19 A 100 A ALS VOLGENDE UITGAVE BRENGT I I Het roode baken EEN BUNDEL REVOLUTIONNAIR PROZA BESTELLINGEN AAN: GEERT v. OORSCHOT, BADHUISSTRAAT 64 VLISSINGEN - GIROREKENING No. 183133 Flarden revolutionaire poëzie - Q van: Pag. Corry v.d. Berg Werkloozen . 30 Voor allen ! 18 Jan Brandt Corstius 1 Mei 1932 1 Henk Eikeboom Liederen der overwonnenen I 25 Liederen der overwonnenen II 25 S. Franke Bezuiniging 29 T. de Groot 't Getij is goed 19 Jac. v. Hattum Het is genoeg .31 Wij 13 Jij, socialistisch meisje ... 15 Willem v. Iependaal Terwille van den vrede ... 20 Celbrief . 34 Dikke Dinges R.I.P, 43 Jan W. Jacobs Strijdlied 16 De stal 32 Aan het Leger des Heils ... 44 David de Jong Jr. Koempels 6 Stempellokaal 46 r.rnest Kan Loopgraaf 21 J. Krul Soldaat 23 Flarden 35 G. v. Oorschot Toen zwaaide ik mijn vlag . . 17 In Boskoop 12 Rationalisatie 42 Jac. v.d. Ster Het oude huis 5 Het hart is dood ! 28 De Fabriek 41 Reinier P. SterkenburgHet meisje aan den loopenden band 40 Het loon der armen .... 11 Kreet 37 Garmt Stuiveling . ^ Duitschland 1932 10 /f \ De Moeder 22 Lou Tieman Wij allen ! 38 1 Mei 1932 1. De aarde drinkt. Vandaag vierden de arbeiders een bitter feest, nooit is een dag zó licht, zó zwart geweest als deze. Nu is het avond en de regen valt over de stad, over het land en in de zee een zacht, eindeloos schreien om het wee dat van de mensen is. De aarde drinkt. 2. Ze trokken in stoeten. Maar wie als met 'n vliegmasjien zou zijn gestegen uit de straten op tot boven deze stad hoog in de blauwe, prille lucht, hij zou gezien hebben hoe overal, daar en daar, zich had één stoet bewogen, ver van d'anderen, er niet mee samen. En hoe, als zij toevallig, al lopend, tot elkander kwamen er geen verbroedering was, geen blij gejuich, maar vijandschap en hoon in hunne ogen — alle arbeidersogen — en hoe hun stap was star gestapt langs elkaar, zoals langs zij de wind vijandelike schepen doen voordat de strijd begint. 3. In elke stoet liep de werker van het kleine loon de gedrukte. Was 't omdat de ochtend zo schoon en warm straalde en omdat hem hadden gegroet al vroeg de blijde, rode vlaggen in de straten, dat hij opnieuw — nog eens — zich rekte op uit z'n kleine angst en die verlaten heeft en ging tot waar de strijdroep wiekte ? In elke stoet liep de werkloze van de stempellokalen de geslagene. Was 't omdat eén ogenblik het vale verdofte dode van de dagen wel moet afgenomen zijn, de eerste Mei, die bracht herinnering aan een'ge dag van feest, dat hij die noch te hopen noch te vertwijfelen wist —, niet langer morrend ging in onverschilligheid, maar tot z'n makkers lopen ? In elke stoet liep de vrouw van de dagelikse zorg de versloofde. Maar was 't omdat de lichte ochtend borg zoveel verwachting van jong leven, nu vermoed in de stenen onvruchtbare stad, buiten te zijn geboren nu 't Meidag is, dat een blijder wil sprong uit hare moeheid op en haar nog eens deed horen de roepstem van de strijd, zij ging en zong ? 4. Eén leed één wanhoop één moeheid. En één oorzaak. Maar vele stoeten van alle arbeiders. Hun voeten lopen zo ver van elkaar, zo vreemd, als van vijanden de voeten, die toch broeders zouden moeten zijn en elkaar vasthouden met hun handen. Maar ze kunnen het nog niet. Daarom vierden de arbeiders vandaag een bitter feest Daarom waait de regen zo schreiend over de stad, waar dit droeve feest gevierd werd, dat is geweest eens een feest van prachtige strijd-in-eenheid, maar dat zal helemaal doodgaan wanneer niet ontwaakt een nieuwe geest onder hen, die alle arbeiders zijn, alle ! Nog is het niet zover. De regen zinkt op de stad, in de zee en op de aarde waar de mensen toch alle broeders zijn, alle van elkaar. En daarom komt het toch. De aarde drinkt. Het ouJe Kuis Ik las een lied van een bedroefde dichter, dat zachtjes klaagde om verloren tuis, waar vele bloemen van geluk vertelden en bomen zongen met een teer geruis. Toen moest ik — moeder — even bitter denken: ons huis — een kamer in een stinkend krot; een nauwe bedstee — en een keukenhokje... vergulde spreuk : o mens, vertrouw op God! Vijf wassen tuis — gesteven en gestreken en toen — toen ben je zachtjes doodgegaan. Je had de spreuk al van de muur getrokken En voor het eerst je wasjes laten staan. De dichter zingt zijn lied van droef verlangen. Ik zie jouw waskuip en je zorggelaat... Als ik zal zingen, moeder, zal het wezen een lied van opstand — en een lied van haat! K oempcls (Voor de mijnwerkers ter overdenking als de revolutie komt). Met de pikhouweelen En de Davy's lamp In de damp Van den morgen En 't gestamp Van de hakken Die klakken Op de keien — Een groet hier en daar Met een kort gebaar Van de pikhouweelen En uit de kelen De grom Rondom : „Glück — Glück Auf 1" Zoo gaan ze Koempels Polen Tsjechen Duitschers Belgen Hollander Auslander Van Maastricht Van Heerlen Kerkerade — Koempels ! Langs de huizen Langs de krotten Langs de stank Langs het vuil En 't gehuil Van de kinderen... „Glück — Glück... Auf !" Langs de vrouwen Langs de meisjes Langs de smaak En de geur Van hun haar En hun lijf... Een kort gebaar Met de pikhouweelen En uit de kelen De grom Rondom : „Glück — glück Auf!" Langs de Christus Die gebogen, Gestrekt En verrekt Met t arme karkas Van z'n lijf Fel naar voren Krimpt aan het kruis; En de boog Van z'n borst En 't gat van z'n buik En z'n bloederig oog Zijn gericht Tot 't gezicht Van den nacht In den schacht: „Glück — glück Auf!" Naar de mijn Met z'n torens Z'n liften Z'n gas en vergiften Z'n bagger van goud en van bloed Uit mijnwerkerszweet En de geilige spot Van titel en naam Als een schot In den rug Van de zwoegers... Oranje-nassau — koningin Emma — Juliana-mijnen Torens Steenkool „Glück — glück Auf !" Koempels ! Kameraden, Gesmaden, Verraden Sleep steenen aan : Balken, Puin, Emmers, Plaveisel, Asphalt, Steenkool, Scherven ! En 't zwarte cadaver Van 't doode mijnpaard Met z'n neus vol haver, Z'n blinde oogen Z'n kwijlbek En z'n gekgeworden haat! Kameraad Koempel, Koempel! De sirene fluit, De „Schicht" trekt uit, De kooi is naar beneden Gegleden... De staaldraad zoemt: Weg... weg ! Maar jij Koempel, koempel Omhoog Zurück Glück — Glück !... DuHsJklanJ 1932 „Wir haben 's herrlich weit gebracht!" Al wat ons eigen was aan macht, het is in één onzaalge nacht uit onze hand gegleden: na veertien jaar van republiek dikteert een generalenkliek de hele duitse politiek : de grondwet wordt vertreden... Dit is dus 't eind, het resultaat van de taktiek van 't kleinste kwaad, van dulden zonder ooit een daad : spiegelt u aan zo'n voorbeeld ! Nog kunt gij 't hier, nog is het tijd, léér door hun jammerlik beleid, schudt af uw twist, waagt saam de strijd, eer ook de tijd u oordeelt! Geen oogst is anders dan t zaad: het is de vloek van ieder kwaad dat steeds een groter kwaad ontstaat en nooit iets goeds zal dijen: ach, onze vlaggen zijn gescheurd, met smaad bevlekt, met bloed besmeurd... Brengt ze weer samen, maats ! en beurt Ze hoog bove' onze rijen ! Nog is het tijd ! Vergeet, vergeet wat ons gescheiden hield, en weet weet slechts, dat wij, trots haat en leed, allen toch samen horen ! Spiegelt u dan, weest niet meer traag, maakt weer uw klasse sterk en staag : verbroedert u, vandaag ! vandaag ! ! Morge' is 't misschien verloren... liet loon «8er armen! De politie heeft van hogerhand opdracht gekregen de sabels, die anders altijd bot zijn, te slijpen. Er is honger in Nederland, ellende rijst zienderhand : Slijpt de sabels ! Er is honger in Nederland, wanhoop grijnst 't allen kant: Slijpt de sabels ! Er is honger in Nederland, schenkt met een milde hand : Slijpt de sabels ! Er is honger in Nederland, hoedt 't toevertrouwde pand : Slijpt de sabels ! Er is honger in Nederland, houdt 't krapuul in de band : Slijpt de sabels ! Er is honger in Nederland, slaapt, rijken, rustig, want : Slijpt de sabels ! Er is honger in Nederland, Straks laait de gloed tot brand: Grijpt de sabels ! In Boskoop In Boskoop slaan ze de muiters neer. Eén dode en twintig gewonden — Wie dood is, vraagt om geen senten meer, wrijft in zijn handen minister de Geer, O — dat we ze allemaal konden... In Boskoop heeft men een aanvang gemaakt — Eén dode en twintig gewonden — De politie heeft ze weer dapper geraakt en heimelik de verzuchting geslaakt: O, dat we ze allemaal konden... De Arbeiderspers geeft eerlik bericht: Eén dode en twintig gewonden — wie heeft nu alweer dit onheil gesticht, de kommunisten meldt het bericht O, dat we ze allemaal konden... Het hoofd der politie: de kristen Colijn : eén dode en twintig gewonden — Het bloed van de arbeiders fonkelt als wijn. Wij moeten vooral niet zachtmoedig zijn; O, dat we ze allemaal konden... De arbeider, slaaf nog, geboren : proleet, eén dode en twintig gewonden — balt de vuisten en duidelik weet: de strijd met de heersende klasse wordt heet. O. dat we ze allemaal konden... Wa Onze hereditaire lankmoedigheid ! Wij, belast met het Eeuwig Dulden ! Van den feudalen tijd loopen onze schulden. Lankmoedig ingeboet hebben wij Eeuwen-aan-Leven, berustend: „Het moet! Het moet!" en wij deden niets dan geven... geven... en dulden... en lijden... Soms riep er een stem: „Verraad !" dan sloegen de domme handen dien makker in 't gelaat. Hoevelen zijn uitgestoten en gestompt naar den kwaden kant; nog boven de vlam van den mutsaard wenkte vergeefs hun hand. Onze hereditaire domheid ! — Konden we niets verstaan ! — We zijn als een kudde zwoegers der Eeuwen weg gegaan. Bezitters — ik ken Uw lachen —, Uw goed; Uw arsenaal ; Ik weet: „Wij zijn de letters, die Gij zet tot Uw rijk verhaal ; wij zijn de tapijten der wanden ; de craquelures in 't porcelein; de ringen aan Uwe handen ; de weelden van Uwen schrijn ; wij zijn de gelaten pionnen. op het bord, waar Gij Koningen zijt! wij maakten U tot de zonnen over een eigen ellendigheid." Hoe zult Ge ons diep verachten om ons eeuwig gebrek aan moed, om al ons wanhopig wachten en dat stom-gelaten : „Het moet!" lij, socialistiscL meisje Jij, socialistisch Meisje, Jij bent als een radijsje: van buiten rood, van binnen blank, 't radijsje van de zoete Mei en ik, ik ben het zout daarbij ; heb dank, heb dank, heb dank Jij, socialistisch Meisje, Jij, Meisje van de nieuwe Lent, Piver verdient aan jou geen cent ; de paden van Lassalle, die ruiken niet naar Dralle, die ruiken niet naar Houbigant, die geuren van natuur-élan, o. Meisje, met jouw oolijk snuit. Jij bent als een radijsje. Jij, socialistisch Meisje, van buiten rood, van binnen blank... Ik ben het zout... Heb dank ! Heb dank ! Sfr^jJiiecI MWB—BB8K3BMWMIH I llll HI II I BgBB———BHBg Er is een nieuwe wereld in de maak — vandaag, vandaag, vandaag — een elk heeft aan dat werk zijn taak — vandaag, vandaag, vandaag — Vanmorgen vroeg, voor dag en dauw, de vlaggen woeien hoog in touw op 't geschal: ontwaak, ontwaak ! er is een nieuwe wereld in de maak, voor jou — maats voor jou — voor jou ! Een deur ging open en een stap op straat — vandaag, vandaag, vandaag ! — een elk zei tot z'n kameraad : — vandaag, vandaag, vandaag ! — Vanmorgen vroeg de wapenschouw, de eed : het roode vaandel trouw op 't signaal : ontwaak, ontwaak, er is een nieuwe wereld in de maak voor jou — maats voor jou — voor jou ! Een meisje, een jongen ; een vrouw, een man — vandaag, vandaag, vandaag — die vingen samen den optocht an — — vandaag, vandaag, vandaag — Vanmorgen vroeg, voor dag en dauw, de aarde rood, de hemel blauw op 't signaal: ontwaak, ontwaak, er is een nieuwe wereld in de maak, voor jou, maats voor jou, voor jou ! Toen zwaaide iL mqn vlag Toen zwaaide ik mijn vlag in het zonlicht omhoog, het zonlicht, dat de aarde deed branden, de wind was zo hevig, dat mijn vlaggestok boog, toch hield ik hem sterk in mijn handen, want ik voelde mij dapper en onbevreesd, om mij heen was geen schemer van zorgen, in dagen was ik zo blij niet geweest, mijn hart was de glanzende morgen. Toen zwaaide ik mijn vlag in het zonlicht omhoog, blijde moed zong haar lied aan mijn oren, hoe zwaarder de wind op mijn vlaggedoek woog, hoe meer ik mijn kracht wist herboren. Want sterker was ik dan alles dien dag, niet langer meer één der geknechten, de lucht was vervuld van mijn luide lach, om 't hoogste geluk te bevechten. V oor all en! De aarde is voor allen ! Wint dan de oogst uit de wachtende landen ! Treedt uit Uw huizen tot ver aan de stranden der aarde ! Zij is voor allen ! De hemel is voor allen ! Heft tot zijn wijdheid Uw aarz'lende oogen ! Omvat met Uw blikken de breede bogen des hemels ! Hij is voor allen ! Het leven is voor allen ! Komt, komt uit Uw eigen kleinheid getreden ! Schaart U in rijen ! Komt dapper geschreden door 't leven ! Het is voor allen ! i Cleiij is goeJ 't Getij is goed, 't getij is goed : De visschers trekken naar den vloed ; Een wil'ge wind bolt geur'ge zeilen Gegroet! trek zware, volle treilen ! 't Getij is goed, 't getij is goed : De vrucht bloost in den zonnegloed, En hangt van sap en rijpheid zwaar, Gereed voor pluk, tot oogsten klaar. 't Getij is goed, 't getij is goed : Door 't koren zingt de wind: gegroet. En rappe kerels snellen aan — Spijt hitte en brand — om het te slaan. 't Getij is goed, 't getij is goed: De proletaar lijdt zwaar en bloedt. Geschouderd makkers naast elkaar De tijd gaat van uw opstand zwaar. 't Getij is goed, 't getij is goed Geschouderd makkers, moed, houdt moed ! Uw oogst ligt in uw leed te rijpen Houdt moed : ge zult uw vruchten grijpen ! Ter wille ran Jen vrede Ze noemen oorlog een schandaal, Ze roepen 't van de daken, Ze eischen in verheven taal Den broedermoord te staken, Maar geven grif d'r laatste duit Voor leger en marine uit... Dat doen ze, makkers, mede, Terwille van den Vrede. Ze noemen vlotenbouw fataal, Ze willen niet meer vechten, Ze gruwen van het wapenstaai, Van knevelen en knechten, Maar ze beleggen graag d'r geld In het courante krijgsgeweld ... Dat doen ze, makkers, mede, Terwille van den Vrede. Ze spreken over perk en paal, En van den Heere, Heere. Ze willen Internationaal Ontwapenen, bekeeren... Maar zenden uit den legerstaf Den Krijgsman met een mandaat af Dat doen ze, makkers, mede Terwille van den Vrede. Ze zijn voor Vrede... allemaal Ze preeken 't in de kerken, Ze snoeven op een zegepraal, En schreien bij de zerken. Ze geven hunne kind'ren af En schrijven straks op 't massagraf : „Zij die hier liggen streden En vielen voor den... Vrede." De loopgraaj De tocht is uit. Toen de trompetten riepen Eisend ons leven voor het vaderland Werden dromen gewekt die diep in ons sliepen Wij kenden ons nooit bewust verband Wij werden ijzer in ijzeren stroom Die fier zich een weg baant tussen de rotsen In schuimende vaart en drieste drang Te verplettren waartegen wij botsen. Zoals een rievier op zijn tocht vergaat Die de zeekreet heeft gehoord En die tegen geen bergen te pletter slaat Maar in zandwoesternij wordt gesmoord: Zó heeft de grond onze tocht gestuit — Met duistere schachten doorsneden — De verte lag roepende voor ons uit Maar de dood gromde donker, beneden. Wij wisten dat er geen keren was Nu onze kracht was ontbrand Vóór dat haar drift had de poort gebeukt Van de wijkende overkant En toen ons de strijd riep onder de aard Hebben wij het licht gegroet En groeven ons in de vijandige grond In de razernij van ons bloed Maar het leven is toornende opgestaan Sinds wij de aarde schonden En de heldendroom, die in ons was gewekt Werd de ontwaakten een zonde Eens hebben wij fier de dag gegroet Vóór de sombere tocht naar beneden Wij hebben niet meer de levensmoed Om weer naar het licht te treden. e moeder Toen — met Gods hulp — men 't kleine dorp beschoot, werd allereerst haar jonge zoon gedood. Toen ieder vluchtte in een wilde schrik, greep haar de angst geen enkel ogenblik. Stil, met verstard gezicht en strakke mond, ging zij door haar nog hele huisje rond, dekte een bed met lakens, wit en schoon, en droeg het lichaam van haar jonge zoon, — aan hoofd en borst wonden van purper bloed — zó teder, als alleen een moeder doet, naar deze baar. Een kaars, die zij nog had, ontstak ze. En ze knielde. En ze bad. Wat zij gebeden heeft, heeft geen gehoord. Donderend gromden de kanonnen voort. Zij hield zijn hand heel stil in hare hand. Brandbommen schoten 't dorp in laaie brand. Er was een vreemde rust op haar gelaat. Dicht bij haar huis ontplofte een granaat. 1 Zij kuste ééns nog zacht zijn bleke mond. Een bom viel neer, juist waar haar woning stond. En, na dit plotse eind van haar gebed, is — met Gods hulp — het kleine dorp bezet. een alle linkerbeenen twee alle rechterbeenen soldaat mechaniek automaat mijn repeteergeweer kent vriend noch maat ha de schoten knallen reeds ik veeg de straat godzijgeloofd de muiters vallen ik stut den staat één alle linkerbeenen twee alle rechterbeenen in den aanslag geweer ik dank u voor het lint van eer als er te weinig dood zijn nog ik zorg voor meer want doodsgerochel is muziek ha dronken ben ik gek op bloed mijn wil is ziek maar zoo blijf ik een braaf gewillig slaaf soldaat mechaniek automaat ik dank u heer om het bloed op mijn handen om den grijns van mijn tanden om het schoon van mijn werk om het recht van mijn kerk om het goddelijk gevecht dat ik niet ben als hen die ik heb neergelegd Liederen der overwonnenen Ik loop in de luchtkooi En denk aan huis. (Buiten, — het schemert al —, Werpen de lantarens een vreemd licht Op kale boomen En kille huizen, Grauwe lucht.) Ik denk aan het licht thuis, Goud, warm en vertrouwd. Aan twee kleine handen, Die stille bewegingen doen En, roerig toch, rap, Huislijkheid toovren. Ik denk aan een mond. Die spreekt en kust, Maar die nu zwijgt En vreemd vertrekt. — Twee oogen, die klaar open voor mij waren. Maar nu in verre verten staren. — En mijn gedachten vliegen óp tegen de tralies, Maar vallen als verfladderde vlinders terug, Geschonden, Gehavend, Met doodstrillende vlerken. — Ik vang ze op, Leg ze neer En weet geen weg met mijn ziel Die in zichzelf verweent 2. Deze vloer was zwart geschilderd. Nu is er een breede baan Van de deur tot het raam Weer wit geworden. De ondergrond is weer bloot gekomen, De lichte ondergrond Van hard en grauw beton. Dit deden de stappen der honderden, De honderdduizenden stappen der honderden, Ongetelden, Die op en neer schreden, Op en neer, Van deur tot raam, Van raam tot deur, Al de jaren, dat dit huis bestaat. Zeven stappen heen — Zeven stappen terug — Zeven stappen heen — Zeven stappen terug En als één zijn wandeling afbrak Zette een volgende die voort: Zeven stappen heen — Zeven stappen terug — Dag in, dag uit En door de jaren heen Wie zal berekenen Den weg, hier afgelegd, Den lijdensweg, Smartenweg, Van de reeksen verworpenen ? Via dolorosa Indien die bestaat Is het deze uitgesleten baan van wit Op mijn zwarten celvloer ! Dien ga ik Van deur tot raam, Van raam tot deur ; Zeven stappen heen — Zeven stappen terug Hef Larl is «lood Er is een tijd geweest, dat ik een nuttig mens was, dat is al lang geleden, kameraad. Dat was de tijd, dat ik mijn hamer zwaaide... Het lijkt een ver geluk — een wondermooie daad ! Ik voer geen hamer meer; ik stempel slechts., ik stempel en ik bekijk de winkels in de stad en tel de huizen van de vele straten... Toch heb ik éénmaal — vroeger — werk gehad... Ik ben mijn eigen baas: ik wandel alle dagen over de boulevard in slome slenterpas, wat zoals ieder weet, tot dusver 't privilegie van dames-met-veel-bont en pekingeesjes was ! En bij het hek waarachter de fabriek staat, leun ik — zo moe — tegen de vuile muur. Mijn hart is dood — wat heeft een hart voor waarde als je niet eens genoeg hebt voor de huur— Bezuiniging Grijze, wijze economen, ook die pas van school af komen, dames uit de hoog're standen, heeren met beringde handen, kruidenieren, rentenieren, dokters, meesters, professoren, ingedutte senatoren ; al wat geld heeft in de lande, al wat eerbied heeft voor standen, al wat winst perst uit de arbeid en in luxe-auto's rondrijdt; woont in huizen als paleizen leeft van uitgezochte spijzen, eerste rang zit in 't theater, wel wat anders drinkt dan water ; Spoorwegvorsten die verloren maar geen vakbond willen hooren over beet're exploitatie ; liever spreken van inflatie ; formateurs van kabinetten, dapp're burgerwachtcornetten, oliemannen en consorten alles spreekt nu van tekorten, alles spreekt van sober leven ; toch vooral geen geld uitgeven ; t loon wat lager ; langer werken ; je behoeften wat beperken jij verwende proletaar; de malaise... met elkaar moet 't gedragen; leer één ding : „Bezuiniging ! Bezuiniging !" W erUooacen Op de dagen volgen nachten — Mèt ons staat het koppig wachten, mèt ons gaan de stille klachten, maar mijn God ! — wij willen léven ! En de dagen worden weken, en wij wachten bij 't verbleeken van de hoop op 't eindelijk teeken — want mijn God! — wij willen léven ! Als de weken maanden worden, zwijgen nog wij; stugge horden. Nutt'loos waar het, of we morden — maar o God! — wij willen léven ! Nu zijn reeds de maanden, jaren... Zullen wij nóg langer sparen hen, die niets doen dan vergaren, van óns leed de oorzaak waren, Neen, mijn God ! wij willen léven ! Het ■s genoeg Het is genoeg geloopen en ik kan den brand der keien langer niet verdragen; weer zijn mij honderd deuren toegeslagen; men vreest den vreemden, fanatieken man. Van zeep en veters, schuur- en postpapier ga 'k mank, alsof ze een centenaar mij wogen; en ieder uur brandt achter mijne oogen het vuur, de haat van het getreiterd dier. Ahasverus... de wandelende Jood... ik deel mijn wijk met vele lotgenooten; ons worden eend're deuren toegesloten; wij zijn de broeders van denzelfden nood. O, veilig volk, dat achter veilig slot ons afwijst, Gij kent niet dien gloed der steenen, den brand der voetzool en het wicht der beenen, waar kleed en schoeisel van het lichaam rot. O, veilig volk in Uw gezapigheid, wel zijt Gij nog in Abraham's schoot gezeten; eens wordt Uw deur ons niet meer toegesmeten, wanneer de haat Uw botte koppen splijt. Het is genoeg — het evenbeeld van God kan noo den brand der keien meer verdragen; weer zijn mij honderd deuren toegeslagen, door 't veilig volk, trotsch achter veilig slot. De stal Boer B. had een knecht die 14 jaar voor kost enz. bij hem in dienst was. Gestorven zijnde, werd. het lichaam van dezen knecht in den stal geplaatst en was na 4 dagen nog niet begraven. (Krantenbericht) Den stal, waar Gij geboren zijt, heeft men tot stervensbed bereid den knecht, die veertien jaren lang zijn arbeid deed met nijvren gang. in huis en hof voor kost en... lof... Den stal, waar Gij geboren zijt, had men tot woonste hem bereid — dat duurde veertien jaren zoo, een knecht heeft weinig meer van noo — en „werk en bid !" was zijn bezit... De stal, waar Gij geboren zijt — het heiligdom der christenheid — hoe zalig goed, hoe groot van geest is deze boer zijn knecht geweest — hij gaf hem meer dan... zijnen Heer ! Nu ligt hij neer bij vee en stroo, geen mensch ter wereld mist hem zoo, vier dagen en vier nachten stil wie of hem nu beaarden wil want Christus gaf men ook een graf... Den stal, waar Gij geboren zijt heeft men den dooden knecht gewijd en, vreesden zij dat Gij opstond, als Drager van Gods liefst verbond : aanschouw hun recht voor heer en... knecht! Hoelang, bij stal en kruis en kroon, duldt gij, millioenen, zulk een hoon ? ! — Nóg staat uw broeder boven aard o, zoo gij één uur makkers waart! ja, dan ! — ja, dan !... Maar... niemand kan !... Ik vraag je niet mij trouw te wezen Waar 't jou, als hier, aan uitweg schort, Mijn kommer heeft jouw nood gelezen; t Is wel dat één verbeterd wordt. Ik vraag je niet, me vrij te pleiten Als straks de buurt je zwanger heet. Je moet het niet je broodheer wijten : Het is al wel, dat één het deed. Ik vraag je niet aan mij te denken: Het is al wel dat één zich kwelt. Slijt me maar op met de geschenken, Die het fatsoen den bastaard stelt. Ik vraag je niet mij te behoren Als straks de zon mij grijzend vindt. Ik, reeds vervloekt voor 'k was geboren Ik vraag alleen: Heb lief je kind. CelLrief Flard en De kunst vandaag wordt duivelsch kras. Ziet hoe al brave predikanten Op schildwacht staan aan alle kanten, naaktheid bedekkend met hun jas. De schoonste vreugde vindt men steeds bij zwervers door de levenslanden. De weg is altijd beter dan de herberg, dit wist Cervantes reeds. Een stukje ziel ligt in de goot maar het fatsoen verbiedt het bukken. De wereld zit vol ongelukken die netjes blijven tot hun dood. De zotste leus schiet het weligst op als onkruid tusschen rijpend koren. Er wordt geen demagoog geboren of machtswaan stijgt hem naar den kop. De wild geworden burgerman gooit ook royaal zijn duit in 't zakje en in zijn nieuwe zondags pakje kijkt hij parmant de wereld an. Er is vandaag weer flink geslacht; de lijken bengelen aan de ra, de daders zijn vol ethica en hebben god hun lof gebracht. Aan gene zij van goed en kwaad ligt het terrein van de volmaking. Daar is geen plicht, noch plichtsverzaking, maar ieder woord is dan een daad. Soldaten en arbeiders staakt als de oorlog wordt uitgeroepen. Dan pas zijt ge de heldentroepen, de armee die haar plicht niet verzaakt. De boot is lek, de zeilen stuk. Maar liever de dood in 'n orkaan, liever met man en muis vergaan dan 'n tocht onder smadelijk juk. Wie 't al begrijpt kan veel vergeven wat naast hem struikelde of viel. Te gauw versleten is de kiel waar ieder zich mee tooit in 't leven. Kreet Ik heb nooit honger gekend, en armoede kwelde nimmer mijn lichaam. Maar ik heb gezworven door de sloppen van Sankt Pauli, en ik zag de krotten der paupers „achter de werven' in Chicago. Ik heb nimmer ontbering geleden, en gebrek knaagde nooit aan mijn ingewand. Maar ik heb de stank geroken der kelders van Whitechapel, en in Barcelona gehuiverd voor de kranke glimlach van het schimmelend Montjuich. Ik ken de ellende slechts bij name, en de wanhoop uit de gelaten der geslagenen. Maar ik heb gestaan bij de slapers onder de Seine-bruggen, en ik hoorde het moede flemen der vreugde-vrouwen Unter den Linden. Ik ben een voorspoedig burger gebleven, met een vast inkomen, en een gevestigd bestaan. Maar o, makkers der armoede, makkers der ellende, ik wil léven ! En ik wil mét u gaan ! «II en ! jij en ik en jij en jij, wij, met ons allen, wij ! wij klagen niet; wij dragen, dragen de stage, trage lasten voort. geen scherpe klacht; geen bitter woord werd van ons allen nog gehoord ! wij torsen moeizaam en zeggen niets... maar onze botten klagen ! jij en ik; en jij; en jij, wij allen ! wij ! wij willen niet de opstand hooren in ons lied ; wij willen rustig, eenzaam dragen en nimmer roepen, nimmer vragen om arbeidsrechten, arbeidseischen ; wij deinzen slechts en zeggen niets... maar onze botten klagen !... jij en ik en jij en jij, wij allen ; wij! wij zijn verdoolden, die nooit vinden de weg, die tot bevrijding leidt; omdat wij, ziende, steeds nog blind zijn; omdat wij, hoorend, toch nog doof zijn; omdat wij, sprekend, toch nog stom zijn ; omdat wij niets en nimmer iets zijn ; wij sloven slechts en zeggen niets... maar onze botten klagen ! jij en ik ; en jij ; en jij ; wij allen ! wij ! wij gaan tenonder wanneer wij niet het mooie wonder van kameraadschap smeden. van slaaf tot slaaf, van boer tot boer, van knecht tot knecht, groeit uit het nietszijn: plicht en recht! staat in de traagheid van de dag de fiere, roode opstandsvlag en roept: „staat op en vecht!" jij en ik en jij en jij, wij allen, wij ! wij willen niet meer slavernij; wij willen strijden zij aan zij ; zoo breken wij de menschheid vrij en bouwen-óp een maatschappij voor ons; voor jou en jou en mij ! jij en ik ; en jij ; en jij; wij; met ons allen ! wij ! Hel meisje aam Je loopenJe LanJ „Zij legt aanhoudend door een vierkant papiertje op de voor haar heen schuivende band, 52 per minuut." (Krantenbericht) Zij zit, en legt, en zit, en legt: één eindeloos gebaar ! Haar hand schijnt aan de band gehecht, en weet geen hoe of waar. De morgen wijkt, de middag wendt, die hand beweegt maar door. De band, die geen erbarmen kent, schuift immer t zelfde voor. En verder, verder glijdt de band. en keert toch ewig weer. En immer, immer vlijt de hand mechanies 't zelfde neer. Zij heeft haar ziel kapot gelegd, haar hart gleed met die band; en geen heeft haar het woord gezegd, dat scheurt de dode wand die daags haar geest gevangen houdt in doffe eentonigheid, en 's avonds blinkt van t klatergoud der vreugd die niet bevrijdt. Maar wie haar deugdloos noemen zal, die richt het eigen hart, dat aan geen band verdoemen zal, en kil ontkent haar smart. De faLrieL De raderen zingen het lied van het smartelik kreunende leven. De raad'ren zijn dood — doden denken niet en kunnen geen vreugde meer geven. Ze doden de lach en het licht: op Werk is hun dreunen gericht! En komt nog wat zon door de ruiten — rood als bloed. De raderen grijpen een mens en werpen een vleesklomp ter zijde. De mens is geboren — de mens is dood ! De mens, die hun lied begeleidde. De raderen grommend en groot Ze hebben een mens gedood ! Er komt nog wat zon door de ruiten — rood als bloed. De mens in de grote fabriek, — de poort draait — weer open — weer dicht — de hulploze mens schreeuwt zijn klachten niet uit: hij weent slechts — en doet zijn plicht... De raderen geven hem brood en hebben zijn ziel gedood. Er komt nog wat zon door de ruiten — rood als bloed. Rationalisatie Nu ben ik oud en versleten, als een afgedankte masjien — Straks word ik de straat opgesmeten. Hoe kom ik aan kleren en eten ? De baas zegt: dat mot je maar zien ! Ik werkte bij avond en morgen, Vreugde hebben wij nooit gekend — wij zijn doorvreten van zorgen, die wij nog angstvallig verborgen, omdat je niet graag wordt gekend. Gestaakt heb ik nooit en van heibel, daar hield ik niet van. De patroon, die zweerde bij God en de bijbel, en duldde van stakers geen heibel! En nu — wat is nu mijn loon ? Straks word ik de straat opgesmeten, als een afgedankte masjien — mijn krachten zijn opgesleten. Hoe kom ik aan kleeren en eten ? De baas zegt: dat mot je maar zien ! DiLIce Dinges R.I.P. Dikke Dinges was verscheiden, in zijn Heer en litjemaux, de professor kwam en zeide ! „Hum, hum, hum en liet het zoo. Doodkist werd besteld, gemeten afgebiest met plint en lat, die, met zillever besmeten, krap, fataal en poenig zat. Zeven bidders wiegewankten in d'r grafgezanten vlijt met de kostbaar ingeplankte vieze dikke dooigheid. Van de traphal naar den wagen, van den wagen naar het graf... trapten in plechtstatig dragen voormans hak en hielen af. Heel de Dingespermetasie vomden om den kuil een O dominee hield predekasie Over Christenheil en zoo, Over dood en over leven, zoo kortstondig als het gras treurend snoten al de neven, om den duur van het gewas. Hier ligt in z'n Heer ontslapen (oogen toe en zonder weet) de geliefde, zeer rechtschapen makelaar in kinderleed. Spekulant in graan en krotten, zwaar geschut en menschenwee God z'n ziel!... Het graf z'n botten ! Dikke Dinges R.I.P. Aan Lel Leger Jes Heils en andere steuncomité s Het Leger des Heils haalt met een trommelslager van de padvinders voorop, oud huisraad, kleeren enz. af. Direct gevolg: de opkoopers worden benadeeld en gebroodroofd, en een deel der armen zoet gehouden. — Al gaat uw trommel vragend om, al roept gij luid uw wellekom en klinkt uw troost op straat en plein en balsemt gij veel leed en pijn — al waart gij duizendmaal zoo groot, wat zijt gij bij den grooten nood wat bij dien heerscher van den tijd Brigade van Barmhartigheid ? Al doet gij boven uwe kracht al arbeidt gij ook dag en nacht, hier helpt geen gaaf, hier helpt geen woord al roept uw trommel altijd voort al volgt uw vaan een machtig heir gij dempt die kreten niet om meer wat zijt gij klein in dezen tijd Brigade van Barmhartigheid ! Noch bloed noch vuur verzoent den hoon dier gave van het beedlaarsloon — aan al uw giften blijft verkleefd de overvloed dien rijkdom heeft dat deel van 't loon, dat steeds gekort den arbeiders... ,,gegeven" wordt in naam van uw Barmhartigheid, tot hoon van de Gerechtigheid ! Al slaan uw trommels allen op, al steekt gij heiige vaandels op en noemt uw gaven als een daad in naam, tot heil van Christus' staat — een vaan wordt boven u gericht de roode vaan der broederplicht: in naam van de Gerechtigheid, melaatsch is uw Barmhartigheid. Stempellokaal Bij het stempellokaal Wij — allemaal — — 'n schandaal! — In den regen... De deur is gesloten en norsch in haar zwijgen En snikt in haar hengsels — Ze zwikt heen en weer Maar is voor een keer Uit haar plooi niet te krijgen — Die deur heeft een lach — En een spot, en een grijns en een scheur Zoo zat en zoo zot Als een souteneur — In den regen... Wij allemaal — Een schandaal, Voor 't stempellokaal In den regen... Bij God ! — Die deur met haar spot — Ze maakt je kapot — En de regen Valt maar gestaag op je kraag Dat sist op je krant En bijt in je hand In den kuil van je hongrende vingers Vandaar op je schoen Precies in het gat Dat je vanmorgen geen eens in de gaten had. Het geroes van de stad in je ooren En 't gesoes in je kop Dat daar ginds in de vert Bij 't lage gezoem der Centrale 't Gestamp en gesnor En 't gehijg misschien Van een machien Kan zijn Waar jij — Jij! Bij moet zijn — Dat maakt je kapot Bij god, gaat die deur nog niet open — Die deur, die daar staat, kameraad — Zoo vast, zoo barsch, zoo gesloten Zoo log en kantig En traag in haar hengsels Dat is zij : Maatschappij — Die jou slaat, pardoes, op de keien — Een schandaal — Wij, allemaal ! — Met een por — Wat gesjor — Is dat ding toch wel open te krijgen. Van 't stempellokaal Allemaal! — Hei — hei — hei! — 1932. I