indruk van mij gekregen moet hebben bij mijn oppositie tegen zooveel, wat sommige menschen zoo maar even ten opzichte van de geestelijke dingen uitspreken, alsof het eene vanzelfheid is, maa daarvoor ben ik dan ook een man, die niet verwend werd en voor een groot deel van zijn leven eenzaam den weg ging." Thans zweeg hij, en trachtte te blikken in het oog van Zuster de Raad. Met klimmende aandacht had zij naar zijne woorden geluisterd, om tenslotte met verbazing op te merken, dat hij een geheel ander man was dan zij had gemeend. Was deze geleerde onderzoeker niet dichter bij het Koninkrijk Gods dan menigeen, die vooreen belijder doorging? Waar was die klove nu, waarvan zij gesproken had? Langzaam gleed haar blik van den spreker de donkerte in. Wat was het, dat haar zoo machtig aangreep? Vanwaar die ontroering, straks een uitweg zoekend in een traan? Was het zielevreugd, omdat zijde eenheid des levens voelde met dezen man, die ook een rank van den waren Wijnstok was, al wist hij dat wellicht zelf nog niet? Of was het de blijdschap over eigen levensgeluk bij de aanvoeling van het naderend woord, dat over heel haar verderen weg zou beslissen? Of waren het deze beide, die elk om den voorrang zochten? „En?" — vroeg hij na eenigen tijd. Toen legde zij hare hand in de zijne. Daar was geen klove meer. En wat God vereent, heeft de mensch niet te scheiden. Zong daar niet een nachtegaal? ACHTTIENDE HOOFDSTUK DORPSNIEUWTJES. NEEN maar, dat was een gebeurtenis voor Hoogterp I Pier Huisman, die nog altijd wegens ziekte van den knecht bij boer Jensma op „de Fok" voor noodhulp dienst deed, had den dokter en de Zuster gezien, toen zij samen zoo vertrouwelijk bij den Vier- op den weg vertrouwde, en omdat het in de Kleine kerk toch preeklezen was. Maar elk begreep wel, dat dit de boer zfn ganzen niet waren, 't Ging eenig en alleen, om een goed plaatsje in het testament van den ouden heer te krijgen, 't Wilde haar baast niet aan, maar men zou beginnen te denken, dat óf de Zuster in dit geval wat water in den wijn deed, óf dat de dokter het op een accoordje gooide. Overigens zou het wel leuk zijn, dat er eene vrouw in de dokterswoning kwam. Aan die oude knorrepot, die de dokter er nu op nahield, was ook geur noch smaak. En voor dat arme schaap van een kind was het veel beter, 't Kon haar wel begrooten als zij die stakkerd zag. Andere kinderen speelden met hunne zusjes of broertjes, of gingen naar d'r moeder met alles wat zij hadden, maar kleine Lucie was altijd alleen. Nu Jet van den dominé ook pal liggen moest, miste zij meteen ook nog hare vriendin. Eigenlijk kon men aan het kind wel zien, dat het niet goed behandeld werd. 't Kreeg lang niet genoeg, en haar kleertjes waren ook maar zóó, zóó. Dokter was wel een verstandig man en wist heel goed voor te schrijven wat de zieken gebruiken moesten, maar 't scheen wel, dat hij geen oog had voor zijn eigen kind, óf het moest wezen, dat er geen groei in Lucie zat. Je had het wel meer met rijkelui's klnders, dat ze d'r zoo slecht uitzagen, véél bleeker en tengerder dan de kinderen uit den arbeidersstand. Dat kwam van al die lif-Iafjes, waar die „groote" menschen zoo van hielden. Onlangs had zij gelezen in zoo'n dameskrantje, dat men soep kon koken van spinaziewater en boontjesnat en van het afgietsel van grauwe erwten. Geen wonder, dat de kinderen, die hiermee de maag vol kregen er uitzagen als geesten. Zij hield meer van een flink mergbeen of vette kluifjes in de soep en van echt koevet. Dat hielp wat en gaf stevigheid van binnen. Als de Zuster voor het kind maar een goede stiefmoeder werd 't Was geen eigen en er konden nog genoeg kleintjes bij komen Zuster was niet kwaad, maar eiken dag met eens andermans kinderen omgaan en die groot brengen, viel niet mêe. 't Zou de bakkerin ook wel spijten als 't waar was; zij kon erg goed met de verpleegster opschieten, maar als deze mevrouw werd, veranderde dit allicht; Hé ja, of buurvrouw in het dorp ook iets gehoord had van de verkeerine van Pieter en Boukje? Thans was het de beurt van vrouw Eekhof, om nieuwsgierig te vragen, wat zij daarmede bedoelde. Ja, dat was zoo maar niet in een paar woorden te zeggen. Dan moest buurvrouw maar even een stoel bij trekken; Harm zou zich zoo lang wel redden. En toen kwam het verhaal. Vrouw Bleeker had het van vrouw Feenstra, en deze had het van Clara Nieuwenhuis, en die moest het van Jaap, den knecht van Zandstra, gehoord hebben. Jaap en Clara scharrelden tegenwoordig zoo'n beetje, 't Was hem om haar te doen en van zelf, Clara had een weig „centen," maar het was haar ouders eigenlijk te eenvoudig, dat hun eenigste dochter met een bakkersknecht ging. Clara kon evenwel elk ook niet krijgen en scheen zich met hem tevreden te stellen, vooral sinds zij beiden in die nieuwe beweging waren van Ds Mansveld. Maar deze moest tevens oorzaak zijn, dat het met Pieter en Boukje „in den hobbel" was. Pieter was vanzelf ook heelemaal veranderd. Vrouw Zandstra noemde dat „bekeerd", maar dat woord wilde zij maar niet gebruiken, want naar hare meening behoorde daar nog al wat toe, om dit zoo maar te kunnen zeggen. De mond kon wel spoedig iets toestemmen, maar bekeerd wezen, — zij huiverde er van, om dit uit te spreken. Daar stond ook in den bijbel, dat een mensch wel met een ingebeelden hemel naar de hel kon gaan, en daarom was zij ten minste altijd zoo bang, om zich zulke groote dingen toe te eigenen. Van vrouw Zandstra zou zij het niet ontkennen, dat dit eene veranderde vrouw was en van de Zuster had zij het tot hiertoe ten minste ook altijd gedacht, dat die bij het vrome volk hoorde en vanzelf Ds Mansveld en nog enkelen, maar dat jong volk —! Zooals Trijn Soepboer, en Clara, en Piet Zandstra en nu Jaap .óók ai I Enfin, zij moesten het zélf verantwoorden, maar hare kinders stonden buiten die beweging en waren toch ook wel fatsoenlijk. Niet één, op welks gedrag iets viel aan te merken en het geloof zat ten slotte ook niet bi woorden en óók niet in een kerk. Maar om op het onderwerp terug te komen, — zij moest dat alles even zeggen, omdat het haar zoo hoog lag en nauw verband hield met Pieter en Boukje van den dominé. Onder hen gezegd en gezwegen, was dit eigenlijk heelemaal geen partij. Nog veel minder ,ROZENHQF' ^döorudsXrdi^ ROZENHOF „de Groote Kerk, met bybehoorende Pastorie, algemeen bekend onder den naam van Rozenhof". Bladz. 6. ROZENHOF EEN VERHAAL UIT HET FRIESCHE VOLKSLEVEN DOOR IDSARDI UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. KAMPEN - 1931 EERSTE HOOFDSTUK. OP ROZENHOF. HET was een mooie herfstmorgen. Weken lang had de zomer al zijn schoonheid en rijkdom aan zonneglanzen en levensvolheid ten toon gespreid en als een hoorn des overvloeds uitgestort, waarvan jong en oud in nimmer verzadigde begeerte genoot, tot eindelijk haast ongemerkt de herfst zijn intrede kwam doen, om langzaam de natuur voor te bereiden op den onmisbaren winterslaap. Maar nog altijd lag over veld en akker de schoonheid van de verdwijnende heerlijkheid, in de tuiten en kleuren van bet stervend groen. 't Had te nacht zwaar gedauwd en eerst langzaam trok bij bet klimmen van de zon de nevel op, hier en daar herfstdraden spinnend, die op het zachte windzuchtje in groote bochten door de lucht slierden. Langs de slootkanten ritselde het riet met zijn zacht wuivende pluimen, als was het in fluistergesprek over hetgeen trilde door de wiebelende stengels. Stijl steeg de rook omhoog uit den schoorsteen der zuivelfabrieken, die op het vlakke veld duidelijk te zien waren, en zoo afstaken bij de lage huizen der dorpelingen. Evenals de hooge torenspitsen der kerken, die eveneens van alle zijden zich verhieven, en de daken der boerenhofsteden, met hunne roode pannen zoo uitkomend boven het geboomte, t welk de zathen omgaf, terwijl de koperen windwijzers aan de bliksemafleiders hoog op de nok blonken in het Hebt van de rijzende zon. Ginds, in bet kanaal, gleden langzaam de schepen voort, wier slappe zeilen ais ledige zakken langs den mast hingen, zoodat de schippers allen tijd hadden met gekruiste armen aan het roer bun pijpje te rooken of de aardappels te schillen voor den middagpot In de uitgestrekte weiden liep het vee rustig te grazen of lag wélvoldaan in het zoo langzamerhand schaars wordende gras, nog vochtig van den nachtelijken dauw. Op de akkers was het landvolk bezig de late veldvruchten te rispen, aardappels en koolrapen, bieten en wortels en verdere winterprovisie. Langs de wegen snorden de auto's en motoren, als wilden zij de betrekkelijke rust van den Zondag weer inhalen en met frissche kracht zich inspannen voor den arbeid, waarmede de nieuwe werkweek aanving. Tusschen het stervend loof der hooge kruinen tsjetterde een enkele vogel zacht zijn lied vol weemoedsklanken, als scheen hij te beseffen, dat het met de zomerpracht ten einde liep, en ruwe herfststormen weldra zouden komen, om het laatste restje natuurschoon weg te nemen en allerwege het doodsbed te spreiden voor wat uit de aarde aardsch was. Half verscholen tusschen het geboomte waar de Rijksweg een viersprong vormde, stond een eenzame woonwagen, waarbij half naakte kinderen bezig waren een schommel te maken door een touw aan de knoestige takken te binden en een paar gore zigeunervrouwen kleerhangers fabriceerden, om die straks uit te venten, en dan tevens, als het kon, hun slag te slaan. Soms klonk heel uit de verte het veelsoortig geluid van het drukke stadsleven op, waarheen een ratelende trein, met groote, witte rookpluimen, de reizigers bracht. Alzoo allerwege het ontwaakte leven, alles naar zijn aanleg en aard, zich openbarend in steeds breeder banen, zich ontplooiend, al naar er ruimte en gelegenheid was, in altijd sneller tempo. Te midden dier landelijke omgeving, op een kwartier afstands ongeveer van den grooten beirweg, welke stadswaarts voerde, lag Hoogterp, een vriendelijk dorp, met dichtbebouwde kom, waar sinds onheuglijke tijden de Groote kerk met bijbehoorende pastoriMdgemeen bekend onder den naam van Rozenhof, het middelpunt had gevormd. Gelijk overal, was ook hier de laatste jaren veel verandering gekomen. Zoowel de toenemende bevolking als de meerdere eischen, welke de hygiëne aan de volksgezondheid stelde en de daarmede verband houdende sociale wetgeving, waren oorzaak, dat nieuwe straten waren aangelegd, waar tal van kleine villa's of landhuisjes verrezen voor renteniers en ambtenaren, allen ingericht naar de eischen des tijds, terwijl de gemeentewoningen een waardiger verblijf dan tot hiertoe gaven aan den nijveren werkmansstand. De eene vernieuwing en verfraaiing had de andere ten gevolge gehad, t Gemeentehuis was gerestaureerd, een ruim hotel met flinke vergaderzaal en garage was gebouwd, een tweede kerkgebouw voor hen, die langer geen vrede hadden met hun blijven in de oude volkskerk, gesticht, een groot veilingslokaal voor den afzet der landbouwproducten aan den „opslag" getimmerd, een sportterrein voor de jeugd aangelegd en door middel van de electrische centrale was zoowel op straat als in de meeste woningen het „nieuwe licht" aangebracht. Al deze veranderingen hadden aan Hoogterp een aanzien gegeven, waardoor de vroegere bewoners het ternauwernood herkenden en waar de ouderen niet over-uit konden. Omdat het alles zoo nieuw-modisch en zoo deftig, — óók zoo luchtig en licht was, heel anders dan de oude degelijkheid eischte en men het zélf altijd in tevredenheid had gekend en aanvaard. In het dorp heerschte dezen morgen op dit uur een betrekkelijke rust. De jeugd zat op de schoolbanken, de vrouwen waren aan de waschtobbe, de mannen op het veld of in de fabriek of op het karwei, voor zoover de werkeloosheid hen althans niet tot ledigheid doemde. Slechts het geluid van een melkwagen, die langzaam de dorpsstraat doorreed op de terugreis van de zuivelfabriek, of van een turfkar, hoog opgeladen met brandstof voor den komenden winter, werd vernomen, terwijl uit den electrischen timmerwinkel van baas Feikema het zwaar gegons van den motor opklonk, zooals deze de cirkelzaag door het hout deed gaan, „als een broodmes door de boter," gelijk oude Tjerk gewoon was te zeggen, een stillevend rentenier, die hier nog al eens zijn ledige uren kwam doorbrengen en het niet begrijpen kon, dat het „zóó maar" ging. De grootste stilte scheen evenwei te heerschen rondom Rozenhof, zooals dat, eenigszins achteruit gebouwd van den weg, in de schaduw van de hooge kerkmuren bijna verscholen lag onder de rozenstruiken, die hoog bij de muren als de ranken van een wilden wingerd opslingerden en de pastorie haar naam gaven. Voor het oog een lieflijk plekje, waar rust en vrede woonden, een klein paradijs vol zoeten bloemengeur en levensovervloed. Alleen de ingewijden wisten, dat ook hier, gelijk overal, ónder de rozen de doornen vaak verborgen zaten, die zoo pijnlijk konden steken. Sinds een tiental jaren was het Ds Mansveld, die den herdersstaf over dit deel der kudde voerde, en naar de meening van het overgroote deel der gemeente dit ook in getrouwheid deed, al ging het niet zonder de gebreken en tekortkomingen, die alle menschenwerk aankleven. Ais gewoonlijk, wanneer hij niet in den tuin of op pad was, zat hij dezen Maandagmorgen op zijn studeerkamer, verdiept in de lectuur, die hem bijzonder scheen bezig te houden. Gelijk de meesten der collega's matte de Zondagsarbeid hem altijd vreeselijk af. Zoolang hij op den kansel stond, niet zelden in het vuur door zijne rede, merkte men dat zoo niet en dacht hij zélf allerminst aan de inspanning des geestes, waarbij hij vaak worstelde met de woorden, om daarin de geestelijke werkelijkheden der eeuwige wereld uit te beelden. Maar daarna kwam dan gewoonlijk de reactie, in een aansluipende loomheid, die door al zijne leden ging en hem dwong de rust te zoeken, waaraan vooral zijn denkende geest groote behoefte had. Meestal zocht hij deze dan door tuinarbeid of het lezen van lichte lectuur, waarbij weinig inspanning noodig was en waardoor vanzelf bet evenwicht hersteld werd. Ditmaal scheen bet evenwel, dat hij geheel door het gelezene in beslag genomen werd, tot hij plotseling uit zijne overdenking opschrikte bij het openen der deur en het binnenkomen zijner vrouw met de vraag: „Kom je beneden koffie drinken, man?" Eenigszins verward keek Ds Mansveld naar de pendule op den schoorsteenmantel. Was het zóó laat al weer? Zooals hij daar zat in zijn bureaustoel voor de schrijftafel, die met allerlei paperassen bedekt was, welke in groote verwarring dooreen schenen te liggen, leek hij een man van tusschen de veertig en vijftig, die in elk opzicht het beeld van den geleerde vertoonde. Dat hooge voorhoofd, dat fijn besneden gelaat, die zachte, blauwe oogen vol uitdrukking, die blanke, bijna doorzichtige handen, heel zijne persoonlijkheid in één woord maakte hem tot een beminnelijk man, , die aantrok. „Ben je op Maandagmorgen al weer aanstonds aan de studie gegaan, en dat waar de dokter nog pas geleden zóó gewaarschuwd heeft, om voorzichtig te zijn 7" mopperde mevrouw Mansveld, „'t Zal je precies gaan als dominé Laurman van de Kleine kerk, die ook totaal overwerkt is, naar men zegt, en noodgedwongen de gemeente uit moet, wil hij weer op verhaal komen." ,'t Valt wel een beetje meê, moeder;" was het antwoord, op zachten en rustigen toon gegeven, „'k Heb nog geen boek in handen gehad en las alleen maar een artikel in het dagblad, dat mij aan het denken bracht" „Ah zóó, professorale verstrooidheid dus, volgens ouder gewoonte. En waar ging het over als ik vragen mag?" „Over het gevangeniswezen in het algemeen, en de wijze van straffen, zooals dit vroeger plaats had en volgens de opvatting der laatste tijden van terzake kundigen behoort te geschieden." „Is het anders niet, en acht je dat nu zoo interessant, dat het gezellig koffieuurtje daar haast bij zou inschieten ?" „Acht de domineesvrouw dit dan een punt van weinig beteekenis?" klonk het ietwat teleurgesteld. „Maar wat hebben we nu met de gevangenen te maken? Hier is immers geen gevangenis, en die kwaad gedaan hebben moeten achter slot en grendel, hoe vlugger, hoe beter. „De gerechtigheid moet haar loop hebben," is kort geleden nog door je zelf in eene preek gezegd, en zou je nu misschien de gevangenisdeuren voor het geboefte willen openzetten?" Iets wat op een zachten glimlach leek kwam op het gelaat van Ds Mansveld. „Vrouwen draven altijd zoo dóór als zij eenmaal op hun stokpaardje rijden, en weten dan niet van stilstaan," kwam hij. Om daarna ernstig te vervolgen: „De Apostel vermaant ook óns: „Gedenkt de gevangenen, alsof gij médegevangenen waart," en ten jongsten dage zal het woord des Heilands zijn tot wie aan Zijné rechterhand gesteld worden: „Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht" „Maar dat woord zal zeker wel eene andere beteekenis hebben of doelen op menschen, die misschien onschuldig werden gegrepen en vastgehouden. Je weet ook wel hoe het geheel in de lijn van onzen tijd ligt de vreeselijkste misdaden, waar men voorheen! nooit zoo van hoorde, eene kleinigheid te noemen, en hoe handige advocaten bijna altijd verzachtende omstandigheden weten aan te voeren, om de schuldigen vrij te pleiten. Moord en doodslag, inbraak en diefstal is aan de orde van den dag en ternauwernood is men vooral in den vreemde en in de groote steden zijn leven meer veilig, doordat er zooveel geboefte omloopt." Belangstellend keek dominé Mansveld zijne echtgenoote aan. Als kind van voornamen huize had het haar niet aan eene degelijke opvoeding ontbroken, zoodat zij, intellectueel ontwikkeld, over vele dingen een oordeel had, waartoe menigeen van haar geslacht niet was bevoegd. Echter had dit alles tezamen haar ook een zeker gevoel van [zelfstandigheid gegeven, als gevolg waarvan haar karakter iets hards ontving, en zij, bij het besef van onafhankelijkheid, niet vrij te pleiten was van een zekere eerzucht en heerschzucht, welke niet alleen in de woonkamer, maar vooral ook in de keuken bij het dienstpersoneel en buiten infde gemeente aanleiding tot min aangename tooneelen gaf. „We hebben een geleerde domineesvrouw," zeiden de menschen, doch er waren er óók, die hier nog aan toevoegden, dat zij „de baas" was in de pastorie en buiten haar niemand op Rozenhof veel te zeggen had. In haar geheele verschijning lag iets krachtigs, om maar niet te spreken van iets manlijks, waardoor zij zelfs in den blik harer oogen een heel anderen indruk maakte dan de predikant, die elk aantrok, ook al behoorde hij niet tot zijne gemeente. Natuurlijk bleef dat niet zonder gevolgen. Vooral de vele wisselingen onder de boden had ten gevolge, dat het oordeel der menigte over de predikantevrouw nu juist niet mild was. „Dominé is een beste man, die wat voor een ander over heeft en met zijne gemeente meêvoelt, maar mevrouw past niet in de pastorie," spraken sommigen. Toch was ook dit oordeel van het publiek onbillijk. Aan elk, die op zijn plaats zijn plicht deed, kon zij heel goed recht doen wedervaren «tt bet volle vertrouwen schenken, doch haar toorn en onbedwingbaar karakter kwam tot uiting, zoodra zij meende reden te hebben iemand van tekortkoming te moeten beschuldigen. In waarheid was Ds Mansveld heel anders. Innerlijk even fijn gevoelig als zijn uitwendig voorkomen, was het zijn grootste vrees ook maar jegens iemand-onbillijk te zijn, en zocht bij in zijn medemensen altijd het goede. „Je vertrouwt een ander veel te veel en gelooft alles wat de menschen je vertellen; de wereld is iang niet zoo goed als je meent," placht mevrouw te zeggen, doch dan lachte dominé eens, of bracht het apostolisch woord, misschien wel niet altijd verstandig, in toepassing: „Waarom lijdt gij niet liever ongelijk, waarom lijdt gij niet liever schade." 't Griefde hem diep, meermalen te moeten ontdekken, dat zijn anders zoo flinke echtgenoote in dezen zoo van hem verschilde, en hij soms genoodzaakt werd tegen haar partij te trekken, vóór degenen die onbillijk bejegend werden. Evenwel deed hij dat zoo weinig mogelijk en ontweek alles, wat daartoe aanleiding geven kon. Niet altijd echter gelukte het hem onpartijdig tusschen de partijen te blijven staan, tengevolge waarvan de storm zich dan tegen hem keerde en hij, bij het vele leed, dat buitendien reeds over zijn hoofd was gegaan, en dat vooral ook de gemeentelijke arbeid mét zich bracht, óók nog huiselijk ongenoegen kreeg. Ook in de opvoeding der kinderen had zich dit onderscheid van karakter bij de ouders meermalen smartelijk gewroken. Tot vijfmaal toe waren zij met een kinderzegen verblijd geworden, waarvan hun reeds vroeg een tweetal door den dood ontnomen werd. In Gelderland stierf hun eersteling, een lief aanvallig knaapje, en lag dit op het kerkhof van de eerste gemeente begraven. In de provincie Utrecht verloren zij een beeldschoon meisje door wat men noemt een noodlottig toeval. Bij dit laatste verlies was hunne droefheid schier tot wanhoop geweest, vooral bij mevrouw. Dagenlang had men haar zorgvuldig moeten bewaken, omdat voor het ergste gevreesd werd. In grooten opstand tegen God en menschen, die baar dit kind van het hart hadden gescheurd, leed zij onbeschrijfelijk diep en was zich zelf daarbij ternauwernood meester. Ds Mansveld was kalmer en had gelukkig geloof in Gods onbegrijpelijke leidingen, waardoor hij vrede kreeg met dezen smartelijken weg, maar de vergrijsde haren en de lijdenstrek over zijn anders zoo effen gelaat getuigden voldoende van wat er in de diepte van zijn zieleleven werd doorgemaakt 't Was vooral op het advies van den huisarts, dat zoo spoedig mogelijk deze gemeente verlaten werd. Dat zien, eiken dag al weer, van dat kleine kindergraf uit het pastorieraam op het daar naast gelegen kerkhof, werkte vooral voor mevrouw uiterst nadeelig, zooals dat zeker bij velen in hare plaats het geval geweest zou zijn. Vandaar, dat met beide handen de gelegenheid werd aangegrepen, om hunne woon- plaats met die te Hoogterp, in het verre Friesland, te verwisselen, waartoe een paar collega's het hunne hadden bijgedragen. Daar, in het hooge noorden, ver van de plek waar zooveel geleden en liefs begraven werd, zouden allicht het spoedigst de geslagen wonden heelen. Bovendien zou in de nieuwe woonplaats een groote tuin aan mevrouw genoeg afleiding bezorgen en geheel nieuwe toestanden te gemakkelijker het oude doen vergeten. Een drietal kinderen bleef hun dus gespaard, doch ook hiermede was reeds veel doorleefd, wat niet zoozeer bij de buitenwereld bekend was, maar op Rozenhof vrij wat tranen en nachtrust had gekost. Johan, de oudste, in menig opzicht het evenbeeld van zijn vader, miste evenwel diens lust tot de studie, en bracht bet met alle moeite tot aan de tweede klas van het gymnasium. Of hij niet kón, of niet wilde studeeren, maar het laat zich begrijpen, dat de slechte rapporten, die binnen kwamen, tot groote onaangenaamheden aanleiding gaven. Dominé was er verdrietig onder en zocht met zachte woorden of ernstige vermaningen zijn zoon, van wien hij zulke verwachtingen had gekoesterd, op te wekken tot meerderen ijver en grootere plichtsbetrachting. Hij wees hem daarbij herhaaldelijk op de vrucht, die in later leven daarvan geoogst werd. Bij mevrouw openbaarde zich de ontstemming heel anders, 't Krenkte haar eerzucht diep, dat haar lieveling, wien alle middelen en wegen ten dienste stonden, om de hóógste betrekkingen later te vervullen, absoluut voor dit alles niets gevoelde en veel liever op het voetbalveld of desnoods bij boer Bokma in den koestal of op den wagen zat, of zelfs op straat in gezelschap van den «minderen man" zich bevond, dan dat bij in de studeerkamer was, om zijne lessen te maken. Toen de laatste overgang slechts plaats vond na een her-examen en dan nog wel op het kantje af, voelden allen, dat hier verandering komen moest Johan werd voor de keuze geplaatst wat hij wilde, doch het ging als een dolksteek door het ouderhart, toen bij na den bedenktijd als zijne begeerte te kennen gaf, op zee te gaan, om vreemde landen en vreemde volken te zien. Met alle kracht werd getracht hem hiervan af te krijgen. Door allerlei beloften en mooie voorspiegelingen zocht mevrouw Mansveld haar zoon tot andere gedachten te brengen. Wanneer hij nog slechts een paar jaartjes zijn best zoo willen doen, kon hij immers naar de academie gaan, hij mocht zélf kiezen welke, en kreeg dan als student een heerlijk leventje vol afwisseling en genot, te meer waar het hem niet aan de noodige financiën ontbreken zou, om alles naar behooren mee te maken. Met dezelfde onbuigbare onverzettelijkheid echter, die ook haar eigen was, besloot Johan met het: „Ik wil naar zeel" Toen is het langen tijd stil geweest in de pastorie. Niet één, die meer over het geval sprak, heel die lange vacantieweken niet, totdat het tijd werd, om het één of het ander te doen. „Dominé "behoeft nooit te denken, dat hij in zijn zoon een opvolger krijgt," zei boer Bokma, en de boerin voegde er aan toe: „'t Zou een vreemd stuk dominé worden als die later preeken moest, 't Is een en al kwinkslag, zelfs in 't spreken van de Friesche taal, en het beste zal maar wezen, dat dominé iets anders voor hem zoekt" Maar dat die onbesuisde 'jongen het in zijn hoofd zou hebben, om naar zee te gaan, daar had niemand aan gedacht Ten slotte werd de knoop doorgehakt Noch eenmaal onderhield dominé hem over -zijne keuze, en wees er op hoeveel verdriet hij zijn ouders daarmede aan deed. Johan echter kon zich dit niet begrijpen. Wél werd zijn gemoed een oogenblik bewogen bij het zien van het bedroefde gelaat van zijn vader, tot wien hij zich altijd nog het meest gevoelde aangetrokken, doch hij blééf bij zijn voornemen. Hij begreep niet hoe zijn ouders zijn geluk zóó konden tegenstaan. Hij had immers nu eenmaal geen lust voor die studie op de scholen en evenmin aanleg. Er moesten toch óók zeelieden zijn. 'tWas zijn voornemen als het kon later de zeevaartschool te bezoeken, om voor stuurman te worden opgeleid en misschien nog wel hooger, als men hem eerst maar eens gaan liet, om een proef reis" te maken. Wat was hier op het land ook al te beleven 1 Dominé worden leek hem in het geheel niet — bij had genoeg van al die. onaangenaamheden, die aan het predikantenleven verbonden waren. Voor dokter zou hij ook niet passen en bovendien, die heeren verdrongen elkander ook van de markt eh gunden elkaar evenmin ter nauwernood het licht in de oogen. Notaris zijn, dat was nog iets, maar dan moest hij een hoop van die dooie, drooge wetskennis bijeenvergaderen, waar zijn hersens nu heelemaal niet geschikt voor waren. Wat zou men later zeggen, wanneer hij. evenals nu, zoo'n moeite had om verder te komen, en alle anderen hem vooruit gingen? Men zou hem ook den «eeuwigdurende student" noemen, zooals Karei Bronkhorst uit de vorige gemeente, ook wel „de boemelbaron" genoemd. Het einde zou zijn, dat hij misschien een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken werd. Er waren toch ook wel groote zeehelden geweest, die aan het land onbetaalbare diensten hadden bewezen.... bi dien trant sprak Johan met toenemenden hartstocht, en daarmede was voor zijn toekomst beslist, „'t Zal niet gaan, moeder, om den jongen van zijne plannen af te brengen," sprak Ds Mansveld op somberen toon, en voegde er nog aan toe: „Moge God hem genadig zijn en in dezen weg niet verlaten." Van die ure af scheen in mevrouw opnieuw iets gebroken. Met gesloten mond hoorde zij haar man aan, zonder dat ook maar iets hare ontroering verried, om daarna met toonlooze stem te zeggen: „Laten wij er dan maar niet meer over praten, en onze maatregelen nemen." Door middel van een bevrienden reeder uit Rotterdam werd daarop eene plaats op een vrachtboot verkregen, welke dan misschien later met een koopvaardijschip zou worden verwisseld. Met groote haast ging alles in zijn werk. Over enkele dagen moest Johan klaar zijn, om mêe uit te varen, zoodat ternauwernood gelegenheid bestond afscheid te nemen van vrienden en kennissen. Vóór dat velen in de gemeente het wisten, was hij heengegaan. „'k Heb *t altHd al gezegd, dat daar géén dominé in stak," zei boer Bokma, „maar dat die jongen het zeegat kiezen zou, heb ik nooit gedacht." En de meesten, die het hoorden, vonden het wat naar voor den dominé, die het altijd zóó met zijn oudste op had. Over mevrouw werd bijna niet gesproken, hoewel zij niet minder diep leed. Gelukkig dat Louise, die in leeftijd volgde op Johan, haar meerdere vreugde gaf. Reeds heel spoedig toonde deze in alles het evenbeeld van haar moeder te zijn. Slechts zelden zag men haar als kind spelen met andere meisjes van het dorp, die haars gelijken niet waren en bijv. m kleeding of woning bij haar ten achter stonden. Liever dan zich met de eenvoudige dorpelingen te bemoeien, zat zij desnoods uren alléén met een boek of een bandwerkje, of oefende zich in bet pianospel, als kind van weinige jaren reeds heele plannen koesterend voor de toekomsffNatuurlijk was dit vooral overeenkomstig de begeerte der ouders. Waar Johan in menig opzicht teleurstelde, hoopte men van baar te zullen beleven, wat bij niet gaf. Toen de lagere school doorloopen was, werd een hoogere inrichting van onderwijs in de naburige stad, de plaats waar zij verder gevormd werd, bezocht en eiken morgen trok zij met de fiets er moedig op uit, weer of geen weer, om de lessen te volgen. Met slechts weinigen bad zij omgang. De meesten van bare klas vonden baar te preutsch ea te verwaand, en zij zelf toonde in het geheel geen behoefte aan bijzondere vriendschap. Vooral sinds Johan, die bij al de kennissen en mede-leerlingen natuurlijk wel bekend was, been ging, zonderde zij zich steeds meer af. 't Krenkte haar diep wanneer zijn naam genoemd en soms lachend over den zeeman geschertst werd. Naarmate hij teleurgesteld had, en zijn naam als predikantszoon wegwierp, zou zij dés te meer trachten dezen omhoog te halen en met eere te dragen. Zoo spoedig mogelijk hoopte zij bet dnd-diploma te krijgen, om dan aan de academie verder te studeeren tot zij een graad had. Dan eerst zou haar leven beginnen. Ver van dat kleine, alledaagsche gedoe van een eenvoudige dorpsgemeente, waar de eene dag precies op den andere geleek, waar ook alle menschen schenen gelijk te zijn, of gelijk te moeten denken; waar men alles van elkaar wist, en waar iemand terstond abt met den vinger werd na gewezen, wanneer bij in een of ander opzicht verschilde van de rest Ds Mansveld zag zwijgend de ontwikkeling van dit leven aan. In geen enkel opzicht gaf het hem reden tot het maken van aanmerkingen, maar evenmin vond hij bij haar aanhankelijkheid en teere kinderliefde, 's Zondags ging zij éénmaal bij hem kerken, zonder dat hij ooit kon. merken of zijne, preek op haar eenigen vat had. Verder bemoeide zij zich in t geheel niet met den godsdienst noch met den arbeid, die in 't midden eener Christelijke gemeente voor bet Koninkrijk Gods gevonden wordt Hare ontspanningslectuur bestond gewoonlijk in letterkundige werken, zoowel historische romans, als dezulke, waarin de auteurs de vragen van den dag en niet het minst de onbegrepen levensproblemen naar den geest van den tijd gingen beschouwen. Wel is waar zonder dat tij ook daarover hare meening te kennen gaf, maar de keuze dezer lectuur sprak voldoende. Daarom kon het Ds Mansveld eng om het hart worden, als hij dacht aan de toekomst zijner geleerde dochter. Bij mevrouw Mansveld was dit anders. Met trots zag zij op haar neêr, die zóóveel beloofde, en als zij samen waren, werd nogal eens over de plannen voor de toekomst gesproken, waarbij het niet ontbrak aan allerlei hooge idealen. Naarmate johan verder van het ouderhart scheen verwijderd te geraken, werd de band tusschen moeder en dochter inniger. Het allerteerste was deze echter tusschen de ouders en Jet, de jongste van de drie. Ook bij haar kwam al vroeg de lust voor de studie boven, welke evenwel gepaard ging met een aanleg voor huiselijkheid, terwijl de zachtheid van karakter haar bij allen beminnelijk maakte. Van haar zouden de dienstboden! nooit kwaad spreken. Jet was de lieveling op school en op straat en in huis. De menschen noemden haar gewoonlijk het evenbeeld van den dominé, al vertoonde zij dan ook vele trekken van de moeder, en de vroolijke, levenslustige en toch ook weer ernstige Jet, die voor elk een vriendelijk knikje of een welmeenend woord had, werd de gunstelinge der dorpelingen. Tot die gevreesde heupziekte kwam, langzaam voorbereid door dat vermoeiende, pijnlijke gevoel in het heupgewricht, en de dokter algeheele rust voorschreef. Dat was een bittere teleurstelling geweest, vooral in den aanvang. Oeen dag ging in het begin voorbij, waarop niet hevig geschreid werd over dezen tegenslag en het gemoed in opstand kwam, niet het minst, omdat men niet wist of genezing mogelijk was. Zelfs werden specialisten van buiten gehaald, om de patiënte te onderzoeken en te behandelen, echter allen kwamen tot hetzelfde resultaat, 't Eenige, wat hier noodig was, bestond in net nemen van totale rust, voor onbepaalden tijd, en de eenige hoop die men geven kon, was, dat daardoor wellicht nog genezing zou volgen. De tijd die alles slijt, deed evenwel óók aan dezen tegenslag gewennen! Met behulp van verpleegster en dokter werd in de voorkamer voor het raam een rustbed gespreid en Jet daarheen overgebracht Zoo kon zij des daags genieten van de gezelligheid in den huiselijken kring en aldu» meteen van nabij de bedrijvigheid van het huiselijk leven leeren kennen. Vooral door deze slepende krankheid, waarbij de eene dag precies op den andere leek, werd de band tusschen haar en hare ouders hecht, 't Was altijd een vroolijk uurtje, wanneer dominé Mansveld van de studeerkamer kwam, om beneden koffie te drinken of in 't gezellig schemeruurtje zijn pijp ging rooken, of 's avonds na volbrachte dagtaak zijn courant aan tafel las en dan vaak aan de huisgenooten allerlei nieuwe, of ook wel oude bijzonderheden wist te vertellen; dan kon het oog van Jet glinsteren van vreugde, 't Deed den ouders zoo goed een weinig zonneschijn te brengen in haar eentonig leven. En wanneer dan soms 's nachts de slaap van de oogen week, omdat die vermoeiende pijn het haast niet mogelijk maakte rustig te blijven liggen, dan gebeurde het meermalen, dat Ds. Mansveld naast het rustbed plaats nam, de tengere hand van zijn lijdend kind in de zijne, om haar moed in te spreken of te troosten, en óók nog wel eens over andere dingen met haar te handelen dan over die, welke alleen dit leven aangaan. Zóó was de toestand op Rozenhof bij den aanvang van ons verhaal. Louise was als gewoonlijk naar de stad, Jet lag met een handwerkje, het oog op de pendule, die juist aangaf het uur waarop Pa van boven geroepen werd, terwijl mevrouw Mansveld nu hier en dan daar bezig was, om op tijd met alles klaar te zijn. Want met de regelmaat van het uurwerk ging ook het huiselijk leven met de wisselende bedrijven zijn gang, waaraan ieder zich te houden had, maar 'waardoor elk óók wist, wanneer het tijd van werken en tijd van rusten was. Vandaar, dat mevrouw Mansveld zich verwonderde dezen morgen tot tweemaal toe haar man voor de koffie te moeten roepen, en dat zij eenigszins verstoord was toen hij meedeelde, dat een dagbladartikel, en dan nog wel over het gevangeniswerk, hem zóó in beslag nam, dat hij de klok vergat, „Kom je nu?" vroeg zij, toen hij haar nog altijd aankeek, na hare nuchtere beschouwing over het leven der misdadigers en de noodzakelijkheid, dat met dezen wordt afgerekend naar de mate van hunne misdaad. Het volgend oogenblik was hij aan hare zijde, om even later aan de tafel naast Jet plaats te nemen, waar de herfstzon juist bezig was hare stralen op het kleurig vloertapijt te tooveren. 't Was alsof er een dubbele lichtglans in de kamer kwam. Rozenhof 2 TWEEDE HOOFDSTUK. SCHERPE DOORNEN. EN wat voor bijzonderheden heeft ons kleine duifje op haar lijstje?" Met deze vraag boog Ds. Mansveld zich tot zijn kind, terwijl hij haar een kus op het voorhoofd gaf, en zacht hare blonde lokken streelde, die in krullen over de hagelwitte nachtpon hingen, 't Was de gewoonte geworden, ook al uit tijdverdrijf, dat Jet al die boodschapjes opschreef, die nu speciaal voor Pa bestemd waren, en dan gewoonlijk aan de, koffie- of theetafel werden medegedeeld, om niet zelden meteen een onderwerp van het gesprek te worden. Wel had dit ten gevolge, dat in tegenwoordigheid van een kind vaak gesproken werd over toestanden of personen, die gewoonlijk niet voor de ooren van een dertienjarige bestemd waren, doch de omstandigheden brachten dit nu eenmaal meê, en Jet was bovendien voor haar leeftijd buitengewoon ontwikkeld. Zulks was oorzaak, dat men, mede om haar afleiding te geven, o.a. dit uitgevonden had, dat zij de secretaresse van Pa werd, gelijk bij het noemde, en waardoor zij mede bijzonder zich aan hem verbonden gevoelde. Daarop haalde zij uit eene lade van een kastje naast haar, waarin al de jongemeisjes-geheimen met tal van snuisterijen verborgen lagen, het bekende bloc. „Zal ik het u eerst eens voorlezen?" ,'t Compliment van Jetsevan t Hoekhuis en zijne vrouw, en dat zij vannacht een klein meisje gekregen hebben." Hier was het mevrouw, die, zooals men dit van haar niet veel gewoon was, luid lachend in de rede viel. „Jetse van 't Hoekhuis t Hoe krijgen de menschen het toch vóór elkaar." „Is dat dan zijn naam niet ?" vroeg Jet verwonderd, die hem nog nooit anders had hooren noemen, en daarom eenigszins verbaasd naar haar moeder keek. „Wel neen, kind; hij heet Brouwer, maar waarom hij in den volksmond een anderen naam draagt, is mij niet bekend." „Tc Denk, dat hij of zijne ouders voorheen ergens op een hoek van de straat gewoond hebben, en men hem daarom zoo noemt," merkte dominé op. Je hebt hier toch rare namen in Hoogterp, en in heel Friesland, zooals je die nergens anders vindt," antwoordde Jet, die al bij zichzelf bezig was een rijtje van die uitloopers klaar te maken. «Heet hij dan misschien óók niet Jetse ?" vroeg zij. Jawel, Jetse Brouwer, maar weet je wel, dat elke plaats en landstreek gewoonlijk van die typische namen heeft, die een vreemde wonderlijk in de ooren klinken?" En hierbij begon Ds. Mansveld! ook al om het kind wat op te vroolijken en voor een oogenblik te doen vergeten, wat zij vergeleken bij velen van haar leeftijd moest missen, eenige voorbeelden te geven van sommige achternamen, die misschien de dragers daarvan zélf niet meer zouden kiezen, en die in de vorige gemeenten gevonden werden. „Hoe kwamen de menschen er toch toe, om zich zóó te laten noemen?" vroeg mevrouw. „Och, dat ging zóó. Toen die achternamen vóór geschreven werden, beschouwden velen dit als een grap, zonder daar bij te denken, dat hun nageslacht wellicht heel anders hierover zou oordeelen. Anderen kregen hun scheldnaam als achternaam, of lieten zich noemen naar de plaats, die zij bewoonden of naar het huis, waarin zij geboren en getogen waren, of naar een eigenschap van hun karakter, of naar een woord of eene uitdrukking, die veel van hen gehoord werd, of naar een plek, die hun dierbaar was. Oorspronkelijk zit dus aan eiken naam veelal eene geschiedenis verbonden, die voor bet meerendeel verloren is gegaan. Allen hebben zij echter beteekenis, even zoo goed als de namen dergenen, die in de H. Schrift voorkomen ook allen eene bepaalde beteekenis hebben." „Hé, dan weet ik wat te zullen doen," antwoordde Jet met eene glinstering in haar oog, blij dat zij op dit idéé kwam en daarmede veel tijd zou kunnen zoek brengen. „Ik zal él de namen, die ik in den bijbel vinden kan, eens opschrijven en dan daar achter hunne beteekenis plaatsen, als Pa mij daarbij helpen wil." Natuurlijk werd dit aangenomen en daarmede opnieuw eenige zonneschijn in dit kinderleven gebracht „En dus bij Jetse Brouwer een kindje. Is dat niet hun achtste, moeder ?" Maar zoo precies wist mevrouw dat ook niet aan te geven. Jet evenwel noemde ze op het rijtje af, waardoor bleek, dat de jonggeborene nummer negen was. „Is er anders niets bij gezegd?" vroeg dominé. „Neen, Pa; tenminste Boukje heeft anders geen boodschap binnen gebracht" „Men zou toch zeggen, waar krijgen al die monden eten vandaan," vervolgde mevrouw, terwijl zij een tweede kopje koffie in schonk; „Jetse zal bij boer Bokma toch ook niet zulke groote sommen verdienen, en er is wat noodig voor een gezin van elf personen." „Kinderen zijn een erfdeel des Heeren, en elk kind brengt een verborgen zegen meê," sprak de predikant Mevrouw gaf dit zoo aanstonds maar niet gewonnen. Ze hadden ook héél wat zorgen, en hoewel met het oog op Jet hierover niet verder gesproken werd, was het haar bij het uitspreken van deze woorden aan te zien, waarover zij dacht en wat er om ging in haar hart. Ds Mansveld vond het daarom geen kwaad daar nog even verder op in te gaan. „Vele zegeningen, die God geeft, kunnen door de menschen misbruikt en tot een vloek worden, maar oorspronkelijk hadden zij eene andere bestemming en doel. Ook mogen wij niet vergeten, dat, wat ons vaak als een ramp toeschijnt zooals bijv. armoede, of hard werken voor een dagelijksch stukje brood, of iets anders, voor ben, wien het geldt wel eens een rijke zegen is. Er zijn menschen, die in hunne armoede en den zwaren strijd van het leven zich soms veel gelukkiger en tevredener gevoelen dan anderen, die zich in weelde baden. Neem dezen zelfden Jetse maar eens. Ik wed, dat hij de wereld te rijk is met zijn jonggeborene, en zijne vrouw niet minder, en dat zij samen God gedankt hebben voor de geboorte van de kleine meid. 'k Hoor het hem al zeggen: hoe meer zielen hoe meer vreugde." „Maar Jetse is ook een zieltje zonder zorg," sprak mevrouw; „'t is de vraag of zijne vrouw er eveneens zoo over denkt" „Daar twijfel Ik niet aan, niettegenstaande de vermeerdering der zorgen. Beiden weten waar zij de kracht voor het leven moeten zoeken, en beschouwen alles als uit de hand des Heeren te ontvangen. Dat geeft hun ook lust voor den zwaren arbeid en betrekkelijk rust voor de toekomst." „'t Is mooi, die dit kan doen» maar ik vind, dat de zorgen en moeilijkheden het een mensch zwaar genoeg kunnen maken," antwoordde mevrouw, en keek doelloos naar buiten in dea tuin, waar prachtige herfsttinten over het stervend groen lagen uitgespreid en waar tusschen door de zonnestralen schenen te spelen. „Dat is zéker waar, moeder, vooral wanneer wij zelf met ons pak zouden moeten rondloopen en geheel alléén den weg hadden te gaan. Zooals wij immers wel eens zingen: Ga niet alleen door 't leven, Die last is u te zwaar. Laat Eén u sterkte geven, Ga tot uw Middelaar. O, kom tot Hem gevloden, Hij wil in smart en pijn, In al uw zorg en nooden, Een Helper zijn." Met gevouwen handen lag Jet te luisteren. Als Pa zóó begon, werd zij altijd stil. Zijne stem klonk dan zoo rustig en vertrouwend, en dat deed baar jonge hart zoo goed. Zei Pa dat misschien ook om haar? Opdat zij ook zou leeren met haar smart en pijn tot den Heiland te gaan, die een Helper wilde zijn? In elk geval lag in zoo'n woord voor haar méér vertroosting dan wanneer de menschen soms kwamen en haar beklaagden, omdat zij zooveel missen moest bij anderen vergeleken, en dag uit dag in hier stil had te liggen, zonder dat eenige beterschap merkbaar was. Ook mevrouw had niet den moed hier tegen in te gaan. „'k Zal morgen wat soep voor vrouw Brouwer koken. Of zou het beter wezen, dat Boukje van middag daar nog iets heen bracht?" vroeg zij. „Als het niet te druk voor je is. Wie weet hoe zij naar iets versterkends verlangt. En het is zulk Heerlijk werk, een ander gelukkig te maken." Ja, dat was nu haar man weer. Daarin ging hij op. Al de nooden en behoeften van zijn gemeente, zoowel hare stoffelijke als hare geestelijke, droeg hij op zijn hart en het was juist zijn groote begeerte, waar hij maar kon, tranen te drogen, wonden te heelen, smarten te verzachten, treurigen te troosten, eenzamen te bemoedigen, het gebrek van velen te vervullen, en onder dat alles hen den weg te wijzen naar het Vaderhuis. Een oogenblik verzonk mevrouw Mansveld in nadenken, 't Was Maandag en Boukje had het in de keuken druk met de wasch, maar het fornuis kon toch wel even gemist worden. Zij wist wat te zullen doen. Er stonden wel eieren op het rek, kalfssoep was spoedig klaar, dan een bordje met koud vleesch daarbij, en vrouw Brouwer kreeg een heerlijken maaltijd, zooals zij dezen misschien niet vaak genoot. „'t Komt vandaag nog in orde," antwoordde zij, en dominé knikte haar dankbaar toe. „En wat staat er nu nog méér op het papiertje, of zijn we er al ?" vervolgde hij tot Jet „O, neen, nog lang niet Woensdagavond acht uur is in „de Posthoorn" vergadering van het „Groene Kruis." De bode zei er bij, dat u vooral komen moest, want het ging over het benoemen van; een nieuwe wijkzuster." „Daar heb ik toch geen verstand van. Dit laat ik aan den dokter over." „Ja, maar er is nog al verschil onder de sollicitanten geloof ik," vulde mevrouw aan. „'k Heb de huishoudster van Dr Bloeme daar wel over hooren spreken. Hij heeft veel aanbevelingen van een zuster De Raad uit Utrecht, maar die is rechtzinnig, en nu zijn er in het Bestuur eenige leden, die daarom liever een der anderen hebben van wier godsdienst niets bekend is of die in 't geheel geen godsdienst hebben. Nu zijn er, die den dominé graag op de vergadering willen hebben, om voor de eerste te pleiten." „O, wringt de schoen daar, en wat zegt dokter Bloeme daarvan?" „Vóór alle dingen gaat het om eene verpleegster," zegt hij, „en dan is de beste niet te goed. Wat den godsdienst aangaat, dat is hem onverschillig, want hij oordeelt dat daarvoor de dominé is." „Net weer iets voor den dokter en ook voor het Groene Kruis, dat immers neutraal wil zijn. Maar ik zal Woensdag niet kunnen; dan is er immers iets anders?" „Vergadering van het Schoolbestuur staat op den kalender," zei Jet „Dat eeuwig vergaderen, vooral in de wintermaanden," kwam mevrouw verstoord. „Vooreerst al die catechisaties en bijbellezingen, dan dat huisbezoek, waar bijna nooit een einde aan komt en dat je altijd zoo afmat; dan je preeken voor den Zondag klaarmaken, en dan óók nog die vervelende vergaderingen, soms avond op avond, en vaak tot diep in den nacht I Hoeveel jaarfeesten krijg je nog te leiden 7" „'t Hoort alles bij het herderlijk werk, moeder, en 't bedoelt het welzijn der gemeente." „Maar de menschen kunnen ook wel te veel hooi op hun vork nemen. Het eene is er niet geweest, of het andere is op de komst. Dén wordt er maar weer eene vereeniging uit den grond gestampt, natuurlijk met een zeer gewichtig en belangrijk doel, waar élk vóór moet zijn en waaraan ieder zijn krachten besteden moet, en men vergeet, hoe door al die nieuwigheden, waar men vroeger zoo ook niet van wist, de huisgezinnen uiteen gerukt worden en het familieleven daaronder lijdt, om van de portemonnaie maar niet te spreken." Thans was de beurt aan Ds. Mansveld, om eenige oogenblikken stil te zijn. Daar lag véél waarheid in dat woord. Hij was een voorstander van het vereenigingsleven, maar vroeg zich kneermalen af, of men in onzen tijd hierin niet schromelijk overdreef, 't Was waar, dat hij bijna nooit al de leden van het gezin thuis trof, en dat de ééne hier en de andere daar geroepen werd, alles in het belang van de goede zaak en den arbeid in bet Koninkrijk Gods of het welzijn van anderen, maar ten koste van iets anders, dat toch boven alles waarde hebben moest: de eenheid en de degelijkheid van het gezinsleven, vooral na het volbrengen van de dagtaak. En hij herinnerde zich, hoe in vroeger jaren, toen hij nog een knaap was, de ouderlijke woning het liefste plekje was, waar allen zich „thuis" voelden, en óók, hoe hier de vuurhaard gevonden werd tot het verkrijgen van de noodige warmte en bezieling voor het werk, dat allen daar buiten in de harde wereld dagelijks wachtte. Wat kón het 's avonds gezellig zijn, als vader in den gemakkelijken leunstoel zat en zijn pijpje rookte, en moeder een kopje thee schonk, en de kinderen het een of ander handwerk deden of in een boek zaten te lezen, en allen zich dan ten slotte vereenigden aan den disch, om den dag te besluiten met het lezen van „het Woord." Die dagen waren al lang voorbij, en die toestanden werden bijna niet meer gevonden, maar of het er béter op geworden was ? Andere tijden, andere zeden, zei men, doch ook hier was alle verandering nog geen verbetering. „Bovendien, je bent ten slotte ook geen werkpaard, dat altijd en overal maar voor gebruikt kan worden," hernam mevrouw, toen zij merkte, dat zij voet kreeg en haar woord niet zonder invloed bleef. „'t Is volkomen waar wat je zegt, moeder, en wel graag wil ik dien kant uit en 's avonds vooral wat meer van het gezinsleven genieten, alleen — wat moet ik vaarwel zeggen, en waarvoor moet ik bedanken?" „Nu, voor alles wat niet rechtstreeks tot het werk behoort" „Zooals ?" „Nu ja, zooals al die vereenigingen, en al die vergaderingen, welke deze of gene belieft op te richten of uit te schrijven." „Zal ik dan maar een bedankje sturen aan het Schoolbestuur en aan al die andere commissies en colleges, waarin ik als predikant zitting heb?" „'t Schoolbestuur zou ik aanhouden, want kerk en school zeggen jullie hooren bij elkaar, maar daar zijn zooveel dingen, die men er met geweld bij baalt en die even goed door een ander gedaan kunnen worden." „Maar als die pleegzuster uit Utrecht nu eens in alles goed is en Woensdagavond, op ééne stem na, niet benoemd werd, zou ik dan later daarover ook spijt kunnen krijgen, omdat ik haar mijn stem onthield? En wanneer ik mij aan den jeugdarbeid in de gemeente onttrek, ben ik dan wel zeker, dat dit werk in goede richting blijft gaan en zou daar later al weer geen spijt van komen ? We hebben toch de roeping, om voor héél de kudde te zorgen, de lammeren en de schapen, en die te leiden en te bewaren en te verzorgen?" „Maar toch ook eene roeping voor het huisgezin ?" Juist: daar zat de moeilijkheid. Deed de Roomsche kerk niet verstandig door van heel de geestelijkheid te eischen, dat zij ongehuwd bleef, om zich daardoor onverdeeld te kunnen geven voor het heil der kerk? Maar was dit dan overeenkomstig het Woord? Moest de oplossing van de moeilijkheid in die richting gezocht worden, of lag deze elders? ,'k Weet wat ik doen zal," sprak dominé Mansveld na eenigen tijd. „'k Zal trachten eenige krachten, die in de gemeente sluimeren, op te wekken, om die in dienst van anderen te stellen, desnoods onder leiding en toezicht van de kerk. 'k Heb daar ai meermalen over zitten denken." „Natuurlijk. Zoo doet Ds Laurman dit ook, naar ik van onze vorige meid wel eens gehoord heb. Zijne ouderlingen doen huisbezoek en ook wel ziekenbezoek, of geven leiding in vereenigingen. Waarom moet in onze kerk haast alles alléén van den dominé komen, alsof die ook geen behoefte aan rust en verpozing heeft?" Hier kon Ds Mansveld een zucht niet onderdrukken. Ja, waarom was het óók niet zoo in zijne gemeente, dat de broeders ouderlingen meer hun schouder onder den arbeid zetten, en waarom met uitzondering dan van een paar kleinigheden alles op hem geladen? Had zijn geest dan nooit behoefte aan ontspanning en zijn lichaam aan rust ? „'k Zal in de eerstvolgende vergadering van den kerkeraad daarover spreken, moeder, en het daarheen trachten te leiden, dat ik bijvoorbeeld minstens twee avonden in de week thuis kan blijven." „Heerlijk!" jubelde Jet, en klapte van blijdschap in hare handen. „En ons dan eens iets moois voorlezen, Pa, of eens iets vertellen?" „We zullen zien, kind; als het half gebeuren kan, dan gebeurt het heel. En wat heb je nu nog meer, want de tijd schiet op." „Och heden, we zijn er nog lang niet Vrouw Bleeker van den Achterweg is er geweest met het compliment van buurvrouw Eekhof, of de dominé wel eens weer komen wilde. Zij was lang niet in orde." Hier betrok het gelaat van den prediker. Vrouw Eekhof was een dier vaste patiënten, die trouw op het lijstje stonden. „Altijd ziek, en nooit dood," zeiden de menschen. Alle kwalen waren gewoonlijk de hare, en wanneer de pijn in hoofd of rug of borst weer wat heviger werd, dan moest de dominé komen, om een ellenlang verhaal van al hare krankheden aan te hooren en aan haar onrustig gemoed weer eenigen vrede te geven door een stichtelijk woord tot haar te spreken of een gebed te doen. Booze tongen fluisterden wel eens over haar: omdat zij anders was en deed dan velen, en omdat haar man, na volbrachte dagtaak bij den boer, thuis nóg eens kon beginnen met bijna al het huiswerk, dat ongedaan bleef, omdat zij niet kon of — niet wilde. Ds Mansveld voelde zich altijd opgelucht wanneer hij hier de deur achter zich dicht kon halen, hij wist zelf niet waarom, en was daarom ook niets ingenomen met dat bericht „En verder, Jet?" „Dan is de begrafenisbode er geweest, om te zeggen, dat oude Imke vannacht gestorven is en Donderdagmiddag twee uur begraven wordt." „Och heden, is de oude man uit zijn lijden verlost? Hij verlangde zoo om ontbonden te wezen en met Christus te zijn. Vrijdag ben ik nog even bij hem ingeloopen. Met zijn stijve, gebogen vingers, saamgetrokken van de rheumatische pijn, wees hij naar boven, en zei: ,'t Gaat naar huis, dominé." „'t Leven van zulke oude menschen is ook al niet van veel waarde meer," meende mevrouw. „Maar dan moest je eens gezien hebben, hoe zijn oude vrouw hem vertroetelde en met angstige vrees het oogenblik van scheiden tegemoet zag. „Ik kan mijn ouden man niet missen, dominé. Meer dan zestig jaar hebben wij samen lief en leed gedeeld en zijn nooit één nacht bij elkaar weg geweest, en nu hij voor altijd straks weg, en ik alleen hier achter blijven I Och, dat de Heere mij dan ook maar opnam. Want jonge menschen kunnen elkander niet missen, maar oude nog veel minder. Wat moet ik beginnen als Imke weg gaat" Zoo klaagde die oude stakkerd, en nü is hij dus weg. 't Zal wat worden, vrees ik, als...." Plotseling onderbrak hij zijn woorden, 't Viel hem op hoe bleek zijn lijdend kind werd. Altijd teergevoelig voor alles wat leed, scheen zij, gedurende hare ziekte, zich het lijden van anderen nog veel meer aan te trekken, en huiverde, zoo menigmaal over den dood gesproken werd. 't Kwam bier veel voor, dat dit het onderwerp van het gesprek was, met het oog op de begrafenissen, waarbij Ds Mansveld, voor zoover het leden zijner kerk waren, geroepen werd, om deze te leiden. Nu zij echter nêer lag, wie weet voor hoe lang en met welk einde, scheen het haar soms angstig te maken, dat spreken over sterven of dat luiden van de doodsklok, soms een uur aaneen. Was zij eenmaal niet vreeselijk geschrokken, toen zij voor moeder een boodschap bij baas Feikema had en met vroolijken overmoed den tirnmerwinkel in huppelde, toen de baas met zijn knecht juist bezig was een doodkist te timmeren en met een zwarte, onaangenaam riekende kleurstof te verven? Ontzet, als van schrik verlamd, was zij toen een oogenblik blijven staan, om daarna, zoo vlug haar beenen dit konden, van hier te draven naar huis, zonder nog haar boodschap te hebben gedaan. Nog vaak kwam haar die gebeurtenis in herinnering, vooral wanneer zij alleen was, zooals 's avonds, vóór zij insliep, en nu zij hier ziek lag. Dan ging haar een huivering door de leden. Vreeselijk toch, zoo'n kist, en dan daarbij te denken, dat dit de laatste woning van een mensen werd. Zij kon en zij wilde er niet aan denken, maar moest dit toch telkens weer, zooals nu, waar Pa vertelde van ouden Imke, die dood was, en voor wien de timmerman vandaag of morgen zeker ook weer zoo'n enge kamer maken ging, en die Donderdag begraven moest worden. Wat was dat verschrikkelijk I En dat nu niet alleen te wachten stond aan zulke oude en arme menschen als Imke, maar haar ook, en Pa en Moe, en Louise, en Johan, en aan alle menschen, onverschillig wie zij waren en waar zij woonden, en óók onverschillig of zij, gelijk bnke, wisten, dat zij naar „Huis" gingen, of dat zij anders niets voor zich zagen dan het donkere graf. Opeens brak zij in hevig snikken uit Verschrikt sprong mevrouw Mansveld op, meteen een bestraffenden blik werpend op haar man. Wat waren dat ook voor onderwerpen bij de koffietafel. Telkens ging het hier over dood en eeuwigheid. Een gewoon mensch zou er zenuwachtig door worden, laat staan dan een lijdend kind, dat nog zoo jong, altijd moest neerliggen en over alles nadacht. Jet was nu eenmaal erg aantrekkelijk en dacht daarbij zoo diep over de dingen. „Stil maar, lieve," suste mevrouw. „We willen hier niet meer over die narigheden praten. Kijk eens hoe mooi onze wilde wingerd er uit ziet en welk een glans er op die bladeren ligt. Lou zal je morgen een nieuw boek met patronen, om na te maken, uit de stad meebrengen, of heb je liever iets anders? Een mooi spelletje voor de komende avonden, of een doos met steenen van verschillenden vorm, om daar allerhande figuren van te maken? Je weet wel, zooals zus Bloeme onlangs op haar verjaardag gekregen heeft Hier, ruik maar eens. Zal Pa een tros druiven uit de kas halen?" Zoo troostte mevrouw Mansveld haar dochtertje en streelde hare wang, terwijl dominé stil toekeek. Langzaam bekwam de patiënte en droogde hare tranen. Een smartelijke trek gleed over het gelaat van den prediker. Zóó jong nog, en nu al zóóveel leed, dacht hij. Alles wrange zondevrucht, want „waren er geen zonden, er waren geen wonden," en óók geen krankheid en dood. Was het voor ouden Imke, die volgens zijn eigen uitgesproken verwachting nu „Thuis" was, werkelijk te betreuren, dat hij was heengegaan, zooals zijne oude vrouw klaagde? Had hij dan niet een goeden ruil gedaan met te worden overgebracht naar het land, waar niemand meer zeggen zal: „ik ben ziek," en waar God zélf alle tranen van de oogen zal afwisschen? En zijn dit nu narigheden, om over te spreken en over te denken, die een mensen van streek moeten maken? Geeft het niet juist rust en kalmte aan het gemoed, te mogen weten, waar de reis naar toe gaat, en wat er wacht aan gindsche zijde van het graf? Of bad hij onverstandig gesproken en te weinig rekening gehouden met de zwakte van zijn kind? Was hij misschien aki de jonge prediker Brand uit Ibsen's boek, te hard en te streng voor de zijnen, zonder voldoende rekening te houden met hun aanleg, en hunne kracht, en hunne bevatting, en hunne innerlijke behoeften? Bij deze gedachte voelde hij eene koude rilling door zijne leden gaan. Maakte de godsdienst hem hard, en de tooneelen van krankheid en dood, die hij haast dagelijks onder de oogen kreeg, — deden zij hem gevoelloos worden ? Gelijk een mensch met het vreeselijkste, en het ernstigste, en het meest aangrijpende zóó vertrouwd kan worden, dat hij daar ongevoelig voor schijnt te zijn, en het zijn kracht en beteekenis voor hem verliest? Sprak hij te lichtzinnig over dood en eeuwigheid ? | ffiH Een oogenblik aarzelde Ds Mansveld zonder te weten wat te moeten doen. Blijkbaar was zijne vrouw verstoord en gaf hem de schuld van deze heftige ontroering bij Jet, waar dokter Bloeme zóó voor gewaarschuwd had, omdat alle emoties nadeelig werkten op de kwaal, 't Was evenwel of het kind zijne smart voelde. Zacht glimlachend door hare tranen heen, zocht het zijne hand en legde die van haar in de zijne. Toen stond hij op en gaf haar een kus, om vervolgens stil heen te gaan. Hij had behoefte om alleen te zijn. En opnieuw kwam het uit, hoe op Rozenhof ook doornen gevonden werden, die scherp konden steken en heftige pijn veroorzaakten. Al zag een ander dat zoo niet, omdat die doornen meestal verborgen zaten en in de diepte werkten, doch daarom niet minder pijnlijk. Evenwel was dit voor den prediker het ergste niet; wat hem het meest nog pijnigde was de vraag, of het doornen waren uit de kroon van Christus. Had hij ze ontvangen om Zijnentwil? Behoorden zij bij de nalatenschap van den Heiland, den Zijnen toegezegd ? IN-GE-LIN-GE-LINGI „Al weer die vervelende bel! Dat is nu vast wel voor de tiende maal van morgen, dat ik bij de waschtobbe word weggehaald. En vanzélf, geen mensen, die mij iets uit de handen neemt of in mijne plaats eens gaat open doen; omdat dit niet past en bij het meidenwerk hoort" Zoo pruttelde Boukje in zichzelf, terwijl zij de vlokken zeepsop van hare handen en armen slingerde, daarna deze afdroogde, vlug de mouwen van hare bonte japon, die zij hier dragen moest volgens voorschrift, neêrhaalde, in der haast een boezelaar, welke over de witte schort aangetrokken was, afwierp, om dan voor de zooveelste maal de lange gang van de groote pastorie op-en-neêr te gaan. „Tin-ge-Hn-ge-ling!" „Ja, wacht maar. Daar is toch zeker geen brand." „Hoor je de bel niet, Boukje?" riep mevrouw uit de woonkamer. Maar Boukje gaf geen antwoord, zij zat vol. Sinds een paar maanden diende zij op de pastorie van Hoogterp. Afkomstig uit de stad had zij daar een vorig jaar bij gelegenheid van het Koninginnefeest kennis gekregen aan Piet van den bakker, en sindsdien was dat tot DERDE HOOFDSTUK. VERBORGEN LEED. stevige verkeering geworden. Piet was nog jong, pas negentien, en Boukje was al twee-en-twintig, maar voor haar, naar zij meende, temeer een reden, om toe te pakken, en volgens de ouders van Piet voor hém eene aanbeveling. Beter twee-en-twintig, dan achttien. Ten slotte vond Piet het veel beter, dat Boukje óók maar in Hoogterp kwam wonen; hij behoefde dan niet die reizen naar de stad te maken. Toen kort daarop de betrekking van dienstbode op Rozenhof vacant kwam, lag het voor de hand, dat ook Boukje hier naar dong. Wel moest daardoor het dienstverband in de stad worden opgezegd, doch dit was gauw gedaan, 't Was haar daar ook veel te druk, en zij kon plotseling niet meer tegen traploopen, en kreeg last van hartklopping. Dus — af 1 't Leek mevrouw Mansveld heel goed toe een meisje uit de stad te hebben. In Hoogterp zelf waren weinig gegadigden meer, en bovendien had het veel tegen uit eigen plaats een bode te hebben. Heel de huishouding kwam straks op straat en in het eind wisten de menschen alles van het pastorieleven. Een stadsmeisje hield zich meer thuis; — nu ja, deze had dan verkeering met Piet Zandstra en zou allicht daar haar tehuis krijgen, want zoo was de familie. Erg aanhalig, ook al om de klandisie, maar toch heel fatsoenlijke menschen, en Zandstra was zelfs diaken. Bovendien had zoo'n meisje uit de stad meer zeden en manieren geleerd dan die dorpsmeisjes, die bij het vee of op het veld waren opgegroeid, en bijv. niets moesten nebben van het dragen van een bepaalde kleeding met een wit mutsje. Zóó was mevrouw Mansveld het evenwel van huis uit gewoon, en zóó was Boukje wel genegen hier te verschijnen, omdat zij nü ook al zoo iets droeg — alléén was er nog eenig verschil over het waschgeld. Daar zij evenwel in alles zoo flink leek en zich zoo netjes presenteerde, bad mevrouw ten slotte toegegeven en een loon aangeboden, ais hier nog nooit was uitbetaald. Zóó kwam Boukje op Rozenhof. In den beginne was haar dat buitenleven iets nieuws. Die groote, mooie tuin, vol heerlijke vruchten, waarvan natuurlijk wel eens gesnoept werd; die vele bloemen, waar zij zoo van hield; dat meer vrije leven, 't welk zij zich hier dacht; en dan natuurlijk, om vooral niet te vergeten, die vele ontmoetingen met Pietl Zijn moeder had gezegd, dat zij maar dikwijls moest aankomen en het huis voor haar open stond. „Juffrouw" — had Boukje haar genoemd, maar dat wilde zij niet wezen. De menschen in Hoogterp spraken haar aan met „vrouw Zandstra," of enkel „vrouw," of ook wel „bakkerin," en dat was mooi genoeg. Die platte Friesche taal was voor Boukje een last. Als Piet bij haar was, sprak hij Hollandsen, en als zij daar was, zocht zij zich in 't Friésch uit te drukken, maar dat ging op zoo'n vreemde manier, dat men haar soms [uitlachte, zoodat besloten werd, dat zij zich maar bij haar eigen spraak zou houden. Al spoedig bleek evenwel, dat de dienst hier niet mêe viel. De pastorie was groot; mevrouw deed anders niet dan haar slaapkamer voor een deel en in de woonkamer wat afstoffen; de oudste dochter bracht er anders niet in dan drukte; de jongste lag ziek en eischte veel zorg en verpleging met alles wat daaraan verbonden was, en dan slechts eenmaal in de week een werkvrouw voor het 'schrobben en boenen, 't Was hier loopen en draven van den morgen tot den avond, waarbij dan óók nog dat vervelende belloopen kwam. Had men nog een meisje voor de deur, maar alles kwam op haar neer. Zij had Piet hier en die mocht 's Zondagsavonds tot tien uur bij haar in de keuken, terwijl zij 's Woensdags of Donderdags, al naar het uitkwam, een paar uurtjes vrij-af had, maar anders? 's Zondagsmiddags moest zij naar de kerk en als het winter werd naar catechisatie, 't Eerste ging nog, want daar kon je stil zitten, zonder iets te zeggen en mooi aan alles en nog wat denken of ook de oogen sluiten en heelemaal niet denken. Maar dat laatste werd wal In de stad deed zij daar niet aan. Noch aan het een, noch aan het ander. De vrije avonden waren voor de straat of bij regenachtig weer voor de bioscoop. Thuis was men ook heelemaal niet godsdienstig. Vader was sociaal en moeder had de handen vol met de huishouding, maar vanzelf, nu zij bij een dominé woonde en Piet ook kerksch was, moest zij wel meê doen. Anders niets voor haar. Zij hield veel meer van een pretje en had den vorigen winter een danscursus gevolgd. Leuk dat het daar was 1 En nu naar catechisatie. Dat was heel iets anders. Maar, vanzelf, om Piet En Piet was ook een leuke jongen, in t geheel niet stijf of lomp, zooals boerenjongens van het land konden zijn. Daarbij de familie erg gul. Altijd koek of koekjes bij de koffie en royaal ! Bepaald menschen met geld. Piet zou later ook een bakkerij zien te krijgen en dan werd zij bakkerin. Dat was beter dan altijd dienen, en om dit te bereiken had zij heel veel over het hoofd te zien. Ook in den arbeid. Dominé was een beste man, en jongejuffrouw Jet een lief meisjé. Zij behoefde haar niet eens juffrouw te noemen; ze mocht wel „Jet" zeggen. Maar mevrouw was veeleischend. Zij kon niet zien, dat de meid vroeg klaar was en bedacht altijd iets nieuws. Daarom werkte zij ook niet hard; de dag moest toch met arbeiden om, alleen met sommige dingen moest zij op tijd zijn en vooral de wasch zag zij graag vlug aan kant. Vandaar, dat zij het land aan die bel had. D'r zou wel weer een bedelaar meteen korfje of bakje staan, of oude Janke met petroleum, of die ongelukkige Hannes met zijn karretje, om de schillen op te halen. Hannes was een idioot, wiens verwrongen gelaat en groote oogen haar in den beginne wel afschuw inboezemden, maar met wien zij nu op goeden voet stond, omdat het zoo'n stakkerd was en hij zich altijd zoo dankbaar en blij toonde voor een vriendelijk woord of een eenvoudig grapje, of voor een appel of een peer uit den tuin. Toch had zij zich ditmaal vergist. Wietske, de meid van Ds Laurman uit de Kleine kerk, stond op de stoep met een briefje, waarop even antwoord terug moest. In tegenstelling met vele plaatsen was er in Hoogterp een zeer vriendschappelijke omgang tusschen beide predikanten. Elk had zijn eigen gemeente en beiden wisten zich dienstknechten in den wijngaard des Heeren op twee, nevens elkaar liggende akkers, en beider begeerte was het daar tot zegen werkzaam te zijn. Meermalen had er tusschen Ds Mansveld en Ds Laurman eene aangename ontmoeting plaats, en waar zij konden, hielp de een den ander met raad of daad. 't Nieuwtje, waarvan mevrouw bij de koffietafel gesproken had, was in zoo verre juist, dat Ds Laurman op medisch advies een viertal weken volkomen rust moest nemen, omdat zijne stembanden verzwakt schenen en hij met het oog hierop plan had een tijdlang naar de familie te gaan. Daarom moest hij voor het lezen van een paar tijdschriften en bladen, welke zij gemeenschappelijk hadden, aan Ds Mansveld zijn tijdelijk adres opgeven met de vraag tevens, wanneer het hem zou passen, om een kort afscheidsbezoek te entvangen. Het was deze boodschap, waarmede Wietske naar Rozenhof gezonden werd. „hem een makkelijken zetel te bieden en weldra deden beiden in een druk gesprek " Bladz. 42. In een oogenblik had Boukje vergeten, dat zij het druk had. Geruischloos trok zij de deur achter zich tot op een kier, om in een kort fluistergesprek met Wietske alles af te handelen, wat haar voor de aandacht kwam. jammer, dat het zoo kort duren kon. D'r was zooveel, waarin beiden belang stelden, vooral op Maandagmorgen, en ze zouden elkaar in een heelen tijd niet weerzien, omdat de pastorie van de Kleine kerk gesloten werd zoolang de dominé rust nemen moest en Wietske naar hare ouders ging. Nu en dan verried een gedempt gelach hoe men zich over het wederkeerige nieuws vermaakte en voor een oogenblik de vele verdrietelijkheden vergeten waren. Geen wonder, Wietske kreeg onverwacht vacantie, natuurlijk met behoud van loon en kostgeld bovendien, en Boukje ontving gelegenheid, om te vertellen, dat zij binnenkort eveneens een paar aagen vrij-af hoopte te krijgen, om dan met Piet naar de stad te gaan en weer eens echt te genieten van hetgeen daar te zien en te hooren viel. Daar kwam nog bij, dat Wietske heel even aan Boukje vertellen wilde, omdat zij immers vriendinnen waren en beiden in eene pastorie dienden, dat zij den vorigen avond bezoek had gehad. — Boukje zou wel nooit kunnen raden van wién. 't Was een heele nette, fatsoenlijke jongen, met een prachtigen bos haar en een witte boord, en een gouden horloge op zak, enfin een heer, zooals hier in Hoogterp niet veel liepen. Hij behoorde ook tot de Kleine kerk en zijn vader was iets bij de electriciteit, — ze wist niet precies meer hoe het heette en durfde het aanstonds bij de eerste ontmoeting ook niet opnieuw vragen, maar het was eene heele mooie betrekking met vast traktement Nu zij met vacantie ging zou hij het volgend bezoek aan haar ten huize van hare ouders brengen. Als zij terug kwam, zou zij Boukje wel eens meer van hem verteilen en anders haar wel eens over hem schrijven. Zij moest het Piet Zandstra ook maar meédeelen, die zou hem wel kennen, tenminste haar heer kende Piet wel. Cornelis Postma heette hij en was afkomstig uit het naburig Eesterga, echter zij zou hem maar Cor noemen, omdat dit wat korter was en veel mooier klonk. 't Was even een vroolijk „onder onsje", maar al te spoedig verbroken, omdat er haast was en mevrouw reeds teekenen van ongeduld gaf. Toen spoedig met het briefje naar de studeerkamer, om daar het antwoord te vragen, waarop gewacht werd. Rozenhof » Ondertusschen zat dominé Mansveld opnieuw in diepe gedachten verzonken, de hand onder het vermoeide hoofd. Wat ging het leven heel anders dan hij verwacht had. Nog altijd was de studie zijn grootste genot, maar daarbij overviel hem dagelijks de zorg der gemeente, die helaas lang niet op dat hooge peil stond, waar hij haar zocht te brengen en zij krachtens hare belijdenis moest staan. Wat eene onverschilligheid nog ten opzichte van de eeuwige dingen en daar tegenover, wat eene wereldgelijkvormigheid en een opgaan in het zingenot. Niet bepaald zóó, dat het veel tot uitbarsting kwam in ruwheid of openbare misdaad, — in dat opzicht kon Hoogterp vele andere plaatsen tot model dienen, doch zonder ook het waarachtige leven te hebben, dat van hemelheerlijkheid en geloofsverzekerdheid getuigt en een schijnend licht gelijk is, 'twelk wijd en zijd zijn stralen werpt Een tevreden zijn met een braaf, fatsoenlijk leven. Daarbij een godsdienstig stempel op alles gedrukt door te ijveren voor de uitwendige belijdenis en een vrij geregelden kerkgang, doch daarmede was dan ook alles gezegd. En nu hij altijd geroepen, om te géven, Zondag op Zondag, en ook nog in de week, zoo vaak hij de menschen bezocht, straks weer op de catechisaties en het gewone jaarlijksche huisbezoek, waar weken en weken meê heen gingen, doch bijna zonder ooit iets te ontvangen. Uitgezonderd dan bij een heel enkele, die de verborgenheden des Koninkrijks bleek te verstaan en dieper in de waarheid was ingeleid. Bij dezen mocht hij zoo gaarne vertoeven, omdat hij daar beter dan bij anderen verstaan werd, óök in zijn persoonlijken nood als mensen en als herder der kudde. Evenwel kon hij daar ook weer niet te veel heen gaan, omdat in zoo'n plaats als Hoogterp dè een alles van den ander wist en men het niet zou kunnen hebben, Wanneer de dominé in het ééne huis vaker kwam dan in het andere. Daar zou iets achter gezocht worden, en het zou jaloersche menschen maken en opspraak geven, en wie weet welke ellende over hem en zijn gezin brengen. Woonde een predikant al niet als in een glazen huis, waar al zijne gangen bespied werden, omdat de gemeente meende alles van hem te mogen weten. En dan die onderlinge veetes en kwesties, welke vaak de eenheid in het gemeentelijk leven weg namen. Hoe was er bijna steeds niet iets te schikken of te plooien, om vrede met allen te houden of de ge- scheidenen totéén te brengen. Hier was het de broodnijd, en daar de valsche tong, en elders de hoogmoed, die evenals in de eerste gemeenten oorzaak van allerlei leed was, en niet zelden stond hij zoo machteloos tegenover al die openbaringen van het natuurlijk hart. Zou het in de gemeente van collega Laurman óók zoo zijn? had hij wel eens gedacht. Afgaande op het uitwendige had hem daar veel meer ijver en belangstelling, toewijding en eensgezindheid lijken te zijn, tot de collega in een vertrouwelijk gesprek hem eveneens zijn nood had geklaagd door de onaangenaamheden mede te deelen, die hij Vaak als speldeprikken van de broeders ontving en waartegen zijn zenuwgestel blijkbaar niet bestand was. Wanneer het waarheid wezen mocht, wat zijne vrouw straks verteld had, dat Ds Laurman rust moest nemen, dan mocht zijne gemeente wel eens overwegen wat daarvan de oorzaak kon zijn en in hoe verre zij in haar velerlei eischen daaraan schuldig stond. Een dominé was toch óók maar een mensch, en geestesarbeid eischte toch minstens evenveel inspanning als het werk, waarbij bet lichaam niet gespaard kon blijven. En zag hij nu nog maar vrucht op al dat pogen, om de gemeente op hooger peil te brengen, doch waar was deze? Hoevelen waardeerden zijn studie, die hij maakte voor elke preek? Hoevelen toonden te voelen wat hij bedoelde, als hij met klem en aandrang de groote vragen van het leven zocht te beantwoorden en zijn best deed af te dalen tot de diepste roerselen van het hart? En wat bleef er hangen van él die preeken, welke Zondag op Zondag, jaar in jaar uit in-het midden van de gemeente werden uitgesproken? Verliepen de gesprekken, zoodra de kerk uit was, niet aanstonds weer in de dingen van bet dagelijksche leven, waarbij het ging over wéér en wind, en zaken doen, en geld verdienen, en de nieuwtjes van den dag, inplaats van over de dingen van het Koninkrijk Gods? Doch wie zou hij daarvan beschuldigen? Was het onder eigen dak, in eigen gezin wel beter? Een pijnlijke trek kwam over zijn gelaat. Ook hier waren de teleurstellingen hem niet gespaard. Niemand mocht het weten, en tegen geen mensch zou hij er over klagen, maar hij vond geen steun en in den arbeid geen hulpe tegenover zich. Ook geen tegenwerking, gelijk hij die bij enkele collega's wél wist, doch óók niet die hartelijke belangstelling in wat voor hem het hoogste was. En dan nog de kinderen. Johan op zee, wie weet in welk gezelschap. Er waren wel christelijke zeelieden, en hij had zijn jongen zélf nog in het Zeemanshuis te Rotterdam gebracht, om hem daar aan de hoede van een stuurman op te dragen, die in zijn vrijen tijd deze inrichting voor zeelieden trouw bezocht, en met wien hij een reis naar Spanje zou maken, maar het meerendeel van de matrozen was ruw en hield er weinig godsdienst op na. Hoe zou hij zijn zoon terug krijgen en welke richting zou dit leven kiezen? Lou was anders. Deze ging naar de kerk en deed trouw haar plicht, en studeerde met alle kracht, doch zonder ooit haar hart voor hem bloot te leggen of ook maar in iets te verraden, wat er omging in haar zieleleven. Alleen zeiden de boeken, welke zij in haar vrijen tijd voor ontspanning las, in welke denkwereld zij zich bewoog, evenals de muzieknummers, welke zij het liefst op „de Vleugel" speelde. Doch deze denkwereld was de zijne niet. 't Was die der nieuwere letterkunde, soms met een religieuzen tint, maar in den diepen grond door en door materialistisch, en in elk geval niet opbouwend voor het geloofsleven. Wat zou er van dit kind, met hare vele gaven, doch tevens met haar aristocratischen geest, in de toekomst worden? Lag het niet voor de hand, om te vreezen, dat zoodra zij het huis verliet, de groote wereld voor haar ontsloten zou worden, maar daarmede tevens met de kerk en misschien ook wel met den godsdienst zou worden gebroken? Arme Lou, in zich zelve zoo rijk, doch juist daarom zoo beklagenswaardig; — zal ze te laat ervaren, dat de wereld met al hare begeerlijkheid niet in staat is, om een menschennart te bevredigen en voor de eeuwigheid gelukkig te maken? ""Aldus peinsde Ds Mansveld, terwijl zijn hart in sneller tempo begon te kloppen, naarmate hem de angst voor de kinderen overviel. En dan was Jet er nog. Heel anders als de anderen. Veel teerder en gevoeliger en openhartiger, die zich vooral aan hem vastklampte en in velerlei opzichten op hem geleek, doch die, ook al tengevolge harer ziekte, zoo ontzaglijk aantrekkelijk was, getuige weer die onverwachte uitbarsting van zoo juist, waardoor elk ernstig gesprek in de woonkamer scheen vermeden te moeten worden. Lag in den blik en het woord zijner vrouw geen verwijt aan hem, omdat hij zooveel over dood en eeuwigheid sprak en over de noodzakelijkheid der verzoening met God door bet schuldrantsoen van Golgotha, wilde'de mensch niet verloren gaan en weg zinken onder den toorn Gods? Mócht hij dat niet doen? Móest hij dat niet doen? En was hij dan werkelijk te hard jegens de zijnen, omdat als het moest hij ook hen niet spaarde, .evenmin als zichzelven en de gemeente? 't Was nog maar kort geleden, dat zijn vrouw ernstige bedenkingen geopperd had tegen zijn opvatting van Gods rechtvaardigheid, zooals de Schrift daarvan spreekt, 't Kwam al weer naar aanleiding van de ondervonden teleurstellingen en de geleden verliezen en de langdurige ongesteldheid van Jet. „Geloof je dan werkelijk, dat dit alles uit de hand van een liefhebbend God ons gezonden wordt?" had zij gevraagd, om er aanstonds wrevelig óp te laten volgen: „Zulk een God wensch ik niet te dienen en bestaat voor mij niet." En toen heeft hij geantwoord, dat Gods liefde veel hooger en heiliger is dan de onze, daarom vaak zoo onbegrijpelijk in haar majesteitelijk optreden, om daarna in diepe aanbidding haar dankbaar te leeren aanvaarden. Doch in heftige bitterheid heeft zij daarop gezegd vah zoo'n liefde niet gediend te zijn en dan maar liever een vijand tegenover zich te hebben, omdat men wtet wat men aan dezen had. Toen heeft hij gezwegen. Omdat hij tóch niet verstaan werd. Kwam God ook wel niet eens als een vijand den mensch tegen? Was het niet soms alsof Hij zich niets van het lot Zijner menschenkinderen aantrok, noch van hunne tranen, noch van hunne gebeden, noch van hunne pijnen en doodsworsteling, en dat zoowel de zonden en misdaden, welke in het openbaar of verborgen plaatsgrepen, Hem even koud en onverschillig lieten als de werken der liefde en der barmhartigheid, welke in Zijnen Naam verricht werden? O, wat was het moeilijk om van eeuwige, Goddelijke dingen te getuigen in een wereld, die deze niet verstond, en wat konden zij voor het eigen hart soms op een afstand zijn en koud en ledig laten. Als het nu eens alles bedrog wast Als nu eens in den bijbel de gedachten weergegeven werden van verschillende menschen ten opzichte van hün Godsbesef, waarin wél een gedeeltelijke waarheid lag, maar die niet beschouwd moesten worden als de onfeilbare weergeving van het hoogste Wezen, niet de vrucht van de inspiratie des Geestes! Als God nu eens heel anders was dan de bijbel over Hem sprak, en het zalig worden niet afhankelijk gesteld behoefde te worden van het Kruis van Golgothat Maar wat dan ? En als de H. Schrift niet betrouwbaar was en niet aanvaard moest worden gelijk deze daar lag, waar had een mensch dan houvast aan, en waarop kon dan gehoopt? Als God de wereld niet regeerde; als Hij het niet was in Wiens hand él de draden van het leven lagen, Die aller menschen wegen gadesloeg en deze leiden ging naar Zijn heiligen wil, volgens Zijn onbegrepen raad, wie deed dit dan ? Was hij dan een speelbal van het ijzeren noodlot of van het grillig toeval? En lag dan meer vertroosting in de gedachte, dat alles wat plaats greep, in het groot en in het klein, in het leven der volken en in dat van den enkelen mensch, enkel het gevolg was van de omstandigheden zonder het bestuur van een Oppermachtigen wil? Gaf dan het atheisme, of het deïsme, of het pantheisme of welk ander Godsidee dan, dat de bijbel leerde, meer bevrediging aan het hart? Waar moest hij dan heen met het Kruis, en wéérheen met het geloof van die allen, die op de genade van hier gingen, vaak na een leven van strijd en worsteling, niet zelden met opoffering van wat voor deze wereld naam en beteekenis had? Daar stond die heele beeldengalerij van bijbelheiligen uit Hebreen 11, waarover hij gister gepreekt had, naar aanleiding van het woord: „Deze allen hebben beleden, dat zij hier gasten en vreemdelingen waren." Zijn die allen, die in het geloof gestorven waren, dan met een ingebeelden hemel van hier gegaan? Hadden zij, na onuitsprekelijke martelingen en folteringen, zich dan gegeven voor wat tenslotte toch niet meer geweest was dan een idee of een hersenschim, even onwezenlijk als die wazige wolken, welke daar langzaam voorttrokken, om straks geheel te verdwijnen? Oude Imke de Jong was eindelijk na een lang lijden gestorven, maar in het vaste geloof op een toekomstige zaligheid; was Imke dan óók bedrogen uitgekomen? En waar was nu de overtuiging in zijn ziel, die hem gister met zulk een opgewektheid en kracht deed spreken over de toekomst-verwachting van het volk Gods, 't welk zich hier beneden gasten en vreemdelingen wist, omdat het uitzag naar de stad, die fondamenten heeft? Een zware zucht welde op uit zijn borst Wat was de mensch toch een wonderlijk wezen 1 Niet alleen kind van een dag, maar ook vaak levend bij het oogenblik. Zouden anderen soms óók zoo geslingerd worden in hun geloofsovertuiging, gelijk hij? En kon dit nu maar eens aan een ander worden geopenbaard, maar tegen wie zou hij zich hierover kunnen uitspreken? In het midden der gemeente had hij altijd op te treden als de man, die het wist en het had, en wanneer een bezwaard gemeentelid hem soms zijn twijfel of vrees openbaarde, had hij daartegen op te komen en de beloften Gods ais zoovele onderpanden daartegenover te stellen, die beloften, welke in Christus immers allen „ja en amen" zijn. Wanneer hij dan evenwel in zijn studeerkamer kwam en van die sombere oogenblikken had, gelijk nu, dan kon het wezen, dat ook voor zijn geestesoog alles donker werd en nergens eenig steunpunt te vinden was. Dat was een der moeilijkheden van het herderlijk ambt, die hem soms zwaar kon wegen, waar anderen geen besef van hadden. 't Beste zou hij nog met Ds Laurman hierover kunnen spreken. Dézen vertrouwde hij, omdat zijn collega ook meermalen hém de geheimen van zijn hart had medegedeeld. Gelukkig, dat tusschen hen geen kerkgrenzen bestonden en zij als broeders vertrouwelijk met elkander omgingen. Jammer, dat deze zoo overspannen was. Als hij in het middaguur of tegen den avond hem eens ging opzoeken. Wellicht dat hij vandaag ook wel gelegenheid had, om Een tikken op de deur deed hem uit zijn mijmering opzien, 't Volgend oogenblik trad Boukje binnen. ,,'t Compliment van Ds Laurman en hier is een briefje, dominé; of er even op antwoord gewacht kan worden." Haastig verbrak Ds Mansveld de enveloppe. „Komt het u gelegen, collega," las hij, „dat ik een kort afscheidsbezoek breng, voor ik de gemeente tot het ondergaan van een rustkuur ga verlaten ? En wilt u brengster dezes even zeggen wanneer het u past ?...." Daar stond het. Wonderlijk. Was dit nu weer bloot toeval of Godsbestuur? Hoe menigmaal had hij het in zijn leven opgemerkt dat in die oogenblikken, waarin bij bijzondere behoefte aan vertroosting had, er op de een of andere wijze iets gebeurde, waardoor deze langs ongedachte wegen en door onbekende middelen tot hem kwam. Zou het kunnen zijn, wat meermalen door hem in stilte gedacht werd, dat Gods Engelen als Zijn boden worden uitgezonden, om den geloovigen te geven, wat zij naar den nood van het oogenblik behoeven? Maar daar stond immers geschreven, dat zij gedienstige geesten zijn, uitgezonden ten dienste dergenen, die de zaligheid beërven zullen, en dat zij zich als „een onverwinbre legermacht scharen rondom degenen, die Hem vreezen."| Een oogenblik later waren de woorden op een correspondentiekaart gekrabbeld: „Hartelijk welkom; 'k blijf den geheelen dag thuis en heb juist eens behoefte, om vertrouwelijk samen te spreken. Kom dus, wanneer u wilt, alleen als het mogelijk is, maak het niet te kort. Mansveld." Met een glimlach bus Ds Laurman het antwoord, waarmee Wietske weinige oogenblikken later bij hem kwam. Hij kende zijn collega. Al weêr aan het tobben vermoedelijk. Een man met een hart als goud, maar door allerlei bezwaren gedrukt, welke van geheel anderen aard warén als de zijne. Hij mocht kinderlijk aanvaarden alles wat „geschreven" stond, al bleven er ook voor zijn denkend verstand wel open vragen, ook al kende hij niet zooals Ds Mansveld dien twijfel, door eene onheilige, vaak oneerlijke en eenzijdige Schriftcritiek gewekt, t Kwam in den middellijken weg misschien ook, doordat hij een geheel anderen levensloop had gehad en in een gansch andere omgeving was opgevoed. Van kindsbeen af als een Timothéus onderwezen in de Schriften, opgegroeid onder de prediking der waarheid naar de opvatting der gereformeerde leer, stond de autoriteit der H. S. van jongsaf voor hém als een paai boven water, welke door anderen vaak ontkend werd. Voor hem was heel de bijbel, vanaf Genesis I tot Openbaring 22, Gods Woord, waarin Hij zélf tot de menschen spreekt, om Zijn verborgen wil bekend te maken. Ook maar het minste hiervan aan te randen, leek hem heiligschennis. Natuurlijk had hij in zijn studententijd ook wel met de heftige critici kennis gemaakt, doch alles wat zij tegen de H. S. inbrachten, was niet minder aan allerlei bedenking en aanvechting onderhevig, zoodat de geleerden elkander niet zelden tegenspraken en het eenige, wat als povere vrucht van hun arbeid kon beschouwd worden, was, dat zij misschien voor het verstand eenige bevrediging gaven, doch waarbij het hart zoo arm en ledig bleef. Zóu hij daarvoor willen ruilen den gemoedsvrede, welke altijd zijn deel was geweest en ook van zijn geloovige ouders, door te aanvaarden wat de Heere God uit vrije genade en ongekende goedheid in Zijn Woord en door Zijn Geest aan Zijn kinderen gaf? Zoo kwam het, dat hij diep geloovig aanbad, waar veie anderen in onzekerheid verkeerden. Hierdoor ging er een stille kracht van hem uit, welke hij zich zélf niet bewust was, maar door mannen als Ds Mansveld gevoeld werd, als zij in zijn tegenwoordigheid waren. In wetenschappelijke ontwikkeling, in rijkdom van gaven en talenten, die hem in staat stelden aan zijn woord een kracht van taal en stijl te geven, welke hem tot kanselredenaar maakten, was Ds Mansveld verre zijn meerdere, maar in kinderlijk aanvaarden van de heilsfeiten ter verlossing ook voor het eigen hart, was Ds Laurman de sterkere van beiden. Vele gemeenteleden, vooral onder de jongeren, vonden hem saai en eentonig, en lang niet geleerd genoeg. Hij leefde, volgens hen, téveel in het verleden en had te weinig oog voor den nieuwen tijd met zijn andere eischen dan die der 17e en 18e eeuw. Daarom had Ds Laurman het eveneens verre van gemakkelijk. Daar kwam bij een zekere vrijmoedigheid, om niet van ongepastheid te spreken, waarmede men hem alles durfde zeggen, wat tegen stijl of inhoud van zijn preeken werd te berde gebracht Al deze omstandigheden te zamen genomen, waren wellicht oorzaak van zijn overspanning, die langzaam maar zeker over hem sloop, gelijk een wandelaar de duisternis overvallen kan. Toenemende duizelingen, gepaard met een beklemming op de borst en een verzwakking der stembanden waren zoovele waarschuwingen, dat het tijd van rusten werd, vóór het telaat zou zijn. Zoo voelde hij het zélf; zoo moest zijn kerkeraad het erkennen. En toen dan ook het medisch advies kwam, om voor eenigen tijd de gemeente te verlaten, had niemand hiertegen eenig bezwaar. „*t Zou voor den dominé wel goed zijn, en men kreeg dan meteen gelegenheid, om eens iemand anders te hooren." Ds Laurman wist het wel, al werd het dan niet in zooveel woorden gezegd, dat de gemeente hem, althans voor een groot deel, zonder spijt zag gaan en mede was dit een reden, dat hij behoefte had vóór zijn vertrek nog eens met den collega uit de andere kerk vertrouwelijk te spreken. Toen de schemering over de velden kwam en de arbeiders van hun landwerk huiswaarts keerden, stond Ds Laurman op het bordes van Rozenhof, van af den weg met open mond aangestaard door „Hannes de gek", zooals de straatjeugd hem noemde, die daarop, zoo vlug zijn kromme beenen het hem toestonden, het dorp in liep, om aan elk, dien hij tegen kwam, te vertellen, dat de dominé van de Kleine kerk op bezoek was gegaan bij Ds Mansveld, waar Boukje woonde en waar opgeschoten jongens hem wel eens mee plaagden, omdat hij zoovaak van haar een appel kreeg. En het scheen alsof de misdeelde stakkerd in zijn omfloersd zieleleven iets van blijdschap voelde, omdat die twee dominees bij elkaar kwamen en de hooge kerkmuren niet in staat waren hen van elkander te scheiden, al was het dan ook, dat oudere en wijzere menschen hierover het hoofd gingen schudden, om het een bedenkelijk teeken te achten, dat op die manier alle verschil wegviel. Met groote hartelijkheid ontving Ds Mansveld zijn collega. In zijn studeervertrek bood hij hem een makkelijken zetel en weldra deden beiden in een druk gesprek, bij alle verschil, 't weik er dan tusschen hen ten opzichte van ondergeschikte punten wezen mocht, de eenheid huns levens uitkomen, in hun gemeenschappelijk bezit van de heilsgoederen Gods. Kwam het door de intimiteit, welke bij het schemerlicht van een bureaulamp hier nog inniger was dan over dag, dat beiden hun hart voor elkaar ontsloten en poogden in te dalen tot de diepten van eikaars leed? Eerst liep het gesprek over de ongesteldheid van Ds Laurman, en hoe Dr Bloeme als een bekwaam maar tevens resoluut medicus ten slotte den knoop had doorgehakt, door den kerkeraad zonder omwegen te zeggen waar het op stond, wilde hij den dominé ten minste nog wat voor de gemeente behouden. Daarna staken zij evenwel al spoedig tot dieper wateren af, om meer speciaal over het zieleleven te spreken en het vele, dat den groei en wasdom hiervan menigmaal in den weg stond. „Hebt ge er nooit last van, collega, dat de bijbelcritiek u te machtig wordt, vooral wanneer op zulke wetenschappelijke gronden de echtheid van sommige Schriftgedeelten moet worden betwijfeld?" vroeg Ds Mansveld. „En doet het volgens uw opvatting aan de waarde der H. Schrift iets af, wanneer sommige feiten, die naar de gangbare rneening onder de rechtzinnigen als historische gebeurtenissen dienen beschouwd te worden, zooals andere uitleggers willen, als gebloemde taal moeten worden aangemerkt? Ik denk bijv. aan bet spreken van de slang in het paradijs, het stilstaan van de zon en maan op het gebed van jozua, de geschiedenis van Bileams ezelin, of die van den walvisch uit het boek Jona, om van de andere wonderen maar niet te spreken." „Wanneer ik mijn verstand alleen raadpleeg, dan spreekt het vanzelf, dat ook ik met dat alles verlegen word, maar dan zijn tevens al de wonderen, waarvan de bijbel vol is, ook fa het N. Testament voor mij onaannemelijk," klonk het kalme antwoord. „Voor mij is evenwel de bijbel het boek der Godsopenbaring, waarin Hij zich aan ons kennen laat ais den Almachtige. Is niet reeds de aanvang van de H. Schrift met dat machtige: „In den beginne schiep God hemel en aarde", de aankondiging van iets geweldigs, en als dat éérste woord waar is, zou er dan verder voor den Heere iets te wonderlijk zijn? Dit is de groote fout van de ongeheiligde bijbelcritiek, dat zij het Gods-woord met zijn verheven inhoud legt onder het oordeel van het verduisterd verstand en begrijpen wil wat boven alle begrip uitgaat. Hoe zal nu het oneindig Goddelijke kunnen worden samen gevat in het nietig brein van den kortzichtigen mensch, die toch met al zijn weten en kennen gelijk is aan dat kind, dat aan het zeestrand, heel die watermassa zou pogen op te vangen in de holte van zijn hand! En bovendien, wat spreekt de wetenschap zich zelf tallooze malen tegen. Hoe dikwijl» is het al niet gebeurd, dat zij, 't geen door den eenen geleerde verworpen werd, door den anderen denker weer liet aannemen. En hoe hebben daarentegen tal van opgravingen in bet verre Oosten als zoovele bewijzen gediend voor de waarheid en de echtheid der bijbelsche verhalen, voorheen door ongeloovige theologen ais verdichte fabelen aan het volk voorgesteld." „Maar de H. Schrift schakelt toch ook nergens bet denkend verstand uit Zoo is het voldoende bewezen, dat er bijv. tusschen de oorspronkelijke handschriften verschil bestaat, wat met het oog op de omstandigheden, waaronder zij verkregen en bewaard en verspreid werden, ook volstrekt niet te verwonderen is," merkte Ds Mansveld op. „Aangenomen dat dit zoo is, maar dan raakt het toch nog altijd maar punten van ondergeschikt belang, waar tegenover staat, dat gansch de H. S. zooveel bewijzen van echtheid en Goddelijkheid in zich heeft, dat voor het geloovig hart al die zoogenaamde bezwaren weg vallen. Me dunkt, men moet de Schrift'geweld aan doen, wanneer niet erkend wordt, dat zij „niet voortgebracht is door den wil eens menschen, maar de heilige mannen Gods, door den H. Geest gedreven zijnde, dezelve hebben geschreven." Waar ter wereld is zijns gelijke, zoowel wat geschiedenis als inhoud aangaat, en welk boek ter wereld heeft uitgewerkt, wat de bijbel tot stand bracht, zoowel in de harten der menschen afzonderlijk als ook in het leven der volken. Ongetwijfeld laat de H. Schrift menig vraagstuk onbeantwoord, maar vergeet ook niet op hoevele vragen zij wél een bevredigend antwoord geeft, zoowel ten opzichte van het ontstaan der dingen, als van het innerlijke leven der ziel en de toekomst van él het bestaande." „O ja, maar ik twijfel ook niet aan de hoogere inspiratie of de waarachtigheid der groote heilsfeiten, waar de Schrift van spreekt Maar wie zal zeggen, dat eigen opvatting en meening den bijbelschrijvers ook wel niet eens parten gespeeld hebben of dat de kerk niet kon dwalen, toen zij schifting maakte tusschen de Kanonieke en de Apokryfe boeken, zelfs aangenomen, dat dit met den meest nauwkeurigen ernst en toewijding is geschied. Door hier voor eigen hart zijn bedenkingen te hebben, behoeft daarom de geheele bijbel zijn gezag niet te verliezen." ,'tls een gevaarlijke weg, broeder. Als ge de eerste bladzijden uit een boek losmaakt, gaan daardoor de laatste ook uit het verband, en bet einde wordt, dat ge tenslotte niets dan een kaft overhoudt. Voor mij is de H. Schrift een afgesloten geheel, waarvan niets gemist kan worden, waarbij ook niets te veel is en elke wegneming of uitlating in mijn oog verminking is. Natuurlijk is het een andere vraag of bij de voortgaande ontwikkeling der wetenschap een beterejen duidelijker vertaling den zin der woorden niet klaarder zou kunnen doen verstaan. Er komen in de H. Schrift gebrekkige overzettingen uit den grondtekst voor en hoe meer de godgeleerden er zich op toeleggen, om deze overeenkomstig den oorspronkelijken tekst te brengen, hoe beter, doch ook dit raakt wederom haar afkomst en beteekenis niet." ,'kZou ook niet gaarne den troost willen missen, dien het Woord ons geeft," aldus vervolgde Ds Mansveld ais tot zich zeiven sprekend, terwijl hij staarde in de vlam; „maar de onbarmhartige critiek kan soms met zulk grof geschut den sterken burcht, waarin wij ons zoo veilig wanen met ons geloof, bestoken." „Ongetwijfeld, maar dat doet zij niet sinds gisteren en eergisteren. Dat heeft ze de eeuwen dóór gedaan, met allerlei wapenen en tal van middelen, in het openbaar en in het verborgen, doch met welk resultaat 1 Wat is er nu naar den mensch gesproken gemakkelijker dan een papieren boek de wereld uit te krijgen, en hoe hebben de tijden, die gingen, bewezen, dat het Schriftwoord waarheid is: „Hemel en aarde zullen voorbij gaan, maar het Woord Gods blijft tot in eeuwigheid" Hiervan gaat geen tittel noch jota verloren, en nooit behoeven wij er ons ongerust over te maken, dat het geslacht, 't welk na ons komt, het zou moeten doen zonder het licht van het Woord, dat den weg door het leven en door het doodendal en naar den hemel wijst" Een oogenblik van stilte volgde, waarin elk met zijn eigen gedachten bezig was. Daarop ging Ds Laurman voort: „God heeft ons Zijn Woord gegeven, 't Woord van God blijft eeuwig waar. Wat zou ons dan ooit doen beven, Zelfs in 't allergrootst gevaar." Een zachte glimlach trok over 't gelaat van Ds Mansveld. „Dat is een gezangvers," zei hij, „maar mooi en waar, niet minder als dat andere couplet: Trotsche bergen zullen wijken, Vaste rotsen eens vergaan; Zijne trouw zal nooit bezwijken, Zijn verbond blijft eeuwig staan. Laat de wereld zelfs vergaan, Zijne trouw blijft eeuwig staan; Wat ooit wank'len moog of wijken. Zijn Verbond zal nooit bezwijken. 'tWas een der laatste woorden, die ik van de lippen van ouden Imke de Jong gehoord heb." „Is 'twaar? Hij is heengegaan, naar ik gehoord heb. Maar gesteld nu eens, dat de man in het donkere doodendaL 'twelk hij in moest, dezen troost niet had gehad, zooals deze het deel van millioenen geweest is onder alle hemelstreken en in allerlei nood en dood, van waar moest dan de kracht verkregen worden tot het dragen van het aardsche kruis en de hope op de eeuwigheid?" Juist; dat voel ik natuurlijk zélf ook temidden van den twijfel, die soms mijn ziel bestormt, en ik ben het met u eens, dat het ongeloof en de wetenschap zoogenaamd den mensch niet gelukkig maken. Maar hoe aan hun greep te ontkomen!" „Door hun te gaan zeggen: „Daar staat geschreven P klonk het beslist. „Maar daar legt ge den tegenspreker het zwijgen niet meê op, evenmin als voor eigen verstand daarmede de moeilijke Schriftproblemen zijn opgelost" „Gelukt u dit dan wel, door het oor te leenen aan de critici, die geen Goddelijke inspiratie van het Woord aanvaarden ? Maken zij allen met elkaar een mensch niet rampzalig, wanneer hij zoo dwaas is het zondig en kortzichtig menschelijke te stellen boven hetgeen God heeft geopenbaard? Wat dunkt u van het woord des Heilands: „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt dezelve den kJnderkens geopenbaard?" „Den kinderkens; den kinderkens," mompelde Ds. Mansveld. Ja, dat is het: den kinderkens geopenbaard." „En indien gijlieden niet wordt gelijk de kinderkens, gij zult het Koninkrijk Gods geenszins ingaan," was het zachte bescheid van Ds. Laurman. Weer werd het een oogenblik pauze. Daar zaten twee theologen, wetenschappelijk ontwikkelde mannen, tegenover elkaar. Beiden met de begeerte dienstbaar te zijn tn4iet Koninkrijk Gods en om achter de vergankelijke dingen van den tijd de eeuwigheid te vinden. Maar welk een onderscheid. In beider ziel lichtte iets van den glans des Geestes Gods, waardóór de aanraking met de geestelijke wereld mogelijk was, maar niettegenstaande dat groote feit was er ook nog zóóveel, wat dat licht trachtte te dooven en den blijden wandel in dat licht ging beletten. Zulks betrof vooral Ds Mansveld, den denker, die bij alles zoo gaarne volkomen zekerheid had van wat alleen door het gelóóf kan worden aanvaard. Is echter het geloof niet een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet? „'k Wilde, dat ik altijd maar als de kinderkens kon zijn, maar het valt mij zoo zwaar," klaagde de prediker van de Groote kerk, terwijl hij met zijne hand over het voorhoofd streek. „Niets zwaarder dan aan mij, broeder, wanneer bet van mij zelf komen moest, doch bet is mijn dagelijksche bede, dat de Heere maar uit mij wegneemt, wat den voortgang van den arbeid Zijns Geestes in mijn hart en leven belet, opdat Christus steeds meer eene gestalte in mij verkrijgen mag en ik gefundeerd mag worden in het geloof. Ea God laat geen bidder staan." Als t ware met innige teederheid, waarin iets van jaloerschheid lag, keek Ds. Mansveld zijn collega aan. Hoe tenger was zijn voorkomen; boe ineengedoken die gestalte; hoe zwak die stem; terwijl de blik van het oog, thans door het spreken verhelderd en de hooge blos der wang zoo van vermoeidheid getuigden. Hoe was het mogelijk, dat de gemeente in haar geheel zoo'n dienaar niet meer waardeerde, al beschikte bij dan misschien over minder uitwendige gaven en talenten dan anderen. Datgene, wat hij innerlijk bezat in een vroom gemoed en een nauwen omgang met God, woog toch dubbel tegen dat alles op. Was dan in het midden van de kerk het fijne goud zóó verdonkerd, dat het zijn glans verloren had, en zij zélf zóó der wereld gelijkvormig geworden, dat alleen het uitwendige haar bekoren kon? Een tik op de deur gevolgd door een haastig openen, wekte beiden op uit hunne overdenking. Het was mevrouw Mansveld, die bet studeervertrek binnentrad en, na Ds Laurman hartelijk gegroet en naar zijn welstand geinformeerd te hebben, schertsend vroeg of de heeren plan hadden hier in 't donker te blijven zitten, of dat zij bij een kopje thee de gezelligheid van de huiskamer wilden verhoogen. Aanstonds maakte de bezoeker aanstalten, om te vertrekken, onder allerlei verontschuldigingen, dat hij misschien had opgehouden, of de regelen van het huis in de war had gestuurd. Doch daar wilde niemand van weten. Zóó bedoelde mevrouw het niet, maar Jet vond het 200 zielig, iederen keer met Ma alleen te zijn en Lou had druk werk met hare thema's en algebra, 't Gaf altijd eenige meerdere afleiding aan de patiënte, wanneer er eens iemand kwam of als het geheele gezin aan tafel was. In elk geval moest Ds Laurman haar even groeten en zien of zij sinds zijn jongste bezoek ook in haar voordeel veranderd was. Even kwam op de bleeke wang van Jet een kleur, toen Pa met zijn bezoek binnen trad, doch slechts kort duurde hare verlegenheid. Ds Uurman was veel te verstandig en had te veel menschenkennis opgedaan, dan dat hij haar niet spoedig op haar gemak had. Alsof bij zelf de blakende gezondheid was, zocht hij Jet, door het doen van allerlei verhalen en het vertellen van tallooze anecdotes op te vroolijken, zoodat de lach van mevrouw zelfs tot in de keuken opklonk, en Boukje, die nog altijd druk aan den arbeid was, al mopperend de opmerking deed maken, dat het daar binnen maar pleizierig toeging Ook op het gelaat van Ds Mansveld kwam iets, dat naar vroolijkheid zweemde en hem voor enkele oogenblikken vergeten deed, wat tot heden hoofd en hart vervulde. Wat was het toch jammer, dat Ds Uurman de gemeente uit moest, zoodat zij in langen tijd misschien niet van elkanders gemeenschap konden genieten. Toen de bezoeker eindelijk opstond, om afscheid te nemen, dat vooral van Jet zeer hartelijk was, moest hij beloven van tijd tot tijd iets van zich te laten hooren, welkschrijven natuurlijk door Ds Mansveld beantwoord zou worden. Bij het hek, dat toegang gaf tot Rozenhof, bleven beide mannen nog even hand in hand staan. Gods zegen, broeder," sprak Ds Mansveld bewogen. Waarop de collega antwoordde: „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn." Toen wendde hij zich haastig om en ging heen. „ Vrouw Zandstra, die altijd net gekleed " Bladz. 63. VIERDE HOOFDSTUK. „GEKKE" HANNES. PLOTSELING was er verandering in de natuur gekomen. Klagend huiverde de wind rondom de pastorie van Hoogterp, om nu en dan met toenemende kracht in heftige rukwinden het laatste restje groen van de takken der boomen af te scheuren, die nu als lange, magere armen zich in de ruimte uitstrekten en schenen te sidderen voor zijne aanraking. Langs de telegraafdraden en die van de electrische centrale snerpte een gierend gefluit, dat niet veel goeds voorspelde. Vanuit de Bildt was reeds den vorigen avond naar aile kustplaatsen het: „Weest op uw hoede 1" geseind. Zware wolkgevaarten kwamen van tijd tot tijd in plassende regenstroomen zich ontlasten of daalden in een grauwen, kouden nevel neer, die alle uitzicht belette en de reeds korte dagen nóg donkerder maakte. Van uit de slooten klonk nu hier dan daar een angstig gekwaak van eenden op, als wilden zij bij instinct waarschuwen voor den man, die met geweer en polsstok gewapend de velden door trok, om het wild in zijn weitasch te krijgen. Domme eenden als zij waren, door op deze wijze meteen elkander te verraden. In luidruchtigheid was er evenwel één, die voor hen niet onder deed, namelijk Hannes, die, vooral wanneer er storm op til was, met geen stok binnen kon gehouden worden. Zijn onrustige geest drong hem dan naar buiten, soms met ontbloot hoofd, en terwijl dan de wind door zijn lange haren joeg, en zijn oogen tweemaal zoo groot schenen, lachte hij zijn onzinnigen lach of stiet allerlei onsamenhangende woorden en klanken uit. Was het blijdschap, was het angst, was het benauwdheid of vrees, welke hem naar buiten dreef, of was het een onzichtbare, geheimzinnige macht in de lucht, die hem aantrok, met welke/hij in gemeenschap stond, en die zijn geest onrustig.maakte ? En hoe meer de wind begon op te steken en de storm loeide, hoe drukker en doldriftiger Hannes werd, tot hij, als een oververmoeid kind, kon uitbarsten in heftig gesnik, om dan in slaap te vallen. Maar zoover was het nü nog niet. 't Was ook nog maar pas negen Rozenhof 4 uur in den morgen en daarbij, de storm nog slechts op komst. Bovendien had Hannes thans iets, dat hem afleiding gaf. Op het kerkhof was „Oude Hessel," de doodgraver, bezig de laatste woning voor Imke de Jong te maken, die dezen zelfden dag zou worden begraven. Daar was Hannes gewoonlijk bij. Eigenaardig,' dat hij zich altijd zoo tot de graven gevoelde aangetrokken. Nooit zou een doode naar het kerkhof worden gebracht, zonder dat hij op kleinen afstand daarbij tegenwoordig was. En nimmer werd een graf gedolven, of Hannes had de diepte daarvan met zijn vreemde oogen gepeild, om dan soms stil te worden of ook aan ouden Hessel vragen te doen, waarmede deze doodverlegen was. „Moet je maar naar den dominé gaan, als je 't weten wilt," was de oude man dan gewoon te zeggen, om evenwel aan een ander te verklaren, dat Hannes lang niet gek was, zooals de menschen zeiden, maar dat hij soms vele wijzen beschaamd ging maken. Vooral het sterven en begraven worden, was voor den benevelden geest van den zwakzinnige zoo'n wonderlijk iets, waar zijn teere ziel voor huiverde, 't Moest niet plaats hebben, vond hij, en toch gebeurde het. Met allen zonder onderscheid. Eens hadden ze bij hem thuis een kanarie verloren, waarover hij geweend heeft als een moeder over haar kind, 't welk haar ontnomen wordt. Toen heeft hij een klein kistje van den winkelier gehaald, om daarin zijn doode heel voorzichtig neer te leggen en te begraven. Die dood hoorde er niet bij, volgens Hannes; voor een zingenden kanarie niet, maar nog veel minder voor een mensch. Hoe was het mogelijk, dat de dokter en de dominé samen niet maken konden, dat hij althans in Hoogterp niemand benaderen kon en oude Hessel nooit zijn spade behoefde te gebruiken, om de mooie, groene graszoden van het kerkhof, waar in 't voorjaar zooveel bloemen bloeiden, los te maken en dan een kuil te graven, heel donker en diep, zoodat hij er ten slotte zelf geheel in weg raakte, om daar dan later een mensch in neer te laten. Maar de dokter en de dominé schenen samen zoo sterk niet te wezen ais die ééne dood, anders zouden zij ook wel zorgen, dat de jongejuffer van Rozenhof niet altijd ziek lag, om misschien na verloop van tijd daar ook te komen. Tót kort geleden tusschen Hannes en den ouden doodgraver het volgende gesprek zich ontspon, toen Hessel ook bezig was een graf te delven: .Waarom gaan de menschen dood, en de beesten bok, en de boomen ook?" vroeg Hannes. „'t Hoort zoo," was het korte antwoord van den doodgraver, die maar al te goed wist, dat, wanneer Hannes eenmaal aan het vragen was, er bijna nooit een einde kwam. „Maar waarom hoort het zoo?" vroeg de zwakzinnige weer. „Alles moet dood, omdat er anders te veel komt, denk ik," zei Hessel, die zich van de zaak wilde afmaken. „D'r is niet te veel; d'r is nooit te veel. Ik wil vader houden en moeder houden, en onzen Klaas, en Piet en Jantje. Ik wil ze allen houden, en zij mogen niet van Hannes weggaan. Nooit 1" en wild stampte de idioot met zijn voet op den grond, terwijl zijn oog angstig bedroefd over de graven vloog. Toen begon oude Hessel op een anderen toon. „God wil het," zei hij, „en wat God doet is welgedaan." Wonderlijk welk een indruk de naam van God altijd op Hannes maakte. Daarvoor scheen hij een heiligen eerbied te hebben. Als God het wilde, moest hij dan niet stil zijn en buigen? „Wil God het?" vroeg hij en kalmeerde reeds bij die gedachte. Ja, om daardoor weer ruimte te geven aan het nieuwe leven, dat komt. Zie je niet hoe reeds de knoppen voor de nieuwe bladeren aan de heesters zitten, om het volgend voorjaar uit te botten, wat niet mogelijk was als eerst het oude groen niet verdween? En wat doet boer Bokma als het lente wordt en de kleine kalfjes geboren worden en het vee weer buiten komt? Wat doet hij dan op zijn bouwgrond, Hannes?" „Dan gaat bij ploegen en eggen," sprak deze met opgewekte stem, terwijl hij met zijne handen eene beweging maakte, alsof hij de paarden mende en de ploegschaar hield. „En dan? Als dat gebeurd is, wat doet de boer dan?" „Zaaien. Haver en vlas en koolzaad, met die mooie gele bloemen en die roode papavers daar tusschen." „Maar dat zaaien, Hannes, is begraven. Dan gaat de graankorrel of het koolzaad óók de zwarte aarde in, om later weer daaruit op te komen, veel mooier en krachtiger dan het was." Een oogenblik moest Hannes daar over nadenken. Dat had hij nog nooit gedaan. 'tWas immers eene vanzelfsheid, dat het zaad gezaaid werd, maar dat dit nu eene begrafenis wasl Toén meende hij het verschil te zien. Oude Hessel zei maar wat, om hem stil te krijgen. „Maar de menschen komen immers niet weer terug, die hier gebracht worden. Nooit, en niet een! Boer Frankena, die verleden jaar gestorven is, komt niet weer en kleine Sjoukje, van baas kleermaker, komt niet weer, en buurvrouw Anna komt niet weer." Terwijl hij deze woorden sprak, staarde zijn oog droef naar de plek, waar hij wist, dat zij begraven waren. „Allen zijn zij weg, en niet één van hen komt ooit terugl" En toen deed oude Hessel, wat misschien niemand van hem verwachten zou, omdat hij een man met een gesloten karakter was die niet veel sprak, stug en stoer en stijf, als de bodem waarin hij te graven had, en als de meesten van het doodgraversgilde, — een oogenblik ging bij op de spade rusten, met de armen kruiselings gevouwen, en sprak, met zoo'n vreemd licht in zijn oog: „Zij komen allen eens weer, Hannes, ja allen." „Allen die hier begraven liggen, Hessel? En wanneer dan? En hoe?" „Als de nieuwe tijd komt, en het eeuwige lente wordt, Hannes.". En vergetend tot wien hij sprak, omdat zijn beneveld verstand daar immers tóch niets van begrijpen zou, vervolgde de doodgraver: „Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen, en wanneer dit verderfelijke onverderfeHjkheid aangedaan zal hebben, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan zal hebben, dan zal het woord geschieden, dat geschreven staat: „De dood is verslonden tot overwinning." Met open mond staarde de arme idioot den grijsaard aan. Wat was die oude Hessel een geleerde man! En alsof de oude gevoelde hoe zijn woord den ontroerden geest van den dertigjarigen jongen kalmeerde, ging hij, als sprekend in orakeltaal, voort: „En ik zag eenen grooten witten troon, en Dengene, die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvlood, en geene plaats is voor die gevonden. En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit betgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken. En de zee gaf de dooden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de dooden, die in haar waren, en zij werden geoordeeld een iegelijk naar zijne werken. Eri de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs." Vol verbazing, met open mond, staarde Hannes den doodgraver aan. Neen, hij begreep het niet, want hij was maar Hannes, een arme, ongelukkige idioot; — wie begrijpt het wel? Maar wat het eigenaardige was, hoewel hij ze niet begreep, klonken die woorden als muziek hem in de ooren, en kwam over zijn gelaat iets als een bovenaardsche glans. Dus niet dood en voor altijd weg, wat daar begraven lag ? Ook uit deze donkere kuilen, die oude Hessel zoo voor en na bij honderden gemaakt had, een weerkomen van wat heenging. Evenals de graankorrels, die boer Bokma in 't voorjaar uitstrooide, weêrkwamen, maar dan andere, en nieuwe, en meerdere? Boer Frankena eens weerkomen, en kleine Sjoukje van den kleermaker, en buurvrouw Anna, — allen, die hier den doodsslaap sluimerden ? Ach, wist hij nu óók maar wannéér en hoe dat plaats zou hebben, bij Zou het zoo gaarne, eens willen zien en d'r bij zijn, evenals hij ook getuige van hun begraven was geweest. Maar dit wist Hessel ook niet, anders niet dan voorzoover de bijbel dat aangaf, als de groote en doorluchtige! Dag des Heeren zou zijn aangebroken, en die groote, sterke Engel kwam, om te zeggen, dat er „geen tijd" meer wezen zou. Daarop is Hessel opnieuw beginnen te graven als wilde hij den verloren tijd weer inhalen, en is Hannes het dorp ingegaan, om het te vertellen bij de familie (Frankena en den kleermaker en bij den büunnan, dat de boer en kleine Sjoukje en buurvrouw Anna, en allen, die daar ginder begraven lagen, eenmaal wéér kwamen, zooals de graankorrel weer opkomt uit de aarde. Vanaf dat oogenblik beziet hij het kerkhof met een geheel ander oog als voorheen. Nu is het de akker geworden, waaruit vroeg of laat de nieuwe schepping opkomt, zooals die door de hand Gods wordt geformeerd, om eeuwig Hem te verheerlijken en nooit weer onder te gaan in het doodsgeweW. Neen, hij kon het zóó niet zeggen, maar diep in zijne ziel, daar trilde iets, als hij dacht aan dien grooten witten Troon, waarvan Hessel gesproken had, en dien hij in zijne verbeelding reeds zag met Dien, die daar op zat, en voor Wiens aangezicht hemel en aarde wegvloden. Was nu voor hem de dood niet reeds verslonden tot overwinning? Nu werd het hem ook duidelijk waarom Ds Mansveld of Ds Laurman altijd meê ging, als er begrafenis was en waarom zij vlak achter de kist aan liepen. Zij waren daarbij óók in dienst van Hem, die op dien grooten, witten Troon zit, en brachten het zaad in den akker, waaruit het eens weer in heerlijkheid moest opkomen. Tenminste, wanneer het goed zaad was, dat daarom in zegening kon worden gezaaid, om eenmaal in zegening te worden gemaaid. En als daarna nu de dood weer een bekende uit Hoogterp wegnam of, op de vleugelen van den wind, 't gelui van de doodsklokken uit andere dorpen hem tegenklonk, was het, alsof er in Hannes iets begon te jubelen, omdat het alles in verband stond met dien grooten, witten Troon, en met Dien, die daar op zat En nü, vandaag, zou oude Imke de Jong begraven worden, met wien hij zoo vaak gesproken of op de bank, ivóóraan bij het kerkhof, gezeten had, als de oude man, leunend op zijn stokje, langzaam het dorp kwam doorstrompelen en daar dan een weinig rusten ging. 't Was geen mooi weer, om te begraven. Hoe buiderde die wind en wat kletterde die regen bij buien, en hoe wild joeg dat zwerk langs de lucht. 'tZou voor den dominé heel wat worden, met z'n mooien, hoogen hoed en zijn beste pak in zulk weer die reis naar het kerkhof heen en terug te doen. Maar nog véél erger was het voor oude Klaske, die toch zeker meê zou gaan, om te zien waar zij haar doode gingen leggen. Plotseling bleef Hannes stil staan, als met zich zelf in tweestrijd. Links af ging de weg naar de kerk, rondom welke de dooden sluimerden, en rechts liep het pad naar buiten Hoogterp, waar het huisje stond met de half gesloten blinden, omdat een van de bewoners gestorven was, en waar oude Klaske zeker te treuren zat naast de kist van Imke, die straks uitgedragen werd. Wat zou hij doen ? Alsof hij eene hoogere openbaring kreeg, zoo liep hij,' thans zonder een geluid te doen hooren, met vasten tred tegen den gierenden wind in, regelrecht op het sterfhuis toe, om de arme oude te zeggen, wat hij wist van den dood en het begraven worden en het weder opstaan ten leven. En 'twas, zooals hij het vaak in zijn wilde fantasie zag, maar dan zonder dat de werkelijkheid hiermede overeenkwam. De oude sloof zat, wanhopig bedroefd, bij de kist van haren man, 't gerimpeld gelaat, waarlangs nu en dan nog een groote traan liep, in de verweerde hand, die getuigenis aflegde van het vele werk, 't welk gedaan was. Hier had buurvrouw haar den ouden leunstoel geplaatst, waar Imke zooveel lange jaren in gezeten had, en een warme stoof d'r bij, want hier wilde zij blijven zitten, tot het begrafenisvolk kwam, en de dominé, en de zwarte mannen van „de laatste eer", om te zeggen, dat het „tijd" was. En al maar door keek zij op dat koude gelaat daar voor haar, of streelde nog eens die wang, waar de barbier pas de laatste hand aan gelegd had, wat een heelen gulden had gekost, maar 't was ook het laatste, wat zij aan haar ouden man kon geven, — of zij sprak in stilte tot hem, om zich zélf dan te antwoorden, daar hij zweeg. Zij kon het zich niet begrijpen, dat bij niets meer tot haar zeggen ging, en dat nooit meer doen zou, neen nooit meer. En kon zij hem nu nog maar bij zich houden, doch de tijd ging voort en straks zou men hem wegdragen van hier. Dan zag zij hem nooit terug, neen nooit meer. Die arme stakkerd, die altijd zóó voor haar gewerkt had, van den morgen tot den avond, zoo lang en zooveel hij kon, en die onder al dien arbeid altijd zoo vergenoegd en tevreden was. Heel anders dan vele andere mannen, die altijd klaagden als zij het druk hadden en nooit genoeg kregen. Neen, zoo was Imke niet, maar haar oudje was daarvoor ook vroom geweest Wat was hij altijd blij als Ds Mansveld kwam, en hoe kon hij soms wel een uur lang met hem praten over den godsdienst en den bijbel. Ach, zij kon dat zoo niet, want zij was zoo niet opgevoed, en kon lezen noch schrijven, maar als Imke haar uit het Boek voorlas, zooals dat altijd naast hem in de vensterbank lag, dan luisterde zij o zoo graag, en vond dat mooi, ja heel mooi. Wie zou nü voor haar lezen, en haar gaan vertellen van God, en den hemel, en van den Heere Jezus en van het zalig worden? Dominé was nog even aangeloopen, om haar te vragen hoe het einde was geweest, en of er nog benauwdheden waren gekomen, of dat de Heere hem zachtkens van hier genomen had. Toen had hij haar getroost met de zekerheid, dat haar oude man, nü, bóven alle lijden was, omdat hij had geloofd, en daarom het eeuwige leven was ingegaan, in het land waar niemand meer zeggen zal: „ik ben ziek." Dat had haar zoo goed gedaan, dat de dominé zoo sprak, en toen had hij voor haar gebeden, heelemaal alleen voor haar, hoewel zij niet eens lid van de kerk was. — Och, 'twas zoo mooi, precies alsof Imke d'r zelf nog bij was, en 'thad haar geheel opgefleurd. Altijd, voor zoover dat in een sterfhuis mogelijk was. Maar Imke was d'r niet bij. Hij lag daar, tóen nog roerloos achter de sitsen gordijnen, waar zij duizenden nachten naast hem geslapen had, en nü in die zwarte kist, door baas Feikema gemaakt, om hem tot laatste woning te dienen. Niet zoo'n lichte, spanen doos, als wanneer het van de bedeeling ging, maar een échte, van greenen hout, en dan nog met zulke ouderwetsche schroeven, gelijk men vroeger had. 't Was zoo hard en zoo wreed, en hoe moest zij nu verder alleen het leven door I NA was zij al zoo onwennig,') laat staan wat het worden moest als hij voor goed van baar was heengegaan en zij niets meer van hem overhield; niets dan alleen de herinnering, 't Zou vast niet gaan, 't zou nooit gaan, en oude Hessel kon er maar op rekenen, dat hij spoedig ook voor haar een graf kon graven, natuurlijk vlak naast haar ouden man, waar zij samen jaren lang voor gespaard hadden, om ook in den dood één te kunnen zijn Dat alles en nog oneindig meer, ging het oudje voor de zooveelste maal door het hoofd, gedurende deze droeve dagen tusschen het sterven en begraven worden. En dat het nu op eenmaal zulk guur weer geworden wasl Zij vreesde het al, want het zat haar reeds dagen lang zóó in het eene been, en dan kwam er gewoonlijk ander weer. Imke zou wel zeggen: „de Noormannen zijn op de komst," en het weerhuisje in de gang wilde het vrouwtje maar niet naar buiten laten. Maar dat het nü juist zoo treffen moest. Hoort eens, wat floot die wind op den schoorsteen, en wat kletterde die regen tegen de blinden! ■) Heimwee hebben. „Als het zoo blijft, kan je onmogelijk meê naar het kerkhof; je zoudt onder weg wel kunnen bezwijken," heeft buurvrouw gezegd. Maar zij houden haar niet. Er kome wat komt, maar zij wil meê, zoover het kan, tot aan den rand van het graf. Wat? Het zou haar te veel zijn haar ouden man naar zijn laatste rustplaats te brengen, die zooveel voor haar had afgewroet, om dan straks, als het te laat was, de zelfbeschuldiging te hebben, dat zij hem uit het huis had laten gaan, om door vreemden te doen begraven? Zou zij zich de oogen niet uit het hoofd schamen, als zij dat deed? Wat zouden de menschen daar wel van zeggen en wat zou haar oudje daar zelf van zeggen, als hij dat wist ? Nooit zou zij weer bij zijn graf durven komen, want het zou haar wezen, dat het haar verwijten ging, hoe zij hem, die daar begraven lag, de deur had laten uitdragen, alsof hij voor haar een vreemde en zij hem al reeds vergeten was. Neen, oude Klaske hoorde niet tot die soort menschen, die twee keer of nog vaker lief kunnen hebben. Zij was er ook te oud voor, maar al ware zij nog in de kracht van het leven geweest, dan zou het voor haar nóg eene onmogelijkheid zijn, ooit een ander de plaats te zien innemen, die Imke eenmaal besloeg. Daartoe was hare liefde te groot, en de wonde, die nu aan haar hart was toegebracht, te diep 1 Zij zou nooit weer heelen, neen nooit weer En opnieuw werd het gegroefd gelaat met den rouwzakdoek bedekt en in een stil snikken de droefheid van hare ziel uitgeweend. In dit oogenblik ging zacht de kamerdeur open en trad Hannes binnen. Buurvrouw had hem wel zien aankomen en wilde hem bij de voordeur den toegang beletten door hem met een kluitje in het riet te sturen, doch ditmaal lukte dit niet. „'k Moet oude Klaske spreken;'k heb een boodschap voor haar," zei hij met een wonderlijken klank in zijne stem, en schoof haar toen op zij, om, vóór zij het eigenlijk wist, het kleine gangetje door te gaan en de kamerdeur te openen. Even moest hij staan blijven, om aan de donkerheid, die hier beerschte, te wennen. Daar zag hij de oude vrouw, in gebogen houding, zitten naast de kist. Langzaam kwam hij nader en blikte op den doode. 't Was de eerste maal van zijn leven, dat hij een doode zag. Wat leek Imke mooi. Veel mooier dan toen hij nog op straat liep en met zijn stokje gebrekkig voortstrompelde. Net, alsof hij sliep. De oogen gesloten en de handen gevouwen. En wat had hij een mooi kleed aan. Wit als sneeuw. Zoo mooi had Hannes nog nooit een mensch gezien. Zouden de Engelen, waarvan hij wel eens gehoord had, óók zoo zijn 1 Iets van een glimlach kwam op zijn hoekig gelaat Daarop legde hij oude Klaske zacht de hand op den schouder. Verschrikt keek deze op. „Hannes!" sprak zij. „Mooi!" zei de onnoozele, en wees op Imke. En toen, meteen zich zijn boodschap herinnerend, vervolgde hij: „Zaad; groote Dag komt; nieuw leven,; opstaan; Imke voor den grooten, witten Troon!" Met verbazing keek het oudje den stumperd aan. Haar man had het wel eens over Hannes, omdat hij zulk een misdeelde was en toch zoo diep gevoelig en zoo goed. Zou hij nu weer „buiten slaan", zoo men dat noemde? Maar wat stond hij daar kalm, en wat lag d'r een vredige glans op zijn gelaat „In den grond; als boer Bokma doet met haver en gerst en koolzaad. Maar Engel komen zal, en alles nieuw maken. Imke ook, en boer Frankena, en Sjoukje en buurvrouw Anna, allen, allen! Heel het kerkhof leven! Hessel gezegd heeft, en dat Boek,...." daarbij wees hij op den bijbel in de vensterbank, welken hij van huis uit kende. Sprakeloos van verwondering keek oude Klaske hem aan. Was dat nu „Hannes de gek", zoo men hem noemde? Maar wat sprak hij kalm, al kwam elk woord er gebrekkig uit, en wat lag daar een eigenaardige glans over zijn gelaat Had hij dat van zichzelven, en was dat altijd zoo? En nog eens begon hij: „Klaske niet schreien; Imke mooi en weer jong, en geen pijn. Ais de Engelen." Toen boog hij zich, om nog eenmaal een blik te werpen op dat marmerkoude gelaat daar vóór hem, en knikte den doode vriendelijk toe, alsof hij zeggen wilde: „Tot weerziens." Daarop ging hij even stil weer heen, als hij gekomen was. In de gang stond buurvrouw te luisteren, met het plan terstond toe te loopen en hem te helpen verwijderen, ais Hannes zich aan ging stellen of Klaske haar soms mocht roepen; het bleek evenwel, dat dit niet noodig was. „Dag, buurvrouw," zei bij nog, en trok toen de klompen weer aan, om nu aan ouden Hessel te gaan vertellen, dat hij bij Imke geweest was en deze o zoo mooi gekleed in de kist lag, haast net als de dochter van den burgemeester, toen die trouwen ging en zoo'n heele mooie, lange japon droeg, Hessel wist wel, waar twee kleine meisjes met bloempjes in het haar bij te pas kwamen, om die van den grond te lichten, en dat hij Klaske gesproken had van het zaad, dat weer te voorschijn komen zou, en van dien grooten Dag, en van dien witten Troon. Hessel glimlachte even, wat hij niet gewoon was te doen, en zeide: „Flink, Hannes, je bent een beste jongen. Ais Klaske dat nu maar niet vergeet, als zij vanmiddag hier komt, om haar ouden man te begraven." 't Viel dominé Mansveld op, toen hij tegen tweeën het sterfhuis binnenkwam, dat de weduwe bijzonder kalm was. Heel anders dan hij het zich voorgesteld en gevreesd had. Gewoon, om alles met zijne gemeentenaren te deden, ook al waren zij geen lidmaat van de kerk, bad hij zéér tegen dit oogenblik óp gezien. Eigenlijk was het leiden eener begrafenis voor hem het zwaarste van al het herderlijk werk, omdat hij altijd zoo in-leefde in den toestand der rouwdragenden. Mevrouw merkte dat altijd wel. Hij was vooraf dan zoo stil en teruggetrokken en zijne gelaatskleur nog bleeker dan anders. Je moet je de dingen van een ander zoo niet aan trekken", heeft zij wel eens gezegd. „Dat doet Dr Bloeme ook niet en niemand. Als je zoo doet dan heb je ten minste als predikant wel dagwerk." Maar in de laatste jaren zweeg zij hier maar over, omdat het toch niet gaf. Zoo had hij ook met huivering aan het oogenblik gedacht, dat de dragers zouden komen, om oude Klaske zacht bij de kist weg te balen en dan het deksel vast te schroeven, zoodat de doode voor altijd aan haar oog onttrokken werd. Heimelijk hoopte hij, dat zij, met het oog op het gure weer, thuis zou blijven, waardoor bij op het kerkhof niet die verscheurende smart behoefde te zien, welke zoo dikwijls hem doorschokte, als de kist langzaam dieper daalde, tot de bodem was bereikt en hij dan aan de gesmoorde snikken der nabestaanden verstond, wat dit voor hen was. Doch hoe vreemd zag hij op, toen Klaske daar zat, het hoofd wel diep gebogen onder het regenkleed, 't welk haar geheel omhulde, maar toch niet met die wanhopige droefheid van voor een paar dagen en zonder dat men moeite had, om de kistgesloten te krijgen. Tot hem het raadsel door de buurvrouw werd opgelost, die zeggen ging, dat Hannes d'r geweest was en van zulke vreemde dingen gesproken had, maar die Klaske schenen te hebben goedgedaan en haar het scheiden lichter maakten. En weêr was er iets in hem, dat fluisterde: „Als de kinderkens." Zeldzaam was het. Hoe dikwerf kwam dit zelfde niet in zijn ambtelijke loopbaan voor, dat hetgeen waar hij als een berg had tegen opgezien, zoozeer meêviel, dat alle bezwaren in één oogenblik wég waren; — óók wel eens omgekeerd, dat hetgeen hij van weinig beteekenis achtte, plotseling zoo gewichtig worden kon, dat het als een looden last hem drukte. Wat die onnoozele jongen, — want zoo noemde men hem immers, niettegenstaande zijn dertigjarigen leeftijd, — dan toch tegen de weduwe gezegd mocht hebben, die straks zoo eenzaam achterbleef, en dat te midden van zoo'n sombere natuur, waar wind en hageljacht en regenbuien elkaar afwisselden., Dit werd hij echter even later wel gewaar, toen de tocht naar het graf had plaats gehad. Als gewoonlijk stond Hannes op korten afstand, — de dominé dacht er met opzet aan — en scheen ditmaal bijzonder het oog op Klaske te hebben. Was het verbeelding, dat zelfs oude Hessel dezen keer zijn werk met meer gevoel deed als gewoonlijk, waar het begraven voor hem haast eene vanzelfsheid scheen geworden te zijn, welke hem onaandoenlijk liet voor hetgeen rondom hem plaats greep? Wat nam hij eerbiedig zijn pet van het grijze hoofd, om, niettegenstaande het gure weer, het hoofd ongedekt te houden zoolang tot de arbeid voltooid was. En wat knikte hij Klaske toen eigenaardig toe, alsof hij zeggen wilde, dat zij maar moed houden moest. Maar toen men in het sterfhuis was teruggekeerd en Ds Mansveld de laatste verzen uit 1 Corinthe 15 las, om naar aanleiding daarvan een woord ter vertroosting te spreken, ging hem een licht op. Zoo iets had Hannes ook gezegd en dat had het oudje zoo bemoedigd, omdat zij nu wist, dat haar oude man niet voor altijd heen ging, maar als het tarwegraan in de aarde gevallen was, om in onverderfelijke heerlijkheid weer te verrijzen, wanneer het Gods tijd zou zijn: de groote Dag, waarvan de onnoozele gesproken had. En toen heeft zij nog even verder doorgedacht. Toen heeft ze gedacht aan het oude gebrekkige lichaam, 't welk afgelegd werd en zoo langen tijd oorzaak van velerlei pijn en verdriet was geweest. En.... dat zij zelf óók niet zoo heel ver meer van het einde der reis zou zijn. Dan zou dus ook haar oude lichaam als het zaad aan de aarde worden toevertrouwd, vlak naast dat van Imke, en samen zouden zij wachten tot de groote Dag aanbrak, om dan samen in heerlijkheid op te staan, zooals de dominé het daar zoo juist had voorgelezen en haar man het zoo vaak verteld had. Daardoor was zij, althans voor dit oogenblik, verzoend geworden met de doodsgedachte en kon, wonderlijk gesterkt door een verborgen kracht, blijmoedig afstand doen van hetgeen, waar zij anders zoo vast aan verbonden zat. En wederom fluisterde het in Ds Mansveld: „Als de kinderkens." VIJFDE HOOFDSTUK. DORPSLEVEN. ONDER al de neringdoenden van Hoogterp. was er niet één, die zulk eene beklante zaak. had als bakker Zandstra. Daarover waren al de dorpelingen het wel met elkander eens. Toen voor eenige jaren de oude bakker, die bijna een menschenleven lang zijn eerzaam bedrijf had uitgeoefend, de schaapjes voor goed op het drooge had en wegens gebrek aan een opvolger besloot de zaak te verkoopen, om zoo mogelijk nog een rustigen ouden dag te hebben, werd baas Zandstra, die van elders kwam, eigenaar. Niet voor een appel en een ei. Er waren vele liefhebbers, omdat Hoogterp bekend stond als een welvarende gemeente met zeer weinig plaatselijke concurrentie op 't gebied van het bakkersbedrijf, tengevolge waarvan het pand ettelijke malen verhoogd werd. Tenslotte had Zandstra het er op gewaagd in één klap honderd gulden op de geboden som te leggen, en of de andere collega's voor dezen krachttoer waren geschrokken, maar toen het „ten derden male" van den oproeper door de verkoopzaal klonk, werd de heer Andries Zandstra van Pettinga kooper. „Een duurkoopje," had de een, ,'tZal hem wat af komen te vallen," een ander, „Een oud duur nest, dat bijna van den grond af moet worden hersteld," een derde gesmaald, en een vierde had het een geweldig waagstuk gevonden voor zulke jonge menschen „zonder geld"! De kooper had echter de acte voor den notaris geteekend, en was heengegaan, om zoo spoedig mogelijk thuis te vertellen, dat de zaak in Hoogterp was gekocht. Toen de Meimaand kwam, waarin het pand betrokken moest worden, was het eerste werk van Zandstra geweest, het eenigszins naar de eischen des tijds in te richten, en vervolgens aan de zaak uitbreiding te geven door het leveren van allerlei banket, waarvoor hij speciaal in Holland opleiding ontvangen had. De kleine, onooglijke ruitjes werden vervangen door een flinke pui met spiegelraam; de trieste, donkergroene verfkleur werd verwijderd, om plaats te maken voor licht decoratiewerk; het pieperige petroleumlampje, dat gewoonlijk op het eind van de toonbank stond te walmen, werd verwisseld met een grooten Belgischen brander, — later, toen de centrale ook in Hoogterp hare kabels bracht, met een schitterende electrische verlichting. De winkelstelling werd voorzien van nieuwe trommels en blikken, waarop met gouden letters de inhoud vermeld stond. In de bakkerij zélf werden de nieuwste machines aangeschaft voor de bereiding van het deeg, waardoor de arbeid veel gemakkelijker en vlugger, — ook veel zindelijker toeging dan tot hiertoe. Om maar kort te gaan, de restauratie van het geheele pand had den jongen ondernemer vrij wat gekost, doch toen timmerman en schilder hun werk hadden verricht, en het eerste baksel voor de ramen werd uitgestald, stond heel Hoogterp verbaasd over het mooie gebak van den nieuwen bewoner. Zijn roggebrood, dat hier nog al veel gegeten werd, „dobbelgebakken," zooals de strooibiljetten hadden vermeld, was „wonder lekker," naar het oordeel van de boeren; het blanke wittebrood, uit volle melk bereid, benevens het klein gebak, van buitengewone afmeting, deed een gezond mensch watertanden; de koek was voor het geld van ongekende lengte, en de meer „fijne spullen," zoo men dat hier noemde, in alle kleuren en vormen keurig opgemaakt, deden niet onder voor hetgeen de grootste banketwinkels in de stad uitstalden, 't Was in één woord een „mirakel," zooals de vrouwen van Hoogterp zeiden en de mannen gingen bevestigen. Geregeld stond het nieuwsgierig publiek de eerste dagen voor het groote winkelraam, om heel die keur van zoetigheden te bewonderen en te taxeeren, welke jong en oud in de oogen blonken, en vooral de armen menigen begeerigen blik naar binnen deed slaan. Meer liefhebbers dan de nieuwe baas gebruiken kon, boden zich weldra aan, om als slijters met kar of korf het dorp met zijne omstreken te bereizen, teneinde de bestaande klanten te bedienen en nieuwe te winnen. Allen waren het er over eens, dat de komst van bakker Zandstra een aanwinst voor de gemeente was. Daar kwam nog bij de bijzondere geschiktheid van de bakkerin. Want Hoogterp telde onder zijne burgers nóg iemand, die het bakkersvak beoefende, maar behalve dat de man heel geen slag had, zoo de menschen zeiden, om het deeg flink uit elkaar te jagen en daardoor smaak aan het baksel te geven, was de vrouw in den winkel totaal ongeschikt. In 't geheel niet vriendelijk en voorkomend voor het publiek. Nooit een praatje met het volk of belangstelling voor hetgeen de klanten hadden te vertellen. Te gierig om den kinderen een koekje, of zuurbal, of, als Sinterklaas op komst was, een handvol pepernoten te geven, als toegift op hetgeen gekocht werd. Te wantrouwend voor degenen, die niet altijd aanstonds konden betalen, omdat de verdiensten stilstonden, of niet toereikend waren, om overal op tijd met gereed geld te komen. En daarbij nog verre van zindelijk. Dit laatste vooral was oorzaak, dat de burgerij, die overal terecht kon, bij voorkeur deze zaak meed, en de komst van baas Zandstra voor velen een uitkomst was. Vrouw Zandstra, die altijd net gekleed en met het Friesche oorijzer en de fijne floddermuts achter de toonbank verscheen, trad de klanten tegen met een blij gezicht, en een vriendelijken lach, en een gepast woord, daarbij vooral niet vergetend de kinderen op hare hand te krijgen, door die van hen te vullen als zij kwamen, om namens moeder inkoopen te doen. Elk kon bij haar terecht, ook de „mindere" man, zelfs in tijden van werkeloosheid als de inkomsten de uitgaven voor het gezin niet konden dekken. Dan zag de bakkerin niet op een cadetje of desnoods op een oud wittebrood. Er bleef van den vorigen dag altijd wel iets over, dat later voor minder verkocht kon worden, en „een mensch moest in de wereld weten te geven en te nemen." „We zijn er met elkaar gekomen, we moeten er óók met elkaar dóór," placht zij te zeggen. „Een best mensch," zeiden de klanten. Iemand, die het hart op de" rechte plaats had en nog eens iets voor een ander voelde. Oude Janke-Petroleum, — zooals zij in den volksmond het best bekend was, — liet nooit af, van de bakkerin de loftrompet te steken, en Hannes wist haar ook wel te vinden. Hij kreeg hier zoo dikwijls een lekkeren brok; omdat zij medelijden met den stumperd had, gelijk met alles wat leed. Binnen weinig tijds had zoowel Zandstra om zijn gebak als zijne vrouw om hare tact heel de burgerij voor zich gewonnen. En al spoedig bleek het, dat de buitengewone uitgaven, welke bij den aanvang gedaan werden, flinke rente maakten en dubbel en dwars in de toonbanklade terug kwamen. Na eenige jaren waren zij welgestelde menschen, wien de rozen op de schoenen groeiden, zoo men zei, omaai zij van tegenslag, zooals die bij anderen vaak gevonden werd, eigenlijk niet af wisten. 't Gezin was daarbij klein. Slechts een tweetal kinderen was hun geschonken. Pieter, die dan nu verkeering had met Boukje van den dominé en reeds een knecht in de bakkerij uitspaarde, en Antje, die in leeftijd een vijftal jaren met hem verschilde en pas van scnool gekomen was, om 's middags nog handwerkles te nemen, en die, als het erg druk liep, ook al meê hielp. Geen wonder, dat baas Zandstra, onder al deze omstandigheden, al spoedig voor allerlei functies in aanmerking kwam. Eerst werd hij Notabele van de kerk, toen lid van het Kiescollege, en later diaken, en als hij niet voor die eer bedankt had, omdat immers zijn voet onder allemans tafel stond, dan was hij ook al lang lid van den Gemeenteraad geweest. „Baantjes in overvloed," gelijk hij gewoon was te zeggen, die allen min of meer meêwerkten zoowel hem als zijne zaak hoe langer hoe vaster te doen inburgeren. Vooral wanneer het voorjaar in het iand kwam en daarmede de bruiloften, 't zij van jongelui, die in het huwelijk traden, 't zij van ouderen, die hun zilveren of gouden huwelijksfeest vierden, en waarbij soms meer dan honderd gasten tot diep in den nacht aanzaten; dan gebeurde er wat! Hoeveel taarten en tulbanden en klein gebak dan de deur uitgingen, dat stak niet zoo nauw, maar dan was het een vette tijd, gelijk men dat noemde. De afschaffing van den nachtarbeid had ook hier het werk aan banden gelegd en een jonge hulp in de bakkerij gebracht Toen deze wet echter nog niet bestond en elk vrij was in de uitoefening van zijn bedrijf, werd meermalen halve nachten gewerkt, om op tijd klaar te komen. Het glanspunt van de zaak kwam evenwel ais het tegen StNicolaas liep. Dan was het een geweldige inspanning, waarbij het niet opeen zakje meel en een vat honig en een baal suiker aankwam. Als het taai-taai en speculaas, het borstplaat en de bruidsuikers, het marsepein en de chocolade-artikelen, waarin Zandstra een specialiteit was, bij manden vol de deur uitging, en het zilvergeld en bankpapier er even vlug in gebracht werd. Verbazend was het wat dan niet verkocht werd. 't Huis leek dan ten slotte wel een herberg, zooals de bakkerin gewoon was te zeggen, zoodat daarna de groote schoonmaak van boven tot onderen en van achteren naar voren volgde. Maar als dan alles weer voorbij en op orde was, en de balans werd opgemaakt, bleek afdoende, dat de Spaansche weldoener vooral voor het bakkersbedrijf ruime baten gaf. AI deze omstandigheden in aanmerking nemende, was het geen wonder, dat velen zich verbaasden hoe de eenige zoon van zulk een welgesteld burgerman met een eenvoudige dienstbode ging. Ook zijne ouders hadden zich heel andere idealen van hunnen jongen gevormd. Zou hij, als eenmaal die leeftijd bereikt was, aan eiken vinger niet een meisje kunnen krijgen naar zijn smaak? Trijn Soepboer, of Clara Nieuwenhuis, de dochter van den gemeentearchitect, of misschien wel Rika Hoogland, die nu nog met Louise van den dominé op de H. B. S. ging, om algemeene ontwikkeling te krijgen, maar over een paar jaar in huis kwam, omdat er bij de Hooglands geld genoeg was en men op eigen boerderij woonde? Moeder Zandstra had onlangs bij bet uitgaan van de kerk wel gezien hoe de meisjes haren Pieter toeknikten en grapjes met hem zochten te maken, om hem te lokken. En in den winkel werd meermalen gezegd, dat hij zoo'n flink „jong kerel" werd, die straks zeker te kust en te keur kon gaan als het er aan toe kwam een vogeltje voor zijn kooitje te zoeken. Maar Pieter trok zich zelf nooit iets van al die praatjes aan. 't Leek wel alsof de dorpsmeisjes hem niet bekoren konden, geen van allen, Rozenhof S — waarom, dat wist niemand. Tot het, na dat Koninginnefeest in de stad, openbaar werd, dat hij daar iemand had gezien, die hem scheen aan te trekken. Om allerlei oorzaak moest hij daarna telkens naar de stad, tot het uitlekte, dat hij verkeering had met Boukje. Niemand kende haar; niemand wist iets van haar, omdat hij zelf zich hierover niet uitliet, alleen wisten de kameraden in het dorp, dat het een knappe verschijning was, waarmee hij liep, een echte stadsdame met lichte kousen, en hooggehakte schoenen, en krullend haar. Plotseling werd het evenwel als bij toeval in Hoogterp bekend, dat zij als gewoon dienstmeisje in een der deftige huizen van de Heerestraat werkzaam was. Dat was, vooral voor de ouders, een teleurstelling. In den beginne gaf het aanleiding tot scherpe woordenwisseling, waarbij vooral de moeder zocht te werken op de ijdelheid van haar zoon, door er hem op te wijzen, hoe hij wel een meisje met geld kon krijgen, in plaats van zoo'n vreemde, van wie men niets wist, anders niet, dan dat zij een lief gezichtje had. Doch hoe meer men trachtte Pieter van Boukje te vervreemden, hoe vaster besloten hij werd, om haar tóch te nemen. Dat lag nu eenmaal in zijn karakter, 't Einde werd, dat het echtpaar Zandstra, bij gelegenheid dat zij samen waren, besloot, zich maar niet meer tegen deze vrijage te verzetten. Als Boukje anders een goed meisje was, dan had men ook geen enkele reden, om haar te minachten. Zelf was men ook maar van geringe afkomst. Wat men thans had, was ook langs den weg van noeste vlijt verkregen, en een paar flinke werkhanden, die van zessen klaar waren, hadden tenslotte in een bakkerij groote waarde. Als Boukje deze bezat, kwam hun jongen met haar misschien 'nog verder dan met iemand, die anders niet had dan een kapitaaltje aan geld. Toen Pieter dien avond als gewoonlijk laat thuis kwam, vond hij moeder nog op, om hem te zeggen, dat hij Boukje maar eens mêe naar hier moest nemen, en vader en zij besloten waren haar vriendelijk te ontvangen als het bleek, dat zij een net meisje was, dat hem paste. Van af dat oogenblik werden de verhoudingen hier beter. Boukje kwam in Hoogterp ter kennismaking, eerst een paar uurtjes, later wat langer, en het slot was, dat moeder zélf voorstelde, toen op Rozenhof de betrekking van dienstbode voor een enkelen keer weer vacant kwam, Boukje voor dit doel eens te laten overkomen, 't Zou mevrouw van den dominé zeker wel lijken een meisje uit de stad te krijgen, en Pieter behoefde dan niet langer die nachtreizen vaak bij alle weer en wind te doen, en zij kon, indien zij dit wilde, bij hen haar thuis krijgen. De rest is bekend. Een paar weken daarna stond zij ingeschreven als ingezetene van Hoogterp en wist heel de gemeente het, dat de zoon van baas Zandstra aan mevrouw van den dominé een meid had beschikt, waar de bakkerin mede de hand in had. Sinds dien dag scheen de band tusschen Rozenhof en de bakkerij evenwel meteen sterker te worden, zoodat over en weer de bijzonderheden van het huiselijk leven bekend werden, maar tevens het pastoriegezin meer dan tot nog toe een onderwerp werd van de gesprekken, die geregeld voor de toonbank plaats hadden, als de klanten eikander daar ontmoetten, om de nieuwtjes van den dag te verhandelen. Wat men den dominé of een der zijnen voor geen geld zou durven vragen, werd met des te meer vrijmoedigheid aan vrouw Zandstra gevraagd. Deze vond zich niet weinig gestreeld, dat men haar beschouwen ging als de vertrouwde van Rozenhof, die meer dan een ander wist wat daar plaats greep. Vooral tijdens de schemering, als het nog te licht was om thuis de lamp op te steken, maar te donker om iets te kunnen doen, hadden sommige vrouwtjes de gewoonte met hunne korfjes in den arm een boodschap bij den bakker te doen, waar de lamp altijd vroeg ontstoken werd, en de heerlijke warmte vermengd met den geur van allerlei baksel je in den winkel al tegenkwam. Niemand hinderde het wanneer dan wel eens een kwartiertje gewacht moest worden, en blijkbaar was dit voor sommigen „de" gelegenheid, om hun hart eens te luchten en tevens allerlei nieuwtjes op te vangen. Ook thans ontbrak het wederom niet aan stof. 't Vertrek van Ds Laurman uit de gemeente om gezondheidsredenen gaf natuurlijk aanleiding tot alle mogelijke bespiegelingen. „Niks anders dan keeltering, moet julHe rekenen," zei vrouw Bleeker van den achterweg, ,'k Weet er alles van. Een zwager van mijn zuster!» er ook aan overleden. Eerst een bekieuming gekregen op het karwei, toen zijn stem plotseling weg, toen last van het slikken en eiken dag koorts. Wel tien dokters en professors geraadpleegd en naar het „Boerke" geweest, en ik weet niet hoeveel drankjes en pillen en poeders wel ge- stilet. Op 't laatst wilden ze hem nog opereeren, maar het kon niet meer en toen is hij van honger gestorven. Niet één behoeft te denken, dat men Ds Laurman hier ooit weer komt te zien. De dokters zeggen maar wat, om de menschen te paaien, maar zélf denken zij het hunne er van." „'t Is ook schande hoe zij den dominé behandeld hebben," merkte vróuw Feenstra op, die altijd zeer gebeten was op de menschen van de Kleine kerkj omdat deze, volgens haar, oorzaak waren, dat zij in der tijd niet benoemd was als onderwijzeres in de nuttige handwerken aan de Christelijke School en hiervoor een jong meisje, „'t welk nog maar pas kwam kijken, en kind noch kraai in de wereld had,'' werd gekozen. „Ds Laurman is een heel beste man, maar het zijn daar altemaal dominees, van wie de een het al beter meent te weten dan de ander en waardoor hij het den menschen nooit naar den zin kan maken. Hier komt hij te veel en daar te weinig; hier zit hij te lang en daar te kort; hier praat hij te veel over den godsdienst en daar bemoeit hij zich weer niet genoeg met de kerk; hier is hij te vriendelijk en daar te bar in zijn optreden, — ik zeg: zoek het maar uit, maar een dominé is een wrijfpaal en anders niemendal.*' ^Waar haal je dat alles weg, buurvrouw ?" vroeg Beitske, de huishoudster van oude Tjerk Boersma, die belijdend lid van de Kleine kerk was, en met verhoogde kleur naar dezen woordenstroom stond te luisteren. . „Waar ik dat weg heb ? Dat weet élk wel te zeggen, maar jullie merkt het zelf niet, omdat het zoo de gewoonte is geworden, aldu» óp te treden, en Ds Laurman alles over zich heen laat gaan. Dén is Ds Mansveld een énder man. Die laat zich de kaas niet van het brood eten, en zegt elk, wie hem te na komt, waar het op staat Vriendelijk jegens elk, maar baas op eigen terrein. Ik zeg maar er kunnen geen twee kapiteins op één schip zijn en evenmin twee dominees in een gemeente, of 't moet wezen, dat deze zoo groot is dat elk een stuk krijgt, om te bewerken, en dan is het vaak nog niets dan last" „Dominé Laurman is nog een middag op Rozenhof geweest om afscheid te nemen," suste de bakkerin, die met deze mededeeling allereerst te kennen wikte geven hoe zij de dingen wist, en in de tweede plaats, uit deze eensgezindheid onder de herders ook een les voor de schapen meende te moeten putten. Waren ze haar niet allen even gelijk, de klanten uit de Groote, en die uit de Kleine kerk, en hoorde het ook niet zoo te zijn, dat de Christenen één waren? Wat voor aardigheid lag nu in dat getwist over een kerk of een persoon of een woord. Als de menschen het zóó nauw wilden nemen, en al het doen en laten van een ander wilden beoordeelen, om dan op alle slakken zout te leggen, dan hadden zij wel dagwerk. Men was toch zeker in de wereld, om te geven en te nemen, en wie dit niet doen kon, liep vast tegen den muur en zou het nooit ver kunnen brengen. Daarom vond de bakkerin hét mooi, dat de voorgangers wijzer waren dan de gemeenteleden en zij in elk geval geen ruzie hadden. Maar daar kon Beitske zich evenmin mede vereenigen. Als veie harer lotgenooten, voor wie de veelbelovende jeugdjaren voorbijgingen zonder hun te geven, wat verlangd werd, had zij de neiging, om met veel in ongenoegen te zijn' en zoo wat nergens vrede meê te hebben. „Daar begrijp ik ook niets van," nijdigde zij. ,'k Wil niets geen kwaad van onzen dominé zeggen, en hoop dat hij in gezondheid mag weêr keeren, maar hoe hij er toe komt, om zoo familiaar op den Rozenhof te zijn, daar kan ik niet bij. Wij zijn ten slotte van eene andere kerk en Ds Mansveld is een heel ander man dan onze dominé. Elk moet dan ook maar voor zijn stuk uitkomen, en bet met zijn eigen lui houden." „En je woont zélf bij een ouderling van de Groote kerk! Daa wilde ik zoo iets ook niet doen, als ik je was," vinnigde vrouw Feenstra terug, die het er nu eenmaal op gezet had het laatste woord in deze aangelegenheid te hebben. „Dat is heel iets anders; ik ben geen dominé," sprak Beitske, zoekend naar een uitweg. „Dat doet er niets toe; als de grens tusschen de menschen zoo sterk moet worden doorgetrokken, dan zeg ik maar, dat jou plaats niet bij ouden Boersma is." „Ik vind het ook mooi van Ds Laurman, dat hij zoo amikaal is," viel vrouw Bleeker in. „Zelf kom ik niet veel in de kerk, omdat ik 's Zondags haast altijd hoofdpijn heb en het oorijzer niet dragen kan, wat Ds Mansveld ook wel weet, evenwel zeg ik maar, dat er genoeg gekrakeel in de wereld is, zoodat de dominees onderling geen ruzie behoeven te maken, om wat leven in de brouwerij te krijgen, 'k Dacht ook, dat de bijbel daar niet vóór was." „De bijbel zegt heel iets anders," kwam Beitske nog eens, en was op" het punt een tekst aan te halen, om dit te bewijzen, doch bedacht zich op 't zelfde oogenblik met het oog op de positie, die zij innam, en het [scherpe woord van vrouw Feenstra, 't welk sneed als een scheermes. Werd er wel niet eens gefluisterd, dat zij bij haar baas in het testament stond, en had Boersma zélf ook wel eens niet iets uitgelaten, dat haar deed hopen ? Hij was een oud man, had geen naaste familie op de wereld, slechts neven en nichten, die nu en dan eens kwamen informeeren hoe het met oom was, maar eigenlijk, om te weten te komen, of het haast met hem op een eind liep en de] verdeeline der erfenis binnen kort verwacht kon worden. Dat wist elk wel en dat begreep de oude heer zélf ook wel, en daarom voelde hij ook niet zoo bijzonder voor zijn verwanten. Des te meer reden voor Beitske, om voorzichtig te zijn. Want hij was een goed man, die niet spoedig kwaad werd, maar op het stuk van de kerk was hij beslist en had zijn vaste opinie. Andersdenkenden kon hij heel goed verdragen, mits men hem inj zijn overtuiging niet te na kwam, omdat hem deze even dierbaar was als elk ander. Daarom was Beitske thuis altijd heel voorzichtig in het spreken en zorgde er voor, dat zij nimmer aanstoot gaf. Alleen kon zij buitenshuis, als het zoo te pas kwam, wel eens in scherpe woorden hare meening gaan zeggen, vooral wanneer de tegenpartij niet tegen haar was opgewassen. Door alle tijden is vooral in Friesland de kerkstrijd heftig en bitter gestreden, niet zelden tusschen de zonen van hetzelfde huis, ten koste van de teerste familiebanden, zoodat het volstrekt geen wonder was, dat het tusschen de dorpelingen meermalen botste, als de kerk in het geding kwam. Gelukkig maar, dat de bakkerin tusschen beide kwam door plotseling het gesprek een andere richting te geven. „Hoe gaat het met vrouw Eekhof?" vroeg zij aan de buurvrouw. Och, wat zal ik zeggen, dan weer wat beter, en dan weer wat minder.' Soms kan zij alles, en dan ligt zij weer pal te bed, dood-op van de inspanning." „Ook een patiënt, waar je nooit begrip van krijgt Altijd ziek en nooit dood," klonk de scherpe uitval van vrouw Feenstra weer, die dezen avond strijdlustig scheen te zijn en ook blijkbaar niet tot de vrienden van de kranke behoorde. „'t Moet je niet zeggen; 't mensch is er soms naar genoeg aan toe," vergoelijkte vrouw Bleeker. „Och, wat zou 't 1 Kunsten en anders niet! Is er al weer bericht naar den dominé geweest ? Wij zijn er toch zeker óók niet van zelf gekomen ? Zij moest maar eens beter aanpakken en medelijden krijgen met haar man, inplaats van met zich zelf. Die stakkerd isNveel te goed. Tc Hoorde onlangs, dat hij in huis geen pijp rooken mag, omdat de vrouw dan last van benauwdheid krijgt. Ze moest mijn man niet voor hebben. Hij zou zeggen: „Ga dan maar eens een straatje om, daar knap je van op!" Bij deze woorden schoten de klanten in een lach, waardoor de spreekster, aangemoedigd, vervolgde: „Allemaal zwaarmoedigheid en anders niemendal 1 Vrouw Eekhof moest eens flink door den mosterd gehaald, en Harm moest zeggen: Wil je werken? Anders ook niet eten. Het mensch ziet er uit als melk en bloed en groeit bij dagen, maar als je ze hoort, zijn alle kwalen de hare. 'k Weet niet hoeveel pillendoosjes en zalfpotjes en drankfleschjes zij wel op de beddeplank heeft. Die sukkel van een man kan alleen wel voor den dokter werken. Ds Mansveld moest er niet heen gaan. Menschen, die niets te doen hebben, liggen overal over te denken en daar komt niets goeds van." „Foei, buurvrouw, wat doe je het nu raar," lachte een der laatst binnengekomenen, maar op een wijze, welke genoegzaam verried, hoe dit gesprek al meer en meer interessant werd. Vrouw Zandstra deed alle moeite verandering in het tooneel te brengen. Reeds had zij op een papieren zak uitgerekend, hoeveel vrouw Feenstra betalen moest. Een half roggebrood was 28 cent, een wittebrood 11* cent, een krentebrood 30 cent, een pakje beschuit 15 cent, een nagemaakte Deventer koek 25 cent, en een pond speculaas 42 cent. Samen f 1.516. „Zoo is het dan, hé, buurvrouw?" sprak zij, in de hoop, dat betaling zou volgen en ruimte voor een ander gemaakt. Maar zoo dacht de spraakzame klant er niet over. Zij zat nu eenmaal op haar praat- stoel. Hier in den winkel was het lekker warm en daar buiten gierde de wind en kletterde de regen. ,'tZal wel zoo wezen, vrouw; schrijf het maar op tot Zaterdagavond. Ik kom dan ook het andere van de vorige week betalen." En alsof dit niets bijzonders was en vrouw Zandstra hier natuurlijk genoegen meê moest nemen, bracht zij het gesprek over vrouw Eekhof plotseling op de vrouw van Jetse van 't Hoekhuis, die nu al haar „negende" had. Dat was wat anders te zeggen 1 Zoo'n stumperd was het leven niet te misgunnen. „Hoe of het haar gaat W vroeg zij aan Beitske, dienaar nog al eens inliep. „Niet zoo vlug als gewoon. Nog al wat koorts," zei deze, blij, dat zij zelf buiten schot was. „Geen wonder," meende vrouw Bleeker, „den vijfden dag zat de stakkerd al weer kousen te stoppen. Dr Bloeme trof het juist, dat zij weer druk bezig was, Jterwiji net zweet naar langs nei gelaat liep. Met een vloek scheurde hij haar de kous uit de handen en vroeg of zij graag dood wou. Maar zulke heeren weten niet wat bet beteekent elf monden op te houden, en dat met een schraal weekloon." ,'k Dacht, dat er nog al véél gebracht werd,",opperde vrouw Feenstra, daarbij vooral van Beitske antwoord verwachtend. Een der anderen was haar evenwel voor. „Elk weet wel wat dat beteekent," klonk het rauw door den winkel. „De eerste dagen dan gaat dat nog wel; een potje soep, een kop chocola, een bord rijst, een gebakje, misschien een paar eieren, en een paar kleedingstukjes, een jakje of een jurkje, of een rokje of eén paar sokjes, maar zoodra de beenen je weer kunnen dragen, is het opnieuw aanpakken, en dan zit de vrouw er meê op 't ergst dag en nacht. Zoo heb ik het altijd gehad en zoo zal het een ander ook wel gaan." „Toch is vrouw Brouwer erg gelukkig met haar kleine meid," kwam Beitske schuchter. Maar met een Wik, waaruit zooveel als minachting sprak voor een, die zelf nog niet wist wat er in de wereld te doen was, omdat zij geheel alleen voor zichzelf te zorgen had, antwoordde de vorige spreekster: ,'t Zal wel zoo wezen; wat je een keer hebt, wil je graag houden, maar een arbeidersvrouw met negen kinderen, waarvan nog maar een paar een kleinigheid verdienen en die voor heel de schare heeft te ploeteren dag in dag uit met de halve nachten er soms bij, noem ik een slavin 1 Wat mij betreft, a» het niet was om die bloeden van kinderen, zou Ik er liefst tusschen uit gaan." Thans achtte vrouw Zandstra evenwel den tijd gekomen, zich te laten gelden, al was het alleen maar om het prestige van haar zaak. „Daar is het niet goed meê, buurvrouw," begon zij, ondertusschen op het trapje achter de toonbank even plaats nemend, om een weinig te rusten. „Als je er hier „uit" gaat, moet je óók weten waar je „in" gaat. 'k Heb het ook wel eens erg zwaar gehad, vooral ook door de vele zorgen, die een zaak met zich brengt en inzonderheid een bakkerij, waarbij zooveel voor de vrouw komt kijken. Maar ik durfde nooit te verlangen van hier te gaan, omdat ik nog niet zeker was, waar ik dan komen zou. De mond spreekt zoo gemakkelijk een woord, maar bet is met dit leven nog niet gedaan. Tenminste zoo voel ik het" Een oogenblik was het stil voor de toonbank, 't Scheen wel, dat allen huiverig werden hierover te denken. Daar buiten was het zoo somber, en die boomen rondom het kerkhof deden zoo klagend, en de doodsklokken, die oude Jmke de Jong hadden uitgeluid, waren nog niet zoo lang tot zwijgen gebracht en oude Hessel had nog wel méér plaats, daar rondom de grijze muren van de oude kerk. Tót dezelfde spreekster van zoo juist den ban verbrak door luchthartig te gaan zeggen: „Nu ja, *k heb altijd mijn best gedaan en elk het zijne gegeven, en voor de rest kan ik mijn hoofd nergens meê breken. Een mensch moet toch afwachten hoe het komt" „Weet jullie dat van Hannes?" kwam vrouw Bleeker opeens, blij een nieuw onderwerp voor het gesprek te hebben. „Neen, wat dan?" „Wel, hij h bij Klaske geweest nog voor de begrafenis en heeft daar ik weet met wat gezegd, als was bij een profeet t Was tets heel wonderlijks, maar waardoor de oude vrouw geheel veranderd werd en niet eens schreide toen de mannen de kist gingen dichtmaken. Ook niet toen zij op het kerkhof naast dominé stond, om te zien hoe de kist in het graf daalde" „Wat zou het geweest zijn?" ,'k Weet het niet maar Hessel de doodgraver moet er óók wel van weten. Buurvrouw, die in de gang stond om, als het noodig werd, hem uit de kamer te verwijderen, heeft een paar woorden opgevangen. Zij begreep er ook niets van, maar hij had het over zaaien en maaien." „Die stakkerd, hij is niet wijzer," zei vrouw Feenstra. „Maar dit valt met zulke menschen wel eens meê," sprak de bakkerin, die het er nu eenmaal op gezet had, om te zeggen waar het op stond. „Hannes is een onnoozele jongen, maar voelt teer en heeft soms wonder diepe gedachten, waar een ander niet eens aan toe komt. 'kZag hem met zoo'n blij gezicht bij Hessel weg komen en begreep aanstonds, dat hij iets had. Hessel en Hannes zijn kameraden. 'tZou mij niets verwonderen wanneer zij het daar op het kerkhof gehad hebben over het leven na den dood, en de oude man hem gesproken heeft van den hemel en zijn heerlijkheid." „'t Moest de doodgraver met zoo'n idioot niet doen," sprak diezelfde ruwe stem weer van straks. „Wat begrijpt zoo'n onnoozele bloed daarvan; verstandige menschen weten met die dingen niet eens weg." ,'tls toch maar waar, dat niets zoo geschikt is, om Hannes te kalmeeren wanneer zijn geest zoo onrustig is, als het spreken met hem over de eeuwige dingen. Dan wordt hij stil of begint te schreien of toont zijn kinderlijke blijdschap in datgene, waarvoor wij wijzere menschen vaak geen belangstelling hebben en nog veel minder geloof." „Maar dat heeft een mensch ook zoo maar niet van zich zelf, hè?" merkte Beitske op, die zich hoe langer hoe meer op haar gemak begon te gevoelen. „De Schrift zegt, dat het geloof een gave Gods is, en.'..." „Wil je mij maar even helpen, vrouw Zandstra?" vroeg de laatst binnengekomene. „Dit gesprek is mij te geleerd hoor; ik laat die dingen aan de liefhebbers over." In een oogenblik maakte dit woord eerst recht de tongen los. 't Werd een luid geraas van stemmen door elkaar, waarbij die van vrouw Feenstra hoog boven alle uitklonk. Geen enkele gebeurtenis bleef onbesproken. Waarheid en verdichting werd met kwistige hand verspreid, zonder dat de gevolgen daarvan werden overwogen. Soms schalde een vroolijke lach uit het troepje op, wanneer een van allen een grap vertelde of een kwinkslag gaf, door een der anderen met gelijke munt teruggegeven, 't Werd een en al vroolijkheid, zeer tot ergernis van Beitske, die zich bij zulke wereldsche gesprekken niet thuis voelde en aanstalten maakte, om te vertrekken. Thans werd zij evenwel het mikpunt van de aanwezigen. Of zij haast ook eens trouwplannen had, of haar geheele leven lang op haar eentje bleef, vroeg vrouw Bleeker, die wel merkte hoe de anderen er naar hunkerden, haar in het gesprek te betrekken. Waarop vrouw Feenstra venijnig scherp liet volgen, dat Boersma en Beitske nog best een paar konden worden, als hij maar niet zoo oud was en tot een andere kerk behoorde. En weer ontbrak het niet aan allerlei opmerkingen, die als grappen bedoeld waren, doch van heel weinig degelijkheid getuigden. De volksmond is vaak zoo ruw en daarbij hard, zonder iemand te sparen of te ontzien. Met verhoogde kleur, inwendig kokend van toom, doch niet in staat dezen onder woorden te brengen, nam Beitske haar korf en verliet den winkel, de deur met een ruk achter zich dicht trekkend, zoodat de bel heftig doorsloeg. „De juffrouw is op haar teentje getrapt," spotte vrouw Feenstra, die nu eveneens toebereidselen maakte, om eindelijk naar huis te gaan. 't Was al laat geworden. Buiten schenen de lantaarns, om de donkere dorpsstraat te verlichten en kletterde de regen nog. Een koude luchtstroom die binnen kwam, toen andermaal de deur van den bakkerswinkel geopend werd, deed dereclameplaten langs den wand heen-en-weer gaan. Echt herfstweer daar buiten en niet geschikt, om het gesprek op straat voort te zetten. Elk spoedde zich met den gekochten voorraad naar huis. Met een zucht sloot vrouw Zandstra de deur. Wat was er een geduld noodig in haar vak. 't Loonde best, de zaak ging steeds vooruit, klanten als vrouw Feenstra en vrouw Bleeker en zooveel anderen waren niet te versmaden, — al kwamen zij dan gewoonlijk ook een week achteraan met de betaling, — omdat in die gezinnen heel wat brood gegeten werd. Maar 't kon ook knap vervelend zijn, altijd^ die praatjes te moeten aanhooren en men soms met „ja" of „neen" te antwoorden, nog te veel sprak. Gelukkig kende zij nu haar volkje en wist wie al of niet onder hen te vertrouwen waren. Ook was de zaak nu wel zóó goed gevestigd, dat zij, ais het noodig was, haar eigen meenig durfde te zeggen, zonder vrees dat de klanten wegliepen, wanneer zij misschien van dezen verschilde. Niettemin was het geen kleinigheid, dat zij met eindeloos geduld bleef luisteren naar hetgeen voor de toonbank verteld werd, en haar laatste avondgroet nog even vriendelijk klonk als haar eerste „goeden morgen." Met een schok door zijn leden schrok baas Zandstra wakker, toen zij de kamerdeur opende. Naast hem lag het dagblad, dat gewoonlijk na afloop van de dagtaak vluchtig doorgelezen werd, maar waarbij het meermalen gebeurde, dat de slaap hem overmande, vooral wanneer bij in een gemakkelijken stoel naast een lekker brandende kachel alleen zat „Ben je weer wat wijzer geworden?" vroeg hij, terwijl de half afgebrande sigaar werd aangestoken. „Nou, dat beloof ik je; er komt wat ais al die tongen losraken." ,'k Hoorde ze wel babbelen. Waar ging het over?" „Och, over alles en nog wat. Elk krijgt meestal een beurt, en men behoeft zich nooit ongerust te maken, dat bet verkeerde niet breed genoeg wordt uitgemeten. Alles bij elkaar genomen heeft het weinig waarde, alleen wist men als bijzonderheid te vertellen, dat Hannes bij oude Klaske van Imke geweest is, om haar te troosten over dit verlies, 't Moet de oude vrouw zoo goed gedaan hebben, dat zijje gemakkelijker berusten kon in den slag, die haar trof." „Hoe is het mogelijk 1 Hannes is bomers een idioot" „Toch heeft hij wel heldere oogenblikken in welke hij dieper nadenkt dan menigeen, en in zijn eenvoud gelooft hij wat de Schrift zegt, zonder bedenkingen*." „Oude Hessel is zooveel als zijn leermeester; 'k zie hem wel eens met hem redeneeren als zij samen op het kerkhof zijn. Hadden de dames anders geen nieuws 7" „Neen, alleen ging het ook nog even over de kerk en Ds Laurman en zijn vertrek." „Heeft Boukje het er ook over gehad hoe men op Rozenhof hierover denkt?" „Mevrouw vond het erg naar en kon er niet over uit, dat hij nog zoo vroolijk kon zijn. Hij moet bij zijn bezoek aan onze pastorie nog grapjes met Jet hebben gehad. Ds Mansveld echter dacht dat het slechts eene quaestie van enkele weken rust zou zijn, en hij dan wel weer gezond zou terugkeeren." „Onze dominé is de man er niet naar, om lichtvaardig over de dingen te denken. Of zou Dr Bloeme hem hebben ingelicht? Men vertelt anders, dat deze niets gesticht is door de benoeming van die zuster De Raad, omdat zij orthodox is, en waar dominé Mansveld de hand in heeft gehad." „Dr Bloeme is dunkt mij de man in 't geheel niet, om zich daaraan te laten kennen. Van wien heb je dat?" „De knecht sprak er van morgen van in de bakkerij en onze Pieter had ook zoo iets gehoord." „Wonderlijk, hoe spoedig de menschen altijd de dingen klaar hebben. Zou er nu wel één zijn tegen wien de dokter zich daarover zou uitlaten ? Daar komt bij, dat hij elke week op Rozenhof komt en volgens Boukje wel eens een uur daar kan blijven praten. Dominé en hij zijn in vele opzichten het met elkander eens, al zullen zij op het stuk van den godsdienst dan ook van elkaar verschillen. Maar geen mensch behoeft te gelooven, dat de dokter daar een reden in zou vinden, om minder hartelijk te zijn. Eerder geloof ik, dat de godsdienst hem onverschillig laat Als de menschen maar stipt zijne bevelen opvolgen, en op tijd hunne rekeningen betalen, dan is het hem precies eender wat iemand gelooft Zoo zal het ook zijn met de pleegzuster. Als deze goed is in haar werk, dan zal het hem koud laten welke godsdienstige richting zij is toegedaan*" „Weet je ook waar zij thuis komt ?" „'k Dacht bij de weduwe Koolstra, waar haar voorgangster ook was. Hoe vraag je dat zoo ?" „Och, nergens om. Alleen, zou het ook iets voor óns kunnen zijn?" Met een paar verwonderde oogen keek de bakkerin haar man aan. „Voor ons?" vroeg zij verbaasd. „Meen je dat werkelijk? Denk je dan, dat ik het nog niet druk genoeg heb en er nog wel wat arbeid bij kan? Of wil je misschien, dat ik net zoo lang zal werken tot het boven de kracht gaat en ik evenals Ds Laurman er tusschen uit moet?" „Hui, hui, vrouw; zoover zijn wij aanstonds nog niet. 'k Zei het maar om de gezelligheid voor jou en onze Ant, en omdat er altijd ook nog wel iets van over blijft" „Mooie gezelligheid 1 Die heb ik genoeg in den winkel, en wat het laatste betreft hoop ik, dat wij het daar zonder kunnen doen. Gaat de zaak dan niet goed?" „O, ja wel, maar 't is een zware tijd, en een mensch moet ook om de toekomst denken. Wij zijn nü nog in de beste jaren, maar als Pieter de zaak over krijgt of zelf een bakkerij beginnen wil, is het noodig, dat we een spaarduit hebben overgegaard." „Alles goed en wel, maar ik wil geen vreemd volk meer in huis hebben; nu weet je het." Met een misnoegd gelaat schonk vrouw Zandstra het kokend water op de koffie. Hoe kon hij zoo. Deed zij dan nog niet genoeg? Als haar man het baksel gereed had, trok hij het werkpak uit en las zijn courant of rookte zijn sigaar, of nam bij de warme kachel een dutje, gelijk zoo juist, maar wanneer kon zij zich eens rustig neerzetten? Andere vrouwen hadden blijkbaar tijd voor een praatje zooals van avond weer duidelijk gebleken was, of gingen eens op theevisite bij familie of kennissen, doch wanneer ging zij eens uit? Niemand die haar vervangen kon. Geen voet kon zij buiten deur zetten of het was: „Waar is moeder." Altijd moest zij in het getouw, 'sMorgens eerst, om de karrijders en bolleloopsters op te laden en natuurlijk daarbij goed' boek te houden. Dan den winkel op orde brengen en de klanten die af en toe kwamen, bedienen. Dan voor het middageten zorgen, en als'zoo de dag met allerlei drukte was voorbijgegaan en de andere vrouwen rustig neerzaten, was haar plaats bijna onafgebroken achter de toonbank. Een arbeidersvrouw met een groot gezin was een „slavin", had vrouw Bleeker gezegd, maar was haar positie en die van hare beroepsgenooten zooveel beter ? Een bakkerin had immers nooit gedaan. Nu ja, 't bracht geld in de la en de wak rendeerde puik, maar wat had je er' aan. 't Geld kon een mensch toch niet gelukkig maken, en nu hoorde zij wel aan haar man, dat de maat nog lang niet vol was, en ook wel nooit vol zou komen. Hoe kreeg hij het in zijn hoofd! Zoo'n pleegzuster in huis halen met al de drukte, die daaraan verbonden was. Zij had daar wel eens van gehoord. Bijna eiken dag een andere stijf gestreken boezelaar, en witte manchetten en halsboord, en fijne japonnen, en dan nog al die koude drukte van ettelijke handenwasscherijen, en wie weet wat meer. Die arme vrouw Koolstra moest zich dat alles laten welgevallen, omdat zij haar bestaan moest zoeken in het houden van commensaals, maar dat was hier toch niet noodig. 't Leek evenwel alsof die mannen in 't geheel geen begrip hadden van vrouwenarbeid en meenden, dat zij nooit moê konden worden, 't Gaf haar nog al wat, al dat geploeter van den morgen tot den avond, 't Zou Boukje ook niet meê vallen als zij later in een bakkerij kwam. 't Scheen een vreemde mooi toe, omdat zij altijd netjes gekleed was en veel geld inbeurde, maar o wee Zoo mijmerde vrouw Zandstra, terwijl de wolk op haar gelaat al donkerder werd en de breipennen steeds sneller tegen elkaar aan tikten bij het zenuwachtig beweeg harer vingers. Een gespannen stilte heerschte in het vertrek. Wat kon men dat getik van de klok duidelijk hooren, evenais het gespin van de poes achter de kachel. Tevergeefs trachtte Zandstra verandering in den toestand te brengen door eens op te staan en tusschen de gordijnen door naar buiten te zien hoe de herfstwind daar bezig was de laatste overblijfselen van de zomersche pracht weg te nemen. Zijn vrouw was nu eenmaal uit haar humeur en gewoonlijk dreef zoo'n bui niet spoedig over. Daar ging opnieuw de bel bij het openen der deur. Even door het verklikkertje kijken wie daar nu nog was, om dan maar weer met het vroolijkste gelaat van de wereld voor het publiek te komen ? „Dominé Mansveld," klonk het onthutst ZESDE HOOFDSTUK.] HEIMWEEKLANKEN. GOEDEN avond, dominé, was de niet zonder bevreemding uitgesproken groet, waarmede vrouw Zandstra den predikant in den winkel ging ontvangen. Toch was in hare stem niet dievroolijke opgewektheid merkbaar, waarmede zij gewoonlijk de klanten en niet het minst den dominé tegenkwam, als deze zoo nu en dan eens inwipte, wanneer hij wist, dat de werkzaamheden in de bakkerij waren afgeloopen en baas Zandstra wel eens een uurtje voor samenspreking over had. Evenwel merkte hij niet, dat de bakkerin met een anderen blik dan gewoon uit de huiskamer kwam. Zélf was hij den ganschen dag aan huis gebonden geweest. Of het kwam van de veranderde weersgesteldheid en de somberheid in' de natuur, maar Jet was den geheelen dag bijzonder pijnlijk en verdrietig. Mevrouw was bezig met Boukje alles een extra beurt te geven en had hem gevraagd of hij voor een enkelen keer zijn werkzaamheden niet eens zöó kon regelen, dat hij walmeer in de woonkamer kon zijn, desnoods met zijn boeken, 't Was voor hét kind niet zoo zielig, dan wanneer zij telkens alleen gelaten moest^worden, en 't gaf haar wat afleiding te midden van haar verdriet. Narden middag was Dr Bloeme nog geweest, om eene visite bij de patiënte te maken en een uurtje te blijven praten, zooals hij dat gewoon was. Met zijn onuitputtelijke verhalen had hij Jet weten op te vroolijken, zoodat deze voor eenigen tijd hare pijn vergat, en bij het heengaan gezegd, dat Boukje straks maar even komen moest, om een paar poedertjes te halen; Jet kreeg dan een heerlijken nacht en zou den volgenden morgen wel weer wat beter zijn. Daarop was het gesprek nog over eenige plaatselijke aangelegenheden gegaan, o.a. over zuster De Raad, die al met een paar weken in functie zou treden en voor wie nog een kosthuis gezocht moest worden, — de dominé zou zeker wel iemand onder zijne gemeenteleden hebben bij wien zij in huis kon komen, — en natuurlijk over Ds Uurman, die den dokter geschreven had hoe hij het in zijn gedwongen rust maakte. Daarna was hij als altijd weer met een grap aan het adres van Jet verdwenen. Eigenaardig welk een invloed zijne verschijning altijd op zieken had. . Toen de schemering daarop plaats maakte voor het heldere electrische licht wat de intimiteit van het gezellige woonvertrek verhoogde, was het alsof de patiënte meer rustig werd, en toen Lou daarbij aanbood met haar zus een spelletje te doen, omdat zij voor vanavond geen schoolwerk had besloot Ds Mansveld een luchtje te scheppen, en meteen een paar boodschappen in de gemeente te verrichten. Zoo kwam het, dat hij, flink ingepakt, regen en wind trotseerde, om na eene stevige wandehng naar buiten op den terugweg bij bakker Zandstra aan te loopen, waar hij wist altijd welkom te zijn. Had hij ook geen behoefte aan een vriendelijk, opwekkend woord, gelijk hij zoo dikwijls geroepen werd dit bij anderen te brengen, en was hij hiervoor bij de familie Zandstra niet op zijn plaats? „De man zeker in 't hoekje bij de kachel ?" vroeg hij, terwijl de beslijkte schoenen op een vloermat werden schoongeveegd en hij vrouw Zandstra de hand reikte. „Goed geraden, komt u maar binnen. Wie met zulk guur weer al niet op weg is!" „Tc Had behoefte aan een frisch luchtje en dacht nu meteen hier even in te loopen. Goeden avond, Zandstra, hoe maak je het?" „Best, dominé, gaat u zitten. Aardig, dat u nog eens komt. Anders geen weer voor een wandeling." ,'t Kan hier niet altijd zomer zijn, en ook de stormen doen hun nut, al denken wij daar vaak niet aan." Nu, daar dacht baas Zandstra tenminste niet veel aan, en allerminst van de onaangenaamheden in eigen woning, zooals die than» weder aanwezig waren. Met een vluchtigen blik keek hij naar zijn vrouw, die blijkbaar nog maar niet vergeten kon wat zoo straks door hem, zonder eenige bedoeling, gezegd was. Als zij nu toch maar zoo verstandig was den dominé niet te laten merken, dat er iets haperde. Het gesprek ging over de kinderen, bijzonder over Jet en wat de dokter zoo juist nog gezegd had. Opnieuw kwam het uit hoe weinig er overbleef van al die gesprekken, even van te voren nog in den winkel gevoerd, die den indruk moesten geven, dat het tusschen den predikant en den geneesheer tot een breuk zou zijn gekomen. De harmonie tusschen deze twee was echter als altijd best. Beter dan op dit oogenblik en den laatsten tijd onder dit dak, dacht vrouw Zandstra. Want er was iets, dat haar hinderde, of eigenlijk véél. Vooreerst die vrijerij van haar zoon met Boukje van den dominé. Was het niet jammer, dat zoo'n flinke jongen, met zoo'n toekomst en zulke vooruitzichten, zich verbond met een stadsmeisje, dat geen cent in den mars had en van wie zoo langzamerhand meer uitlekte, zoodat men thans wist, dat hare ouders in een achterbuurt woonden en heel ordinaire menschen waren, die met scharrelen rond kwamen en de Rozenhof ® vader bovendien nog „rood" ? Was dat niet om soms te schreien van verdriet ? En dat terwijl er zoovele dorpsmeisjes waren, hier en in den omtrek, van burger- of boerenafkomst, die blij zouden zijn als Pieter hen vroeg? Zij wist het wel. De menschen behoefden het haar niet in den winkel te vertellen, 't Moederoog ziet scherp, en Trijn Soepboer, die vroeger nooit zelf om brood kwam, maar altijd door de meid de boodschappen liet doen, was in den laatsten tijd niet voor niemendal zoo dikwijls in den winkel geweest, juist op oogenblikken als zij wist, dat er geen andere klanten waren, om dan meteen over alles en nog wat een praatje te maken en steeds het onderwerp van 't gesprek weer op haar zoon te brengen. Trijn was verliefd op hem, daar ging niets van af, en kon maar ter nauwernood laten, om in het nadeel van Boukje te spreken. Maar Pieter scheen niets voor haar te gevoelen, niettegenstaande zij de dochter van een rentenier was, die in een der mooiste huizen van Hoogterp woonde en er warmpjes in zat. Hoe was het toch mogelijk, dat de jongen daar geen oog voor had? Wat zouden er velen wezen, die hem daarom benijdden, als zij wisten hoe Trijn naar hem hengelde, maar 't was zoo, gelijk het spreekwoord zei: „De liefde maakt blind." Och, 't was met haar zelf vroeger niet anders geweest, enfin, daar wilde zij maar niet verder over denken, maar dat haar jongen zijn fortuin zoo met voeten trad! Kwam het, omdat het waar is, wat een ander spreekwoord zegt, dat de appel nooit ver van den boom valt ? Boukje was wel een aardig meisje, dat zich soms zeer hartelijk voor deed, maar eigenlijk geheel niet passend bij Pieter. Liefst altijd pratend over* uitgaan, en mooie kleeren, en pret maken met dingen, waar men hier in Hoogterp nooit over dacht. Laatst was het uitgekomen, dat zij ook dansen kon en er zelfs „balschoentjes" op na hield. Was 't niet verschrikkeMjfc? Wie er al niet van balschoentjes sprak, en dat een dominees-meid 1 Moest zij zich niet schamen ? Aanstonds had vrouw Zandstra gezegd, dat zij dit maar niet aan anderen vertellen zou, omdat de menschen hier niets van zulke dingen moesten hebben, en het dansen een wereldsch vermaak was, waar zij en baars gelijken niet hoorden, 't Paste niet bij elkaar; 's Zondags naar de kerk gaan en in een pastorie wonen, en de danszaal bezoeken. Voor geen geld zou zij willen, dat anderen gewaar werden, dat Pieter een meisje had dat dansen kon. Zelfs moest haar man dit maar niet weten, want dan kwam er wat Boukje had toen een kleur gekregen, en er zich van afgemaakt door te zeggen, dat het al heel lang geleden was sinds zij voor het laatst danste en zij zelf ook niet van die dingen hield. Een paar vriendinnen hadden haar toen evenwel net zoolang gevraagd, tot zij maar was meê gegaan, 't Zou haar nü ook niet meer in het hoofd komen, aan zulke pretjes meê te doen, en de rustige omgeving met het huiselijke verkeer, 't welk zij hier genoot, ging bij haar boven alles uit. Zoo had zij gesproken, om aanstonds daarop over iets anders te beginnen, maar haar stond het niets aan, en zij vreesde. Had zij het maar nooit aangehaald, Boukje op Rozenhof geplaatst te krijgen. Misschien was er dan nog kans geweest, dat het zaakje aan kant raakte, en Trijn Soepboer, of Clara Nieuwenhuis, die óók genoeg aanleiding gaf, of een van de Hooglands zijn hart veroverde; maar nu zou dit moeilijk gaan. Boukje kwam vast wel een keer of drie in de week, nü eens langer, dan weer korter een boodschapje maken, en voelde zich hier reeds als een eigen dochter thuis, terwijl Pieter geen Zondag oversloeg, om bij haar te zijn. Maar groot spul met die twee, lachten de buren, als men hen soms samen hand aan hand zag loopen. Dan ergerde het haar, omdat hiertegen niets te doen was. Zie, dat was het eerste, 't welk haar hinderde. Maar dan dat andere nog, wat zoo juist weer tot uiting kwam* dat zij niemand zeggen kon, omdat geen mensch het wellicht begreep en in elk geval hierin niemand verandering zou kunnen brengen, 't Was dit, dat haar man zoo weinig aan haar dacht en inkwam in haar leven. Lang niet zooals zij zich dat had voorgesteld, toen zij nog samen gingen, gelijk Pieter en Boukje nü. Ook lang niet, zooals dat het geval was in de eerste jaren van hun huwelijk, toen hij nog bij een ander diende. Wanneer hij dan 's avonds thuis kwam, vermoeid van den arbeid, dan had zij de koffie en de boterham klaar en als 't koud was een warme stoof bij den rieten stoel staan, om dari samen of met de kinderen nog een gezellig zitje te hebben, waarbij allerlei dingen verteld of besproken en gemeenschappelijk overlegd werden. En wanneer dan 's Zaterdags het weekloon ontvangen werd, was het een der mooiste gedeelten van de gansche week, als zij samen de boodschappen gingen doen en inkochten wat noodig was. Hoe waren de toestanden veranderd, vooral sinds zij een eigen bedrijf hadden. Met kracht had Andries zich op het vak geworpen, om er uit te halen wat er uit te halen viel, en dat was best, want zij zaten op zware lasten, maar hoe kreeg daardoor de arbeid hem geheel in de macht. Ternauwernood gelegenheid, om brood te eten en eens rustig bij tafel te zitten, — vooral in de eerste tijden hier in Hoogterp. Altijd in de bakkerij, van den morgen tot den avond, en als hij in de woonkamer was, dan altijd in de boeken en papieren, of aan het rekenen. Want de wissels kwamen op tijd en de kooplui waren erg vriendelijk en voorkomend als er iets te verkoopen viel, — meel, of krenten, of sucade, of melange, of spijz, of gist of potasch, of papier, of zakken, of chocolade- en suikerwerken, maar als de drie maanden verloopen waren, moest de betaling volgen en eischte het crediet, dat men hierin nooit te kort schoot, 't Was in het begin wel geweest, dat zij de laatste centen uit de toonbankla bijeen moest zoeken, om de schuldeischers te voldoen, en dan natuurlijk met een gezicht, alsof er nog genoeg geld in kas was. De menschen hebben het in die dagen nooit geweten hoe zwaar zij het soms had, en dat de nachtrust er wel eens bij inschoot, bij de zorg, hoe op tijd klaar te zullen zijn met de noodige gelden. Toch was dit het ergste niet, maar wel, dat haar man zich soms niet begrijpen kon, dat zij niet méér geld inbeurde. Want als hij op de baktafel zijn berekening maakte, dan wist hij „op den kop af" hoeveel roggebrooden en wittebrooden en klein gebak uit een zak meel gebakken werden, en ook hoeveel van alles eiken dag op de lange planken naar voren werd gebracht Maar wanneer hij dan begon te vermenigvuldigen, kwam hij altijd oneindig veel hooger dan zijn vrouw. Volgens zijn berekening moest er veel meer worden ontvangen dan de praktijk uitwees. Meermalen had dit aanleiding tot allerlei onaangenaamheden gegeven. Tevergeefs had zi hem trachten te overtuigen, dat er niet zooveel verkocht werd als hij aangaf, omdat er wel eens iets brak, dat voor minder geld weg moest, of omdat het tot den volgenden dag overbleef, of omdat zooveel er op toé gegeven moest worden, om de klanten te lokken, of omdat de slijters hun prwrlste** moesten hebben, 't Verschil tusschen zijn cijfers en die van haar moest toch niet zoo groot zijn, meende hij. Denk je dan, dat ik alles opeet, of het geld wegwerp, of onnut besteed? vroeg zij dan tenslotte, en gewoonlijk werd dan het eind van de geschiedenis, dat hij geheel uit zijn humeur weer naar de bakkerij ging, of onder de dekens kroop, om haar achter te laten met een hoofd vol berekeningen, maar die nooit in overeenstemming kwamen met de groote sommen van haar man. Later veranderde dit wel eenigszins. Toen het bleek, dat de zaak goed marcheerde, en men zich niet meer ongerust behoefde te maken bij de gedachte aan de komende wissels; toen er niet alleen voldoende geld in de lade kwam, maar ook bankpapier in de kast, en zelfs een aardig tegoed bij de Bank; toen na eenige jaren de hypotheek volledig kon worden afgelost en de heele zaak met alles wat er in gevonden werd, en zelfs een belangrijke hoeveelheid produkten, die in voorkoop waren, onbezwaard eigendom mocht worden genoemd. Doch toen kwam geheel ongemerkt daar iets anders voor in de plaats. Begeerte had het hart aangeraakt en, met veronachtzaming van dat andere, dat teere, dat geestelijke, wat aan een menschenleven innerlijke waarde en warmte geeft, omdat het voeling beeft met het zieleleven, werd alléén maar gedacht aan geld verdienen. Altijd meer, altijd overvloediger, om in dien weg het geluk te zoeken, 't welk voorheen bezeten werd, maar in de drukte en beslommering van het leven verloren ging. Was dat nu het resultaat van al het werken en tobben? Was dat nu de zegen van bet bezit? Hadden zij daarvoor nu een eigen zaak, waarnaar altijd zoo verlangd was, en door anderen zoo hoog tegen werd opgezien? Dat daar dat andere nu voor moest worden gemist? En nooit, neen nooit kwam de maat vol, doch altijd werd meer begeerd. Wat werd er niet gemaakt, vooral in de beste tijden van het jaar, zoodat heel Hoogterp wel wist hoe welvarend bakker Zandstra's bedrijf was, en — wat liet het innerlijk leeg. Wonderlijk, maar hoe meer zij kreeg en inbeurde, hoe meer er in huis iets scheen te veruiten. Wanneer een enkele week minder gaf dan de voorgaande, was aanstonds ontevredenheid merkbaar. Onafgebroken was zij bezig, om altijd maar meer te krijgen; van den morgen tot den avond scheen zij voortgedreven te worden door dat ééne, altijd dat ééne, en toch gaf het noch aan haar noch aan haar man, wat beiden daarvan verwachtten, 't Had haar boos gemaakt, dat hij zoo juist de gedachte geopperd had, de pleegzuster in huis te nemen, om daardoor al weer méér te verdienen. Doch was hij hier wel zoo schuldig? Lag haar eigen leven de laatste jaren niet precies in dezelfde richting, en gingen de gesprekken aan tafel, behoudens enkele uitzonderingen, wel ooit over iets anders? Daar juist had zij in den winkel een anderen toon aangeslagen, toen die praatgrage vrouwen zoo tot vervelens toe over alle mogelijke nieuwtjes niet uitgesproken raakten en soms de leugen en laster er grof werden opgelegd, terwijl men zoo lichtvaardig zich over den dood had uitgelaten. Dat deed zij, om zoo boven de anderen uit te komen, en omdat haar man diaken was, en omdat het meteen een zekeren gunstigen indruk van de zaak gaf, en omdat de menschen het eigenlijk ook van haar gingen verwachten, als het zoo te pas kwam, dat zij dan plotseling ernstig werd. Want men zeide, dat zij niet alleen een goed hart had voor een ander, maar ook zeer godsdienstig was. Werd zij gewoonlijk niet bij begrafenissen gevraagd, om met den dominé den „voorgang" te hebben, hij bij de mannen, en zij bij de vrouwen, omdat, — nu ja, ómdat zij de bakkerin was, waar alle dorpelingen zoo ongeveer mede in betrekking stonden, en die de zieken vaak een soepje bracht, maar ook, omdat zij de Waarheid liefhad, en graag een goed woord hoorde en — sprak. De menschen moesten eens weten hoe hier, zoo in de week, nooit eens tijd voor bijbellezen, soms niet eens voor het bidden was, en dat de godsdienst er maar een beetje buiten-op zat Niet omdat zij dit wilde, ook niet omdat zij daar vrede meê had, maar wijl het leven, het drukke, gebonden, jachtende leven haar en haar huis in die richting drong met toenemende kracht. Een enkele maal kon haar dat nog wel verontrusten, gelijk op een avond als deze, als het daar buiten zoo somber en kil was, of als de menschen zonder dat zij het wisten, snaren in hare ziel in trilling brachten, door te gaan spreken over sterven en begraven worden, of als men het had over die dingen, waar gekke Hannes over gesproken zou hebben bij oude Klaske. 't Was haar ook niet ontgaan, dat de oude vrouw zoo kalm bleef, toen men de kist uit het kamertje weg droeg en zij geen enkele zucht of weeklacht van haar hoorde, al den tijd, dat zij achter haar aan liep op weg naar het graf. Zij wist toen nog niets van Hannes, maar begreep nu, dat hij met Klaske gesproken had over 't geen vroeger ook altijd haar bekoorde, maar nu al zoo lang vervaagd was door die andere dingen, welke de overhand kregen. Daarom kon zij zich verheugen als Ds Mansveld nu en dan kwam in loopen, om eens over iets anders te praten dan over geld verdienen en wat daarmede samen hing. Neen, de gesprekken gingen dan ook altijd niet over den godsdienst of over de kerk of over het geloof, 't Scheen veeleer, dat dominé hier meermalen kwam, om zich over dingen, die dit leven raken, uit te laten, zonder te weten, dat zij wel eens iets anders verlangde te hooren. Maar tóch ging het bij zulk een bezoek over zaken, die door elk gehoord mochten worden, en op een toon, die den waardigen prediker verried en niet in strijd was met hetgeen 's Zondags van den kansel beluisterd werd. Dit aUes was reden, dat vrouw Zandstra eensdeels Wij was met de komst van den predikant op dit late avonduur, al ontbrak haar dan ook de lust, om veel te spreken. „Hebt u nog trek aan een kop koffie, of zal ik thee zetten?" vroeg zij. "o, maak in 't geheel geen drukte; we hebben reeds boterham gegeten, omdat ik nog even op stap wilde, en heb verder werkelijk geen behoeften," klonk het gemeend. Doch dit was hier de gewoonte niet Een ledige tafel gaf zoo n kaal gezicht Een van beide, de koffiekan of de trekpot stond op het nikkelen stoof je en altijd was er wel een dorstig mensch, die graag een kopje warm drinken ontving. Zonder iets te zeggen werd spoedig de waterketel boven de vlam geplaatst, en na weinige minuten stond de thee te trekken. Toen even op een blaadje eenige zoetigheden uit den winkel gehaald, en terwijl de mannen het over eenige algemeenheden hadden, was reeds de geurige drank geschonken, om den prediker met het gebak te worden gepresenteerd. „Och, u hebt al te veel zorg voor mij," sprak hij vriendelijk; „als u zóó doet durf ik hier haast niet meer te komen." „*t Zou nog al iets beteekenen; water komt er in overvloed in deze dagen, de thee is niet zoo duur als in den oorlogstijd, en het gebak hebben wij maar voor het nemen, zooals u ziet" was haar antwoord. Met een vergenoegd gelaat zag Zandstra tot zijn vrouw op. Gelukkig, die bui van straks was weer aan het voorbij gaan, en het einde van den dag beloofde toch nog goed te worden. Wat had men ook aan zoo'n huiselijke oneenigheid, en dat terwille van een Weinigheid. De vrouw was in den laatsten tijd ook zoo prikkelbaar. En laat ik u nu zeggen, wat het doel van mijn komst is," zoo begon Ds Mansveld, zonder ook maar even te vermoeden, dat het hier binnenskamers juist van te voren gestormd had en de barometer nóg niet op „mooi weer" stond. Eigenlijk zit ik in een moeilijkheid. Aan den eenen kant wenkt mij de" plicht, om als herder en leeraar der gemeente mij geheel te geven aan al den arbeid, die tot haren geestelijken opbouw dienen kan, en aan den anderen kant ben ik ook huisvader, die even goed als elk ander zijn gezin heeft te verzorgen, en bovendien ook persoonlijk behoefte heeft aan ontspanning en rust. Jullie weet, wat mij eerstdaags wederom te wachten staat. De volgende week Dankstond voor het gewas en daarmede begint de heele wintercampagne. Huisbezoek bijbellezingen, catechisaties, om maar niet te spreken over nog zooveel bi komstigs, dat buiten het ziekenbezoek en de begrafenissen geen naam heeft en vaak niet geteld wordt, maar toch zoo ontzaglijk veel tijd en kracht eischt. Op den duur zal ik dit niet uithouden; 't geval met Ds Laurman bewijst hoe ook een predikant een mensch is, die op tijd in de stilte behoort te komen. Trouwens ook mijne vrouw en kinderen hebben er recht op, dat ik mij meer dan tot heden aan hen wijd. vooral ook met het oog op onze Jet Maar hoe moet ik nu en wie van ons weet den weg te vinden, om uit deze moeilijkheid te ^Veïast keek zoowel de bakker als zijn vrouw den dominé aan. Eerlijk gezegd was het voor beiden een openbaring, dat hij het zoo druk had. Drukker nog dan baas Zandstra zelf, die bijna avond aan avond thuis was en dan kon doen en laten wat hij wilde. Toen nog maar kort geleden Ds Mansveld op een mooien middag de bakken] voorbijging met den wandelstok in de hand en de richting naar den Achterweg insloeg, om vrouw Eekhof te bezoeken, heeft hij nog tegen zijn knecht gezegd, dat zulke heeren toch maar een mooi leventje hadden, 's Morgens lang slapen, dan wat tuinieren of krantlezen, dan wat koffie drinken, dan wat wandelen, dan wat eten, en dan wat vergaderen of hier of daar een bezoekje afleggen, waarbij gewoonlijk het beste voor den dominé was. En Jaap had het wel mooi gevonden, dat de baas zoo sprak, waarop Pieter evenwel geantwoord had, dat het leven van een predikant lang zoo mooi niet was als vader hier uitsprak. Hij hoorde dat wel eens van Boukje, die er hem soms van vertelde, maar dan leek het hem geen benijdenswaardig baantje toe. Alle weken al weer aan een paar preeken maken, en daarvoor altijd in de boeken zitten, waarvan de meeste menschen niets begrepen, en waar sommigen bij in slaap vielen of waar anderen heel wat opmerkingen over maakten. Dan dat altijd weer naar de zieken gaan, zelfs al waren zij besmettelijk, en waar een ander nooit aan toe kwam, om te deelen in hun leed en droefheid en angst, even als een dokter, en dan die menschen op te beuren en te bemoedigen. En dan vaak nog niet naar genoegen van een ander het werk verricht Hij hoorde wel eens wat, als hij zoo bij de klanten kwam of met de kameraden op pad was. De dominé en de dokter, dat waren gewoonlijk de twee waar de meeste menschen, tenminste in Hoogterp, de pet nog voor af namen, maar die ook het meest van al de burgers over de tong gingen, zonder dat zij vaak in staat waren zich te verdedigen. Baas Zandstra heeft met een glimlach toen naar zijn zoon geluisterd. Wel te merken, dat hij tegenwoordig veel aan de pastorie kwam en aardig op de hoogte was met het leven aldaar. Geen wonder, dat hij m zoo'n goed blaadje bq den dominé stond en dat mevrouw hem al eens een paar maal in de huiskamer gevraagd had, om meteen eens even bij Jet te kijken, die zich soms zoo verveelde Maar hoe Pieter bet ook voor den dominé opnam, t was en bet bleef toch maar zóó, dat die heeren een mooi leventje hadden. Vooreerst een flink salaris, dat hun niet ontwaaien noch ontregenen kon; dan een mooi huis met tuin; dan zoo goed als geen controle, zoodat elk zijn eigen heer en meester was en doen en laten kon wat hij wilde; dan geen vaste werkdagen, uitgezonderd die enkele catechisatieuren, en hier wisten velen zich óók wel af te maken als het hun niet beviel, en dan ook geen leeftijdsgrens op welke de arbeid moest worden neergelegd, zooals bij de Rijksambtenaren, met gevolg, dat men tot in hoogen ouderdom hetzelfde loon kon genieten als iemand, die nog in de kracht van het leven stond. Was dat niet mooi? Waar had je dat? Wat had boer Bokma gedaan met ouden Imke de Jong, toen de stakkerd vanwege de rheumatiek niet hard genoeg meer loopen en werken kon ? En wat deed hij mét Jetse van 't Hoekhuis als de herfst met zijne vele regendagen kwam en straks de winter naderde? Kom, kom, — Pieter moest het nu niet zoo maken, dat men haast nog medelijden met den dominé krijgen zou. Wat zeiden de menschen als, tengevolge van allerlei omstandigheden, het brood eens minder mooi uitviel? Als het deeg vanwege de hitte of de koude niet wilde rijzen, of de oven minder goed werk leverde, b.v. het baksel nü eens te hard, en dan weer te zacht, nü eens te bruin, en dan weer te bleek uitviel ? Dan was Leiden gewoonlijk in last en regende het klachten. Maar als de preek van een dominé eens minder goed gelukte, of als hij eens besloot voor een dag of wat niets te doen, — wie, die hem daarover lastig viel ? En de knecht had maar gelachen, toen de baas het zoo mooi zeggen ging. Maar Pieter was ten slotte kwaad geworden, omdat hij het voor den dominé op nam, en had ten laatste zijn vader gevraagd, waarom deze dan geen dominé was geworden in plaats van bakker, als dit zoo'n begeerlijke betrekking werd geacht. Zandstra had hierop niet anders weten te zeggen dan dat hem dit achter-af ook genoeg speet En nu kwam Ds Mansveld zelf zijn nood hem klagen en meteen de vraag doen of men hier ook raad op wist. Ja, dat is van zelf, dominé heeft het zoo winterdag nog al wat druk," antwoordde hij ontwijkend. O nee, maar dat bedoel ik niet," vervolgde Ds Mansveld, niet vermoedend hoe hier voor kort nog over de uitoefening van zijn ambt was gegekscheerd. „Dat een mensch, en dus ook een dominé, het druk heeft, kan in het geheel geen kwaad, maar ik wilde zeggen, dat de boog niet altijd gespannen kan zijn en tevens, dat ik ook even goed als elk ander behoefte heb aan huiselijk verkeer." „Maar de dominé is toch zoo overdag nog al veel thuis," kwam hij schuchter. , . Zeker, evenals u, wanneer u in de bakkerij bezig bent; doch dat is "geen gezinsleven. U bent dan bezig voor uw bedrijf, waarbij alk aandacht noodig is, en zoo gaat het mij op de studeerkamer. Alleen is er dit onderscheid, dat, wanneer u het deeg gebakken hebt, de knecht verder de zaak op orde brengt voor den volgenden dag, en u zelf kunt gaan rusten of in het midden van uw gezin kunt zijn, als de winkel gesloten is; maar ik daarentegen in de gemeente op allerlei wijze heb te verwerken, wat ik bijeenzamelde aan kennis en wetenschap." „'t Valt in een bakkerij ook niet meê, dominé," viel vrouw Zandstra plotseling uit, en tikte ondertusschen met haar breipennen, dat het zoo'n aard had. Met een onrustigen blik keek Zandstra naar zijn vrouw. Dat zij zich nu toch stil hield en in elk geval niet vertellen ging, hoe hier zoo juist harde woorden waren gevallen. „Och, elke arbeid heeft in den gewonen regel zijn bezwaren, 't Is, geloof ik, de zonde, die het lied van den arbeid vrijwel tot zwijgen heeft gebracht, zoodat ge dit ter nauwernood meer hoort, terwijl de paradijsvloek, dat in het zweet des aanschijns het brood verdiend moet worden, heel het menschelijk geslacht vervolgt en ge dezen overal, onder alle hemelstreken, terug vindt Maar het is niet Gods wil, ook niet na de zondegeschiedenis, dat de zweep van den drijver achter het heilige „moeten" nimmer tot rust komt 't Behoud van den zevenden dag als den Dag der ruste na een week van inspanning, is hiervoor het bewijs, evenals het komen van elke nachtschaduw over eiken zonnedag, opdat er nieuwe krachten voor de nieuwe taak verkregen zouden worden." „Maar dit laatste is het juist waar het in 't predikambt aan ontbreekt," aldus vervolgde Ds Mansveld, toen beide anderen bleven zwijgen. „Eigenlijk hebben wij hierin nooit „gedaan" werk, ten minste wanneer de taak ernstig wordt opgevat, en dat komt omdat ons teveel op de schouders wordt gelegd. En er wórdt ons teveel op de schouders gelegd, doordat de gemeente de krachten, welke in haar schuilen, ongebruikt liggen Iaat of miskent" „Wat meent u, dominé?" vroeg Zandstra. „Dat het algemeene priesterschap der geloovigen in onze kerk veel meer tot haar recht moest komen, en men minder werk op de schouders van den prediker legde. Of, als ge liever wilt, dat de gemeente zich meer bewust moet worden wat Paulus bedoelt als hij zegt, dat er verscheidenheid der gaven is, doch dezelfde Geest en verscheiden- heid der bediening, en dezelfde Heere, en verscheidenheid der werkingen, maar dezelfde God, Die alles in allen werkt En dan vervolgt hij: „Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en aan een ander het woord der kennis, en aan een ander het geloof, en aan een ander de gaven der gezondmakingen, en aan een ander de werkingen der krachten, en aan een ander profetie, en aan een ander onderscheidingen der Geesten, en aan een ander menigerlei talen, en aan een ander uitlegging der talen. Doch deze alle werkt één en dezelfde Geest, deelende aan een iegelijk in 't bijzonder gelijkerwijs hij wil." Helaas, veel van dat alles, 't welk als bijzondere genadegave aan de eerste gemeenten in hunne wording en bloeitijd gegeven werd, is verloren gegaan of teruggenomen, maar dat neemt niet weg, dat de Heere nóg, gelijk in een lichaam, aan elk lid een bijzondere beteeken» en bestemming geeft, 't te maar de vraag, of de gemeente zich dit bewust is en gelooft." Met verwondering werd Ds Mansveld aangehoord. Zóó sprak hij niet vaak. Vrouw Zandstra liet voor een oogenblik haar breiwerk rusten en keek hem belangstellend aan, evenals haar man. Verbeeldde zij het zich of was het zoo, dat dominé erg vermoeid keek en een zorgvolle trek over zijn gelaat lag ? 't Moest hem niet ais Ds Laurman gaan. Wat was hij blank; tot op het doorzichtige af. Evenals.... Maar daar wilde zij niet meer aan denken. Dat was voorbij, voor altijd voorbij. Waar wilde dominé evenwel met die teksten heen? En hoe kwam het, dat zij onder zijn spreken en eigenlijk den ganschen dag telkens terug moest denken aan dat mooie verleden, toen zij nog zoo geheel anders was, en zulke andere verwachtingen van het leven had? „'k Heb dat wel dikwijls gelezen," sprak haar man, „maar dacht, dat Paulus daarmede iets voor de gemeenten van dien tijd bedoelde. Wij hebben dat immers niet meer, wat hij daar opsomt, en in onze dagen heeft elk al meer dan genoeg aan zijn eigen werk, om op tijd te komen, waar hij wezen moet" „Voor mij is het de vraag of juist dit laatste geen oorzaak is, zoowel van den stoffelijken als ook van den geestelijken nood onzer dagen. De tijd ligt nog niet zoo ver achter ons, u hebt dien zelf in uw vak ook nog wel gekend, dat elk werkte, zoo lang en zoo veel hij wilde. De arbeid was wij, gelijk men dat noemde en u weet ook wel welk een schromelijk misbruik van die vrijheid vaak gemaakt werd, vooral ten opzichte van den mindere en het dienstvolk. Hoe dit menigmaal van den vroegen morgen tot den laten avond werd afgebeuld, om vóór den tijd te verslijten en dan als waardeloos en onbruikbaar aan kant te worden gezet 1 Toen kwam er een geweldige omkeering in het sociale leven, 'k Herinner maar aan het onsterfelijke werk van den helaas zoo vroeg ontslapen Minister Talma. De Overheid gevoelde zich geroepen het zwakke, en geringe, en hulpelooze, in bescherming te nemen. De arbeid op velerlei gebied werd aan banden gelegd. De patroon mag zelfs niet meer m eigen huis doen, wat hij wil. De achturige arbeidsdag kwam, opdat er voldoende tijd voor rust en ontspanning en ontwikkeling zou overblijven, volgens de volksbegeerte, door de volksleiders hun jarenlang vóórgehouden: „acht uren slapen, acht uren werken, acht uren voor eigen genot". Wie zou ooit gedacht hebben, dat het zoo ver eens komen zout En 't kwam zoo ver; eerder nog dan wij het zelf verwachtten. En wat zien wij nu? Niettegenstaande die verkorte arbeidsdagen zijn er nog veel te veel arbeidskrachten en heeft de werkeloosheid een afmeting gekregen, zooals wij voorheen daar niet van wisten. Toch schijnt men met alles op tijd klaar te komen, denk maar aan uw eigen bedrijf. En de vrij gekomen tijd, hoe wordt hij besteed? Dient hij werkelijk tot veredeling en verbetering en beschaving en opheffing van ons geslacht, door beoefening van sport en spel en kunst en wetenschap? Wij weten wel beter. Vraag het den ouders maar eens, die groote kinderen in huis hebben, de beste niet te na gekomen. Zij weten vaak niet wat met hen te beginnen, en hoevele mannen leven zichzelf èn hunne huisgenooten in den weg. Dat is het wereldleven en de natuurlijke uitwerking van alle menschelijke wetgeven. Wat zou dit alles evenwel een zegen voor haar kunnen worden, wanneer degenen, die belijden te gelooven, hun vrij gekomen tijd mede wilden opofferen, al was het slechts voor een deel, voor de komst van het Koninkrijk Gods, zooals de heilsoldaten en vele anderen, buiten de kerk, dat doen. Toen voor eenige jaren de achturige arbeidsdag werd ingevoerd, heb ik mij korten tijd met die hoop gevleid, — ach, wat is er van terecht gekomen. De menschen hebben het nog altijd even drük met het loopen voor eigen huis of het leven voor eigen genot." „Maar wat wilde dominé dan 7" vroeg vrouw Zandstra belangstellend, terwijl zij nog eens thee schonk. „Dat het in de gemeente des Heeren algemeene dienstplicht en heel het leger belijders mobiel werd, zooals het ging, toen de groote oorlog uitbrak en binnen vier-en-twintig uren al onze manschappen onder de wapens en op hun post waren. Eik naar de gave, die van God ontvangen werd. In het leiden der jongeren, het verzorgen der hulpbehoevenden, het steunen der zwakken, het verplegen der kranken, het onderrichten der onkundigen, het terechtbrengen van het afgedwaalde, het met melk of met vaste spijze voeden van al het hongerige, opdat er een opwassen moge zijn in de kennis en genade van onzen Heere Jezus Christus I O, als de gemeente deze hare roeping eens begon te verstaan" — en terwijl Ds Mansveld dit sprak, fonkelde er iets van een heilig vuur in zijn oog en kwam weer die bijzondere kracht in zijn woord te liggen, welke 's Zondags de besten uit de gemeente soms aangreep — „wat zou er eene opwaking komen, en een nieuwe tijd vol wasdom en heerlijke vrucht voor haar aanbreken! Nu, laat de kerk veel van dit alles doen door anderen, die buiten haar staan, en soms minachtend op haar neer zien, omdat zij een zegen moest wezen en vaak niet meer is dan een sta-in-den-weg, — ik zeg het met groote smart". Weer werd een oogenblik gezwegen. Elk was bezig met eigen gedachten. Langzamerhand drong tot het bewustzijn van den diaken en zijne vrouw door, wat de predikant bedoelde. Eigenlijk was het niets bijzonders, ten minste niet iets nieuws, wat niet op andere wijze meermalen gezegd was, doch nimmer kwam dit zoo op hen aan als vanavond. Lag dit hieraan, omdat de dominé ditmaal niet van den kansel, maar in eigen woning, te midden van de intimiteit, die hier in de huiskamer gevonden werd, op zulk eene eenvoudige, maar overtuigende wijze deze dingen besprak? 't Viel niet te ontkennen, dat van zulke gesprekken een andere kracht uitging dan van die, welke zoo'n ganschen avond voor de toonbank gevoerd werden, waarbij het over alles en nog wat liep en geen mensch schier onbesproken bleef. Ongemerkt verdween de onaangename stemming, welke bij de binnenkomst van den dominé hier heerschte. 't Was alsof een boven-aardsche vrede in hunne harten daalde en de adem des Geestes hier rondging, om uit te zuiveren wat weg moest en toteen te vergaderen wat gescheiden was. „Zou u dan werkelijk denken, dat ook in onze gemeente nog meer gedaan moest worden door de krachten, die naar uwe meening in haar sluimeren?" vroeg Zandstra na eenigen tijd. „Ongetwijfeld. Op allerlei gebied. Eerst en meest op dat van het zieleleven, tot bekeering en onderwijzing en onderrichting in de Waarheid Gods, bij jong en oud, en bij dienstbaren en vrijen, en dan verder, om dat alles in de praktijk van het leven om te zetten. Gelijk de Apostel zegt, dat de Godzaligheid een groot gewin is, met vergenoeging en de beloften des tegenwoordigen en toekomstigen levens heeft". „Maar om nu te weten te komen, waar en bij wie die krachten aanwezig zijn, en hoe die dienstbaar te maken. Ik ben nu een paar jaar diaken, en zorg mede voor de arme menschen, — ik zal deze week voorstellen oude Klaske wat opslag te geven, nu haar oude man haar ontvallen is en anders, dat wij haar eene plaats in het diaconiehuis geven — maar meer weet ik niet wat te moeten doen." „Geestelijke gaven uitdeelen," klonk het zacht, als vreesde Ds Mansveld te kwetsen. Weer volgde eene korte pauze. Verlegen klopte Zandstra de pijp uit, om deze andermaal te stoppen. Hij geestelijke gaven uitdeelen. Daar had hij nog nooit aan gedacht Wel was hij kerksch en hield van een goede, orthodoxe preek, maar om nu zelf ook over geestelijke dingen te spreken, daar kwam niet van. Als de stembus hem ergens voor riep dan bekende hij royaal kleur en wist heel goed wie zijn man was, maar verder nam zijn arbeid hem geheel in beslag. Werd er wel niet eens gefluisterd, dat Hoogterp groot genoeg was, om een derde bakkerij te krijgen en dat zijn concurrent, wiens zaak meer en meer verliep, eerlang wel plaats voor een ander zou maken? Maar moest hij juist daarom niet zorgen met zijn bedrijf op zulk een hoog peil te blijven, dat niet spoedig een mededinger het wagen zou hem op zijde te komen ? 't Was waar, in de beste oogenblikken gevoelde hij dit zelf wel, de aardsche beslommeringen hadden veel meer de overhand over hem dan voorheen, en de klank van het geld was hem nog nooit zoo dierbaar geweest, dan nu hij bezig was dit te verzamelen, maar dat was toch ook roeping? „Geestelijke gaven," zei dominé; had hij deze ? Zijne vrouw bezat ze; dat geloofde hij stellig, maar kwam bij haar in den laatsten tijd tot uiting wat voorheen in haar leefde ? Toen zij nog meisje was en aan zooveel mee deed in de gemeente en de menschen altijd dachten, dat zij nog wel eens een dominé of ten minste een schoolmeester of iemand anders trouwen zou, die zulk soort werk verrichtte? Tot hij gekomen was, geheel onverwaeht en ongedacht, en eer de menschen het wisten, haar wist te bewegen het met hem in de huwelijksboot te wagen. Ja, daar was veel veranderd, — ook verbeterd? ,'k Voel heel goed wat u zeggen wilt en óók, dat het dien kant uit moet," sprak de bakkerin eindelijk. „Vroeger leefde ik zelf veel meer voor dit alles, maar het leven met zijn zorgen en eischen en begeerten krijgt zoo gemakkelijk de overhand. Soms heb ik zoo het verlangen, om weer te zijn als voorheen, met die zelfde belangstelling en toewijding voor alles wat het Koninkrijk Gods aangaat, maar dan komt daar weer iets tusschenbeide, soms maar eene kleinigheid, en weg zijn weer alle goede voornemens. En zoo zal het allicht ook anderen gaan." ,'t Is het gevaar, dat ons allen en de gemeente van alle eeuwen bedreigt. Daarom vermaande Johannes haar: „Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. Want al wat inde wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij en hare begeerlijkheid, maar die den wil Gods doet, blijft in eeuwigheid. Kinderkens, het is de laatste ure." Opnieuw was het stil. Daar buiten alleen ruischte af en toe de wind door de boomen of zong hij zijn klaagzang. Geen mensch bewoog zich op straat. Hoogterp scheen wel uitgestorven, hoewel het nog pas negen uur geslagen had. „Weet u wat u eens doen moest?" kwam vrouw Zandstra plotseling. ^Wat dan ?" vroeg Ds Mansveld benieuwd. ^De geheele gemeente samenroepen voor eene afzonderlijke bespreking van ditzelfde onderwerp, b.v. op een avond in de week en dan in »om met zijn forsche lichaam het hobbelend voertuig over den ongebaanden weg te duwen". Bladz. 99. het lokaal, waar de menschen vrijer en gemakkelijker hunne gedachten' uitspreken dan in een kerkgebouw. Als u daar dan eens uiteen ging zetten wat uwe bedoeling is en dan naar aanleiding daarvan gelegenheid gaaft tot gedachtenwisseling. Want wat u hier vanavond gezegd hebt, moest allen reeds lang duidelijk wezen, omdat het eene vanzelfsheid is, maar het gaat aan de menschen voorbij. En het gaat aan hen voorbij, omdat elk vervuld is met zijn eigene belangen en dan nog wel alleen voor zoover zij dit tijdelijke leven raken, 't welk eveneens zoo haastig vervliegt Er zullen er dan wel gevonden worden, die daarover de schouders ophalen, of vragen gaan wat voor nieuwigheid de dominé thans weer uithalen wil, of die denken, dat het misschien niet past in een kerk, wat u bedoelt, — wel voor het heilsleger, maar niet voor de kerk, — doch er zullen ook anderen zijn, en laat ik al vast zeggen, dat ik zelf graag één van dezen zal zijn." Dat woord maakte Ds Mansveld een wijle stil en vooral het laatste deed hem goed. Zóó was vrouw Zandstra en als het er aan toe kwam zat in haar meer geestelijk leven dan in haar man, maar wat zij voorstelde zou iets ingrijpends wezen. Hij kende zijne gemeente en wist maar al te goed hoe vasthoudend zij was aan den vorm, aan wat de traditie had ingevoerd en als in kalk en cement had vastgelegd. Dit was iets wat volstrekt in alles niet af te keuren viel, maar had tot gevolg, dat hetgeen hiervan af week, als een verdachte nieuwigheid werd beschouwd, waartegen men te waken had. Aan den anderen kant was het echter ook waar, dat wat het zwaarste was, het zwaarste wegen moest, en hij niet voor de gevolgen mocht terug deinzen, als hij meende te zijn In den weg Gods. Slechts heel kort duurde de strijd. „Ik geloof, dat u gelijk hebt", sprak hij. „'k Wil daar nog over nadenken, en dan met den kerkeraad dit bespreken, 't Zou bijvoorbeeld kunnen op een avond van de bijbellezing." „Daar zal niemand van ons tegen zijn"/ zei Zandstra, blij, dat bij zijne vrouw weer iets van de oude vroolijkheid scheen door te Jpreken en meteen ook latende uitkomen, dat de dominé hierbij in elk geval op zijne stem kon rekenen. Hij hoorde daar immers ook bij? „We zullen zien, en willen dan deze zaak in de hand Gods leggen", besloot Ds Mansveld. Rozenhof T En dan heb ik nog iets, maar het is onder de bedrijven door al zoó laat geworden, dat ik daarvoor eigenlijk geen tijd meer heb. Tenminste nief wn er lang over te spreken." „Mogen wij dat dan ook nog weten?" Zeker wel. Jullie weet, dat over een paar weken zuster De Raad van Utrecht hier komt als verpleegster namens het Groene Kruis. >t Is een alleraardigst meisje, van burger afkomst, en wat meer zegt, Godvreezend. Iemand die uit liefde zich belangeloos aan het verplegingswerk geeft en den Heiland zoekt te dienen in Zijne armen en Eken Nu kan de weduwe Koolstra haar niet hebben, omdat deze te gebrekkig wordt en de-zorg voor de huishouding niet meer op zich tan nemem De vraag is nu: „Waar zullen wij de zuster^een tehuis zien te eeven?" Dr Bloeme heeft mij gevraagd, of ik niet emand onder de „partijgenooten" wist, zooals hij zich uitdrukte, die haar nebben kon omdat zij zich daarbij het meest thuis gevoelen zou. 'k Heb deze zaak met mijne vrouw reeds besproken, en voorloopig kan zj desnoods wel in de pastorie komen, maar weet jullie welhcht ook iemand, waar zij voor goed zou kunnen zijn?" ,,„„7,„h Hoe het kwam begreep de dominé niet, maar opeens kreeg bakker Zandstra eer, hevige hoestbui en was heelemaal niet in staat te antwoorden Toen hij evenwel tot bedaring kwam, sprak zijne vrouw: „Zuster De Raad kan, indien zij dit wil, en het u goed is, bij óns komen inwonen. En ?oen haar man bij dit woord met een paar verbaasde oogen haar aankeek, omdat hij er nu niets meer van begreep, vervolgde zij zacht: -Om's Heilands wil." S „ „ ^at zou eene prachtige oplossing zijn," zei Ds Mansveld opgewekt En de voorwaarden?" , ... , „Ais"het waar is, wat u ons zoo juist gezegd hebt, en daar twijfel ik "niet aan. dan zuUen wij dat wel vinden." geweest te zijn," sprak de prediker jas dichtknoopte en de ruige muts over de ooren trok. „ t Heeft mij wheel oogemonterd, maar nu moet ik op een draf naar huls, * En wU ï blij, dat u ons hebt opgezocht en wij elkander mogen dfeSf Se^l^sctid en haastte Ds Mansveld zich terug naar Rozenhof. ZEVENDE HOOFDSTUK. ONDER HET VOLK. PLOTSELING had de winter zijn intocht gedaan. Al dagen lang voorspelde een snerpende oostenwind niet veel goeds. Grauwgrijze luchten, waardoor het matte zonlicht tevergeefs pogingen deed heen te boren, gaven aan alles een somber aanzien, tot het op een avond begon te sneeuwen. Eerst enkele lichte vlokjes, ternauwernood van regendroppelen te onderscheiden, doch weldra grootere en meerdere, tot het een felle sneeuwjacht werd, waardoor in weinig tijds straten en pleinen, veld en akker met een wit kleed overdekt werden. Hier en daar joeg de wind gansche hoeveelheden tot een hoop bijeen of dreef de ontelbare vlokken in steeds wilder jacht door de lucht tot zij, na dollen dans, ergens zacht als dons neer vielen of op ramen en kozijnen plekten, om daar hun kortstondig bestaan uit te leven. „Dat belooft wat voor den nacht," bromde Laas, de melkboer, tot den postbode, toen hij dezen bij den ingang van Rozenhof ontmoette, waar beiden van hun waar hadden af te leveren. Maar de postbode zei niet veel, omdat het spreken in den feilen storm hem even moeilijk viel als het loopen over het glibberige pad. Toch had Laas gelijk gehad. Toen den volgenden morgen Hoogterp ontwaakte, lag er een berg sneeuw, tot niet gering vermaak van de schooljeugd, bij het vooruitzicht op al de geneugten van de wintersport, die al aanstonds aanving met het werpen van sneeuwballen en het maken van glijbaantjes tot grooten last en ongerief van de ouderen, die het hoofd schudden over de bedorvenheid van het opkomend geslacht uit deze dagen, 't welk zelfs geen eerbied meer scheen te hebben voor den ouderdom. Oude Janke Petroleum, zooals zij gewoonlijk genoemd werd, was ternauwernood in staat haar licht betimmerd karretje vooruit te krijgen en moest telkens stilstaan, om adem te scheppen en de groote brokken sneeuw onder hare klompen weg te kloppen, 't Was eene uitkomst voor haar toen Hannes juist een hoek om kwam en zonder een woord te zeggen, haar op zijde duwde, om met zijn forsche lichaam het hobbelend voertuig over den ongebaanden weg te duwen. Zoo was hij. Als het zoo stormde in de natuur moest hij naar buiten, om ergens zijne kracht aan kwijt te worden, en hoe kon hij die beter besteden dan deze oude vrouw te helpen, die vaak in eenen adem met hem genoemd werd. *t Waren immers de beide geteekenden van bet dorp. De knecht van boer Bokma lachte, toen hij dat „ongelukkige stel" zag aankomen, dat volgens zijne meening precies bij elkaar paste, als een pot met het deksel, omdat beiden telkens zulke wonderlijke grimassen maakten bij het gevaar van te vallen. Maar de boerin vond het mooi van Hannes, dat hij oude Janke zoo hielp, en beiden mochten even in het ruime voorhuis komen, om een kop warme koffie te drinken. In de luwte van de brugwachterswoning liepen eenige schippers, in hunne blauwe truien op en neer, met kennersoog telkens de lucht bestudeerend en de windrichting, zooals deze door de vleugels op de masten hunner schepen werd aangegeven, en dan daarnaar de kansen berekenend van wat al of niet komen zou. En daar werden sterke stukken verteld van het jaar '90, of nog eerder, toen de sneeuw een manshoogte langs de wegen lag opgestapeld, en het ijs ter dikte van een botervat in de vaart lag, en het bijna April werd voor de touwen weer konden losgemaakt, om een broodje te verdienen, 't Zou wat worden als nü reeds de winter inviel. De boeren hadden hunne vruchten allen nog niet eens van het veld. Bokma zat nog met een partijtje suikerbieten, maar dat was zijn eigen schuld, — waarom gebruikte hij dan ook niet meer werkvolk als het de tijd van aanpakken was, en boer Meersma had alle aardappels nog niet eens uit den grond, en óp „de Fok" was nog geen koolraap verkocht, omdat boer Jensma nog altijd hoopte op betere prijzen. Nu zou men natuurlijk moeten zorgen dat al de vruchten, welke nog op het veld gevonden werden, spoedig onder den winterrok kwamen, om te voorkomen, dat anders alles bevroor en er niets van terecht kwam. Maar zoo ging het altijd met zulke gierige menschen: die het onderste uit de kan wilde hebben, kreeg het deksel op den neus. Zij hadden gelukkig hunne laatste vracht voor dit jaar onder de luiken en om hunnentwil mocht de koude winter komen. Des te spoediger kon er dan ruimte verkregen worden, om de „potkast" op het dek te timmeren, waardoor men wat ruimer woning kreeg. Alleen maar jammer, dat de binnenvaart de laatste jaren zoo slap was en aldus voor de meeste schippers de winter spoedig te lang werd. Voorheen was het de gewoonte vanaf St Nicolaas, of in elk geval voor de Kerst, aan wal te zijn en dan te rekenen op een maand of drie rust. In dien tijd konden de kinderen op school wat leeren en de vrouwen hare huishouding wat op'stel brengen, terwijl de mannen 's morgens wat turf en hout gingen lossen, om dan 's middags in gezelschap van elkaar wat op en néér te loopen, teneinde hunne ervaringen en bevindingen op allerlei gebied elkander mede te deelen, óf ook wel „zeil en treil" in orde te maken voor de nieuwe campagne, als het weer voorjaar werd. De laatste tijden had men evenwel soms midden in den zomer'veel te veel rust, omdat de concurrentie zoo groot was'en het stoomwezen of de electriciteit de zeilschepen verdrongen en vandaar, dat de.schipperij met hare vele uitgaven lang niet komen kon waar zij wezen moest Volgens schipper Slot, die mormoon was, een bewijs, dat men in het „laatst der dagen" leefde, en men wel spoedig van andere dingen zou hooren, zooals de profeten hadden voorspeld en 't welk alles in het boek beschreven stond, dat de anderen dezen winter wel eens van hem konden krijgen te lezen. Een zendeling uit Utah had bet hem gegeven. Die mededeeling had plotseling een zeer levendigen woordenstrijd tot gevolg, omdat schipper Van der Veen, die tot de Kleine kerk hoorde, in al die nieuwigheden niets anders zag dan eene vervullingen het Apostolische woord, „dat er in de laatste tijden valsche leeraars zouden komen en sommigen zouden afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leeringen der duivelen, door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroekt" Op deze ontboezeming brak schipper Slot in heftige woorden uit tegen de kerken en de dominees en het Christendom in het algemeen, dat niets verstond van de leer van Jezus en van Zijne Apostelen en in alles de wereld gelijkvormig was geworden, 't Werd een gekibbel over de Waarheid, waarbij de een den ander niets toegaf en met bijbelteksten gekaatst werd, als de schooljongens dat deden met de sneeuwballen. De heftigheid van dezen schipper was zeer tot genoegen van een der knechten, die den mormoon nu eenmaal niet mocht en meteen deze gelegenheid aangreep, om hem te vragen, of hij haast ook plan had naar Utah te gaan en of hij dan ook een zendeling zou worden Achter in het veen, zoo in de buurt van Valthermond, of Klazienaveen, of van Emmer-Compascuum was anders ook een vruchtbaar arbeidsveld voor hem, waar ongetwijfeld nog wel eenige bekeerlingen te maken waren. Tenslotte dacht niemand meer om de kou en de sneeuw en den winter, maar kregen allen het warm onder den strijd voor het geloot, 't welk ieder op zijne wijze beleed. In den timmerwinkel van baas Feikema en den stal van boer Bokma ging het gewoonlijk ongeveer op dezelfde wijze toe, al waren de onderwerpen ook verschillend. Hier kwamen de dorpelingen bijeen wanneer de weersgesteldheid het vertoeven op straat minder geschikt maakte, om de geschiedenis van den dag te bespreken t Gesprek begon meestal over het weer en den arbeid en de verdiensten, om dan wéldra meer algemeen te worden. Breed kon worden u.tgewe d over hetgeen de courant vertelde uit het buitenland, de Vredesbeweging in Europa; de elkaar verdringende regeeringen in Franknjk en Engeland en ttiitschland; het communistengevaar allerwege; de vakvëreenigingen en hunne eischen tegenover de voorstellen van den boerenbond; de partijgroepeering in de tak en in de politiek; de coalitie met haar voor en tegen, de weerberichten, enz. Ook ditmaal ging het in den stal van den boer levendig toe. zeg maar dat het een schandaal isvoor ons gereformeerde yolk om zoo met Rome te heulen, dat onze voorvaderen op den brandstapel en ta schavot gebracht heeft» zei Arjen Wassenaar, die er voor bekend stond dat hij zeer antipaapsch was. .Wat zonder. (ervan Lggen de dappere geuzen, die ons land van de Roomsche afgoden veriost hebben'als zfj eens zagen, hoé in onze dagen to«D«* samengaan en de Calvinisten onder één hoedje spelen met de papisten. Snui» kwam Tjerk Veenman, die als vurig anti-revolutionair een warm verdediger van de coalitie was. „Wij gaan niet met de Roomschen mee om hunne tak te bouwen, maar omdat zij met.ons een DrieeenigeS God belijden en wij op éénen geloofswortel stoelen met hen. Zii willen óók, dat ons volk christelijk geregeerd zal worden. Samaar waarom? Om hun eigen kerk te bouwen en zoo langzamerhand het protestantisme te overvleugelen." „Bangmakerij, man! Hoe zou dat nu? 't Zijn juist de Roomschen, die nog respect hebben voor de Overheid en den godsdienst en de kerk. Zij vinden het mooi, dat de menschen, zooals wij, trouw zijn aan hun belijdenis." „'t Moet je maar gelooven. Een vos verliest wel zijn haar, maar niet zijne streken en zoodra het de kans schoon ziet, komt Rome met zijn ouden haat en vijandschap tegen alles wat de waarheid naar de Schriften liefheeft Hoe fa) 't mogelijk, dat jullie dit niet ziet! Zit de Paus niet als een god in zijnen tempel, om zich daar als een heilige te doen vereeren ? b de Roomsche kerk dan niet dronken van het bloed der heiligen, 't welk het al de eeuwen door vergoten heeft en fat bet niet de groote hoer uit de Openbaring, met purper en scharlaken bekleed en versierd met goud en kostelijk gesteente en paarlen, met in hare hand een gouden beker, vol van gruwelen en van de onreinigheid harer hoererij ? Zoodra zij de macht maar weer in handen krijgt, zal je zien waar het heen gaat. Dan is het, öf een buigen voor de .alleenzaligmakende" kerk, of je wordt eenvoudig een kop kleiner gemaakt." „'k Ben het volkomen met Arjen eens," zei Pier Huisman, die tot de liberale partij behoorde, — welke jaren voorheen in Hoogterp, gelijk in heel Friesland, op allerlei gebied de lakens uitdeelde, — terwijl hij een pruim tabak uit zijn koperen tabaksdoos nam. „De Roomschen zijn mooi voor de hand, maar scherp aan den tand, en het doel heiligt de middelen bij hen. Wij worden door hen van over de bergen geregeerd en de paus zegt hoe het moet Die met Rome meewerkt, teekent zijn eigen doodvonnis of geeft zich vrijwillig in slavernij." „Malligheid. Niets dan jaloezie bij jullie partij. Als het er aan toe kwam en het voordeel bracht zijn de liberalen nooit af keerig geweest met de Roomschen mede te werken. Nu in de laatste jaren door onze vereende krachten jullie macht en invloed gebroken is en de neutrale school niets geen voordeden meer heeft boven de bijzondere, wordt alles er op uitgevonden, om de coalitie-mannen tegen elkaar in 't harnas te jagen en zóó hunne macht te breken. Wat heeft de liberale partij voor de kerk gedaan ? Wat anders dan deze ontvolken en de menschen alle hoop en verwachting op een ander leven te ontnemen?" „'t Laat mij al te maal koud, wie aan het stuur zit, als de arbeiders het maar beter krijgen," waagde Ype de Bruin te zeggen, na zich eerst er van overtuigd te hebben, dat boer Bokma niet in de buurt was Heel die Regeering heeft tot voor kort niet anders gedaan dan een beschermen van het kapitaal en een uitbuiten van de arbeiders. Allen hebben daaraan mee gewerkt, de geloovigen net zoo goed als de ongeloovigen, en eerst sinds het volk iets mee te zeggen kreeg en er socialisten in de Kamer kwamen, om daar altijd al weer aan op hetzelfde aambeeld te hameren, zijn er betere toestanden voor den minderen man ingetreden. Zij zijn het, die het voor ons hebben opgenomen. Dat heeft de kerk nooit gedaan en dat doen de christenen nog niet of zij moeten door de anderen daartoe gedrongen worden." „En de Verzekeringswetten van Talma dan?" viel Tjerk hem irt de rede. , Goed - maar wie betaalt deze? Wij moeten er zeker zelf nog voor bloeden en anders worden wij dat wel in het loon gewaar. Zoodra men ons maar even missen kan, worden wijdde laan uitgezonden, omdat er zegels geplakt moeten worden en ...." En omdat jullie altijd liggen te pruttelen," viel Pier in. „Als ik werkgever was, zou ik de rooien ook niet kunnen verdragen, want altijd is er iets aan te merken en in den grond wordt elk werkgever als een vijand beschouwd. Wanneer de socialisten baas werden, ging het tenminste verkeerd." , 't Zou wel wat meê vallen. De mindere man kreeg het in elk geval beter dan hij het nü heeft, vooral in den winter, als er niets te verdienen valt en van gaven moet worden geleefd," zei Ype. Zooals b.v. in Rusland, waar men eerst de Overheid vermoord heeft en met mooie beloften voor de menigte een republiek m het leven riep, die als een vader voor het volk zou zijn, maar die ons sterk herinnert aan de geschiedenis van Rehabéam en het vo k Israëls" wierp Tjerk in het midden, „'t Geldt daar ook: „Mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen ^Mo^ êl" zuchtte de bonte en rinkelde met haar halsketting, om daarna'in het versche stroo te gaan liggen, de oogen half gesloten, een voorbeeld, weldra door haar buurvrouw gevolgd. Wil Ype aan het verdeden?" vroeg Bindert de knecht, toen nij met den zandbak naderbij kwam en de laatste woorden van Tjerk opving. Meteen wierp hij Arjen een knipoogje toe, als blijk van verstandhouding. Maar Ype, die de bui zag aankomen, ging uit den weg, omdat hij begreep in dit gezelschap alléén te staan. „Nog liever had Ype de rollen omgekeerd," zei Pier, die nu eenmaal het land aan de socialen had. „'t Zou je wei lijken, nietwaar Ype, hier b.v. aan het hoofd van de boerderij te staan met zoo'n mooi beslag vee en al dat vruchtbare land. Kerel, wat was je dan het heertje 1" „Maar ik zou in dat geval niet graag je knecht wezen," hervatte Bindert weer. „O nee, als de eene arbeider het van den anderen hebben moet 1 Een neef van mij is knecht bij de coöperatieve bakkerij in de stad. Hij dacht het daar veel beter te zullen krijgen dan bij een burgerpatroon, maar is dat wel énders gewaar geworden en zoo zou het hier, denk ik, ook wel gaan." „Ype moest maar eens wat trouwer naar de kerk gaan en wat meer aan zijn vrome moeder denken, die hem een andere opvoeding gegeven heeft," merkte Tjerk op. „Zai zeker mijn eigen zaak wezen; in de kerk is het ook alles niet zoo mooi als het van buiten lijkt," nijdigde Ype, die zich op een teere plek voelde aangetast. „Maar buiten de kerk gaat het tenminste verkeerd. Dat zien wij overal wel, waar de godsdienst wordt losgelaten en de menschen meenen, dat zij alles zélf wel kunnen doen. Denk je, dat het in Rusland zoo'n lekker leventje is, waar men tracht alle geloof af te schaffen ?" „Wat weet ik van Rusland, dat is zoo vér weg, maar jullie bent het immers hier ook lang niet met eikander eens. Vraag het Arjen maar eens. En waarom is Ds Laurman weggegaan ?" „O, hol waait de wind uit dien hoek. Op die wijze zoeken zulke menschen als jij er een bent zich gewoonlijk? van de zaken af te maken, maar zoo kóm je er niet, vrind. Wat Ds Laurman betreft, boe spoediger deze gezond weer terug komt, hoe liever ik het heb en voor de rest raakt je dat heelemaal niet. Wat het verschil in kerkbegrip betreft tusschen mij en Arjen, dat is er nu eenmaal en ik acht Ds Mansveld hoog, al ga ik dan ook niet bij hem kerken." „Alle gelooven moesten het eens wezen; dan had ik er veel meer respect voor," zei Pier, die 's Zondags ook nooit een kerk binnen kwam. „Nu roept de een: hier is het en de ander: daar moet je wezen. Ik wou hebben, dat die menschen, welke zich aan den bijbel willen houden, in alles gelijk moesten denken; maar nu meent elk voor zich het beste te weten en allen beroepen zich op denzelfden bijbel.'* „Precies als in den oorlog," viel Ype in, die dankbaar was, dat hij" hulp kreeg. „Toen gingen de Engelschen en de Belgen en de Franschen en de Duitschers en de Oostenrijkers allen tot God bidden en elk meende, dat hij het rechte voor had en vroeg om Zijn zegen over de wapenen, 't Scheelde maar weinig of men droeg zijn god mee naar het slagveld, omdat men dan veiliger dacht te zijn." Een oogenblik heerschte er stilte onder de redekavelende dorpelingen. Alleen het gerinkel der kettingen, waarmede het vee was vastgelegd, werd gehoord of het gekreun van de beesten, die wel voldaan lagen te soezen of bezig waren te herkauwen, 't Was ook niet zoo gemakkelijk door dien doolhof van godsdienstige begripsverwarring, in verband met de openbaring van het wereldleven en den geest des tijds, heen te komen. Juist omdat elk gemeend had, God voor zijn oorlogswagen te mogen spannen en met Hem veilig in den krijg te kunnen gaan. „'t Was maar beter, dat zij allen te zamen God er buiten lieten, als zij elkander willen vermoorden," kwam Bindert, terwijl hij met den bezem een der koeien een duw tegen hare schoften gaf, omdat zij hem belette den stal voldoende te reinigen. „Heel de oorlog is niets anders dan een groote menschenslachterij en allen, die deze bewerken, verdienen in de eerste plaats den kogel." Je kunt God nergens buiten houden en zónder Hem zou ik ten minste nooit durven vechten," zei Tjerk. „Dan lijkt het mij beter toe, dit voor goed te laten, want ik zou vreezen, dat God niet mee gaat het slagveld op, ook al wordt in de kerken duizendmaal gebeden, dat Hij dit toch wel doen wil," vervolgde de knecht, onderwijl hij warm begon te worden. „Of denk je misschien, dat het christelijk is of vroom, iemand de bajonet of den sabel in zijn lichaam te steken of dit door een granaat of een bom uit een vliegtuig uit elkaar te scheuren ? Denk je, dat God dit wil, die ons leert de vijanden zelfs lief te hebben?" „Ben je anti-militairist, Bindert?" vroeg Arjen verwonderd. „Weet ik niks van en als het oorlog werd sloeg ik misschien ook even hard dood als een ander, want dan ben je geen mensch meer. Maar laat God daar asjeblieft buiten, want Die heeft er niets mee te maken. Roep dan liever den duivel aan, want die hoort daar thuis. Dat gefemel over den godsdienst bij den oorlog vind ik vreeselijkl Ze passen net zoo min bij elkaar als dag en nacht of als water en vuur. „Er is toch óók een rechtvaardige oorlog mogelijk,'* merkte Tjerk eenigszins schroomvallig op, alsof hij huiverde het uit te spreken. „Als iemand je aantast in je bezit, mag dit toch verdedigd worden en dan is de oorlog gaande." „O, zoo; dat dacht ik ook," lachte Ype. „Ik zeg ten minste: „Sla je mij, ik sla je weer." Jou moet je stil houden," vinnigde Bindert „De socialen zeggen immers, dat eigendom diefstal is, en hoe meer dus kapot en uit elkaar geslagen wordt hoe beter. Ik geloof ook, dat de geldzucht en dus het kapitaal achter eiken oorlog zit en dezen altijd weer mogelijk maken zal, en ik zou mij mijne bullen ook niet gemakkelijk laten ontnemen, maar laat den godsdienst er asjeblieft buiten, want ik voel, dat die daardoor besmeurd wordt, precies als de sneeuw daar buiten door den rook uit den fabrieksschoorsteen wordt verontreinigd. Beredeneeren kan ik dat zoo niet, maar het geloof past niet bij moord en doodslag, en eerder zou ik hiervan afstand doen, dan dat ik God durfde vragen of Hij mij helpen wilde een ander „neer te leggen," zooals zij dat noemen. Krijgen zij voor en na allen hun loon niet thuis, die godsdienst en bloedvergieten samenkoppelen? En gaat het ook niet zoo met elk mensch afzonderlijk, die zich door geweid zoekt te handhaven?" „En dus je maar als een vogel laten plukken," viel Pier tegen. „Niet noodig; je kunt trachten te overtuigen van je eigendomsrecht t welk niemand anders toekomt." ,'t Zou nog al wat baten als men dit probeerde. Een bandiet bezwijkt alleen voor de overmacht." „Soms óók nog wel eens voor iets anders, maar ik durf het haast niet te zeggen, omdat ik er zelf nog vér af ben, zoo te wezen als daar staat." „Waar staat?" vroeg Pier, die ternauwernood het Woord kende, omdat hij er buiten leefde. „Daar staat geschreven: „Zegent ze die u vervloeken, doet wel degenen die u haten; bidt voor degenen die u geweld aandoen. Dieu op de rechterwang slaat, keert hem ook de linker toe; die uwen rok neemt, laat hem ook den mantel; die u dwingt één mijl met hem te gaan, gaat met hem twee mijlen." Onmogelijk om na te komen 1 Wie zou dat kunnen," riep Pier uit. Een dwaas die het deedl" „Je zoudt ook heel spoedig naakt op straat staan," merkten Arjen en Tjerk tegelijk op, die het op dit punt, roerend eens waren. „Best mogelijk, maar juist daarom moeten jullie den bijbel en den godsdienst er buiten laten als het op vechten en doodslaan aankomt, want dit is duivelswerk," besloot Bindert en begon de grup leeg te scheppen. . Er kwam een drukkende stilte, waarbij vooral Arjen en Tjerk met hunne opvattingen in de war zaten. Die Bindert zei het maar, dacht Arjen. Natuurlijk had hij het glad mis; wat wist zoo'n jonge boerenknecht nu van den godsdienst. Verreweg de meeste Christenen en alle kerken dachten er immers anders over, maar toch was het alsof hetgeen hij gezegd had hem pijn deed en prikkelde. De geschiedenis was vol oorlogen, en de bijbel sprak er ook ontzaglijk veel van, en vroeger op school raakte Arjen altijd de kluts kwijt, ais het over de jaartallen ging en al die verschillende krijgen, nu eens tegen dit land en dan weer tegen een ander. Dapper had hij mee gezongen, als de daden van de vroegere helden verheerlijkt werden, maar om nu te zeggen, dat dit alles naar Gods wil was en overeen kwam met hetgeen de Heiland geleerd had? Zelf had hij nooit den soldatenrok gedragen, doch meermalen van anderen gehoord welk een hel het reeds in de kazernes kan zijn, terwijl de jongste oorlog genoeg geleerd had welk een zee van bloed en tranen en ongerechtigheid dén over de tanden en volken wordt uitgestort. En dat alles gebeurde toch in een christelijk werelddeel, waar de menschen den bijbel hadden en het Kruis of den Gekruiste aanbaden. Vreeselijk was het 1 Zou Bindert dan misschien in elk geval een béétje gelijk kunnen hebben? Als Ds Mansveld binnenkort op huisbezoek kwam, wilde hij eens vragen, hoe deze daarover dacht Of alle oorlog nu zonde is en een Christen daar dus niet aan mee mag doen. Niet dat hij dit wilde, hij hoopte, dat het nooit weêr oorlog werd, — maar men kon niet weten en in elk geval was het dan eene geruststelling als de dominé zei, dat het wél mocht en de bijbel hier niet tegen op kwam. Hé, hoe kreeg men dit gesprek toch zoo. O ja, Ype deed een uitval In den oorlog hadden allen om het hardst God aangeroepen of Hij hen helpen wilde. Dat was toch ontzettend I t Werd Arjen te benauwd op de bank achter de koeien. Met groote stappen liep hij den stal op en neer. Wat toch eene verwarring op godsdienstig gebied. En dat bij bet lezen van denzelfden bijbet Hier moest toch eene vergissing zijn, óf bij den een, óf bij den ander. Als men zich nu ook zoo eens vergiste ten opzichte van zijne zaligheid. Als men nu eens meende in den hemel te komen, om ondertusschen verloren te gaan I Daar had de Schrift bet óók over. Over menschen, die meenden te zullen ingaan en die riepen: .Heere, Heere, hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd en in Uwen Naam duivelen uitgeworpen en in Uwen Naam vele krachten en wonderen gedaan? En dan zou Hij zeggen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, die de ongerechtigheid werkt, in het eeuwige vuur, 't welk den duivel en zijnen Engelen bereid is." 't Klamme zweet begon Arjen uit te breken. De ruimte werd hem hier te eng. Hij moest naar buiten. Opnieuw begon het te sneeuwen. Snerpend koud joeg de wind door de dorpsstraat Op het schoolplein waren de kinderen bezig met sneeuwballen, vroolijk en onbezorgd, elkander trachtend te raken waar het mogelijk was, soms woest en wild, met iets van vuur in het oog en wraak in het hart Was het spel? Of was het oorlog? Maar 't gold in elk geval maar sneeuw, en geen dum-dums, waarvan hij wel gelezen bad, in hun verwoestende kracht en moordenden loop. Daar kwamen Janke Petroleum en gekke Hannes aansukkelen. Wat een paar. „Soort zoekt soort," zegt het spreekwoord. Och, wat liepen zij gebrekkig. Soms een stap vooruit en twee stappen achteruit Ook een strijd. Om een stukje brood en tegen de natuurmachten. Wat was het leven toch vol tegenstellingen: in de stoffelijke wereld en in de geestelijke wereld, in de maatschappij en ook in de kerk. Hij kon er niet bij. Als alle gelooven één waren, dan zou hij er respect voor hebben, zei Pier. 't Zou ook mooi zijn, en 't moest toch zeker ook zoo wezen. De Heere Jezus had dit zelf begeerd, toen Hij inden lijdensnacht voor de Zijnen bad: „Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij Vader, in Mij, en ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, opdat de'wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt." Ach, zij waren niet één. Zij waren lang niet één. En men deed doodgewoon, alsof dat woord niet gesproken was en men deed doodgewoon, alsof heel véle woorden niet gesproken waren. Ook niet die woorden, welke Bindert straks uit de Bergrede had aangehaald. Men legde ze eenvoudig naast zich neêr zonder meer. „Voor kennisgeving aangenomen," zou de burgemeester wel zeggen, zooals het met heel veel ingekomen stukken bij den Raad ging. Omdat zij van geen waarde waren, of niet op zegel stonden, of onaannemelijk werden geacht Maar dat kon niet gezegd worden van de woorden der H. Schrift Wee, die hier af of toe deed! En men dééd er van af. De Christenen met elkaar deden ervan af en de kerken deden er van af, evenals de Farizeers en de Schriftgeleerden in 'sHeilands dagen er van afdeden alles, wat niet naar hun eigen begeeren was. Doch daarom ook het «wee u!" over hen uitgesproken. Niet over de zondaars en de schuldigen, die met hunne zonden berouwvol tot Jezus kwamen, maar over de braven en de vromen en de godsdienstigen. Over de kerk van die dagen. O weel.... Och, daar viel Jankei En daar lag Hannes ook. Beiden uitgegleden op den gladden weg. Gelijk zoo velen, op den weg door het leven, — ook op den weg naar de eeuwigheid, omdat het pad zoo smal of zoo steil of zoo hobbelig was. Zoo vlug het hem mogelijk was, liep Arjen toe, om te helpen. Hannes lachte als altijd zijn onzinnigen lach en strompelde spoedig weer op de been, maar Janke kreunde Hi hi, hil" schaterde de idioot, en greep Janke bij den arm, om haar op te beuren. Maar toen kermde het oudje nog meer. Juist dat rheumatisch been deed het haar. 't Kon wei kapot wezen. Toen begreep Hannes, dat> het ernst was. ,Pijn?" vroeg hij, en streelde haar verkleumde hand. „Hier moet volk komen," sprak Arjen en keek alle kanten uit of er nu niemand was, die dit ongeval had opgemerkt. Elke aanraking scheen de oude sloof pijn te doen. „Och, Heere, moet ik nu hier sterven?" jammerde zij. Doch daar was het nog niet aan toe. Daar, gelukkig, kwam Jetse van 't Hoekhuis aanstappen, de handen in de diepe zakken voor de kou, 't hoofd gebogen met het oog op de dwarrelende sneeuw, welke hem in het gelaat joeg. 't Was schafttijd voor Jetse. „Hui! loop wat aan!" riep Arjen, en wenkte hem met de hand. Toen zag Jetse, en was weldra bij het troepje, waar oude Janke het middelpunt van vormde. Maar nu waren er spoedig meer. Waar zij zoo snel vandaan kwamen? Piet van den bakker kwam ook reeds aandraven, de mouwen van zijn buis tot aan de ellebogen omhoog gehaald, de armen besmeurd met het deeg van het te bakken brood, en Trijn Soepboer, — hoe trof het zoo, en schipper Slot, en vrouw Feenstra, 't hoofd bijna geheel verborgen in een wollen muts. Thans was goede raad duur. Want Janke moest hier weg, maar elke aanraking weerde zij jammerend af, omdat het been haar zoo'n pijn deed. „Janke dragen," adviseerde Hannes en reed meteen het karretje aan den kant. „Wat doe je ook in de kou; 't is geen weer voor zulke oude menschen," pruttelde vrouw Feenstra, terwijl zij den doek, dien Janke om den hals droeg, een weinig omhoog haalde, om haar beter toe te dekken. „Gewoonweg een schandaal, dat zoo'n oud mensch er nog op uit moet, om een dun stukje brood te verdienen; de Christenen van Hoogterp moesten zich schamen door niet beter voor hunne armen te zorgen," zei de mormoon. „Wij geven de tienden van alles, maar daarvoor heeft dan ook niet een van ons gebrek." „Dat geeft ons hier altemaal niets," wierp Arjen hem tegen en maakte met Jetse aanstalten, om te trachten samen het oudje op te beuren. Maar het scheen niet te zullen gaan. En steeds dichter werd de sneeuwjacht, en ook steeds grooter de kring van omstanders, van welke de een dit ging raden en een tweede weer iets anders, tot opeens aller oog in ééne richting ging. Vóór iemand het gemerkt had, was Hannes weggegaan, de logge sneeuwklompen in beide handen, om des te vlugger te kunnen loopen. Die hem nakeek dacht, dat hij weer een van die buien had, waarin h^ zod vreemd kon doen en dan bijna door niemand te houden was. Ditmaal vergiste men zich evenwel, gelijk dat méér gebeurde, als hij het onderwerp van het gesprek was, omdat maar weinigen hem verstonden. Regelrecht liep hij op het erf van baas Feikema toe, waar een slede stond, en zonder te vragen of het mocht, nam hij die, en ging er mee naar de plaats des onheils terug. „Hm, hml wat moet dat?" riep de timmerman, die hem nog juist om den hoek zag verdwijnen. Maar Hannes zei niets. Hij moest voort, zoo vlug het kon, want Janke lag in de sneeuw, en sprak al van sterven, zooals oude Imke, en boer Frankena, en Sjoukje van den kleermaker en buurvrouw Anna ook gestorven waren, doch dat kon toch niet buiten in die koude, witte sneeuw. Dan moest zij toch eerst in haar kamertje zijn en op haar bed, waar alle menschen volgens Hannes' meening behooren te sterven, om dan vandaar heen te gaan naar dien grooten, witten Troon. Toen vloog de gedachte aan die slede van baas Feikema, waarmede de planken en palen voor de groote tent van de ijsclub naar de baan gevoerd moesten worden, hem door het hoofd en vóór iemand anders op dit idee kwam, had hij zijne plannen gevormd. Verwonderd keek de een naar den ander, toen hij naderde. Dat nu zoo'n idioot dat doen moest „Hannes is niet gek," zei Arjen, „en maakt ons allen beschaamd." En als moest het zoo zijn, doch daar kwam de nieuwe pleegzuster den weg af, loopende bij hare flets. Zuster De Raad had haar eerste bezoek bij vrouw Eekhof gebracht die de laatste dagen weer pal te bed lag en waar de dokter eenige handreiking wel noodig achtte. Zoo trof zij op haar weg die verzamelde groep en overzag oogenblikkeiijk het geval. Aanstonds wist zij wat te moeten doen. Met eene handigheid, die door Jetse met open mond werd bewonderd, boog zij zich tot Janke neer, richtte haar in één oogenblik omhoog, terwijl zij zelf in de sneeuw geknield lag en deed het oudje zoo tegen zich rusten, de grijze haren, die van onder de muts weg hingen, een weinig op zij schuivend. Tóen wenkte zij Hannes met de slede naderbij te komen. Bij gebrek aan een deken zou zij haar gummi-mantel wiUen uittrekken, om dezen in de slede te leggen, doch had hiertoe de handen niet vrij. Maar dat wilden de mannen niet In een wip lag het buis van Arjen in het voertuig uitgespreid en Trijn Soepboer bood haar nieuwe, wollen sjaal aan. Met een enkelen handgreep, welke oude Janke het deed uitschreeuwen, zoodat het Hannes bijna te bang werd, lag zij vóór zij het wist toen in de slede. Thans ontbrak het niet aan de noodige hulp. Schipper Slot en Arjen liepen broederlijk naast elkaar, om de lichte vracht naar Janke's woning voort te duwen, op den voet gevolgd door de zuster, nadat zij Piet van den bakker had opgedragen Dr Bloeme even te waarschuwen. Op korten afstand volgden vrouw Feenstra en Trijn met Jetse, druk het geval besprekend, waarvan oude Janke wel niet weer geheel zou opkomen, als zij het niet bestierf, omdat het been stellig gebroken was en het op dien leeftijd moeilijk ging zoo iets weer te herstellen, 't Was eigenlijk waar, wat de mormoon gezegd bad, dat zoo'n oud mensch niet meer de straat moest op gaan, om in alle weer en wind met haar petroleum te venten, doch de honger dreef haar natuurlijk de deur uit Hierop meende Jetse evenwel te moeten antwoorden, dat dit in het geheel niet noodig was, als zij haar beklag maar wilde doen bij de diaconie, doch daar wrong de schoen. Janke was altijd gewoon geweest haar eigen brood te eten en wilde liefst van geen gaven leven. Daarbij hield zij van de vrijheid en was graag op pad. 't Zou voor haar eene straf worden, zich rustig in een kamertje te moeten neergeven, met weinig uitzicht en zonder eenige afwisseling. Wat dat praatje van dien schipper betrof, hij kon nu wel hoog opgeven van het betalen der tienden, maar Jetse had ook wel eens gehoord, dat dit geld in hoofdzaak naar Amerika ging voor den bouw van hunnen tempel in Utah en wie weet waarvoor meer, en dat er heel wat eenvoudige menschen gevonden werden, die men nu eenmaal te sluw was geweest, doch die wel graag zouden terugkeeren, als zij maar konden en durfden. Daar werd in Hoogterp door beide kerken heel goed voor de armen gezorgd, ais deze den mond maar open deden, maar de hoogmoed zat den mensch vaak in den weg, om aan te nemen, wat toch uit liefde gegeven werd. Zóó dacht Jetske er over en vrouw Feenstra dacht bij zichzelf, dat hij het wèl weten zou, omdat in zoo'n huisgezin als hij had heel wat wezen moest, om rond te komen. Ondertusschea was Trijn met hare gedachten bij heel iets anders. Zoolang zij kon had zij Piet Zandstra négekeken, tot zij hem bij bet doktershuis uit 't oog verloor. Maar toen hij even daarna terug kwam, was zij de eerste, om te vragen of de dokter thuis was en of Piet het Rozenhof niet veel te koüd had, zóó, uit de warme bakkerij, op die besneeuwde straat in dien snerpenden wind, eene belangstelling, welke vrouw Feenstra opviel en zeggen deed, dat het maar goed was, dat Boukje dit niet hoorde. Zij mocht eens jaloersch worden. En achter allen kwam Hannes aanstrompelen, het karretje van Janke, waarop de groote petroleumkan met toebehooren, voor aich uit duwend. Over zijn verweerd gelaat lag een bezorgde trek. Als Janke nu eens dood ging! Zoo pas had hij nog met haar gesproken en wel een paar uur met haar op stap geweest en nu dit. Zou zij nu ook bij hem weg gaan evenals linke ? Maar wat hield hij dan tenslotte over. De kinderen op straat scholden hem voor „gekke Hannes"; de ouderen maakten vaak een grapje met hem, omdat hij zoo onnoozel was en namen hem ais het mikpunt van hunne ongepaste scherts; een enkele, die zich uit medelijden met hem bemoeide, maar dan dikwijls op eene wijze, die hem dieper krenkte dan gedacht werd. Die nog al een goed woord voor hem hadden en schenen te kunnen komen in zijn omfloersde leven waren er slechts weinigen. Oude Hessel de doodgraver en de bakkerin en Boukje van den dominé, die hem zoo vriendelijk kon toeknikken en altijd iets voor hem had als hij de schillen haalde en nu sinds kort óók oude Klaske van Imke. Omdat hij haar gesproken had van zaaien en van Engelen en van weder jong worden en van den hemel Maar verder buiten de eigen familie in de heele wereld geen mensch die zich om hem bekommerde. O ja, Ds Mansveld en Ds Laurman waren ook altijd goed voor hem. Wanneer hij de pastorieën voorbijging onverschillig, of er al of niet een mensch was, dan nam hij de net af en als een van beide predikanten hem tegen kwam, dan groette hij vriendelijk en zij deden het hem. Zelfs had de dominé van de Kleine kerk eens een praatje tegen hem gemaakt, toen hij met Kerstmis een nieuwe pet en een mooi boezeroen had gekregen, waardoor beide kleedingstukken vanaf dat oogenblik bij hem nog oneindig «n waarde gestegen waren, omdat Ds Uurman deze zoo mooi vond Maar verder - wie bemoeide zich met hem? Janke Petroleum, dét was ziin vriendin, déarmede was hij thuis en die verstond hem op een prik en die begreep elk woord en eiken klank van hem, even goed als zijn eigen moeder. Daarom kwam hij daar veel en pasten zij zoo bj elkaar gelijk de menschen zeiden, maar daarom kon hij haar ook niet missen. En nu brachten vreemde mannen haar naar huis en zou die vreemde zuster haar opnemen en in bed leggen en dan zou Dr Bloeme komen en dan zou Janke dood gaan, voor altijd. En dan zou zij, evenals Imke, zoo'n mooien, witten mantel met zulke breede plooien krijgen, zóó fijn als zij nog nooit eerder bezeten had en waardoor zij ook op de dochter van den burgemeester lijken zou, toen die trouwen ging en op die mooie Engelen in den hemel en dan zouden de mannen van „de laatste eer", Janke óók uitdragen en naar ouden Hessel brengen, die een kamertje voor haar maken ging, nóg kleiner dan zij nó had. En dan zou hij dat alles op een afstand zien, gelijk zijn gewoonte was, doch wanneer de zwarte stoet dan weer terugkeerde van het graf, zou alles zijn afgeloopen en dan miste hij haar, voor altijd I Waarom moest Janke daar nu vallen, zoo dicht bij huis, na zulk een langen tocht en waarom liet de lieve rieer dat nu toe, dat zij sterven ging? Hij was zoo arm en nu ook het weinige, hetwelk hij bezat, hem nog ontnomen*,! En het was niet enkel om de donzige sneeuwvlokken, welke in zijne donkere wenkbrauwen hingen, weg te wisschen, dat de zakdoek over het gelaat werd gehaald, maar ook omdat er in zijne oogen iets brandde en toen met een snik een uitweg zocht. Als Janke het geweten had, zou het haar goed gedaan hebben in haar leed, dat Hannes zoo over haar treurde en zich ongerust maakte over dien val. Maar zij wist het niet, omdat zij nergens anders aan dacht dan aan haar rheumatisch been, dat zeker kapot was en waardoor de dokter zou moeten komen en zij wellicht nooit weer beter werd en voortaan altijd zou moeten liggen in de beddesteê of misschien wel in zoo'n ijzeren krib op de ziekenzaal van het armenhuis. En bij de gedachte aan deze sombere toekomst begon zij opnieuw te kreunen, toen men voor haar huisje stil hield. Ook hier verzamelden zich aanstonds de nieuwsgierigen, om te zien hoe erg het was en het dan verder te vertellen, dat het eerste slachtoffer van dezen winter al weer viel, ditmaal niet op het verraderlijke ijs, maar op de gladde wegen, tengevolge van de sneeuw. Wat trad die nieuwe zuster krachtig op. Neen maar, dat was er ééntje, hoor. Hoe snel had zij de deur van Janke's kleine huisje open en een paar stoelen met beddegoed klaar gezet, waar men de patiënte voorloopig kon neerleggen tot de dokter kwam, om haar te onderzoeken. Janke kreunde, toen de zuster haar opnam en, heelemaal alleen in den tijd van enkele seconden, naar binnen droeg. Het was echter haast ongelooflijk hoe gemakkelijk en vhig zij zich bij dat alles bewoog, bijna zonder pijn te doen. Zoo'n zuster was geld waard. Een gelukkig mensch, die het er buiten kon doen, doch wanneer zij gebruikt moest worden, gelijk nu hier, dan ging er toch niets boven zoo'n hulp, die met eiken handgreep en iederen oogopslag iets dééd. mi. Ze hebben er ook voor geleerd, moet je rekenen", zei vrouw Bleeker, die* natuurlijk van de partij was, omdat zij .toevallig" een boodschap had. En Trijn vond haar niet minder flink, alleen wat bazig, zooals dat veel met zulke zusters het geval was, omdat zij meenden met den dokter het alleen te weten en kon zich in *t geheel niet begrijpen, hoe men bij de Zandstra's er toe kwam haar in huis te nemen, 't Was voor de weduwe Koolstra altijd zoo'n steun geweest, dat zij door het Groene Kruis werd aangewezen als de geschikte vrouw voor het herbergen van de verpleegster, en nu zuster de Raad bij den bakker in huis; een opmerking, die vrouw Feenstra al weer zeggen deed, dat op zoo'n manier vrij wat kapers op de kust kwamen en Piet Zandstra wel stevig in de schoenen mocht staan, om het met Boukje van den dominé te blijven houden. Ziekenverpleging was wel mooi werk en voor ongetrouwde meisjes met weinig kans om gevraagd te worden ook een nette betrekking, om aan den kost te komen, maar als zij de keuze kregen tusschen de verpleging en het verkrijgen van eigen huishouding, dan werd meestentijds dit laatste gekozen. En vrouw Feenstra wist er óók nog wel bij te zeggen, dat vele zusters, juist dóór hunnen arbeid in ziekenhuizen of bij particulieren, een man kregen, dien zij zeker Jn hunne vroegere omgeving nimmer hadden opgedaan. , , . Hoe het kwam, dat Trijn Soepboer, na haar wollen sjaal terug gekregen te hebben, plotseling zoo'n groote haast had, om te vertrekken? Of dat enkel van de kou kwam, of van iets anders, maar dit was zeker dat van af dit uur de nieuwe pleegzuster met een afgunstig oog 'door haar werd aangekeken, en zij nog vaker dan voorheen voor de toonbank van vrouw Zandstra kwam, teneinde zooveel mogelijk op de hoogte te blijven met alles wat hier in hu» gebeurde. En intusschen stond Hannes nog alijd met bet petroleum-karretje van Janke in de sneeuw. Wat moest hij beginnen? Voor geen geld zou hij dit aan anderen overgeven, en het verlaten nog minder. Was het niet t eigendom van Janke, waarin een groot deel van haar bedrijfskapitaal zat? JrüJ kon dat zoo niet zeggen, maar begréép het wel en hield daarom trouw de wacht bij hetgeen bij hem immers alleen veilig was. Tot de deur van het huisje openging en de zuster hem wenkte. Wat was die mooi! Hannes wist niet hoe hij het had, toen zij daar stond, bijna geheel in het wtt, als die reine sneeuw rondom hem zoo blank. Haast even mooi als Imke, toen die den grooten slaap was ingegaan, om als een Engel te worden, en zooals hij in zijne verbeelding Janke ook reeds liggen zag in haar laatste woning. Alleen, de zuster was niet dood, maar leefde en wenkte hem en lachte meteen. Zou hij? En toen hij nog altijd sprakeloos staan bleef, met groote oogen en open mond haar aanstarend als eene verschijning uit eene andere wereld, toen kwam zij naderbij en bracht hem van Janke de boodschap, of bij het karretje met toebehooren maar in het gangetje wou zetten, hij wist wel, achter het groene gordijn, waar het altijd afgesloten stond. t Was Hannes alsof hij droomde. Even moest het tot hem doordringen wat gevraagd werd en toen begreep hij. Voorzichtig droeg hij stuk voor stuk naar binnen, de klompen bi de sneeuw latend, om geen leven te maken. Daar binnen, in het kamertje was het zoo stil, precies als bij oude Klaske, toen hij daar kwam, om haar het groote nieuws te vertellen, zooals Hessel de doodgraver het hem had gegeven. Als Janke dood was behoefde hij dat hier niet te vertellen, omdat er dan niemand meer zou zijn. Dan was dit kamertje leeg en kwam hij bier wellicht nooit weerl Zou hij even binnen durven gaan? Maar die zuster ui dat mooie witte kleed was daar, en voor zijne verbeelding kreeg deze steeds schooner gedaante. Wat sprak zij vriendelijk en vreemd. Heel anders dan de menschen in Hoogterp en ten minste dan die vrouwen, van straks. Hij begreep niet wat deze wilden zeggen, maar gevoelde wel, dat er iets onaangenaams in lag, zooals de meeste menschen soms zoo scherp en hatelijk in hunne woorden waren, als zij met elkander in aanraking kwamen, vaak zonder dat zij het wisten en door het harde leven zoo hoekig gemaakt. Even nog stond Hannes stil, toen hij het laatste stuk binnen en 't gordijn voorzichtig dicht getrokken had. Dan ging hij stil heen, besluiteloos wat te zullen doen. Tot opeens het hem duidelijk scheen geworden te zijn. Zoo goed en zoo kwaad dat ging werden de bonken sneeuw van de klompen nog tegen de brugleuning geschopt, en daarop regelrecht de koers gericht naar Rozenhof. Moest de dominé niet weten, dat Janke gevallen en misschien al dood was, en dat de zuster bij haar de wacht hield, in zoo'n sneeuwwit kleed? Niemand dacht daaraan, om dit aan de pastorie te vertellen en Janke zélf kon het niet, — daarom zou hij het zeggen, opdat de dominé daar heen zou gaan, zoodra het weer dit toestond en om dan af te spreken met Hessel en met de mannen van „de laatste eer", wanneer zij haar zouden begraven. Voorzichtig trok hij aan de bel, maar Boukje was in de keuken en hoorde haar niet. Wie verwachtte met zulk weer ook bezoek? Toen waagde Hannes het nog eenmaal, nü wat forscher. Daar werd de deur geopend en stond Ds Mansveld plotseling voor hem. Verschrikt keek Hannes hem aan; hij had Boukje verwacht „Dag, Hannes, heb je hier een boodschap?" vroeg dominé op vriendelijken toon. Maar de idioot moest tijd hebben, om tot zichzelf te komen en te bedenken wat hij zeggen wilde. „Nu, wat is er, Hannes, zeg het maar. Moet je mijn vrouw hebben, of Boukje, of iemand anders?" Nog geen antwoord. „Zal ik de meid even voor je roepen?" hervatte Ds Mansveld. Toen was het alsof tot hem doordrong wat hij wilde doen. „janke", stotterde hij. „Janke? Wat is dat? Meen je, dat die hier is en] moet die komen?" Weer schudde Hannes teleurgesteld het hoofd. Dat zoo'n voorname dominé ook niet begreep. „Maar wat dan, mijn jongen, zeg het maar," hield de prediker aan, die nieuwsgierig begon te worden. „Janke véllen. Dood!" kwam er eindelijk gebrekkig uit. „Is de oude Janke overleden ?" vroeg dominé onthutst Weer haalde Hannes de schouders op en keek om zich heen als zocht hij iemand, om te helpen vertellen wat hij wist Daarop al zijn denken en kunnen bijeenverzamelend, vertelde hij in afgebroken klanken zooveel, dat Ds Mansveld eindelijk zijn bedoeling begreep. Janke was op weg gevallen, zuster de Raad was er bij te pas gekomen en de toestand scheen zoo ernstig te zijn, dat Hannes het noodig oordeeldè hem daarmede in kennis te stellen. „Dank je wel, hoor; blij, dat je het mij gezegd hebt" sprak dominé en reikte den stumperd de hand. Met een verheerlijkt gelaat en verruimd hart keerde Hannes terug. Hij had gedaan wat hij kon. ACHTSTE HOOFDSTUK. VERGEZICHTEN. MET een vergenoegd gelaat zat Ds Mansveld, bijna weggedoken in zijn wijden chambercloak, op zijn jongsten verjaardag door de huisgenooten hem vereerd, in de studeerkamer. Blijkbaar had hij iets, 't welk hem in buitengewone opgewektheid te midden zijner geliefkoosde boeken en tijdschriften deed vertoeven. Een helder brandend haardvuur verhoogde de gezelligheid van dit intieme vertrek, waar bij zoo gaarne zijne vrije uren doorbracht om alléén te zijn met zijne gedachten en te vorschen naar zooveel waar zijn denkende geest behoefte aan had. Niettemin gelukte het de uitstralende warmte slechts ten deele de fijn geteekende bloemen, welke de wintervorst op de ruiten schilderde, te verwijderen, 't Vroor dat het kraakte, zoodat de ijswegen overal gebaand waren en heel het rustige dorpsleven uit de voegen was gelicht 't Was een gevlieg en gejacht, zoowel bij den boer als den burgerman, om met den arbeid zoo spoedig mogelijk klaar te komen en dan het ijsveld op te gaan, de wijde vlakten over, om vriend of maag te bezoeken, oude banden vaster aan te halen of nieuwe te leggen en zich met alles, wat een paar rappe beenen had, te vermaken met het wintervertier, dat kwistig doch menigmaal kortstondig werd aangeboden. Plotseling was alle verschil in stand weggevallen. Ouderdom en jeugd, dienstbare en vrije, heer en knecht, arm en rijk, zij allen namen deel aan hetzelfde genot en te midden van de pret was er maar eene schaduwzijde, dat in menig gezin geen geld binnenkwam en de honger hier en daar nijpte en de koude zoo gevoeld werd, vooral door de ouden van dagen. Ds Mansveld had het evenwel tengevolge van de ingevallen vorst gemakkelijker gekregen. De middag-catechisaties moesten eenvoudig overgaan, omdat de jeugd van de ouders vrijaf kreeg, een enkele uitgezonderd, om te kunnen schaatsen. De kerkeraadsvergadering werd eene week uitgesteld, omdat een paar leden van de gelegenheid gebruikt maakten op familie-bezoek te gaan. Het gewone huisbezoek werd vanzelf onderbroken; 't aantal zieken was op 't oogenblik niet groot, zelfs vrouw Eekhof scheen dit strenge winterweer beter te kunnen verdragen dan een mildere temperatuur. Zij was zoo waar bij de Hoogterper vaart gezien, natuurlijk stevig ingepakt, om even getuige te zijn van de vroottjkheid, die daar heerschte, en waar Harrn in een tentje stond, in der haast van een linnenrek en een stuk zeildoek van schipper Slot vervaardigd, om den schaatsenrijders „heete melk en koude koek" te verkoopen, benevens de onvervalschte suikerslakken voor de „verkouwenis" of een zuren sinaasappel voor den dorst en op deze wijze nog een paar centen te verdienen. Al deze bijkomstigheden waren evenwel oorzaak, dat Ds Mansveld, die zélf nog nooit op de schaats geweest was, het rustiger had dan ooit, terwijl in de pastorie anders niets van de vorst gemerkt werd, dan dat misschien een enkele collega uit de buurt eens even aanwipte, of dat Lou van uit de stad een paar vriendinnen overkreeg, om een kort bezoek te brengen, of dat Boukje in buitengewonen draf door het ruime huis draafde, om vroeg met haar werk klaar te zijn en dan met Piet er op uit te gaan, — Piet, die zoo'n beste schaatser was en als het moest, haar wel naar het andere einde van de wereld kon trekken, zooals zij zeide. Toch mocht aan deze omstandigheden niet enkel worden toege- schreven, dat Ds Mansveld zoo welbehagelijk zijn gouwenaar rookte en van tijd tot tijd met zulk een vergenoegden blik opkeek uit de lectuur, welke hij vóór zich had, doch die hem blijkbaar ditmaal niet zoo boeide, dat hij daarvoor al het andere vergat. Vanwaar dit dan kwam? Eigenlijk waren er een aantal bijzonderheden, die hiertoe samenwerkten, gelijk dat soms in een menschenleven zijn kan, zoowel om zijn blijdschap te verhoogen, als óók wel eens, om hem in droefheid en rouw te dompelen. Daar was vooreerst de schijnbare beterschap, welke de laatste dagen bij Jet scheen te zijn ingetreden. Of het nu kwam van de nieuwe medicijnen, door Dr Bloeme ais een proef haar toegediend, waarna de pijnen aanmerkelijk minder en de slaap beter werd, maar in elk geval klaagde zij lang niet zooveel als enkele weken geleden, waardoor vanzelf in huis een opgewekter geest heerschte, en ook mevrouw Mansveld minder geprikkeld scheen als anders. Zelfs was zij op verzoek van de patiënte voor de piano gaan zitten, om een paar lievelingsnummers uit de eigen meisjesjaren voor haar te spelen, met het gevolg, dat daardoor de oude lust voor de muziek weer scheen te komen en herhaaldelijk de opwekkende tonen van het kostbare instrument tot hl de studeerkamer doordrongen. En gelijk goede zang en muziek nimmer nalaten een weldadigen invloed uit te oefenen, omdat het hemelsche gaven zijn, zoo scheen heel Rozenhof vervuld te worden met een andere atmosfeer, die de harten verteederde en inniger samenbond, wat soms zoo los van elkander leek. Mevrouw Mansveld was met groote gaven van kunst bedeeld, waardoor zij niet alleen een open oog had voor den juisten vorm en lijn en kleur, maar ook een geoefend oor voor de teere klanken, zooals deze door de trilling der snaren te voorschijn konden worden gehaald. Aldus gebeurde het, dat het speeltuig, eens ontsloten, nu dagelijks gebruikt werd, tot groot genoegen van Jet en van dominé, die, hoewel zélf in 't geheel niet muzikaal, niettemin graag zien mocht, dat zijne vrouw voor de piano zal Zelfs Boukje kwam in de keuken onder den invloed van de muziek, omdat deze haar herinnerde aan het stadsleven, waar zij deze zoo menigmaal gehoord had en waardoor meteen andere herinneringen bij haar boven kwamen, aan vroolijke avondjes en gezellige uurtjes en dansende paartjes. Wel is waar moest zij dit laatste hier missen, doch daar stond tegenover, dat zij Piet Zandstra had en met hem een lichtende toekomst. Want vrouw Feenstra mocht, uit afgunst, dat haar eigen dochter nimmer aanzoek kreeg, haar trachten ongerust te maken door te vertellen, dat Trijn Soepboer zoo druk bezig was haar vrijer in te palmen en Zuster de Raad ook niet een te versmaden partij voor den jongen bakker zou zijn, zij kende Piet te goed, dan dat hij haar in den steek zou laten voor een ander. Als de vorst maar eerst goed aanpakte en de banen vertrouwd waren, zou heel Hoogterp komen te zien hoe goed hij het met haar meende en Trijn achter het net ging visschen. Vandaar, dat de vroolijke stemming van de huiskamer weerklank vond in de keuken, vooral toen de thermometer zooveel graden vorst aanwees, dat weldra de schaatsen dienst konden doen. Daar was echter nog een andere reden, die Ds Mansveld tot dankbare blijdschap stemde. Een paar dagen geleden kwam er een brief van Johan met een Franschen postzegel en stempel op de envelop. In geen weken had men iets van hem gehoord, alleen uit de scheepstijdingen in 't Handelsblad vernomen welke route gemaakt werd. Menigmaal, ais soms 's avonds de wind zoo klagend huilen kon rondom Rozenhof, waren de gedachten der bewoners ver over zee, waar de dwaze jongen in allerlei weer en wind op de wijde wateren zwalkte, en dat, waar hij het thuis, onder het ouderlijk dak, zoo goed kon hebben. Dan was de beangste vraag dikwijls boven gekomen, hoe het nu wel met hem wezen mocht, en als het dan soms zoo stormde of van De Bildt de seinen werden gegeven, om op zijne hoede te zijn, dan was vooral het moederhart met zorg vervuld, en kon zij uren lang wakker liggen, om al maar aan haar jongen te denken. Ds Mansveld had dan soms heel veel moeite, om haar gerust te stellen en haar te doen verstaan, dat het op de Middellandsche Zee of in den Atlantischen Oceaan wel het mooiste weer van de wereld kon zijn, wanneer het in Hoogterp spookte. Tot daar dan nu die brief kwam, blijkbaar in haast geschreven met onvaste hand. Eigenlijk was het een soort schuldbelijdenis, 't Zeemansleven viel Johan niet mee. Niet alleen, dat hij, in den aanvang vooral, nogal veel last van zeeziekte bad, maar dat altijd op het water verkeeren, om hiets te zien daa lucht en water en hier en daar in de verte eens een zeilschip of de rookpluim van een stoomvaartuig, was ook vervelend. Er was zoo weinig variatie aan boord en de arbeid onder de matrozen viel ook niet mee. Sommigen waren zoo ruw en spraken een taal of zongen een lied of deden dingen, die hij in 't geheel niet gewoon was. Van het zien van vreemde landen en allerlei bijzonderheden, zooals hij zich dat uit de boeken vol reisavonturen had voorgesteld, kwam ook niet veel; soms gebeurde het wel, dat ergens geankerd werd, om te lossen of te laden zonder dat de bemanning ooit aan land kwam. Om maar kort te gaan, de zee had hem teleurgesteld en als het de ouders goed was, dan wilde hij ook wel weer in Hoogterp terug komen, om dan nader te overleggen weiken weg het op moest. Met een week of drie hoopte men weer in Rotterdam te zijn. Met groote blijdschap was deze tijding ontvangen. Hoewel Ds Mansveld tevergeefs naar een woord zocht, waarin iets voorkwam van hetgeen den Verloren Zoon uit de gelijkenis ertoe bracht, om op te staan en terug te keeren naar het Vaderhuis, zoo meende hij toch tusschen de regels door te lezen, dat in den vreemde gemist werd, wat alleen thuis kon worden gegeven, en herleefde opnieuw de hoop, dat thans dankbaar gewaardeerd zou worden, wat tot nu toe roekeloos werd versmaad. Vooral mevrouw was opgetogen van blijdschap. Zij had altijd wel gedacht, dat haar jongen het niet zonder zijne moeder zou kunnen stellen. Hij was zoo goed en zoo gul en zoo vroolijk, 't waren alleen die ongeschikte leeraars aan 't gymnasium, die niet wisten hoe met zulke karakters te moeten handelen en oorzaak werden van deze afdwaling. Als de heeren zich maar eens wat meer aan hunne leerlingen wilden laten gelegen liggen en wat minder ambtenaar waren, die alleen om een hoog salaris dienden, waarbij de predikantstraktementen in den laatsten tijd weg vielen, dan zouden zulke jongelui veel meer steun hebben in hunne studie en oneindig prettiger hun werk doen. Dominé moest maar spoedig naar 't Zeemanshuis te Rotterdam een brief aan Johan schrijven, om hem te melden, dat hij, zoodra zij aan wal waren, zijne bagage maar in te pakken had, om dan met de eerste de beste gelegenheid naar Hoogterp af te reizen, waar hij weer met open armen ontvangen werd. Zelf zou zij er een lettertje aan toe voegen, om haar'jongen het thuiskomen gemakkelijker te maken. Ook Lou verheugde zich over den terugkeer van Johan. In de eerste plaats, omdat er dan weer wat leven in de pastorie kwam, waar het zoo saai kon zijn, vooral nu Jet dag in dag uit in 't ledikant lag, zonder merkbare verandering; maar dan ook, otndat het haar hoogmoed geweldig krenkte een broeder te hebben, die het zeemansleven koos. t Was immers ver beneden den stand, waardoor de heele familie geblameerd werd. En hoewel het nog een paar weken zou duren voor hij dit schrijven ontving, was den vorigen avond een brief gepost, waarin alles stond wat de moeder wist te bedenken, om haar jongen weer thuis te krijgen en geen enkel woord van vaderlijk vermaan voor kwam uit vrees, dat de zoon daardoor ontstemd zou worden. Als hij immers maar eenmaal zou zijn weergekeerd, was er alle gelegenheid hem te wijzen op zijne eeuwige belangen, en wie weet welk een zegen het voor Johan mee bracht, dat hij iets van de werkelijkheid van het leven had leeren kennen, ontdaan van de franje, zooals deze soms door allerlei lectuur werd aangebracht, om voor velen dan later op eene teleurstelling uit te loopen. Zoo had Ds Mansveld zichzelf gerust gesteld bij het opkomend besef, tegenover zijn eigen kind niet dien ernst en beslistheid aan den dag te hebben gelegd, die hij tegenover anderen toonde. De tijden en gelegenheden dienden immers ook in acht genomen te worden en straks kreeg hij zijn zoon weer onder zijne leiding. Dan was er nog iets wat hem dezen morgen in opgewekte stemming bracht. Zoo juist had de post hem een zeer hartelijk schrijven van Ds Uurman bezorgd. «Zeer geachte Collega," stond er boven, en het eindigde met het: „Uw liefhebbende broeder in den Heere." Met een welbehagelijk gevoel van zelfvoldoening had hij één en andermaal dit schrijven gelezen en het daarna aan zijne vrouw ter inzage gegeven. Dat was toch eigenlijk een unicum, 't welk hem eenerzijds tot dankbaarheid stemde en anderzijds zijn Heelheid streelde. De collega's uit den ring konden er nooit over uit, dat in Hoogterp de verhouding tusschen de predikanten van de Groote en Kleine kerk was, zooals die was. Bij hen, voor zoover de gemeente in tweeën ging, had men óf eene gedwongen verhouding, waarbij men elkaar vormelijk groette, wanneer dit te pas kwam, zonder meer, óf in 't geheel geen gemeenschap en stonden de gemeenten, waaronder ook de voorgangers, meer vijandig tegenover elkaar. Hier leek het wel alsof men van dezelfde familie was, in alles één, uitgezonderd dan, dat men in twee verschillende kerken 's Zondags bijeen kwam en elk zijn eigen gehoor had. Eén van beide, oordeelden de ringbroeders, óf Ds Laurman moest eene gunstige uitzondering op den regel maken door ook een open oog te hebben voor het goede, dat buiten eigen kerkmuren gevonden werd en, krachtens de belijdenis van de gemeenschap der heiligen, behoefte gevoelen deze uit te leven, óf Ds Mansveld moest water in den wijn doen door de geschilpunten, die er ten opzichte van het kerkbegrip en het kerkrecht waren, weg te doezelen, ten einde daardoor vrede met alle (menschen te kunnen houden. Deze opmerking werd voor Ds Mansveld aanleiding, om te zeggen hoe er, naar zijn bescheiden meening, óók nog een derde mogelijkheid was, nL dat hij persoonlijk niet minder behoefte gevoelde aan de eenheid onder de geloovigen, ter verheerlijking van den naam des Heeren en tot opbouwing van het lichaam van Christus. Naar zijn heilige overtuiging liet het zieleleven, voor zoover dit Geesteswerk was, zich niet opsluiten binnen de enge muren eener kerk, hoe groot en breed van omvang deze dan ook zijn mocht, en zocht dit overal aanraking ea gemeenschap, waar slechts een ritseling van datzelfde Geestesleven werd vernomen. Daarom gunde hij den collega's hunnen strijd en verbittering tegen alles wat niet precies gelijk aan hen was en kon hij God danken een hart te hebben ontvangen, dat ook voelde voor anderen, met wie hij verschilde. Zóó was de band gelegd tusschen hem en Ds Laurman en verklaarde zulks diens hartelijk geschrift, zooals hij wellicht zijn eigen kerkeraad niet zenden zou. En weer greep Ds Mansveld naar het epistel en las. Maar bed kort gewaagde de collega van zijne ongesteldheid, 't Scheen, dat de kwaal meer vordering gemaakt had dan Dr Bloeme dacht In elk geval was de kans groot, dat de enkele weken gedwongen vacantie wel eens enkele maanden konden worden en dan bleef het nóg de vraag hoe de afloop zou zijn. Een specialist, die geconsulteerd was, had zeer voorzichtig zich uitgedrukt doch feitelijk weinig hoop gegeven op volledig herstel en daarbij den huisdokter met zoo iets eigenaardigs in zijn oog aangekeken, maar dat aan den patiënt niet was ontgaan. Evenwel scheen het alsof dM hem in 't geheel geen ongerustheid bracht alleen had bij het maar over de droefheid zijner vrouw bij deze teleurstellende berichten en éven over de kinderen, die nog aan den ingang van het leven stonden en zoo noode de vaderzorg konden missen. „Voor de rest, broeder," — aldus schreef Ds Laurman, — „weten wij door het geloof, dat ons leven veilig met Christus geborgen is in God. 't Is een diep stuk geloofsleven, waar een mensch zoo aanstonds maar niet toe komt, om het aan te nemen, en 't welk hij gewoonlijk eerst in den weg van beproeving en zelfverliezing leert verstaan. Maar ik ken geen grooter zaligheid dan deze, dat mijn leven is weggeslonken en opgeteerd in God, waardoor ik zelf niets meer ben en ook niets meer wil zijn, maar mij in kinderlijke overgave leer kwijt worden in Hem, Die voor mij gestorven is, om daardoor mijn leven als een buit te dragen uit de kaken des doods en over te brengen in het Paradijs Gods. Wijl het spreken mij moeilijk valt, denk ik te meer, maar wat is het dan een zielsgenot, wanneer men zich bi stille meditatie altijd weer één gevoelen mag met Hem, Die het Zijnen kinderen nooit te zwaar maakt, Die hen allen door dit tranendal aan Zijne hand geleiden wil, Wien zij al hunne nooden mogen klagen, Die van stap tot stap hen voorgaat op den weg en Die hen niet eerder loslaat dan wanneer hunne voeten staan binnen de poorten van het hemelsch Jeruzalem! Daarheen dorst soms mijn hart met onstuimig verlangen, om dan den Koning te zien in Zijne schoonheid en in aanbidding mij te buigen voor Hem, die mij heeft vrijgekocht en verlost.; O, daar te zijn, Waar nimmer tranen vloeien, Waar 't hart geen angst, geen kommer kent of pijn, Waar doorn noch distels groeien. O, daar te zijn 1 O, daar is 't schoon, In 't Vaderland der vromen, Daar drukt geen kruis; daar wordt de doornenkroon Van 't buigend hoofd genomen. O, daar is 't schoont Zoo schreef Ds Laurman, om dan verder nog een paar persoonlijke aangelegenheden te behandelen en dan te eindigen met Ds Mansveld te vragen, spoedig eens terug te schrijven en hem met zijn gezin en zijnen arbeid op te dragen in de hoede Gods, waar een ontmoeten is van allen, die Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhebben. Wat was het toch, dat na het herhaalde lezen van dezen brief zulk een weldadige rust over Ds Mansveld deed komen ? Wat ademde dit schrijven een geheel anderen geest, dan zoo menige brief, dien hij ontving of die ook wel eens van uit de pastorie de wereld inging 1 Ds Laurman was een kind Gods, dat dicht bij de poort van het Vaderhuis leefde en daardoor iets had wat zoovelen misten. O, hoe wenschte ook hij zoo in allen eenvoud te kunnen aanvaarden wat deze bezat en toch, volgens het Woord, eigendom kan worden van allen, die gelooven. Maar het leven en de huiselijke omstandigheden en de gemeentelijke toestanden, bovenal de uitgangen van het eigen hart, die zich ook nog zoo dikwerf naar de dingen der wereld uitstrekten, in vereeniging met hetgeen zijn denkend verstand telkens weer tegen de geopenbaarde Waarheid meende te moeten inbrengen, waren oorzaak, dat hij miste wat door hem in zijn collega zoo bewonderd werd en hij in de beste oogenblikken van zijn leven toch ook begeerde. Waarom was hij toch zooals hij was? Waarom altijd die innerlijke tweespalt tusschen het willen en het toch niet volbrengen ? Waarom hoofd en hart vaak zoo met elkaar in botsing en waarom de weg tusschen de gedachte en de daad zoo eindeloos lang, indien er nog van een weg tusschen deze twee gesproken kon worden ? Was dat hetzelfde, wat Paulus bedoelde, als hij het had over het niet willen van hetgeen hij deed en het niet doen van heigeen hij wilde, om dan te komen tot het: „Ik ellendig mensch?" Was dat de geloofsstrijd? Eensklaps schoot hem dat mooie vers van Nellie van Kol te binnen, onlangs nog door hem gereciteerd, getiteld: „De zwarte plek", en aldus luidend: En moet dat nu altoos zoo blijven, Heer, tot aan mijner dagen end, die zwarte plek, diep in mijn hart, die Gij, en Gij alleene kent ? Mijn leven lijkt zoo vlekkeloos naar d' uiteriijken schijn: maar diep daar binnen, daar is het boos en van nature onrein. Wel gaf ik dat heele hart aan U en keerdet Gij het om, maar diep daar binnen — die zwarte plek bezoedelt mijn heiligdom. Ik wil het wel niet, neen, ik wil het niet, en ik denk en ik doe het tocht Was dan mijn bekeering tot U, o Heer slechts ijdel zelfbedrog? Maar ook anderen klagen, beetren dan ik, van dat diep verholen zeer — O, die zwarte plek, o die zwarte plek in Uw heiligste dienaren, Heert 't Is een doorn in ons vleesch, een steeds open wond, een verdriet, een smaad, een schand, en wij weten door haar hoe dicht wij nog staan aan des afgronds glibbrigen rand. Want de Satan juicht om die zwarte plek, waar hij vat heeft op onze ziel; en wie die er nóóit weer — hoe kort dan ook — terug in zijn strikken viel? Maar dan zijt Gij daar, met Uw woord, met Uw wil te bezweren der zonde macht; en hoé dikwijls reeds hebt Gij, op hun gebed, Uw kindren hulp gebracht! En die zwarte plek, — o, ze zal er zijn tot de Dood zegt: „Makker, kom!" Maar dan delgt Gij ze uit en met U, rein, gaan wij in tot Uw heiligdom. Precies zóó gevoelde hij het en gaf het hem meermalen die onrust en dat verlangen, 't welk den Apostel er eens toe bracht, om uit te roepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods I" En toch scheen het, alsof Ds Laurman daar niet van af wist In zijne nabijheid voelde hij altijd iets als 't ware in de nabijheid van een heilige, die wat meê bracht uit een andere wereld, en zoo bijzonder rustig maakte te midden van de onrust van het laven. Waarom had hij dat niet? Kwam het, omdat hij nog te veel een dubbel teven leefde? Soms heel dicht bij de eeuwige wereld in de onmiddellijke nabijheid van de rijkdommen Gods, waardoor een weelde-geluk over de ziel komt, welke deze gemeenschap smaakt en in aanbidding leert te knielen voor den God baars hein, maar dan óók wel weer zóó ver weg soms, dat al die heerlijkheden uit het oog raakten, en de wereld zoo aantrok met al hare begeerlijkheid? Kon hij nu maar meer genieten van den omgang met zijn collega van de Kleine kerk, doch in zijn schrijven lag iets, dat hem vreezen deed, of hij wel ooit in Hoogterp terug zou komen. En dan, al was dit zoo, voor het publiek bestond er tusschen hen een klove, die zij samen wel eens konden overbruggen, doch in werkelijkheid de scheiding tusschen hen vormde. In het gelóóf waren zij evenwel één. Dat bleek duidelijk uit den ganschen inhoud van zijn schrijven, en dan vielen tevens alle afstanden weg. „Schrijf spoedig eens terug," had Ds Laurman verzocht, maar hij had een ander plan. Nog deze week en anders de volgende zou hij hem persoonlijk op zoeken, om zich dan van zijn toestand te overtuigen en verder met hem te spreken zoolang en zooveel het kon over de dingen, die toch hun beiden dierbaar waren. Zijn vrouw had het ook wel goedgevonden, dat hij te midden van de winterdrukte een paar dagen vrij-af kreeg, terwijl Jet zich zoo wél gevoelde, dat hij ook om haar wel gaan kon, te meer waar Zuster de Raad stellig wel genegen zou zijn dien tijd aan de pastorie te komen, om de patiënte zoo noodig afleiding te bezorgen. Doch dan was er nog iets wat hem de laatste dagen stof tot blijde bemoediging gaf. 't Was hem onlangs opgevallen, bij dat avondbezoek bij Zandstra, op welk een eigenaardige manier de bakkerin goedgevonden had, dat de pleegzuster daar haar tehuis kreeg. Hoe kwam het toch, dat baas Zandstra toen zoo plotseling een geweldige hoestbui had, en wat beteekende dat „om 'sHeilands wil" van haar? Daar Rozenhof 9 heeft hij over nagedacht en het wilde hem in den beginne maar niet duidelijk worden. Toen hij dien avond daar binnen trad, vond hij het eerst niets prettig. Anders dan gewoon. Of het was, dat hij niet gelegen kwam, of dat men onderling iets had, — welke wagen liep wel niet eens even vast, — maar vrouw Zandstra vooral was niet geweest zooals hij haar in den regel aantrof. Van lieverlede evenwel klaarde het gelaat op, vooral toen hij het had over de geestelijke gaven, welke in de gemeente sluimerden en zoo noodig tot openbaring moesten komen, zoowel voor eigen wasdom in de genade als voor de gemeente in het algemeen en bovenal, omdat het was naar den eisch des Koninkrijks en tot eere van den Koning. Hoe was toen hare belangstelling plotseling ontwaakt en wat sprak er een beslistheid uit haar woord. Vervolgens was hij over de pleegzuster beginnen te spreken en toen kwam opeens die wolk over haar gelaat, om evenwel aanstonds te verdwijnen en waarop zij terstond bereid was, zonder nog over voorwaarden te spreken, om Zuster de Raad in buis te nemen. Eerst later, toen deze daar goed en wel gevestigd was, had men een geldelijk akkoord gemaakt, doch ook daarbij had zij geen eischen gesteld, doch de Zuster gevraagd zelf maar te zeggen, hoe deze dacht, dat het moest en vervolgens aanstonds hierin toegestemd. „Een lieve vrouw en een vroom Christin, met een diep verborgen zieleleven," had de Zuster onlangs tegen dominé gezegd bij een gesprek, dat zij samen over vrouw Zandstra hadden, en hij was't hier wel mee eens, al had hij dit nog nooit zoo opgemerkt Evenwel besloot hij nader nog eens met haar te spreken over hetgeen dien avond vluchtig behandeld was. En daarbij nu kreeg hij eene openbaring, waardoor hem veel verklaard werd. Als aan een getrouw zielszorger, die het goed met haar meende, had zij hare hartsgeheimen medegedeeld, wetend, dat hij hier geen misbruik van maken zou. Hare geschiedenis was die van zoovelen. Opgevoed in een eenvoudig, christelijk gezin, had zij van jongsaf geleerd God te vreezen en als een Timothëus sinds hare jonkheid den weg der zaligheid geweten en — bewandeld. Bij het ouder worden, nam zij deel aan al den arbeid, die er van de gemeente uitging, was de ziel van het Vereenigingsleven, deed aan alle mogelijke takken van In- en Uitwendige Zending mee, doch kwam door dat alles onwillekeurig mede vóóraan te staan in de rijen dergenen, die hunne liefde voor den arbeid in het Koninkrijk Gods in daden toonden. Zóó kwam het, dat het publiek haar eerde. Tevens verkreeg zij door haar werken meer kennis dan velen van haar leeftijd en uit haar kring en vandaar, dat de bekende onbekende „men" haar een toekomst voorspelde, waarin zij zich geheel aan het werk in het Koninkrijk Gods zou kunnen geven. Hare IJdelheid werd geprikkeld. Haar hoogmoed was oorzaak, dat zij zichzelf boven anderen plaatste, mede doordat de menschen dit deden, en nooit voelde zij zich méér gestreeld dan wanneer bij wijze van een grap gezinspeeld werd op een toekomstig huwelijk met iemand, die even ais zij in 't verrichten van geestelijken arbeid zijn bestemming vond. In hare droomen zag zij reeds den man harer keuze en zij verborg hare verwachtingen voor hare vriendinnen niet H Was immers zoo goed als zeker, dat een bij allen bekende jonge man, met welken zij vaak gezien werd, en die nü nog op studie was, haar vragen zou, als de tijd daarvoor rijp zou zijn? Heiaas hoe kwam alles anders uit Toen de vrucht voor het grijpen leek en het geluk voor den voet lag, kwam meteen de ontgoocheling. Hij nam een ander, die meergeld had en eveneens eene inrichting voor Hooger Onderwijs had bezocht Neen, 't was zijnerzijds geen bedriegerij, want nimmer was er eene belofte gedaan of iets van dien aard in uitzicht gegeven, maar niettemin was het voor haar eene teleurstelling, omdat zij zelf had geloofd, wat de menschen altijd als hunne stellige verwachting hadden uitgesproken en mede door hem was opgewekt. Wat er daarna in stilte geleden werd, heeft niemand ooit geweten, doch toen daarop Andries Zandstra kwam, om haar te vragen, was aanstonds haar besluit genomen en tot verbazing der dorpsgenooten trouwde zij hem. Ouderen hadden hierover het hoofd geschud doch gezwegen, maar de jongeren, die van haar leeftijd waren, zagen hierin iets als eene wraakneming op den vriend harer jeugd, ten einde hem te toten zien, dat zij het zonder hem doen kon. En in waarheid hadden zij niet geheel ongelijk. Sedert dien kwam er eene geheele wending in haar leven, 't Scheen, dat er ui haar iets gebroken was, 't welk zich niet meer liet heelen. Haar man hield haar in 't geheel niet terug van hetgeen tot hiertoe de lust van haar leven was geweest, echter in hem zélf lag niet de begeerte, om zich voor anderen in te spannen. Geld verdienen en in de wereld vooruit komen, dat waren zijne verlangens, terwijl de toenemende concurrentie vanzelf noopte alle krachten in te spannen, om hiertoe te, komen. Zonder dat zij dit wist werd haar eigen leven mede In deze richting getrokken, niet het minst nadat men de eigen zaak kreeg, 't Werd een werken van den morgen tot den avond, soms tot diép in den nacht om het brood, dat vergaat. Ternauwernood kon er soms tijd gevonden worden voor het lezen van het Woord, en op den Rustdag gebeurde het wel, dat het zwakke vleesch de heerschappij dermate kreeg over den geest, dat de plaats in het Huis des Heeren ledig bleef. Stoffelijke vooruitgang was er op elk gebied, zoodat zij en haar man na eenige jaren tot de welgestelden van Hoogterp gerekend werden, maar de geestelijke inzinking bleef ook niet uit. Nooit sprak zij met iemand over de mooie dagen van het verleden en hetgeen toén de uitgangen des levens waren geweest, — die dagen waren immers onherroepelijk voorbij en de levenstaak was nu een andere. Het kon echter gebeuren, dat plotseling en ongezocht heel dat verleden weer voor den geest kwam en dan de innerlijke leegte zoo diep smartelijk gevoeld werd. In wilde jacht vloog het leven voorbij, zoodat de eindpaal bereikt zou zijn vóór het geweten werd, en — wat had zij dan nog? Wat had zij aan geestelijke waarden overgehouden van het veelbelovend kapitaal uit de jeugdjaren, en wat gaf het hare ziel? Wanneer zij straks zou komen te staan voor den Hemelschen Rechter, om rekenschap af te leggen van het leven op aarde, wat kon zij Hem dan aanbieden ? Dat zou dan de eindbeslissing zijn, waarop geen hooger beroep meer mogelijk was 1 Deze en dergelijke vragen konden haar zoo angstig maken, wanneer zij soms 's nachts uren lang wakker lag. Met haar man behoefde zij hierover niet te spreken. Hij begreep haar niet en peilde niet haar nood, omdat hij niet komen kon in hare behoeften. Daarom zweeg zij en droeg stil alleen haar verborgen leed, waar niemand weet van had. Niemand, dan alleen Hij, die de harten kent en de nieren proeft en ook het stille zuchten van al zijn kinderen hoort 't Kon gebeuren, dat zij met een glimlach achter de toonbank kwam, om de klanten te bedienen en met eindeloos geduld naar hunne verhalen te luisteren, terwijl het in haar schreide Eer» had Boukje van den dominé iets gemerkt op éen avond, dat zij samen alleen zaten. Zandstra had kerkeraad en Pieter was onverwacht naar de stad, om een paar kooplui te spreken over eene bestelling, die niet volgens contract geleverd werd; en zoo hadden zij het rijk alleen. Vertrouwelijk hadden zij gesproken over veel en velerlei, en toen had vrouw Zandstra meer dan zij wilde uitgelaten van wat leefde in haar hart. Boukje begreep haar evenmin als haar man, alleen voelde zij dieper dan deze en merkte de waarheid van het spreekwoord, dat elk huis, zijn kruis, en elk hart zijn smart heeft 't Werd voor haar eene openbaring, die eerst later verstaan werd, doch vanaf dit oogenblik meer kennis gaf van het menschelijk hart en den nood der ziet In dien toestand verkeerde zij ongeveer toen Ds Mansveld dien avond binnen kwam, om, zonder dat hij dit zelf begreep, een teere snaar van haar zieleleven aan te roeren. Juist wat hij dan zeggen ging over sluimerende krachten en gaven in de gemeente, die voor eigen geestelijken wasdom en ter eere Gods dienden te worden opgewekt, dat leefde óók in haar. 't Leek wel alsof hij lezen kon in haar hart Elk woord was op haar toepasselijk, en toen hij daarop de mededeeling deed van Zuster de Raad en van de wijze, waarop deze haar taak volbracht toén kwam met onwederstaanbaar verlangen de begeerte opnieuw boven, om wéér te zijn gelijk voorheen, om In te halen den achterstand van de laatste jaren, en in zelfverloochenende liefde zich te geven aan anderen. Dit was de diepe beteekenis van dat „om 's Heilands wil," 't welk zij dien avond gesproken had en waarover zoowel haar eigen man als Ds Mansveld zich zoo verwonderd had. Het wolkenfloers, dat hare ziel zoo lange jaren in nevelen had gehuld, was gescheurd, de zon brak door. Deze dingen werden in hoofdzaak aan Ds Mansveld toevertrouwd, toen hij den vorigen dag haar alleen thuis trof en kwam spreken over de reeds overwogen plannen, om de gemeente te krijgen op hooger peil, doch die nog nader dienden uitgewerkt. Aandachtig had hij naar haar zitten luisteren. Hoe was hier aanstonds dus reeds een bevestiging van hetgeen bij hem vast stond, dat er veel meer in het midden der Christelijke kerk aan Geesteswerk gevonden werd, dan zich oppervlakkig liet aanzien, doch dat om allerlei oorzaak onder de korenmaat gehouden werd. Wat zou vrouw Zandstra straks een steun in den gemeentelijken arbeid kunnen worden, maar ongetwijfeld was zij niet de eenige. Ach, de zorgvuldigheden des levens, of de druk van het tijdelijke bestaan, of de vrees voor de menschen, — ook wel eens de zonden van het persoonlijke of huiselijke leven waren oorzaak, dat zooveel in de kiem bleef, wat, tot ontwikkeling gekomen, rijke vruchten had kunnen dragen. Eischte de tijd waarin men leefde niet met allen nadruk, dat de gemeente des Heeren opwaakte uit haren doodsslaap, om te redden degenen, die ten doode gegrepen waren en terecht te brengen alles, wat afgedwaald was? Kwam het allerwege niet uit, in de literatuur, in de kunst, in de worsteling der geesten naar het onbekende, het geheimzinnige, datgene wat achter den tijd, of in het onderbewuste leefde, dat de mensch niet gelukkig was bij al zijn kunnen en weten, en hebben, en dat hij zocht naar het verloren Paradijs? Gold het in den diepen grond niet van allen, zonder onderscheid, wat de verloren Zoon sprak bij den zwijnentrog : „Ik verga van honger ? 1" Lag op den bodem van elk menschenhart niet de kreet naar God? Maar was het dan óók niet de roeping der gemeente, om daarvan te getuigen en te zeggen, dat in haar midden te krijgen was, wat de wereld met al haar klatergoud en hare geneugten niet geven kon ? Zeker, Hoogterp was geen Amsterdam of Den Haag of Rotterdam, waar de polsslag van het levendige verkeer gevoeld werd in heel de drukte, die van allen kant tegen lawaaide. Maar in Hoogterp woonden ook menschen met hetzelfde onvervulde, innerlijke begeeren als overal, die ook alléén maar tot den waarachtigen vrede des harten zouden kunnen komen, wanneer zij dat hart in kinderlijke overgave leerden kwijt worden aan Hem, die bij allen de onrust wegneemt, wanneer zij zich leeren geven aan Hem. Juist in eene gemeente als deze, waar men elkaar zoo door en door kende, viel het ook des te gemakkelijker in elkanders leven in te komen en iets uit te dragen van hetgeen de genade aan eigen hart ervaren deed. „'k Zou wel gréag weer leven in alles wat voorheen, in de meisjesjaren, mij zóó bekoren kon," sprak vrouw Zandstra, „en wellicht, dat de gemeenschap der heiligen, die wij belijden te gelooven, daartoe mede het middel zou kunnen zijn." Daarop was de bakker binnengekomen. Met een vrooUjk gelaat werd Ds Mansveld begroet, omdat hij hier gaarne gezien werd, en daarna in 't kort het doel zijner komst medegedeeld. „Daar is één ding, dat mij spijt," merkte dominé op, „en dat is de" afwezigheid van collega Laurman. Tc Zou zoo gaarne met hem dit punt eens willen bespreken, om dan te onderzoeken of er ook mogelijkheid bestond, dat beide kerken hier de handen meen sloegen, om samen dit werk te doen." Maar baas Zandstra zag hier heelemaal geen heil in. „Ds Laurman zou dit misschien nog wel willen, maar den kerkeraad en de gemeente zou hij daarbij niet mee hebben. Ook denk ik, dat er in onze eigene gemeente genoeg gevonden worden, die hiertegen ernstige bezwaren hebben. Kerkmuren zijn gewoonlijk hecht en sterk en sluiten voor goed de gemeenschap met hetgeen daar buiten ligt af," zei de bakker. ,'t Zou toch ongelukkig zijn als de menschen wél willen vechten voor eene uitwendige kerk en niets gevoelen voor de eenheid der geloovigen, overeenkomstig het bevel des Heilands en het voorschrift der Apostelen," vervolgde Ds Mansveld. „Wat geeft het, al spraken wij de talen der Engelen en wisten al de verborgenheden en hadden een geloof, dat wij bergen konden verzetten, en al gaven wij onze goederen tot onderhoud der armen en ons lichaam, om verbrand te worden, als wij de liefde niet hebben I" ,'t Zal wel zoo wezen, dominé, maar de menschen zijn nu eenmaal niet anders en u moet ze nemen zooals zij zijn," was het antwoord van den practischen zakenman, die zijn dorpsgenooten kende. En hij ging voort: „Tot op dit oogenblik heb ik nog de klandizie ook van de menschen der Kleine kerk, maar het ligt voor de hand, dat zoodra een collega, die daar kerkelijk thuis hoort, mijn concurrent gaat worden, ook zijne geloofsgenooten mijn deur voorbijgaan. Zoo is 't nu eenmaal in de wereld. Elk vecht voor zijn brood en loopt voor zijn kerk en houdt het met zijn eigen kringetje en meent daaraan genoeg te hebben Zoo gaat het óns en zoo gaat het hun en zoo gaat het allen, overal. En elk meent het ware voor te hebben en wil daarvoor desnoods zich opofferen." „Maar dat is geheel de geest der wereld, die ook reeds zóó tot in onze kerken is doorgedrongen, dat wH, het ternauwernood meer merken, hoe groot de verwording en hoe noodig de vernieuwing en heiliging is," klonk het weer. „Daarom zou ik het zoo toejuichen wanneer een poging werd aangewend, om te komen tot een geestelijke opwaking, een reveil, gelijk wij dat in vroeger jaren ook in ons land gekend hebben," merkte vrouw Zandstra op. „Evenwel het moet geen menschenwerk zijn, want dan gaat het toch weer verloren en als een stroovuur uit. Alleen de Geest des Heeren is in staat een wéér reveil in het leven te roepen, dat niet gemaakt, maar geboren wordt." „Ik zou bang zijn, dat de menschen, óók van onze eigen kerk, het als een nieuwigheid gingen beschouwen, die naar het Heilsleger riekt, als dominé in die richting zou willen trachten te werken," sprak haar man. „Maar dit zou hun duidelijk gemaakt kunnen worden, 't Zou moeten gezegd, dat hier niets anders, maar ook niets minder bedoeld wordt dan onder Gods zegen op te wekken, wat in de gemeente leeft en dit naar het voorschrift van Jezus en de Apostelen in het midden der wereld te doen uitleven, zooals de éérste gemeenten dat ook deden," was haar wederwoord. „In ieder geval is het zoo, dat men deze dingen de gemeente kon voorstellen. Hoe langer ik hierover nadenk, hoe meer ik meen te zien, wat in dezen mijne roeping is en daarom ben ik besloten zoo spoedig mogelijk allen, die hiervoor iets gevoelen, samen te roepen, ten einde nader mijne bedoeling te ontvouwen, 't Zal niet gaan zonder gebrek en ook niet zonder tegenspraak, misschien wel tegenkanting, maar ik meen in elk geval niet geheel alleen te zullen staan," zei dominé. „Dat vast niet; u kunt te allen tijd op ons rekenen, niet waar, man ? En zeker ook op Zuster de Raad." „Zeker, zeker, doen wij mee," sprak Zandstra, al was het nog de vraag of hij nu voelde waar het om ging. Maar de dominé wilde het en zijne vrouw werd er geheel énders van als hierover gesproken werd, ongeveer zooals zij was toen hij haar trouwde, en — d'r kon immers nooit kwaad van komen I In opgewekte stemming was Ds Mansveld huiswaarts gekeerd en de gedachte aan dit gesprek van den vorigen avond was het, die mede hem zoo opgewekt In zijn studeerkamer deed zitten. Hij zag iets moois. Hij zag perspectieven. Hij zag zijne gemeente tot nieuw leven ontwaakt De jongen en de ouden, de grijsaards en de kinderen, de mannen en de vrouwen, allen zonder onderscheid. En hij zag hoe er onder dezen kwam een heilige naijver, om in alles de minste te zijn en elkander te dienen in de liefde „om Christus wit" Gelijk Hij gediend en Zijn leven voor de wereld gegeven had. En hij zag hoe dat dienend leven op alle terrein zich ging openbaren, in huis onder de familieleden, in de maatschappij bij de onderlinge verhoudingen, in den Staat bij het maken en het toepassen der wetten, natuurlijk in de kerk, de belijdende kerk, met haar klinkende formules en haar schoone belijdenis overeenkomstig het Woord en hare verheven roeping en hare wereldomvattende taak. Dat alles zag hij en nog veel meer. En hij zag zichzelf geroepen als dienstknecht Gods, heel die nieuwe openbaring van het Geestesleven te leiden en voor alle doorvloeien te bewaren en zoo mede te werken aan den opbouw der kerk, de volmaking van het lichaam van Christus, tot deze, als eene Bruid, voor haren Man versierd, Hem kon tegengaan in het vlekkeloos wit, door het bad der wedergeboorte en de verzoening van het bloed des Lams gereinigd en geheiligd en Hem voorgesteld, zonder vlek of rimpel. Wanneer hij eerstdaags bij Ds Laurman kwam zou hij dezen mededeelen wat zijne plannen waren en hem vragen of hij rekenen kon op zijne medewerking ten spijt der sombere voorspellingen van bakker Zandstra. En als deze beweging dan blijken mocht uit God te zijn, gelijk hij zélf niets anders bedoelde, dan zou hieruit een vrucht voor de eeuwigheid geboren worden van onberekenbare waarde. Zóó peinsde hij in de eenzaamheid van fijn studeervertrek — bij het knetterend haardvuur. Buiten was het koud. NEGENDE HOOFDSTUK. BENE AFKONDIGING. EN ten slotte wordt mede namens den kerkeraad de gemeente medegedeeld, dat a.s. Woensdagavond 8 uur in „Het Lokaal" eene bijeenkomst belegd wordt voor alle belangstellende lidmaten, mannen en vrouwen tezamen, teneinde gezamenlijk te overwegen'wat gedaan kan worden, om de gemeente tot meer geestelijken wasdom te brengen, opdat zij hare taak in deze wereld, overeenkomstig hare roeping volbrengen kan. Meer wensen ik hier niet aan toe te voegen, alleen dit ééne: „'k hoop, dat velen uwer zich geroepen mogen gevoelen hiertoe mede te werken." Met deze aankondiging eindigde Ds Mansveld ruim eene week later den Zondagmorgendienst bi de kerkeraadsvergadering was het een onderwerp van lange en breede discussie geweest, wat Ds Mansveld zich hier mede voorstelde. Naar gewoonte hadden allen eerst gezwegen toen de dominé was uitgesproken, omdat niemand de eerste wilde zijn, doch allerminst beteekende dit stilzwijgen nog een instemmen met hetgeen hij wilde. Veeleer was het een afwachten wie de eerste zou zijn, om dan daarna elk het zijne te doen zeggen. Tjerk Boersma, die de oudste van het gezelschap en tevens ouderling was, kwam het feitelijk eerst toe zich uit te spreken, doch uit eene zekere bescheidenheid wachtte hij gewoonlijk tot anderen hunne meening gezegd hadden. Ditmaal was baas Zandstra de eerste. Voor hem was het geen nieuws meer wat de Voorzitter voorstelde, zoodat hij daarover zijne opinie had, en „oordeelde", dat hier niets tegen te zeggen viel. Alleen, toen timmerman Feikema vroeg, hoe dat dan moest en wat dominé eigenlijk wilde, bleek het dat de bakker hier ook niets van begreep, doch wel vertrouwde, dat het iets goeds zou wezen, omdat het van den dominé kwam. Anderen meenden evenwel, dat een nauwkeuriger uitstippeling van het nieuwe idee wenschelijk was, waarop Ds Mansveld dit in de hoofdlijnen deed, doch waardoor nu meteen de tongen los kwamen. Met respect voor de beste bedoelingen van den dominé, dacht de grootste minderheid, dat hier een onbereikbaar ideaal werd voorgesteld, waar de praktijk van het leven vierkant tegen inging, en bijzonder het stoere, stijve karakter van de meeste dorpelingen niets van moest hebben. Zij zouden heel deze beweging als een soort nieuwigheid beschouwen, die misschien wel in Engeland of Amerika op hare plaats was, doch niet in Nederland en allerminst in Friesland, waar elk zoo ongeveer op zich zelf was aangelegd en van gemeenschapsgevoel of saamhoorigheid gewoonlijk bitter weinig tot openbaring kwam.'t Zou den dominé vast tegenvallen, en hij kreeg een hoop .heibel" in de gemeente, wanneer hij in die richting ging werken. 't Kwam voor Ds Mansveld niet onverwacht, dat hij op tegenstand stuitte. Veeleer had hij dezen verwacht, doch met nog grooter verwondering werd hij aangekeken toen hij zeide, deze beweging gaarne over gansch Hoogterp te zien uitgestrekt, en dat hij plan had in den loop dezer week ook met Ds Laurman van de Kleine kerk hierover te spreken bij gelegenheid van het bezoek, 't welk hij olj hem dacht af te leggen. Boer Bokma, ook diaken, was het, alsof hij het ,in Keulen hoorde donderen", en Steven de schoenmaker, sinds een vorig jaar ouderling, wierp van alteratie bijna den koffiepot omver, toen hij het gezelschap zou bedienen. Hoe kon dominé dat nu willen! Alsof ooit van eenige samenwerking met menschen van een andere geloofsovertuiging sprake zou kunnen zijn. Dominé wist niet wat er al zoo in het leven omging. Op Rozenhof was alles rustig en stil, maar o wee, als men op de markt van het leven kwam! Hij moest eens iets ervaren [bijv. van de doodelijke concurrentie, waarmede de een den ander zocht te vermoorden. Daar was behoudens een enkele uitzondering geen Gereformeerde, die bij hem een schoen Uet lappen, of het moest wezen, dat hij bij zijn collega niet meer terecht kon, en omgekeerd zouden de Hervormden dat ook niet licht bij zijn concurrent doen. Heel het leven werd door de kerk beheerscht en baas Zandstra mocht wel wenschen, dat hij het rijk hier alleen hield, want het viel niet mee, als de klandizie gedeeld moest worden. Alleen Boersma hield zich stil, tot ten slotte Ds Mansveld hem ook vroeg zijne meening kenbaar te maken. Even schoof de oude man op zijn stoel, alsof bij niet op zijn gemak zat Dan zei hij: „'t Komt mij, evenals de andere broeders, geheel onverwacht over, wat dominé voorstelt, en de bezwaren gevoel ik ook wel, maar iets anders is het, of wij als kerkeraad zoo maar aan kant mogen werpen, wat dominé in ons midden legt, zonder dat de mogelijkheid van uitvoering nog onderzocht is. Wij zijn straks begonnen met den zegen Gods en de leiding des Geestes af te smeeken over onze beraadslagingen en over den arbeid in de gemeente, maar met het oog daarop zou ik de verantwoordelijkheid niet durven dragen, wanneer deze gedachte van dominé zóó maar op zij gezet werd. Daarom zou ik zeggen, laten wij het onderzoeken, of de gemeente hier oor voor heeft, en er rijp voor is. Is het dan een werk uit menschen, zoo zal het zeker verloren gaan, maar mocht het uit God zijn, laten wij niet bevonden worden tegen Hem te strijden I" Wel verbazend! zooveel had oude Tjerk in geen jaren in den kerkeraad gesproken; waar haalde hij dat alles weg I Doch dit woord gaf feitelijk de beslissing. Niet dat allen het er mee eens waren, Steven bijvoorbeeld zag er in het geheel geen heil in en boer Bokma evenmin, maar men had ook niet den moed tegen den dominé en den oudsten ouderling op te komen; als die dan maar voor de gevolgen stonden. Heel de uitvoering liet men aan Ds Mansveld over, om af te wachten wat het resultaat zou worden. Tegenwerken wilde men niet, doch medewerking was evenmin te verwachten, tenzij het bleek, dat de gemeente dit wikte en allen meededen. Dag en uur van de bedoelde samenkomst werden daarop nog vastgesteld en daarmede was in den kerkeraad deze zaak afgedaan, 't Woord was aan de gemeente. Evenwel had Ds Mansveld nog andere moeilijkheden te overwinnen. Ook op Rozenhof was er maar matige instemming met zijn plannen. „'k Weet niet wat je beweegt, om nu deze nieuwigheid weer op touw te zetten," kwam mevrouw. „Nog onlangs hebben wij goed en wel besproken, dat het zoo noodig was verlichting van lasten en minder arbeid en meer huiselijkheid te krijgen, en nu haal je dit weer uit. Ik kan mij in elk geval daar niet aan geven en heb meer dan genoeg aan mijn huishouding." En zonder dat haar vader het zag, had Lou een minachtend gelaat getrokken met zooiets als een spotlach om den mond, toen hij daarop ging zeggen, dat deze verlichting er juist komen zou, wanneer de gemeente toonde hem te verstaan en zich hare roeping bewust werd. Evenals Mozes deze ontving, toen hij op voorstel van zijn schoonvader den raad van zeventig oudsten ging aanstellen, die een deel van zijn taak overnamen. Had de Apostel het niet over een Koninklijk volk, en een Priesterlijk volk, dat tevens als een Profetisch volk geroepen was de groote deugden te verkondigen Desgenen, die hen uit de duisternis geroepen had tot Zijn wonderbaar licht, en ïag in dit woord niet een vingerwenk voor de gemeente van al de eeuwen? „Maar is het niet juist dat waar zoo menige collega, en ook, naar men zegt, Ds Laurman zoo'n last mee heeft gehad, dat het al te maal dominees in de gemeente worden, van welken de een het al beter meent te weten dan de ander, en waardoor juist de vrede wordt verstoord ?" vroeg mevrouw. Om er waarschuwend op te laten volgen: „Weet wel wat je begint, man; 'k heb wel eens gelezen: geesten ontketenen, dat gaat nog, maar om ze weer te binden, is iets anders." En Ds Mansveld is niet geheel doof aan dat oor geweest Bij ervaring wist hij, dat zijn vrouw soms nuchterder blik op het leven had dan hij, en haar pracHsche geest in koud cynisme hem wel vaak onaangenaam was, doch zij meermalen in 't gelijk gesteld werd als het ging over het ideëele. Dat vele teleurstellingen zijn deel zouden worden lag ook voor de hand. Opnieuw was hij daarop naar zijn studeerkamer gegaan, om voor de zooveeiste maal biddend te overwegen of hij in deze richting verder zou arbeiden. Tenslotte had het bezoek aan Ds Laurman beslist. Hoe verbaasd, maar tevens hoe verblijd had deze hem ontvangen, 't Viel Ds Mansveld op hoe de lijdenstrek op het gelaat |van den patiënt zich verbreed had en hoe zwak van stem hij was. In een makkelijken stoel lag hij juist stil uit te kijken naar het witte sneeuwkleed, 't welk over boom en heester lag uitgespreid, toen zijn collega bij bem werd aangediend. „Mansveld," zei hij op verheugden toon, en wilde opstaan, om hem tegemoet te treden en een stoel te presenteeren. Doch de bezoeker verhinderde hem hierin. „Houd je gemak," zei hij. „'k Ben Wij hier eens geheel rustig „onder ons" te zijn, waar wij voor niemand en niets ons behoeven te veranderen." Het gesprek ging allereerst over de ongesteldheid, waarin nog maar niet de rechte verbetering wilde komen, om echter aanstonds daarop over de bijzonderheden uit Hoogterp gevolgd te worden. Over de zieken, die daar waren; over de werkeloosheid, tengevolge van den strengen vorst, plotseling ingetreden, en de daaruit voortvloeiende armoede; over oude Janke, die wegens haar val wellicht in de eerste weken niet weer op straat zou komen; over Zuster de Raad, die zoo bijzonder in den smaak van het publiek viel en vooral bij Dr Bloeme in den pas stond; over Jet niet te vergeten, bij wie eenige vooruitgang te merken was en die zooveel schik had in een mooi boek, haar door Ds Laurman geschonken voor hij Hoogterp verliet; over Johan, die over een paar weken weer werd thuis verwacht en bij wien de lust voor het zeemansleven voor goed was vergaan. Totdat op eens naar dieper wateren werd afgestoken. Enkele brieven uit zijn gemeente hadden Ds Laurman verkwikt, omdat zij getuigden van het medeleven van sommigen, doch anderen deden weer denken aan een formaliteit, die er nu eenmaal bij hoorde, doch waaruit zoo weinig warmte sprak, 't Zou wellicht komen doordat de meesten onder den druk van eigen leven met zijn bezwarende omstandigheden gebogen lagen, doch een mensch en ook een prediker had, vooral in dagen van lijden en eenzaamheid, wel eens behoefte aan een woord van vertroosting en opbeuring. „'t Is juist dit laatste wat ik zelf in toenemende mate de laatste tijden gevoel, en waarover ik zoo gaarne eens met je wilde spreken, broeder," vervolgde Ds Mansveld, terwijl bij zijn stoel wat naderbij schoof. „Wij predikanten staan, te midden van al de beslommeringen aan ons ambt verbonden, niet zelden zoo eenzaam, en worden daarom ook zoo weinig verstaan, 't Is altijd maar géven, géven, alsof wij over onuitputtelijke voorraden te beschikken hebben, en daarbij een uitleven boven de gewone dingen van het leven in de richting van het geloofsideaal, alsof wij louter geestelijk zijn en óók niet zoo iets hebben als een lichaam, met zijn strijd en verzoeking en zonde en met zijn veelvuldige nooden van dezen tijd." „Volkomen waar, broeder," viel Ds Laurman hem in de rede, nog niet wetend waarheen hij wilde, „maar daarvoor zijn wij dan ook bedienaars van het heilige, voor wie het noodig is uit Zijne volheid te ontvangen ook genade voor genade, 't Is maar de vraag, of wij dagelijks gedrenkt worden uit de fontein des levenden waters en deze in ons overvloeit, om dan ook in ons een bron te worden, die opspringt tot in het eeuwige leven." „Ongetwijfeld is dat het eerste wat noodig is voor een getrouw dienstknecht in den wijngaard des Heeren, maar ik meen toch, dat de gemeente van haar kant ook een roeping heeft tegenover hare dienaren, 't Mag niet geeischt worden, dat heel de last van den arbeid op zijne schouders drukt en als Paulus uitroept, dat hem dagelijks de zorg overvalt van al de gemeenten, om dan te eindigen met dat: „Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben, wie wordt er geërgerd dat ik niet brande," — dan is dat een ongezonde toestand, waar zelfs de sterke geesten van de grootste geloofshelden op den duur niet tegen bestand waren. Het is tijd, dat de gemeente zich dit eens bewust worde. Het is tijd, dat zij gaat opwaken uit den slaap, waarin zij zoo vast ter neêr ligt, om hare roeping in deze wereld te leeren verstaan. Het is tijd, dat zij zich los rukt uit de velerlei banden, waarmede zij aan het wereldleven verbonden zit, om als de Bruid van Christus voor haren Man te worden toebereid. En het is tijd, dat deze dingen eens zóó gezegd worden, dat die gemeente het voelt, en het volk des Heeren zeer gewillig wordt op den Dag Zijner heirkrachtl" Met een eigenaardigen blik, waaruit zijne groote belangstelling en hartelijke toegenegenheid sprak, zag Ds Laurman zijn collega aan. Zóó had hij hem nog nooit gehoord. Wat wilde Mansveld, en vanwaar die hartstocht en dat vuur in zijn spreken? Evenwel behield hij bet stilzwijgen, waarop zijn bezoeker vervolgde: „Ik zou wenschen, dat onze gemeenten" — en hier legde hij bijzonder den nadruk op het meervoudige — „gelijk werden aan een stad boven op een berg gelegen, en aan een licht, schijnend op den kandelaar, 't welk allen verlicht die rondom zijn." En daarop krachtiger: „Daar is onder ons zooveel vorm, en zooveel schijn, en zooveel halfheid, broeder Laurman. Zonder ons zelf daarbij uit te schakelen, maar daar is zooveel doodschheid in de gemeente, en zooveel aardschgezindheid, en zoo weinig geestelijks, althans zoo weinig, dat hiervan tot openbaring komt. Onze menschen zijn in hoofdzaak allen wél zeer rechtzinnig en met de dogmatiek is het bij velen wel in orde, maar het innerlijke leven komt zoo weinig tot openbaring. Daar is zoo weinig een teer gevoelen mét en vóór elkaar, omdat er zoo weinig is een kennen van de wondere liefde Gods in Christus, — daarom ook zoo weinig een getuigen van de hope, die leeft in de ziel en van het goede, 't welk gesmaakt werd in de gemeenschap Gods. Daar is niet een verzadigd worden met het vette van het paleis des grooten Konings, daarom ook niet een spreken van hetgeen de Heer aan de zielen gedaan heeft, omdat men den geestelijken nood en achterstand zich niet bewust is. Rijk en verrijkt als de gemeente van Laodicéa en niet wetend, dat men arm is en naakt en blind " Met een weemoedigen trek op het smalle gelaat, terwijl de vermagerde hand over het voorhoofd ging als zocht zij iets weg te wisschen, wat pijnlijke herinneringen bij hem opwekte, zat Ds Laurman te luisteren en zuchtte. Had hij niet honderden malen hetzelfde gevoeld en óók gedacht, wat zijn collega uit de Groote kerk daar uitsprak? Was het niet waar, dat bij zooveel uitwendig vertoon, zoo weinig waarachtig geestelijk leven openbaar werd? Dat er wél was een vurig ijveren voor de leer of een dogma of een uitwendigen kerkvorm en een roemen op hetgeen men had bóven anderen, doch dat niets in zich hield van de vrucht des Geestes, welke uit God is? Was het ook niet zijn dagelijksche ervaring geweest, dat hij zooveel alléén stond, natuurlijk met uitzondering van die enkelen, van welken hij wist, dat er eene nauwe gemeenschap was tusschen hunne ziel en God, en die ook niet nalieten, gedurig zijner te gedenken in het gebed? Neen, hij zou er nooit tegen iemand over klagen, en geen mensch, die dit ooit van hem gewaar werd, maar te midden van de belijdende gemeente kon ook hij zich soms even eenzaam voelen als Ds Mansveld in de zijne Zou dit zoo met allen zijn? Zou dit de ervaring van al de dienaren des Woords wezen, onverschillig waar zij werkten, zelfs bij het vele goede, dat in de gemeente gevonden werd? Eindelijk verbrak hij het zwijgen. „Ik geloof, dat zeer veel van hetgeen je daar genoemd hebt, waar is, broeder, en ook dat dit ons allen veel meer tot schuld moest worden en voor den Heere moest doen verootmoedigen, doch het is de vraag of het ooit énders ware, en wel immer beter zal worden," sprak hij bijna fluisterend. „Wat dat eerste betreft, daar zijn toch tijden in de Christelijke kerk geweest van buitengewone opwaking, waarin het liefdevuur onder de kinderen Gods hoog oplaaide, en de wereld zelfs zeggen ging: „Ziet hoe lief zij elkander hebben." 'k Denk ook aan de dagen toen het koude rationalisme de geesten niet langer bevredigen kon, evenmin als het gnosticisme zulks in de middeleeuwen deed, en er allerwege, wel is waar meest buiten de kerkmuren, weer een vragen kwam naar het levende Woord en de begeerte ontwaakte, om God naar dat Woord in getrouwheid te dienen. O, hoe wenschte ik, dat daarvoor de tijd mocht zijn aangebroken en de oogen open gingen voor de noodzakelijkheid, om uit de volheid van Christus te leven, opdat er een opwassen en toenemen in de genade mocht zijn. Een reveil door Gods Geest gewekt 1" Vermoeid sloot Ds Laurman de oogen. Maar als aangegrepen door een innerlijken zieledrang, fluisterde hij: .0, Heer, daal neer! Doop ons met uws Geestes vuur." Ontroerd keek Ds Mansveld op die tengere gestalte daar voor hem. Had hij te veel van zijn krachten gevraagd? «Neem het mij niet kwalijk," sprak hij plotseling, terwijl hij zacht de hand van zijn collega in de zijne nam, „maar ik geloof een slechte ziekenbezoeker te zijn, die hier meer kwaad doet dan goed." „O neen, o neen," klonk het opeens met duidelijker stem, „zoo niet, neen, zoo niet! Als je eens wist, Mansveld, hoe goed mij deze woorden doen, omdat zij uit mijn hart gegrepen zijn, alleen —" Hier kwam een oogenblik pauze. Blijkbaar streed de kranke pm zijne aandoeningen te verbergen. Dan vervolgde hij na eenigen tijd: „Alleen, ik zal niet veel meer kunnen doen, want mijn tijd is beperkt, en mijn taak weldra afgeloopen." Met iets van een huivering hoorde Ds Mansveld dit kalme woord aan, 't welk zoo getuigde van de zekerheid, dat de patiënt zich zijnen toestand bewust was. Hoe kon hij daar nog zoo rustig over spreken? Doch als vreesde hij te veel de aandacht op zijn persoon te hebben gericht, hernam Ds Laurman: „En wat zou je nu willen, Mansveld?" „Laten wij hier niet meer over spreken," was diens antwoord, terwijl hij op zijn horloge keek. „Rust is hier een van de eerste voorwaarden, om te komen tot herstel en ik beschuldig mij zelf, dat ik hier zóó tegen dezen eisch gezondigd heb." Doch hiervan wilde Ds Laurman niets weten. Met de hand zijn collega een wenk gevend, om weer te gaan zitten, verwachtte hij van Rozenhof 1 hem een antwoord op de gestelde vraag. Daarop vertelde Ds Mansveld kort wat hij met zijn kerkeraad besproken had, hoe dit besluit op Rozenhof geen onverdeelde belangstelling vond, hoe hij geheel Hoogterp, dus ook de gemeente van Ds Laurman, zoo gaarne in deze beweging betrok, omdat het hier niet ging om persoonlijke belangen, of om die eener kerk, maar om de eere Gods en de verheerlijking van Zijn Naam in het midden dergenen, die Hem beleden, en hoe het hem daarom speet, dat Ds Laurman uit de gemeente was, maar dat hij toch zeer grooten prijs zou stellen op diens opinie in dezen. Er lag een eigenaardige glans in zijn oog, toen de kranke daarop de hand van Ds Mansveld nam en die langen tijd vast hield. „De Heere zegene je!" sprak hij zacht „Ga eens naar mijn ouderling Van der Veen, om deze dingen ook met hem te bespreken en zoo mogelijk de medewerking van mijn kerkeraad te krijgen en voor de rest geef je over aan de leiding Gods. Ik vrees, dat vele teleurstellingen je deel zullen zijn, omdat de gemeente bi haar geheel zoover af leeft van het ideaal, maar „wees getrouw en Ik zal u geven de kroon des levens," zegt de verheerlijkte Heiland." Dan kon hij niet meer. „Laten wij samen bidden," fluisterde hij. En wat misschien door niet één voor mogelijk gehouden werd, maar onder de Engelen Gods met blijdschap zal zijn begroet, — nu knielden de dominé van de Groote kerk en die van de Kleine kerk samen neêr, om met gebogen hoofd, in een niet weer te geven gebed, elkanders nooden en die van heel de gemeente op te dragen aan God Almachtig, van Hem de kracht vragend, om te dragen en uit te dragen, alles wat Hij in Zijne onbegrepen Wijsheid over Zijne kinderen beschikte en om te kunnen volharden tot het einde. Toen Ds Mansveld een weinig later opstond, om nu werkelijk afscheid te nemen, was het voor zich zelf met de zekerheid, dat hij zijn collega niet weer in Hoogterp terug zou zien, althans niet in den arbeid. Maar ook niet minder was hij bevestigd in zijn voornemen, om in elk geval de gemeente en als men het hooren wilde gansch Hoogterp te zeggen, wat naar zijne heilige overtuiging hare dure roeping was en hoe zij deze in het midden der wereld had te volbrengen. Met belangstelling zag mevrouw Mansveld uit naar de thuiskomst van haar man. „En hoe was het met Ds Laurman?" was de eerste vraag, die zij hem deed en waarlijk niet enkel uit nieuwsgierigheid. ,'k Denk, dat hij niet ver meer verwijderd is van zijn eeuwig Huis," klonk het droef. „Och heden I" was haar ontsteld antwoord. „Is het dan werkelijk zóó ernstig? Wat vreeselijkl Die arme vrouw en kinderen. Zouden de dokters daar dan niets meer aan kunnen doen?" „Tc Vrees, dat voor deze kwaal geen kruiden gewassen zijn, doch het was wonderlijk hoe kalm en vertrouwend Ds Laurman over zijn heengaan sprak. Hij weet Wien hij toebehoort en wat hem wacht." „Kon je nog met hem spreken?" „'t Ging wel, maar het kostte hem inspanning en van daar, dat ik alleen het hoogst noodige met hem ging afhandelen; trouwens de gewone dingen van het leven Heten hem koud. 't Kwam mij voor, dat hij vér boven deze uit leefde en heel dicht vertoefde nabij de hemelpoort." „En hebben jullui het nog gehad over je nieuwe ideeën?" „Zeker, en in hoofdzaak waren wij het roerend eens, t is alleen maar de vraag of mijne pogingen om de gemeente verder te brengen de juiste zijn, waarop God Zijnen zegen zal geven, doch dit laatste ligt niet aan ons, maar hebben wij in Zijne handen te stellen." „Gaat de Kleine kerk dan ook meedoen?" „'t Zal er van afhangen. Op raad van Ds Laurman zal ik mij met zijn kerkeraad in verbinding stellen en hoop daar een open oor te ontvangen, doch zoo niet, mijn plan gaat even goed door." Ja, zoo was hij nu eenmaal, en mevrouw schonk zwijgend en hoofdschuddend een kop koffie; — de goedheid zélf, van wien zij alles gedaan kon krijgen, die voor zich zélf geen enkelen eisch had, anders niet, dan dat men hem rustig bij zijne boeken liet als het tijd van studie was, doch als het zijn werk betrof of een eens ontworpen plan, dan moest niemand zich daar mede bemoeien en ging hij dóór zetten, trots al de hindernissen, welke hem in den weg lagen. Hoewel zij niet begreep wat hij eigenlijk wilde en nog veel minder kon komen in hetgeen hem dreef, vreesde zij, dat hij zich zoo jammerlijk bedrogen zou zien uitkomen. Zelfs met de besten op welke hij zijn vertrouwen stelde. De menschen waren niet zoo, gelijk hij het zich dacht. Lang niet zoo |vroom en zoo oprecht en zoo eerlijk en zoo liefdevol. Dat had zij wel anders ervaren van de dienstboden, die zoo voor en na op Rozenhof gediend hadden, en dat vernam zij ook altijd wel aan Boukje, wanneer deze eens los kwam en vertelde wat er in Hoogterp gebeurde. Genoeg dingen waar een dominé natuurlijk nooit weet van kreeg en die 's Zondags, als de menschen in hunne beste kleeren naar de kerk gingen, allerminst bij hen gezocht zouden worden, maar die lang niet overeen kwamen met de hooge gedachten, die haar man over het gemeentelijk leven koesterde. Het was en bleef hier nu eenmaai een wereld met menschen, die elkander niet zoo erg veel ontliepen, en die allen voor zich zélf zorgden. In de kerk werd wel iets anders gepredikt, haar man meende het ook werkelijk heel goed, en als je zoo de gezichten Jvan de kerkgangers zag, zou men denken, dat zij allen hetzelfde wilden, maar de ruwe werkelijkheid van het leven bewees wel het tegendeel. Heiligen werden hier vooralsnog niet gevonden en zouden er misschien ook wel nimmer komen. Haar man was nu eenmaal een idealist en een optimist en wat die hoogere, geestelijke dingen betrof, waar hij het dan over had, daarvan bleef zij af. 't Was zijn werk daarin bezig te zijn, en haar zaak om daar weinig voor te gevoelen. Alleen dat Ds Laurman zoo onverwacht, in de kracht van het leven, hier weg moest, dat vond zij vreeselijk, en vooral wanneer Jiet waar was, dat de gemeente hier aan schuld had. Als dit haar man zooveel overkwam, wist zij geen raad. Daarom leek alle verlichting van last haar een uitkomst, en wilde zij hem ook niet langer dwarsboomen in zijn voornemens, wanneer het haar maar geen nieuwe verplichtingen ging opleggen, 't Leven was druk genoeg. Met een paar dagen kreeg Lou vacantie, wat nieuwe afleiding meê bracht;' dan waren de zorgen er voor Jet, die heelemaal niet lastig was, doch natuurlijk meer de aandacht vroeg dan een gezond meisje van hare jaren, en dan was het vooruitzicht er nog op de thuiskomst van Johan. Wanneer dominé, of Dr Bloeme met Zuster de Raad het noodig mocht oordeelen, dat hier of daar een bord soep of pap, of iets anders heen ging, dan was zij heel wel bereid hiervoor te zorgen, doch daarmede moest het dan ook uit zijn. En Ds Mansveld begreep het opnieuw, dat hij ook na zijn bezoek aan den collega niet behoefde te hopen, dat bij hem thuis de opinie gewijzigd werd. Zijn vrouw en ook de oudste dochter hadden nu eenmaal een andere levensbeschouwing en voelden voor den gemeentelijken arbeid niets. Den volgenden dag werd het voorgenomen bezoek bij ouderling van der Veen gebracht Met verbaasde oogen werd hij door degenen, die hem zagen gaan, na gekeken, toen hij het smalle bruggetje,'t welk naar diens erf voerde, over liep en aan de deur vroeg of er „volk" binnen was. Hannes, die hier getuige van was, liep zoo vlug zijn beenen hem dragen konden naar oude Janke, om haar dit nieuws te vertéllen, gelijk hij dat dagelijks deed met alles wat hij zoo hier en daar opving, daardoor haar eenigszins schadeloos stellend voor hetgeen zij missen moest nu het gekneusde been haar in bed hield. En daarop kreeg Hessel de doodgraver het nieuwtje, dat Ds Mansveld op bezoek was bij een ouderling van de Kleine kerk. Wat dat toch mocht inhouden 1 Of zou het in verband staan met de afwezigheid van eigen predikant? Maar 't ging toch niet aan, dat Ds Mansveld voor dezen diensten waarnam ? Arjen Wassenaar begreep niet wat zijn dominé bij een Gereformeerd ouderling doen moest, en Steven de schoenmaker, bij wien hij hierover zijn licht zocht op te steken, klopte nog eens zoo hard op het zoolleer, daarmede meteen de ergernis openbarend, welke deze tijding bij hem opwekte 't Zou wel verband houden met hetgeen dominé op de kerkeraadsvergadering te berde had gebracht doch waarover hij niet wilde spreken, zoolang de gemeente hiermede niet officieel in kennis was gesteld. Zoo kwam het, dat Arjen weinig gewaar werd, en alleen uh de heele handeling van den schoenlapper opmerkte, dat deze weinig gesticht was met de ontvangen mededeeling. Intusschen was de komst van Ds Mansveld bij Van der Veen voor dézen ook eene verrassing. „Dominé 1" zei hij met verwonderd gelaat, en daarop: „Komt u maar verder." „Graag; 'k zou u heel gaarne over eene aangelegenheid willen spreken," klonk het antwoord. Daarop ging het gesprek eerst even over den feilen winter met zijne gevolgen. Aanstonds daarop over Ds Laurman en zijne ongesteldheid, waarvan Ds Mansveld de juiste bijzonderheden kon meê- deelen. „Zou de toestand werkelijk zoo ernstig zijn als u denkt?" vroeg Van der Veen. „Ongetwijfeld, en hij zelf is hier wel in de eerste plaats van overtuigd." „'k Had anders gedacht, dat er heel veel zenuwen bij kwamen en een rustperiode alles wel weer in orde zou brengen," klonk het eenigszins geraakt „Geen quaestie van. Ds Laurman was bij mijn bezoek de kalmte in eigen persoon, en is zich ten volie zijn toestand bewust, 'k Zeg dit allerminst, om u of de gemeente in ongerustheid te brengen, en evenmin heb ik eene opdracht dienaangaande, maar ik spreek hier geheel mijn persoonlijke meening uit" „Kort geleden heb ik onzen dominé nog een brief geschreven," ontweek de ouderling. „Aardig van u; ongetwijfeld heeft hij groote behoefte aan een bewijs van warme sympathie, en 't zal hem goed doen te mogen ervaren, dat er zijn, die met hem mééleven. Men kan het nü nog doen," voegde Ds Mansveld met iets bijzonders in zijn stem daaraan toe. „Evenwel heeft mijn komst bij u een andere oorzaak," vervolgde hij daarop, om dan in korte trekken uiteen te zetten, wat hij zich voorstelde te doen, en hoe Ds Laurman hem den raad gegeven had met zijn ouderling hier verder over te spreken. Voor dezen was ook dit evenwel niet minder eene verrassing. Gewoon om in een geheel andere gedachtenwereld te leven, waarbij, uit vrees voor afwijking van de gezonde leer, zoo innig mogelijk het verband behouden bleef met traditie en opvatting der voorgeslachten, hoewel met milde neiging naar alles wat de waarheid liefhad, moest hij eerst zich indenken wat Ds Mansveld beoogde, om dan te everwegen wat hiervan de gevolgen konden zijn. 't Was zoo iets ongehoords. Vooreerst dat samenwerken met een dominé van de Groote kerk, en dan voor zuik een doel. Had het niet iets van het Heilsleger en kwam men daardoor niet op een weg, waarvan het einde niet was te zien, maar die vrij zeker zou afwijken van de tot hiertoe gevolgde richting? En wat zou de gemeente in haar geheel daarvan zeggen? Sommigen hunner hadden zich meermalen geërgerd aan den omgang, dien hun dominé met zijn collega had even zoo goed als dit ook van andere zijde gebeurde, en wat zouden de gevolgen worden wanneer nu een gemeenschappelijke samenkomst gehouden werd, om te spreken over gemeentelijke aangelegenheden? „'k Weet niet dominé, maar het lijkt mij niet goed toe, kwam hij eindelijk. „Ik spreek natuurlijk voor mij zelf, en wat mij persoonlijk betreft, in hetgeen u zegt is veel, dat mij aantrekt, 't Kan niet ontkend worden, dat de Kerk des Heeren veel van haar sieradiën heeft ingeboet en het fijne goud verdonkerd is, maar of in dien weg, welken u op wil, verbetering is te krijgen? Ons volk moet tot de Wet en de Getuigenis teruggebracht en op alle terrein van het leven de gebondenheid aan het Woord erkennen. Niet in eigenwilligen godsdienst maar in de gehoorzaamheid aan den Heere moet de Kerk hare roeping zien om zoo te zijn het zout der aarde, 't Koningschap van Christus moet erkend, en waar dit gebeurt, daar zijn wij in den verordineerden weg, in welken de Heere Zijn volk door genade wil zegenen." „Daar ben ik het volkomen mee eens, doch meen, dat, om daartoe te "komen, het juist noodig is, de belijdende gemeente dit eens duidelijk voor oogen te stellen in heel gewone woorden, om dan gemeenschappelijk de vraag te overwegen, boe de belijders van den Christus, of zij dan in de Groote of de Kleine kerk zijn, in de levenspraktijk kunnen trachten te openbaren wat in hen leeft," was het antwoord. „'k Vrees, dat U onze gemeente althans hiervoor niet warm zult vinden; wij zijn bovendien gewoon alles zuiver kerkelijk te doen en t wil mij voorkomen, dat er veel verzet zou zijn, wanneer een voorstel, zoo u het bedoelt, in den kerkeraad kwam. U zoudt evenwel, zonder dat er tusschen ons eene officiëele afspraak of overeenkomst bestaat, eene vergadering kunnen uitschrijven, toegankelijk voor alle belangstellenden, om dan daarna het resultaat af te wachten." Wat zou Ds Mansveld doen ? Trachten om méér gedaan te krijgen, of te forceeren wat alleen in den weg van geloof en overgave te bereiken zou zijn? „Wellicht dat dit het beste zal zijn," sprak hij na eenig beraad, en ging toen als in zich zelf sprekend voort: „God weet hoe het mijne heilige bedoeling is Zijn Naam te verheerlijken en dien alleen!" Diep in gedachten verliet Ds Mansveld na eenigen tijd deze woning, om op de studeerkamer verder te overwegen wat hem te doen stond. Eerlijk gezegd was hij teleurgesteld. Bij ouderling Van der Veen had hij nog de meeste toegeeflijkheid en medewerking verwacht, doch nu deze zulk eene gereserveerde houding aannam, behoefde hij zich van dien kant over medewerking geen illusies te vormen. Was hij dan zóó ver uit den koers en lag hetgeen zijn hart zoo begeerde, werkelijk buiten de lijn van het gemeentelijk leven? Moest dan heel het breede terrein van het openbare leven, waarop zoowel te Hoogterp als allerwege de kerk en het Christendom geen toegang schenen te hebben, als een braakland daar liggen blijven, om intusschen wél aan allerlei onkruid gelegenheid te bieden zich weelderig te ontwikkelen? Lag het wél voor de hand, dat in allerlei kringetjes en sekten de eenheid gevonden werd, die altijd zoo weldadig aandoet en een der kenmerken van het ware geloof moet zijn, maar niet onder degenen, die binnen de kerkmuren gewoon zijn te vergaderen, om te komen luisteren naar het Woord? Was het waar, wat zoo menigmaal gezegd werd, dat de kerk met hare inrichting en organisatie voor den arbeid des Geestes een sta-in-den-weg is ? En toch had bij de kerk zoo lief. Omdat hij in deze de openbaring van het lichaam van Christus meende te moeten zien, zooals de Apostelen haar hadden gewild en de Heiland zélf deze bedoelde en de H. Geest haar had gesticht. Neen, die kerk was niet wat zij wezen moest I hier in Hoogterp niet en nergens, maar hoe zou het er uit zien wanneer zij er eens niet ware? Dat werd nooit ernstig overwogen door die anti-kerkelijke bewegingen, welke het zieleheil buiten haar zochten en den arbeid van het Koninkrijk Gods niet aan bepaalde ambten of in bepaalde richting wilden zien opgedragen en geleid. Daar was een uitwendige, zichtbare vorm noodig voor de inwendige, onzichtbare gemeente, zou het waarachtige leven niet vervloeien en vervlakken, — alleen hier diende nauwkeurig te worden toegezien, dat de ontwikkeling van dat leven door den vorm niet belemmerd en verwrongen werd, en beiden in overeenstemming waren met den geopenbaarden wil Gods. O, hij wilde noch iets nieuws, noch iets anders, — wat hij verlangde en waar zijn hart naar dorstte, evenals dat van zijn kranken collega, het was, dat degenen, die met hem beleden te gelooven, niet langer als eenlingen hunnen weg gingen, maar dat het leven van het verheerlijkte Hoofd ook él de leden des lichaams doordrong. In elk geval de eerste stappen om hiertoe te komen waren gedaan, thans moest hij verder, om dan, zooals oude Tjerk Boersma het gezegd had, aan God over te laten wat hiervan de gevolgen zouden worden. Dat werd het eind-besluit, en daarop volgde den komenden rustdag de afkondiging van de voorgenomen bijeenkomst. Op het kerkpad werden de hoofden der kerkgangers bij elkaar gestoken. TIENDE HOOFDSTUK. SPANNING. IN geen tijden was in Hoogterp zooveel nieuws te behandelen geweest Niettegenstaande de snerpende kou, tengevolge van den voortdurenden vorst groepten overal de dorpelingen bijeen, om het afgekondigde bericht te bespreken, t welk in den middagdienst nog was aangevuld met de mededeeling, dat ook doopleden en zij die tot een andere kerk behoorden, beleefd werden uitgenoodigd ter vergadering te komen. Met gefronst gelaat bad Steven de schoenmaker deze bijvoeging aangehoord, ternauwernood in staat zijne ergernis te verbergen over wat hij noemde de neutraliteit van Ds Mansveld en uit den onverschilligen blik van boer Bokma bleek duidelijk, dat hetgeen daar van den kansel gezegd werd, hem alles behalve sympathiek was. Alleen ouderling Boersma verried in geen enkel opzicht wat zijne gevoelens waren en keek als altijd even stemmig, terwijl baas Zandstra niet naliet zijn ingenomenheid te doen blijken en min of meer triomfantelijk de kerk rondkeek, om te zien welk eene uitwerking de mededeeling van Ds Mansveld op zijne hoorders had. Nauw brak de Maandagmorgen aan en waren de kinderen het huis uit of vrouw Bleeker ging met haar zeepkop naar den winkel in de hoop daar anderen te treffen, en met deze het nieuwtje te bespreken. „Heb jou begrepen wat de dominé daarmee bedoelde, toen hij het bad over meer wasdom in de gemeente en het vervullen van hare taak in de wereld?" vroeg zij aan de weduwe Kooistra, die zij het eerst ontmoette. „Ik geloof, dat het er om gaat meer nieuwe lidmaten te krijgen; d'r zijn nog heel wat gehuwde en ongehuwde mannen en vrouwen, die er maar niet toe kunnen komen belijdenis te doen, en nu wil dominé hun het verkeerde daarvan onder het oog brengen," merkte deze op. „Zou je denken, dat het dit is? Maar daar hebben de menschen van de andere kerk immers niets meê te maken. Of zou Ds Mansveld de lui van de Kleine kerk willen overhalen naar de Groote over te gaan, nu hun dominé ziek is en wel nooit terug komen zal 7" „Hui, hui, dat zal wel een beetje meêvallen; rijke lui's ziekten en arme lui's pannekoeken ruiken altijd ver." „'t Valt niet mee, zoo ik je zeg; Ds Laurman heeft zich overwerkt omdat hij volgens sommigen nooit genoeg deed en nu heeft hij de keeltering en komt nooit terug, of ik heet geen vrouw Bleeker l" „In elk geval behoef je nooit te gelooven, dat Ds Mansveld in die richting wil werken." „Maar wat dan? 't Is toch zeker iets bijzonders, zooals wij dat hier in Hoogterp nooit gehad hebben. Weet jou het, vrouw Feenstra ?" vroeg zij, toen ook deze zich opeens bij het tweetal aansloot, blijkbaar ook op stap, om de noodige inkoopen voor de nieuwe week te doen, maar tevens om evenals vrouw Bleeker bij anderen haar licht te ontsteken over 't geen ook voor haar in duister lag. „Ik niet mensch ; ik begrijp er niks van en dan nog wd met de Gereformeerden 1 Eigenlijk weet niemand wat de bedoeling is en die het al weten, laten niets uit Zoo juist vroeg ik vrouw Zandstra wat de dominé zich nu weer in het hoofd heeft gezet, maar dacht je, dat ik het gewaar werd ? „Maar komen luisteren," zei de bakkerin en begon toen aanstonds over iets anders, alsof zij wilde zeggen: hierover laat ik mij met uit. 't Wordt daar zoo'n voorname boel in den laatsten tijd 1 Ternauwernood heeft de vrouw meer tijd, om een praatje met de klanten te maken, laat staan hun iets nieuws te vertellen." „Een heel verschil bij toen zij hier kwamen en nog beginnen moesten," antwoordde vrouw Bleeker. „Zoo zoetjes aan worden het menschen met geld moet je rekenen en als niet komt tot iet, dan kent iet zich zelve niet. Als er maar eens een flinke concurrent op het dorp kwam, dan zou de wind wel weer uit een anderen hoek beginnen te waaien. Baas,Zandstra is niet tevergeefs zoo vriendelijk en toeschietelijk voor de menschen van de Kleine kerk. Hij moet...." „Zandstra en vrouw zijn flinke menschen, die heel wat voor een ander over hebben en niet in de eerste plaats vragen wat iemand, die hulp noodig heeft, gelooft, bf tot welke kerk hij behoort," viel de weduwe in, die geen kwaad kon hooren van den dorpsbakker en zijn huis. „Ze hebben jou toch maar mooi de Zuster afgetroggeld, om er zelf van te genieten," nijdigde vrouw Bleeker, die om allerlei redenen gaarne met vrouw Feenstra op goeden voet bleef en daarom haar bijviel. „Niets van waar; schande voor wie dat vertellen," viel het oude vrouwtje opeens heftig uit „'k Ben het zélf geweest, die gezegd heb, hoor eens, heeren, heb ik gezegd tegen de diakens, 'k wil graag mijn eigen brood verdienen, zoo lang ik kan, maar eene juffrouw in den kost, dat wordt mij te zwaar. Ik ben de zeventig gepasseerd en loop niet meer zoo vlug als voor dertig jaar en kan ook al dat werk niet meer doen. En toen hebben de heeren gezegd: „We gelooven je wel, vrouw Koolstra; je hebt ook al zooveel van je leven afgescharreld en als je nog wat van je rust genieten zult, dan wordt het tijd. Toen hebben ze mij een toeslag voor den huur gegeven en eene kleine, wekelijksche toelage en zoo hoop ik er met God en met eere te komen, maar niemand moet zeggen, dat Zandstra iets in mijn nadeel gedaan heeft. Dat is niet waar; dat is een leugenP' „Houd je maar kalm mensch en wind je niet zoo op. Wie spreekt er nu kwaad van een ander. Ik zeg alleen maar, dat de bakker meteen diaken is en het wel erg toevallig lijkt dat men daar nu de pleegzuster in huis genomen heeft Hm, hm!" „Zeg dat dan aan Zandstra zelf, als je durft," nijdigde het oudje, dat bekend stond van wege hare oprechtheid en maar al te goed wist hoeveel vrouw Bleeker ook aan het bakkersgezin te danken had. „Geen ruzie op den vroegen morgen," grapte Ype de Bruin, die juist met de sneeuwschop onder den arm voorbijging op weg naar de ijsbaan, waar hij als baanveger van gemeentewege was aangesteld, tot het drietal, toen hij de laatste woorden van vrouw Koolstra opving. „Pas jij op je eigen en maak maar, dat je op het ijs komt," klonk het vinnig uit den mond van vrouw Feenstra, die niet hebben kon een nederlaag te lijden. „Heb je dat gister in de kerk geleerd?" was het niet minder hatelijke woord van Ype, die zelf nooit een bedehuis binnen kwam. En daarop verder: „Een mooie godsdienst; 's Zondags naar de kerk en in de week een ander over den hekel halen. Geen wonder, dat Ds Mansveld wel eens wat anders wil; hij weet wel welk vleesch hij in de kuip heeft." Patst die was raak. Zou dit dus de bedoeling van den dominé zijn? Was het op haar en haars gelijken gemunt? Hoe kwam die socialist anders aan zoo iets ? Ype kon dat toch niet uit zijn duim zuigen ? „Wees voorzichtig, val niet over je eigen beenenl" riep de beleedigde partij hem nog in de gauwigheid na, niet wetend op welke wijze den man terug te moeten troeven. En daarop tot de anderen: „Zoo'n mispunt, niet? Te lui om te werken, op den vroegen morgen al met de handen in de zakken; kom ik er vandaag niet dan kom ik er morgen, maar een woord voor drie. 't Moest mijn man niet wezen." Mopperend, allen uit het humeur, ging het drietal den winkel binnen. Kruidenier Blinksma stond er voor bekend, dat hij er warmpjes in zat, vooreerst door het kapitaal, 't welk zijn vrouw had meegebracht, toen hij haar trouwde, en dan tengevolge van de groote zaken, die hij deed. Niet alleen in alles wat rechtstreeks tot het kruideniersvak behoorde en waardoor er niet een tegen hem concurreeren kon, maar vooral door zijn uitgebreiden handel in fourage-artikelen, zoo mede in boter en kaas. Deze laatste artikelen waren het, die hem vooral veel in aanraking met de boeren brachten en met dezen misschien ook een zekere onafhankelijkheid gaven. Hij wist het en hij deed het, want hij had het. Op zijn eerlijkheid kon men staat maken, zijn zakenkennis deed voor zijn menschenkennis niet onder; zoo hij zei, zoo was het, en al deze eigenschappen gaven hem over een deel der gemeente Hoogterp een zeker overwicht, al waren er ook, die hem om al dat genoemde niet mochten. Hoewel van huis uit liberaal, was het steevast zijne gewoonte 's Zondagsmorgens bij Ds Mansveld te kerken, geregeld tweemaal in het jaar aan het Avondmaal te verschijnen, trouw te stemmen als het er aan toe kwam, doch geen mensch wist in welke richting, omdat hij zich daarover nooit uitliet Tevergeefs had men meermalen getracht hem in een of ander bestuur van Kerk of school of vereeniging te krijgen. Zonder tegenspreken offerde hij aan allen, die bij hem kwamen om financieele hulp voor een of ander goed werk, zijn traditioneelen gulden, maar daarmede had hij dan ook de uiterste grens van zijn mede-arbeiden aan den opbouw der gemeente of het steun verleenen aan wie dit noodig hadden, bereikt Van alles wat er gebeurde op kerkelijk of staatkundig, maatschappelijk of sociaal gebied was hij voldoende op de hoogte, doch geen mensch, die gewaar werd welke opinie bij er nu zélf op na blekt Alleen de blik van zijn oog, soms de spotlach van zijn mond, een heel, enkele maal, als het hoog liep, een vinnig woord, verried wat er in hem omging en hoe hij stond tegenover de vraagstukken van den dag. Geen wonder dus, dat hij voldoende op de hoogte bleek te zijn van hetgeen de gemoederen zijner vrouwelijke klanten op dit vroege morgenuur zoo in beweging bracht en wat hij zeker deze dagen nog ettelijke malen voor de toonbank zou komen te hoor en. Maar als gewoonlijk had hij aanstonds zijne houding bepaald. Met aandacht ving hij alle stemmen op, maar niet een, die van hem gewaar werd hoe hij dacht. „Woensdagavond ook naar „Rehoboth", koopman?*' vroeg vrouw Bleeker met de haar eigene vrijpostigheid. „Woensdagavond? Wat is er dan? O, nu begrijp ik je. 'k Denk het haast wel niet; 'k ben Woensdagavond bezet" En meteen maakte bij bij het openbreken van een botervat wel zooveel lawaai en verdiepte zich opeens zoo druk in de bezigheden van zijn bedrijf, dat de vrouwen onderling zoo hard konden kakelen als zij wilden, waarbij Ype de Bruin óók nog een flinken veeg uit de pan kreeg, maar hij stoorde er zich niet aan. Even wijs en even onwetend als men gekomen was, ging men weer heen, onder het harde belgerinkel aan de deur, terwijl Blinksma met iets van een fijn lachje in zijne boeken noteerde wat door de klanten él en niet betaald was, om het volgend oogenblik weer voor anderen klaar te staan, en dan hetzelfde spel te herhalen tot aan den avond toe. En zoo het hier ging, zoo ging het ook in andere kringen. De baanvegers op de ijsbaan, de werkloozen bij de brug, het boerenvolk in hunne stallen of aan de koffietafel, het schoolpersoneel rondom de gloeiende kachel in een der lokalen, de enkele kantoormenschen op hun kruk, de rustig levende renteniers in hunne woonkamers, het bestuur van de ijsclub 's avonds bij de bittertafel in het „Roode Hert," waar de komende wedstrijden in elkaar gezet werden, — allen in één woord hadden het over hetzelfde onderwerp. De een uit nieuwsgierigheid, de andere uit belangstelling; de een omdat het eenige afwisseling gaf in het dorpsleven, de ander omdat hij het welzijn der gemeente liefhad en voelde waar Ds Mansveld heen wilde; de een met teedere blijdschap, omdat het zeker eene poging zou zijn het geestelijk leven in de gemeente op te wekken, waaraan zoo groote behoefte was, doch een ander weer uit sleur, meevarend in het zog van de menigte, of soms ook wel met eenige bitterheid, omdat het wel weer op de beurs zou aankomen, en men al zooveel moest offeren en er nooit een eind kwam aan dat vergaderen. Ook op Rozenhof werd onder den indruk der omstandigheden geleefd. Geen woord was er in de pastorie meer gesproken over de idealen, die Ds Mansveld koesterde, doch dat nam niet weg, dat aller hoofd vervuld was van de komende dingen. Opzettelijk trok de dominé zich terug tot in zijn studeerkamer, alle aanraking met de gemeenteleden vermijdend. In de eenzaamheid had hij gelegenheid te overdenken op welke wijze en in welke woorden der gemeente te zullen zeggen, wat er leefde in zijn hart. Meer dan ooit zocht en smaakte hij hier de gemeenschap Gods en verlustigde zich in de zekerheid Zijner nabijheid, wat ook aan het leven van collega Laurman zoo'n eigenaardigen glans gaf. Hij begon te begrijpen wat het levensgeheim van dezen stillen lijder was, die méér doormaakte dan de meesten wisten, en toch onder dat alles zulk een wonderlijken vrede had. Op de hoogte van het leven des gebeds, in den zaligen omgang van het hart met God, voelde ook Ds Mansveld meer en meer dat rustige over zich komen, dat het goed deed zijn ondér alles en zoo'n onbegrijpelijk maar heerlijk vertrouwen gaf in de toekomst. Daardoor konden alle dingen van heel het leven zoo echt kinderlijk worden overgegeven in de handen van Hem, dien hij door het geloof mocht toebehooren en in Christus zijn Vader noemde. Wonderlijk, hoe alle twijfel, die anders zijn hart zoo vervullen kon, scheen te wijken en hij steeds meer innerlijken vrede kreeg, zelfs met datgene, wat tot nog voor kort hem in slingering bracht en zoo menige vraag op de lippen legde. Soms klonk van beneden de stem van zijne vrouw of van Boukje tot hem pp. 't Ging over den huiselijken arbeid en de aangelegenheden van het dagelijksche leven, soms op aangenamen, ook wel eens op scherpen toon, maar altijd zonder dat iets van hooger leven een lichtstraal wierp over al die beslommeringen van het stoffelijke, 't Was de prozaische binnenkant van Rozenhof. Ach, waarom daarbij zoo weinig geestelijks, gelijk dat toch wel kón, te midden van die vergankelijke dingen I 't Zou voor Jet en voor Lou, en straks voor Johan, en voor allen zoo weldadig werken, wanneer door gansch de pastorie iets zweefde van dien Geest, die op de studeerkamer zoo weldadig zijn invloed deed gelden, en immers het heele huis vervullen wilde, even zoo goed als voor zooveel eeuwen het heele huis, waar de jongeren van Jezus waren, met dienzelfden Geest werd vervuld. Wat had Ds Laurman dat onlangs hartgrondig gezucht: „O Heer, daal neer 1 Doop ons met uws Geestes vuur 1" Welnu, dit was het wat Ds Mansveld voor zich zelf, maar ook voor heel Rozenhof en voor heel de gemeente verlangde. En dit als een middel in Gods hand hier en elders te mogen bewerken, dat was de begeerte van zijn hart. Toch was er in zijn gezin méér een medeleven met de komende dingen dan hij dacht, al ontging het hem niet, dat aan tafel zooveel mogelijk hierover het stilzwijgen werd bewaard. Toen tegen de schemering Zuster de Raad volgens gewoonte aankwam, om een kopje thee te drinken en meteen hare diensten aan Jet te vervullen, kon mevrouw Mansveld niet nalaten haar te vragen, hoe de menschen in het dorp over de voorgenomen bijeenkomst dachten. Boukje had haar ook reeds een en ander verteld, maar de Zuster kwam meer in andere kringen, en tegenover haar spraken de menschen zich wellicht anders uit dan tegen een dienstbode. „Wat dacht u, zou mijn man Woensdagavond succes hebben?" vroeg zij, niet enkel uit nieuwsgierigheid, maar meer nog uit vrees voor eene mislukking. Een lichte blos kleurde het gelaat van de verpleegster, 't Was haar niet ontgaan hoe onder dit dak uit verschillend levensbeginsel geleefd werd, en ook deze vraag verried opnieuw, dat de predikantsvrouw niet 'verstond, waar het om ging. Hoe dikwerf trof zij het aan in menig huis, waar de man of de vrouw op hooger levenspeil bleek te staan dan de anderen en tot welke gewrongen verhoudingen gaf dit soms aanleiding, vooral wanneer de een niet tot den ander kon opklimmen of nederdalen, om het evenwicht te krijgen, 't Levensleed, waarvan zij voortdurend getuige was, had haar in dit opzicht al heel veel geleerd en een kennis van het menschenhart gegeven, die vooral bij de ziekbedden kon worden opgedaan. Waar het mogelijk was liet zij niet na iets te geven van de geestelijke zegeningen, welke door het geloof haar eigendom waren en meer dan zij zelf wist, ging er van haar eene kracht uit, die voor anderen weldadig was. Ook mevrouw Mansveld gevoelde in hare nabijheid altijd iets eigenaardigs over zich komen, 't welk zij niet verklaren kort, doch een wonderlijke rust in haar deed neerdalen, 't Was hetzelfde wat óók haar man bezat en ongetwijfeld met beider geloof verband hield. Soms maakte het haar jaloersch, wanneer haar man me de Zuster zoo'n diep geestelijk gesprek kon hebben, waar zij slechts weinig van begreep. Een enkele maal had zij uit ergernis de kamer verlaten, om op eenmaal in een ander deel der groote pastorie druk aan het werk te gaan of zelfs haar troost te zoeken bij Boukje in de keuken, tot zij begreep, dat dit toch eigenlijk beneden haar stand was en zij zich zelf van een zeer onaangename zijde liet kennen. Toen bij een dergelijke gelegenheid Zuster de Raad plotseling opstond, om spoediger dan anders te vertrekken, begreep mevrouw Mansveld, dat zij hiertoe aanleiding gaf, en nam zich ernstig voor haar gedrag te wijzigen. Waarom echter kon zij niet deelen in hetgeen voor haar man en de verpleegster zoo van het hoogste belang scheen te zijn? „Waarom komt Zuster niet," vroeg Jet, toen deze daarop een tweetal dagen uitbleef, om echter daarna met des te meer hartelijkheid opnieuw te worden ontvangen en vanaf dat oogenblik als eene huisgenoote te worden behandeld. Zoowel Ds Mansveld als de verpleegster meed evenwel voortaan elke samenspreking over punten, waar de anderen buiten stonden, en alleen wanneer mevrouw zélf den gemeen- „Gelukkig, daar waren menschen...." Bladz. 168. telijken arbeid ter sprake bracht, werd hierover gesproken. Zoo ook nü. Of haar man succes zou hebben, vroeg zij. Alsof het hem daarom te doen was. ,'k Zou het u niet kunnen zeggen," klonk het eenigszins verward. „Denkt u, dat er nog menschen uit de gemeente van Ds Laurman zuilen komen?" Ja, dat was juist ook voor haar de vraag. Wie waren dit, en op wie van hen kon gerekend worden? Natuurlijk de kerkeraad, voor zoover deze ten minste niet verhinderd was, en Jetse van 't Hoekhuis, en de kreupele kleermaker, en Arjen Wassenaar, misschien ook een deel van het onderwijzend personeel, uitgezonderd dan het hoofd der school, omdat deze een kwestie had met de kerkvoogdij over de orgelbespeling en sindsdien voor alle mogelijke baantjes bedankte, om zich nergens anders te vertoonen dan in de school; en dan misschien nog enkele arbeiders en eenige leden van de Jongelingsen Jongedochtersvereeniging, maar zekerheid van deze allen had zij niet, en wat de vrouwen der gemeente betrof, deze gingen in de week niet gemakkelijk uit of het moest zijn naar een feestavond of een gezellige bijeenkomst. „'k Heb daar in het geheel geen idéé over," sprak zij. „Natuurlijk kan op de warme medewerking van heel de familie Zandstra gerekend worden, maar het is alsof de menschen althans tegenover mij een gesprek over dit onderwerp vermijden. Wel weet ik, dat in naburige gemeenten hierover gesproken wordt en hebben een paar mijner kennissen uit de stad het plan, om hier Woensdagavond te komen." „Is 't toch? Erg leuk, zeg. Maar de stadsmenschen zijn in dat opzicht heel anders dan die in de dorpen. Lang niet zoo stijf en veel beter zich aanpassend aan het leven. Hier in Hoogterp moet het alles precies zoo en niet anders. Altijd in dezelfde sleur, zooals het van ouder oo kind geweest is, en wanneer men eens in een of ander opzicht daarvan afwijkt, dan deugt het niet De menschen op zdo'n dorp kennen eikaar allen en weten precies alles van elkaar, 'k Wed, dat zij zich met eiken nieuwen mantel of hoed of japon bemoeien en nauwkeurig weten waar je garderobe uit bestaat. En natuurlijk worden al je bewegingen nagegaan, en wordt al je doen en laten getoetst. Rozenhof 11 'k Merk dat wel eens aan Boukje. Daarom wil onze Lou ook geen omgang hebben met de dorpsmeisjes. Ze zijn haar te ordinair en natuurlijk dom daar bij. Hoe u eene plaats als Utrecht verwisselen kon met zoo'n negorij als Hoogterp, hier in dit koude Noorden, is mij een raadsel 1 Als mijn man eens een beroep kreeg naar zulk een groote plaats, dan wist ik het tenminste wel." „Och, de smaken verschillen, mevrouw, 't Is juist dat meer knusse en intieme dorpsleven, dat mij altijd meer bekoord heeft dan het verkeer in eene groote stad. Daar heb je op z'n hoogst een kleinen kring van kennissen, naar verder ben je een nummer, meer niet De geheele wereld draaft je voorbij zonder acht op je te geven en de naaste buren weten vaak niet van elkaar. Of er iemand geboren wordt of sterft, daar wordt geen nota van genomen, en van het toezicht houden op elkander is in 't geheel geen sprake." „Dat laatste vind ik juist mooi," antwoordde mevrouw. „Hier kijkt elk je op de vingers en is je heele huishouding op straat Lou zegt ook, dat het in een stad veel vrijer is en de horizon van het leven reikt daar veel verder. De menschen zijn daar lang niet zoo bekrompen en eng als op het platteland." Zuster de Raad had op de tong, om te zeggen, dat de gebondenheid ook een zegen kan zijn en alle vrijheid nog geen geluk brengt, maar zij bedacht zich. Werd in het dorp al niet verteld, dat Lou van den dominé in de stad met zulke wereidsche meisjes omgang had en zij zich daarbij veel beter op hare plaats gevoelde dan hier? En viel het velen niet op met welk een weinig aandacht zij 's Zondags onder de prediking neerzat en hoe het haar in de kerk blijkbaar meermalen verveelde? „Ik heb altijd veel van wijde vergezichten gehouden, zooals deze hier gevonden worden en heb behoefte aan gemeenschapsleven, gelijk dat op het platteland gewoonlijk intiemer en misschien ook oprechter is dan in de groote steden," kwam zij aarzelend. En daarop met meer vrijmoedigheid: „Straks was ik buiten het dorp, na een bezoek aan oude Janke. Daar lagen die uitgestrekte velden te rusten in den winterslaap, onder het ongerepte sneeuwkleed, 't welk flonkerde als diamanten. Hier en daar verrees een mooie boerenhoeve, waar het nu een en al bedrijvigheid is, nu het vee op de stallen staat. In de verte zag ik de witte pluimen van den naderenden trein en hoorde hoe deze over de spoorbrug ratelde. Uit de schoorsteenen van de zuivelfabrieken uit onderscheidene plaatsen kronkelde de rook rechtstandig omhoog, om zich dan als een donkere, breede wolk te verspreiden. Tal van kerktorens, ik geloof van er wel tien geteld te hebben, wezen als zoovele vingers naar boven. Een wonderlijke rust hing over het landschap, nu en dan even verbroken door het gekras eener raaf, die voedsel zocht. En in het verre westen, waar de zon ten ondergang neeg, werd de lucht vlammend rood gekleurd en scheen in goud- en purperglans, t Was een eenig gezicht, waarnaar ik lang heb staan kijken, tot de vuurbol weg dook aan den einder. Zie, dit mag ik nu zoo graag en dat kent de stedeling niet of hij moet ver naar buiten gaan." „Maar daar staan toch ook tal van genietingen tegenover, die men daar heeft en op het land mist, vooral gedurende den winter," merkte mevrouw op. „Dat ben ik met u eens. Men geniet daar over het algemeen meer van de kunst op allerlei gebied, doch ik houd nu eenmaal veel van de natuur, 't Komt wellicht ook, omdat ik in het buitenleven ben geboren en groot gebracht" Waarom verzweeg zij evenwel, dat er nog een andere reden bestond, die haar deed besluiten Utrecht te verwisselen met het ver gelegen Hoogterp? En waartoe die vermoeide trek op haar gelaat alsof zich plotseling eene herinnering aan baar opdeed, die de gemoedsrust dreigde te verstoren en een pijnlijke wonde, welke bezig was te heelen, opnieuw open reet? Zwijgend staarde zij Ui den tuin van Rozenhof, waar struik en plant zwaar gebogen hingen onder de sneeuwvacht en een mees druk bezig was een apenoot te pellen, door Jet in een snoer geregen, om het gevogelte eenig voedsel te verschaffen in den kommervollen wintertijd. Plotseling welde een groote traan op in haar oog, tot groote verwondering van jet Waarom schreide de Zuster ? 't Was de eerste maai, dat zij dit zag en had er nimmer aan gedacht dat een verpleegster, die kwam om het leed van anderen te verzachten en gewoon was dit met groote opgewektheid te doen, zélf ook bedroefd kon zijn. „Heb ik u pijn gedaan?" vroeg mevrouw belangstellend, met iets meewarigs in nare stem. Nog even bleef het stil en wischte de aangesprokene haar gelaat. Daarop sprak zij: ,'t Is al over," en trachtte opnieuw vrooiijk te zijn. Toch was de stemming er uit. 't Was of elk naar woorden zoeken moest, om het gesprek te rekken. Na eenigen tijd maakte zij aanstalten, om weg te gaan.' „Ik geloof vanmiddag eene slechte troosteres te zijn geweest, maar beloof voor het vervolg beterschap," was met groote zelfbeheersching haar afscheidswoord. Toen gaf zij haastig een hand en verliet de kamer. „Wat is dat nou; waarom schreit Zuster de Raad 7" vroeg Jet op bedroefden toon. „Ik weet er niets van, kind; wellicht dat er bij haar iets in herinnering kwam uit Utrecht of uit een andere plaats. Zij heeft in haar leven ook ai zooveel verloren." „Waarom is er toch zooveel droefheid in de wereld, ma?" kwam de patiënte na eenigen tijd opnieuw. „Ik weet het niet, lieve, maar denk daar nu niet meer over. Zuster lachte immers ook al weer voor zij wegging en als zij morgen weerkomt, zal je zien, dat zij dit alles al lang weer vergeten is." Maar Jet was het kind er niet naar, om zoo maar aanstonds dat bedroefde gelaat met die groote tranen van hare weldoenster kwijt te worden, die anders altijd bezig was haar over het leed heen te helpen en bij anderen die tranen te drogen. Juist daarom misschien had zij nog nooit bedacht, dat een pleegzuster óók verdriet kan hebben en een mensch is, gelijk anderen. Ze had immers altijd een vroolijken lach, of een blijmoedig woord voor haar en zij wist voor alle kwalen hulp en bi alle moeilijke gevallen raad en al hare handelingen brachten verlichting aan, zoodat de patiënten haar dankbaar waren. Daarom begreep zij dit niet, maar voelde het des te dieper. Den geheelen verderen middag scheen zij onder den indruk van dit kleine gebeuren, waarin alleen de thuiskomst van Lou eenige verandering bracht, toen deze met veel ophef sprak van de naderende Kerstvacantie en de prachtige winkels in de stad en de plannen van sommige vrienden, die uit gingen of logé's kregen en de boosheid van den leeraar, omdat zoovelen ongevraagd op de les mankeerden en aan het ijsvermaak deel namen. Grappig was het te zien, volgens Lou, hoe de man zich opwond en ten slotte de heele klas vrijaf gaf, wat in minder dan geen tijd boeken en cahiers in de tasschen deed verdwijnen en met bekwamen spoed al de jongelui op de straat bracht onder luid gelach over het absentisme der anderen, waaraan zij dit relletje te danken hadden. Toen mevrouw evenwel 's avonds met dominé alleen was, vroeg zij hem of hij af wist van een verborgen leed, waaronder de Zuster gebogen ging en vertelde hem hare onverwachte ontroering. Voor Ds Mansveld was deze mededeeling echter eene openbaring. 'tTrof hem steeds hoe de verpleegster, die toch zeker niet ouder dan vijf-entwintig jaar was, een levensernst aan den dag legde, welke gewoonlijk pas gevonden werd bij menschen, die heel wat ervaring opgedaan hadden en in den levensstrijd gehard waren. Meermalen had hij er over gedacht, vanwaar zij toch zulk een blik op het leven en vooral op de karakters der menschen gekregen had, doch schreef dit toe aan hetgeen zij in ziekenhuizen of particuliere verpleging had opgedaan, 't Zou evenwel niet onmogelijk zijn, dat ook zij gelijk zoovelen in de school van het leven de moeilijkste lessen had geleerd, die op het zwarte lijdensbord geschreven werden. Daarmede zou dan meteen verklaard zijn, hoe zij met zulk eene algeheele toewijding zich aan haar werk kon geven en vooral veel bleek te voelen van de verborgen, geestelijke smart, zooals deze niet zelden in stilte gedragen werd, zonder dat de wereld daarvan af wist Was het hem niet opgevallen welk een toenemende geestesgemeenschap er kwam tusschen haar en de bakkerin, die ook veel dieper leefde dan voor de toonbank geweten werd? Ach, als zieleherder bleef hem niet onbekend, dat zoo menig leven schijnbaar zijne bestemming mis liep en hunkerde naar iets, dat misschien onder geen woorden gebracht kon worden, maar waarin de bevrediging zou liggen van hetgeen men zocht Had niet elk hart zijn eigen smart, gelijk elk huis zijn eigen kruis? Niettemin kon hij niets bepaalds aanwijzen, 't welk Zuster de Raad als een last zou drukken. Of het moest wezen, dat zij hare ouders vroeg verloren had en reeds heel jong onder voogdij kwam, waardoor de warme liefde van het ouderlijk huis door haar ternauwernood ge¬ kend werd. 't Gemis hiervan had misschien een stempel op haar leven gedrukt en de herinneringen hieraan waren haar dien middag wellicht te machtig geworden, 't Kon immers gebeuren, dat een enkel woord, een enkele gedachte, een enkele blik soms geheel onverwacht in het geheugen terug riep, wat men als lang vergeten waande, en zoo kon het ook bij haar zijn geweest. Daarmede was dit gesprek afgeloopen, om plaats te maken voor een ander onderwerp. Zoo kwam de Woensdagavond. Een heldere vrieslucht, met schitterend stergeflonker welfde over het stille landschap, terwijl de krakende sneeuw onder de voeten dergenen, die zich op straat bewogen, voldoende vertelde, dat het hard vroor. Door de boogramen van het voor enkele jaren gebouwde lokaal, waar zoo ongeveer al de vergaderingen plaats hadden, die van christelijke zijde te Hoogterp belegd werden, viel een helder licht naar buiten, voor zoover de winterbloemen, die als door een onzichtbare hand op de ramen geteekend waren, daar gelegenheid toe gaven. En toen het tegen achten liep, bewogen zich tal van personen, mannen en ook vrouwen, in de richting daarheen. Bijna den ganschen dag had Ds Mansveld op de studeerkamer doorgebracht. Met den geopenden bijbel vóór zich, scheen hij telkens diep in gedachten verzonken en heel ver weg te zijn. Op de schrijftafel lag een open brief door de morgen-post bezorgd en afgezonden door Ds Laurman. 't Was een diep-ernstig schrijven van iemand, die weet, dat zijn tijd voorts kort is en dat hij niet veel gelegenheid meer hebben zou voor deze wereld iets te doen. Over zich zelf sprak hij niet, anders niet dan alleen aan het slot de mededeeling, dat de Heere het goed maakte ook in de donkere valleien. Doch des te meer was het een woord, waar de groote liefde van zijn hart uit sprak voor den arbeid in het Koninkrijk Gods en het welzijn der gemeente. „'t Is dus vandaag de dag, waarop gij trachten zult de Hoogterpers te doen verstaan, wat hunne dure roeping is als belijdende gemeente van onzen Heere Jezus Christus, en hoe zij als een stad, boven op een berg gelegen, baar licht heeft te doen uitstralen en hare poorten heeft te openen, om allen, die buiten zijn, te nooden tot haar in te komen. Geliefde Broeder, ik bid u de wijsheid Gods en de leiding des Geestes daarbij toe, om slangenvoorzichtigheid te paren aan duivenoprechtheid, en vooral den nadruk hierop te leggen, dat het eenig en alleen moet gaan om de eere Gods en het heil der naasten. Moge het blijken, dat het een werk uit God is, waardoor de vrucht niet uit- blijven zal, al zullen zeker de teleurstellingen uw deel worden. En voor de rest zij het ons beider troost en de troost van allen, die geroepen worden op den wijden wereldakker ergens voor het Koninkrijk Gods werkzaam te zijn: „Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende, maar daarna zal hij weder komen met gejuich, dragende zijne schoven." In den geest hoop ik in uw midden te zijn " Lang heeft Ds Mansveld op dat papier gestaard, waarop de bevende letters, in tegenstelling van anders, de onvaste hand van den schrijver verrieden. Zou het misschien het laatste schrijven zijn, 't welk hij van collega Laurman ontving? En opnieuw verzonk hij in diep nadenken over de verborgen wegen Gods, waarbij het een mensch soms zoo zwaar kon zijn. Tot hij echter werd opgeschrikt door het klokgelui, naar oud gebruik waardoor het middaguur werd aangekondigd. Al twaalf uurl Zoo meteen naar beneden geroepen voor de koffie, en eigenlijk nog niet wetend waarover vanavond te zullen spreken, en op welke wijze het onderwerp te moeten Inleiden. Ook aan de koffietafel werd hem dit niet duidelijk. Jet was weer pijnlijker dan de laatste dagen, vermoedelijk door dat het lichaam gewend raakte aan de nieuwe medicijnen, en zijn vrouw scheen meer dan ooit door de drukke huiselijke bezigheden in beslag genomen te worden. Hij begreep niet, dat zij juist daardoor de heimelijke onrust zocht te verbergen, welke haar zoo ongedurig deed zijn. En ondertusschen schoof de wijzer van het uurwerk met tergende zekerheid verder, seconde na seconde afknabbelend van den tijd, die hem nog restte. Reeds viel de schemering in en kwam de donkerheid, toen Ds Mansveld nóg besluiteloos wat te zullen zeggen opstond van zijn bureau, om met groote schreden door het studeervertrek te gaan. Zelden kostte het vervaardigen van een preek hem zóóveel moeite. Wat dat toch wezen mocht? ELFDE HOOFDSTUK. IDEALEN. TOEN de torenklok acht sloeg, trad Ds Mansveld het lokaal binnen. Als een man van de klok werkte hij op de minuut en wist precies hoeveel tijd hij noodig had, om van Rozenhof te komen naar de plaats, waar hij wezen moest Gelukkig, daar waren menschen; en hiermede was al een van de schrikbeelden vervaagd, welke hij in het nachtelijk uur had aanschouwd,- toen hij zich in het spreekgestoelte zag staan, maar zonder dat er een mensch was, die naar hem kwam luisteren, terwijl zelfs oude Hessel, die anders altijd trouw op zijn post was, hem ditmaal bij de deur den sleutel reikte met het verzoek om, wanneer hij was uitgesproken, zelf te willen sluiten en om hem daarop den rug toe te keeren en naar huis te gaan. Zóó was het niet Zoo was het heelemaal niet. De strenge vorst en de gladde wegen in acht genomen was er zelfs veel volk. 't Viel hem al aanstonds op bij bet binnenkomen en onder het zingen van het 7e en 8e vers van Psalm 89 had hij gelegenheid de schare te overzien. Zuster de Raad, die zoo vriendelijk was het harmonium te bedienen, toonde al dadelijk door haar gefantaseerd voorspel hooge wijding aan deze samenkomst te willen geven en vertolkte zoowel in de diepe weemoedsklanken als in het stijgend en zwellend fortissimo 't verlangen harer ziel naar een levend woord, een frisschen dronk uit de fontein des heils. En ondertusschen blikte Ds Mansveld over de menigte. Vlak vooraan zaten Tjerk Boersma en bakker Zandstra, de laatste met een vergenoegd gelaat, als vertegenwoordigers van den kerkeraad, maar zoowel de schoenmaker als boer Bokma waren absent, daarmede latende uitkomen hoe zij tegenover deze „nieuwigheid" stonden. Voor de rest was evenwel het belangstellend deel der gemeente, 't welk '8 Zondags zoo goed als nooit uit de godsdienstoefeningen miste, ook thans op zijn post. Daar zat zelfs vrouw Eekma van den Achterweg, zwaar ingepakt, naast vrouw Bleeker. Een kleurig troepje vreemdelingen in bont verried de stedelingen, waarvan de Zuster gesproken had. Daar zat zoo waar Ype de Bruin ook, die natuurlijk niet mee zong, omdat hij geen kerkboek had en zeker uit nieuwsgierigheid gekomen was en naast hem de mormoonsche turfschipper, eveneens op verkenning uitgegaan. Wat die hier moesten 1 Hé, daar zat ouderling Van der Veen uit de Kleine kerk, met twee zijner collega's en eenige gemeenteleden. Toch belangstelling in dien kring 1 Ongetwijfeld zou het Ds Laurman goed doen, als hij dit wist Wat schreef hij ook weer? O, ja, dat hij met zijn geest in het midden zou zijn. En hij beleed immers te gelooven in de gemeenschap der heiligen. En in de wolke der getuigen van rondom, die met heilige belangstelling nota neemt van den geloofsstrijd der kinderen Gods en van de lijdzaamheid, waarmede zij hun loopbaan loopen achter den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus. Hoe stond het er ook weer ? „Dewelke, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het Kruis heeft verdragen en schande veracht en is gezeten aan de rechterhand van den troon Gods. 't Kruis verdragen en de schande veracht, voor de komende vreugd. „Wij steken t hoofd omhoog en zullen d'eerkroon dragen, Door u, door u alleen om 't eeuwig welbehagen. Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven," zong de vergadering en 't was alsof Zuster de Raad het orgel liet jubelen 1 Och heden I daar zat Hannes ook. „Gekke" Hannes, zoo de menschen zeiden. Geheel achteraan, naast Hessel, op 't zondaarsbankje, gelijk de jongelui die plaats spottend noemden. Wat deed die stakkerd hier! Had hij nu voor dezulken deze samenkomst belegd? En wat blonk zijn gelaat en wat lachten zijn mooie, blauwe oogen bij die muziek en dat gezang. Zou de stakkerd daar gevoel voor hebben? Hoe kwam de koster er bij dien jongen mee naar hier te nemen? En waar waren....? „En onze Koning is van Isrels God gegeven," zongen de menschen. Daar ging nog eenmaal de deur open en boer Bokma met Dr Bloeme traden binnen. Dr Bloeme 1 Dat boer Bokma kwam, had nog oorzaak, al had Ds Mansveld hem niet meer verwacht en scheen ook bij de andere leden van den kerkeraad zijne komst eene verrassing te zijn. Maar de dokter, die bijna nooit in de kerk kwam, evenmin als Ype de Bruin en als die mormoon. Wat dreef dezen hier heen? En hoe eerbiedig nam hij zijn ruige wintermuts af, die hij tot over de ooren getrokken had. Als iemand die hier, en in dit gezelschap, geheel vreemd was, keek hij rond, om daarop doodgewoon naast Jetse van 't Hoekhuis plaats te nemen. Slechts een paar seconden waren voor dit alles noodig geweest, zoodat, toen de laatste tonen van het naspel weg stierven, elk rustig neerzat in afwachting van de dingen, die komen zouden. Geruischloos stond Zuster de Raad op, om naast hare stadskennissen plaats te nemen en moest daartoe rakelings Dr Bloeme passeeren. Maar wat was het, dat haar zoo plotseling een blos naar de wangen joeg en eenigszins verward deed rond kijken ? Gelukkig, niet een uit het publiek, die het gemerkt had, zelfs vrouw Zandstra niet, die in eene bijzondere gemoedsstemming scheen te verkeeren en maar enkel aandacht had voor hetgeen Ds Mansveld zou gaan zeggen. „Mijne vrienden, ik lees u tot wijding en tevens als leidraad onzer bijeenkomst een gedeelte uit het Woord Gods: „Ik ben de ware wijnstok en Mijn Vader is de Landman. „Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg, en alle die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. „Gijlieden zijt nu rein om het woord dat De tot u gesproken heb; blijft in Mij en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, al zoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. „Ik ben de wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. „Zoo iemand in Mij niet blijft die is buitengeworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand. „Hitfin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veèl vrucht draagt; en gij zult Mijne discipelen zijn. „Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad heeft, heb ik ook u liefgehad; blijft in deze Mijne liefde. „Indien gij Mijne geboden bewaart, zoo zult gij in Mijne liefde blijven, gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb en blijf in Zijne liefde. „Deze dingen heb Ik tot u gesproken opdat Mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde. „Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb. „Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren en Ik heb u gesteld dat gij zoudt henengaan en vruchtdragen, en dat uwe vrucht blijve, opdat zoo wat gij van den Vader begeeren zult in Mijnen naam Hij u dat geve „Dit gebied Ik u, opdat gij elkander liefhebt." Onder ademlooze stilte luisterden de aanwezigen naar deze zeldzame woorden, die, met melodieuze stem gesproken, als klanken der eeuwigheid uit een andere wereld hun tegen kwamen. Niemand, die niet min of meer onder den indruk daarvan kwam. De socialist keek strak naar den grond; de mormoon plukte in zijn baard; Dr Bloeme scheen ver weg te zijn, terwijl geen enkele trek op zijn gelaat verried wat er in hem omging. Zuster de Raad zat met gesloten oogen; zelfs Hannes zat met gevouwen handen eerbiedig te luisteren en keek van den een op den ander, met iets verheerlijktst op zijn hoekig gelaat. Toen bad Ds Mansveld. Maar wat was het weer, dat hem heel anders deed spreken dan wanneer hij 's Zondags voor de gemeente optrad? 't Was alsof hij het had tegen iemand, die heel dicht bij was, dien hij heel goed kende, met wien hij veel omging en eene afspraak gemaakt had. Zóó ongekunsteld eenvoudig, maar tevens zoo aangrijpend teer en zoo kinderlijk vertrouwend had men hem nog nimmer gehoord in zijn gebed, en daar was een samenstemming en een samensmelting der zielen, als van die geleerd hadden te aanbidden en nu vereend als geknield lagen voor den grooten witten Troon. Daarop volgde een toespraak: „Wellicht dat velen uwer zich verwonderd hebben over de oproeping tot deze bijeenkomst, en eigenlijk nog niet weten waar het om gaat," aldus begon hij. „Welnu, laat ik u dan mogen zeggen wat er de laatste tijden in mijne ziel is omgegaan, en hoe ik er toe kwam den kerkeraad voor te stellen tot het houden dezer vergadering, 't Wil mij voorkomen, dat de gemeente des Heeren lang niet leeft overeenkomstig haren stand en verre blijft beneden het peil, waarop zij behoort te staan. Uit hetgeen ik u voorlas blijkt duidelijk wat de scheidende Heiland, toen hij op het punt stond voor hen in den dood te'gaan, van de Zijnen verlangde, en hoe hunne onderlinge verhouding moest zijn. Hij verlangde van hen, dat zij in Hem bleven, gelijk de rank in den wijnstok, om langs dien weg tot verheerlijking Gods veel vrucht te dragen, en hunne onderlinge verhouding deze was, dat zij elkander bef hadden, gelijkerwijs Hij hén hadliefgehad. In die twee Goddelijke eischen maakte de Christus Gods Zijn laatsten wil aan Zijne jongeren bekend, en heel de gemeente neeft dezen te aanvaarden als de laatste begeerte eens stervenden, waardoor Hij bij testament Zijne bemelsche heilsgoederen haar vermaakt. Bijna twintig eeuwen zijn over dit woord heen gegaan. Als een wonder Gods is de gemeente door de branding van het leven tot hiertoe heen geholpen, niettegenstaande het vele in en rondom haar, ! welk haar uit de gemeenschap Gods zocht te verwijderen, om als een onvruchtbare rank van den wijnstok te worden afgesneden en te verdorren en in het vuur geworpen te worden. En wij hebben van de voorgeslachten de heilsdaden Gods gehoord en de heilswoorden Gods ontvangen, om deze straks weer over te geven aan onze kinderen, die na ons komen zullen.'' Hier zweeg Ds Mansveld een oogenblik als ging er een donkere schaduw aan zijn geestesoog voorbij. „Zijn wij allen tea allen tijde hierin getrouw geweest?" vervolgde hij. „Dragen wij werkelijk veel vrucht ter verheerlijking Gods, en — hebben wij elkander lief, gelijk Hg óns heeft liefgehad? En hóe] heeft Hij ons dan liefgehad? Zóó lief, dat Hij Zijn leven voor ons gaf. Tot in den dood, ja den bitteren dood des kruisesl Dat is Zijne liefde voor óns geweest, in groote zelfovergave en zetfontlediging en zelf verliezing, en nu verlangt Hij van de Zijnen, dat de vruchten van het gemeenschapsleven met Hem bij hen tot openbaring komen in een gelijke overgave voor elkander. Zooals het eens in de Christelijke kerk geweest is, toen de heidenen gingen zeggen: „Zie* hoe lief zij elkander hebben." Zooals het in een organisch lichaam is, dat, als één lid lijdt, dan alle leden lijden, maar óók, als één ;lid verheerlijkt wordt, zij dan alle verheerlijkt worden. „Daar moet" — zoo ging hij na even rusten voort — „komen méér gemeenschapsleven met Christus, gelijk de rank in den wijnstok heeft te blijven, wil zij Iets beteekenen, en daar moet komen meer gemeenschapsleven met elkander. Omdat de hand niet tot den voet, en het oog niet tot het oor kan zeggen: „ik heb u niet van noode". Evenwel, het eerste is voorwaarde voot het laatste. Daar zal geen geheiligde gemeenschap kunnen zijn tusschen zonen en dochteren Gods als hun eigen leven niet is ingeënt in den waren Wijnstok. Alle gemeenschapstheorie buiten het Woord en tegen den Christus der Schriften in, leidt óf tot een vleeschelijk begeeren, óf wordt eene groote mislukking en heeft haar oorsprong in de zelfzucht, hoe misschien ook verbloemd en verborgen. Alleen wie eigen leven kwijt geworden is in volledige overgave aan Christus, kan met heilig verlangen zich geven aan anderen, omdat daar het kruisgehehn verstaan werd en daardoor de liefde Gods aan eigen hart bevestigd. Eerst daa» komt ook tot openbaring welke groote genadegaven God aan de Zijnen geeft, maar om daarmede zegenend werkzaam te zijn. Hoevele gaven en talenten, hoevele krachten naar lichaam en geest gaan nü in de gemeente 4t loor, omdat zij niet tot ontwikkeling komen of niet opgewekt worden, wijl het ontbreekt aan het leidend beginsel, de liefde om Christus* wil, zelfs jegens de vijanden, die buiten zijn en tegen staan, en nog nimmei iets van de wondere liefde Gods ervaren hebben! Zij, die deze liefde niet kennen, omdat hunne oogen daarvoor gesloten "zijn, ^niettegenstaande Hij hun weldoet en met menigerlei zegening naar lichaam en geest omringt Mijne Vrienden, ik had behoefte u allen, heel Hoogterp, voorzoover ik het bereiken kan, deze dingen te zeggen. Ik had behoefte u te zeggen, dat het anders moet, héél anders, en dat het als een looden last op mijne ziel zou wegen, als ik dit niet deed. Ik had behoefte u te zeggen, dat wij uit den ouden sleur weg moeten, waarin wij sinds jaar en dag voortleven, ons geruststellend meteenigen godsdienst voor den Zondag, waarvan zoo nu en dan óók nog iets uitkomt in de week, en dat onze gansche persoonlijkheid, dat lichaam en ziel en geest van allen, die Christus kennen en belijden, in heilige actie heeft te komen, om Hem daarmede te verheerlijken, gelijk de bottende en bloeiende en vruchtdragende rank tot heerlijkheid is van den wijnstok, waaruit zij opkomt. Dit zeg ik tot u allen en tot mij zelf zonder onderscheid en zonder uitzondering 1 Dit zeg ik tot heel de belijdende gemeente in Hoogterp, en het verheugt mij met groote vreugde, al is deze gemengd met droefheid, hieraan te mogen toevoegen, dat ik hiermede tevens spreek namens mijn collega, Ds Laurman, die helaas lichamelijk niet in ons midden kan zijn, maar van wien ik weet, dat hij biddend onzer gedenkt O, hoe zou ik wenschen, dat zijne begeerte, die zich met mijne bede paart, in vervulling moge gaan, dat de gemeente meer en meer worde «een stad op een berg gelegen, om haar licht te doen uitstralen tot allen, die in de duisternisszijn, en hare poorten open te stellen voor allen, die wenschen binnen te gaan, tot verheerlijking Gods en tot heil der zielen." Met ontroering in zijne stem werden deze laatste woorden gesproken. Sommige vrouwen wisenten een traan weg, anderen was het aan te zien, dat het woord van Ds Mansveld diepen indruk maakte. Men kon een' speld hooren vallen. Ook toen de dominé zweeg, bleef het nog stil op alle rijen. Elk scheen bevreesd, de plechtige stemming te verbreken, 't Was alsof onzichtbare machten beslag legden op de vergadering, zooals dat wezen kan, wanneer iets van den hemel indaalt in hetgeen uit de aarde is, en de Geest heerschappij krijgt over de stof. Sommigen schenen in biddende stemming te wachten op hetgeen verder komen zou, en zelfs de onrustige natuur van Hannes was tot eene kalmte gekomen, gelijk deze zelden bij hem gevonden werd. Als een kind zat hij met gevouwen handen sterk tegen ouden Hessel geleund en scheen met zijn benevelden geest te willen verwerken, wat Ds Mansveld met den gloed der overtuiging opdiepte uit het Woord. Wat er in Dr Bloeme omging zou moeilijk te zeggen zijn. Hadden de gesproken woorden ook op hem, den geleerden denker, indruk gemaakt? Voelde de man der wetenschap, dat er buiten het gebied der waarnemingen óók nog iets was, waar hij met al zijne geleerdheid niet kon doordringen, en 't welk den mensch «gegeven" moest worden, zon hij er deel aan hebben ? Of was dat alles voor hem ijdele fantasie, niets dan een waan? Maar wat deed hij hier dan, en wat was het geweest, dat hem hierheen dreef, in gezelschap van menschen, met welken hij niet gewoon was om te gaan? Of dacht hij na over het geweldige levensprobleem, zooals dit ook voor hem in nevelen lag, naar aanleiding van die verheven Schrifttaal, dat de rank uit den wijnstok haar bestaan heeft en door besnoeiing en insnijding slechts komen kan tot het levensdoel, — het voortbrengen van veel vrucht? Dat was toch niet iets, dat zoo maar voor de hand lag en van oppervlakkigheid getuigde, integendeel, 't Was een afdalen tot den oorsprong der dingen, den wortel van het leven, de bron waaruit de levenskracht opwelt, om als een levenselixer te zijn voor allen, die hier komen drinken, 't Was feitelijk de oplossing van het raadsel waar alle diepe denkers tevergeefs bij eigen licht naar zochten, dat n.1. het leven en dus de levensvrucht haar allereerste aanvang had in Hem, die daar sprak: „Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Landman." Doch voor het oogenblik was het geen tijd, om zich daar verder in te verdiepen. Opnieuw begon Ds Mansveld te spreken: „Wanneer gij mij tot hiertoe hebt kunnen volgen in hetgeen ik bedoelde te zeggen, en iets van de geweldige diepte, die er in de woorden van onzen Heiland ligt, hebt weten te peilen, dan komt evenwel van zelf de praktische vraag bij u boven: Op welke wijze moeten wij nu dat gemeenschapsleven met den Heere en elkander openbaren ? Of, als gij liever wilt, boe kunnen wij nu in het leven uitleven en dus naar buiten openbaren, wat door de kracht van Christus in ons tot stand kwam? Dus: „vruchten dragen," zooals de Heiland het noemt? En nu gevoel ik eenerzijds de groote moeilijkheid, en ook anderzijds den eenvoud dezer vraag. De moeilijkheid, omdat het terrein zoo ontzaglijk wijd en onmogelijk te overzien is vanwaar die vruchten kunnen worden geoogst; en den eenvoud, omdat waar het hart door de liefde van Christus aangegrepen en met het leven van Christus vervuld werd, de weg hier vanzelf gewezen wordt. Aan den eerien kant oneindige perspectieven, zich uitstrekkend tot de einden der aarde, alles en allen omvattend met hun tijdelijken en geestelijken nood, — aan den anderen kant een arbeid, die vlak voor de voeten ligt, in de onmiddellijke nabijheid. Zooals de waarachtige liefde immers een oog heeft voor het kleine en het groote, voor hetgeen nabij en van verre is, en is voor alles zonder onderscheid. En gelijk de liefde van Christus zich uitstrekte tot allen zonder onderscheid, met wie Hij in aanraking kwam, om het verlorene te zoeken, het ter nêer gebogene op te richten, het afgedwaalde terecht te brengen, het verlatene en verschovene in teere ontferming aan Zijn Middelaarshart te leggen en van hemelschen vrede te spreken; het kranke te genezen en het zwakke te sterken, en het arme van goederen te voorzien. Maar ook, het booze en zondige en verkeerde en misdadige zonder aanzien des persoons te vermanen, als het moest te bestraffen, om het van zijne boosheid terug te brengen. Of, zooals de Apostel Paulus de gemeente op het hart bindt: „Vermaant de ongeregelden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen. Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde, maar jaagt allen tijd het goede na, zoo jegens elkander als jegens allen. Verblijdt u te allen tijd. Bidt zonder ophouden. Dankt God in alles, want dat is de wil Gods in Christus Jezus over u. Bluscht den Geest niet uit Veracht de profetieën niet. Beproeft alle dingen; behoudt het goede. Onthoudt u van allen schijn des kwaads. En de God des vredes heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus." .... „Broeders en Zusters," aldus besloot Ds Mansveld, „ik ben er van overtuigd hedenavond u niets nieuws gezegd te hebben, het aangehaalde woord uit een der Brieven bewijst dit reeds, maar wél heb ik u iets gezegd, dat in het midden der gemeente in *t vergeetboek is geraakt waar zij geen nota meer van neemt, althans niet zoo, als dat van een geheiligd volk des Heeren verwacht moet worden, en de groote vraag, die ik u thans wil voorleggen en waarmede ik u voorstel naar huis te gaan, om die rustig te overdenken als voor het aangezicht Gods, is deze: „Durven wij dat aan?" Willen wij in gehoorzaamheid aan des Heeren Woord dien kant uit, en als één van ziel en één van zin de handen in elkander slaan, om samen elkaar te helpen in het opwassen in de kennis en de genade van onzen Heere Jezus Christus, om zoo veel vrucht te dragen? Dan zal er, ik voel het véél moeten veranderen in onze samenleving. Dan zal veel weg vallen, dat reeds veel te lang is ingeburgerd; dan zullen vele levensverhoudingen moeten gewijzigd worden; dan zal ook véél wat tot nu toe ons vreemd is tot stand komen. Als slechts de liefde van Christus ons vervullen mag, en wij elkander liefhebben, gelijk Hij ons heeft liefgehad. Keeren wij met deze gedachte huiswaarts, om de uitwerking van dezen avond over te laten aan den Geest Gods. Alles wat wij zélf tot stand zouden willen brengen, loopt uit op ondergang, maar het werk Gods blijft en draagt vrucht Aan Hem draag ik u allen en dezen avond op." Weer was het ontroerend stil. Tot Zuster de Raad op verzoek de accoorden aansloeg voor het zingen van den slotzang: Och schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest, Mocht die mij op mijn paan ten Leidsman strekken. Maar waarom was haar aanslag zoo onvast en jubelde het niet in haar, gelijk straks bij den aanvang? En toch had zij zoo innig genoten en stemde zoo van harte in met elk gesproken woord. Wellicht, dat zij zich zelf in dit oogenblik een raadsel was, zooals dat soms kan zijn, doch in elk geval had zij voor geen geld dezen avond willen missen. Het was voor haar als voor meerderen hier, een Bethel, eene poort des hemels, waar de nabijheid Gods kennelijk gesmaakt werd. Toen na een kort dankgebed allen opstonden, om te gaan, was dit anders dan gewoon. Jetse van 't Hoekhuis vergat zijn pijp aanstonds te stoppen, wat hij des Zondags bij het uitgaan van de kerk anders dadelijk placht te doen evenals zoovele anderen, en zelfs Ype de Bruin liep met de pet in de hand den dominé voorbij, om haar niet eerder op de plaats van bestemming te brengen dan bij den uitgang. Dr Bloeme groette als altijd zeer beleefd zonder iets te verraden. Bakker Zandstra was enthousiast Met een vroolijk gelaat keek hij naar rechts en links, alsof hij van de lippen wilde lezen hoe men het gevonden had. Een enkele knikte hem toe als bewijs van instemming. De stedelingen verwijderden zich met hun geleidster stilzwijgend. Slechts één, die het geluid van de schuifelende voetstappen met een woord onderbrak. Dat was Hannes. Langs het podium gaande, riep hij met luider stem, zoodat enkelen schrokken: „Dag dominé!" En in dat woord gaf de Rozenhof I* stakkerd wéér de blijdschap, die er leefde in zijn nauw ontwaakte kinderziel. Met een glimlach en een vriendelijke hoofdbuiging beantwoordde Ds Mansveld zijn groet. En weer klonk het in hem, gelijk kort geleden: „Als de kinderkens." Een paar die achterbleven. Dat waren ouderling Van der Veen en zijn collega's van de Kleine kerk Blijkbaar hadden zij iets op het hart. Toen allen, op de kerkeraadsleden na, vertrokken waren, kwamen zij naderbij, om eerst Ds Mansveld en daarna de collega's de hand te geven, waarbij Van der Veen het woord nam: „We wilden niet van hier gaan, voor dat wij u en de broeders onzen dank gebracht hadden voor dezen avond," zei hij. „Het is ons hier waarlijk goed geweest, en wat óns betreft, zal het niet aan medewerking ontbreken voor zoover wij gemeenschappelijk, met behoud van elkanders vrijheid en zelfstandigheid, het belang van ons dorp kunnen behartigen. Daar zijn door u van avond waarlijk vele dingen gezegd, die een iegelijk onzer tot ernstig nadenken moeten stemmen en onder de vruchtbaar makende genade des Geestes ten zegen kunnen zijn. Verder kunnen wij van avond niet gaan, doch wij gevoelden ons gedrongen u dit te doen weten." Daarop volgde hun afscheid. Vermoeid naar lichaam en geest had Ds Mansveld thans ook maar eene begeerte meer: zoo spoedig mogelijk den huiselijken haard van Rozenhof op te zoeken, en de anderen begrepen dit. Alleen leek boer Bokma nog iets op zijn hart te hebben, zonder echter het juiste woord te kunnen vinden, om het te zeggen. Maar bij het afscheid nemen zd hij, én zijne rtem scheen te beven: 't Was eerst nid mijne bedoeling hier heen te gaan en spijt heb ik "er nid van, gekomen te zijn, maar als het komt, zoo u zich dit voorstelt, dan krijgen wij een andere maatschappij en ik weet nid of de tijd daar rijp voor is. Wij zijn nid dleen in de wereld, maar moeten er ook door en komen bovendien eiken dag md haar in aanraking. Daarom, wees voorzichtig!" Juist daarom wikte ik van avond geen debat uitlokken, nog veel minder besluiten nemen, doch dk md het gesprokene naar huis doen gaan, om rustig te overwegen en dan af te wachten wat de uitwerking zal zijn," sprak dominé Mansvdd. Na deze woorden gaf hij den broeders de hand tot afscheid en ging huiswaarts. Boven hem flonkerden de sterren in het diepe blauw, terwijl de scherpe lucht zijn adem deed bevriezen. Plotseling vlogen zflne gedachten naar de armen in de gemeente. Hoe zou oude Janke het hebben in deze kou? Verdienen deed zij nu niet Zou er wel iemand zijn, die aan haar dacht ? En dan, hoe werden ai die monden bij Jetze Brouwer gestopt ? De man was ter vergadering, als altijd even netjes en schoon, omdat zijne vrouw daar wel voor zorgde, maar daar werd in dezen tijd slechts weinig verdiend. Hoe hielden zulke menschen onder dergelijke omstandigheden den levensmoed er in! Ach, daar waren er wel meerderen, die onder allerlei leed en zorg gebogen gingen, meest van tijdelijken een enkele ook wel van geestelijken aard en wat zou de gemeenschap voor deze allen wel niet kunnen doen, om hen op te richten of in elk geval te ondersteunen in den harden kamp van het leven ? Zie zoo, daar was hij thuis. Heerlijk, die warmte en dat licht uit eigen woning. Nog voor hij zich van hoeden pels had ontdaan, kwam mevrouw hem reeds tegen in de gang. Door middel van Boukje, die op kondschap uitgezonden was, wist zij, dat vrijwat publiek aan den oproep gehoor gegeven had en dus in zooverre het doel bereikt werd. Daarmede was reeds een groot bezwaar voor haar weggenomen. „En 7" vroeg zij met een nieuwsgierigen blik. Glimlachend legde Ds Mansveld zijn arm in den hare, terwijl zij naar de voorkamer gingen, ,'t Zaad is uitgestrooid en aan den hemelschen Landman toevertrouwd, en verder zullen wij moeten afwachten of het in eene toebereide aarde viel en vruchten zal voortbrengen." Maar hiermede kon mevrouw Mansveld zich moeilijk tevreden stellen. Zij had nog dezen eigen avond zoo gaarne de uitwerking gezien van hetgeen haar man beoogde, en verwachtte in elk geval te weten wie er alzoo geweest waren, en hoe zijn woord ontvangen was. Wat het eerste betrof, daarover kreeg zij voldoende inlichting toen een kopje thee geschonken en de huispantoffels aangetrokken waren. „Dus dat gezelschap uit de stad was er ook. Hoe leken die menschen? Waren ze burgerlijk of meer ordinair?" „Burgerlijk geloof ik," was het weifelend antwoord; „ten minste een paar hunner." „Hoe waren zij gekleed?" „O wee, nu wordt het moeilijker. *k Zou het je niet kunnen zeggen; bont geloof ik." _In bont?" * . „ „Neen, ik bedoel nog al gekleurd; in elk geval andere dan de Hoogteroers. Zoo iets als onze Lou." Och juUie mannen weten van niets; is onze Lou nu opgedirkt?" „Neen, zoo bedoel ik het niet, maar ik wil zeggen wat anders dan de gewone dorpelingen." Hoofdschuddend toonde mevrouw haar onvoldaanheid. Zoo was haar man nu altijd. .Nooit dat hij eens zeggen kon hoe het bij een ander was en 'wat men daar deed en hoe men gekleed liep. Als zi] er niet op "toe zag zou hij zelf nog in staat zijn op een goeden dag met zijn kamerjas of met de pantoffels de straat op te gaan. Absoluut geen oog voor schoonheid, tenminste niet zooals zij. En waren er nog van de Kleine kerk?" a "ja, een deel van den kerkeraad en nog enkele anderen. !Beitske vanzelf van Boersma T u*um» Ook • maar dan waren er tevens, die je daar vast met verwacht hebt "is 't waar? Toe, zeg eens op, wie waren er dan meer?* „Ken je dien de Bruin? 't Is een buurman van Jetse van t Hoekhuis, ie weet wel, dat groote gezin." „ Tc Meende dat die man socialist was en nooit in de kerkkwam.^ "Er waren'nog meer vreemde eenden in de bij, oa Dr Bloeme. *Dr Bloeme? Hoe is het mogelijkI Wat zit daar achter?* Met verwonderd gelaat keek Ds Mansveld zijn critische vrouw aan. Zit daar wat achter ?" „ Natuurlijk, hoe zou de dokter anders naar zoo'n vergadering gaan. Doch als gevoelde zij aanstonds, dat dit woord kwetsend voor haar man moesf zijn, vervolgde zij: Je zoudt zeggen, Dr Bloeme. Dus niet alleen werkvolk. Was boer Bokma er ook?" Zeker en volgens zijne verklaring had hij ook geen spijt, dat h.j was gekomen, 't Was een gezegende bijeenkomst, op welke de gemeenschap der heiligen gevoeld werd en Gods Oeert ons lemen ging. We willen ons leven in de hand des Heeren stellen. Zwijgend stond mevrouw Mansveld op, om nog eens thee te schenken Zij was over zichzelf onvoldaan. Toen Boukje thuis kwam met het bericht, dat er blijkbaar nogal veel volk in bet lokaal was, gevoelde zij aanstonds een beschuldiging, dat ook zij daar hoorde te wezen, om haar man in zijn arbeid te steunen. Zij had echter getracht zichzelf gerust te stellen met de gedachte, dat hare tegenwoordigheid thuis minstens even noodig was en er toch ook wel niet van haars gelijken zouden zijn. De mededeeling, dat zelfs stedelingen zich door de koude en gladheid niet hadden laten weerhouden, om naar Hoogterp te reizen, ten einde te hooren wat haar man bedoelde en dat mannen als Dr Bloeme en boer Bokma en menschen van de Kleine kerk, mannen zoowel als vrouwen, waren opgekomen, deed haar eenerzijds blij wezen om het behaalde succes, zoo zij het noemde, doch werd tevens door haar als eene beschuldiging gevoeld van eigen ontrouw. Waarom was zij en Lou óók niet gegaan ? Dat Jet niet zoolang alleen kon, werd gewoonlijk wei ingebracht zoo menigmaal dat te pas kwam en een zeer geschikt middel geacht, om zich af te maken van alles wat haar niet aan stond, maar eene inwendige stem sprak, dat dit niet de waarheid was. Voor Jet was wel gezelschap te krijgen en wat Lou betrof, nooit zou zij deze aanmoedigen, om deel te nemen aan den gemeentelijken arbeid, gelijk dat voor een bijna volwassen predikantsdochter eene vanzelfheid behoorde te zijn. Deze boezemde dit alles ook in 't geheel geen belang in, als gevolg van de leiding door de moeder vanaf de prille jeugd aan dit leven gegeven. Zij zélf was niet op hare plaats. Zij was ontrouw. Zij deed niet wat van haar verwacht werd en andere vrouwen in haar plaats zeker wel gedaan zouden hebben. En wat haar het meest daarbij ninderde, het was, dat haar man daarover nooit aanmerkingen maakte. Stilzwijgend aanvaardde hij, dat men hem altijd alleen liet gaan en thuis zoo weinig meê-leven gevonden werd in hetgeen, . rachtens de beloften door hem bij de aanvaarding van zijn ambt afgelegd, zijn levensroeping was. En opnieuw kwam de vraag bij haar boven: waarom was zij toch, zooals zij was? En waarom niet gelijk die andere vrouwen, die zooveel belang stelden in den arbeid van haar man en hem volgden waar hij ging en hem hielpen waar zij konden en hem roemden om zijne getrouwheid en zijn ijver? 't Kon haar jaloersch maken als zij het hoorde en tevens was het haar trots, maar beide schenen soms als een vuur te zullen ontbranden, 't welk in het eind haar verteren moest. Wie bedoelde haar man met dat laatste woord, toen hij het had over die „wij?" Wij zullen afwachten en wij willen ons leven in de hand des Heeren stellen ? Sprak hij daar in 't meervoud van zichzelf, gelijk hij dat op den kansel gewoon was, of bedoelde hij haar daar ook mee, of had hij daarbij het oog op die menschen van de vergadering? Vrouw Zandstra en Beitske van Boersma en de familie Bokma en de jongelui van de catechisatie en Zuster de Raad met haar gezelschap niet te vergeten en wie er dan ook meer waren geweest? Vervelend toch, die ellendige gedachten, welke steeds maar weer bij haar opkwamen, waartegen zij telkens zocht te strijden en die zij maar niet verbannen kon 1 Zij stond op het punt onaangenaam te worden, doch ook dit scheen haar man niet te merken, vervuld als hij was met eigen gedachten, nog in zich voelend de nawerking van het gesproken woord. „En kan je nu voortaan 's avonds meer thuis blijven?" vroeg zij. ,'t Is mijn vaste voornemen, kind, het daar heen te leiden, 'k Heb zelf behoefte aan de warmte van het familieleven en ben overtuigd, dat althans het belangstellend deel der gemeente dit billijken zal en daartoe gaarne wil meêwerken." „'t Zou te wenschen zijn," klonk het kort TWAALFDE HOOFDSTUK. OP DEN TWEESPRONG. ZWIJGEND stonden Dr Bloeme en Zuster de Raad naast elkander in de apotheek te werken, 't Was de laatste dagen druk in de praktijk. Een vochtige westenwind, gepaard met neerslag en nevel, bad de koudegolf, welke gedurende eenige weken over West-Europa scheen te gaan, vervangen met gevolg, dat een vrij algemeene griep- epidemie tal van ingezetenen op het krankbed bracht en de bel van de dokterswoning bijna niet stil stond. „Of de dokter ook aanstonds even komen kan, want de vrouw is ziek." „We hadden graag, dat dokter dadelijk kwam, want de baas ligt maar te ijlen." „Of de dokter op slag bij juffrouw Nieuwenhuis kan komen en de tasch mee wil nemen; dan weet dokter het wel." „'k Wou wel een kies missen," zei eene vrouw tegen de meid, die al ettelijke malen naar de voordeur was geweest, om met een bewonderenswaardig geduld, zooals dat vooral van een dienstmeisje in een doktershuis verlangd wordt, al die dringende boodschappen aan te nemen en bij afwezigheid van haar meester getrouw op eene lei te noteeren, die voor dat doel in de gang hing. Zoo ging het nu dag aan dag, soms met den halven nacht er bij en geen wonder, dat de geneesheer bij dat alles wel eens kort aangebonden was, wanneer het bleek, dat de patiënt ook nog wel een dag of nog langer het buiten hem had kunnen stellen. Vooral sinds Hoogterp een Ziekenfonds rijk geworden was en men tegen eene matige contributie de doktersvisites en geneesmiddelen gedurende een bepaalden tijd gratis had, was het aantal patiënten verbazend toegenomen, en velen, die voorheen bijna nooit een dokter gebruikten en met allerlei huismiddeltjes de kwalen wisten te verdrijven, kregen nu opeens een dringende behoefte aan den medicijnmeester. „Geen lastiger volk dan die buspatienten," pruttelde de meid wel eens, die zoo langzamerhand de klanten al leerde kennen, en haast op een afstand wel wist hoe dringend de zaak was. t Mocht evenwel tot eere van Dr Bloeme gezegd worden, dat door hem nooit onderscheid gemaakt werd en hij even getrouw zijn gewichtigen arbeid in het dagloonershuis verrichten ging, als bij den burgerstand of bi de enkele woningen der rijken, die in Hoogterp en omstreken gevonden werden.' Daar kon Jetse van 't Hoekhuis van vertellen als hij het er over had hoe dokter soms een heelen nacht bij hem over den vloer was, met schier eindeloos geduld wachtend tot het voor hem tijd van ingrijpen werd. Of Harm Eekhof, die ook wel bij nacht en ontij had aangebeld, omdat zijn vrouw het zoo benauwd had en men nooit weten kon of het haast niet op een eind liep. Of baas Smeder, toen zijn kleine meid met hersenziekte en stuipjes hopeloos neerlag, en die groote, sterke, stoere man bij dat ledikantje neerzat, alsof het zijn eigen was — zelf had hij geen kleine meid om de eenvoudige reden, dat hij nog nooit getrouwd was geweest —en hij al zijn best deed, om dat teere kinderzieltje in het schokkend lichaampje te houden, hoewel hij wist een vruchteloos werk te doen. Thans scheen het den dokter evenwel boven de kracht te zullen gaan en vandaar, dat hij den vorigen dag de hulp van Zuster de Raad had ingeroepen. „Of zij hem een weinig wilde helpen in de apotheek." Want dat kwam er hier in Hoogterp ook nog bij, dat hij niet alleen de zieken had te bezoeken en recepten te schrijven, maar bovendien ook de medicijnen nog klaar maken moest En nu mocht het waar zijn, wat boer Bokma zei, dat al die grieplijders met elkaar slikten uit een grooten pot en al die pillen, die in Hoogterp op voorschrift van den dokter vier of vijf maal per dag ingenomen werden, op elkander geleken als twee droppets regenwater, maar dat nam niet weg, dat de poeders eerst gemengd en de pillen gedraaid moesten worden, aleer zij in de verschillende doosjes en fleschjes de deur uitgingen. Dit was reden, dat de dokter de hulp van de Zuster inriep en wat lag er meer voor de hand. Bijna dagelijks ontmoetten zij elkander, 't zij bij de patiënten, 't zij in de spreekkamer, waar zij meermalen assisteerde bij lichte operaties, of de noodige aanwijzingen kreeg voor hare dagtaak. Daar kwam nog bij, dat Zuster de Raad een diploma had voor assistent-apothekeres en dus heel wat afwist van de poeders en zalfjes en tinkturen, welke in tal van potten en flesschen in de groote kast stonden uitgestald. Toch had zij zijne vraag met eene vreemde gewaarwording ontvangen. Waarom ? Maar dat was het nu juist Aan den eenen kant was dit verzoek voor haar een reden tot dankbare blijdschap, waarom zij gaarne hieraan voldeed en aan den anderen kant scheen die vraag een onrust in haar hart te werken, welke zij niet verklaren kon, maar die haar eenerzijds zich tot hem deed aangetrokken gevoelen en anderzijds haar met een zekere schroomvalligheid voor den geleerde vervulde. Zoo menigmaal zij in zijne nabijheid was, kwam er iets vreemds over haar, dat zij niet had in tegenwoordigheid van anderen, 't Was al zoo geweest bij de eerste ontmoeting, toen zij van uit Utrecht te Hoogterp kwam en de dokterswoning binnentrad voor kennismaking. Vreemd, maar die blik uit zijn oog, welke hij toen op haar wierp en waarmede hij haar scheen te willen doorboren, kon zij sindsdien nimmer weer kwijt worden, terwijl het was alsof haar oog hém vasthield, zooals dat meermalen in een menschenleven kan voorkomen, soms bij eene geheel onverwachte of ongedachte ontmoeting. Wie zal het verklaren ? En waar ligt de sleutel van dit wondere geheim ? 't Gesprek had toen natuurlijk over algemeenheden geloopen, vooral over het Utrechtsche leven, waar Dr Bloeme de mooiste jaren had doorgebracht, en over de bewoners van Hoogterp, en het karakter der Friezen, zoo verschillend van andere Nederlanders. Tijdens dit onderhoud liet hij uitkomen te weten, dat zij nog al .kerkelijk" was, zooals hij het noemde iets wat de meeste Hoogterpers wel mooi zouden vinden en waarin bij haar ook volkomen vrij zou laten, al deed hij er zelf niet veel aan. Evenwel zou hij er grooten prijs op stellen, dat in de eerste plaats de verpleging der kranken naar de eischen van onzen tijd met alle toewijding verricht werd, en dat zij samen dan zeker ook wel goede kameraden zouden kunnen zijn, al liep de levensbeschouwing van beiden uiteen. Sinds dit oogenblik hadden hunne wegen elkander telkens gekruist Tal van keer en waren zij samen bij de patiënten, en de wijze waarop Zuster de Raad zich van hare taak kweet, was boven allen lof. In geheel haar optreden, bij eiken handgreep, in haar rustig woord vooral en haar deelen in 't lijden, 't welk zij had te verzachten, kwam iets tot openbaring, waarvan de menschen, en ook Dr Bloeme, niet wisten waaraan dit te moeten toeschrijven, doch waardoor een zeer weldadige invloed van haar uitging. Meermalen kon hij, naar hij meende ongemerkt haar bespieden, om zich te verwonderen en tevens te verblijden over zulk eene hulp. Doch het was juist bij zulk eene gelegenheid, dat hunne blikken elkander plotseling, geheel ongezocht ontmoetten! en de Zuster wéér dat zelfde over zich voelde komen van den eersten keer. Voortaan nam zij nu meer dan ooit een gereserveerde houding aan. Zooveel mogelijk meed zij den dokter, hoe moeilijk dit dikwerf ging, doch bet kon sindsdien gebeuren, dat zij elkander in een paar dagen niet zagen, 't Viel hem op. De drukke praktijk gaf genoeg afleiding en tal van vereenigingen of corporaties, waarin men hem zoo voor en na gehaald had, legden teveel beslag op zijn vrijen tijd, dan dat hij lang en veel over eene zelfde zaak zou nadenken. Maar dat Zuster de Raad jegens hem niet meer was, gelijk voorheen, dat bleek uit alles en liet hem niet los. En dat was het, wat hem soms mijmeren deed. Vanwaar die omkeering? Wat had hij gedaan? Of kwam dat van hare godsdienstige overtuiging, welke zoo van de zijne verschilde? Kort daarop vernam hij bij de patiënten, — wat hoort een dokter niet bij de zieken? — dat Ds Mansveld eigenaardige plannen had, en deze waren het, welke hem gereede aanleiding gaven, nader met haar te spreken, 't Was bij gelegenheid, dat zij hem geholpen had een patiënt bij zich aan huis te verbinden, 't Gesprek ging over enkele andere kranken, die zoo wat geregeld op 't lijstje voorkwamen en waartoe Jet Mansveld ook behoorde. „Lieve patiënte, vindt u niet, Zuster?" zei de dokter. „Een heel ander karakter dan hare zuster, en ook dan dat van dien wilden man, die naar zee moest, maar naar ik hoor, ook daar al weer zijn bekomst van heeft" Jet heeft veel van den dominé, dunkt me," antwoordde zij, zonder verder op de vergelijking met de andere kinderen in te gaan. ,'t Kan wel; Ds Mansveld is óók een prettig man, met wien het aangenaam is omgang te hebben. Ook al verschilt men in opvatting van hem. U zult het zeker bijzonder goed met hem kunnen vinden," vroeg Dr Bloeme opeens, en keek haar daarbij lachend aan. ,'k Mag hem heel graag hooren preeken, en vind hem een edel mensch, met een goedmeenend hart, die alles wel doen wil, om een ander gelukkig te maken." „Dat geloof ik graag met u, maar é propos, wat voor nieuwigheid wil de dominé nu uithalen ?" „U bedoelt ?" „Vrouw Eekhof had het over eene vergadering waar heel Hoogterp, ook de menschen van de Kleine kerk, en verder alle belangstellenden, gevraagd zouden worden en waar ik weet niet wat zou gebeuren." „'k Denk, dat men Ds Mansveld verkeerd begrijpt. Als ik het goed heb, wil hij trachten meer geestelijk leven in de gemeente te wekken." Met belangstelling had Dr Bloeme de Zuster bij deze woorden aangekeken. „Geestelijk leven? 'k Dacht dat alle leven geestelijk was," sprak hij met een fijn lachje. .Maar alle leven is niet uit den Geest," klonk het zacht „Wat bedoelt u daarmee?" .Die uit den Geest Gods geboren is, die spreekt de woorden Gods. Wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch en wat uit den Geest geboren is, dat is Geest" Opnieuw verwondering bij den geleerde. Dat was een taal, die hij niet verstond. Wat bedoelde de Zuster met de tegenstelling van vleesch en Geest en wat verstond zij onder die uitdrukking: „Geest ?" Met iets nieuwsgierigs in zijn blik, terwijl tevens iets wat haast een fijne spotlach leek op zijn gelaat lag, vroeg hij opnieuw: „En wat is dat uit den Geest geboren zijn? Een oogenblik had zij daarop gezwegen, niet wetend of zij hem het antwoord geven mocht 't welk haar voor de aandacht zweefde. Daarop, al hare vrijmoedigheid bijeen garend, terwijl zij hem open in, het gelaat blikte, klonk haar rustig bescheid: „Wedergeboren worden." Weer was het stil. Blijkbaar dacht de geleerde na over dit antwoord, zonder evenwel te begrijpen en ook zónder dat hij opnieuw wilde vragen wat hare bedoeling was. Doch alsof zij dit begreep en door een innerlijken drang werd aangevuurd, om het te zeggen, vervolgde zij: „En tenzij een mensch wederom geboren wordt hij kan het Koninkrijk Gods niet zien." Later heeft zij zich verwonderd over de vrijmoedigheid, waarmede zij dit alles durfde zeggen. 't Scheen, dat de dokter zich geraakt voelde en haar den wenk wilde geven, om heen te gaan, waarop zij aanstonds naar haar mantel greep, doch het volgend oogenblik veranderde hij van houding. „Nu weet ik nog niet wat de bedoeling van Ds Mansveld is," zei hij. „Als ik hem goed versta, dan wil hij trachten allen, die geestelijk leerden onderscheiden, op te wekken, om de hun van God geschonken gaven tot Zijne eer en tot heil van anderen te ontwikkelen. Daar blijft nu te veel kracht onaangeroerd of gaat verloren." Een Hop op de deur door het loopmeisje, om te vragen of dokter aanstonds bij den architect kon komen, die een ongeluk had gehad, maakte een eind aan dit gesprek, 't welk voor beiden pijnlijk scheen. Daarop ging elk aan den arbeid, waartoe geroepen werd, terwijl de omstandigheden mee brachten, dat zij elkander niet eerdér weer te zien kregen, dan toen hij dien avond plotseling in de vergadering verscheen, tot groote verwondering van al de aanwezigen, echter niet het minst van Zuster de Raad. Hierdoor was meteen verklaard, hoe het kwam, dat zijne komst aldaar haar zoo aangreep. Daarna had zij Dr Bloeme nog een paar maal bij patiënten ontmoet, zonder evenwel met hem afzonderlijk te spreken, omdat beiden haast hadden vanwege de vele zieken, tot dat geheel onverwacht de boodschap bij den bakker gebracht werd, of de Zuster zou willen komen, om den dokter voor een en ander te helpen. Juist had zij zich van mantel en muts ontdaan, om te genieten van de stilte en rust in haar gezellig kamertje, waar vrouw Zandstra al spoedig kwam met een dampenden kop thee, toen de dokter haar riep. Even was het eene teleurstelling. De dag was al lang geweest, waar nog bij kwam, dat het loopen op straat dubbele inspanning vroeg en tweemaal zoo buig duurde vanwege de gladheid. Feitelijk had niemand meer recht op haar en lag het ten minste buiten hare roeping, om in de apotheek dienst te doen. Maar aanstonds sprong zij op, zich schamend dat deze gedachte bij haar opkwam. Was dit nu overeenkomstig hare belijdenis als Christin en had zij nu waarlijk lief, naar het voorschrift des Heilands ? Wat moest Dr Bloeme wel niet van haar denken als hij wist met welk een tegenzin deze boodschap ontvangen werd en dat waar de man zelf bij dag en nacht in t getouw was 1 „Zal het nu zoo in eens maar weer wezen?" vroeg de bakkerin, wie de teleurstelling op haar gelaat zoo juist niet ontgaan was. „Om Christus' wil," klonk het met beslistheid, waarop met eene vlugheid, die na zoo'n langen werkdag niet meer verwacht zou worden, opnieuw de toebereidselen tot vertrek genomen werden. „Drink in elk geval eerst uw thee uit," drong vrouw Zandstra aan. ,'k Zal dan ondertusschen de kachel lekker warm houden, en als a dan straks terug komt, is de rust dubbel zoet" „Moedertje," lachte de Zuster, om daarop haar kopje te ledigen en toen met een hartelijken groet heen te gaan. Reeds was het licht in de apotheek ontstoken. „Blij, dat u gekomen bent, 'k zag haast geen kans geheel alleen er door te komen en ben bovendien geen oogenblik veilig, om er niet uit gehaald te worden. Daarbij, een dokter is ook een mensch, die evenals anderen wel eens behoefte aan rust en gezelligheid heeft Kijk, hier hebt u de recepten, en daar de salicyl met de andere heerlijkheden. Hier is de vijzel of wilt u-liever afwegen, of pillen draaien, of vouwen en inpakken?" Zóó had zij den dag van te voren Dr Bloeme geholpen, waardoor zijne taak aanmerkelijk verlicht werd. Toen het laatste adres geschreven, en het laatste pillenfieschje met het goud-papier-etiket verzegeld was, keek hij haar met een dankbaren blik aan, om er de vraag aan te verbinden of hij op deze hulp van haar rekenen mocht zoolang de griep-epidemie duurde, later kwam de afrekening wel. En daarna had hij plan haar te vragen in de tuinkamer een kop thee met hem te drinken, doch een forsche ruk aan de bel verkondigde luid, dat hier niet veel van komen zou. In een naburig dorp wachtte een kraamvrouw op zijne hulp, en terwijl Zuster de Raad de gezellige rust van haar eigen kamertje kon opzoeken, waarvan vrouw Zandstra gesproken had, had hij opnieuw de laarzen aan te trekken en den motor aan te slaan, om zich te spoeden naar de plaats, waar het leven worstelde met den dood. Kon de Zuster het helpen, dat even een trek van medelijden over haar gelaat kwam om den man, die zóó voor allen altijd klaar moest zijn, en die toch óók een mensch was met behoefte aan rust en gezelligheid, zooals hij zelf gezegd had ? Dien blik ontging hem niet al wilde hij daar niet op ingaan, doch uit den handdruk, dien hij haar ditmaal tegen zijne gewoonte gaf, sprak zijn dankbaarheid. „Tot morgen dus," klonk het kort, waarop zij heenging en een paar minuten later de auto van den dokter door Hoogterp snorde, zonder dat iemand daar acht op gaf, dan één. Telkens dwaalden dien avond hare gedachten naar de apotheek, waar zij zich nog eens aan den arbeid had kunnen geven, die voorheen haar bekoorde, maar weldra haar te eentonig scheen, waarom zij dezen met de verpleging verwisseld had. Echter meer nog dacht zij aan den man, dien zij hoog hield om zijn kennis en bekwaamheiden karakter, maar die bij dit alles nog zoo blind was voor de dingen van het Koninkrijk Gods. Had zij misschien met het oog daarop ook eea taak ? Zij had zich verbaasd over de wijze, waarop Dr Bloeme alles op orde had. Tot zelfs de nieuwste uitvindingen werden daar aangetroffen, zooals zij die voor enkele jaren zelfs in de Utrechtsche apotheken nooit zag, doch wat bij hem niet gevonden werd en in geen enkele medicijnkast dezer wereld, het was de oogenzalf waar de HL Schrift van spreekt, om te leeren zien de geestelijke dingen van het onbeweeglijk Koninkrijk. O, als Dr Bloeme die eens deelachtig worden mocht 1 En in haar hart kwam eene bede op voor den man, die zoovele edele eigenschappen bezat, maar het ééne noodige niet kende. Korten tijd daarna stond zij weer voor de verschillende flesschen en glazen en woog volgens de recepten tot op het milligram de aangegeven medicijnen, terwijl Dr Bloeme bezig was in het grootboek over te schrijven wat wegens de drukte der laatste dagen slechts in der haast in zijn dagnotitie gekrabbeld was. Toch leek het, dat het werk met hem niet opschoot. Telkens schenen zijne gedachten af te dwalen, tot hij eindelijk, een oogenblik verpoozend, zich in zijn bureaustoel makkelijk neêrgaf en de oogen door het vertrek liet gaan. Niets verbrak de stilte, anders niet dan het bijna geruischloos werken van de Zuster en het statig getik van de groote gangklok in de vestibule, 't welk tot hier doordrong. Onwillekeurig zag hij naar hare bedrijvigheid. Welk eene verlichting van arbeid gaf zij hem en hoe zou het hem wat waard zijn, wanneer zij.... doch neen, daarover wHde hij niet denken. Zuster de Raad was een zoo geheel andere dan hij. Had de vrouw van den kleermaker haar laatst niet een „Engel" genoemd, omdat zij zoo zacht en zoo liefderijk haar kleine meid had verpleegd in hare doodsworsteling ? En ging er door heel Hoogterp niet één roep vanwege hare bijzondere toewijding en vriendelijk karakter ? Wat dweepte de patiënte van Rozenhof met haar, die liefst van niemand anders geholpen werd, omdat de Zuster zoo behendig en pijnloos haar wist aan te vatten en te verbedden, en wat roemde oude Janke mét haar verbolgen been dat „lieve mensch", zooals zij haar noemde. Zelfs Hannes, de ongelukkige idioot van het dorp, hing haar met een bijzondere vereering aan, getuige elke ontmoeting met haar, waarbij de Stumperd niet wist op welk eene hartelijke wijze haar zijn blijdschap te moeten toonen, omdat zij zoo voorbeeldig zorg droeg voor zijne oude vriendin. En wat het mooiste was, bij al die vereering van heel het dorp en de omgeving deed zij heel gewoon en stil haar werk, als eene vanzelfheid, 't Scheen, dat de Zuster over eene geheime kracht beschikte, die hij niet kende, die hij ook nog nooit in een menscheniichaam ontdekt had en die bepaald ook maar aan enkelen gegeven werd. Was deze misschien haar deel, omdat zij „uit den Geest" geboren was ? Immers zoo had zij onlangs gesproken, toen zij de voor hem onbegrijpelijke tegenstelling maakte van „vleesch en geest" Plotseling verbrak hij de stilte. „Hoe vondt u laatst het spreken van Ds Mansveld in de vergadering?" vroeg hij. En 't was alsof zij zoo iets verwacht had. Juist waren hare eigen gedachten bij hetzelfde onderwerp, gelijk niet zelden tot openbaring konrt, dat er een onbegrijpelijke samenstemming wezen kan tusschen verschillende personen in hun denken of doen, zonder dat zij daarvan onderling kennis dragen. Een hooge blos kleurde opeens haar wang. Had Dr Bloeme hare gedachten geraden ? Wist hij hoe zij er naar verlangde, dat in haar" eigen leven altijd meer tot openbaring komen mocht dat zij een rank van den waren Wijnstok was, onafscheidelijk één met Hem, waardoor haar leven vruchten dragen kon ? En had hij er weet van, dat zij zich telkens moest beschuldigen nog in zoo velerlei opzicht te kort te schieten ? O, hoe gaarne zou zij eens haar hart voor iemand uitstorten, een biechtvader of zoo iemand, gelijk de Roomsche kerk hare gelcovigen daarvoor gelegenheid geeft, doch zij had er niet een. Ds Mansveld was er, en ongetwijfeld zou deze haar wel verstaan, maar om andere redenen vond zij het beter dezen geen deelgenoot van hare hartsgeheimen te maken. Vrouw Zandstra en zij konden nog het beste samenspreken, wanneer zij in intieme oogenblikken bijeen waren, doch voor de rest had zij de binnenkameren van haar hart voor de wereld te sluiten, omdat deze niet dan onbescheiden blikken naar binnen zou werpen en haar toch niet begreep. En telkens moest zij terug denken aan dat: „Hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt dat gij véél vrucht draagt" — en dan dat andere: „Alle rank, die vrucht draagt die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage." Had deze reiniging bij haar wel plaats? Was zij in waarheid onder bearbeiding van den hemelschen Landman, opdat in haar leven altijd meer het Geesteswerk tot openbaring kwam ter verheerlijking Gods, en was bet niet waar, dat zij nog zooveel zich zelf zocht en zoo der wereld gelijkvormig was? En daar kwam Dr Bloeme met die persoonlijke vraag, recht op het hart af. „'t Was een treffend woord, vol van beschaming, dat zeker zijne uitwerking niet gemist heeft," sprak zij eenigszins gejaagd, en werkte meteen rusteloos door. „Maar u behoeft zich daar toch niets van aan te trekken?" vroeg hij verwonderd. „Wat bedoelt u, dokter." „Ik wil zeggen, dat het wel een goed woord was voor dezen en genen, die zich om hunne medemenschen vaak weinig bekommeren, ai zouden zij, gelijk in dezen tijd, ook omkomen van den honger of van de koude, en die geheel voor hunne eigene belangen leven, maar iemand, die zoo consciëntieus zijn taak verricht als u dat gewoon bent te doen en geheel zich stelt in dienst van anderen, valt hier toch buiten? 'k Zou zeggen als alle menschen zoo plichtsgetrouw waren dan zag de maatschappij er geheel anders uit, en dus de kerk meteen." „Ik heb juist zoo een tegenovergesteld gevoel," klonk het vol deemoed. „Wat bedoelt u?" „Dat mijn arbeid zoo onvolkomen en gebrekkig is en er door mij zoo weinig in gelegd wordt, waardoor Gods Naam wordt groot gemaakt en verheerlijkt." Verwonderd keek Dr Bloeme naar haar op. ,'k Begrijp er niets van," sprak hij verstoord. „Daar ligt in mijn arbeid nog zooveel van mij zelf, in plaats van God," verduidelijkte zij. „Maar wat u doet is toch góed. Geen mensch die daar aanmerking op heeft, anders zou ik het u wel zeggen en wat wilt u dan nog meer. Beter dan zóó kan het niet en dan zal God daar zeker ook wel genoegen meê nemen. Van zelf, een mensch blijft een mensch, maar anders kan van hem ook niet verwacht worden." „Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, en het vleesch blijft altijd begeeren tegen den geest. En die in het vleesch zijn kunnen Gode niet behagen," was haar wederwoord. „Doen dan alle menschen nog verkeerd, ook zelfs bij de nauwgezetste plichtsbetrachting ?" „Burgerlijk en maatschappelijk kan het wel goed zijn, wat door hen „Och, wat een drukte voor mij; morgen ben ik misschien weer klaar". Bladz. 206. verricht wordt maar dit alles heeft voor God geen blijvende waarde Voor Hem zijn al onze eigene deugden een wegwerpelijk kleed." „En is dat dan zoo met allen zonder onderscheid?" „Tenzij wij door den Geest Gods worden wedergeboren, maar dan komt juist de strijd, waarbij hetgeen uit God geboren is zoo menigmaal onderdrukt en overheerscht wordt Gelijk de Apostel zegt- Het goede, dat ik doen wil, doe ik niet en bet kwade, dat ik niet "wil doe ik." ' „En houdt God daar dan geen rekening meê, als Hij zich ten minste met die innerlijke worsteling der menschen bemoeit?" „De Schrift zegt dat het leven, 't welk uit Hem is, nooit weer verloren gaat, en in den Heiland hebben wij een volkomen Zaligmaker gekregen, die al onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout opdat wij der gerechtigheid teven zouden. Maar niettemin zou ik zoo gaarne getrouwer zijn, dokter." Dr Bloeme keek een en al verbazing. Was daar de zoo verstandige kalme Zuster de Raad aan het woord? En wat voor taal was het dié zij sprak? Hij kon er niet bij. „En hoe gaat het dan met die menschen, welke van dat alles niets af weten en er zich dus ook niet druk over maken, en die naar hun beste weten, zooals het hun wordt ingegeven, handelen?" Bij deze vraag scheen de aangesprokene voor het antwoord terug te deinzen; maar waarom beefde het papier in hare band, 't welk zM bezig was te vouwen? *3 „Nu, Zuster, zeg het maar," drong hij aan. Toen keek zij op van haren arbeid en zag Dr Bloeme recht in het gelaat. Werd zij hier niet geroepen, om te getuigen, en mocht zij de waarheid te kort doen? Bovendien, gold het hier niet het zieleheil van C(T ^\dle misscWen n°e "o** eerder zoo nabij de eeuwige dingen geleefd had en het óók noodig had te weten, hoe hij behouden kon worden? En al haar durf bijeen zamelend sprak zij opernstigen toon, terwijl baar stem trilde: ' „Daar is onder den hemel geen andere Naam gegeven door welken wij moeten zalig worden dan de naam van Jezus Christus • en die in den Zoon gelooft, heeft bet eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; de toorn Gods blijft op hem " Rozenhof 1 r 13 Nog nooit had iemand het gewaagd zulke woorden tot hem te richten. Vaak genoeg kwam hij met godsdienstige menschen in aanraking, doch niet een die den moed had met hem over den godsdienst te spreken terwijl hij van velen hunner de overtuiging met zich weg droeg dat zij dezen als een etiket gebruikten. Alleen met Ds Mansveld had hij meermalen gesproken over den bijbel en de echtheid van dit boek, en over het Godsbestaan en de Godsideefin der verschillende volken Bij Ds Uurman had hij altijd gevonden, wat hem ook aanstonds bij de eerste ontmoeting met Zuster de Raad opviel, dat iets van hetgeen zij beleden te gelooven, en als eeuwige waarheden omhelsden, op hen scheen af te glanzen in ongekende heerlijkheid. Zij zélf wisten dat niet, en hadden daar geen erg in, maar hém trof het, en vandaar, dat hij hoopte bij de Zuster achter dit geheim te zullen komen. Nu bleek het hem hoe zij zélf over hare onvolkomenheid nog klaagde niet wetend welk een invloed zij uitoefende op anderen, maar tevens 'hoe bewogen zij was over allen, wier oogen gesloten waren voor hetgeen zij als levenswaarheid beleed. 'k Wou, dat ik had, wat u hebt," kwam hij na eenigen tijd. Thans was de verwondering bij haar. Dus werd hij niet boos bij hethooren van dat schijnbaar harde woord, t welk de Schrift zonder aanzien des persoons tot allen spreekt, die niet gelooven? En zou Dr Bloeme bi waarheid verlangen te gelooven in wat voor alle tijden en geslachten de Goddelijke voorwaarde was, óm behouden te worden ? O als dat eens werkelijkheid werd I Wat zou dat voor hem zélf een zegen zijn, en voor hoe velen zou hij ten zegen gesteld kunnen worden. .Gods genade is rijk en vrij en allen, die deze in oprechtheid verlangen, kunnen haar ontvangen om niet," was haar antwoord. Mag ik nog weten hoe u dit alles gekregen hebt?" Even zweeg zij. Zou zij dezen man, die zoo ver boven haar stond en dten^xij nog maar sinds kort kende, een Wik in haar verborgen leven geven en vertellen wat de Heer aan hare ziel gedaan had? Maar was het dan geen levensroeping ten alten tijde met vrijmoedigheid te getuigen van de hope, die in haar was, en had de Heiland niet bevolen Zijn Naam te belijden voor de menschen? Ik kan t heel kort zeggen," antwoordde zij. „Reeds heel vroeg lag m mijn hart de vreeze Gods en de eerbied voor het heilige. Hoe het gekomen is, weet ik niet, maar ik was mij bewust zonder God niet te kunnen leven en ook, dat Hij mij, zooals ik uit mij zelf ben onmogelijk tot Zich nemen kan in heerlijkheid. Toen heb ik in het geloof de toevlucht genomen tot het Kruis van Golgotha en leerde daar de verlossende liefde Gods in Christus kennen en de verzoening door Hem. En toen kwam er een wonderlijke vrede in mijn hart Gods Geest getuigde met mijnen geest, dat ik Zijn kind geworden was en daardoor een erfgenaam van het Eeuwige leven " ,En hebt u dien vrede vanaf dat oogenblik altijd in u bewaard?" ^Niet altijd even bewust. Ook wordt hij helaas zoo menigmaal verstoord en mis ik de blijdschap des geloofs, maar wanneer mijn ziel dan weer mag verkeeren in de gemeenschap Gods, gevoel ik de dierbaarheid van dat alles en weet ik, datoiets mij scheiden kan van de liefde Gods, die in Christus Jezus is." «Maar u moet dat alles toch maar gelóóven en hebt in 't geheel geen zekerheid van die dingen. Wie zal zeggen, dat het geen verbeelding ,s, zooals de menschen zich soms allerlei dingen in hun hoofd zettenI Zij zijn nu eenmaal niet te controleeren" /t Geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet. En bóven alles gaat het getuigenis des Geestes uit, 't welk ons de verzekering geeft, die u bedoelt" «En zoolang een mensch deze niet beeft of ontvangt?" «Zij is voor allen op het geloovig gebed te verkrijgen, dokter." Blijkbaar kwam de geleerde met zich zdf in tweestrijd. Weer zweer/ hij en zonder dat zij daar iets mee bedoelde, leunde Zuster de Raad een oogenblik tegen de medicijnkast, even de oogen sluitend. Meer dan zij zelf wist reageerde dit gesprek op hare kracht ,U lijkt wel een theoloog of zoo'n soort heilsoldaat," lachte Dr Bloeme opeens, toen hij uit zijne mijmering opwaakte en naar haar keek Doch meteen viel hem de vermoeienis op, welke er las wf3r1*ge^t Aanstonds sprong hij op. „Egoïst die ik ben!» nep hij uit «Daar ga ik met u redetwisten over dingen, die u veel beter weet dan ik en lig daarbij makkelijk in mijn stoel, terwijl En zonder haar antwoord af te wachten, mengde hij voor haar een opwekkenden drank, zij wist zelf niet waarvan, maar welks^ uitwerking zich aanstonds gevoelen deed. „En nu vanavond met meer d ep denken en veel praten, maar een weinig ontspanning zoeken. Hebt u thuis wel illustraties? 1 Vind het altijd een prachtig kalmeerend middel na afgelegde dagtaak deze rustig te bekijken Neem anders mijn leesportefeuille mee; ik krijg die dan morgen wel weer terug. Neen neen, alles staan laten, dat vind ik wel," beval hij, toen zij nog een en ander wilde gaan ordenen. „Laat ik u helpen voor uw mantel en voorloopig dank voor df/es." Verbeeldde zij het zich, dat Dr Bloeme op dat laatste >oord bijzonderen nadruk legde? L j . mi Toen hij haar uitliet en de hand gaf, aarzelde hij. Daarop zei hij met iets vreemds in zijn stem: „Wilt u ook voor mij bidden om dien vrede?' HET was haar wonderlijk te moede, toen zij het tuinhek voor de dokterswoning dicht trok en door de ingevallen duisternis den wee in sloeg naar huis. Een loom gevoel door het gansche lichaam scheen Zuster de Raad het loopen te bemoeilijken; een koude rilling die haar straks in de apotheek soms reeds huiveren deed, gepaard met vreemde kloppingen in het hoofd, verried de opkomst van koorts en deed haar vreezen, niettegenstaande al de voorzorgsmaatregelen welke genomen werden, dat de algemeen heerschende ziekte ook haar niet voorbij zou gaan. Daar kwam bij dat onverwach e, gespjek met den dokter en dan die laatste vraag, waarmede hij haar uitliet, op zulk een eigenaardigen toon gesproken. Precies alsof hij was aaneedaan Hij, Dr Bloeme, die zooveel hebben kon; die nooit deed weten wat in hem omging; die soms zoo schijnbaar hard en gevoelloos DERTIENDE HOOFDSTUrCj GEHEIMENISSEN. was; waarvoor alle menschen respect hadden en wat hem wel eens den naam bezorgde, dat hij zoo koud en onverschillig was en zoo barsch kon zijn. Die groote, sterke, geleerde man, vroeg haar, een heel gewoon meisje, of zij voor hem bidden wilde om dien vrede, waarvan zij gesproken had. De kille avondlucht scheen haar eenigszins te kalmeeren; de rustige dorpsstilte deed haar tot zichzelf komen. Neen, zij kon niet rechtstreeks naar huis gaan, om daar misschien te verraden, dat er iets bijzonders had plaats gegrepen. Vrouw Zandstra zag altijd aanstonds, dat er iets geweest was, en met hare bekende belangstelling en hartelijkheid rustte zij gewoonlijk niet eerder vóór zij wist wat het was, dat de Zuster tot blijdschap of droefheid stemde. Ditmaal mocht echter niemand weten wat zoo juist onder vier oogen gesproken werd. Hoe was het mogelijk en vanwaar kreeg zij de vrijmoedigheid dit alles te zeggen I Zonder zich rekenschap te geven van den weg dien zij insloeg, liep zij dóór, het dorp uit in de richting naar de stad. Boven haar schenen de sterren in stille pracht. In de verte zag zij de lichten der auto's, die langs den heirweg voortjoegen. Boven de stad was de lucht gekleurd door de felle uitstraling van allerlei reclame. Als het zacht gerommel van den donder klonk het geluid van den ratelenden trein, die al dichter bij kwam. Voor de rest lag over de velden nog altijd de verlatenheid van den winter, de rust van den slaap tot de lente komen zou, om de natuur wakker te kussen en tot nieuwen arbeid op te wekken. Doch in tegenstelling van anders, had zij voor dit alles thans oog noch oor. In gedachten verzonken liep zij langzaam voort, de leesportefeuille van den dokter onder den arm, zonder zkm te bekommeren om 't geen haar omgaf. En al maar toefden hare gedachten in de apotheek, bij hetgeen hij haar gevraagd had, keer op keer, en de antwoorden die zij daar op gaf. Had zij het wel goed gezegd en wel duidelijk en wel getrouw? Zij leek wel een theoloog of een heilsoldaat, had hij even met een glimlach gesproken, maar niet om te spotten. En wat wilde Dr Bloeme toch, door haar voor die groote gewichtige vraagstukken te plaatsen ? Waarom deed hij dat haar, en waarom Ds Mansveld niet, of Ds Laurman, of een der ouderlingen van de kerk? Ja, waarom niet? En waarom vroeg hij haar voor hem te bidden ? Hoe kwam bij dezen man, die alge- meen voor een vrijdenker door ging, deze begeerte boven? Of was dat zijdelings reeds eene vrucht van die wonderlijke bijeenkomst in welke Ds Mansveld zoo boven zijne gewone kracht had gestaan en de Geest des Heeren kennelijk aanwezig was met Zijne zegeningen? Maar wat had hem ook dien avond bewogen daarbij tegenwoordig te zijn? Zou het kunnen zijn, dat ook hij was aangeraakt door dienzelfden Geest, die immers gelijk de wind heen gaat waar Hij wil, zonder dat iemand zeggen kan, vanwaar Hij komt, en waarheen Hij gaat? In elk geval, Dr Bloeme verlangde naar vrede. Naar den vrede Gods. Dit woord verklaarde haar immers alles? Daardoor gaf hij te kennen, iets te missen waarnaar hij zocht, en was dat op zich zelf niet reeds genoeg ? Had zij voor kort nog niet gedacht welk een zegen het zijn zou, als een man met zooveel invloed tot het geloof komen mocht? En nu vroeg die man om hare voorbede. Opnieuw ging eene koude rilling haar door de leden. Wie was zij? Had zij zelf niet langs den moeilijken weg van langdurige gebedswocsteling de zekerheid gekregen het eigendom des Heeren te zijn, en moest zij nu in de bres staan voor een man, die in elk opzicht boven haar stond? Moest de klimop den eik steunen ? En vanwaar wist hij de beteekenis en de kracht der voorbede? Toen heeft Zuster de Raad iets gedaan waar geen mensch gedachten over had, maar waarnaar de Engelen Gods geluisterd hebben. Op het kruispunt van de wegen, waar de witte handwijzer in drie richtingen den vinger stak, bleef zij staan, en te midden van een zwijgende natuur, heeft zij in een gebed zonder woorden aan Hem, die boven de flonkerende sterren Zijn zetel heeft, gevraagd, om het zieleheil van den man, die zoo menigmaal met al zijn kracht worstelde voor het welzijn zijner medemenschen. En haar vragen werd bidden, en haar bidden werd strijden, en haar strijden werd wederom een worstelen, tot opnieuw een koude rilling haar terugbracht tot de werkelijkheid. Wat was zij ver van huis, en dat zoo laat op den avond I Als de dokter eens wist, dat zij, inplaats van naar hare kamer te gaan en zich te koesteren in haar gezellig vertrek, hier bij den driesprong stond I Haastig maakte zij rechts-om-keert, om terug te gaan. ,'n Avond," klonk opeens een zware stem aan hare zijde. Met een schok wendde zij zich om. „O, 't is de Zuster," vervolgde de man, in wien zij Pier Huisman herkende, die van „de Fok" kwam, waar hij mee geholpen had de koeien te melken wegens ziekte van den knecht „Drukke tijd, hé, tegenwoordig met al dat zieke volk. Is de Zuster nu nog op pad?" En zonder haar gemoed daarmede te bezwaren, kon zij daar volmondig „ja" op zeggen. Dan liep zij met Pier in Hinken stap op naar het dorp. Vervelen behoefde het haar niet; Pier zorgde wd voor de noodige praatstof. ,'t Is me ook d een baantje, niet Zuster, zoo eiken dag altijd bij de zieken te verkeeren." „Hoezoo, Pier?" „Nou, 'k weet niet, altijd in de diende van een ander, te midden van allerlei narigheid, — 'k wed nid wd ik liever deed 1" „Is 't dan geen goed werk, Pier, dat gebeuren moet?" „O ja, zeker, gelukkig, dat er zulke menschen djn, maar ik wil maar zeggen, dat hd mij nid lijken zou. Wanneer men uwe hulp inroept dan weet u vooruit wd wat te wachten staat. Waar een ander nid heen wil of nid helpen kan, daar moet u klaar staan, d is hd ook voor oude Janke Petroleum, en ik heb wd eens hooren zeggen, dat het werk lang niet naar waarde beloond wordt" „'t Moet ook nid om hd loon gedaan worden, Pier; 'k zou wd zeggen, dan houdt niemand het uit" „Maar men kan toch niet verwachten, dat u d die ziekten en kwalen en al dat verbinden en verbedden en wed ik wat er meer gebeuren mod, voor niemendal gaat naloopen en opknappen?" „Dat gebeurt ook nid, ik moet van dien arbeid bestaan, maar dit mag het doel nid zijn." „Wat dan ? Ik ga toch ook naar „de Fok" om mijn broodje, en als boer Jensma mij niet goed betaalde, dan sprong ik niet, nu hij verlegen is, ds noodhulp in." „Deze twee dingen staan niet geheel gelijk, Pier, hoewel je ter wille van den zieken knecht ook wel gratis iets mocht doen, maar ziekenverpleging mag nooit om loon geschieden, 't Moet de Udde van Christus djn, die het hart te vervullen heeft, om op de juiste wijze in te gaan in den levensnood van een ander." „Dacht u dan, dat allen, die met zieken omgaan, deze hebben?" „Daar mag ik niet over oordeelen, Pier, maar ik zou mijn werk niet kunnen doen, als het niet was om Zijnentwil." Hier werd Pier even stil, omdat hij daar niet bij kon. Gewoon om liefst vooruit bij alles den prijs te bedingen, tegen welken de arbeid verricht werd, verstond hij het niet, om uit hooger beginsel te leven en allerminst dat „om Christus' wil." Hij zelf kende deze Hefde van Christus niet en kon haar dus ook niet meêdeelen. „Is 't waar, dat Ds Laurman dood is?" vroeg hij plotseling. „Wat zeg je?" schrok zij. ,'t Werd op „de Fok" verteld; de meid was naar het dorp geweest en meende het daar te hooren zeggen." „Maar dan zou de dokter het toch wel weten, en " Doch hier onderbrak zij zich zelf. Wat had een vreemde daar mede te maken, dat zij nog pas geleden naast hem had staan werken, om over allerlei dingen te spreken, en dat hij eigenlijk niets uit de praktijk voor haar verborg? Ook niet die dingen, waar zij toch niets mede te maken had. Hé ja, daar was nooit zoo zeer hare aandacht op gevallen, maar wat had Dr Bloeme haar wel mededeelingen gedaan van patiënten, waar zij geen boodschap had, en wat kon hij soms met haar spreken over den aard van allerlei krankheden, of over de nieuwste ontdekkingen, die hier of daar in de Laboratoria van de Universiteiten gedaan werden tot opsporing van allerlei ziektekiemen, om te ieeren bet kwaad in den wortel aan te tasten. „'t Zal wel een praatje wezen," vervolgde zij. „In elk geval schijnt het tocfa niet best te gaan; mijn vrouw was deze week bij Blinksma in den winkel, toen Wietske, de meid van Ds Laurman, daar ook kwam, en zij deze vroeg hoe dominé het maakte. „Niks beter," — zei ze; „eerder achteruit dan vooruit;" en dan weten wij het wel. 't Plan bestond, dat hij weer thuis zou komen, omdat er geen beterschap te wachten was en hij naar eigen huis verlangde." Al pratende, waardoor de weg verkort werd, was men de kom van het dorp genaderd. Hier nam Pier met een vriendelijk: „g'n avond, Zuster," afscheid van haar, die hij niet begreep, omdat zij niet voor haar loon diende. Zij vervolgde thans alleen haar weg. Gelukkig, bijna thuis. In het doktershuis brandde alleen in de lange, breede gang een flauw licht, met het oog op mogelijke boodschappen. Hij zelf zou zeker in de huiskamer zijn geheel alleen met Caro, den grooten Newfoundlander, die gewoonlijk niet van zijn zijde week als hij thuis was. Hij moest eens weten, dat zij nu nog altijd met zijne illustraties op straat liep. En dat terwijl een onaangenaam gevoel door al hare leden zeggen ging, dat zij niet in orde was. Maar zij wist wat te zullen doen. Eerst zich eens flink warmen, — vrouw Zandstra zou de kachel wel voorzien hebben; dan eens heerlijk rustig zitten denken over alles en nog wat, met de plaatwerken voor zich, en dan van avond niet laat naar bed, met een warmen grog van citroen of kamille „Blijf maart" riep zij als gewoonlijk, toen het belgerinkel aan de deur daarbinnen vertelde, dat er volk was. Daarop liep zij aanstonds door naar haar kamertje, om zich daar rustig neer te zetten. Hoe weldadig was die warmte; hoe gezellig dat licht, en — hoe wèl besteed de dag. Foei, wat bonsde dat hoofd en hoe pijnigde die rug! Wacht, dat kussen eens in den stoel gelegd voor steun, en de slapen even gebet met kamfer-spiritus. Met een klop op de deur trad vrouw Zandstra binnen, een dampenden kop koffie in handen. „Wel, wel, is mij dat ook uitblijven! We werden haast al ongerust en Pieter stond op het punt, om eens uit te gaan kijken of er geen ongeluk was gebeurd, 't Is bij achten." ,'k Ben nog al wat opgehouden bij mijn werk, en dan is een uurtje spoedig om. Dank u; dat lijkt mij." „Maar wat scheelt er aan, Zuster, bent u wel in orde? Uwe hand beeft, en wat ziet u bleek." ,'k Ben koud. 't Is op 't oogenblik ook geen aangenaam weer. Een vochtige lucht, en dan dat sneeuwwater, 't welk zoo doordringt. Maar het is hier lekker warm, en 't zal nu wel spoedig weer opknappen." Met een zorgvollen blik keek vrouw Zandstra haar aan. 't Kon zoo wezen, maar het leek er niet op. Zou zij zeggen wat haar op de lippen lag? Maar mocht zij verzwijgen de boodschappen, die voor de verpleegster aan huis kwamen? Een oogenblik scheen zij in tweestrijd, terwijl zij de kachel oppookte en opnieuw van brandstof voorzag. Toen zette zij zich even naast haar. „Een uurtje geleden is Boukje hier geweest, om namens mevrouw te vragen of u thuis was en nog even op Rozenhof kon komen. Jet klaagde erg, dat het verband haar zoo pijn deed en wilde graag voor den nacht verbonden worden, 'k Heb gezegd, dat u nog altijd bij de patiënten was, maar ik de boodschap zou overbrengen, zoodra u thuis kwam. Daarom vertel ik u dit, doch voeg er aanstonds aan toe, dat er nu geen sprake meer van is, dat u uitgaat. Pieter moet maar even naar de pastorie, om te vertellen, dat u niet komen kunt; we kunnen dan Dr Bloeme nog even laten halen, tenzij u dit niet noodig vindt," zoo sprak vrouw Zandstra. Even vloog er een donkere schaduw over het gelaat van Zuster de Raad. Wat moest zij ? 't Zou de eerste maal zijn, dat zij haar plicht verzuimde, en natuurlijk werd op Rozenhof naar hare komst uitgezien. Zoo ging het gewoonlijk altijd met de patiënten, vooral wanneer zij pijn hadden en het tegen den nacht liep. Doch daar stond tegenover, dat zij zich zoo oververmoeid gevoelde, vooral nu zij zat en tot zichzdve kwam. Niemand mocht dit evenwel weten en Dr Bloeme allerminst. Wat zou de man wel niet denken wanneer hij de boodschap van de pastorie kreeg of hij nog even komen wilde, om te verbinden, daar de Zuster ongesteld geworden was. Wellicht, dat hij dan bier vanavond ook nog kwam en dit terwijl zij enkel wat verhooging had. „Neen, dat kan niet," was haar beslist antwoord. ^Maar u kunt daar ook niet heen; dat gaat even beslist over of ik ben niet meer vrouw Zandstra." „*k Zal mij goed in acht nemen en vlug afwerken; met een half urn kan ik misschien wd weer hier zijn." „Geen sprake van, Zuster, u komt vanavond de deur niet weer utt! 't Lijkt mij beter, dd u naar bed gaat. De menschen kunnen tenslotte ook wel dies van u eischen. Straks kan er wd weer iemand staan." „hc kom nu nid van de patiënten; 'k heb dokter geholpen m de apotheek." „En heeft dokter dan niet eens gezien, dat u md in orde bent t 'k Zd 't hem eens vertellen wanneer ik hem zie." Dat zdt u nid doen," klonk hd md iets van vrees in hare stem. Dokter staat hier gehed bmten. 'k Heb zelf eenige schuld misschien, omdat ik vóór naar huis te gaan een flinke wandeling maakte in de hoop, dat deze mij goed zou doen en het is ook heelemaal niets, alleen dat ik een weinig moê ben." „En dat u flink de koorts hebt en over al uwe leden trilt en de eene kleur de andere verdrijft Maar ik weet raad; 'k zal zelf even naar de pastorie gaan en zien hoe erg het is, om te vertellen, dat u zich niet lekker gevoelt Morgen kunnen wij dan eens weer zien." En de daad bij het woord voegende, stond vrouw Zandstra op, nam een warmen doek, om dien de Zuster over de schouders te slaan, porde nog eenmaal in de kachel en verdween toen opeens zonder de ander de gelegenheid te geven nog iets te zeggen. Vreemd, dacht deze, wat was zij toch down. Even wilde zij de oogen sluiten. Wat klopte en hamerde het in haar hoofd. Als Dr Bloeme haar zoo eens hier zag liggen, wat zou de man wel niet van haar denken, t Eene uur nog pillen draaien en poeders inpakken en het volgend uur als een schip met stormschade voor anker, zooals de schoenmaker zei. Of zou het gesprek met den dokter haar te machtig zijn geweest? 't Was zoo ongewoon en onverwacht Had zij het wel goed gedaan ? 't Ging over zulke hooge dingen, die zij voor haar eigen zieleleven heel goed vatten kon en als Goddelijke waarheden alle zekerheid voor haar hadden, maar om deze aan anderen duidelijk te maken en dan nog wel aan een ontwikkeld man als Dr Bloeme, die persoonlijk geheel buiten dit alles stond, dat was iets anders! Waarom ging hij met zijne vragen, als zij hem ernst waren, ook niet naar een ander, die het beter wist? Wat wilde bij toch en waarom gevoelde zij zich in zijne nabijheid geheel anders dan gewoon? Toch dorstte hij naar dienzelfden vrede, waarnaar ook haar begeeren zoo was uitgegaan, nu zooveel jaren geleden, toen het haar overal te eng werd en zij bijna niet verder kon. Hè, wat stond die tijd haar plotseling voor den geest Als was het de dag van gisteren geweest. Een groote onrust verteerde haar toen. God deed haar de zonden van het leven zien, tegenover Zijne vlekkelooze heiligheid en wat het beteekende voor Hem in het gericht te komen. Dan herinnerde zij zich het psalmvers, in hare jeugd geleerd, maar om thans als werkelijkheid te daveren door hare ziel: „Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen. Ik was benauwd, omringd door droevenissen, Maar 'k riep den Heer dus aan in él mijn nood: „Oeh Heer, och wierd mijn ziel door U gered I" Zoo was het letterlijk bij haar geweest en toen kwam óók dat andere: „Toen hoorde Godl—" Niet in eens, maar op het aanhoudend gebed, langs ongedachte wegen. Zonder dat zij het verklaren kon. In een nacht, toen zij uren lang wakker lag en het haar opeens was alsof een stem haar influisterde: „Wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven." O, wat was dit eene heerlijkheid geweest En wat een jubel in haar hart toen het daarop in haar zong: „Keer mijne ziel tot uwe ruste weder Gij zijt verlost, God heeft u wél gedaan. Wat waren dat tijden van ongekende blijdschap geweest Aan elk had zij wel willen toeroepen, dat de Heere groote dingen bij haar gedaan had. 't Was de tijd harer eerste liefde. En sinds dat oogenblik was haar leven den Heere gewijd in algeheele overgave en bleef het hare begeerte het Lam te volgen, waar Hij heenging of haar den weg wees, al was het niet altijd in diezelfde hooge stemming van weleer. Veel had zij om Christus* wil schade en drek leeren achten, om Hem te gewinnen, niet het minst gedurende haar laatste verblijf in Utrecht, toen haar geloof op zulk een zware proef werd gesteld en zij te kiezen had tusschen.... Maar neen, daar wilde zij niet meer aan denken. Die strijd is daar ginder beslist en hier in het noorden ? Doch waarom Dr Bloeme nu weer op haar weg, die, — dat ontging haar niet, — meer dan gewone notitie van haar nam, hoewel zij hem op allerlei wijze had zoeken te ontwijken en allerminst hiertoe aanleiding gaf? „Wilt U ook voor mij bidden om dien vrede?" had hi] gezegd bij het heengaan straks. En zij had het gedaan, daar ginds bij den driesprong, met niemand als getuigen dan de sterren, die lonkten, en de natuur, die zweeg» en het leefde ook nü nog in haar, dat God Zich zijner genadig wilde zijn, gelijk Hij dat haar geweest was, al was het in een gebed zonder woorden. Foei, wat sloeg Antje toch met die deur! 't Kind was zoo druk, evenals haar vader dit ook kon zijn. Wacht zij kon wel eens een aspirientje nemen 't zou misschien verlichting geven. O, die rug! Alsof zij geradbraakt was. Die kachel gaf óók geen warmte. Niet te hopen, dat men haar nog in de pastorie noodig had. Anders een lieve patiënte daar. Mevrouw was ook veel hartelijker dan voorheen. En veel vroolijker ook. 't Kwam misschien, omdat die zoon op de komst was. Zij kende hem niet, maar had in Hoogterp genoeg van hem gehoord. Een kindje van weelde, door de moeder vertroeteld, door den vader niet krachtig genoeg aangepakt, en zóó rijp voor de jaren, om evenwel bedrogen utt te komen. Als zijn terugkeer nu maar was als die van den Verloren Zoon uit de gelijkenis. Hè, wat was haar denken toch verward. Alles vloog haar door het hoofd als bij een film, waar het eene tooneel na het andere in rustelooze vaart wordt afgedraaid. Hoe het nu wel in de andere pastorie was? Dat verhaaltje van Pier zou wel niet waar zijn. 't Kón niet waar zijn. Dan wist zij het wel van den dokter. Wat deze nu deed? Hij moest van avond nog even naar vrouw Koolstra, die het nog erg te pakken had, en misschien nog even naar oude Janke, die zoo klaagde over haar been, en dan dacht hij vroeg onder de wol te gaan, zooals hij had gezegd, omdat hij in geen paar nachten ongestoord geslapen had. 't Zou voor dat gezin een zware slag worden, als Ds Laurman weg viel, en toch scheen de kans op herstel niet groot te zijn. Daar bleven de doornen ook niet gespaard, net zoo min als op Rozenhof, maar wat zij van hem gehoord had, getuigde van een innig geloofsleven. En dezulken wacht de heerlijkheid. De heerlijkheid; deed men eigenlijk wel goed door al maar te wenschen zoo lang mogelijk hier op aarde te blijven, als de zaak tusschen de ziel en God in orde was? Wat duurde het lang voor vrouw Zandstra weer kwam. Zou zij maar niet naar bed gaan? Langzaam scheen haar denkvermogen te vernevelen. De oogen sloten zich; een gejaagde, maar geregelde ademhaling bewees, dat zij was ingesluimerd. Doch slechts kort duurde deze rust Verwarde droomen, waaruit zij telkens opschrok, gepaard met pijn in al haar leden, waren oorzaak, dat zij spoedig weer ontwaakte, om dan met vreemden blik haar kamertje rond te zien als om zich te herinneren waar zij was. Soms verried een zacht gekreun, dat zij leed, terwijl de koortsgloed brandde in haar bloed en 't verhitte brein telkens nieuwe schrikbeelden gaf. Plotseling deed het belgerinkel, dat haar veel heftiger voorkwam dan gewoon, haar de oogen openen, 't Was vrouw Zandstra, die thuis kwam en aanstonds naar boven liep, om haar verslag te brengen van het bezoek op Rozenhof, 't Viel op hoe de Zuster gloeide. „Ziezoo, dat is in orde, 'k heb aan de pastorie verteld hoe het hier is en dat u moeilijk opnieuw door de avondlucht kunt gaan, willen de menschen in Hoogterp tenminste niet dat u heelemaal van de been raakt Zoo goed en zoo kwaad ik dat doen kon, heb ik met mevrouw Jet geholpen, waarop deze zich rustig neêrgaf. Men vond daar ook, dat u zich goed in acht moest nemen en het tegenwoordig veel te druk hebt. 'k Zal u nu vlug een kruik warm maken en dan gaat u één, twee, drie in bed." „Och, wat een drukte voor mij; 't is de moeite niet waard en morgen ben ik misschien weer klaar." „We zullen het hopen, maar willen daarom graag ons best doen. Zal ik u nog iets warms geven ? Mevrouw Mansveld sprak van anijs, of een kop heete saffraanmelk" „Hebt u citroen in huis? 't Liefst heb ik een citroengrog. Als Dr Bloeme het nu maar niet gewaar wordt" „Dr Bloeme weet het al." Met ontstemden blik, dien vrouw Zandstra van haar met gewoon was, keek Zuster de Raad haar aan. Waarom hebt u dat gedaan," sprak zij min of meer verwijtend. "ik heb het niet gedaan, doch juist toen ik was opgestaan, om te vertrekken, kwam hij binnen, en vertelde mevrouw van den dominé, wat ik was komen doen. t Kan toch ook geen kwaad," klonk het eenigszins teleurgesteld. „O, neen, zoo bedoel ik het niet, neemt u mij niet kwalijk, maar ik had Hever gehad, dat Dr Bloeme dit niet wist Wat zei hij toen?" „Dat u er maar vlug en goed onder kruipen moest, en wanneer u zich morgenochtend niet beter voelde, niet moest uitgaan. Hij zou het dan wel redden, moest ik u maar zeggen." Vermoeid sloot de Zuster de oogen. „Als hij nu maar niet denkt, dat ik ziek ben," fluisterde zij. jEn nu gaat u aanstonds rusten; kom aan, laat ik u nu eens helpen " Met de vaardigheid haar eigen, die ook geen tegenspraak toeliet ais het er op aan kwam, hielp de bakkerin haar huisgenoote in bed „Vreemde ziekte toch die influenza, zóó ben je nog gezond, en zóo grijpt het je aan in al je leden, in elk gewricht, van het hoofd tot de voetzool toe," klaagde de patiënte klappertandend. ,En nu haast boos op mij, omdat ik een punt achter dezen arbeid zet, sprak de kostvrouw, terwijl zij haar toedekte, om dan zoo spoedig mogelijk den verlangden drank te gaan bereiden. „Neen, u bent heel goed voor mij, maar de menschen moeten om mij met zooveel drukte maken." „Nu, daar zuilen wij later wel eens over spreken. Zoo meteen zal ik u nog eens heerlijk verwannen, en dan moet u trachten te slapen. Daag 1" Wég was vrouw Zandstra, om in de voorkamer te vertellen dat de Zuster nog al wat koorts had. Hier werden de toegezegde kruik en warme grog nu ijlings in gereedheid gebracht. Jntusschen zaten Ds Mansveld en Dt Bloeme in druk' gesprek' op Rozenhof. v „Wat is die vrouw Zandstra in den matsten tijd veranderd," merkte mevrouw Mansveld op, na haar te hebben uitgelaten. „Ik kan ook niet zeggen wat het is, maar daar is bepaald iets waardoor zij veel vroolijker geworden is en een heel anderen kijk op de dingen gekregen heeft» „Dat is mij ook al eens een paar maal opgevallen," zei Dr Bloeme „Ais het menschen waren, die daar aan deden, dan zou ik denken: ze hebben bij den bakker een fiinken trek uit de loterij gekregen maar nu moet deze omkeering in iets anders oorzaak hebben, en ik geloof wel te weten, waarin dit moet worden gezocht" Nieuwsgierig werden bij het uitspreken van deze woorden twee paar oogen op den dokter geslagen, die er voor bekend stond, dat hij een man met veel menschenkennis was, en zoo maar niet klakkeloos iets zeggen ging. 't Kon wezen, dat zijn doordringend oog de menschelijke ziel soms tot in haar diepte zocht te peilen, en dikwijls was het voorgevallen, dat schuldigen, die iets te verbergen hadden, voor hem hunne blikken neersloegen. „Waarin dan?" vroeg mevrouw Mansveld, toen zij merkte, dat hij zonder deze vraag niets los liet. _ Vooreerst in de komst van de Zuster bij haar in huis, met wie zij in "alles overeenstemt, en die ook van hare geestesrichting is, en dan in de gehouden samenkomst onlangs in het lokaal." Thans werd de spreker met spanning aangezien, bijzonder van de zijde van den dominé. 't Had dezen teleurgesteld, dat hij sinds dien bewusten avond bijna niet meer gehoord had van de uitwerking. Eigenlijk vernam hij hier maar weinig van. Hetjscheen, dat men óf hem niet begrepen had, óf niet wist op welke wijze nu uiting te moeten geven aan hetgeen wel in de harten leefde, óf dat men niets gevoelde voor zijne bedoelingen. Alleen had bakker Zandstra hem eens gezegd, dat er wel druk in de gemeente gesproken werd over hetgeen dien avond gezegd was, doch dat er ook al weer gevonden werden, voornamelijk onder de thuisblijvers, die eene geheel andere uitlegging aan de bedoeling van den dominé gaven, dan welke met de waarheid overeenstemde. Zoo had Ype de Bruin verteld, dat Ds Mansveld het weer hebben wou zooals ergens óók in den Bijbel staan moest, dat de menschen alle dingen met elkander gemeen hadden en alle bezit werd opgeheven. Dit was een nieuwtje, dat in sommige kringen zeer slecht ontvangen werd en denken deed aan zekere politieke partij, die ook opheffing van allen eigendom begeerde, waardoor de hemel op aarde verwacht werd. Zelfs scheen een sterke strooming op te komen tegen dergelijk pogen, dat dan nog wel van den dominé uitging, en in elk geval in de kerk geheel misplaatst was. Ds Mansveld wist dat nog zoo niet, want als gewoonlijk werden dergelijke gesprekken achter zijn rug gevoerd met gevolg, dat leugen en waarheid dooreengemengd véél kwaad deden, en het goede zaad 't welk uitgestrooid was, zochten te verstikken. Vandaar, dat het woord van Dr Bloeme hem trof. ,Wat heeft deze laatste daar mede te maken 7" vroeg hij „Dit dat u dien avond dingen gezegd hebt, die zoo maar niet voor de hand liggen, die óók wel eens verkeerd kunnen uitgelegd worden, wanneer zij eenigszins verdraaid worden oververteld en waarvan u, naar ik vrees, nog wel eens last kunt krijgen, maar die v0°h * ZC Vef8taan' m WJaMdcre kracht moeten bezitten omdat het iets is wat tot een hoogere wereld behoort. Vrouw Zandstra voelt voor dit alles diep en is niet gelijk te stellen met de meesten. Niet alleen dat zij godsdienstig is, want dat zijn de menschen hierlin Hoogterp vrij algemeen, maar wat zij gelooft, dat lééft bM haar! Daarom ,TLUW-JTd.daar weerktenk' evenal* bij onze verpleegster, die uit het zelfde hout gesneden is." Hier scheen de belangstelling van mevrouw Mansveld te vernauwen t Geen de dokter opmerkte, was haar in zóóverre niet vreemd, dat zij zelf ook altijd verschil voelde tusschen het geloof van den een en da van den ander, en zij zich bewust was persoonlijk te staan buiten het wezen des geloofs. Zij had dit niet en kende dit niet en begeerde het óók met Naarmate haar man de laatste tijden steeds meerindie verborgenheden van het geestelijk leven scheen op te gaan, was het alsof z.j daar een afkeer van kreeg, om meer dan ooit haar tijd te wijden aan de belangen harer kinderen. Vandaar, dat het gesprek, door de mannen voortgezet, verder slechts ten deele door haar werd aangehoord. „Op welke wijze meent u, dat van mijne woorden misbruik gemaakt kan worden?" vroeg Ds Mansveld. J^Jt W8t " iare" ,ang door «^«««ten en communisten gepredikt is, en men in Rusland bij de wet heeft trachten te regelen Geen onderscheid meer, geen particulier bezit meer, geen heer of knecht meer, maar allen gelijk en van dezelfde beteekenis, - de man van de wetenschap, dit met name, die zich vaak met gevaar van zijn leven inspant, om de geheimen der natuur te ontdekken en ten dienste mens?dom te ^len, "iets meer dan de man van twaalf ambachten en dertien ongelukken, die ondertusschen een groot woord M 0VW'°!*lm0et' M over «"» nog wat critief oefent? onS ï "iet gezegd' en die «ta «at mijne woorden opmaakt, is oneerlijk," sprak de dominé. no^f0^ ^ maar hebt U nog nooit ondervonden hoe licht een 14 woord, toevallig of opzettelijk verkeerd overgebracht of uit het verband gerukt, een heel andere beteekenis krijgt, dan daarmede oorspronkelijk bedoeld werd? U kent het spreekwoord: „Geef mij één woord van iemand en ik breng hem aan de galg." Vooral die aan den weg timmert, zooals u en ik, heeft veel bekijks, en zoowel uwe woorden als mijne medicijnen worden op allerlei wijze beoordeeld, 'k Heb het wel aan boer Bokma gemerkt, dat hij tegenwoordig geen goed oogje op u heeft. Hij zegt, u wordt hem te rood." 'k Was er wel bevreesd voor," viel hier mevrouw in, die deze laatste woorden nog juist bij het binnenkomen op ving. „Maar hoe kan dat nu toch!" riep Ds Mansveld verontwaardigd. „Ik heb met hetgeen gedaan en gesproken werd, de reinste en beste bedoelingen tot heil voor allen, en dit niet alleen, maar laat men mij dan uit den bijbel bewijzen, dat door mij iets gezegd is, wat tegen dezen strijdt In plaats daarvan meen ik, dat het meer dan tijd wordt, dat de gemeente, d.i. de vereeniging van hen, die belijden te gelooven, opwaakt uit haar slaap, om af te werpen alle wereldgelijkvormigheid en alles wat haar gebonden houdt, en overeenkomstig hare roeping uit te leven boven de dingen van den tijd, en in te leven de werkelijkheden van het Koninkrijk Gods door den Heiligen Geest. Wat u aanhaalt van Rusland en de toenemende stroomingen in ons volksleven, waaraan het „geen heer en geen meester" ten grondslag ligt, is een ziekelijke uitwas van wat alléén zou kunnen bestaan, als hier beneden geen zonde meer gevonden werd. Elke maatschappelijke hervorming, die dan ook omgaat buiten het geloof, moet mislukken, en alleen die ranken zijn van den waren Wijnstok kunnen voortbrengen, wat opkomt uit God. Daarom sprak ik ook van de roeping der gemeente en niet van die der wereld." U wttt hier dus een scheidslijn trekken tusschen menschen en menschen; aan den eenen kant de geloovigen en aan de andere zijde de ongeloovigen." Pardon, dat wil ik niet, maar dat is het natuurUjk gevolg van de openbaring der waarheid, in deze wereld van leugen, 't Is hetzelfde wat Christus bedoelde toen Hij sprak niet in deze wereld te zijn gekomen, om vrede te brengen, maar het zwaard en dat Hij de menschen tweedrachtig zou maken tegen elkander, zelfs onder één dak. Het beginsel, waaruit de natuurlijke mensch leeft en zooals zich dit in heel het wereldbeweeg openbaart, staat daarom lijnrecht tegenover hetgeen de Heere Jezus van Zijne volgelingen eischt en de wet van het Koninkrijk Gods is geheel anders dan die van de koninkrijken dezer wereld." „Maar wat u dan wilt, dominé, is dat niet een soort christelijk communisme ?" „Absoluut niet. Ben ik dan zóó onduidelijk geweest? Het Communisme veroordeelt alle persoonlijk bezit en eischt de opheffing daarvan. Gods Woord handhaaft den eigendom, om evenwel den bezitter te doen verstaan, dat hij een rentmeester Gods is, die van het hem toevertrouwde goed eenmaal rekenschap zal moeten afleggen. Dit laatste nu zal alleen aanvaard worden door wie in levensgemeenschap met God getreden zijn, dus die Christus toebehooren. Maar nu kom ik weer tot mijn punt van uitgang, 'k Zou het ook nog anders kunnen zeggen, dokter. Als er géén zonde in de wereld gekomen was, zou alles zijn opgegaan in de verheerlijking Gods en elke gave en kracht benut zijn in den dienst en ten zegen voor anderen. Door de zonde is alles verwrongen en ontwricht, kwam de mensch in de plaats van God en zoekt hij zich zelf te behagen. Daarom is al het denken en doen van den natuurlijken mensch op zich zelf aangelegd, en zoekt hij in alles zich zeiven. Doch wanneer nu de nieuwe schepping in hem plaats heeft en de Heilige Geest brengt hem tot een nieuw leven en hij wordt wedergeboren, dan komt er in hem eene totale omkeering, en heeft hij met allen, die dit zelfde leven deelachtig werden, deze te toonen door te doen, wat in den staat der rechtheid eveneens de natuurlijke uiting van zijn leven zou zijn geweest." „En wanneer dan die nieuwe schepping, zooals u het noemt, in een mensch niet plaats heeft ?" Vóór Dr Bloeme het wist, was dit woord er uit. Soortgelijke vraag had hij een paar uur geleden de Zuster ook gedaan, alsof hem dit zoo bijzonder interesseeren zou en nu had hij weer zoo iets gezegd, thans tegen Ds Mansveld. Hoe kwam hij daar toch toe en als zijne collega's dat eens hoorden ? De aangesprokene merkte evenwel van die tweespalt in 's dokters denkleven niets. Geheel opgaand in het onderwerp, 't welk hem bezig hield, vervolgde hij: „Het antwoord is te raden, 'k Herinner u alleen maar aan hetgeen de geschiedenis verhaalt van een Romeinschen keizer uit het begin onzer jaartelling, die van de heidenen verlangde, dat zij dezelfde vruchten in hun leven zouden openbaren als bij de Christenen gevonden werden, van wie gezegd werd: zie hoe lief zij elkander hebben. Leest men ook druiven van doornen of vijgen van disteien? Alle kwade boom kan geert goede vrucht voortbrengen en derhalve is het noodig ééne plante met Christus te worden. „En daarom is dit dus alleen voor die geloovigen T „Natuurlijk, en voor hen, die tot het geloof wenschen te komen door volledige overgave van het hart en leven aan den Heer. Omdat zij zich hier beneden evenwel bevinden in een wereld vol verzoeking en zonde en hun eigen hart telkens opnieuw blijft begeeren tegen den Geest, blijven ook al hunne werken onvolkomen, hebben zij een dagelijkschen strijd tegen alles wat boos en verkeerd is en liggen zij bloot voor het gevaar zóó gelijk aan de wereld te worden, dat zij ternauwernood van deze zijn te onderscheiden. Meermalen heeft de Kerk der eeuwen zulke tijden van geestelijke inzinking gekend, doch ook telkens kwam daarna weer eene opleving, als de Geest des Heeren vaardig over de zielen werd en nieuw leven bracht. Het eenige wat ik wensen is, dat zulk een tijd aanstaande mag zijn. De gemeente heeft zich bewust te worden, dat zij is een heilig volk, een verkregen volk, uit de duisternis geroepen tot Gods wonderbaar licht, om Zijne groote deugden te verkondigen en tevens gelijk heeft te zijn aan de Bruid, die ten allen tijde gereed is haar komenden Bruidegom te ontmoeten. Met u ben ik het eens, dat dit alles leeft in het hart van vrouw Zandstra en ook nog wel bij meerderen, doch ik zou wenschen, dat aller oog hiervoor geopend werd/' „Hoe komt het dan toch, dat de Christenen over het algemeen van dit alles zoo weinig gevoelen ? ü kunt mij niet rekenen; ik kom uit geheel andere kringen, waar aan den godsdienst zoo goed als niets gedaan werd, doch woon nu al jaren buig in eene gemeente, waar het meerendeel der menschen naar de eene of andere kerk gaat, en wat merkt men daarvan, behoudens dan de enkele uitzonderingen T „Dat is het juist, dokter, wat mij met droefheid vervult en waarin ik zoo gaarne verandering zag. Ach, ik vrees zelf mede schuldig aan deze toestanden te zijn, omdat ik te weinig de gemeente het hooge ideaal heb voorgehouden, waarnaar zij heeft te staan. Wat u bovendien persoonlijk aangaat, u ziet de dingen verkeerd, wanneer u denkt er niet bij te hooren. Ook u deelt in de algemeene zegeningen, welke het Evangelie van Gods genade aan allen meedeelt, die biermede in kennis komen, doch opdat u daardoor in persoonlijke levensgemeenschap met Christus treden en dus óók een rank van den waren Wijnstok worden zoudt." „Zoo iets heeft de Zuster mij ook gezegd, maar hoe wéét u dat, en hoe word ik dat gewaar?" „Ik weet het, omdat God het in Zijn Woord zegt, dat Hij geen lust heeft in den dood van den zondaar, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve, en omdat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken. En u kunt het weten door de bemoeienissen, welke de Heere ook met u maakt, en aan den arbeid des Geestes aan uw hart Wanneer er bi ons iets is, dat uitgaat naar Hem, dan is dat reeds een teeken, dat Gods Geest met ons bezig is, om ons tot Hem te trekken. Want Hij wordt gevonden van degenen, die naar Hem niet vraagden, en niet, dat wij Hém bet eerst hebben liefgehad, maar Hij óns. Christus is voor ons gestorven toen wij nog zondaars waren. Tot een wederstrevend volk breidt Hij dagelijks Zijne handen uit, en zegt: Ziet hier ben Del" „Denkt u dan van mij, dat ik zulk een groot zondaar ben?" „Mijn waarde dokter, ik denk van u niets slechter dan van mij zelf en dan van elk ander. Maar de Schrift zegt en de waarheid bevestigt het dat voor Gods oog niemand rechtvaardig is, en allen afgeweken zijn, u even goed als ieder ander. Niet één, die Zijne wet niet duizenden malen op allerlei wijze geschonden heeft en menigmaal doen wij het zonder het te weten, laat staan, dat wij ons daarover bekommeren, b het niet waar, dat God uit het leven van den natuurlijken mensch is uitgeschakeld? Is het niet waar, dat de wereld zich bitter weinig om Hem bekommert? Is het niet waar, dat wij Hém den hemel wel willen hden, als Hij óns de aarde slechts geeft? Is zelfs de godsdienst niet menigmaal een middel, dat uit vrees wordt aangegrepen, om daardoor te trachten God tot vriend te houden en niet verloren te gaan?" Eenige oogenblikken was het stil in de kamer. Langzaam blies Dr Bloeme den rook van zijn sigaar uit en staarde in gedachten verzonken in het lamplicht. Ook mevrouw Mansveld zat met verhoogde kleur over haar handwerk gebogen als een die gevoelde, dat al de woorden, door haren man gesproken, ook aan haar adres gericht waren. Wat was de godsdienst van haar anders geweest dan een artikel, 't welk er zoo bijhoorde, vooral bij haar, omdat zij immers een predikantsvrouw was, doch zonder dat iets van wat haar man daar noemde ooit door haar hart was gegaan. Er waren haar al heel wat illusies ontnomen sinds zij de eerste pastorie met hem was ingestapt. Sindsdien had zij heel wat preeken gehoord en het kerkelijk leven van nabij méé doorgemaakt, doch haar leven geleek op dat van een reiziger in een zandwoestijn, die langs den verfrisschenden waterstroom heen gaat, zonder evenwel één teug te drinken van het verkwikkend nat. Was er in dat opzicht geen overeenkomst tusschen haar en den medicus, die eveneens leefde, jaren lang, in de schaduw van de christelijke kerk, zooals zoovelen, zonder persoonlijk iets te ontvangen van de genadegaven, die God in Zijne gemeente door Zijn Woord en Geest uitdeelt? Ds Mansveld was de eerste, die eindelijk de stilte verbrak. „Niet te hopen, dat de Zuster ziek wordt, allerminst in dezen drukken tijd," zei hij. Dit woord bracht de anderen tot de werkelijkheid terug. „Zeker niet te hopen, voor haar zelf niet in de eerste plaats," antwoordde Dr Bloeme. „Zij is van avond nog een heele poos bij mij in de apotheek geweest, om mede te helpen en heeft nergens over geklaagd, maar nu ik nadenk was zij bepaald al niet recht in orde. Wonder évenwei hoe zij altijd zichzelf vergeet en alleen aan een ander denkt 'k Was straks nog bij oude Janke, maar die moet u eens hooren over die „lieve pleegzuster;" en dén die ongelukkige Hannes, haar vrind, 't Is precies alsof zij door haar zacht, maar beslist optreden overwicht over de menschen heeft en deze allen aan zich verbindt. Niet alleen de vrouwen en kinderen, maar óók de mannen. Pier Huisman, die anders niet zoo teergevoelig is en allerminst gewoon, om zich spoedig over iemand uit te laten, is enkel lof over haar en met de anderen is het net eender. We hebben het bijzonder met haar getroffen. Weet u ook of zij over pijn klaagde?" „Daar heeft vrouw Zandstra niet van gesproken, alleen dat zij bepaald nogal veel koorts had en noodig in bed moest. Zélf dacht zij morgen wel weer klaar te wezen." „Kunt u begrijpen! Daar zullen nog wel een paar dagen bijkomen, en als zij zélf dit niet begrijpt, zullen wij haar dat wel aan het verstand brengen. Kijk eens, beste dominé, dat Is dunkt mij nu iemand, zooals alle menschen moesten wezen, die zich met den godsdienst bezig houden. Precies een model voor u, naar het ideaal, dat u zich schept" Met een vreemden blik keek mevrouw Mansveld van ter zijde haren man aan, om af te wachten wat deze daarop zeggen zou. Doch als bij de meest gewone zaak ter wereld antwoordde hij zonder eene bijzondere beteekenis aan een woord te hechten of met eenige bijbedoeling: „De karakters en de aanleg van de menschen verschillen onderling, en de een is de ander niet. Even zoo min als op het korenveld of in de heele natuur houdt God van eenvormigheid of gelijkheid bi de menschenwereld, en 't is juist de grootheid van den Almachtige, die zoo voor de meest mogelijke verscheidenheid zorgt. Ook onder de belijders des Heeren is ten allen tijde het meest uiteen loopend verschil geweest en een Petrus wordt nooit een Johannes en Martha is anders dan Maria, doch elk kan met hetgeen hij beeft God verheerlijken, als het leven slechts geheiligd wordt" „Wat evenwel niet wegneemt dat de eene mensch aangenamer is in den omgang dan de andere," viel Dr Bloeme in en hierover waren allen het eens. „Met dat al zou ik bijna mijn boodschap vergeten," ging hij voort. „Wat ik u zeggen wilde, is dit: 'k Ben zoo juist nog even bij Janke Petroleum geweest om haar wat verlichting van pijn te geven, 't Is een oud mensch en ik vrees, dat zij er wel eens meê heen kon gaan. 't Been wil zich niet geven en eigenlijk duurt voor zulke stakkers de winter te lang. Ook krijgt zij niet wat noodig is. De dekens zijn te oud en geven geen warmte genoeg en de ondersteuning, welke zij ontvangt van de diaconie, is niet voldoende 'k Wou u vragen of daarin geen verandering komen kan; mij dunkt, dat ligt ook geheel in de lijn van hetgeen u onlangs hebt willen zeggen. Vooral wanneer de Zuster een dag of wat huisarrest krijgt, weet ik niet, hoe het daar worden moet." ALweêr de Zuster, dacht mevrouw en kon ternauwernood een ondeugend glimlachje verbergen. ,'k Ben blij, dat u mij dit zegt en beloof u zoo spoedig mogelijk, morgen aan den dag, er voor te zullen zorgen, dat er verbetering komt U hebt het heel goed begrepen, dokter; wat ik wil, dat is de praktische toepassing van het Christendom door de kracht des Geestes, die in hetzelve woont, 't Is een klein stukje van het volbrengen van de Wet des Heeren, die in het ééne gebod der liefde hare vervulling heeft" „ Accoord; misschien staan wij nog wel dichter bij elkander dan wij zelf weten," lachte de dokter met een eigenaardigen blik, dien hij soms hebben kon, wanneer iets hem bijzonder belang inboezemde. ,'k Hoop, dat wij nog eens geheel één zullen worden in wat het hoogste is," was het antwoord. Uit den ouden, met mos begroeiden toren klonken tien langzame slagen. „Al weer tien uur!" riep Dr Bloeme en sprong op uit zijn fauteuil. „En nu zou ik vanavond nog wel vroeg onder de wol, zooals ik tegen de Zuster gezegd heb." Met een haastigen handdruk nam hij afscheid en verdween. Wanneer hij echter nog even omgekeken had, zou hij het lachend gezicht en de opgeheven hand van mevrouw Mansveld gezien hebben, waarmede zij een zonderlinge beweging maakte. „Zal ik je eens iets nieuws vertellen, man? Maar het moet voorloopig onder óns blijven," sprak zij, toen Ds Mansveld zijn bezoek uitgelaten had. „Graag, wat is het?" „Als de Meimaand in het land komt hebben wij een verlovingsfeest gehad, of het is op de komst" „Ia 't waar? En wie zijn de gelukkigen?" „Raad eens?" „Ja, dat wordt moeilijk voor mij. Pieter Zandstra en onze meid?" „Och, gunst neen; Tc moet bet eerst zien voor ik geloof, dat daar iets van terecht komt." „Zeg het dan maar; je weet dat ik bi het raden altijd vreeselijk onhandig ben." „Zuster de Raad en Dr Bloeme." Met een paar groote oogen keek de dominé zijn echtgenoote aan. „O, die vrouwen!" lachte hij. VEERTIENDE HOOFDSTUK. DOODSSCHADUWEN. HET was buitengewoon druk op Rozenhof vanwege al de beslommeringen, die de Kerstdagen en Jaarwisseling, vooral in eene dorpspastorie, waar kinderen waren, altijd met zich brachten. Ditmaal was het evenwel eene extra-drukte voor Ds Mansveld. „Ongetijt," zooals boer Bokma bet lachend genoemd had, daarbij doelende op de gewone levendigheid in het boerenbedrijf, als de tijd voor den hooioogst was aangebroken, omdat de dominé maar even voor acht preeken zat, die in eene week gehouden moesten worden. De beide Kerstdagen vielen ditmaal op Maandag en Dinsdag en de Nieuwjaarsbeurt sloot de rij van diensten, waarbij de gemeente ten slotte niet meer die belangstelling had, die de arbeid verdiende. Want het mocht gezegd worden, dat Ds Mansveld studie van zijne preeken maakte en zich niet met het uitspreken van eenige algemeenheden of een hoop franje tevreden stelde. Zijn kanselwerk was overdacht, zijn stijl onberispelijk, zijn Schriftverklaring getoetst aan die der voornaamste godgeleerden en de verdeeling der stof dusdanig, dat het geheel sloot als een bus, zoodat van elke preek kon getuigd worden, dat zij af was. Dit alles vorderde evenwel veel tijd en geen wonder dus, dat hij de laatste dagen in de studeerkamer vertoefde zooveel als de gelegenheid hem slechts gelaten werd, en dat heel Hoogterp dikwijls al lang in rust lag, als het Hebt nog door de reten van de blinden uit zijn vertrek viel en verried,-dat hij nog aan den arbeid was. Ditmaal schenen de omstandigheden echter te zullen samenwerken, om het rustig blijven bij de boeken hem te beletten. Tengevolge van de sterke wisseling van temperatuur, nu weer vorst, dan weer dooi, nu eens sneeuwstormen met een snerpenden oostenwind, dan eens regen en mist, liet de gezondheidstoestand in de gemeente zeer veel te wenschen over. Van den morgen tot den avond was Dr Bloeme op pad, om zoowel hier ais in den wijden omtrek zijn patiënten te bezoeken, waarvan weer het gevolg werd, dat aan de pastorie de bel ook telkens ging, waarbij de vraag, of dominé even kon komen bij een zieke. Oude Tjerk Boersma had zijne plaats in het hek al in geen weken kunnen innemen met het oog op zijn benauwende borst, die hem het ademhalen soms zoo bemoeilijkte en Beitske zeggen deed, dat de baas maar „stil" binnen deur moest blijven. Hij had goede boeken in overvloed; Brakel en Smytegeld, Comrie en Kuyper, Hoedemaker en Bavinck, Bijsterveld en Jonker, zij stonden in hunne pennevruchten broederlijk naast elkaar in de boekenkast en de preeken „Van Goedertierenheid en Recht" boden geschikte overdenking voor den Rustdag. Als de baas dit verlangde wilde zij 's Zondags een van de beide beurten wel thuis blijven, om hem eene preek voor te lezen, die ten slotte ook even zoo goed gezegend kon worden als een kerkdienst. Dit was een waarheid, waartegen in zulke omstandigheden ouderling Van der Veen zelfs niets durfde in te brengen, maar die aan vrouw Bleeker en vrouw Feenstra met de andere bekende vrouwkes de opmerking ontlokte, dat Beitske anders geen bedoeling had dan met hare gedienstigheid achter „de centen" van ouden Boersma te komen. Niet minder lang viel de winter aan oude Klaske van Imke de Jong. Op een morgen, dat Hannes als gewoonlijk naar zijne oude vriendin ging, om te vragen of zij goed geslapen had en eenige turven voor haar stuk te slaan en de kachel aan te maken, zag hij dat de luiken bij Klaske gesloten bleven. Aanstonds begreep hij, dat hier een oorzaak voor was, en waar op zijn rinkelen aan de deur ook daar binnen alles stil bleef, ging hij zoo vlug zijne beenen hem dragen konden de naaste buren waarschuwen, om daarna met vereende krachten zich toegang te verschaffen tot haar kamertje en haar daar in groote hulpbehoevendheid te vinden, getroffen door een aanval. Goede raad was toen duur. Doch weer was 't Hannes, die uitkomst bracht en dadelijk naar diaken Zandstra liep, om dezen te vertellen, dat Klaske zoo raar deed en de dokter moest komen. Sindsdien was het oudje wel weer iets beter geworden, maar die eene arm en dat been wilden nog maar niet den dienst doen van voorheen. Zoodoende had Hannes zijn vrijen tijd te verdeden tusschen haar en Janke, om beiden te helpen waar hij dit kon, daarbij door Hessel den doodgraver aangemoedigd, omdat het immers iets was van hetgeen de dominé onlangs gezegd had, dat gebeuren moest door elk, die een rank van den wijnstok was, naar de gave en de kracht, welke verkregen weid. . Dan was vrouw Eekhof er nog, die opnieuw een ergen aanval van hare telkens terugkeerende pijn had gehad en vrouw Bleeker al weer een paar keer naar Rozenhof had gezonden met de boodschap, of dominé ook aanstonds even komen kon, omdat het nü wel eens „verkeerd" kon gaan. Zulks zeer tot ergernis van mevrouw Mansveld en anderen, die achter dit alles niets anders zagen dan de begeerte, om den dominé bij zich te krijgen en dan later te kunnen zeggen, dat hij nergens vaker kwam dan bij haar en dat zij altijd zoo intiem met den leeraar spreken kon over de geestelijke ervaringen op den weg naar Sion. Precies zooals Bunjan dat in zijn „Pelgrimsreize" zoo naar waarheid deed. Evenwel bepaalden zich de ongesteldheden in Hoogterp niet enkel tot de vaste klanten of de oude bekenden. Gelijk dat meer gebeurt kwam een op het oog vrij onschuldige kinderziekte menige woning binnen, die evenwel allengs een zeer ernstig karakter kreeg. Begonnen met kinkhoest en mazelen, volgde daar vaak longontsteking of hersenziekte op, en zoo gebeurde het, dat weldra in meer dan een woning een ledige wieg of wagen gevonden werd. Daar kon die zelfde vrouw Bleeker van méépraten, bij wie de dood nog nooit eerder in huis geweest was, en die nu haar Benjamin, — een nakomeling, welke juist daarom zoo de lieveling van het geheele huis werd, — na eenige dagen van smartelijk lijden wegnam van- hier; eene gebeurtenis, die haar wanhopig scheen te zullen maken en der vertwijfeling nabij bracht. Daar wist Jetse van 't Hoekhuis van te getuigen, wiens jongste spruit met zijn teere borstje niet bestand bleek te zijn tegen de aanvallen der kwaadaardige ziekte en al heel spoedig bezweek, tot niet geringe droefheid van het ouderpaar, dat niet één lam van de kudde missen kon. Zoo ging het ook bij den gemeentearchitect Nieuwenhuis, en bij de familie Soepboer, en bij Ype de Bruin, en in de schuit van den Mormoon, 't Werd angstig bij het bezit. Sommigen namen allerlei voorzorgsmaatregelen, om den gevreesden vijand buiten de deur te houden. Anderen vroegen elkander twijfelend af, of Dr Bloeme wel goed achter de kwaal was en de juiste medicijnen wel gaf, doch het laatstgenoemde geval, waarbij zijn hulp in het geheel niet ingeroepen werd, omdat schipper Slot tegen het gebruik van een dokter en geneesmiddelen meende te moeten zijn, bewees wel, dat men hém den dood der kleinen niet wijten kon. Van den morgen tot den avond was de dokter dan ook in het getouw, om evenwel telkens te ervaren, dat hij machteloos stond, als een Hoogere macht dan de zijne de jonge levens opeischte. En oude Hessel, die voor de kleine kindergraven evenveel zorg had als voor die der groote menschen, zag in deze alle kerkhofbloempjes, door den hemelschen Hovenier vroegtijdig geplukt en tot Zich verzameld, om ze in een anderen hof over te plaatsen, waar de stormen van déze wereld hen geen kwaad meer konden doen. Een onderwerp, waarover hij in de lange avonddonkerte bij het licht van de brandende lantaarn op het kerkpad geruimen tijd met Hannes redeneeren kon, en waarbij het was alsof diens onrustige geest, die onder deze schokkende gebeurtenissen meer dan anders in beroering kwam, gekalmeerd werd. Onder al deze omstandigheden, bij welke hare hulp zulke groote diensten had kunnen bewijzen, mocht de pleegzuster toezien. Precies zooals de dokter het voorspeld had bij zijn jongste bezoek aan Rozenhof. Van slapen was dien eersten nacht harer ongesteldheid niets gekomen. Vreemd was het geweest, maar geen oogenblik had zij zich kunnen neerleggen, omdat het zoo hamerde in haar hoofd en al hare leden pijn deden. Toen zij tegen den morgen in eene onrustige sluimering viel, was het nóg, om telkens weer te worden opgeschrikt In hare droomen meende zij geroepen te worden bij de patiënten, die naar haar vroegen en haar verweten, dat zij zoo lang uitbleef en zoo ontrouw was aan hare roeping. Dan meende zij weer, dat Dr Bloeme met dreigenden vinger tegenover haar stond, omdat zij niet op hare plaats was, of dat zij geroepen werd hem te helpen in de apotheek, waar zij evenwel onmogelijk de recepten klaar krijgen kon, omdat zij zich telkens vergiste en ten slotte zelf niet meer wist waaruit het mengsel bestond. Het klamme zweet brak haar uit bij de gedachte aan wat de gevolgen zouden kunnen zijn van de verkeerde medicijnen door hare hand bereid. En dan weer verrees een énder tafereel voor haar geest. Dr Bloeme sprak haar plotseling aan over geloofszaken, hij die, naar zij meende, altijd buiten allen godsdienst leefde, en scheen met iets spottende in zijne stem haar een examen te willen afnemen over de meest gewichtige kwesties, die zich op het gebied des geloofs voordeden, blijkbaar met het doel, om haar vast te zetten en zich dan over hare verlegenheid te vermaken. En dan was het opeens alsof een andere gestalte voor haar stond, uitwendig zeer verschillend van den dorpsgeneesheer, maar innerlijk één met hem, om met dezen tegen haar samen te spannen en haar van de geloofszekerheid te berooven. Maar plotseling verwisselde die andere dan weer van gedaante, om eerst door vleierij met schoone woorden en rijke beloften haar voor zich te winnen, en dan weer door dreigement en in toomloozen toorn haar vrees zocht in te boezemen. Tot het haar gelukte met een forschen ruk zich los te scheuren van dien éénen en wég te vluchten uit zijne nabijheid, ver weg, waar zij veilig zou zijn en niemand haar vinden kon, hij allerminst, en waar zij tot rust zou komen na die tijden van ingespannen worsteling. Maar dan was het, alsof diezelfde verschijning, maar nü in den persoon van Dr Bloeme, voor haar stond, om thans langs anderen weg zijn doel te bereiken en haar voor zich te winnen. En opnieuw kwam de strijd, welken zij gemeend had te kunnen ontloopen en weer werd het haar zoo bang. Waarom konden de menschen haar niet met rust laten? Wat had zij toch gedaan, dat haar leven zoo vroeg vergald moest worden? Waarom kon zij niet rustig en kalm, gelijk anderen van haren leeftijd, haren weg gaan, desnoods van allen vergeten, maar dan ook zonder dié innerlijke worsteling, die het der ziele zoo bang kon maken? Moest zij dan haar geloof laten varen en was er niemand, die haar bij dezen strijd kon te hulpe komen ? Ook God niét, in Wien zij geloofde en Dien zij wilde dienen? Ook de Heiland niet, Die eens op de ontroerde golven van de Galileesche zee Zijn voet ging zetten en het machtwoord sprak: «Zwijgt, weest stil!?" Ook de H. Geest niet,* Die toch voor de kinderen Gods het onderpand hunner toekomstige zaligheid zou zijn en door weiken zij verzegeld zouden worden tot den Dag van 's Heeren toekomst? En weer meende zij de stem van dien éénen te hooren, die haar zeggen ging, lachend zeggen ging, hoe alles, wat zij beleed te gelooven en in den bijbel stond, leugen en verdichting, in elk geval ten hoogste onbetrouwbaar was. Zij moest niet zoo onnoozel zijn te meenen, dat de bijbel Goddelijk gezag had en niets dan de heilige Waarheid in zich hield, 't Was een boek gelijk al de heilige boeken der verschillende godsdiensten. In Perzië en Griekenland werden deze ook gevonden onder anderen naam en anderen vorm, en wat de inhoud van dien bijbel aanging, ook deze vond men min of meer gelijk in de andere godsdiensten terug. De schrijver van het boek Genesis had den godentuin der Perziérs voor de aandacht gehad, toen hij het paradijs beschreef, en de slangengeschiedenis kwam eveneens bij al de volkeren voor, zooals deze den toegang tot den levensboom dreigde te beletten of de oorsprong van alle verderf en boosheid werd geacht Zelfs de wonderlijke geboorte van Jezus en ook de opstandingsgedachte was niet enkel Schriftuurlijk, maar kwam ook wel bij andere hoogstaande volken voor in hunne godsdienstige verwachtingen, terwijl priesters en waarzeggers wel zorgden, dat de menigte dit alles geloofde. Zóó had hij gesproken, en zóó was de slang in haar hért geslopen en had gepoogd haar van het kinderlijk geloof, 't welk haar altijd dierbaar was geweest, te vervreemden. Tot zij de vlucht nam, ver van die vreeselijke stem des twijfels en ongeloofs, maar nü was het haar soms alsof zij hem andermaal hoorde en zag, weliswaar in eene andere gedaante, op eene andere wijze, doch niet minder verleidelijk en gevaarlijk dus. Toen vrouw Zandstra in het vroege morgenuur stillekens de kamer insloop, om te zien hoe zij het maakte, was het voor haar eene verkwikking deze te zien en een kop thee te ontvangen. Wat was het een nacht geweest, en hoe lang moest deze dus wel niet vallen aan zulke eenzame tobbers als oude, Klaske van Imke en Janke Petroleum. Arme stakkers, bijna zonder hulp in de wereld, evenals die man uit het bijbelsch verhaal, die in zijne krankheid klaagde, dat hij „geen mensch had." Gelukkig maar, dat die ongelukkige idioot geregeld van de een naar de ander liep, om zoo goed en zoo kwaad dat ging zijne diensten daar te verrichten. Zoodra zij kon, zou zij spoedig weer op pad zijn. „Maar vandaag niet en morgen ook niet en nog in geen week," zei de bakkerin met beslistheid, toen zij over haar werk begon te spreken. „Klinkklare griep en anders niets I 'k Zie het wel aan uw oogen en dén die hooge kleur! 't Zou God verzoeken zijn, wanneer u er zóó uitging, en dan nog wel in dien killen, guren mist 'k Weet veel beter raad. 'k Zal een nieuwe kruik warm maken en een beker heete melk halen en dan kruipt u d'r nog maar eens lekker onder. In de bakkerij is het vandaag niet druk; de motor behoeft niet lang te gaan en 'k zal tegen het manvolk zeggen, dat zij er zooveel mogelijk meê rekenen moeten, dat wij een patiënte in huis hebben." Zóó redeneerde de zorgzame hospita aan één stuk door, terwijl zij de verwarmde dekens terecht legde en Zuster de Raad toestopte. „Maar wat zal Dr Bloeme wel niet denken, als ik niet bij de patiënten kom en dat nu het zoo druk is!" „'t Geeft al tem aal niets; dokter begrijpt het wel en verwacht het óók wel en buitendien, wij hebben zelf ons leven niet in handen. Op het oogenblik is uwe plaats hier en als de Heer ons neerlegt, hebben wij ook daarin te berusten en eenswillend met Hem te zijn. Wij wenschen immers het Lam te volgen, waar Hij ons henen leidt?" Ach ja, dat wist zij óók wel en dat wilde zij zoo gaarne, maar dit kwam zoo ongelegen en onverwacht. Doch vrouw Zandstra zei, dat het meestentijds zoo ging. Eigenlijk paste het ons nooit als God besloot ons afzonderlijk te nemen of een kruisje op den schouder te leggen. We hadden altijd wel iets in te brengen, waarom wij vroegen ditmaal daarvan verschoond te mogen blijven en niet een, die uit eigen beweging zich voor het lijden zou gaan aanmelden. „Als de dokter nu maar niet denkt, dat ik ernstig ziek ben," kwam zij nog, waarop vrouw Zandstra op de tong had te zeggen, dat hij zich persoonlijk hiervan wel overtuigen zou, maar wat zij verzweeg uit vrees, dat dit nieuwen tegenstand verwekken kon. Evenwel had de klok nog geen elf geslagen of Dr Bloeme stond reeds bij haar ledikant. „Of ik het niet gedacht had 1" sprak hij. „Een mensch mag hier in het' hooge noorden ook wel een corpus hebben van ijzer en staal, om die wisseling in het klimaat te verdragen en dan daarbij de besmetting, die wij vaak bij de patiënten opdoen. Natuurlijk is in de warmte Wijven de boodschap. Kan uw maag nog al wat verduren? 'kZal direct iets klaar maken, om u te doen transpireeren en meteen lekker te doen dommelen, 't Werk redt zich. Verbeeld u, Zuster, wat Trijn Soepboer me vanmorgen vroeg. Ze had gehoord van uwe ongesteldheid, hoe, dat weet ik niet; ik geloof, dat de kraaien het heel Hoogterp overgeschreeuwd hebben en Hannes doet de rest. Welnu, toen zij mij uitliet, vroeg zij of er misschien in het dorp ook iets voor haar te doen was. 't Was mij eerst niet duidelijk wat zij wou. Maar toen zei ze: zooals de dominé het laatst gezegd heeft, u weet wel, op dien gemeenteavond, toen hij sprak over den wijnstok en de ranken. Nu de Zuster ziek is, kon het zijn, datu behoefte had aan hulp hier of daar en dan wilde ik als het kon graag van dienst zijn. Vindt u dat niet leuk? Een nieuwe Zuster dus, zonder diploma en costuum, maar toch drommels makkelijk. Accoord, heb ik gezegd, en haar toen een lijstje gegeven van wat zij vandaag doen kan. Zoodra ik tijd heb, zal ik dominé Mansveld vertellen, dat zijn preek van dien avond is ingeslagen. Het eerst geloof ik bij Hannes, die stumperd, die zich uitslooft voor zijn oude kennissen, en die vandaag bij mij in dienst komt voor het rondbrengen van de medicijnen; en nb bij Trijn en ik geloof, dat er nog wel meer zijn, die dien avond een tikje weg kregen van hetgeen gezegd werd." Bij dit laatste woord keek Dr Bloeme de Zuster met een veelbeteekenenden blik in de oogen, alsof hij zeggen wilde: begrijpt ge wel, wat ik bedoel ? Doch aanstonds vervolgde hij: „Zie zoo, nu weet u, dat de zaak goed marcheert en u zich nergens ongerust over behoeft te maken." Na nog gezegd te hebben spoedig eens te zulten zien, welke uitwerking de poedertjes hadden, vertrok hij even snel ais hij gekomen was. Met een glimlach had zij hem nagekeken en toén vrouw Zandstra verteld, hoe de dokter haar bevolen had in bed te blijven en wat hij haar had medegedeeld van Trijn en van Hannes, en van dien avond, waarop Ds Mansveld zoo ernstig gesproken had, en tot aller verwondering ook de dokter onder de toehoorders was. En natuurlijk bleef het bij dit ééne bezoek niet. De koorts scheen hardnekkig te zijn en toen na een dag of tien voor het eerst het bed weer verlaten mocht worden, bleken de krachten zóó te zijn geslonken, dat het Kerstfeest binnen de deur gevierd zou moeten worden. 't Was een bittere teleurstelling voor haar. Juist de Kerstprediking was haar zoo dierbaar en dan daarbij de blijde kindergezichten, als bij een lichtenden Kerstboom, gelijk zij bet zich had voorgesteld, de feestliederen gezongen en de Kerstgaven uitgedeeld werden. Nog nooit eerder had men dit in Hoogterp gehad, doch in overleg met vrouw Zandstra en Rika Hoogland en nog enkele anderen zou dit jaar op deze wijze het groote feest in de gemeente gevierd worden en nu deze teleurstelling! Evenwel stond daar iets anders tegenover. Nooit had zij kunnen denken in zoo korten tijd de harten der menschen hier te zullen veroveren, doch het was wonderlijk hoeveel belangstelling zij ondervond. Voor de bakkerin beteekende het héél wat, want van den morgen tot den avond had zij aan al de klanten verslag te doen hoe het nu wel met de patiënte was; en hoeveel groetenissen dagelijks niet binnen gebracht werden, dat kwam niet zoo precies. Een enkele werd tot haar toegelaten. Trijn Soepboer was druk in actie, wat door sommige dorpelingen maar matig goed gevonden werd, omdat men er iets achter zocht, doch anderen toeschreven aan het verlies, 't welk men daar geleden had en aan den invloed, die van de Zuster op haar uitging. Ds Mansveld vond het in de gegeven omstandigheden een prachtige oplossing, dat deze hulp er nog te krijgen was, vooral toen die kinderziekte zich al maar ging uitbreiden en er zelfs sprake van was, om de school te sluiten. Ook op Rozenhof was zij een paar maai geweest, om Jet gezelschap te houden en eenigermate te vergoeden wat deze moest missen, nu ook de Zuster niet komen kon. Dr Bloeme had het openlijk gezegd, hoe mooi hij het vond, dat Trijn zich zoo géheel gaf voor dit werk, zonder eenige belooning te vragen; alleen om nuttig werkzaam te zijn. 't Viel echter op hoe trouw hij zélf de Zuster bezocht, ook toen zij reeds weer bij tafel zat Geregeld bleef zij op de hoogte van alles wat in het dorp geleden werd en van elk bedreigd leven. Een enkele maal had hij laten uitkomen hoe raadselachtig het hem leek, dat die jonge levens, pas ontloken, vaak na zooveel bangen doodsstrijd weer weggenomen werden. Doch opzettelijk scheen hij alles wat tot het gebied des geloofs behoorde te mijden. Geen enkele vraag meer, waarmede hij haar lastig viel, zooals dien avond vóór hare ongesteldheid, toen zij samen in de apotheek stonden te werken. Schijnbaar in het geheel geen begeerte meer voor een twistgesprek over diepe geloofsstukken, doch des te meer belangstelling voor elke patiënt en bijzonder voor hare belangen. Was het wonder, dat zij den man leerde hoogachten, die zóó zijn levenstaak opvatte? En dat, in de stille uren, dat zij alléén was, de vraag bij haar boven kwam, waarom Rozenhof hij zich toch zooveel aan haar gelegen liet liggen? Kwam het enkel, omdat zij samen zoo vaak bij de lijdenssponden waren en er éénheid was in hun arbeid? Ook Ds Mansveld was een paar maal even aangeloopen, doch slechts heel kort, omdat hij het zoo geweldig druk had met al die zieken en begrafenissen en dan dat buitengewone aantal preeken. Een collega uit de buurt had hem voorgesteld althans ééne beurt te ruilen, waardoor een weinig verlichting kwam, doch niettemin diende elk uur benut om op tijd overal voor klaar te wezen. Evenwel had mevrouw Mansveld en niet minder Jet er op aangedrongen, dat hij vooral bij Zuster de Raad moest gaan hooren hoe het daar was en de groeten van uit de pastorie brengen. Zoodra mevrouw maar even kon, zou zij zelf haar bezoeken, en als de Zuster misschien trek mocht hebben aan het een of ander, dan zou zij gaarne dit voor haar koken. Dominé had haar ook van de zieken uit de gemeente verteld, doch heel anders als de dokter. De laatste bleef bij de uitwendige omstandigheden en bezag de krankheden vooral uit wetenschappelijk oogpunt, doch de predikant ging verder, om daarbij bijzonder te wijzen op het verborgene in de wegen Gods en den nood der ziel en de vertroostingen, die het Woord ook voor kruisdragershad. Zonder haar naam te noemen of met bepaalde bedoelingen iets te zeggen, scheen het alsof hij las in haar hart en wist wat zij bijzonder noodig had. Hoe kón hij dat toch weten, te meer waar zij nog nooit, tegen wien ook, iets geopenbaard had van hetgeen soms als een geweldige worsteling haar innerlijk leven doorschokte? Een zekere schroom weerhield haar om te vragen, of hij ook wel eens iets, 't welk op twijfel geleek, in zijn hart voelde opkomen, echter uit al zijn woorden bleek duidelijk, dat hij hiermede voldoende kennis gemaakt had. Wat evenwel meer dan ooit te voren boven dit alles openbaar werd, het was de zekerheid des geloofs, zooals de Heilige Geest deze aan de harten meedeelt Hoe het kwam kon zij evenmin verklaren doch het viel niet te ontkennen, dat sinds dien bewusten avond'Ds Mansveld in zijn optreden een geheel ander man geworden was. Daar bestond blijkbaar eene onzichtbare gemeenschap tusschen hem en hetgeen tot het geestelijk Koninkrijk behoorde, waardoor de verstandelijke bezwaren wegvielen en het was alsof de eeuwige wereld naderbij kwam. Een paar weken geleden bad hij gepreekt naar aanleiding van 2 Corinthe 3 : 18: „En wij allen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd'van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest" Hoe had zij en ook vrouw Zandstra van die prediking genoten. Blijkbaar waren velen onder de kerkgangers niet in staat geweest dit diepzinnig woord, met zijn niet minder diep geestelijken inhoud en beteekenis, te verduwen, doch het had haar geboeid van het begin tot het einde. Over de gedaanteverandering ten gevolge der innerlijke levensvernieuwing van de kinderen Gods in deze wereld, ging het. Hoe eik, die, gelijk Mozes, God van aangezicht tot aangezicht heeft leeren zien en Hem in Christus als zijn God en Vader heeft leeren kennen, in geheel zijn levensopenbaring eene verandering ondergaat en hervormd wordt naar het beeld Gods door den arbeid des Geestes, vernieuwd en geheiligd en van heerlijkheid tot heerlijkheid geleid, 't Waren geen alledaagsche gedachten, die zoo maar voor het grijpen lagen, 't Was niet een stuk dogmatiek, waarover veel gesproken werd en waar de gemeente zich bij voorkeur mede bezig hield. Veeleer hoorde dit tot de verborgenheden des Koninkrijks en was het bestemd voor de ingewijden. Maar zij had het ingedronken als water en nog enkelen met haar. En zonder dat hij wellicht hier kennis van had, werd dit Schriftwoord in Ds Mansveld zelf bevestigd. Lag er soms niet een eigenaardige glans over het leven van dezen man, alleen op deze wijze te verklaren, dat hij zeer veel verkeerde in de gemeenschap Gods? Doch juist daardoor leek bet alsof zijne woorden een andere beduidenis hadden, dan wanneer iemand anders deze sprak. Daarom moest zij altijd zoo naar hem luisteren en had zijn woord op haar zooveel invloed. „En nu hoop ik maar, dat iets van de heerlijkheid des Heeren door u genoten mag worden, Zuster, ook als u op uw eentje Kerstfeest vieren zult" bad hij gezegd bij 't beengaan, om er nog aan toe te voegen, dat bij zoo spoedig mogelijk terug kwam en anders mevrouw zijne taak zou overnemen. Daarop was mevrouw Mansveld werkelijk gekomen, eene flesch ingelegde vruchten medebrengend. Buitengewoon belangstellend was zij geweest en hartelijk daarbij, om echter al heel spoedig een uitgebreid verhaal van haar eigen aangelegenheden te doen. Natuurlijk over Jet, bij wie het op-en-af ging, dan weer iets beter en dan weer wat minder, doch zonder dat het eigenlijk veel veranderde. Dan over de meld, die wel Jvele goede dingen had, zij wilde er niet veel van zeggen, ook niet om de familie Zandstra, maar die toch ook weer zoo ordinafr en zoo vergeetachtig, soms ook wel eens brutaal kon zijn, als het haar niet aan stond. En dan nog iets, de Zuster moest er niet over spreken, maar zij nam het met de eerlijkheid ook niet zoo nauw en jokte wel eens en had laatst de melange naar binnen gebracht en de natuurboter in de keuken jgehouden, hoewel altijd eerste soort melange gebruikt werd. 't Was om de familie hier, maar anders was zij bij die gelegenheid weggezonden. En toen was de beurt aan Lou. Over deze geraakte mevrouw Mansveld niet spoedig uitgepraat. Met Lou was het altijd zoo fameus! Natuurlijk had zij vacantie, doch was haast nog evenveel in de stad als In Hoogterp. 't Kind was ook absoluut niet geschikt voor een boerendorp en paste veel meer in een groote plaats. En dan was er nog iets anders. Misschien dat de Zuster er wel van afwist, maar er scheen een amourette te bestaan tusschen Lou en den zoon van den Rector, een keurig netten jongen. En een kennis dat hij bezat! Neen maar, dat was zoo iets zeldzaams. Hij was eenmaal op Rozenhof geweest, zoo voor de aardigheid, toen hij na de les met Lou was opgewandeld naar buiten en even aankwam, om een boek te leenen. Toen had dominé hem ook gesproken en stond eveneens versteld over zooveel geleerdheid als dat jongmensch reeds had. Eigenlijk hadden zij al heel lang samen geweest, natuurlijk als een grapje, zooals dat wel eens meer als een grapje aan het gym gebeurde, en feitelijk waren het nog maar kinderen, maar dat zij veel van elkander hielden, wist de heele klas wel. Zoo kwam het, dat Lou eiken dag wel een boodschapje bedacht, om naar de stad te komen. Een volgend jaar zouden beiden wel naar Utrecht of Leiden gaan, om daar hunne studie voort te zetten, 't Kon soms zoo wonderlijk gaan in een menschenleven. Dingen, die men graag begeerde, bleven vaak uit, en wat men nooit verwacht had, werd soms in den schoot geworpen, 't Zou de Zuster ook wel eens zoo gegaan zijn. Zij had Hoogterp gekozen als plaats, om te wonen, en mevrouw zou, als het haar aan de keuze gegeven werd, oneindig liever in Holland willen zijn of althans meer midden in het land, waar het klimaat veel zachter en de natuur veel mooier en de familie veel dichter bij was dan hier. Ook waren de menschen daar anders; lang niet zoo stijf en op-zich-zelf. Zij had zoo de hoop, dat Johan nog voor de Kerst binnen kwam. 't Laatste bericht, 't welk hij zond, kwam van de Iersche kust en getuigde van groot verlangen naar huis. 't Was ook zoo'n beste jongen en zij hoopte zóó, dat hij het nu hier maar goed vinden kon. Zuster de Raad moest vooral zoo spoedig de dokter daartoe verlof gaf op Rozenhof komen. Zij verwachtte stellig, dat haar eerste bezoek de pastorie gold. Jet verlangde zoo naar haar, al vond zij het heel aardig van Trijn Soepboer, dat deze zoo inviel, en misschien, dat Johan dan ook thuis was. De Zuster zou zien, dat zij als moeder mets te veel van haar zoon had gezegd, 't Was zoo'n echte oolijkerd! Of zij Dr Bloeme ook niet een aller-innemendsten man vond, die precies wist wat een mensch toekwam en de kunst verstond, om met menschen van allerlei slag om te gaan. Mevrouw had wel gemerkt, dat de Zuster hem heel goed beviel en zij een wit voetje bij hem had, heel anders dan de vorige. Erg leuk vond zij dit voor beide partijen en het kwam onwillekeurig den patiënten ten goede. Bovendien wist men ook niet wat van dit alles het gevolg kon zijn; Dr Bloeme was nog vrijgezel. Bij deze woorden wierp mevrouw Mansveld een onderzoekenden blue op de Zuster en lachte schalks. Deze werd evenwel verlegen onder dit woord. Zonder ook maar even te verraden wat hierbij in haar hart omging, gaf zij in elk geval duidelijk te kennen, van haar kant nooit te hebben gedacht aan een nadere kennismaking met den geneesheer, dien zij vér boven zich achtte te staan, waarom haar dit gesprek allesbehalve aangenaam was. Doch aanstonds wist mevrouw Mansveld van onderwerp te veranderen. Of de Zuster het ook niet zielig vond, dat zooveel kleintjes stierven. Tot tweemaal toe had zij dit zélf ook moeten doormaken, maar het beteekende wat, vooral wanneer het 't eenige was, of, zooals bij Bleeker, zoo'n schattig kind, dat de bijzondere liefde' van al de huisgenooten had. Bij de familie Brouwer was dit nog iets anders; Jetse met zijn vrouw hielden nog heel wat over, maar als alles zoo weg ging met zoo'n kleine, dat was zoo vreeselijk. Zij moest er zich niet in verdiepen, want dan werd zij zóó nerveus. Of het de Zuster hier bij de Zandstra's nog goed beviel ? 't Waren nette menschen, en vooral de vrouw erg geschikt voor de zaak; dominé hield ook veel van haar, alleen die vrijage van Pieter en Boukje vond zij niet passend. Hij was toch een jongen van nette familie, en zij een dienstmeisje van lage kom-af. De ouders zouden er misschien genoeg last van hebben, en hij moest wijzer wezen. Wat waren hier op het dorp een flinke meisjes, die zeker éllen wel wilden, als hij ze vroeg. Maar 't ging gewoonlijk zoo met de jonge lui, dat zij niet veel naar raad vroegen en hun eigen geluk niet inzagen, niet eerder vaak dan wanneer het te laat was. Zoo ging het onafgebroken door, zoodat de patiënte zelf niet veel te zeggen had, en het hoofd haar suisde toen afscheid genomen werd. Daar was geen geestelijke vertroosting ontvangen; wél genoeg om over na te denken. Wat toch ook hier weer eene tegenstelling tusschen man en vrouw. Ds Mansveld een en al diepte en ernst, die schier nooit over een ander sprak of het moest in het gesprek zoo te pas komen en in alles zoo zakelijk was, en mevrouw het hart op de tong, wel goed meenend, doch zoo weinig van wat zij in een predikantsvrouw meende te moeten zoeken. Heelemaal niet inlevend in de nooden der gemeente; veeleer denkend aan zich zelve. Zou mevrouw Mansveld persoonlijk nimmer gemerkt hebben hoe groot de tegenstelling was tusschen hen beiden? Wat sprak zij vluchtig over die vele sterfgevallen, die den Iaatsten tijd de gemeente getroffen hadden. ZS zélf had zoo het gevoel als te wandelen midden tusschen de doodsschaduwen, waar de een na den ander werd uitgedragen, en mevrouw Mansveld sprak daar liever niet over, omdat haar dit nerveus maakte. En dat waar overal rouw ea droefheid heerschte en de dood nog altijd rondwaarde. Had zij dan die getroffen gezinnen niets te geven, al was het desnoods alleen maar een handdruk of een traan? En dan die opmerking betreffende Dr Bloeme. Zou hij zélf daartoe aanleiding gegeven hebben door over haar te spreken, of zou het enkel maar een loslippigheid zijn, om haar in het gevlei te komen en te onderzoeken hoe zij daaronder stond? Gelukkig, dat zij hier geheel vrijuit ging. Meer nog, dat niets in haar verlangde opnieuw weer een strijd te voeren, gelijk daar ginds in Utrecht volstreden was, en hare eenigste begeerte zich uitstrekte naar een getrouw volbrengen van hare taak als verpleegster, waarin zij al haar lust zocht, teneinde daardoor ten zegen te zijn. Trouwens de dokter had haar ook geen enkele reden gegeven aan iets, waarop mevrouw Mansveld zinspeelde, te denken. Dat hij meer dan voorheen belang scheen te stellen bi geestelijke dingen, lag toch geheel buiten haar, en dat hij haar vroeg, om voor hem te willen bidden om dien vrede, welken zij bezat, was toch immers niet iets, waarin zij nog wat anders te zoeken had ? Dr Bloeme zou er de man niet naar zijn, om de heilige dingen naar beneden te haten en achter zulk een wensch iets anders te verbergen. Niettemin had het bezoek van mevrouw Mansveld haar verontrust en meer kwaad dan goed gedaan. Opnieuw had zij begrepen hoe hier in Hoogterp ook al weer groote voorzichtigheid was aanbevolen, omdat zij woonde als in een glazen huis, en de praat-grage menigte of de onbekende „men" zoo gaarne achter een onschuldig woord of eene onschuldige daad iets zocht, wat daar in het geheel niet mede bedoeld werd. Gelukkig, dat de binnenkomst van vrouw Zandstra een einde maakte aan hare sombere overpeinzing. „Wat nu, in zak en asch, en dat waar u zoo mooi aan de beterende hand bent?" kwam deze luchtig. Maar juist dit zoo goed bedoelde woord scheen de maat vol te maken. Even glimlachte zij, als om nog te verbergen wat daar binnen woelde, en toen brak de stroom los in een tranenvloed. Een oogenblik wist de goedhartige bakkerin niet hoe zij het had, om evenwel aanstonds daarop te begrijpen. Haar zelf was ook niets menschelijks vreemd. Had God het teere weefsel, zooals dat in een mensch gevonden wordt, en 't welk wij leven noemen, niet aldus wonderlijk samen gesteld, dat het in zijn diepste roerselen, bij de vreugd zoowel als bij de smart, zich gaat uiten in den traan ? En had zij dit zelf, vooral in vroeger jaren, niet meermalen persoonlijk doorgemaakt? Zonder een woord te spreken legde zij haar arm om Zuster de Raad, en deed haar hoofd rusten aan hare borst, zooals eene moeder haar kind gaat troosten, 't welk ten dage van de groote smart bij haar een toevlucht zoekt. Zeldzaam, hoe ééne enkele aanraking, één woord, één blik, ééne openbaring van teere deelneming, één liefdedaad in staat is een menschenziel te kalmeeren en tot rust te brengen. Wat duizend woorden niet kunnen uitwerken; wat raadgevingen of vermaningen niet vermogen, wat zelfs medicijnen niet kunnen doen, dat vermag soms een enkele vriendendienst, waarop in het geheel niet gerekend was, doch waardoor de verrassing te grooter werd. Zóó ging het Zuster de Raad. Ach, sinds wanneer had zij iemand ontmoet, die zich zóó één met haar gevoelde. En vrouw Zandstra was zoo verstandig van te zwijgen en aan haar tranenvloed den vrijen loop te laten. „'t Is misschien erg kinderachtig, maar het leven is soms zoo vreemd en zoo vol van allerlei," kwam de Zuster na eenigen tijd. „'k Weet het, en heb mijn deel daarvan óók gehad," klonk het zacht. «Kan ik iets voor u doen?" „U doet reeds heel veel voor mij door te toonen mij te verstaan. Voor de rest moet ieder mensch zijn eigen strijd voeren." „Ongetwijfeld waar het de hoogste aangelegenheden betreft en beslissingen moeten worden genomen, doch het kon wezen, dat ik u van raad kon dienen. U hebt toch niet iets bijzonder droefs?" „O neen, in 't geheel niet; de menschen hier zijn allen goed voor mij, maar ook dat kan je soms te machtig worden, vooral wanneer men meent dit niet verdiend te hebben of de vrees koestert, dat men daardoor voor moeilijkheden kan komen te staan, die niet zijn op te lossen." „Bedoelt u Dr Bloeme?" vroeg vrouw Zandstra. Een zucht was het antwoord. Daarop vroeg zij verwonderd: „Hoe weet u ?" Maar alsof zij deze laatste vraag niet verstaan had, zoo vervolgde de vriendelijke kostvrouw: „Dr Bloeme is een edel mensch, met vele groote gaven van hoofd en hart, van wien ik geloof, dat hij iets verstaan heeft van hetgeen Ds Mansveld onlangs bedoelde toen hij het had over het elkander dienen om Christus' wil." „Hebt u dan met hem daarover gesproken?" „'k Weet, dat het Evangelie van Jezus Christus hem aantrekt en hij de schoonheid en de beteekenis daarvan bewondert. „Als alle menschen zoo waren als de dominé het gezegd heeft en hij zelf ook in beoefening brengt, dan zou de gedaante der wereld een geheel andere zijn," merkte hij deze week op, toen ik even met hem een gesprek had, en hij voegde er aan toe, dat hij jaioersch kon zijn op die menschen, in wier hart de begeerte leefde zóó te worden als de bijbel dat eischt" Weer werd het een oogenblik stil, waarin elk met zijn eigen gedachten bezig was. Daarop vervolgde de bakkerin: „Gods wegen kunnen zoo wonderlijk zijn. Ik had groote behoefte iemand te ontmoeten, waarmede ik zielsgemeenschap voelde en nu heeft de Heere u op mijn weg gebracht met wie ik spreken kan over de verborgenheden des geloofs en de leidingen des Heeren, waar slechts weinigen oog voor hebben en als ik mij niet vergis, zullen de gevolgen hiervan ook voor anderen niet uitblijven, 't Komt er maar op aan, dat wij ons voortdurend door den Geest Gods willen laten besturen, om te doen wat Hij vraagt en te volgen waarheen Hij ons leiden wil." „Maar om dat juist altijd met zekerheid te onderkennen is zoo moeilijk, vindt u niet?" „Volkomen waar en daarom is het zoo noodig ons zelf altijd te onderzoeken of wij wel in het geloof zijn en ons dicht bevinden in de gemeenschap Gods. Daar staat geschreven: „Mijn oog zal op u zijn" en: „Den oprechten gaat het licht op in de duisternis." Zingen wij niet: „Gij maakt' eerlang mij 't levenspad bekend, Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde. Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde; De lieflijkheên van 't zalig hemelleven, Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven." „Heeft Dr Bloeme u over mij ook gesproken 7" vroeg de patiënte na eenigen tijd. „Niet opzettelijk, maar u weet, een vrouwenoog ziet scherp en een vrouwenhart voelt fijn. Meer dan hij weet, verraadt hij welk een plaats u bij hem inneemt en aart alles merk ik, dat hij zich bijzonder voor u inspant. Hebt u misschien met hem over geloofszaken gesproken ?" „Voor ik ziek werd, toen wij dien avond samen in de apotheek stonden en hij mij over allerlei vraagstukken, die niet zoo gemakkelijk zijn, om mijne meening vroeg." „Welnu, dat schijnt hij niet vergeten te zijn en indruk op hem gemaakt te hebben." „Daar heeft hij mij later in het geheel niet over gesproken." „Juist iets voor Dr Bloeme; daar is hij véél te bescheiden voor." *En denkt u, dat de dingen van bet Koninkrijk Gods werkelijk zijne belangstelling hebben, afgezien van elk meiischelijk wezen, wie ook?" „Me dunkt, daar ken ik den dokter voor. Hij is niet een man, die ter wille van een ander zich anders voordoet dan hij fal en allerminst, waar het zulke ernstige zaken betreft. Ook heeft hij mij niet gezegd persoonlijk reeds te deelen aan wat ons door het geloof dierbaar werd, maar vast staat, dat zijn hart daar naar uit gaat Verder is het de Geest Gods, die het aangevangen werk ook voleindigen moet doch ik vind het reeds veel wanneer de lust tot onderzoek gewekt werd, vooral bij iemand, van wien men weet, dat het hem ernst is. En nu zal ik eens een lekker glas melk voor u warm maken met een dikke boterham er bij." Weg was zij, om het volgend oogenblik wederom achter de toonbank te luisteren naar de eindelooze verhalen der klanten over het miserabele weêr en de slechte tijden en de groote werkeloosheid en de weinige verdiensten en de vele zieken in de gemeente en wat nog meer tot de dorpsnieuwtjes mocht gerekend worden. Voor de bakkerin niets bijzonders, omdat zij dit alles tot in het oneindige hoorde, alleen één bericht trok haar bijzondere aandacht, ui. dat Ds Laurman op het onverwachtst weer thuis gekomen was. Een urn geleden was de heele familie per auto uit de stad gearriveerd, zonder dat iemand precies wist hoe het was, maar wat natuurlijk aanleiding voor allerlei gissingen gaf. tatusschen zat Zuster de Raad stil in het vuur te staren, het hoofd vol van allerlei gedachten. Tot op zekere hoogte was hetgeen vrouw Zandstra haar had medegedeeld ook voor héér geen nieuws en toch greep het haar aan. Waarom ? En waarom was haar gemoed zóó fel bewogen geworden, dat zij zich zelf ternauwernood meer beheerschen kon, iets wat haar zoo goed als nooit overkwam ? Eindelijk stond zij op, om van een boekentafeltje haar bijbel te nemen. Vreemd, hoe de oogen geleden hadden; de letters schenen wel te dansen. Langzaam bladerde zij in het oude Boek, t welk in alles de sporen droeg van een veelvuldig gebruik. Tot zij gekomen was aan de plaats, die zij blijkbaar zocht, en toen las: „Davids psalm voor den opperzangmeester. Ik heb den Heere lang verwacht, en Hij heeft Zich tot mij geneigd en mijn geroep gehoord; En Hij heeft mij uit een ruischenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijne voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijne gangen vastgemaakt En Hij heeft een nieuw lied in mijnen mond gegeven, eenen lofzang onzen Gode; velen zullen het zien, en vreezen, en op den Heere vertrouwen. Welgelukzalig is de man die den Heere tot zijn vertrouwen stelt en niet om ziet naar de hoovaardigen en die tot leugen afwijken. Gij, o Heere mijn God! hebt Uwe wonderen en Uwe gedachten aan ons vele gemaakt men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zoo zijn ze menigvuldiger dan dat ik ze zoude kunnen vertellen. Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de ooren doorboord, brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt Toen zeide ik: Zie ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven. Ik heb lust o mijn God! om Uw welbehagen te doen, en Uwe wet is in het midden mijns ingewands Gij, o Heere! zult Uwe barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uwe weldadigheid en Uwe trouw mij geduriglijk behoeden Ik ben wd ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij; Gij zijt mijne hdp en mijn bevrijder; o mijn God I vertod niet" Toen sloten zich hare oogen. Zuster de Raad bad. En 't was alsof een wondere vrede in haar neêrdaalde, — een vrede waar zij lang naar had uitgezien. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OUDEJAARSAVONDSTEMMING. Uren, dagen, maanden, jaren Vliegen als een schaduw heên. Ach wij vinden waar wij staren Niets bestendigs hier beneên. Op den weg dien wij betreden, Staat geen voetstap die beklijft, Al het heden wordt verleden, Schoon 't ons toegerekend blijft ZOO zong de gemeente van Ds Mansveld in hare laatste samenkomst, waarmede het wegstervend jaar besloten werd. Als altijd was het een plechtige dienst, waartoe het kortelings aangebrachte electrische licht en de trouwe opkomst der gemeente het hare bijdroeg. Bijna geen plaats was onbezet en menschen, die anders nog al dikwijls verzuimden, of zelfs zeer sporadisch den weg naar de kerk insloegen, maakten van deze gelegenheid gebruik om, zooals Steven de schoenmakerouderling placht te zeggen, het met onzen lieven Heer in orde te maken in de hoop, dat Hij dezen éénen kerkgang voor lief nam en men daarop weer voor een jaar kon voortzondigen in zijn ontrouw en onverschilligheid voor de dingen van het Koninkrijk Gods. Bovendien was er tengevolge van de vele sterfgevallen, de laatste dagen voorgekomen, voor menigeen een bijzondere reden, om op te gaan, 't zij om in de prediking van Ds Mansveld nog eens eene herinnering te krijgen aan het doorworstelde leed en eene gelegenheid meteen, om hieraan uiting te geven, 't zij om in deze ure eenw oord van vertroosting te ontvangen. Wat evenwel nog meer dan al het genoemde aan dezen Oudejaarsavonddienst eene bijzondere wijding gaf, dat was de niet te ontkennen invloed, welke de laatste tijden van de prediking uitging. Wat het eigenlijk was kon niemand in woorden brengen, doch het viel niette weerspreken, dat Ds Mansveld met meer dan gewone kracht het Woord verkondigde, waarvan de gevolgen niet uitbleven. Zelfs de vele diensten der laatste dagen hadden hem niet afgemat Met buitengewone opgewektheid en frischheid bracht hij uit den rijken schat des Goddelijken Woords telkens weer oude en nieuwe dingen voort, om deze als gouden appelen op zilveren schalen der gemeente aan te bieden, opdat zij daarvan zou nemen en eten. 't Scheen, dat de begeerte van den prediker naar een nieuw reveil in vervulling ging en de gemeente, zonder eenige afspraak, vanzelf in de richting kwam, zooals haar herder dit op dien bewusten avond had voorgesteld als overeenkomstig hare roeping en taak. Arjen Wassenaar vond, dat de dominé er steeds geleerder op werd en daardoor altijd weer wat nieuws tevoorschijn wist te brengen, ook al waren de feiten waarover gepreekt werd zoo bekend als bijv. het Kerstevangelie, dat men al van de prille jeugd gehoord had. Maar baas Steven en de kleermaker en Laas de melkboer en zelfs Bindert, de knecht van boer Bokma, meenden deze verlevendiging in de prediking aan heel iets anders te moeten toeschrijven, nl. aan het innerlijk verkeer van den dominé met de geestelijke dingen van het onzichtbaar Koninkrijk. Daardoor ging er, volgens hen, kracht uit van het Woord, en dat zij in deze meening niet alleen stonden bewees wel het getuigenis van vrouw Zandstra, die na eiken dienst, welken zij bijwoonde, aan Zuster de Raad verslag uitbracht en niet ophield te roemen het vuur en den ijver, waarmede dominé in groote getrouwheid aan de gemeente de Waarheid predikte. Op haar eigen leven had dit invloed, gelijk ook op dat van anderen. In grooter opgewektheid dan vroeger deed zij hare dagtaak. Soms klonk een lied onder den arbeid, evenals voorheen toen zij nog de nalicfating van het jeugdleven in hare woonkamer bracht. Bakker Zandstra had niet anders dan stille bewondering voor zijne vrouw, die geheel weer „de oude" werd, al kon hij er niet in komen, waaraan deze verandering moest worden toegeschreven. Zoo was dus ook de laatste dienst des jaars gekenmerkt door een eigenaardigen invloed, welke van dezen uitging. „Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende," was de tekst geweest, waarbij vooral op het laatste gedeelte met grooten ernst de nadruk werd gelegd. Want wat het eerste stuk van den tekst betrof, daaromtrent bestond wel geen twijfel of verschil van opvatting en elke laatste dag van het jaar was eene bevestiging van dit Apostolisch woord. Maar aangaande dat laatste wist de prediker niet of wel zoo voetstoots van elk gezegd kon worden, dat de „toekomende stad" gezocht werd. De stad, welker Kunstenaar en Bouwheer God zelf is, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen; de stad met paarlen poorten en gouden straten en een kristallen zee en wuivende palmen en een vruchtdragenden levensboom, voor allen, die daar wonen genaakbaar, en een eeuwig licht en een grooten, witten troon en een nimmer uitgezongen lied bij al de verlosten en een eindeloos „Hallelujah", onder het citerspel der Serafs ter eere van Dien, die op den troon zit en van het Lam, dat midden in den troon staat. En toen Ds Mansveld aan dat gedeelte van zijn tekst gekomen was, scheen het alsof iets van de heerlijkheid dier stad op hem neerdaalde, waardoor hij sprak als één die wist wat hij zei, omdat hij persoonlijk door het geloof aanschouwde en zijne hoorders meesleepte in de bewondering van dat groote Godsgebouw, 't welk Zijne genade voor de eeuwigheid heeft gewrocht als de toekomstige erfenis van allen die gelooven. Trijn Soepboer, bij wie den laatsten tijd zulk eene merkbare verandering had plaats gegrepen, zat met een aandacht te luisteren, waardoor zij allen om zich heen vergat en zelfs meisjes als Clara Nieuwenhuis en Rika Hoogland, die anders nog al eens gewoon waren ook in de kerk om zich heen te Zien, schenen enkel oor. Daar lag beslag op de menigte. Boer Bokma kon beter dan anders de veelvuldige zorgen van zijn bedrijf voor enkele oogenblikken kwijt worden en zelfs het ontijdig kalveren van de vaars, waardoor het jonge leven van dit kostbaar beest op het oogenblik in gevaar verkeerde, scheen hem niet té beletten als met zeven paar ooren te luisteren naar wat de dominé de toekomst der kinderen Gods noemde en, welke ook hem zeer begeerig leek. Geheel achteraan, onder het orgel, zat Hannes, wiens plaats inden laatsten tijd minder dan ooit onbezet bleef, omdat zijn geest meer dan voorheen tot kalmte scheen te komen. Met toenemende aandacht luisterde ook hij, vooral toen de dominé het had over dien grooten, witten Troon, waar oude Hessel, de doodgraver, hem immers ook van gesproken had, en waar zoovelen, die hij van nabij gekend had, nu stonden en deelden in de vreugde van den hemel en de zaligheid der heilige engelen. Daar wist hij van mee te praten. Dominé zei het precies zooals Hessel, en nóg meer, en zooveel zijn omfloersde geest hiervan vasthouden kon, zou hij weer overbrengen aan oude Klaske van Imke, en aan zijne vriendin Janke, die, dank zij de goede zorg van Trijn Soepboer, niet te veel hinder had van de afwezigheid der Zuster, en die zoo gaarne zag, dat Hannes in het schemeruur wat kwam praten, om de lange avonden te helpen verkorten. Verder dacht hij het te brengen aan zoovelen, die hij hiermede bereiken kon, ook aan de eigen huisgenooten, maar die wilden zoo slecht naar hem luisteren, omdat zij hem niet voor „vol" hielden; en ook aan vrouw Zandstra, die hij dan meteen de groete van die vriendelijke Zuster deed, omdat zij altijd een knikje voor hem had of hem zoo kon toelachen als een, in wien zij een goeden kameraad zag en van wie hij daarom hoopte, dat zij nog niet aanstonds ging afreizen naar die toekomende stad] omdat het anders in Hoogterp zoetjes aan zoo leeg werd. En ook zou hij Boukje van den dominé hiervan spreken, van wie hij altijd een appel kreeg als hij de schillen kwam halen, ofschoon die het anders óók wel van den dominé zélf zou komen te hooren, naar hij meende. Zie, deze allen en nóg meer zouden van hem gewaar worden, waar het met hen heenging, althans heen móest gaan, zou het goed wezen, gelijk de Oudejaarsavond-prediking zoo treffend had doen uitkomen. En in zijne kinderlijke naïveteit zag hij ze zitten aan den langen bruiloftsdisch des hemels, Abraham en Izaak en Jacob en Jozef en Mozes en Daniël, dien hij van den leeuwenkuil kende, en David en Salomo en Ruth, die zoo goed voor haar oude schoonmoeder zorgde, en Hanna, de' moeder van Samuel, en dan Maria, de moeder van Jezus, en'die andere Maria, en och, och, zooveel meerderen nog, die hij niet kende, en boer Frankena, en kleine Sjoukje van den kleermaker, en buurvrouw Anna, en Imke, en die allen gekleed in zoo'n lang, mooi bruids- kleed, precies als dat van des burgemeesters dochter, toen deze trouwen ging. Zonder op eenigerlei wijze te verraden wat er in hem omging, had ook Dr Bloeme stil zitten luisteren, evenals op dien bewusten avond, die, zonder dat men daar met volle overtuiging kennis van had, voor menigeen een keerpunt in het leven werd. Zijne verschijning in de kerk op Oudejaarsavond was niets bijzonders. Men was het van hem gewoon, dat hij dan kwam, en hij behoorde mede tot degenen, die de schoenmaker op het oog had, wanneer hij sprak van die menschen, die door dezen kerkgang de rekening van het geheele jaar bij God zochten te kwiteeren, volgens zijn oordeel een nutteloos pogen, 't welk hun in den grooten Dag duidelijk zou worden, als de hemelsche Rechter tot deze allen zeggen zou: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, 't welk den duivel en zijn engelen bereid is." Al had hij evenwel geweten, dat sommigen in de gemeente zóó over hem dachten, dan zou Dr Bloeme daardoor zijn gedragslijn in 't geheel niet gewijzigd hebben. Gewoon om in alles naar eigen inzicht te handelen, zonder iemand naar de oogen te zien of zich van iemand afhankelijk te gevoelen, was ook zijn kerkgang eene daad, die hij als een gansch vrijwillige handeling beschouwde, van welke hij niemand verantwoording schuldig was en die hem even vrij stond als elk ander. Zelfs meende hij dit verschil nog op te merken, tusschen wat hij en anderen deden, dat velen 's Zondags de godsdienstoefeningen bijwoonden, omdat zij meenden, dat het niet anders kon en dus als een pure gewoonte of uit vrees, dat zij anders bij God uit de gunst raakten, terwijl hij, als hij ging, dit deed uit behoefte of althans uit belangstelling, waarbij hij uiting gaf aan een innerlijken drang, die dan bij hem opkwam. Zoo was het tenminste tot hiertoe geweest Doch toen hij dezen avond stil in zijn hoekje neerzat dicht bij de kleine deur, om in geval van nood ongemerkt te kunnen heengaan, zonder dat zijn vertrek stoornis gaf, was het anders dan gewoon. Kwam dit als gevolg van de omstandigheden ? Omdat, bij die prediking van „geen blijvende plaats" hier te hebben, onwillekeurig de beelden voor zijn geest verrezen van die allen, aan welke hij tevergeefs zijne wetenschap had ten koste gelegd, om hen te redden uit de kaken des doods? Of, omdat de gedachte aan dat woord, 't welk ook hem persoonlijk gold, onwillekeurig die vraag deed opkomen, door Ds Mansveld op het juiste moment met zooveel ernst gesteld: waar het dan heenging, wanneer de plaats hier beneden moest worden veruiten? „Wie leeft er die den slaap des doods niet eens zal slapen, Wie redt zijn ziel van 't graf." zong de gemeente, en zwijgend keek hij daarbij in zijn kerkboekje, omdat hij niet zingen kon, maar niettemin voelde hij de waarheid en de majesteit van dat woord, waarvoor allen te buigen hadden. Neen, niet één, die zijne ziel van het graf kon redden, omdat allen opgeschrevenen ten doode waren, en vandaar, dat het slot van den tekst ditmaal bijzondere beteekenis voor hem kreeg, 't Zou toch immers voor hem en voor allen wat waard zijn, ais op goede gronden geweten kon worden, dat buiten of boven de wereld der eindige dingen nog een andere wereld was, waar de dood niet komen kon, en waar aan alle ziekten en kwalen een einde zou zijn gekomen, en waar alle geesten volmaakt konden uitleven, wat hier op aarde nooit tot volle openbaring kwam. Wat sprak Ds Mansveld met eene zekerheid van die „toekomende stad" en dat leven hiernamaals 1 't Was, alsof hij het gezien had en daar geweest was. Vanwaar bad hij dat alles? Natuurlijk uit den bijbel en misschien voor een deel uit eigen fantasie, doch zou hij nu werkelijk zélf gelooven, wat hij der gemeente predikte ?' Wat was het stil in de kerk. Men kon een speld hooren vallen. Blijkbaar vonden allen die voorstelling mooi, en dat toekomstbeeld aanlokkelijk, maar was zulk eene prediking feitelijk niet een speculeeren op de ingeschapen begeerte naar het geheimzinnige, het mystieke, het onbekende, zooals deze op allerlei terrein aanstonds tot uiting kwam en waar minderwaardigen dikwerf munt zochten uit te slaan, om de goê-gemeente te misleiden en zélf er wél bij te varen ? Natuurlijk, zoo was het niet met Ds Mansveld, maar was de geschiedenis der menschheid niet vol van allerlei priesterbedrog, om daar geld uit te halen en de massa aan zich te onderwerpen uit vrees voor godenwraak? Rozenhof Gek, dat deze gedachten, thans in de kerk, zoo bij hem opkwamen, terwijl de dominé daar zoo ernstig stond te prediken en zijn hart, of tenminste iets innerlijks in hem, — wét, dat wist hij nog niet, — toch wel gaarne zou willen weten of die stad der toekomst er waarlijk was. Vanwaar kwamen nu toch die gedachten? Hij wilde ze niet, hij zocht ze niet, hij was hier in het heiligdom, zooals Jetse van't Hoekhuis de kerk placht te noemen, al vond hij dit dan ook maar een gewoon steenen gebouw, alleen eerbiedwaardig vanwege den hoogen ouderdom. En niettegenstaande dit alles die telkens afleidende gedachten, welke hem schenen te willen beletten, om aan te nemen 'tgeen verkondigd werd. Zou het dan toch waar wezen, dat er onzichtbare machten zijn, die inwerken op den menschelijken geest? Duivels, die het woord van God zoeken te verstoren en onvruchtbaar te maken en de menschenzielen te verderven? Maar hij geloofde immers niet aan een duivel, omdat nu ja, omdat hij er nog nooit een gezien had, of het moest zijn in gewoon menschelijk vleesch. Doch dit laatste argument kon hij niet meer gebruiken sinds Zuster de Raad hem in alle bescheidenheid gezegd had, dat hij en alle menschen heel veel dingen geloofden, die zij toch nooit gezien hadden, en wier bestaan, ook al waren zij louter geestelijk en nooit met de zintuigen waar te nemen, toch door niemand in twijfel werd getrokken. Zuster de Raad. Bij de gedachte aan haar dwaalde zijn blik even door het kerkgebouw naar de plaats, waar hij haar eenmaal zag zitten. Thans was deze ledig. „Absoluut niet gaan, hoor!" had hij met nadruk gezegd, toen zij hem vroeg of het niet te wagen zou zijn, goed ingepakt, deze prediking bij te wonen, omdat zij daar zoo naar verlangde. En als een grapje had hij er aan toegevoegd, dat hij wel voor haar zou luisteren, om dan later te vertellen op welk een stichtelijke wijze het Oudejaar besloten werd. Vreemd, waarom voelde hij zich altijd zoo tot de pleegzuster aangetrokken. Een bepaalde schoonheid was zijniet; in geen enkel opzicht zocht zij zijne aandacht te trekken, veel eerder kreeg hij den indruk, dat zij hem wel eens trachtte te ontwijken; in meer dan een opzicht was het verschil tusschen ben beiden zoo groot, en toch imponeerde zij hem en nam zij veel grooter plaats in zijn gedachtenwereld in, dan hij voor zichzelf, laat staan voor anderen zou willen weten. Gelukkig dat zij aan de beterende hand was, en zonder tegenspoed de arbeid weldra weer kon hervatten. Als dat nu eens zoo niet was geweest? Als zij ook eens onder zijne handen was weggevallen, gelijk zoo menige patiënt, en gelijk in het jaar van de Spaansche griep ook in Hoogterp en omstreken zoo menig jong leven als een veldbloem was afgesneden ? Dan had hij zich geen raad geweten. Dan zou dat voor hem een slag zijn geweest, dien hij niet gemakkelijk te boven gekomen was en waar hij toch niemand iets van zou hebben mogen laten blijken Wat was dat nu weer? Vanwaar die onbegrijpelijke genegenheid tot den een boven den ander? In de illustraties werd dit meermalen afgebeeld door Amor, een klein engeltje, met blanke vleugeltjes gewapend met pijl en boog, om daarmede de harten der menschen te treffen. Maar al wederom, hij geloofde immers niet aan die onzichtbare machten, nóch ten goede, nóch ten kwade.... Foei, waar dacht hij toch over, en dat in de kerk! Als die glundere meisjes dat nu nog deden, die nu eenmaal het hoofd vol idealen hadden en in de lente van het leven zich een hemel op aarde droomden, omdat zij de doornen aan de rozenstruiken nog niet hadden gevoeld, of die boerenknechts wier hoogste genot scheen te zijn over vrijerij grappen te maken' maar hij, de dokter! En dat onder een Oudejaarsavondprediking' waarin zoo iets voorkwam van hier beneden geen blijvende stad te' hebben en van de noodzakelijkheid, om de toekomende te zoeken Te zoeken met een ernst, zooals Ds Mansveld zei, waarmede die vrouw uit de gelijkenis naar haar verloren huwelijkspenning zocht die het trouwsnoer verbroken had, waarmede die herder het gebergte' inging, om het verloren schaap weer te vinden, dat van de kudde was afgedwaald, waarmede de Vader uitzag naar zijn verloren kind tot hij het eindelijk zag naderen, om het toen aan zijn hart te drukken' — te zoeken, zooals der zondaren Heiland gekomen was en toen' uitging, om uit heg en steg het verloorne tot Zich te roepen en op te nemen, en niet te rusten voor het behouden was, al kostte het Zijn bloed en Zijn tranen en Zijn leven! Daar greep hij den draad van het gesprokene weer op. Blijkbaar naderde Ds Mansveld het einde der prediking. *t Was te merken aan zijn voordracht en den gloed, waarmede hij sprak, en het klemmende in de toepassing. Wat legde hij andermaal den nadruk op dat zoeken, als van iemand, die iets zeer kostbaars verloren had en nu niet rusten kon vóór hij dit wederom bezat. Zóó hadden allen, die nog niet verzekerd waren van hun heil in Christus en niet wisten van hun hemelsch burgerschap, er naar te staan, om dit deelachtig te worden, opdat de dood hen niet als een dief in den nacht overviel. En toen kwam er een bekentenis en een getuigenis tevens, welke de stilte schier hoorbaar maakte, 't Was een heel ongekunsteld woord, maar dat juist daarom wellicht zoo'n ingang vond. In 't kort kwam het hierop neêr, dat hij zelf langen tijd geleefd had buiten het bezit der geestelijke heilsgoederen. Verstandelijk had hij de Waarheid in het publieke leven voorgestaan, ook al uit kracht van opvoeding, maar innerlijk was zijn ziel meermalen door twijfel en ongeloof verscheurd. De ongeloovige wetenschap, waarmede hij aan de academie had kennis gemaakt, scheen hem allen vasten grond der zekerheid te zullen ontnemen, om hem zelfs ten opzichte van het allerhoogste, het bestaan van God en Zijn openbaring aan deze wereld, in slingering te brengen, 't Was wel gebeurd, dat hij op den kansel stond, om van de eeuwige dingen te getuigen, terwijl op hetzelfde oogenblik tal van vragen in zijn ziel oprezen, die hem niet alleen de blijdschap des geloofs ontroofden, maar ook meermalen hem innerlijk verteerden en in een onwaarachtige verhouding tot de gemeente deden staan. Tot hij de laatste tijden vooral, bij het licht des H. Geestes, tot de volle overtuiging gekomen was van de ontwijfelbare zekerheid der geopenbaarde Waarheid, door het inwendig getuigenis in het hart Hij beleed het als zijn fout dat hij het menschenwerk, zooals dit in de beoefening der wetenschap over velerlei dingen het recht van spreken meent te hebben, gesteld had boven het werk Gods, en dat niettegenstaande de valschelijk genoemde wetenschap zich zelf zoo menigmaal weersprak, en bijv. de eene geleerde weer omver wierp wat door den andere op zulke schijnbaar zekere gronden was opgebouwd, 't Was zijn zonde geweest, gelijk het die van eiken ongeloovigen geleerde was, dat hij het menschelijk denken gesteld had boven het Goddelijk weten en vergat dat ook het verstand van den meest ontwikkelde door de zonde verduisterd was. Zelfs waar dit geheiligd en verlicht is, geldt nog het Apostolisch woord, dat men hier slechts ten deele kent en ten deele profeteert, maar wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, en daarmede de wegneming van eiken nevel en allen twijfel, dan zal ook blijken, dat de Openbaring Gods èn de wetenschap geen tegenstrijdigheden zijn, maar alles zich harmonisch oplost in Hem, uit Wien en dóór Wien en tot Wien alle dingen zijn, zoodat alles uitloopt op één lofzang tot Zijn eer. Onder ademlooze stilte hoorde de gemeente dit woord aan, omdat gemerkt werd, dat dit rechtstreeks kwam uit het hart, al begrepen dan ook maar enkelen de diepe worsteling, welke daar onder lag. Doch voor velen kreeg dit getuigenis nog meer beteekenis toen Ds Mansveld er ten slotte nog aan toevoegde, dat niet het minst de omgang met Ds Laurman en diens rustig geloofsvertrouwen, zelfs onder zeer ernstige omstandigheden, in Gods hand het middel was geweest, om ook hem te brengen tot volle overgave aan den Heer en zijn verstand en wil gevangen te leggen onder de woorden Gods, waarbij hij ten slotte vollen vrede had gekregen, 't Zou zijn hartelijke begeerte voortaan zijn de gemeente in deze richting te leiden en als een getrouw leeraar haar te onderrichten in den weg der zaligheid met de bede, dat allen, die eenige geestelijke ervaring hadden, hem hun medewerking en steun hierbij wilden verleenen overeenkomstig den eisch van het Woord en het voorschrift der Apostelen. Als vanzelf gingen de gedachten van velen bij dit woord naar den dominé van de Kleine kerk, voor eenige dagen weer in Hoogterp teruggekeerd. Een enkele scheen het maar ternauwernood te kunnen hebben, dat de naam van Ds Uurman op dezen kansel genoemd werd en dan nog wel in dit verband, doch de meesten waren onder den indruk der mededeeling. Vooral die „zeer ernstige omstandigheden", waar de dominé van sprak, gaven te denken. Vrouw Bleeker, die ditmaal haar hoofdpijn scheen te hebben overwonnen, greep naar den zakdoek, omdat zij het zoo „eng" vond, en vrouw Feenstra scheen zich alle moeite te doen, haar gelaat in een strakken plooi te houden, om niet te verraden wat in haar omging. Af en toe wierp zij een blik naar de domineesbank, waar mevrouw Mansveld zat met Lou en Johan, die een paar dagen geleden was thuis gekomen, —beide eersten het hoofd eenigszins gebogen, strak turend naar de lessenaar, waarop de kerkboeken lagen, blijkbaar allesbehalve op hun gemak onder deze bekentenis van hun man en vader, de laatste met een echt jongensgezicht rond kijkend naar de kennissen, zonder dat hij zich iets van het gesproken woord aantrok, 't Was een echte Oudejaarsavondpreek, waarbij het niet aan emoties ontbrak en met bijzonderen ernst het woord gericht werd tot degenen, die nog niet tot de volle overgave van hart en leven gekomen waren. De kleermaker had de dominé nog nooit zoo vurig gehoord en baas Steven was over het leerstellig gedeelte van de preek ook bijzonder tevreden, alleen dat aanhangsel vond hij minder gepast. Hij zou er den dominé geen verwijt van maken, doch dergelijke persoonlijke aangelegenheden hoorden eigenlijk niet op den kansel. Toen het laatste vers van den Avondzang gezongen en de zegen uitgesproken was, viel het op, hoe stil de gemeente het bedehuis verbet, blijkbaar allen onder den invloed van de prediking. Eerst toen men buiten kwam en elk zijn buurman zocht, raakten de tongen los. Nog nooit had men zoo'n Oudejaarsavondpreek gehoord. Ds Mansveld werd hoe langer hoe ernstiger, tot ergernis van sommigen, die zich liever met een doode orthodoxie tevreden stelden of meer van de zoogenaamde vrijzinnigheid hielden, maar tot blijdschap van allen, die den Heer vreesden. Vrouw Zandstra kwam in bijzonder opgewekte stemming thuis, 't Was afgesproken, dat de Zuster dezen laatsten avond des jaars in de huiskamer zou doorbrengen, temidden van de familie, waartoe ook Boukje gerekend werd, die vrij-af kreeg, zoodra de avondmaaltijd op Rozenhof was afgeloopen. Toen de bakkerin de kamer binnentrad was deze heerlijk warm en had de huisgenoote al haar best gedaan, om het woonvertrek extra gezellig te maken. „Dat is nu eens echt hartelijk van u," lachte zij, bijt gezicht van de versierde tafel en de warme stoof. „Echt huishoudelijk; zelfs het sigarenstel ontbreekt niet Wat de baas daar straks van zeggen zal!" ,'t Is dus goed, dat ik mij maar even meester gemaakt heb van uw mooi porcelein en kristal?" „Natuurlijk; ik zelf denk er menigmaal in de drukte niet om; 't is gewoonlijk zóó; als je het niet hebt verlang je d'r naar, en als het er is, berg je het op, om het misschien in geen jaren te gebruiken. En heeft het dus niet verveeld?" „Geen oogenblik; Antje heeft de klanten bediend en al maar af en aan geloopen, en toen heb ik in de gauwigheid nog een briefje geschreven aan een vriendin, die ik haast vergeten was. Hoe was de dienst?" „Heerlijk 1 Jammer, dat u niet kon gaan. Nog nooit heb ik Ds Mansveld zóó beslist hooren spreken en met zóóveel overtuiging, wat trouwens, bij al wat hij meedeelde, ook niet anders kon." Daarop vertelde vrouw Zandstra 't geen hiervoren reeds werd medegedeeld. „Treffend! En was er nog al publiek?" vroeg Zuster de Raad, die met belangstelling geluisterd had. „De kerk was vol. Blijkbaar heeft dominé opzettelijk van deze gelegenheid gebruik gemaakt, om te zeggen wat hij op het hart had, teneinde daardoor ook degenen te bereiken, die zoo gewoon des Zondags niet opgaan." „En waren er van dezen nog al?" „O ja. 'k Zag boer Meersma en Jensma zitten in de notabelenbank en de architect was er en de weduwe Frankena, die van 't voorjaar haar man verloren heeft en Blinksma, de kruidenier, kon ditmaal tijd vinden, om zijn zaken er eenige oogenblikken aan te geven, — enfin, nog wel meer, die ik zoo aanstonds niet voor den geest heb. Dr Bloeme óók, om niet te vergeten." Bij Biet hooren van dezen naam, kreeg de aangesprokene het plotseling erg druk, waardoor zij de aandacht van zich wist af te leiden. Was het niet juist dat, wat zij verlangde te weten, doch deed zij wel goed met hiernaar te vragen? Had zij niet herhaaldelijk gebeden om déze genade, dat zij haar lot en leven in 's Heeren hand kon stellen, om dan in gehoorzaamheid en volkomen overgave Hem te volgen, waar Hij haar wilde leiden en lag in hare vraag niet de begeerte, God vooruit te loopen, misschien wel om eigen weg te kiezen? Wat was de mensch zichzelf toch menigmaal een raadsel, een kind van het oogenblik! Toen zij zich zoo zwak en afhankelijk voelde, was haar niets dierbaarder dan maar heel dicht in de gemeenschap Gods te zijn en Zijne nabijheid kennelijk gewaar te worden, echter nauwelijks trad de beterschap in en wenkte het leven weer, of daar kwamen heel andere gedachten en begeerten in het hart, misschien nog wel niet rechtstreeks zondig, maar die toch den vrede zochten te verstoren, welke het vervulde. Gelukkig maar, dat vrouw Zandstra van dit alles niets merkte. Niet, dat zij voor deze verborg wat somtijds haar zwaar kon wegen, omdat zij in elkander vertrouwen stelden en in menig opzicht eens geestes waren, doch dit oogenblik was allerminst geschikt voor een intiem gesprek. Even later kwam Zandstra thuis. Men had na afloop van de preek niet lang né gepraat, omdat elk graag vroegtijdig thuis wilde zijn, en besloten het tellen van de collekte tot den volgenden morgen uit te stellen. Heel even had Bokma nog gesproken over hetgeen Ds Mansveld gezegd had en zijne groote ingenomenheid daarmede betuigd, waar de geheele kerkeraad meê instemde, al was het bij allen niet even van harte en dus ook niet even warm. Genoeglijk handenwrijvend, 't welk bij hem altijd een bewijs van een goed humeur was, kwam de bakker in het gezellige woonvertrek met de woorden: „Jonge, jonge, Zuster, wat hebt u daar iets gemist 1 't Was vanavond compleet een mirakel, nietwaar, moeder? En wat een menschen 1 En vurig als de dominé wasl D'r was ook nog volk uit Eesterga en weet ik van waar. Jullie zult zien, dat Hoogterp nog beroemd wordt." „'k Heb de Zuster al een en ander van den dienst verteld, vooral van hetgeen het laatst gesproken werd. Was de dominé niet erg vermoeid?" vroeg de bakkerin. „Nergens over geklaagd; alleen even medegedeeld, dat Jet zich vandaag weer minder goed gevoelde en dat Ds Laurman langzaam achteruit gaat Maar wat hééft de dominé d'r wat van gezegd, vooral aan het adres van de onbekeerden en degenen, die haast nooit in de kerk komen, 'k Zou wel eens willen weten wat onze dokter nu van zulk eene preek denkt. Baas Steven zei, dat de genisten in Sion en de zekeren op den berg van Samaria het „wee u" goed was aangezegd en het voor hen wél wat beteekenen zou, als zij door zulk eene prediking niet tot inkeer gebracht werden." „'k Zou toch Dr Bloeme niet onder dezen durven rekenen," antwoordde zijne vrouw. „Als ik mij niet vergis, behoort deze veeleer onder de zoekende zielen, die het om de Waarheid te doen is en die daarom, volgens het Woord, ook zeker tot het licht zullen komen." „Maar hij is toch modern of ongeloovig tenminste niet zooals wij zijn." „Ik denk wel eens, man, dat de Goddelijke maatstaf een geheel andere zijn zal dan de onze en wij' daarom altijd zéér voorzichtig moeten zijn, als we het over anderen hebben. De Heiland heeft niet tevergeefs gewaarschuwd: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt." Elia de profeet meende in zijne dagen de eenige te zijn, die God vreesde, omdat alle menschen anders waren dan hij, maar de Heere sprak tot hem, dat Hij er nóg zeven duizend had, die de knie voor Baél niet bogen en wier monden hem niet hadden gekust. De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan." „Maar de spraak maakt toch iemand openbaar, dat staat óók in den bijbel. En een mensch moet ten slotte ook maar durven uitkomen voor wat hij is. Wat zegt u, Zuster?" „Zou u dan denken, dat de dokter daarvoor den moed niet hebben zou ?" vroeg deze heel kalm. „In elk geval heeft hij zich nog nooit als een belijder van de Waarheid doen kennen, uitgezonderd dan, dat hij de laatste tijden, ik weet niet waarom, zich hier en daar in onze kringen eens zien laat." „Misschien, dat hij zoekende is. Alle menschen komen niet langs denzelfden weg tot het geloof en allen staan ook niet op dezelfde hoogte des geloofs. Daar zijn er, die met vaste spijze, maar ook die met melk gevoed moeten worden, en daar zijn helden des geloofs, vergrijsd in den dienst des Heeren, die goed en bloed voor Zijne zaak hebben over gehad, maar daar zijn ook kleingeloovigen en ook zwakgeloovigen en ook, die als die vader, welke voor zijnen zoon tot Jezus kwam' uitroepen zullen: „Ik geloof, Heere, kom mijne ongeloovigheid té hulpe 1 En daar zijn vergevorderden, maar ook eerstbeginnenden." . Ja, dat was waar en daar wist Zandstra niet veel op te zeggen. Als men met vrouwen begon te redetwisten, dan was het verlies zeker aan den kant der mannen. Hij hield wel van den dokter hoor, zoo niet Hij was een kundige man en een aardige man en een man, die de menschen niet naar den mond sprak. Maar baas Steven had straks in den kerkeraad in dien geest gesproken en die wist het gewoonlijk wel, want hij kende den bijbel wei van buiten ,*k Had toch liever, dat hij over zulke teere zaken zachter ging oordeelen. Mij dunkt, het moet de gemeente tot blijdschap stemmen wanneer steeds meerderen komen, om te luisteren naar het Woord' zelfs afgezien van wét hen naar het kerkgebouw drijft. Want het geloof is door het gehoor en het gehoor door het Woord Gods en „hoe zullen zij gelooven, indien Hij hun niet gepredikt wordt," sprak zijne vrouw. Daarop, als bij intuïtie voelend, dat dit onderwerp pijnlijk kon worden, vervolgde zij op luchtigen toon: „En nü zullen wij het er vanavond eens fijn van nemen, hoor. 'tls een goed jaar geweest en het einde is bijzonder best, waar wij allen weer gezond mogen zijn en het ons aan niets ontbroken heeft. Gaat u hier bij mij zitten, Zuster ? Dan kunnen de jongelui straks aan de andere zijde van de tafel plaats nemen; de baas wil toch zijn stoel bij de kachel houden. Zie zoo, en nu zullen wij eerst een kopje melk drinken. Daar ligt mijn breiwerk; we willen maar rekenen, dat het voor dit jaar verdiend is. Neen, nu u ook niet meer borduren. Als de kinderen komen, dan met elkaar een spelletje doen, stel ik voor. Dan wat muziek maken en dan bij de thee een boterham, 'k Heb zoo het idéé, dat m'n man ons vanavond verrassen zal." „Ik?" vroeg Zandstra met een onnoozei gezicht, doch waarop meteen te lezen stond, dat zijne vrouw goed geraden had. ,'t Dunkt mij zoo; we zijn dat haast al zoo wat gewoon. Verleden jaar kwam hij met een prachtigen tulband voor den dag, Zuster, en ik weet het niet, maar 't ging vanmiddag in de bakkerij alles zoo geheimzinnig. De deur moest telkens potdicht en 't werk duurde wel een uur langer dan gewoon, terwijl de lekkere geur van het baksel je in den winkel al tegen kwam." „Natuurlijk; 't banket voor de familie Nieuwenhuis en de appelbollen met de saucijsebroodjes voor Rozenhof, en het marsepein voor de Bokma's en dan het speculaas voor den gaanden en komenden man." ,'t Is ook zoo, maar wij verwachten ook wat extra's, nietwaar Zuster? En in het veen behoeft men op geen turfje te zien." „'k Ben het volkomen met u eens, hoof," lachte deze en knipoogde ondertusschen Zandstra toe, waarin deze zooveel als een stillen wenk zag. Even later verliet hij ongemerkt de kamer, om echter spoedig terug te keeren met een groote doos en deze zijne vrouw te overhandigen. „Reusachtig wat een gewicht I Nu, wat heb ik u gezegd," lachte zij en plaatste de verrassing vlak onder het lamplicht op tafel, ,'k Wist het wel; mijn man —" 1 Volgend oogenblik bestierven haar evenwel de woorden op de lippen. Toen het deksel verwijderd was, lag daar voor haar een fijn gegarneerde mocca-taart, met in kunstige sierletters: „Van uwe dankbare patiënte." Neen maar, dat was ook wat Als zij dat geweten had zou zij zich zeker stil gehouden hebben. „Dat hadt u niet moeten doen," sprak zij eenigszins verlegen. „Waarom niet? Tc Ben het dubbel en dwars aan u verschuldigd voor al den last dien ik u veroorzaakt heb, en de bijzondere zorg, welke u mij bewees, 'k Ben hier als een prinses bij o behandeld en verpleegd." „Daar zullen wij niet over spreken. Wederkeerig doen wij elkander diensten en worden gewaar welk een zegen er ligt in het zkh geven en offeren om Christus' wil. Het eigen leven wordt daardoor zooveel te rijker en voller en het woord des Heilands bewaarheid, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen." „U moet het ook niet als eene belooning beschouwen, maar de dankbaarheid zoekt ook een uitweg. Toen ik voor eenige maanden als een vreemdelinge hier in het hooge noorden kwam, zonder een bekende, en bijna zonder iemand op de wereld, wien ik mijn vertrouwen geven kon, leek mij alles zoo donker en koud. 'k Wil u wel zeggen, dat ik op de reis naar hier toen wel oogenblikken in den trein gehad heb, waarin het mij bijna te veel werd en het leven haast te zwaar. Maar toen ik hier binnenkwam, — weet u nog wel?'twas juist zulk guur weer, — werd ik aanstonds vriendelijk ontvangen en kwaamt u mij hartelijk tegen, 't Was alsof mij een pak van het hart viel. Aanstonds was ik hier thuis, en vanaf dat oogenblik heb ik het gevoel gehad, niet bij vreemden, maar als in een intiemen familiekring te zijn. 'k Zou het mij haast niet kunnen indenken, dat onze wegen weer gescheiden werden, maar daarom wikte ik ook graag een kleinigheid doen, om vanavond de feeststemming te verhoogen." Met een stralend gezicht hoorde vooral Zandstra deze biecht, zooals hij het noemde, aan. 't Deed hem goed, dat de Zuster zijne vrouw zoo prees, omdat zij dit naar zijne meening, ook dubbel en dwars verdiend had, maar nog méér, omdat het was alsof de komst van Zuster de Raad onder zijn dak een rijken zegen meebracht Zij was de zonneschijn in huis geworden. Er heerschte een heel andere geest in de woning, sinds zij hier haar intrede deed, en 't leek ook wel alsof de klanten sindsdien vermeerderden, of dat zij veel meer brood aten. Nog nooit had hij per week zooveel zakjes meel noodig gehad, en de afdeeling banket ging nog altijd vooruit Hoeveel had Sinter Klaas dit jaar wel niet opgeleverd, en welk een mooi bedrag had hij reeds op de Boaz-bank vastgelegd. Als dit zóó doorging, zou over enkele jaren niet alleen het pand geheel onbezwaard zijn, maar ook nog die uitbreiding gegeven kunnen worden, welke hem als een ideaal steeds voor den geest stond, en waardoor zijn naam niet alleen in Hoogterp en omstreken, maar over gansch de provincie en misschien wel ver daar buiten een goeden klank zou krijgen. „'t Is vanavond een tijd van het doen van bekentenissen, geloof ik," zei hij. „Eerst door den dominé in de kerk, en nu hier door onze Zuster.* Maar wij zijn óók blij, dat zij bij ons kwam en hopen maar, dat zij nog vele jaren onder ons dak blijven zal. Wat zeg jij, vrouw ? En nu asjeblieft geen complimenten meer, want daar kunnen mijne zenuwen heelemaal niet tegen, maar nu een kopje melk, en een stuk...." Luid belgerinkel stoorde hem in hetgeen hij nog verder zeggen wilde. Tegen hare gewoonte was de bakkerin onder dit alles stil geworden en liet heel dien woordenstroom over zich heengaan. In den winkel stond de postbode, om uit zijn volgeladen tasch de eerste nieuwjaarsgroeten aan de verschillende huisgenooten op de toonbank te deponeeren. „Asjeblieft!" klonk het luid toen niet spoedig iemand kwam, om deze in ontvangst te nemen, en een kort praatje te houden over weer en wind. Ditmaal echter scheen geen van allen hiertoe bijzonderen lust te hebben. Verrijkt met een paar sigaren en een „goed uit-einde," vervolgde de bode zijn weg. Binnen werd een andere richting aan het gesprek gegeven door hetgeen hij bracht. Er waren heilwenschen van oude bekenden, die telken jare terugkwamen, sommige met een eigenaardigen bijsmaak, waarachter iets anders gezocht moest worden, — daar waren er óók van nieuwe kennissen en vrienden, vooral aan het adres van de pleegzuster. Verbazend wat eene bezending, waaronder van arme lijders en lijderessen, maar die in een eenvoudig woord of gedicht uitdrukking zochten te geven aan hunne dankbaarheid en aan hunne begeerte, dat zij spoedig ;terug mocht komen. Daar was een kaartje van Brechtje, een arme tb.c.-patiënte, die al maandenlang in een tentje lag; en een mooi briefje van Jet Mansveld, waaraan heel wat zorg besteed was; en een kaartje van Jetse van 't Hoekhuis en diens vrouw, en van vele anderen, en er was óók een nieuwjaarswensch met nauw leesbaar adres en letters als koeien. Van wien deze zijn mocht ? Eigenlijk had de inhoud niets met de jaarwisseling uit te staan. Blijkbaar had de afzender meer gelet op de zinnebeeldige voorstelling, dan op hetgeen daarbij geschreven stond. Er stond een Engel afgebeeld, in een lang, wit kleed, met een palmtak m zijne hand, terwijl hij zijn oog liet gaan over een kerkhof, en daaronder de bekende tekst uit de Openbaring: .Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen.'' Maar aan de andere zijde stond in gebrekkig schrift het eene woord: .Hannes," en dat verklaarde alles. De arme jongen had net zoolang gezocht tot hij eene kaart vond, die uitdrukking gaf aan wat leefde! in zijne zieL en toen in overleg met ouden Hessel besloten deze aan de Zuster te zenden. Uit dankbaarheid, omdat zij altoos zoo vriendelijk jegens hem was en tevens, omdat zij het immers ook noodig had te weten, evengoed als Klaske van Imke en oude Janke en de kleermaker en' allen, die daar buiten iets van het hunne gebracht hadden, dat sterven en begraven worden niets dan zaaien was voor den komenden oogst en dat allen, die gelooven, het leven wacht van de Engelen Gods. „Die stumperd," sprak ze, doch om er aanstonds op te laten volgen: „maar een Koningskind, met een koninklijk hart I De wil die kaart bewaren." Toen eenigen tijd later Pieter en Boukje binnen kwamen, was de familie compleet Boukje had veel te vertellen van de drukte in de pastorie, nu al de kinderen weer thuis waren, en van Johan, die zulke vreemde avonturen beleefd had, en van het ruwe zeemansleven, en van Jet die in haar oog er niet op vooruitging, en tal van andere nieuwtjes, welke niet alle van degelijkheid getuigden. Met wijsheid wist vrouw Zandstra evenwel telkens richting aan het gesprek te geven om niet te veel het oppervlakkig karakter van het meisje in het oog te doen loopen, en tevens om haar blik op hoogere en belangrijker din- gen te vestigen. Zoo vloog de laatste avond van het jaar om. Toen het middernachtelijk uur bijna geslagen was, nam op verzoek de Zuster voor het orgel plaats, en onder zachte begeleiding klonk het psalmlied: Loof, loof den Heer, mijn ziell met alle krachten; Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig f achten. Och, of nu ai, wat in mij is, Hem preezM Loof, loof, mijn ziel! den Hoorder der gebeden; Vergeet nooit één van zijn weldadigheden; Vergeet ze niet; 't is God, die z* u bewees. Boukje kende het niet, waarom Pieter het kerkboek uit de linnenkast nam en het voor haar opzocht. Maar uit het hart van de andere vrouwen welde met deze woorden een danktoon op, waardoor zij de uitdrukking werden van hetgeen daar binnen leefde. Had de Heer het niet wonder wel gemaakt, bóven bidden en denken en niet met weldaden overladen? En was het daarom niet uit hunne harten gegrepen, als de psalmist opwekte, geen dezer zegeningen te vergeten? En nog eenmaal werden de toetsen aangeslagen, thans voor het laatste vers uit den Avondzang: Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe, Al wisselen ook dag en nacht; Ik ken de rots, waarop ik bouwe, Hij feilt niet, die Uw heil verwacht Eens, aan den avond van mijn leven, Breng ik, van zorg en strijden moê, Voor eiken dag, mij hier gegeven, U hooger, reiner loflied toe. Daar klonken twaalf doffe slagen door de stille dorpsstraat. Maar het volgend oogenblik klonken vreugdeschoten, naar oud gebruik door de jongeren op de hoeken der straten uit een oud jachtgeweer of een browning afgevuurd, om den dorpelingen te verkonden, dat het oude was voorbijgegaan en het nieuwe jaar zijn intrede gedaan had en waarbij de veldwachter voor ditmaal deed alsof hij bet niet hoorde. En nog eens, en nog eens, knalde bet schot door de nachtelijke stilte, zoodat de kerkuilen verschrikt rondfladderden en hunne verborgen schuilhoeken weer opzochten. Vroolijke groepjes ontmoetten elkaar, om de beste wenschen te uiten voor den komenden tijd. Toen werd het allengs geheel stil in Hoogterp. De laatste lichten waren gedoofd. Januari had zijn intrede gedaan. Wat het nieuwe jaar brengen zou? ZESTIENDE HOOFDSTUK. EEUWIGHEIDSLICHT. DE winter was voorbij, het voorjaar daar. In de tuinen stonden de crocussen in rijke kleurenpracht, hun teere kelkjes vriendelijk uit het eerste groen omhoog heffend. Rappe knapen in sportblouse en met ontbloote knieën dwaalden, met polsstok gewapend, op zoek naar eieren van kievit of tureluur, door de velden. Jonge meisjes, in half zomercostuum, kwamen met bloeiende wilgentakken als eerstelingen van de lente van buiten, om de woonkamer te sieren. Enkelen, die oog hadden voor de plant-of dierkunde, zooals deze meesterujk in de hoogste klas werd onderwezen, liepen de weiden in tot het verzamelen van speenkruid of zuring, of zochten langs de slootkanten naar salamanders en waterkevers, bloedzuigers en stekelbaarsjes, ter verrijking van het school-aquarium of van het geïmproviseerde bassin thuis, waar allerlei waterbewoners dooreen krioelden, of dekking zochten onder het blad van een waterplant, of zich schuil hielden in de denkbeeldige rotskloven, door brokken sintels en slakken gevormd. In 't geboomte rondom Rozenhof en Landlust, Welgelegen en IpemaState en in de hooge iepen en populieren rondom de oude kerk met haar vredig doodenhof, waren eksters en kraaien druk bezig hunne nesten te bouwen en hielden tegen den avond heblegers musschen en spreeuwen raadsvergadering, om in oneindig getsjetter de onderlinge vogelveetes te beslechten, de gemeenschappelijke belangen te behartigen, elkander het hof te maken, de blijdschap over de lentegeneugten uit te jubelen op de wijze, zooals het elk gegeven was, of ook wel kort recht te oefenen door het afstraffen of het uitwerpen van een bandelooze of revolutionair, welke zich niet hield aan de ongeschreven wet, in de vogelenwereld voor allen geldig. In de verte blonken de witte zeilen en ronkten de motoren van zwaar bevrachte schepen en booten, waar deze uitvoeren, om den handel te dienen, gelijk ginds, langs den heirweg, maar die hoe langer zoo meer niet bestand bleek tegen den last, dien hij te dragen kreeg, de auto's voortsnorden in steeds razender vaart. Ook op de boerderij was het een en al beweging. Dagelijks werd de ploeg door den klontigen bodem getrokken, welke echter, door den zwaren wintervorst, aardig murw en daardoor beter te gebruiken werd. En de aardappels en boonen en erwten moesten gepoot en het zaad diende gestrooid van tarwe en vlas en het uitbrekend jong vee moest op tijd gedrenkt, — och, daar schoten, althans de eerste weken, eigenlijk handen te kort, om met alles op tijd klaar te komen, 't Spook der werkeloosheid, 't welk dagen en maanden lang vrees en kommer bracht, was voor het oogenblik verdwenen en zelfs Ype de Bruin had de jas uit, waar boer Bokma hem onder bepaalde voorwaarden had gehuurd voor het omspitten van den akker. 't Was een en al leven en vertier. Met meer dan gewone blijdschap, had Ds Mansveld ditmaal de lente begroet. Er lag een winter van ongekende drukte achter hem. Inplaats van verlichting van arbeid te krijgen, gelijk hij zich dit maanden geleden had voorgenomen, leek het wel, alsof de omstandigheden alle te zamen moesten meewerken, om hem nog meer werk te geven. De lange, strenge winter; de vele zieken en begrafenissen; de talrijke catechisaties; het groot aantal dergenen, die ditmaal belijdenis des geloofs wenschten af te leggen; de pijnlijke krankheid van Jet, waarbij zooveel geduld en vertroosting noodig was; de thuiskomst van Johan, op wiens lessen hij meer dan voorheen toezicht hield, om hem daarbij te bemoedigen; de droeve omstandigheden in de pastorie van zijn collega, die zulk een zwaren lijdensweg langs moest en waar hij, zoo menigmaal het hem mogelijk was, met Dr Bloeme en Zuster de Raad verlichting zocht te brengen, dat alles vorderde zooveel tijd en inspanning, dat hij met groot verlangen uitzag naar een weinig verruiming en rust. Meermalen had mevrouw Mansveld waarschuwend den vinger opgeheven en haar ongenoegen te kennen gegeven over heel den gang van zaken. Sinds dien avond, toen haar man in het midden der gemeente had uiteengezet hoe zij, meer dan tot heden, als een licht op den kandelaar en een stad op een berg had te zijn en elke rank van den waren Wijnstok vruchten had voort te brengen, om ten zegen te zijn, scheen het wel, alsof er eene omkeering in Hoogterp gekomen was. Niet maar zoo opeens, zoodat het in het oog liep, maar schier ongemerkt, hoewel zeker. Eigenlijk ging het niet aan om te zeggen wét het was. 't Werd beter gevoeld, dan het zich liet uitspreken. Wel werd hier en daar binnenshuis of in vertrouwelijken kring door degenen, die buiten de beweging stonden, gemopperd, dat het verkeerd ging en heerschte er onder hen, die in de dorpsherberg op geregelde tijden gewoon waren samen te komen, om onder het genot van een bittertje de nieuwtjes van den dag te bespreken, eene sombere stemming, waar er hier steeds minder kwamen, zoodat de herbergier steen en been klaagde, maar niemand die zeggen kon, dat op kunstmatige wijze werd getracht de gemeente in andere richting te sturen. Veeleer was het eene onzichtbare Geesteswerking, welke beslag legde op de harten en richting gaf aan de levensopenbaring gelijk het zuurdeesem werkt in het meel. Uitgezonderd dan, dat in sommiger leven eene krachtdadige omkeering kwam, welke duidelijk merkbaar was. Trijn Soepboer was, zooals de menschen zeiden, met handen omgekeerd. Zooveel men haar voorheen op straat zag en hoorde, zoo weinig merkte men haar nu, of het moest wezen om, waar dit noodig Week, helpend op te treden. Nadat de Zuster weer hersteld was, trok zij zich natuurlijk als verpleegster terug, doch door de diensten welke zij verricht had was uitgekomen, dat er krachten in haar sluimerden, die zegenend werkzaam konden zijn, precies zooais Ds Mansveld dit bedoeld had. Vandaar, dat vanaf dien tijd tusschen haar en Zuster de Raad eene vriendschappelijke betrekking kwam en de Uefde tot den naaste overal wel uitweg vond. Oude Janke had het nu niet zoo eenzaam meer, omdat Trijn geregeld haar kwam bezoeken, Rozenhof om dan haar kamertje eene beurt te geven en een gezellig praatje met haar te houden, en Klaske van Imke wist niet hoe zij het had, maar zonder daar ooit naar gevraagd te hebben, kwam Trijn ook bij haar, om een moeilijk karweitje aan de kleeren, 't welk zij niet klaar kon krijgen, in een oogenblik tijds voor haar op te knappen. Zelfs oude Hessel, de doodgraver, die nu al bijna twintig jaar weduwnaar was en anders geen vrouwelijke hulp kreeg dan wanneer eens per jaar het heele huis met bezemen moest gekeerd worden en voor het doen van de wasch, kon er niet over uit, toen zij op een avond, naar aanleiding van een boodschap over het familiegraf, een poosje bij hem praten bleef over nog andere dingen dan die vergankelijk zijn, om vanaf dat uur meermalen met hem en met Hannes, die dan gewoonlijk anders niet deed dan luisteren, de geheimen van het Koninkrijk te bespreken. Natuurlijk ontbrak het ook niet aan booze tongen. Vrouw Bleeker vond, dat Trijn beter deed meer bij hare moeder thuis te blijven, en vrouw Feenstra dacht, dat wanneer zij in de verpleging wilde gaan, hiervoor allereerst een diploma gehaald moest worden, gelijk elk dat deed, en vrouw Eekhof mocht haar in 't geheel niet, omdat Trijn haar onlangs eens hardhandig had aangepakt en den raad gegeven in lichten huisarbeid afleiding te zoeken, wijl dit een best middel tegen de zenuwen was. Trijn zou wel eene nevenbedoeling hebben met hare gedienstigheid en daardoor de bijzondere aandacht van de dorpsjeugd willen trekken, eene aanmerking, die evenwel slechts bij weinigen insloeg en terug gekaatst werd aan het adres vanwaar zij kwam. En zij was het niet alléén bij wie eene merkwaardige verandering plaats greep, 't Viel op, dat Blinksma de kruidenier in den laatsten tijd ook veel meer in de kerk kwam dan voorheen, en dat Arjen Wassenaar zich in het belang van de jongelingschap zoo verdienstelijk maakte door op hare vereeniging leiding aan de bijbelbespreking te geven, en dat Clara Nieuwenhnis op het naaikransje was gekomen, met Trijn Soepboer het eenige burgermeisje, H welk zich verwaardigde met dienstmeisjes en arbeiderskinderen rondom één tafel te zitten tot het vervaardigen van kleedingstukken voor de armen, en dat boer Bokma, die voorheen geheel in de boerderij opging, zoodat er waren die zich niet begrijpen konden hoe hij 's Zondags een plaats in het hek gekregen had, ook nog over andere dingen begon te spreken dan over koeien en paarden en aardappelprijzen en over het vetgehalte van de melk en het biggen van de zeug. Ook Pieter Zandstra scheen in de beweging te komen. Na een tijd van opvallende stilte, in welken hij ternauwernood at en dronk en 's nachts soms uren aaneen wakker te bed lag, zoodat de huisgenooten vreesden, dat hier de een of andere ziekte achter weg zou komen, brak ook bij hem het licht door en kwam hij, evenals zijne moeder, tot die geloofsovertuiging, welke rust aan het leven geeft en blijdschap aan het hart. Doch dit alles liet niet na de aandacht te trekken en bijzonder op Rozenhof invloed uit te oefenen. Meer dan ooit werd Ds Mansveld het middelpunt van él den arbeid, óók van allerlei gesprekken, en werd zijne hulp of raad voor alle dingen ingeroepen. De herder kreeg eerst thans het toezicht en de leiding van heel de kudde, zoowel van de lammeren als van de schapen, en nog nimmer had hij zóó de verzuchting van den Apostel verstaan als deze zegt, dat hem dagelijks de zorg van héél de gemeente overviel. Wat hem bij dit alles evenwel zoo smartelijk aandeed, het was, dat zijne huisgenooten hier allen buiten stonden. Uitgezonderd Jet, met wie hij, als zij samen waren, meermalen over hemelsche dingen sprak en die haar verlichting gaven in het lijden. Zonder het anderen te zeggen of met Dr Bloeme hierover te spreken, vreesde hij, dat wat in den aanvang heupziekte genoemd werd, mets anders was dan tuberculose, en dat ook zijn jongste kind ten doode was opgeschreven. Soms kon hem deze gedachte doen huiveren. Wat zouden daarvan de gevolgen worden, wanneer de dood voor de derde maal in de pastorie kwam, om een dierbaar pand aan het ouderhart te ontrukken. Meermalen drong hij deze gedachte zoo ver mogelijk weg, om zich telkens vast te klemmen aan elk vleugje beterschap, zooals een drenkeling aan een stroohalm. Neen, hij was nog niet los van zijn lieveling, en deze niet van hare omgeving. En toch kon het soms wezen, als zij zoo vertrouwelijk samen waren, alsof de kleine patiënte een voorgevoel had van 't geen komen zou. Nooit als mevrouw Mansveld of Lou of Johan in de kamer was, maar wanneer zij samen waren, kon zij soms plotseling van die diepzinnige vragen doen betreffende het toekomstige leven en het heengaan van hier. Vragen, die men allerminst uit een kindermond verwachten zou, doch die meteen te kennen gaven hoe er door haar méér gedacht werd, dan anderen wisten. „Vind je niet, dat onze jet soms wat vreemd is?" had zijne vrouw hem onlangs gevraagd, en toen in die vraag tevens de zorg verraden, welke zich soms van haar kon meester maken, als zij in stilte haar kind bespiedde, wier bleeke wangen en magere vingers en snelle ademhaling haar zoo konden beangstigen. En toen heeft hij, om haar te sparen, een ontwijkend antwoord gegeven en haar gerustgesteld met te zeggen, dat, als het voorjaar eerst maar eens in het bind was en de lentezon kwam koesteren, er ook wel weer roosjes op de fletse wangen van hun duifje zouden worden getooverd. Mevrouw Mansveld heeft zich op dat woord van haar man neergelegd. Immers, hij wist het wel, en kwam zooveel bij de zieken, en bad haast evenveel verstand van de kwalen als Dr Bloeme, die gelijk de meesten van zijne collega's nooit eens zeggen ging hoe hij precies over zijn patiënten dacht Nu was het voorjaar gekomen, doch van beterschap nog geen spoor, en in tegenstelling met voor enkele maanden sprak Jet zelf heelemaal niet over hare blijdschap, dat de winter voorbij was en de bloemen reeds geurden en de vogeltjes hunne nesten bouwden, en de eerste spinazie uit den tuin op tafel kwam. Toen mevrouw Mansveld kort geleden de eerste sneeuwklokjes en daarna de crocussen en de hyacinten binnen bracht om haar daarmede te verrassen als voorboden van de komende Flora, had zij even flauw geglimlacht en verder zwijgend, in diepe gedachten, toegezien hoe de kleuren in het vaasje op het tafeltje naast haar gerangschikt werden. Waarom was zij zoo? En waar peinsde zij over als haar oogen al maar naar die voortdrijvende wolken keken of naar het verschrompelend blad van het ras verwelkte bloemkelkje? Dat wist de moeder niet en zócht zij uit vrees ook niet te weten te komen. Maar wanneer hij, soms in den nacht ais de pijn haar het slapen belette, met haar alleen was, dan kwam Ds Mansveld achter de geheimen, God was bezig zijn lieveling langzaam voor te bereiden, om heen te gaan van hier, en haar los te maken van deze wereld, waar ■Jets een bestendige plaats heeft, en 't scheen wel, dat zijn kind, voor hetwelk deze waarheid in de eerste plaats zou gelden, hierbij meer vrede had dan hij. Was dit nu de man, die zoo menigmaal bij de ziekbedden of naast de lijkbaar, op den kansel of bij huisbezoek sprak van de eeuwige werkelijkheden, zooals deze voor hem volkomen zekerheid hadden ? En waarom was het alsof hij, de redenaar, soms naar woorden zoeken moest, als zijn kind met zoo'n innerlijk verlangen vroeg naar hetgeen de H. Schrift voor het ge loof soog ontraadselt ? Het was op een avond. Als een gouden bol neeg de zon ter westerkim, 't jonge groen en de pas ontsloten bloemkelkjes met hare matte glanzen een goeden nacht kussend, 't Landvolk keerde weer van den akker, waar de dagtaak geëindigd was of haastte zich ia eigen tuin den bodem toe te bereiden voor het zaaisel. Af en toe klonken blijde kinderstemmen van het dorpsplein op, waar de schooljeugd en óók nog wel ouderen, die niet meer op de banken zaten, een vrij oogenblikje gingen benutten voor bet avondspel. In den winkel van Zandstra stond het gewone avondpubliek voor de toonbank en luisterde de bakkerin als altijd naar de nieuwtjes, welke verhandeld werden. Ds Mansveld was met mevrouw het dorp uitgewandeld, om samen voor een enkele maal een luchtje te scheppen. Lou en Johan maakten met den zoon van den rector en nog een paar kennissen uit de stad een fietstocht Boukje stond aan de strijkplank, en naast het ledikant van Jet zat Zuster de Raad, om de patiënte gezelschap te houden. „Wilt u eens voor mij spelen en zingen, Zuster?" vroeg zij opeens. „Wat zou dat dan moeten worden 7" vroeg deze. En zonder het noodig te hebben hierover na te denken, antwoordde de kleine patiënte aanstonds: „Het hemelsche Jeruzalem," uit „Kruis en Kroon." Met verwondering keek de verpleegster naar dat teere, ingezonken kindergelaat 't welk in de avondschemering nog eens zoo Oud leek, om daarop het verlangde nummer op te zoeken. Zacht sloeg zij een paar accoorden aan, en zong toen, eerst op gedempten toon, doch allengs vaster en duidelijker, naar mate de woorden van het lied vertolkten, wat ook voor eigen hart en leven het hoogste begeeren werd: Wie weet den weg naar de hemelsche stad? 's Werelds gewoel maakt mij moê, maakt mij matt De straten bevlekt van den bloedigen strijd, De muren bedekken den giftigen nijd. Ach had ik vleugels, ik vloog naar omhoog Over de heuvels 1 de wolk mij onttoog Aan 't leven der aarde; in de hemelsche zaal. Verheugd zat ik aan bij het heilige maal. Daar zijn geen armen, daar zijn allen rijk, Jezus is Koning en wij Hem gelijk! Daar heerscht eeuwig vrede, door niets meer verstoord, De Engel des Hoogsten houdt wacht voor de poort. Daar zijn de zangers. Zij zingen het lied Gode ter eer, wat hun ziel is geschied. Ik hoor al het „Heilig," het „Heilig is Hij," Het „Heilig de Heer, die mij rein maakte en vrij!" Stil wil ik trekken in pelgrimsgewaad, Tot God mij roept in Zijn hemelschen staat; Wel wil ik hier dragen gewillig mijn kruis, Maar daar is mijn woning, 'k heb heimwee naar huis! En met een stem vol zilverklank en tevens vol gevoel, volgde telkens het refrein: Boven in Sion, eindigt de smart Ach, naar dat Sion trekt mij mijn hart! 't Was in Hoogterp wel bekend, dat Zuster de Raad mooi zong. In de kerk had men dat wel gehoord, en soms bij Zandstra, als het raam van haar kamer openstond, doch ditmaal overtrof zij zich zelve. Kwam het van de woorden, of van de melodie die zij zong, of van de intimiteit harer omgeving, of omdat zij wist dat geluisterd werd door een kind, maar wier teergevoelig hart naar Sion trok; of waren het ai deze omstandigheden te zamen, die haar in eene gewijde stemming brachten? Hoe het zij, maar toen de laatste tonen van het lied waren weggestorven, klonk het zacht van uit het ledikant: „Ik dank u; wat was dat schoon." Daarop zich naar Jet keerende, zag zij tranen glinsteren in haar oog. „Vind je dat zoo'n mooi lied, mijn kind?" vroeg de Zuster, en nam de hand van de patiënte in de hare. „O, jal 'k Mag daar zoo graag over denken en van hooren wat komen zal, als God ons weg neemt van hier. Pa heeft daar onlangs van gesproken en heel veel verteld wat in den bijbel gezegd wordt van den hemel, en de heerlijkheid die daar is, en het geluk van degenen die daar zijn. 't Is zoo mooi, en zoo rein, en zoo licht, en het gaat nooit weer weg, neen nooit weer." „En zou je denken, jet, dat je daar heen op reis bent, om dit straks met eigen oog te aanschouwen?" Hier kwam even een stilte Van dit jonge leven werd zoo maar eene belijdenis gevraagd, waar ouderen vaak tot aan hunnen dood voor terugdeinzen of misschien nooit toe komen, om haar af te leggen. Het was geen kleinigheid wat de Zuster haar vroeg. Maar had haar vader dan niet gezegd, dat het alles waar is wat in den bijbel staat, en dat God de Heere nog oneindig meer gaf dan een mensch ooit zou kunnen verwachten, omdat Hij onuitputtelijk is in rijkdom en in liefde, en altijd weer nieuwe heerlijkheden en zaligheden ging openbaren voor allen, die Zijne kinderen zijn? En stond er ook niet geschreven, dat hetgeen den wijzen en verstandigen verborgen is, aan de kinderen geopenbaard wordt en Hij uit den mond der kinderen en der zuigelingen Zijnen lof heeft bereid? Toen sprak het kind, met iets bijzonder rustigs in hare stem: { „Ik geloof het wel, Zuster." Zacht streelde de verpleegster hare wang, niet zonder verwondering over zulk eene kalmte „Maar als je nu nog weer eens wat beter mag worden?" waagde zij te zeggen. De jeugdige lijderes keek haar doordringend aan, met een blik vol ernst en weemoed, alsof zij al het gewicht dezer woorden wilde laten doen gevoelen. „Hebt u daar zelf nog eenige hoop op?" was hare wedervraag. En daarop vervolgde zij: „Ik word niet weer beter, Zuster. Dat weet ü ook wel, en dat weet Dr Bloeme wei, en ik geloof, dat pa dit ook wel weet. Hij spreekt daar aan tafel nooit over, omdat ma dit niet hebben wil, en zij meent, dat het mij kwaad doet, en omdat zij mij óók bij zich houden wil; maar ik wéét het wel, dat ik niet lang meer leven zal." Een heilige ontroering ging door het hart van Zuster de Raad. Och, zij had al zooveel lijden gezien in de operatiekamers en aan de ziekbedden, en ook al zoo menigmaal in de onmiddellijke nabijheid van den dood gestaan, als deze bezig was iemands levensdraad af te snijden en hem weg te nemen van hier. Maar zelden gebeurde het, dat een jong leven ais dit, met zulk eene kalmte sprak over het sterven. Kwam het door den niet onder woorden te brengen invloed, die er van Ds Mansveld uitging, in wien alles wat geestelijk was zoo naar buiten trad en waardoor zelfs ongeloovige menschen onder de bekoring kwamen van hetgeen hij als een verborgen schat bezat? Maar om midden in des levens lente zóó te kunnen spreken over het heengaan van hier en verlangen te hebben naar het Sion dat boven is, dét was geen menschenwerk, en dat kwam óók niet door menschelijk toedoen, doch was enkel vrucht van den arbeid des Geestes Gods, al gebruikte deze daarvoor dan ook menschen als werktuigen. En wat zou zij daarop antwoorden ? Het kind paaien met een ijdele hoop ? Eerlijk gezegd had zij de vrees ook wel eens bij zich voelen opkomen, dat het in de pastorie niet goed kwam, en onlangs had Dr Bloeme zich tegenover haar ook een woord laten ontvallen, waaruit alles kon worden opgemaakt Er hingen donkere wolken boven de beide pastorieën van Hoogterp, had hij gezegd, en nóg al eens eene zinspeling gemaakt op Ds Laurman van de Kleine kerk en het teere bloempje op Rozenhof. Was het wellicht gedaan, om héér oog daar voor te openen, en als het pas gaf er rekening mede te houden ? „Gelukkig, lieve, als wij weten, dat ons leven in Gods hand ligt en daar altijd veilig is," sprak zij even later. „Dan kan niets ons van Hem scheiden, teven nóch dood; hoogte nóch diepte; tegenwoordige nóch toekomende dingen." „In Jezus is mijn zaligst lot Verborgen bij mijn God. Hij is mijn lust Ook als mijn stof eens rust!" „En weet u dit ook, Zuster?" vroeg de patiënte. Ja, kind; Gods genade heeft mij dat geschonken. Tc Weet, dat ik Zijn eigen ben." ,0, ik vind het zoo heerlijk, Zuster, als mij bekend is wie daar ook van spreken kunnen. Want dan weet ik, dat wij elkander eens weer zullen zien, maar dan om nimmer weer te scheiden. En dan denk ik aan allen, welke reeds vóór ons zijn-heengegaan, en aan degenen, die nog komen zullen en waardoor het worden zal eene groote schare] die niemand tellen kan. O, wat zal dat heerlijk zijn, en wat zal dat eene ontmoeting geven 1" Hier sloot de patiënte de oogen, meer van ontroering dan van vermoeidheid. ,En daar zal geen nacht zijn. En God zal alle tranen van de oogen afwisschen", klonk het zacht door het ziekenvertrek. Het bijna geruischioos openen der deur deed beiden opzien. „Dokter I" riep de Zuster, eenigszins verward, doch het volgende oogenblik herstelde zij ddt ,'k Had al gehoord, dat u samen was; daarom kwam ik zoo stil binnen, om het gesprek niet te storen. En mag ik wel weten waar de dames het zoo druk over hebben 7" vroeg hij, terwijl hij een stoel nam en zich mede naast het ledikant zette. „Tc Weet niet of het u wel interesseeren zou", was, op ernstigen toon, het antwoord. „Probeeren? Vertel het maar eens. U weet ik ben nu eenmaal ontzaglijk nieuwsgierig uitgevallen." „We hadden het over ons toekomstig Huis, het Sion hier Boven." Met een verwonderden blik keek de dokter van de een op de ander Twee jonge levens, bet eene nog in den lentetijd, wd is waar gelijk aan die vroeg-rijpe vruchten, wier leven kort is, maar dan tóch nog in opkomst, waarbij niets anders te wenschen was dan een weinig gezondheid; en hd andere eveneens nog in volle kracht, te midden van een wereld vervuld van arbeid en omringd van véél liefs, maar beiden met verlangen en verwachting uitziende naar een ander land, van hetwelk zijn oog nog nooit iets aanschouwde en dat op geen enkele wereldkaart te vinden was. Vanwaar wisten zij, dat dit er was en, dat deze toekomstverwachting niet énkel op inbeelding berustte? Wat wist hij van Sion af? Eenigszins verlegen speelde hij met zijn horlogeketting in twijfel wat hierop te moeten zeggen. Doch nog grooter werd deze verlegenheid, toen de patiënte met een teeren glimlach op het bleeke gelaat hem plotseling vroeg: „Bent u ook daarheen op reis, dokter?" Wat zoo'n kind al niet vragen kon 1 „'k Weet niet; 'k heb het hier veel te druk, om daarover te denken", sprak hij ontwijkend, echter op een toon, waaruit geen bevrediging konk. n „Pa heeft het óók druk, en Zuster ook, en alle gezonde menschen , zei Jet teleurgesteld, en toen, niet zonder aandrang: ,'k Zou zoo graag willen, dat u daar kwam, dokter." „En waarom zou je dat graag willen, Jet 7" vroeg hij. „Omdat ik straks liefst allen weerzie, om altijd bij hen te blijven, die ik hier op aarde gekend heb en die zoo goed voor mij zijn geweest " n „We zullen ons best doen, om je hier nog wat bij ons te houden, viel hij in, teneinde het gesprek in eene andere richting te krijgen. Het scheen echter, dat de kleine patiënte dit niet begreep. In kinderlijke naïveteit sprak zij: „Dat kunt u toch niet doen, dokter; dan hadt u mij immers al lang beter gemaakt, en in elk geval moeten wij hier weg. Alle menschen moeten hier weg en soms verlang ik zoo naar dat land, waar niemand meer ziek is en waar het altijd licht zal zijn." Wat moest de man der wetenschap antwoorden? Was het niet waar wat de kindermond zeide, dat hij machteloos stond tegenover het doodsgeweld, hij en al de medici met èl de medicijnen ? Kwam het niet telkens uit, dat, wanneer men de ééne kwaal meende te , nebben bezworen of voor een andere den noodigen medicijn dacht te hebben gevonden, dan op een volgende plek in een nieuwen vorm het bederf weer naar buiten trad, en heel de strijd tegen de krankheden en het doodsgeweld feitelijk niets anders was dan bet vechten tegen windmolens? Zou hij dan trachten dit kinderlijk geloof den doodsteek toe te brengen door te gaan zeggen, dat niemand met zekerheid iets wist van het leven hierna, aangenomen dat dit bestond, en dat de dood feitelijk een sprong in het duister was ? Maar wat had hij daaraan, hij die gewoon was ten opzichte van het lichamelijk leven de menschen zoo noodig zich aan een stroohabn te doen vasthouden en soms in het gezicht van den dood nog sprak van beterschap, alleen maar, om de levensenergie in den mensch op te wekken zoo lang het kon, als tegengif tegen de kracht van de ziekte? Bovendien, hoe wist hij of dat kind niet gelijk had en hem in wetenschap betreffende de onzienlijke dingen niet vooruit was? Er waren er duizenden, waaronder óók wel geleerden en mannen en vrouwen van naam, die hetzelfde geloofden en beleden en waaronder er reeds velen in verwachting van de komende dingen blijmoedig van hier waren gegaan. „'k Denk, dat je hierover beter met de Zuster dan met mij kunt spreken, Jetje; je weet, dat een dokter altijd geroepen wordt, om zijn best te doen het leven te redden, en de meeste menschen willen dit graag, al worden dj ook zoo oud als die oude man waar de bijbel van spreekt Hoe heet hij ook weer?" „Methusalem", antwoordde Jet met een glimlach. „Nu juist; is die niet ongeveer duizend jaar geworden volgens den bijbel V „Negen honderd en negen en zestig; maar toen is hij toch óók gestorven, dokter l" „Vanzelf, 't Zou op deze wereld een rare boel worden, als alle menschen hier bleven. Daar is voor degenen, die nü leven, haast al geen eten te krijgen, laat staan wat er gebeuren zou, als het eene geslacht het andere niet verving. Komen en gaan, dat is met alles hier beneden aan de orde van den dag." Thans achtte Zuster de Raad het oogenblik gekomen, zich bi het gesprek te mengen, 't Begon het kind te geleerd te worden en de man der wetenschap stond op het punt zonder dit te willen, een opbloeiend geloofsleven met ruwe hand aan te grijpen en te verstoren. „Het is juist die levensdrang in den mensch, gelijk feitelijk in al het geschapene, welke ons zegt, dat de dood hier niet thuis hoort, dokter. Oorspronkelijk was er in de werken Gods voor hem geen plaats. Hij is van terzijde ingedrongen als soldij op de zonde, gelijk deze altijd 't verderf in zich heeft, onverschillig in welken vorm of gedaante zij naar buiten treedt. Want de zonde is de verwoesting en verbreking en verscheuring, en dat is in beginsel reeds de dood. Daarom willen wij hem niet. Daarom wil de mensch in het beste geval óók de zonde niet, omdat hij wel voelt, dat daar de oorzaak van alle ellende ligt, en daarom kan hij bij 't licht van Gods Geest er toe komen haar te verfoeien, om echter telkens weer te ervaren, soms o zoo bitter en wreed, dat hij vleeschelijk onder haar verkocht is." Met gefronst gelaat, strak voor zich uitstarend in den tuin, waar een merel haar avondlied floot en het eerste groen van uur tot uur zich breeder ontplooide, luisterde Dr Bloeme. 't Was weer datzelfde beslissende in hare stem, waar zulk een volle overtuiging uit sprak, 't welk hem aantrok, evenals dien avond, toen hij met haar in de apotheek over de geloofszaken zulk een lang gesprek had gevoerd en zij ook met zulk eene beslistheid gesproken had over de onzienlijke dingen, maar die niet gecontroleerd kunnen worden. En aan den anderen kant was er voor hem in hetgeen zij zeide zooveel raadselachtigs en tegenstrijdigs, waar Zijn denkend verstand maar geen vrede mee vinden kon en dat hem prikkelde. Meer dan Zuster de Raad wist had hij sinds dien bewusten avond naar den bijbel gegrepen, om in ledige oogenblikken daarin te lezen en soms te komen onder de bekoring van het Woord, zoowel wat den verheven stijl als den inhoud betrof, maar dan had hij hem ook weer verstoord aan kant gelegd, omdat hij op menige bladzijde zooveel vond, hetwelk streed met zijne opvatting over het Goddelijk Wezen of zijn gevoel van rechtvaardigheid. Ook de paradijsgeschiedenis met hare gevolgen leek hem zoo onwaarschijnlijk en dwaas. Dat eene enkele onnoozele overtreding door éénen mensch, en dan nog wel op aandrang buiten hem, voor heel het menschelijk geslacht en feitelijk voor gansch de schepping zulke vér strekkende gevolgen zou kunnen hebben, en dit alles te rijmen zou zijn met de heiligheid en rechtvaardigheid Godsl Alsof het kind de zonde van de ouders moest dragen, 't Was hier de plaats niet, om daarover te redetwisten, en allerminst aan de zijde van een ziekbed, waarop een kind neerlag, dat dan in hare krankheid mede moest deelen in de algemeene straf, die op de misdaad gesteld werd. Echter eer hij het wist, viel het woord er uit: „Als dat alles zoo is, behooren wij toch feitelijk tot een ellendig geslacht f „Volkomen waar, dokter. Daarom riep de Apostel eenmaal uit: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods!"" „Maar vindt u het dan niet vreeselijk, dat de een lijdt om den ander?" „Is de werkelijkheid dan anders?" was de wedervraag. „Zien wij niet dagelijks, dat er een niet te ontkennen solidariteit van heel het menschelijk geslacht is, waardoor de een met duizend draden aan den ander verbonden is en de kinderen noodwendig deelen in het leven der ouders, zoowel ten goede als ten kwade?" Een oogenblue werd bet stil. Had hij als geneesheer de waarheid dezer woorden niet telkens onder het oog? Waarom vroeg hij, bij het vaststellen der diagnose, vooral bij patiënten, die hij niet kende, naar bun familieleven, en hoe oud de ouders geworden waren, en of er onder het vóórgeslacht ook afwijkingen waren geweest? Was de „tb.c" vaak niet een familiekwaal, tot in geslachten? Bracht de alcoholist niet een zwak geslacht voort? Strafte elke overtreding van de wet der natuur of die der zede zich niet aan elk, die hier schuldig stond, en wist hij als geneesheer niet hoeveel lijden op deze wereld overgeërfd werd of het gevolg was van een roekeloos teven? Onwillekeurig gleed zijn oog naar de patiënte. Ging dit gesprek haar niet veel te hoog? Maar wat was het, dat hem in die groote, heldere oogen zoo trof, precies alsof, zij poogden tot in zijn binnenste door te dringen, gelijk hij soms de kranken zocht te doorgronden, om zoo te komen achter menig levensgeheim? Blijkbaar wachtte het kind op een nader antwoord, en was zij in deze diepe dingen oneindig meer thuis dan hij dacht! »En niet één, die op de verlossingsvraag van dien Apostel het antwoord weet," mompelde hij, meer tot zichzelf dan tot de Zuster. „Pardon, dokter, Paulus wist waar hij er mede heen moest Op de ellende volgt de verlossing, en op de verlossing volgt de dankbaarheid," was weer het besliste antwoord. Verrast keek hij haar aan. Maar zonder de vraag om een nadere verklaring af te wachten vervolgde zij: „Hij laat op het „ellendig mensch" volgen: „Ik danke God door Jezus Christus onzen Heere!" Want in het paradijs gold het: „Een voor allen", en door eenen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood, en de dood is tot alle menschen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben. Maar ook op Golgotha geldt het: „Een voor allen", omdat door de offerande van éénen de rechtvaardigmaking komt over allen, die gelooven tot rechtvaardigmaking des levens. Daarom zingen wij: „In Jezus is mijn zaligst lot Verborgen bij mijn God!" ,'k Heb de kruisiging van Jezus altijd als een gruwzame daad van zijne tijdgenooten beschouwd, zooals de geschiedenis wel meer zulke voorbeelden geeft," zei Dr Bloeme. „Onverdiend was deze zeker, en uit menschelijk oogpunt bezien eene misdaad, welke ook al weer niet nagelaten heeft zich te wreken op allen, die zich aan deze schuldig maakten. Doch hierdoor werd de raad en voorkennisse Gods gediend, waardoor het oordeel der wereld weggenomen en de verzoening met God eene mogelijkheid werd. Nu is er geen verdoemenis meer voor wie in Christus Jezus zijn, die niet meer naar het vleesch wandelen, maar naar den geest, en nu is voor allen, die gelooven, de weg naar het Vaderhuis open en vrij." „En als men dat alles nu niet gelooft?" vroeg hij eenigszins forsch. Even bleef het stil. Dan klonk het zacht: „O, voor wie dit alles niet bestaat, omdat hij niet gelooft, voor die is alles duisternis, en eindigt alles in een nacht. Want, zonder God is zonder hope." Nog nimmer had zij tegenover hem met zulk eene vrijmoedigheid van de eeuwige dingen durven getuigen. Wét was het, dat haar thans hiertoe drong? Kwam het van de invallende schemering, of werd zij er toe gedreven door den ernst van het oogenblik, hier aan de zijde van deze kranke, of kwam het, omdat zij achter zijne woorden het verlangen las, om ook deel te krijgen aan de hope der heerlijkheid ? m elk geval zou zij wenschen, dat ook Dr Bloeme, die als mensch zulke rijke gaven van hoofd en hart bezat en in menig opzicht voor velen ten voorbeeld gesteld kon worden, mede komen mocht tot de blijdschap des geloofs en de aanbidding van Hem, die dóór Zijn kruis den lof en de eer en den dank ontvangt van alles, wat in den hemel is en zich verlost weet door Hem. Het naderen van voetstappen maakte evenwel een einde aan het gesprek, 't welk trouwens aan weerszijden ook reeds genoeg te denken gaf. ,De familie, geloof ik," zei Dr Bloeme en trachtte op zijn radiumhorloge te zien hoe laat het was. 't Volgend oogenblik trad mevrouw Mansveld binnen. «Goeden avond, dokter; wel, wel, dat trofI Nu heeft ons duifke tenminste goede verpleging gehad. Als wij dit geweten hadden waren wij zeker in het eerste half uur nog niet thuis gekomen, 't Ia zoo heerlijk buiten." „Dat laatste is volkomen waar, mevrouw; wat het eerste aangaat, betreffende de verpleging, dat weet ik nog niet of die wel zoo bijzonder geweest is, waar wij al maar druk geredeneerd hebben over allerlei gewichtige zaken." Daarop tegen Jet: „Heeft het je niet vermoeid, kind?" Maar de geneesheer vergat, dat hij was op Rozenhof en een domineesdochter oneindig meer van alles te hooren krijgt dan iemand uit een gewoon burgergezin. Opmerkelijk was evenwel de gebondenheid van het gesprek, waarin ook de binnenkomst van Ds Mansveld zelfs geen verandering bracht Alleen viel het op, dat Dr Bloeme, die eerst zulk een haast scheen te hebben, thans het oogenblik bleek te willen afwachten, waarop de Zuster aanstalten zou maken tot vertrek. Nog even werd over Ds Laurman gesproken, bij wien de krachten langzaam opteerden, en die met groot geduld en wonderlijke overgave van dag tot dag zijn lijden droeg. Toen mevrouw Mansveld daarop aanstonds het onderwerp van het gesprek wist te wijzigen, omdat zij het voor Jet heelemaal verkeerd vond zoo tegen den nacht over zieke menschen te spreken, en men een kop thee gedronken had, stond de Zuster op, om heen te gaan. JJ zult er zeker wel niets tegen hebben, dat ik met u loop," sprak de dokter, en nam meteen afscheid, doch op eene wijze, die te denken gaf. Toen beiden buiten waren, keken de achterblijvenden elkander vragend aan. Of die twee misschien iets gehad hadden? ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. HART IN HART. BUITEN was het stil. Een zacht zuidenwindje bracht de lieflijke geuren van heesters en planten aan, en deed een heerlijke voorjaarszwoelte over 't jonge groen gaan, waardoor de lucht vervuld werd als met allerlei reukwerk. In de dorpsstraat was er op dit oogenblik weinig beweging, omdat de meesten aan den avondmaaltijd waren. Vanuit de verte klonk het knarsend geluid der wielen van de melkwagens over den macadamweg of het gesnor der motoren, zooals die langs den heirweg stadwaarts tuften. Vriendelijk blikten de sterren, wier aantal, bij het verbleeken van de westerkim, met het oogenblik toenam, 't Was een avond vol vredig bezit, doch van zoet verlangen tevens, zoo bijzonder geschikt om den menschelijken geest na volbrachte dagtaak tot rust te brengen, of in de ziel het heimwee te wekken naar iets hoogers en — méér. „U hebt zeker vanavond verder)- vrij af, hebt u er iets tegen, dat wij een wandeling maken?" vroeg Dr Bloeme aan Zuster de Raad, toen hij het tuinhek van Rozenhof achter hen sloot Een oogenblik was zij in tweestrijd. Hoogterp was Utrecht niet Wat zouden de menschen zeggen, wanneer men hen samen op pad vond ? Zeker zouden sommigen daaruit iets opmaken, wat er niet in lag, en wie weet welke praatjes daardoor aan de gewone dagnieuwtjes zouden worden toegevoegd. Aan den anderen kant was het zoo, dat elk wel wist hoe hunne wegen elkander dagelijks kruisten en Ier dus feitelijk niets bijzonders in lag, dat zij samen liepen. Toch begreep zij, dat de dokter eene bedoeling had met haar dit voorstel te doen en ook dat het verband hield met hetgeen zoo juist in de pastorie gesproken was. Zonder een antwoord te geven, sloeg zij met hem den weg naar den Viersprong in. , ^ Buiten het dorp lagen in de weiden de lammetjes rustig naast hunne moeder, en liep het jonge vee te grazen, of keek met nieuwsgierige oogen de late wandelaars na. Nu en dan vloog een verschrikte eendvogel uit de landslooten op, en klonk het verlangend geroep van den grutto over de velden. Heel in de verte werd de lucht rood gekleurd door de tallooze lichten van de stad en flikkerde op de bochtige wegen hier en daar het schijnsel van een fietslantaarn. Ver in het noorden flitste met geregelde tusschenpoozen het Hcht van den Brandaris. Voor dé rest allerwege een schier hoorbare stilte, waarbij heel de natuur scheen te luisteren. „Daar is op deze wereld tóch nog veel moois, vindt u niet?" begon Dr Bloeme. „O, zeker, vooral waar het de Schepping betreft," antwoordde Zuster de Raad. „U wilt zeggen, dat het menschenwerk vaak veel bederft?" „Vindt u ook niet? De werkén Gods zijn oneindig groot en getuigen van Zijn Almacht en wijsheid en goedheid, waarbij al de arbeid der menschen toch nog maar knutselwerk blijft, om maar niet te spreken van de verwoesting en de verstoring, die hierdoor vaak aangericht wordt" „Zeker volgens u ook alles de vrucht van de zonde ?" „En van de menschelijke onmacht meteen. God heeft hem met groote gaven van verstand en hart toegerust, om daardoor de heerschappij te hebben over al het geschapene, maar zelf blijft hij altijd met zijn willen en kunnen binnen bepaalde grenzen en ver beneden bet ideaal." „En als de zonde nu eens niet in de wereld gekomen was?" „Dat is voor ons moeilijk te zeggen hoe het dan zou gekomen zijn, omdat wij dit uit ons zelf niet kunnen weten en God ons in Zijn Woord daarover heel weinig gezegd heeft. Alleen lezen wij, dat Hij alles geschapen heeft met het doel dit te volmaken, zoodat, wanneer de zonde niet storend tusschenbeide gekomen was, heel de Schepping van heerlijkheid tot heerlijkheid zou zijn opgevoerd. En wat den mensch betreft, de kerkvader Augustinus heeft misschien gelijk gehad toen hij zeide, dat deze, zooals hij uit Gods hand voortkwam, het vermogen had, om niet te zondigen, doch langs den weg van gehoorzaamheid moest komen tot het vermogen, om niet te kénnen zondigen." „Maar het is juist die zondegeschiedenis, waar u het telkens over heeft en ook de bijbel zooveel over spreekt, waar ik geen weg mee weet. Tenzij kan worden aangenomen, dat er naast den Schepper der wereld, die het dan met alles, wat Hij geformeerd heeft, zoo goed Rozenhof meent, nog een tweede macht Is, aan de Zijne gelijk, die Hem de heerschappij betwist, en vernietigen gaat, wat Hij opbouwt." „Deze is er ook werkelijk in den Vorst der duisternis, den duivel met zijne engelen, heel de donkere, geestelijke macht, die als een brieschende leeuw en ook wel eens als een engel des lichts rondgaat, zoekende wien hij zou kunnen verslinden, het slangenzaad, waar reeds aanstonds bij den aanvang van ons geslacht over gesproken wordt." „Goed, maar de bijbel noemt deze macht toch ondergeschikt aan die* van God. Hij is, ook volgens u, Gods ondergeschikte, die niet verder gaat dan hem wordt toegestaan; die in alles Hem heeft te dienen, en Zijnen Raad volvoert, en die in den Raad Gods eene plaats inneemt. Dat is het juist, waar ik niet bij kan. Dat een Oppermachtige, voor Wien alles buigen moet, het schoonste voortbrengt, wat te bedenken is, en ondertusschen meteen óók een macht laat opkomen, die dit alles vernielt en verwoest en een zee van ellende en van bloed en tranen over deze wereld laat komen, die nooit te meten of te peilen is, terwijl dan volgens u, om alles weer te herstellen, de heilige Zoon van dien God, — ook al weer iets onbegrijpelijks — uit den hemel moet komen, om door Zijn lijden en sterven God met dien zondigen mensch te verzoenen en hem zóó ook in dien hemel te brengen. Hoe dit alles met Gods almacht en Gods rechtvaardigheid en Gods liefde te rijmen is, — het is mij een raadsel, en hoe meer ik daarover nadenk, hoe onbegrijpelijker het mij wordt. Daarom zei ik u straks, dat wij toch een ellendig menschengeslacht zijn." Eenige oogenblikken bleef het stil. Blijkbaar liet zijn woord niet na indruk te maken en zocht de Zuster naar het antwoord. Had zij zelf ook niet meermalen voor dezelfde vragen gestaan? „'k Hoop niet, dat ik u te lastig ben of in ongelegenheid breng," hervatte Dr Bloeme. „Meermalen heb ik hetzelfde overwogen, dokter, en ik ontken niet, dat in de mededeeling van den oorsprong der zonde moeilijkheden voorkomen, die wij met ons kortzichtig verstand niet kunnen oplossen. Hoe zou de beperkte menschelüke geest, waarover wij al eens eerder gesproken hebben, den oneindigen God kunnen begrijpen I Ook ligt het voor de hand, dat Hij, die zoo ondoorgrondelijk is in Zijn doen en zoo verheven in Zijne majesteit, dat geen menschenoog deze zou kunnen zien en leven, bij Zijne openbaring aan de wereld zich zoo uitdrukt en zóóveel van Zijne verborgenheden bekend maakt als ons noodig is en onder onze bevatting ligt, al blijven er dan ook vele vragen over. Hier kermen wij dan ook maar ten deele, docblals'eens het volmaakte zal gekomen zijn, waarop al de werken Gods uitlullen loopen, dan zal ons ook het raadselachtige en onbegrijpelijke*': en dubbelzinnige worden opgehelderd, en ik denk, dat dan alle-'mond gestopt zal worden en élk Hem in Zijn recht en gerechtigheid zal moeten erkennen, ook al heeft men er hier misschien niet voor willen buigen." „En dus, u aanvaardt den bijbel zonder te begrijpen, en legt uw verstand daarbij het zwijgen op?" „Komt u dan verder met dit niet te doen en él maar te vragen, zonder antwoord te krijgen?" Nu was het stilzwijgen bij den geleerde. Ongemerkt was"men*de wegscheiding reeds gepasseerd, om langzaam op bet wandelpadlangs den heirweg voort te gaan. Niets en niemand die hen in hun gesprek stoorde. Beiden voelden, dat het hier om hooge dingen ging en dit uur beslissend kon zijn. Vooral de laatste vraag van de Zuster was ingeslagen. „Neen, ik kom daar juist niet verder mee, maar had nu zoo de hoop, dat de godsdienst en wat u de Godsopenbaring noemt mij verder brengen zou. Bij u blijft het evenwel óók een wandelen in raadselen." „Toch met één verschil," waagde zij te zeggen. „En dat is?" „Dat ik weet, waar met al mijn open vragen heen te moeten, en in God mijn rustpunt vind, kinderlijk vertrouwend, dat Hij mij van stap tot stap wil leiden, om mij zooveel te leeren verstaan als ik noodig heb, en om éénmaal mij te stellen bi het volle bezit van al de kinderrechten." „In het Sion hier Boven? Waar u met de kleine meid van Rozenhof over sprak ?" Ja, en voor een deel ook reeds eerder." „Hoe dan?" „Doordat de Geest alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods, en het de Geest des Heeren is, die ons de verborgene dingen openbaart." „Maar uw verstand dan!" „Mijn verstand zwijgt, als de Geest des Heeren spreekt. Bovendien heb ik al lang geleerd, dat het menschelijk verstand al een zeer onbetrouwbaar kompas is, om daarop voor deze wereld de reis door dit leven te aanvaarden, laat staan voor de eeuwigheid. Hoevelen zijn niet juist door hun verstand bedrogen uitgekomen en leden hier beneden schipbreuk, en hoe menigmaal wordt de verstandstheorie van den een door die van den ander omver geworpen?" „Dat is waar," klonk het oprecht. Daarop met zijne gewone vroolijkheid: „Ondertusschen geloof ik heel onverstandig te doen door na een zwaren dag zooveel van uw krachten te eischen. Zie, hoe ver wfl, zijn afgedwaald van huis. Zullen wij terugkeeren 7" Maar wat was het, 't welk hem op dat zelfde oogenblik vrijmoedigheid gaf haar zijn arm te bieden en waarom nam zij dezen zonder tegenspreken aan ? Kwam het van de donkerte, of van de plechtige stilte rondom hen, of was het nog iets anders, iets diepers, iets, dat eigenlijk onder geen woorden te brengen was, zelfs niet door een geleerde, maar waardoor bij alle verschil de eenheid van tweelingzielen, die elkander gevonden hebben, tot openbaring komt? Zwijgend liepen zij samen, elk met eigen gedachten, beiden rijk in het bezit, zonder het nog te durven uitspreken. En weêr stond de man der wetenschap een oogenblik voor een levensgeheim, waarvoor evenwel heel zijn bibliotheek en alle wetenschappelijke boeken en verhandelingen met elkaar geen oplossing wisten te geven, hoe namelijk bij zóóveel onderscheid de eene mensch zich zóó tot den ander kon voelen aangetrokken, dat het eene leven in dat van den ander werd opgeteerd of het eene leven voor het andere kon worden ten offer gebracht Maar ook slechts een oogenblik hield deze gedachte hem bezig, juist omdat de rijkdom van het bezit hem overstelpte. Daarom was hij de eerste, die eindelijk de stilte verbrak. „Weet u, wat ik zou wenschen, Zuster?" kwam bij. * „Dat is, dokter?" „Dat wij altijd samen konden wezen, om elkander te dienen." Waarom voer bij dit woord een rilling door hare leden, hetgeen hij merkte in het beven van haren arm, en waarom wendde zij het hoofd van hem af? Had hij teveel gevraagd of was hij te vrijpostig geweest? Vergiste hij zich m het levensgeluk, 't welk hem thans voor het grijpen scheen, en deinsde zij voor deze biecht terug? Waarom was hij ook zoo dwaas, geheel tegen zijne gewoonte, een ander te uiten blikken in zijn binnenste en te vergeten het veelvuldig onderscheid tusschen hen beiden, niet alleen in leeftijd, maar ook in stand en karakter en aanleg, en vooral in levensbeschouwing? „Als ik iets onbedachts gezegd of gedaan heb, neem het mij dan niet kwalijk; ik bedoelde niet u onaangenaam te zijn," sprak hij, en scheen zijn arm te willen terug trekken. Doch dit belette zij hem. „Ik u evenmin; u bent zoo goed voor mij, maar dit komt zoo onverwacht, en — weet u wel, wat daar achter ligt?" klonk het zacht, terwijl haar blik den zijne zocht „Daar ligt dit achter, Annie, dat ik met andere woorden je vraag, of je de mijne wilt worden, gelijk ik mij aan jou wil geven." „Maar ik ben zoo'n geheel andere, en dan die klove." „Je bedoelt?" „Het onderscheid tusschen ons betreffende de allerhoogste aangelegenheden." „Zou dat ons gescheiden moeten houden ?" Een zware tweestrijd maakte zich van haar meester. In een oogenblik werd opnieuw doorleefd wat reeds eerder aan haar hart zulk een diepe wonde had toegebracht en andermaal, doch nü nog oneindig zwaarder, werd zij voor den eisch des Koninkrijks gesteld om Christus' wil af te staan van wat zich met Hem niet vereenigen laat. En opnieuw klonk het in hare ziel: „Die vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig; en die zoon of dochter lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig, en die zijn kruis niet op zich neemt en Mij navolgt, is Mijns niet waardig. Die zijne ziel vindt zal dezelve verliezen, en die zijne ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden." Toen hief zij haar hoofd omhoog als iemand, die zegevierend uit den strijd komt en sprak met iets onbeschrijfelijks in woord en blik, maar dat Dr Bloeme nimmermeer kwijt zou worden: „Tenzij die klove gedempt wordt" „En is dat het eenige, wat ons gescheiden moet houden?" vroeg hij met ontroering. „Tenminste het voornaamste: de vraag komt evenwel voor mij zoo onverwacht, dat ik over andere dingen niet heb kunnen nadenken." „En wanneer dan in wat je het allerhoogste noemt tusschen ons toenadering kwam, zou je dan bereid zijn mijn eenzaam leven te komen vullen?" Even zweeg zij. De gedachte hieraan was overstelpend, de blijdschap, die hare ziel doorstroomde als natuurlijke uiting van het leven, zoo groot Dan fluisterde zij: „Als God het wil, dokter." „Mijn moeder noemde mij altijd: haar Henrie," zei bij. „Wil je mij ook zoo noemen, Annie?" Maar met eene beslistheid, die hij bij haar niet had kunnen verwachten, antwoordde zij: „Zoodra dat ééne, groote bij ons tot oplossing komt" En daarop, met sterke inspanning zich beheerschend: „'k Hoop niet dat u mij verkeerd beoordeelt of mij hardvochtig zult noemen, maar als wij samen gelukkig zullen worden, dan moet er vóór alle dingen eenheid zijn in ons zieleleven. Neen, spreek mij niet tegen," weerde zij af, toen Dr Bloeme hiertegen iets wilde gaan inbrengen, „'k Zal u alles vertellen, opdat u mij beter zoudt begrijpen. Een paar jaar geleden werd mij ongeveer hetzelfde gevraagd door een student, voor wien naar den mensch gesproken de wereld openlag. Mijne kennissen waren verrukt over de partij, die ik deed, en mijn eigen begeerte was niet anders. Alleen in den godsdienst verschilden wij. Hij lachte om wat mij ernst was, en noemde dweperij of fantasie of verdichting, wat ik voor heilige waarheid hield. Toen moest ik kiezen. In dien zelfden tijd werd ik ernstig ziek Men vreesde voor mijn leven, en ik vreesde voor den dood. Omdat ik nog geen vrede had met God. Toen heb ik Hem eene gelofte gedaan. Ik smeekte Hem mij weer te willen oprichten en beloofde, dat dan mijn leven Hem gewijd zou zijn. De bede werd verhoord. God heeft mij weer opgericht en toen heb ik het offer gebracht, dat ik brengen moest Vandaar, dat ik Utrecht verlaten wilde en hier naar Hoogterp solliciteerde. Hier in bet hooge noorden hoopte ik vrede te vinden in Gods weg, en in den arbeid, die mij lief is, voldoende afleiding. Beide heb ik verkregen. Geen oogenblik heeft mij mijn stap berouwd, en wat mijn voormalige vriend betreft, hij heeft zich wel over het leed heen geholpen door een andere, hem meer passende partij te kiezen. Doch u begrijpt, dat ik niet voor de tweede maal een zelfde gebeurtenis zou wenschen te beleven, hoe moeilijk het mij ook valt u te moeten teleurstellen, en hoe het mij spijten zou, dat ik opnieuw mijn werkkring zou moeten verlaten, om weer naar elders te vertrekken. Mijn arbeid en de menschen hier " Bij deze woorden beefde hare stem en moest zij een oogenblik rusten, om hare zelfbeheersching te herkrijgen. Alsof het eene vanzelfheid was, waren zij inmiddels bij het huis van Dr Bloeme gekomen, den tuin aldaar ingeslagen, waar evenals op Rozenhof de heesters bloeiden en de seringen geurden en de narcissen hun gele kelkjes parmantig ontsloten hadden. .Maar staan dan deze beide gevallen voor je geheel gelijk?" zei eenigszins teleurgesteld Dr Bloeme. Even zweeg zij. „U bedoelt?" klonk het daarop vragend. „Of je mij op één lijn gaat stellen met iemand, die spot met hetgeen een ander heilig en dierbaar is?" Die vraag had Zuster de Raad niet verwacht. Gedurende eenige oogenblikken was het, alsof zij niet denken kon. Daarop vervolgde hij: „Je hebt mij een blik in je leven gegund, Annie, laat ik eveneens mogen blootleggen, wat niemand bij mij zoekt of van mij weet Mijne moeder, helaas te vroeg aan haar jongen ontvallen, om leiding aan zijn leven te geven, was van dezelfde godsdienstige opvatting als Ds Mansveld en de meeste menschen hier in Hoogterp. Voor zoover hare gezondheid dit toestond, kerkte zij geregeld en thuis zag ik haar menigmaal zitten lezen in den bijbel of een ander geestelijk boek. Vader was anders. Als handelsman was hij veel op reis of op de beurs of in het buitenland en had geen tijd voor wat hij gevoelstheorieën noemde, geschikt voor vrouwen en menschen, die het leven niet kenden. Geen wonder dus, dat ik van dien kant niet werd opgewekt naar iets anders te zoeken, dat boven de stoffelijke wereld uitging. Op het gymnasium en de universiteit werd ik evenmin in die richting gestuurd, integendeel. Wat er nogal aan hoogere aspiratiën in mij gevonden werd, en waarom men zich nog wel eens over mij vroolijk maakte, beschouw ik dan ook enkel als de nalichting van hetgeen ik in mijne vrome moeder had gezien, die ik vooral na haar heengaan als heilige vereerde, en van welke elke herinnering mij als met een goudglans omzoomd lijkt. Voor de rest vond ik evenwel bevrediging in mijne studie en ging op in mijn levensideaal, om namelijk als medicus mij te wijden aan de lijdende menschheid en daarbij meteen mijn dorst naar kennis te lesschen. Toen ik klaar was, werd mij door een oud-collega in Rotterdam een praktijk aangeboden, en drie maanden later was ik gevestigd en getrouwd met een meisje, dat ik aan de academie had leeren kennen. Zij was een hoogst wetenschappelijke vrouw, die op verschillende punten met mij van inzicht verschilde, doch die ik om hare talenten hoog waardeerde. Overigens ging ons leven vrijwel naast elkander heen. Ik had het altijd geweldig druk met mijn praktijk, zoodat er ternauwernood tijd voor het huiselijk leven overbleef, en Agnes werd wel door zooveel vergaderingen en bazars en kransjes en visites in beslag genomen, dat mijne afwezigheid haar niet te zeer hinderde. Twee jaar later werd mijn kleine meid geboren, maar ten koste van het leven der moeder. Wat toen doorleefd is, kan ik je niet zeggen. Binnen den tijd van weinige minuten was ik uit de hoogste blijdschap en de weelde van het vader-geluk, in den diepsten rouw gedompeld. Ik was verpletterd onder dezen onverwachten slag." Hier zweeg Dr Bloeme een oogenblik, als doorleefde hij nog eens, wat toen geleden werd. Ook de Zustervaangegrepen door het ontroerende van zijn verhaal en in zijne stem, sprak geen woord. Zelfs het jonge, teere groen van kamperfoelie en jasmijn scheen onder zachte trilling te luisteren naar de zuchting van het ijdel schepsel, zooals dit van de hoogste tot de laagste creatuur ais in barensnood is. Niets, dat de stilte verstoorde Daarop vervolgde hij: „In dat uur heb ik God en menschen gevloekt, 't Was vreeslijk dwaas en slecht van mij, maar in zulke oogenblikken is men zichzelf niet. Ik stond geheel alleen tusschen het leven en den dood. In de wieg sluimerde de kleine — die wij volgens afspraak Lucie zouden noemen — haar eersten slaap, en vlak daarnaast big mijn vrouw met gebroken oog en verwrongen gelaat, waarop voor een paar minuten nog de blijde lach van het moedergeluk speelde Maar waartoe zal ik dat alles verhaten. Eerst toen alles voorbij was, scheen ik tot bezinning te komen, en kon ik het kind liefhebben, welks leven zoo duur was betaald. O, als ik toen mijne moeder nog bezeten had! Geen mensch kon mij troosten, maar wat ik gevoelde na den terugkeer van het gewone teven, is alléén te verstaan door degenen, die uit den lijdensbeker gedronken hebben. In die dagen kwamen sterk de herinneringen mijner jeugd boven. Was dat, omdat ik de ijdelheid van bet leven zag? fa elk geval drong de vraag zich telkens naar voren, of het menschelijk bestaan werkelijk met den dood eindigde, en allen, die waren heengegaan, daarmede tevens ophielden te bestaan. Als geneesheer kwam ik ook in Rotterdam dagelijks met verschillende menschen in aanraking, en merkte tevens het onderscheid niet alleen in de levensbeschouwing, doch vooral in de toekomstverwachting, waarvan de sterfbedden veelal de-eonsequenties gaven. Toen rijpte in mij het verlangen naar een meer rustig leven in eene landelijke omgeving onder menschen, die eveneens zeggen uit hoogere beginselen te teven. Zóó kwam ik hier fa Hoogterp, nu een jaar of tien geleden, helaas om ook hier fa velerlei opzicht ontnuchterd te worden, omdat het geloof van vele menschen niets is dan napraterij of een soort achterdeurtje, waarmede zij God tot vriend zoeken te houden, men kon niet weten waar het goed voor is, vooral wanneer men hier weg moet Maar om toch óók wd eens getuige van iets anders te djn. Tc Wil je wel zeggen, Zuster, dat ik voor zoo'n geloof ds dat van ouden Imke de Jong, die onlangs heenging, of dat van Hessel den doodgraver, en van vrouw Zandstra, en zelfs van den onnoozden Hannes, diep respect heb, en dat hd nid het minst de persoon van Ds Mansvdd en Ds Laurman is geweest, die op mij grooten invloed uitodende. Zóó kwam het ook, dat ik voor eenige maanden lust had, om die gemeentevergadering bij te wonen, omdat ik dieper vod, dan misschien door anderen gedacht wordt, hoe de echtheid van hd gdoof zich juist in de toen omschreven wijze heeft te openbaren, en hd ook dan alleen voor mij beteekenis heeft. Misschien, dd ik fa dies wd zeer onhandig ben te werk gegaan en in elk geval kan ik me best begrijpen, Annie, dat je een vreemden sprong den straatweg gingen op wandelen, — hij" durfde het niet voor vast zeggen want het was al donker, maar, naar hij geloofde, gearmd. En Jetse van 't Hoekhuis trof hen, toen hij bij boer Bokma vandaan kwam. Vrouw Eekhof van den Achterweg, die altijd ziek was en nooit dood ging, zooals de menschen zeiden, en die juist dezen middag uit theedrinken was geweest bij de weduwe Koolstra, draaide precies den hoek van de dorpsstraat om, toen zij bij het Hebt van de lantaarn het paar den tuin van den dokter zag ingaan. Zij schrok er van. Geheel onthutst bleef zij een oogenblik in de schaduw staan, om weer op verhaal te komen, want zij had altijd zoo'n last van hartklopping als er iets bijzonders gebeurde, omdat zij een hartkwaal had. Zij zag toen hoe Dr Bloeme met Zuster door de slingerpaden naar het zomerhuisje ging, waar zomerdag bij gunstig weer vaak tot laat in den avond vertoefd werd. Wat de dokter precies zei, toen zij dicht langs haar heen gingen, kon ze niet zoo spoedig vatten, ook al ten gevolge van dien schrik, maar hij sprak druk, als iemand, die een ander iets duidelijk wilde maken of die zich ergens over te verdedigen had. Toen zij goed en wel achter het huis in de donkerheid verdwenen, liep zij zacht op hare teenen verder, om, zoo spoedig de kwaal haar dit toestond, den Achterweg te bereiken en allereerst vrouw Bleeker met geuren en kleuren te vertellen, wat zij zoo toevallig gezien had. Deze scheen eerst niets met dit nieuwtje van doen te willen hebben. Jaloersch, dat juist buurvrouw, die anders nooit van hum kwam, dit treffen moest, en niet zij, die gewoon was eiken avond in de schemering hare boodschappen te doen. 't Zou wel zoo getroffen zijn, meende zij, of 't kon wezen, dat ergens een patiënt te verbinden was geweest. Maar zoo bet buurvrouw zich niet afschepen. Geen sprake van, dat dit zoo trof. Ze bepen samen heel op hun gemak, als een „echt paar" te wandelen, en hadden het zóó druk, dat alles van rondom vergeten werd. Buurvrouw mocht het gelooven willen of niet, maar zij zou er zeker wel meer van hooren, want als hier niet iets achter weg kwam, dan was zij geen vrouw Eekhof meer. Nu begon de wind uit een anderen hoek te waaien; men kon niet eens weten. Dr Bloeme was al jaren weduwnaar, zus was zeker al een jaar of twaalf en zijn huishoudster werd er niet beter op. Zuster de Raad was wel een knappe verschijning. In jaren nog al wat jonger dan de dokter, maar toch heel anders dan de dorpsmeisjes van haar leeftijd, zooals bijv. Beitske, die bij Tjerk Boersma woonde, en heel wat geduld -moest hebben, om te wachten op den dood van haar baas, die met het mooie weer van de laatste dagen geheel weer bij den wal scheen op te klauteren. Of ook, zooals Trijn Soepboer, die haast ook al meende, dat zij verpleegster was, omdat zij een blauwen Maandag geholpen had bij de zieken, en nu nog altijd hier en daar in liep, waar wat óp te redderen viel. Daar kwam nog bij, dat de Zuster, als 't waar was, dat de dokter om haar vrijde, eene goede partij deed. Dr Bloeme had een flinke praktijk en een fraai huis met een prachtigen inboedel en daarbij veel geld. Kort geleden had hij nog een fijne auto gekregen. De mooiste uit het dorp. Veel mooier dan die van den boterdirecteur, of van boer Meersma, of van den notaris. Haar man had hooren vertellen, dat zoo'n wagen wel vierduizend gulden kostte, en: het zou de Zuster ongetwijfeld wel lijken als mevrouw daar in de kussens te liggen en zich door Hendrik, den huisknecht, te laten rondrijden, 't Was altijd in de wereld zoo geweest, en 't zou ook wel zoo blijven, dat het geluk voor sommige menschen op een hoop lag, en anderen daarnaar konden kijken. Voor arme menschen, zooals zij en haars gelijken, was elke volgende dag gelijk aan den voorgaande, en kwam er nooit eens iets bijzonders. Altijd werken, van den morgen tot den avond, en nooit een cent in de wereld vooruit komen. Maar één duig begreep vrouw Bleeker niet, en daarom kon zij bet verhaal van buurvrouw haast niet gelooven: hoe dit alles namelijk met den godsdienst van de Zuster te rijmen viel. Dokter was immers geheel énders dan zij. Hij kwam bijna nooit in de kerk, uitgezonderd dan de laatste tijden, maar dat kon dan óók wel geweest zijn ter wille van haar. Als 't om geld ging of de liefde bi 't spel was, dan beleefde men soms wonderlijke dingen 1 Dan gingen Hervormde jongens wel met Gereformeerde meisjes over of omgekeerd, en dan scheen de godsdienst of de kerk opeens een handelsartikel te worden. Beitske was óók al eens een paar Zondagen onder het gehoor van Ds Mansveld geweest, zoo het heeten moest, omdat het voor den ouden man wat gezelliger was als zij met hem liep en zij hem alleen haast niet meer dan Jaap en Gaar. Buurvrouw zou ook wel weten, waar Boukje weg kwam. Niet? „Och mensch, dan moet je Bindert van boer Bokma daar eens over hooren. Die heeft het van Ype de Bruin en Ype weet het, omdat die sociaal is. Boukje haar vader is ook zoo rood als een kraal. 2e moeten wonen in een achterafbuurt in de stad, waar je van die slaapsteden hebt voor het bedelvolk, dat zoo over dag den boer opgaat met negotie en dan 's avonds daar terecht komt, om de centen op te maken. Of haar ouders zoo'n volksherberg hebben, weet ik niet, maar in elk geval, in zoo'n buurt wonen zij, en daar is zij groot gebracht," — aldus vervolgde vrouw Bleeker haar verhaal. „Maar natuurlijk, als je haar ziet, dan is het een heele vertooning. Wel een aardig gezichtje, en dan het haar op de krul, en dan een paar lichte kousjes en een licht kleedje, — klaar is de dame. Zoo heeft Pieter met haar kennis gemaakt en haar hierheen gelokt, maar Boukje past niet op Rozenhof 1 Heelemaal niet, en allerminst in die richting, waarin de gemeente van Hoogterp de laatste tijden gestuurd wordt. Zij past veel beter in een danszaal of een schouwburg en de juffrouw moet er ook een paar dansschoentjes op nahouden. Wietske van Ds Laurman heeft ze gezien, en die vertelde het weer aan Beitske, die het aan vrouw Feenstra overbracht, om deze eens te laten voelen wat voor volk in de pastorie van de Groote kerk huist. Nu moet het de bakkerin nooit naar den zin geweest zijn, dat haar jongen met dat meisje ging. Pieter kon wel beter partij doen en in eigen dorp waren er meisjes genoeg. Terwille van den vrede legden zijne ouders zich hier evenwel bij neer, omdat het altijd gevaarlijk is, als ouders zich met de vrijerij hunner kinderen gaan bemoeien, en zoo gebeurde het, dat Boukje vrij in en uit mocht loopen, maar nu kwam dat andere daar bij. Dat Pieter heel anders werd dan gewoon godsdienstig, 't Zal er niets geen kwaad van zeggen, hoor. Ds Mansveld meent het goed en als alle menschen in onze gemeente waren zooals het hoorde, en zooals de bijbel zegt, dat het moet en de dominé het nu hebben wil, dan geloof ik ook wel, dat het er vrij wat beter in de wereld zou uit zien, doch ik zeg maar, daar behoort heel wat toe en in elk geval ben ik daar nog lang niet, evenmin als Boukje. En nu komt het. Herhaaldelijk moet het al tusschen de jonge lui gespookt hebben. Pieter wilde dit niet meer en dat niet meer en had bezwaar, om op Zondag met haar naar de stad te gaan. Daar kwamen nog allerlei op- en aanmerkingen bij* over Boukje's zeden en manieren en over hare kleeding, die volgens hem veel te wereldsch is en niet past bij' een christen. Tot zij er eindelijk genoeg van moet hebben gekregen, en hem gezegd heeft, dat, wanneer er dan zooveel aan haar ontbrak, het maar beter zou zijn, dat alles tusschen hen uit was. 't Moet een heele consternatie geweest zijn, mensch, en 't kan mij eigenlijk ook wel om zoo'n meiske begrooten. Maar zij heeft het nog op de zenuwen gehad, zoodat mevrouw d'r bij te pas kwam en ten slotte naar den bakker is gegaan, om te trachten een en ander in orde te praten. Maar je moet rekenen, het is 't ware niet, en het wordt dit ook nooit weer. Als er één keer zoo'n kink in den kabel gekomen is, dan kan er niets wezen of 't is weer mis." Met gespannen aandacht had buurvrouw Eekhof, die vandaag blijkbaar al hare kwalen vergeten was, geluisterd. Zoowel het een als het ander trok hare belangstelling. Het deed haar bepaald goed van een en ander uit het dorpsleven op de hoogte te worden gebracht, en vooral verhalen van jonge menschen-schenen altijd een bijzonderen indruk op haar te maken. „Wel zoo, wat je zegt, buurvrouw. Neen, daar heeft vrouw Koolstra in 't geheel niet over gesproken. Wél hebben wij het nog over het werk in de gemeente gehad, en dat dominé de laatste weken zoo mooi preeken moet en over den arbeid van de Vrouwenvereeniging en hare zorg voor de armen en zieken. Ook heeft zij mij verteld van oude Janke en Klaske van Imke, hoe Trijn Soepboer voor die oude stumperds zorgt; en over Hannes, dat hij nu met het petroleumkarretje van Janke .rijdt en haar een deel van de verdienste geeft, en hoe gelukkig die stakkerd is, nu hij iets goeds voor een ander kan doen, maar over Boukje heeft zij niet gesproken. Zij komt de deur haast ook niet meer uit, hè. En dacht je, dat het nu met die jonge lui aan kant raakte, buurvrouw ? „Niets zekerders dan dat, mensch, vooral nu de godsdienst er tusschen komt." „Maar dan is het ook nooit echt geweest. Voor wij trouwden was „langzaam in kleine groepjes van twee en drie kwamen de dorpelingen het kerkpad op". Biadz. 302. Harm Doopsgezind en ik had belijdenis gedaan in de Groote Kerk, maar ik'zd: hoor eens, Harm, nu kan het nog, maar als wij getrouwd zijn, wil ik niet, dat de een 's Zondags hier gaat en de andere daar. Ik wil beiden naar ééne kerk, en ik ga niet weer van mijn geloof af, en nu heb je zélf maar te zeggen, hoe het moet Toen was het spoedig beslist Tn familie heeft er eerst nog al wat tegen ingebracht maar Harm zei: als ik kiezen moet tusschen de kerk en Sietske, dan kies ik haar. Want zei hij, d'r zijn kerken genoeg, en die blijven d'r wel, ook buiten mij, maar daar is maar één Sietske. En toen zijn wij getrouwd." Je hebt nu een keer zoo'n goeien man, buurvrouw. De mijne had dit vast niet gedaan, en ik geloof eigenlijk ook, dat bet niet goed is. De vrouw moet den man volgen en niet omgekeerd; dat staat óók in den bijbel." „Maar als je voor je zelf weet het goede voor te hebben, dan kan je dat toch zeker zoo maar niet laten schieten, wd?" „Neen, zóó maar niet nid voor een appd óf d, maar je kreeg er een man voor...." Ja, maar een mensch mod van zijn geloof geen koophandel maken, buurvrouw. Hd dod er aftemaal niets toe, wat en wie het is, maar wat het zwaarste is mod ook het zwaarste wegen." „En de Zuster dan?" Ja, de Zuster. Dr Bloeme is een beste man, hoor. Niemand moet aan hem komen. Je wed zelf wd hoe spoedig hij dtijd komt, als hij gehadd wordt al is het ook in den nacht en hoe vaak hij mij d weer op de been geholpen heeft Ik zeg dtijd: daar is maar één Dr Bloeme, en bij kent mijn geheele gestel door en door. Als ik hem nid had gehad dan was ik er d lang niet meer geweest" „Dut kan alles wd waar wezen, buurvrouw, maar dat heeft md het geloof niets te maken. Je zegt zelf, dat men hier geen handel van maken mod, maar je weet toch ook wd, dat de pleegzuster extra fijn is, hed anders dan de gewone orthodoxe menschen, en dat de dokter zoo goed als nooit in de kerk kwam." „Een mensch kan zich verbeteren; misschien dat bij wd tot andere inzichten gekomen is. In dk geval kerkt bij nu." Rozenhof „Kom je nu haast thuis, vrouw ?" klonk het bij de voordeur, 't Was Harm, die al lang geduldig had zitten wachten en maar niet begrijpen kon, waar zij zoo lang bleef. Tot hij hare stem bij de buren hoorde. Hij verlangde naar het avondeten, om straks ter ruste te gaan. Morgen was het weer vroeg dag voor hem. Doch dat hinderde haar niet, omdat zij opstond als het haar lustte. „Ja, ik kom I" was het verstoorde antwoord. Een vrouw kon ook nooit een voet buiten hare woning zetten. Zij was nooit weg, en nu zij voor een heel enkele maal een middagje was uit geweest en daar nog een klein buurpraatje aan vastknoopte, nu was het aanstonds thuis in de war. Met een vluchtig „wel te rusten" vertrok zij. Maar toen zij was heengegaan, kwam het gesprek hier eerst nog los. Over het nieuws, dat zij verteld had van den dokter, en waar men morgen aan den dag zou trachten meer van te vernemen, maar niet minder over buurvrouw zélf. Van haar kreeg je nu toch nooit verstand 1 Dén weer doodziek, naar het leek, zoodat dominé en dokter en de familie bij elkaar moest worden gehaald, en dén weer het grootste woord; soms tot 's avonds laat nog op. Harm was zoo'n Joris goed-bloed, maar die had een lotl Heel veel mannen zouden het niet zoo kunnen dragen. Altijd werken voor den dokter en thuis nooit iets op tijd klaar. Dan waren je toch ook getrouwd I Elk had genoeg aan zijn eigen huishouding, maar het kon bij buurvrouw Sietske ook wel eens wat anders. Wanneer zij zich weer zoo ging aanstellen en de heele streek in opschudding bracht door hare kwalen, dan moest men het haar eigenlijk maar eens goed zeggen, waar het op stond. Misschien, dat dit nog wel beter en goedkooper geneesmiddel was dan alle drankjes en druppels en poeders van Dr Bloeme met elkaar. Die dokters kenden hunne menschen ook en wisten precies hoe zij met hen moesten omgaan, om hen aan het lijntje te houden. En Harm kon er voor ploeteren. Den volgenden morgen was vrouw Bleeker reeds vroeg op stap, om nadere bevestiging te ontvangen van hetgeen buurvrouw verteld en haar den geheelen nacht bezig gehouden had. Bij wie kon zij die beter krijgen dan bij vrouw Zandstra, die alles natuurlijk uit de eerste hand wist. Toevallig was het koektrommeltje leeg, zoodat vóór de koffie nieuwen voorraad gehaald moest worden en haar man had gevraagd of zij wel tabak wilde meenemen wanneer zij de buurt op ging, om boodschappen te doen. 't Kwam ook op hetzelfde neer of zij nu, of vanavond hare inkoopen deed. 't Werk kon wd wachten en misschien, dat zij dan vrouw Eekhof nog wd eens iets vertellen kon, waarvan deze vreemd zou staan te kijken. Zij trof het Zuster de Raad kwam jmst md hare fiets naar buiten om haar gewonen rondgang langs de patiënten te doen, terwijl er niemand in den winkel was dan Antje, de dochter, die het stof van de toonbank en koektrommels nam. Zoodra de bel ging kwam evenwel de bakkerin vanuit de kamer, omdat hd publiek liefst door haar zelf bediend werd. .Vrouw Bleeker op den vroegen morgen, dat is ook iets ongewoons, sprak dj md hare gewone vriendelijkheid en wierp haar achend een erod toe. .Dacht je, dat onze mannen nü het brood al klaar hadden?" vervolgde zij, een Mik werpend op de ledige borden langs den muur. .Neen, vrouw, dat begrijp ik wel, maar ik ben zoo dom geweest dat ik gisteravond vergat om een koek mede te nemen, 'k Moest voor m'n man toch naar Blinksma om tabak en dacht nu meteen maar even hier aan te loopen.'' ,Wat moet hd wezen, één van een dubbeltje of twaalf centen?" „Geef maar een nagemaakten Deventer; daar dt meer eten aan." .Heeft je man aardig werk tegenwoordig?" ,0p hd oogenblik gaat het wd, maar daar komen te veel andere tijden, moet je rekenen." „Er stad nog al vrij wd in hd boek, vrouw Bleeker. Je weet dat je den verloopen winter hed wat achter-op bent geraakt" „De vrouw vertrouwt mij wel, nid? Zoodra Jurjen straks in de hooiing goed aan hd verdienen komt, zal ik afbetalen, maar daar wach eerst nog zooveel, 'k Moest wat beddegoed hebben, en een stuk katoen koopen, en de schoonmaak kost altijd geld, al ben je nóg zoo zuinig, en Jurjen zijn schoenen waren kapot en bij Blinksma staat nog een en ander. Wat beteekent dan zoo'n schijntje geld als mijn man verdient? 'k Zeg wel eens, 's Zaterdags beuren en 's Dinsdags al weer platzak. Je mod toch ook noodig een paar centen in huis houden voor dingen, die komen kunnen?" „Zeker, 't is ook geen wantrouwen, dat ik heb. Als de rekening je later maar niet komt tegen te vallen." „De vrouw zal er niet meer op schrijven, dan haar toekomt, en zélf weet ik ook wel zoo wat, hoeveel 'k gehaald heb. 'k Zeg anders wel eens, dat die menschen, die in het geheel geen geldzorgen hebbenen nooit behoeven te rekenen zooals een arbeider, dan toch vrij wat gemakkelijker leven." „Och, die hebben vaak weer iets anders, waar zij hun hoofd meê breken. Ook het bezit brengt zorg." „Nu, ik wilde op avontuur wel eens ruilen, 't Zou me lijken eens flink in de beurs te kunnen tasten, en niemand naar de oogen behoeven te zien. Nü wordt het een arbeider vaak misgund, als hij een schepje suiker in de thee of een stukje koek bij de koffie krijgt. Maar, wat hoor ik, raken wij de Zuster binnenkort kwijt?" Met verwondering keek vrouw Zandstra bij dit laatste woord haar klant in de oogen. „Wat bedoel je?" vroeg zij, niet zonder duidelijk te doen verstaan, dat haar deze vraag verraste. „Nou, kom, de vrouw zal het ook niet weten, wat er gaande is. je moet zoo maar rekenen, In Hoogterp bestaan geen geheimen, al zouden de spreeuwen ze dan ook bekend maken." Een oogenblik was de bakkerin besluiteloos, wat te zullen zeggen. De ervaring had haar al geleerd, hoe voorzichtig zij wezen moest, omdat een enkel woord, verkeerd oververteld, soms oorzaak van allerlei ellende kon worden. Daar kwam in dit geval nog bij, dat het hier over iets ging, dat tot op zekere hoogte een dag tevoren voor haar ook nog onbekend was, al had haar scherpziend oog en haar vrouwelijk gevoel meer gemerkt dan Zuster de Raad misschien wel wist, maar dat allerminst door haar toedoen een nieuwtje worden mocht, dat als een loopend vuur door Hoogterp en de verdere omgeving zou gaan. Want den vorigen avond, tegen tienen, toen het dorp voor verreweg het grootste deel al in zoete rust lag, was hun de verrassing bereid in het tooneel, dat zich aldus in hun woning had afgespeeld: „Blijf maar," klonk de bekende stem van Zuster de Raad, nadat de bel was overgegaan. Aanstonds bemerkte men binnen, dat zij in gezelschap was. Een enkele maal kwam dit echter wel meer voor; als Trijn Soepboer haar thuis bracht, of Clara Nieuwenhuis hier schijnbaar een boodschap had, of een andere dorpsgenoot baar tot aan huis vergezelde. Niemand verwonderde zich daar dus over, en Zandstra bleef gewoon bij zijn kasboek zitten, terwijl zijne vrouw de steken van haar breiwerk telde en Antje met de hand onder het hoofd zat te gapen, overmand door den slaap, toen de kamerdeur openging en de huisgenoote binnentrad, evenwel op den voet gevolgd door Dr Bloeme. „Hél" schrok de bakkerin en kleurde, meteen opspringend, om op tafel een en ander recht te schikken. „Dokter warempel nog!" sprak haar man, die in een oogenblik den tel kwijt was, en het kasboek aan kant legde. En ook Ant's slaap was weg. „Hoe later op den dag, hoe schooner volk geldt bier," reciteerde de bakker, door hem nog in het geheugen vastgehouden van een gedicht, in de jongelingsjaren meermalen voorgedragen. „Hebt u geen bezwaar, dat ik deze dame even goed en wel aflever en dus zeker ben van hare behouden thuiskomst?" sprak de dokter op een toon en met een uitdrukking op zijn gelaat, die men nog nimmer bij hem gezien had. En de Zuster lachte en keek niet minder vroolijk. „Natuurlijk niet, en gaat u nog even zitten," antwoordde Zandstra, meteen een stoel aanbiedend. Maar toen kwam aanstonds de oplossing. Alsof zij elkander al jaren gekend hadden, zoo plaatste Dr Bloeme zijn stoel vlak naast dien van de Zuster, zeggend: „Vind je het goed, Annie?" Daarop, zonder haar antwoord af te wachten, keerde hij zich tot hen met de woorden: „We wilden jullie hier allereerst even in kennis stellen met het feit onzer verloving." Al had hij het „in Keulen hooren donderen," dan had bakker Zandstra geen vreemder gezicht kunnen zetten, terwijl zijne vrouw de handen van verbazing ineensloeg. Zij moesten even dit groote nieuws tot zich uiten doordringen, doch aanstonds daarop zich herstellend, was het van beider gelaat te lezen, hoe zij zich door deze mededeeling aangenaam verrast, doch tevens kinderlijk-blij gevoelden. Vrouw Zandstra, die vooral sinds hare ongesteldheid als een moeder voor de Zuster zorgde en waakte, sprongen de tranen in de oogen toen zij hare hand greep, om haar geluk te wenschen. En wat voor een gelukwensch de baas daarop uitstotterde, was moeilijk weer te geven. De verrassing was ook zoo groot en onverwacht. Daarop zat men nog geruimen tijd genoegelijk te praten, waarbij tot aller verwondering de geestelijke aangelegenheden niet gemeden werden. Dr Bloeme vertelde ronduit hoe hij reeds lang met ernst zocht naar de Waarheid; hoé bet modernisme, in welken vorm zich dit dan ook vertoonde, hem koud en ledig liet; hoe hij in het geloof, zooals dat door Ds Mansveld en anderen hier in Hoogterp beleden werd, altijd iets moois had gezien, 't welk hem aantrok en meer waard was dan alle theorieën, die velen er op nahielden; hoe vooral het woord, dat de dominé dien bewusten avond gesproken had over den Wijnstok en de ranken een diepen indruk op hem gemaakt en hem tot nadenken had gebracht, en hoe tenslotte het optreden van Zuster de Raad en haar stille arbeid, zoowel als haar blijmoedig getuigen, hem steeds meer in de richting gestuurd had van degenen, die belijden te gelooven, al bleven er dan ook vele open vragen. Vooral deze laatste mededeelingen waren voor vrouw Zandstra van beteekenis. Een oogenblik werd het in haar stil bij de gedachte hoe het te rijmen was, dat de Zuster, die geestelijk zoo hoog stond, en bij wie de belijdenis nog iets anders dan lippentaal beteekende, zich verbinden kon met iemand, die tot biertoe zich nimmer bevond aan de zijde dergenen, die met ernst hun zieleheil zochten. Thans Waren de bezwaren, die zich ten opzichte hiervan bij haar voordeden, weggenomen. Eigenlijk bracht dit late avonduur een dubbele blijdschap, waarvan de gevolgen niet zouden uitblijven. „En zijn er misschien nu ook al trouwplannen?" vroeg Zandstra na eenigen tijd. Maar daarover was nog niet gesproken. Beiden hadden geen haast. In elk geval kon de Zuster zoo maar niet in een paar weken afstand doen van een arbeid, die haar lief geworden was, om aan het hoofd van een eigen gezin te staan. Daarvoor moest tijd van voorbereiding en toebereiding zijn, waarbij zij zich in de gunst van vrouw Zandstra aanbeval, om van haar praktische wenken en raadgevingen te ontvangen. „En mag de buitenwereld het niet weten ?" vroeg haar man nog. Nu, het behoefde niet uitgebazuind te worden, en de bollenloopsters moesten bet maar niet bi de korven hebben, want dan kregen de menschen veel te laat hun brood, maar aan den anderen kant mocht eik het wel weten, dat de dokter en de Zuster met den tijd een paar hoopten te worden, 't Lag in hun voornemen den volgenden dag samen op Rozenhof eene visite te brengen, om te vertellen wat hedenavond besloten werd, en voor de rest zouden de Hoogterpers wel op eenigerlei wijze gewaar worden, wat er gaande was. Toen tegen middernacht, — want het was al sprekende Iaat geworden, en 't leek wel alsof de tijd thans vleugels had — afscheid genomen werd, was het alsof het geheele huis, van voren tot achter, vervuld was met een blijden jubel, en nog inniger dan voorheen wenschten de huisgenooten elkander een aangename nachtrust Zoo kwam de nieuwe dag, waarop natuurlijk de eerste gedachten van de bakkerin alweer bij het nieuws van den vorigen avond waren, om nu veel kalmer de groote gevolgen te overdenken, die deze gebeurtenis hebben zou. Daarop was de Zuster vroolijk het huis uitgegaan voor hare gewone dagtaak en zou vrouw Zandstra juist de slaapkamer doen, toen vrouw Bleeker den winkel instapte, en, na een aanloopje, plots die onverwachte vraag betreffende de Zuster deed. Hoe wist zij? „Heb je iets over haar vertrek hooren vertellen ?" ontweek vrouw Zandstra. „Nu, dat bepaald niet maar wel wat anders. Heeft de vrouw nooit iets gemerkt?" Bij deze vraag werd het voor de bakkerin niet gemakkelijker. Onwaarheid spreken wilde zij niet maar alles zeggen wat zij wist was, vooral achter de toonbank, niet minder gevaarlijk. Gewoonlijk zocht zij v zich op de een of andere wijze uit moeilijkheden te redden door een handigen zet, waarin men door oefening vanzelf ook bedrevenheid kreeg, maar ditmaal keek vrouw Bleeker haar zoo doordringend aan en was deze in hare vraag zoo beslist Vrouw Zandstra voelde plotseling hoe haar gelaat begon te gloeien. Eenigszins verward veegde zij het meel van de toonbank „Ja, kijk, ik denk maar zoo," vervolgde de spraakzame klant »een mensch blijft altijd een mensch, onverschillig welke kleedij hij draagt. Of dat nu is een man, of een vrouw, of eene dienstbode, of eene koningin, of een schoenpoetser, of een dominé, maar elk mensch wil op tijd wel trouwen, en niet graag zijn heele leven alleen blijven. Daarom hebben wij het indertijd ook gewaagd met een ander, en gaan er straks met Mei opnieuw weer tal van paartjes de blauwe trappen op, en nu denk ik er zóó over, dat eene Zuster op dat punt ook niets wijzer is dan de heele rest. Als zij haar kans schoon ziet, grijpt zij ook toe, en verzorgt het allerliefst haar eigen huis." „Maar dan moet er toch zeker ook iemand wezen met wien je trouwen kunt," lachte vrouw Zandstra, meteen zich herstellend. „Nogal duidelijk, en nu is mij verteld, maar ik weet niet of het waar is en zou daar geen eed op durven doen, dat de Zuster en Dr Bloeme het zoo bijzonder goed samen kunnen vinden, en gisteravond bij donker heel lang gewandeld hebben, 'k weet wel niet waar heen en tot hoe lang." „Van dat laatste weet ik niets af, en wat dat eerste betreft, daar is toch zeker niets tegen?" „O, zeker niet, maar ik wil maar zeggen, dat het niet onaardig zou zijn, wanneer die beiden een paartje werden. De dokter is een beste man en die stakkerd heeft van zijn eerste vrouw niet veel pleizier beleefd, en voor de kleine meid zou het mooi wezen, wanneer daar eens een ander het stuur in handen kreeg. Natuurlijk verschillen zij nog al wat in jaren, maar met den tijd komt dat vanzelf dichter bij. Ik wil maar zeggen, dat het een mooi ding zou zijn en het heele dorp zich daarover zeker verheugen zou. Weet de vrouw hier dan niets van ?" Kijk, daar was vrouw Bleeker weer met zoo'n vraag, recht op de zaak af. „'t Beste zal wezen, de Zuster daar zélf eens over te polsen," ontweek zij opnieuw, doch hare oogen zeiden, ondanks haar zelve, ook iets. „De vrouw wil het niet zeggen, maar maakt mij nóg nieuwsgieriger. Enfin, als ik het niet weten magl De menschen zeggen óók, dat het met Pieter en Boukje „in den hobbel" is. Pats, daar was alles er uit, wat haar hoog lag, en waarom zij hier in het vroege morgenuur gekomen was, ten einde poolshoogte te nemen, gelijk zij tegen Jurjen gezegd had. Even dreigde bij vrouw Zandstra de oude natuur boven te komen. Wat was de wereld toch hard en ruw, wanneer zij' zich in hare ware gedaante vertoonde, en hoe schenen velen er vermaak in te hebben een ander te krenken of pijn te doen. Waarom moest dat laatste daar nu bij. En waarom in dit vroege morgenuur al getracht haar onaangenaam te zijn. 't Waren voor de ouders altijd teere dingen, wanneer de aangelegenheden der kinderen op de publieke markt verhandeld werden. Had zij dit aan vrouw Bleeker verdiend? Gelukkig was zij evenwel te verstandig, om zich uit het humeur te laten brengen of met gelijke munt te betalen. Bovendien leefde zij uit hooger beginsel Was straks bij de ontbijttafel niet het Woord gelezen, en daardoor geestelijke versterking gekregen voor het getrouw volbrengen van de dagtaak? En zonder op de laatste hatelijkheid in te gaan, antwoordde zij: «Onmogelijk is het niet, vrouw Bleeker, dat binnenkort verblijdend nieuws door Hoogterp kan gaan, maar het ligt natuurlijk niet op mijn weg, dit bekend te maken." Nu wist deze genoeg. „Is het toch waar, vrouw? Ik bedoel vanzelf met de Zuster en den dokter. Nu, daar ben ik echt blij om. Ik zeg maar: eene vrouw behoort in een huishouding, en een verpleegster, als zij tenminste geen nonnetje is, verlangt hier evengoed naar als Trijn Soepboer, en Clara Nieuwenhuis en eik ander meisje, t Gebeurt zoo vaak, dat eene diacones met een dominé of dokter trouwt En zou het spoedig aan gaan ? Wat dacht de vrouw 7" «Daar is, geloof ik, in t geheel nog geen sprake van, en 't beste is, de berichten daarover maar kalm af te wachten." Hier werd het gesprek gestoord door de binnenkomst van Wietske de vrouw van Ype de Bruin, die, om de inkomsten eenigszins te vermeerderen, sinds een paar weken met den boUenkorf naar buiten uitliep. Maar vrouw Bleeker wist althans voorloopig genoeg, al was zij dan ook niet in alles bevredigd. Opeens kreeg zij vreeselijk haast Met een vriendelijk «goeden morgen," en de toezegging, dat zij Zaterdagavond zou komen, om wat af te betalen, verliet zij den winkel. Nu nog even bij Blinksma aan, om wat stijfsel, en een kop gort, en een half pond tabak voor Jurjen. Hij lustte graag gort, en dat was voor vandaag gemakkelijk eten, nu het zoo laat werd. 't Huiswerk stond ook nog onaangeroerd. Blinksma zou óók wel weer beginnen te zeuren over wat nog in bet boek stond, 't Was zoo'n neep-oor. Een man van penning zestien, dien het leed was, dat een andere kruidenier ook wat verdiende. Wonder hoe getrouw hij tegenwoordig in de kerk kwam. Zij kon er niet bij, maar het veranderde in den laatsten tijd altemaal in Hoogterp. Wie weet of Pier Huisman en de boer van „de Fok," en al die andere moderne lui ook nog geen kerkgangers werden. Vooral nu Dr Bloeme dien kant ook opging. Want vanzelf, als hij met de Zuster trouwde, zou zij hem óók wel zoo ver krijgen, dat hij 's Zondags met haar mee ging. Of het moest wezen, dat de Zuster haar'geloof verkocht. Maar foei, dat wilde zij piet van haar denken. Dan liever het omgekeerde. Dr Bloeme kwam immers ook heel veel op Rozenhof. Nu ja, om Jet, maar hij kon daar soms wel eens een paar uur vertoeven, in druk gesprek met Ds Mansveld, zooals zij wel eens van Boukje gehoord had, en ook wel bij den dominé van de Kleine kerk. Hé ja, zij had vrouw Zandstra nog even moeten vragen of het waar was, dat het bij dezen op een eind liep. Maar een mensch kon toch overal ook niet om denken. Misschien, dat Blinksma hier wel meer van wist. Met een vergenoegd gelaat stapte zij bij dezen binnen. „In een goede bui geloof ik," sprak hij. „Heb je een trek uit de loterij gekregen?" „Lotten is voor de zotten, zei m'n moeder altijd," antwoordde vrouw Bleeker lachend, om evenwel aanstonds dit woord terug te nemen bij de gedachte, dat meermalen de welvaart van den kruidenier werd toegeschreven aan het spelen. „Een trek uit de loterij, 't Zou lang niet weg zijn," voegde zij er dus aan toe. „Wat zou je d'r mee beginnen; 'k wed, dat je dood verlegen met het geld was." ,'t Zal wel waar zijn. 'k Zou eerst dat kattebelletje betalen, dat jij nog van mij hebben moet, en hier en daar nog een kleinigheid voldoen, en dan ook eens lekkertjes gaan leven, zooals vrouw Soepboer en oude Tjerk en anderen." Aanstonds betrok het gelaat van den winkelier. „Een kattebelletje" noemde vrouw Bleeker, wat al sinds maanden in het boek stond. Den vorigen avond had hij het kasboek nog nagezien en opgeteld wat van dezen en genen ontvangen moest worden. Ype de Bruin stond ingeschreven voor f 60.—. Als hij daar 50 procent van betaald kreeg, zou hij blij zijn. De rest kon hij zeker wel onder de zool van zijn schoen schrijven. Nu ja, Wietske was nu met den bollenkorf begonnen, omdat hij er herhaaldelijk op terug kwam, dat zij wel mee verdienen kon, in de hoop daardoor spoediger aan zijn geld te komen, maar eigenlijk had hij daar ook niet recht vrede meê, omdat de stumperd feitelijk hier geen krachten voor had. Dan waren er nog eenige van die onsoliede klanten met kleinere bedragen, en onder dezen behoorde ook vrouw Bleeker met een schuld van ruim f 16.—. Hij had zich juist voorgenomen bij de eerste de beste ontmoeting haar hierover te spreken, doch nu deed zij dit zelf. Echter, om die schuld een kattebelletje te noemen. Zijn vader zei altijd, dat die schuldenaars, die zich zelf aanklaagden, de slechtste betalers waren. „Hm," zei hij, en woog voorzichtig de gevraagde stijfsel af, om geen brokje te veel te geven. „Nog meer?" vroeg hij, maar op een toon waaruit te verstaan was, dat hij het zoo mooi genoeg vond. „Ook een kop gort, maar Priesche boor. Dat buitenlandsche goed is geen smaak aan. Wat kost dat droog spek ?" „Het heele dikke 60 cent; het andere tachtig en negentig cent het pond." „'t Is me geen kleinigheid. Doe er dan maar een pond van tachtig cent bij, en een half pond tabak voor Jurjen." 't Viel haar op, hoe stil de kruidenier was. Anders had hij gewoonlijk wel praatstof of vroeg naar allerlei nieuwtjes. Nu scheen hij onder de bedrijven door al maar in diepe gedachten. Misschien aan het rekenen met hoeveel dat „kattebelletje" door deze bestelling weer vergroot werd. Hij moest het niet in zijn hoofd krijgen haar te weigeren te verkoopen, omdat zij bij de concurrenten ook niet terecht kon. Zij was daar te veel van „de familie", zoo men het noemde. Daarom wilde zij trachten de gedachten van Blinksma in andere richting te leiden. „Heb je ook van Ds Laurman gehoord?" vroeg zij. „Slecht, naar ik meen." „'t Hoor ik ook zeggen; hij moet het niet lang meer maken. Een heele slag voor de huishouding." ,'t Is jammer." „D'r moet anders wel geld bij de familie van mevrouw wezen, is 't niet ? 'k Hoor, dat er nog een rijke erfoom is, waar later een aardig stuivertje van daan moet komen." „Voor mevrouw Laurman en hare kinderen te hopen. Zonder geld kan men nu eenmaal nergens terecht," vervolgde de kruidenier, en zag zijn klant veeibeteekenend aan. Deze deed evenwel alsof zij het niet merkte, om aanstonds te vervolgen: „Groot nieuws voor Hoogterp op de komst, hè?" Bij dit woord klaarde het gezicht van Blinksma op. 't Kwam hem in zijn vak te pas alles te weten wat er alzoo in zijne nabijheid omging, en het vrijgezellenleven bracht mede, dat hij alléén in den winkel de wijsheid op deed, die hij noodig had, om de clientèle aangenaam bezig te houden. „Dat is te zeggen?" klonk het nieuwsgierig. „Nou, je zult er zeker wel van gehoord hebben?" „Toch niet wat met Boukje van den dominé?" „Niet van gehoord; anders niet dan dat het met de vrijerij niet recht pluis is. Of zou er iets anders achter weg komen?" „Ik weet het niet hoor, maar omdat je het over groot nieuwsTiebt" „'k Bedoel heel wat anders, maar wel uit die omgeving. Ten minste wat de eene partij aangaat." „Je maakt mij nieuwsgierig, mensch. Toch niet iets bij de Zandstra's ?" „Je bent erg vet." „Een heele nieuwe bakkerij misschien?" „Gunst neen; dan gaan ze daar eerder rentenieren." „Dan weet ik het niet." „Och kom, daar wonen meer menschen onder dat dak" „De Zuster?" „Juist." „Nu, en wat zou dat?" „Dacht je dan, dat die haar geheele leven anders niets zou willen doen dan zieke menschen verplegen en bij een ander over den vloer wezen V* Hier sloeg de man een paar oogen op, die nóg eens zoo groot schenen. De menschen moesten eens weten wat hij zich soms in zijn hoofd haalde, als hij zoo in zijn eentje over zijn toekomst zat na te denken. „Begrijp je mij nog niet?" vroeg zij lachend. „Absoluut niet," was het antwoord, maar op een toon waaruit twijfel sprak, of ook nog wel iets anders. „Nu, 'k wil het je in vertrouwen vertellen, maar houd het voorloopig voor je zelf, — de Zuster is verloofd of gaat zich eerstdaags verloven." „Schei toch uitl Met wien dan? „Wie dacht je?" „Ja, dat zou ik niet kunnen raden. Wie past daar nu bij. Een boer niet, en een arbeider niet, en mij dunkt een timmerman of een smid of zoo iemand ook met" „Wat zou je denken van Dr Bloeme?" „Dr Bloeme?" Bij het hooren van dezen naam was het alsof Blinksma een tijding ontving, die hem geheel ter neer sloeg, "t Nieuwtje van vrouw Bleeker had eene geheel andere uitwerking op hem dan zij had verwacht „Dr Bloeme", zei hij nog eenmaal, meer tot zich zelf, dan tot haar, „'k dacht dat die nooit weer trouwde." „Vind je dit dan niet een echt paar, dat bij elkaar past als een pot met een deksel?" „Mij zorg hoor." Na dit woord kreeg de kruidenier het plotseling heel druk. Onverschillig wierp hij den strijkel, waarmede de kop gort was afgemeten, in den bak, zoodat de Cypersche kater, die spinnend langs zijne beenen streek, van benauwdheid een sprong maakte, en schikte daarna hardhandig eenige kisten en kruiken recht Blijkbaar verlangde hij niet meer te weten. Eenigszins verwonderd keek vrouw Bleeker hem aan. Wat had hij ? Aarzelend maakte zij een beweging, om weg te komen. „En zorg je d'r voor, dat ik Zaterdag wat geld krijg ?" vroeg hij nog. Dat was de tweede aanmaning op den vroegen morgen. Wat deed zij nu ook al van huis. Je zult je centen wel krijgen," nijdigde zij, en wierp met een smak de deur dicht, zoodat de schel doorsloeg. Geheel uit haar humeur bereikte zij den Achterweg. Juist kwam buurvrouw Eekhof naar buiten, het geheele hoofd omwonden met een wollen wintersjaal als iemand, die pas van een ernstige ziekte genezen was. Vanzelf, na de theedrinkerij van den vorigen dag weer veertien dagen achter-op, tot groot verdriet van Harm, die het meest daarvan de gevolgen ondervond. „Nog wat nieuws gehoord, buurvrouw?" vroeg zij, om daarop aanstonds de schort voor den mond te slaan. Maar het hoofd van buurvrouw stond niet meer naar een praatje. „Neen," was het bondig bescheid, en meteen verdween zij in eigen woning. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. VAN STRIJD EN ZEGEPRAAL. LANGZAAM in kleine groepjes van twee en drie, kwamen de dorpelingen het kerkpad op. Er lag des Zondagsmorgens altijd een eigenaardige rust over Hoogterp. Wanneer oude Hessel klokke acht gedurende geruimen tijd aan het zware touw trok, 't welk in den toren hing, waardoor het „bim-bam" vanuit de galmgaten tot in den wijden omtrek gehoord werd, om daarmede te verkondigen, dat Ds Mansveld te negen uur op den kansel zou komen, om het Woord te prediken, dan waren er niet vele gezinnen, waar geen toebereidselen gemaakt werden, om „op" te gaan, zooals men het hier noemde. Vooral in de laatste tijden was er eene wonderlijke opleving gekomen in de kerkelijke kringen, door velen beschouwd als een soort reveil en uitvloeisel van de buitengewone kracht, welke meer dan ooit van de prediking uitging. Zoo'n morgen hoorde men niet het rollen der boerenwagens of karren naar veld en akker, noch het geroep van venters, die karnemelk-brij of cinaasappels, versche haring of bokking, allerlei „koopjes" of groente aan den man zochten te brengen, noch het gestoei van kinderen, die eerst nog even moesten ravotten voor de harde schoolbanken werden ingenomen, ook niet het geroep van de buurvrouwen tot elkander over wind en weer en hetgeen verder aan de orde kon worden gestekt ,'t Was dan ook stil en verlaten in de dorpsstraat, of 't moest zijn, dat de kleinen hand aan hand op en neer wandelden, na tal van vermaningen te hebben gekregen, om de mooie witte schort, of den Zondagschen kiel, of de glad gepoetste schoenen niet vuil te maken, en om zoo een weinig te pronken, begrijpelijke moedertrots, met wat deze door noeste vlijt en spaarzaamheid en zindelijkheid voor haar kroost had weten klaar te krijgen. In Hoogterp was de Zondag nog een rustdag, waarop men zich schamen zou, wanneer dit niet in het kleed, dat men droeg, tot uiting kwam; en vandaar die sabbathsstilte van rondom. Gewoonlijk had zoo ongeveer elk zijn eigen tijd bij het ter kerke gaan. Een der eersten was Hannes, die, vooral sinds Hessel in toenemende mate door zijne rheumatische aandoeningen gekweld werd, dezen te hulp kwam in het luiden van de klok en het openen van de ijzeren hekken, waarmede het kerkhof afgesloten was. Dan kwamen al spoedig de buhenmenschen, die meestal flink op tijd waren, benevens de dorpskinderen, en wanneer dan kwartier geluid werd, verschenen ze van alle kanten, de mannen en de vrouwen, om hunne gehumde plaatsen in te nemen of die op de vrijé banken en stoelen te vullen, 't Laatst van allen kwamen dan de meer deftige bewoners van Hoogterp, met de huisgenooten van de kerkeraadsleden en de familie van den dominé. Wanneer deze laatste onder 't orgelspel binnenkwam, wisten de kerkgangers meteen, dat Ds Mansveld in de consistorie was en het volgend oogenblik de dienst zou beginnen. Met aandacht werd dan geluisterd naar het aflezen van den voorzang der gemeente, en een enkele laat-komer had net zoo lang in de voorkerk te wachten, tot het orgel de eerste tonen van het voorspel aansloeg, terwijl oude Hessel niet naliet op ondubbelzinnige wijze zijn ongenoegen te kennen te geven, dat men niet zorgde tijdig aanwezig te zijn. Waarvoor ging hij dan de klok luiden als de menschen hun uurwerk daar niet naar regelden, en toch nog te laat kwamen ? Opvallend was het ditmaal hoe bleek Ds Mansveld zag. Vrouw Zandstra merkte het aanstonds bij het binnenkomen, en het trok de aandacht van vrouw Bouma; en Trijn Soepboer, die naast hare moeder zat, stiet deze even aan den arm, om haar hierop opmerkzaam te maken. Een enkele keek met een nieuwsgierigen blik naar de domineesbank, om te zien of mevrouw Mansveld hier wel oog voor had. Maar als gewoonlijk zat deze, evenals Lou, strak in het kerkboek te staren, om zacht met de gemeente meê te zingen, zonder ook maar een oogenblik te verraden, wat in haar omging. ,'k Denk aan U, o God in 't klagen, Uit de landstreek der Jordaan, Van mijn leed doe 'k Hermon wagen, 'k Roep van 't klein gebergt' U aan," zong de gemeente. En het was alsof het orgel 't uit kreunde, toen het verder klonk: ,'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruisch der waat'ren groeit, Daar Uw golven, daar Uw baren Mijn benauwde ziel vervaren." Toen sprak dominé het votum uit, maar op een toon, welke allen onwillekeurig deed opblikken naar den kansel. Daarop volgde een oogenblik van ademlooze stilte, 't Was alsof de prediker naar woorden zocht. Dan zei hij: „Gemeente, ik heb u allereerst een paar dingen mede te deelen. Het eerste, waarvan sommigen uwer misschien reeds kennis hebben, is, dat de Heer enkele uren geleden mijn beminden collega van de Kleine kerk heeft thuis gehaald- Na een lang en smartelijk lijden, maar dat als een christen gedragen en geleden werd, en waarbij hij nimmer naliet te getuigen van de groote trouw en goedheid Gods, is Ds Laurman op dezen heerlijken sabbathmorgen, zacht en kalm de eeuwige rust ingegaan, 't Was zijn vurige begeerte, als het mocht, op den Dag des Heeren, wanneer de gemeente in hare heiligdommen tot lof en aanbidding samenkomt, in volle bewustheid te mogen worden overgeplaatst uit de strijdende in de triumfeerende Kerk, om daar met een nieuwe tong in te stemmen met het lied der verlossing, door eene ontelbare schaar gezongen ter eere van het Lam. Ook die bede is verhoord. Onze broeder is bij volle kennis en na korten doodsstrijd overgebracht naar het land, waar niemand meer zeggen zal: „ik ben ziek", en waar eeuwige blijdschap het deel der zaligen is. Terwijl in mijn ziel een danktoon is v*pr hetgeen ik aan zijn zieken sterfbed heb mogen ontvangen, en voor de geloofsversterking, welke God op allerlei wijze, zoowel aan hem als aan de zijnen geschonken heeft, waardoor de dood verslonden was tot overwinning, vervult toch ook diepe weemoed mijn hart, om de ledige plaats, die hij achter liet. Vooreerst in het midden van de zijnen, die zoo noode hun man en vader zuilen missen, maar dan ook in het midden zijner gemeente, en verder in heel de plaats onzer inwoning. Juist zulke eenvoudige, maar blijmoedige getuigen zijn in ons oog zoo noodig en het beteekent wei iets als de Heer de zoodanigen wegneemt van hier. ik roep u allen op, in deze dagen van rouw, de diepbedroefde weduwe met de haren niet te vergeten, en Gods genadige bescherming straks met mij af te smeeken over dit zwaar beproefde gezin. In de tweede plaats heb ik nog mede te deelen, dat gister door mij eene roeping ontvangen werd naar de gemeente Boschoord in Gelderland. Wat dit laatste betreft heb ik anders geen begeerte, dan in mijne beslissing geleid te worden door het licht van 's Heeren Geest." Het is niet te zeggen onder welke gewaarwordingen de gemeente deze twee berichten ontving. Men kon eene speld hooren vallen, toen Ds Mansveld deze woorden sprak, 't Was of eene heilige siddering door de kerk huiverde bij de mededeeling op welke wijze Ds Laurman was heengegaan. In menig oog blonk een traan, al had men dan ook, vanwege de kerkmuren, weinig gemeenschap met den overledene gehad. Vrouw Zandstra zat met gesloten oogen dit eenvoudig, maar treffend doodsbericht aan te hooren, en in haar hart was een gebed. Hier en daar zag men een zakdoek uitgehaald, om de stille tolken der droefheid weg te nemen. Mevrouw Mansveld zat in diep voorovergebogen houding, zoodat onder hare zwarte voile niemand hare aandoeningen merkte. Oude Tjerk Boersma haalde zenuwachtig de trillende hand door den grijzen baard. Rozenhof 2Q Alle mannen keken ernstig voor zich. Zelfs Steven de ouderling was onder den indruk, al vond hij het dan ook voor zichzelf maar zóó, zóó, dat van dezen kansel zoo gesproken werd over het afsterven van een dominé uit eene andere gemeente, 't Was dan ook zoo iets ongehoords, en met zich zelf was hij in tweestrijd, of eene dergelijke afkondiging, als hij het noemde, zich wel vereenigen liet met een zuiver kerkbegrip. Ds Mansveld was op dat punt erg royaal en hield er heel breede opvattingen op na, waar de schoenmaker-ouderling lang niet mede accoord ging. 't Betrof hier een sterfgeval, enfin, hij zou er straks in de kerkekamer geen aanmerking op maken, maar zijne beschouwing was anders. Ook zou het de vraag nog wezen of de nog uit te spreken leerrede onder dergelijke mededeelingen geen schade leed.'t Ging toch in de kerk in de eerste plaats om het Woord 1 Eén was er, die schijnbaar niet deelde in de algemeene ontroering. Dat was Hannes. Met een gelaat waarop een glimlach speelde, maar ook tevens zijne verwondering te lezen stond, keek hij rond, van den een naar den ander, tot zijn oog bleef rusten op ouden Hessel, wiens zilveren lokken heel even door een zonnestraal gekust werden, alsof hij dezen wilde vragen waarom zoo velen weenden. Want nu was Ds Laurman immers óók voor dien grooten, witten Troon gekomen, in dat lange, witte kleed, en nu zou hij straks ook als een zaad in de aarde worden gelegd, maar om veel schooner tot een nieuw leven te ontwaken. Evenals oude Imke van Klaske, en kleine Sjoukje van den kleermaker, en buurvrouw Anna, en zoo velen, voor wie Hessel zoo'n klein kamertje gegraven had, daar buiten rondom de kerk. Hij durfde hier niet, maar anders zou hij willen vragen of de menschen daar nu om schreien moesten. Hessel schreide ook niet, omdat die wel beter wist, en reeds had hij zijn besluit genomen. Zoodra het maar even pas gaf, zou hij bij de pastorie van Ds Laurman aanbellen, om te vragen 'of hij mevrouw even spreken mocht, en dan ook haar te zeggen', wat hij dien morgen bij Klaske verteld had, toen Imke zou worden begraven, en wat haar toen zoo goed had gedaan. Maar die laatste mededeeling van den dominé, die greep hem aan. Niet minder dan al de anderen. Wat het was, verstond hij niet, maar zóóveel was hem wel duidelijk, dat eene andere gemeente, heel ver weg, Ds Mansveld als predikant begeerde. Hoe kon dat nu? Dat ging immers niet. Nü allerminst, nu Ds Uurman óók wegwas. Dan waren beiden weg en was er in heel Hoogterp geen dominé meer. Daar dacht Hannes aan, maar daar dachten op ditzelfde oogenblik zeer velen aan. Och, men had wd verwacht, dat vroeg of Iaat „kapers op de kust" zouden komen, gelijk Zandstra zich had uitgedrukt Eigenlijk was het een wonder, dat nid eerder hd nieuwtje van hms tot huis was gegaan dat dominé een beroep had, om dan m den scheerwinkel of voor dé toonbank van Blinksma, of op het kerkplein, of waar men dan ook maar bijeen kwam, de kansen te overwegen, die er'vóór en tegen de d of nid aanneming waren. Want dominé was een man met gaven en tdenten, en daarbij ijverig en getrouw in de bediening, met een heel goeden naam, die in wijden omtrek bekend was. Voord sinds de opwekking van den vorigen herfst'had Hoogterp in de kerkelijke wereld een soort vermaardheid gekregen, waarmede Ds Mansveld natuurlijk onafscheidelijk verbonden was, en waardoor verwacht werd, dat meerdere gemeenten hem tot herder en leeraar zouden begeeren. Evenwel waren er ook, zooals baas Steven en Arjen Wassenaar, en meerderen, die juist daarin de oorzaak zochten, dat zijn naam nid vaker in de courant kwam. Ds Mansveld was wel belijdend, en wel goed orthodox, maar op sommige punten niet erg behjnd en confessioneel. Soms -had hij wd iets van de heilsoldaten en de meetingmenschen, doch md uitzondering van enkden voelde men daar op de klei en allerminst in Hoogterp iets voor. „t Zit zoo " had Steven kort geleden nog aan boer Bokma gezegd, „onze dominé is een beste man en de ethischen te zwaar, maar de echte gereformeerden te hij te HcM, en daardoor krijgt hij geen beroepen." Tot den vorigen Zondagmorgen d heel vroeg het nieuwtje onder de kerkgangers ging, dat er vreemde „hoorders" waren.* juist voor dat Hessel kwartier ging luiden, kwam er een auto hd dorp binnenstuiven om voor den „Posthoorn" stil te houden en een drietal mannen** laten, die regelrecht op de kerk toeliepen. De één was nog d een heer, en kon wd, een schoolmeester of zoo iemand zijn, de andere twee waren meer eenvoudig gekleed. Hessel had hun eene plaats gewezen nid ver van den preekstoel, en toen de dienst aanving, had die eene' een boekje uit djn zak gehaald en was begonnen te schrijven. Zelfs de psalmen en gezangen van hd tekstbordje werden genoteerd, en de naastbij zittenden hadden er zich over verbaasd, wat die vreemdeling wel niet had afgeschreven. Bepaald een knappe man, die de heele preek van Ds Mansveld wel kon over vertellen, als hij thuis kwam. Na de preek was het drietal aan de pastorie gekomen, om een kop koffie te ^drinken en hunne oogen en ooren den kost te geven. Hoe het er in de pastorie uitzag, en hoe mevrouw met de kinderen leek, en of zij vriendelijk was en" een heel gewone domineesvrouw of eene dame, en of de familie ook erg aan Friesland in het algemeen en aan Hoogterp bijzonder verbonden was, of dat men wel eens van standplaats zou willen verwisselen. Uit het kerkelijk handboek wist men al ten naaste bij hoe groot het traktement in Hoogterp wezen moest, een factor waarmede natuurlijk wel te rekenen viel, vooral in deze dure tijden, doch met het oog waarop Boschoord wel concurreeren kon. Uitgezonderd een paar Friesche predikantsplaatsen, waar groote boerderijen tot de pastoralia hoorden, of de kerkvoogdijen diep in den gevulden buidel tastten, kon de Geldersche gemeente met hare noordelijke zusters heel goed wedijveren. Rozenhof lag mooi, maar was anders ook wat de inrichting betrof niet nieuw-modisch. Boschoord had voor een paar jaar een geheel nieuwe pastorie gekregen, naar de eischen des tijds ingericht, zoodat zij wel een villa leek, met een prachtigen, Engelschen tuin als entree, en een uitgestrekten boomgaard achter het huis, waarin allerlei fijn ooft gekweekt werd, benevens een flinken moestuin, 't Leek daar wel eene „heerlijkheid". Menig stadsdominé, die hier in de zomermaanden wel eens in pension kwam, benijdde den collega, wien het gegeven was hier den herdersstaf te voeren, en vele dorpspredikanten zouden zich gelukkig achten, wanneer dit „El dorado" hun woonplaats worden mocht. Evenwel wist men zulks in Boschoord zélf ook. Dit was reden, dat men zich niet spoedig tevreden stelde, wanneer eens een enkele maal een vacature mocht ontstaan en gewoonlijk het geheele land werd doorkruist, om den man zijner keuze te vinden. Zoo was men, natuurlijk op aanbeveling, óók naar Hoogterp in het verre noorden gereisd, om Ds Mansveld te hooren. Zijne prediking had op de hoorders indruk gemaakt, doch niet minder deed zulks het bezoek aan de pastorie. Wat het was, kon men moeilijk onder woorden brengen, maar dit stond vast, Ds Mansveld was énders, dan velen. In 't geheel niets wat op bedelarij geleek, om het beroep te mogen krijgen. Niets, dat ook maar even op effekt berekend was of deed vermoeden, dat een houding werd aangenomen als van iemand, die voor den photograaf of schilder poseert Zelfs niet eens een diep invragen van de kerkelijke aangelegenheden en nog minder van de financiën te Boschoord. Tenslotte had men zelf Os Mansveld maar verteld hoe het daar ginds was en hoe de dominé, die beroepen werd, indien hij dit ten minste verkoos, voor zijn eigen gebruik een auto kon krijgen van de kerk, om daar dan meteen de vacaturebeurten mee af te doen, eene mededeeling, waarbij vooral mevrouw Mansveld en de kinderen de ooren hadden gespitst, evenals toen het ging over de serre en de velerlei soorten vruchtboomen. Johan zou bet natuurlijk wat heerlijk vinden naar eene vreemde omgeving te trekken, waar niemand wist welke avonturen hij achter den rug had en de andere leerlingen van het gymnasium hem als een nieuweling hartelijk zouden tegenkomen. Lou vond het niet minder prettig, wanneer Pa eens een beroep kreeg, alleen was het jammer, dat het juist trof nu zij omgang gekregen had met den zoon van den Rector. Alleen Jet en Ds Mansveld hadden niets laten merken. Als daarna bij het heengaan een der hoorders de vraag waagde te doen, of de dominé ook heel verbonden zat aan Hoogterp, was zijn antwoord, dat hier vele geestelijke banden lagen en hij nog een ruim arbeidsveld voor zich zag. Bij deze woorden trok er even een wolk over het gelaat van mevrouw, 't welk niet aan den „mijnheer" onder het drietal ontging, doch aanstonds hierop herstelde zij zich, om niets te laten blijken. Alleen toen de vreemden vertrokken waren, had zij tegen haar man ontstemd gezegd: „Op zoo'n manier krijg je nooit een beroep, en komen wij hier nimmer weg!" Groote verbazing had het daarom op Rozenhof verwekt toen er dien Zaterdagmorgen onder de bezorgde post zich ook een groote, gele enveloppe bevond met het stempel „Boschoord," welke bij opening het beroep naar deze gemeente bleek te bevatten. In een oogenblik leek voor mevrouw en de oudste kinderen de kamer vol zonneschijn te zijn. 't Werk viel dien dag oneindig veel gemakkelijker. Zelfs Boukje ondervond daarvan in de keuken den terugslag en kreeg niet eens een standje bij het breken voor de zooveelste maal van een groenteschaal. Alleen Ds Mansveld was onder dit alles stil gebleven en had na de morgenaandacht de heele postbezending bijeengepakt, om daarmede naar de studeerkamer te gaan. Onder zeer gemengde gewaarwordingen werd daarop een aanvang gemaakt met het uitwerken van de overdachte stof, toen een weinig later Wietske kwam aandraven met het compliment van mevrouw Laurman en of Ds Mansveld misschien aanstonds even kon komen, omdat het met den patiënt zoo slecht was. Zonder aarzeling is hij toen direct van zijn schrijftafel opgestaan, om eenige oogenblikken later aan het sterfbed van zijn collega te zijn. 't Bleek, dat Dr Bloeme den raad gegeven had hem te ontbieden, omdat het einde naderde. Wat er verder dien dag en een deel van den daarop volgenden nacht in deze sterfkamer op gedempten toon gesproken en gebeden en gefluisterd werd, zou bezwaarlijk onder woorden te brengen zijn. 't Was een gaan in bat donkere dal van de schaduwen des doods, maar waar het ook niet ontbrak aan de vertroostingen Gods en voor het brekend oog de lichten van het Vaderhuis gloorden. En naarmate het oogenblik, waarop de overgang van deze in de andere wereld moest plaats hebben, naderde, werd de stilte plechtiger, om het heengaan te vergemakkelijken. Herhaaldelijk was Dr Bloeme er geweest, om zoo mogelijk verlichting aan te brengen. Nog eenmaal hadden de Zuster en hij samen het uitgeteerde lichaam een gemakkelijker houding gegeven, waarvoor een dankbare blik van den stervende eene belooning was geweest. En daarop werd met saamgevouwen handen het oogenblik verbeid, waarop de zilveren koorde verbroken zou worden. Wat onder dit alles in Ds Mansveld omging, was moeilijk te zeggen, geen oogenblik toefde hij met zijne gedachten te „Boschoord". En toen de avondschemering door de nachtelijke donkerheid vervangen werd, was nóg de strijd niet beslecht. Eerst toen het hanengekraai den nieuwen dag aankondigde en de eerste lichtstralen van den komenden dageraad door de gesloten gordijnen gluurden, viel de zwakke tabernakel ineen, en ontvlood de geest het lichaam, om in te gaan in de eeuwige Sabbathsrust. Ds Laurman had den strijd volstreden, de loopbaan afgelegd, 't geloof behouden, — de eerekroon ontvangen, voor alle Gods kinderen weggelegd. In diepe gedachten verzonken ging Ds Mansveld bij 't morgenkrieken naar Rozenhof. De preek lag nog onafgewerkt op de schrijftafel; slechts ééne bladzijde was beschreven. Naar lichaam en geest vermoeid, niet het minst door de geweldige emotie, zooals deze in de nabijheid van de majesteit des doods hem altijd aangreep, zette hij zich in een fauteuil. Wat was het leven 1 Met al zijn hoop en verwachtingen en idealen en beloften I Wat anders dan gelijk de H. Schrift dat noemt, als een morgenwolk, een nevel, een vogelvlucht, een handbreedte, of, gelijk het gras dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt Maar nu had Ds Mansveld meteen zijn tekst voor de preek, die hij over enkele uren had uit te spreken. Het was een andere dan hij oorspronkelijk plan had te nemen, doch geheel passend bij de omstandigheden, waaronder hij nu leefde, terwijl de nacht die heenging, overvloedig stof gaf, om deze uit te werken. En zoo stond hij dan nu met dit woord voor de gemeente. 't Was niet zijne gewoonte, om te improviseeren, omdat de diepte van het woord daarbij vaak niet aan de breedte geëvenredigd was. Maar ditmaal gold het eene uitzondering. En het deed aan den inhoud der prediking heel geen schade, evenmin als de vrees van den schoenmaker-ouderling, dat de dominé zulk eene ernstige afkondiging vooraf deed gaan, — toen hij het had over het vluchtige, den ernst en de beteekenis van het leven, maar ook over de blijde vooruitzichten der kinderen Gods, en de zekerheid der zaligheid voor wie gelooven. Met zeldzame aandacht werd geluisterd, zoodat men een speld had kunnen hooren vallen. Boer Bokma vergat zijn boerderij, en Blinksma dacht ditmaal niet aan de klanten, die hij hier en daar zag zitten en nog zoo dik bij hem in 't krijt stonden; en Pier Hoogland, de vader van Rika, die maar zelden kerkte, omdat hij van vrijzinnige beginselen was, kon ter nauwernood de onrust verbergen, welke de prediking bij hem opwekte. Doch er waren er ook aan wier gelaat het te zien was, hoe zij leefden in het woord van dezen morgen en hoe hunne zielen deel hadden aan de verlossing, welke aan het eind in al hare heerlijkheid werd voorgesteld. Toen eindelijk het „amen" uitgesproken werd, verlieten de kerkgangers diep onder den indruk het kerkgebouw. Buiten gekomen wilden de gesprekken niet vlotten, zooals anders. Meestal ging het dan bij velen al spoedig over het weder, en den wind, en den arbeid, en de veldvruchten, en de verdere bijzonderheden van den dag. Ditmaal zeker scheen de een voor den ander te wachten op het verbreken van de sfeer, waarin men leefde. Onwillekeurig ging menige blik in de richting van de pastorie der Kleine kerk, waar de luiken gesloten waren en werd door enkelen eene tegenstelling gemaakt tusschen de sombere droefheid daar en den zonneschijn, waarin Rozenhof zich mocht baden. Ten laatste kwamen langzaam de tongen los: over de ernstige preek; over het droevig verlies van de familie Laurman en de daardoor ontstane vacature in de Kleine kerk en natuurlijk over het beroep van Ds Mansveld naar Boschoord. Dat werd, naar de meening van sommigen, gevaarlijk voor Hoogterp. Vooreerst, omdat Gelderland nog ai aantrok, inzonderheid voor mevrouw, die eigenlijk hier bi het hooge noorden nog nooit thuis was geweest, en voor Lou niet minder, die zich nimmer aan de Friesche plattelandsgewoonten had willen aanpassen. Een ijdel en verwaand nufje als zij, hoorde heelemaal niet in de pastorie en allerminst bij een man als Ds Mansveld. Men zou zeggen, hoe was het mogelijk, dat zoo'n vader, zoo'n dochter had! En dan kwam daarbij de gezondheidstoestand van Jet D'r werd wei eens gezegd, dat het voor deze in Hoogterp te koud was. De meer zoele en gezonde dennenlucht van de Geldersche bosschen Zou weldadig op hare gezondheid werken, en zelfs moest Dr Bloeme de gedachte al eens geopperd hebben, haar voor eenige weken in pension te doen. En dan natuurlijk nog de stoffelijke zijde van het beroep, wat het traktement betrof. Hoogterp was finantiêel niet slecht maar in Boschoord was 't een reuzentraktement. Een mensch bleef ten slotte een mensch, ook al was hij een dominé, en het geld speelde ook in het kerkelijk leven een geweldige rol. Daar kwam bij, dat de huishouding op Rozenhof nog al iets nam. Mevrouw was het van huis uit rijk gewoon; dan de studie der kinderen en de ongesteldheid van de jongste; vervolgens nog al veel bezoek en in de kleeding altijd van het nieuwste, — een kind kon wel begrijpen, dat daarmede veel geld was gemoeid. Anderen daarentegen dachten, dat Ds Mansveld geen vrijmoedigheid zou hebben, om te gaan. Allerminst waar sinds korten tijd het gemeentelijk leven hier zoo schoon opbloeide, vooral onder de jongeren, en de arbeid van Ds Mansveld meer dan ooit gezegend werd, doch juist daardoor zijn tegenwoordigheid onmisbaar leek. Als de dominé deed naar zijne belijdenis, en daar twijfelde niemand aan, dan kon hij onder deze omstandigheden de gemeente onmogelijk veruiten, 't Zou een gaan zijn uit den weg; een kiezen van de vruchtbare Jordaanvlakte, gelijk Lot, boven het leven in de tenten van Abraham; het najagen van het loon der ongerechtigheid gelijk Bileam, den zoon van Béor; een begeeren van de schatten van Egypte; een dienen van den mammon, welke dienst zich niet met dien van God liet vereenigen. Zoo sprak welhaast de buitenwacht. En weer anderen zagen de dingen nóg anders, 't Leed geen twijfel dat het waar was, wat Ds Mansveld gezegd had, dat hij bij het doen zijner keuze wenschte geleid te worden door het licht des H. Geestes. Maar nu wist men vooruit niet wat de wil des Heeren zou zijn. Dat het voor het vleesch zeer begeerlijk was de roeping naar Boschoord aan te nemen, daarover waren allen het eens, doch wat dat andere dat geestelijke, betrof, daar moest elk afblijven. Dat was iets, dat dominé met God alleen moest uitmaken. Hier wenschte men hem te behouden, doch niet te weten hoe noodzakelijk zijne tegenwoordigheid daar ginds was. Beste krachten konden overal gebruikt, en daar was ook eene inwendige roeping, waar niemand zich mocht inmengen en waarbij het paste, om te zeggen: „De wil des Heeren geschiede." t Was echter te begrijpen, dat gedurende de eerste dagen bijna nergens anders over gesproken werd dan over het sterven en de begrafenis van Ds Uurman en het beroep van Ds Mansveld naar Boschoord. Enkele dagen later stak oude Hessel, in de schaduw van de muren der Groote kerk, de spade in den grond, om voor de zooveelste maal een graf te delven. Een paar kostbare grafgesteenten omgeven van een ijzeren hek, vertelden, dat hier in de onmiddellijke' nabijheid nog een paar predikanten begraven waren, die in vroeger jaren eveneens de gemeente Hoogterp gediend hadden. Nu was het de beurt van Ds Laurman. En als altijd zat Hannes daarnevens, om met ouden Hessel te spreken over het mysterie van den dood, en het onbegrepen levens-raadsel, en de komende heerlijkheid van Gods volk, 't welk de rust is ingegaan. En naarmate Hessel dieper daalde, werd de blik van Hannes ernstiger, omdat daar in die diepte vaak nog gevonden werd wat voorheen van een mensch was geweest Voorzichtig zamelde hij dat alles. tezamen, het hout van de verweerde planken, die eens de laatste woning van iemand gevormd hadden, de verroeste spijkers en schroeven, welke deze tot een geheel hadden gemaakt, en dan de beenderen, die nog gevonden werden. Tot de vereischte diepte bereikt was, en Hessel dan onder in den kuil nog een gat groef, om daar heel voorzichtig voor altijd weg te bergen, wat eens deze zelfde ruimte had ingenomen. Ook ditmaal keek Hannes met nog meerdere oplettendheid toe, alsof hij te waken had, dat aan dit graf niets ontbrak. Werd het niet de rustplaats van een dominé? Evenals in der tijd bij oude Klaske was hij den vorigen dag naar de pastorie gegaan, waar de rouwdragende familie bijeen was en aanstalten gemaakt werden voor de begrafenis. Voorzichtig had hij de bel overgehaald, en toen aan Wietske gevraagd of hij den dominé nog eenmaal zien mocht. Even had deze geaarzeld. Hannes was immers zoo vreemd, en een idioot, en ook niet van de Kerk, maar zijn rustig gelaat, waarop zoo'n eigenaardige glans lag, had haar ook geen vrijmoedigheid gegeven, hem weg te zenden. .Heel eventjes dan," had zij gezegd, waarop hij eerbiedig zijn pet had afgenomen, om, achter haar aan, onhoorbaar de sterfkamer binnen te loopen. Was dat Ds Laurman? Hij herkende hem bijna niet meer. Neen, het graf kreeg niet veel. Maar het was immers ook niet meer de dominé, die daar lag. 't Was alleen het geschonden reiskleed, en hij zelf was voor den grooten witten Troon. Dat wilde hij mevrouw graag zeggen, doch deze was hier niet. Toen heeft Hannes iets gedaan, waardoor hij zijne bijzondere hoogachting voor den leeraar meende te moeten openbaren, die, evenals Ds Mansveld, altijd een vriendelijk woord of een groet voor hem had gehad. Voorzichtig heeft hij zijn buis losgeknoopt en eenige bloemen tot een bont bouquet samengebonden op de kist gelegd. Goudsbloemen, en petunia's, en korenbloemen, en papavers, en wilde zuring, en een takje kruis-en-munt, en wat hij verder maar had kunnen vinden, om daarop even stil als hij gekomen was weer heen te gaan. Eerst op den dag der begrafenis werd het bekend, wat hij gedaan had. Ongeveer heel Hoogterp liep uit, toen het stoffelijk overschot van den dominé der Kleine kerk naar de laatste rustplaats gebracht werd, was het niet uit belangstelling en deelneming, dan uit nieuwsgierigheid, om te zien wie alzoo in den stoet meêliepen. 't Was bekend, dat een ringbroeder de leiding der begrafenisplechtigheid had en Ds Mansveld met dezen den vóórstap hebben zou op uitdrukkelijk verlangen van den overledene. Vielen in het aangezicht van den dood alle scheidsmuren niet weg, omdat het daarbij alléén gina tusschen de ziel en God ? Daarom ook geen uitwendige pracht en praal, nog minder een bloemenschat, om daaronder het vreeselijke van den dood te bedekken ook wel eens om daarin eenige zelfvoldoening te vinden voor hetgeen men in het leven te kort schoot. Slechts een enkele palmtak als teeken van de overwinning in het strijdperk van het leven behaald en de «tibe hulde van Hannes in zijn veldbloemen. Van wie déze toch mochten zijn? Niemand die het raden kon, en niemand buiten de familie, die het wist dan Wietske, en van zelf Hessel de doodgraver Maar aller aandacht werd er bij betrokken en elk begreep, dat dit dorrend bouquet van zoo weinig waarde, bijzondere beteekenis hebben moest Eerst toen alles was afgeloopen en boven op den grafheuvel werd neergevlijd, wat vriendenhanden mede in den dood hadden willen geven, kwam het uit dat Hannes op deze wijze zijn eerbied en hoogachting voor den overleden dominé had vertolkt. In zijn leven had Ds Laurman den wierook leeren verachten, omdat hij Wj ervaring wist wat deze beteekende, maar de eenvoud, die sprak uit de daad van een hart, dat zich slechts op deze wijze uiten kon, mocht niet versmaad worden, 't Was Wietske, die het geheim uh%acht, en dat aan velen te denken gaf. Vanaf dien dag sprak niemand meer van Hannes „den gek", maar was het, alsof elk eerbied voor hem kreeg De straatjeugd plaagde hem niet meer, en de dienstmeisjes hadden geen grapjes meer tegen hem, en elk had voor Hannes een vriendelijk woord. Was het niet alsof hij onder hoogere bescherming stond zoodat zelfs Dr Bloeme en de Zuster, die hem meermalen bij oude Janke en Klaske van Imke aantroffen, hem met onderscheiding behandelden ? Toch was de verklaring van dit alles voor de ingewijden heel duidelijk. Met het enkele talent, dat hij had, was hij gaan woekeren en dat maakte hem tot een kind des Lichts. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. MOEILIJKE UREN. ER was groote spanning in Hoogterp. Feitelijk in alle kringen en onder alle standen. En het nieuwtje der verloving van Dr Bloeme en Zuster de Raad kwam daarbij eerder dan verwacht werd op den achtergrond, werd althans niet van zoo overwegend belang geacht, als dat andere, 't welk de menschen bezig hield, 't Ging namelijk over de groote vraag hoe het met die beroeping van Ds Mansveld gaan zou. In de eerste dagen na de bekendmaking leek het wel, alsof de gemeente zich hier zeer weinig van aantrok, 't Sterven van Ds Laurman en de daarop volgende begrafenis hielden de hoofden en harten bezig, niet het minst, omdat de eigen dominé op zulk eene roerende wijze daarvan afkondiging deed, en daarop bij de teraardebestelling zoo aandoenlijk sprak, Spoedig kwam evenwel het leven zich met zijne veelvuldige eischen weer doen gelden, 't Is hier beneden nu eenmaal niet de plaats om lang bij de dooden stil te staan, omdat in de wilde jacht van den tijd ternauwernood gelegenheid bestaat, om even te rusten. De stroom van het leven gaat voort, tot hij zich stort in de eeuwigheid, en nauw heeft de eene gebeurtenis de aandacht getrokken of de andere wacht. Zoo ging het ook in Hoogterp. Nadat de eerste emoties voorbij waren, kwam men tot zichzelven, vooral toen na een tweedaagsche reis Ds en mevrouw Mansveld op Rozenhof terugkeerden van hun bezoek aan Boschoord. Lou had voor deze extra-gelegenheid een paar dagen vrh>d gekregen, om Jet gezelschap te houden, terwijl Zuster de Raad had aangeboden gedurende den nacht in de pastorie te verblijven, ingeval er eens iets gebeuren mocht Deze maatregel bleek bijzonder goed te zijn, omdat Boukje van de afwezigheid harer meesteres gebruik maakte, om al haar hebben en houden bijeen te pakken en zonder voorafgaande waarschuwing haar dienst te verlaten, en naar de stad terug te keeren. Een achtergelaten briefje aan Pieter Zandstra gaf de noodige opheldering. Reeds lang had het pastorie-leven haar tegen gestaan. Eigenlijk was zij hier nimmer op hare plaats geweest omdat zij meer van uitgaan hield en bet haar hier veel te stil en te benepen was. Alleen de omgang met haar verloofde had tot nog toe alles doen verdragen wat, naar hare meening, vaak geheel ten onrechte haar werd opgelegd. Sinds die verandering bij Pieter, waardoor hij niet meer gewoon godsdienstig was, maar zoo erg dweepend werd, en dit niet wilde, en dat niet mocht, was het haar evenwel niet mogehjk langer met hem omgang te hebben. Zij pasten niet meer bij elkander. Hij ging geheel in het godsdienstige op, en zij verlangde daarentegen naar haar vroegere uitgangsavondjes. Bovendien was het haar ook niet ontgaan, dat vrouw Zandstra niet meer zoo tegen haar was als voorbeen, zeker óók al, omdat zij niet zoo fijn wilde worden als de rest *t Was daarom, dat het besluit bij haar rijpte, zoodra zij de kans schoon zag, Rozenhof te verlaten en het dorpsleven met dat van in de stad te verwisselen. Wat de loonderving betrof, zij had door gestadig opnemen van het haar toekomend geld wel gezorgd, dat de schade niet te groot werd, en door de boogere verdiensten in de stad kon deze wd weer ingehaald. Toen de Zuster dien morgen in de pastorie hd eerst opstond, om Jet te verrassen met een kopje thee en dan Boukje riep, kreeg zij geen gehoor, doch vond de achterdeur geopend en, benevens den brief aan het adres van P. Zandstra, een stukje papier, waarop varmeid stond, dat zij was heengegaan, om nid terug te keeren. Er zou wd iemand komen, om haar goed te halen, 't Was een verbluffende tijding, die natuurlijk ook d weer nid naliet opschudding te verwekken, waarvan de eene dit en de ander weer iets anders maakte, maar die over het algemeen vrij kod werd ontvangen. Boukje was nu eenmaal geen mdd, die in een pastorie hoorde en allerminst bij Pieter Zandstra paste. Daarvoor was deze veel te vroom en eigenlij'k ook veel te bemiddeld. Haar vertrek zou aan anderen een kans geven en ongetwijfeld zou de bakkersfamilie over haar heengaan allerminst treuren, 't Leelijkste was, dat mevrouw Mansveld voorloopig zonder hulp zou zijn, doch dank zij de hulpvaardigheid van Trijn Soepboer, werd ook dit gemis niet te diep gevoeld. Bij den terugkeer van de Geldersche reis in de pastorie, had Zuster de Raad alles zóó geregeld, dat alleen het onaangename van dit binnentijdsch vertrek de familie hinderlijk was. Niettemin bleef het vooral voor mevrouw Mansveld een krenkende gebeurtenis. Natuurlijk zou nu haar naam weer op aller tong komen en heel Hoogterp zou het er over hebben, welk een slechte dienst het op Rozenhof was, waarvan mevrouw de schuld droeg. Zoo ging het immers gewoonlijk? Daarom een reden voor haar te meer, om te hopen, dat haar man het beroep naar Boschoord zou aannemen. Wat waren de menschen aldaar vriendelijk geweest. Een der boeren, een kerkvoogd, had hen met zijn auto van den trein gehaald en allereerst naar zijn hoeve gebracht. Niet een gewone Geldersche boerenhofstede met rieten dak, neen maar, zoo iets van eene villa, met eene modelboerderij daar achter. De boerin was eene nette verschijning, heelemaal niet lomp, maar bepaald uit een flinke familie, wat later ook wel bleek, daar zij vertelde te Arnhem op de kostschool te zijn geweest. Wat had dat mensch een pracht-kamer, met keurige meubels, en dan dat oud-porselein en gedreven zilver I Neen maar, men kon zien, dat het er daar wel aanzat. Al spoedig waren er kerkeraadsleden gekomen, en nadat zij verkwikt waren van de lange reis, had men de kerk en pastorie bezien. De kerk was erg antiek en niet groot. In Hoogterp was deze grooter en mooier, al was de ligging schilderachtig, maar de pastorie was fijn. Veel praktischer ingericht en lang dat werk niet als op Rozenhof. En dan die prachtserre, en die waranda rondom de slaapkamers, en dan een badkamer I En een tuin 1 't Leek wel een bosch, waar middenin een stuk weiland met een vijver. Er was wel eens een dominé in Boschoord geweest, die er vee op nahield, wat heel best kon en ook nog aardig voordeel bracht. Ais er iets in de pastorie was, dat mevrouw niet aanstond, moest zij het zeggen, bi den salon bijv. zou men nieuw behangsel aanbrengen en desnoods ook een andere verf. 't Werd zoo'n gebreek, maar anders was centrale verwarming ook mooi. Hoe mevrouw daarover dacht Men had dan lang dat werk niet met de kachels en altijd een evenredige warmte. De verlichting hoorde bij de pastorie en was dus voor rekening van de kerkvoogdij. 's Avonds moest Ds Mansveld even op den kansel. Men had hem gevraagd, al was het dan ook maar kort, een woord tot de gemeente te wihen spreken, en zoo bad hij dan een korte preek gehouden. Heel de gemeente was trouw opgekomen. Een typisch gezicht, waar je eerst aan wennen moest omdat het een heel ander publiek was dan in Hoogterp, wat duidelijk uit de kleeding bleek. Niettemin scheen het woord m te slaan, want de menschen luisterden als vinken, en toen Ds Mansveld .amen" zei, gaf deze en gene aan zijn buurman of buurvrouw een hoofdknik, wat zooveel beteekende als, dat men dezen man hebben moest Na de preek kwamen velen nog kennis maken met den beroepen predikant en hunne begeerte uitspreken, dat bij vrijmoedigheid hebben mocht het beroep aan te nemen. Daarop was de kerkeraad nog vriendelijker dan vóór den dienst Hoe meer mevrouw hare belangstelling toonde voor de pastorie en tuin, hoe meer men haar van alles en nog wat ging vertellen en elke begeerte of iedere op- of aanmerking, die er wezen mocht werd ernstig aangehoord en in gedachtenis gehouden. Toen den volgenden morgen de reis weer naar het noorden ging t moest wel zoo spoedig om Jet had zij in 't geheel nog geen trek om te gaan, en vond het hier in *t hartje van Gelderland zoo geheel' anders dan onder de Friezen op de harde klei. De reiskosten werden ruim vergoed zonder dat precies gevraagd werd hoe hoog deze waren, zooals men dat in menige gemeente deed als er nog gevraagd werd, want het gebeurde ook wel, dat een be^ roepen predikant zélf te zorgen had, dat hij weer thuis kwam Moest hg het niet op prijs stellen, dat zijn naam eens in de courant stond ? ,Nu tot ziens, zullen wij maar zeggen," had de beminnelijke gastvrouw gesproken, en toen had mevrouw vriendelijk gelachen, zooals zij dat kon, waardoor de menschen in Boschoord in de verwachting gesterkt werden, dat men heel veel kans had met den beroepen dominé Zoo was men weer in Hoogterp gekomen, om na de eerste begroeting al spoedig te hooren, hoe de meid het had laten liggen. Was het niet om een tegenzin te krijgen aan héél de omgeving? Een paar dagen later hield wederom een auto voor den „Posthoorn" stil, waaruit weer een drietal vreemdelingen stapte, om regelrecht den weg naar Rozenhof in te slaan. En of het zoo wezen moest, vrouw Bleeker trof hen juist toen de heeren het tuinpad opliepen, om bij de pastorie aan te bellen. Aanstonds begreep zij. Dat moesten natuurlijk menschen uit Boschoord zijn, die kwamen, om nog eenige dingen met de familie Mansveld te bespreken en den dominé over te halen het beroep aan te nemen. Als een loopend vuurtje ging dit nieuws door het dorp. 't Bracht dien zelfden middag vrouw Eekhof nog op pad, niettegenstaande hare verkoudheid, die soms zulk eene beklemming op de borst gaf, en zoowel vrouw Zandstra als de kruidenier merkten het aan de klandizie, dat er iets buitengewoons aan de hand was. Elk moest het zijne er van hebben. Vooral de bakkerin, die met de Zuster zoo „groot" op Rozenhof was, zou wel weten hoe het er mee gesteld was. „Ik verwacht, dat wij onzen dominé kwijt raken," sprak vrouw Feenstra tot de bekende buurvrouwen, die met haar voor de toonbank stonden. „Dominé heeft vooreerst hier al een jaar of wat gestaan en niet te weten, wanneer hij weêr eene gelegenheid krijgt, om te verwisselen van gemeente. Daar komt bij, dat mevrouw nog nooit in Hoogterp is thuis geweest, evenmin als de oudste juffer, en dan die narigheid met de meiden. Laat Boukje wezen wie zij wil, maar zij kón werken, en was zoo schoon als de brand, 't Zal wat duren voor dat zij een goede opvolgster gekregen heeft; de boden worden bang voor Rozenhof. „Boukje was geen meid voor een dominé," viel buurvrouw Bleeker in. „Wat zeg jou, vrouw Zandstra ? Véél te wereldsch met hare opzichtige kleeding en haar naakten hals en lichte kousen, 't Leek wel een domineesdochter inplaats van een dienstbode. Jurjen heeft wel eens gezegd: t is langer een schandaal, zooals de meiden loopen, en als ik dominé was, zou ik zulk een vertooning niet in mijn huis willen hebben." „Jurjen is nu eenmaal geen dominé," merkte een derde droogweg op, waarop een vroolijke lach door den winkel klonk. „Nu ja, bij wijze van spreken. Pas jou maar op je zelf en op je belhamels van kinderen," snerpte vrouw Bleeker terug. ,'t Zou een zwaar verlies voor Hoogterp worden, wanneer dominé ons ging verlaten," sprak vrouw Zandstra, die merkte hoe de barometer bij hare klanten op eens naar „storm" liep, en nu haar best wilde doen, om olie op de golven te werpen. „Nou óf het; wij hadden hier aanstonds niet weer een Ds Mansveld. Een man, die altijd voor elk klaar staat, en graag ieder ter wille is, en trouw de gemeente bezoekt, en in 't geheel niet voornaam doet" Ja, en dan daarbij voor de armen zoo goed, en voor de zieken zoo hulpvaardig, en voor de kinderen zoo vriendelijk. Moeten jullie oude Janke daar eens over hooren en Klaske en Hannes niet te vergeten, 'k Wed, dat hij op Rozenhof ook een bos bloemen brengt, als dominé mocht bedanken." „'tMoet daar ginds een groot traktement zijn," viel vrouw Feenstra weer in. „Nog grooter dan hier? D'r moet toch zeker ook eens een eind aan komen. Ik gun een dominé graag een goed bestaan, en vanzelf, bij moet als een mijnheer leven, en de kinderen moeten wat leeren, maar anders? Als je daar eens bij vergelijkt wat onze mannen verdienen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in alle weer en wind buiten op het veld moeten verkeeren, dan zeg ik maar, dat het onderscheid wat al te groot is. Ik ben geen socialist hoor, maar dat het in de wereld wel wat vreemd verdeeld is, en de een er vrij wat gemakkelijker komt dan de ander, dat is een feit" „De paarden, die den haver verdienen, krijgen dezen niet altijd," sprak een ander wederom „Zou het waar wezen, dat Dr Bloeme, met het oog op Jet heeft aangeraden het beroep aan te nemen?" vroeg vrouw Feenstra,'hierbij speciaal de bakkerin op 't oog hebbend. „Mij niet bekend", antwoordde deze. „Neen, vanzelf niet vrouw Zandstra weet nooit iets te vertellen" klonk het teleurgesteld. „Wat ik je zeg, is waar. Dr Bloeme noch de Zuster hebben zich tegen mij daarover uitgelaten en zullen dat zeer waarschijnlijk ook met doen. Maar bovendien geloof ik het ook niet De kwaal van Iet Rozenhof * 21 heeft, dunkt mij, niets met de grondsoort uit te staan en voorheen was het kind altijd goed gezond. In Gelderland zijn ook wel zieke menschen, die jaren lang sukkelen soms, en dan sterven. Ds Mansveld zal zich echter bij zijn besluit niet laten leiden door de uitwendige omstandigheden, zooals zoo juist gedacht werd". „'t Kan je wel zeggen, vrouw, maar een dominé is ook een mensch, en heeft ook liever de middelmoot dan den staart, en bovendien is hij ook niet alleen de baas". „O zoo, wacht even", klonk het weer met een lach. „Ik geloof, dat Ds Mansveld het deze dagen niet gemakkelijk heeft", meende vrouw Zandstra, terwijl zij zich in positie plaatste, „'k Wil niet zeggen, dat de stoffel ij ke belangen, zooals een flink traktement en een mooie landstreek en een vriendelijk huis naar de eischen des tijds ingericht, op hem geen invloed hebben; daarvoor zijn wij allen menschen, maar ik ben er vast van overtuigd, dat dit bij onzen dominé niet het zwaarste weegt. Het is zoo, gelijk hij gezegd heeft,, dat hij zich gaarne door het licht des H. Geestes laat leiden en het ware te wenschen, dat Hoogterp het hem daarbij niet aan medewerking deed ontbreken". „Hoe bedoel je dat,?" vroeg vrouw Feenstra. „Zóó, dat vóór en met hem gebeden werd om die wijsheid, welke hij noodig heeft, om de juiste keuze te doen. Dat de menschen in Boschoord niet nalaten al hunne krachten in te spannen, om Ds Mansveld bij zich te krijgen, is prijselijk, 't Bewijst meteen wie hij is en wat men in hem ziet Des te meer moesten nu evenwel hier alle geestelijke krachten worden ingespannen, om te trachten den dominé te laten gevoelen, dat zijn werk in Hoogterp nog niet is afgeloopen. We zouden hem zóó missen." Nu, van dit laatste waren allen overtuigd, alleen dat andere, dat daarvoor gebeden moest worden, werd door de aanwezige klanten stilzwijgend aangehoord, zonder dat men daar verder op inging. Vrouw Zandstra was de laatste tijden zoo erg vroom. Intusschen werd hetzelfde onderwerp, schier dagelijks, in allerlei kringen aangeroerd. De collega's van Ds Mansveld uit den omtrek spraken er met hunne families in de huiskamer over; evengoed als Bindert, de knecht van boer Bokma en Jetse van 't Hoekhuis, toen zij samen in den jyster') stonden; en als Laas de melkboer, die van huis tot huis de nieuwtjes opving en ronddeelde; en als Arjen Wassenaar en Pier Huisman niet te vergeten, die voorheen nooit zoo kerksch geweest was, maar, sinds de dominé hem ongevraagd eens had opgezocht en toen wel een uur lang aangenaam met de zijnen had zitten praten over alle mogelijke dingen, doch heel anders dan andere menschen, nu geen Zondag meer mankeerde. Zelfs Ype de Bruin stak het niet onder stoelen en banken, dat hij den dominé hier gaarne hield, al dacht hij, dat de meerdere voordeden daar ginds wd de overhand zouden krijgen. Geld was nu eenmad een aardig goedje waar niemand zonder kon, en zelfs had men hem vertdd, dat dé heeren uit Gelderland bij hun jongste bezoek aan de pastorie zulke mooie bdoften gedaan hadden, van een auto en vaste vloerkleeden en nog meer van dergelijke dingen, dat hd bedanken eigenlijk onmogelijk werd gemaakt Of hd moest zijn dat Hoogterp hiertegen ging opbieden, waardoor echter naar zijne meening de godsdienst een handelsartikel werd, wat heelemad nid te pas kwam. Niemand was evenwel zoo dicht bij de waarheid als de bakkerin md te zeggen, dat de dominé hd zwaar had. Want zoo was het en zoo werd hd d meer, naarmate de dag der beslissing naderde. Aan den eenen kant zag hij Boschoord, md d de aantrekkelijkheden welke deze plaats voor hem en de zijnen had, waarom hij heel goed' de begeerte zijner huisgenooten verstond, om derwaarts te gaan, — aan de andere zijde stond zijn arbeid in déze gemeente, gedurende de laatste maanden zoo frisch opbloeiend, gelijk de natuur rondom hem in rijke zomerweelde d de pracht ten toon ging spreiden, die in haar school, doch helaas zoo vaak verborgen bleef. Wat moest hij? Voor eenige maanden was het zijn vaste voornemen geweest een weinig verlichting van arbeid te zoeken, ook d omdat zijne vrouw dit begeerde en in plaats daarvan namen de werkzaamheden van alle kanten toe niet' alleen binnen, maar ook buiten de gemeente, waar hoe langer zoo meer aanvragen kwamen om lezingen te houden, of samenkomsten te leiden of conferenties bij te wonen en daar dan een „goed woord" te spreken ') Plaats waar de koeien gemolken worden. In Boschoord was het rustig. Een kleine gemeente, met weinig vereenigingsleven, en dus heel veel tijd voor de studie en ontspanning, waarnaar hij soms, ook ter wille van de zijnen, zoo verlangen kon. Dan niet het minst de flauwe hoop, dat de Geldersche boschlucht weldadig voor Jet mocht zijn. Naar den mensch gesproken kwam het hier met haar verkeerd. Soms kon het hem vreeselijk beangstigen, maar de kleur van het kind werd zoo doorzichtig, en die oogen zoo groot, en die handen zoo mager, en, dan die telkens weer terugkeerende koorts, welke de krachten zoo sloopte. Zij kon soms zoo stil zijn, als in diep nadenken verzonken, en de Zuster had hem onlangs verteld welk een ernstig gesprek zij met Jet gehad bad, en hoe deze zélf geloofde, dat zij niet weer beter werd. Dat zou wat worden, als ook dit offer nog moest gebracht! En als Boschoord nu eens beterschap kon geven? Natuurlijk, Boschoord zélf niet, maar als middel in Gods hand. Er gebeurde toch geen ding bij geval; ook de roeping naar die Geldersche gemeente stond onder Gods bestuur en tegenover zijn gezin had hij óók zijne plichten. Maar dan verrees daar weer het beeld van Hoogterp. Al die bekende gezichten, van den oudste tot den jongste, die hij allen bij name kende, met wie hij een heel stuk levensgeschiedenis had doorgemaakt, en die hem allen meer of minder na aan het hart lagen. Was hij van deze allen niet de herder en leeraar, die hen te leiden en te weiden had, en daarbij voor alle stoffelijke en geestelijke vijanden had te behoeden, om ze in de kracht Gods te brengen op den eeuwigen weg ? Was niet dat laatste bovenal zijn innige begeerte geweest, en had de Heer der gemeente zijn arbeid niet rijkelijk gezegend? Lag er niet velerlei arbeid, maar als in de jeugd, met rijke beloften voor de toekomst, doch onder voorwaarde, dat deze met groote zorg en wijsheid en voorzichtigheid werd voortgezet? Mocht hij dien verlaten ? Was zijn werk nier afgeloopen, en dat, waar nog pas bij het heengaan van Ds Laurman gebleken was, hoe heel de gemeente hem aanhing, al sprak men dat, in overeenstemming met het ietwat stijve, Friesche karakter, niet in zooveel woorden uit? Deze en dergelijke gedachten doorkruisten in bonte warreling zijn brein, terwijl elke post en elk bezoek de spanning deed toenemen. 't Was op een avond. Met groote stappen, de handen op den rug, Hep Ds Mansveld door de tuinpaden van Rozenhot Her was het toch ook een begeerlijk plekje! Hoe lieflijk was die rozengeur - boe zoet die reseda; hoe heerlijk onder het schaduwrijke lommer van den grooten bruinen beuk of den wijdvertakten kastanje zich neer te zetten tot studie of gezelligen kout Spraken de menschen, die Rozenhof voorbijgingen, soms niet van een .klein paradijsje?" Hoevele collega's zouden wenschen hier hunne tent te mogen opslaan. En dan die mooie moestuin, en die veelbelovende appelhof I Door de opengeslagen vensterdeuren van de keuken klonk hem de stem zijner vrouw tegen, die nog altijd druk bezig was en, bij gebrek aan eene dienstbode, de werkvrouw haar laatste bevelen gaf. Blijkbaar was daar weer iets, 't welk haar hinderde en waarover zij haar ongenoegen te kennen gaf. Dat de menschen ook niet beter hun werk af maakten en méér getrouw waren. Maar was zijn werk hier af? ,'k Hoop hier spoedig van de ellende af te zfjn," hoorde hij zijne vrouw zeggen. Wat bedoelde zij daar meê? Dat zij weldra een betere hulp mocht hebben voor het werk, of zag het op het beroep naar Boschoord? In elk geval moest zij zulke dingen niet zeggen, allerminst tegen zoo iemand, die hier voor een enkelen keer in de pastorie kwam helpen en met nalaten zou dit woord van mevrouw eene uitlegging te geven, welke hem minder gewenscht voor kwam. Jammer, dat zijne vrouw het met haar personeel niet beter kon vinden, t Was hem tot een voortdurenden last en toch ging het niet om hierover te spreken of voor de dienstbaren partij te trekken. Ook daaraan zou eene verkeerde uitlegging gegeven kunnen worden. Wat waren er altijd een moeilijkheden in het leven, die er feitelijk niet moesten zijn en er ook niet behoefden te zijn, maar die men toch overal terug vond Hier in Hoogterp, - en ook in Boschoord, omdat men overal zijn zondig hart meê heen nam. Zeker eene nieuwe gemeente gaf weer nieuwe frischheid aan den arbeid Een oude collega had hem eens gezegd, dat een dominé eigenlijk nooit langer dan een jaar of vijf een zelfde standplaats moest hebben Zoowel voor hem als voor zijn gezin en zijne gemeente was het beter telkens eens te verwisselen. Doch de praktijk gaf het wel eens anders aan. Wat waren er een predikanten, die soms vijftien, twintig jaar op dezelfde plaats bleven en nog wel eens langer, omdat zij nimmer een beroep kregen, om welke reden dan ook. Als hij, na deze gelegenheid om weg te komen, hier eens „zitten" bleef? Zijne vrouw verlangde zoo naar zuidelijker streken, en Lou was hier nooit thuis geweest. Geen enkele van de dorpsmeisjes met welke zij omgang had en hoe ouder zij werd, hoe meer zij zich hier vreemd scheen te gevoelen. Ook Johan had zich al uitgelaten, dat hij hoopte in Arnhem op het gymnasium te komen, waar ook een paar zoons van bekende collega's gingen. Maar het pas aangevangen jeugdwerk dan, en zijne zieken? Brechtje, het t.b.c.-patientje, dat altijd zoo blij was als zij hem zag komen, en oude Janke, wier geestesoog iets van de eeuwige dingen begon te zien, en Klaske, die met dominé zoo graag mocht spreken over de toekomstige heerlijkheid van Gods kinderen, en zoovele anderen met wie hij lief en leed had gedeeld? Hoe zou het dan gaan bij de Frankena's waar hij, sinds het overlijden van den boer, de raadsman was in vele dingen en de vraagbaak bij de verschillende moeilijkheden, die zich in de opvoeding der kinderen en bij tal van andere omstandigheden soms voordeden? Zeker, er waren ook wel enkele anderen. Of Steven, de schoenmaker-ouderling het zoo betreuren zou, dat hij heenging, betwijfelde hij. Steven meende, dat dominé op sommige punten verre van „zuiver" was en te veel in het praktische leven opging. Een dominé moest deftig zijn en deftig doen, anders ging de kracht van het woord weg. Had Steven zich onlangs niet geërgerd toen Ype de Bruin een zware karrevracht bij de brug over de dorpsvaart moest opduwen, en dominé, die juist passeerde, toen mede achter de kar ging, om den man een handje te helpen ? Vanzelf, nadat het gebeurd was, nam Ype de pet af en bedankte hij den dominé, maar Steven had aanstonds gedacht: „mis, man, daar verlies je bij", en niet nagelaten dit ook den dominé te zéggen. Elk behoorde te weten waar hij staan moest, en een predikant diende overal zijne waardigheid op te houden. En dan kwam daar nog bij, dat hij Ds Mansveld óók niet vertrouwde ten opzichte van diens kerkbegrip.' 't Had hem gestooten, dat de dominé den voorgang bij de begrafenis van zijn Afgescheiden collega hield en nog meer, wat hij op de begrafenis gesproken had. De menschen wisten op zoo'n manier niet meer wat zij d'r aan hadden en moesten wel denken, dat het er niet op aan kwam tot welke kerk men behoorde. Evenwel was het aantal, 't welk de opvatting van den schoenmaker deelde, niet groot, en ook in den kerkeraad stond hij vrij alleen, 't Kon ook heelemaal geen kwaad, dat nu en dan uit de gemeente eens een stem opging, om te waarschuwen, waar hij misschien in zijne voortvarendheid gevaar liep, het doel vooruit te streven. Eenige controle was voor elk goed. Wat Ds Mansveld zoo verwonderde, het was, dat Hessel de doodgraver niets van zich hooren liet Zij waren zulke beste vrienden; Hessel zou voor dominé door het vuur gaan, en toen hij Zondag voor eene week, waarop de bekendmaking van het beroep plaats had, van den kansel kwam, had Hessel hem met een paar groote oogen zoo vreemd aangezien, maar zonder iets te zeggen; ook na dien tijd niet hoewel hij hem eenmaal rakelings voorbijging. Daar moest wat achter zitten. Zoodra hij kon, zou hij hem eens opzoeken, misschien, dat de oude man, wien het niet aan levenswijsheid ontbrak, hem wel eens raad kon geven. Een piepend geluid van het tuinhek en het knerpen der schelpen op het voetpad kondigden hem naderend bezoek aan. Wat dit nu nog wezen mocht ? Daar klonk de bel al door de holle gang. Zou zijne vrouw kunnen openen, of Lou bij de band zijn ? Maar die hield er niet van, om naar de deur te gaan. Wacht, hij kon zelf wel even zien. 't Volgend oogenblik hoorde hij echter reeds stemmen en den lach zijner vrouw. Zoo was z%, vooral als er bezoek kwam. OI Dr Bloeme en de Zuster. Aardig. Juist een avond, om eens rustig en gezellig een uurtje met elkaar te babbelen. „Dominé is in den tuin", hoorde hij zijne vrouw zeggen. „Dominé is hier al", kwam hij lachend en bood zijne beide handen. „Aardig van de jongelui, om ons eens op te zoeken." „Jongelui met grijze haren", schertste Dr Bloeme. „Maar met brandende harten", kaatste hij terug. „Waar wilt u het hefst wezen, binnen of buiten ? 't Is in den tuin ook wel heerlijk vindt u niet?" „Buiten als 't u belieft", sprak de Zuster, en liep vooruit naar een perkje bloemen, om daar den heerlijken geur in te ademen, die hier de lucht vulde. „Mag ik?" vroeg zij met een ondeugend lachje, tegelijk eene beweging makend, om een prachtige theeroos van den stengel te plukken, 't Volgend oogenblik zag zij evenwel van dit voornemen af. Waartoe dat jonge, bloeiende leven vóór den tijd te breken ? Was het niet zoo, dat de roos toch al heel kort bloeide en zoo spoedig van hare heerlijkheid beroofd was? „Bang voor de doornen?" vroeg Ds Mansveld en nam zijn mesje, om haar te helpen. „Neen, laat u maar", kwam zij; „'t was maar eene opwelling en hier doet zij meer nut dan bij mij." „Vind ik ook; elk hoort op zijn eigen plaats", was het luchtig antwoord van Dr Bloeme, zonder eenig opzet uitgesproken. Toch liet het niet na bij Ds Mansveld indruk te maken. Had de dokter eene bedoeling met dat woord? Even werd het stil, zoodat alten bet voelden, waaraan mevrouw echter een einde maakte toen zij met het theeblad naderde. „Waar zullen wij zitten, in den koepel of onder den kastanje?" vroeg zij. „In den koepel zit het wat meer beschut", vond dominé. „Goed, dan daar. Wacht ik zal de schemerlamp even halen; een weinig licht verhoogt de gezelligheid en maakt den tuin zoo echt sprookjesachtig." „Verrukkelijk! Nu nog een weinig fantasie en eenig bijgeloof met een eerbiedige vrees voor het geheimzinnige en het gesluierde, en wij zien straks de nimfen en elfen, en hoe die etherische wezens ook meer mogen heeten, door Rozenhof zweven of merken hunne tegenwoordigheid aan het zachte bladgeritsel", sprak Dr Bloeme, en keek de dames lachend aan. „U moet ons niet bang maken", sprak mevrouw. „Toen ik nog een meisje was, kon ik mij zoo in de geheimenissen van de natuur verdiepen, vooral wanneer het 's avonds zoo stil in het woud kon zijn, waarbij elk vallend blad of elke vleugelslag van het nachtgedierte gehoord werd, dat de stilte mij benauwde en ik voor mijn eigen voetstap schrok, 'k Dacht er nog aan tijdens ons verblijf deze week in Boschoord." „Dit is weer het eigenaardige in den menschelijken geest", merkte Ds Mansveld op, „waarin het zoo uitkomt, dat hij niet een bloot stoffelijk wezen is, maar God de eeuwigheid in zijn hart gelegd heeft. Altijd zoekt hij naar .het hoogere, het ongegrepene, het onverklaar- bare, vaak ook het onbereikbare, en vreest meteen als het hem naderbij komt, of ook maar even de sluier wordt opgelicht, die dat geestelijke verbergt." „U gelooft dus werkebjk aan het bestaan van geestelijke machten rondom ons?" vroeg de dokter. .Ongetwijfeld. Paulus zegt ergens: „Wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden en de machten en de geestelijke boosheden in de lucht, welke krijg voeren tegen de ziel." De Heiland zag eens den Satan als een bliksem uit den hemel vallen, en Hij wat zich steeds omringd van machten, die het op zijnen ondergang hadden toegelegd. Terwijl de H. Schrift het óók heeft over de Engelen Gods, die de kinderen Gods op hunne wegen bewaren." „Dan is dus volgens u de mythologie toch niet zoo ver van de waarheid af, wanneer zij eene gemeenschap van de onzichtbare wereld met de zichtbare veronderstelt" „Natuurlijk niet Juist in zijn godenleer zien wij het uitstrekken van de handen door het heidendom, of het God ook tasten of vinden mocht, zooals de Apostel het op den Areopagus gezegd heeft: „Want wij zijn van Gods geslacht" Alleen de sleutel der Godskennis ging verloren, omdat door de zonde de breuke kwam met God, en de mensch van het leven Gods werd vervreemd, en daarom was Zijnerzijds de openbaring in Christus noodig." „'k Wil u wel zeggen, dat ik ten opzichte van ai deze bijzonderheden den laatsten tijd een geheel anderen blik gekregen heb, dank zij uw onderricht en de groote wijsheid van An.... Zuster de Raad." Bij dit laatste woord wierp Dr Bloeme een dankbaren blik op haar. „Niets, niets van ons; 't zijn alle Godsgeschenken en onze bekwaamheid is uit God," weerde zij af. „In elk geval is mij dit duidelijk geworden," hernam de geleerde „dat, door uit te gaan van de waarachtige Godskennis, over vele vraagstukken een geheel ander licht opgaat en veel, wat anders duister is, verstaan wordt Ik begin meer en meer te vatten, hoe Hij van alles het centraal punt is en vanuit dit punt onze beschouwingen hun aanvang moeten hebben. Soms verbaas ik mij, dat ik voorheen zoo blind kon zijn." „Dit is juist een bewijs, mijn waarde dokter, dat het licht bij u is doorgebroken. Iemand, die totaal blind is, verbaast zich daarover niet, want hij kent niet anders dan de donkerheid. Maar als de schellen van de oogen vallen, dan wordt het anders, dan wordt het: „Eén ding weet ik, dat ik blind was, en nu zie." „En weet u, Ds Mansveld, dat ik dit middellijk aan u en aan dit meisje hier naast mij te danken heb?" Daarop vertelde Dr Bloeme hoe daar tijden achter hem lagen van groote opstandigheid tegen God en het •Godsbestuur, indien dit er al ware, en hij in zijne blindheid vast besloten had tot het bittere einde toe in groote vijandschap met Hem te leven. Toch werd hem soms het eenvoudige geloof zijner patiënten, dat hun ook in ziekte en dood bijbleef en kracht gaf, te machtig, en kon in hem de begeerte boven komen óók zoo te mogen zijn. Vooral de vertrouwelijke wijze, waarop Ds Mansveld sprak over God en tot Hem bad, zooals hij dat soms bij de zieken hoorde, had steeds indruk op hem gemaakt. Toen kwam Zuster de Raad in de gemeente, die ongeveer op dezelfde wijze optrad, en van wier stilheid en getrouwheid in het dienen, waaruit hij voelde, dat zij door hoogere beginselen gedreven werd, hij bijzonder den invloed onderging. „Echter had dit alles op mij nog geen dóórwerkenden invloed uitgeoefend," vervolgde hij, „omdat ik het Christendom en den godsdienst meer als een mooie opgezette theorie beschouwde dan als waarachtig léven, 't welk zich dagelijks en overal kan openbaren. Tot u het vorig jaar in die gemeentevergadering hebt uiteengezet, wat ik altijd heb bedoeld. Toen mij gezegd werd, dat die bijeenkomst plaats zou hebben, was mijn besluit genomen, om daar heen te gaan, en vanaf dien avond voelde ik iets over mij komen, dat ik niet kwijt worden kon. Het eene heeft het andere ten gevolge gehad. Om maar kort te gaan, zoo wreed ik voorheen door het noodlot meende behandeld te worden, zoo lieflijk en teer zie ik mij rut in alles door Gods Vaderhand geleid. En om nu alles maar in weinig woorden jsamen te vatten, want een redenaar ben ik niet, nu heeft onze komst voor van avond eigenlijk een tweeledig doel. Vooreerst wilden wij u zeggen, hoe zeer het ons spijten zou, wanneer u de gemeente gingt verlaten, en dat, voor zoover wij er over kunnen oordeelen, uw werk hier nog niet af is. Er is heel veel in wording, en, als bij den aanvang, pas ontkiemd, en is daardoor nog zoo teer, en heeft zoo noodig beschut te worden. Wat moet er van dit alles terecht komen, als u hier het werk verlaat? Natuurlijk zult u zelf moeten beslissen, maar ik weet, dat de gemeente en heel Hoogterp u gaarne houdt, al zijn de Friezen nu geen lieden om vele complimenten te maken; en dat uw arbeid, naar den mensch gesproken, ook verder vele vruchten zal kunnen dragen. Daar komt nog bij, dat wij beiden, hier Annie en ik, persoonlijk uwe vriendschap op hoogen prijs stellen en ook in de toekomst gaarne de vriendschap met Rozenhof behielden. Want het tweede, waarom wij kwamen, dat is, om de familie er mede in kennis te stellen, dat wij ons voorgenomen hebben over een maand of drie in het huwelijk te treden." „Wat heb ik onlangs gezegd, man? Komt het niet precies zoo uit?" riep mevrouw, en stond met Ds Mansveld op, om beiden geluk te wenschen op eene wijze, waaruit meer dan gewone toegenegenheid sprak. Vooral de dominé was onder den indruk van het eerst gesprokene. Dus ook voor Dr Bloeme had hij ten zegen mogen zijn, gelijk voor zoovelen. Ja, hij wist ook wel, dat zijn arbeid hier niet ijdel was in den Heere, en hoe langer zoo meer werd hij bevestigd in zijne overtuiging, dat zijne taak hier in Hoogterp nog niet was afgeloopen. Werd het hem nu van de zijde zijner huisgenooten maar een weinig lichter gemaakt Daar was voor het uitwendige in Boschoord zoovéél, waar Hoogterp nooit tegenop kon, maar wat het zwaarste was, moest toch ook het zwaarste wegen. „Zoudt u niet denken, dokter, dat het voor onze Jet zeer weldadig werken kon, wanneer zij de zware klei en de koude zeelucht die wij hier uit de eerste hand hebben, ging verwisselen met den lichteren zandgrond en de bosschen ? vroeg hij na eenigen tijd. Opeens was mevrouw Mansveld enkel oor. Juist daarin had zij haar krachtigste argument om van standplaats te wisselen, wanneer zij samen over de te nemen beslissing spraken. „Als ik maar even flauwe hoop had, dat verandering van luchtgesteldheid of grondsoort van zulk een invloed op haar wezen kon, had ik natuurlijk al lang voorgesteld haar ergens heen te zenden. U hebt wel familie in Holland, niet ver van de duinen, en anders was er nog wel een pension te krijgen. Ik voor mij hecht in dit geval hier niet de minste waarde aan. Over het algemeen wordt die ver- andering veel te hoog aangeslagen, maar inzonderheid zou het op dit ziekteproces van weinig invloed zijn. Middellijk komt hier alles op goede, krachtige voeding aan en natuurlijk de noodige verzorging. Deze nu is op Rozenhof zoo goed als die maar wezen kan. Wilt u er nog eens een professor of een specialist over hooren, ik heb hiertegen niet het minste bezwaar, maar om deze reden behoeft u Hoogterp niet te verlaten." „Ik zelf heb hier ook niet veel verwachting van, evenmin als collega Laurman, toen die weggezonden werd. Maar als het eens ten doode ging, had men voor zichzelf meer zekerheid, gedaan te hebben, wat gedaan moest worden en trof tenminste van dien kant geen zelfverwijt." „Van dit laatste durf ik de volle verantwoordelijkheid op mij te nemen. Gelijk gezegd, u kunt nog een consult met dezen of genen aanvragen, maar ik vrees het resultaat niet. Ook wil ik wel zeggen, en dat meen ik in vollen ernst, dat in mijn oog alle hoop nog niet vervlogen is." „Maar die koorts, dokter," wierp mevrouw hier tusschen in, terwijl zij een traan wegveegde. „En het kind wordt zoo mager!" „Zelf heeft zij voor dit leven geen verwachting meer, doch is des te zekerder overtuigd van de haar wachtende heerlijkheid," sprak dominé. „Nietwaar, Zuster, in dien geest heeft zij zich tegenover u ook uitgelaten?" „Ja, en ik zelf dacht voor kort ook, dat zij wel spoedig heen kon gaan, maar de kalmte, waarmede dokter dit ziekteproces behandelt, en de ervaringen, die hij in dergelijke gevallen met anderen opdeed, hebben ook bij mij de gedachte opgewekt, dat, naar den mensch gesproken, de ziekte nog wel een wending kan nemen. Trouwens, de laatste dagen vind ik haar wat vroolijker en is de thermometer ook gedaald." „Als ik dat maar wist," bracht mevrouw schreiend uit, „dan wilde ik hier wel blijven, als mijn man tenminste bezwaar heeft om te gaan. Maar je kind ligt je na aan het hart, en ik kan haar niet missen." „Als het in Gods raad bestaat, mevrouw, dan behoudt u Jet evengoed in Hoogterp als in Boschoord, vooral na deze verklaring van Dr Bloeme," antwoordde de Zuster. „Vóór alle dingen is noodig, dat zij zooveel mogelijk versterkend voedsel krijgt, en dat haar rantsoen steeds hooger wordt opgevoerd. Gelukkig verkeert haar maag in uitstekende conditie. Wanneer dit zoo blijven mag, bestaat er werkelijk alle kans op beterschap, maar daar behoort geduld bij." «Geduld hebben wij wd, en 't tand zelf is een voorbeeld van opoffering; «k wou, dd ik iets méér van haar had," biechtte mevrouw „Maar wed je wd, dat hd theelichtje uit is, en ons bezoek nog maar één koekje gehad heeft?" plaagde dominé, blijkbaar opgevroolijkt „Och, ik ben geheel van den kook. *t Komt, hd is eiken dag zoo druk. Zullen wij naar binnen gaan ?" vroeg de pastoorsche. Maar dat wade men niet t Liep reeds naar dven. Hed hd dorp lag al in zoete rud, uitgezonderd dan de enkele zieken, bij wie gewaakt moest worden. Hier en daar brandde een nachtlichtje. Bij hd opstaan was hd voor dien, alsof deze avond verlichting had aangebracht Waarom? De toestanden waren toch precies dezelfde als een paar urn geleden? Maar de zegen van de gemeenschap der heiligen was ervaren, en deze gaf ongemerkt nieuwe kracht en moed voor de aanvaarding van de levenstaak. «Dokter heeft nog één ding vergeten te vragen," kwam de Zuder toen zij Ds Mansveld de hand reikte. «En dat is?" «Of u ons huwelijk wil inzegenen, nietwaar, Henrie?" «t Was de eerste mad, dat zij in tegenwoordigheid van anderen hem bij den naam noemde. «Natuurlijk, dd spreekt van zdf; dat lag in mijne mededeeling" «En t spreekt van zdf, dd hd voor mij zeer aangenaam zal zijn u dezen diend te bewijzen," was hd antwoord. «Ik zou zeggen wij rekenen er op, dat u van uit de pastorie gaat trouwen, nietwaar, vrouw ?" «Heel graag, ds wij tenminste... f Doch deze zin werd niet voleindigd t was, alsof zij gevoelde, dat de beslissing feitelijk gevdlen was' Tot aan het tuinhek deed men den bezoekers mtgeleide. 't Scheen dat het scheiden moeilijk vfel. Mevrouw bad de Zuster zooveel te' vertellen over hare huishouding, en over de werkvrouw, en over Boukje die haar zoo leelijk zitten liet en over Trijn Soepboer, die zoo hef was, en over vrouw Zandstra, die had aangeboden, omAntie hare diensten hier te doen geven. Toen eindelijk de laatste handdruk gewisseld was met de belofte van spoedige wederkomst, keerde zoowel Ds Mansveld als zijne vrouw vroolijk terug. Van alle zijden sloeg de zoete geur der rozen tegen. „Rozenhof," sprak de predikant als tot zich zelf, terwijl hij bij den hoogen gevelmuur opblikte, waar de lange loten als ranken slingerden. „Wij zouden ook nog véél komen te missen," was als bij intuitie haar antwoord. En hierin waren beiden het eens. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HET GEWIJDE OFFER. IN groote spanning ging de gemeente van Hoogterp, voor zoover zij tot de Groote kerk behoorde, op ten bedehuis. Zelfs zagen eenige gereformeerden dit morgenuur over de bestaande bezwaren heen en waagden het, waar in eigen kerk een leerrede werd gelezen, ditmaal naar Ds Mansveld te gaan, om meteen te hooren hoe de beslissing over 't beroep naar Boschoord zou uitvallen. Want dit zou heden zijn. „. . _ Ook het een of ander gehoord?" vroeg Jetse van'tHoekhuis,toen hij" op het kerkpad Arjen Wassenaar en Pier Huisman inhaalde, die over hetzelfde onderwerp spraken. 'k Vertel net aan Pier, dat we onzen dominé wel zullen kwijt raken; de menschen in Boschoord moeten hem het vuur zoo na aan de schenen hebben gelegd, 'k Weet wel niet hoeveel brieven hij uit Gelderland gekregen heeft, om toch vooral het beroep aan te nemen. „De menschen hier zijn ook veel te laksch en te koud," zei Pier. _Wat bedoel je?" ' Wel dat men hier ook veel meer zijn best had moeten doen, om den dominé te houden. Niemand ziet hem graag heengaan, maar hoevelen zijn er, die hem dit gezegd hebben ?" „'t Wil voor ons soort menschen niet, om naar de pastorie te gaan. Wij' weten niet hoe wij' daar aan moeten komen, en wat wij precies zeggen moeten, maar de dominé weet wel, dat wij het goed bedoelen," zei Jetse. «Dat zijn maar praatjes," klonk het eenigszins scherp van Pier. «Als de menschen den dominé noodig hebben voor hunne zieken, of voor den doop van hunne kindertjes, of als zij in moeilijkheid zitten, dan weten zij Rozenhof ook wel te vinden, 't Ligt niet op mijn weg, omdat ik nog maar kort een kerkganger ben en de menschen zouden zeggen: wat verbeeldt hij zich nu al, maar anders had ik grif een bezoek aan dominé gebracht." «Om de menschen moet je niets laten, en ten minste je niet voor je geloof schamen," zei Jetse. «Ik schaam mij ook niet, maar daarom behoef je aanstonds de eerste viool niet te spelen." «Hoe het nog loopen zal ?" vroeg Ype de Bruin, die zich ook bij het drietal aansloot. Sinds die historie met de zware kar, waarbij Ds Mansveld hem geholpen had, om die bij de hooge brug op te krijgen tot ergernis van ouderling Steven, was Ype steeds meer een vereerder van den prediker geworden en openbaarde dit op allerlei wijze. «Ben jij ook naar de pastorie geweest?" vroeg Arjen. «Ja zeker; Bindert en ik samen. Alléén wilde hij niet gaan, maar wel als iemand met hem ging. Toen zei ik: ik durf wel, en heb het wel voor den dominé over. En dat heb ik hem toen óók gezegd." «Waren er meer?" «Vrouw Eekhof zat er van den Achterweg met vrouw Bleeker en vrouw Feenstra. „Hoe is 't mogelijk! Daar zal de familie ook mee verheerlijkt zijn geweest Vooral met de beide eersten. „Waarom niet? Vrouw Eekhof is een geregelde patiënte, die heel wat aan dominé te danken heeft, en die anderen, dat weet ik niet, maar in elk geval is vrouw Feenstra een trouwe kerkgangster." „D'r zullen er ook nog wel meer in de pastorie zijn geweest." „Vanzelf; de kerkvoogden en de kerkeraad met de vrouwen en Dr Bloeme met de Zuster niet te vergeten, en weet jullie wie d'r ook geweest is? Hannes." „Hannes 7" „Ja. 'k Heb het van de werkvrouw. Toen hij kwam, om de schillen te halen, vroeg hij of dominé thuis was, daarop deed hij deklompen uit en ging regelrecht naar binnen." „Hannes durft wel", lachte Pier. „'t Moet toch aandoenlijk geweest zijn. Hij kwam om de groetenis te brengen van Janke Petroleum en oude Klaske van Imke en moest namens hen zeggen, dat zij graag hadden, dat dominé bleef, omdat zij hem niet missen konden. En daarbij heeft hij nog meer gezegd. Precies weet ik het niet, maar mevrouw was er bewogen door geworden, en zei: „wie zou dèt nu van zoo'n stumperd verwachten." Al pratende was men de kerk genaderd. Ook op het Kerkplein waren eenigen in druk gesprek saamgegroept, terwijl op de gezichten van velen dergenen, die binnen gingen, min of meer duidelijk de bezorgdheid te lezen stond. Men was met Ds Mansveld zoo samengegroeid, gelijk boer Bokma het uitdrukte, toen in de kerkekamer gewacht werd op de binnenkomst van den prediker. Nog eenmaal trok Hessel aan het klokketouw als laatste waarschuwing voor den dienst. Ook zijn gelaat stond nog somberder dan anders. Toen hij den vorigen middag naar gewoonte de kerk zou gaan stoffen en het groote, witte kleed verwijderen, 't welk in de week over den preekstoel hing, om het mooie, groene laken van den kansel te beschermen voor de zonnestralen, welke van weerskanten in het kerkgebouw konden vallen, ook om daardoor den eerbied uit te drukken voor dit preekgestodte met zijn symbolische afbeeldingen van Geloof, Hoopen Liefde en Gerechtigheid en Heiligheid, was plotseling DsMansveld binnengetreden. Wat deze daar kwam doen, wist hij niet, doch het had Hessel toegeschenen, alsof dominé in heftigen tweestrijd met zichzelf hier was binnengestapt, om tot kalmte te komen. Even was hij stil in een der banken gaan zitten, als om in de hoorbare stilte rondom hem te beluisteren, wat niet door het lichamelijk oor kon worden opgevangen. Geruischloos had Hessel zijn werk gedaan, om hem in zijne overdenking niet te storen, tot dominé was opgestaan en hem het tekstbriefje had gegeven voor de bordjes, waarop met gouden letters en cijfers werd aangegeven, Wat bij den komenden dienst moest worden gezongen en gelezen. Weer was het daarbij aan den prediker opgevallen, dat de oude man, IJoen drie maanden later ....het huwelijk van Dr Bloeme en Zuster de Raad werd ingezegend". Bladz. 347. hoewel met bevende hand het papiertje aangrijpend, geen woord tot hem sprak over wat in heel de gemeente leefde. Lift de tnemen beslissing den koster-doodgraver dan onverschillig? En dat w™ nog nimmer één woord van verschil hadden gehad ? Even stil als hij was binnengetreden, zou Ds Mansveld zich daaron verwijderen, doch toen was het gekomen. d3ar0p «Gewichtige dag morgen, dominé", had Hessel gezegd Ja, Hessel, makkelijk ia het niet Vooral niet wanneer men van TeZ^Z^*- - "U - het ~ « - weer hetaere «Heeft de Geest dan nog geen klaarheid gebracht?" Hoe die vraag was aangekomen! Zóó had niet één Ds Mansveld toegesproken Maar de koster was origineel en bleef met deze vraaf immers geheel in de lijn. Had hij zelf drie weken geleden niet gezegd geen andere begeerte te hebben dan door het licht van 's Heêren GeS bnzijne: beslissing geleid te worden? En welke overwegingeTwaren gedurende de laatste dagen niet door zijn hoofd en hart gegaan ooï al tengevolge van de vele gesprekken door vrouw en Snoeren op Rozenhof over Boschoord gehouden. Mocht hij dan ook nïï uifeiS naar een weinig gemakkelijker leven, en méér tijd voor studie en ^"ét m^ ^eV^r"7 M°eSt * da" ^en lening hoZ ZL o % erten Z,jner huisgenooten, die toch ook iets mede te zeeeen hadden? Of moest hij werkelijk als Ibsen's Brand, alles, alles opoSfen voor zijne gemeente, tot zelfs het allerliefste en teerste tcfenkehm de hoogere roeping, welke hij als prediker had? kree^°w^^^ kreeg t welk verlangd werd, al was er nog véél dat hem met onverbreekbare banden scheen vast te houden aan deze gemeente wil had dLTen Zegge" °P dG Vraag Va" ouden HesscT En waarom had deze hem zoo ernstig aangekeken met een blik waarin XlLVToudeg? N°g ? °S ManSVCld ~ ^ geven, toen de oude was voortgegaan- 'wit\ ™Cht,Hdat hCt d°miné 31 Iang dadelijk kon zijn, dat het veld ÏZZfiL T-ieTT»?deze nu dient ~ te ™£ «o±7 d3ar ^ Ó0k: »Een ^ is het die zaan, en een ander, 22 die maait" Met mijn heengaan blijft het werk en dit is niet afhankelijk van de arbeiders." Hier waren diepe rimpels op het voorhoofd van den ouden man verschenen. „'t Werk is wél afhankelijk van de arbeiders!" had hij met ongewone stemverheffing gesproken. „God heeft geen menschen noodig, maar als Hij ze neemt in Zijn dienst, bindt Hij zichzélf aan hen, en zijn zij verantwoordelijk voor hunne daden. En wee de ontrouwe dienstknecht, die uit het werk loopt, om eigen weg te gaan." Meer had Hessel niet gezegd en met dit woord Ds Mansveld laten staan, om aanstonds daarop zijn werk te hervatten met een ijver, alsof hij verloren oogenblikken had in te halen, Besluiteloos wat te zullen doen, had de prediker den grijsaard aangezien en was daarna zonder verder iets te zeggen heengegaan. Het woord, dat gesproken werd, liet hem echter niet los. Zooals Hessel het zei, was het. Hij wist dit zelf ook wel, en voelde dat wel, maar tot hiertoe drong het niet tot hem door. Boschoord, met zijne vele bekoorlijkheden, trok zoo aan, en dan de verwachtingen, die vooral Lou en Johan van deze verandering hadden. Zijne vrouw was sedert het bezoek van Dr Bloeme en de Zuster eenigszins veranderd van gevoelen en liet de beslissing thans geheel aan hem over. Maar het scheen, dat bij de andere huisgenooten met den dag het verlangen, om eens te veranderen van woonplaats, groeide. Zelfs Lou was geheel van Hoogterp los, niettegenstaande haar flirt in de stad, waar zij toch immers binnen korten tijd, als aUes goed kwam, naar Utrecht hoopte te gaan tot voortzetting harer studie. Zóó naderde voor Ds Mansveld de beslissende ure. Nog altijd lag zijn preekboekje blanco op het bureau; daarnaast de opengeslagen Staten-Bijbel met den Griekscben tekst en voorts tal van boeken als bronnen, om het voile licht over de gekozen stof te verkrijgen. Zelden kostte het hem zóóveel moeite, om een tekst te vinden. Reeds lagen daar een tweetal onafgewerkte schetsen, waarmede hij begonnen was, doch die zich niet heten voltooien. Zijn hart was er niet in. Zijn geest werd te veel door dat andere in beslag genomen. «Hoogterp of Boschoord", «Boschoord of Hoogterp" klonk het telkens in hem. Zou hij, gelijk dat door een zijner kennissen onder de collega's eens gedaan om *™ h SS""* f! van aannemen «n één van bedanken, mHda; bv- door Anti* van den bakker, die voor loopmeisje diens deed daar één van weg te laten nemen en naar de post te doe^ngen Too^X^"des Heeren in te zien- fk™ ^n0?. WhS dli-vrt-n?°dig7 WaS ^ ««en God verzoeken? Was dat geen comed.e die hij in anderen veroordeelde? Wist hij werkelijk nie hoe het moes ? En waar was nn de man, die in den afg loopent£ zijne gemeente zoo menigmaal voor den dsch der algeheel Tzel verloochening had geplaatst, teneinde daardoor Christus te gewmnen«i steeds meer aan het beeld van Christus gelijkvormig te worden ? StonJ bij met op bet punt met ééne daad een streep te halen door hetgeen te ZnÏV^ T Cn Zii" ar°eid met onvruchtbaarne d te slaan? En zouden de menschen, wanneer hij heenging van hier Een geweldige tweestrijd maakte zich van hem meester. Met groote stappen l.ep h,j zijn studeerkamer openneer. Wat was het toeh fwaï soms persoonhjk uit te leven, wat de dsch was van het Koninkrijk Gods, voord voor een herder der gemeente, naar wien de kudde zaV arr-ribegreeP diC vaak ook weinig van ÏÏÏÏS moedykheden en de zware verzoekingen, en de vele gevaren dTe aan bet „wonderlijke ambt" verbonden waren. Was dan de predike ook met een mensch van vleescbTeTbloed, wien niets menseheS vreemd en tnl r 6^ft tC Stfijden t(*en de vijanden van bTnnen en van buiten, die hd op zijne dd toelegden? mr0hetI,n F^f Hhij T' dC beeUenis van den ^«den Christus, 11 het Homo > ^ 't was alsof dat bloedend hoofd met die doornenkroon ook hém de vraag stelde: „Dit deed Ik voor u wat £ ZZl^Z rangZaam V°UWden «anden eTböog h eenoord d^h 0001 geen ™nschelijk oo S2 T' 0Dgevangen door Hem, die reeds van verre onze gedachten kent 't Was een stille boetedoening en eene be Je om ver 25? m^.288 h« niet k,aar roep ng en ?ag z n arbcdsveld met hier? Had hij bovendien geen rijke stof, om te dfnkin voor zoovele geestelijke zegeningen ais de Heere hem h er te Hoogte p op zijn arbeid gaf en moest dat alles hem niet een blijdschap in de ziel geven, waardoor zijn hart en mond behoorden over te vloeien van lof ? Wat was de Heere toch goed, en wat had hij een kostelijke gemeente. Natuurlijk met hare gebreken, en tekortkomingen, en onaangenaamheden, en hare onbeminnelijke naturen, menschen met wie het nooit te vinden was, of voor welke hij zich te wachten had, omdat zij om de een of andere reden niet betrouwbaar waren. Doch waar had men die niet! SI,Hier beneden is en blijft alle werk onvolkomen en de gemeente zonder „vlek of rimpel" is daar Boven, waar de laatste zonde zal zijn weggewischt in het bloed van het Lam. Thans was zijn besluit genomen. Daar lag zijn „standaard-Moe" En met vaste hand stonden weldra de forsche letters *op het papier, terwijl de pen vleugelen scheen te hebben: Aan den Eerwaarden Kerkeraad der Ned. Herv. Gem. te Boschoord. Eerwaarde Broeders, Na dagen en nachten van strijd, is het mij duidelijk geworden, dat mijn arbeid te Hoogterp nog niet is afgeloopen. Hoeveel begeerlijks en verleidelijks de roeping naar Boschoord voor mij en de mijnen ook heeft, 'k gevoel levendig uit den weg Gods te zullen gaan, wanneer ik mij daardoor bekoren liet deze gemeente te verlaten en tot u over te komen. Daarom moet ik voor de roeping der gemeente Boschoord bedanken in de vaste overtuiging dat mijn werk daar niet ligt Ik dank u allen hartelijk voor al uwe toegenegenheid en tegemoetkoming ons in alles zoo overvloedig bewezen en waardoor het ons des te zwaarder viel tot dit besluit te komen, doch de wil des Heeren geschiede. Met de oprechte begeerte, dat de Heer der Gemeente u spoedig den man moge geven, die de ledige plaats bij u heeft in te vullen, teeken ik mij gaarne Uw dienstw. broeder in Chr. C. J. Mansveld. Nog eenmaal las bij dit schrijven over, en ging toen naar beneden, om het zwijgend zijne vrouw over te reiken. Maar zijne oogen volgden de hare, terwijl die gleden over het papier. Even moest zij den inhoud daarvan tot zich laten doordringen en sloot de oogen. Dan reikte zij hem met een glimlach het papier, en terwijl zij zijne hand nam, om die in de hare te leggen, sprak zii met besliste stem: 1 „De wil des Heeren geschiede." 't Was de eerste maal, dat Ds Mansveld zulk een woord van zijne vrouw te hooren kreeg, en in zijne ziel jubelde het Opeens lichtte weer die oude glans uit zijne oogen, waardoor de gemeente zoo menigmaal getroffen werd, omdat het haar eene uitstraling van hooger licht scheen. 6 5 „Ik geloof ook wel, dat onze arbeid hier nog niet is afgeloopen en er zijn hier veel dingen, waarvan te scheiden niet gemakkelijk zou zijn, voegde mevrouw Mansveld er aan toe. „Zullen wii het Iet gaan zeggen?' 1 J „Onder voorwaarde, dat het vandaag nog binnen de pastorie bhjft, opdat ik het morgen de gemeente kan meedeelen." Daarop gingen beiden gearmd naar den tuin, waar tusschen de bloembedden de ligstoel van Jet stond. »Pa heeft de beslissing genomen, Jet!" sprak mevrouw. Met een blik, waarin een vraag lag, keek de patiënte haar vader aan. Lag in dat oog tevens niet iets angstigs ? „Wij blijven te Hoogterp, Jet," sprak dominé. Aanstonds klaarde baar gezichtje op. Vol vreugde rees zij overeind, hoe anders op voorschrift van Dr Bloeme de liggende houding ook in acht genomen werd, en klapte in de handen. „Gelukkig!" riep zij. „En dus blijven wij bij de Zuster en den dokter, en bij vrouw Zandstra en Trijn en Aatje, en Clara Nieuwennuis en bij al die menschen, die het zoo goed met ons meenen en mij zoo vaak eene verkwikking geven!" ,En als ons duifje met Gods hulp nu nog eens beter mag worden 1" sprak dominé ontroerd. ,'k Word immers al beter," lachte Jet „Dokter heeft het gezegd, en ook de Zuster gelooft, dat ik heelemaal wel weer klaar kan worden. Zij zegt, dat de dokter zoo'n knappe man is, die zóóveel weet, en dat hij wel meer en nog veel erger patiënten gehad heeft als ik, en wij hebben samen gebeden, dat de Heere mij weer beter wil maken en dat weet dokter ook wel en vond dat heel goed...." Zoo babbelde zij in groote blijdschap aan één stuk door, en allen hadden 't gevoel, alsof een pak van het hart genomen was. „Maar nó moet ik waarlijk voor mijn preek aan het werk en ben voor niemand meer te spreken, hoor," dreigde dominé en draafde, na beiden een tik gegeven te hebben, den tuin door naar de studeerkamer. Wonderlijk was het, hoe het nu wilde werken. De eene gedachte volgde de andere. Het Schriftwoord, waarbij hij de gemeente op den dag des Heeren hoopte te bepalen, scheen voor hem te gaan leven, 't Werd een lévend woord, dat, als een bron van water, een volheid van gaven had, welke alle overeenkomstig de nooden van de harten waren en tot welke hij dit hoopte te brengen. Vermaning en waarschuwing, vertroosting en bemoediging, schuldbelijdenis en dankzegging, menschelijk onvermogen en Goddelijke almacht, zonde en genade, — zij alle kwamen te staan in het licht van het eeuwige getuigenis, tot hij de pen neerlegde, overstelpt door den rijkdom der Schrift, waarbij alle menschenwerk wegvalt. Maar zoo laat het zich denken onder welke gemoedsstemming de familie Mansveld dien morgen uit de pastorie kwam, toen Hessel de laatste waarschuwing gegeven had. Alleen Johan en Lou schenen niets te gevoelen van wat er in de harten hunner ouders en bijzonder in hun vader was omgegaan. „Hoe het wel komen zal?" fluisterde vrouw Bokma de bakkerin in het oor. „Gistermiddag was het nog niet beslist," antwoordde deze op gedempten toon, „O, ik ben zoo bevreesd." Daar kwam mevrouw met Johan de kerk binnen. Bij gebrek aan een meid moest Lou zeker thuis blijven. Zag mevrouw dezen morgen niet extra bleek ? Maar zij had het ook druk in zoo'n groot huis als Rozenhof en dan alleen maar een werkvrouw en een tijdelijke hulp voor het belloopen. Wat een kerk vol menschen I Hessel werd er bijna verlegen meê en was verplicht banken in de paden te plaatsen. De organist moest nog maar even blijven dóór spelen, hoewel het uur reeds geslagen had, tot allen gezeten waren. Och heden, daar kwam Hannes met een paar stoelen aansleepen rop^vvZ,Jn^te*J,e^^Uden k08ter wcini« de hand te «enten.' D,e stakkerd! Wat keek h^ vrwhjk; dankbaar iets goeds te mogen doen evenals wanneer hij voor oude Janke de petroleum verkocht of Klaske van Imke in bet schemeruurtje gezelschap hield. Zou hij iets weten ? Daar had je Beitske van oude Tjerk Boersma ook nog. Zeker weer voor gezelschap van den ouden heer, naar het heette, maar natuurlijk met het oog op de erfenis. .Het geld dat stom is, maakt recht wat krom is! Pas maar op, Beitske, dat de balken niet van boven komen» rtï JT ZU,kC ,eeIijke gedachten °ok nog in de kerk hebben kon. poch het was maar zoo en zij kwamen vaak zoo maar op eer men het wist Eindelijk daar zweeg het orgel en werd de voorzang afgelezen: 'k Zal met mijn gansche hart Uw eer Vermelden Heer, U dank bewijzen. Tc Zal U in 't midden van de goón, Op hoogen toon, Met psalmen prijzen. kwam5 2°ng dC gemeente' ond^1 dominé met den kerkeraad binnen- Waarom volgden veler oogen hem zoo met buitengewone belangstelling, toen hij, na een kort gebed, den kansel besteeg? Maar lae daar ook met iets als een blijde glans over zijn gelaat? En met stijgend fortissimo klonk het als een jubel door de hooge gewelven Ik zal mij buigen op Uw eisch, Naar Uw paleis, Het hof der hoven. En om Uw gunst en waarheid saam, Uw grooten Naam, Eerbiedig loven. Toen werd het stil; doodstil. Men zou een speld hebben kunnen hooren vallen. Dan volgde het votum. Klonk de stem van Ds Mansveld niet ontroerd ? Weêr werd het hoorbaar stil. Meerderen voelden eene rilling. Aller oog was naar den kansel, uitgezonderd dat van enkelen, die vol aandoening met gesloten oogen neerzaten, wachtende op hetgeen komen zou. „Geliefde gemeente van Hoogterp !" Een pauze. Dat was iets ongewoons. Dominé Mansveld moest iets wégslikken. 't Scheen, dat hij groote moeite had zichzelf te beheerschen. De gemeente leek ademloos. Toen kwam het: „'k Wil u zeggen, dat ik, na hevige worsteling, de kracht gekregen heb, om te besluiten bij u te blijven. — 't Zou niet goed geweest zijn, als ik u verliet, want ik weet, dat mijn werk hier nog niet af is. — Ik dank God, dat Hij mij dit heeft laten zien, en met opzijzetting van veel, mij en de mijnen tot dit besluit gebracht heeft. •— Wij gevoelen ons zeer verlicht met deze beslissing, en het is ons alsof wij opnieuw aan u verbonden werden. God zegene heel de gemeente, en moge ons ook verder in uw midden ten zegen stellen." Zoo klonk het, in afgebroken zinnen. Geen woord was van deze korte toespraak verloren gegaan. Tot in de uiterste hoeken had elk het verstaan, en toen dominé zweeg, kwam er verademing. De spanning was zoo groot geweest. Sommigen schreiden als kinderen. Vrouw Zandstra rolden de tranen over de wangen, terwijl haar hart een stil dankgebed opzond, en zij was waarlijk niet de eenige, die op deze wijze hare blijdschap en dankbaarheid tot uiting bracht. Boer Bokma knipoogde zoo vreemd, en zelfs Pier Huisman, die anders nog al voor liberaal doorging en nog maar tot voor kort bij de kerk was, zag zoo strak naar de gewelven, alsof hij niet wilde, dat een ander hem in de oogen keek. Zuster de Raad glimlachte in de richting van de domineesbank, alsof zij daardoor mevrouw Mansveld wilde zeggen, hoe verheugd zij was, doch deze zag haar niet. Evenals haar man was ook zij zeer onder den indruk van het heilig oogenblik, en had nog nooit zoo diep en zoo goed gevoeld wat het beteekende, een predikantsvrouw te zijn. Zelfs Dr Bloeme, die niet ver van ouden Hessel af zat, opdat hij zoo noodig stil verdwijnen kon, wanneer men hem riep, en waarlijk niet sentimenteel was, trok bedenkelijk met zijn gezicht, ongeveer zooals wanneer hn een spannend oogenblik bij een zijner patiënten had en daarna de uitredding of genezing kwam. En evenals toen hij dien avond aan de Zuster die allesbeslissende waag voor haar levendeedmaar dat heeft toen niemand gezien. Och, de geheele gemeente was blij. t Was te lezen van de gezichten en t stond geschreven in de oogen. Jetse van 't Hoekhuis zoowel als Bindert de knecht van boer Bokma, bakker Zandstra, zoowel als de kruidenier Blinksma, oude vrouw Koolstra, zoowel als de jongeren om maar niet van vrouw Eekhof en de andere bekenden te spreken, — zij allen toonden het ondubbelzinnig, hoe dit besluit van Ds Mansveld naar hun hart was. In een hartelijk gebed, waaruit gevoeld werd, dat een man uit den aK^n'v HVansZiï.hart Sprak met God> Dien Mi had leeren kennen als zijn Vader in Christus, gaf de prediker daarop uiting aan wat er omging mi zijne ziel, en droeg hij de gansche gemeente en al den zoo6!1-1! Z T °P aa" Hem' die ,eeraar en gemeente opnieuw zoo innig aan elkander verbonden had. .Z.eIden wfrd daar°P een P«ek beluisterd als deze, en toen aan het einde van den dienst Steven de ouderling opstond, omdat hij nog een „klein woordje» te zeggen had, en in dat kleine woordje veel meer van den dominé sprak als hij ooit deed, om daarna de gemeente te verzoeken den leeraar en zijn gezin de zegenbede uit Psalm 134 toe te zmgen, toen klonk dat oude psalmvers zóó spontaan door de kerk dat de organist bij den laatsten regel tevergeefs trachtte met zijn nstrument boven de stemmen uit te komen, door al de registers op^ orgeTspel"" ^ *** * h°°g °pMonk boven het wa^ PlSinfb f-a0g^ Wat in Hoogterp geheel ongewoon Zf; f g- gUlg ^ Wassenaar boven op de bank staan, en voor de dominé nog gelegenheid had iets te zeggen, sprak hij: „„•« 7 u"' Wij hebben vanmorgen een heerlijk oogenblik m het So bii onrhn,4ehad Z ziinaIlenozooblij,datdomin|en mevrouw ook, bij ons blijft en aUes wat baas Steven zoo juist gezegd heeft dateer" ,aHen Wij V0°raI DU hie™ onze dankbaafheid too en,' dat wij eensgezind zijn onder elkander en, zooals dat in de gemeente des Heeren betaamt, door onze liefde tot elkander doen blijken, dat wij van Christus zijn. Dat is het ook, wat onze dominé zoo gaarne zal zien en wat hij de gemeente telkens in woord en daad voorhoudt, en waardoor het geestelijk leven en ook het maatschappelijk leven in ons midden bloeien zal. Dan zal de gemeente in waarheid gelijk zijn aan één lichaam, waarin gevoeld wordt, dat de leden onderling elkander noodig hebben, en dan juist daardoor onze éénheid in Christus, het Hoofd der gemeente, uitkomen. En laat ons nü nog mogen zingen: 's Heeren goedheid kent geen palen." En nog vóór de organist de toetsen kon aanslaan, omdat Bouke, de windmaker, in zijn ontsteltenis het trappen vergat, klonk opnieuw, maar zonder orgel en als uit het hart gegrepen, wat zooveel eeuwen het blijmoedig en dankbaar getuigenis geweest is van degenen, die verlegen werden onder de weldaden Gods. Toen maakte Ds Mansveld een einde aan den dienst, en het was goed ook, want er waren meerderen, die nog „iets te zeggen" hadden. Maar nauw was het „amen" uitgesproken, of de tongen kwamen los. Geen sprake van, dat dominé zoo naar de consistorie kon gaan. 't Hek werd bestormd. Elk wilde hem even de hand drukken, en mevrouw niet minder — 't ging immers nu véél gemakkelijker, dan wanneer men daarvoor naar Rozenhof loopen moest 't Was alsof men elkander vandaag voor het eerst na een lange scheiding weergevonden had. 't Duurde lang voor dat de laatste de kerk uit was, en toén oude Hessel nog gelegenheid kreeg, dominé een hand te geven. „Zoo is het goed," zei de oude. „De Heere zegene uwen uitgang en uwen ingang van nu aan tot in eeuwigheid." En het was den ganschen dag feest in Hoogterp, en er heerschte blijdschap en vrede, méér dan wanneer het koren of de most vermenigvuldigd werden. Hannes draafde, zoo goed en zoo kwaad het ging naar oude Janke en naar Klaske van Imke, om te vertellen, dat dominé bleef; en Trijn Soepboer en Clara en al de kennissen wenschten elkander geluk met deze beslissing van den dominé, en het leek wel alsof op Rozenhof de bloemen nog eens zoo lieflijk geurden. Daar waren offers gebracht maar die in rijke, geestelijke zegeningen terugkeerden voor ahen, die deze in oprechtheid gaven. Eo nimmer heeft.de familie Mansveld berouw gehad van deze beslissing Toen drie maanden later te midden van een stampvolle kerk. waaronder ook vele buitenlieden, het huwelijk van Dr Bloeme en Zuster de Raad werd ingezegend, was er ook een gemakkelijke stoel voor Jet aangebracht omdat zij zóóver in beterschap toenam, dat de dokter op haar dringend verlangen hiertoe de vrijheid gegeven had En toen nog een jaar later Pieter Zandstra en Trijn Soepboer eveneens voor den kansel stonden als een pas getrouwd paar, om den zegen des Heeren over hun verderen levensweg af te smeeken, was de thuis waf"1' 6 C°mpleet' tot ^fs Lou toe, die met vacantie Daar ging een groote, geestelijke kracht tot in wijden omtrek van de gemeente Hoogterp uit waarvan het geheim hierin gezocht moest worden, dat leeraar en gemeente samen één waren, en steeds meer één werden in de begeerte, om, al was het onder veel gebrek, den Heer te d.enen en de liefde tot Hém te openbaren in de liefde tot elkander, naar het bevel van den Heere Jezus Christus, Die aan al de Zijnen een voorbeeld naliet opdat zij Zijne voetstappen zouden drukken. EINDE. inhoud. Hoofdst. Bladz. I. rozenhop U. Scherpe doornen . [ 1r IH Verboroen leed po iv. „Gekke" Hannes 2q V. Dorpsleven . . . VL heimweeklanken ...... to VII. Onder het volk oo VUL Vergezichten DL Eene afkondiging ... ,^ X. Spanning . . , „ XL Idealen IS XII. Op den tweesprong . 18? XIII. Geheimenissen . ql XIV. doodsschaduwen 217 XV. Oudejaarsavondstemming 2»» XVI. EEUWIGHEIDSLICHT . XVII. Hart in hart . . XVUL Dorpsnieuwtjes 282 XIX. Van strijd en zegepraal . w XX. Moeojjke uren ïjr XXI. Het gewijde offer 334