HENDRIK DE VRIES COPLAS ZEVEN HONDERD Strijdliederen, Kerkelijke liederen, Passieliederen, Spreuken, Vermaningen, Beschuldigingen, Soldaten- en Gevangenisliederen, Liefdesmijmeringen, Serenades, Klachten, Schimpen Vloekverzen, Kinderrijmen, Studentenliederen, Fuifliederen, Bezweringen, Dreigementen en Tumulten VAN HET SPAANSCHE VOLK NEDERLANDSCH DOOR HENDRIK DE VRIES NV »DE SPIEGHEL" - AMSTERDAM • ▼ • „HET KOMPAS" - MECHELEN Al zong ik het heele jaar door, Iedere dag duizend keer, En al had het jaar dertien maanden, Hetzelfde lied kwam niet weer. © 't Volkslied groeit als een eeuwenoud wonder: Ook in ruwheid en dwarsche verkeerdheid Spreekt het edeler, guller en ronder Dan veel verheven geleerdheid. © Liedren, mijmrend meegezongen, Spreuken, peinzend nagewogen, Worden, door geheim vermogen, Zuchten, eigen ziel ontwrongen, Tranen ook, uit eigen oogen. © Hoera voor het Spaansche volk! Zoo edel is er geen tweede: Zoo trouw in zijn oorlogsmoed, Zoo waardig in de vrede. © Op de bergsteilte Gurugu Staat een papaver in gloed Met een inschrift in de bloem: „Leve het Spaansche bloed". © Daar is geen vrouw als Maria, Geen vlag als de Spaansche vlag, Geen liefde als de liefde van moeders, Geen licht als het licht van de dag. © In het hoogst van de hemel Klinken trombonen: Dat zijn serafijnen Die Maria kronen. © Mijn moeder heeft mij gevraagd Wie ik bemin. Ik zei: „De heilige maagd, Mijn koningin." © Dwars over de Ebrostroom Vliegen granatenzwermen; Onder haar mantelzoom Blijft ons de maagd beschermen. © De maagd op de zuil heeft gezegd Dat ze geen Fransche wil wezen Maar voor zal gaan in 't gevecht Aan 't hoofd van de Aragoneezen. © Hoera voor Saragossa! Lang zal Aragon leven! Aan de gewijde pilaar Hebben we ons hart gegeven. © Heilige maagd op de zuil, Vrees nimmermeer tirannen Zoolang Saragossa een stad is Van trouwe handwerksmannen. © Nooit zal hier in zijn zegenwagen De keizer der Franschen komen, Want Aragon is het land Van de moedigen en vromen. 9 Daar is geen dapperder vrouw Dan Augustina van Aragon, Die in de Puerta del Pasillo Gestaan heeft achter 't kanon. 9 Leve de zon, leve de maan, Leve de heilige maagd; Leve, wie vrij door de wereld kan gaan En Gods Koninkrijk in zich draagt. 9 Als de regenboog, machtig en klaar, Waar de stormen zijn heengevaagd, Zoo schittert op de pilaar In Saragossa de maagd. © 't Water in 't Ebrobed Ruischt nog zijn oude zangen; Boven, over de brug, Trekken de Franschen gevangen. © Ik zag een adelaar stijgen In prachtige morgenstralen, Maar needriger dan een worm Zag ik hem eindelijk dalen. O vrouw, van God geloofd, Wij komen u begroeten; De zon is aan uw hoofd De maan is aan uw voeten. Gij zijt weleer in een wolk Op deze plek verschenen; Over eeuwen gelijk heden Zult gij uw bijstand verleenen. Het kruis wordt naar buiten gedragen, Het kruis, met rouw bekleed; Aan 't kruis wordt ieder geslagen Die zichzelf door liefde vergeet. 9 Ziet hem naadren, vol mededoogen Voor ons, de in zonde geboornen; Hij komt, onder 't hout gebogen, Bedekt met een kroon van doornen. 9 Zie de drie Maria's komen Met hun drie zilvren bokalen Waarin de kostbare stroomen Van 't bloed uws verlossers dalen. 9 Verheft uw oogen, aanschouwt Ons aller opperste Heer; Zoo de zonde u waarlijk berouwt Zijgt op u Zijn genade neer. 9 Ik zag een man; Zijn borst was open; Bloed kwam van spijker En doorn gedropen; Daaronder zat Geknield een vrouw Die hem aanbad. 9 De klok luidt in Bethlehem's toren, De vlammen slaan uit een stal; Daar is een kind geboren Dat ons verlossen zal. 9 In de kerk staat, kaal en strak De boom die wij aanbidden, Met englen,één op elke tak, En de Heer in 't midden. 9 Maria werd neergedragen; De leege nis bleef nog daar; — Waar is nu de Duif? zoo vragen De zwaluwen aan elkaar. 9 Ware óns huis u niet aangenamer, Hoog lieflijke vrouwe mijn, Zoolang nog rondom uw kamer De metselaars bezig zijn? 9 Moeder van smarten Van angst en zorgen, Ik houd getrouw in de diepte mijns harten Uw beeld geborgen. 9 Heilige moedermaagd, Hadt gij mijn ziel toch zoo Als gij uw kindje draagt. 9 Mooie Kerstnacht, mooie Kerstnacht, Jij komt weer, ieder wintertij, Met het sterlicht van Bethlehem — Wie voor altijd heengaan, zijn wij. 9 Ik zag regens uit heldre luchten, Zag in 't blauw zich wolken vergaren, Zag de teerste liefde wel vluchten In de bloei van de beste jaren. 9 Daar is niets of de liefde overwint het, Daar is niets of het geld onteert het, Daar is niets of de dood verslindt het, Daar is niets of de tijd verteert het. 9 Dat gebeuren zooals het gebeurt, Dat komen zooals het komt, Is het machtige wonder Gods Waarvoor de rede verstomt. 9 Doe wel aan wie u misdeden: Men oogst het goede hierboven Maar men zaait het hier beneden. o Aan 't voorbeeld van rozegaarden, Doorslingerd van scherpe priemen, Leert God ons, wat schoone waarden Uit bittere strijd ontkiemen. 9 Gij dwaalt met bedwelmde zinnen En lage, booze gedachten, Maar brengt u nimmer te binnen Dat ook u de dood moet wachten. 9 Tracht niet uw ziel te verreinen Met ruw de zorg weg te stooten: Wie zoo zijn last wil verkleinen Zal hem voorzeker vergrooten. o De rijkdom verleidt naar zonden Die, door de zinnen te streelen, De menschlijke ziel verwonden Tot niemand haar meer kan heelen. 9 Ga de wereld in — 't blijft om 't even: 't Is een wereld, die streng vergeldt; Ongeregeld kan men er leven Tot het leven zijn regel stelt. o Verkeert ge in de groote wereld Zoo kleedt u toch naar behooren; Daar zijn veel schaamtlooze vrouwen Van binnen tot ijs bevroren. © Roep niet ijdel naar alle kanten: „Nu heb ik wat ik begeer — „Juweelen en diamanten — „Aan mijn vingers draag ik mijn eer." 9 De boomen, dat zijn geen boomen Zonder de bladen; De vromen, dat zijn geen vromen Zonder de daden. © Men vraagt niet bij vrome werken Hoe 't goud eerst werd opgepot; Toch zijn de schenkers aan kerken Vaak valsche munters voor God. © Naar Indië trekken velen Om daar schatten gouds te winnen, Maar Indië ligt in Spanje Te wachten op wie 't ontginnen. © Geld, met zweet vergaard Wordt met smaad verkwist, Of met vrees bewaard Of met smart gemist. © Onder schaduw van dorre olijven Zette ik mij tot overdenken Hoe weinig vrienden hem blijven Die niets meer heeft weg te schenken. © Wel rijk moet een arme heeten Die 't brood verdient als een Christen, En meer dan arm is een rijke Die niets vermag dan verkwisten. © Wanneer zal 't ooit God behagen De speelrollen om te keeren, Dat armen geen brood hoeven vragen, En dat rijken het steen-eten leeren ? 9 Gaat een arme zijn laatste gang, Wel blijft het een korte rij! Maar de rijke gaat met gezang En muziek, en de priesters er bij. 9 Een arme heet onderdanig, En ieder ziet op hem neer, Maar honderdmaal meer kan kruipen Wie geldt voor een groote heer. 9 Men zegt, als rijken drinken: „Dat gaat er vroolijk toe". Als armen drinken, scheldt men 't Voor dronkemansgedoe. 9 In de hemel is God gebieder, In de hel, wie gebieden kan; En op deze wereld buigt ieder Voor de meest vermogende man. 9 Men is beter neger en rijk Dan arm en van edel bloed, Want gebrek sleurt alles door 't slijk En bezit maakt het kwade goed. 9 Een arme vindt nergens heil Want wat en waarheen hij wil, Hij is een schip zonder zeil. 9 Een arme riekt naar de dood; Bij de rijken is 't recht en de rede; Wie geen geld heeft: Naar 't graf er mee! „Hij moge rusten in vrede". 9 Als ik jou ooit vervloeken moet Wensch ik je dit eene kwaad: Dat je geld krijgt in overvloed, En dat alle lust je vergaat. 9 Onwetendheid en bezitloosheid Die bleven door de eeuwen over; Voor de rest is de paradijsboom Bestolen van 't laatste loover. © Ik wilde in de diepte dringen Om zin en wezen te ontwaren; Zag niets dan 't einde der dingen En de ontgoochelingen der jaren. 9 Tegen de helling, tegen de helling Zal nooit een stroom naar boven springen; Neer langs de helling, neer langs de helling, Zoo is de loop van alle dingen. 9 Laat niemand in trots beweren: „Van die bron zal ik nimmer drinken" Want zijn dorst kon zijn trots bekeeren. 9 Bedenk: Uw tijd wordt vervuld; Bedenk: God ziet op u neer; Bedenk dat gij sterven zult En dat gij niet weet wanneer. 9 Wel toont zich de een bij de ander In veel bevoordeeld, Maar geen ontkomt aan 't vonnis: „Ter dood veroordeeld". 9 Of 't leeken zijn of priesters, Pausen of kardinalen — De Goddelijke rechtbank Zal niet om titels malen. 9 Boven het kruis is God, Er achter is de booze, Er onder is uw spot, Spitsvondig hartelooze. 9 De stompzinnige, die niets hoort, Blind van hartstocht, ontmenscht en verknecht, Maakt een aanfluiting van elk woord Over Godheid en rede en recht. 9 Coplas Als eens naar de bloedrivieren En mutsaards van Torquemada, Zoo stroomt nu 't volk naar de stieren. © De stier heeft voor lafheid zijn straf: Zwavelvlammen en bloedgesis. Noch de stier, noch 't publiek vraagt zich af Wie van beiden de lafaard is. 9 Wel groot worden Spanje's rampen, Ze sleuren ons leven mee, Ze komen elkaar vervolgen Als golven over de zee. 9 Met blij verwachten geladen Waren schepen uitgezonden, Maar door wind en vloed verraden Hebben ze 't graf gevonden. 9 Wie te trotsch is, de handen te vouwen, Kan het leeren, door op deze waatren Aan een hulk zich toe te vertrouwen. 9 De mijnwerker in stof en damp Wandelt alleen begeleid Door 't afschijnsel van zijn lamp En de Vrouwe van Eenzaamheid. 9 Ze roepen ons in ons verband, We zullen de zee bevaren; Over zee naar 't Moorenland Te vechten tegen barbaren. © Naar de Mooren moeten ze toe, De troepen zijn uitgetogen; Daarom hebben de meisjes hier De droefheid in hun oogen. © Moeder hing 't amulet op mijn borst Om over mijn leven te waken; De kogels fluiten voorbij, Er dorst nog niet één aan raken. © Wat baat, of een citadelmuur Beschanst is met stekelmazen, Wanneer toch het Spaansche snelvuur Alles omver zal blazen? © Ieder valt in die woeste wedren; Als ik weerkeer, gezond en wel, Zal ik rekenen dat ik gered ben Uit verdoemenis en hel. © Wie wil weten wat kleur het verdriet heeft, Wie die kleur nog nooit heeft gezien, Moet zich voor soldaat verhuren In de streken waar ik nu dien. © Eén troost houden we allemaal: Daar is altijd nog onderdak: De gevangenis, 't hospitaal, De kerk en de lijkenbarak. 9 't Geweer verrekt mij de schouder, 't Rantsoen verpest mij de maag, De rug is rap van de ransel, De hals van stropdas en kraag. 9 Droevig Spanje, droevig Spanje, Zooveel zon verdien je niet; 't Is geen wonder als de vreemdling Met verachting naar je ziet. 9 Ik wou in mij het leven hebben Van alle stervelingen, Om alleen te zijn op de wereld En van de toren te springen. 9 Tusschen steenen ben ik geboren, Opgegroeid met aad'laars en slangen, Temidden der zee verloren En door de Mooren gevangen. 9 Komt misschien ooit een Christenziel Door toeval hier voorbij, Laat hij redden wie vergaan In deze doodswoestenij. 9 Men vischt met angel en draad; Door de mond vindt een visch de dood — Bedenk dat, wie het verstaat! 9 Wie de trap van 't gerecht moet bestijgen Leest er spreuken aan alle zijden: „Hier moet men de waarheid verzwijgen" „Hier moet men de leugen belijden". 9 Deze woorden heb ik gekorven Met mijn mes op de deur van de rechter: „In de cel worden goeden bedorven, „En de boozen worden er slechter". 9 Ze zetten Christus alleen, Achter tralies en ijzerstramien, En ze geven hem oogen van steen, Van steen, dat hij niets kan zien. 9 Vervloekt en eeuwig verfoeid Het huis waar wij zijn gevangen: Aan de voeten liggen geboeid Wie niet in ketenen hangen. 9 Ze wachten het eerste bevel. Zeven slagen. Dat is het uur. Ze halen hem van de kapel. Ze sleuren hem naar de muur. 9 In de woning van mijn beminde Hebben ze 's nachts mij gevonden, En, tot nog meerder ellende, Mij met haar zakdoek gebonden. 9 De koning in zijn paleis Weet niet wat gevangenen lijden, Anders ging hij vandaag nog op reis Ons een voor een te bevrijden. 9 Bewaakster, bewaakster, kom, Red mij van dit somber graf; Ik doe je de goudring om Die mijn geliefde mij gaf. 9 Wat kon ik, heel het jaar Dat ik heb vastgezeten ? Ik telde en telde maar: De schakels van mijn keten. 9 In de tuchthuizen telt men de jaren, In de cellen telt men de dagen, En wie wachten in de kapellen Die tellen de klokkeslagen. 9 Van de vijfentwintig hokken Heb ik vierentwintig doorloopen; Nu blijft, in dit huis van Utréra, Het donkerste mij nog open. 9 Wel mist, wie de vrijheid moet missen, De beste van alle gaven: De dood hoeft hem niet verschrikken Want hij is levend begraven. © Ik mocht mij naar 't plein begeven, Zag iets blauws tusschen wolken door — Is daar die vrijheid gebleven Die ik zoo jong al verloor ? 9 In mijn lange gevangenschap Stond ik vaak voor 't venster te staren; Daar kon ik in wijde verte De schepen voorbij zien varen. 9 Nu wou ik een booze tocht zijn Die sluipen kon door de muren; Dan drong ik je kamer binnen Om daar je slaap te begluren. 9 De ketens en boeien smeedt men Tot smaad en tot schande en rouw, Maar zalig wie ze moet lijden Terwille eener schoone vrouw. © Dat hier, in 't gevangenisplein, Een boompje nog op wou komen! En in zijn schaduw, hoe klein, Kan ik van jou liggen droomen! 9 Midden tusschen de disteltakken Is opeens een anjer ontloken: — 't Is de plek, waar mijn geliefde Daar een blad van had afgebroken. 9 Deze winter heeft geen anjelieren, Die leden te ruwe schade; Jouw gezicht blijven ze altijd sieren Ten teeken van Gods genade. 9 Het lijkt een heerlijke droom Wanneer je staat in de deur: Een ruischende oranjeboom Die de lucht vervult met zijn geur. 9 Toen 't meisje van 't brugje keek Ging 't water voor goed bevriezen, Want nooit wil de stille beek 't GeÜefde beeld weer verliezen. 9 Wondren schuilen in diepe zee, Die brengt men toch wel naar boven; Ik draag in mij mijn schatten mee, Maar die zal niemand ooit rooven. 9 Geen sterren en geen maan, Geen zon, geen veertig zonnen, Maken ooit ongedaan Dat onze liefde is begonnen. 9 Ik bouw voor mijzelf een kasteel Waarin ik de wereld ontvlucht: Ik bouw 't in een groote wolk, Gegrondvest op louter lucht. 9 Vier torens beheerschen 't Kasteel dat ik bouw: Mijn afgunst, mijn liefde, Mijn hoop en mijn trouw. 9 Vier kleuren gaan door de sluier Die ik in de kast heb hangen: Dat zijn de nijd en de liefde, De begoocheling en het verlangen. 9 Ze zeggen: de slaap is de dood; Ik heet het liegen: Leef alleen als ik de oogen sloot En droomen mij wiegen. 9 Een dief brak door mijn oogen in, Geeft mijn woorden een heimlijk doel, Geeft mijn daden verborgen zin, Schrijft mij voor wat ik denk en voel. 9 Als een vorst voerde ik heerschappij, Thans ben ik een slecht vazal: Daar wordt beschikt over mij, Die zelf eens andren beval. 9 De oranjevrucht begint groen, Om in milder getij te rijpen, Ik was vrij in een vroeger seizoen Maar ga nu mijn bestemming begrijpen. © Achter de olijvenhoven Is weer de maan gerezen; Zoo kwam de liefde boven, Stil, uit mijn diepste wezen. 9 't Was bij het licht van de sterren Dat je me 't eerst verscheen; Daarom trek jij mijn denken Hoog naar de sterren heen. 9 Ik zou je dood zelfs verlangen Als ik dan 't graf maar mocht zijn: Zoo, in mijn armen gevangen, Was je voor eeuwig mijn. 9 Hoe moet ik de siersels benijden Die je naast je gezichtje hebt hangen Te wieglen aan beide zijden Zacht streelende langs je wangen! 9 Wou je 't gezicht niet beveiligen, En door een sluier bewaren, Dan, in de kerk, zouden heiligen Afkomen van hun altaren. 9 Ik zag op naar de sterrenhemel Of daar mijn lot niet in stond, En ik heb in de sterren gelezen Tot ik er je naam in vond. © Meer dan de sterren ben jij, Meer dan de maan en de zon; Ik noemde zelfs God er bij Als ik dat mocht en kon. © Geen ster die schitteren mag Als de zon komt uitgetogen, Maar jouw oogen doen 't heel de dag Zoolang God het wil gedoogen. © De zon zoo goed als de maan Zie ik recht in 't gezicht; Jouw oogen zie ik niet aan Als je die op mij richt. © Met een bruin als van jouw kijkers Is geen kleur te vergelijken: Zoo bruin geloof ik de spijkers Waaraan Christus hing te bezwijken. © Dieper nog zijn onze blikken In elkaar geslagen Dan de struiken zich verstrikken Door de moerbeihagen. © Jouw kijkers lijken wel roovers Die zinnen op goeie kansen; Je wimpers lijken de bergen Waarbinnen ze zich verschansen. © Met hoeveel wellust wou ik Ter helle varen, Als daar jouw oogevuren De vlammen waren. 9 Een vogeltje heeft gezongen Onder een groene citroen; De liefde heeft hem gedwongen, Waarom zou hij 't anders doen? 9 — „Een geur heb je meegenomen, „De zoete geur van de Mei." — „Geen wonder; ik ben gekomen „Van de bloeiende wei." 9 — „Petenéra, geef mij een roosje, „Je hebt er zoo veel in je kleed." — „Wie heeft aan die schelm verraden „Dat ik Petenéra heet?" 9 Een stiervechter heeft mij gevraagd, En ik heb gezegd van: ja; — Wie zoo dicht bij de stier zich waagt Komt zeker ook mij heel na. 9 Jij hebt met een stoute roof Het rood aan de appel ontnomen, En 't smetloos witte aan de sneeuw, En 't frissche aan de waterstroomen. © Zoo prachtig is de glans Die door jouw raam naar buiten slaat, Dat heel de buurt zegt: kijk, De maan schijnt al in de straat. © Als de maan is in 't ondergaan En de dag begint aan te breken, Gaat het uur der vervulling slaan Voor wie de liefste wil spreken. 9 De maan was op zoek naar de zon — Zoo was ik op zoek naar jou Drie uur voor de dag begon. 9 De sterretjes aan de hemel Ik tel ze, maar 't komt niet uit; Er woont er één hier beneden; Die eene dat is mijn bruid. 9 De straat is een tuin Met meisjes als rozen, En ik, als tuinier, Heb de mooiste gekozen. 9 Ontwaak uit uw zoete slaap En uit uw zalige droomen; De slaap waar God u mee zegent Heeft Hij een ander ontnomen. 9 Dra zult ge de stem herkennen Die deze sluimer doordringt; Dan zult ge in uw droom al denken: Daar is mijn minnaar die zingt. © Vertoon u, schoone, voor 't venster, Maak 't nachtelijk donker klaar, En leen mij 't licht uwer oogen Voor 't stemmen van mijn gitaar. © Verschijn, vertoon u voor 't venster, Schoonheid in bloei als jasmijn, Want hier komt zijn liefde zingen Wie uw beminde wil zijn. © Verschijn, vertoon u voor 't venster Dat uitziet op de rivier; Gij zijt zoo frisch als de dauw, Zoo geurig als de anjelier. © De parel der zee zijt gij, De ster die in 't oosten staat; Straks moet ik eenzaam van hier Zonder dit lieflijk gelaat. 9 De dag dat jij werd geboren Ontloken de schoonste bloemen; De zoetste nachtegaal zong Toen hij je naam hoorde noemen. © De hemelen en hun weelde, God schiep ze zoo wonderbaar; Toen Hij hun schoonheid verdeelde Toen was jij niet ver van daar. © Wat meer dan menschelijke zegen Kreeg jij van de hemel mee ? Je zweeft in wieglend bewegen Zoo licht als een scheepje op zee. 9 Je bent zoo rank en zoo zwierig, Een riethalm der waterzoom; Je bent een geurige thijm, Een bloeiende amandelboom. © — „Hoe geur je zoo bedwelmend, „Waar mag die geur van zijn?" — ,,'t Is Indische oleander „En groene rosmarijn". © Eer zij de machtige Meester Wiens werk geen stervling doorspeurt, Die met zoo rozige blankheid Zoo weeldrige boezem kleurt. © Was ik als duifje geboren Dan had ik lang in vertrouwen Jouw hart als plaatsje verkoren Om daarin 't nestje te bouwen. © Gelukkig prijs ik je moeder: De hemel is hoog en ver, Maar, hoog en ver mag hij wezen — Zij heeft in haar huis een ster. © Als ik duizend levens had Zou ik je die duizend geven, Daarom bied ik duizendmaal Dit enkele kleine leven. 9 Mijn hart wil ik je geven, Mijn leven er bij; Mijn ziel kan ik niet zeggen, Die is niet van mij. 9 Omdat hij slecht was gegrond Viel eenmaal Babylon's toren; Wij wenschen een hecht verbond, Als God alleen kan verstoren. 9 Ik ben de onwrikbare vesting; Ik ben de rustige vloed Die bij geen buien vertroebelt, Hoe hevig het noodweer woedt. 9 Waar jou mee te vergelijken 1 Je bent als de morgengloed; Nu weer verlicht hij de velden, En jij verlicht mijn gemoed. © Als jij voorgoed moest heengaan Zette ik 't balkon in 't zwart, Met kaarsen op de hoeken En middenin mijn hart. 9 Wel ga ik de koning dienen: Dat is naar 't woord van de wet. Wees mij trouw, kind van de bergen: In mij draag ik je portret. © Verdriet voor jou en voor mij Na vreugde van weinig uren, En toch, de smart gaat voorbij, De vreugde zal eeuwig duren. © Vast is mijn hoop en geloof, Zoo vast is mijn liefde en trouwj Zoo vast ik in God geloof Zoo vast vertrouw ik op jou. © Mijn vrienden vinden van mij: Mijn afscheid klinkt nooit heel fijn; Nu dan: — Vaarwel, frissche roos! Vaarwel, geurige jasmijn! © Bij dat gezegende kruis Dat ginds op die toren staat: 't Zal 't eind van mijn leven zijn Als jij mij voor goed verlaat. 9 Vloek de oorlog, want hij heeft schuld Dat een mensch de zending vergeet Die op aard moet worden vervuld. 9 Onder gindsche groene olijfboom Zie ik mijn beminde alleenstaan; Bitter als de olijf is 't afscheid, Bitter als de olijf is 't heengaan. 9 Ik plantte een enkle limoenboom In mijn tuin vol steen en doren, Begoot ze met eigen tranen — De vruchten zijn dood geboren. 9 Vrouw, tot wie elke lijder vliedt De kranken zoeken verlichting — Ik zoek ze, maar vind ze niet. 9 De grond voel ik gloeien, Mijn liefde is te groot; Boven de lasten die duldloos vermoeien Verkies ik de dood. 9 De kleinste, donkerste bloemen Zijn de zoetste van geur; Ik begeer de kleinste der bloemen Van de donkerste kleur. 9 De liefde is een water dat rust Of dartelt en stoeit, Waar de een wel zijn dorst aan bluscht, Maar d'ander zich schroeit. 9 De boom van de liefde Heeft maar één tak; Daar spruit nooit een tweede Vóór de eerste brak. 9 De liefde is als de hemel Zoo hoog en wereldwijd; De sterren zijn de vreugden, De wolken zijn de nijd. 9 De liefde en 't benijden Zijn vast verbonden; Nooit werd één van beiden Alleen gevonden. 9 Hoe hebben nijd en golven Gelijke luimen! Ze doen zich voor als bergen, En 't zijn maar schuimen. 9 Waar de pijn zich in stilte smoort Zijn de zwaarste wonden, Waar men de rivier niet hoort Zijn de diepste gronden. 9 Een anjer van 't prachtigst rood Zag ik op de weide bloeien, Tot ik haar in donker sloot Bang dat haar de zon zou schroeien. 9 Ik had een schat anjerbloemen Rood als ge nergens vindt, Maar eens, van avond naar morgen, Werden ze bontgetint. 9 Anjer van vurige pracht, Betoovring der stervelingen, God hulle u in zwarte nacht Waar nooit hun oogen doordringen. 9 In donker denkend aan jou Drukte ik een kus op de muur, Die heb ik zien kronkelen Als de vonk uit een vuur. 9 De lokken los van hun snoeren — Hun duistere vloed Geeft aan zoo bloeiende boezem Te dieper gloed. 9 Als ik haar zie in de straten Komt oproer over mijn bloed; Mijn ziel wil 't lichaam verlaten En 't bonst of het breken moet. © Hoe klaar is de sterrelucht! Jij moest in de sterren prijken, Dat ieder je daar kon zien Maar niemand je kon bereiken. © Zoo mooi wordt ons kind, Ze mag niet over straat; Zelfs haat ik de wind Die haar kust in 't gelaat. © Dat je de lucht zoo speelziek Langs je laat gaan! Wanneer de lucht een man was Viel ik hem aan. 9 Men scheldt mij voor naijvrig, Maar 't is mijn taak Dat ik, als rijk bezitter, Mijn hof bewaak. © Ik zocht heul voor mijn dorst Bij de put van de nijd, Werd zoo heet van de dronk Dat ik duldeloos lijd. © Ik zaaide in de bodem Opmerkzaamheid, Zag wantrouwen kiemen En oogstte spijt; Wie kon dat raden, Dat kwade vruchten kwamen Van zulke zaden? © Ook jij kunt niets beginnen Dan pijnend klagen, Jij vogel, die van binnen De nijd voelt knagen; Ja, jammer vrij: Aan even wreede plagen Verkwijnen wij. © Standvastigheid blinkt zelden: Als 't goud in de aarde; 't Is als bij dorre velden Eén rozegaarde; Voor dwazen gelden Wie zoo duur heil te laat eerst Op waarde stelden. © Gij weet van mijn jaloerschheid En misvertrouwen; Wat kwelt ge mij met spreken Tot andre vrouwen? 't Is vaak gebleken Hoe één lichtvaardig woord mij Naar 't hart kon steken. Eertijds, door de vijf ramen Onzer vijf zinnen, Sloop, voor wij zelf 't vernamen De liefde binnen; Wilt wel bedenken Hoe hooploos ons haar heengaan De ziel zou krenken. 9 Slavin, prinses, mijn vreugd moet In rouw verkeeren Zoo gij uw oog ooit heenwendt Naar andre heeren; Mijn heil verbittert Van onrust, of mijn schat soms Voor vreemden schittert. 9 Wilt niet uw vrouw door pijnen Tot spreken dwingen: Zoo kondt gij zelf haar drijven Tot booze dingen; Men zwijge en waak, Doch tref bewezen zonde Met strenge wraak. 9 Ik heb een kist, geladen Tot aan zijn boorden Vol onbedreven daden, Verzwegen woorden; Boos lot van velen: Met schaden en met smaden Wil 't ons bedeelen. Ik ben zoo gewoon aan venijn, Met venijn ben ik zoo vertrouwd, Wat voor andren de dood zou zijn Dient mij voor troost en behoud. © Ergens achter een dubbel slot Heb ik een donker gewelf, En wat ik daarin verberg Dat weten God en ik zelf. © Zooals ik je blijf beminnen Is 't een droeve krankzinnigheid: Ik voel dat ik niets kan winnen En ons beiden 't verderf bereid. © Niemand wil bij de bron meer komen Die verstijfd is van 't ruwe weer; — Nu mij alles werd afgenomen Kent op aarde mij niemand meer. © Nog eenzamer ben ik dan 't uur Dat het eerst slaat na middernacht; Nog eenzamer zal ik blijven Wanneer nooit komt wat ik wacht. 9 Een gevangene droomt van bevrijding, Een arme van kostelijke schatten; Ik droom van een plotse tijding Waarvoor alles uiteen zal spatten. 9 Is je moeder trotsch op haar geld, Lijkt haar huis een adellijk slot — Ik acht haar zoo hoog niet gesteld, Want mijn moeder woont bij God. © Ik ben zoo trouw als een paard Zoo nederig als de grond, Krijg alleen deze wolvenaard Wanneer ik mij voel gewond. 9 Men zegt van de koningsadelaar Dat hij zeeën kan overzweven; Aan mij is 't machtig vleuglenpaar Van die adelaar niet gegeven. 9 Dat mijn moeder mij Roza noemde, Dat ze die droeve naam verkoos! Ach, de roos, ook de hoogst geroemde, Sterft eens doornig en bladerloos. © Dood, verlosser van alle wee, Waarom neemt ge naar uw duistere oorden De vrouw in haar schoonheid niet mee Voor haar de jaren vermoorden? 9 Ik weet niet hoe droevig, moeder, De bloesems op 't kerkhof droomen, Dat, als de wind er doorheen vaart, Er zooveel tranen uit stroomen. 9 Mijn ziel hangt in mij te treuren Ten roof aan verborgen kwelling, Ik voel, er gaat iets gebeuren, 't Is een geheime voorspelling. 9 Gisteravond bij het kerkhof Zag ik iets als een witte vlam; Hoe verder ik achteruitweek Hoe dichter het naderkwam. 9 Deze nacht zag ik duidlijk mijn bruid In de doodenkar langs mij gaan; Haar hand alleen stak er uit Maar daar herkende ik haar aan. 9 Ik zag haar boven 't graf De hand nog strekken: De grond zelfs wou tot straf Haar niet bedekken. 9 Een kring om de maan, Mijn beminde dood; Ik zie het niet aan, Mijn angst is te groot. 9 De straten zijn luid Van gewijde gezangen: Een vaarwel voor mijn bruid Nu haar de englen ontvangen. 9 Het was donker; ik weet niet hoe Maar ik zwierf op de doodenakker; Steenen dekken de kisten toe; Zij slaapt; ze wordt nooit weer wakker. 9 „Mijn kind, je ziet bleek als was, „Wit als een muur; „Wat heb je gegeten V' — „Asch „Van liefdevuur". © Over droomen zooals mij kwellen Kan ik nooit met menschen praten; Ik zal ze de grond vertellen Als ik daarin word neergelaten. 9 De zon mag opgaan of niet, Voor mij breekt geen dag meer aan — 't Is voor mij gedaan met het lied Van haar op- en haar ondergaan. 9 Bij de muur, die ik vond gesloten, Riep ik: „Moeder, kom weerom!" Toen riep ik de maagd Maria, Maar alles bleef stil en stom. 9 Van 't geklop zijn mijn handen Mij stukgeslagen; Nu heeft mij mij nmoedertoch antwo ord gegeven Bij 't eerste dagen. 9 In een woning in de stilte Heb ik menig diepe nis; Elke nis is een herinring, Elke steen is een gemis. 9 Ik ben 's nachts naar 't graf gekomen Voor troost in mijn zielenood; Toen heb ik een stem vernomen: „Daar is geen heul bij de dood." 9 Twee vrienden zagen elkaar Op een weg langs een donker water; De levende zei: „vaarwel"; De doode antwoordde: „tot later". 9 De lichtjes, de kleine lichtjes, Die 's avonds op 't kerkhof schijnen, Ze brengen ons in herinring De weg waarlangs wij verdwijnen. 9 Je moogt naar de klokken hooren: 't Gelui is niet voor de dooden, Maar 't zijn eer hun eigen stemmen Die ons naar de stilte nooden. 9 Nu schijnen de menschen sterren, Voor tijdelijk neergevallen, En dan weer bloemen der aarde, En de aarde weer 't bed van allen. 9 De hoop, met zijn looverpracht, Is wel de rijkste aller boomen; Dood en vernietiging wacht Wie aan zijn toover ontkomen. 9 De hoop is de droom in 't waken; Hij groent gelijk de laurieren Wier vruchten gij nooit zult smaken Maar die toch de wereld sieren. 9 Deze trekt naar Castilië's vlakten En de ander naar Cadiz heen, Om werk, maar niet om geluk.... Waar dat is, weet God alleen. 9 Gij winden, die in één vlucht Hoog stormt over land en zee — Voer mij op uw vleugels mee Terug naar mijn klein gehucht. 9 Gegroet, o schoon Malaga; Ik zie u aan d'einder deinzen; Wie uw bekoring genoot Mag honderd jaren wel peinzen. 9 Taracéna ligt op een hoogt' Iriépal diep in de laagt' En Guadalajara dicht aan De zuil die de hemel schraagt. 9 Wanneer de wolkige hoogte Moncayo met sneeuw is bekleed Boven de steenige gronden, Belooft ze stilling van leed. © Rijke valei der Jilóca Met uw sombre notehoven, Benijd geen stroomen als de Ebro: Uw deugd gaat hun roem te boven. © De plaats van markt in Daróca Dat is 't Santiagoplein; Daar komen meisjes, die schroeien Hun harten bij de fontein. © Zigeuners liepen in zij, Rijk gekleed, kostbaar geschoeid; Nu gaan ze nog ééns voorbij, Handen en voeten geboeid. © De doodsklok luiden we niet: Het is om de koningskindren, Die hebben zooveel verdriet, We zouden ze noodloos hindren. © De honger steeg uit Aljezares Om door Albaraca te zweven, En heeft vernacht in El Palmar, En is in Aljucér gebleven. © Aanzie ons donker lijden, Verheven vrouw; Wees ook in booze tijden Dit volk getrouw. © De stoet is uitgetogen, De kaarsen branden; Erbarm u om 't verdrogen Der schrale landen. © Maria, verhoor ons, De tuinen smachten; Wij offren u wierook, Zangen en klachten. 9 Maria, luister Naar ons, gekwelden: Bij dag en duister Dorsten de velden. © Maria, Maria, De kudden zwerven, De boomen verschroeien, De dorpen sterven. 9 Maria, hoor ons, De klokken kleppen, Geen groen vertroost meer De dorre steppen. 9 Te groot stonden de oogen van 't meisje In zoo'n klein gezichtje te staren; 't Leek of in een paarlemoerschelp Twee sterren de parelen waren. e Nog zie ik hoog bij zomernacht Haar ziel, in sterlicht bloeiend, Hoor liedren weer, en woorden, zacht Als van haar lippen vloeiend. © Jouw oogen, dat zijn geen oogen Maar hemelsche vuren; Die doen deze donkere wereld Veel weedom verduren. © Dolores, vrouw van smarten, Heet zij die 'k eenmaal zag; Dolores, vrouw van smarten, Onstilbaar, nacht en dag. © Hoog in een hemelsche gaarde Deed God jasmijnen ontbloeien; Daar vielen bloesems op aarde Waardoor de zielen verschroeien. 9 Dit verlangen zou niet bezwijken Zoo ook de ontembare dood Mijn lichaam in zijn duistre rijken In boeien van sluimer sloot. 9 Het schijnen Gods eigen oogen, De sterren van 't hemelrijk; En de oogen van mijn beminde Die zijn de sterren gelijk. © Een smart is in mij verborgen, Die kan ik niemand verhalen, En in zijn donkere kerker Zal hij ten grave dalen. © Al moest uw liefde mij dooden, Toch zou ik mijn schuld betalen: Waar sterflijke krachten falen U nog in duister vergoden. © Liefde is een heilig vermogen Dat men geen ander kan geven; 't Is een genade uit den hoogen — Gij zijt er zonder gebleven. © Als roover in hinderlaag Hebt gij mijn geluk gestolen; Geen straf die ik daarvoor vraag: Het blijve Gode bevolen. o Uw vuur zal mij niet meer schroeien, Want vreugden van vroeger jaren, Als bloemen die nooit weer bloeien, Ze zijn of ze nimmer waren. o Coplas Een schaduw is 't verleden, De toekomst een damp, Het heden is een weerlicht, Het leven een kamp; 't Lot is een beker; Zijn wijn vervliegt, zijn droesem Alleen blijft zeker. © Wat zal de stortbeek worden ? Een vunze plas, Kronklend waar 't onkruid woekert Uit puin en asch, Aarzlend en gissend, In 't vaag moeras der stilte Dra zich verwisschend. © Ik hoorde hoe iemand zijn pijn Diep uitklaagde in de eenzaamheid; Ik vroeg hem wie of hij mocht zijn; Hij antwoordde: ,,Ik ben de Tijd". © In mijn kindsheid kwam de Ellende Die mij als een broeder toesprak; 't Was omdat ik hem niet kende Dat ik hem de hand niet toestak. © Geen mensch doorgrondt het leven Waar 't lot ons binnenleidt, En als het licht ons opgaat Ontsluit zich de Eeuwigheid. © Voor mij blijft het altijd nacht, Van buiten en van binnen; Ik wacht op de dood: ik wacht Of dan mijn dag zal beginnen. © Duister blijft het mijn leven lang, Mijn eenig licht is mijn leven; Licht en leven is mijn gezang, Ik heb niets anders te geven. © De zon kan ik enkel voelen, Ken bloemen toch aan hun geuren, En merk de smarten der menschen Aan wat in mij gaat gebeuren. © Als ik ooit iets aan God kon vragen Wou ik weten: Wat waren mijn zonden Dat mijn oogen, die 't licht nooit zagen Alleen voor 't schreien bestonden ? © Eén lied is mij 't allerliefst, Maar dat zal ik nimmer zingen; Het vult wel mijn heele ziel; Ik moet het eeuwig bedwingen. © Wat ik aan smart heb gezongen Gaat verder van mond tot mond, Het leeft als ik ben gestorven, Het vliegt nog de wereld rond. © Wat ik in de ziel houd gevangen Breekt uit in duizend gezangen. 9 Sevilla, mijn Sevilla, Ik zie uw toren, Maar zie niet weer mijn liefste, Voor lang verloren; Gewekt van droomen Zag ik de kruik gebroken, En 't water stroomen. © Die nacht, bij harde regen, Hebben wij, waar ons niemand kon storen Onder één deken gelegen. © Kom vanavond aan de achterdeur, Dan verschuif ik de grendel stil — Mijn moeder ligt wat in slaap — Je voelt wat ik zeggen wil? o Ik ben de ongelukkige vink, Die, vroeg uit het nest gehaald, Aan booze knapen ten buit, Met luttel geld werd betaald. 9 Op een fijn Moorsch doek in een winkel Liet een vlek een onwischbaar spoor; Nu wordt het verkocht voor minder Omdat het zijn waarde verloor. 9 De hoop is de slechte boom Die niet op vruchten kan roemen: Zijn knoppen zijn ijdle droom, Ontgoocheling zijn zijn bloemen. © Zelfs die boom kwijnde weg in rouw: — Aan de wortels de watervliet, In de stam toch de sterke trouw, In de takken het liefdelied. © Al mijn gezangen gaan zwijgen, Al wat ik had is verloren, En in ontbladerde twijgen Laten geen vooglen zich hooren. © Wel was het waar wat ze zeiden, Wel was je liefde gelogen, Want als een wolk in de zomer Is die in 't niets vervlogen. o Zeg nooit hoeveel ik je liefhad, Nooit hoe je mij hebt verstooten, Zeg dat het niets dan een gril was Die wij tezamen genoten. © Nu ik mijn steun heb verloren Bleef leed en zorg mijn deel; Nooit zal ik meer 't vleiwoord hooren: „Mijn oogjes van fluweel". © De hoop van de vrouw Die 't leven begint Is brandhout op 't vuur En stof in de wind. © In de straat waar ik was gewend Zet ik mij treurig neer, Word wel door de muren herkend Maar door wie er woont niet meer. © Boven God is mijn macht verheven, Want ik vergeef je de zonde Die God je niet kan vergeven. © Deel geen mensch dit geheim ooit mee: Zeg dat je een steen beminde Die diep verdween in de zee. © Soms meen ik dat jij verscheen: Onze liefde liet schaduwen na, Die zweven dan langs mij heen. © Soms rust ik, en verpoos In mijn verdriet, Geniet weer van de roos Die hij mij liet; Hoe dor en oud, Ik merk dat zij altoos Een geur behoudt. © Die oogjes, die zijn een wonder, Daarvan weet het kindje niet; Die oogjes, die zijn een spiegel, Waar de moeder zichzelf in ziet. 9 Wanneer ik je draag in mijn armen Denk ik vaak in stilte na: Wie zal over jou zich erbarmen Als ik misschien sterven ga? © De sterretjes aan de hemel, De sterretjes en de maan, Schijnen over het wiegje; Kindje moet slapen gaan. Hier geen wieg voor 't kindje Waar het slapen kan; Jozef maakt er eentje, Hij is timmerman. © De regen raast om ons heen; Hoor ik hem daar buiten kermen? Ligt hij daar altijd alleen, Waar niemand zich kan ontfermen ? 9 Ik zie bij 't ontwaken 't Leeg wiegje staan; Ja, 't kleine lichtje dat mij ten troost was Is uitgegaan. 9 Ze willen: ik zal zingen, Maar ik ben stil en bang: Te veel herinneringen Ontwaken door gezang. © Zie de wolken zweven Door de leege luchten! IJdel is mijn leven, IJdel zijn mijn zuchten. © Mijn liefde zal toch vergaan, Geen traan die ik dan meer vergiet, En 't is met mijn kwelling gedaan, Want alles verdwijnt in 't niet. © Ik zond naar de zee mijn oogen Om water om nog te weenen, Maar zelfs de zee ging verdrogen, Ook daar was niets meer te leenen. © Ik wou dat ik opklimmen kon, Maar één keer weer in mijn leven, Tot bij die kristalheldre bron Waar jij mij 't woord hebt gegeven. © Als ik moet sterven Wil ik je vragen: Kun je tenminste dit zwarte doekje Een jaar lang dragen ? © Ik wou wel heengaan te treuren Op deze allerhoogste toren, Of Hij die woont in de hemel Mijn bede dan zou verhooren. 9 In een boek waar mijn lot in staat Blader ik lange nachten, Zie hoe alles het slot verraadt: „Je zult sterven onder 't wachten". 9 In 't boek der levenservaring Is 't moeizaam, nutteloos lezen; Aan 't eind komt wis de verklaring Maar dat ontwijkt men met vreezen. 9 Daar blijven op aarde twee vragen Waar wijzen geen antwoord op weten: Hoe moet men het leven verdragen, En hoe moet men leeren vergeten ? 9 Zwart zijn de heemlen hierboven, Zwarter dan zwart jouw oogen; Wie in hun trouw gelooven Voelen zich zwart bedrogen. 9 Op 't kerkhof kwam ik, en schreide Luid roepend als een ontzinde; 't Was of de dood zelfs mij zeide Dat jij een ander beminde. 9 Als ik toen wist van de lagen Die je voor mij hield verzwegen, Had ik mij nooit willen wagen Binnen zoo bochtige stegen. © Vreugd heb ik nimmer ervaren; Wanneer nu geen wordt gevonden Die trouw mijn hart wil bewaren Gooi ik 't op straat voor de honden. © Het lichaam voelt mij naar lood, Het hart naar doodlijke steken; Het bloed is in woeste nood Om naar buiten te breken. © Een gevecht voor onze deur. Twee mannen, van zin beroofd, Met messen, op leven en dood, Over mijn ongelukkig hoofd. © Ik wilde; jij wilde niet. Nu vind je mijn hart gesloten. Geniet nu zelf dat verdriet Waarvan ik eens heb genoten. © Al zie je me zitten te zingen, Ik ben razend van binnen; Ik ben vrouw, en ik moet mij bedwingen, Maar op wraak blijf ik zinnen. © Ik zag eens een menschenschedel, Daarin stond een schandemerk; De smetten op eer en aanzien Zijn graf en verderf te sterk. © Dat God mijn bee moog verhooren, En dat ook de steenen spreken; De wraak heb ik je gezworen, Zoo moog mij de hemel wreken. © Van God zul je 't loon ontvangen Met munt zooals jij betaalt; God geef, dat naar mijn verlangen De straf op de dader daalt. 9 Geen klooster dient jou tot wijkplaats, Geen kerk zal je toevlucht zijn: Ik zal je tot liefde dwingen, Of je zult krimpen van pijn. 9 Als een wild beest bij vervolging Doolde ik langs doornige paden, Zonder geween voor mijn oogen, En voor mijn wonden geen waden. 9 Hart vol onzalige onrust! Brons, tot geen smelten bereid! Panter van gluipende vleizucht Met roofdieraanhaligheid! 9 Ook wanneer ik daar zwaar gewond lag, De grond met een bloedplas te verven, Was het jouw genot en je wellust Mij in al mijn pijn te zien sterven. 9 Steeds op de steenen der straat Werd ik zelf een der steenen; Of ieder over mij gaat, Nimmer zal ik meer weenen. 9 Zoo vaak een vrouw mij bejegent Ben ik één stuk vergif en gal; Voor een welgeschapen gaaf lichaam Offerde ik mijn ziel en mijn al. 9 Ze zeggen: ik ben verdoemd, En wat ze zeggen is waar, En wie mij nog anders noemt Die noem ik een lasteraar. 9 De duivel zal ik behooren, Geen Christus koopt mij meer vrij; En als ik mijn kind heb verloren Verlies ik het hoofd er bij. 9 Te gerechtig word ik gewroken Dan dat je nog ooit je beroemt Op schotels, door jou gebroken: Je volgt me, verschopt, verdoemd. 9 Heb je werkelijk dat geloofd, Dat ik me voor jou stond te kammen? Liever scheurde ik 't haar uit mijn hoofd En gooide 't over de vlammen. 9 God geef dat je eens uit zult luchten Zonder broek en zonder buis, In een vijgeboom zonder vruchten, Tot schrik van 't schreeuwend gespuis. o Wat ik aan liefde voor jou had Hield ik verstopt in de spleten, Maar toen 't van 't zomer zoo heet werd Hebben de wanten 't vervreten. o De straat wil ik op gaan breken Of met zand bekleeden Omdat nog nooit is gebleken Wie hem 's nachts betreden. 9 God geef dat je in armoe moogt sterven En wordt begraven om niet — Dat ze jou je gezichtje bedekken, Dat niemand meer naar je ziet. 9 Salamander zou ik me wenschen: Ik deed met mijn oog jou de dood, Sloot je weg, ver van alle menschen, Dat geen ander je meer genoot. 9 Soms benijd ik de regens en winden En ook de grond en de wormen Die een lichaam zullen verslinden Van zoo bekoorlijke vormen. 9 Wie daar danst verkoos ik voor mij, Voor alleen, met gesloten deuren, Maar die danser, haar weerpartij, Mogen de wolven verscheuren. 9 God geef dat een grimmige wolf Je 's morgens buitmaakt, En 's avonds onder mijn raam Je botten uitbraakt. 9 Mogen raven je de oogen doen bloeden, Mogen gieren je 't hart verknagen; Alle honden die mijn kudde hoeden Mogen jou in processie dragen. o Wat is het wat er zoo blinkt En waarvoor de menschen schrikken? Dat is een hoofd dat al stinkt En waar de honden aan likken. 9 Omdat ik „leve de wellust!" riep, Zetten ze mij gevangen; Leve de wellust en wie haar schiep! Al zou ik er voor hangen! 9 Laat een liefde die sterven gaat Eerst nog wat wantrouwen snoepen; Dan, als ook dat niet baat, Moog je de doodgravers roepen. © De liefde is een spin, In 't begin gevoed Met eigen vergif, Maar eindlijk met bloed. © De liefde is een spin Die donkere hoeken Der ziel voor 't weven Van 't web komt zoeken, Zoo diep verloren Dat geen verspieder Hem daar kan storen. © Als de geloofsrechters wisten Op wat manier ik je minde, Ze hielden mij niet voor Christen. 9 Jij danst gauw je laatste wals: De broekspijpen van de beul Krijg jij voor kraag om je hals. © In zoo'n jammerstaat zul je leven, Dat van koudvuur en van zweeren Je hemd aan je lijf gaat kleven. 9 Vloek over de keuken, Vloek over de pan; Vloek over de vrouw Die gelooft aan een man. © Je blijft heele nachten zoek; Wat helpen je fraaie preeken ? Bij 't omdraaien van een hoek Zal vieze sluipmoord je steken. 9 Ik ruk mij de vlechten uit, Ik tril d'r van en ik stampvoet; Zoo'n waanwijze wildeman Brengt mij op de rand van de rampspoed. 9 's Morgens naar de kerk, 's Middags naar de stieren, 's Avonds naar tooneel, Heel de nacht plezieren. 9 Wanneer je zoo de plichten Van ons verdrag laat sloeren Zal ik je bloed gebruiken Voor 't boenen van de vloeren. 9 Ik heb zelf een verschriklijke kwaal, Die duwt me in de nieren een dolk; Maar nog erger is al dat schandaal Van mijn dochter bij 't broekenvolk. 9 De dag dat jij werd geboren Stak de zon zich in Zondagsche kleeren; Bij de fuif die toen kwam in de hemel Danste zelfs de gezalfde des Heeren. © Kind, je vindt je misschien heel mooi, Met zulk flodderig kraal behangen, Maar je ziet er uit als een ooi, In een modderig kraal gevangen. 9 Je bent leelijk als een wolvin En voor liefdes maar laag te schatten; Smeer je haren met kaarsvet in, Misschien troost je 't geknaag van ratten. 9 Ga weg van dat raam, oud mormel, Kop als een roestige braadpan; De spoken maak jij nog verschrikt, Je ziet er uit als de satan. 9 Weg achter dat raam vandaan, Tronie van pikzwarte bloedworst; De dag dat jij werd geboren Ontstonden kopzeerte en sproetkorst. 9 Kom weer voor dat raam als je durft, Gezicht van gebrande kurken; De dag dat jij werd geboren Gaf 't licht aan schurftige schurken. 9 Coplaa 5 Ga weg, jij verwenschte slet, Want ik zie het aan je gezicht: Jij ligt niet alleen in bed. 9 De eerste sigarendraaister Glipte de wereld in Als product van een muildier En een zigeunerin. 9 In fijne, nette liederen Win ik het ieder af: Het was een zigeunerin Die mij haar boekje gaf. 9 Ze zeggen dat wie een spook ziet Moet sterven van angst en beven; Ik zag een ouwe vrouw naakt Maar ben in leven gebleven. Heeren, ik heb een geliefde Die wel een engel gelijkt Zooals er aan komen zweven Wanneer een ezel bezwijkt. 9 Mijn vrouw had een goeie roep, En ik hoopte ook een flinke bruidschat, Maar 't bleek niets dan een luizetroep En een humeur als een kruitvat. 9 De vlooien die maken pret, Maar zonder eer en fatsoen: Ze gaan bij de meisjes in bed, Wat ik nog niet eens durf doen. 9 Toen ik de trap afging Bleef een vloo aan mij kleven; Ik heb hem bij de ooren gepakt En drie klappen gegeven. 9 Ik liep over 't kerkhof rond, Daar nam ik een kloek besluit: Ik sloeg met mijn stok op de grond: „Wie dapper is, komt er maar uit!" 9 Vluchtend voor een luidruchtig span Raakte ik tusschen een razende kliek; Daar kreeg ik een pats met een pan Dat ik danste zonder muziek. 9 Het wordt mij minder helder, De wals des doods begon; Begraaf mij in de kelder, Daar is de grootste ton. 9 Als de heele zee van inkt was En de hemel van papier Konden wij 't nog niet beschrijven Zoo'n verwarde troep is 't hier. 9 Torrenuéva heeft geen wijn of bier, Daarom gaan ze daar water nippen, 's Avonds, onder aan de rivier; Daarvan krijgen ze rotte lippen. 9 Villanuéva de la Fuénte: Hol van barbaren; Daar vermoorden ze de vrouwen Of 't varkens waren. 9 Hinojazas: koeienpoel; Mestanza: stal van geiten; Puertollana: dronken boel: — Drie vuile rariteiten. 9 In Valdepenas: de bluffers; In Santa Crüz: ijdeltuiten. In La Gredéra: de suffers; In Torrenuéva: schavuiten. 9 Een Aragonees: een stijfkop; De Navarrer: een schetteraar. Een Valenciaan: ijdel drijfsop. De Andalusiër: leeg misbaar. 9 In Valéncia, daar is 't vleesch gras, En het gras niets dan vocht, En de mannen zijn vrouwen, En de vrouwen zijn bocht. 9 Een Galiciër in Galicië Doet altijd graag wat raars: Hij draagt in de processie Een kat in plaats van een kaars. 9 Bij Cadiz aan de zeebaai Zag men heel droef een neger staan, Die wou zoo graag een blanke worden, Al was 't maar een Catalaan. 9 Wanneer daar in La Mancha Veel boeven wonen, Dat is de schuld van 't land niet Maar van zijn zonen. 9 La Mancha daar danken wij voor: De Hemelsche Koningin Zwierf heel Andalüsie door Maar wou La Mancha niet in. 9 't Is een wonder bij de Aragoneezen Wat hun koppigheid hun veroorlooft: Moeten draadnagels ingeslagen Dan doen ze 't met hun voorhoofd. 9 Aragoneezen, 't is een schandaal Dat je trouwen woudt aan mekaar Christus van de kathedraal Met Maria van de pilaar. 9 Saragóssa heeft zijn pilaarmaagd, En geen God nevens deze godin; Wie daartegen 't minste bezwaar waagt Slaan ze de hersens in. 9 Saragóssa die groote stad! Die plek die je nooit weer loslaat! Maar ik was 't al in één keer zat, Zoo ben ik besaragossaad. 9 Madrid is een schandvlek van 't land, Daarheen willen we ons niet wagen, Waar kerken worden verbrand En priesters worden geslagen. 9 Nobléjas mag zich herdoopen Naar de grootste onzer metropolen: Open schouwburg en bioscopen, En altijd gesloten scholen. 9 Een Moorenstad is Osüna, Waar geen Christenen wonen — Wie zag ooit op vastendag Stierenfeesten vertoonen 1 9 Calahas is de plek Waar Judas 't licht ontwaarde, En van El Cérro stamde De moeder die hem baarde. 9 Waarom lacht het kasteel Gibralfaro, Dat op Malaga nederziet ? Om de meisjes met prachtige kammen, Want hempjes hebben ze niet. Meisjes van La Tórre, Op zoek naar slakken, Pronken met hun beenen Bij 't slakkenpakken. © De kantwerksters van Almagro Die hebben eelt op de buiken; Dat komt zoo door de manier Waarop ze kussens gebruiken. © Door 't aardappelseten En 't roggebrood, Krijgen al die Pobléten Zoo'n logge poot. © Door de wind van de meisjes In Tobóso Draaien de molens Van Tomellóso. © Wie wil weten wat kleur of 't verdriet heeft, Wie die kleur eens terdege wil kennen, Die moet een vracht glas van Ubrique Met een kar naar Jiména mennen. Heb jij aan trouwen zin? Jij moet naar Chürra toe, Daar vin' je vrouw en zeug En ezelin en koe. 9 In Pózo la Sérna Moet een eikeboom wezen Waar alle platneuzen Kunnen genezen. 9 De dokter van Retuérta Verstaat zijn vak: Weet niets van medicijnkunst Maar vult zijn zak. 9 San Carlos del Valle: — Van daar is de spreuk Dat ieder zich krabt Op de plaats van de jeuk. 9 El Cristo del Valle — Daar heb je vijf torens; Van ver zijn 't boeketten Met bloemen en dorens. 9 El Cristo ligt vergeten, Je hoort geen klokkeslagen; De tijd van 't middageten Die kennen ze aan hun magen. 9 Cruz de Mudéla: Groene gordijnen; Onder de bedden Springen konijnen. © Zuquéca's heilige maagd Heeft een kalkoen Die met boenders haar wasch kan doen En 't water draagt. © In Granatula heb je mieren, Die kom je 's morgens tegen Met bezempjes in de hand Om de mieredrek op te vegen. © Wat in Tirteafuéra gebeurd is, Jongens dat moet je hooren: De heiligen van de kerk Die klommen daar in de toren. © Volk van Móra, daar dreigt gevaar; Kom vliegensvlug naar Falsét, Want heksen bevechten elkaar Ginds in 't kasteel Miravét. © Villafranca staat in brand. Heréncia treurt, Vol rouw, omdat het geval Niet eerder is gebeurd. © In Teruél, daar krijg je Geen stieregevecht: Die kleine burgemeester Die ziet het zoo slecht. 9 Wil je in Manzanares Werken bij een boer, Ga niet met Farrüco, Ook niet met zijn broer. 9 Meisjes van Manzanares jagen Geen flink stuk bot uit mekaar; Ze kunnen één ding: ze dragen Op jongensmanier het haar. 9 Uit Moral komen drie mannen, Eén zeis gaat mee; Zoolang één zich in moet spannen Rusten er twee. 9 Was de brug over de Veguilla Van schraal spek of harde koeken Dan zou hij al weggeknauwd zijn Door wie hier de markt bezoeken. 9 De nachtegaal zong ongepast Bij 't bed van de Veguilla; Hij is doodgeschoten op last Van doctor Quintanilla. 9 Zooals God hierboven de baas is, En omlaag de zigeuners regeeren, Zoo zijn hier in Daimiél De Penilla's alleen de heeren. © In de dorpsherberg van Peral Is een snijders winkel gekomen, En daar maken ze een pak voor God, Maar zoo'n maat is nog nooit genomen. 9 Zoek gerust in Calatayüd Bij zeekre Dolores je zegen: Dat meisje is almachtig mooi En graag tot gunsten genegen. 9 Ga naar God weet wat heilige toe In God weet wat voor vreemde stad; Wie daar boete doen, God weet hoe, Krijgen allemaal God weet wat. 9 In een straat, ik weet niet waar, Werd ik weet niet wie vermoord. Op de grond bleef de moordenaar, De vermoorde ging schielijk voort. 9 Ik heb gister een brand gezien; Een blinde ontdekte de vlam; Een stomme riep 't volk bijeen; Wie 't water haalde was lam. 9 Wie was hij die nooit heeft geweten Van zonde, noch van het kwade ? Tot het eind heeft hij „Jezus" gekreten En toch vond hij geen genade. © Franciscus is meer dan God Voorzoover betreft zijn wonden: De heilige kreeg ze van God, God kreeg ze van Joodsche honden. © Daar is bij alle Petrussen Geen enkle goeie meer: Die eene die de beste was Verloochende zijn Heer. © Die huilebalk Santa Rita Huilde zoo bitter en zuur Dat zij de ziel van haar weerhelft Verloste uit het vagevuur. © O wee die zigeunerinnen! Hoe doen ze in Mariakapellen 1 Na Maria plechtig te groeten Gaan ze haar toekomst voorspellen. © Een kindje krijgen met Kerstmis Dat is niet zoo heel gewoon; De heilige maagd had geluk: 't Was Kerstmis en 't was een zoon. 9 De kussen van monniken Laten mij koud; Ze zijn als eieren Zonder zout. 9 Een monnik die wou een zoen, 's Maandagsmorgens vroeg; Ik zei: „Voor 't begin van de week „Is dat mooi genoeg". © Een monnik maakt mij het hof, Maar zoo grof laat ik mij niet foppen; Uit zijn pij zal ik 't vieze stof Eens voorgoed met een bezem kloppen. © Kwam een kat hier bij jou naar boven? Waar dacht je dat mijn verstand was ? Moet ik soms aan een kat gelooven Met een zwarte steek en in pandjas ? © Ik hoorde van een priester: „Je bent rank als een anjelier". Ik zei: „Eerwaarde vader, „Dat staat zeker niet in 't brevier". © De sacristein van dit plaatsje Heeft al zijn kleeren vol gaten Van 't klimmen over de daken Om tegen meisjes te praten. o Waarvoor hebben pastoors toch Hun boekerij 1 Met vrouwenbezoek gaat Hun dag voorbij! © Een zwarte kater zat Op 't dak in 't nauw, En riep tegen een kat „Miauw, miauw!" Die zwarte kater! Dat hij een pater was Dat bleek eerst later. 9 Zorg, als je naar de kerk gaat, Niet op te vallen; Ze zeggen: pater Peter Mag heel graag mallen. Die pater Peter! Maar ach, de pater Paulus Is vast niet beter. 9 Zet hier, op de binnenplaats, Het bed klaar voor oom, Want, al is hij familie, Pastoors blijven vroom. 9 De vrouwen heeten zoo bang; Dat zijn ze ook, maar vraag niet hoe Voor muizen lawaai van belang, Maar monniken laten ze toe. 9 Hoera voor Christus, hoera, Hoera voor de mooie meiden Die zelfs een houten heilige Tot zonde kunnen verleiden. 9 Die heiligen van hout zijn fout, Ik ga daar niet weer heen; Ik ging naar San Arcadio En zag: hij was van steen. 9 Van die heilige in die kapel Heet het altijd: hij zweet maar door — Maar wij zweeten ons 't vleesch door 't vel Voor sacristein en pastoor. 9 Sant in 't versche politoer, 'k Heb je als pruimestam gekend; Als je wonderkrachtig bent, Plant mij vast op deze vloer. 9 Gekweekt in mijn ramenastuinen Zijt gij de bloedeigen broer nog, O, heilige! van die voertrog Waaraan mijn muilezels grasduinen. 9 Zelfs de pijnboomen worden verdeeld Volgens wetten van rang en stand: Deze dient voor heiligenbeeld En van d'ander wordt kool gebrand. 9 Zooals je de varkens voedt Zoo hou je de vrek te vriend: Het eind maakt zijn leven goed Dat verder nergens toe dient, © Voor de mannen die 't geld ontberen Is de liefde een gevangen haan, Die moet, in onmachtig begeer en, Zijn leven voorbij laten gaan. © Daar is geen eind aan de zaken Die 't booze geld vermag; Daardoor kan geen daglooner waken Over zijn vrouw's gedrag. © Ongelukkig is de landman Die keert in 't laat avonduur, Schoorvoetend op hennepsandalen En 't gezicht als azijn zoo zuur. © Wie door steenig en stofdroog veld Ezelinnen moet leiden aan 't stuur, Wordt bij voorbaat vrijgesteld Van de rampen van 't vagevuur. © Ik was boer, maar 't ging minder en minder, Toen zag ik mijn oogst verloren; Nu ik hoeden maak, worden de kinder Al zonder hoofden geboren. © Een gezegeld stuk uit Madrid: Gerst en stroo voor pastoors en rijken; Voor de landarbeiders goed spek, Geld, kalkoenen en huldeblijken. © De rechter heeft mij verhoord. Hij vroeg: „Waarvan leef je, smeerlap V* Ik zei: „Van roof en van moord, „Zooals uw edelstreng heerschap". © Napoleon kwam voor de hemel Om Spanje te vragen aan God. Petrus antwoordde: „Hou je stil, „Of ik breek je de ziel kapot". © De heer van de Moorerij Die vil ik als een aal; Van zijn vel stoffeer ik een stoel Voor Spanje's generaal. © 't Beste van de wereld: Europa; 't Beste van Europa: Spanje; En 't beste van Spanje: de meisjes Met kam en sluier en franje. © 't Verstand onzer heerschers timmert Zoo hoog wel als dat van de vrouwen, Wijl niemand, geen domkop of slimmerd, Hun wijsheid ooit zal doorschouwen. © Coplas 6 Over eer mag ieder graag spreken — Een zeer bedenkelijk thema: Waar bed en deken ontbreken Daar zweert men bij Grazalema. © Oud is uw stamboom, Heer zonder stamslot; Pruts dat oud zwam tot Heerlijke stamppot. © Je hebt zooveel verbeelding, Had je zooveel olijven, Dan kon in hun olie De vloot wel drijven. © Zoo'n paard heeft geen van de grooten In 't leger, noch aan het hof: Nooit verzet hij een van zijn pooten Of hij vraagt aan de ander verlof. © De duivel is in het spel! Geen enkele zak die goed sluit! Heel de voering is één groot gat! Toch valt geen penning er uit! © Geloof je dat ik geen geld heb ? Ik zeg dat je er niets van weet! Bij mij in huis ligt een koperstuk, Je kunt het zien door een reet. © Haal mij voor een kopermunt Schoenen met lak, Met gesp en glimmende punt En hooge hak. 9 Ik leef als een prinses, Mijn vader als een vorst; Hij heel de week de flesch, Ik Zondags droge worst. 9 Dit jaar nog zullen we trouwen, Hierop vestig ik mijn hopen; Zelfs wou ik graag, enkel daarvoor, Al mijn vier kippen verkoopen. © Die kip heeft geen ei gelegd, Geen windei, geen leege schaal; Dat komt zeker, doordat wij haar gister Gebruikten als avondmaal. 9 Kwam de maan te vallen, en ik Verkocht hem voor duizend realen, Dan kon ik voor jou, lief nichtje, De huwelijksuitzet betalen. 9 Mijn bruintje maakte een costuumpje Van de vlerkjes van een muskiet, En 't was niet vóór Goede Vrijdag Dat zij zich zoo kijken liet. 9 Een oudje is een daalder waard, Een jong meisje maar twee duiten, En ik, die slecht heb gespaard, Moet op 't goedkoopste besluiten. © Vervloekt is de zon bij nacht, En de sterretjes bij dag, En zelfs de lamp van mijn liefje Waarin ik nooit olie zag. © Gooi mij geen kiezelsteentjes Tegen de luiken; Gooi er broodjes doorheen, Die kan ik gebruiken. 9 Er kwam een, die zei van jou: „Ze stamt van zigeuners af". 't Was of iemand kwam, en mij Maar zoo een peséta gaf. 9 Moeder was een zigeunerin; Ik weet weinig van haar aanbidder, Maar in de orde der ezelsvilders Was hij, meen ik, een edel ridder. 9 Ik vlieg door 't leven, zonder één moment Adem te scheppen; Als ik sterf, gaan de klokken klepperen In plaats van kleppen. 9 Ik zag het: in je deur Lagen veertien dooden; Zoo stelde jij te leur Wie hun liefde boden. © Begraaf mij in je deur; Mijn tong moet naar buiten steken: Wat ook met mij gebeur, Hij blijft van mijn liefde spreken. 9 Me dunkt, je geboortedag Was een droeve dag voor de zon, Omdat hij een andere zag Die 't in glans van hem won. e Je doet goed, je flink aan te stellen, Zoo raken we niet in de war; We hooren gerinkel van bellen En weten: de vuilniskar. © Je lijkt met je praalvertooning De pauw met zijn blauwe staart wel; Ben je belust op een koning? Vier koningen vind je in 't kaartspel. © Zou 't je moeder niet beter passen, Eer ze een koning of prins voor je zocht, Dat ze je gezichtje ging wasschen En je een paar schoenen kocht ? © De maan komt op over zee En zal naar Valencia gaan; — Trouwen met jou — o nee Meisje, denk er niet aan. 9 Ergens midden in 't veld is een wingerd, Daaraan zijn de druiven groen, En in het stadje is een meisje Dat wil van ieder een zoen. 9 Hier in deze straat, juffrouwen, Daar woont een kleine meid; Een zilveren brug kan ze bouwen Van al haar ij delheid. 9 Ik wou dolgraag dat kindje zien; Ze zeggen: zoo zijn er geen twee — Ze kan mooier als ik zijn misschien Maar zwieriger niet, o nee. 9 Nu wil je een piekfijn kleedje, Morgen kammen en kanten sluiers, En bij die poespas vergeet je Dat je nog ruikt naar de luiers. 9 Al ben ik een heel klein ding, Dat is geen reden te treuren, Want in de kleinste flacon Zijn de verruklijkste geuren. 9 Kind, moet je als een ooievaar loopen ? Dat is vast voor schande en voor straf? Laat je moeder je een rokje koopen, Of anders: je beenen er af. 9 Zoo'n jakje laat alles open Voor wie je maar straffen willen: Ze hoeven niets los te knoopen, Af te stroopen of op te tillen. © Alleen om jou te zien huilen Moet ik je telkens weer slaan: Ik vind je traantjes nog mooier Dan de schelpjes van de oceaan. 9 Hoe zou ik van jou ooit houden? Je mishandelt mij gemeen; Je ranselt, of mijn arm lijfje Zoo hard was als marmersteen. 9 Geen hempje, geen broekje krijg jij, Ook al wordt het heel bar en guur; Wees maar blij met je doekje van zij: 't Is wel kort, maar toch o zoo duur. 9 Een snoezig japonnetje, dun als vlos, Kleum daar in dood, Carancha, En rafelt het van je lijfje los Dan blijf je bloot, Carancha. 9 De kleintjes hier zijn gezond, Smijten fiks met modder en slijk, Maar daar hebben ze 't haar valsch blond En 't gezichtje wit als een lijk. © Hier zeggen alle grootjes En ook de tuinman: Wie korsten eet van broodjes Die wordt er bruin van. © Dit jongetje vroeg om een ei, En déze dee 't in de pan, En déze dee 't zout er bij; Déze bakte 'em van bikbak-bikbak En de pan dee van sniksnak-sniksnak; En die kleine, drommelsche dikzak Die at er lekker van. © „Mizo, poesje, „Zeg eens, wat at je daar-net V* „Brood, konijntje, „Wat je voor mij had neergezet Op een prachtig platje". — Hoesa, hoesa, katje! © Er was eens een poesje Dat had pootjes van linnen En 't buikje buitenste binnen; Dat was maar een smoesje — Zal ik nog eens beginnen 1 © Daar was eens een groote koning Die drie mooie dochters had. Hij ging er mee naar de stad, Hij kleedde ze daar in 't rood, Hij stopte ze in een vat, Hij rolde ze in de sloot — O, o, wat een rare vertooning. 9 Marcelein ging uit om wijn, Keerde terug over 't groote plein, Struikelde en viel — alles kort en klein. Arme kruik, arme wijn, Arme van Marcelein. 9 Slakje, kruip je huis toch eens uit Met je horens en je snuit, Toe dan maar gauw, je weet wel hoe: Net zoo als je pa en je moe. 9 Loop, kindje, loop, Dat is naar Gods bestel, En als het nu niet wil Dan morgen zeker wel. 9 Heilige Moeder, Ik ben uw kleine slavin, Geef mij permissie Voor ik met spelen begin. 9 Santa Catalfna Met haar gouden haren Heeft haar ouders doodgemaakt Omdat het Mooren waren. 9 Santa Rita-riet Breek mijn pootjes niet, Want ik moet aan de zwalk Op de heilige valk. © Sint Pieter was kaal — een muskietje Kriewelde hem op de kop; Toen zei zijn moeder: „Pietje, „Zet je petje toch op." © Ga mee naar de melissetuin Achter die ouwe keet, Daar kun je de duivel zien Die peterselie vreet. 9 Maantjerond! Rinkelbel! O ogen blauw! Bruine mond! 9 De wijn in de flesch De vrouwen bloot, De mannen in 't hemd; Ik lach me dood. 9 Ergens midden in zee is een wingerd Daaraan hangen blauwe druiven, Met een leus er doorheen geslingerd: „Een gek moet studeeren en fuiven". © Wat een student beteekent Kan menige vrouw getuigen, En als daar een meisje van smult Blijft ze op de vinger zuigen. 9 Ik ben een baldadig student, Krijg heel wat liefjes in 't schuitje; Die worden maar kort verwend; Ik stuur ze in 't riet met een kluitje. 9 Salamanca — hoeveel jonge baasjes Krijgen daar jachtonderricht — Onderricht in de jacht op haasjes — Haasjes met blank gezicht? 9 Wij komen de buurt hier storen Met honderd veertig smoelen; Wanneer je 't gezang wilt hooren, Haal honderdveertig stoelen. 9 Een student ging aan 't schilderen: Een berg onder avondrood; Maar door zijn vreeslijke honger Werd het een varkenspoot. 9 De vrouw en de sardine Zijn eendre waar: Hoe zouter en pikanter Hoe meer gevaar. 9 De liefde is de oranje gelijk Met al zijn vuurgloed, Want hoe zoet, hoe sappig en rijk, 't Houdt iets van zuurzoet. 9 De heel-kleine vrouw Is een keurgerecht: Beter weinig en goed Dan veel en slecht. 9 Neem een ei van een uur, En éénjarige wijn, Maar de vrouw moet liefst vijftien En de man dertig zijn. 9 Waar een man mee gestraft wil zijn: Een fijngebraden patrijsje, Een flesch Valdepehas-wijn En een vijftienjarig meisje. 9 Ze zeggen van bruine meisjes Dat ze zoet zijn als caramels, En ik, onvergeeflijk gulzig, Heb er geen, en dat maakt mij helsch. 9 Ik laat me een costuum borduren, Kleur van koffie en chocola Waar geen jaloerschen van proeven Al gluren ze me achterna. 9 Door die groene gepofte jurken Krijgen al onze jonge dochters Iets van opgehangen augurken. 9 Sinds de mode werd ingevoerd Van de voorhoofdkrullen Lijken al onze meisjes bullen Die sterven zullen. 9 Sinds de mode werd ingevoerd Van poeier en corset Wordt maar zoo uit een bezemsteel Een vrouw in mekaar gezet. 9 Onlangs, na een wandeling, Vermiste men een student; Uit een hoepelrok van een dame Kwam hij als uit een tent. 9 Ze maakte haar testament, Ze liet bepalen: Ze zou in haar hoepelrok Ten grave dalen. 9 De meisjes in de bergen Die hebben fijne manieren: Ze klimmen in de boomen En laten hun rokken zwieren. 9 Toen op Goeie Vrijdag De processie begon, Verloor hier een meisje Haar pantalon. © Nu kwam in de poort van de kerk Je rok weer naar beneden, Wat ben jij voor sloddervlerk, Je kunt je zelfs niet kleeden. © De vrouw van de baas van 't gesticht, Schuin tegenover de kerk, Heeft wel een leelijk gezicht Maar een mooi achterwerk. © 9 De muilezelin had een toeval, Wil niet meer drinken of eten; Ik ga deze nacht met haar slapen, Misschien krijg ik haar aan 't zweeten. 9 De vrouw van Roque Troque Heeft haar hemd verloren; Als Roque Troque 't merkt Zal ze heel wat hooren. © De vrouw, o Roque, Gelijkt het paard: Hoe beter behandeld, Hoe valscher aard. 9 Toen ze zag dat haar echtgenoot naakt Heeft Juana vier duro's besteed: Ze ging er mee naar de winkel En kocht haar ezel een kleed. 9 Wie foeielijk wordt geboren, En door zijn vrouw bedot, En regelrecht naar de hel gaat, Wat zou hij danken aan God ? 9 Een hond met één horen Holt als een dolle; Een man duldt en zwijgt maar Al draagt hij twee honderd. 9 Jouw man en mijn man hebben Verwoed gestreden, Scholden elkaar voor bokken, En dat met reden. 9 Voor de bisschoppen zijn er de mijters En voor de rozen de dorens, Voor jongens de mooie meisjes En voor stiervechters de horens. © Met zijn doek bedriegt hij de stier, Maar nog fraaier Fop ik hem vanachter 't gezwier Van mijn waaier. © Mijn man zegt vaak: — „Ik smul „Van de stieregevechten". Ja, hij is driekwart bul, Maar dan ziet hij de echten. © Bij een stieregevecht schrok een vrouw En gaf een gil: Ze zag tusschen de stier en haar man Haast geen verschil. 9 Een man struikelde op een gewei; Ik hoorde hem zuchten: „Bij mij in huis is een boom, „Die draagt zulke vruchten". 9 Een kind huilde zoo in de wieg Dat zijn moeder hem tot zich nam: „Pas op, de stier zal je pakken". Maar 't was de vader die kwam. 9 Ik spreek van de mannen Geen enkel slecht woord, Maar wil men ze wurgen Dan trek ik aan 't koord. © Twee mannen met één vrouw — Als de een haar houdt omvat Is de ander net een vos Die zure druiven vrat. 9 Voor een winkel huilde een man Zonder geld op zak; Ook mannen kunnen huilen — Als 't ontbreekt aan tabak. 9 Mijn echtgenoot is dood; God moog zijn ziel ontvangen En wel behoorlijk zorgen Dat hij zoo hoog blijft hangen. 9 Uw echtgenoot zoop zich dood; Nu gij van hem beroofd zijt Hebt ge niemand bij 't avondgerecht Die u 't gerei naar 't hoofd smijt. 9 Vergeet ik mijn huwlijkstrouw ? De doode straf mij! Eer kleed ik me in weduwrouw Van roode tafzij! 9 OoplM 7 Of 't groote mannen zijn, Of jonge knapen, Ze draaien door de lucht Als rolstaart-apen. © Die vrijer die heb ik getrapt Perdoes door dat fornuis; Daar heeft hem de poes gesnapt: Ze hield hem voor een muis. 9 Zoo vaak je me komt verrassen, Ga door de nieuwe deur En zie daar de kalebassen, Die staan in volle fleur. 9 —,,Zeg aan wie op de hoek staat, „Hier heen te blikken, „Hij moet, als hij zoo'n koorts heeft „Maar kina slikken". —„De kina en kinine „Heb ik genomen, „Toch ben ik van de ziekte „Nog niet bekomen". 9 —„Meisje, reik me de hand, „Hier, door 't poezegat". —„Mijn hand krijg je niet, „Wel de hand van de kat". 9 De ziel van de vrouw is gelijk Aan een diepe waterplas: De bodem is louter slijk, Het oppervlak helder glas. 9 Geloof niet aan vrouwenverdriet Al huilen ze heele beken, Want al hun tranenvertoon Dient om kalebas te kweeken. 9 Daar is een betooverd paleis Op de bodem der zee gebouwd; Daarin wordt geen vrouw geduld Opdat het zijn toover behoudt. 9 Een oud wijf en een oliepit Zijn in 't huislijk bedrijf heel goed: Het oud wijf door gekijf en gevit En de lamp door zijn damp en roet. 9 Een vrouw, een stokouwe vrouw, Waterde in een geslepen glas, En een andre dronk 't aanstonds op In de waan dat het brandewijn was. 9 Een kater, een klerk en een oud wijf, Samen in een put gestooten, Gingen elkaar met krabben te lijf: Onvervalschte soortgenooten. 9 De dag dat wij trouw bezwoeren Bestelde ik een fraaie koets, Die mijn schoonmoeder zou vervoeren Van de kerk naar de paal des bloeds. 9 Mijn schoonmoeder nam ik mee Toen 't jaarmarkt werd in de stad, Maar 't verkoopen liep leelijk mis Omdat ze geen tanden had. 9 Mijn schoonmoeder ligt op sterven; Wie een boodschap heeft voor de hel Moet zich haasten haar op te zoeken: Het einde nadert snel. 9 Mijn schoonmoeder wordt begraven; Ik neem een uieschil, Dat is een uitstekend middel Wanneer men huilen wil. 9 Als de mensch ooit met kracht of geweld Zijn dooden aan 't graf mocht ontrukken, Schoffelde ik mijn schoonmoeder op Door wie ik nog hink aan krukken. 9 Minstens vijftig mijlen dieper Dan de hel, Stoken ze voor de schoonmoeders Extra fel. 9 Driehonderd vrouwspersonen, Vijfhonderd papegaaien, Spektakelen en lawaaien Als duizend helsche demonen. © Mijn overbuurvrouw spiedt Naar onze kant, Ziet eigen woning niet Al is daar brand. © Met mompelende tongen Heb ik een aker vol; Maar dubbel hard gezongen: 't Gepruttel maakt mij dol. © Een verschrikkelijke slang Die hoog door de hemel gaat Laat overal jammer achter, Maar een tong sticht nog meer kwaad. 9 Van een vijgeboom, zwart en kaal, Mag de schaduw je 't hart bedekken; Waar je neerzit, begin je 't verhaal Over onze verwenschte gesprekken. 9 Nu verneem ik dat je trouwt. God bezorg' je zooveel zegen, Als ik sinds de dag van gister Door jouw praatjes heb gekregen. 9 Eet als je last hebt van honger, Loop als je last hebt van kou; Heb je last van hitte ? Baad! Heb je last van liefde? Trouw! 9 Een man, wanneer hij een vrouw zoekt, Moet zich van 't ras vergewissen, Zooals bij keus van een jachthond Kennis van ras moet beslissen. 9 De vrouw is een verhaal Dat veel papier beslaat, Geschreven in een taal Die niemand goed verstaat. 9 Hoe is de liefde der vrouwen? Een wolkige dageraad; Daar toonen zich meer tafreelen Dan wetten bij de advocaat. 9 Met vijftien jaar zijn de vrouwen Zoo zoet als honig en mee; Met veertig jaar zijn ze bitter Als gal en als aloë. 9 De meisjes in mijn streek mijmeren Steeds over eenzelfde zaak: Deze peinst op liefde alleen, En die alleen maar op wraak. 9 Als de vrouwen 't vrije bestaan Van de mannen mochten deelen, Ze zouden de straten op gaan Om harten te stelen. 9 Dat een man meestal niet wil trouwen Zonder inkomen, doet hem eer aan: Men begint, een toren te bouwen, Dan is er plaats voor de weerhaan. o De leeuwrik mag mooi tierelieren, De nachtegaal prachtig slaan, Maar 't gezang van de flesch is nog fijner Als de kurk er wordt afgedaan. 9 Ik zoek liefst een die blank is en kuisch, 't Mooiste bruintje staat mij niet aan: Ik heb niet graag de nacht in huis Voor de zon is ondergegaan. 9 Arm en leelijk is beter partij Dan de mooiste van alle rijken, Omdat ik haar liever naar mij Dan in de spiegel zie kijken. 9 Daar zijn liefdes uit wispeltuur, Daar zijn liefdes uit puur plezier, Daar zijn liefdes te huur voor een uur Als een rijtuig met een koetsier. 9 Wie trouwt is als de slak: Hij bouwt zich een huis, En draagt het op de rug Zooals Christus het kruis. 9 Het huwelijk is als het bad: Je moet er maar dadelijk ingaan; Wie denkt over hoe en wat Verliest er toch alle zin aan. © De handel der minnaars Is vol bankroeten; 't Is een krijg, die de winnaars Nog 't zwaarste boeten. © Liefde is een bedrog, Zoo goed opgezet, Dat ook een wijs man Verward raakt in 't net. 9 Pluk nimmer de kalkoen, kind: 't Wordt vaak vernomen Dat van 't kalkoeneplukken Kalkoentjes komen. 9 Van vensters aan de straatzij Dreigen gevaren Voor ouders, die hun dochters Graag rein bewaren. 9 Nu meldt ons de sterrewacht Al een nieuwe maan; Wat doe je ook elke nacht Voor 't venster te staan ? © Mariquita, Mariquita, Dat verklap ik aan je moe, Dat je hier maar zoo in 't rond loopt Als een losgelaten koe. © Jij meende maar dat ik plezier vond Bij 't gescharrel in keuken en vliering, En dat, als het kooitje op een kier stond, Het vogeltje niet aan de zwier ging. © Hoe langer hoe meer verdwaas je; Die vrijer die krijgt je te pakken; Bescherm hem onder een glaasje Dat vliegen er niet op kakken. © Ik geef je een goeie raad, kind: Gooi geen water over straat, Want je verloofde kon komen, En 't kan voor zijn schoenen kwaad. © Is je moeder op mij niet gesteld, Ik begin daarover geen herrie: Vijf en twintig duros wel geldt Een veulen boven een merrie. © Moeder, mijn hart is gestolen Door een voerman, loos en valsch: De voorste der muilezelinnen Die draagt het aan de hals. 9 Geloof me dat ik vandaag wel Een ezel wezen wou, Dat ik aan de bron kon drinken En jij me hield aan een touw. 9 Toen ze hoorde dat jij me woudt hebben Was mijn moeders verstand haast zoek; Ze slachtte van louter plezier De kiekens en de kloek. 9 Als ik je zie, voel ik mij De hemel binnengeleid, Want je lijkt op de kleine engeltjes In hun onnoozelheid. 9 Jezelf heb je leelijk verklapt, Jezelf en mij er bij; Het lijkt of je hebt getrapt Op de bloem van de zotternij. 9 Ik zei 't haar in de keuken, Maar heb het zoo getroffen Dat aanstonds na mijn woorden De schoorsteen kwam te ploffen. 9 Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven Acht, negen, tien, Elf, twaalf, dertien dagen heb ik Jou niet gezien. 9 Ik weet niet hoe het mogelijk is Dat ik je nooit meer vergeet; Het lijkt, of je mij in stilte Geraakt hebt met een magneet. 9 Een vogeltje vliegt in de lucht, Heeft een briefje in de snavel hangen, Dat zegt met letters van goud: „Ik ben door de liefde gevangen". 9 Ik gooide een citroen omhoog Om te zien wat voor kleur hij kreeg; Hij was groen en kwam groen terug; Mijn hoop en verwachting steeg. 9 't Gebeurt soms, dat het groene Mij gaat benauwen, Wijl 't groen van mijn verlangen Begon te blauwen. 9 Tusschen zwarte gordijnen loeren Twee booze zwarten; Die betooveren en ontvoeren De schat mijns harten. 9 Vader is wit als een lijk: Hij zegt, het kost mij mijn oogen Als ik ooit weer naar je kijk. © Vader slaat mij met een rijzweep En moeder met een riet; Op de maat van 't geransel schreeuw ik: „Schurft met plezier steekt niet!!" © Was ik maar een wilde kat, Ik sloop door je venster binnen, Ik gaf je moeder een krab, Maar tegen jou zou ik spinnen. 9 Ze willen muren metselen Dat wij niet kunnen spreken; Ook door de hardste bergen Zal ik een doorgang breken. 9 Ook al zetten je ouders voor 't huis Kanonnen op elke hoek, Daarom doe ik nog net zoo goed Vanavond mijn praatbezoek. 9 Ook al haal jullie hier in de straat Een span vliegende artillerie, En al voert jouw vader 't bevel, Toch buig ik je onder de knie. 9 De liefde gaat steeds eendre wegen, Zoo duurt het al eeuwen: Verloofde lieden fluisteren En gehuwden schreeuwen. © Als een man om je gunsten bidt Wuift hij met bloeiende takken, Maar hij heeft je nog niet in bezit Of 't gaat op houwen en hakken. © Verwonder je niet, wanneer je Soms een opstopper krijgt; Geloof maar, dat met mijn liefde Mijn vertrouwlijkheid stijgt. © Je zegt, je wilt me niet hebben ? Ik gelast je te zwijgen; Beter dan alleen te slapen Kun je stokslagen krijgen. © Van vierentwintig latten Wordt een stoel gemaakt; Al die latten moeten Over jou gekraakt. 9 In Aranjuéz, in dat lusthof, Met boomen zeven-bij-zeven, Daar zijn geen voldoende stokken Om jou op je ziel te geven. 9 Hier woont een burgemeester Die van gemak houdt; Zijn vrouw sjouwt op sloffen, Belast met hakhout. 9 Trouw met een koetsier: Je krijgt fooien genoeg En karwatsgepats — Je huis wordt een kroeg. 9 Trouwen kun je met wie je wilt, Maar laat het geen zeeman zijn: Die hebben de zee voor bed En de hemel voor gordijn. 9 Wanneer je man je mishandelt, Reken hem dat niet ernstig aan: Het is omdat hij je graag mag.... Omdat hij je graag mag.... slaan. 9 Een kind is te beschouwen Als een schip dat op stapel staat: Het wordt vaster en meer te vertrouwen Hoe harder men er op slaat. 9 Nu ik voor aambeeld nog dien, Ken je niets wat op deernis lijkt; Als ik hamer word, zullen we zien Hoever je gevoelloosheid reikt. 9 Weet je wie meisjes binnenhoudt? Sint Antonius, brommig en oud. Wie neemt ze mee, en wie biedt ze de hand ? Sint Sebastiaan, jong en galant. © De zon was haast aan de grond, Hij keek naar de opkomende maan, En vond „Bij nacht en ontij „Mag een vrouw niet wandelen gaan!" De maan trok er een scheeve mond bij, Toen riep ze „Hou jij je stil, „Want ik zeg: bij nacht en ontij, „Dan wandelt ieder die wil". © Men kan haast op regen rekenen Als de wolken zich samenballen, Maar er zijn geen zekerder teekenen Dan de droppels, als die gaan vallen. © Wanneer er over de bergen hier Geen regenbuien meer vielen, We goten de wijn maar door de rivier, Dan draaiden de molenwielen. © De lucht zet zich strak tot regen, 't Wordt vast verandring van weer; Maar vaster nog regent het slaag Op de ribben van zeker heer. 9 Laten ze praten van Simson, Roland of Olivier — Ik, die de schrik van de buurt ben, Rijg hun aan mijn rapier. 9 Ik ben de roover Pastor, Dat opperhoofd van bandieten; Mijn leven is moord en doodslag, Schieten en bloedvergieten. 9 Ik ben de roover Pastor, Word nooit met macht overwonnen, Vrees grenadiers noch polities Al komen ook eskadronnen. 9 Als ik te paard zit gestegen, Hoera, dan sta ik mijn man; Twee pistolen en een degen — Laat zien wie mij grijpen kan. 9 Benameji, verleen doortocht Aan een eenzaam handelaar, Gekomen van verre bergen, Bevracht met verboden waar. 9 —„Jij dappere smokkelaar, „Wat heb je, dat je zoo schreit?" —„Mijn paard is dood, en mijn roem „Is daarmee weg voor altijd". 9 De Franschen die zeggen „Mon Di-oe!" En ze hebben nog andere fratsen, Maar wij hier zeggen „Caramba! „Laat alles te pletter patsen!" © Hou me vast of 't gaat er van langs! Als ik nu niet word vastgegrepen Vliegen de menschen rits-rats Als brood aan hompen en reepen. © Daar is in ons dorp een branie, Hoe fijn die te schermen staat! Wat heeft hij een flinke houding Alleen, in een leege straat. © De lamp die ik aan mijn huis maak, Daar dient mij van alles voor: De ribbekast van een snoever, De tong van een kletsmajoor. © Mijn liefde is te groot voor de aarde En overschrijdt alle wetten, Zoodat ik tusschen twee steenen Je wel het hoofd wou verpletten. 9 Met het vel van je lieve schat Bespan ik een rinkelbom; 's Nachts, als je de slaap niet vat, Roffel ik daar op om. © Coplu 8 Zoovaak ik ter misse ga Denk ik alleen aan God, En op weg terug naar huis Aan wijn en aan zingenot. © Laat engelen in de hemel De heilige God aanschouwen En in gezangen vereeren — Voor ons de wijn en de vrouwen. © Gezegend zij vader Noach Die de wijn aan de wijnstok teelde, Want uit een armzalig zaaisel Kweekte hij de heerlijkste weelde. © Eén gezin gold bij God voor 't beste: 't Was 't gezin waar men wijn genoot; Wijl de rest zich aan water leschte, Stierf de rest ook de waterdood. 9 Toen de zondvloed begon, toen zeiden De menschen tegen elkaar: „Dat is wat we moeten hebben, „Dat wordt een uitstekend jaar". 9 Alle dieren uit alle winden Kwamen saam in zijn ark bij Noach; Hij was niet voor vertrek te vinden Zoolang hij nog steeds geen vloo zag. 9 Ik mag niet naar de zaligheid stijgen, Mag niet vliegen door 't blauwe dak, Daarom kreeg ik de wereld voor kooi En de zee voor drinkensbak. © Op deze bolronde wereld Neemt alles een boos besluit, En in het huis van de slager, Wie daar niet valt, glijdt er uit. 9 Omdat ik tot een meisje zei: „Zoutvat met hondepooten" Ben ik in een ellendig hok In pikdonker opgesloten. 9 Het gezang klinkt niet al te nuchter, De gitaar dreunt er dronken doorheen, En die beiden, die moeten dansen, Die houden zich niet op de been. 9 Ach moeder licht mij eens bij — Ik ben zoo onmogelijk dronken, Ik zeg tegen God van „jij". o Maria, hoogvereerde, Mijn keel doet zoo'n pijn; Ik min u en aanbid u — Genees mij met wijn. 9 Gij vrouw met uw zeven dolken — Zoo zeven kwalen u kwellen, Zie gunstig neer op de mijne Die gansch niet meer zijn te tellen. 9 Vrouwe van smarten, treur niet: Gij zijt zoo lieflijk getooid, De smartvrouw van 't buitenkwartier Lijkt hierbij kaal en berooid. 9 Roemrijke Sebastiaan, Misbruikt als boogschutterschijf — Mijn ziel zij uw ziel gelijk, Mijn schoonmoeders lijf uw lijf. 9 Heere Jezus Christus, Waarlijk mensch en God — Ik verdrink in schulden, 't Reikt al tot mijn strot. 9 Zalig zij, wier oogen Dicht zijn van smeer en stront: Eerder dan hun oogen Openen zij hun mond. 9 God geve, dat mijn haantje Goed uit het gevecht komt; Het lijkt wel of elke pik In de kam terecht komt. 9 Vervloekte kikker, vaar uit, Ik zeg u, naar buiten te varen Uit het lichaam van dit vee: Van het vleesch naar de huid, Van de huid naar de haren, Van de haren in de horen, Van de horen in de zee. Abraham's dochters hebben 't gezworen: Dit rund zult gij niet meer storen, Laat het rund: " met vree. e Man op de muilezel — mijn wrat In jouw gat! 9 Heksegebroed, Ketens aan je voet, Slot op je mond, Dat God ons behoed, Frisch en gezond. 't Is nu Zaterdag. Maria wees gegroet. 9 Hond in jou, God in mij; Wat God volbracht aan de heilige vrouw Moge Hij heden doen aan mij: Wat Hij volbracht aan de heilige vrouw Toen zij wandelen wou Deze plaats voorbij. 9 Cüchares, Tato en Pulga, Die staan de stier: Die kunnen stokken planten Met echte zwier! — Zoo zegt een heer Die naar een gevecht komt kijken Voor de eerste keer. 9 Alle sigaretmaaksters dragen In hun mantilla De spreuk om zich heengeslagen: „Leve Sevilla". — Wie dat zoo zeggen Zijn zelf op 't veld, heele dagen, Ploegen en eggen. 9 De rivier door Sevilla Moest wezen van wijn En de Toren van 't Goud Een kazerne zijn; — Goedheid en zegen, Wat een dronken gedrang Kreeg je dan langs de wegen! Als die eens in puin viel, Die tabaksfabriek! Dat zou dan het eind zijn Van de meisjeskliek! — Heisa-ha-ho! Of een toren kapot ging Door de sprong van een vloo! 9 Temidden van 't groote plein Staat een prachtige kandelaar, Anders wor' je bij donkere nacht De meisjes aan 't raam niet gewaar. 9 Bij de jota, jota, Bij de gewijde pilaar, Bij de jota, jota, Mooie meisjes doen raar. 9 Bij de jota, jota, het is je leelijk bekomen, Bij de jota, jota, het kwam je duur te staan, Bij de jota, jota, ik heb een ander genomen, Bij de jota, jota, ik ben er vandoor gegaan. 9 Vooruit, ga naar 't veld en huil Als je reden hebt zoo te huilen, Maar bedenk dat jij zelf het was Die de kaarten stil om woudt ruilen. 9 Heb je zin mijn meisje te spreken, Dat lap ik niet aan mijn zool; Opdat geen licht mag ontbreken Ontsteken we vast het pistool. 9 Ik gooi steenen over straat, Wie ik raak moet het mij maar vergeven: Het hoofd is mij in de war, De schuld heeft het booze leven. 9 Ik meende dat ik na jaren 't Eind van mijn smarten zag; — Ze vermeerderen zich niet anders Dan de uren van de dag. © In deze droevige wereld Onderhoudt ons alleen de hoop; O land van ontgoochelingen, Wat is alles hier duur te koop! © Als je mij wegens armoe veracht, Geef ik je geen ongelijk: Ik veracht ook veel wegens armoe, Ik ben van binnen schatrijk. 9 Wie vertrouwen heeft in zijn liefde Vraagt niet wat er wordt gezegd; Wie vertrouwen heeft in een weg Vraagt zich niet verder terecht. 9 Als een rijpe, geurige perzik, Zoo zijn wij in ziel en gemoed: Van buiten wat hard en ruw, Van binnen heel zacht en zoet. 9 Leve Hij die geen einde vreest, Hij die stierf en die is herrezen! Leve 't meisje met ranke leest, Leve 't weelderig bloeiend wezen! 9 Ik zing op zigeunermanier Al ben ik niet van de stam: Heb liefde in 't zigeunerkwartier, Vandaar dat ik 't overnam. 9 Als je dwars door die dolle wijzen De wereld maar draaien voelt Mag de zanger zich zalig prijzen: Hij heeft niets anders bedoeld. © Ik dacht eerst in de poort van een molen Maar nu denk ik het overal: Hoevaak de wereld gedraaid heeft En hoevaak hij nog draaien zal. © Ieder krijgt zoo zijn eigen noodlot, Ieder volgt zoo zijn eigen ster; Wees niet verwaand op je wijsheid: Gister vloog een toren omver. © Van de wijsheid geen lof gezongen, Onze wijsheid is weinig verheven: Wijsheid wordt ons maar opgedrongen Door de nood van ons poover leven. 9 Heel dit wonder van 't wereldbeloop Is matig aan mij besteed Omdat ik toch altijd iets hoop Waarvan ik de naam niet weet. 9 Wat mijn leven vergiftigt is dit: Onze wereld is vol genuchten, Maar voor mij is 't opperst genot Verknocht aan verboden vruchten. © Rouw om geblakerde muren, Rouw om instortende daken; Wee wat noodlottige vuren Schuldlooze kindren ontstaken. © Je bent vuur en je bevriest mij, Je bent honig en maakt mij bitter; Je laat mij in 't akelig donker Met al dat ijdel geschitter. © Diep onder asch en sintels Gloeien verborgen kolen, En achter afgunst en liefde Houdt zich de duivel verscholen. © Naast elkaar loopen wij gespannen Voor de wagen van de gekken, Niet alleen wie er woest aan rukken, Ook wie er bedaard aan trekken. © Door de gesprekken der gekken Worden de wijzen gekweld; Troost is dat men meer pijnigers Dan gepijnigden telt. © Tegenwoordig is alles puik, En 't wordt een aardsch paradijs: De zaligheid zit in de buik, Wie die maar goed vult is wijs. 9 De duivel, de booze duivel, Is ongedurig van aard: Hij slaat, als hij niets te doen heeft, Nog vliegen dood met zijn staart. 9 De wereld is groot of klein Al naar 't gebruik van de maat: Ze is klein als men meet naar 't goed, En groot als men meet naar 't kwaad. 9 't Leven is een maskerade, 't Maskerdragen is een plicht; Maskers komen ons te stade Zoo voor hart als voor gezicht. o Bij chocola van een ander Wenscht ieder haast in te soppen; Was de jaloerschheid een schurft, Wat zag je dan rare koppen. 9 „Heilige maagd! Een pint olie „Als ik deze visch mag pakken!.. .." Maar zoo gauw hij is ingepalmd „Ja, Maria.... om hem te bakken!" 9 De halve wereld Lacht om de rest; Om alles lachen Is 't allerbest. © Wie geen mis hoort, is goddeloos, Wie het wel doet, een heilig boontje; Een jong man die werkt is proleet. Werkt hij niet? Een bedorven zoontje! 9 Ik ben de dorpsidioot, Ik weet waaraan ze dat merken: Ieder zwoegt hier voor zijn brood, Ik alleen eet zonder werken. 9 Telkens weer als ik hoor preeken Dat ik eenmaal sterven moet, Leg ik op de grond een deken, Doe mij flink aan slaap te goed. 9 De dokter, bij mijn geboorte, Voelde mijn pols, en besloot: „Zoolang dit kind maar blijft leven „Gaat het in geen geval dood". 9 De dag van vandaag is waarheid, Heel de rest is één groot „misschien"; De beroemde dag van morgen Heeft geen sterveling ooit gezien. 9 Ik steeg naar 't hoogste element Waarnaar niemand kon stijgen; Daar heb ik mijn handschrift geprent In de zaal van het zwijgen. © Ik daalde in de duisternis En blikte in de eeuwige vuren; Daar zag ik: om liefde's wil Heeft niemand straf te verduren. 9 Ik heb in mijn hart veel schuilen; Dat kan ik nu zoo bedwingen, Ik zeg maar „huil" en 't gaat huilen, Ik zeg maar „zing" en 't gaat zingen. 9 Ik leen graag van alles uit, Maak bij vier dingen bezwaar, Dat zijn mijn geweer, mijn bruid, Mijn ezel en mijn gitaar. 9 Mijn gitaar mag mijn doodkist worden Wanneer ik een andere vrouw, Behalve de heilige maagd, Ooit meer zal beminnen dan jou. 9 Op de weg die naar 't geluk voert Is de liefde een brug, Met een opschrift: „Wie hier langs gaat „Komt nooit weer terug". 9 Ik ben in mijn armoe rijk, De koning zelf heeft niet meer; De koning zoekt nieuw bezit, En ik heb wat ik begeer. 9 De koning verliest zijn kroon, En wordt verjaagd uit zijn staten; De rijkdom die God mij gaf Moet ook mijn vijand mij laten. 9 Als liefde voor misdaad geldt Ben ik je mijn leven schuldig; Ik geef mij in jouw geweld, Ik draag mijn ketens geduldig. 9 Doodt mij, maar niet met een mes: Naar wrok en haat riekt het staal, Doodt mij met een enkle zucht, Zoo sterf ik de zoetste kwaal. 9 Je praat zoo rond als je wijn drinkt, En anders wat schuchter en kort; God geef dat je lang moogt leven, Maar nooit weer goed nuchter wordt. 9 Ik speelde in de loterij, Daarin heb ik jou getrokken, Die prijs was genoeg voor mij. 9 Mijn liederen zijn als de wind, De wind met zijn wilde vlagen: Voor één zijn einde nog vindt Komt al een ander hem jagen. 9 Liederen vullen me als proppen, 't Wordt één gezang wat ik zeg; Liederen kan ik wel kloppen Uit het zand van de weg. Gedichten krioelen dóór mij, 't Lijkt wel een mierengevecht; Elke mier wil 't eerste 't nest uit, Zoo komt er niets van terecht. 9 Die kerel met zijn gitaar Gaat als een dolle tekeer, Hij wou wel wat anders met haar Dan liederen tot haar eer. 9 Zooveel ik heb afgezongen, Zoo kan 't heusch niet lang meer duren, Er is wel geen snaar gesprongen Maar de gitaar vertoont kuren. 9 Dit lied kon wel 't laatste zijn: Ik word zoo schor dat ik hijg; Ik wil een flesch roode wijn, Ik zwijg als ik die niet krijg. 9 Ondankbaar is 't copla-dichten: Op de maker geeft niemand acht; Is het goed, en vindt het genade, Dan heeft het volk het bedacht. © Ik had haast een copla gedicht, Maar middenin bleef ik steken; Het spijt mij niet zoo om 't lied, Maar ik had graag van mij doen spreki © Ik begin een copla te zingen Met alle plezier en zwier, En wensch de verkieslijkste dingen Aan de heeren en dames hier. © Kom ons niet met je coplas aan, Die zijn ons nergens toe nut; Heesche haan, hallo, hier vandaan, Zing jij maar voor 't kleine grut. 9 Is mijn zingen ook minder fijn, 't Is voor jullie licht mooi genoeg, En, doet het je ooren soms pijn, Botte kwezels, vot, naar de kroeg. 9 Dat gezang, dat gitaar- en luitspel, Maakt ons huis tot een poppekast. Marsch, ingerukt, zonder uitstel! O ogenblikkelijk opgekrast! 9 TOELICHTINGEN EN OPMERKINGEN Onder „Coplas" verstaat men afzonderlijke zangcoupletten, doch ook wel kwinkslagen e.d. 7 no' 2: "Cerro Gurugü"(„u" = Ned.„oe") blijkens andere liederen: plaats van overwinning in Africa. Blz. 8 en 9: de beroemde verdediging van Saragossa tegen de Napoleontische troepen. Op de „heilige zuil" aldaar verscheen Maria aan de apostel Jacobus. Naar deze heeten vele meisjes „Pilar". De kussen der bedevaartgangers hebben het voetstuk uitgehold. — „Agustina": de munitiedraagster die het kanon hanteerde toen de manschappen waren gesneuveld. (Bekend uit Goya's etsen: Desastres no. 7). Blz. 10: processieliederen van de heilige week; persoonlijke improvisaties waarmee de voorbijtrekkende figuren worden begroet. Ze zijn vaak zeer bloedig en ook, voor Ned. gehoor, vaak zeer profaan, zoodat ik enkele (zie blz. 116 no. 1 en 2) heb moeten plaatsen in ander gezelschap. Iets dergelijks geldt voor vele der liefdesgedichten. Blz. 14 no. 5: olijf: symbool van vergetelheid (ohvo = olijf; olvido = ik vergeet; olivar = olijventuin; olvidar = vergeten). Blz. 18 no. 2: niet authentiek als coplavertaling, wel als weergeving, in bp. stijl, van een opvatting die veel algemeener is dan men zou vermoeden. Blz. 19 no. 4 en 5: dergelijke rijmen mogen de populariteit afbreuk doen, ze geven zekere benadering van wat het Sp. rijm dikwijls is. Ook z.g.n. halfrijm wordt veelal tevens dubbelrijm, ongeveer als „hofnar-zotskap" (gelijk ik onlangs in een moern gedicht vond). Bij open lettergrepen grenst het aan volrijm, op de wijze van „zebra-hyena". Blz. 24 no. 6: schijnbaar willekeurige cijfers bleven in het Ned. onveranderd; m.i. een aanwijzing dat hun getalwaarde belangrijker is dan hun klank. (Zie ook blz. 85 no. 1, blz. 95 no. 5, blz. 100 no. 6, blz. 101 no. 1, blz. 107 no. 1). Blz. 25 no. 2 en 3: afgunst wordt vanouds door blauw gesymboliseerd; liederen als blz. 107 no. 5 doen mij vermoeden dat aan gif gedacht moet worden. Vgl. de blauwe draak in Vondel's „Lucifer". Blz. 26 no. 1: de sinaasappel, evenals de citroen: symbool van aanvaarding in de liefde. No. 4: zuiver voorbeeld van een in de droom, zelfs in vrij diepe slaap, ontstane vertaling, daar in wakende toestand geenerlei poging was voorafgegaan, en plotseling ontwaken een volkomen betrouwbare notitie mogelijk maakte. Blz. 28 no. 3: zie blz. 26 no. 1. Blz. 34 no. 3: zie blz. 14 no. 5. Blz. 34 no. 4: zie blz. 26 no. 1. Blz. 45 no. 6: De Siërra de Guadarrama. Blz. 47: synthese van een onafzienbare menigte liederen. Blz. 50 no. 2: naar een populaire verspaansching van een Chineesch lied. Blz. 59 no. 5: Argentijnsch; no. 6, gelijk de meesten in deze trant, Andaluzisch. Blz. 60, no. 4—6: vrije navolging, in coplavorm, van een oud zigeunerlied. Blz. 61 no. 2: de vijgeboom staat, letterlijk en figuurlijk, in slechte reuk. Blz. 63 no. 5: de beul zal hem schrijlings op de nek gaan zitten, om de werking van de strop te versnellen door zijn gewicht. Blz. 66 no. 5: de aasgieren. Blz. 69 no. 4: Andaluzisch volksgeloof! Blz. 74 no. 2: met „Farruco" bedoelt men Galiciërs die elders werk zoeken; blijkbaar is dit een der vele vriendelijkheden aan hun adres. Blz. 76 no. 1: een papegaai. Blz. 82 no. 1: daar is nl. een lakenfabriek. Blz. 86 no. 1: toespeling op „La Luna de Valencia": een hoog strand, waarop men met een boot „blijft zitten". Blz. 88 no. 3: de vingers. Blz. 90 no. 2: bezwering, uitgesproken door een kind, voor een gewaagde sprong. No. 4: wordt geroepen bij een spel. No. 5: om de maan boos te maken. Blz. 95 no. 5: hier beginnen de zinspelingen op de toestand van de bedrogen echtgenoot, gesymboliseerd door „horendragen". Waarop dit berust, weet ik niet; evenmin waarom het blok aan de staart van een opgejaagde hond (carnavalsgebruik) hier „horen" heet. — Bij uitzondering is het Sp. halfrijm door normaal Ned. dito vervangen, wat echter werkt als een snaar zonder klankbodem. Blz. 98 no. 3 en 99 no. 2: de kalebas is teeken van afwijzing. Blz. 101 no. 5 (zie ook blz. 61 no. 2): schaduw heeft noodlotsbeteekenis; wie het tegenloopt heeft „booze schaduw". Blz. 104 no. 5: kalkoenplukken: hofmakerij door het venster. Blz. 107 no. 4: zie blz. 26 no. 1. — No. 5 (zie blz. 25 no. 2 en 3): de hoop wordt wantrouwen. No. 6: de oogen. Blz. 110 no. 1: zij krijgt ransel. Blz. 111 no. 1: St. Antonius valt in een ruw, St. Sebastiaan in een mild jaargetijde. Blz. 115 no. 3: „zoutvat" is anders een compliment (zout is gratie enz.); de „echte zwier" van het banderillaplanten (blz. 118 no. 1) ware, lett. vert.: „echt zoutvat". No. 5: hij meent in de war te zijn, maar volgt het Sp. gebruik. Blz. 117: bezweringen. No. 1: tegen zekere veeziekte (de eigennaam van het rund invullen). No. 2: tegen wratten (dit fraais moet men aan een voorbijgaande muildierberijder toeroepen, zonder zich iets van diens reactie aan te trekken). No. 3: tegen heksen, op Zaterdag, d.i. wanneer ze de grootste macht hebben. No. 4: tegen kwade honden. De heilige maagd zwierf heel Andalusië door (zie blz. 69 no. 4); vandaar dat dit slot steeds toepasselijk is. Deze laatste bijzonderheden, gelijk vele der voorafgaande, zijn ontleend aan Rodriguez Marxn, in wiens beroemde verzameling „Cantos Populares" men minstens de helft mijner origineelen zal vinden, of althans herkenbare varianten, want variatie, combinatie en uitwisseling van motieven beheerschen geheel deze Iberische volkslyriek, zoodat het enkele lied feitelijk geen afzonderlijk, omgrensd bestaan heeft. In de Ned. nadichting zette dit proces, als onvermijdelijk, zich hier en daar verder door; toch bevat mijn vertolking, alles tezamen beschouwd, niet meer vrijheden dan versvertalingen in het algemeen. De klankbouw heeft zich wel gewijzigd, maar de voornaamste grondvormen bleven herkenbaar. B.v. het aan Malaga gewijde lied (blz. 45^ no.5) behield schijnbaar de vorm van de Malaguena, doch de Spanjaard zou alle in deze positie aan elkaar grenzende klinkers samentrekken, dus niet alleen ,,wie-uw" maar ook „zie-u-aan" als één lettergreep opvatten(ü) en daarom de middelste regels te kort oordeelen. Onder de Soleares (een drieregelige dichtvorm) vindt men een enkele die als toevallig juist aan deze wetten voldoet, nl. blz. 34 no. 5 (en, zonder dgl. samentrekking, o.m. blz. 63 no. 4 en 5). Vlak daaronder het eenigst-zuivere voorbeeld van een vorm waar ook de Spanjaarden vaak zeer vrij mee omspringen, nl. de Playera, evenals de Solea behoorende tot de zigeunerstijl, om deze reden ook geheeten Seguidilla gitana (Siguiriya). Van de overige Seguidillas vindt men talrijke voorbeelden, als blz. 28 no. 2. Dezelfde versvorm, doch met Estribillo (nasleep) van drie regels hebben o.m. de Setillanas (b.v. blz. 52 no. 2). — Het gewone vierregelige copla-type toonen zoowel de reeds genoemdeMalaguenas, de niet minder smachtende en kwijnende Murcianas, Granadinas, in het algemeen de bevallige Fandangos, de zwijmende Tarantas, enz. enz. als de volstrekt anders gezongen en gedanste, hoofdzakelijk Aragoneesche, Jotas („j" = Ned. „ch") (blz. 9 no. 4). Ondanks hun luchtig tusschenspel (waarvan blz. 119 no. 2 en 3 zekere aanduiding geven) hebben deze laatste een onverzettelijkheid en afgemetenheid, in tegenstelling tot het nerveuze, krachtverkwistende karakter van de Zuidspaansche-, vooral van de zigeunerstijl, welks priesters (uit het volk voortgekomen beroepszangers) bezetenen zijn, of (gelijk „El Loco Mateo") zelfs volslagen krankzinnigen. Onder woeste aanvuringen van een innig meelevend publiek verderven zij doorgaans in weinig jaren hun lichaam; Curro Molina deed zijn eigen gehoorzenuwen bezwijken door de bovenmenschelijke geluiden die hij zich afdwong; „El Nitri" bleef, toen zijn longen reeds lang offer waren van de Seguidilla Gitana, doorzingen in het hospitaal, tot een bloedgolp zijn stem verstikte. Bij hun doordringende of gebroken klanken openen zich de diepten van het wereldmysterie. De wringende, schokkende melodieën, waaronder de verrukkelijkste die men zich kan denken, dienen vaak tot uiting van de meest verschillende gemoedstoestanden: geven een algemeen muzikale opwinding die ze volkomen ab- sorbeert. Mijn vertaling, ofschoon hierdoor mee be zield, leent zich, wegens het afwijkend klankgehalte onzer taal, niet wel tot zang in deze (noch zelfs in Aragoneesche) stijl. Bij de Playera (blz. 32 no. 6) b.v. zou de 5e lettergreep van de 3 e regel, hoewel verplichtonbeklemtoond, zeer lang moeten aanhouden — zoo wonderlijk loopen de rhythmen van de tekst en die der syncopische muziek uiteen — wat in het Nederlandsch onduldbaar zou worden. Het nauwkeurig aantal bedraagt, vrijere navolgingen meegerekend, niet 700, maar 719. 1 E I 5