19 A A ► < 95 Henk Eikeboom Verdedigingsrede De RecLakteur van „DE ARBEIDER", El enk Eikeboom, was gedagvaard Donderdag 11 Januari 1934 voor de Arrondissementsrechtbank te Groningen te verschijnen. Hem werd „Opruiing in geschrifte" ten laste gelegd, naar aanleiding van het feit, dat hij in de nummers van 2 en 30 September 1933 van „De Arbeider" twee stukken zou hebben opgenomen (het eerste van zijn eigen hand), waarin respectievelijk de volgende zinsneden voorkwamen: „WEIGERT MASSAAL SOLDAAT TE ZIJN" en „DE OORLOG BEDREIGT NIET ENKELEN, DOCH IEDER. DAAROM IS HET DE TAAK VAN IEDER, OM DEZE MISDAAD TE HELPEN VERHINDEREN, DOOR INDIVIDUEEL EN MASSAAL ELKE OORLOGSDIENST TE WEIGEREN Deze woorden, die duizendmaal in den loop der jaren gezegd zijn, werden nu plotseling strafbaar gesteld. Niets teekent beter den geest van voortschrijdende reaktie, die ook over Nederland vaardig wordt. Daar het zaak is, dat alle weidenkenden, die hechten aan het recht van vrije meeningsuiting, tegen het groeiende „regeerings-fascisme" stelling nemen, meenen de uitgevers van het Anarchistisch Weekblad „De Arbeider" voor het volgende aandacht te mogen vragen. Het is de rede, die Henk Eikeboom te zijner verdediging opgesteld heeft. Tot diepere kennismaking met de uitgesproken beginselen meenen zij naar het genoemde weekblad te mogen verwijzen. Het vreemde geval doet zich voor, dat ieder allerwegen over vrede spreekt, — zegt niets liever te wenschen, zelfs er naar te streven, terwijl toch terzelfder tijd de handelingen van de menschen ten opzichte van het vraagstuk van oorlog en vrede met elkaar in flagrante tegenspraak zijn. En niet alleen is er tegenspraak, wat betreft de opvattingen en handelingen der menschen onderling, — maar, wat erger is, er is een duidelijke tegenspraak tusschen wat het meerendeel der menschen zegt te willen en wat hetzelfde deel der menschheid doet. Ik bedoel, — en dit is natuurlijk nader te bewijzen, — dat de meerderheid der menschen zegt wèl den vrede te willen, maar in daden duidelijk blijk geeft niet den weg te gaan, die tot den vrede leiden kan, — integendeel alles doet, wat tot onvrede, internationale spanning, onverdraagzaamheid en wantrouwen leiden moet. Verder moeten we het ondervinden, dat deze meerderheid het onderstaat een kleine minderheid, die langs eigen wegen tot den vrede komen wil, te onderdrukken en bereid is, die minderheid met elk mogelijk middel, desnoods te vuur en te zwaard, te verdelgen. Het is, alsof we leven in de verwerkelijking van Van Eeden's parabel uit „De Kleine Johannes": „Wij hebben den kop van den echten eersten Vredesmier en wie ons dat afstrijden wil, dien vreten we op!" Ieder zal toegeven, dat het noodig is, om alles, wat in dezen tijd gebeurt, goed te begrijpen, terug te gaan in de geschiedenis van de laatste decennia. Immers we beleven op dit oogenblik een herhaling, zij het daii ook in versterkte potentie, van wat er in de laatste jaren vóór 1914 gebeurde. Ook toen was er, als op dit oogenblik, een sterke, als elektrische spanning in de internationale politieke atmosfeer. Ook toen trachtten de heerschende wereldmachten het onheil te bezweren door groote internationale konferenties. Al is het Haagsche Vredespaleis nu bijna vergeten en tot «en historisch monu- ment geworden, — ieder weet nog wel, hoe toentertijd alom moeite gedaan werd om de geheele aandacht van het wereldpubliek van het werkelijke gebeuren af te leiden en het te concentreeren op het vorstelijk geschitter en geconfereer in Den Haag. Er waren waarschuwende stemmen genoeg, die zeiden, dat dat alles niets voor den vrede beteekende, — integendeel, dat het eer een oorlogsgevaar genoemd kon worden, omdat het op het menschheidsgeweten 'narcotisch werkte, — maar die stemmen gingen teloor in het overig unisono van lof, bewondering en blijde verwachting. De „pessimisten" van toen zijn voor 100 pet. in het gelijk gesteld. 1 Augustus 1914 kwam en een metaphysische gerechtigheid zou goed gedaan hebben blijk van haar bestaan te geven door het Haagsche „Vredes"paleis door bliksems in een puinhoop te veranderen. En Carnegie, de financier van het^geval, ging munitie fabriceeren. Zoo betaalde de oorlog hem in tienvoud terug, wat de „vrede" hem gekost had! Ik weet niet, hoe het u was, dien eersten Augustusdag 1914. Maar in mij en in een groot deel van de jeugd van toen, — in onze harten en geesten en gedachten, — stortte wèl het Vredespaleis van de regeeringen en diplomaten donderend ineen. En als een groote zekerheid rees op, toen het stof der ineenstorting zich gelegd had: langs dien weg kan geen vrede komen, nu niet en nooit! We hebben de eerste oorlogsjaren als jongens van 15, 16, 17 jaar doorleefd en doorleden. Er ging zooveel verloren. Veel waar we waarde aan gehecht hadden, — wat een steunpunt voor ons geweest was. Dingen, die we onaantastbaar en eeuwig gedacht hadden, — waarheid, schoonheid, wijsheid, vertrouwen, geloof. Alles stortte ineen en bleek voos en hol. Schijn en verderfelijk. Ik kan het niet beter zeggen hoe alles toen was, dan ik het eens uitdrukte in een versregel: „Wanneer god dit wil, — moeten wij god niet willen " Daar hebt ge de geheele verlaten troosteloosheid van een 'geslacht, 'dat zijn waarden verloor, zijn stuur en zijn zekerheid en niet in massa in staat bleek zich aan nieuwe verworvenheden op te richten. En die waren er toch wel. Sterker dan voor 1914 rees het besef: als alles waardeloos en zonder kracht blijkt, — moeten wij het zélf doen. Van het eerste kleppen van den oorlogsdoodsklok van 1914 af heeft in mij rotsvast gestaan de zekerheid: maar daaraan doe ik niet mee! En wij, — kameraden, die tot dezelfde overtuiging waren gekomen als ik — hebben voortdurend gezegd en getuigd en geageerd: — of de oorlog ook voor Nederland een feit wordt of niet, — beloven we onszelf en elkaar niét mee te doen, — niet medeschuldig te worden aan deze wereldmisdaad. Nu, — na twintig jaar, blijkt alles nog veel monsterachtiger geweest te zijn, dan het toen nog leek. Toen was er nog iets van avontuurlijken schijn in, — iets van romantiek, — van gerechtvaardigd verweer... Nu blijkt zelfs dat leugen en bedrog geweest te zijn en alles niet anders dan een groote rooftocht om goederen- en land- en geldbezit en de veertig millioen dooden, die de inzet tot het gruwelijke spel hebben gevormd, hebben prompt hun DERTIG DUIZEND GULDEN WINST per man aan de wapenfabrikanten geleverd. — Nu, nu de wereldhuishouding onder de crisis kraakt en kreunt, — nu alles aan den rand van een katastrophe schijnt te staan, — nu zijn we dankbaar voor het gewonnen inzicht, dat ons dwong tot niet-meedoen. Want, we hebben het niet bij een overtuiging, dat iets zóó was, gelaten. Het drong zich aan ons op en| we konden het niet anders meer zien, — zooals je het zonlicht zien móet, al sluit je stijf de oogen, — dat elke macht faalde, die den oorlog zeide te willen weerstaan, — maar dat er nog één kracht over was, die er wel toe in staat was: de enkeling, de persoonlijkheid zelf. Er is tijdens den wereldoorlog in Amerika eens iets gebeurd, dat symbolisch voor dit alles is: een mensch weigerde soldaat te zijn. Na lange celstraf en third degree stierf hij. Het lijk werd toen toch in de geweigerde uniform gestoken en de baar met de „stars en stripes" overdekt. En de mannen van de wet meenden overwonnen te hebben. — Maar in feite had ge- heel het machtig apparaat van de U.S.A. het af moeten leggen tegen dien éenen mensch. Zeker, men had een dood lichaam in uniform geprest, — maar de levende mensch had men geen soldaat kunnen maken. Ik zeide, dat dit symbolisch was, voor wat wij jongeren, die dienst weigerden, gevoelden. Wij koesterden niet de ilusie, dat wij door ons verzet tegen den' oorlog in den individueelen vorm iets praktisch en reëels tegen den oorlogsmoloch verrichtten. Maar de drijfveer van ons handelen was op de komende tijden gericht. Wij zagen, dat alles ineengestort en verloochend was, — dat er één werkelijke macht levend over bleef, die het ten slotte zou kunnen en moeten doen: de mensch zelf. Dat echter die mensch in massa verblind, beneveld, verangstigd, — als een slavenhorde gehoorzaamde en deed al wat men haar zegde te moeten doen, — ook dat, ja alleen dat, wat tegen het eigen belang in ging. Maar wij wanhoopten niet, omdat we wisten, dat de mensch eeuwig is en géén gedachte ooit anders dan in langen tijd doordringt. Daarom begrepen wij, dat het meer van belang was dat de idee leven bleef, dan de toevallige menschelijke dragers daarvan. Zoo konden we er toe komen den oorlogsdienst te weigeren, onverschillig voor het direkt gevolg in den tijd, — maar het oog gericht op de toekomst. En alleen met de verwachting, dat eens een menschheid in massa de ontdekking zou doen, dat de oorlogsuitbanning eigenlijk zoo eenvoudig is, — zoo simpel, dat een kind het begrijpen kan: de oorlog is gedaan, Izoodra degene, die hem voeren moet, DAT ZIJN WIJZELF, weigert dat langer te doen. En wel heeft die toekomst, waarop wij rekenden, ons in het gelijk gesteld. Het is gebleken, dat wij niet die droomers en onpraktischen waren, waarvoor men ons immer schold. (Voor droomers pakte men ons ook internationaal te zwaar aan!) — Het einde van den oorlog is gekomen doordat er iets van onze waarheid tot de massa doordrong: houd op en het is gedaan! — het kwam, doordat de fronten gingen wankelen. Niet de oorlogsmakers hebben den oorlog beeindigd, maar de soldaten, die de fronten verlieten, — in Rusland, in Duitschland en Oostenrijk. En nu het meest verheugende: na afloop van den oorlog IS DE DIENSTWEIGERING NIET MET DEN OORLOG VERDWENEN. Neen, zij is in de wereld gebleven, is er nog en zal er zijn, tot de oorlog door haar tot een nachtmerrie-gelijk verleden behoort. De dienstweigering is nog daar en heeft zich doorgezet. Dit is misschien het grootste feit van den nieuwen tijd en in elk geval de groote voldoening voor ons, want het doet ons weten, dat wij inderdaad niet vergeefs offerden. Wie wist voor 1914 van dienstweigering? Een kleine groep van zeer vooruitstrevenden. En nu is het begrip althans wel gemeengoed van geheele volksgemeenschappen. En daarboven een eisch, die niet alleen maar door ons, revolutionaire antimilitaristen, gesteld wordt, maar zelfs deel uitmaakt van de gewetensuitspraak van geheel andere volksdeelen. Een belangrijk deel van de katholieke en protestantsche geestelijkheid spreekt er zich voor uit. Arbeiders en weidenkenden uit andere standen erkennen niet alleen de mogelijkheid, maar ook de wenschelijkheid er van. De Fransche onderwijzers hebben er zich op hun kongres unaniem voor uitgesproken. De Belgische oud-strijders zetten het op hun program. Jaarlijks weigeren hier te lande tientallen jongens van negentien jaar den dienst. In 1923 is, achteraankomend bij andere landen, ook de Nederlandsche regeering ertoe gekomen concessies te doen en een wet uit te vaardigen, waardoor tegemoet gekomen wordt aan bezwaarden. Naar ik verneem wordt van de mogelijkheden, in die wet geboden, een toenemend gebruik gemaakt. Niettemin zitten in alle Europeesche landen, waar de dienstplicht is, dienstweigeraars in de gevangenis. En hier kom ik terug, op wat ik in het begin van mijn betoog zeide. De strijd tusschen den staat en den enkeling gaat door. Want tot die tegenstelling is tenslotte het konflikt te herleiden. Het begrip „Oorlog" op zichzelf kan niet bestaan. Oorlog zou er niet zijn, zonder dat de feitelijkheden „kapitalisme" en de vennootschappelijke vorm daarvan „staat" er waren. Het is misschien minder juist van den oorlog als van een roofdier te spreken. Eigenlijk kunnen we, wanneer we toch beeldspraak willen gebruiken, beter zeggen, dat de staat het roofdier en de oorlog zijn tijdelijk uitgeslagen klauw is. En ondanks dat de staten, op een, enkele enfant-terrible-uitzondering na, unaniem ver- klaren den vrede te willen, gaan zij toch door degenen, die ook den vrede willen, — die werkelijk en direkt ernst met dien vrede maken, op te sluiten en te behandelen als elk anderen boosdoener. Hier is de tegenstelling tusschen woord en daad. Die is er bij ons niet en in de moreele oordeelvelling zal men wel degelijk ten gunste van ons partij kiezen tegenover hen, die ons veroordeelen. Wij propageeren de dienstweigering om tot den vrede te komen, maar bijna als regel is de daad ons woord vooraf gegaan. Hoe is het echter bij de staten, de regeeringen, de partijen? Zij zeggen den vrede te willen, maar intusschen richten zij zich ten oorlog en keeren zich bovendien tegen hen, die den vrede in feite tot een stuk waarheid maken, nu al: tegen de in daad en woord de dienstweigering propageerenden. Eens zal de historie degenen, die ons veroordeelen, richten op dezelfde wijze als nu reeds de inquisitoren en de conquistadors gericht zijn: als elementen, die den waarachtigen vooruitgang tegenhielden. Want niemand kan toch ontkennen, dat de tijd, die we op dit oogenblik doorleven, het zou rechtvaardigen, dat een ernstig mensch afzijdig zou blijven staan. Het heeft een tijdlang, na afloop van den achter ons liggenden oorlog, voor den oppervlakkigen beschouwer geleken, alsof nu voortaan het wereldgevaar van den oorlog bezworen was en degenen, die deel genomen hadden aan de groote menschenslachting, in de hoop, dat dit een oorlog tegen den oorlog was, — dat door dit immense offer althans de kinderen in de toekomst voorgoed van den oorlog bevrijd zouden zijn, — tevreden konden zijn. — Die hoop bleek al spoedig ijdel. Ze kon ook alleen maar bestaan in den geest van hen, die het raderwerk van het huidige wereldleven niet doorschouwden. — Wilson en zijn veertien punten, — de politiek van vervulling van Stresemann, — niet zoodra waren ze geschiedenis geworden of de schoone droom van schijn was voorbij. En Volkenbond noch Kellogg-pact konden het camoufleeren: de zaak draait door op den ouden voet het gaat weer op nieuwe wereldkonflikten aan, — zoomin als Young- of Dawesplan iets konden veranderen aan de maatschappelijke debacle, waaraan, voor een zeer groot deel ook tengevolge van den gevoerden oorlog, geheel de wereld bloot zou komen te staan. Reeds in het begin van de twintiger jaren kon Bart de Ligt komen en met feiten, cijfers, gegevens en uitspraken bewijzen: „DE OORLOG NADERT". In de jaren, die sindsdien verloopen zijn, — voltrekken zich de gebeurtenissen met de eenparig-versnelde beweging van een val. Op dit oogenblik zijn wij, revolutionaire anti-militaristen, het niet meer, die met een komenden wereldoorlog als met een vaststaand feit rekening houden, — maar in elk dagblad van willekeurigen datum kan men voldoende uitspraken van militaire, ekonomische, diplomatieke en parlementaire wereldleiders vinden, die dit openlijk erkennen. Als er wel iets is, in staat de onmacht vam het huidige wereldleven-in-staatsverband om aan den oorlog te ontkomen, te demonstreeren, — dan is het toch dit wel, — en veel meer nog de omstandigheid, dat men dit algemeen als vanzelfsprekend aanvaardt. En welke kleur de verschillende betreffende staten dan ook hebben, — hoe verder de interne organisatie moge zijn, — feit is, dat ieder, die „staat" zegt, daarmee tevens bedoelt: „oorlogsonvermijdelijkheid en mentale aanvaarding van elk zelfhandhavingsmiddel," — ook het gemeenste, menschonteerendste en allesvernietigende. Ik kan, in het kader, dat ik mij voor dit betoog gesteld heb, niet nader ingaan op de vormen, die de komende oorlog dreigt aan te nemen. Principieel doet het natuurlijk ook niet ter zake, of men elkaar met een steenen bijl te lijf gaat, of dat dit geschiedt met gifgassen, elektrische stralen, ziektekiemen, homunculi of pestratten. Wanneer ik er toch wat er niet en nooit mee te zullen ophouden, — ondanks, dat wij weten, dat er misschien gebeurtenissen op til zijn, die ons in deze houding verpletteren zullen, — dan is het, omdat wij weten, dat meer dan ons persoonlijk belang of bestaan HET VOORTLEVEN VAN DE IDEE van belang is. De idee van een volgroeide en rechtvaardiglevende menschheid moet door- en overgegeven worden van het eene geslacht op het andere. En dan is er, ondanks dood en ondergang niets verloren. We zijn nog niet zoover. Op het oogenblik beleven we het alleen nog maar, dat van staats-overheidswege onze dienstweigeringspropaganda moeilijkheden inden weg gelegd worden. Maar vanuit het sterke bewustzijn van een gerechtvaardigde, ja noodzakelijke aktie wordt hier de aangeklaagde tot aanklager en moet ik zeggen: elke dag, dat men ons monddood maakt is verloren. En elk uur, dat men van ons leven in beslag neemt om o,ns te verhinderen de losmakende en openbrekende propaganda te voeren, is verlies. Wie zich dus door processen en vonnissen tusschen ons en de menschen plaatst is tot vijand van de waarachtige vooruitgang en vrijmaking van 'de menschheid geworden. En. elke maand van ons leven, die het huidige zoogenaamde recht eischt als boete voor ons verzet tegen den staat zal door latere geslachten op het schuldkonto van de staatshandhavers geboekt worden. Nogmaals: zooals de huidige geslachten reeds oordeelen over de tyranniëen, die de geschiedenis gekend heeft. De gedachte staat in den tijd, dat men ons opsluit niet stil, evenmin als de aarde stilstond gedurende de jaren, dat men Galilëi kerkerde. De menschelijke vrijheid van gedachten-uitstraling eischen wij. De staatsmacht kan ons die tijdelijk ontnemen. Maar het eeuwig vertrouwen én het weten „EN TOCH BEWEEGT ZIJ" zal ons, ook in moeilijker uren, steeds weer sterker maken. Verspreid dit geschrift doelmatig in uw omgeving De prijzen zijn: 1 ex. 10 cent, fr. p. p. 12 cent, bij aantallen 8 cent. Na ontvangst van girostorting op postrek. no. 21884 ten name v. D. Ploeger, Klaprooslaan 49a, Groningen, worden de verlangde ex. u franco toegezonden. DE ARBEIDER Sociaal-Anarchistisch Weekblad Redactie: HENK EIKEBOOM, Vreeland Bent U al abonné? Zoo niet geef U dan op bij de Administratie: D. PLOEGER, Klaprooslaan 49a, Groningen. Giro 21884 Abonnementsprijs: p. 3 maandenf 1. Kent U het blad nog niet? Vraagt dan proefnummers. Gedurende 4 weken zenden we U gratis ons blad ter kennismaking J