GEDICHTEN VAN DE* GÉNESTET P. A. DE GÉNESTET COMPLETE GEDICHTEN ACHTSTE DRUK (36-39» DUIZENDTAL) MET TWEE PORTRETTEN INLEIDING EN AANTEEKENINGEN DOOR DR. H. L. OORT Voor de Aanteekeningen zie de lezer den Inhoud, waar onder den titel telkens de bij de Gedichten behoorende toelichtingen afgedrukt zijn. Sterretjes bij de plaatsen, die verklaard zijn, wijzen op een noot aan het einde van het boek. MEVROUW DE GÉNESTET—BIENFAIT Ik Ik Si VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK I Ik verheug mij er in, dat een tweede druk van deze uitgaaf van De Génestet noodig is, waaruit blijkt, dat ook Ihet geslacht van onze dagen naar de verzen van dezen zanger ■pijpt, dat van zijne gedichten altoos nieuwe bekoring en kracht blijven uitgaan. Den tekst der verzen heb ik zorgvuldig herzien aan de hand van de uitvoerige studie, van dr. G. Engels in Taal en Letteren (XIII, blz. 66 vgg. blz. 159 vgg. bl. 358 vgg ) die zich de moeite heeft getroost de voornaamste uitgaven van De G. met elkander te vergelijken. Voor „de St. NicolaasI *l0nd" Lheb ik de van J- H. van den Bosch (Zwolsche Herdrukken No. 21) geraadpleegd, en voor k.Fantasio" en „de Mailbrief» de onlangs verschenen uitgaaf van dr. G. Engels (Zwolsche Herdrukken No. 25.) Deze beide uitnemende en van zeer uitvoerige aanteekeningen groomsne monografieën voor schoolgebruik, hebben geheel den oorspronkelijken tekst, ook wat spelling en interpunctie betreft, weergegeven. Wat dit laatste betreft, prof. Tiele heeft in zijn bekende Jiitgaaf de verouderde schrijfwijze van De Génestet gewijzigdpaar voor hair, vers voor vaers, gedichtje voor gedichtjen personage voor personaadjen, komt voor koomt enz t Deze spelling heb ik behouden en hier en daar ook de interpunctie, waar zij mij verduidelijkend voorkwam Ik tneende het publiek geen dienst te bewijzen met de oorspronkelijke weer te herstellen. Aan de aanteekeningen heb ik een aantal nieuwe toege- voegd; onjuistheden, waarvoor ik verontschuldiging aanbied, verbeterd. Tenslotte: De Génestets eigen voorredenen, die in den eersten druk ontbraken, zijn in dezen afgedrukt, met behoud Tan de oorspronkelijke' spelling. Met groote dankbaarheid maak ik melding van de vriende-l lijkheid van dr. G. E n g e 1 s, om de proeven mede door te zieni Utrecht, Zomer 1912. H. L. OORT, INLEIDING De eerste volledige uitgave van De Génestet's Gedichten na gijn dood, waarin ook uit zijn nagelaten werken zijn opgenomen, is bezorgd door zijn vriend en tijdgenoot prof. C. P. Tiele, Idie een vrij uitvoerige Levensschets van den dichtei aan de tverzen doet voorafgaan. Tiele vangt deze schets aan met de ftpmerking, dat men De Génestet's gedichten niet kan verstaan Ronder diens leven en levensomstandigheden althans in hoof dzaak te kennen, omdat deze dichter zichzelf zoo geeft in lijn " verzen, dat hij ze „onder-onsjes" placht te noemen. Ze zfjn |zeer persoonlijk, alle „gelegenheidsgedichten," als men wil. De korte Inleiding op de uitgaaf, die hierbij gegeven wordt, kan zich niet ten doel stellen het leven van De Génestet nog «eens te verhalen en de gebeurtenissen in het licht te stellen, |die aanleiding tot de verschillende verzen gegeven hebben. Ik |jmoet mij bepalen tot het noemen van de belangrijkste feiten en data uit het leven en voorts tot enkele beschouwingen gover den tijd en de geestelijke stroomingen, waarin deze verzen ■ntstonden en waarop zij betrekking hebben. Want men moet Heze liederen zien in de lijst van zijn huiselijk en maatschappelijk leven en moét de vraagstukken van zijn tijd althans «enigszins voor oogen hebben, om De Génestetfs gedichten te begrijpen en te waardeeren. I Peter Augustus De Génestet werd denaisten November 1829 te Amsterdam geboren. Hij verloor zijn ouders vroeg en werd ipgevoed eerst bij zijn grootmoeder te Breukelen, daarna ia »et gezin van den Heer J. A. Kruseman, den schilder, te Amsterdam, waar hij de Latijnsche school bezocht en in de theologie studeerde als kweekeling aan het Seminarium der; Remonstrantsche Broederschap, toen nog te Amsterdam; gevestigd. Hij heeft er „van de geleerden, och, weinig geleerd,": wat minder de schuld van de geleerden was dan van hem, die liever fantaiseerde dan studeerde. Op het einde van zijn studententijd (Dec. '51) gaf hij zij» „Eerste Gedichten" uit — nog zonder den St. Nicolaas-avond — waarin bij veel onrijps toch reeds verzen en enkele regel» de meesterhand verrieden, zooals „de Avondzon," g^0**! op zijn vriend Abram des Amorie van-der Hoeven Jr., eeni gedeelte van „Op een vervelende soirée," e.a. De invloed vaal Alfred de Musset is niet te miskennen, 't Is opmerkelijk, dat deze bundel — de eerste van een jong dichter ! — in 't geheel geen erotisclie poëzie bevat, nauwelijks een zinspeling op de goddelijke dwaasheid en hemelsche verslagenheid van jonge liefde. Toch had de proponent lief met heel zijn hart. Hij huwde in September van '52 met Henriëtte Bienfait, met wie hij de pastorie te Delft betrok. Zijn gelukkig en met vier kinderen gezegend huwelijksleven mocht slechts zeven jaar duren. Na de geboorte van zijn eenigj zoontje, „het jongetje geboren in de Mei," begon Henriëtte te kwijnen. Zij werd naar Amsterdam naar haar moeder vervoerd en stierf daar twee maanden later, spoedig door den kleinen Peter Adriaan gevolgd. „die ik het meest heb lief gehad, Dat was mijn kranke ; 't was de moede, de uitgeteerde, Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde, Toen 'k weenend aan haar sponde zat." In die dagen en na den dood van zijn vrouw ontstonden tal van liederen, die ons volk zoo wel kent en die in zijn tweede bundel „Laatste der Eerste" zijn opgenomen : — „Helaas de zwakke mensen in dit weemoedig leven. Hij heeft een weinig vreugd zoo noodig voor zijn hart." „De droefheid komt van God den Heer" — „Des drijver» geweldige roede" — „Op den bodem van het leven rust de weemoed en de smart" — „Een kruis met rozen" — „Daar is geen priester die Hem verklaart" — „'t Was toch de Hovenier" — „Naar de natuur" en zoovele andere. De Génestet's besluit, nog met zijn vrouw besproken, om zijn ontslag te nemen als predikant, stond nu vast. Zijn eigen [gezondheid, reeds in de laatste jaren zeer wankel, kon na dezen [slag het drukke predikantsleven niet meer dragen. Met zijne kinderen bleef hij dicht bij de familie Bienfait wonen. 18 December trad hij nog éénmaal voor de Gemeente te Delft op. I Van het einde '59 tot begin '61 werden de meeste Leekedichtjes geschreven, die hij bijna alle wandelend maakte. In het voorjaar van '61, weinige maanden vóór zijn dood, bezorgde hij een tweeden druk van de „Eerste gedichten" en maakte de „Laatste der Eerste" en de „Leekedichtjens" voor de pers gereed. Den 2den Juli van dat jaar stierf hij. Een eenvoudig •monument op het kerkhof te Roozendaal bij Velp wijst zijn graf aan. Fiat Voluntas staat er op gebeiteld, een woord, dat hij in de laatste jaren zijns levens zoo wèl had leeren verstaan. Ziehier in weinig regels de levensloop van den dichter, de (Omgeving waaruit zijn liederen zijn opgegroeid. Zijn verzen hebben de vriendelijke bekoring van een Hollandsche huiskamer en zijn als de goed-doende handdruk van een, die het lijden kent en vroom en krachtig zijn kruis opneemt, en die, — daar was hij predikant voor 1 Busken Huet heeft er zoo terecht op gewezen,—zich geroepen voelde in zijn gedichten van den zegen, dien hij zelf ervoer, aan anderen te prediken. Nog noemde ik niet den open blik, dienhijhad voor de natuur Iran zijn land. Men denke hem aan den duinrand van Bloemendaal, zijn geliefkoosd zomerverblijf, waar hij ieder pad kende, en waar „elke piek," zooals hij zeide, „de geboortegrond was van een vers of dichterlijken inval." In die natuur zwierf hij rond, in de lieflijke dreven rondom „Meer-en-berg, 't gewijd gesticht," waar hij zijn „Morgen bij de duinen" en zijn „Mooi-weersliedeke" zingt, het hart overvloeiend van blijheid om zon en zegen, en vol diepen weemoed. Elk heeft een plekje op aarde Hem dierbaar bovenal, Een landschap of een gaarde li.. Een dorpjen of een dal.... Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land I" Onweerstaanbaar frisch klinken zijn zangen met eenilen heerlijk idealisme, een diepen levensernst, telkens met echten JL zoo zeldzamen humor: [L „Een rijke taal, vol ingehouden tranen !« Mits maar de vrienden haar verstaan, llho Want velen klinkt ze als Grieksch, voor anderen weer m (profaan." I ï) Naast deze reeks liederen staat de bundel der Leekedichtjes,! |° die niet aan huiskamer of natuur haar bezieling ontleenden,: f maar die de vaderlandsche theologie en kerkelijke toestanderi||f in het oog vatten en in meest korte, puntige rijmen beoordeel-», den. In geen tijdvak der letterkunde heeft men zoozeer met het | kerkelijk leven en de theologische vraagstukken rekening te houden als in de onze op het eind der vorige eeuw. En als I men voorbeelden wilde aanhalen om deze bewering te staven, i dan zou men zeker de Leekedichtjes als zeer sprekend] !' noemen. Als men dit bundeltje, waarvan hij zelf schreef, dat er \ „heel wat ernst en weemoed achter al dien scherts stak," injj!'; onze dagen recht wil waardeer en, moet men natuurlijk nietjl uit het oog verliezen in welken tijd het ontstond. Veel liedjes»' zou De Génestet zeker nu zelf niet zóó meer voor zijn rekening l nemen. Hij zou ze anders schrijven. De stand van zaken F is anders geworden in vele opzichten, wij bezien de vraag- '" stukken nü met een ander oog dan toen de moderne Richting nog heel jong was, toen Busken Huet's „Brieven over den Bijbel" nog geweldig en ongehoord klonken en „de vrije wil"| van Scholten, „den Leidschen Jupiter," theologen en leekeru bezighield. Wij hebben èn meer vrijmoedigheid én meer vastheid gekregen. De Génestet staat midden in de wording der nieuwe levensopvatting en dat is in zijn Leekedichtjes merkbaar. „De Génestet," zoo schrijft Allard Pierson in die meesterlijke Bladzijden, die hij in Intimis II aan den dichter wijdt, „is wel puiten onmiddellijke aanraking met het Reveil, maar toch in een atmosfeer opgegroeid, die hem al de godsdienstige indrukken liet ondervinden, welke een gematigde kerkelijke en kerksche rechtzinnigheid op een voor zulke indrukken zoo ontvankelijk gemoed nalaten kon. Die atmosfeer wordt wellicht thans zelden meer gevonden; zij had tot voorwaarde pen zekere geloóvigheid der openbare meening en zulk een houden van de middelmaat als alleen mogelijk is, zoolang een tijd nog niet de behoefte gevoelt om ter rechter of ter linkerzijde de uiterste grens te bereiken. De konfessioneele orthodoxie van onze dagen vormt met het moderne christendom thans een tegenstelling, die de meerderheid bijna dwingt partij te kiezen. Destijds was de Groningerschool, dat is een zeker Arianisme, de uiterste linker, waartegenover stond niet het kalvinisme, maar het piëtisme van het Reveil, dat, gelijk alle piëtisme, kerkelijk kleurloos was, immers op het geloof des harten den nadruk legde ...." I „De zachtzinnige rechtzinnigheid, waarmee De Génestet opgevoed is, behoort als een belangrijk bestanddeel van zijne literarische persoonlijkheid aangemerkt te worden. Zij heeft |rorm en inhoud gegeven aan zijne levensbeschouwing, die zich eigenlijk nooit aan dien invloed heeft ontworsteld. Hij mag pater zekere voorstellingen hebben aangenomen of verworpen, waarvan het aannemen of verwerpen hem het onderschrijven van eenig rechtzinnig formulier onmogelijk moest maken : pit doet weinig ter zake, geloovig is hij altijd gebleven in dien zin, dat, wanneer alle verstandelijke bezwaren en overleggingen in hem zwegen, en zijn onmiddellijk zelfgevoel sprak, de toon van dat gevoel nooit opgehouden heeft christelijk te zijn...." De leekedichtjes zijn puntig, maar zonder weerhaak, geestig zonder hatelijk te zijn. En dat karakter konden zij dragen, hoewel zij zich bewegen op een terrein vol voetangels en klemmen, juist omdat zij in den zooeven geteekenden overgangstijd op kerkelijk gebied ontstonden, waarin dè richtingen nog niet zeer-scherp belijnd tegenover elkander zich afteekenden; en ook omdat hij, die ze schreef, man van zijn tijd als hij was, bij allen twijfel niet vertwijfelde, maar zelf het blijmoedige, kinderlijke geloof mocht behouden. In zulk een tijd en op zulk een standpunt kan men schertsen over de toestanden en meeningen van hen, met wie men het niet eens is, en lachend zeggen : „hoe het staat met menig man in ons Hollandsch Kanaan." En al is er dan „veel ernst en weemoed in de rijmen," de ernst wordt nog geen bittere ergernis en de weemoed geen verdriet, dat het schertsend woord terugdringt. Daarom kan men dit boekske lezen met een glimlach op de lippen, zich vermaken met de rake opmerkingen en geestige rijmen. En daarom ook klinkt de toon, in dit boekje aangeslagen, niet vreemd en als een wanklank in dit leven van den vriendelijken en diep-ernstigen dichter, wiens vroomheid staat boven de kerkelijke geschillen. En daarin is de blijvende beteekenis van zijne gedichten. Zijn welluidende poëzie, die gemakkelijk in het gehoor ligt, liederen van levenslust en blijheid en innige vroomheid, geweld uit het hart van een goed, door-en-door beminnelijk mensch, hebben duizenden, die ze zoo gaarne op de lippen namen vertroost en verkwikt, en zij zullen dat blijven doen. Juist heden, nu ik deze regelen schrijf, den zen Juli, zijn sterfdag, wordt inden gevel der Remonstrantsche kerk, zijn kerkje, te Delft een reliëf-portret van hem onthuld, door zijn vereerders daar geplaatst. Wie naar dat portret opziet, dat gelaat, met het hooge voorhoofd, de droomerige oogen, maar die zoo geestig konden flikkeren, zal in hem liefhebben den besten dichter van het vorig geslacht, zal in hem liefhebben den waarheidszin en de levenskracht, die uit zijn teere, geloovige versregels klinkt. Utrecht, 2 Juli 1910. H. L. OORT. 1 VOORWOORD TOT DE „EERSTE GEDICHTEN" (EERSTE DRUK) Vriendelijke Lezer! Ziedaar een boeksken vol inkonsequenties en vol waarheid. Ik meen dat de laatste een gevolg is van de eersten. De kunstrechter, die hier een zekere eenheid, een zekere richting, een zeker geheel zou willen vinden, wordt dringend gewaarschuwd niet lang te zoeken. Gij ontfangt hier vaerzen en vaersjens, geschreven onder den indruk van 't oogenblik en de omgevingen des levens, als de Alarmisten, Vriendenraad, 'i. Lalijnsche school (daar zijn er bij, die voor niets meer willen doorgaan, dan voor een gedrukten glimlach;) anderen gedicht om mij-zelven Hollandsch te leeren, als Spreek. woordtjens, Epikurisch feestgezang; eenige, die de vruchten r zijn van min of meer gewichtige revolutiën in hart of leven, I als Stem des harten, of.... maar indien ik in bijzonderheden I wilde treden en u vertellen hoe deze eerstelingen ontstaan i zijn, zou ik geen voorreden maar een intieme biografie 1 moeten schrijven: en dat is waarlijk de moeite niet waard. I Voorts moet ik erkennen, dat ik mij eigenlijk nooit heb i kunnen begrijpen, waarom men mij een crime heeft gemaakt f van dat gebrek aan richting, aan eenheid. Die eenheid is s zeer noodzakelijk in een treurspel, maar niet in een jong fleven of in „eerste gedichten." Eerste gedichten: zoo heb ik dit boeksken metvoorbedachten rade genoemd. Herlees dat opschrift en volg mijne gedachten. Het is een voorreden in nuce: daar ligt een verzoek in opgesloten en een belofte. Het verzoek luidt: Surtout, considirez, illustres seigneuries, Comme Vauteur est jeune et c'esf son premier pas! Dat is, vrij vertaald: uwe verwachting Zij nederig, uwe belangstelling hartelijk, uw kritiek verschoonend. Geloof mij, die bede is meer dan een fraze van nederigheid, van beleefdheid of van een voorreden. Ach, gij moest eens weten hoe wanhopend melankoliek de schrijver-zelf over velen der volgende bladzijden dacht! — Maar dat „eerste gedichten" vooronderstelt en belooft ook, dat deze eerste, door nieuwe, door andere moeten gevolgd worden, indien de dichter leven en kracht mag behouden, dat spreekt. Met de uitgave dezer vaerzen meent hij de eerste korte periode van zijn dichterlijk leven te hebben geëindigd en afgesloten, en dat verlicht hem. Ook op het gebied der poëzy, in menig opzicht „vergetende hetgeen achter is," blijft „ontwikkeling" zijn leus en zijn lust. Het rijpere leven geeft rijpere stof; vaster worde de hand, scherper de blik, dieper de gedachte; en de sympathie, die hij van vele zijden zoo onverdiend en' toch zoo mild genoot, blijve steeds zijn loon en zijn kroon. En dit alles zij geen illusie. Ik heb nog een plicht der beleefdheid te vervullen jegens u, lieve menschen, die van ver en nabij met zooveel vuur hebt aangedrongen op de uitgave der verhaaltjens in vaerzen, die gij en de uwen met zooveel weldoende belangstelling vereerd hebt bij de voorlezing in verschillende zalen en zaaltjens van het Vaderland, o Vergeeft mij dat ik mijnen schroom wijzer heb geacht dan uwe vriendschap en, hoewel met strijd en moeite Fantasio en Floorneef op een keurig matrasjen van gelegenheids-vaerzen en andere liefhebberijen heb laten rusten in hun bordpapieren mausoleum. Een fragment uit den Amsterdamsehen winteravond (ik zeg waarlijk niet het gelukkigste maar het eenige dat ik er uit kon breken) zende ik u uit dankbaarheid, als een albumblad ter herinnering van gelukkige avonduren.1) Ach weest niet boos op mijn boeksken, omdat ik den moed heb gehad u tegen te vallen. En waarom houdt gij dan het minst verveelende thuis? — vraagt een schalk. Omdat, antwoord ik, niet alles wat goed is om te worden gehoord ook geschikt is om te worden' gedrukt; omdat het een groote waarheid is, die van le ton fait musique, en omdat ik niet wil dat men hatelijkheden zou meenen gedrukt te zien, waar eenmaal, zelfs de gestrenge toehoorder (niet waar?) niets erger dan „een vrolijke dwaasheid" vernam; en eindelijk.... ik belijd u met diepe schaamte deze berekende ijdelheid.... omdat ik het veel amuzanter vind te mogen hooren, dat het jammer is dat die bewuste verhaaltjens ongedrukt blijven, dan te moeten vreezen dat later een of ander gedienstige geest mij uit oprechte vriendschap de mededeeling doet, dat het toch eigenlijk jammer is dat ze wel gedrukt zijn. Heb ik gelijk of niet? „Vrienden en bekenden gelieven deze voor algemeene zoowel als bijzondere kennisgeving aan te nemen." De onbekende Lezer, die van deze verhaaltjens geen kwaad weet, wordt verzocht mij niet onbeleefd te vinden, omdat mijn onberoemdheid zich vermeet met derden te spreken over zaken, die ZEd. niet interesseeren. Laat ons nu de tijd niet langer verpraten. Alle liefelijken en alle liefderijken, alle belangstellenden en alle welmeenenden worden hartelijk gegroet door ' Amsterdam, 21 November 1851. P. A. de G. ]) In den tweeden druk werd de Sint Nicolaasavond in zijn geheel afgedrukt. EERSTE GEDICHTEN Génestet, Gedichten, s 1846—1851 Arme dichter hij, Die geen beter zangen, Hooger Poëzij, Voelt in 't hart gevangen, Dan het needrig lied, Dat zijn borst ontvliedt. AAN DE „HOLLANDSCHE JONGENS" VAN HILDEBRAND Spes Patriael U heb ik lief, mijn blauwgekielde Mijn Hollands frisch ontloken jeugd, Die Hildebrands penseel bezielde, Uw fikschen aard, uw ronde deugd 1 Ik min den blos dier rozenwangen, Ten halve door de zon geschroeid, Geschramd en bont en blauw gestoeid ; De dartle vrijheid uwer gangen, Die schoolsche tucht en dwang verfoeit! Ik heb ze lief, de blonde lokken, Die roezig naddren om uw hoofd ; Den hemdsboord schier met inkt doortrokken, Den glans van 't linnen lang verdoofd : Uw volle knieën doorgesleten, Die broekspijp van uw rijkdom zwaar ; Uw ronden lach, uw luide kreten, Uw drok gejoel en wild gebaar ; Uw spotzucht en uw guitenstukken, Den schrandren opslag van uw oog : Uw jongenstrots, uw woeste nukken, Voor al wat vreemd is norsch en droog ; Ik heb u lief, mijn fiksche knapen, Met rond gemoed en ronde vuist, En met een blauwe kiel tot wapen Van d'adel, die in 't harte huist I Het is mijn lust, uw wilde spelen, Uw dartle sprongen gaê te slaan : Nog kan mijn ziel uw vreugd verstaan, Uw blij gejoel mijne ooren streelen, Als vol geruisen van rijpend graan 1 Nog mag uw vreugd mijn geestdrift wekken, Uw lach weerklinkt in mijn gemoed, En in mijn oog weerkaatst uw gloed: Tot u voel ik mijn harte trekken, Want beide zijn we uit Hollandsen bloed ! Ziedaar den naam waarin wij roemen! Ook uwer is hij lang niet vreemd, Die deel soms in uw spelen neemt En trotsch is zich uw vriend te noemen, Want dierbaar is mij 't rijk tooneel, Wanneer 'k uw blauwe en bonte scharen, Op 't ruime plein van 't dorpskasteel, Weergalmend vaak van dwaas krakeel, In 't lommer van uw lindeblaêren, En dartiend om mij heen mag zien, Of — vaak een les voor rijper jaren, — Uw aard en neigingen bespiên. Dan volgt mijn blik uw vrije gangen Met tintiend oog en warm verlangen, Dat op een schooner toekomst doelt, Terwijl mijn hart, vol frissche zangen, Zich jong en sterk als gij gevoelt 1 En daagt niet van uw heldre wangen, In 't vroolijk blosjen om uw koon, Een morgenstond, wiens middagschoon Ons neevlig duister gaat vervangen ? Gij fiksche jeugd, vol moed en kracht Echt-Hollandsch nog van aard en zeden, Gezond van hoofd en forsch van leden, En eens — het beter nageslacht ! Ons hef, als de appel onzer oogen, Een dierbaar en een heilig pand, Een blijde hoop van 't vaderland, Gezegend erfdeel uit den Hoogen, En hoogst geschenk van hooger hand I Want o, geen bloem van edelknapen, Voor ons geen ridderlijke jeugd, Fier op 't onschendbaar ridderwapen, Ontgloeid door ouderlijke deugd ; En met een naam van oude jaren, Dien vlekkeloozen naam getrouw, En met oud-Hollandsch bloed in de aêren, Dat wel voor Holland stroomen wou.... : Bij hen geen heul of heil te zoeken, Uws adels diep gezonken kroost, Wier wufte lippen Holland vloeken, Wier fletse wang voor Holland bloost! In 't volk alleen is Neêrlands hope, Hün kindren zijn nog niet ontaard, Bidt dat de Heere hen bewaart, En waakt, dat niets hun krachten slope 1 Voor mij — het is een schoon verschiet, Dat mijn verbeelding op mag blauwen, En mijner is een vast vertrouwen, En Hollands knapen dreunt mijn lied ! Het zijn een reeks herinneringen Van heldengrootheid, burgerdeugd, En wat van vroeger tijden heugt En lang verdoofde zonnekringen, Wier luister Holland eens bescheen, Die in mijn boezem zich verdringen, Steeds dwepend met ons schoon voorheen — Maar voor de toekomst niet verlegen, Waar ik u aanzie, blijde jeugd 1 Want uit uw oogen straalt de zegen En méér dan schalksche jongensvreugd ; Waar ik u aanzie, wakkre zonen Eens volks, dat Ruyters heeft gebaard, En licht nog menig kiem bewaart, Wier wasdom Neêrlands God zal kronen Met zegen, voor het oog der aard 1 En daarom dat mijn zangen stroomen, En bruisen als mijn Hollandsen bloed, Voor u mijn eerste dichterdroomen, Die, waar 'k uw vroolijk spel begroet. En in uw kleine kindertrekken Mijn groote mannen wil ontdekken, Verrijzen in mijn vol gemoed 1 Vaak meen ik u, mijn dierbre knapen, Mijn oude roem in 't jong geslacht, U allen tot iets groots geschapen I Ik vorm uw geest, ik neig uw kracht, Ik baan uw weg en richt uw gangen • • • • Gij zult een veldheerstaf ontvangen 1 De passer zij üw scherp geweer I — Voor ü de zorg der staatsbelangen I En gij — zult strijden voor den Heer I Voor ü — 't penseel I voor ü — een veder En — zangrig knaapjen, aan üw voet Leg ik 't ontroerde speeltuig neder, Wien ik als Neêrlands dichter groet I Ja, rijs, o lievling mijnes harten, Wien heel mijn volk zijn lievling noem, Een zachte balsem onzer .smarten, Een geur uit Hollands knapenbloem ! Volksdichter, uit het volk geboren, Naar wien ons zangrig Holland smacht, Wiens lied ons heerlijk ruisch in de ooren, En onzer wonden pijn verzacht; Wiens toon oud-Hollands naam bezielde, Die klink voor vrijheid, volk en deugd, — En ook voor u — mijn blauwgekielde, Mijn Hollands frisch ontloken jeugd. Juli 1846. HET PENNINGSKE DER WEDUWE Markus XII: 41—44. Al wanklend kwam zij aangetreden, De zwakke vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; Want, ach, het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel, Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maar daaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, liefde en vreê genoot. En nu ? die staf en steun in 't leven, Haar alles was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven — En biddend boog de vrome 't hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dragen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaüwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over 't Was Isrels God, Jehovah's trouw. O wèl haar, wie Uw liefde sterkte, Gij Man der weduw, vriendlijk God 1 1 Die wondren in haar ziele werkte ' Bij al den weedom van haar lot. Tot U rees in Uw tempelhoven, Haar nooddruft brengende U ter eer, Het loflied van haar ziel naar boven : „Hoe lieflijk is Uw woning, Heer 1" Want zij was één dier warmbezielden, Dier heilgen uit den ouden stam, Die voor hun God Jehova knielden! In 't heilgeloof van Abraham I HET PENNINGSKE DER WEDUWE Markus XII: 41—44. Al wanklend kwam zij aangetreden, De zwakke vrouw, wier minnend hart Nog bloedde van de versche smart; Want, ach, het was zoo kort geleden Sinds haar een trouwe gade ontviel, De vreugd eens der gebogen ziel, Met wien ze, ootmoedig en tevreden, Het zuur verdiend maar daaglijksch brood, Gekruid door lofzang en gebeden, In vroomheid, liefde en vreê genoot. En nu ? die staf en steun in 't leven, Haar alles was haar zijde ontroofd, Haar was alleen de zorg gebleven — En biddend boog de vrome 't hoofd. Want zwijgend in Zijn welbehagen, Die kracht geeft om Zijn last te dragen, Bleef haar, te midden van dien rouw, Een burg, een tent van schaüwrijk lover, Een schat, een heilig erfdeel over 't Was Isrels God, Jehovah's trouw. O wèl haar, wie Uw liefde sterkte, Gij Man der weduw, vriendlijk God 1 1 Die wondren in haar ziele werkte ' Bij al den weedom van haar lot. Tot U rees in Uw tempelhoven, Haar nooddruft brengende U ter eer, Het loflied van haar ziel naar boven : „Hoe lieflijk is Uw woning, Heer 1" Want zij was één dier warmbezielden, Dier heilgen uit den ouden stam, Die voor hun God Jehova knielden! In 't heilgeloof van Abraham I Ook nu had ze in den heilgen tempel Weer troost gezocht, bij 't koestrend licht Van 's Heeren lieflijk aangezicht; Slechts bij 't verlaten van Zijn drempel Bleef nog een dierbre liefdeplicht: — En zie, met neergeslagen oogen, Beschaamd, verlegen, 't hoofd gebogen Voor Hem, die al haar nooden wist, Wierp ze alles, wat haar restte in 't leven, — Verzuchtende of zij meer kon geven 1 Haar penningske in Zijn offerkist. Geen Farizeeuw of Schriftgeleerde, Die luid Jehovah's naam vereerde, Wien onder 't breedgezoomde kleed Een hart sloeg, deelende in haar leed. Te nietig was ze in 't oog dier grooten, Die de armen uit Gods hemel sloten ; Geen, die een vriendlijk woord haar schonk, Geen blik, die tot haar nederzonk.... Maar 't penningske was niet verloren ! Wat kleen en arm was en veracht In de oogen van een dwaas geslacht, Dat kleene heeft zich God verkoren.... En Die 't getuigde, vrouw, is daar 1 Hij rijst in 't midden van de schaar, Uw^offer heeft genaê verkregen 1 Zijn stem, o zaalge, klinkt u tegen, En 't woord is eeuwig, trouw en waar : „Voorwaar, Ik zeg u, de enkle penning Van deze weduwvrouw geldt meer, In 't heilig oog van d' Opperheer, Bij wien geen maat is of miskenning, Dan 't geen heel de offerkist bevat, O rijken, van uw trotschen schat 1 Den overvloed is veel gebleven, Maar deze heeft, in God verblijd, Haar laatste nooddruft Hem gewijd....' En de englen hebben 't opgeschreven In 't heilig Boek van 't eeuwig leven, — Ga, vrouw, u wacht een heerlijk loon : „Dien penning hebt gij Mij gegeven," Verklaart Gods eenig groote Zoon. ! Juni 1846. ■AAN EEN LID DER KOMMISSIE TOT AFNEMING VAN HET WELEER BERUCHTE STAATSEXAMEN * Deed weleer aan Kreta's stranden Hellas' kroost u watertanden, Bastaard Tan Pasiphaë : * Wreed er monster spert zijn kaken Om een dichter klein te maken Aan de kust der Zuierzee 1 Deed Peloponnesisch woeden * Hellas' ingewanden bloeden, Van haar roem en rang ontzet: Wat zijn driemaal tien tirannen, * Bij de Zwolsche Zevenmannen, Wat Lysander bij Cobet ? — * Dacht weleer in Spaansche dagen De Inquisitie duizend plagen Voor den armen zondaar uit.... Helscher foltring, wreeder schroeven Gaan die Heeren straks beproeven Op mijn sidderende huid I Vóór mijn Staais-examen. Een zangrig knaapje, thans verlost Van al zijn zorg en pijn, Al heeft het zeeën zweets gekost En ankers eendenwijn, Een vroolijk kind van zestien jaar, Vol liefde en levensgloed, Ontworsteld aan zijn doodsgevaar, Zendt u zijn jubelgroet. Lang zweeg mijn lier in 't vunze stof, In zak en asch en rouw, Maar nu ontwaakt zij tot uw lof, Gegeven woord getrouw ! Maar nu ontwaakt ze wel te moe, Mijn jonge, versche luit, En brengt u fluks haar feestgalm toe, En stort haar danklied uit 1 Mijn kloppend hartjen in de knel, Mijn boezem gansch vervaard, Mijn lichaamslijtend zenuwstel, 't Is alles nu bedaard. Maar onbedaarlijk bleef mijn drift, Mijn opgewonden gloed. Eén zenuw is mijn citherstift, Eén bruisend lied mijn bloed 1 Hoe weeldrig ruischt nu Flaccus' luit * Mijn stille wanden door, En kweelt van Lydia, de bruid, * Mij zoete liedjes voor. He voel mij dichter, vrij en blij, Bij 't klinken van dien toon, En ding, verliefd van poëzij, Naar 's dichters lauwerkroon I Neen I neen 1 uw vriendschap is mijn kroon. En andren verg ik niet; Geen frissche lauwer bloeit zoo schoon ; Uw naam vervul mijn lied 1 'k Heb, u ter eer, meer kelken wijn Dan 'k bekers water dronk, Geruid — geleegd, op 't blij festijn, Waar luid uw naam weerklonk ! O wist gij, welk een heldre taal Daar uit uw blikken sprak, Toen in die groote, holle zaal Mijn hart van weedom brak ; Toen 'k riep : Odéons zaalgewelf, * Zink' op den stomling neer 1 — Toen 'k twijfelde aan mijn ikheid zelf, Als aan de fabelleer. Uw blik was noordstar voor mijn ziel; Kompas op d'oceaan ; Een vuurbaak der verdoolde kiel Bij 't bruisend golvenslaan. 'k Was haast in eigen drift gestikt, Uw hand hield mij omhoog 1 Uw vriendschap heeft mij meer verkwikt, Dan watertoog bij toog. En holde ik, als een schichtig ros, Itaalje en Hellas door, Nooit liet uw hand den teugel los, Maar hield mij steeds in 't spoor. Gij hebt d' ontembren knaap getemd, Hoe bandloos, woest en wild, Den bergstroom, in zijn vlucht, gestremd, Neen meer 1 mijn angst gestild I En dies, ik zweer bij d' ouden Styx, * Bij d' onderaardschen troon, Of erger nog bij sr en x, * Kwadraat en Polygoon; Bij 't ondergaan der Westerzon, Voor 't Gothisch roovrenzwaard ; Bij 't lange haar van Klodion, * En Meroveüs baard 1 * Ja, 'k zweer u bij den duursten eed : (Een eed in de elfde macht 1) Dat ik mijn algebra vergeet, Mathesis diep veracht 1 Dat 'k eenmaal druipe als 't grootste lek, In mijn promotiekleed, Ja, — breek de zenuw van mijn nek Zoo 'k immer u vergeet! Vergeten ? — hoe, wie uit dien klank, Dien rauwen dissonant ? Vergeef, o lievling van mijn zang, Nog eens mijn onverstand ! Gij waart mijn goede geest, mijn vriend, Mij onvergeetlijk waard I Uw trouwe zorg heeft meer verdiend, Maar 'k heb niet meer — Aanvaard 1 Nu zweef, o lied, o wensch, o beê Eens boezems, meer dan vol, Vlieg over IJ en Zuierzee, Naar 't o verdierbaar Zwol ! Daar Muze, vindt ge een huis, een hart, Ga onbeschroomd, mijn lied I Heeft mijn Latijn dien blik getart.... Mijn verzen vreezen niet. O zie met de eigen vriendschap neer, En luister naar mijn toon, En vraagt en eischt gij altoos meer, Dat zij mijn heerlijkst loon. Ja dan wellicht, bij 't knappend vuur In 't hoekje van uw haard, Wordt menig vers in 't avonduur Kritiek en scherts bewaard I Maar zoo mijn hart, u trouw verknocht, Mijn onvermoeide luit Haar teerste wenschen slaken mocht, Dan riep ik schaatrend 'uit: Uw vriendschap blijf' mijn loon, mijn kroon ! En — noem dien wensch niet laf ! — Neem gij nog eens mijn oudsten zoon Zijn Staats-examen af 1 «47- LOUISE DE COLIGNY * Hier leeft de dochter, weeuw en moeder van de Helden, Die goedt en bloedt voor Godt, voor staat en vrijheit stelden. GEERAARDT BRANDT. JO, breek den sluimer niet van 't moegedarteld wichtje ! I De moeder beurt het hoofd van 't blozend aangezichtje Haars lievlings op naar God den Heere ; 't brekend hart | Begeert, aan 't vragend oog zelfs van haar kind ontheven, ■Begeert zich-zelf alleen voor de Almacht lucht té geven, Alleen te zijn — met al zijn smart. ■ Helaas, de droefheid schept somtijds een wreed behagen, |Te wroeten in de wond, der teêre ziel geslagen, Haar rampen voor zich-zelf te ontleden, iedren drop roer bittre kelk opnieuw te smaken ; maar ook 't lijden I Wordt in die worstling vaak een zegevierend strijden, Een zielsbeê — iedre harteklop. iHet lijden geeft iets groots, zelfs aan bedorven zielen ; IMaar zalig, die in 't leed geloovig nederknielen 1 De vrouw, die bidt en schreit, is voor den Hemel schoon. Ken reine bruidskrans moog der englen oogen boeien, IMaar rozen des geloofs, maar 's hemels rozen bloeien Liefst in der weduw doornenkroon 1 Ju laat mij staren in die droeve wezenstrekken ; iLaat me op dat bleek gelaat die eedle ziel ontdekken, Die groote, heiige smart,' geheel zich-zelf bewust, Die al de diepten peilt der opgereten wonden, Maar, door dat lijden zelf te vaster Hem verbonden, Te kalmer in Gods wil berust. O, al wat in haar ziel aandoenlijks lag verborgen, De erinring har er jeugd, haar liefde, hope en zorgen, 't Welt opwaarts in den traan, voor 't alziend Oog gevloeid, Zoo trekt één droppel dauw èn stofjes saam én geuren : Straks mag de moede roos zich weer naar 't zonlicht beuren, Door 't koel en lavend vocht besproeid. Hoe biddend spreekt dat oog, ten hemel opgeslagen 1 Die blik, die niets, helaas, van de aard meer heeft te vragen, Maar voor wiens toovermacht het floers der wolken scheurt; Die blik der ziel, den boei van 't knellend stof ontvlogen* Die door des Heer en hand haar tranen af voelt drogen En aan Zijn vaderboezem treurt. Zie, tweemaal viel haar kroon—dekroonderhuwlijksweeldel* Eerst in dien schrikbren storm, die met uw eiken speelde, Uw bodem trillen deed, op d' aêm der Medicis, * O Frankrijk 1 in dien nacht der Bruiloft, toen ge uw telgen Met wellust zaagt in 't bloed van kroost en oudren zwelgen — Vloekwaardiger gedachtenis 1 Hij viel, de jonge held, die schitterde aan uw zijde 1 Hij viel, de hooge stam, wiens lommer u verblijdde! Uw echtkroon zonk in 't slijk, met 's vaders bloed bespat: — En daalde ook in dien nacht een troostende engel neder, En vondt ge aan Willems borst, uw gade, uw echtheil weder. Een ziel die met u dankte en bad : — O, 't was geen blijvend heil, dat God u hier bestemde 1 Hoe trouw de klimoprank den achtbren eik omklemde, Weer stak de rukwind op, weer viel de kroon uws hoofds I Eén knal — éen donderknal — Kastieljes kogel snorde.... * Maar weduw, 't rouwgewaad, dat toen uw borst omgordde Werd u een pantser der geloofs 1 I Zij beurt het hoofd omhoog, begroet door de englenscharent i Want haar geloof wies op, door 't bloed dier martelaren Bevruchtigd, als een palm met hemeldauw gevoed ! ! Zij voelt zich dochter, gade en weeüw dier Christenhelden, ij Die goed en bloed voor God, voor staat en vrijheid stelden. En sterkt zich in dien heldenmoed 1 ■ Ginds ziet haar smachtend oog de kroon, die hier op aarde c Tot tweemaal haar ontviel, in goddelijker waarde Van uit het slijk verhoogd, getooid met hemelpracht; I Haar ziele hijgt, en bidt en reikhalst van verlangen ; I De zucht, die haar ontsnapt, ontmoet reeds de englenzangen : „Kom, trouwe God, uw dienstmaagd wacht.." I Neen, Moeder 1 eerst uw zoon gevormd, in 't moeilijk leven, I Ten held, wien 't heilverbond blijve in de ziel geschreven, I' Dat Neêrlands groote vorst met zijnen Bondsgod sloot; | Leer hem, niet door zich-zelf, maar door Gods arm verwinnen, I En zijner vaadren God, zijn edel volk beminnen Méér dan uw moederlijken schoot t Jja, leer hem aan uw borst, en zeg hem, vrome moeder, I Dat Een, der weeüwen Gaê, der weezen trouwe Hoeder, I Der vorsten Koning, én hun Recht is én hun Kracht i I Hij leve, een schoone bloem, .op vaders marmer groeiend a Een lauwer nog te meer om moeders slapen bloeiend, IDe glorie van zijn nageslacht. Zij bidt I Een vreugdeblos doorgloeit die bleeke wangen : Ik zie haar 't vriendlijk wicht aan 't kloppend harte prangen ; Des Christens zielsgeloof staat als zijn hope pal 1 I En van den adem vol, den geest der profetien, n Roept ze uit: „Gezegend hij, die sluimert op mijn knieën, JDie eens voor Neerland strijden zal 1" X2 Februari 1847. MORGEN IS MIJN DICHTER JARIG * Een lied aaa Mr. J. Van Lennep, in den nacht Tan 24 Maart 1846. Zoet en zalig is de stilte van het eenzaam nachtlijk uur. Zij 't ook niet in 't groen prieeltje, in het midden der natuur, Bij een beekje, met een zefir romanesken maneschijn : Ook bij lamplicht en sigaren mag zoo'n uurtje zalig zijn. 't Is een kostlijk, dierbaar tijdstip voor de zoete mijmerij: Laat, o iaat mij dan genieten eenzaam, ongestoord en blij! U slechts wil 'k toegevend hoorei^ mijn welluidend klokgetik, U slechts, o mijn smeulend houtje, vuurtje in uw stervenssnik 1 Laat o laat mij nu genieten, mijmren eenzaam en alleen 1 Alles zwijg nu, niemand stoor mij maar wie durft hier binnentreên ? Zeg, hoe drommel! kan 't geschieden ? Te Sloot de deur zorgvuldig dicht — Wie, wie staat mij daar voor de oogen ? Is 't een hemelsch droomgezicht ?.... Wie, wie zijt ge, die mij nadert, in uw slepend, vorstlijk kleed ? Naam en faam van twee paar eeuwen, die mijn stil vertrek betreedt l „Morgen is mijn dichter jarig, morgen viert hij vroolijk feest". ■Zoo, zoo juicht Gravin Jacoba —* ('k doe 't niet minder I) — of haar geest, LO, voor hem, die in mijn lijden mij zoo treffend heeft bespied, ■ „Die zoo teeder mij deed zingen — zing voor hem uw schoonste lied 1 - „Zie, o zie mijn bleeke wangen, door de droefheid eens verscheurd, ji „Op het hooren van die blijmaar met een vreugdeblos gekleurd. „Morgen is mijn Dichter jarig, o strooi bloemen voor zijn schreên, „Zooveel, als ik distien oogstte, tranen stortte hier beneên. 1 „Bied hem wenschen en gezangen, bied hem de eêlste dichterkroon ; ,Als mijn diadeem noodlottig, ' zij die lauwer grootsch en schoon." o .Morgen is mijn Dichter jarig, morgen viert hij vroolijk feest, iLWil hem dus een liedje zingen vol van schranderheid en geest; e .Morgen is mijn Dichter jarig" — juicht een zoete meisjesstem — Is .Ferdinand.... die maakt geen verzen, }'k vroeg het anders vast aan hem.. En mijn Helding is ad patres," * (dat 's een woord van d' ouden Huyck), Morgen is mijn Dichter jarig, maak toch van dat feest gebruik i F»Breng hem Henriëtte's wenschen * in uw blijden zegengroet !* |Wie zoo schoon de ziel kon schetsen, j voegt de dank van 't rein gemoed ; J^Bied hem losse, dartle zangen, Want voorzeker Tante Let e Génestet, Gedichten. 3 „Zal hem christelijk gedenken in een zalvend, mooi gebed 1 „Morgen, morgen is hij jarig " „Morgen rijst mijn vreugd in top I" Zoo, zoo vangt een andre stem weer die verheugde tonen op, „Deel ook van de blonde Madzy* hem de trouwe zegenbeê, „Bij het ruischen der akkoorden, in uw zoetste zangen mee 1 „Dat hij steeds die vreugd geniete, die weleer zijn Reinout zag, * „Toen hij eindlijk, zwervensmoede, tot ons kwam, na jaar en dag, „En een hemel vond op aarde, door mijns Dichters hand gemaaid, „Deodaat, niet waar, den hemel tot ons beiden neergedaald ?" — „Ja den hemel, o mijn Madzy,* , Edens vreugde rein en klaar, „Zooveel heil voor onzen Dichter, meer nog, zoo het mooglijk waar !" „Morgen is mijn Dichter jarig," bromt het nu weer, uit dien hoek, Mij ontsteld op nieuw in de ooren, met een Oud-Bataafschen vloek ; „Zing hem duchtig schoone verzen, breng hem, als mijn tolk en bod, „Dank, oprechten dank en hulde van zijn ouden Brinio ! * „Zeg, ja zeg hem dat mijn boezem steeds aan hem blijft toegewijd, „Die mijn naam eens riep in 't leven en deed leven voor altijd. ,,'k Zweer, ik zal den Gids vertrappen* met zijn heele santekraam, „Durft hij nog één haatlijk vlekje werpen op zijn dichternaam ; ,,'k Zal hem met één slag verpieteren, want mijn vuist is aanstonds klaar, „Als weleer eens voor de slaven van dien laffen dobbelaar I „Morgen is mijn Dichter jarig, nu is 't zingen meer dan plicht, „Trilt, o forschgespannen snaren, dreun, vermetel lofgedicht, „Zing hem krachtig schoone verzen !.... " „Neen, de zoetste harmonie, „Neen de weelderigste akkoorden en de rijkste poëzie ! < , „Zing hem, op de wiek der ode, zing hem een verheven lied, |„Dat ge, uit naam der Lesbiaansche, * J mijn verkoren Dichter biedt. LMorgen is mijn Dichter jarig ! — j Van het Elyzeesche veld LKom ik, bij die schoone blijmaar, i herwaart juichende aangesneld ; „O, ik ben de smart vergeten |i van mijn onverhoorde min ; LDankbre vreugd, nam heel de ruimte H van mijn wreeden hartstocht in, pVant hij heeft ook mij gezongen I " £ „En mij ook ! gelooft gij 't niet ? i.Groetenis aan Oom Van Lennep, B ' nogmaals dank voor 't geestig lied ! fcMorgen is mijn Dichter jarig, WL, neurie ik op eigen wijs, ,Wijn en Min zijn lang vergeten, 1 waar ik zulk een Oome prijs !" ;Zoo juicht hofnar Floor mij tegen, * met een dwaas vertrokken mond, Lustig, met zijn zotskap bellend, huppelt hij mijn cel in 't rond. „Morgen is mijn Dichter jarig, zing hem toch een blijden zang: „'k Zing Van Lennep ! 'k zing Van Lennep, Lennep al mijn leven lang 1 „Steek je duimen in je vestzak, trek een mond zoo scheef als ooit, „Breng hem dan een geestig liedje, dat bij elk een lachje plooit. ,/k Zing Van Lennep, 'k zing Van Lennep, en 'k vergeet èn Wijn èn Min : .Morgen, morgen is hij jarig, kweel hem deuntjes, los van zin I" — „Maak dan ook voor mij een versje ?" - smeekt op kinderlijken toon, Aan de hand van Catherijne, * blonde Willem, Gulicks zoon. * „Morgen is mijn Dichter jarig, wat ik hem wel geven zou ? „Och, mijn heele muts kapellen, als hij die maar hebben wou 1" — „Morgen is mijn Dichter jarig " Hoor, zoo galmt nu 't woest geluid, In een zaal, die voor mijn oogen, zich (maar 'k weet niet hoe ?) ontsluit Volgepropt, als de Arke Noachs, rijk aan menig dwaas kontrast, Door elkander heen krioelend, opgeladen, opgetast, Saffo staat er vlak naast Floorneef, * Brinio naast tante Let, Gelder bij zijn jeugdig bruidje half te gapen van de pret. Henriët, Jacoba, Madzy staan er enkel juist bijeen, Als de trits der schoone zusters, heilige Bevalligheên ! 'k Ving daar even onder 't woelen menig toontje a uit haar mond, '} Waar ik „Bouwkunst" en „Idyllen" Jen „Legenden" uit verstond Nu schijnt alles rond te zwieren en te draaien voor mijn oog : „Morgen is mijn Dichter jarig !" I . galmt het schaatrend naar omhoog ; ji Ieder, dien hij heeft gezongen, zingt met opgewonden geest: Ij „Morgen, morgen is hij jarig, morgen viert hij vroolijk feest! !| „Bied hem wenschen en gezangen, I • breng hem uit ons-aller naam I „Odes, Hymnen" — Nog iets meer ook ? — B O gij dwazen al te zaam I i Ik, ik zou uw Dichter zingen, II die alleen voor 't denkbeeld schrik.... I Hoe ! uw uitverkoren Zanger, Saffo en Jacoba I ik ? II Neen, voor Saffo's eigen lui te, I waar 't een rijke zingensstof; i In Jakoba's eigen tranen I vond haar Dichter slechts zijn lof! i In het hemelzacht ontgloeien ! van een reine, schoone ziel, i In den lof van Henriëtte, fc^ die hem straks te beurte viel. Kik, vermeetle, zou het wagen 1 hem te zingen, in den naam J Van Vorstin en tiende Muze.... * j Neen, ik buig voor zulk een faam l | Ik, die zelf het luidste jubel Morgen viert mijn Dichter feest» Maar geen waardig lied kan vinden in mijn armen dichtergeest. luister, welk een wanklank, o te ras vervliegend uur ! Weggesmolten al mijn olie, uitgeblonken al mijn vuur ! Slaap en Tijd ! ik tart uw woede, die met zooveel geestdrift spot, 'k Droom nog voor mijn Dichter droomen, van het zaligst heilgenot. — Altijd droomen — dwaze droomen — of hij iets aan droomen had I... Juist 1 maar 'k bied hem al de wenschen in mijn droomen saamgevat. EGOISMUS Geef een meisje bruine lokken, Lippen, nimmer moe of bang Om te kussen en te jokken Heel het lieve leven lang ; Rozenblosjes, sneeuwen handen, Hemelsche oogen, elpen tanden, Ranke leest en vluggen voet; Armpjes om er in te vliegen, Of een kindje op te wiegen, En een blij gestemd gemoed. Lieve Hemel, hoor mijn beden, Geef haar zachtheid, stille trouw, En die duizend kleinigheden, Die zoo lief staan in een vrouw. Kleine zonden, teedre nukken, Die een gloeiend hart verrukken, Liefdes dartle poëzij; Geef haar wat zich de engel denken En uw rijkste gunst kan schenken, En dan — Hemel, geef haar mij ! 1847. f GELOOF * Geloof, gij vroolijk land, in stralen, zangen, rozen, In vnendenoogen, maagdenblikken, dichterlied ; Geloof in lachen, schreien, blozen.... Geloof, geloof — en twijfel niet 1 Wel zult ge, al vroeg misschien, uw liefste bloem zien sterven, Wel drijft gij-zelf eens met uw eenvoud bitter spot Maar och, de droomen, die wij morgen moeten derven^ Zij biên ons heden 't reinst genot-" 1847. KRITIEK * I Mijn boezem juicht u toe, waar, machtig en welsprekend, Van voorhoofd rein, van hoofd gezond Uw rechten op de Faam en nn 'f trrmm^A—i i . - — — -r - .w.uuiura mesena. Wj fiks uw oogen slaat in 't rond ! -Waar gij den dwerg verplet, die zich een reus verbeeldde kikvorsch' die zich cellen doet ; rWaar gy den jongling gispt, die zijn talent verspeelde, <• "w«t«jueiQ 01 aen overmoed ; g»»«wr ge uit aen latten roes der onverdiende glorie I De helden van één avond wekt • paar gij het stof blaast van de rollen dér historie, Of ginds een nieuwe star ontdekt! Waar gij de nevelen van damp en schijn doet zwichten, j Als gij uw helder voorhoofd toont; Waar gij komt heerschen, of beschermen en verlichten, ; Maar rang, noch jaren zelfs, verschoont: Waar gij de rijen der onsterfelijke genieën Doet scheuren voor een nieuwen naam, En 't versch gelauwerd volk dringt op de trotsche knieën Voor 't stiefkind eenmaal van de Faam 1 Waar gij, met kalmen tred, voor allen eerbiedwaardig, In 't stuivend kamp der lettren treedt — Met opgehaald vizier, ook in uw wraak grootaardig, Een engel Gods in 't witte kleed I Waar gij, der waarheid trouw, uw zinlooze eeuw komt richten, En, donkre muze der kritiek, Van hooger schoonheid blinkt bij 't snorren van de schichten En 't knallen van de strijd-muziek. Ja, 'k min u nog, waar ge als een adellijke schoone, Met vonklend oog en heldren blos In *t statig golvend kleed der strijdbare amazone De toornen viert aan 't steigrend ros ; Als een hooghartig kind van koninklijken bloede, Dat, licht verbolgen en ontsticht, De zilvren rijzweep zwiept door 't luchtruim, en in woede Den hoovling striemt door 't aangezicht. Maar wee u, waar ge, uw plicht, uw eer, uw rang vergeten, (Een Furie van ons marktplein 1) scheldt En raast; en met een heir van woede- en lasterkreten, Maar zonder oordeel, vonnis velt. Wee, waar ge — uw handen vol met zinlooze pamfletten, Waarin Partijzucht blaast en schimpt, En die ge ons opdischt voor orakelen en wetten, De vrije Pers als troon beklimt 1 Of waar gij optreedt, met de jaloezie in de oogen, Maar met een mom voor 't aangezicht, En huichelaarster ! als gij laster spuwt en logen, Zweert dat ge in naam der waarheid richt: O strenge Muze, wee, waar ge als een halfontzinde, Een heks, in wie geen kind gelooft, Met schele blikken loert en rondtast in den blinde En schaamtloos naam en eere rooft I Of waar gij, kind der eeuw, die 't al tot handelswaren Verneêrt, en 't goud als Koning groet, Partij trekt van 't geloof der lichtverleidbre scharen En de eerzucht van het laag gemoed — Waar, geen maitresse zelfs van weinige uitverkoornen En lievelingen der Fortuin, Gij hun uw rozen schenkt, en schimpend al uw doornen Stort op eens armen minnaars kruin. Neen, waar ge uw lof, uw gunst aan ieder gaat verkoopen, En 't beeld draagt van een slechte vrouw, Wier ademtocht de ziel des jongen kunstenaars sloopen En 't rijk der kunst verpesten zou.... Had niet een kunstenaar nog wel zooveel bloed in de aêren En zooveel eerbied voor zich-zelf, Dat hij (en zonder drift!) u sleurde bij de haren Van uit uw donker spookgewelf 1 1846. LEVENSFILOSOFIE Bij het ruischen "van uw boomen Leeft gij matig en tevreên ; Roept geen menschen om u heen, Ziet uw gasten gaan of komen Zonder leed en zonder lust — Snoevende op uw wijze rust. Gij beschimpt die kalverzeden.... „Eenzaamheid is 't bangst verdriet: Boomen — zegt gij — spreken niet. Smaak uw groene eentonigheden ! Onder menschen, in de stad, Is het leven, is mijn schat." 't Buitenleven — lanterfanten ! IJdelheid — uw stadsgerucht I 'k Geef om mensch, noch boom, noch lucht: I k leef bij mijn folianten : Dat zijn vrienden waar en wijs In mijn cel is 't Paradijs 1" „„Paai I die Madchen ! boomen, menschen, Boeken ? — och, een aardig kind • Is mij hoek en bloem en vrind, Summum van mijn aardsche wenschen ! Waar het oog der liefde straalt Is mijn hemel neergedaald !"" Boomenkweekers, wereldlingen, Celbewoners, jongeliên, In uw plaats, zou mij het spleen Uit mijn jeugdig vel doen springen 1 Toch roem' elk zijn keuze vrij Als de* slimste ; maar voor mij, Om door 't leven heen te komen, Wijsheid zoekend met een lach, Heb ik noodig dag aan dag, Menschen, meisjes, boeken, boomen, Vreugden, smarten, dwaasheên, droomen, Zielestrijd en luit-akkoord, Vriend en vijand, en zoo voort, Met nog twintig kleinigheden .Om mij telkens te vertreden. 1847- ONRUST Ik ben geen plant: ik wil geen rust, 'k Ben jong en — van mijn tijd, Brenge ieder uur mij leed en lust En telkens nieuwen strijd 1 Als het plan wordt een daad, Zonder raad of beraad, Als ik liefheb en haat, Als Ik schrei, als ik lach Wel honderd malen iedren dag, Dan ben ik 't leven mij bewust, Dan leef ik eerst naar hartelust, Al wat ik leven mag ! 1847. DOLCE FAR NIENTE * Ik lig in Hollands dierbaar duin, Zoo zacht in 't lauwe zand, , En naast mij zit een blozend kind, Een dochter van het strand. Een zilvren wolkje speelt en drijft Aan 's Hemels blauwen boog ; Een zoele vrede straalt en daalt Op aarde van omhoog. Het zilvren wolkje lacht en lokt, Als riep het: „o ga mee, Reis met mij naar een beter land, Ver over zee bij zee I Zeg, knaap, indien ge eens vleuglen hadl. Zeg, vloodt gij de aarde niet ? 't Is heerlijk in dees vrije lucht, In 't grensloos wolkgebied." Maar ik — ik lig in Hollands duin, Zoo goed in 't lauwe zand, En naast mij zit een blozend kind, Een aardig kind van 't strand.... Neen, schoon ik, wolkje, met u mee Mocht vliên naar 't schoonste land.... 'k Ben nu te lui, 'k heb nu te lief, 'k Bleef liggen hier in 't zand. 1847. DE HANDDRUK O, tintel' uw hart in den druk van uw hand : Ik dank voor een vinger twee, drie 1 Ik walg van een kneepje, koket en pedant, Een pink van een man van genie.... En, vrindlief, uw bevende, klevende hand Is waarlijk mijn antipathie ! Verstijve de hand, die den hoveling speelt; Beleefde, verneedrende hand 1 Verdorre de hand, die verraderlijk streelt; 'k Voel liever een klauw of een tand 1 Den handdruk, die louter een „gunstje" verbeeldt, Dien wijs ik bepaald van de hand 1 Ik weiger uw handje zoo keurig en teêr, Mij angstig en huiyrend geboön 1 Ik vraag u geen handschoen ; ik weiger die eer, Al waart gij Jouvin in persoon 1 * Uw harige rechte, mijn Bello 1 zegt meer, Dan 't pootje, zoo keurig, zoo schoon 1 Een hand zonder zenuw of leven of kracht, 't Is onzin, 't is laster, verraad ! Een ledige vorm, dien de liefde veracht, De vriendschap, de geestdrift versmaadt I De hand, die mij treft, die mijn lijden verzacht, Die hand zij een druk, zij een daad 1 Neen, 'k vraag u geen woorden, geen ijdel verhaal, Uw hand zij mij tolk van uw hart! Uw handdruk, mijn vriend, zij welsprekende taal, Bij weerzien en blijdschap en smart! Ja teeder en trouw, of veerkrachtig als staal — Uw hand zij de tolk van uw hart'! Een hand zij een pand van een hartlijk gemoed, Waarachtige troost in den rouw I Gastvrijheid, uw welkom, uw zegen, uw groet,' Het zegel der liefde, der trouw. En —- 't kusje te-met zij verleidende zoet —- Uw handdruk zij heilig, o vrouw 1 DE HERTOGIN VAN ORLEANS * 1848. Gij alleen waart Koningin, Bij het spatten van hun kronen, Bij 't uiteenslaan van 't gezin, Bij het kraken van hun tronen; Gij, vol moed en moedermin, Midden tusschen al de dolken Van de fijnstgeslepen taal, Bij den oproerkreet der volken, Bij hét dreigen van hun staal 1 Midden tusschen al 't geschreeuw, Kalm en zwijgend — maar welsprekend I Vorstenmoeder, Koningsweeüw, Door den vinger Gods geteekend In het midden van uw eeuw, Om de smaadheid, om de vlekken Der verworpen majesteit Met den mantel te overdekken Van uw koningsheerlijkheid I Smeekend, zeegnend stondt gij daar, Als een vredeboö verrezen, Bij 't dringen van 't gevaar : Laat mij Frankrijks engel wezen, En dit kind.... uw martelaar I Schooner nog dan in die dagen, Toen, omstraald van Juliglans, 't Land dér riddren roem mocht dragen Op de Bruid van Orleans 1 Schooner nog dan toen weleer, Om de wieg van d' eerstgeboren, 't Zegelied van vrede en eer Zich uit Franfirijks hart deed hooren Voor zijn lievling en zijn Heer ! Thans 1 die volksstem brult verwoeder, Ongewisser dreigt de kans.... Luider spreekt de stem der moeder En der Weeüw van Orleans 1 Maar dat moederlijke bloed Moest wel tot den einde vloeien Met een onversaagden moed, En die vrouweboezem gloeien Van een koninklijken gloed.... Anders, telg der Julidagen, Kost gij wenschen, dat uw zoon Op zijn hoofdje 't wicht zou dragen Van een Februarikroon ? Moeder I zoo gij 't eischen dorst, O, gij wist, dat ge in uw armen Niet het sieraad van uw borst, Maar het heiige moet beschermen, Maar het weesje van uw Vorst! En, bij 't stormen der gevaren, Kroost en volk en vorsten saam Eén herinring grootsch bewaren Aan een grooten, dierbren naam 1 Koningszoon, van God verhoogd, Eer een kroon u 't hoofd zou drukkèn Wier gewicht gij nimmer woogt, Hebt gij-zelf in zielsverrukken Uwer weduw traan gedroogd ? Was 't uw blik die haar bestraalde Toen, in haar, uw vorstenzon Koninklijker nederdaalde Dan zij immer rijzen kon 1 Ja, zijn geest, o bleeke vrouw, Streed met u dien strijd der smarte : „Wees, mijn gade, wees getrouw I" Klonk het in uw biddend harte, Klonk het in dien nacht van rouw I Hij was 't, die u sterkte en steunde, Tusschen vloek en lofgeschal, Toen een halve wereld dreunde Van dien daverenden val! -Lelie, waar de ceder viel, Beur uw stengel naar de wolken 1 Dat het kroost der vorsten kniel' Voor de Goden hunner volken — Vlekloos blijve uw vorstenziel; En uw naam zal heerlijk suizen Door de jongste orakelblaên, Over 't puin der koningshuizen Als een koning zal hij gaan t Waar de balling zwerven moet, Met een kroon van schimp beladen, Slechts door ballingen gegroet; Waar hij,' op zijn vreemde paden, Geen getrouwen meer ontmoet; Waar zijn broederen hem honen, Waar zijn voet zich scheuren zal Aan de splinters van hun tronen, Neergesmeten door zijn val ; Waar geen eigen graf hem wacht, Waar de Pyreneën schateren : Sluwe staatsman, waar uw macht ? En alleen 't geruisch der wateren Klagende antwoordt op zijn klacht; Waar op Frankrijks kluchttooneelen, 't Zedelooze volk ten spot, 't Grijze hoofd een rol zal spelen Wreeder dan op 't moordschavot.... Gij, vorstin in 't rouwgewaad, Laat de vrije volken handelenv Naar des hoogsten Konings raad, Door de volken zult gij wandelen Zonder wrok en zonder smaad 1 Heil den bodem, heil den koning, Waar die koningsdochter huist I Vrede dier onschendbre woning, Vrede, waar dat rouwkleed ruischt I Paarlen der welsprekendheid Op dien rouw, o Lamartine, * In bewondering gespreid ! Dat uw naam geen vloek verdiene Dier verheven majesteit 1 Haar uw lauwren, volksgenieën, Heldenmuze, haar uw klacht, Koningszonen, buigt de knieën, Vrije volken, houdt de wacht: Voor haar wijkplaats houdt de wacht, Als op nieuw de driften wrokken, Als in éénen wreevlen nacht — Weer die grijze tronen schokken Door een onweerstaanbre kracht I Als voor woede- en lasterkreten Voor het spottend handgeklap, Gij geen heul of heil mocht weten, Koningsbloed en koningschap.... Weduw, wandel over 't puin Van 't paleis, in asch verzonken, En het ingestort arduin ; Want een stemme heeft geklonken Om uw opgeheven kruin : Deze koningsweeüw is heilig, Zuiver van de vorstenblaam : Deze koningsweezen veilig In de schaduw van haar naam t ALARMISTEN 1848 Och bevende alarmisten, Och. pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek, Och nare leuterkousen, Och bankroetiers en smousen, Je malen maakt me ziek. Je duffe konversatie Is ééne lamentatie, En nergens zie je licht; Je snatert en je snottert, Je steunt en stikt en stottert 't Is wat een vies gezicht I Gedaalde metallieken, Failliete republieken, D' effektenhoek vol vrees ; De kooplui in perikel, Heel dè aard op een karikel, De wereld op de sjees 1 Het menschdom op zijn endje, Veel kinderen en — geen centje Génestet, Gedichten. 4 Verdiensten op 't kantoor ; Den heelen boel in 't honderd, En half Euroop geplonderd — Dat 's alles wat ik hoor ! Wie naar je praat wil 'luisteren, Die ziet de zon verduisteren, Die weet niet, wat hij ziet, En zou zijn mooiste zaken Terstond aan kant gaan maken, Of stuurt ze recht — in 't riet! Die zou zich dood gaan kniezen, En al zijn geld verliezen Uit zuinigheid alleen ; Die laat zijn kroost verhongeren, En foetert op de jongeren, Die spotten om hem heen I Die ziet, owaai 1 de Franschen Al in zijn keuken dansen, De meid tot déjeuné ; Die 's nergens op zijn aise, Die hoort een Marseillaise In 't lied van Isabé 1 * Die ziet in al zijn zonen Al tijger-aardjes wonen En kleine Louis Blanc's : * Die 's bang voor Balinezen,* Die durft geen krant meer lezen, Maar kijkt er rillend langs 1 Met al die bleeke neuzen, * Die al te serieuzen, Die lafaards zonder tal, Met al die alarmisten, Die om de glorie twisten Wie 't ergst voorspellen zal. Met al die bange wezels, Die kwezels en die ezels, Wie drommel, weet er raad ? Al trekken zich die J oppen * De haren uit hun koppen, Ik weet niet of het baat! Maar handen uit de mouwen, Couragie en vertrouwen, En wat gezond verstand I De mensch leeft om te hopen En 't zal zoo'n vaart niet loopen : 't Leit immers op zijn kant ? Ook ik beken het garen : Wat onze tijden baren Is ver van amuzant, 't Is vreeslijk en 't is ijselijk, 't Is schriklijk en afgrijselijk .... En ik heb ook het land I Maar 't ergst van alle plagen, Zijn toch in onze dagen Die kennissen van Job ! Het zijn je die meneeren, Die steeds jeremiëeren, Die altijd lamenteeren, Die 't weinig goeds negeeren En eeuwig redeneeren Als kippen zonder kop 1 VRIENDEN-RAAD EN DICHTERS-ANTWOORD „Knaap, werp uw luite in 't vuur, ontspan uw teere snaar, Leer aan het proza dezer wereld u gewennen 1 Wie hoog vliegt, al te vroeg, verlamt zijn stoute pennen ; Gij brengt u-zelven, uw gezondheid in gevaar. Verbreek met mannenkracht de zoete tooverketen, Die aan de borst der Muze uw ziel gekluisterd houdt: Of wilt ge vóór uw tijd verlept zijn en versleten, Gij, jong en warm thans, oud en koud ? Of wilt ge voor één dag, van dichterweelde dronken .... De dagen geven van uw leven, mannenbloei En grijsheid, om wier kruin een versche lauwer groei', Door welbestede en kalme en wijze jeugd geschonken ? Bedenk u, 't is nog tijd, en spot niet met uw kracht; Vergeet uw droomen en uw roeklooze idealen ; Beheersen, de taal niet, maar uw geest; ga langzaam, zacht, Leer wachten en leer ademhalen !" Uw raad is welgemeend en hartlijk, braaf en trouw, Eén klein gebrek alleen bederft hem in mijn oogen : 't Is onzin, onzin ! Ach, onzinnig waar' mijn pogen, Schoon ik, met hart en ziel, hem leidzaam volgen wou. O boei mijn veder, boei mijn tong, ontsteel de zangen Der dichtren aan mijn oog, en wees, uit liefde, hard — Vergeefs 1 daar gloeit een lied in 't tintten van mijn wangen 1 Het klinkt in 't kloppen van mijn hart 1 t Is mooglijk dat de kunst des levens krachten slope, 't Is mooglijk dat de geest, het lichaam ondermijn',— Laat de engel van mijn lied mijn stervens-engel zijn ! Ik kreeg, ik heb haar lief, als de engel mijner hope 1 Haar ademtocht bezielt mijn leven, als mijn luit; Zij spreekt van troost en liefde in meer dan aardsche tonen, Als de Evangelieleer komt ze in de harten wonen ; Ik min haar als de knaap zijn bruid 1 Och gij, verbiê den knaap, dat hij zijn liefste kusse ; Verbiê de lava dat zij gloei' ; de bergrivier Dat zij door 't groene dal, fel kronklend, bruis' en zwier'; Of zeg aan gindsche ster, dat zij haar fakkel blussche 1 Neen, ga naar 't strand der zee, bij 't barnen op de kust, En preek den hoogen vloed dat hij in eb verander; Of breng, wanneer gij kunt, den storm, de golf tot rust — H En keer dan met uw raad .... begrijpen wij elkander ? De maandroos weet wel, dat zij spoedig leeft, en kort; I. Maar kan zij dies bedaard, met overleg, gaan bloeien ? n Of wel, haar jonge blos van zachter kleur doen gloeien, Omdat haar vonnis luidt: wees schoon en — ras verdord I Gelukkig prijkt ze een uur op frisschen maagdeboezem, Pas juicht zij in die gunst, of reeds bezwijmt haar gloed — tl Mijn jeugd, mijn fantazie is ook een lentebloezem, Die op de trouwe borst der Muze sterven moet. I Het zij 1 Ze heeft zich mij, ik- heb mij haar gegeven ; Zij bleef, waar menig droom en dierbre mij ontvlood, Wie scheurt ons van elkaêr ? Geen vrienden-raad, geen dood, Onsterflijk als de ziel zal ze eeuwig met haar leven. En, schoon zij de Eva waar', wier lelieblanke -hand :| Mijn ziele laven dorst met streng verboden vruchten, Een ballingschap met haar is mij een vaderland, dj En zonder haar zou ik een Paradijs ontvluchten I I 1849. OP EEN VERVELENDE SOIRÉE I Als ik — een jonge slaaf van de oude Maatschappij I En ons charmant verkeer — gehoorzaam aan de wetten ■ En wat men plicht noemt en fatsoen en etiketten, Mij-zelven treiter, en een avondje, een partij Met twintig andren mee moet rekken en bederven, Waar mij mijn liefste vriend, in feestgewaad, verveelt, 1 Als ik wou heengaan of wou slapen of wou sterven, I En eindlijk — om het niet voor eeuwig te verkerven —| Mijn blijde trekken plooi of 't in mijn kiezen scheelt: Dan denk ik dikwijls, om mijn geestje te vertreden, Aan de oude feestjes op het dierbaar Muiderslot; * Aan 'd ouderwetschen zang, de minnelijke zeden, Gezegend en bemind bij onzer vaadren God 1 Aan 't geestig lied van Hooft en de Italjaansche wijnen Die vloeiden langs den disch ; aan Tesselade's knie, * Die bij 't verliefde vuur van 's Drossaarts poëzie * Barlaeus zachtkens stiet, wiens blijde minnepijnen * Ontwaakten, joliger dan ooit, daar 't achtbaar hoofd Van Vondel lustig schudde en hij het geurig ooft, — Die pruimpjes, waarvan Hooft aan Tessel heeft geschreven, Dat zij verlangden naar heur frisschen rozenmond En riepen in den hof : ei pluk ons, kom terstond I — Daar hij de zoete fruit haar lachend aan mocht geven. Ik zie haar muiltjes onder tafel, naar de maat Van ,,'t lustig watertjen" al tripplen op en neder, Daar Huyghens vast bepeinst of Tessels oog zoo teeder Als geestig schittert in 't verstandige gelaat. Hoor! Roemer roemt den wijn zoo kostlijk als de zangen, * En fijn gelijk de scherts, die al de spijzen kruidt; Een ieder heeft de kleur der blijdschap op de wangen, Elk bracht zijn liedje mee, zijn lief jen en zijn luit t Daar schuift de schalke Drost het hooge venster open. En klaagt, dat hem de herfst geen nachtegalen zond In 't 'heerlijk woud, bij zulk een zachten avondstond, En ziet zijn Tesseltje aan, vol scherts en liefde en hopen ; 't Is of zijn oog haar smeekt, of zij den nachtegaal Niet wil vervangen in zijn feestelijke zaal, Zij, die met de engelen verdient partij te zingen I En zij begrijpt hem. Eerst als 't koeltje van den nacht Vloeit noot op noot haar van de lippen, balsemzacht; Straks maakt zij u beschaamd, o zanger der seringen, Zoo hoog-welluidend stijgt haar vriendlijk lied, zoo zoet En teeder, als uw jongste, uw schoonste lentegroet; Vos hoort den weerklank van Ausoonje's veldschalmeien; * Barlaeus meent zich'op d'Olympus, bij de goón, * En vader Vondel, in verrukking van dien toon, Denkt aan zijn Paradijs en dicht zijn englenreien! —.* En ik .. ontwaak uit zulk een droom ! Weer zwerft mijn oog De stijve rijen langs der vakerige vrinden ; ■ Ik kan geen kef gelaat of levend oog meer vinden, En sla, in wanhoop schier, mijn blikken naar omhoog .... Wie, Jonkers! zal ons met een lied van Hooft verrassen? Wie. Dames, wie van u zou Tessels muiltie passen ? Augustus 1849. NASCHRIFT 'k Weet nu een kleinen, vluggen voet, Wien toch dat muiltje passen moet. Maar uit bescheidenheid alleen, Roept de eignares : foei neen, o neen 1 En wip I zij vlood, toen ik verzocht, Of ik 't haar dan eens passen mocht 1 IDEALEN Aan W. S., theol. stud. * Wat gij in uw liefste droomen Ooit uw God hebt afgebeên, 't Kerkje tusschen lindeboomen, 't Vroolijk landschap om u heen ; Velden, die van welvaart ruischen, 't Rookwolkje uit de bonte kluizen, Al de liefde van dien oord : Op uw avondwandelingen Kleinen, die zich om u dringen, Grijsaards, luistrend naar uw woord. Laat die toekomst-idéalen, Van Gods zegen overstort, Steeds uw weg, uw hart bestralen, Waar het somtijds donker wordt; Zoo geen vriendlijke aangezichten Meer 't gezellig pad verlichten, Eens met bloemen overspreid, — Zoudt gij schromen, zoudt gij vreezen ? — Mag de weg niet eenzaam wezen, Die u naar uw dorpje leidt ? 1847. UIT MIJN DAGBOEK Daar zijn in 't leven van die vriendelijke dagen, Die ons de koude borst verwarmen door hun gloed, Den hemel brengen in het zoekende gemoed, Die allen twijfel, alle donkerheid verjagen, Die ons verjongen, ons vervoeren van genot, Den sluimerenden droom des harten doen ontwaken, Ons nader voeren tot geloof en hope en God, En bijna weer tot kindren maken ; Wanneer geen wanklank in ons hart dringt of ons huis, Ons oog alleenig rust op troostende aangezichten, Als heldre blikken ons in de eenzaamheid verlichten, Als 't kind de woning vult met feestelijk gedruis ; Als we in de buitenlucht eens zuiver ademhalen, En wandelen in geur en kleur, in lucht en lied ; Als we in de zoete scheemring dwalen, En de armen strekken naar een beeld, dat niemand ziet I O buiten, buiten gaat mijn hart zoo heerlijk open En geurt en bloeit en zingt. met bloemenhof en woud : Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout, Ik durf weer veilig van het leven alles hopen 1 Het morgenkoeltje waait mijn opgeruimden geest Zoo vroolijk wakker met de bloemen in de dalen I Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest, Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen. 1 O buiten ken ik van die dagen, die zoo zacht Voorbij mijn dankend oog en koeler voorhoofd zweven, I Als stemmen uit dien oord, waar onze dooden leven. Die om ons fluisteren in het heilig uur der nacht, ! Dat ik geen wrevel in mijn hart meer kan bewaren, Dat ik mijn vijand — vriend en broeder noemen zou ; t> Dat ieder blaadje ruischt, als de Evangelieblaêren Van Gods belofte en liefde-trouw 1 I Daar gaat mijn eenzaam pad langs zegenruischend koren, Muziek stijgt uit het dal, muziek Van golvend graan : De koeltjes keuvlen en de vogelkoren slaan .... ' ' v 'M I 't Gegons der wereld is verbannen uit mijn ooren. Daar rust ik op het mos, het bruidsbed der natuur, ü Aan mijner heuvlen voet zoo zalig en tevreden, jAls in het vleiend avonduur Een jonge bruigom aan den voet der aangebeden' I Ik zwerf door 't woud, gelijk een sombre kluizenaar, En — als 't mij soms verveelt al zwijgend rond te dwalen — ■ Dan, of een zoete hoop mijn klanken mocht herhalen, Noem ik een dierbren naam, op mijn verliefde snaar ; ! Of wel, ik troost mij met mijn liefelijk verleden, Die bleeke schoone, die ons altijd volgt en mint, I Die mij herinnert al mijn moeders teederheden, f En menig dierbre smart en jonggestorven kind ! Bik voel mij veilig in den lommer mijner linden, Als in een tempel Gods ; 't is of mijn rustloos hoofd Eerbiediger zich buigt, mijn ziele meer gelooft .... 1 'k Zou graag op 't eenzaam mos een rustig sterfbed vinden I | Ik schep daar levenslust, en kalme stervensmoed ■ Daalt neder in mijn borst; met zonde en smart beladen, I Vlucht ik naar buiten en — voor mijn verdoolden voet !Strooit God zijn woord, zijn troost, in bloemen op mijn paden 1 Dan rust mijn blik zoo kalm op 't leven, dat ik min, I Als op de kleuren, op het landschap voor mijn oogen, i En — moedig, als 't geloof staart in de hemelbogen, Staar ik de toekomst van mijn jeugdig leven in. En aan den avond van die dagen rijst mijn bede Tot Hem, die iets van 't zoet der heem'len mij vertrouwt „Hetzij ik leef 1 hetzij ik sterf, — ik ga in vrede, Ik heb Uw zaligheid aanschouwd 1"' Juli 1849. LEVENSLUST Levenslust is 't ware leven, Is hét liefelijkste goed, Dat de lachende aard kan geven Van haar weelde en overvloed, 't Is geen trek der dwaze zinnen 't Jonge leven te beminnen : Levenslust is levenskracht; Levenslust is vroolrjk strijden, Hopend en geduldig lijden — Is een kinderlijk verblijden, Dat den Hemel tegenlacht. Maar om 't leven wel te smaken, Dient daar nog een hooger gloed In de vrome borst te blaken : Vaste, kalme stervensmoed I Wie geen moed heeft om te sterven, Zal den moed tot leven derven : Steeds gaapt de afgrond aan zijn voet. Om langs rozen mij te leiden, Om mijn leger zacht te spreiden, Als dit minnend hart moet scheiden, Geef, o God 1 geef mij die beiden : Levenslust en stervensmoed. Juli 1849. AAN EEN HEEREBOER* Beminnenswaard, benijdenswaard Uw keuze, uw weg, uw deel: Het vrije land, de bloeiende aard, De velden, golvend geel, De blauwe lucht, de blonde zee, Het schaduwrijk priëel, Het beste werk, de zoetste vreê En — 't wambuis van fluweel 1 Vergeet, vergeet onze arme stad En haar pantoffeldos ; Daar buiten blijve uw hart, uw schat, Bij bloemen, heide en bosch 1 Vergeten — en vergeten zijn Is 't hechtst geluk op aard : 't Geluk bij ons is last of schijn, Geen zucht, geen afscheid waard. Wij teren hier in damp en gas, Verveling en fatsoen : Gij rolt in koren, mos en gras, En hupt in lucht en groen. .flfif&E Ik stoot mij hier aan iedre kei Én hijg als levensmoe ; De frissche koelte van uw hei Waait u het leven toe 1 Wij sukklen en wij kuchen hier, De poel is ongezond : Dat ginds uw jonkheid bloeie en tier', Word stevig, bruin en rond 1 Daar knijpt geen hoest de dorre keel Op Gelders heuvelkling ; De kwalen vliên voor 't woudgekweel En 't geuren der sering. Hier duurt des levens lente kort, De mensch wordt spoedig oud 1 De bloem van liefde en hoop verdort, Het hart wordt stug en koud. Beklaagbaar de arme, die gelooft In bloemen, straal of lied ! De wijzen schudden koeltjes 't hoofd, Want zij gelooven niet. Natuur, vertrouwde van haar God, Die wijzer is dan wij, Aêmt leven, liefde, lust, genot, Haar stem is harmonij ; Zij zuivert, zij verjongt het bloed, Zij troost in elke smart, Zij strooit ons rozen in 't gemoed En poëzie in 't hart. Tot u spreekt iedre morgenstond : Werk met vernieuwden lust 1 En de avond fluistert zoet in 't rond: Smaak, met de schepping, rust. Met voorjaarsbloesem, wintersneeuw, Of najaarsgeel bestrooid, Gij, blijde telg der gouden eeuw, Verveelt u ginder nooit 1 Groei, jonker, saam met land en stand, Sla nooit den tongval mis ; De hutspot van uw Gelderland Zij 't sieraad van uw disch I Geen spijs zoo hartig en gezond, Die meer 't gehemelt streelt, Dan vrucht gebouwd op eigen grond, Met eigen hand geteeld 1 Schaam 't grove brood, het grove kleed En 't grove werk u niet; De beste dauw is 't eerlijk zweet, Dat van uw voorhoofd vliet. Wees de eerste knecht in eigen rijk, Wees boer met hart en vuist, Wroet in uw goudmijn, — heide en slijk Met onversaagde knuist 1 Uw sluimerende heidegrond Ontwake nieuw en blijd ; Sluit' Moeder Aarde een schoon verbond Met moed, Vernuft en vlijt 1 Gij — trek partij van 't woeste land ! Natuur is mild genoeg, Als maar de mensen zijn trage hand Wil strekken naar den ploeg. „Werk 1" is een goede, groote wet — Geen bittre zondestraf ; De kracht tot d'arbeid is 't gebed, De rust van 't werk — het graf. Waar arbeid en gebed zich paart, Daar, o Verhoorder I rijz', Uit stuivend zand en ledig' aard, Een lachend Paradijs 1 Wel hem, die 't goud gedijen laat In de omgeworpen kluit: Natuur is de allerbeste Staat, Die nooit haar schatkist sluit. Haar schatkist is een moederschoot, Die vloeit in 't oogstgetij ; Natuur is mild en goed en groot, En eerlijker dan wij. Och, knip nu geen koeponnen meer Met de ouderwetsche schaar : Uw sikkel maai' ze heinde en veer Van velden, vol en zwaar 1 Uw akker schiete welig op, Schoon Rus en rente daal' ! — Gij dankt voor iedren regendrop, Voor eiken zonnestraal. Gij maakt uw schoonen naam bemind, Dien de arme biddend noemt; En 'k weet dat menig Geldersch kind Het snugger heerschap roemt. Uw hoeve is menig Buiten waard, Uw hof verrukt mijn oog ; De zegen lacht u toe uit de aard, Bestraalt u van omhoog. Toch, zie aandachtig in het rond : Is 't paradijs volmaakt ? Denk aan den winteravondstond, Die telkens weer genaakt: Denk, niet altoos blijft vader Cats De Bijbel van uw stand, Schoon, als uw grond, vol gouden schats, Uw wintertroost op 't land : En dies, dat zoete liefdetrouw Zich, onder 't needrig dak, Een vroolijk, veilig nestje bouw, Als 't duifje op d' eikentak. Een nestje van het bloemfestoen, Den rozenkrans der Mei 1 Van de eerste bloesems, 't eerste groen, Op uw herschapen hei I Ik weet een jong, een blozend kind, Als 't koren rank en blond, Vol zoet gesnap als de avondwind, Blij als de morgenstond ; Een frissche bloem, een eedle spruit, Geen vreemde wonderplant: Ik weet een blijde, blonde bruid, Die Heft en leeft op 't land 1 Waar zij treedt, treedt de winter niet, Daar laat ze een rozenspoor ; Haar stem klinkt als een lentelied Het somber najaar door ; Zij hoort in Edens lustwarand Bij lieve zustren thuis, ; Of — bij de bloemen van uw land En in uw veilge kluis 1 Bloei', met uw heide, bloeie uw huis Van zegen, onverpoosd 1 Het veld weergalm' van 't oogstgeruisch, Het huis van lachend kroost 1 Hoor, hoor, hoe ginds de tortel kirt, Hoe slaat de nachtegaal I De lente strooit oranje en mirt: Dét is orakeltaal I Dat veld en woud en bloemenkoor Mijn kunsteloozen zang _ Welluidender in 's landmans oor En zoeter dan vervang. Het fluistert in den rozengaard, Het ritselt in 't priëel : Beminnenswaard, benijdenswaard Uw weg, uw werk, uw deel ! IN DE BIBLIOTHEEK VAN EEN LIEFHEBBER Geleerdheid grijnst van alle kanten Hier door een stemmig donker heen : Ach I met de eerwaarde folianten In perkament, als achtbre tanten, Ben ik, zoo jong, niet graag alleen. Hu 1 ijzegrimmige kwartijnen, Gij staart mij zoo verschriklijk aan, Als waar' hij erger dan profaan, Die aan uw saaien schuifgordijnen Zijn wuften handschoen durfde slaan. 't Is boek van onderen tot boven ! Hier groeien boeken uit den grond : Ai help 1 ik voel mij zoo bestoven, Als rolden al die filozofen Gelijk uit hun papieren mond 1 Hij, die dees achtbre rijen schikte, Bouwde eens aan Babels toren mee ; Hier hebt gij de oudheid, stof op snee 1 En — hoe ik van die titlen schrikte — Verwarring is hier 't groot idee. Ik zou vergeefs mijn vrienden zoeken, Ik heb geen moed en geen pleizier ; Het is of gij uit alle hoeken : Mij toebromt, o pedante boeken : „Gij zijt geen boek, wat doet gij hier ?" Hoor 1 De oude grenen kasten kraken, De meester komt het vunze stof Dampt naar de zoldring duf en dof ! Ik mag mij uit de voeten maken, Ik voel een bitsen schouderklop, Ik zie twee opgesperde kaken.. De boekeneter eet mij op 1 STEM DES HARTEN I Ach, zou dat zonde zijn, als ik mijn blijde handen Des avonds reik naar God en dankend uitroep : „Heer, Ik ben gehecht aan de aard, met meer dan aardsche banden Van wereldlust, of goud of eer. Ja, 'k heb deze aarde lief; ik ben gehecht aan 't leven, 15et tooversnoeren, als door engelen geweven ; Mijn boezem jaagt van levenslust, Nu, luider dan weleer bij 't ruischen, vieren, blaken Van onbezonnen scherts en wufte zinvermaken En vreugde zonder rouw of rust." Mijn wilde jonkheid heeft gespeeld met haar talenten Als 't onnadenkend kind met nutloos speelgoed speelt; De gave, die 'k ontving, wierp vruchten af noch renten, Al heeft mijn lied te-met een vriendlijk oor gestreeld, fik heb mijn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen ; iHet vuur der fantazie, mijn adren ingedrongen, Heeft de onschuld mijner ziel verpest; Ben droom van zinlijkheid ontrustte mijn gedachten, [■Voor hersenschim op schim verspilde ik de eêlste krachten En daar is wroeging, die mij rest. t Was zwerven zonder doel, en zoeken zonder vinden, j: Genieten zonder smaak, en sluimren zonder rust; )aar was geen heiige band, die mij aan de aard mocht binden, m 't Was leven zonder last en leven zonder lust I Ben wreede nachtwaak soms vol wreevle fantaziën, (Doorworsteld in den arm van twijflaars en genieën, Stak op mijn wang een koortsgloed aan ; En 's morgens afgemat, vol onbestemde smarte, Zocht ik een troost, een God, een leven voor mijn harte En alles riep : „Vergaan, vergaan 1" De Géneitet, Gedichten. 5 O Heer, ik heb als knaap gestreden en geleden, Gelijk een grijsaard, die naar 't donker graf zich bukt En vruchteloos een ster, een staf zoekt voor zijn schreden, Die kroost noch kruis in de armen drukt. Maar vluchtig was mijn ernst en duurzaam was mijn zonde, Vergifte scherts vloeide als een balsem in de wonde Van 't brekend en ontwaakt gemoed I Waartoe mij langer met Gods raadslen te vermoeien ? Laat mij de purpren druif in 't tintiend schenkglas gloeien.. Gelukkig hij, wien de aard voldoet I Helaas, ik meende 't nooit 1 't was nutloos zelfmisleiden ; Neen, 't was somtijds een zucht, een diepe wanhoopsklacht; O wereld, waar uw stem, uw vreugde, uw eer mij vleiden, 'k Heb nooit van u mijn heil verwacht; 'k Heb nooit mijn slingrend hart geheel aan u verloren, 'k Heb menig uur gevloekt, dat ik u toe moest hooren : Gij, dwaze, waart mijn afgod nooit I Maar ook, mij bleef geen God, geen Hemel mij, daarboven : Mijn hoop was met mijn ernst als ijdele asch verstoven, Die op den storm wordt uitgestrooid 1 'k Begreep het raadsel niet van 's menschen lotbestemming : Het leven was me een droom, en de aarde een droomgezicht, Ik wandelde in een wolk van angst en zielsbeklemming, 't Was duister in mijn ziel, bij 's levens morgenlicht. Ik vlood mij-zelf ; ik vlood de wroeging der gedachten.. Maar toch, in de onrust soms der halfdoorwaakte nachten, Is 't voor mijn brandend oog geweest, Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende, Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde: „Welzalig de armen naar den geest ." II En thans? mijn uchtendlied stijgt als mijn avondbede : „Heer, laat mij arm van geest, en rijker zijn van hart I" En thans ? een koelte Gods, een adem van zijn vrede Ruischt om mijn twijnend hoofd en heelt mijn zondesmart, Ik voel mij iedren dag een wankle schrede nader Tot u, o bloedig kruis, tot U, o reddend Vader, Al ben 'k bij die van verre staan ; Ook die van verre zijn, zij mogen zonder schromen Tot U, die nimmer ver, die steeds nabij zijt, komen : De vreemden neemt Ge als zonen aan. Nu is mij de aarde lief, en dierbaar werd mij 't leven, En hopend staart mijn blik op 't bloeiend levenspad: Mijn arme ziel kreeg rust, een rust van God gegeven, Ofschoon mijn jonkheid Hem vergat, o Overvloedige ! hoe voedzaam is uw zegen 1 Het leven is woestijn — daar daalt uw mannaregen, Het water stroomt uit elke rots ! Hoe heerlijk is nu de aard 1 hoe warm gij, zonnestralen, Waar Hij die aard bezielt, — waar gij in 't hart komt dalen, Als 't koestrend vuur der liefde Gods 1 Daar spreekt een andre lach in 't oog der aangebeden', Waar gij haar drukt in d'arm als 't zoetst geschenk van God; De vriendschap heeft, met Hem, verhoogde teederheden, De luite een reiner klank, en 't leven meer genot; Daar is geloof en hoop bij iedre star te vinden, Daar spreekt een geestenstem in 't lied der najaarswinden, In lentezang en wiekgeklep Maar ook, o menschengeest, die op uw aadlaarsreizen Den gouden sleutel vondt der wonderen-paleizen, Ik weet geen rust dan bij een kreb I En uit aie krebbe klinkt één lied, één last u tegên : ; Welzalig de armen Gods en de armen naar den geest; Wie zich het diepst verneêrt, ontvangt het hoogst den zegen, Wie 't minst bezit, ontvangt het meest, o Laat me, bij dat woord, het hoofd ter ruste vlijen, Zacht, als een zalige in den schoot der englenreien, Wier vleugel hem een tente spreidt 1 Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen, Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen : — Uw kennis, God t is zaligheid 1 Zoek eerst, o zondaar, zoek het Koninkrijk des Heeren, En al het andre wordt geworpen in uw schoot: Wie aan zijn poorte klopt, hij zal niet ledig keeren: God geeft geen aalmoes, geeft geen brood I Hij schenkt de volheid van zijn beste zegeningen ; En somtijds geeft Hij aan zijn arme stervelingen Ook levenslust bij hemelrust, En hecht hun hart aan de aard met meer dan aardsche banden. Die Hij eens zelf ontknoopt met de eigen vaderhanden, Die ginds de heilige engel kust. 1848. LENTE Laat het strooien hoedje zwieren Op 't kastanjebruin 1 Pluk een knopjen in uw tuin : Dierbre, wij gaan lente vieren Op het hooge duin. Wij gaan juichen, wij gaan danken Onzen rijken God, Die uit bloemen weeft ons lot, Die ons harte vult met klanken Van het blijdst genot; Die zijn bloemen in uw gaarde, In uw ziele strooit, Hart en hemelen ontplooit; Die zijn schoone, bloeiende aarde, En uw voorhoofd tooit 1 Die de leliën en rozen Kleedt met majesteit, Zonneglans en heerlijkheid ; Die ons, kindren, zorgeloozen, Onzen wensch bereidt. Boven eike- en lindekruinen Aêmt de borst zoo vrij, Laat ons danken vroom en blij; Op de hooge, blonde duinen, Eenzaam knielen wij I Lachen wij den hemel tegen, Die ons. tegenlacht Met zijn vrede, met zijn pracht, Met nog ruimer, rijker zegen Dan ons hart zich dacht! Ja I ik wil mijn vroolijke oogen Naar mijn Schepper slaan I 'k Weet, Hij, die zoo menig traan In zijn goedheid af wou drogen, Zal mijn lach verstaan 1 Op, ten hooge tempelzalen ! Door geen mensch bespied, Wil ik juichen : ik geniet 1 En aan Hem den dank betalen, Die mijn hart doorziet I Laat het strooien hoedje zwieren Op 't kastanjebruin 1 Pluk een knopjen in uw tuin : Lieve, wij gaan lente vieren Op het hooge duin 1 1848. ALS IK DES ZOMERS Als ik des zomers, duffe stadswal, u ontweken, Mijn jonge jeugd geniet in zachte hemelstreken, En baad in morgenkoelte en dweep in maneschijn Aan 't blauwe Sparen of den dichterlijken Rijn, Waar lieve menschen langs de groene heuvlen wonen, Waar 't hooge woud weerklinkt van blijde hemeltonen, Waar ik de bloempjes ken 1 waar ik den tijd vergeet, En van geen zorg — ei neen ! van dag noch datum weet Waar ik geen last heb van mij-zelf noch van mijn vrinden En mij in 't dichte bosch geen taaie brief kan vinden, Daar 'k ook geen nieuws verneem, dan 't eeuwig jonge lied Dat uit den hemel klinkt en in mijn ziele vliet: Dan is 't mij soms als liep- ik pas in 't lieve leven, Als hadde ik niets gezien dan deze kalme dreven, Als hadde ik niets gesmaakt dan deze zuivre lucht, Als hadde ik niets gehoord dan 't fluistrend windgezucht, Als hadde ik niets beschreid, gevoeld, gedacht, geleden — Anch'io de eerste mensch in 't nieuwgeschapen Eden I * 1848. ZOMERTOCHTJE Mooi weer I was de kreet, en de blozende morgen Beloofde ons een pralenden, stralenden dag ; — Het tochtje ving aan met een dankbaren lach ; — De vogelen zongen : verbant uwe zorgen 1 De bloemen verkondden : geniet uwe jeugd I Gods vriendlijke hemel : ik gun u de vreugd I En 't opene hart hield geen smartje verborgen : Een jonkheid van weelde, van liefde, van licht, Stroomde allen van 't prettig en vroolijk gezicht.— De sierlijke paarden, gelukkige slaven, Zij schenen alleen voor genoegen te draven ; De weg was zoo schoon of de milde natuur Een bruidje verwachtte in dit feestelijk uur ; De kindren, met gretige, gulzige blikken, Vertelden elkaêr van den heerlijken room — Luilekkerlands geurigen, zuiveren stroom — Die straks op de hoeve hun hart zou verkwikken ; Van 't lekkere hooiland, dat noodde tot rust Na spelen en stoeien en dertelen lust; De meisjes — zij kleurden ; de knapen — zij lachten En kweekten verwonderlijk zoete gedachten..'.. Daar hief, na een poos, voor het vonkelend oog, De toren van 't dorp uit het groen zich omhoog, Daar lachte de hoeve den juichenden tegen, Daar stroomde het welkom, de room en de zegen, Daar geurde de feestdisch — een gaard m den gaard f Daar namen en harten en magen hun vaart ! Wij vierden den zomer — wij stoeiden en gloeiden, Tot we eindelijk, vermoeiden, als beekjes vervloeiden. Maar één had geen lust en geen rust en geen duur, Geen smaak in den room en geen oog voor natuur Geen lach voor den lach van het glunder boerinnetje, Geen arm voor den arm van een geestig vriendinnetje. Och help, hij was dwars door zijn hartje gegriefd, Betooverd, besluitloos, jaloersch en verliefd ; De guit dacht zich gek op een liefdesverklaring Zijn liefje in tusschen had ik in bewaring. 849. VLIEGENVREUGD EN DICHTERSMART Och, mijn plannen, och, mijn droomen I 't Rijk der muggen is gekomen, En de vliegen, zonder tal; — Geven in mijn zonnig huisje, In mijn warm en stoffig kluisje, Wesp en bij haar zomerbal. 'k Ben van nacht schier opgevreten, Uitgezogen, stukgebeten, Door een kannibaalsche mug ; En, sinds de eerste morgenglansen, Hoorde ik niets dan vliegen dansen, Die ontwaakten versch en vlug ! Voor dat razen en dat snorren, Voor dat blazen en dat knorren Is mijn meisjen al gevlucht: Voor haar steken half bezweken Zijn de zangstertjes geweken En verdwenen in de lucht! "Monstervliegen, helsche koren Springen om en in mijn ooren ; — In mijn haren, in mijn hals Danst een hommel, woest van minne, Met de vliegenkoninginne, Den afgrijselijksten wals. Hoor ze tieren.... kijk ze zwieren In mijn boeken en papieren, In mijn melk en op mijn brood, In mijn inkt en in mijn suiker, In mijn vruchten.... op den ruiker, Dien een trouwe hand mij bood... 'k Ben de monsters nagevlogen, Dorst naar 't witte bloed in de oogen 'k Heb ze op stoelen nagewipt; Eén doorboorde ik, twee versloeg ik, Drie vermoordde ik, vijf verjoeg ik, Een zelfs heb ik doorgeknipt I Ondertusschen nieuwe drommen Rukten aan met turksche trommen, En een Simson ben ik niet:. Op het werken is geen kijk meer; 'k Ben geen kwart ideetje rijk meer En prozaïsch van verdriet. O, genade voor den zanger! 'k Zing en zie en denk niet langer, Afgemarteld, afgesloofd.... Legioenen vliegen gonzen, Item Almanakken bonzen Op mijn leeg en brekend hoofd! 1850. REIZEN. O droomen van mijn jeugd en van mijn lange nacht! O zielsverlangen, dat mij langzaam doet verteren! Ik reikhals naar de top der bergen, en ik smacht, Ik hunker naar de blauwe meren! Ik heb al lang genoeg mijn effen pad betreen, 'k Wil rijzen, dalen, 'k wil genieten, leeren, zwerven; ' Ik wil voor lange jaren heen; Voor ik Gods wondren heb gezien, kan ik niet sterven! Ben ik niet moe en krank en leeg? — o laat mij gaan! Alleen vermoeinis en genot doet mij herleven. Ik ben gevangen: 'k smacht mijn vleuglen uit te slaan In wolken en oranjedreven. Ach laat mij gaan! 'k Heb uit een ander Paradijs De vleistem van een geest — mijn goeden geest — vernomen.. Voel hoe mijn voorhoofd gloeit, laat bij der bergen ijs Mijn dorstig, brandend hart bekomen! 'k Wil leven scheppen uit uw dichterlijken schoot, Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren* Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood Der zon van Zwitserland vast wegkwijnt in uw baren.... O God ! een vloed van poëzie zal in mijn hart, Mijn jong, mijn open hart, als balsem nederstroomen, Van groote liefde en groote smart. En goddelijke dichterdroomen t Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe schemeruur, Bij 't stargeflonker van twee Andaluzische oogen, D' oranjelusthof zien der toovrende natuur, Den boog van 't Moorsch paleis, de azuren hemelbogen l Ik wil Aranjuez, Sevielje, Burgos -r- neen, Op afgelegen kerkhofhoeken, Waar nooit de zon der glorie scheen, Wil ik, o, Spanje 1 't graf van uw Cervantes zoeken 1 * En ik zal drijven in den gondel, als de nacht Op Napels' waatren daalt, als de avondwinden hijgen Van weelde, en 't golfje spreekt van Tasso's liefdeklacht,* En Harolds zangen uit den schoot der baren stijgen ! * Wees gij alleen mijn gids, o wilde Fantazij, Mijn reisplan is een lied vol grillen en verlangen : Maar al die oorden roepen mij, Waar rots of waterval dweept van verliefde zangen. 'k Zal reizen over zee en dolen over de aard ; 'k Wil vreemde menschen zien en zeden, verre kusten — Dat is een kostlijk deel des korten levens waard — En ik moet zwerven eer mijn zwervend hart kan rusten ; Ik moet mij sterken met natuur en bergenlucht, Bij kunst en puin, in avonturen en gevaren I Op dan, dit goede land ontvlucht, Om schatten des gevoels, des geestes op te gaêren 1 Mijn trouwe makker is gereed. Wij gaan, wij gaan, Als vrije vooglen aan het duffe nest ontvlogen ; Laat de eerste lentestraal maar dalen uit den hoogen, En 't lentekoor voor ons het uur van scheiden slaan 1 De toekomst lacht ons aan van blauwe hemelbogen, Het voorjaar komt 1 wij gaan, vaarwel, wij gaan (aanstonds — Tenzij een dierbaar kind, tenzij twee sprekende oogen Mij schreiend smeeken : Blijf bij ons 1 1850. SPEELGOED VAN MIJN KINDERJAREN Speelgoed van mijn kinderjaren, 'k Vraag u niet wanhopig weer : 'k Hield nog enkle wilde haren Van mijn zorgeloos weleer, En, bij 't rijpen van mijn leven, Heeft des Hemels trouwe gunst Hooger rijkdom mij gegeven : Droomen, zangen, liefde en kunst 1 Ik heb meisjes om te stoeien, Voor de vlinders van 't terras 1 Andre kijkers die mij boeien, Dan 't geslepen tooverglas 1 'k Heb voor vliegers — luchtkasteelen, Drijvende in den zomerglans ; Voor mijn drukke kinderspelen, Tonenspel en notendans ! Ik weet zoeter, dwazer zangen, Dan der sprookjes poëzij ; Vroeger kon ik musschen vangen, En nu — duifjes, blank en blij ; 'k Heb een handvol mirteblaêren, Voor amandel en rozijn, En op mijn vervlogen jaren Drink ik mèt den ouden wijn I 'k Wandel met een lied door 't leven, ■ Blij als 't kind aan moeders hand — Kennis, door uw rijke dreven, Kunst, door uw gelukkig land t 'k Heb een wereld voor mijn spelen, En vermoeid van spel en lust, Of van menschen die krakeelen, Ook een Hemel voor mijn rust. 1840. SPREEKWOORDJES Dorst maakt van de frissche stroomen. Die den wandlaar doen bekomen Van de hitte van zijn pad, Meer dan kostlijk druivennat; Honger stooft.de rauwste blaêren, Harde boonén maakt hij zoet; Slaap schudt veeren van de varen, En maakt nacht van middaggloed ; Zuinigheid maakt eerlijke armen Arbeid alle menschen rijk : Mededoogen en erbarmen Maakt het schepsel God gelijk. Kleine handen, reine tanden Maken alle meisjes mooi; Liefde tooit de barste stranden, Maakt een hemel van een kooi ; Witte dassen, witte haren, Pruikjes maken dominees Van wie vroeger losser waren wgÊÊi Dan studenten op een sjees ; Geld maakt uil en aap en ezel Burgemeester, man van staat; Wijn maakt d'allerfijnsten kwezel Tot een wakkren kameraad ; Zoute scherts maakt flauwe spijzen Hartig, water-wijntjes fijn ; Eetlust, kippen tot patrijzen, En „een broodje" tot festijn ; Gouden knoopen, modekleeren Maken mof en intrigant Vette hanzen, groote heeren ; Twintig leugentjes — een krant. Van gebrek aan krakelingen Maakt u de angst een hongersnood ; Praatjes maken menschen dood, Die nog vrij door 't leven springen ; Onbeschaamdheid maakt een nul Nommer-één in 't wereldspul ; Lucht maakt kranken tot gezonden ; Edukatie maakt de honden, $ De aapjes in de kermistent, Bijna menschen van talent; Onze tijd maakt diplomaten, Filozofen, demokraten, Van mijn kruier en mijn „Jan" : — Maar geen kist vol ridderstarren Maakt van vijf-en-twintig narren Ooit één knap, verstandig man. 1849. 'T LATIJNSCHE SCHOOL Latijnsche school, Latijnsche poort 1 Gezegend en gezellig oord, O wereld vol illusie 1 Vol lust en Grieksch en lief en leed, O wereld, die ik nooit vergeet, Vol vriendschap en vol ruzie I O zoete bluf van 't eerst Latijn, O heerlijkheid de tolk te zijn Cornelii Nepotis 1 * Te voelen, als men verzen schrijft, Dat men altoos een bengel blijft, En dat de Rektor groot is I O lieve standjes voor de poort! Mooi-meisjes in haar vreê gestoord, . Die langs den Singel kuierden ; Waar onvermoeid, om klokke twee, Nos patriae deliciae * Nog een kwartiertje luierden 1 We waren toen zoo prettig slecht ; (Zij 't met een diepen zucht gezegd !) Wij gaven om geen pensa 1 * Wij plaagden, wat zich plagen liet, En waren banjaarts op 't gebied Van t{i7ttu> en van mensa ! * Ons hoofd, ons hart was vol en dol, Wij speelden nog geen menschenrol, Wij waren vrome knapen 1 Vol levenslust en levensmoed, Met Paris* grillen, Ajax* bloed, * En — niet voor 't Grieksch geschapen. We zochten van Corinna's Guit* De ondeugendste elegietjes uit ; Zijn lied was onze harem ! Wij schreven dikwijls u ter eer, Een duizend verzen min of meer, Amice puellarum I * Trots al de classicissimos * En Bake en Reitz en hos en quos, * Epitome's et talia 1 * Wat was ik jolig, wijs en jong, Eer ik naar hooger wijsheid dong En promoveerde — ad alia I * Nu kruipt of wandelt elk zijn gang, En kent zijn wereld — zijn belang ; Nu leven we „in disputis." * De goede dagen zijn geweest, En uitgespeeld het korte feest Amoenae juventutis I * Sinds werd het leven politiek, Moraal, kritiek en polemiek 1 Maar, — spijt de fraaie vormen — 't Is alles leugen, kunst of kool Ik wou weer naar 't Latijnsche school Katheders gaan bestormen 1 1849. UIT HET STUDENTENLEVEN I Epikurisch Feestgezang Ruischende wanden, en schittrende zalen, Bruisende bekers en ramlende schalen, Blinkende toortsen in flonkrend kristal, Klinkende kelken en jubelgeschal I Schaatrer.de buien van lachen en zingen, Klaatrende stroomen en kurken aan 't springen ; Spreien van dons voor het uitgerekt lijf, Reien van vrinden in 't zalig verblijf 1 Blazende wangen en smakkende lippen, Azende blikken op aadlijke snippen, Gouden fazanten en druipende kluif, Oude, gemerkte, gezegende druif ! Heilige schotels van bruine pasteien, Veilige feestdisch en gladde geleien, Geuren en fleuren van 't blinkend festijn, Keuren van spijzen en kleuren van wijn I Dappren, valt aan op uw puik-koteletten ! Wappren, als vaandels, de blanke servetten, Spoedig met bloed van de druiven bemorst, Moedig vergoten uit weeldrige dorst! Helden, valt aan op uw walmenden feestdisch I Melden de resten hoe goed hier de geest is 1 Harten en magen, organen en geest, Tarten tot morgen de drukte van 't feest! Vloeie nu 't feestlied uit kokende longen 1 Gloeie de Pudding in vurige tongen I Krake de Noga en zinke tot puin, * Smake dat gruizel van eetbaar arduin 1.... Ruikers en kransen en versche festoenen, Suikers, vaniljes, oranjen, citroenen, Adem van frischheid, verkwik ons gemoed, Wadem een koeltjen in 't ziedende bloed ! Rompen van taarten en marmeren klippen ; Klompen van ijzen versmelt op de lippen I Gloeiende dronken aan vriendschap en min, Vloeiende verzen vol boeienden zin ! Vonklende kelken en ruischende snaren, Kronklende wolken van fijne sigaren l Volop van weelde, van lust en genot.... Dolkop, bedenk u een zaliger lot ! Dampende kruien van 't weelderig Oosten, Stampende voeten bij hartlijke toasten 1 Buien van geestdrift doorgieren de zaal, Uien doorkruisen het prachtige maal I Eere dan, wie bij de feestbokaal rusten, Eere wie 't langste den bekerrand kusten, Eere, wie 't keurigst en fijnst heeft gesmuld; Eere, wie 't kundigst zijn maag heeft gevuld. 1847. II Een liedje aan een jong student Gegroet, o lievling van mijn zang, O jong en jolig wezen I Al duurt uw zoete droom niet lang, Gegroet en luid geprezen 1 O lust en eere van uw stand, Lang blijve uw jeugd floreeren : Gij zijt zoo gloeiend amuzant, Lang moogt ge u amuzeeren ! Mij is geen naam, geen rang bekend Zoo edel, zoo verheven, Zoo schoon als de uwe, o jong Student, Die fladdert in het leven 1 'k Heb eerbied voor den blijden soes, Wat anderen ook preeken, 'k Heb eerbied voor den vrijen roes Van deze — uw beste weken ! De jeugd zij als een korenveld, Verruklijk schoon voor de oogen, Dat joelt en woelt en bruist en zwelt Door d'uchtendwind bewogen 1 Staan eens die wilde velden kalm, Bij schoven saamgebonden, Dan wordt aan iedren gouden halm Een rijke vrucht gevonden 1 Die nimmer dwaas was in zijn jeugd, Wordt nimmer recht verstandig, Een fiksche jeugd — baart mannendeugd, Maakt handelbaar en handig, 'k Vertrouw die wijze jongens niet Van achttien, twintig jaren — Uw wijsheid is een gloeiend lied, Een pet op zeven haren I De Génestet, Gedichten. 6 Laat vrij de blonde, zijden snor Om rozenlippen bloeien ; Schreeuw nog uw keel aan Iö's schor En laat champagne vloeien ! Tier — zoo 't uw borst verruimen kan Maar schuldloos en — met gratie I Scheld aan 't biljart den stommen Jan, Maar scheld met variatie ! Speel homber als een oude rot, Stop delicieuze ballen, Moog tusschenbeide een mooie pot * Uw kunst ten deele vallen ! Maar zoek het liefst uw zoetste feest Bij zoute konversatie, Toon daar uw opgewonden geest En tintelende facie 1 Leer ons hoe gij uw blauwe pet (Een pet van achttien jaren*!) Zoo onnavolgbaar, zoo koket, Gooit om uw bruine haren 1 Als vond ook zij de vreugde zoet, Als kreeg zij geest en leven ; Ik zal een nieuwen zijden hoed Voor dat geheim u geven I Nog niet, vooreerst, dien schalken kop In boekenstof verborgen ; Blijf frisscher dan de rozeknop En jonger dan de Morgen 1 Laat steeds de Graties in haar gunst Uw pad met goud bestrooien, En met een onnavolgbre kunst Uw almaviva plooien ! * Blijf jong en wild en woest en rond ; O, dat die lustige oogen Altijd zoo helder, zoo gezond, Zoo edel gloeien mogen I Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin, Laat niets uw vlucht beperken, En — vlieg toch eens het leven in, Nog stofgoud op de vlerken 1 IDie wensch zij ijdel, als de droom Van 't jong studentenleven, Op 1 toch genoten, zonder schroom, In deze tooverdreven I Een wensch tot slot, een warme beê : Al schreeuwt ge niet, — blijf zingen, Klink altijd mee -r- word nooit blazé En doe geen domme dingen. Nov. 1849. III De Humorist Horrible, horrible, most horrible. Eenmaal had ik zeven vrinden, Bloemen in mijn levensgaard, Die ik tot een krans mocht binden Om mijn hoofd en om mijn haard. Luister, en, van één tot zeven, Zeg ik in een bondig lied, Waar zij allen zijn gebleven, Want ik had — maar heb ze niet. De eerste, een knaap met blonde lokken En een vriendelijk gemoed, Is naar 't verre land vertrokken, Hij is heen en heen voor goed. Op zijn beeltnis blijf ik staren En ik weef een lang gedicht: Door mijn droomen komt hij waren, Met een vreemd -en bruin gezicht. Nommer Twee liet zijn getrouwen Loopen voor een kleine meid, Die hem strengen op leert houên, Smelten doet van zaligheid, 't Was een fiere, forsche jongen, Die altijd mijn poken brak ; Onbedwingbaar, nu bedwongen, Door een zachte vrouweplak I Nommer Drie, wien ik het leven Zoo vol gratie en talent Door zag fladdren, zingen, zweven, Half een vlinder, half student, Zijn Eerwaarde zakte op klompen In een kleigrond, zes voet diep, En tracht d'Urmensch in te pompen, Wie dan toch de wereld schiep I.... Nommer Vier werd ongenietbaar ; 't Is een pure filoloog 1 * 't Is een Graecus, 't is een Piet — maar Ongelooflijk dom en droog, 'k Moest den Vijfde laten glijden, Daar 'k met hem mijn rust verloor, Want op ongelegen tijden Las hij me altijd verzen voor. En de Zesde, jong bedorven — Zwakke ziel en groote geest — Is, mijn ziele schreit :— gestorven 1 Maar een ander zegt, gesjeesd. Mocht hij voor een vriend herleven, 'k Zou hem in een dankbaar hart 't Liefste plekje wedergeven, Heilig door een lange smart. Maar u kan ik zien noch luchten, Diepst gezonken Simia 1 Al uw zeemlen, al uw zuchten, Al uw doen is laria, Ieder zuchtje is een Judas, Ieder glimlach is een list .... O mijn help 1 ik merk het nu pas, Ach, de vent werd humorist l 1850. IV Het Schotje * Et nos ! we hebben hier zoo iets, * Een burg, een Athenaeum, Als 't binnen kort in duigen stort, Zing ik een klein Te Deum I Het is een wit gepleisterd graf, Behangen met portretten, Die soms bij 't Amsterdamsen latijn Verschriklijke oogen zetten ! 't Is opgelapt en opgeknapt, Eén wrak, één reparatie ! 't Is opgeflikt en opgeschikt, En staat nog — bij de gratie. Het is een afgeleefde best, Vol pleisters en op krukken, En toch — een mannentrei trend nest, Vol onuitstaanbre nukken 1 Ik heb een hekel aan die kast, Dat huichelend gebouwtje, Het is me een levende ergernis, Een „gansch venijnig ouwtje 1" En toch, mijn ziel miskent u niet, Eerwaarden en Geleerden ! Wier zorgen met meer smaak dan geld Ons kastje restaureerden. Voor wie het opneemt (met zijn neus) Is 't zaaltje vrij behaaglijk ; Voor mij — ik heb het al gezegd — Voor mij is 't onverdraaglijk 1 Ad rem ! een lang weerhouden lied Moog trillen door dit krotje, Het is een ronde, dichtervloek, Geslingerd tegen 't Schotje ! Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Die eenmaal allen (een voor een) In dieser Halle oreerden 1 Die nu met toga's of met roem De breede bank bezetten, Wanneer hun evenmensen oreert Naar oude saaie wetten 1 Dat Schotjen in de breede bank, De bank der Hooggeleerden, Die in dit hol zich — juist als ik, Soms gruwlijk embêteerden l Dat Schotje, dat de bank verdeelt " Potsierlijk in twee hokken .... Zou 't eene voor de schapen zijn, En 't ander voor de bokken ? Dat weet ik niet, maar wat ik weet, Bij elk oratie-jooltje Dan heb ik rust in voet noch vuist, Ik zit — als op een kooltje 1 Maar wat ik weet, dat zeg ik luid, Dat zeg ik zonder schromen : Kastanjes moeten eenmaal uit Het smeulend vuur genomen ! 't Is Feest: kijk op, daar naakt de rei Der breede Professoren, Zij nemen plaats in 't groote hok En spitsen klassische ooren 1 De orator klautert in de Broek *) En soest er zeer genottelijk. 't Jus Pflei *) verblijdt zijn hart — Al kleedt zoo'n steek bespottelijk ! Waar toeft ge, o Seminarie-trits ? Ei, zet u bij de vrinden ! .... Hoe nu ? de bank is opgepropt, Er is geen plaats te vinden ? — — Men sluit hun 't deurtje voor den neus, Men laat hen opmarcheeren. Adieu, kollega's ! hier is 't uit Met ons fraternizeeren ! Men sluit u 't deurtje voor den neus, Gij hoort niet bij die heeren ! Wat meent gij ? die Illustre School Zou zich enkanailleeren ? O wee ! o non-sens, o ellend 1 O tijden, menschen, zeden I O Schotje, dat de broedren scheidt! O gruwlen van 't voorleden I I *) Broek, houten broek = katheder. — Borger. *) Letterlijk : het hoede-recht, het doctorale recht om met gedekten hoofde te mogen spreken. O Schotjen, aaklig overschot Van langgestorven veeten, Van broedertwist, van broederhaat, Vervolging van 't geweten ! Gerechte Hemel! ziet gij 't aan ? Daar sluit men ze op een plokje Als halve ketters bij elkaêr, Apart in 't kleine hokje 1 Een Lutheraan, een Remonstrant, Twee eerlijke Mennisten, Die worden achter 't schot gezet, Als waren 't antichristen r Den Lutheraan, den Remonstrant, Bij zulk een feestgenotje, Die schuift en dringt men op elkaêr, Als uitschot — achter 't Schotje! De Lutheraan et caeteri, Dat zijn toch brave kerels : En, Athenaeum ! aan uw kroon Zeer schitterende perels ! — De Remonstrant et caeteri, Die moeten u geneeren ! En hier alleen, hier durft, hier mag Zoo'n Schotje hen negeeren ! Toch heeft onze eeuw zoo menig muur Als Jericho zien vallen, * Zoo menig breeden dam geslecht En ontoegangbre wallen 1 Zoo menig hooge toren viel Als Babyion in gruizelen, Ik zag de wijzen overbluft, En starre hoofden duizelen ! Maar, trots de schokken onzes tijds, Dat triomfante Schotje Maakt met partijgeest en behoud Een gruwelijk komplotje 1 Al is 't een gruwel in ons oog, Wat namen wij nog dragen, Al kan dat onverwrikbaar ding Geen Christenziel behagen: Al werd het zesmaal ridikuul, Sinds ééntjen — o die stoutert 1 — x) Met vluggen, vrijen, fieren moed, Er over is geklauterd : — Het staat, het scheidt en scheurt, ten schand Van waarheid en verlichting ! Dat Schotjen is — een formulier, Dat Schotjen is — een richting 1 Het heeft een kop, het heeft een ziel, Staat, vrinden, niet verwonderd 1 Ja, in dat Schotje huist een ziel, De geest van zestienhonderd 1 Een schalke Dortsche grootpiepa Zit in dat schot verstoken, Die bij zijn leven tien uur ver De ketters heeft geroken 1 Hij klemt de rotte planken vast Van 't waggelende muurtje, Dat haast bij 's mans papieren dam Moog knettren op mijn vuurtje 1 *) Historisch ; een der professoren „Tan 't kleine hokje" f* OTer het schotje gesprongen op den oden Tan October, anno 1849. „Tot hiertoe en niet verder I" grijnst Het zieltjen in die planken. Gij Heeren hebt één geest misschien, Maar ik heb hier — twee banken 1 Bezoek te grauwen middernacht Dat spokende gebouwtje, Dan hoort ge een bitsen hamerslag : Dat is mijn timmrend ouwtje I Hij timmert losse spijkers vast Met wee- en preektoon-galmen ; Hij bromt en blaast: verdragen ! ! wat 1 En knarsetandt in psalmen ! O timmer, onverzoenbre geest, Ras brengt een vroolijk standje U 's nachts een heuchelijk bezoek, En helpt — temet — een handje ! Wij komen, ja ! wij komen, hoor I Met fakkels en flambouwen, Met feestwijn en triumfmuziek En handen uit de mouwen 1 Wij stroomen allen samen tot Een monsterkonvokatie, En trappen *t Schotje — krak ! — ineen Met vreeselijke staatsie ! Iö vivat, Iö vivat, Zal door 't gewelfje schallen, En krakend bij den laatsten toon Zal 't laatste Schotje vallen 1 Dan wordt die „ketter onzer eeuw" In vuur en vlam begraven, En 't „Athenaeum floreat!" Stroomt uit de borst der braven ! 1850. Zoo nu wie 't aangaat, grijnzend lacht En laakt die kromme sprongen .... Wel, dat men 't Schotjen overgeev' Aan d' eersten krullenjongen I Ja, 'k raad u, laat, met stille trom, Dat haatlijk Schotje sloopen, En zet die laatste, lafste sluis Voor liefde en eenheid open ! Maar is 't ook weer een uitgaaf, die Met moeite wordt bedropen .... Ik zal de „schoft" betalen, ja, En ik wil 't Schotje koopen. Ik wil het als een rariteit Mijn leven lang bewaren : Een staaltje van humanen geest, Na zooveel honderd jaren ! En 't zieltjen ? Och dat zieltje zal Bij mij geen kwaad meer brouwen, Met primo Mei verhuist hij weer .... Bij mij is 't niet te houên. V Aan mijn vriend Mr. E. H. s'Jacob, naar Batavia vertrekkende. Ter herinnering, 'k Zal niet schreien en niet klagen, Stille smart is — diepe smart; 'k Wil den last des afscheids dragen, Moedig als uw manlijk hart. Maar een korte, vrome bede, Maar een handdruk zij mijn groet: Lieve zwerver, ga in vrede, Met uw God en met uw moed I Lievling van uw trouwe vrinden, Wees de lievling der Fortuin ; Vriendschap — liefde moogt gij vinden Maar gedenk aan Hollands duin. Blijf de kracht der jonge jaren, Blijf dien onbedorven geest, En dat edel hart bewaren, Dat ons dierbaar is geweest 1 Wij, wij zullen menigmalen Spreken van den verren vrind, Van zijn droomen en verhalen, Van zijn lach, die harten wint; En in droevige oogenblikken Zal een trouwe groet misschien Uw geliefden wel verkwikken Met een droom van wederzien. Want — wij blijven u verbeiden, Ach, het is nog veel te vroeg, Dierbaarste, om voor goed te scheiden, En — wij zijn nog jong genoeg .... Maar zoovelen zijn gebleven, Velen hebben niet gewacht: — Goede reis dan voor dit leven En voor 't andre : Goede nacht! 1850. HET LAND Zijn fijnst sigaartje smaakt hem niet, Zijn knappend vuurtje blaakt hem niet, Zijn zoetlief meisje raakt hem niet, Zijn vrienden, 6 genaakt hem niet! Zijn baardje zelfs vermaakt hem niet, De stumpert heeft zoo'n groot verdriet En wat ? — Nu juist, dat weet hij niet I DE VOLKSDICHTER f Wie is de wakkre held, dien 't luistrend volk zal eeren, Wie heeft de gaaf, den geest, den moed ? Wie zal hun Hollands taal, hun recht, hun roeping leer en, Wien klopt de vrije borst van 't edelst dichtrenbloed, I' Wie zal hun leven, hun Historie, hun voorleden, Wie zal hun lief en leed, in de echte vormen kleeden, Hen kluistren aan zijn dichtertoon ? X Wie zal het volk, in ernst, zijn groote liefde schenken, En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken, Hun vriend en broeder zijn en zoon ? . Dat is een leven waard van studie, strijd en smarte, Van zelfverloochning en geduld : Een menschenleven waard ! en 't edelst menschenharte Ooit van een heilig doel vervuld 1 .... Dat is een jonkheid waard in mijmering gesleten, ! Die 't brood der tranen met Gods armen heeft gegeten, Die 't donker leven kent, waar straks haar licht op straal 1 I Die troosten kan — omdat ze als de armste heeft geleden, II Die zeegnen kan — daar zij gewerkt heeft en gebeden, Die spreekt en lacht in zieletaal I Gezegend, als gij komt, gij lang verbeide Dichter, Uw woord zij 't volk een troost, een staf, een lust, een wet; J Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter, Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed 1 |> Geef hun een lied, als brood, verkwikkend voor hun harten, p Een teuge frisschen wijns, een heulsap voor hun smarten, Een lied, hun afkomst waard, dat op de toekomst wijst 1 t- En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen I Voor vrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen, Die langs de straten krast en krijscht. O Jongling, wien de God der vaadren heeft verkoren, Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst, Rijs op, en laat mijn volk uw blijde boodschap hooren, En wees hun Man, hun Held, hun Vorst 1 ' Reeds is de melodie de zielen ingevloten Geef stemmen aan de stof, en woorden aan de noten, Wees de echo van 't weleer en aller deugden tolk l' Geef — wat geen brood alleen, geen goud vermag te geven, Geef krachten aan de hand, en kracht aan 't zieleleven ; Een schoone toekomst aan uw volk 1 1850. AAN IEDEREEN Als u het hart tot spreken dringt, Zoo spreek 1 Maar wat gij spreekt of preekt of zingt, Hou' steek 1 Nooit rake uw bol, wat zeng of zied, Van streek I Kort, krachtig zij uw toast, uw lied, Uw preek 1 .Geef nimmer, zonder zin of slot, Geluid 1 En snoer, beleefd maar vrij, den zot Den snuit 1 Zeg, wat gij meent, waar plicht gebiedt, Recht uit I De dwaas alleen verschiet om niet Zijn kruit. En zoo uw proza rolt en staat, Hoezee 1 Maar zoo gij straks in 't Rijm vergaat, O wee I Wees met uw stijl, zoo flink, zoo vrij, Tevreê 1 Want Proza, man, en Poëzij Zijn twéé I IGij, zanger, wien de boezem brandt, Hef aan ! Uw lied zij ons een vriendenhand Of traan 1 Maar weg met ijdle dichtersmart En waan t Gezond zij hoofd en harp en hart — Verstaan ? Geef, Meester in de kunst, kritiek, Maar wik 1 En scherm niet voor uw eigen kliek Of ik 1 Ei, gun den dommen dwaas geen rust, Pik, prik ! Maan schreeuwt ge uit nijd of luim of lust, Zoo — stik 1 Weet, wat gij zegt; denk, eer gij schrijft Of dicht ; Maar zoo gij eeuwig wischt en wrijft, Zoo zwicht I Een warkop, wat hij broedt of doet, Ontsticht; Een helder hoofd, een rein gemoed Brengt licht I DAGELIJKSCH BROOD Mijn brood is 't brood der bloeiende aarde, Mijn brood is weelde en overvloed, De bloesems van mijn lentegaarde, De frissche lucht, die sterkt en voedt; Een uitgelezen schat van zegen, : Die, als van-zelf, vloeit in mijn schoot .., Mijn hart, verwonderd en verlegen, Och, stamel van uw daaglijksch brood 1 Mijn brood . het regent in de dalen I 't Is morgendauw en uchtendgoud, Het zijn Gods heldre zonnestralen, Het is de lommer van het woud, 't Is de avondwind der blonde duinen, De geur van 't landschap aan mijn voet, Het koorgezang uit de eikekruinen, Het golfgeruisch bij d'avondgloed l 't Is, 's morgens, van het woord des Heeren Een dierbaar en een heilig blad, 't Zijn liedren, die mij spelend leeren, Die mij verzeilen op mijn pad, En zachte tonen en verhalen, Die uit de takken, uit de lucht, In de open ziele nederdalen, Des avonds op der winden zucht. 't Zijn, die mij wekken, blijde brieven, De vriendelijke morgengroet, De wenschen mijner verre lieven, Die vragen : smaakt u 't leven zoet ? 't Is vriendschap, zeegnend uit de verte, 't Is liefde, zeegnend en nabij, Het is een droom van 't dichterharte Of reeds het leven hemel zij ? 't Is dolen langs de heuvelklingen, En droomen op het krakend mos, En dwepen met de erinneringen, Die fluistren in het donker bosch ; Het zijn de geuren dezer dreven, De stemmen van den dierbren oord, Waar al de trouwe zuchten zweven Van 't lieve hart, dat my behoort. Het is de glans van heldre blikken, Die als de hemel, blauw en zacht, Mijn mijmrend hoofd, mijn hart verkwikken, Een zoete mond, die geeft en lacht; 't Zijn frissche rozen, frissche wangen, 't Is dwaas gesnap, en druk gedruis Van kinderspelen en gezangen, De weelde van het vroolijk huis I 't Zijn vruchten van beladen boomen, Die, als wij schudden, rijp en rond, Ons, dwaze kindren, overstroomen En smelten in den open mond ; Het is de room. der moederaarde, Die door de dalen ruischt en vloeit, 't Is de uitgelezen vrucht der gaarde, Die op des levens feestdisch bloeit ..... O, 'k weet wel dat het brood der smarte Ook mij, als ieder stervling, wacht; Maar nu — vergeef mij; zoo mijn harte Niet aan het oude vonnis dacht: — Ik mag van 't brood der weelde zingen, Van zegen, dien mij God bereidt, In 't zweet van verre wandelingen, Met tranen, ja ...... van dankbaarheid 1 1850. IN GELUKKIGE DAGEN Zachte, frissche lentestralen, Liefdegeur en levensgloed Stroomen door dees rijke dalen, Stroomen in mijn blij gemoed. Zegen heb ik mild ontvangen .... De Génestet r.vAlr-ht™ - ■ Nochtans — in mijn eenzaamheid — Heb ik bij mijn blijdste zangen Menig stillen traan geschreid. Neen, in 't groote rijk der smarte Ben ik lang geen vreemdling meer ; In mijn pas ontloken harte Klinkt een stem reeds van weleer : Waar ik van Gods gunst verhaalde, Dacht ik : Hoe 't mij wezen zou, Als uw blik mijn lot bestraalde, Moederliefde, moedertrouw 1 Maar niet luide zal ik klagen, Voor de menschen — zeker niet. Vriendlijk, als dees blijde dagen, Klink' voor elk mijn dankbaar lied. Gij slechts — geesten van 't verleden Voert mijn diepe, stille klacht Voor den Hoorder der gebeden, In dees stillen lentenacht t 1850. GEDULD Een stille, groote deugd, die de englen u benijden, ' De vrucht van 't rijk geloof, een sieraad van den geest; Een reine lelie in de doornenkroon van 't lijden ; 't Geheimnisvolle kruid, dat iedre wond geneest I Een stille psalm der ziel, beproefd .... en trouw bevonden ; 't Welluidendste gebed in 't zaüg Vaderhuis ; Als Magdalena's liefde, een losprijs veler zonden ; Een glans om 't Kristlijk hoofd, als blonk om Jezus kruis. 1850. DE SINT-NIKOLAASAVOND *• Een Amsterdamsche vertelling. I Wie heeft daar ooren voor een dwaas, ondeugend lied ? Wien belgt een losse scherts en ronde waarheid niet? Wie laat mij vrijheid om te zeggen en te zingen Al wat ik hoorde en zag, al zijn het vreemde dingen 1 — Dat zal wel mettertijd verandren, menschen ! maar Ik wil niet veinzen voor mijn drie-en-twintigst jaar. — Wie kijkt de wereld in met onbenevelde oogen En wordt niet graag door schijn, hoe deftig ook, bedrogen? II Gij zijt mijn man en ik omhels u in den geest, Voor u te zingen is mijn blijde jeugd een feest I Voor u mijn frissche lach, mijn opgeruimde zangen : Den ronden lach terug wil ik tot loon ontvangen, Uw tranen wil ik niet. Die kostelijke schat Komt beter u te pas op eigen levenspad, En, zoo ik u verveel — de hachlijkste aller kansen — Dan moogt gij bij mijn vers gaan slapen, fluiten, dansen. III Ik zong mijn huidig lied alleen uit levenslust, Soms in een dwaze bui, soms in den arm der rust. Natuurlijk, dat ik dus mijn zinnen niet vermoeide Met hopelooze Min of moord en gruwlen broeide. 'k Ben zorgloos en tevreên, mijn lied moet vroolijk zijn; Brengt peper aan en zout, o Muzen I geen venijn. Dees glimlach doet geen zeer, tenzij ge u boos zoudt maken, Als ik met zeekren dwaas een nootje heb te kraken. IV Beziel me, o plaaggeest der beminde Poëzij, Beziel me, o schalke nimf der fijne plagerij 1 Ik weet een klein verhaal vol vaderlandsehe .~ mei uau «i ziei myn vrienaen wil verklappen. En zoo het waar mag zijn dat een verstandig man Uit wat hij hoort of ziet een lesje trekken kan, Dan durf ik veilig en vrijmoedig hier beweren, Dat ge uit mijn kleen verhaal—al lacht gij — ook kunt leeren l V Ik put mijn stof uit geen bestoven foliant, Maar 'k nam gedurig toch een aardig werk ter hand, Een boek vol poëzie en proza, diepte en klaarheid, Vol onzin en vol geest, vol laster en vol waarheid : Voor wie maar lezen wil is 't altijd bij de hand En in gezelschap soms bijzonder amusant, Een werk voor iedereen door iedereen geschreven, Vol studie, vol natuur : 't is, hoorders, 't is ? Uw leven. VI Mijn kunstloos .drama, want dien naam verdient het wel Al breng ik niemand aan de poorten van de Hel, Mijn vroolijk drama speelt in achttien honderd zeven En veertig ; dag en uur is lang niet om het even, Raadt zelv': 't speelt op een dag, die, wat hij brenge of baar', Toch altijd is en blijft de zoetste van het jaar, De bitterste misschien, gelukkigen en rijken, Voor d' armen snoeper, die bij alles toe mag kijken ! VII Een vriendelijke dag, een trouwe kindervrind, Een dag, dien elk van ons heeft liefgehad als kind, En die nog pas uw beurs, uw kroost, uw maag, uw woning. Bepaald in opstand bracht; een bisschop en een koning, Vol zoetheid voor den mond, vol zielezaligheid, Wiens naam gij langer niet kunt zwijgen, üeve meid, Wie hij, jaar in jaar uit, een stroom brengt van kadeautjes, Altijd incognito van twintig beaux en beautjes I VIII Sint-Nikolaas, niet waar ? O wèl hem, wie dat feest Nog altijd meeviert met een kinderlijken geest I Wiens hoofd niet al te zeer vervuld is van die schatten ; Der wijsheid, die helaas, mijn brein niet kan bevatten, 'k Meen beursnieuws, politiek en soortgelijke meer, ' Om, met zijn kinderen meê, te leven in 't weleer Om dagen lang vooruit de winkels rond te dwalen,' Of aan een „vrijster" nog zijn hart eens op te halen I IX Ik min dien winterdag vol bloemen, lied en geur, Ik min dat zoete feest van suiker en likeur, Het zielverkwikkend ijs, de schuim der limonade, 'k Zie, liever dan in druk, mijn naam in chocolade 1 En, Epikurus, zeg, is niet de lekkre tand De trouwste paranimf der kies van 't waar verstand ? Vindt me' in de Republiek der stille lekkerbekken Niet meestal wijze hén of — schadelooze gekken ? X 't Was, hoorders, Sint-Niklaas. De trouwe Bisschop had Zijn aankomst reeds gemeld aan IJ- en Aemstelsted, En keur van industrie en kunst vooruitgezonden. Reeds zweeft en leeft zijn naam op duizend, duizend monden, Reeds had hij overal om gulheid en „belet" Geschreven en gevraagd met brieven van banket; En — hoe me* ook elders nu een Bisschop zou ontvangen, Sint-Niklaas wacht men op met zoete kinderzangen. XI O Bisschop ! schoon 'k niet licht een Heilige vertrouw, r Gij zijt een Heilige, dien 'k haast aanbidden zou ; |Eéh daad van minzaamheid, van weldoen was uw leven Uw liefde heeft uw naam de onsterflijkheid gegeven : ' Och, dwazen, die een naam, een grooten naam begeert, Itv * ^ ef Cen' 200 rein' 200 schoon» z«o stil vereerd, Die dus, eeuw in eeuw uit, met hartlijkheid bejegend, In t hart der kindren leeft, door kindren wordt gezegend ? XII Ja, kinderheilige, nog neemt mijn hart u aan 1 En had de wereld slechts wat beter u verstaan, Uw geest van weldoen en van liefde meer begrepen, 'k Zou, met uw naamdag, nog geruster kunnen dwepen. Want, lieve hoorders, is 't niet kannibaalsch en wreed, Dat men op zulk een feest het hongrig volk vergeet, Dat met een zieklijk oog komt op uw lekkers azen, En met zijn bleeken neus kleeft aan de winkelglazen? XIII Het was dan Sint-Niklaas. 't Is feest in stad en huis, De straten zijn vervuld van 't woelig koopgedruis, En menig woning vol verwachting en gezangen : De kindren vol respekt, de meisjes vol verlangen. Geen jonge bruigom, die zoozeer naar de' avond smacht, : Als menig schalke knaap dees grooten avond wacht, „Plein de mystères," zoo niet de eerste twijfelingen, Reeds schuldig en waanwijs, zich in zijn hartje dringen. XIV En nu, mijn vrienden, nu gij dag en datum weet, — Zoo duidlijk dat gij 't wis van avond niet vergeet, — Geeft mij, na al die soep, nog weinige oogenblikken, Om mijn tooneel en personages wel te schikken. De klucht speelt binnenshuis ; ik zou, wanneer ik wou, Een wijk, een gracht en zelfs een nommer zeer getrouw U kunnen noemen, maar om 't niet te ver te drijven, Zal ik dat maar blauw-blauw of blanco laten blijven l XV Ik leid u binnen in een lieve, ruime zaal, * Vol vroolijkheid en licht, vol kinderpret en praal; En 'k liet u graag de rest er zelf maar bij verzinnen, Om daadlijk met de kern van 't sprookje te beginnen, Maar dat verbiedt de kunst 1 Eer toch, 6 hoorders, groeit De kokosnoot bevrijd van d' ijzren schil, eer vloeit t Haar melk den wandlaar toe, eer, om de minste zaken, |Een schrijver niet een schil beschrijvingen zal maken ! XVI Het zij dan Zoo : mijn zaal is als een andre zaal, I Iets grooter dan bij u : 't kleed wordt een beetje kaal, Juist als bij u, niet waar ? ik weet uw dochters droomen jj Van danspartijtjes als dat kleed wordt opgenomen. [ 't Plafond is hoog en rijk als 't uwe; zie, is dit I Niet uw behangsel, blauw met donkergrijs en wit ? Schoon ik erkennen moet, Mevrouw, dat uw gordijnen, |Die stiller zijn van kleur, mij veel gepaster schijnen. XVII De marmren schoorsteen is met luxe en licht bevracht, Ginds prijkt een kastje vol van Japanneesche pracht; fAls mijn financies mij die grappen permitteeren, Laat ik mijn zaal eenmaal precies zóó meubileeren : | Twee sofa's, één voor mij, één voor de lieve duif, f Die neerstrijkt in mijn hof I zacht als haar zachte kuif, [Haar nekje van fluweel ! tenzij ik mocht bedenken, Dat één voor twee wellicht nog meer genot kon schenken. XVIII ' yjj I Et caetera ; de rest precies in de' eigen trant, Zeer comfortable, zeer chicard, zeer elegant. Ik geef u vrijheid, als gij duidlijk kunt bemerken, IMijn schets naar eigen smaak behoorlijk uit te werken. I Slechts dit nogjdient vermeld : daar, boven het buffet, Praalt in een gulden lijst een blinkend mansportret, Waarop ik niettemin vpor geld noch goud woü lijken, En dat ik toch met u wat nader wil bekijken 1 XIX Maar daar 't origineel vast even dichtebij En even leelijk is, als gindsche prachtkopij, En daar ik bovendien mijn hals niet heb te rekken, Om 's mans fyzionomie en minnelijke trekken Voor u te schetsen naar de levende natuur — Zoo, hoorders, heb ik de eer den schalk, die ginds aan 't vuur Zijn zielsgeheimen zeer intiem schijnt te vertellen, U als den Heer van 'thuis en leelijk voor te stellen. XX Ja lang niet mooi en toch vol fraaie deftigheid ; Hij vult zijn leuningstoel met breede majesteit; Zijn boezem, wit als sneeuw — ik breng zijn stijfster hulde — Zet hij zoo hoog alsof zijn naam zijn eeuw vervulde ! Hij knijpt zijn oogen soms, zoo zalig, zoo vermoeid, Als op een warme stoof het poesje dat zich broeit ; Toch ziet de man er uit of hij van drift zou stikken, Als gij hem met een speld dorst in zijn beenen prikken. XXI o Vaak is mij de lust bekropen dees of geen Te prikken met een speld in t molligst van zijn been ! Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter, Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter, Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids, Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est moi 1 En al die godjes, die zich zeiven adoreeren, Zou 'k, met één speldeprik, hun menschheid willen leeren l XXII Voorts is mijn vijftiger zoo mm of meer gebuiktf Zoo min of meer gedast en min of meer gepruikt: Een man, die even stijf geschroefd zit in zijn boorden, Als in zijn préjugés ; die aan zijn minste woorden * Een klank geeft en een klem, een nadruk, een gewicht, Als bracht hij, waar hij sprak, een misdaad aan het licht; Nog bromt hij door een neus, beroofd van alle gratie, Die paarsch wordt aan zijn punt, in 't vuur der konversatie. XXIII Toch had Meneer een club, die aan zijn lippen hing — 't Bewijst niet machtig veel voor dezen vriendenkring — 't Was heusch ! een knappe vent — zoo zei men — en in zaken Van Politiek was 't best niet met hem slaags te raken I Nu was de Staatskrant ook zijn „cours de politique," En dat 's een deeglijk werk en duchtig satiriek, Welks vroolijk mengelwerk en geestige kolommen Alle oppositiegeest, zijns inziens, deên verstommen ! XXIV Hij viel niet machtig slim ; zelfs had hij in zijn jeugd, Gerechte Hemel ! voor de studie niet gedeugd ; Maar hij 's nu ouderling en jonkheer ; commissaris Van zijn beminden club, waar alles even „naar" is ; Een groot vereerder van het edel paardenras, En — soms niet wel bij 't hoofd, schoon altijd wel bij kas. Ook kocht hij alle-jaar den Almanach de Gotha* [En wist de titels van de vorstjes op een iota. XXV De man is op den duur zoo taamlijk in zijn schik Met zijn positie in de wereld en zijn Ik ; Een luie rentenier, geschapen voor een kussen, Met truffels opgevuld, met zotheên en — met Russen. Hij oordeelt allen — over alles — overal, Heeft veel congesties, veel onaangnaams en veel gal; Is vóór het hangen, vóór het geeslen, vóór het branden, En vindt zijn weerga niet in 't rijk der Nederlanden. XXVI Bekrompen als een best, die eeuwig kousen stopt, En — bij een onweer — om haar oude zonden tobt; - Hij knort, als hij verliest, een flauw partijtje spelend, Is bar konservatief en radikaal vervelend ; Kortom een dwaas figuur in deze triestige eeuw, En ook nog .... Ridder van den Nederlandschen Leeuw ! En dét 's nu juist zijn fort 1 want mijn gelukkig vrindje Sprak van zijn geeltjes graag, maar liever van zijn lintje. * XXVII Hij achtte 't lief kleinood, gelijk zichzelven, hoog: Een onversierde rok in 's mans diepvorschend oog Was geen gekleede rok ; een mooie dekoratie Kon altijd reeknen op zijn eerbied of zijn gratie, Hij keek zijn menschen nooit naar hart of hoofd, maar ('t was Zijn lust te kijken naar het knoopsgat van hun jas ; Zelfs zijn koetsier had, uit zijn diensttijd, een medalje, En dus een streepje voor bij 't overig „kanalje." XXVIII Hij vroeg nooit: Is die mensch knap, eerlijk, braaf, geleerd ? Maar, heeft hij iets ? of wel : Is hij gedekoreerd ? Hij-zelf, hij droeg een star, zelfs als hij ziek en thuis was, Ook op zijn chambre-cloak, zijn over- en zijn huisjas. * De man was op dat punt waarachtig monomaan, Alleen met ridders kon hij goed uit wandlen gaan. 't Is vreemd — maar als gij 't heer wilt in zijn glorie kennen, Moet gij van lieverlee aan duizend dwaasheên wennen. XXIX En al die dwaasheên zal ik zeggen in mijn lied, Hoe laf, hoe min, hoe dom. De waarheid schaamt zich niet. Mij zweeft een eerlijk doel voor onbenevelde oogen, Maar die niet liegen kan, wordt ook niet graag bedrogen! Ik moet vertellen wat ik hoorde, wat ik zag ; Ik dien de waarheid trouw, nü met een ronden lach, I Straks met een ernstig woord. — Dies, wat ik mag verlangen, Is dit: och oordeelt niet voor 't amen van mijn zangen 1 XXX 't Was, hoorders, Sint-Niklaas. Ziet verder in het rond, De kindren hangen op de stoelen, langs den grond : |'t Zijn één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven kinderkopjes, Nu, bij het minst gedruis, schier onder pijpendopjes Te vangen — dan weêr, fluks bemoedigd door de taal Der lieve moeder, aan het woelen door de zaal: — Zoodat een heer aan 't vuur al eens zijn „br" het hooren, Maar nog te goed schijnt om de kindervreugd te storen. XXXI Vier lieve diertjes zijn van 't ridderlijke nest: . Eén manlijk oir, drie blonde dochtertjes ; de rest Familie, neef en nicht, gewoon sinds vele jaren Dees dag hun vreugd aan die der riddertjes te paren. I Straks wordt er braaf gestrooid, gegrabbeld en verrast: Wij grabblen meê ! niet waar? Elk uwer is hier gast,, En schoon gij mooglijk voor die kinderpret zult passen, i Ik hoop u toch met een surprise te verrassen. XXXII I Een vriendlijk oogenpaar, vol reine moedervreugd, Bespiedt de spanning van de feestelijke jeugd ; 't Is de eedle vrouw van 't huis, in alles onderscheiden Van onzen Ridder, want — zij heeft verstand voor beiden. Zij ziet de dwaasheên van haar echtvriend met geduld, Zij is in 't vrouwlijk-hart van needrigheid vervuld, In huis een trouwe zorg, knap, ordlijk, lief en handig, En voor de wereld schoon en geestig en verstandig. XXXIII De Ridder voert in huis een despotieken toon : Haar schepter is 't verstand, en zachtheid — hiér geboön. Zóó geniaal weet zij met Manlief om te springen, Dat zij nooit kibblen, nooit I en toch — de meeste dingen Ten slotte naar heur wil geschieden. Bij veel liefs Heeft zij iets deftigs en van avond iets pensiefs ; Zoo tusschenbeide laat zij" stil haar handwerk varen En blijft glimlachend op haar oudste dochter staren. XXXIV Wat peinst de brave vrouw ? Dat zult gij later zien : 't Wordt tijd dat we onzen groet der lieve dochter biên, Die voor het theeservies juist, enz. I 'k hoor schellen En ben genoodzaakt mijn verrukking uit te stellen Tot nader ! — 'k geef vooreerst het mooie meisjen op En vlieg niet langzaam naar den blinkend koopren knop Der deur.... denk niet dat iets bijzonders zal verschijnen, Want, lieve vriend, die hoop zou ras in rook verdwijnen. XXXV Twee ooms, twee tantes treden in, gedekoreerd, De tantes niet, maar de ooms. Men rijst, men informeert Naar weer en welvaart; een van de ooms had pas het pootje. Den andren nemen fluks twee neven in het ootje, Die, te oud voor Sint-Niklaas, zich op de kanapé Vrij bar verveelden, spes patris et patriae 1 * Kwajongens, die de taal der godlijke oudheid leeren, Sigaren rooken en den „Piepa" niet vereeren 1 XXXVI Een ieglijk neemt zijn plaats, de dames aan den disch, De heeren aan den haard ; de konversatie is Het weer en 't pootje steeds. Straks zullen onze heeren Zich mooglijk om den staat der fondsen alarmeeren.... Wij luistren liever niet, tenzij des Ridders neus Tot paarschheid overslaat, dan wordt de zaak kurieus. Voorts weten we allen dat Jan Helmers' groote Natie * Niet machtig groot is in de kleine konverzatie 1 XXXVII Voor mij. althans (hoe egoïst) ik luister wel Zoo graag en grager nog naar 't klinglen van de bel, Die nu gedurig roept en 't lied der kindren zwijgen En op hun schuw gelaat een aardige' angst doet stijgen. De schel op Sint Niklaas is als een tooverfluit* En zoet in 't oor der maagd als 't lied van 's minnaars luit; Pas klinkt haar stem en streelt de hooggespannen zinnen, Of dienstbre geesten met kadeautjes stroomen binnen. XXXVIII 't Was circa zeven uur toen voor de tiende maal Een opgeprikte knecht trad in de mooie zaal En de oudste dochter een klein pakjen overhandde, Waaraan het. lieve kind haar fijne vingers brandde ; Want nauwlijks haalt zij uit het mysterieus pakket Het elegant kadeau, een gouden bracelet, Te voorschijn, met een blos en hemelvreugd in de oogen, Of — de oude heer kijkt scheel en fronst de wenkbrauwbogen. XXXIX Hij loert, hij gromt, hij draait en treedt op 't meisje toe, Bekijkt met grammen blik — Wat is dat ? „God and you ?" — Helt was de inscriptie van de bracelet van binnen — Wat, „God and you?" —wat, zou dieschelmyounog beminnen? Hij-you-die-mij-wien-ik I ('s mans neus wordt purperrood), Wien ik (hij blaast) mijn huis, (hij vloekt) mijn ooren sloot I Die adder, die mijn eer, de mijne heeft geschonden I Beken maar, 't is van hem I en — 't moet teruggezonden. XL Het ranke meisje bloost en siddert als een riet, Haar moeder knikt haar toe en fluistert: wanhoop niet I Geen woord meer van dat prul 1 zegt de oude heer nog bevend. Maar daar ik meen dat, trots die toespraak zoo wellevend En minzaam, vrienden, gij, de scène die gij hoort, Toch niet verstaan kunt, zal ik daadlijk met een woord U brengen op 't terrein van die familiezaken : Dan moogt ge tevens met de dochter kennis maken. XLI Het is een meisje zoo charmant en zoo pikant, Zoo allerliefst lief en zoo gloeiend amusant, Dat ik ('t is nu misschien een jaar twee, drie geleden, En sinds dien tijd aanbad ik andre lieflijkheden !) Dat ik soms dagen lang en menig langen nacht, Dat vraagstuk der natuur, dat raadsel overdacht En peinsde, als Bogaers in zijn onvergeetlijk „Truitje:" * Hoe drommel 1 kwam zoo'n aap aan zulk een geestig spruitje ? XLII Gij kent, mijn hoorders, niet ? gij kent Luilekkerland ? Gij weet hoe de arme dwaas, die aan dat zalig strand Des levens zorg en smart wil vlieden en vergeten, Eerst door een Rijstberg heen moet worstelen en eten ? Die Berg is de oude heer, het meisjen is die kust; Wie haar aanbidden dorst, moest voor zijn zoeten lust Heen bijten door Papa 1 dat werk was niet vermaaklijk, Een berg van rijstebrij was haast nog wel zoo smaaklijk ! XLIII Ja, schoon hier alles veinst, het had niet weinig in, Zich te verdraaien tot een schoonzoon naar zijn zin ; Dien berg van domme idéés en nonsens gansch te slikken En niet bij ieder brok van walging haast te stikken ; Te kijken naar zijn lint, dat breed door 't knoopsgat stak, Gelijk te geven of — te zwijgen waar hij sprak, Al sloeg hij door op iets hoe dom ook en hoe grievend, Al prees hij niet „de Tijd," maar erger ... ,,'t Letterlievend." * XLIV Maar, 'k zweer u, 't lieve kind was wel die moeite waard, Ook hadt gij haar niet lang en strafloos aangestaard : Was de oude Gek — een Draak, zij wekte in 't minnend harte Een ridderlijke drift, die alle draken tartte ! Maar zoo de Hugo's en Tancredo's van weleer * Een draak, een burg, een land bevochten voor hun eer En Voor een blauwe sjerp .... gij mocht een kaartje spelen En met een monster van verveling u vervelen I XLV De jonge schenker van de gouden bracelet Had zich om de eedle maagd gewaagd aan al die pret. Reeds op haar eerste bals was hij haar liefste aanbidder, En schoon de Ridder had bepaald dat slechts een Ridder Van de' echten stempel, eens zijn schoonzoon worden zou, Toch had een knaap die liefst geen ridder wezen wou, Na duizend moeilijkheên, in 't eind acces gekregen, * Vooral omdat Mevrouw hem hartlijk was genegen. XLVI | Hij had met nooblen zwier te Leiden gestudeerd, En was op theses en vernuft gepromoveerd. * Het corpus juris had zijn geest hem niet ontnomen; * Hij leefde van zijn geld en van zijn zoete droomen, Hield veel van verzen, ale en oesters en muziek, Was niet vervelend en toch ver in politiek, En twee-en-twintig jaar, 't geen schoonpapa deed zeggen, „Dat hij den ouden mensch nu spoedig af moest leggen." * XLVII Een week lang hield mijn vriend zijn leven reedlijk uit, Kwam zeven maal en had" het zeven maal verbruid. Mevrouw maakte alles goed, het lieve kind souffreerde, En hij, schoon de oude Draak hem „gloeiend embêteerde," Hield zich weer veertien daag vol zelfverloochning goed En plooide zijn verstand, zijn trekken, zijn gemoed ; Toch ging de Ridder voort hem steeds te chicaneeren, En bromde : 'k Zal dat heertje' in 't eind wel mores leeren i XL VIII Een schriklijke avond kwam. De ridder knort en kniest, Omdat hij gruwlijk heeft verloren bij zijn whist, En zoekt een ander om zijn noodlot op te wreken; Hij vindt dien in mijn held: „O jongen, 'k moet je spreken, Ik hoor je gaat je, soms te buiten wel verstaan? Të buiten aan het Rijm? Dat 's dom, dat kan niet gaan, Zoo krijg je nooit een maar dit uurtje' is toch verloren, Kom, snijd eens opl ik wil die prullen ook reis hooren." XLIX Toen voer de duivel in des jonglings ziel: „Meneer" — Zoo spreekt hij, bijtend in zijn lippen, — „Te veel eer I" I De slang sist in zijn hart: Hier kan geen engel zwijgen, ! Ik zal dien dommen dwaas het bloed naar 't hoofd doen stijgen! Hij denkt volstrekt niet aan de suites van zijn daad, Hij heeft zijn wraak in 't hoofd — hij aarzelt niet — hij gaat K Brutaal juist vis-a-vis den Ridder zich posteeren I En, lieve hoorders, hij vangt aan te deklameeren : Uit het land van Cocanje i Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer — Een moedige, goedige koning weleer ; In zijn zalige jeugd Had de roem hem verheugd, jHu woonde hij stil in zijn land van Cocanje, * piield veel van zijn volk en nog meer van — champanje. 2 Aan tafel, bij 't schuimen van d' edelen wijn, Met makke ministers aan 't geurig festijn, Sloeg hij dikwijls een ui, In een lustige bui, ê£n schreeuwde, verrukt door de flesch die hem hef was Dat de eerste minister een oolijke dief was I 3 Hij scheen met die heeren bepaald familjaar, Vaak zaten ze laat in den nacht bij elkaêr, Met een eerlijken roes, In een heerlijken soes, En brachten het verder in snuggere zetten, Dan 't slimste, dan 't leepste der staats-kabinetten. 4 I Het hof van mijn prins was zoo aardig als geen, Zijn Rijkskanselier was zijn Hofnar meteen : 't Was een schrandere borst, De Génestet, Gedichten. 8 Hij kwam goed bij zijn vorst, Want wie zoo bemind als de Heer van Cocanje Of geestig als hij, bij een beker champanje ? 5 Eens, 't was op een duchtig en kluchtig soupé : Riep de vorst aan 't dessert: „Eh, v'la une idéé 1 O mijn zotskap, mijn Floor, * Leen mij aanstonds het oor ; Ik zeg u, o puik aller grootkanselieren 1 Ik wil al mijn vrindjes met lintjes versieren. 6 „Ik wacht u op morgen bij tijds aan 't paleis, ! Dan trekken wij fluks met ons tweetjes op reis, Naar den Graaf Cantenac En den prins van Pauillac, Etcaetera, 'k zal eerst maar de heeren beschenken En dan wel mijn stomme Cocanjers bedenken. 7 „Dat niemand het doel van ons toertje verklap' Want dan heb ik eer noch pleizier van de grap 1 Floor, we rukken er heen Met ons beidjes alleen : En moge, als de vrienden niet wonder verrast zijn, Mijn hoogheid geen prins en jou zotheid geen kwast zijn 1" 8 En d' anderen morgen voor dag en voor dauw, — De stad was nog stil en de katjes nog grauw — Daar kwam jolig en vlug, gfel Met een zak op zijn rug, Ons rijkskanseliertje, de bloem aller gekken, Met aardige deuntjes zijn Majesteit wekken I 9 Een vloek en een zucht, en de Prins stond gekleed, Gepoetst en gespoord tot den aftocht gereed : Hij gaf Floor een sigaar — Allergruwelijkst zwaar — En 't geestigste paar uit het land van Cocanje [Trok heen — na een stevig ontbijt met champanje. 10 Maar nauwlijks zit Floorneef nog stevig en vast, Of Sire roept uit: „Wat is dat voor een last ? Wat behelst, groote mug, Toch die zak op je rug ?" „Ik ben kanselier," — zegt de Nar — „dat zijn lintjes En kroontjes en kruisjes voor jou en je vrindjes !" ii De koning werd nurksch, maar hij vond toch per slot 't Idéé niet zoo gek en zijn Hofnar vrij zot, En het tochtje ging voort, Amuzant, ongestoord, Het zonnetje scheen, en zij zongen en kusten rlieve Cocanjesche meisjes met lusten ! j Zij naadren de grens al in wilden galop, L- Daar krijscht het op eens : „Stop je Majesteit, stop 1" En ontdaan en vervaard Tuimelt Floor van zijn paard, i rolt op zijn zak : „Ik heb alles verloren ! «Genade, genade voor mij en mijn ooren I" fDe koning verschrikte, werd rood en werd bleek : — „Wat, leelijke zotskap, wat ? Spreek of ik steek Deze dolk, domme dwerg, Door je been en je merg 1 — „Och," snikt hij, „Sint Jozef ! hoe kon het gebeuren Heeft Sire temet niet mijn zak hooren scheuren ?" 14 „Om duidlijk te spreken, genadige vorst, Die zak, vol met ridders, zoo dapper getorscht, Hij is leêg — als mijn hand 1 Als de schatkist van 't land ! We hebben zoo holderdebolder gereden .... Kijk, alles is hier door dit gaatje gegleden." — 15 De goedige koning keek donker en zuur, Maar hield zich niet goed op den duur bij 't figuur Van den rollenden Nar, En hoe bitter en bar In 't eerst ook zijn vorstlijke stem had geklonken, Hij had in zijn hart al vergeving geschonken. 16 — „Mijn Rijkskanselier, zijn uw tranen oprecht ?" .... „Ze zijn," snikt de Hofnar, „als paarlen zoo echt." — „Nu rijs op dan, en vlug - Naar de stad maar terug 1 Den zak weêr gevuld in het land van Cocanje Betaal onderweg voor je straf mijn champanje 1" 17 De reis ondertusschen van 't hoofd van den staat Was lang in Cocanje bekend en bepraat; Och, geheimen meestal Zijn publiek overal; Maar meer nog I op markten en straten en wegen, Alom kwam men lintjes en ordetjes tegen. 18 Dié had het bekoorlijk, verlokkend sieraad Gekocht van een Jood of een beedlaar op straat, En dié vond het op weg In een goot of een heg ; Dié liep er met drie, dié met zes, dié met negen; Een vierde weêr had het door vrouwlief gekregen. Dié kreeg het uit achting kadeau van een vrind, En dié zocht zich blind om een leeuw en een lint; 't Werd besteld en gezocht En geruild en verkocht .... De knappen, die 't vonden, zij lachten en dachten : Het best is den afloop van 't grapje te wachten. 20 „De koning keert weêr !" roept de faam door het land, De Riddertjes raken geducht in den brand. Maar een oud-advocaat Gaf hun eindlijk den raad, Naar 's rijks kanselier met de vondst zich te wenden, Of — franko — 't -kleinood naar de hofstad te zenden. 21 De koning keert weêr, nu bekend en begroet: Men joelt op zijn weg en men wuift met den hoed : Daar op eens door 't gemeen Dringt een manneke heen, En legt aan den voet van den vorst van Cocanje Twee starretjes neêr en — een rolletje franje. 22 En Sire, geroerd van zoo'n eerlijken borst: „Voor u 1" — roept hij uit — „een geschenk van uw vorst 1 Hoü het vrij, goede vrind, En blijf steeds wélgezind „ " Maar pas is die uitslag, zoo gunstig, vernomen, Daar krielt het van eerlijke luidjes bij stroomen. 23 De goedige koning bleef goed en royaal, Trakteerde de zaak op een vorstlijke schaal, En de rijkskanselier Had een gloeiend pleizier, Men dronk hem ter eer alle dagen champanje En 't feest nam geen end in het land van Cocanje. 24 De wijzen alleen bleven stilletjes thuis En hielden zich af van het vroolijk gedruis, En zij kermden : „Helaas, Zijn de menschen toch dwaas I Kan de eer, door het toeval ook zotten geschonken, Het hart van den eerlijken wijsgeer ontvonken 1" 25 Daar leefde — het sprookje schijnt waar op mijn eer — Een moedige, goedige koning weleer, En op aarde geen rijk Eens het zijne gelijk 1 Nu ligt alles stil in het land van Cocanje, Al prijken er velen met lintjes en franje 1 * L 'k Weet niet hoe mijn poëet dit lied ten einde zong. Ik weet nog minder hoe de Ridder zich bedwong, (Tenzij deschrik 'smans tong en voet en vuist bleef kluisteren!) En naar 't ondeugend rijm ten einde toe kón luisteren. (Ook, onder ons gezegd, des jonkers schalke zang — Ik heb aan 't versje part noch deel — is veel te lang; Heet dat een lied/e / doch zijn geest was pas aan 't bloeien En vreemd nog in de kunst van schikken, sparen, snoeien I) LI Maar 'k weet, dat zoo op slag het ridderlijke vat Nu, als een zwermpot, uit elkander was gespat; Als hij subiet het een en 't ander had gekregen En stikkend in zijn toorn voor eeuwig had gezwegen, Of — als duc d'Alva — in zijn woede 't ridderkruis,— Bedenk wat razernij 1 — vertrappeld had tot gruis Als hij den zanger van Cocanje half verscheurd had, Waarom der Muzen koor zich zeker dood getreurd had ; Lil Het had mij niemendal verwonderd, — maar 'k geloof De man was niet recht op de hoogte en ietwat doof. 't Liep zonder manslag af ten minste, en minder kluchtig; Hij keek bij elk koepiet slechts meer en meer wraakzuchtig, En werd eenvoudig dol op 't einde. Raadloos stond Hij eerst een heele poos genageld aan den grond. Verbeet zich, nam een air, een pose, en dekreteerde : (Terwijl zijn knoopsgat hem gedurig inspireerde) LUI „Gij zijt te nietig voor mijn gramschap, kleine kwast, Gij waart mij al sinds lang een gruwel en een last! Nu is de mate vol, gij zult mij zeer verplichten Met nooit uw wandling meer hier naar mijn huis te richten." Ziedaar een zeer beknopt, fatsoenlijk résumé Van 's mans welsprekendheid. De knaap kreeg zijn congé, De Ridder kreeg — de koorts, en ijlend zag hij Narren Die sprongen om zijn hoofd met zulke ridderstarren 1 LIV Bezint eer gij begint: de grieve volgt de grap. Mijn held kreeg ras berouw van zijn vermeetlen stap. Ach ! had hij nog een poos gestreden en geleden, Die strijd was thans bekroond met duizend zaligheden 1 Hij schreef den dag daarna een mooien brief ; —Mevrouw Beloofde voorspraak en zijn meisje bleef hem trouw . Maar de oude heer kreeg bij zijn naam alleen congestie, En woü — als Oostenrijk — niet hooren van amnestie ! * LV De zachte politiek van de allerliefste vrouw, De zuchten van de min, de tranen van 't berouw Vermochten niets : hij moest zijn ridderlintje wreken En wou mijn armen vriend niet hooren, zien of spreken, 't Was nu een jaar geleên ; dees kwijnde van verdriet En zag in al dien tijd zijn sweetheart bijna niet. Alleen 't vertrouwen op haar moeder deed hem leven, Die als zij d' arme zag nog altijd hoop bleef geven. LVI Begrijpt gij nu waarom die gouden bracelet Den vader zoo in yuur en vlammen had gezet ? 't Kadeau was op zich zelf ook taamlijk onverstandig, Maar minnaars, vrienden, zijn ook meestal vrij onhandig En zoo lichtvaardig, dwaas, vermetel, onbedacht, Als ik of mijn verhaal, dat iedren vorm veracht, En dat mij mettertijd ook wel eens op kon breken, Als 't, op den keper, door de heeren wordt bekeken.... LVII Maar dat 's van later zorg I Nu is het Sint-Niklaas, En — 'k hoor reeds in den gang, dunkt mij, een vreemd (geraas, Iets, als 't rinkinken van een keten. „Hij zal 't wezen," Staat in het schichtig oog van 't jonge volk te lezen. Toch houdt zich ieder taai en zucht: „Ik ben niet bang." „Courage 1" roept een oom, en 't Sint-Niklaas-gezang Wordt aangeheven met veel trillers in de toontjes, Veel blikken naar de deur, veel lelies op de koontjes. LVIII De drift intusschen van den Ridder is bedaard, Schoon hij nog woedend soms naar zeker doosje staart, Daar ginds apart gezet. De drukke kindren krijgen Allengs weer de overhand, na 't pijnlijk spannend zwijgen, Gevolgd op vaders speech. Ons meisje houdt zich goed En schept in moeders blik haar hoop, haar kracht, haar (moed. En 'k zie de laatste wolk~van 't dierbaar feest verdwijnen, Nu 't uur genaakt waarop de Bisschop zal verschijnen; LIX De keten rammelt nog en vreeslijk luidt de bel, Een stem bromt in den gang :• „Is alles hier nog wel ?" Of zoo iets. Dan op eens hoort me*' aan de zaaldeur kloppen, En eensklaps is de grond met krieken, manglen, moppen, Bonbons en ulivels bezaaid. De kleine schaar m Vliegt henen van de deur en dringt zich bij elkaêr ; En staat verlegen op de vingertjes te knabbelen, En durft in d' eersten schrik niet opzien en niet grabbelen. LX De deur slaat open en Sint-Nikolaas treedt in, Al grommlend in den baard, die afstroomt van zijn kin : Een masker voor 't gelaat — afschuwelijk van kleuren, En wel geschikt den moed der kleinen .... op te beuren ; Een mijter op het hoofd, spits als een suikerbrood, Een mantel om, de voering buiten, purper rood, En ruim voor zes, een groenen reiszak in de handen, 't Land van belofte en zoeten koek en slechte tandenj LXI „Schuift, jongens," — zegt Mevrouw — „bij 't vuur den (zorgstoel aan, Want de oude man heeft veel vermoeinis uitgestaan." Dan, hoorders, volgen al die 'sprookjes, praatjes, vragen, Die ge u herinren zult van uit uw kinderdagen : Of daar gezorgd is voor het oude, grauwe paard, Waarmeê de brave Sint zijn toer maakt over de aard', En : u komt zóó uit Spanje ? u zal de koü wel hinderen ? En : heeft u ook een gard ? en : houdt u veel van kinderen ? LXII Hebt gij op Sint-Niklaas, gij, hooggestropte vriend En hoorder, ooit een gard gekregen of verdiend ? 'k Vraag dit alleen om u een kompliment te maken : Men zag de knapste liên toch meest als dwaze snaken In 't lieve leven debuteeren ; ja 't verstand Is vaak de rijpe vrucht van de allerwildste plant. En „o zoo'n achtbaar man, zoo'n knap, lief mensch, zoo'n (engel," Is meestal opgebloeid uit .... „o zoo'n barren bengel!" LXIII Gij glimlacht niet, hoe nu ? Gij schudt den kreeglen kopl Gij mompelt: „dat is flauw 1 wie haalt die dingen op ? 't Komt niet te pas 1" — aha, Meneer is 't al vergeten ? Meneer wil liever van zijn lieve jeugd niet weten ; Meneer verdiende nooit een gard en steeds een prijs, Ja, was als kind en knaap reeds deftig, groot en wijs ; Meneer is nimmer jong en dwaas geweest te voren, Maar met een rok, een bril en parapluie — geboren I LXIV Zoo zijn er, ja 1 — Enfin, vergeef mijn lossen toon, Of geef mij, - zoo gij wilt, mijn welverdiende loon : Zeg eens bijvoorbeeld — om u schrikkelijk te wreken, — Dat uit mijn keuvlen u zeer duidlijk is gebleken, Dat ik de eerwaarde School der Ouden snood verliet En ver en verder dwaal van 't klassisch rijksgebied .... Zeg dat er geen geluk is voor dien dwaas te vinden, Die voor 't ontbijt zich niet met de Oudheid op kan winden 1 LXV Bah I zie eens aan, hoe ik van woede nu verbleek : Niet wijl ik bang ben voor wat laster of een steek: Maar, voelt ge ? een wanbegrip kan mij tot wanhoop jagen, En 't is een wanbegrip uit overgrootvaêrs dagen, Dat niets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud, En oudheid en klassiek voor „Siams tweeling" houdt. * O, lieve eenzijdigheid 1 — ik zweer u, dat klassiek is Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is. LXVI Die kindren zijn klassiek : zie op, zij scheppen moed, En brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun groet: Die zegt een versje op, een ander kent de namen Der maanden uit zijn hoofd, een derde doet examen, Een vierde spreekt wat Fransch, een vijfde reciteert, Met gesten van papa, een fabel versch geleerd : En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken, Mag bei zijn handjes in den groenen reiszak steken. LXVII En dat is Sok klassiek, hoe diep zoo'n kleine man Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan, Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven Met vrome verskens van Hieronymus van Alphen. * Hieronymus is hier 't volmaaktst epitheton, Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon ; Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen .... Om 't vrouwlijk Nederland niet aan den'hals te krijgen. LXVIII En nog klassieker is die knaap, die, hooggekleurd, Ginds — bij den schoorsteen — staat te wachten op zijn (beurt, En met een lachje, meer dan Cicero welsprekend, Zijn mouwtjes stilletjes wat opstroopt, en berekent Of niet zijn kleine hand, die hij zoo schalk bekijkt, Meer dan zijn broêr, die nu zich uit den zak verrijkt, Zou kunnen halen .... schoon hij 't tevens aan wil leggen Dat niet te veel valt op zijn gulzigheid te zeggen. LXIX 'k Voorspel dat uit dien knaap een braaf, fatsoenlijk man Zal groeien, een die juist zijn voordeel vatten kan, Maar nooit zijn goeden naam te grabbelen zal gooien Die, met verstand, gelaat en houding weet te plooien, En eenmaal in den zak der groote maatschappij Zal tasten, met beleid, heel netjes en heel vrij ! Die .... maar wat druk gejoel en opgewonden zangen, Die daar op eens 't verhoor der lieve jeugd vervangen ? — LXX De Bisschop strooit in 't rond, en 't jonge volk vergeet Zijn laatsten schroom, en schreeuwt en grabbelt zich in 't (zweet. Kijk hoe ze rollen, hoe ze grijpen, gluipen, sluipen En allen te gelijk naar 't beste hoekje kruipen, Met welk een woede, welk een ijver, welk een vuur .... Ziedaar de maatschappij in mooi miniatuur, Waar ze ook — gij weet het wel — niet minder grabblen (kunnen, En, juist als hier, elkaêr geen mop, geen kriek soms gunnen. LXXI Die ziet een ulivel — een ander eet 'em op, Die gooit zijn broêrtje met een half vertrapten mop En grist wat beters voor zijn neus weg, daar weer tuimelen Zij allen over één, één kraakling 1 en verkruimelen 't Begeerde stuk tot niets ! Daar houdt er waarlijk een Zijn jonger zusje vast bij 't vruchtloos worstlend been ; Al verder ziet ge een heer, die op een vruchtbaar plekje Onopgemerkt en stil geniet met hand en bekje. LXXII Dat zit elkander in den weg en in het haar, Dat kribt, dat joelt en woelt, dat kwanselt met elkaêr, Als menschen van het vak ! 't Is hebzucht, woeker, handel, Drift, ijver, jaloezie om kraakling en amandel, IAls in de maatschappij om aanzien, geld of eer .... De kleintjes krijgen iets — de sterken halen meer, iDe slimmen pakken 't in, en — 't gaat zoo hier beneden I — Die eindlijk 't meest bezit, is nog het minst tevreden. LXXIII Zelfs de oude Heer heeft pret. „Wie speelt er dan toch voor ?" Zoo fluistert hij, half luid, zijn wederhelft in 't oor — — „Kijk, kijk, ik heb pleizier, zoo is 't de moeite waardig, Hij doet het naar mijn zin, 't is waarlijk zoo heel aardig." Glimlachend zegt Mevrouw : „Ik weet het zelf niet, maar Ik denk wel juist zooals ge weet, verleden jaar " j Zij blijven verder nog een oogenblikje fluisteren, I Maar 'k zal er enkel uit diskretie niet naar luisteren. LXXIV De reden, waarom onze ridder Sint-Niklaas Zoo vreeslijk aardig vond, is ook al vreeslijk dwaas : I 't Was, primo, wijl de man, zijn gansche rol door, gromde, I Voorts, bij veel lievigheên, veel zedelessen bromde In dezen trant: Zorg dat je groot wordt, kleine vrind I Dat jij je vader eens tot eer verstrekt, lief kind ; IWees dankbaar daf je zulk een vader hebt gekregen ; Wees steeds gehoorzaam en — wanneer hij spreekt — ge- (zwegen I LXXV Die taal deed niet alleen het jonge volkje goed, Maar ook het vaderlijk en ridderlijk gemoed, gin tusschen, hoorders, daar de liefelijkste zaken — I Helaas mijn jonkheid ook 1 — eens aan haar einde raken, Het grabblen is gedaan en de onuitputbre bron, De groene reiszak vol van zoetheên en bonbon, I Js eindlijk leeggestroomd. Toch zie 'k de kindren smachten | En kijken — of ze nog een kleinigheid verwachten. LXXVI Ik zou haast zweren dat ook gij nog iets verwacht, En woü wel weten wat ge er eigenlijk van dacht: Zegt, waart gij zoo attent bij 't vlechten van de draden, Dat gij de ontknooping van 't verhaaltjen al kunt raden f Neen, schalke vrienden, neen, het klinke vrij pedant, Maar de afloop, waarlijk, gaat ver boven uw verstand. En boven 't mijne 1 ja, de Hofnar van Cocanje Verzon zoo'n zotheid nooit, bij 't bruisen der champanje. LXXVII De grijze Bisschop richt zijn oude stramme leên Nu uit den leunstoel op : „Gij zijt vast heel te vreên, Mijn kindertjes, niet waar ? Ik zal 't nog beter maken, 'k Heb nog een kleinigheid die wel zoo goed zal smaken, Ja I 'k bracht voor elk van u ook een kadeautje mee, Dat 'k op mijn reizen kocht, ver over land en zee ; Maar dan is 't ook gedaan 1 want 'k moet aan al de hoeken Van deze groote stad nog lievertjes bezoeken." LXXVIII Terwijl hij, grommend steeds, die zoete woorden sprak, Verscheen voor 't oog der jeugd een tweede groote zak Van onder 't breed gewaad : de vuurge kleintjes stonden Te happen naar 't kadeau met open rozenmonden. Toen, van den jongste af aan, kreeg ieder, een voor een Een keurig pakjen uit dien zak der heimlijkheên, Waarop „van Sint-Niklaas," of zoo iets, stond geschreven, En waarvoor elk een hand, een kus moest durven geven. LXXIX Het waren altemaal surprises, wel bedacht Door 't zusterlijk vernuft, licht in een bangen nacht, Als, peinzende aan den vriend dien 't lot haar had ontnomen, Zij heul en balsem zocht voor al te bittre droomen. Rijk werd haar moeite door der kindren vreugd beloond, Door vruchteloos gezoek en dwaze drift bekroond: Zij zochten soms zoo lang terwijl zij ,,'t moois" niet vonden. IAls ik, toen 'k tt en x moest zoeken voor mijn zonden 1 LXXX J De zak is nog niet leeg, de klucht niet afgespeeld. De grooten worden na de kleintjes nu bedeeld ; Elk krijgt een pakje' en wordt verrast, een Oom en Tante, I Een dito — dito ; toen .... de Fransche gouvernante, : Van wie 'k tot nu toe zweeg, alleenig voor mijn rust, Want, ik verzeker u, ik had haar graag gekust .... sAch kende zij 't Hebreeuwsch, ik zou dat schatje vragen i Mij les te geven in de taal van Abrams magen ! LXXXI De beide jongelui van straks, Minerva's kruis, De lieve dochter en de brave vrouw van 't huis, i Elk had zijn deel in 't feest. Toen, hoorders, bleef ten leste, — Let op, want ik bewaar voor 't laatst het allerbeste — Toen bleef er in dien zak des heils, die op een stoel [ Geheel was uitgepakt te midden van 't gejoel, i Btog over — één surprise, een klein, wit,' aardig pakje ! IZeer netjes toegemaakt, mijn hoorders, met een lakje ! LXXXII „En dat 's nu voor Papa 1" zegt Sint-Niklaas, ,,'k heb de eer ; Op uwer kindren feest, gestreng en edel Heer, pit klein bewijs van dank voor 't lief onthaal, genoten IVan u en de uwen, van de kleinen en de grooten, U aan te biên I bewaar 't in voorspoed en in vreê, \ Versmaad dat kleintje niet, en geef meuwvriendschapmeê." iDe stem des Bisschops scheen te trillen onder 't spreken, rs schroomde hij in ernst de kennis af te breken 1 LXXXIII , Des Ridders voorhoofd werd beneveld door een wolk, |§.Dat hij behandeld werd precies als 't jonge volk ; jiHij vond het eigenlijk heel naar en kinderachtig, En zulk een wijs van iets te geven vrij omslachtig : Hij dacht, het ding was een surprise van zijn vrouw, En hield zich eerst of hij het straks wel oopnen zou .. Maar kom, hij wil de vreugd van avond niet verstoren, Het lakje vliegt er af, en — opent thans uw ooren ! LXXXIV Ja, opent de ooren 1 neen, mijn vrienden stopt ze dicht! Vlucht, hoorders, vlucht van hier, verbergen we ons gezicht! Ik heb een ridikuul zóo gruwelijk te openbaren, Dat ik nog hier mijn vers, mijn plan, mijn man liet varen, Zoo keeren mooglijk was, zoo mijn geheim niet sprong, Niet brandde en gloeide en beet op 't puntje van mijn tong I Zoo 'k niet mijn groot Paskwil ten voeten uit woü teekenen En met de waarheid en de domheid af moest rekenen I LXXXV En zoo ik nu al zweeg en wierp dit prul in 't vuur, Toch kwam 't geheimpjen uit en — ter onzaalger uur I Het baat vorst Midas niet of hij met duizend zorgen Zijn akelige kwaal geheim houdt en verborgen Wat fluistert daar in 't veld ? Zóó zouden vroeg of laat,' Waar onze Held passeert, de keien van de straat, De winden over 't plein dien schrikbren kreet doen hooren Die man is ridikuul, die man heeft ezelsooren I LXXXVI ~>.J Dies, 't vonnis is geveld, daar niets den dwaas behoedt; Hij worde ridikuul van top tot teen 1 Grijpt moed En luistert 1 Als ik zei, de Ridder brak het lakje, Verscheurde de' omslag toen en vond — een ander pakje, Maar op dat pakje een brief, een brief aan zijn adres, Met al zijn namen (drie)- en al zijn titlen (zes), En op dien brief een lak met een hoogaadlijk wapen, Dat hij een heele poos verbluft stond aan te gapen. LXXXVII n:_ 1 :«t l'.t,..J J.t 0/.l,,.;r<. A«H-,h- J^fn,anan 'tic Het schijnt me, neen, ja toch I ik heb het zeker mis ....' £2 ^L""/" '* h°°P °f angst of drift ? — met mo«te spreken. Hij durft het aadlijk lak zoo maar niet openbreken En vraagt een schaartje' — en knipt met sidderende hand Het heilig zegel los van de' een en de' andren kant • Hij rolt zijn blik in 't rond en leest op ieders wezen, Maar vindt geen antwoord en besluit den brief te lezen. LXXXVIII Een groote sülte daalt en heerscht op ons tooneel • Een .eghjk houdt zijn vraag, zijn uitroep in de keêl : üe Ridder door een kring van elastieke nekken Omgeven, plooit vergeefs zijn geagiteerde trekken. Hij schuift ter zijde, alleen, ontvouwt zijn brief, verteert, Verslindt dien met zijn oog en — wat den stumper deert: |tokstijf, bewegingloos, krankzinnig blijft hij staren, ral — als dfe huisvrouw Loths, het puik der zoutpilarenl * LXXXIX Zijn oog is opgesperd, zijn mond gaapt wijder dan ten kostschooljongen voor een beafstuk gapen kan! Zijn adem stokt, zijn pols houdt halt, zijn edel wezen is gansch verbouwereerd : die brief heeft hem belezen Zeg is die man verstomd, verplet door vreugd of rouw ? | Dat weten wij nog niet I of liever gij ! maar 't zou Te wreed zijn, zoo 'k nog lang thans met uw aandacht spelend, Pleef draaien om hem heen .... 't Werd ook bepaald ver- (velend ! • XC h?7*>a* in den zoutklomp. Met zijn hand | Zich krabbend m zijn pruik : ,,'t Gaat boven mijn verstand : Waar t is zoo, t moet zoo zijn !» — En van zijn vreugd be- I Was vreugd die dus hem trof - terwijl de lever^troomeï, Want o hij was verjongd, hij leefde meer dan ooit, Meer dan een Bruigom voor zijn jonge Bruid getooid ! — rerwijl dan t bloed weêr bruist door de' aardschen tabernakel, jpett hij ons, andermaal, een ongezien spektakel. rGénestet, Gedichten. 9 XCI Een straal van vreugde en trots bezielt zijn rond gelaat, Hij blinkt en schittert als de jonge Dageraad, Hij glimt van vreugd. Hij gaat met lachjes van genoegen Zich weder in den kring van zijn familie voegen. Nu roept van alle zij' het ongeduld ; Wat is 't ? Wat was 't ? Wat zou 't ? „Ja ja, wie dat eens wist 1 — Haar kom, gij zult het zien." Hij glimlacht zeer hoovaardig En vreemd : „Hm — hm — die brief, die was zijn port wel (waardig." XCII — „Komt allen om mij heen I" Terwijl de Ridder sprak, Ontknipte hij met drift het derde en laatste lak Aan zijn surprise en vindt — een smaakvol vierkant doosje. „Wie durft dat open doen ?" Zoo vraagt hij, met een bloosjé Van stomme lievigheid. „Ik smeek u om die eer, Ik die u 't pakje bracht, ik hooggestrenge Heer I" En Sint-Niklaas, dien wij schier uit het oog verloren Door 't Sint-Niklaasgeschenk, treedt eensklaps weer naar (voren. XCIII „Wel ja, dat's aardig 1" — zegt de Ridder — „goed bedacht! (Straks hoor ik wel hoe gij het toch hebt meegebracht!"). Hij keek gedurig naar Mevrouw, als wou hij zeggen : „Ik weet van u dat gij mij alles uit zult leggen — Op 't oogenblik." Nu had'de man het veel te druk, Hij kon niet denken in den roes van zijn geluk, Ook heerschte er zulk een drift en spanning bij de scharen, Dat verdre praatjes hier bepaald onmooglijk waren. XCIV De Held staart in het rond met kalme majesteit, En ieder is, als gij, op alles voorbereid. Eén oogenblik, nog één en — 't doosjen is ontsloten ... J I" ro^nt uit éenen mond de krine- der huiseenooten „Hè !" roept de Bisschop en blijft stomverwonderd staan ; „Hè 1" valt de Ridder in en valt op 't doosjen aan En o, voor mij, die weet wat ieder „hè,r beteekent, Zijn, hoorders, al die „hè's" hartbrekend en welsprekend. xcv' In 't oog des Ridders welt een groote vreugdetraan ; Hij ziet zijn vrouw, zijn kroost, zijn knoopsgat teeder aan, Dan strekt hij de armen uit in theatrale ontroering > £En — als een slecht akteur in tragische vervoering „Dees dag — zoo barst hij los — blijft onvergeeflijk schoon I Hoor, ik ben kommandeurl kijk van den Eikekroonl" * En hij drukt alles aan zijn rok, zijn vrouw, zijn zoontje, Zijn dochter, broêr, neef, nicht en 't meest zijn Eike- (kroontje. XCVI De groote kommandeur zijgt in een armstoel neêr, Hij was kapot van zooveel vreugde, zooveel eer, En met zijn dier kleinood nog beter in zijn nopjes Dan met hun suikergoed mijn blonde kinderkopjes! — Ik kan met dezen Leeuw nu doen al-wat ik wil, Zijn rijkdom maakt hem zacht, zoetsappig, lief en stil pij laat zich eindloos, als een lam, feliciteeren Ik wil oprechter zijn — ik zal hem kondoleeren. XCVII I Toen eindlijk iedereen in 't breed of in het kort, Een oom, bijzonder vol, het hart had uitgestort, BToen de eerste roes der vreugde een weinig was geweken IToen 't snuisterijtje nog wel twintigmaal bekeken, En daar bepaald was dat onmiddellijk de faam, K Bij monde van vier knechts, den versch gekroonden naam ges nieuwen kommandeurs aan al zijn riddervrinden Zou gaan verkonden naar de hoeken der vier winden ■ XCVIII Toen een der kindren op zijn vingers was getikt, Die — heiige onnoozelheid ! — aan 't kruisje had gelikt: Toen Sint-Niklaas op nieuw zijn recht had laten gelden, Om 't kommandeurskruis vast bij 't ridderlint te spelden * Op 's mans doorluchte borst; toen hij een groot kwartier Zich zelf bewonderd had met kinderlijk pleizier : Toen sprak hij nog eens tot zijn vrouw : ,,'k Word ongeduldig Mijn schat 1 Gij zijt mij nu een explikatie schuldig." XCIX *t Is treffend dat de man, als bij instinkt, zoo wist Dat hij te doen had hier met vrouwelijke list, En zoo gedwee zich onderwierp : mijn eedle Heeren, Laat ons dit groot geheim bescheiden: respekteeren ! Een vrouw die zulk een dwaas door fijn verstand regeert, Is waardig dat haar wil en wijsheid triumfeert; Zij liet den man volstrekt niet dansen naar haar pijpen, Maar wist hem enkel in zijn zwakste zwak te grijpen. C Let op : zij knikt en hlikt haar egaê vriendlijk aan En zegt: „Ik heb misschien uit hartlijkheid misdaan En uit — nieuwsgierigheid — maar zoudt gij 't niet verbeven, Althans op zulk een dag, den blijdsten van ons leven ?" — Welzeker, spreek, mijn schat 1" Och, hoorders, na dien (brief En 't pakje' annex werd toch de kommandeur zoo Hef, Dat schoon 'k mijn losse tong met honig had bewreven, Ik al die poezigheid hier moeilijk weêr kon geven I Cl „Nu dan — herneemt Mevrouw — zeg ik u alles graag I Vanmiddag bracht men al dat pakjen.. uit den Haag.. Gij waart niet thuis. Het kwam natuurlijk in mijn handen, De port was hoog; ik keek — ik dacht — ik voelde 't branden, Hier in mijn vingers — och, ik weet niet wat ik dacht, Een pakjen uit den Haag ! ? en dan zoo'n hooge vracht.. Ik wist dat gij al lang, niet waar ? zoo iets verwachtte, En had het lakjen al gebroken in gedachte. CII „Enfin, gij vat, de rest hoeft waarlijk niet verklaard, Nieuwsgierigheid, helaas, was steeds der vrouwen aard, Ik heb, gij zijt niet boos, dus eventjes gekeken Den brief — dat spreekt van-zelf — mocht ik niet open breken.. Maar o ik wist genoeg en maakte een heerlijk plan : Nu weet ik, riep ik uit, hoe 'k hem verrassen kan Van avond! welk een vreugd!.." „Ja vrouwlief, ja 't is aardig I O ik vergeef het u, 't idee was uwer waardig 1" cm „Ik was in 't eerst nog bang dat ge op de sociëteit Gehoord hadt.." — „Neen, ik wist van niets, mijn lieve tt (meid, Uw plan is wel geslaagd 1" „Nog niet geheel, mijn beste," (Let, meisjes, let wel op, het mooiste komt ten leste, Het neusje van de zalm). „Neen waarlijk niet geheel, Maar geef dat op dit feest elk in uw vreugde deel. Dan is mijn plan gelukt 1 ik heb niets meer te vragen, En zal u 't eerekruis met meer plezier zien dragen." CIV Zoo sprekend richt zij 't oog op onzen Sint-Niklaas, En neemt hem bij de hand : „Vergeef deez' armen dwaas, Indien ge mij vergeeft!" — „Wat zal ik hem vergeven ? Hij heef t charmant gespeeld, 'kzag'tnooitzooinmijnleven !"— Nochtans de Bisschop, ziet eens aan ! zinkt op zijn knie, En, hoorders, met een stem, wier zilvren harmonie Ons meisje van daar straks doet blozen en verbleeken, Vangt hij bewogen aan te spreken en te smeeken : CV „Herken den boetling dan, die neerzinkt aan uw voet, En vraag, neen vraag hem niet, wat gij vergeven moet, Vergeet een booze grap, die hij in ernst nooit meende, Die hij met diep berouw in eenzaamheid beweende, En schenk hem, op deez' dag van zegen, roem en eer, Uw goede vriendschap en — uw lieve dochter weer " Hij slaat zijn mantel op, zijn hoed is afgevallen En — 'k zeg niet wie hij is, want gij herkent hem allen l CVI O zie dat rijk tooneel! het teerverliefde kind Vliegt aan haar vaders voet in de armen van haar vrind ; De blonde kinderschaar staat lachende verlegen, Om 't jonge paartje heen als Engeltjes van zegen ; De moeder juicht, nu zij een lang verboden waar In huis gesmokkeld heeft en zonder 't minst gevaar ; De minnaar, in 't gewaad van Sint-Niklaas verscholen, Had immers door 't kadeau des vaders hart gestolen ? CVII Wat deed de kommandeur ? — Wat zou de stumper doen ? Kon hij zijn hoog pardon nog weigren met fatsoen ? Twee tantes stonden met een zakdoek aan haar oogen, En ieder smeekte en bad in stilte of luid bewogen. Hij zelf, hij was bijna getroffen, in de war, 't Scheen of hij raad vroeg zoo aan de eene als de andre star, En de eerste wrokte nog om 't üedje van Cocanje, Maars 'tkommandeurskruisriep: vergifnis en.... champanjel CVIII Die tweestrijd duurde een poos. De spanning rees ten top, Men hoorde hier een zucht en daar een harteklop, Maar eindlijk, door 't geluk en — door de omstandigheden Verwonnen, roept hij uit: „Nu ja, ik wil 't verleden Vergeten, dezen dag van roem en vreugd ter eer, Ziedaar mijn hand, ziedaar maak geen „Cocanjes" (meer 1" — „Nu is mijn plan gelukt I" —juicht hem zijn gade tegen En dankte luid haar man en stil des Hemels zegen ! .CIX Ik zing de weelde niet van 't weer verbonden paar, Ik zeg niet alles wat zij fluistren met elkaêr : Terwijl haar dankbaar oog bleef op heur moeder staren, Moest hij het lieve kind nog eens de zaak verklaren : Wanneer Mevrouw hem toch haar plan had voorgesteld I En wat hij had gedacht ? En wat zij had verteld ? En wie hem had geleerd voor Sint-Niklaas te spelen ? Hij moest van a tot z haar alles mededeelen. CX De gouden bracelet werd uit den donkren hoek, Waar ze eerst verbannen was door barschen vadervloek, In eer hersteld. Hij zelf haakt nu het huwlijksbandje Vast om haar arm, en kust het hem geschonken handje, En stamelt: „God and you 1" aan 't harte van zijn bruid.. ligEn onze moeder 1" — roept het lieve meisjen uit — „Wier trouw en wier vernuft deze uitkomst ons bereidde, En die een. Engel was, een Engel voor ons beide 1" CXI O vrouwelijk vernuft, zoo onuitputlijk rijk, Zoo geestig en gevat, geen wijsheid u gelijk I Ook ik geloof, men had zoo'n zotheid niet bedreven, Had men des Ridders kruis aan 's Ridders vrouw gegeven ! 't „Virtus nobilitat" zou dan geen parodie, Geen laster zijn geweest van wijsheid en genie En schoon al menigeen die stelling mij betwist heeft, Ik hou nog altijd vol, dat men zich hier vergist heeft! CXII Waarmee toch, vraagt ge in 't eind, had onze domme vriend De kroon der burgerdeugd verworven of verdiend? — Helaas, de schijn bedriegt de kleinen en de grooten, En, schoon de waarheid hier dien schijn heeft uitgesloten, De man had aanzien, geld en poids; een domme faam Of een gedienstig vriend verkondde ver zijn naam, Men had misschien gehoord dat hij een heele baas was .... 'k Wil toch niet denken dat het voor zijn Sint-Niklaas was 1 CXIII De kommandeur, vermoeid, kapot van al de pret, Sliep wel dien nacht niet veel, maar ging toch vroeg naar (bed. Ik laat den stumper zich hier vreedzaam retireeren En wil hem liefst niet in zijn. /.. droomen powsuiveeren. Schoon hij den aftocht blies, ging 't feest beneden voort, Men kuste, lachte en sprak en schaterde ongestoord, Mevrouw gaf aan 't soupé een fijne flesch.... champanje, En — niemand dacht meer aan het liedje van Cocanje 1 CXIV Heb ik nu lang genoeg met onzen dwaas gespot, De zoute scherts bekroon, zoo 't mag, een gulden slot 1 Want, schoon ik nimmermeer met 's werelds schijn zal dwepen Toch, vrienden, ik word liefst ook niet verkeerd begrepen : Dus luistert, eer gij licht den armen dichter vloekt, Die voor zijn ergernis bij u verluchting zoekt, Die graag aan zotten geeft wat zotten is verschuldigd, Maar riaast de waarheid liefst de ware grootheid huldigt. CXV En dies, o sprekend beeld van Neêrlands glorie-eeuw, Eerwaardig ridderkruis van onzer vaadren Leeuw, Gegroet op 't ridderhart vol eedlen gloed, vol zaden Van licht en vrijheid en van mannelijke daden ! Gegroet op de eedle borst waardoor Góds adem ruischt Die van welsprekendheid of reine zangen bruist; Gegroet op de uwe, o trouwe kunstnaar, die de renten Uw tijd, uw volk betaalt van godlijke talenten 1 CXVI 'k Heb lief dat eermetaal op 't onverschrokken hart Des jongen helds, die 't kocht met moed, met bloed, met (smart! En op de brave borst der burgers, die hun leven, Hun rust of hun fortuin, hun land ten beste geven, En op het wambuis van den zoon der Industrie.... Waar maar een harte klopt, een vonk gloeit van genie I o, Vorsten ! wat noch goud noch zilver kan betalen, Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen stralen ! CXVII Maar als in de eeuw des lichts Cotin en Trissotin, * Vadius, Prullius, Quibus, George Dandin, Harpagon, Pourceaugnac, le marquis Mascarille, Le bourgeois Gentilhomme et les sots en familie, Tartuffe en Don Juan en weet ik wie of wat, Trots de eêlsten, meê verkondt: Virtus nobilitat! Dan....o dan rilt in 't graf Molière's „kil gebeente" En draait zich rammlend om in 't verre lijkgesteente I CXVIII Dan zou men schreien, neen, maar lachen, lachen dat Het als een donder klonk door deze dwaze stad, Dan, dan vergeet een knaap zijn achttien jonge jaren, Zijn onbezorgd geluk, zijn vriendelijke snaren, Dan grijp ik, (want helaas, geen wijzer kwam mij voor) Een groot karikatuur bij 't ellang ezelsoor, En zeg hem in 't gezicht, dat Neêrlands echte zonen Niet buigen, nu noch ooit, voor zulke lauwerkronen I CXIX Helaasl ik zeg misschien de waarheid — als een kind! Maar 'k ben Goddank, zóo dom, zoo ijdel niet, zoo blind, Dat 'k ooit een eenig mensch zal om zijn knoopsgat eeren : Doch lust het u, als mij, de kwestie om te keeren, En vraagt gij: of ik, om een groot en eerlijk man, 't Bewijs van adel, zij 't een lintjen, eeren kan ? Dan scheiden wij in vrede, en, hoorders, wat verander', Ziedaar mijn rechte hand, want wij verstaan elkander. 1849. ZACHTHEID * Schoonste deugd van schoone zielen, Liefste trek in 't lief gelaat! Mannentrots en hartstocht knielen Waar ge uw vriendlijke oogen slaat. Zachtheid is de kracht der zwakken, Is haar schëpter en haar zwaard, 't Bloempje, dat een zucht zou knakken, Beeft en buigt — en blijft gespaard I Zachtheid zal den dwingland leiden : In het heiligdom der trouw Heerscht onmerkbaar en bescheiden ■ De almacht van de stille vrouw, Haar gebod ruischt als een bede, En haar wenken is gebod ; Voor haar voeten dauwt het vrede, En haar zonen zegent God 1 DE AVONDZON * Ja, in God is mijn kracht, Sprak hij innig en zacht, — Maar ik voel dat mijn leven zal renten; Meer dan zilver en goud Hebt ge uw dienstknecht vertrouwd, O genadige Heer der talenten I l'k Heb naar kennis gedorst, Zij verscheurde mijn borst; Trouwe liefde genas mijne wonden; l'k Heb den prijs en — de ellend Onzer kennis gekend, Maar den weg en de waarheid gevonden. wijn mijn kaken verbloeid, Is mijn voorhoofd vermoeid — Ik geloof, ik ben jong, ik mag werken ; fn de lucht die mij wacht, Schenk mijn lichaam weer kracht 1 Ik genees, als ik and'ren mag sterken I :henk mij, Heere, geduld 1 Want mijn geest is vervuld Van mijn plannen, die bloeien en rijpen, O het leven is schoon Voor wie dingt naar de kroon, Die de hand van den Christen mag grijpen. En zijn vriendelijk oog Staarde biddend omhoog, En hij schudde het hoofd in gedachten : 'k Heb geen kleinen geleerd, 'k Heb geen zondaar bekeerd, Nog geen lijder getroost: laat mij wachten. tl heb lust in mijn lot, Ik heb rust in mijn God, En mijn strijdlust is : vrede des Heeren 1 oor ! de westewind suist, En het korenveld ruischt ...; , Dat is Hij, die de oogst zal vermeêren. iid mij zachtkens naar huis, In den dienst van uw kruis, Dien mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft I Dat ik werkend bezwijk' Als een knecht van uw rijk, Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft .... En ik hoorde hem aan, d-\«J Met een lach en een traan : 'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen : En dat bleeke gezicht Werd zoo sprekend verlicht, Door haar laatste, haar stervende stralen. 1850. ALBUM * 1850. Weggedorde en weggeteerde blaren, Bloemekens van geur en kleur beroofd, Blonde, bruine, zwarte, zijden haren, Lokken van zoo menig dierbaar hoofd, Verzen van verliefde dichtersnaren, Zoete nonsens onzer kinderjaren! Rozenstrikken, door den tijd verdoofd; v"'" Woordjes .. . , ach zoo geurig eens — nog teeder, Die mij aarde en hemel hebt beloofd .... Plechtige eeden van een kraaieveder ! Ach, , hoe mocht ik eertijds uren lang, Paradijs van bloemen en gezang, Bij den schat van uw satijnen bladen, 't Peinzend hoofd in liefde en weelde baden! U bescheen der Hope stralenglans, 't Dwepend hart mocht aan uw geur zich laven: Ach ! een aaklig kerkhof zijt gij thans; Bij elk dorrend bloempje van uw krans Ligt een liefde, een vreugd, een droom begraven. DEMON Een duiveltje springt rond-end'-om in mijn hart, Een duiveltje, ach, dat mij fopt en mij sart, Een hatelijk knaapje, Een kittelig aapje, Dat spot met het liefste, dat grijnst en grimast .... De bron van mijn gruwlen, mijn demon, mijn last. Als deernis of liefde tot schreien mij dwingt, Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt, Dan zet hij daar binnen Zijn leelijke zinnen Op 't speuren van dwaasheên in 't roerende lied .... Mijn eigene verzen .... hij spaart ze mij niet 1 Als somtijds een zaak van belang, van gewicht, Een droevig bezoek of een neetlige plicht, Van cijfren en rekenen, Bedistlen en teekenen, Mij voert tot een ernstig of deeglijk gesprek — Dan plooit hij een lach .... van mijn deftigsten trek. En als ik te-met, in een bui van berouw, Geleerdheid — als krone des levens beschouw, En 't licht mij gaat schijnen Uit grauwe kwartijnen Vol pluizende noten, dan schudt hij het hoofd, En zegt dat hij niets van die grappen gelooft. Hij spot met uw goedheid, gezegende vriend ! Hij vraagt of .... wien denkt ge ? .... mijn achting (verdient; En als er een steekje Mocht los zijn aan 't preek je Des Zondags, dan neemt hij mijn stichting, mijn vreê, Die leelijke Duivel, vaak lachende meê. En soms — als ik spreek van een duivelsche smart Dan knijpt hij, dan bijt hij mij diep in het hart, Dan knort hij, „ dan blaast hij, Dan grinnikt en raast hij, En maakt dat ik nurksen en, wreeder en wreed, Al plaag wat ik liefheb en lach met hun leed I 1850. , • BIJ EEN BEEKJE Terwijl ik staar in 't spiegelglad Van 't zilvren nat, Schud ik mijn hoofd : wie ben ik ? Ja, hooge Hemel : Hoe, wie, wat ? Wat wil, wat weet, wat ken ik ? Zie hoe hij lacht — die dwaas, die guit, Die leelijkert in 't water: Mijn help ! mij-zelven lach ik uit Met wonderlijk geschater. O menschenhart, o menschenhart, Verstrikt, verward, Vol zonden, dwaasheên, wonden : Ik gaf 'mijn zoetste en liefste smart, Mocht ik mij-zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed ; Dat wil zich zelf begrijpen ! Zoudt ge ook uw beeltnis hier te-met In de ooren willen knijpen ? 1850. BLADVULLING Een bladvulling wilt gij gaan schrijven, Hier voor dit slecht gevulde blad ? .... Och, — 'k zou het maar wit laten blijven! Daar wordt genoeg papier beklad. GEZOND VERSTAND Gij zijt het zout der schoone dichterzangen En zonder u is dichtkunst — ijdelheid ; Gij zijt de zon, die licht en leven spreidt In 't jong gemoed, vol onbestemd Verlangen, Vol droomen, vol gevoel, vol dweperij; Gij vormt ons hart tot ware poëzij! Gij wijst den Man den rechten weg door 't leven, Want gij verzoent den jongeling met de aard, Die hij zijn werk, zijn kracht, zijn liefde onwaard Gekeurd had ; en gij heiligt al zijn streven Tot menschenheil uit reine menschenmin, En prent hem 't doel des aardschen levens in 1 Gij rukt'van uit der menschen scheemrende oogen De balken van vooroordeel, zelfzucht, spot; Gij wijst ons van het leven 't waar genot. Uw heldre blik verfoeit de schoonste logen, Maar vergt voor iedre waarheid ons ontzag, Ook die 't vernuft ons niet ontraadslen mag. Gij leidt ons tot erkennen en gelooven Der waarheid, die het zondig hart geneest, - Gij zult den mensch beschermen, goede geest, Waar 't onverstand hem alles wou ontrooven. 't Gevoelloos hart en 't dwaze hoofd alleen Spot met geloof en zijn verborgenheên 1 O, 't krank gevoel wek' soms uw mededoogen, Toch rooft gij 't hart zijn eerste rechten niet, Of lacht en spot, waar luid zijn stem gebiedt. Gij zijt een gave, een lichtstraal uit den Hoogen, Gij brengt den vrede in 't rustloos zoekend brein, En leert het hart gevoelen diep en rein. O, 't koele hoofd, bij 't warm gevoelend harte, Dwingt eerbied af en liefde ! dat spreidt licht En leven, waar zijn moedig oog zich richt, Dat peilt de wonde en deelt en heelt de smarte : En dat is mij uw beeld, gezond verstand : Een schrandre geest, wien 't hart van liefde brandt. Wel mag de man u tot zijn schutsgeest bidden, Die Kerk of Kunst, of Wetenschap en Staat Zal dienen met zijn licht, zijn kracht, zijn raad : Opdat hij mensch en Christen zij te midden Der kranke, der geschokte maatschappij, Vol onverschilligheid, alarm en dweperij. 1851. BOUTADE * O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen, Doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp, Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen, Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp 1 O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen, Van kikkers, bagger lui, schoenlappers, moddergoön, Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen, Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon I Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen Tot modder ; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch (vreê. Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen, Gij — niet op mijn verzoek — ontwoekerd aan de zee. Nov. 1851. BIJ EEN „FANTAZIE" VAN DEN KUNSTSCHILDER J. A. KRUSEMAN. Daar waait een geur van liefde en zegen Van hemelzin en levensvreugd, Van jong geloof en blijde jeugd Van 's kunstenaars edel doek u tegen: En als ge uw blik, nog onverzaad, Verliefd, verteederd en bewogen jfpsB;- Van dit zachtmoedige gelaat En deze vrome, vroolijke oogen Weer in de koude wereld slaat — Dan voelt ge zooveel zoete smarten, Alsof ge 't beste deels uws harten Bij 't lieve beeld uit 't droomgebied Der kunst — voor eeuwig achterliet. Op de Tentoonstelling 1850. LIBERAAL. Die mahre LiberalitiU tst Ancrksanung. Wij zijn ontzaglijk liberaal — Wij laten ieder vrij In doen en denken, kunst en taal; Wij zeggen: vrij en blij! Dom volkje, dat niet denkt als wij En wroet voor zijn partij, Dat hen de duivel haal.... Wat zijn wij liberaal ! LEVENSLIED. Hoe min ik dat fier en dat vroolijk gelaat Met helderen blos op de wangen, Dat oog, dat de reinheid der ziele verraad, Dat harte vol bloemen en zangen : De Génestet, Gedichten. 10 Hoe min ik u, heerlijk en hartelijk kind, Die knielt voor uw God, en de lente bemint. Maar 'k gun u dat bleek en dat ziekelijk schoon, Die fletse, die mijmerende oogen, Dat blosje zoo kwijnend, poëtisch van toon 1 Dat hart door illuzie bedrogen : Ik gun u 't bedorven en dwepende kind, Dat kwijnt in het voorjaar, en — 't-maantje bemint. Hoe boeit mij de rijke, de manlijke luit, Hoe wensch ik den zanger te kronen, Die gloeit voor zijn God, voor zijn land, voor zijn bruid, Die 't leven in zinrijke tonen Weerspieglend, al bloemen, vol kleurigen gloed, Vol geuren des levens, ons strooit in 't gemoed ! Maar weg met dat ijslijk en kermend gezang, Van zieklijke hersens en harten ; Ons maakt geen wanhopende Demon meer bang, Ons walgt al de tooi van uw smarten, O wereld-verachters, gij laat mij zoo koel; O pronkende lijders waar is uw gevoel? Hoe min ik die reine, die godlijke leer, Die moedig leert leven en strijden, De blijdschap ons heiligt als gaaf van den Heer, En waarlijk kan troosten in 't lijden ! Die spreekt: Dien uw God met een helder gezicht, Heb zout in u-zelven, en wandel in 't licht 1 Maar, zieklijke dweper, ontplooi uw gelaat: 'k Heb schaduw genoeg in het leven ! Ach, spreek mij van God en zijn zegen geen kwaad, En leer mij niet zuchten en beven 1 Die pruilende lippen, dat hangende hoofd .... Hem voegen ze 't minst, die vertrouwt, die gelooft 1 O Heer 1 laat nog lang een vertroostend gezicht Mijn weg en mijn leven bestralen ; O leer mij dat lied, dat bezielt en verlicht, Of troost in den boezem doet dalen .... Schenk mij dat geloof en die kracht en dien moed, Die strijdend — maar zingend, uw Hemel begroet I 1851. GEMIS Toen ik hem daaglijks sprak en zag — Dat vriendlijk oog, dien milden lach — Beminden wij elkander ; Toch hield ik, zoo verbeeldde ik mij, Iets meer van menig ander ; Van jonger vrienden, dwaas en vrij, Vol opgewonden jong gevoel, Want hij was kalm en scheen wel koel .... Maar nu de vriend mij is ontvallen, Nu voel ik 't aan mijn lange smart, Nu klaagt, nu weet mijn eenzaam hart: Hem had ik 't liefst van allen 1 ERRATA O blonde Folly ! o mijn engelachtig kind 1 Die 't kopje tooiend, voor een vriend, niet al te blind, Juist op dit oogenblik een sproetje, puistje, wondje Ontdekte in 't blank gelaat, vlak bij uw rozenmondje I O stipte gastvrouw 1 die een hinderlijk gemis Van ruimte en entre-mets bespeurdet aan uw disch, Een flesch te min, en ginds een schikking van twee gasten, Wier neuzen aan die plaats elkandren niet verrasten Op aangename wijs ! O handlaar, die een fout Bemerkt hebt in uw kas, al weken, maanden oud, En nachten doorstrijdt in gezelschap van uw boeken En — cijfergeesten, om een kwart procent te zoeken, In eeuwge sommen diep bedolven, met elkaêr Vermenigvuldigd tot de veelheid van uw haar, En eveneens verward, — bij geest- en zielsverrekking, Bij eindlooze op- en af-, kwadraat en zenuwtrekking.... Vergeeft mij, zoo ik thans met u niet lijden kan : Ik weet, rampzaligen ! een meer bedorven man, Ik weet een sort, waarbij ik 't uwe voor geluk houd Het noodlot eens auteurs, vernietigd — door een drukfout. Een drukfout — maar het is een dolksteek in uw oog, Beklagenswaarde vriend, hoe kalm, hoe hoog en droog ! Het is een vent, die onbeschaamd springt door uw glazen ; Het is een dief — ach, soms van onbetaalbre frazen, Van verzen, kronen, ja, en „koninkrijken waard," Van geestigheden schier te geestig voor deze aard ! Errata ! maar het zijn de gruwlijkste pamfletten, Die in uw eigen werk de vuilste handen zetten, Schoon gij met gierenblik gewaakt hebt voor kopij, Proef en revisie van uw eerste poëzij, Uw deftig proza ! — Neen 't zijn duiveltjes, die dansen Voor de oogen des auteurs, of dreigend zich verschansen In zinnen zonder zin en verzen zonder maat; Of, als beschonken lui die wagglen over straat, Als omgekeerde p's of n's met haar pooten Hoog in de lucht, of als een woord omvergestooten Door vrinden, op hun neus getuimeld, N o 0 of als Een ander zonder kop, een alias, een hals Zich voordoen ; want gij weet, naar ouderlijke zeden Kan zich een duiveltje vrij wonderlijk verkleeden : Nu eens in groot kostuum en straks in negligé, Soms in uw besten vriend, waarom niet in een P? Ja, duivels zijn het, die met helsch-onnoozle blikken Zich aan de wanhoop van een arm auteur verkwikken : „Wat is dat prachtig I" trilt hun plaagstem in zijn oor, „Een nieuwe taalvorm I" grijnst het wriemelende koor : Dat versje is delicieus 1 vast „zoo in eens" geschreven ? Inktkoker, pompstok1) godlijk rijm ! Men zou wat geven Voor zoo'n genie I en kijk, dat geestig quiproquo, * 't Lijkt wel moraal, en toch, is 't niet een fijn bonmot ?" Zoo bijt het; tot de man, verlegen en verloren, Zijn werk in 't vuur smijt, om van de'eersten vriend te hooren, Als hij zich buiten waagt en snikt en snakt naar lucht: Hoe jammer van je boek ! maar 't is toch wel een klucht.. Een klucht.. 1 maar 't is een moord, eene diepe zielewonde I 't Zij voor een knoeier loon naar werk, en straf voor zonde : — Ik zeg u, op mijn woord, dat geen fatsoenlijk man Die wondere kritiek lam-lijdzaam lijden kan. Ach 1 ware ik souverein, despoot, of potentaatje, Al was 't ook van een klein bespotlijk moffenstaatje ! Geprezen eenheid van „das Deutsche Vaterland," U liet ik zoeken als ver boven mijn verstand ; 'k Heb van fïnanties geen begrip, maar.'t zou zich vinden ; Want vorsten hebben steeds zeer ijverige vrinden ; Doch wat ik doen zou ? O, 'k heb wetten in mijn hoofd, Van wier effekt ik mij vast wondren heb beloofd Voor lezers en auteurs : mein Gnade zou besluiten Dat elk vervelend boek van oude en jonge guiten, Dat zondigde op het stuk van smaak, gezond verstand,1 Taal, rijm of maat,.... misschien onmidlijk werd verbrand? Neen, neen, gedrukt, gedrukt I maar, schwarmende (Ongelukken, Begrijpt mij wel, ik zou 't met fouten laten drukken : Geen enkele proef — laat staan revisie — zoudt gij zien, En straks wel, als de pest, uw eigen werk ontvliên 1 Want, volgens deze wet, zou 't schooner onzin wezen, Dan ooit Frans Baltus aan het menschdom gaf te lezen: — * En binnen 't jaar verscheen geen boek meer in mijn rijk* Het prullenlegioen vart iedren dag gelijk, En eindlijk, daar ik graag rechtvaardig wilde blijven, Zou nooit mein Gnade meer een enklen regel schrijven. ï) Bilderdijk zegt: y en et rijmen op elkaêr als Inktkoker op pompstok. Secundo, ieder werk, de vrucht van rijp verstand, Smaak, kennis, geest, vernuft, een glorie voor mijn land, Eerst door een kalligraaf in keurig net geschreven, Werd, door den Staat beschermd, met zorg in 't licht gegeven, In vriendelijken vorm, de letter groot als vier En niet, mijn vrienden 1 op dat gruwlijk grauw papier, Dat mij van 't beste werk doet walgen, daar de heeren, Geleerden van beroep, ons eeuwig op trakteeren. Versta 't papier l En dan beproefd, gerevideerd Met arendsoogen, hondenneuzen hooggeleerd, Door heel het snugger korps van wakkre schoolmonarchen En door den hoogen raad van kundige aristarchen, En door een ezel — want een ezel vindt een fout, Waar 't niemand denken zou ! — 'k Liet eindelijk met goud Het gansche zettersgild zeer vorstelijk betalen, Maar wee hun, zoo 'k op hen één komma kon verhalen. Eén drukfeil, die het werk ontsierde door hun schuld, Na zooveel zorgen, zooveel tobben en geduld : Wee I op mijn woord, ik liet de domme zetters zetten, En gaf hun Speek noch Bier noch Butterbrot — doch Ketten I Neen, 'k liet ze — tot hun straf — den misdruk, door de wet, "Artikel één, vergaêrd — eens door hun hand gezet In dagen van fortuin 1 — mij prompt van buiten leeren, Straks — al de auteurs present — dien rommel deklameeren .. Als Rederijkers van de kroon in gala, met blauw lint, Wit vest, gelakten voet, vol ernst, vol puf, vol wind. En maar hola, ik vrees dit grapje zal mij rouwen I 'k Mocht zetters en auteurs nu wel te vrind gaan houên. 1851. VOGELTJES.DIE ZOO VROEG ZINGEN,KRIJGT DE POES Een vogeltje vroeg in den morgen, Zong vroolijk en zonder veel zorgen, Als vogelkens zijn, een lied. O vogeltje, hou toch uw snater I O denk aan den loerenden kater — Gij zingt .... ge ontsnapt hem niet. Een dichtertje, vroeg in den morgen Des levens, zong zonder veel zorgen, Als dichteren zijn, een lied. O zangertje, hoü toch uw snater! O zie toch dien loerenden kater, Dien kritischen, sportenden sater — Gij zingt .... ge ontsnapt hem niet. Het vinkje bezweek onder wonden En klauwen, en werd verslonden, En 't was met het vinkje gedaan. En de ander ? — hij scheurde zijn kleertjes En liet er een bundeltje veêrtjes .... Maar vloog toch weer op in de sfeertjes, En spoedig ook groeiden zijn veêrtjes, Veel mooier, Meneertjes, Weêr aan. 1851. LAATSTE DER EERSTE 1854—i86o LAATSTE DER EERSTE IETS OVER DEN TITEL Dit bundeltjen bevat mijne, in allerlei beekjens en hoekjens, verspreide gedichten van 1854 tot 1859, benevens een paar van 1860, (de meeste van dat jaar vonden reeds elders hun plaats) bekende en onbekende, groen en rijp. Ik had het dus grootendeels ook wel een jaar of langer geleden reeds kunnen samenstellen, aan het einde van 1859 bijv., in plaats van in het voorjaar van 1861, maar ik deed het liever niet, om reden, o.a., dat tot mijn verspreide gedichten enkele herinneringen behoorden van eigen lief en leed die, toen ter tijde nevens elkander geplaatst, aan dit boeksken voor velen misschien een zekere weemoedige actualiteit zouden hebben gegeven, waarop ik niet gesteld kon zijn. Bovendien men pleegt al vaak te wachten tot gunstiger of kalmer dagen eer men ze bijéenschikt, de souveniers van een vervlogen geluk: en dan wacht men soms lange. Hebben nu door den tijd de bedoelde vaersjens verloren van hunne (betrekkelijke!) waarde — diergelijke dichten ontkenen die somtijds alleen of vooral aan het oogenblik en de omstandigheden, — dan is dit eenvoudig het bewijs dat ze niet deugen; niet deugen voor de vreemden en ook niet voor de vrienden, en dat ze nooit hadden moeten worden gedrukt, veel minder herdrukt... 't geen allicht het geval kan zijn met meer dan één. Immers, zoogenaamde intieme gedichten—genietbaar of verstaanbaar alleen voor belangstellenden, die den Dichter, cum suis, kennen van nabij, ik achte even als gij dat men wijzer doet ze stillekens voor zich en de zijnen te houden. Intieme poëzy— — zij is alléén dan voor ruimer kring van lezers — en lezeressen voorall — geschikt, wanneer de toon door eigen bijzondere ondervinding van weelde of smart aan het dichterlijk gemoed ontlokt, zoo van-zelf als een lach of een traan , tevens de ware en schoone uitdrukking is van het menschelijk gevoel (algeméen-menschelijk mogen wij niet meer zeggen) zoodat hij een teedere snaar doet trillen in veler gelijkgestemd hart. In dat geval onjtleent die poëzy hare waarde niet aan het ik van den dichter — gij kunt er temet het uwe voor in de plaats stellen — noch aan de omstandigheden, noch aan den datum, noch ook hieraan, dat wat zij u bezingt of schildert wezentlijk gebeurd is, neen, maar zij heeft hare waarde in zich-zelve, omdat zij — in meerdere of mindere mate — het hart en het leven raakt. Hoeveel of hoé weinig nu sommige dichtjens van intiemen aart, uit dagen van weleer, in dit boekske bewaard, aan deze voorwaarde voldoen — dit staat natuurlijk niet aan mij te beslissen. Slechts toonen wilde ik u dat ik heb nagedacht over de eischen die de kunst stelt aan de intieme Poëzy, zal zij haar dulden in het publiek. Zoo mijn vrienden nu in dit bundeltjen sommige gelegenheidsdichten zullen missen, die zij er misschien wel een plaatsjen in hadden gegund, de oorzaak is dat de bewuste vaerzen mij aan deze eischen volstrekt niet schenen te voldoen. Onbekende lezers — kunnen ze mij niet danken voor 't geen ik hun op dit gebied schonk — mogen mij, dit bedenkende, ten minste dankbaar zijn voor 't geen ik hun onthield. En dit stemme hun oordeel zacht! Want ach, niet slechts sommige, maar de meeste vaersjens uit vroeger tijd, die ik hier mijn landgenooten aanbied „De meeste dezer vaerzen en dichten, het zijn en blijven toch nog maar Onder-onsjenst" fluistert nevens mij eene geestige en geniale Kritiek, die onlangs, als in 't voorbijgaan, met dezen éenen trek een goed deel onzer Hollandsche poëzy zoo treffend heeft gekarakterizeerd en op haar plaats gezet. Ja, Onder-onsjens! Wij hebben niets anders te doen dan het hoofd te buigen en ons vonnis te ontfangen, en' dat nog wel met een lach op de lippen! — Ja, Onder-onsjens, zien ! bewegende binnen een zekeren kring van gedachten en j gevoelens.... niet zeer ruim, niet zeer hoog en vrij alleidaagsch; familie-poëzy, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, I niet te diep, niet te stout, vooral ook niet raar of onstichtelijk... iZóo is het maar! Om het oordeel te voorkomen heb ik er I zelfs over gedacht dit bundeltjen zoo te doopen. Doch mijn I waarheidsliefde of mijn eigenliefde (men neemt zoo licht jde een voor de andere) beweerde dat die titel toch niet in I alle opzichten juist zou wezen en dat het dan wezen moest: j Onder-onsjens en andere Gedichten. Maar dat was wat lang. j Ik vertel u dit nu maar weêr, zoo onder ons. Daar viel mij 1 in dat een schrander vriend zoo goed was geweest een onlangs door mij uitgegeven boekske te begroeten met den naam (van: „Tweede Gedichten." Nu vreeze ik zeer dat diezelfde j kritiek die benaming op dit bundeltjen van zeer gemengden I inhoud, niet, althans niet onvoorwaardelijk, zou willen I of kunnen toepassen. Het lijdt nog al te veel, in menig op: zicht, aan zwakheden en gebreken, die men aan mijn „Eerste j Gedichten" verweten heeft. Daarom achtte ik het niet overbodig maar gepast en bescheiden, u, mijn belangstellende lezers, te herinneren dat dit boeksken eigentlijk anterieur is aan de Leekedichtjens en voor een goed deel nog behoort tot een vroegere periode van mijn leven, ook van mijn. dichterlijk leven. Daarom ook wist ik deze gemengde vaerzen onder geen beter opschrift te vereenigen, dan het nu gekozene: Laatste der Eerste. Ik mag vertrouwen, dat gij ook I zonder nadere verklaring den zin- en de gedachte van dit opschrift — nog eens een voorreden, in nu.ee — wel zult willen verstaan. Ontfangt ze dan ook met liefde, als de eerste, deze laatste bloesems eener lente, die rijk is geweest aan weelde en — weemoed. Sluit dat „laatste" nu in, dat er thans vruchten zullen komen? Ik weet het niet, ofschoon ik de vermaning versta. Ik geloof alléén — lees mij de g van geloof s. v. p. niet het onderstboven — dat er nog wel (andere snaren op mijn speeltuig kunnen weêrklinken, dan die tot nu toe met hun teederen toon slechts een vriendelijk oor hebben gestreeld. Ik hoop alleen — en, ce n'est pas jurer grosl — dat ik nog misschien wel iets beters zal mogen geven, dan ik gaf tot heden — voor 't minst zoo na al de donkere dagen het zonnetjen nog eens wêer kan en mag schijnen in mijn leven iets helderder dan op dees graauwen Lentedag — het zonnetjen, zonder hetwelk op den duur de moed en de lust tot den arbeid kwijnt en de bloesems wel vallen, maar de knoppen niet tot vruchten kunnen rijpen.... Amsterdam, Eind-Maart 1861. P. A. de G. TERUGBLIK Wat wij wenschen, willen, streven, Hooger geest gebiedt. Vrije mensch, uw weg, uw leven Maakt ge u-zelven niet. 's Aadlaars vlucht heeft vaste perken, Waar hij henen schiet, De Almacht neigt den wil des sterken Als de wind het riet. Leg den grond voor — luchtpaleizen ! Op der plannen kaart. Merk den weg, dien gij zult reizen ; Wijd en schoon is de aard 1 Kies uw lot en zoek uw wegen, Bij uw eigen licht!.... Maar verwacht een God van zegen, Die uw gangen richt! Om ons, in ons werkt en fluistert Hooger geest en macht, Die ons stuwt en buigt en kluistert Met geheime kracht, 't Leven is vol wonderwoorden, Ruischende uit de vert', En onzichtbre liefdekoorden Trekken 't menschenhart. Laat de knaap in 't leven stormen Met zijn vrijheidsleus, Wanen zich tot man te vormen Naar zijn fiere keus — Straks komt daar een uur in 't leven Dat de mensch zich vraag: Wie zijn weg stiert en zijn streven ? Wie hem leidt en draagt ? Over 't land van zijn verleden Slaat de zwerver 't oog ; In gepeinzen en gebeden Vaart zijn geest omhoog : Wie toch heeft zijn slingerpaden Naar zijn haard geleid ? Uit zijn droomen en zijn daden Wie dees vrucht bereid ? In zijn vaart, wie hield hem tegen, Met een stroohalm ? Wie, In een uur van smart of zegen, Boog zijn hart, zijn knie ? Wie heeft bergen weggeschoven . Voor zijn matten voet ? Wie tot hopen en gelooven Kneedde zijn gemoed ? Speelden onbekende machten < Met zijn hart, zijn lot ? Of wel leidden hem gedachten Van een zeegnend God ? O, wie schept de omstandigheden ? Wie het toeval ? Wie Uit verwarring — orde, vrede, Licht en harmonie ? [Levensraadslen, die ons jagen, Zalig, die het woord, 't Antwoord op uw groote vragen In zijn leven hoort 1 Almacht, Liefde, Trouw, Genade, Zalig, die uw hand Ziet of weet op al zijn paden In het vreemde land. D., 1854. DE LIEFSTE PLEK IElk heeft een plekje' op aarde Hem dierbaar bovenal, Een landstreek of een gaarde, Een dorp jen of een dal, Een plekje, waar hij blijven En vrede zoeken wou, Waarheen zijn droomen drijven Met stille liefde en trouw. Voor mij, schoon mijn verlangen Soms dwaalde heinde en veer : Al hoorde ik tooverzangen Aan 't dichterlijke meer ; AI staarde ik op de reize Vol plannen wel in 't rond,. En sprak na lang gepeize : Zoo hier ons kluisje stond 1 — Toch, Hollands rozentuinen, U bleef mijn hart verpand ; Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land 1 U heb ik uitgelezen, Mijn bosch en duin en dal, Daar half mijn thuis mocht wezen, U eer ik, bovenal! De Génestet, Gedichten. 11 Neen, frissche bloemengaarde, Zoo needrig, maar zoo rijk, In vriendlijkheid, op aarde, Geen plekjen u gelijk I Laat schooner oorden spreken Van kracht, van majesteit, Mijn uitverkoren streken, Gij ademt: lieflijkheid ! Waar rijzen zoeter geuren ? Waar mengelt de avondstond Zoo vriendelijke kleuren, Zoo lieflijk bruin en blond ? Ik weet geen lentedreven Zoo rijk aan melodij ; Waar had ook 't jonge leven Een blijder glans voor mij I Wij plachten hier te dwalen Zoo menig, menig uur, Ik ken hier al uw talen En stemmen, mijn natuur I 'k Versta de teedre woorden Van weemoed, liefde en lof, Die ruischen in de akkoorden Van deez' uw milden hof i 'k Weet wat de koeltjes kozen Des morgens in onz' tuin, Des avonds met de rozen, De rozen van het duin ; Wat, als de najaarsvlagen Hier dwarlen door het hout, De sombre dennen klagen, Die dichtren van het woud. Mijn zielsgeheimen weten Drie plekjes in het bosch, Daar wij zoete uurtjes sleten Op 't geurig, krakend mos. Waar 't lelietje der dalen Ginds welig opwaart schiet, Daar zongen nachtegalen Ons 't eerste liefdelied I O lusthof mijner ziele, Goed plekje mij zoo waard, Hoe wèl mijn snoeren vielen Ginds bij mijn hof en haard, Ik mag toch ook belijden Dat ik u stil betreur, En dat mijn hart bij tijden Hijgt naar uw rozengeur l Ik zoek u telkens weder : Dan, met een traan, een lach, Gedenke ik lang en teeder Den schoonen levensdag, Dien 'k leefde in deze gaarde, Beminnend en bemind, Bij al mijn liefste' op aarde En, — God, uw dankbaar kind I Dan fluistren de avondwinden Mij zangen van weleer, 'k Hoor namen van mijn vrinden.. 'k Zie al mijn jonkheid weer; Dan klaag ik aan mijn duinen Mijn opgegaarde smart, En 't lied uit de eikekruinen Stort balsem in mijn hart. En ware ik Heer in 't leven, Neen, neen, ik scheidde niet; 'k Bleef nestien in dees dreven En zong u lied op lied. Ik leefde van mijn droomen En nederig fortuin, In schaüw van de eikeboomen, Ginds aan den voet van 't duin. En niemand zou daar vragen: Hoe welkte uw poëzij.... Een bloem van korte dagen — Nog vóór het zomertij? Neen, 't hart is vol verhalen, Vol zangen mijn gemoed — Maar 'k dierf de lucht der dalen, Die 't lied ontluiken doetl Bloemendaal 1854. KINDERZIN. 't Klein volk dat buiten zich zoo vrij In 't leventje verheugde, 't Is nu 't weer oprukt even blij: In stad wacht nieuwe vreugde 1 Grootmoeder is niet wel gemutst, Daar geen der dartle kleenen, Die zij bedroefd ten afscheid kust, Zelfs met één oog kan weenen. Wie als een kind zijn dag geniet, Zal nooit zijn dag beklagen En schept, wat kome, in 't nieuw verschiet Weer altijd nieuw behagen. (RÜCKERT.) DE PROEFSTEEN Wat ge op aard begint, begeert, Eerst het hart tot God gekeerd I Want een proefsteen is 't gebed, Of het strookt met 's Hemels wet. TOEN IK EEN KNAAP WAS * Toen ik een knaap was in 't zorglooze leven, Gordde ik mij-zelven en liep naar mijn lust; Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven, Vrij in mijn reizen, mijn droomen, mijn rust Straks ook voor mij is een ure gekomen, Ure van roeping, van ernst, van gena, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen : Hebt gij mij lief ? — en mijn ziele sprak : Ja. Sinds mij dat uur uit mijn droomen kwam wekken Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil, Leert mij de handen steeds williger strekken, Volgen en dragen, ach, vroolijk of •stil. Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven, Vinde ik, trots banden en zielstrijd en smart, Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven : Vrijheid en vrede voor 't rusteloos hart. UITKOMST 'k Heb aan tafel nooit gezeten Zonder naar genoegen te eten. Nimmer greep ik in mijn tasch, Dat ik ganschlijk „platzak" was. Riep mij 't zonnetje naar buiten, 'k Had mij nimmer op te sluiten. En 'k heb nooit gewandeld, of Voor een dichtje vond ik stof.... Liedjes, vrijheid, geld en spijzen —■ Zou ik daarvoor God niet prijzen ? (RÜCKERT.) MOOI-WEERSLIED Een zonnestraal, ;* . Een wonderstraal Is in mijn borst gedrongen: Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. Een blij geruisen Om 't zonnig huis , Verkondde mij den vrede. Van liefde en lof klinkt heel mijn hof, 't Juicht alles en geeft juichensstof : En noodt: o dank toch mede ! 'k Was huivrig kil En somber stil, Wel zeven lange dagen. Het was ook triestig in mijn hart; Daar hing een lucht vol zorg en smart; Er huilden gure vlagen. Ik had geen lust En vond geen rust : 'k Was treurig, of daar binnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blijde zonne nooit Weer de aarde zou beminnen. «854- Nu wekt haar gloed, In mijn gemoed, Een vreugd niet uit te spreken I 't Is of er bloemen open gaan, En lentenachtegalen slaan, En strakke windslen breken. 't Is of mijn hart Betooverd werd ! Waar vloden al mijn zorgen ? Weêr heb ik iets van 't vroolijk kind, Die 't leven zag, ih rozetint, Een korten, blijden morgen. Mijn harpe beeft,. Mijn harte leeft Een zalig liefdeleven I Daar, wie mij griefde, daar, mijn hand I En neem mijn liefste bloem ten pand, Dat ik u heb vergeven. Hoor gij mijn dank, In 't blij gezank, O God der bloeiende aarde I Die licht en geur en vróolijkheid Mild in mijn ziele hebt verspreid, Als in Uw lentegaarde. KLEINE STUKSKENS Liever dan één groot stuk brood 5PF tfi'tjt: mi Heeft een kind twee kleine brokjes; Liever dan één fiksche teug — Twee kleine slokjes. Dat is geen spel nu zonder zin, Een lieve leering schuilt er in : Zoo geve ook mij Fortuin niet veel, Maar altijd liefst een needrig deel, En in de plooien van haar schoot Bewaar ze een ander — even groot (RÜCKERT.) JONGE ROEPING Aan . Niet te droomen, niet te zuchten, Niet te klagen, naar ik meen ~ Niet te schuwen noch te vluchten 's Levens reine lief lijkheên ; Maar te midden van den zegen, Die u toestroomt van uw God, Bloemen strooiende op uw wegen, Liefde wevende in uw lot; Maar met vrome, vroolijke oogen, Frisch en jeugdig en gezond, Dankende op te zien ten hoogen En vertrouwende in het rond; Maar ootmoedig en bescheiden En beminlijk en bemind, Vrede en vreugde te verspreiden, Als eens rijken vaders kind I Dat is leven God ter eere, Naar de roeping uwer jeugd, Naar de trouwe liefdeleere, Die verzoent, vertroost, verheugt: Want de kindren Gods zijn blijde, Blijde ook onder strijd of plicht; 't Leven heeft zijn donkre zijde, Maar hun ziele heeft het licht. 't Sterft wat bloeit in de aardsche dreven, Maar voor 't hart in God gerust, Uit den grond van 't hooger leven Bloeit steeds frissche levenslust 856. HET LIEDJE VAN VERLANGEN Een knaapje leunt aan moeders schoot Vol slaaps de knippende oogen, En houdt zich wakker, taai en groot, Met knikkebollend pogen. Hij 's bang in 't donker, bang alleen ; Hij wil niet heen, Blijft talmen, treuz'len, hangen. Het dwaze jongske dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. Reeds half het offer van den dood, In dorre levensgaarde, Bukt zich een grijsaard naar den schoot Der trouwe moederaarde. Maar zeg hem niet: 't is tijd van rust I Schoon afgeleefd in iedren lust, Hij hunkert nog te blijven : Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,' Hij leeft slechts om, met kunst en kracht, Den doodslaap te verdrijven. Hij 's bang in 't donker — bang alleen; Hij wil niet heen, Blijft meedoen, beuz'len, hangen. De dwaze grijsaard dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. 1853. WAAR — MAAR 't Is waar ; een recht berouw kan nooit te spade komen, Maar — laat berouw wordt ook niet licht voor echt genomen. KRACHT Ik wensch te mij een koopren kop, Koel, vaardig te aller uur; Geen mijmrend hoofd, nu licht, dan zwaar, Straks brekend, berstend uit elkaêr, Vol storm of zand of vuur; Een hart, dat, als een friesche klok, Sloeg met gelijken klop ! Geen ding, bij ieder vreugd of smart, Bij ieder tochtjen uit de vert', •' In driftigen galop. Ik wenschte mij een effen blik, Een onbeweeglijk oog, Dat nooit verried wat liefde of haat, Wat lust of luim, of goed of kwaad Van binnen mij bewoog. En voorts — een forschen lichaamsbouw, Een grofgespierde knuist; Wie met de kracht des vleesches lach', Iets olifantisch' baart ontzag En 't geest je vreest de vuist. Ik wenschte, ik ware een dikke reus, Geboren Stoïcijn ! Zoo wandelde ik door 't leven rond, Flegmatisch, kalm, bedaard, gezond, En kende strijd noch pijn O lach niet: 'k zweer u dat ge mij Niet om dit liedje lacht I Deez' prozawensch, deez' prozakreet Is vol verborgen zieleleed — Eens teedren dichters klacht KINDERLOOS I Arm moedertjen is zoo alleenig, Arm moedertjen is zoo bedroefd, De Vader, Dien zij dankte, Heeft haar zoo zwaar beproefd. Zij staart in 't verlatene wiegje, Op 't speelgoed nog zwervend in 't rond ; Daar ligt zijn popje ; zij kust het Met bleekbestorven mond. Haar armen zijn ledig, zoo ledig! Weg, al haar levenslust! Haar huis is uitgestorven ; Zij heeft noch zorg, noch rust „O vrouwe, hadde uw ziele Nooit moedervreugd gekend, — Zoo waart ge vreemd gebleven Aan deze lange ellend !" Zij wringt de witte handen, Ziet op, en peinst en schreit En stamelt: „Neen, ik dank nog : Mijn rouw is heerlijkheid I" II 't Lief vrouwtje, slank en schoon, Gedoscht in zijden plooien, Staat, leunende in den vensterboog, Haar zieltje te verstrooien. Ze is rijk, ze is jong, zij wordt bemind; Toch welt er in heur oogen Een traan, dien vruchtloos 't fijn batist Gedurig af wil drogen» Een arme vrouw in 't lompenkleed, Met ingevallen koonen Een kindjen aan de dorre borst, Vraagt aalmoes van de schoone. En 't zieklijk wichtje blikt haar aan, Met zachte, vriendlijke oogen . Zij neemt haar goud, — maar toeft, — maar staart Verwijtende ten hoogen — En lacht:.... „Een aalmoes vraagt die vrouw I Ben ik dan rijk ? Erbarmen, Mijn God 1 ik, ik heb immers niets, Zij — schatten, in haar armen 1" 1854. ZANG Jeugd en vreugd en liefde, kind, Zijn drie korte lentedagen ; Ach, ze vlieden, hoe we klagen .... Daarom wees wijs en geniet ze gezwind ! Hartje wees wijs en geniet ze gezwind 1 Staak uw klagen, schep behagen In de schoone lentedagen, Wees jong, heb lief, wees vroolijk, kind I (RÜQtERT.) WIJSHEID Plant uw hof naar 't u belieft, Bouw uw huis naar 't u gerieft, En — door 't venster — wijze guit, Lach dees' zotte wereld uit. (Gevolgd.) DE LENDENEN OMGORD* De lendenen omgord en brandende de lampen ! Neemt saam de plooien van het slepende gewaad, Dat gij moogt vaardig zijn tot werken, dienen, kampen, Tot scheiden — als Gods ure slaat. De lendenen omgord : schikt weg wat u zou hinderen, Gehoorzaam te aller uur op de ongewisse paên, Als knechten in Gods dienst, neen, als geliefde kinderen, Den weg, dien Hij u wenkt, te gaan. Ons leven is een staag verreizen en vertrekken ; — Wie roemt op stad of huis of rustplaats hier beneên ? — Ons komt gedurig weêr de stem des Geestes wekken: Op, maak u vaardig en reis heen ! Op, uit uw armstoel, naar het stroodak in de verte! Der armen Heiland roept in guren winternacht. Op, uit uw blij gezin, naar 't eenzaam huis der smarte: Ween met die weenen, trouw en zacht. Voort, ran de plek der ruste, in 't kampperk van het leven; Die steile bergen op ; daal van de plaats der eer ; Verlaat uw rozenhof voor donkere olijvendreven, Op — naar uw kruis, uw graf, uw Heer Ga, waar uw werk u roept, en volgzaam laat u leiden, Wacht op Gods wenk, omknel uw reisstaf, neem uw kruis; Groet die gij liefhebt, want uw wegen zullen scheiden, Bereid uw hart, bereid uw huis .... „Bereid zijn," klinkt de last, zoo neemt dan saam de vouwen Van 't hangende gewaad, voor 't struiklen van uw voet, Omgordt u met de kracht van 't vol geloofsvertrouwen, Met christenliefde en christenmoed ; En steekt de lampen aan — ook waar een zon van zegen Dees schoonen morgen, in uw woning, licht en lacht! Omgordt u: gij moet voort, op de onbekende wegen l Ontsteekt de lampen — het wordt nacht. Nieuwjaarsdag 1855. 'Ê"Ü - m JONG-HOLLANDSCH BINNENHUISJE 's Wintersavonds houd ik mij In mijn bezig leven Graag, als 't mag, een uurtje vrij, y Zoo van zes tot zeven, Dan is 't vroolijk woonvertrek Vol gezelligheden; Nieuwspapier en boekenrek Laat ik meest met vrede ; En genietend staar ik om, Met mijn dank verlegen, In het dierbaar heiligdom Van mijns Heeren zegen. Alles stemt er vroom en blij, Kleuren, tonen, beelden, Al uw zoete poëzij Kleine levensweelden ! Praalziek was ik nimmermeer, 't Rijmt niet met mijn zeden ; Ik benijd geen mensch zijn eer, Geld noch heerlijkheden ; Maar ik ben 't, gezelligst dier, En zie ! mijn vriendinnen Stichtten mij een kluisje hier, Stemmend ziel en zinnen. 't Leven is mij lief en waard In dat hartlijk uurtje, Levenslustig in den haard Knapt het knettrend vuurtje ; Bij der vlammen heldren gloed, Schept men fantazietjes, Neuriet, stillekens en zoet, Ras vergeten liedjes ; Allervriendlijkst begeleid Door het lief geluidje, 't Liedje der gezelligheid, Uit het stoomend tuitje. Poëzie schuilt overal, Overal, mijn vrinden I 't Is de vraag maar wie haar aL Wie ze niet kan vinden. Menig schilder heeft geen oog Voor een binnenhuisje, 'k Weet poëten duf en droog In hun smaakloos kluisje, Menig boezem blaakt alleen Voor het hoogverheven — Mij trekt alles, groot en kleen In dit lieve leven ! Doch, mijn kleintjes ! gij het meest, Springende gedichtjes, Tintelend van leest en geest, Aangebeden wichtjes ! U ook moet dees avondstond Allermeest behooren, U, mijn oudste, zacht en blond, Lieflijke eerstgeboren ! U, mijn jongste, dwaas en blijd, Pittig donkerbruintje, Die voorwaar geen schaduw zijt In ons levenstuintje ! Haalt uw schatten voor den dag! Zal ik u een toren Bouwen, dien we met één slag Schaatrend weêr verstoren ? Moet ik ook, al wederom, 't Beestenspel verklaren ? Leeuwgebrul en beergebrom Pogen te evenaren ? Wilt gij met de kom en eisch Of de zuurkraam spelen ? Wat zal 't wezen „nu ereis" ? > Mij kan 't, heusch, niet schelen. Niets van alles I — half te vreê Komt men vleiend nader, 't Liefste speelgoed van mijn twee, Dat's haar jonge vader ! Als zoodanig meer geliefd ('k Zeg het zonder jokken, Schoon 't mijn eigenliefde grieft) Dan — de doos met blokken ! Meer dan 't wilde beestenspel Zelfs, trots aap en beeren ! Van uw kinderen kunt gij wel Eenige' ootmoed leeren I 't Speelgoed dan wordt nu met list, Vleien, plagen, lokken, (Kinderliefde is egoïst) Naar den vloer getrokken, En daar vangt je 't leven aan ! Lustige oogjes gloeien, Mondjes, handjes, voetjes gaan, Bij het rustloos stoeien ! 'k Geef mij aan uw armpjes prijs, O mijn krullebollen ! 'k Laat, naar koninklijke wijs, 't Volkje met mij sollen. Moeders oog staart, vroom en zacht, Op het dwaas tooneeltje ; Ik geloof wel, daar ze lacht, Dankt ze voor haar deeltje. Ik geloof wel, zij geniet (Schoon haar de ooren tuiten !) Meer dan, eens, bij 't smachtend lied, Dat ons streelde, buiten, Als wij samen hand in hand, Aan zijn toon gekluisterd, Dwaalden door het droomenland, Daar men dweept en fluistert. Half gebluscht is 't eerste vier, Purpren koontjes blozen 1 Op het wild gegier, getier Volgt een zoet verpozen. Dan bekomend van 't gejoel, Onder duizend grappen, Zitten we in den grooten stoel, Alle drie te snappen, 'k Word beloond soms met een keur Geestige gedichtjes, . Al te maal van Goeverneur, Lievling onzer wichtjes. De Génestet, Gedichten. 12 Zeven uren slaat de klok ; Weelde moet niet duren ; En mijn kippen gaan op stok Klokke zeven ure 1 Liefde wenkt en niemand dwingt Om te blijven hangen ; De oudste noch de jongste zingt 't Liedje van verlangen. Slechts mijn hart, vol zaligheid, Stemt het voor de' Algoede, Die mij al dit heil bereidt, Die ons huis behoede 1 Om dees vroolijke avondrust In Zijn gunst te smaken, Wil ik, al mijn dag, met lust Werken, zorgen, waken ; — (Is 't niet voor het daaglijksch brood, 't Is om 't brood des levens, Dat slechts de arbeid klein en groot Schenkt, met vreugde tevens !) Wil ik, onvermoeid en trouw, Kleine kruisjes dragen, Die mij God óók schenken wou In zijn welbehagen. . Wat mij toch daar buiten grief' In 't aandoenlijk harte, Immer bij ons huislijk lief Bloeit weer troost voor smarte. Wat me ook treurig tegenviel In deze aardsche dreven, Niet de reinste droom der ziel, 't Zoet van 't huislijk leven I Niet de weelde en 't rijk genot Dat uit kinderoogen Straalt — ten trooste in 't menschenlot, Vrede, zegen, licht van God, Glimlach uit den Hoogen ! D. 1857. DE FEESTDAG Dat u een feestdag sticht' en sterk', Vriend, tot uw daaglijksch werk I Zijn heil, zijn licht, zijn rust en zoet Schenke u een frisschen moed. Verspil in uitgelaten vreugd Uw sterkte noch uw jeugd. Nieuw rijze uw kracht ter eer van God, Uit matig feestgenot I (Gevolgd.) , ANNI'S TAAL Geen dichter schiep ooit,zoeter taal, Geen schrijver maakt zulke zinnetjes, Als gij, bruin wicht, klein ideaal Van al uw moeders vriendinnetjes! Wie, drommel, leerde u toch zoo lief En geestig uw woordjes te schikken, Te snappen zoo onnavolgbaar naïef, Met mondje en handjes en blikken ? Ik heb beproefd te schrijven als gij, O schalkje ! gewoon zijt te spreken. Beproefd in proze en poëzij —. Mijn povere kunst is gebleken I Uw stemmetje klinkt zoo blij, zoo zoet; De woordekens buitien en trippen, Vol geur en kleur en toon en gloed, U van de rozenlippen. Dus koosden wis in 't paradijs De reine kinderzielen, Op vrome, kunstelooze wijs — Eer ze in de geleerdheid vervielen 1 Gij kunt me zoo zonder grammatika, Verbuigen en vervoegen, Dat ik betooverd te luisteren sta, Schier met jaloersch genoegen. Wie leerde u dat ? Dat leerde u voorwaar Geen kitt'lig taalgeleerde, Geen preeker of geen redenaar, Wien Siegenbeek bekeerde ! Dat leerde u de goede moeder Natuur,* Die ook de vogels leert zingen 1 Haar lessen zijn, voorwaar, niet duur — Doch schraal heur volgelingen. Dat leerde u de goede moeder Natuur, Zij gaf u die tooverklanken * Beleedig haar nooit, met kunst of kuur, Blijft steeds haar eeren en danken 1 O, 'k bid voor u, dat ge immermeer Moogt praten zoo natuurlijk, Een kind van onzen lieven Heer Nooit deftig of figuurlijk. Dat ge immer op uw schalke tong, Als thans, uw hartje moogt dragen, Een hartje, zoo rein, zoo frisch, zoo jong, Schoon — met wat minder vragen 1 Dat uit uw kinderlijk gemoed, Zoo geestig en lieftallig, Uw taaltje vloeie steeds zoo zoet, Eenvoudig, oprecht en bevallig I Dat God u beware voor ons valsch, Ons afgesproken taaltje, Ook voor den Delftschen tongval — ah Voor 't Rotterdamsche haaltje | D. 1857. OPVOEDING Ik heb een leelijk trekje Ontdekt in 't kleine hart Van ons aanvallig bekje — Dat baart mij groote smart. Ik heb tot God gebeden Dat Hij mij raden wou, Hoe 'k best dat hartje kneden, Dat plantje sturen zou ? Met bidden of bevelen, Met rede of krachtbetoon ? Met strijden of met streelen, Met vrees, of hoop op loon ? Met plooien, pleistren, schikken Met onweêrstaanbren dwang ? Met groote, booze blikken, Of teedren liefdedrang ? Met ééne les voor 't leven, Een harde les, misschien ? Met op de vingers geven, Of door de vingren zien ? Met vaderlijke tranen Aandoenelijk en week ? Met kort en zacht vermanen ? Of mooglijk — met een preek ? Met leeren en betoogen ? Met zeekre dogmatiek ? Ik vreesde, o kinderoogen, Uw oolijke repliek ! Zoo stond ik te overleggen Hoe ik mijn trouwloos wicht, Het juiste woord moest zeggen En brengen tot haar plicht. Zoo stond ik half verlegen, Met teedre zielepijn, Te wikken en te wegen, Wat hier. de weg zou zijn ? Ik heb wel alle dagen, Gelijk mijn plicht mij riep, Dat hartje gaê geslagen, — Maar 't kinderhart is diep 1 Vast zou ik minder schromen, Had ik, als andren doen, Een stelsel aangenomen ' ., •' Om kindren op te voên. Doch mooglijk zou 't niet passen, Schoon anders overal, (Een ding kan ons verrassen I) Juist hier in dit geval. Dus vraagde ik God een lesje — Daar kwam zij aangetreên, 't Hooghartig zondaresje, Gebogen, week en kleen; Van-zelf met wankle schreden, Met schaamte in blos en blik, Gants droevig ontevreden Op eigen leelijk Ik. Daar kwam zij aangetreden En kuste mij zoq teer, En heeft haar schuld beleden — Raad wat ik hieruit leer ? 't Geval was mij een te eken, Een teeken trouw en goed : „Wacht — bidt! God zelf wil spreken Temet in 't jong gemoed : „En weet, wat rede of roede Ooit vaardig breng' terecht —' Meest werkt de kracht ten Goede Door Hem in 't hart gelegd. „Wat zwakheid moog bederven, Uw wijsheid doet veel meer Vaak 't wonderbloempje sterven, Daar kiemend tot Zijn eer 1" WAAR HET MEESTE WORDT GELEDEN Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zijn sponde Bespiedt de onvaste rust van 't krank en lijdend kind ; Ach, hoe dat hoofdje gloeit! 't Is alles stil in 't ronde, Doch in heur ziele niet, die vreest, zooveel zij mint. O God, waar hier op aard wel 't innigst wordt gestreden ? .... Aan 't kinderziekbed, Heer 1 Daar buigt ook 't twijflend (hoofd Des fieren mans zich neêr met staamlende gebeden ; — Geen moeder die niet bidt en in haar God gelooft I Aan 't kinderziekbed, Heer! daar worstlen in de harten Gedachten, waar het hart voor week wordt, of voor breekt. Daar lijdt een liefde, die bij 't foltren van haar smarten, Uw Liefde zoeken moet en vurigst tot Haar smeekt. Ook nergens, stil geloof, is deze Liefde u nader, Dan waar uw lijden klimt, bij 't klimmen der gebeên .... Van 't krankbed van ons kroost trekt gij ons hart, o Vader, Ten Hemel uwer kindren heen. 1857. RÜCKERT'S EGOÏSME Kweek maar ieder, vroom en blij, Zijn geluk op aarde 1 Tooit de Roos zich-zelve — zij Siert meteen de gaarde. VOORJAARSLIEDJE Lente lacht in onze dalen ! 'k Durf niet treden in mijn hof, Vol van geuren, kleuren, stralen, Zonder liedeke van lof. Met de takken, met de knoppen, Loopen al de meisjes uit, En de jonge boezems kloppen Voor de milde Lentebruid. Vreugde, liefde, trooste, zegen Brengt zij in haar bloemkorf mee, Al haar vrienden aêmt zij tegen Levenslust en hemelvree 1 Nu, de kranke mag weer hopen, — Kan men sterven in de Mei ? — Zijn gevangenis gaat open, En hij ruikt de groene wei 1 't Geemlijk oude-vrijersharte, Vol gemaakten vrouwenhaat, Voelt een wonderzoete smarte : Peinst: het is toch nooit te laat. 't Stijve bestje komt zich warmen, Lachend in den zonnegloed ; En in 't kluisje van Gods armen Daalt weêr levensvreugd en moed. Lente, voor uw zegeningen, Looft, wie zestigmaal u zag ; En — mijn kind, voor haar seringen, Dankt u met haar liefsten lach. Ik — o, troost en vreugd der aarde, 'k Min, ik groet u duizendmaal. Zend mij nu ook, in mijn gaarde, Toch een enklen nachtegaal. OP REIS Interlaken, 6 Augustus '56 Ach, 't valt mij niet meer licht alleenig rond te dwalen En de oude reislust werd me een bron van strijd en smart! Mijn geest geniet wel — maar mijn hart, Mijn hart is ginder in mijn Hollands dierbre dalen : Neen, land vol majesteit, neen, bij uw wondren niet, Schoon we in dees vrije lucht ook ruimer adem halen, Schoon dag aan dag ons oog uw bergen blinken ziet ki reinen morgenglans, in prachtige avondstralen 1 Mijn hart is thuis is ginds, waar zich een needrig duin Van uit den lommer beurt der duistre denneboomen — Getuigen veler hef de en stille dichterdroomen — Aan 't einde van een rozentuin ; Daar op dees oogwenk vast mijn lieve kindren spelen, De bloote voetjes in het witte, warme zand, En met heur zoet gesnap de trouwe ziele streelen Van haar, wier peinzend oog ons zoekt in 't verre land. Mijn hart is thuis ! en wat al godlijke tooneelen Voorbijgaan, lieflijk, stout, afwiss'lend voor ons oog, En, o mijn ziele, uw blik verheffen naar omhoog, Naar hooger, dan waar ginds die purpren wolkjes spelen Met grimmige Alpenspits; — wat wondren uwer macht, O Eeuwge, van wiens lof hier duizend psalmen klinken, Gij, voor wiens aêm de bergen zinken En Die ze vastzet, door uw kracht .... Thuis is mijn hart! En of daar groote schimmen zweven Langs 't wijdberoemde meir, van Vrijheid, van Genie; * Of 't panorama der besneeuwde toppen, die Als reuzenfeeën, vast bedeeld met macht en leven, Ons aanzien, zich verheft in tooverglans en gloed; Of op der bergen kruin, daar wij den Heer verwachten, Een nieuwe wereld van gezichten en gedachten Zich opent voor den geest en dringt in ons gemoed ; Of 't dal der Alpen met zijn diepen, stillen vrede, Door de avondzon met licht en schaduw overspreid, Op 't stijgend, slingrend pad, omtrent bij elke schrede, Ons wandlaars zich ontvouwt in nieuwe heerlijkheid; Of naar der heemlen trans, of we in den afgrond staren, Vol donkre majesteit, verborgenheên en schrik, Of over 't vergezicht, met onverzaadbren blik. Als in den droom, onze oogen waren .... Mijn harte blijft verdeeld, ook daar 't aanbiddend gloeit! 'k Zie van der bergen kruin of op de blauwe meren Altijd iets anders nog dan wat mij schokt en boeit, Dan slechts de wonderen des Heeren. Steeds is mijn halve ziel verzonken in gepeis, Steeds zweven voor mij uit de kopjes mijner lieven En, och, tooneeltjes mij geschilderd in de brieven, Die mij den langen weg verlichten op de reis I Nochtans, uw groote stem spreekt machtig tot mijn ziele, j o Wonderschoone Schepping Gods ! Mij bouwt hier de Almacht zelf den tempel, daar ik kniele, En 't levend water stroomt mij toe uit rots aan rots. *t Geloove wint aan kracht door 't zaligend aanschouwen, En hoog, in de eenzaamheid, waar de alpenroze bloeit, Is licht en waarheid in mijn smachtend hart gevloeid Met al den vrede van 't vertrouwen 1 Maar, heilige Natuur, hoe diep en luid en lang, Als de echo's door 't gebergte, uw stemmen en uw psalmen Ook in mijn dankbre borst weergalmen, En tuigen van uw God, Die al mijn lof ontvang' ! Toch dieper nog weerklinkt, door 't binnenst van mijn harte, In 't vreemde, schoone land altijd een zachte stem, Die ruischt van uit de dierbre verte, En die nog luider spreekt van Hem I Van Hem Wiens liefde en licht, uit drie paar vriendlijke (oogen, Zoo heerlijk op mijn paden blinkt; Wiens lof, uit kindermond, steeds door mijn woning klinkt, Mijn kluis vol vrede, die 'k al strijdend ben ontvlogen 1 Van Hem .... Wiens trouwe, Wiens bescherming en genaê, Ik al mijn schat beveel, met duizend teederheden, Terwijl ik 't vochtig oog naar gindsche bergen sla, Vol heimwee en gebeden I LICHT EN BRUIN Ik groet met liedren en met kussen Uw blijd, uw moederlijk gezicht, Zoo lief, zoo heerlijk prijkend tusschen Ons blonde meisje' en 't bruine wicht. Voorwaar, wel menglen in ons leven Zich zacht en schoon het licht en 't bruin, Zoo schoon als in de groene dreven Hier aan den voet van 't blonde duin. 't Zal niet altijd zoo zacht zich mengelen Als in dit rijk en zalig uur, Nu gij met onze vriendlijke engelen Den vrede smaakt van Gods natuur, 'k Zou ook van God niet durven vragen Steeds zulk een schoonen levensgaard — Zoo Hij maar in Zijn welbehagen U met ons blondje en bruintje spaart 1 Bloemendaal 1856. NEEN NIMMERMEER, ZELFS NIET* Neen nimmermeer, zelfs niet bij Helmers' bardenkoren, Of 't ongesmukte lied, vol vaderlandschen gloed, Waarin een braaf poëet nog eenmaal duchtig de ooren Wascht aan het „Spaansche rot" en tuigt van Hollands (moed ; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik „de vlag der dappren," Uw „driekleur" zoo geliefd, uw „oude leeuwenvaan," O Neerland, in triumf zie door uw steden wappren, Bij de aankomst van uw vloot .... met haring rijk belaên ; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik uw staatspartijen, Met heilig liefdevuur en onvefdenkbre trouw, Hoor over 't recht belang van Vorst en Natie strijên — Terwijl volstrekt noch Ik, noch Aap kijkt uit de mouw; Neen nimmermeer, zelfs niet.... toen ik, met gloênde wangen, Uw diep besef, mijn volk, vol geestdrift en vol geest I Van 't geen uit Hollands hand een wereld mocht ontvangen, Verstond in 't „Leve Louwtje," op Haarlems edel feest; Neen nimmermeer, zelfs niet nu 'k, bij uw achtste wonder, Een negende, o mijn stad, in zege rijzen zie, „Van zooveel steens omhoog en zooveel blufs van onder," Begroet van alle kant, met zuivre sympathie ; Neen nimmermeer, zelfs niet als ik de lieflijkheden Bedenk van ons klimaat en langen lentetijd, En dankbaar — met het oog op Lap en Samojeden — Mij in den goeden smaak des Bataviers verblijd ; Nooit vloeide of vloeit zoo rein mij Neerlandsch bloed door (de adren, Nooit voel ik mij zoo waar, met teedren liefdeband, Aan u gehecht, verknocht, o grond, niet mijner vadren, Toch, o mijn zoet geboorteland I Dan, waar ik öp uw Duin mijn kroost in 't zand zie baden, En straks mijn oudste wicht al schaatrend vliegt en holt, Met opgewonden blos, van de eigen mulle paden, Die ik zoo menigwerf als knaap ben afgerold ! Bloemende*!, Sept. 1856. AAN DE ZON Sonne, ich bin dich müde HERDER. 'k Ben u niet moê, o lieve Zon 1 — Och schijn maar alle dagen I — 'k Schep in uw glans, o milde bron Des levens, rein behagen I 'k Ben u niet moê, o lieve Zon 1 'k Wou zelfs dat ik mijn leven, Van voren aan, beginnen kon . Nog eens in deze dreven. Maar zaagt ge mij wel duizend keer Nu struik'len, vallen, dwalen — 'k Zou wijzer wezen dan weleer, Mocht ik de proef herhalen 1 'k Zou beter kijken waar ik liep, Steeds voor mijn hart goed zorgen, En lieve Zon, neen, ik versliep Geen enklen lentemorgen. Ik joeg geen droom, geen vlinders na, Geen kleurrijke ijdelheden : * Werd ik niet wijs, met schande en schaê, Door 't liefelijk verleden ? Ik zaaide, dat ik oogsten mocht In rijper levensdagen, 'k Zou willen weten, wat ik zocht; Méér wegen, minder wagen. Ik zou verstandig, kalm, geleerd, Altijd met oordeel kiezen, En ninuner onberedeneerd Mijn hoofd, mijn hart verliezen I Ik werd — ja wat ? men wordt toch iels ? Maar ach, 't is zóó gelegen ; 'k Zou alles willen zijn en — niets, Want alles heeft zijn tegen ! Geneeskunst is een aardig vak, Dat kunt ge aan 't kerkhof vragen 1 En Godgeleerdheid is.... een zak Vol raadslen en vol plagen ! Wat werd ik dan ? de Hemel weet! Misschien een Treurspeldichter ? Maar zoo mijn treurspel lachen deed, Waar dan mijn strijd veel lichter ? En bleek het dan eens dat ik meer Voor 't Blijspel was geboren — Zoo ware ik 't oude knechtje weer En had mijn tijd verloren ! 'k Voorzie, mijn tweede leven zou Dus ook weer hasplen wezen, Weêr lust en strijd en naberouw l Niet wijzer dan voor dezen 1 Weêr de onverzoenbre zielenood, Weêr zoeken zonder vinden, Weêr tobben in het klein en 't groot, En tasten in den blinden 1 Gij zaagt me ook dan, 6 lieve Zon, Weêr struiklen, vallen, dwalen, Zoo goed als of ik pas begon In dees' geliefde dalen 1 En daarom neen l schoon ik uw glans Bemin, o Licht der aarde ! — Vooral wanneer gij, zooals thans, Verliefd schijnt in mijn gaarde ; En daarom neen ! ik woü niet weer Teruggaan op mijn schreden : Wij doolden licht een tweede keer Nog erger dan wij deden ! Neen, op des levens kronkelpaên, Veel wijzer, is mijn keuze : Niet óverdoen — maar voorwaarts gaan, Schoon struiklend, zij de leuze ! Ook, met die leuze in 't hart, geniet Ik, lieve Zon, uw zegen, En tevens vaak lacht in 't verschiet De blijde hoop mij tegen : Als beter Licht ons op zal gaan, In reiner kring .te streven, Met de ondervinding, opgedaan In dit zeer leerzaam leven. VRIENDEN OP 'T KERKHOF Aan Gideon. * Wij gingen menigwerf te zamen in dit leven, De paden onzer jeugd, de wegen van ons lot, Langs 't zonnig Y — door 't duin — in jonkheid^ tooverdreven, In strijd, ten feest, op reis, in weemoed en genot; Nó gingen wij voor 't eerst met velerlei gedachten, Met zielen nauw vereend en broederlijke schreên, Waar ons nog nimmer saam des levens stormen brachten, Voor 't eerst naar 't vredig kerkhof heen. De doodsklok luidde in 't rond, daar wij een lijkje beidden, Het lijkje van een kind, gekomen om te gaan, — Wij, arm in arm gekneld, wij spraken niet of schreiden, Maar hoorden met ons hart die sombre tonen aan. Wij volgden 't kistje straks en zagen 't langzaam dalen In 't graf jen, uitgezocht met teedre vadertrouw De lage najaarszon toen met haar bleeke stralen Verlichtte een stil tooneel van- diepe zielerouw. Daar was niet vaak een uur zoo treurig in ons leven, Toch donker was het niet : Gods licht blonk in de ziel ; Gij wist aan wien ge uw kind — uw een'gen — weêr moest (geven, Gij wist dat al uw. schat niet in de aarde viel ; En 't was mij toen ik u met vroomgebogen hoofde Dat dierbaar kinder-lijk zag volgen naar het graf, Als volgdet gij dien Heer, in wien gij jong geloofde, En droegt het kruis Hem na, die u zijn sterkte gaf. Ja, smartlijk was dat,uur als wij naar 't kerkhof brachten Die asch van zooveel vreugde en hope in 't zoet verschiet, En ook ik hield mijn schat wel vaster in gedachten, Maar donker — donker was het niet. Neen, schoon uw Herfstglans ons, o Zonne dezer dalen I Wel diep weemoedig sprak van bloeien en vergaan, Ons oog zag beter licht dat kleene graf bestralen, Omringd van liefde en rouw en afgevallen blaên. Neen, schoon de groote smart de zielen boog ter neder, De smart ook heiligde ons en hief ons hemelwaart, En Hij die troosten kan, zoo machtig en zoo teeder, Was met „de twee of drie" daar bij dat graf vergaêrd. o Vriend, wij gingen vaak te zamen ih dit leven, Maar nimmer heeft mijn hart zoo diep gevoeld, herdacht, Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven, Hoe God mij saam met u den weg des Levens bracht! D., 1854. De Génestet, Gedichten. 13 ÉÉRSTE EN LAATSTE REIS 'k Verliet het lieve vaderland Slechts éénmaal in mijn leven, Maar vond geen heil aan 't Zuiderstrand Noch in de schoonste dreven — Want zij was thuis gebleven. Nu zal ik nooit naar strand noch land Mij weer op reis begeven ; Ja, trek alleen aan Liefdes hand Op reis naar 't andre leven 1 Waard een glimlach of een traan, Is 't niet dus van God gegeven Tot een doel van hooger leven ? Brengt des Levens diepste smart Niet des Hemels t oost aan 't hart ? Uit uw wondre kerkhofdreven, Schoon Weleer 1 o ruischt er niet Ook een zucht, een stem, een lied, Lied des levens, lied der hope ? Wijst het graf niet naar omhoog, Meer dan eenge tempelboog ? Scheurt zich niet de Hemel open Voor het minnend, weenend oog ? Blinkt niet over 't puin van Eden, Over 't stof van ons Verleden Nieuwe lentemorgengloed .... ? O, Land der Toekomst, wees gegroet 1 1859. i^löft VARIATIE OP I KORINTHE XIV : 20. Een kind in de boosheid, een kind in 't verstand — Zoo'n stumper, die staat niet alléén in het land. Een man in de boosheid, een man in 't verstand — Die heerscht in de wereld met krachtige hand. Een man in de boosheid, een kind in 't verstand — De schelm is een Ezel en valt in de schand. Een kind in de boosheid, een man in 't verstand — Dien zetten al de andren hier liefst aan een kant. OP DE BERGEN. I. Hoog van de Alpen, bij de stralen Van den morgen, zag ik neer Op het lustoord in de dalen, Tusschen Thuns en Brienz' meer; - 't Lustoord met zijn rij paleizen, Waar der Bergen hoogen gast, Moe van 't onvermoeide reizen, Pracht en weelde zoet verrast; Waar het goud van 't rijke Noorden, Dat een armen Zwitser boeit, Meer dan Lémans heiige boorden, Als een snelle bergstroom vloeit; Waar ge in de schaüw der geurge blaêren Van het noteboomenwoud, Britsche schoonen na kunt staren, Als de Jungfrau, blank en — koud. Ook baronnen en vorstinnen, Als de Grimsel, bar en hoog; Ook zeer gnadige gravinnen, Met een Sehnsucht s-meer in 't oog. Doch, hoe lag 't nu daar beneden Kleen en nietig aan mijn voet, 't Nest vol schittrende ijdelheden 1 In den morgenzonnegloed. Nietig — of ze louter dwergen, Lilliputters hield bevat; Ja, het scheen wel van de bergen Zóó als waar die kleene stad, Die de grootheid aller landen Zich ten zomerlustoord koos —• Opgezet door kinderhanden Uit een Neurenburger doos. II Op de bergen van het Lijden, I — Steile weg naar 't heilig Land — Op de bergen van het Lijden Voerde mij der Liefde hand. Van hun toppen — 't scheen wel nader Bij der starren heiige sfeer En de woning van den Vader — Op de wereld zag ik neêr ; Op al de eerzucht, op de dingen, Op de menschen van den dag — Grootheên, die elkaêr verdringen — Wie er wat beduiden mag ! Ruiterij van filozofen Met een theologenheir Streden samen : van daarboven Scheen 't een stofwolk en niets meer. Al hun glorie, al hun weelde Werd zoo nietig en zoo kleen, Wat mij griefde, wat mij streelde IJdelheid der ijdelheen 1 En ik dacht weer aan dien morgen, Aan dien morgen van weleer, Toen ik lachend, zonder zorgen, Blikte hoog van de Alpen neer. PIËTEIT EN AESTETIEK Ik kan 't met die Vroomheid niet vinden, Die 't Schoone miskent en versmaadt — Is Vroomheid iets anders, gij blinden ! Dan Liefde voor 't schoonst dat bestaat ? ANDERS Echte zin voor 't schoone Sluit ook vroomheid in ; Vroomheid derft haar krone Zonder schoonheidszin. DE ENGEL BIJ HET GRAF Wat zoekt gij den levende bij de dooden ? Hij ii hier niet Luk. XXIV Gij zijt niet heengegaan, gij heiige hemelbode, Wiens nieuwe vredegroet, bij Jozefs grafspelonk, Der Droefheid, weenend om haar Doode, Weleer, in 't morgenuur, verrassend tegenklonk I Ik heb, op 't groote Feest, in meer dan aardsche droomen, (Al heeft mijn zinlijk oog geen Engel ooit aanschouwd I) Ik óók, uw geestenstem, in gindschen hof, vernomen, Daar eens een dierbaar stof aan de aarde werd betrouwd. 'k Stond, peinzend, bij een zerk ; de Paaschzon wierp haar (stralen Op 't plechtig duin; de zee ruischte, als een psalm, van veer; Maar ik dacht hoe we saam eens dweepten in de dalen, En vroeg aan 't graf mijn doode weer .... Toen, zachtkens, ook voor mij, klonk door de stille dreven Die toon, waarbij het oog verwachtend opwaart ziet, Die englen-zegegroet, dat woord van eeuwig leven : „Vriend, die gij zoekt, die is hier niet ! „Niet hier ! — die ging u voor naar goddelijker Eden Dan 't lieflijk lustoord uwer jeugd : En waar de boezem klopt van reiner zaligheden, Dan de eerste liefde op aard bij 's levens lentevreugd 1" Ja, 'k ken u, Engel Gods, gedaald in Jozefs gaarde, Gij boo der schoonste Hoop, die ons de borst doet slaan De God van Christus zond u zeegnend hier op aarde, En Christus' geest leerde ons uw heiige stem verstaan BIBLIA "'"J". Niet uit den Hemel, neen, is ze gevallen, Feillooze Letter door de Almacht gegrift, Doch naar des Vaders Huis dringt zij ons allen, De eenige, heerlijke, heilige Schrift! Niet uit de wolken, neen, ruischten of ruischen Godlijke stemmen ooit menschen in 't oor, Doch hoort mijn ziele Gods stem in uw bruisen Heilige harpen van 't Godgewijd koor 1 Doch heeft ons harte Zijn waarheid vernomen, Zuiver en trouw, onbedrieglijk van toon, Diep uit de borst der verkorene vromen, Klaar uit de ziel van den heiligen Zoon. God in de menschheid de menschheid verlichtend Leidend, besturend met woorden en daên, Troostend, verzoenend en reddend en richtend, God spreekt ons toe uit de heilige blaên 1 God in de menschheid — o peinzende luistert ! Menschlijken vorm draagt het eeuwige Woord t Menschlijke vaak door het Godlijke fluistert, t Godlijke bruist door het menschlijk akkoord. God in de menschheid — o kent Zijn gedachteKlaarder en klaarder verneemt Zijne steml "ïflr. Zoekende kindren van 's Vaders geslachte, Hoort in uw hart, in de Schriften, hoort Hem, Hier wordt in de' akker de Parel gevonden, Die ons de borst van verrukking doet slaan — Hier ligt uw Heiland.... „in doeken gewonden,"' Doch bidt gij Hém, niet de windselen, aan. Neen, voor de Letter niet buigen we als knechten 't Vreezende, domme, 't afgodische hoofd, Moedig, ootmoedig, naar heilige rechten, Zoek hier het leven de ziel, die gelooft ! 't Hart in de geestdrift der Waarheid ontstoken. Kwijnde, zijn geestlooze aanbiddinge moe, Eerst waar de albasteren flesch was gebroken, Stroomden de geuren des Levens ons toe. Eerst waar mijn ziel uit de vaten van aarde 't Hemelsche goud had erkend en gezift, 'Daar voor mijn ziel kreeg ze leven en waarde, De eenige, heerlijke, heilige Schrift. 't Boek der Voorzienigheid zal ik u eeren, Schat in de menschheid door de Almacht gelegd! Gij blijft hen raden en troosten en leeren, Die u doorvorschen getrouw en oprecht. Op uw Beloften, daar God in ons harte Amen toe fluistert, genadig en goed, Steune mijn ziel in haar rouw en haar smarte, Ruste mijn hoofd eens met vredigen moed. Ruischt om mij heen in de sombre valleien, Woorden des levens 1 en licht op mijn spoor — 't Noodende Lied van Gods engelenreien Klonk me uit de wolke niet beter in 't oor. ï»57 NEEN Gelukkig hij en vrij en vroed, Die neen durft zeggen, neen, Dat bondig woord, vol mannenmoed, Tot iedereen. Neen tot zijn kind, zijn vriend, zijn vorst, En tot de schare — neen I Uit hooge niet, maar vrome borst, Neen — schoon alléén. Neen, voor den naam, den roem, de macht, Den top der blinkende eer, En waar Fortuin hem lokt en lacht: Ik biede u meer 1 Neen, in 't beslissend uur van 't lot, Als 't machtig geestenkoor Des wijzen kloekheid vaak bespot En brengt van 't spoor. Neen, tot den Booze, in lichtgewaad ! Die 't edel hart verleidt; Den Booze — met het zacht gelaat, Dat bidt of schreit. Neen, tot zich-zelf, zijn slingrend hart, Vol gloed of teederheên, Neen — met een traan van spijt, van smart, Maar nochtans neen. Gelukkig, op de gladde paên Des levens, die 't vermag ; Die man zal recht en veilig gaan, En eischt ontzag. Ons ja volgt menig lang berouw, Te lang, te wreed, te spaê .... Voor 't onbedachte woord der trouw • Is geen genaê. Ons laf, ons roekloos ja baart pijn, Bezwaart, verstrikt, voert meê .... Ons neen wekt haat, kost moeite en strijd Doch baart ons vreê. Verkiest gij rust, voor schande en schaê, Bij 't wisslend levenslot, Zeg meestal neen, maar zelden ja, Tenzij — tot God 1 Volgt Hem, die tranen en gebeên Weêrstond op harden toon, En neen sprak tot zijn vriend — en neen Voor 's werelds troon 1 BIJ MEER-EN-BERG De morgen lacht, de koeltjes zweven, De hemel straalt van liefde en licht; Stil, statig uit de schoone dreven Rijst Meer-en-Berg, 't gewijd gesticht. Ach, droeve plek ! Hier breekt u 't harte Van weedom, die de weelde stoort: Bedrogen hope, en zonde, en smarte Vereent haar offers in deze' oord. Nochtans, vanwaar die glans van vrede,. Die op dit huis der jammren daalt, Daar 't landschap stil, als in gebede, Gods goedertierenheên verhaalt ? 't Is omdat Hij, die eens Zijn armen Tot al wat leed heeft uitgebreid, De Zoon, vol goddelijk erbarmen, Daar binnen licht en troost verspreidt, 't Is wijl een heilige gedachte Van liefde en hoop hier werkt en leeft; 't Is wijl de mensch, van Gods geslachte Hier .in zijn Redders voetspoor streeft 1 o Zoet, weemoedig-zoet aanschouwen, Dat vredig huis, die kerk, die hof .... Ik groet u, heiige Godsgebouwen, Geen schooner Tempel rijst in 't stof 1 Mijn oog ziet op 1 mijn ziele luistert 1 Uw steenen spreken, God tot eer I En 't koeltje door de dreven fluistert: Aanbid en hoop ; hier is de Heer 1 B., 1858. NAAR DE NATUUR Ik zie een graf gedolven Op 't kerkhof te Bloemendaal; De lijkbaar staat te wachten Vlak bij het kerkportaal. De schooljeugd — het is vakantie, Iets zeldzaams in de week, Maar Meester is uitgetogen In 't zwart, met een groote steek — De schooljeugd — zij vindt haar genoegens Op 't kerkhof als overal — Loopt saam : er wordt begraven, Dat is een aardig geval 1 Zij komen, nieuwsgierig, en kijken En keuvelen met elkaêr. Zij klimmen op 't hek van het kerkhof En duikelen over de baar. Zij peilen den gapenden grafkuil Met onbezorgden zin, De een zegt: Het is een diepert t En de ander : Durf jij er in ? Een derde neemt een vuistvol Van 't opgedolven zand, En laat het als een fonteintje Weêr vloeien uit zijn hand. Nu gaan ze krijgertje spelen Rondom het open graf ; Ook ranslen twee vechtersbazen Elkander eens eventjes af. Maar Teunis zit met Klaartje Al op den grafkuilrand, Naar 't schijnt, een deuntje te vrijen Op kinderlijken trant. Zij spelen — in verwachting Van 't geen er komen zal ; Daar wordt er een begraven, Dat is een aardig geval I Zij spelen — daar nadert langzaam De staatsie het wachtend graf .... Zij steken de hoofden te zamen, En nemen de petjes af. ,85s OPWEKKING Bij de' aanblik van al 't kwaad, al 't leed op aard' Buigt zich uw hoofd vaak bang en twijflens-moede — Hef toch den blik weer hopend hemelwaart, Ziet gij hier 't kwaad verwonnen soms door 't Goede I ARS LONGA, VITA BREVIS* De kunst is lang, het leven kort — En 't werk van vluchtige uren, Dat zonder strijd verkregen wordt, Zal slecht den Tijd verduren. De kunst is lang, maar kort de tijd U, voor uw taak, gegeven, Zoo spil uw kracht in lust noch nijd ; Niet velerlei uw hart gewijd 1 Maar 't éénig kunstwerk él uw vlijt — Of 't u mocht overleven 1 KUNST EN EVANGELIE (Bijschrift bij de bekende Plaat, waarop de arme Weduwe, die haren ganschen leeftocht in de schatkist wierp, (Mark. XII : 41—44) wordt voorgesteld — met een wichtje op den arm en kinderen aan haar zijde I) Neen, kunstnaar, neen, gij hebt het niet verstaan, Gij hebt het ons verbasterd weergegeven, Dat rein verhaal uit de Evangelieblaên, Zoo sul, zoo vroom, eenvoudig en verheven ! Haar nooddruft gaf de weduw, die de Heer Verhief voor 't oog van hen, die haar verachtten, Maar deze werpt in de offerkist veeleer De bete broods .... waarop heur weezen wachten. Dit offerwerk laat onze harten koel: Zou 't in den geest des Evangelies wezen ? Neen, vroom en vrij zegt hier een rein gevoel: Dat Christus zulk een daad niet had geprezen 1 Ut SCHOENLAPPER VAN ALEXANDRIE* ~"t' ►"' Ora et labora. Antonius, die vrome man, verkocht zijn have en goed En gaf den armen al zijn deel ; en hij had overvloed. Straks, in de Egyptische woestijn, ontvlood hij, voor altijd, Een wereld die in 't booze ligt, met al haar zonde en strijd. Zijn woning was er — geen paleis ; al 't huisraad van zijn kluis : Een drinknapje en een perkament, een geesel en een kruis. En eenzaam sleet hij jaar en dag steeds in den eigen kring Van psalmgezang en vroom gebed en foltrende oefening. Nu zonk hij weg, nu smolt hij weg in zaalge mijmerij Dan weêr vervolgde hij zich-zelf in sombre fantazij. Hij vastte, waakte, leed, bedwong al de eischen der natuur : Hij maakte zich, tot Godes eer, het leven meer dan zuur. Maar tweemaal 's jaars (zijn woestenij verschafte vrucht noch blad) Bracht vriend of maag hem brood en zout uit de afgelegen stad. Geen levende anders, dien hij zag in 't onherbergzaam oord, Geens menschen stem werd mijlen ver ooit in het rond gehoord. Geen schepsel anders, dien hij zag — tenzij vaak, in gezicht, Den Booze, naar hij dacht vermomd als Engel van het Licht.. Den Booze, die daar fluisterde, (vol snoode veinzerij,) Van 't nuttig, werkzaam leven in den strijd der maatschappij I Den Booze, die hem 't lieve beeld vertoonde in stille rouw, Der zuster, die hij overliet aan vreemde zorg en trouw. Ook menigwerf, ontroerd, geschokt, betooverd en verward, Weerstond hij maar ternauwernood dien aanval op zijn hart. Doch hij bestond ; de Booze week.... en, in den geest verheugd, Dacht hij zich telkens meer volmaakt in heiligheid en deugd. En eenmaal, na volstreden kamp, steeg moedig zijn gebed Tot Hem die uit des vijands klauw Zijn dienaar had gered : ,,'k Heb al mijn leven in Uw dienst geheiligd, o mijn God 1 Ik stierf de wereld af ; ik vlood, ik schuwde al 't aardsch genot .... „Ik hoorde 't hartontblootend woord, dat Christus onze Heer Eens tot den rijken jongling sprak, en — willig deed ik m e e r I „Ik stond mijn vele goedren af voor 't hoogste en éénig goed : Ik haatte zuster, maag en vriend, ik kruiste vleesch en bloed 1 „Ik leefde een leven van gemis in 't diepste der woestijn, Alleen met U, alléén voor U, die steeds mijn Deel moogt zijn ! „Nu, geef me een teeken Uwer gunst, Ontfermer ! toon het mij Hoe zeer het offer, dat ik bracht, U welgevallig zij!.... „Of Heer, zoo mij nog iets ontbreekt, verklaar 't mij, door Uw woord.. Zoo bad hij in vervoering en — zijn bede werd verhoord. Hij strekte 't rustloos hoofd ter rust en, in de nachtwaak, stond Een bode van den hemeltroon aan 's kluizenaars harde spond. „Antonius I ga, maak u op I" dus luidde zijn bevel — „Reis heen naar Alexanders stad en, merk dit woord u wèl: „Vraag naar een zeekren Simon daar, wiens huis is in de straat Genaamd de Rechte ; en, op uw beê, ken Gods gedachte en Raad. „Deez Simon is een Christenman, wiens vroomheid juist zoo" hoog Als de uwe staat geschat, spreekt God, in Zijn genadig oog ." Antonius rees dankend op en fluks, in vroom gepeins, Van de onbekenden vrome vol, aanvaardde hij de reis. Heet was de zonne der woestijn — hij werd niet moê; de nacht, Schoon bang, weerhield zijn schreden niet, maar schonk hem nieuwe kracht. In 't eind, na menig dagreis, blonk de Stad hem in 't gezicht, Toen 't brandpunt, tusschen Oost en West, van Handel, Wijsheid, Licht. Maar déze Pelgrim had geen oog voor al haar bont gejoel, Voor obelisk, noch zuilenrij, noch kunstenschat — gevoel. Hij vroeg naar 't prachtig renperk niet; hij zag 't — maar zag niet om, Hij joeg, met strakken blik, voorbij gedenknaald en kolom. Hij joeg en vroeg, gedurig weer, naar Simon, Simon slechts ! Ras vond hij straat en huis doch stond en keek toen, links en rechts.. Hij trad op 't laatst, (wat kalmer toch) een zeekre werkplaats in, Daar Simon zat te midden van zijn ijverig gezin. De Génestet, Gedichten. 16 „O, Simon, wees gegroet I" riep hij ; ook Simon zei: „Gegroet I" En sloeg terwijl een schuinen blik naar 's pelgrims harren voet. — „Gij zijt een Christen ?" — „Dank zij God 1" — „Wat doet ge, o heilig man ?" j— „'k Lap schoenen," sprak de heiige weer, „Och, geef die leest reis èn 1" — „Ja doch, wat meer ?" — „Wat meer ? ei Heer ! ik werk van 's morgens vroeg Tot 's avonds laat 1 mijn trouwe God geeft me altijd werk genoeg." — „Zoo geeft ge van uw ruim gewin wel veel in aalmoes weg ?" — „Dat weet ik niet I ons groot gezin eischt zuinig overleg." — „Doch bij uw werk vast peinst ge veel ?" — „Ik.... zing den ganschen dag. Mij dunkt dat hij die bidt en werkt, ook zingen kan en mag 1" — „Gij bidt dus veel.... hoe menigmaal 1" En de ander sprak : „Gezet Des avonds rijst mijn dank tot God, des morgens mijn gebed." — „En hoeveel uren brengt gij door, gewoonlijk, in gebeên ? Hoe lang wel rekt ge uw nachtwaak soms ?" — „Ik, Heer ? — ik slaap meteen.. „En 'k bid nooit lang ! de Meester zegt: Gebruik geen woordenvloed, Geen breed verhaal 1 Ik kan 't ook niet; en 'k bid maar, kort en goed: „Dat God mijn dierbre stad en mij steeds in Zijn gunst gedenk, En elk, die werken wil voor 't brood, Zijn besten zegen schenk 1" Antonius, na dit bescheid, vlood henen, gansch ontsteld.. Maar heeft van 't wondervreemd geval nooit iemand iets verteld. 1857. WERKEN, DENKEN, LEEREN. Werken en denken en leeren is leven : Wie hier niet werkt, is zijn plekjen op aard', Wie daar niet denkt, is het leven niet waard, En om te leeren is 't leven gegeven I Leeren en leeren is de eeuwige taak, Die noch de knaap, noch de grijzaard verzaak'. Ernst is het leven.... o zalig, die 't weten 1 Arbeid en roeping en edele strijd. De eeuwigheid vraagt naar de vrucht van den tijd : Dwazen, die 't werkloos, gedachtloos vergeten, En pas te laat, aan het einde der baan, D' ernst van het ijdele leven verstaan. O, dat de Heer der talenten u wachte, Gaven verdubblend, o naarstig en vroeg, Mensch, zoek het leven en grijp naar de ploeg ; Blik in uw boezem en kweek de gedachte 1 Ken, op uw weg, in uw werk, ken uw God, Dat Hij u leere in de school van uw lot 1 Werk om te leven en leef om te werken, Niet voor het brood dat weêr hongeren doet, Maar voor de spijze die eeuwiglijk voedt, 't Harte verkwikt en de ziele zal sterken, Ook als uw taak, op den donkeren rand, Eenmaal ontvalt aan uw stervende hand. Werken en denken en leeren is leven, Zalig de minste, de kleenste, die 't vat 1 Hem werd het leven een heilige schat, Needrige kiem van een zaliger streven : 't Werk van den geest, van de hand loof t den Heer, Als de gedachte het wijdt tot Zijn eer 1 KIJKJE IN HET LEVEN Vlak over mijn deur komt de lijkkoets thuis, Daar stalt hij, de sombere wagen : Hij bracht er weer een naar zijn laatste kluis — Dat doet hij zoo alle dagen 1 'k Hang uit mijn raam ; 't is heet in stad, Een snikheet Julidagje ; De zwarte koetsier heeft het warm gehad, Veel warmer dan „zijn vrach'je 1" Ook reed hij van 't graf naar stal op een draf, — Het was op die koets „om te braden l" En legt nu,, al blazend zijn huilebalk af En de andere plechtgewaden. Hij schudt zich fluks den rouw van 't lijf, En frischt zich op reis even ; Die guit! hij zat daar nog pas zoo stijf, Zoo somber, zoo treurig verheven 1 Hij steekt zijn pijpjen aan : hij telt Het fooitje van „zijn vrach'je ;" Terwijl hij een kleine vertroosting bestelt Met een tevreden lachje. Dan bergt hij zijn spullen en neemt zijn gemak Al op zijn ellebogen — Zou elders het maskeradepak Ook reeds zijn uitgetogen ? Juli 'S9- BENJAMIN — AF Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan neemt een ander je plaatsjen in, Mijn lieve, kleine jongen ! ' Dan zet je moeder je neêr op den grond, Dan zegt je vader : loop heen, loop rond — Je wordt door een aapje verdrongen. Haast ben je nu niet meer Benjamin, Dan krijg je niet altoos meer je zin, En moogt je. fortuin gaan zoeken, Dan eet er een ander de kaas van je brood, Dan heerscht er een ander op moeders schoot — Een koninkje in linnen doeken. Dan sta je gelijk, jij, met de andere broers, En. maak je spektakel, men noemt u jaloersch, Men lacht om uw gramschap, klein wichtje 1 Dan, wie er je soms nog beschermen moog — Een ander heeft ieders hart en oog, In spijt van je lieve gezichtje ! Ja, haast ben je niet meer Benjamin, Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin, Zoo gaat het met de aardsche rijken 1 't Is goed dat je dit nu maar vroëg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders, lief kind I Dat zal je licht later blijken. Eerst wordt ge vertroeteld, eerst ben je de man I Maar denk je, dat het lang duren kan ? Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje l Dan komt er een wolk jen in 't verschiet. Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet.. Hij schreeuwt en zit op je plaatsje 1 DRIE PAREN EN EEN Gij hebt twee ooren — maar één mond, Dat vriend 1 zij u een teeken, Om veel te hooren en niet veel Te spreken. GÜ hebt twee oogen — maar één mond, Bedenk dat, u ten zegen : Veel moet gij zien en zeer veel dient Gezwegen I Gij hebt twee handen — maar één mond, Den zin hoort gij te weten : Twee zijn er voor het werk, maar één Om te eten 1 (RÜCKERT.) LIEDJE IN DEN MANESCHIJN Hoe 't komt toch, dat zoo garen De meisjes — vraagt ge mij — In 't lieve maantje staren Met stille mijmerij ? Wel, hebt gij nooit vernomen Van 't mannetje in de Maan ? Zij zien het in heur droomen, Zij lokken 't met een traan. Schijnt later — als de morgen Haar naast een wiegje wekt, En de avond uit de zorgen Haar in de veeren trekt — Schijnt later van den hoogen Het maantjen op de ruit — Men kijkt met andere oogen : Het mannetje is er uit 1 Zelfs ziet men menig spannetje Zoo kwalijk samen gaan, Dat vaak de vrouw het mannetje Terugwenscht naar de maan I DAT'S DE KUNST Naam te maken — dat zegt niets, Naam te houden — dat is iets ; Op uw tijd, Kunstnaar, Preêker, wie ge zijt, Naam en eere te verzaken ; Zonder wrevel, zonder spijt, Voor den jongre plaats te maken, Die u volgt in Glories gunst — Dat is vaak de grooter kunst. DE MAILBRIEF (Fragment Tan een Delftsche Vertelling ; — medegedeeld als een kleine bijdrage tot de kennis van het Hollandsen familieleven in de XIXde eeuw, 2de helft) .... Daarom zal een mensch zijn vader en zijn moeder verlaten.... Eerste Zang I Mijn oude luim keert weer en 't jonge hart komt boven 1 Te midden van den strijd van 't denken en gelooven, Van 's levens ernst en zorg en moeiten en verdriet, Verlucht' zich hart en hoofd in 't geestontspannend lied. 'k Heb dikwijls pijn in 't brein en weemoed in het harte — Doch, weet ge, 't vroolijk Rijm is balsem voor mijn smarte ! II Is 't ook een tijd waarin wij leven ! ach wij hooren Geen geestig liedje schier uit Hollands dichterkoren ! En 't lieve Vaderland, het schijnt me al meer en meer Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer'.... O Muzen mijner Jeugd, o schalken, zorgeloozen ! Laat me aan uw hart een wijl van al dien strijd verpoozen ! III Nog bloeit mijn lentehof 1 Moge uit de groene twijgen Nog eens dan als weleer de dartle wildzang stijgen I. Als in het leven-zelf, zoo meng zich in mijn dicht De weemoed met de scherts, de schaduw met het licht: Hij, die geen ernst verstaat dan ernst in groote woorden, Hij luister' liever niet naar deze maatakkoorden. IV Wil niemand luistren ? Goed. Geen mensch kan mij beletten Voor mijn genot een klein verhaaltje' op touw te zetten: Een ijdelheid misschien, een dichterdroom, een gril, Waaraan ik denken kan, als ik niet denken wil ; Een vorm, waarin mijn hart gansch kunstloos eens mag (luchten Wat~me in dit lieve dal soms lachen doet of zuchten I V 'k Was nooit een dichter om in lucht en wolk te zweven, 'k Zoek mijn fortuin liefst in de waarheid van het leven. Ik zit graag en vertel in 't hoekje van den haard, Of, 's zomers, in de tent, in onze rozengaard, Aan een intiem Publiek, wat al mijn oogen zagen, Mijn hart hier heeft gevoeld, nü of in vroeger dagen .... VI Te Delft Gij kent toch Delft ? Dit stadje' is schoon gelegen, Vlak aan den spoorweg, tot mijn groote vreugde en zegen. Een stadjen oud van Faam 1 en thans beroemd nog door Haar Akademie en haar boter. Naar ik hoor, Is de eerste nog maar lang zoo goed niet als de tweede, Maar die is ook volmaakt 1 'k Laat de andre liefst met vrede. VII Gelijk als Pisa heeft ook Delft haar scheeven toren, Die, al voor eeuwen her, de ruste placht te storen In 't klooster aan zijn voet, te sombren winternacht, Maar sinds door geen orkaan nog werd ten val gebracht En pal staat, scheef maar pal, en, naar wij vast vertrouwen, In Delft het langer dan wij allen uit zal houën. VIII O grijze steenen Reus 1 wat zaagt ge al, dat ik garen Gezien had, met u meê, in langvervlogen jaren, Toen, rijk en machtig nog, uw oude prinsestad Den kleenen hofstoet van dien Willem hield bevat, Die pal stond óók als gij te midden van de orkanen, En Neêrlands schi ttrende Eeuw het purpren spoor moest banen { IX Delft praalt thans met zijn Graf.. en booze tongen fluisteren : Heel Delft is zelf een Graf. Gij moet er niet naar luisteren, 't Is laster, 'k Weet veeleer in 't lieve Vaderland Geen stedeken alzoo aandoenlijk-intressant. Zoo gij maar 't oogpunt weet, waaruit gij 't moet bekijken — En dat ik waarheid spreek, moog uit mijn dicht u blijken 1 X Ge ontmoet te Delft alom een heir van donkre tronies, Die u herinren steeds aan Nederlands kolonies, Zijn schatkist . ook zijn kroon ? — Ge vindt er 't licht (en bruin Zoo rijk genuanceerd als in den schoonsten tuin, En — doet gij de oogen toe — dan kunt ge u haast verbeelden Dat de oostersche Natuur u toelacht met haar weelden ! XI Ja, 't beeld is niet te stout, ons Delfia-Batava Is, in den grond beschouwd, een voorstad slechts van — Java. Men leeft te Delft in de' Oost en, bijna voor de helft, Leeft Indien ook weêr in 't zoet en achtbaar Delft. Ik-zelf ben naar den geest vast daaglijks nu te Padang En dan in de Kadoé en dan weer te Samarang. XII Ook wijd ik dit mijn lied u, vrienden in de verte 1 Nabij steeds voor mijn oog, niet verre voor mijn harte, Die eens mijn vroolijk huis zag komen en zag gaan — Maar komen met een lach en scheiden met een traan. Zóó is het leven : in de vreugd ligt reeds de rouwe — Doch gij vergeet hem niet, den handdruk onzer trouwe! XIII Wat spreekt men van den Dood, den Dood die teedre banden Verscheurt, de trouwe hand ontrukt aan trouwe handen ? Ach, 't Leven snijdt veel meer de levensdraden af Der vriendschap, daar ons hart zich blijde aan overgaf! Hebt lief, o rijke jeugd I Het leven zal u scheiden, Straks ligt de Zee, of ook de Wereld, tusschen beiden. XIV Doch wat vervolgen mij gedachten die mij kwellen I Wou ik niet vroolijk zijn en u van Delft vertellen, 't Pikante stadje daar 'k mijn vijfde lustrum sleet, En véél gezien heb, veel van 's levens hef en leed, Genoeg om meer dan één komedie te brodeeren, Of — als ik doe — een lang gedicht te improvizeeren ? XV Ik zei, Delft is geen Graf. 'k Zeg nü, voor kenners oogen Is daar geen oord veeleer zóó woelig en bewogen 1 Toch, zoek geen leven langs de grachten onzer stad, Want ja, die zijn meestal zoo kaal en eenzaam, dat Onlangs, haar men vertelt — de jacht was juist pas open — Een haas, zijn drukten moè, kwam door ons Delf t geloopen. XVI Hij is er mooglijk nog. Maar dit nu daargelaten, Het Delftsche leven bruist niet op de Delftsche straten, Des winters is 't er stil, des zomers is 't er stom : Doch daar gaat des te meer in Delftsche zielen óm. Hoe .kalm daar buiten — 't is onrustig steeds daar binnen, In onze hoofden, onze huizen en gezinnen. XVII Spot niet, 6 vreemdeling ! er is volstrekt geen reden Tot lachen ; nergens wordt gestreden en geleden, Als in die kleine stad. Of — lach maar, hoorderes 1 't Kan wezen dat gij straks een schoone liefdeles Put uit mijn Delftsch verhaal en dat mijn losse zangen Een traan van sympathie doen glijden langs uw wangen. XVIII Gij vat, het middelpunt van al die teedre zorgen, Hier — achter horretjes — in huis aan huis verborgen, Is steeds — het verre land aan de overzij' der zee. Ach 't brengt u goud misschien, maar 't rooft ons vreugd en (vree ! Trots haar trapbruggetjes en vaderlandsche grachten, Is steeds ons stadje vol van oostersche gedachten. XIX De een toch, op Java, heeft zijn vader en zijn moeder, En de ander weêr een zoon, een dochter, zuster, broeder ; En deze een bruidegom ; die zelfs haar trouwen gaê, — Het huislijk leven, op dien voet, lijdt groote schaê ; — En elk voor 't minst, een neef — maar dat is niets! wij geven Althans voor éénen Vriend graag vijf-en-veertig neven. XX. Zoo is dan onze lucht vol droomen en vol zuchten, Dié waaien uit den Oost, die naar het Oosten vluchten, Alléén wat jammer is — ook voor mijn huidig lied — Wat Delft heeft van den Oost, het oostersch dichtvuur niet. De kunstenaars zijn er meest wiskunstnaars, geen poëten, Tenzij, — doch Vrienden, gij hoeft alles niet te weten. XXI. Toch, als de tooverdrank langs wonderdraad gevlogen, — Snel als de Laster vliedt en 't praatje van den Logen — De tijding brengt in 't land : de Mail, de Mail is aan ! Dan hoort men harten vaak als dichterboezems slaan, Want elk, vol vreugd, vol vrees, wacht van zijn verre lieven De levensteekenen, de lange, dierbre Brieven ! * XXII. Een spanning volgt op 't sein! voor velen worden de uren Nu dagen ; dag en nacht schijnt eindeloos te duren, (Een Delftsche Veteraan is aan den strijd gewend !) En dan — Pandora's doos wordt uitgestrooid in 't end. De Mail, de groote bron van droefheid of verblijding, Brengt dees een Jobsbericht en dien een bruiloftstijding. XXIII. Neen, wié geen Maildag zag, die kent geen Delftsche zeden 1 De kloeke Brievenboó, met vlugge, vaste schreden, Als 't Noodlot kalm en koel, gaat rond van huis tot huis, En brengt er vreugde of rouw, in 't mailpapier inkluis, Dat aan 's mans vingren soms ontgrist wordt door tien handen, Die sidderen van angst of van verlangen branden. XXIV. Wat nieuws? A. leest, dat hem een kleinkind werd geboren ; B. — dat hij mettertijd iets dergelijks zal hooren 1 C, dat zijn zoon in de' Oost een vrouw vond naar zijn hart,— De man ziet van nu aan de Toekomst minder zwart 1 — D., die te Delft studeert, in onbekende vakken, Vangt, uit Pandora's doos, goud in zijn leêge zakken. * XXV. Een meisje, lang verloofd, doch van haar Lief gescheiden — Die eerst op Java zich een Budget moest bereiden — Ontvangt het zoet bericht dat die zijn hait haar bood, Haar nu zijn hand kan biên, zijn hand.. plus 't daaglijksch brood I Zij zal dus binnen kort gaan trouwen mèt de handschoen ;" 'k Zou 't liever zónder toch en saam in 't zelfde Land doen ! XXVI. Doch hier verwoest de Mail de vreugde van een leven ! De weduw heeft een brief, met potlood nog geschreven Door de overdierbre hand van 't aangebeden kind, Op 't ziekbed — maar voltooid door d' onbekenden vrind, Die — aan zijn moeders plaats — trouw tot de laatste stonde, In 't verre, vreemde land gewaakt heeft aan zijn sponde. XXVII. 't Zwaard ging hier dóór het hart. Daar dreigend blijft het (hangen Aan zijden draad ! de brief, met smachtend zielsverlangen Vol angst en zorg verbeid, bleef uit ! En menig oog Staart nokkende ter aard en vragend weêr omhoog Tot Hem, Die 't waarom weet en, na den nacht van 't lijden, De schrikbre onzekerheid nog eenmaal laat doorstrijden. XXVIII. Gelukkig dat de Hoop, die troost der stervelingen. De schat die aangroeit bij het wisslen aller dingen, Bleef liggen in uw doos, Pandora, op den boom Zij geeft den lijder vaak de kracht weer in den droom. Doch wel hem, die haar kent als Zuster van 't Gelooven, Die met een vroolijk oog, glimlachend, wiist naar boven. XXIX Maar andren brengt de Mail weêr lieflijke geschenken: De vriend beschrijft den vriend zijn droomen, doen en denken ; Dees door zijn oostersche famielje wordt belast Met tal kommissiecn ; een ander weêr verrast Door 't zoet bericht dat, binnen kort, van Java's stranden Acht wilde neefjes in zijn armen zullen landen. XXX Een ander juicht weêr in zijn rijke vadervreugde : Zijn zoon, een knaapje, dat in Holland niet veel deugde, - En weinig ophad met de studie van 't Javaansch — Althans Professor zei, hij maakte 't meer dan Spaansch — Gedraagt zich braaf in de' Oost, als 't puik der ambtenaren, En won reeds lauwren om zijn wilde jongensharen. XXXI 't Wordt meer gezien, — 't is om de wijzen te beschamen! — Praktijk en Theorie gaan zeldzaam wel te zamen. 'k Val geen van beiden af, 'k heb eerbied voor de Twee, Doch — zoo ik kiezen moet — ga 'k liefst met de eerste mee. (Misschien, omdat wij steeds dié gave 't meest begeeren — Wilt gij niet dichter zijn ? — die wij het meest Ontberen !) XXXII Van 't Delftsche Mailnieuws, wie nu meer nog wenscht te (hooren, Ga naar de sociëteit en spits' zijn gulzige ooren ! Daar krijgt gij al het nieuws om niet en nog daarbij Een handvol politiek en praatjes toe. Voor mij, Ik luister liever niet, en dat om wijze reden : Doofstom te zijn is 't beste deel, in kleine steden ! XXXIII Ook tobde ik lang genoeg om mijn tooneel te stellen, 't Wordt tijd dat ik iets ga vertoonen of vertellen. Wij leerden 't al op school : doet aan een ander niet, Wat gij, 6 egoïst, niet wilt dat u geschiedt, 'k Gruw van verveling I düs, ik wil niet graag vervelen, Schoon andren op dit punt in mijn idees niet deelen! XXXIV Te Delft dan was het, op een Maildag in November Gij weet, ons brengt die Mail de brieven van September, Historisch nieuws, voorwaar ! gij kunt er niet op aan : Wat voor twee maanden was is_ mooglijk lang vergaan, 't Is heden niet meer waar, wat gistren werd geschreven, Wat is dan Oostersch nieuws in dit kortstondig leven ? ' XXXV Doch, om nu eindlijk eens geregeld te beginnen, Wijkt, spoken, uit mijn lied en droeve tusschenzinnen ! 't Was Maildag dan te Delft, in Slachtmaand van het jaar . . Dat u belieft; dat moet gij vinden met elkaêr ; En als gewoonlijk deed, omtrent de middagstonde, Langs zeekre Delftsche buurt, de Brievenboö zijn ronde. XXXVI En, voor het raam van zeker huis stond in gedachten Een zeekre Delftsche Vriend, — gij meent, z ij n brief te (wachten ?.... Geenszins. Hij volgde alleen des Briefbestellers gang Met peinzend oog en — zuchtte op eenmaal dreigend lang : „Als toch die vent me ooit hier een Brief uit de 'Oost bestelde, Dan " Juist stond daar de vent op stoep en — GoSn ! (hij belde. XXXVII „Eén gulden-twintig," sprak de dienstbare en trad binnen,* Een mailbrief in de tip haars boezlaars. Als van zinnen Keek onze vriend haar aan — en zei : „Dat's niet te recht." ,,'t Is toch aan uw adres." — „Wel zeker ! licht gezegd I Zijn daar op aarde dan geen andren die zoo heeten ? Ik — 'k heb geen brief van doen 1 ik wil er niets van weten !" XXXVIII. „Maar, Vader. " — ,,'k Heb in de' Oost geen vrienden (en geen zaken ; 'k Begeer met niemand ooit in kennis te geraken Daar in dat Apenland I Ik sluit mijn hart, mijn deur Voor al wat oostersch is, al was 't de Gouverneur I Daar zijn er hier genoeg om zulk een brief verlegen, 'k Sta hun den mijnen af — hij breng' hun vreugde en zegen I" XXXIX. Het meisje, dat wij juist „maar Vader.hoorden zeggen, Gaf nü een wenk om stil den brief maar neer te leggen Op tafel : onze Vriend, niet gansch op zijn gemak, Toog weêr naar 't raam en stond, de handen in den zak, En zweeg en zuchtte en blies. Straks eenklaps opgestoven, Vloog hij de deur uit en de trappen langs naar boven. XL. Toen stond ons meisjen op : bekeek dien brief wat nader, Eerst zóó, dan zóó, en dacht — aan wien ? Wel aan heur (Vader I Denkt ooit een meisje' aan iemand anders ? en toen keek Zij in den spiegel en werd beurtlings rood en bleek ; Bedacht zich ; lei den brief weêr neêr, en zuchtte en wachtte, En eindlijk liep zij ook 't vertrek uit in gedachte. XLI. Nu is er niemand in die kamer meer, mijn hoorder En hoorderes, als Gij : en dan die Rustverstoorder, Die Brief, — en ik alleen : Wat zoudt Gij zeggen nu, Als ik dat mailpapier eens open deed voor U ? Maar neen I 'k wil dat geheim voorloopig niet verklappen — 'k Word oud en wijs, en doe geen roekelooze stappen 1 TWEEDE ZANG. i Wat is daar zoet op aarde en lieflijk in dit leven. — De erinring doetmog vast het hart der grijsaard beven iVan zachte ontroering : en, o jong en zalig Paar, Üw boezem trilt gewis, bij 't trillen dezer snaar — Wat is daar zoet en rein en lieflijk hier op aarde, • — 't eerste, huwlijksreisje' in 's Levens rozengaarde? I 't Is wel de liefste dag op 't reisje hier beneden, 5] Een kijkje nog eens weêr in 't lang verloren Eden ! Zoo eigen, stille haard u dieper weelde biedt, • Een zorgeloozer dag geeft ons de Hemel niet! I En menig paartje wie 't za| spijten, al hun dagen, ( Dat zij toen niet metéén Genève en Rome zagen ! III ij Straks komt de heiige Zorg! men ziet met andere oogen: | Uw ambt, uw zaak, uw beurs wil *t zwerven niet gedoogen, I Ons boeit het piepend kroost aan 't nestje van de trouw, En — vogels zijn we niet! maar wat ik zeggen woü, | Nochtans zoo treurig niets, als juist de huwlijksreisjes, tl Die vaak het voorland zijn der liefste Delftsche meisjes. IV llf$' voor dien feesttIid» zoekt en kiest de lieflijkste oorden, jj GH doolt te zaam langs Rijn- of Maas- of Neckarboorden. Gij juicht: Excelsior 1 en trekt naar de Alpen heen, Of de Alpen over, naar de koningin der steên, Of naar Venetien, de stad der Gondelieren, I Of naar Luilekkerland, of waar ge ook heen wilt zwieren. V Gij gaat en — komt terug, gelukkig, opgetogen 1 a. Verrassend staat ge op eens uw dierbren weêr voor de oogen ! En 't uur van thuiskomst is niet zelden vaak, bij slot Van reekning, 't zoetste nog van al uw reisgenot » Men prijst uw uiterlijk; gij bloost; gij hebt apartjes, ij Gij geeft presentjen en u kloppen alle hartjes. rGénestet, Gedichten. 17 VI Doch anders is het voor mijn Delftsche bruid besloten, De Bruiloftsnoga is, in tranen, pas genoten, Of 't heet: Zeilreê, aan Boord ! en 't jonge paartje' aan- (vaardt I Een reisje' op de' oceaan, naar de andre helft der aard, I Naar Java, verder niet 1 het hart vol zoete droomen, Om over twintig jaar — of nimmerl — weêr te komen. I VII Men viert zijn honeymoon op Zee 1 't is wel verheven, Althans bij storm ! doch ik verkoos de lieve dreven Der aarde in zoo'n geval, 't Verheevne wordt ook vrfj 'J Eentonig ras, op zee, als in de poëzij. En — werdt ge eens zeeziek in de honeymoon.. 't zou wezen I Om 't meest romantisch paar voor altijd te genezen ! VIII Maar wee mijn valsche jok ! zoo 'k glimlach, 't is van smarte, B Als een die tandpijn heeft, ja, — tandpijn in zijn harte. Die reislust toch naar de' Oost is 't groote Delftsche leed I B Een bron van wanhoop soms, van lijden lang en wreed, m Niet voor die heengaan juist, maar voor die achterblijven, B Wier leven is geknakt, wier troost is — brieven schrijven 1 1 IX Verliefden zijn tevreê, te land of op de baren, „Uw hart en — een kajuit!" is 't woord der jonge paren,aj Philippe en Philippine, in ééne notedop, Zijn zeer gelukkig saam, ook op het ruime sop. Het afscheid viel wel zwaar — doch Jonkheid, Moed en Liefde, Jj Zij kwamen 't hart te hulp, eer 't schip de golven kliefde. ■] X Maar wee die bleven ! Hoor, het stormt 1 De scheeve Toren 3 Van Delft houdt zich weer flink en taai, als ooit te voren ; B Maar 't stormt in menig borst, vol angst en onrust, meê. I ue moeder strijdt en bidt: de kindren zijn op zee I En de arme vader gaat zijn weerglas bestudeeren, Dat zegt „veranderlijk" — alsBreêroo: ,,'t kan verkeeren."* XI En och, deze angst is een beginsel maar der smarte, Steeds dreigend nu voortaan uit de onbekende verte, Waar 't aangebeden kind, naar 't oude Bijbelwoord Den man gevolgd is, wien haar teeder hart behoortDen man — den Roover, dien de moeder in haar droomen Reeds bij haar dochters wieg, uit Java, aan zag komen l XII Want zoo is 't noodlot van een teedren Delftschen vader En moeder; steeds vervolgt hen de oostersche verrader' Die op hun kindren loert, hun dochtren lief en schoon! Steun van hun ouderdom of hunner liefde kroon 1 — Verraders noemt men hier Studiosi die naar de' Oost gaan En hun verliefden blik op 't zoete Delftsche kroost slaan. XIII Trekvogels zijn ze, die vaak de eêlste Delftsche duifjes Meevoeren als hun schat, hun kroon, hun prooi, hun kluif jes. Wreed — als de lammergier, die, hoe de moeder treurt, Het eenig ooilam aan haar droeve borst ontscheurt De waarheid evenwel dringt mij er bij te voegen : Het lammetje neemt in dat scheuren ook genoegen ! XIV „Tochjvie daar immer van die jeugdige ongelukken Myn troost, mijn kroost, mijn schat woü aan mijn hart . . (ontrukken — Dat knaapje sta vroeg op en — wachte zich voor schand ! g Mljn englen bliJ'ven hier, bij mij, in 't vaderland. £ i . eenJmode thans 200 w maar heen te zwerven ! 16 ,evend sterven ™or elkander — levend sterven!" XV Zoo sprak of dacht wel vaak, het hart vol liefdezorgen, Vol angst en ernst, temet in dwazen luim verborgen, Zoo sprak of dacht, het oog op 't liefste dochtrenpaar, — De een was goed zestien pas en de ander achttien jaar — Dat immer 't jonge Delft langs 't oude Delft zag zweven, Mijn Delftsche vriend, gij vat, diezelfde van daar éven. XVI De man is — weet ge 't nog ? — de trappen opgevlogen, Gansch wonderlijk verward, en., tranen in zijn oogen.... Zou wel goed rijmen, doch niet waar zijn, en ik haat Onwaarheid als de pest, in proza of op maat. En schoon mijn broeders, op dit punt, niet willen deugen, Ik zal mij nooit om 't rijm bezoedlen met een leugen. XVII Geen tranen dan, in 't oog — maar luimig, opgewonden, Ontsteld is onze vriend straks plotseling verzwonden, Bij de aankomst van den brief. Hij scheen u vast, niet waar ? Een zonderling, in taal en houding vrij bizaar ? Uw menschenkennis eer ! doch vatten wij elkander : Een Zonderling is een ; een Quibus is een ander. XVIII Och, menschen zijn er zat, men vraagt origineelen ! Mijn vriend nu was er een, voor schrijvers — om te stelen. Althans op één punt bleek de man een Humorist, En wel van de echte soort, daar hij er niets van wist: Zij die het weten, ach, zijn meestal, ons tot schade, Gevoelig en naïef met voorbedachten rade ! XIX Hij was het van natuur. Zijn hart leek als een luite, Die staêg het diepst gevoel in vreemde trillers uitte, Vol liefde, toorn of scherts of weemoed, of dit al Te zaam. Goed was hij meest en zacht, doch bij geval Kon hij zeer vreemd, zeer bar, zeer grillig zich vertoonen — Maar wie hem kende moest zijn dwaasheên wel verschoonen. XX Hij was ruim veertig jaar, maar grijsde reeds ter degen ; Gul, prettig, open blonk zijn vriendlijk oog u tegen, Een beetje ironisch wel somtijds. Op 't uitzicht af Was hij een man, dien 'k graag een fikschen handdruk gaf, Een weduwnaar, die nog het oog trok veler vrouwen ; Maar 't scheen zijn kroost alleen moest heel zijn hart behouén, XXI Die hij had liefgehad — de lieflijke, de zachte, Met wie hij steeds nog leefde, in heiige gedachte Ontviel hem, ach ! te vroeg, en jaren reeds geleên ; Hij was nog jong toen en de kindren waren kleen. Twee wichtjes liet zij na, twee meisjes, rozeknopjes Op leliestengels, twee aanvallige englenkopjes, XXII « Ik wenschte om alles wat ik immer heb geschreven, Dat ik thans in mijn dicht u duidlijk weêr kon geven, Hoe lief die brave man die kindren had ! O 't zou De apotheose zijn der vaderlijke trouw : Het scheen of in zijn hart het denkbeeld was gerezen, Dat hij haar vader beide en moeder nu moest wezen. XXIII Die liefde was ja, soms vrij angstig, vrij omslachtig, (Een kinderlooze mocht wel zeggen — kinderachtig!) Wat overdreven en onrustig, maar nog meer Aandoenlijk toch voor wie haar vatt'en, diep en teer. Reeds van haar kindsheid af, was dit zijn lust en streven Niet enkel voor zijn kroost, — doch met haar meê te leven ! XXIV Zij groeiden heerlijk op, als in de zonnestralen Dier koesterende zorg ! Wat sprookjes en verhalen Kon hij met Jobsgeduld vertellen voor en na ; Hoe teeder sloeg hij staêg heur jonge ontwikkling gas ; En toen ze als meisjes straks heur zorge ook hem besteedden, Hoe werd hij rijker steeds in al haar lieflijkheden ! XXV Ook — welk een teeder vuur ooit's jonglings hart doorgriefde, 'k Geloof — daar is op aard niets teêrders dan de liefde, Waarmeê de fiere man het aangebeden kind, Zijn blozend dochtertje, de slanke jonkvrouw mint l Uw zonen zijn üw trots, o moeder 1 — Vrede eh zegen Straalt uit het oog van haar, die u gelijkt, hém tegen ! XXVI Ja 1 welk een weelde mag de borst des mans doorstroomen Die, in het schoone kind, het bruidje zijner droomen, De gade zijner jeugd herleven ziet ! voor mij Is deze liefde-soort de schoonste poëzij, Daar reinheid, teederheid en kracht in samenvloeien ; Een gloed, die niet verteert, doch immer dóór blijft gloeien ! XXVII Wat toch van teedre min de Dichtren ons verhalen, Meest is een steekje los aan al die idealen ; Hoe schittrend ook omstraald van dichterlijken gloor.. Daar loopt in werklijkheid meestal wat proza door. Zoo Dante Beatrys bemind heeft — kon 't verhinderen, Dat Dante nochtans ook een vrouw had — met acht kinderen? XXVIII Maar Vaderliefde is trouw en innig, altoos heilig. Verheven boven 't lot, voor aardsche wissling veilig ! Zij heeft iets hemelsch, zij ! — Nu weet ik waarlijk niet Of-ook mijn Delftsche vriend kon schildren in een lied Wat hij gevoelde voor zijn lieve rozenwangen — Doch hij gevoelde wat ik schilderde in mijn zangen. Delft, Nov. 1858. (Wordt nooit vervolgd, — maar de schrandere Lezer zal wel geraden hebben, dat de Anti-Oosterling, in wien men een Type van Jalousiepatern.lt» «ad willen schilderen — gij kent Scribes «andoenlijke Comedie? — bestemd * was, om door een zijner dochters, wier hart alreeds van Java droomde, — -ch-zelven verloochenende, tot een vurig Liefhebber onzer kolonies bekeerd sa met sympathie „voor al wat oostersch is" bezield te worden. De andere dochter — type van kinderlijke liefde — zoü, in mijn verhaal natuurlijk, •ene diepe genegenheid hebben opgeofferd om haar vader niet allee» te laten! — Wat dién bewusten brief betreft — doch mijn P. S., dat u niet interesseert, ia reeds veel te lang.) GROOT ; OOK GOED ? Gij houdt u groot in 't moeilijkst lot — De vraag is : houdt ge u goed voor God ? ZELFVERLOOCHENING U-zelf wilt gij verloochnen ? goed I Dat is een edel streven, 't Is de eerzucht van een vroom gemoed, Voor andren slechts te leven. Doch wie zich-zelf verloochnen wil, In woorden en in werken, Hij doe het vroolijk, needrig, stil, En laat zijn strijd niet merken. Want weet, als in uw sombren blik, In uw mistroostig wezen, De leus : „Mij-zelf verloochen ik !" Voor ieder staat te lezen Dan rooft ge uw liefdewerk zijn kroon, Zijn lieflijkheid, zijn waarde ; Dan rooft ge uw eigen ziel haar loon, Omdat gij 't vraagt van de aarde. Dan is uw offer goed noch groot, En zal geen hart verrukken : Wat meer dan goud kon zijn — als lood Zal 't op uw naaste drukken. 1859- Dan wekt ge liefde noch ontzag, Maar weerzin, medelijden : De kunst is : met een milden lach, Als streedt ge niet — te strijden ! DOOR ZEGEN GEHEILIGD O, zegt toch niet: „Lichtzinnig maakt de zegen ! 't Geluk de ziel afvallig van haar God! De mensch verdoolt op voorspoeds effen wegen, En hoogmoed kweekt de lange gunst van 't lot 1" Daar is toch ook, wie 't zoet geluk van 't leven Juist needrig stemde, afhanklijk, ernstig, zacht; Wier ziel tot God door zegen werd gedreven, Als andren — door den lijdensnacht. Daar is toch ook wie niet het kruis bekeerde, Maar wie 't geluk, als 't licht des Heeren, trof ! Wie niet de Nood — maar Zegen bidden leerde, Wie iedre bloem ontstak in liefde en lof 1 En wie ook straks, toen 's Vaders hand hen griefde Met bitter leed en raadselvolle smart — De Erinring van Gods zegenende liefde Een steun, een troost bleef voor 't verslagen hart 1 NIET BEZORGD Boven mijn hoofd aan zijden draad Slingert het zwaard al heen en weder, 't Moét vallen — vallen, vroeg of laat ! Het trilt, het velt mij neder 1 Doch om mijn hoofd ook ruischt een stem, Te midden van al mijn vreezen, Die mij gebiedt met zachten klem, Tóch niet bezorgd te wezen. ONVERGANKELIJK Hij kende de heilige Schriften ran kinds af. 3 Timotheüs III : 15. Zalig, wien in 's levens morgen 't Levend woord der groote Schrift — Voor de kleenen niet verborgen — In den boezem werd gegrift 1 Wien het vragend oog mocht stralen Vaak van wonderbaren gloed, Bij haar heilige verhalen, Manna voor het jong gemoed. Zalig die in de eerste jaren, 't Hart gericht naar Gods geboön, Leerde op 't heilig beeld te staren Van den eengen Menschenzoon, Die de wereld heeft bejegend Met zijns Vaders vredegroet, Die de kindren heeft gezegend, De aard verloste met zijn bloed ! Want die indruk 'kan niet sterven, En de weerklank van dat woord Ruischt, waar ooit de voet moog' zwerven, Door het menschenleven voort: Echo uit het vroom verleden, Vol geloof en rein genot; Wekstem uit der kindsheid Eden, Moederwoord en woord van God ! Laat de stille jonkheid wijken Voor den storm van wilder jeugd, En des jonglings hart bezwijken In den doolhof ijdler vreugd ; Moog' hij 't zachte snoer verbreken Van de vaderlijke wet, Reizen naar de vreemde streken Trots het moederlijk gebed.... Niet verloren, niet verloren, In wiens reine kinderziel, Als het Godszaad in zijn voren, Eens dat woord des levens viel l I Leen, t stiuci uj/, i »»«-v»»*-™ —•~e»— Schoon 't verstikt scheen en versmoord, 't Brengt in late najaarsdagen Nog zijn oogst van zegen voort ! Onvergeeflijk — schoon vergeten, Onwêerstaanbaar — schoon weêrstaan, Dringt vaak plotsling door 't geweten Weer het woord der oude blaên ; In de nachtwaak, om de sponde Van den zwerver daalt een klacht — En de zondaar voelt zijn wonde, En 't verloren kind versmacht! 't Zijn de aandoenlijke verhalen En de lessen van weleer, Ach, vernomen duizendmalen ■ En geschonden duizendkeer. 't Is een psalmtoon van 't verleden, 't Is een klachte van het kruis En zijn ziel keert in gebeden, En de boetling reist naar huis I Anders ook leer' 't kind gelooven, Anders zij de strijd des mans : Woont de Vader wel daarboven ? Viel ooit stemme van den trans ? Speelt niet wondere Legende Door dat onbedrieglijk woord, Die den grooten Onbekende Met haar nevelglans omgloort ? Wat is waarheid ? Is daar waarheid ? Heeft wel de Almacht ooit op aard, In orakelen vol klaarheid, Haar geheim geopenbaard ? Wat daar 't woord scheen van den Heere, Voor zijn kindsheid, bleek het niet Menschenwoord of menschenieere, Heiige vorm of beeld of lied ? o Het zij 1 Der onschuld vrede Vluchte voor der kennis strijd ! Voer' de stroom des levens mede Wat vergaan moet met den tijd 1 Laat der kindsheid wondergaarde Welken als een lentehof ; Smachte naar wat licht op aarde Soms de balling in haar stof I Toch, het Woord gaat niet verloren Voor het hart, des Twijfels roof, Uit den kampstrijd als herboren, Rijst het kinderlijk geloof I Ander licht valle op de blaêren Van de Schriften, die weleer Hem zijn moeder mocht verklaren — Ook dat licht is van den Heer 1 Met apostlen en profeten, Leert hij straks het hopend oog, Smachtend, moedig, roodgekreten — Vroolijk richten naar omhoog 1 En voor 't diep gevoel van 't harte, Is daar wonder groot noch schoon, Als de stille Man der Smarte Met zijn eenge doornenkroon. 1859. VER VAN HUIS (Ter gedachtenis van C d. A. v. d. H. f te Cannes, Februari 1860) Ver van huis, in gindsche dreven, Waar de lijder lichter zucht En aan liefelijker lucht Balsem vraagt voor 't kwijnend leven ; Waar de kunst genezing spelt, Doch alleen de schoot der aarde, Der cypressen stille gaarde Van „genezen kranken" meldt I Ver van huis, o jonge strijder, Die bemind hebt en geloofd, Legde ook gij nu 't moede hoofd Neder — een genezen lijder ! Neder — op uws Heeren woord, Zijn genade en heil verwachtend, Naar een schooner Land versmachtend, Dan der wereld lieflijkst oord ! Ver van huis.... Toch in die verte . Zijn uw vrienden in den geest U wel vaak nabij geweest, Met de liefde van hun harte, Met den troost van hunne trouw, Met de erinring van 't verleden, Met hun vurigste gebeden, Met hun hoop, hun vrees, hun rouw 1 Thans ook aan uw stervenssponde Drukken we u nog eens de hand ; Bij uw graf in 't verre land Scharen wij ons mede in 't ronde : En weemoedig, bij de baar, Trilt de luit, die eens u boeide, Toen ons beider jeugd nog bloeide, Trilt der liefde teedre snaar. Want slechts liefde was uw leven En beminlijk waart ge en goed, Dwepend hoofd en vroom gemoed, Van de wereld rein gebleven ; Trouwe broeder, hartlijk vrind, Eedle ziel vol idealen, Bloemen, zangen, tonen, stralen, In de boosheid steeds een kind ! Dies „bedroefd, maar nogtans blijde," Heffen we ook het weenend oog Van uw groeve naar omhoog, Gij, wiens hart zich 't Hoogste wijdde 1 O, mijn dierbre, rijze vrij, Ver van huis, in vreemde streken, Van uw graf het needrig teeken — Gij zijt thuis ! — dit weten wij. UIT DE KINDSHEID * „Ik ben een kind Van God bemind 1" Was 't eerste lied dat mij mijn moeder leerde, Die ik op aard maar kort heb liefgehad : God nam mij vroeg des levens grootsten schat, 'k Vond sinds een deel van 't geen mijn hart begeerde, Doch ook mijn deel van 's levens diepste smart! Ik leed en streed en struikelde en ontbeerde, In raadslen werd mijn ziel verward ; 'k Vroeg of een God van liefde 't Lot regeerde ? 't Geloof bezweek, de Twijfel triumfeerde Mijns ondanks vaak in 't vruchtloos smachtend hart! Toch, wat daar in of om mij ook verkeerde, Nog menigmaal te stille middernacht, Ruischt op mijn spond, vertroostend, lieflijk, zacht, Dat eerste lied, dat mij mijn moeder leerde, En bij djen toon — eens Engels vredegroet — Daalt Vrede soms in 't rusteloos gemoed. 1859. DE HEIDEN-APOSTEL Paulus, waarheen ? — 'k Ga de wereld bekeeren ; Liefde voortaan is het groote gebod 1 — 't Zweet dekt uw voorhoofd, Apostel des Heeren 1 Rust hier een wijle, bij 't feestlijk genot Neen, ik moet heen, 'k ga de wereld bekeeren ; Liefde voortaan is het groote gebod ! Paulus waarheen ? — 'k Ga den volkren verkonden Broederschap, waarheid, gerechtigheid, vreê ! — Toef 1 hier bij ons wordt de vrede gevonden ; Schoonheid en kunst deelt haar zegen u meê.... Neen, ik moet heen, 'k ga den volkren verkonden Broederschap, waarheid, gerechtigheid, vreê 1 Paulus, waarheen ? — 'k Ga den stervling bereiden 't Spoor naar den hemel, het zalige land I — Hemelwaarts kan slechts de Roem ons geleiden, o, Grijp de luit en zij reikt u de hand Neen, ik moet heen, 'k ga den stervling bereiden t Spoor naar den hemel, het zalige land 1 Paulus, waarheen ? — 'k Breng het landvolk den zegen, Zegen van Hem Die geen kleenen veracht 1 — Beef 1 in 't gebergt grimt de roover u tegen ; 't Woudgediert brult in den donkeren nacht.... Neen, ik moet heen, 'k breng het landvolk den zegen, Zegen van Hem, die geen kleenen veracht 1 Paulus, waarheen ? — In de pestlucht der steden Prediken : Reinigt de harten in God 1 — o, Vrees den moedwil ontuchtiger zeden, o, Vrees den lach vol luidruchtigen spot Neen, ik moet heen, in de pestlucht der steden Prediken : Reinigt de harten in God 1 Paulus, waarheen ? — Waar ik tranen zie vlieten l 't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord. — o, Vrees den rijkaard, gestoord in 't genieten ! Vrees ook den arme, gewekt door uw woord Neen, ik moet heen, waar ik tranen zie vlieten I 't Zuchten der armen heeft de Almacht gehoord. Paulus, waarheen ? — Naar verwijderde kusten, Sterken der vrienden bezwijkenden moed I — Mag na den strijd dan de strijder niet rusten ? Doofden noch rampen, noch jaren uw gloed ?—.... Neen, ik moet heen naar verwijderde kusten, Sterken der vrienden bezwijkenden moed 1 Paulus, waarheen ? — 'k Ga tirannen braveeren, Geesels der volkren in boeien gekneld 1 — Priesteren zullen u ondergang zweren 1 Sidder, het Bijgeloof heult met Geweld l Neen, ik moet heen, 'k ga tirannen braveeren, Geesels der volkren in boeien gekneld ! Paulus, waarheen ? — Van mijn Meester getuigen, Waarheid verkonden voor richtstoel en troon I — Zacht, voor de Wet leer u plooien en buigen ; Redenaarswijsheid bedekk' haar den hoon I . Neen, ik moet heen, van mijn Meester getuigen, Waarheid verkonden voor richtstoel en troon 1 Paulus, waarheen ? — Daar gij 't zwaard ziet geheven 't Zwaard mijner beulen I daér wacht mij de Heer. — O spreek één woord, en gered is uw leven ! O, zeg één woord, en vraag rijkdom en eer ! Neen, 'k breng mijn hoofd, waar gij 't zwaard ziet gehev 't Zwaard mijner beulen ! daar wacht mij de Heer. Paulus, waarheen ? — 'k Ga den Hemel beërven : Ginds wacht de kroon na den strijd van mijn lot 1 — Vrucht draagt uw voorbeeld, uw leven, uw sterven ; Wij op uw graf knielen neêr voor uw God.... Ja, ik vaar op, 'k ga den Hemel beërven : Ginds wacht de kroon na den strijd van mijn lot! (BÉRANGER.) LEUZE VOOR WAARHEIDZOEKENDEN Waarheid zij het doel slechts van uw streven 1 — Zoekt gij ze ook langs andren weg, als wij.... Goed 1 — Te beter vruchten draagt ons leven, Want: wat wij niet vinden, dat vindt gij. VERSCHIL De droefheid komt van God den Heer, En buigt ze u neêr, Zij heft ook hemelwaart I Veel erger — erger is 't verdriet, Dat u de domme wereld baart, Dat u de mensch niet spaart — 't Verheft u niet, Het buigt alleen ter aard 1 ARME VISSCHERS I 't Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht, t Vertrek vol schaduwen ; — toch voelt gij 't, als een licht Der liefde speelt er door met koesterende stralen ; De schoorsteen draagt den schat van bontgekleurde schalen, En 't vischnet — 't wapen der familie — tooit den wand. Ginds in de diepte rijst het oude ledikant, Een erfstuk vast; en op de stroomatras daarneven, Op banken uitgespreid, rust zacht het jonge leven, Vijf kleine kindren; Spijt het ver verloopen uur,' Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van 't vuur Nog ééne waakt! een vrouw alleen — met duizend zorgen De moeder van die vijf 1 Ook waakt ze als een die morgen Een weduw wezen kan, en bij de legerstee Der kindren knielt ze en bidt. Daar buiten huilt de zee. II En daar zwalkt hij, haar schat! Sinds de eerste jongensjaren Bekampt hij, 't visscherskind, het noodlot op de baren. Hij, weer of geen weêr, steekt in zee, in de'avondstond, Wanneer op 't zwarte hoofd de vloed stijgt: mond bij mond Wacht immerstoood van hem ! Hij, 't ruw bedrijf gewassen Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten plassen. De visschersvrouw is thuis, waar zij het aas bereidt, 't Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breit. Doch als de vijf straks in de rust zijn, zoekt zij vrede In 't Bijbelboek en bidt en volgt hem, in gebede, Die daar op de' afgrond drijft, in hollen winternacht. — Ja, ruw bedrijf 1 de lucht is zwart, geen starre lacht : Het wisslend plekjen, als in duisternis bedolven, Waar, onder 't barnend schuim der opgeruide golven, De visch te zamenschoolt, bij rots "en blinde klip, . Is, op den Oceaan, vast niet meer dan een stip, ïroot, als de kamer ! En om nu die stip van zegen Jé Génestet, Gedichten. 18 Juist uit te vinden, in de mist, den killen regen, Te winternacht en op die bolle woestenij — Dat is geen kinderwerk ! Hoe naarstig moet getij Én wind berekend l Luk en zeemanskunst zich paren l — Als slangen schuiflen, langs het boord de groene baren, De kolk bruist op, 't getouw slaakt als een kreet van wee.. Hij denkt aan vrouw en kroost bij 't woeden van de zee, Zij thuis aan hem ; en hun gevleugelde gedachten Ontmoeten vaak elkaêr in donkre najaarsnachten. III Zij bidt, zij buigt de knie in haar verlaten kluis : Maar 't schorre meeuwgekrijsch, het doffe golfgebruis Stoort telkens haar gebeên en duizend beelden spelen Of spoken haar door 't hoofd : de zee en haar tooneelen, De thuiskomst op de reê, de storm die 't huikje slaat. — Intusschen, in zijn kast, als 't bloed in de ader, gaat De slinger heen en weer, die met zijn kalme slagen Den tijd, èn lente èn herfst èn blijde èn droeve dagen, Als weg doet zinken, stuk voor stuk, in 's afgronds schoot, Daar ieder klokgetik, van vreugde beide en dood Het sein is in 't heelal, en wichtjes roept in 't leven En graven opent. Zij, door zorg en angst gedreven, Zij peinst: ,,'t Is toch wel hard zoo arm te wezen 1 ach, De meisjes gaan barvoets, ook met den winterdag ; En wittebrood is lekkernij, die alle dagen Niet voorkomt Groote God 1 hoor, wat schrikbre (vlagen...." Gelijk de blaasbalg van een smidse loeit de orkaan ; Of reuzenvuisten in hun toorn het aanbeeld slaan, Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken Verschieten in de lucht de starren, die er blonken, In donkren wervelwind, 't Is 't uur, waarin de nacht, Van onder 't zijden maske, een luchtig danser, lacht. En 't uur, waarin de nacht, omfloersd met storm en regen, — Een kaperkapitein, int de' afgrond opgestegen — Den armen zeeman grijpt en ne rsmakt op de rots Zijn jongste noodgehuil sterft weg in 't golfgeklots Zijn huikje splijt — hij zinkt — beveelt zich Gods genade, En denkt — aan de' ijzren ring en 't zonnetje' op de kade. De zee bruist rustloos voort, de nacht is droevig zwart, Als, van dees beelden vol, haar arm geslingerd, hart, Dat zich in tranen lucht .... IV Ach ! 't lot dier arme vrouwen, Die meer dan goed en goud staag wind en zee betrouwen t Niet waar ? 't Is hard, 't is wreed, ook voor 't gestaald (gemoed, Te denken : al het mijn mijn ziel, mijn vleesch, mijn (bloed, t Is m dien bajert daér, te midden der gevaren, Ten prooi aan 't wild gediert der losgebroken baren ; En dat de valsche golf met al die hoofden speelt, Het jongske, dat voor *t eerst in 's vaders zorgen deelt, Als zijn verzorger-zelf bedreigt; en dat de Winden Daar boven hen in 't ruim de dolle tres ontbinden, Opspelende in de pijp ; en dat ze op dezen stond Misschien in nood zijn of verzinken in den grond, En dat men nooit recht weet, helaas, noch waar zij zwerven, Noch wat zij doen : niet of ze zingen, dan wel sterven : En dat om 't hoofd te biên aan heel dien Oceaan, Een wrak, een fladdrend zeil dien mannen moet volstaan .. o Angst 1 Ook ziet, zij gaan en roepen langs de stranden Den vloed toe: geeft ze ons weer I en wringen droeve handen.. Maar golf aan golf bruist voort .. geen antwoord op haar _ (beê, Dan de onbestemde klacht der rustelooze zee. En Geerte heeft een zorg te meer nog. Op de golven — Als in het rouwfloers van den donkren nacht bedolven — Is hij gansch zonder hulp. De jongens zijn nog kleen ; Ach, waren ze maar groot — zoo denkt ze — hij 's alleen.. Stil, moeder ! als ze straks met vader mee gaan varen, Roept gij den tijd weerom toen zij nog kindren waren. V. Zij slaat haar mantel om en neemt haar licht, 't Is 't uur Om uit te kijken in de verte, en of het vuur Brandt op de kust. — Zij gaat. Geen streep nog in het duister. Geen morgenkoeltje nog. Geen zweem van ochtendluister. Geen venster flikkert. Niets, 't Is alles zwart in 't rond. 't Stortregent. Niets zoo droef als in den morgenstond De donkre regen : 't is of daar geen dag zal gloren, Of de uchtend, als het kind,-in tranen wordt geboren. Terwijl zij 't pad zoekt door die halve woestenij Rijst daar voor Geerte's blik, vol somber medelij, Op eens een schaamle hut, een bouwval. Ach, daar binnen Noch licht, noch vuur. De deur kraakt op vermolmde pinnen ; Op rotte muren hangt een wagglend dak, maar noö Gedekt met stopplen van versleten, morsig stroo, Door de' oostewind gescheurd en uit elkaêr geslagen. „Och" — spreekt ze bij zich-zelf — ,,'k vergat al sedert dagen Naar buurvrouw om te zien ! Huib vond haar afgetobd Laatst door de koorts ; ik moet eens kijken " Geertje klopt En luistert, — klopt eens weêr.... Geen antwoord — Is 't de morgen Die haar zóó huivren doet ? „Ziek" — zegt ze — „en met haar zorgen 1 Het lijkt ons armen niet, om ziek te zijn. 't Is waar, Zij heeft er juist slechts twee, één meisje, één jongske (maar, Ze is weduw, ze is alleen. — Op, buurvrouw I" — Taal noch (toeken Van binnen. Maar die doodsche stilte schijnt te spreken Geheirnnisvol .... „Mijn God, wat slaapt zij vast I — Op, (op I" En ditmaal, onverwacht, bij Geerte's angstgeklop, — Als werd ook 't zielloos stof door meêlij soms bekropen, — Viel de oude deur van-zelf, droefgeestig, langzaam open. VI Zij treedt het stulpjen in, 't lantarentje' in de hand ; De regen druipt door 't dak en zijpelt langs den wand Der kille kluis. Zij zoekt met angstig mededoogen In 't rond .... daar in den hoek ligt voor haar starende oogen, Een schriklijk voorwerp, stijf, bewegingloos, half naakt .. Een lichaam, door den dood verwrongen en mismaakt.... Het lijk van haar die ze eens als wakkre moeder kende, 't Afzichtelijke spook der uitgeteerde ellende, Wat daar van de armoe rest, na de aardsche worsteling ! Haar hand, haar magere arm, reeds blauw, loodkleurig, hing Ten bedde uit. Angst en schrik scheen om dien mond te t|É|i§P (zweven, Half opgesperd, waarmee, bij 't scheiden van dit leven, De geest dien stervenskreet geslaakt had, die omhoog In de eeuwigheid weerklinkt. Bij 't bed — nog onder 't oog Van 't moeder-lijk — lag daar heur tweetal, zusje' en broeder, In de eigen wieg, in rust, glimlachend. De arme moeder, Bij 't naadren van den dood, had — jongste teederheid I — Haar mantel en haar dek op 't wiegjen uitgespreid, Opdat, als doodskou haar de leden deed verstijven, Haar kroost, zoo goed het kon, verzorgd mocht achterblijven. VII In 't trillend wiegje', o zie, wat sluimeren ze zacht l Hoe vredig aêmt hun borst, en 't vrindlijk mondje lacht. Het schijnt of niets uw rust kan storen, arme weezen ! Zelfs niet de jongste Dag. Wat zou ook de onschuld vreezen ? Steeds als een zondvloed plast de regen neêr, en vlak Op 't hutje blaast de wind. Staag druipt door 't lekke dak Op 't voorhoofd van de doode een druppel, die blijft hangen In 't oog, en, kille traan, straks neervloeit langs heur wangen. Steeds als de alarmklok slaat de golfslag, 't Stomme lijk Droomt in de stilte van het somber schimmenrijk : 't Is toch, of 't lichaam, waar de geest van is gescheiden. De ziel terugzoekt en den Engel blijft verbeiden ; 't Is of de veege mond aan 't oog vraagt: Waar uw glans ?... En weêr 't gebroken oog : Waar is uw adem thans ! o Weest dan jong en plukt de bloemen, die er bloeien ! Vult, vult de bekers, lacht, en laat uw boezem gloeien, Gaêrt mirt en lauwer saam! Weest schoon, weest goed, (weest groot .. Gelijk als iedre beek toch uitloopt in den schoot Van de' eeuwgen Oceaan, dus loopt al 't menschenleven Met al zijn heerlijkheid — zijn lachjes, die er zweven Op rozenmond ; zijn jeugd, die, zorgloos lacht en stoeit; Zijn moedervreugd, zijn kus, die ziel en zin ontgloeit; Zijn hoogtijdagen en zijn geuren en zijn gaven — Uit in de koü des doods, den killen nacht der graven. VIII Maar wat of Geerte dan toch in dat sterfhuis deed ? — En wat verbergt zij in de plooien van haar kleed, Het warme schouderkleed ? Wat steelt, wat pakt ze mede t Hoe bonst haar 't hart toch zoo ! En met gejaagde schrede, Hoe loopt ze dus, als een die niet durft omzien, voort, Den wind in 't aangezicht, door 't stil en eenzaam oord ? En, met bezorgd gelaat, wat bergt zij, thuis gekomen, In 't groote ledikant ? — Wat heeft ze weggenomen ? IX 't Werd, toen zij thuis was, al wat lichter op de kust; Zij nam een stoel bij 't bed en zette zich ter rust — Gansch rustloos, 't Matte hoofd zonk op de peluw neder ; Gedachten trokken door haar ziele heen en weder ; Het scheen als werd haar hart gefolterd door verwijt: En peinzend, bij zich-zelf, sprak zij van tijd tot tijd : „God I wat zal 't wezen, als hij t'huiskomt P Is zijn leven Dan nog niet zwaar genoeg ? Vijf kindren brood te geven —> Dat is een post 1 Als hij mij slaat, mijn beste vriend. Dan zal ik zeggen : Ga uw gang, 't Is wel verdiend 1 Het was verkeerd. — Neen toch, 't was goed. Maar zonder (vragen ?.... Is hij daar ? Neen nog niet. 't Eind zal de lasten dragen — 't Is onverstandig O daar is hij I Wat is 't dan ? Het is de wind vast. Des te beter 1 Lieve man, Ik plach toch altijd naar uw thuiskomst te verlangen 1 ....'" Hier steeg een droeve blos op Geertes bleeke wangen En zwijgend zonk zij weg in doffe mijmerij, En hoorde niets meer, noch het stijgen van 't getij, Noch 't akelig gekras der raven langs de stranden, Maar staarde voor zich heen met saamgevouwen handen. Fluks opent zich de deur met luid en blij gedruis, En hartlijk, vroolijk, in den drempel van het huis Staat Huib, door 't druipend net gevolgd. Mèt wierp de morgen Zijn licht door de open deur, in 't kluisje zoo vol zorgen. X „Gij daar I" — en Geer te vliegt haar echtvriend om den (hals, En kust de borst en 't buis des kloeken visschers, als Een vuurge minnares. Hij : „wijfje', ik heb u weder !" En op zijn voorhoofd blonk zijn hart zoo sterk als teeder, Vól liefde en dies vol licht. Zij : „En hoe was 't op zee f Het weer 1" — „Slecht." — „En de vangst!" — „Valt (zeker je niet mee 1 De zee is als het woud. Hoor kind, ik ben bestolen 1 'k Geloof, de duivel zelf zat in den storm verscholen. Ik ving geen katvisch, niets. Ook is het net onklaar. Doch zie je, ik heb je weêr, en dat's het eerste maar ! Wat nacht 1 Het scheen te-met, bij 't schriklijk golvenspoken, Of 't naar den kelder ging 1 Ook is mijn touw gebroken. Maar man en schuit zijn thuis. Nu wat hebt gij gedaan ?" — En Geerte ontstelde : — „Ik ? niets !" een huivring greep (haar aan — „Dat net gelapt en dan geluisterd .... naar de vlagen.. Aan u gedacht.... 't zijn donkre nachten, donkre dagen 1" — Zij zweeg een poos en toen, daar vast bij ieder woord Haar stemme beefde, als van wie schuld heef t, ging zij voort: ,,0nz' buurvrouw, weet ge, die al lange heeft gelegen Staêg met de koorts, die is gestorven. Gistren tegen Den avond is 't gebeurd, of wel van nacht. Zij laat Twee kleine kindren na, twee stumpertjes. Dat praat Of loopt nog noö. Het is een meisken en een knaapje, En 't meiske heet Margriet — en 't jongske dat heet Jaapje ; Zij had het arm, hoor ...." Huib keek ernstig voor zich heen En wriemelde in zijn vuist zijn ruige muts ineen. „Ha, duivels !" — peinsde hij — „Vijf en nog twee, dat 's (zeven I Hoe moet, hoe zal dat gaan ? Wij hadden 't toch aleven Niet breed, en in den slechten tijd was 't nu en dan Al met een leêge maag naar kooi 't Ga zooals 't kan I Dat is mijn zaak niet. Dat moet Hij daarbóven weten, Die heeft gezegd, dat Hij geen weezen zal vergeten I Waarom — de vader ligt nog pas in 't groote graf — Neemt Hij die wurmpjes dan nu ook hun moeder af ? Dat 's hard ! dat 's duister .... Stil, de Heere zij geprezen, Maar wie 't begrijpt .... nu, hoor, daar moet je een bol voor (wezen I Te zeggen : — Voort en werkt, dat gaat hier niet zoo (kleen I Vrouw, ga, en breng ze hier ! Ze zetten 't, als ze alleen Ontwaakten bij dat lijk, van schrik nog op een loopen 1 Die moeder klopt bij ons ! Doen wij haar kindren open ! En laat ze als zusje' en broer met de andren zijn.... Geen (nood 1 Dat kan hier wriemelen, dat klautert op je schoot Des avonds : wat een pret 1 Ook merkt Hij 't, dat je er zeven Op eens, in plaats van vijf, hier daags de kost moet geven, Al reken je er niet op licht geeft de lieve Heer Dan ook wat ruimer vangst voor die twee mondjes meer, Voorts drink ik water en ik werk met dubble krachten I Kom, haal de kindren 1 loop ! Wat is 't ? Dus in ge- f * '\ (dachten I Te duivel, vrouw, ben jij er tegen bij geval ...." Maar Geerte vliegt naar 't bed en juicht: „Ze zijn er al 1" (VICTOR HUGO.) Dec *59 Jan. '6o » BEKENTENIS (Naar het Proza van Anonymus) And you, Sir t 'k Ben maar een mensch van vleesch en bloed Als iedereen 1 Dies zet ik me op geen hoogen voet En zeg geen deftigheên. Mijn naaste min ik, zoo als mij.... Zooveel ik kan I Opdat ik u bemin, wees gij Beminlijk, lieve man. 'k Rust, onder al mijn pijn of leed, In hooger wil. Maar 'k dacht soms: baatte klacht of kreet, Ik hield mij wis niet stil! Mijn hart, het is een wonderding, 't Is wit en zwart! Zoo goed, zoo slecht, zoo zonderling, Precies — een menschenhart! 'k Had willen sterven, menig keer, In bang verdriet l Doch zie ! nu kies ik 't leven weer En glimlach en geniet. Ik min wat rein is, goed en waar, Toch, gul gezegd, 'k Ben voor asceet of martelaar Niet in de wieg gelegd. Natuur I uw teedre stem klinkt zacht In mijn gemoed ; 'k Buig, lieve schoonheid, voor uw macht, Die 't beetre kweekt en voedt. Ik ben niet koel voor 't aardsch genot, En zeg het vrij I (Tartuffe, tot excuus voor God, Voegt daar een fraze bij 1) Graag spreide ik zegen in het rond, — 't Geen niets beduidt, Want ach, toch blijf ik in den grond Een egoïste guit 1 'k Wou beter wel en vromer zijn 1 Doch, als ge ziet, Ontdaan van allen pronk en schijn, Ben 'k zóó en anders niet 1 Ik heb mijn kwaad, ik heb mijn goed, Als iedereen, 'k Ben maar een mensch van vleesch en bloed. Gij zijt vast geest en been I December 1860. TURKSCHE BEELDSPRAAK U volgen op uw levenspaên Twee Englen, die u gadeslaan, Ter rechte en linke ; beide schoon En goed, twee milde hemelboön, En als ge een eedle daad verricht, Den zwakke steunt, den arme geeft, Den lijder troost — dan aanstonds zweeft Omhoog naar 't rijk van Vrede en Licht, Die wachter aan uw rechte, en grift, In heilig schrift, Het werk uwer Liefde, met dankend genot, In 't Boek des Gerichts voor den troon van zijn God. Doch als gij haatlijk onrecht pleegt, Als booze drift uw hart beweegt, Dan weent van rouw en medelij, Die Engel aan uw linkerzij, En teekent op de booze daad, Het bitter woord ; doch hij verlaat Uw zij' nog niet en vaart daarheen — Maar blijft 1 — Hij teekent op alléén Wat gij misdeedt en toeft en wacht Tot middernacht, Met stille gebeden, met engelentrouw, Of ge ook uw schuld nog erkent met berouw. En — zoo uw hart nog eindlijk breekt, En gij voor 't kwaad vergeving smeekt, Dan wischt hij de aanklacht uit, terstond, En hij blijft waken aan uw spond ! Maar sluit gij onboetvaardig 't oog, Dan buigt hij 't blonde hoofd en staart U somber aan een poos — en vaart Op matte vleug'len naar omhoog, Als die een harden, harden plicht Maar noê verricht, En dan eerst, de ziele van weemoed vervuld, In 't Boek van de Toekomst vermeldt hij — uw schuld DE KUNSTENAAR EN ZIJN PUBLIEK De stomme vroeg den blinde : Zaagt ge ook den harpenaar ? Zoo ge ergens hem ontmoette, Verplicht me en zeg me waar ? Ik-zelf geef juist zoo veel niet Om harp- of citertoon, Maar de oude moest eens spelen, Kijk, voor mijn dooven zoon. De blinde sprak : ik zag hem Een oogenblik geleên ; Mijn lamme knecht zal aanstonds Hem zoeken ; knaap, loop heen ! Nu slaat, op 's meesters wenken, De kreupele in den draf ; En holt, den harp'naar roepend, De straten op en af. De kunst'naar is gevonden, Hij komt en buigt en groet ; Geen armen had de stumper, Hij speelde met zijn voet. Hij speelt: elk schijnt betooverd, De doove is enkel oor, De blinde zet groote oogen, De stomme zingt een koor. De lamme springt van geestdrift Omhoog met alle macht; 't Kunstlievende gezelschap blijft saam, laat in den nacht, En bij het afscheid nemen Is, met des harp'naars kunst, 't Publiek tot in de wolken, Hij dronken van hun gunst! (RÜCKERT.) MENSCHELIJK Helaas ; de zwakke mensch in dit weemoedig leven, Hij heeft een weinig vreugd zoo noodig voor zijn hart: Wij hijgen ras naar 't eind van dorre lijdensdreven, En spoedig al te lang valt ons de nacht der smart. Ook, Heer, wij trachten wel te bidden dat Uw wille Geschiede I — doch vergeef onze arme kindertaal, 't Bedroefde hart, bij 't vroom gebed, vraagt nogtans stille : Mijn God, geef mij een bloem en zend me een zonnestraal ! 1860. SAUCE PIQUANTE De dwaas bemint den lof alleen, De zoetste zoetigheden ; En strooit ge er wat kritiek doorheen Hij 's boos en ontevreden. Wel, 'k min den lof zoo goed als hij, Doch meng me vrij Wat kritisch kruid er onder : Uw lof wordt door die specerij Slechts eedier en gezonder I ZUCHT OP RIJM Met uw „littéraire" vrinden Raakt ge meestal „gebrouilleerd : " Vriendschap toch is slecht te vinden Waar steeds IJdelheid regeert. DE BESTE VRIEND Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog ; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Zijn woord voor mij, zijn wil is wet, Zijn wenken is gebod ; Wee ! zoo mijn ziele zich verzet — Hij rooft mij elk genot. Hij stoort mij soms in 't zaligst uur, Bij lust en feest en lied ; Als in de weelde der natuur Mijn droomend hart geniet. Hij jaagt mij van de liefste plek, Hoe zoet de morgen lacht, En sluit mij op in 't eng vertrek, Daar lastige arbeid wacht. Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk, Terwijl mij 't harte bloedt; En als ik ween, dan zegt hij : werk ! Als ik niet kan : gij moet! Hij baart mij strijd, hij geeft mij rust In zorg of zweet verdiend ; Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, Mijn Plaag eh toch — mijn Vriend. Want volg ik hem, dan rondom mij Schept hij mij vrede en licht, Ba stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij . Hoe is zijn naam ? — De Plicht. EEN KRUIS MET ROZEN Een kruis met rozen Is 't menschenlot, Is 't rijke leven, Uw gave, o God ! Niet enkel rozen ! Geen kruis alleen ; De liefde voegt ze Getrouw bijeen. Een kruis met rozen ! Och, vroom en goed, Och leer het dragen Met blijden moed. Ik weet de rozen, Zij vallen af 1 Het kruis nu, legt ge Pas neêr — aan *t graf. Toch — welk' uw gaarde En treure uw huis — Merk op de bloeme Die blijft aan 't kruis. En kweek nog dankbaar De kleenste knop, En neem met liefde Uw last weêr op. De bloeme lacht u, O lach haar toe ! En vloek het kruise Nooit, levensmoê. Moog' elke bloeme Der aard vergaan, De vrucht des Levens, Die rijpt er aan. Okt. 1859 LEEKEDICHTJES* De Génestet, Gedichten. 19 Wil! einer merken lassen Daas er mit Gett es halt, So muss er keek erfassen Die arge, bóse Welt. UHLAND DEN LEZEN. Broeder, die dit boekske leest, 'k Heb gerekend op uw geest Zoeke of legge uw oordeel, in 't Vluchtig rijm, den rechten tin I Zegt ook rijm toot rijm niet Teel,' Kleintjes maken hier 't geheel, Tal Tan dichten 't ééne Dicht, Dat üw tijd u stelt in 't licht, , Schildert wat men hoort en ziet Op des geestes wijd gebied. En hoe *t staat met menig man In ons Hollandsen Kanaan ; * • Welk een geest in onze lucht Streeft en woelt en zint en zucht; En de feilen Tan den dag Die men niet bedekken mag. 't Boekske heeft zijn plicht gedaan, Spoort het u tot denken aan — Zoo 't n leeren kan noch stichten, Denk: 't zijn ook maar teekedichten I I WAAR EN HOE Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, En van geleerden, och, weinig geleerd ; Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,* Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert. 't Leven alleen is de school van het leven, Levens-ervaring het heilige boek, God ! door Uw wijzenden vinger geschreven, Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek. Zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden, Mensch, in uw hart, in het Woord, in uw lot, * Anders zoo spelen de wervlende winden, Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God. 1857 II INDIVIDUALITEIT „Wees u-zelf 1" zei ik tot iemand.; Maar hij "kon niet: hij was niemand.* III VERANDERING Elke verandering is geen verbetering. Ja reinig en heilig, o mensch, uw natuur, En, strijdend in hoogere kracht, Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur U-zelven, met wijsheid, met macht. Maar wee over hem, die te onzaliger uur, . Zijn aard en zijn wezen verkracht 1 Daar kwam hij, daar stond hij, de vriend van weleer In jaren niet wedergezien ; Hij kwam uit zijn Veluwsche dorpje, van veer Een groet in 't voorbijgaan ons biên : Daar stond hij, daar sprak hij, — hij was het niet meer, Zijn mummie, die was het misschien 1 Hij vuur was zijn oogblik en wild woei zijn haar, Maar op zijn gelaat lag zijn hart, Een harte zoo gul en zoo warm en zoo waar, Schoon nog — als zijn lokken — verward ! Nu glad en rechtvaardig en sluik zat zijn haar, Maar, hemel, waar zat toch zijn hart ? 't Gelaat nu geplooid in den deftigsten trek, Den doodstrek der reine Natuur, Een hagelwit stropje' om een zeer stijven nek, Steil, als een gepleisterde muur, Een wandlende punt voor elk open gesprek, Geen mensch, maar een vreemde figuur Zoo stond hij mij daar, hij, uw minlijke zoon, Natuur, gij oprechte 1 weleer. Ik schrikte — als hij sprak — van dien statigen toon, Eilaci, hij sprak ook niet meer ! Zelfs at hij en dronk hij me gansch niet gewoon, Maar plechtig — schoon smakelijk zeer. Hij heeft ons geërgerd en uren verveeld, Toch dunke u mijn dichtje geen spot l Neen, 'k schreide om den man, die een rolletje speelt, Door geestlijken hoogmoed .... een zol ; En 'k dacht: zoo me dat nu een nieuw mensck (verbeeldt, Dan de oude was beter voor God I Ja, reinig en heilig, o mensch, uw natuur, En strijdend in hoogere kracht, «857 Vernieuw u, verwin u, beheersch en bestuur U-zelven met wijsheid, met macht, Maar wee over hem, die, te onzaliger uur, Zijn aard en zijn wezen verkracht! IV KEER IN U „O mensch, keer tot u-zelven in l" Hoor, droomer, dat beduidt: Daal in uw hart en zoek en zin, Maar — haal er ook wat uit 1 V SOORTEN Sprekers, hoorders, denkers, daders Vindt ge in soorten, rijp en groen. Zeldzaam vindt ge wèl vereenigd Spreken, hooren, denken, doen. VI WETENSCHAP EN OPPERVLAKKIGHEID Wat een komeet is heeft geen wijze ons nog verklaard, Men zoekt en vorscht, tot heden. Maar Piet zegt : „Dat weet ik, een star is 't met een staart I" En met dat licht is Piet tevreden. VII VERSCHIL EN VREDE Uw Richting is mij wel — mits zij naar boven streeft, En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft. VIII NIET AARDIG Leeraard is in 't geheel niet geestig. * Dr. Hofstede de Groot. Brieven over den Bijbel. In de vaderlandsche kerk Is daar plaats te vinden, Eer en loon (schoon niet naar werk !) Wat ge ook zijn moogt, vrinden. Wees mystiek, (dit blijft gezocht!) * Wees zelfs miserabel; Kronkel u in iedre bocht, 't Is gansch respektabel. Wees vervelend, taai en droog, Heb een schat gebreken, Houd een zeker rechter oog,* Des noods — steel uw preeken ! Maar één ding is streng verboên, Doodlijkste aller zonden: Wee u, zoo ge in taal of toon Aardig wordt bevonden l Geestigheid heet spotternij, Ongodisme, ketterij ; „Deftig, vormlijk, waardig" Blijf' de leus, en, heil den man, Die het vroom verklaren kan : ,,'k Ben volstrekt niet aardig !'' IX STICHTELIJK Wat zich als stichtlijk aan komt melden, Sticht ons maar zelden. Wilt gij mij stichten, och, voortaan, Och waarschuw niet, maar grijp mij aan ! Laat, bij uw zinrijke verhalen, Gedachten in mijn ziele dalen, Een glimlach om mijn lippen dwalen, En in mijn oogen lok een traan 1 X JAN RAP Ware er, in het gemeen, geen andere keus als tusschen rechtzinnig en lichtzinnig, ik zon liever om mijne orthodoxie voor ouderwets doorgaan, dan om mijn liberalisme ingehaald worden door lieden van verdachten ernst. * Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer I Hij houdt niet van' die vromen : Hij geeft „geen weerga" om de leer. En smaalt van „breede zoomen." * Hij vindt geen waren christengeest Bij al die fijne kwezels ; Hij zegt „de Liefde is 't hoogst, is 't meest." En scheldt hen uit voor Ezels. Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Een vijand van de vromen, En, ik geloof, ook niet veel meer, Met vroomheid ingenomen. Jan Rap beweert, na wijs beraad, ,,'t Bestaat'em niet in 't bidden," Maar waarin of 't'em dan bestaat, Dat laat hij liefst in 't midden 1 Jan is geen knecht der wet; hij staat, Dus zegt hij, in de vrijheid !* Ook, als hij f huis komt, 's avonds laat, Psalmzingt hij: Vrijheid, Blijheid ! Jan volgt in denken en in doen De stem van zijn geweten, Maar 't is er een van ruim fatsoen En, min of meer, versleten. Jan oordeelt — alles, zonder vrees, Wat hij zegt staat op pooten ; Hij weet vooral van Dominees Ontelbare anekdoten. Ook voelt Jan Rap, die menschen kent, Nogal zijn eigen waarde : Waar vindt ge zoo'n patenten vent, Zóó liberaal, op aarde ? Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer ! Een standje vol verlichting ; Afbreken is zijn vreugd, zijn eer, In spotten vindt hij stichting. Wat knappe kop ! wat diepe blik ! Hij hangt niet aan de letter ; Hij hangt veel meer aan eigen lk En nommer Eén — die ketter !* De waarheid heet het doel alleen Van dees geliefden broeder : Hij sierde onlangs met aardigheên Den Bijbel zijner moeder. Hij grijnst zijn kleine zusjes Sn, Die wonderen gelooven ; Want zijn geloof, 't geloof van Jan, Staat vast en ver daarboven 1 Jan is niet kerksch : dat spreekt van-zelf» Hij denkt zoo héél verheven : „Zijn tempel is het blauw gewelf, „Zijn godsdienst is — zijn leven !" Zoek hem in 't Zondagmorgenuur Niet bij de vrome scharen ! Hij, wel zoo goed, in Gods natuur, Houdt kerk en — rookt sigaren ! Nog tegen 't Zendingswerk vooral Richt Jan zijn geestigheden ; Hij kan zijn geld — Jan is niet mal — Wel nuttiger besteden. Het krielt — verklaart hij — om ons heen Van Heidnen en Heidinnen : Bekeer die eerst 1 Heel fraai; alleen Jan moest met Jan beginnen 1 Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Lichtzinnig, wel te weten : Zoo zijn er — ja ! zoo zijn er meer, Die liberaal zich heeten ! Moog Jan dès leven in mijn lied En heden en nadezen, Opdat wie 't leze of hoore — niet Begeer zijn maat te wezen 1 XI VROOMHEID Ik kan het met üw vroomheid Niet vinden op den duur : Zij kijkt me véél te deftig, Zij kijkt me véél te zuur 1 Gij. die in alle dingen Slechts zonde vindt en schuld . Van leelijke gedachten Is vast uw ziel vervuld. XII GELOOF EN KRITIEK* Vrees God, maar, vriend, wees niet vreesachtig, Wees kinderlijk, niet kinderachtig. XIII ERNST EN VRIJHEID Geen Vrijheid zonder Ernst: geen Ernst ook zonder hiér, Want zij alleen maakt de' Ernst oprecht, gezond en waar. XIV OP 'T KINDERSCHOOLTJE * Op 't kinderschooltjen — aan den wand — Trof tekst bij tekst mijn oog, Nul voor het hart, — voor 't jong verstand Te duister en te hoog. „Wordt als de kindren I" sprak de Heer, * „Derzulken is mijn Rijk ...." Gij maakt, o drijvers van de Leer, Uw kindren u gelijk. XV TWEE IN ÉÉN HUIS Hij was een zeer rechtzinnig man ; Zij was een vrome vrouw ; Hij in elk puntje van de Leer, In 't kleene zij, getrouw. Hij stond voorwaar, in goeden reuk Bij lieden van zijn kleur ; Zij spreidde in huis en kring, alom, Der liefde nardusgeur. * Hij was ervaren in de Schrift, Zij kende 't groot gebod. * Hij was een Gódgeleerde, .... omtrent Zij was een kind van God. Hij keurde preeken ; zijn gelaat Bracht iedren indruk voort, Geen ketterijtje ontsnapte hem .... Zij, stille, deed het Woord. Hij staarde somber voor zich heen, Zij wandelde in het licht: Hij had een zeekre plooi, maar zij Geen plooi in 't kalm gezicht. Hij sloot den Hemel óp en toe, Met kort en hard betoog; Zij droeg den Hemel in haar borst En in haar zeegnend oog. Hij jammerde over ,,'t zondig hart," Heel waar soms en heel goed : Doch elk die haar ooit kende en sprak, Dacht: welk een rein gemoed ! Hij hield vergaadring, dag aan dag, Voor schooljeugd en Chinees, Intusschen bouwde zij haar huis, In 's Heeren rechte vrees. Zij had het leven des geloofs, Hij had de leer alléén Och of hier 't spreekwoord baten kon, Dat man en vrouw zijn één. 1837 XVI REGEL, MET UITZONDERING De slechtste Christnen hier op aard, 't Zijn Theologen — zonder baard. * XVII DE WAARHEID Aan Mevrouw***, Gij hebt de Waarheid, eedle vrouw ? Vergeef, dat ik meteen Het nog maar half gelooven woü — Ik dacht, God had ze alleen. XVIII . DOGMATISCH ROOSJE* God heeft u lief en schoon gemaakt, Als een van Zijn verkoornen ; Slechts als men zeekre puntjes raakt, Dan voelt men, Roosje, uw doornen. XIX MACHTELD EN LEONARD* (Theologischs Romance, XlXe eeuw 2e helft) Zoo te theologiseeren Met een lieve vrome deern, * Waarlijk neen, dat schikt zich niet, En natuur en kunst, meneeren I Protesteeren {yftè*JJ Het een glimlach, in dit lied. HUMANUS * Keuvlend doolt, bij 't vallend duister, 't Jonge paar door 't jonge groen ; Bloemen, knoppen, nachtegalen Droomen in de lentedalen — Zouden niet de hartjes gloên ? Machteld is 't, de blonde schoone, Met haar vriend, haar Leonard ; Eigen ijk naai neet, doch ne»en Bieden somtijds in dit leven Mooie nichtjes hand en hart. Leonard is wel wat houtrig, En hoovaardig op zijn stand, Toch — ofschoon hij Proponent is — Toch gevoelt hij dat het Lent' is, Daar zijn borst van liefde brandt. Moegedrenteld vlijt ons paartje Zich ter neder in 't prieel, En, vast, naar verliefde wijzen, Bouwt men nestjes — paradijzen ! Onder fluistrend mingekweel. Hoe ze keuvlen, hoe ze kozen 1 Had de zon weer stilgestaan, * Licht wel, als twee purpren rozen, Zaagt ge Machteld's koontjes blozen — Doch juist even kwam de maan. Maar o luister 1 luid en luider Klinkt hun zoete liefdetaal : Wat de harten mag ontroeren ? Brengt hen de avond in vervoeren, Maneschijn en nachtegaal ? Dwepen zij met dichtrenzangen, 't Hart vol jeugd en poëzij ? Of is Jaloezie aan 't spoken ? Wordt de huwlijksreis besproken ? Is de Proponent wat vrij ? Neen, o Goón ! — maar zij bespreken, Onder 't filome'enlied, Bij het geuren der seringen.... De echtheid van de Handelingen Der Apostlen 1 — minder niet. „Ach !" zegt Leonard, „die echtheid Staat, gelijk mijn liefde, pal! ' Al uw, kritische bezwaren Kan een Proponent verklaren ; Maaklaars weeten niemendal." * ' „Twijfelde ik aan uwe liefde" — Zegt nu 't meisje — „Dierbaarste, ooit ? Doch hoe teeder gij moogt praten, 'k Rijm den Brief aan de Galaten Met die Handelingen nooit 1" „Machteld ! alles laat zich rijmen Voor wie vroom is, vroom en knap — Doch uw zinnen zijn betooverd, Reinout heeft u gansch veroverd, Met zijn halve wetenschap.." Reinout.... maar hier trapt de Eerwaarde Juist den Duivel op zijn staart: Eensklaps toch schiet uit de boomen, Storend dees verliefde droomen, Reinout, met een Tübingsch zwaard. „Sta !• verleider gij van de onschuld !'* — Roept hij uit — „Gij veinzaard, beef ! De echtheid van de Handelingen Aan mijn Machteld op te dringen 1 Ken uw misdaad, ken ze — of sneef 1" Zwaardgekruis. — Ons Proponentje Tuimelt in zijn bloed ter aard. Reinout juicht als overwinnaar ; Machteld is een beter minnaar, Is een Leidsch professor waard ! i8S9- • XX QUESTION BRÜLANTE De Wil, de vrije Wil ! dat was, mijn Theologen ! * Uw spoorwegkwestie, ja, in onzer dagen strijd : * Elk had zijn richting, had zijn lijn, die hij met vlijt, En nijd, Verdedigde voor 't volk, — slachtoffer van een tijd,. Zoo veel-, zoo aaklig veel- en nog eens v e e 1-b e w o g e n. Doch ai! zoo hier als ginds voor kerk als staat en steê, Wat jammer was van al die lijnen en systemen — Geen schepsel kwam er verder mee, En menig burger waar' tevreê, Zoo 't hasplen, hoe dan ook, nu maar een eind mocht nemen I 1858. XXI DETERMINISME * Had ik een vrijen wil ('t kontrarie is gebleken !), 'k Zou met dees kwestie nooit mijn sterflijk hoofd meer breken. Doch, wat ik wil of niet, zij laat mij nimmer rust.... Is geen Pelagiaan, wien 't lust! * XXII UITGESTELD Wie voor 't M i 11 e n n i u m wil strijden, nu die kom * Maar over duizend jaar weerom ! Voorloopig is er nog iets anders te bepraten : Die kwestie kunnen we overlaten ! XXIII DUALISME Mijn Wetenschap en mijn Geloof, Die leven saam in onmin, Want de eene houdt, wat de ander doet En denkt en meent, voor onzin. De Génestet, Gedichten, 30. Intusschen, beide heb ik lief, Juist even trouw en innig, En toch vind ik mij-zelven niet Onreedlijk noch krankzinnig. XXIV MONISME Driemaal heb ik 't Boek verslonden, Veertien dagen lang geloofd : 't Groote Raadsel i s gevonden, Schoon 't mij duizelde in het hoofd. Toen — liet ik mijn vleuglen hangen, Als een vliegje voelde ik me in 't Onontkoombaar web gevangen Van een ijslijk groote spin ; 'k Voelde levend mij verslinden Door dien machtigen Monist—. En zoo 'k hier mijn heil moest vinden Waar' 'k nog liever Dualist ! Het Boek, waarvan in dit gedichtje (geen verdichtsel I) sprake ia, kan natuurlijk geen ander rijn dan het zeer merkwaardig geschrift des Leidschen Heesters : „De vrije wil." Deze aanteekening is dus voor de meesten mijner lezers overbodig. Broeder Leek, evenwel, voor wien ze niet te veel, maar te weinig zegt tot recht verstand van ons rijmpje, verg. Dr. PIERSON's opstel in de Gids, Hei 1859 : .Het monisme van PROF. SCHOLTEN." XXV NIMIUM NOCET* 't Is prachtig, konsekwent! Ge ontwikkelt ons uw leer, O meester in de kunst, met klemmende bewijzen ; * En eischt geloof ! Gij-zelf hebt geen bezwaren meer, Ja 't schijnt wel of gij 't weet, net als onz' lieve Heer, — Maar d i t juist doet m ij n twijfel rijzen 1 . XXVI SYSTEMATISCH Ja dat 's wel waar, doch in 't systeem Daar zou 't volstrekt niet deugen ; En dies — dat ik de vrijheid neem Te zeggen : 't Is een leugen. XXVII THEORIE EN PRAKTIJK Geloof niet op gezag, Meneer ! Onthou dit wel ter degen. Geloof alleen wat i k u leer En spreek m ij nimmer tegen. XXVIII THEOLOGUS TRIUMPHANS * Groote geest! van menig boei Hebt ge ons trouw bevrijd. Man van hart en hoofd vol glans l Nu, daar ge in zoo menig strijd Koning en verwinnaar zijt, Smeed geen nieuwe boeien thans* Voor uw volk, uw tijd 1 XXIX MIHI CONSTAT Daar wordt eensklaps de strijder opgenomen in dr rjj * der Theologiae professores. Af (Al eonstat (bij mij staat het Tast) klinkt het uit de wolk, en de stem oer profetie roept ons vertroostend toe : .Vindt mijne methode ingang, dan houden alle twisten weldra op, enz." Dr. PIERSON. „EenprogrammaTantheotogij.ilonderwijs.1* Gldi. Oktober 1850 Bravo ! dat's orakeltaal! Dat klinkt recht professoraal! Dat zijn weêr de goede zeden Van een vijftig jaar geleden ! Groote Goön ! zoo je ook niet meer Wist, besliste en profeteerde Dan een zeer geleerde heer — Waarvoor was je een hooggeleerde? XXX GEVEN EN NEMEN Oratio inauguralis. Kritiek mag alles onderzoeken, Want grensloos is haar rechtsgebied, Zelfs de' inhoud der gewijde Boeken — Alleenig maar 't kritiekste niet. Men heeft getracht in deze vier regels den inhoud weer te geven — verkort, doch juist — van Dr. J. I. DOEDES, Oratio de critica studiose a Theologis exercenda. Tra/, ad Aften. 1859. XXXI NABETRACHTING VAN GEMELDE ORATIE Van mij zult gij nooit de onwetenschappelijke bewering hooren: dit of dat is onmogelijk. Dr. DOEDES Men vraagt: hoe een scherpzinnig man Zoo iets onnoozels zeggen kan ? — Hij wil ons, in zich-zelf, bewijzen, naar ik gis, Dat waarlijk niets onmooglijk is. 1859. XXXII METHODEN Men heeft de empirische en bespieglende methode — Ook die van Bosco is bijzonder in de mode. * XXXIII DE RECHTE MAAT „Haast al te pikant" is — juist van pas. Want zoo het niet op 't kantje was, Dan waar 't ook gauw Weêr wel wat flauw I XXXIV LEEKEDICHTJES , „Zoo'n dichtje, nu," wat wil dat zeggen, Op wetenschappelijk gebied ?" Niets, — doch het leere ü overleggen Wat waar en heilig is, wat niet. XXXV VERMITTLUNGSTHEOLOGIE * Mijn Wetenschap en mijn Geloof, Die leven saam en.... stoeien ! — Het is je een lust om aan te zien, Zoo'n recht geloovig knoeien. XXXVI SANCTA THEOLOGIA * Scherts ik met ü, 't is in 't gelooven Dat gij de ware schat niet zijt, En dat gij geven kunt noch rooven Wat eeuwig mij het hart verblijdt. XXXVII BEURT OM BEURT Vaderlandsche kerkgeschiedenis. In Utrecht heeft voor jaren her Van Heusde's licht geschenen. * Met 's mans disciplen toog zijn leer En licht naar elders henen. In 't Noorden heeft toen jaar op jaar * Een starretje geflonkerd ; Uw star, doorluchtig Leidenaar, * Heeft nu zijn glans verdonkerd. Doch — dit is duidlijk — ook üw licht Moet op zijn tijd weêr kwijnen.... En dan ? — o Goön ! dan is het Sticht Weêr aan de beurt, om met nieuw licht Ons Neerland te overschijnen. 185*. XXXVIII VAN HEUSDE'S SPREUKE * Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is. XXXIX TWEE KORYPHAEËN „Gek zijn wij een van beiden, wij," Zei de eene Theoloog tot de' ander. „Wat wij gelooven toch strijdt lijnrecht met elkander : Dit's evident voor ü, dat's evident voor mij — Dus, een van tweeën is maar mooglijk: ik of g ij.." Of beide, dacht er een en — ging voorbij. DE STAND DER ZAKEN XL EEN SCEPTICUS I Hoe 't niet is, zeggen ons de heeren ; Maar hoe het i s, miin goede liên, De Tijd of de Eeuwigheid zal 't leeren — Misschien. XLI ■ EEN ONTEVREDENE „Wij zijn thans bezig al den rommel om te halen ; De waarheid, voor-als-nog, blijkt moeilijk te bepalen, Maar 't komt terecht; 't is slechts een tijd van overgang..." 'k Wou dat hij o v e r g i n g ; dét zeggen ze al zoo lang ! XLII EEN REDELIJK KONSERVATIEF Zij zetten 't al op losse schroeven ! 't Is om de vromen te bedroeven, 't Is meer dan akelig — maar zacht, 't Is zoo toch beter, wèl bedacht, Dan dat ze ü op de pijnbank schroeven En u verbranden.... lieve Heer !.... Omdat gij afwijkt van hun leer. XLH1 DE LUTHERAAN „Ik hdu 't met Luther maar,(j|jpt nü." Dat's goed, maar Luther hield het zeker niet met ü. XLIV EEN VOORSTANDER „'k Ben v o o r de waarheid !" Goede man, 'k geloof het graag; Maar zijt gij er achter? dat's de vraag I XLV DE MAN VAN 'T WARE MIDDEN * Mijn vader heeft mij eens geleerd, Dat elk, die ware wijsheid eert, Moest zijn een man van 't ware midden. ,.Kind — sprak hij — wat ik u mag bidden. Houd steeds, met christlijk overleg, Als Van der Palm, den middelweg." Toch, schoon 'k niet twijfel of voordezen Genoemde weg puik-puik mocht wezen, 'k Heb mijn bekomst van 't midden, want Men krijgt er, als een kwade jongen, Thans klop van de' een en de' anderen kant, En wordt geduwd en plat gedrongen. Zoo'n middelman, Wat heb je er an ? Zoo'n sukkelaar, Zoo'n modderaar 1 Inkonsekwent 1 zóó luidt het heden. De knappe lui van wederzij' Zien op u neêr met medelij', Alleen de stumperds staan u bij.... *t Zijn andre tijden, andre zeden ! Dus, wilt ge een man zijn, — kies partij. XLV! EEN GELOOVIGE Uit de neevlen zal de Dag Eenmaal zeker rijzen. Schoon niet ik hem groeten mag — 'k Zal er eeuwig God voor prijzen : Dat ik op mijn aardschen tocht, Onder weemoed, scherts of lijden, Met een hart voor al wie strijden, Steeds naar 't hoogste zoeken mocht. 1859. XL VII HET ABSOLUTE * Den Heer J. A. Th—tn. — Wort, soo doende, niet de theologie tot scepticismo ten Toeten wte, Dat in de — „leeckedichies" gheheel den draeck steeckt mettet absolute? Claegh- ende Vraeghliedt, enz. Hoe nu? ik zou den draak met 't Absolute steken? Verkondigt ge, o mijn Vriend, in schalke rijmlarij, — Neen, 't Absolute juist, * veeleer, steekt, welbekeken, Op onderscheiden wijs, den'draak met u en mij! XLVÏII GEEN PILATUS Wat is waarheid ! — riep Pilatus, * En voorwaar, wel meer dan een, Die, na Christus' ijdlen Richter, 't Woord herhaalde hier beneên. Des nog scheld hem geen Pilatus ! — Wat dit woord tot zonde maakt, t Is alléén de toon en de uitdruk, 't Is de wufte mond die 't slaakt. Soms van uit de ziel des strijders Berst het als een vuurge beê, Als een traan vol diepen weemoed En — het vroom geloof schreit mee. XLIX TOUT CHEMIN MÈNE è ROME Men zegt: de strijd Van onzen Tijd Voert, zoetjens an, naar — Romen. Straks moe van de' onbeslisten slag, De' onvruchtbren kamp, den heeten dag. Gaan wij, in de armen van 't Gezag, Weer rusten, biechten, droomen I Ai, welk een gril ! Profeet, zwijg stil ! 't Kroost van April * Blijft eeuwig Rome vloeken. Eer wordt Sint-Peters stoel verbrand, . Eer ooit een volk.... zóó protestant Daar rust en heil gaat zoeken 1 1 Zoo bout niet, man ! Al rilt ge van De heilige Pantoffel, * Pas jij maar op voor de oude kous Van de' een of andren kleinen Paus, Daar zijn er velen, — stoffel 1 L WELGEMEEND Vrijheid I vrijheid 1 geen gezag, Is de leuze in onze vlag. Zoo is 't wel I dat nu geen leek Verder mee of tegenspreek' 1 LI WAARSCHUWEND VOORBEELD De Liberalen van gistren — ach, 't Zijn kettermeesters van den dag. G ij, Liberalen van heden, Zult ge in hun voetspoor treden ? iSoo. Lil AUTORITEITS-ONGELOOF Gelooven op gezag — Dat mag Niet meer in onze dagen ! Maar ach, 't Schijnt, niet-gelooven op gezag Komt nu aan de orde van den dag, Bij zeker slag ; Is 't beter ? — woü ik vragen. LUI KETTERIJ De ketterij, die, zegt men, st—nkt — Een woord dat niet welluidend klinkt 1 — Doch ik voor mij, Houd ketterij » Juist voor het zout der maatschappij, Die, zonder haar, lang waar' ten roof Van Heerschzucht, Domheid, Bijgeloof. Slechts, waar ze onzeedlijk wordt, daar is Ze mij een st—nkende Ergernis I LIV DE WERELD DER TRADITIE (Mikrokosmos.) * Vóór het huwlijk werd besloten, Door dit echtpaar, lief, maar dom : „Onze kindren ('t meisje bloosde !) Zullen worden o m en o m. Schenkt ons God het eerst een jongen, Luthersch wordt ons eerste kind, En de tweede, knaap of meisje, Volgt u en wordt Doopsgezind. Doch mocht de eerste een meisje wezen, In dat liefelijk verschiet, Dan wordt ook de rij geopend Met een kleine Mennoniet." — * Thans, hun huis telt twalef kindren, Die, tot eer van 't Christendom, Luther eeren, Menno volgen, Vroom en deftig, om en om. Toch waar' 't koppigst Lutheraantje Daar een doopsgezinde geest, Zoo meneer zijn oudste broeder Maar een meisje was geweest! 1860. LV FORMULIER VAN EENIGHEID * 't Geloof van de Eeuw, in 't kort gezegd, Is dit: Och, alles komt terecht. LVI LEER EN LEVEN (Mikrokosmos.) 't Is katechizatie : de dartele jeugd Met oolijke christenzielen, Met guitige oogen en roezig haar, Grauwe buisjes of blauwe kielen, De jeugd joelt aan de kerk bijeen En wacht op het klokje van negen, Dat Dominé treedt uit de pastorie, Vlak bij de kerk gelegen. Zij worden gevoed met de zuivere leer, Dees jeugdige Protestantjes ; Hun levensbeschouwing is melankoliek, Al lijken het vroolijke klantjes 1 Zij houden voor waar wat Dominé zegt, Geen twijfel rijst van binnen : Toch werkt de kracht der zuivre leer Maar langzaam op hun zinnen I Zij weten, dat heel 't menschdom diep In Adam is gevallen, En dat verdoemd zijn, reeds voorlang, De meesten, zoo niet allen ! Intusschen schijnt het hun vroolijkheid Voorloopig niet te storen, Of daar, op één die zalig wordt, Tienduizend gaan verloren 1 Zij weten ook van 't wezen Gods Verwonderlijke zaken I Die trouwens hun lichtzinnig hart, Al meê niet wijzer maken. Niet wijzer ; slechter evenmin. Geen kwestie baart hun zorgen, Een vogel zingt in 't jong gemoed En vroolijk lacht de morgen. Och, Pastor ! preêk die jeu^d maar voor, Dat ze in dit stofgewemel Moet leven, wars van 't aardsch genot, Alleenig voor den hemel. Zelfs Teunis, die op krukjes gaat, De beste van die snuiters, Leeft nog op 't oogenblik alléén Voor knikkers en voor stuiters 1 Klaas, met een hoepe! in de hand, Leert zijn geloof van buiten. Doch loopt hij vast vraag Vier wel vrij En — zal dus 't boek maar sluiten ! Piet, die zich strakjes in de les Een zondaar zal verklaren — Trekt nu, zoo'n zondaar als hij is, Zijn zusje bij de haren ! De blonde Ko, de zwarte Jaap Vertoonen ons Kaïn en Abel ; En de andre schaar joelt wild dooreen, Precies de Toren van Babel 1 Slechts Keesje met zijn „kort begrip" * Zit in een hoek te brommen — Zijn godsdienst kostte 't stumpertje Helaas 1 al vrij wat grommen .... Daar slaat de klok ! daar stroomt de jeugd Den tempel in der christendeugd, Eenvoudige, onbekeerde ! Hoe 'k woü dat Hij haar tegenkwam, Die kindren in zijn armen nam, En vast wel anders leerde ! i$6V LVII IN DE HUISKAMER Zij 't officieel gewaad ook nog zoo eêl van snee, Den Christen kent men eerst in 't huislijk négligé. LVIII AAN EEN HOLLANDSCHEN KNAAP Jongen, reeds met tintiend oog Ziet gij smachtend op, Naar dien preekstoel, steil en hoog, Uwer wenschen top 1 Lacht u 't zalig denkbeeld aan, Ook eens deftig daar Hoog en gansch alleen te staan Neerziende op de schaar ? Op de schare saamgestroomd. Zeker, aan uw voet; Want van leêge kerken droomt Nooit een vroom gemoed 1 Kleuter van een Redenaar, Oefent ge u misschien Reeds in 't plechtig handgebaar, Ginder afgezien ? Doet ge al soms tot eigen schaê, Jeugdige alias, Uw geliefden Preêker na Voor het spiegelglas ? Kw»ekt gij reeds dien preêktoon, die, Eenig in zijn soort, Vaderlandsche oratorie Kenmerkt en — vermoordt ? En verkondt je* moeder al Met een lach, vol vreê, Wat er van u worden zal, Zegge : een Dominé .... — Hoor dan, kind, en overleg Eens dit hartig woord : Op een gansch verkeerden weg Dwaalt ge : ga niet voort! Weet het: Eerzucht, IJdelheid Lokte al meer dan een, — Dikwijls werd de fout besehreid 1 Naar dien preekstoel heen. IJdelheid door ouderzwak Roekloos aangespoord ; (Schoon de zoon in vaders vak Meer had thuis gehoord 1) Eerzucht, die het moeilijkst ambt, Bron van strijd en leed Voor wie de echte kroon bekampt 1 Licht hem tellen deed ! IJdelheid, die schittren woü, Met ....„een mooie preek," Zwaaien met een priestermouw. Heerschen met — een steek * Nu, keer tot u-zelf eens in, Kleine Samuël : * Vrome zin of ijdle zin, Wat drijft u toch wel? Zeg mij, jongen, gul en goed. Wat is 't dat uw oog Van verlangen schittren doet, Opziend naar zóó hoog ? En — mistrouw mij dat gevaart', Die verhevenheid I Die 't eenvoudig hart bezwaart, De' ootmoed strikken spreidt i Weet het, nergens dreigt gevaar, De' armen sterveling, Als juist op die hoogte daar I In dien tooverkring! Ach, zoo licht, wat vrome zin Ook zijn hart behoed', Sluipt er mee de Satan in, Die hem „Rabbi" groet! * Die, terwijl hij de' ootmoed preêkt, — IJdel Adamskind ! In zijn ziel de hoogmoed kweekt En — zijn oog verblindt! Die, mijn jongen, licht ook nu Reeds uw hart belaagt, Waar hij, in uw droomen, u Op die hoogte draagt .... Ken u-zelf dan, ken uw waan, En wat groot u schijn', Weet, dat wie zóó hoog zal staan Meer dan kleen moet zijn 1 1860 LIX PARADOX* „Hij is geen dominé" — De Hemel zij geprezen ! Voor velen is men 't best, door 't ganschlijk n i e t te wezen. De Génestet, Gedichten, at LX LEEKEGEBEDJE Verlos ons van den preektoon, Heer 1 Geef ons natuur en waarheid weer ! LX1 WETENSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING Zij hebben saam gekonjugeerd, Gedeklineerd,* Hun namen in de bank staan door elkander ; Zij kwamen school steeds even laat, Zij deden samen kwaad En "de een schreef p e n s a voor den ander. Ze zijn van de eigen slanke leest, Op menig feest, Met éénen -geest Verliefd geweest. Zij deelden saam hun lief en leed, zelfs hun sigaren In hun Latijnsche jaren 1 Nó zonder schroom, zonder schaamte of ontzag Deklineeren Deze heeren Elkanders talenten, moreel en gedrag ; Benijden, Bestrijden, Verkoopen, verraden Elkander in 't duister met woorden en daden ! Want beiden maakten naam in de eigen wetenschap, ■aar de een heeft in het spoor des anderen gereden. Daar kwam verschil, niet zonder reden; 't Ving aan met vriendelijk gekrab, Maar steeg allengs van trap tot trap .... Dat grijpt elkander nu in 't hart als in de haren .... Och, of ze nog maar weer (in 't klein) kwajongens waren. LXII HISTOIRE CONTEMPORAINE Wat een leven, wat een leven. Toen Deel I verscheen in 't Hcht! Op de Beurs zelfs werd gekeven En een noodkreet aangeheven ; Ja door al dat nieuwe Licht Was de Effectenhoek ontsticht. Maar nog wacht je een deel of zeven; En, in 't versche strijdgewoel, Is voorlang de heele boêl, Reeds vergeten en vergeven ! In 1853 begon Dr. MEYBOOM met de uitgave van een Leven van Jeatu, ■»*. geregeld voortgezet, nog niet voltooid is. _ Groot gerucht in den lande bij de verschijning van dit werk 1 Herinnert ge u niet ? Wat al opspraak en ergernis verwekte, o.a., des Schrijvers beschouwing van het verhaal der verheerlijking op den Berg ! Maar sedert is er vrij wat sneer, ook vrij wat anders, voorgevallen op godgeleerd gebied, en het (betrekkelijk) nieuwe van 1853 is in 1860 reeds tamelijk verouderd. Het „snel verloop der dingen" en den rasschen ontwikkelingsgang der nieuwe ideeën in de laatste vijf, zes jaren met een sprekend voorbeeld aan te toonen, is ook voornamelijk het doel van bovenstaand versje. Men kan er tevens uit Weren dat het geen tijd is om dikke boeken te schrijven, want meer dan ooit geldt het Tempora mutantur, etc * LXIII STICHTELIJKE UREN * „Ik sticht het volk Van uit mijn wolk." — Dat zij 't verlicht' Is zonneplicht. t LXIV OP HEEL EN HALF LICHT (Een Amsterdamsche winteravond-herinnering.) „Op heel licht" staat een enkle maar, „Op half licht" ver de meesten : Dat gaat naar de opkomst van de schaar, Want die beproeft de geesten. Toch, somtijds waar het kerklicht kwijnt, Daar schijnt het Woord met luister, En vaak, waaf 't volle gaslicht schijnt, Daar zit je in 't pikkeduister! x86o In sommige gemeenten van ons vaderland heeft men de hebbeUjkheid, of wilt ge, de onhebbelijkheid, bij den avonddienst meer of minder licht te ontsteken, naarmate de verschillende leeraars meer of minder menschen trekken. Vandaar de uitdrukking: „Op heel of half licht staan." „He ben. nu ook op half licht gezet," ze! mij onlangs een zeer geacht vriend. Inde Amsterdamsche gemeente is deze „zonde in den vorm" — naar ons verzekerd werd ten minste — kort geleden afgeschaft LXV EEN KIND DER EEUW ONDER EEN PREEKSTOEL Gij Prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woordje voor mij ? Uw rede, als een galmend gerucht, Rolt ledig mijn ziele voorbij. Verborgenheên, vreemd aan 't gemoed, Van hooger mysteries vervuld, Door kennis en twijfel gevoed, Verkondt ge mijn zoekend geduld! Gij scheldt, wie het woord niet gelooft, Bezegeld, door wondren, met kracht, En vroom buigen allen het hoofd — Wee d' arme, die bidt en versmacht 1 Het ongeloof velt gij ter neer : „Geloof of verga !" is 't betoog. „De Twijfel is Hoogmoed, niets meer t" Klinkt troostend mij toe van omhoog. I8S9 Ach hoogmoed ! Maar is dan de gaard, Is de akker, versmachtend van dorst, Hoogmoedig ? — mij, strijder op aard, Aldus ook versmacht mij de borst. Gij Prediker, daar in de lucht, Hebt gij dan geen woord voor mijn hart ? En weet ge dan niet wat ik zucht ? En voelt gij dan niets van mijn smart ? LXVI IN'HUYGENS' VORM 't Houdt geen stéék : Maar een Steek Houdt het toch ; —" Zei een Leek. LXVII COTIN'S OPINIE* 't Is geen goed Christen, op mijn woord, Die m ij niet gaarne preêken hoort. LXVIII IN NOMINE DEI * Een haan, heel hoog en mooi gekapt, (Braaf spits en nijdig stond zijn kuif I) Kwam zeer tevreden aangestapt, Hij had een kipje doodgetrapt! In naam — natuurlijk 1 — van een Duif, Die, naar het zeggen van den haan, Die arme kip niet uit kon staan .... Wat deed zoo'n Duif ook zonder haan 1 De Haan : het Klericalisme. De Duif: Symbool van den Geest des Vredes. Een Kipje : Een Kettert je. LXIX. VOOR SCHRIFTVERKLAARDERS* Ach Heeroom, wat smart,* Die noot is zoo hard! Ik kan er den lof niet van zingen. Ik bijt al, maar vind dat het heel weinig geeft. Wat of men dan toch aan die noten wel heeft? 't Zijn nare en onpraktische dingen. „Ach, lummel! gij eet ze ook zooals ik ze u gaf; Wie noten eet, haalt er den bolster eerst af." De noot werd door Heeroom gekraakt en gepeld, Naar regels, in boeken uitvoerig vermeld, 't Blank nootje kwam kijken, maar 't hield zich niet (blank, Want 't bleef in de handen van Oom — veel te (1 a n k 1 Toen lustte de ondeugende jongen 't niet meer Pel 't nootje, maar maak het niet morsig, Meneer I t LXX. PROTEST DER LIBERALEN. Dat wij hoogmoedig zijn en wanen 't al te weten, Wordt, telkens, óns door ü naar 't arme hoofd gesmeten. O valsche onnoozelheid! — Wat immers is 't geval ? Gij weet wat niemand weet, en wij — schier niemendal. LXXI. ZEKER MATERIALISME. Jan Rap verklaart, ik ben een chemisch praeparaat, Vriend Spiritualist, deswegen, maakt zich kwaad;* Niet ik, mij geeft dit licht; ik dacht al vaak voordezen: Wat zou zoo'n smeerpoes toch wel wezen? LXXII MODERNE WERELDBESCHOUWING Halzen, die uw tijd vervloekt I God verklaart Zijn wetten Aan den geest, die 't al doorzoekt, Wie zich ook verzetten. ■ - , Geen traditie staat meer pal, Oude muren zwichten ; Nieuwe kijkjes overal, Stoute vergezichten I Sinds geen Paus verhindren kon, Schoon 't ook zorgen baarde, Dat onze Aard draait om de Zon, Niet de Zon om de Aarde ; Sinds ach, ging er meer op aard, Meê ten onderst boven ! Thans vooral, dat neemt een vaart I Om uw rust te rooven! Sancta Theologia, Hoe ze zich mocht weren, Vlood voor jonge Physica, Met gescheurde kleêren; De oude Wereldkoningin Zag haar huis bestormen, Steenen vlogen 't venster in, Zij ook moest — hervormen! Wat al levên 1 wat al strijd ! Wat al ommekeeren I Veel te leeren geeft de Tijd, Meer nog — af te leeren I Want of 't u mishaag' of niet, Klaar is 't, dat men heden Alle dingen anders ziet, Dan in 't schoon verleden I 't Is niet anders ! — of ge al zucht Vromer steeds en bancer. ,,'t Nieuwe licht" zit in de lucht Van gedachten zwanger ! 't Is niet anders 1 — of wij 't al Anders graag geloofden, „De aarde draait" — dat is 't gevaL Trots de stijve hoofden 1 Blijf dan, naar 't u lijkt en lust, Alles maar beschouwen, Al 't onhoudbre voor uw rust (En gemak) b e h o ü e n I Vouw de handen saam en vloek In uw zelfverblinding, Tegen al dat onderzoek, Tegen de ondervinding 1 Knijp, ai knijp uw oogjes dicht Achter de gordijnen, En verklaar : I k zie geen licht, Ergo kan 't niet schijnen. Doch, zoo 't wezen kan, bewaai Nog één greintjen oordeel En gebruik dat, Femelaar 1 Tot uw eigen voordeel ; En begrijp dan, hoe ge u draait Om uw tijd te ontkomen, Dat ge alléén u-zelven paait, Met onmanlijk droomen ! Op l — dat kan nooit Godsdienst zijn Die den dag moet vreezen, Altijd met den schemerschijn Dwepend van voordezen; Neen, die daar op élk gebied, 't Licht zal welkom heeten, Slechts in zeker hoekje niet Van zijn glans wil weten. Op I — mijn vrome slaat het oog, Voor het Al geopend, Vorschend rond en staêg omhoog, Lijdend soms, doch hopend ! Kan de zelfmoord van 't verstand U slechts ruste geven, Hij wil liever, aan Gods hand, Rustloos zoekend — leven I 1860 LXXIII GELOOVIG EN RELIGIEUS Daar is die 't al gelooft uit scepticisme alléén, — Die luttel houdt voor waar is v r o m e r licht, naar 'k meen. DE TEGENSTANDERS VAN HET MODERNE LXXIV HOUDEN EN HEBBEN „Ik h o u d maar wat ik h e b; dat nieuwe ! 'k gruw er van! f Goed, gruw ; maar zeg, wat hebt ge dan ? LXXV OVERWEGENDE ARGUMENTEN 'k Heb met dat nieuwe niets van doen. Vooreerst, het strijdt met ons fatsoen ; En dan, ik heb een vrouw getrouwd, Die 't met den Catechismus houdt. LXXVI KONTRABANDE „Die nieuwe idéés ! — bij mij aan huis is 't kontrabande ..." Zoo sluit uw deur, het krielt van smok'laars in den lande. LXXVII EEN OUD GEDIENDE Veel in dat n i e u w e is waar, ik kan het niet weêrspreken ; Maar 'k neem het toch niet aan, 't strijdt met — mijn oude (preêken I LXXVIII EEN STUMPERD „Een r e e d i ij k Christen xijn, als 't heet, in onze dagen, 't Is niet gemaklijk, 't is een taak, een strijd, een vak, Zelf moet ge denken, zelf l " Al wel, doch laat mij vragen : Woudt ge ook een Christen zijn misschien voor uwgemak? LXXIX ILLUSIE „Ik moei mij niet met al die zaken, Dat nieuwe licht, die nieuwe leer 1 't Gaat veel te véer 1 'k Ben bang om in de war te raken Erin? Och kom, dat hoeft niet meer I LXXX EEN ARISTOKRATISCH TEGENSTANDER (Gefluisterd, doch afgeluisterd.) „Al die vrijzinnigheid 1 ik had er immer tegen ! 't Is zoo bourgeois; ook mag ik zeggen, door God» (zegen, Voor 'k op mijn ijdlen weg genadig werd gestuit, Was toch reeds heel mijn hart de Richting toegenegen — Die zag er zoo fatsoenlijk uit!" LXXXI GEMOEDELIJKE OUDERDOM Dat nieuwe is .... voor wie 't dragen kan I Gun mij den vrede, jonge man, Ik laat maar liefst die dingen rusten : Ik kwam op 't moeilijk pad van plicht Door 't leven heen, bij 't oude Licht — • Al nader blauwen gindsche kusten ! Een kort geduld .... en beter dan Gij hiér weet ik er 't fijne van 1 LXXXII r VASTHOUDERS „Ik houd maar alles vast." Dat strekt u niet tot eer ; Wie toch den Rotssteen heeft, hangt aan geen stroohalm meer. LXXXIII UITZETTEN (Aan onze ketterjagers.) „Zet ze uit de ke r k I" dus roept ge luid. Zet liever gij uw kerk wat uit! LXXXIV ENFANT TERRIBLE * Met dien kinder-ketternaam Kroon u ! hij meldt lof voor blaam ; Meldt oprechtheid, rein van vonden, Die, glimlachend in 't gevaar, Onder de officiëele schaar 't Een en ander komt verkonden, Dat aan de Oomes wel mishaagt, Tante schrik om 't harte jaagt, Doch — een merk van waarheid draagt 1 LXXXV VOORZICHTIG 1 Verkond wat gij gelooft en denkt, Mits gij 't maar zóó bewerkt, Dat uw opinie niemand krenkt, En dat geen schepsel 't merkt! LXXXVI TE VER GAAN Te ▼ er 1 wat meent ge er mee ? spreek juister ! zeghetmij, Xe v e r — is dat het doel, of wel üw neus voorbij ? LXXXVII BEGINSEL EN KONZEKWENTIE Het onderzoek is vrij; doch, wat gij vinden moet — En anders hebt gij 't zwaar in dit en *t andre leven ! — Is bijgaand Rezultaat; want dit alleen is goed, En al de rest wordt door den Duivel ingegeven. LXXXVIII MARTELAARS Ik heb geen meelij met zoo'n would-be-martelaar." Ik wel: het ijdle kruis der Eerzucht weegt zoo zwaar ! LXXXIX MET SCHADE EN SCHANDE Aan ? Met schade en schande wordt men wijs, Jawel! met dien verstande, Dat men de schade stelle op prijs, En God dank' voor de schande 1 Maar wie de schaê zich-zelf verheelt. Van schande niet wil hooren, Wordt door de les, hem toebedeeld, Nog dommer dan te voren. XC Wjjb# AFGEBROKEN DISKÜSSIE Met ó strijd ik niet meer, fatsoen gebiedt mij 't zwijgen, Een snuifje bood men u, gij .... gooit met p—rdev—gen. XCI HOE SOMS DE LIEFDE HEERSCHT De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren, de liefde ie niet afgunstig, de liefde handelt niet lichtvaardig, zij ia niet opgeblazen. Zij handelt niet ongeschikt, zij zoekt zich-zelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Zij bedekt alle dingen — zij verdraagt alle dingen. De liefde is de meeste. PAULUS * 't Is nü der Liefde gouden tijd, De tijd waarin wij leven 1 Vraag tochymaar rond 1 Men bijt en strijdt, Door Liefde alleen gedreven. Neen, staar mij niet zoo spottend aan, Wien broeders hardheid griefde ; Het komt op 't recht begrip maar aan, Het recht begrip van liefde 1 De Liefde doet den naaste leed, Dat 's tot zijn best, beweert ze ; De Liefde is hard, is scherp, is wreed, Dat is juist liefde, leert ze. De Liefde zegt ook geestigheên, Die de arme zielen plagen, Maar 't is tot nut van 't algemeen, En niet uit zelfbehagen ! Daar ze in de waarheid zich verblijdt, Zoo is ze, allicht eens, aardig 1 Doch scheldt u noo een foutje kwijt: De Liefde is niet lichtvaardig I Zij ringeloort, zij kritizeert De stumperds naar den geeste, En staaft hun wat de Apostel leert En toont: Ik ben de meeste I Haar mantel — gaf zij u present, Lichtzinnige Legende I Zij maakt de Waarheid thans bekend, Zij vilt de naakte ellende ! En mocht ze — uit zwakheid — in een vrind Nog soms een feil verhelen, Straks toont ze weêr, hoe trouw zij mint Hun, die haar 't snoodst vervelen ! De Liefde dient: zij dient, als 't moet .... Ook klappen toe en vegen 1 Desnoods vermoordt ze een zwakken bloed, Der maatschappij tot zegen 1 Dat kost haar strijd en zielsverdriet, Verborgen tranenbeken ; — Maar Liefde zoekt zich-zelve niet, Zij zoekt slechts — uw gebreken I Zoo spreidt de Liefde, (de Echte, hoor ! De Ware, streng van zeden 1) Thans in het rond (pas op uw oor!) Haar goedertierenheden. Zij werkt en — bidt, wat smaad ze droeg Van flauwe tegenstanders, Die spotten : „L i e f d e r ij k genoeg — Maar 1 i e f 1 ij k is toch anders 1" XCII VERDRAAGZAAMHEID Wat meer verdraagzaamheid ! Voorwaar, De strijd wordt onbehaaglijk ! Ook wij zijn wel verdraagzaam — maar De rest is onverdraaglijk ! XCIII DILEMMA Verdraagzaam was ik — zeer! Toen heeft dat volkje mij Voor onverschillig uitgekreten : 'k Werd boos, dat spreekt! en nu — nu vragen ze, even vrij: Of dat verdraagzaamheid moet heeten ? XCIV VAN BOVEN NAAR BENEDEN Toen ik met dien Hooggeleerde * Op zijn kamer redeneerde ; In dien heilgen, veilgen kring Wijsheid van zijn lippen ving ; Toen hij, zwevend boven de aarde, 't Universum, mij verklaarde, Op zijn onweêrspreekbren toon, — Och, wat klonk dat waar en schoon I Even logisch als verheven 1 Menschenvrijheid, Godsbestuur, De orde en wijsheid der natuur, Goed en kwaad, het doel van 't leven Hij zette alles wonderbaar Uit elkaêr en in elkaêr 1 Zoo iets had ik nooit, vernomen ; 'k Was „bevredigd" en ik vond Niets dan orde en licht in 't rond .. Maar op straat teruggekomen, Op de Markt, daar ving mijn strijd Alweêr aan gelijk altijd ; 'k Raakte fluks de kluts weêr kwijt Al mijn idealen vloden Plotsling — voor 't verward gerucht Van de droeve kermisklucht; Voor een troep verkleede Joden, Die, de beenen in de lucht, Onder duizend apensprongen, Vast naar 't doel des levens dongen 1 Voor het bleek en scheel gezicht Van een zieklijk, jankend wicht, Op een orgel vastgebonden, ,. Lijdend voor zijn moeders zonden, Reeds tot beedlen afgericht 1 — God 1 wat last van zwarigheden, Die op eens mijn ziel bestreden 1 En ik dacht, wie 't kwalijk neem' : Wijsheid moog' ten hemel streven, — 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven Droevig lacht met elk systeem 1 *86o —l XCV IDEALISME Doe ik mijn oogen toe, Dan wil ik 't wel gelooven Doch als ik ze open doe Komt weêr de Twijfel boven. XCVI VOOR DE OPTIMISTEN Gij weet het groote nieuws, en, hoe door 't nieuwe licht Van Theologen, Filozofen, Oekonomen En andre Oomen, Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht ? — Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen ! 't Duurt nog een groote veertien dagen. XCVII WEEMOED EN HOPE Op den bodem van het leven, In de diepte van het hart Rust de Weemoed En de Smart; Maar de Hope rijst er neven, In 't geslingerd menschenhart. Tusschen weemoed, strijd en hope Vliedt het leven snel voorbij : Waakzaam, werkzaam Wachten wij Dat het Raadsel zich ontknoope, Wat ons korte leven zij. XCVIII LUIM La tristesae est dans le coeur. La gaité est dans 1'esprit. Wat meent ge, dat in weemoedsdroomen, In rouwmisbaar, dat harten breekt, In treurgezangen, tranenstroomen, Het meest der ziele droefheid spreekt ? .... De Génestet, Gedichten, aa Daar is een glimlach, gul en goedig, Een lachje, geestig, schalk en fijn, En toch zoo grensloos diep weemoedig, Dat zuchten daarbij vroolijk zijn! XCIX DE PRACTICI Durf te leven! kwel u niet Met te veel gedachten, Werk uw werk en zing uw lied Onder blij verwachten 1 Vroom en vroolijk, frisch en vroeg Met de zonne wakker, Strek uw handen naar den ploeg Op den grooten akker! Blik in 't rond, doch wijd uw vlijt Niet aan 't spekuleeren; Vriendje hebt ge zooveel tijd Tot filozofeeren? Mooi! zoo komt ge juist van pas Voor een tal van zaken; Menig stal van Augias * Is nog schoon te maken! Denken doodt en doen verlicht! Op! de mensch moet handlen; Niet staêg met bedrukt gezicht Als in droomen wandlen! Kracht, gezondheid, raad en baat Voor uw zielenooden, Is in de* arbeid, in de daad U van God geboden! Werk en min, ziedaar de troost I Bouw een huis op aarde ! Leef en streef voor gade en kroost I Kweek de schoone gaarde 1 Menig nokkend filozoof Wien zijn huis bekeerde Tot echt-menschelijk geloof — Dat zijn kind hem leerde ! Wie, uit liefde, een heilgen Plicht Hart en hoofd wil geven, Zal zijn God en vrede en licht Vinden in het leven; Meer dan hij die, suf en sip, Dag en nacht blijft zoeken Naar een reedlijk Godsbegrip In de nieuwste boeken ! 1S60 C PRACTISCH, Ik zeg maar, wees geleerd, dat's mooil maar wees verstandig, Dat 's mooier nogl en mensch, vooral wees niet onhandig! Cl DENKEN Wie 't met zijn denken hier beneden Nog wel het verste brengen kan ? Mij dunkt somtijds, en dat om reden 1 Een needrig en weldenkend man. CII TER GRIFFIE GEDEPONEERD* (Zie XX) Verveling stemde voor de wet * En, naar uw zin of niet, ge krijgt een spoorwegnet; Dat is nu uitgemaakt, en in een jaar of zeven Is Groningen niet ver .... „Maar hoe is 't met den Wil?' Dat is niét uitgemaakt, doch — hou' er liefst van stil» De kwestie sluimert : laat haar rusten 1 ze is al-even, Nu toch zes duizend jaar instatu quo gebleven 1 't Schijnt, vrije wil of geen, dus mooglijk hiér te leven ! 't Schijnt ook, dat onderzoek ons niet veel verder leidt! — En ik voor mij wou (met de stukken van de heeren !) Die gansche zaak nu maar ter Griffie deponeeren, Ter Griffie, meen 'k, van de Eeuwigheid, Die over alles vast een nader licht verspreidt! — JuK '6o CIII VROME RAAD Neem alles aan ; dat's 't beste deel — Ook financieel. CIV VRIJGEVIGHEID De Dogmatiek — zegt Jan — die geef ik je present. Doch wat hij meer geeft, bleef, tot heden, onbekend. CV DEFTIGHEID Deze soort Tan deftigheid mist alle waarheid en waardigheid. S. S. V. Bastaard van den Ernst, die „frazen" Tot een schijn van reden plooit, En temet een schaar van dwazen Heilig zand in de oogen strooit I Die onzinnige vertoogen Uitbrengt met een hoog gewicht^ Als gewerd ü, uit den hoogen, (Ach 1) een officieel bericht 1 Farizeesche, die uw naaktheid, Die uw ijdel zielbestaan Hult in plooien vol gemaaktheid, In den mantel van den Waan I Gij, die nooit een hart' bekoorde, Brandend van wat heilig vuur ; Schrik van Waarheid en Natuur, Die de Gratiën vermoordde 1 Ja, die ter onzaalger uur Om het heiige te verkonden, Ons een toon hebt uitgevonden, Die 't gebed van 't vroom gemoed In een lach verkeeren doet Hoor 1 wie u bewondren mogen — God vergeef mij, zoo ik me ooit In uw plooien heb geplooid ! — Ik veracht u als de Logen ; En ik zegende den dag, Dat ik u, door schrik bevangen Voor der Waarheid ronden lach, Aan een Witte Das verhangen Ergens plechtig bunglen zag 1 CVI AAN Ds. HUMANUS, Theol. Doet.* Gij zijt een mensch, eenvoudig, mild, gewoon — Doch zoo gewoon, als ik mij-zelf mocht wenschen I — Gij gaat, gij doet, gij lacht als andre menschen, Gij voelt als wij en spreekt op de' eigen toon. Gij redeneert, dat elk u volgen kan ; Gij hebt geen stel van stemmen of gezichten, Geen heilig soort van maten en gewichten ; Gij vreest uw God en zijt oprecht: een man I Gij zegt al jraak : Ik weet niet! gul en goed ; Geen vreemde balk verblindt uw heldere oogen, Ruim klopt uw hart vol liefde en mededoogen ; Wat menschlijk is, heeft recht op uw gemoed. Hoe voert uw geest onmerkbaar heerschappij 1 Vertrouwen eischt uw open, ronde trouwe ; 'k Ben eenzaam liefst in krankheid of in rouwe, Maar ben ik droef of krank — wees welkom Gij I Gij zijt een mensch — gewoon ; — doch niet gewoon Sinds hier natuur in zeldzaamheid verkeerde ! — Hoe dank ik u voor 't geen uw geest mij leerde ! Hoe eer ik ü — gij eert den Menschenzoon. CVII VERSTAND EN GEWETEN Waar die twee één zijn, daar is 't recht, 't Gewetenloos verstand is slecht, En 't onverstandige geweten Maakt menigeen bezeten. CVIII MORAAL Schoon het Haantje van 't Vernuft Soms moet koning kraaien, Moogt gij 't Haantjen in de borst Nooit den nek omdraaien 1 ent TWEEDERLEI OORDEEL Dat wie niet werken wil, niet ete 1 staat geschreven. Hij die niet denkt, hij mag wel eten — maar niet leven* CX VERHEVEN TROOST (Bij den ondergang van het supra-naturalisme.) * Och, wat miraaklen ons begeven, Voor 't ernstig zoekend hart — geen nood I Steeds b 1 ij v e n wondren meer verheven, Ontroerend, zinrijk, godlijk, groot; Ons prikklend naar omhoog te streven : . Ziet, welk een wonder is het Leven En wat mysterie is de Dood I CXI HUMOR Ben rijke taal vol geest en — ingehouden tranen, Vol zin, — ook zéér geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan. Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer — ^P*3$l (profaan. CXII DOGMATISME * De Geest, die 't brood dat zielen voedt, In steen of gif verandren doet. . CXIII PEINZENSMOEDE Daar Is geen Priester Die Hem verklaart 1 In raadslen wandelt De mensch op aard. Wie 't Licht van Heden Ook juublend eer', Dit licht doet smachten Vooral — naar meer 1 Want ach, wat nevel Van Dwaling vlied' — De Zon der Kennis, Zij schijnt hier niet. Mysterie — 't leven 1 > Mysterie — 't lot! De schepping predikt Geen liefdrijk God. Natuur — wat deert haar Uw vreugde, uw leed ? Ze is zielloos lieflijk En reedloos wreed 1 En Hij, die allen Is vóórgegaan ? Liet zonder antwoord Ons Waarom staan I Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer ; Wij weten weinig — Te weinig, Heer ! Maar toch, al gloeit soms Mijn hoofd van smart — In U, mijn Schepper, Vertrouwt mijn hart. Niet ómdat alles Uw Liefde ontdekt, Maar óndanks alles Dat twijfel wekt 1 Trots 't onverklaarbre Dat huivren doet, En 't onbewijsbre Der hoop, die 'k voed 1 Trots ieder raadsel, Het Kwaad zóó groot, De Smart zóó schriklijk, Trots rouw en dood.... Ja toch, ik meene, Dat ik Uw hand Wel speurde in 't leven — Uw Vaderhand ; En dat mijn ziele, Ter stille nacht, Uw stem wel hoorde, Zoo teér, zoo zacht. Na vuur en 'stormwind Zweefde ook soms mij — Schoon geen Elia — * De Heer voorbij.... Uw starrenhemel, Hij trekt mijn oog, — Als 't woord des Heilgen* Mijn hart omhoog 1 Ik smacht, vermoeide Van 's levens loop — Mijn hope is weemoed, Mijn weemoed hoop t En 'k geef mij over, Met blind geloof, Aan U den Vader, Wien niets me ontroof' I Daar is geen Priester Die U verklaart, —Doch U zoekt niemand 1860 Vergeefs op aard. CXIV GIJ EN WIJ Naar uw eng, fantastisch Hemelpoortje Strumpelt gij op 't afgebakend pad, En uw reisweg schijnt u woord voor woordje Uitgeschreven op een heilig blad. Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hooge waatren komen.... En — we zijn zoo rustig niet als gij I Toch vooruit steeds streven wij en staren. Als Columbus, 't hoofd omhoog gericht, Reizen we op de wentelende baren, In 't geloof dat ginds een wereld ligt I 186a NALEZING Bij de keus der Gedichten, in deze Nalezing opgenomen, heeft de Verzamelaar zich moeten bepalen tot die welke de Dichter zelf aan de pers heeft overgegeven. Dit werd plicht geacht, omdat De Génestet steeds een loffelijke en meer dan gewone nauwgezetheid aan den dag legde ten opzichte van alles, wat door hem bestemd werd om door aen druk openbaar gemaakt te worden. FANTASIO EEN GEDICHT DER JEUGD door Q. N. (Voorgedragen, in der tijd, in de Maatschappij Tan Fraaie Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam en te Amsterdam, en elders.) Eerste zang I Houdt gij van boston, whist, van hombre of quadrilleeren ? Kunt gij een halven dag verdoen met domineeren ? Houdt gij van kegelen, van kolfspel of biljart, Roulette, rouge ou noir ? Hing ooit uw pooplend hart Aan rood of zwart, aan steen of kaart, aan pointe of ballen ? Zoo ja, — dan zoudt gij mij verschriklijk tegenvallen. II Ik weet niet hoe u één dier spelen kan vermaken ; Mij trekt het groene veld meer dan het groene laken, De roode rozen meer dan ruite- of harte-troef ; Mijn hart is voor verlies of winst als waterproef ; Daar is maar éen spel, dat mij hartstocht is en weelde, Daar 'k alles voor laat staan en dat mij nooit verveelde ' III ' 't Is kinderachtig, haast belachlijk, maar onschuldig 1 Heb' eerbied voor mijn zwak, wie jeugd en gratie huldig'! Raketten is mijn lust! 'k zie graag in de open lucht Die witte Teders in haar sierelijke vlucht; 'k Mag -graag den lichten bal, met opgewonden slagen, In 't dichtgelokte blond der lieve Partner jagen I IV *k Maak mij niet knorrig als ze, in al te wilden ijver, Den bal terug slaat in de sparren, in den vijver; Maar niets zoo prettig, dan wanneer, zoo knap als vlug Uw opgekaatste bal de lucht klieft en terug Geslagen door een hand zoo vast als blank en teeder, Wel honderd malen vliegt geregeld heen en weder. V En daarom lust het mij — gij ziet, mijn lieve Heeren, Dat ik mij meestal door mijn lusten laat regeeren, — En daarom lust het mij, met opgetogen oog Die wilde ballen die, als pijlen van een boog, Ginds over 't groen terras vóór 't prachtig Buiten vlieden, En licht nog meer 't gelaat der spelers, te bespieden. VI En waarom zoü ik niet een oogenblik verpoozen, Hier voor het sierlijk hek, omwingerd al met rozen En kamperfoelie ? Wel, 't is warm en zomer, 't is Een derde Junidag, — wanneer 'k mij niet vergis — Ik ben nieuwsgierig en geen tochtje kan mij deren, Dus laat mij naar mijn lust bespiên en fantaseren. VII Ginds ligt het witte Huis in donker groen verborgen : 'k Zou van den zomer graag een week vier, vijf, mijn zorgen Daar gaan vergeten 1 't ligt zoo vreedzaam en zoo blij, „Hier is men jong, tevreên, gelukkig, buiten, vrij," Zoo ruischt mij 't windje door de slanke populieren En breede linden, die rondom het plein versieren. VIII En 't windje weet het wel! het mengt zich in de kreten, Die stijgen van 't terras, die van geen zorgen weten ! 't Is alles lach en scherts, muziek in 't luistrend oor, 't Is leven, vrijheid, jeugd, één kunstloos vreugdekoor ! Daar bij den vijver drinkt men thee in 't rieten tentje — En, zoo ik teeknen kon, ik maakte u hier een prentje ! IX Doch waar' mij 't keurpenseel van d' Italjaan gegeven, Vast zou 't Madonnahoofd, op brandend doek, herleven Der Schoone, die zich ginds bij 't opslaan overbuigt, Nog schooner dan de blik des schalken knaaps getuigt, Die juist op 't oogenblik verward heeft mis geslagen, Als of zijn oogen iets bijzonder lieflijks zagen .... X Rein is de blauwe lucht, maar reiner zijn haar oogen, En blauw als 't blauwe gaas, door iedren tocht bewogen, Dat om haar leden golft, zoo schoon bij 't lokkig haar, Blond als in d'uchtendgloed de gouden korenaar ; — Zoo niet haar schalke lach u moed gaf en vertrouwen, Zoudt ge, op een afstand slechts, het wagen haar te aan- (schouwen ! XI Ze is jong als de engel Gods, schoon als een bloeiend Eden, Rank — als een droombeeld uit een dichterlijk verleden, Bekoorlijk — als een vrouw, die gij te laat ontmoet In 't leven, die wellicht uw lijden had verzoet, En, zoo ik 't wel versta, bij zooveel andre kreten, Moet zij Maria of Marie of Mary heeten 1 XII Marie ! geen reiner naam trilde ooit op dichtersnaren ! Een naam, dien 'k liefheb, sinds mijn eerste kinderjaren, De schoonste, die daar ooit van 's hemels bergen viel, Als honing voor den mond en balsem voor de ziel ; Een naam, geschapen uit den lach der engelkoren, Om eens der schoonste vrouw, der reinste toe te hooren. XIII Ave Maria 1 ruischt door de aardsche doodsvalleien, Ave Maria ! klinkt door 's hemels palmenreien, Ave Maria! lispt de dwepende natuur, In 't uur der Liefde en der Gebeden — 't schemeruur ! Als langs het koele strand en door de frissche dreven, Verliefde schimmen van Weleer en Toekomst zweven XIV Mijn trouwe Hoorders, ik beging hier plagiaten, Eén van Barbier, één van Lord Byron — wie kan 't laten? * Pe ideeën waren mooi, ze dwaalden in mijn hoofd, En dwaas hij, die nog aan oorspronklijkheid gelooft 1 De mooiste verzen zijn van anderen gestolen ! Vertrouw die knaapjes niet, die graag in 't donker dolen I XV 'k Belijd u graag mijn schuld, al ware 't op mijn knieën, — Maar 'k heb een passie voor dien eernaam van Marië I Niet wijl die naam om 't hoofd der uitverkoren' glanst, Of als een leliekroon, een eerste liefde omkranst," — Och neen, die reden waar' te maanziek en te eenzijdig, Ik min dien naam en ben op dat punt, onpartijdig. XVI Welluidend is zijn klank ! wat dichterlijke stralen Doet hij op 't blonde hoofd van 't lieve schepsel dalen ! Wel was zij schoon — maar ook 't bedorven kind van 't (Huis, Een ieders lief en leed, haar Moeders kroon — en kruis! En sinds die jonker van daar even haar het hof maakt, Geloof ik dat haar niets dan enkel zoete lof smaakt. XVII En wie was Hij, die 't hart der fiere maagd bekoorde ? Zij, die zich nooit voorheen aan bleeke wangen stoorde 1 Zoo rijk aan minnaars als aan walzers op een bal, Die al de jonkers in den omtrek hield voor mal, En al de vrijers die haar huldigden, voor dezen, De gunst slechts .... van hen uit te lachen, had bewezen. XVIII Hij — 't spreekt van zelf — was jong en schoon en zeer , (bijzonder, In t oog van 't lieve kind, zoo half en half, een wonder. Een lastige logé, maar die altijd zijn zin In alles daadlijk kreeg. Hij pakte harten in, Zoo vlug als iemand die zijn linnen, vesten, frakken, Op reis met voeten in zijn koffers pleegt te pakken l XIX Daar voor. het tegendeel niet de allerminste grond is, Beweer ik dat hij even bruin als öe andre blond is. En als haar kopje zich naar 't zijne buigt, o zie Dan lijken ze op die plaat van Night and Morning, die Gij mogelijk wel eens gezien hebt in uw leven, En die gij, zoo ge wilt, aan mij cadeau moogt geven. XX Hij was bizaar, vol wilde en romaneske vlagen, En geestig als — de Gids. ... in lang vervlogen dagen, Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst, Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst, Eer hij professor werd, vervelend en geleerde, Geen lieve meid meer groette en eeuwig door studeerde ! XXI Ja, jolig als de Gids, toen hij een jong student was, Een schrikbre Groenenplaag, een duchtig malle vent was ! J) In het handschrift staat: Eer hij verbasterd en versuft, bepaald klassiek, Zich-zelf lareerde (lees: lardeerde) in Mofsch, Hebreeuwsch au politiek, De Génestet, Gedichten 23. Een fatje' in 't aadlijk blauw gedost, en fijn van huid, Een „blauwe Beul" temet; een geniale guit! * Een rijzweep in de hand en sporen aan de laarzen, Verklaarde vijand van veel proza en veel vaerzen ! XXII O Gids ! — dit en passant — van waar zoo duf en deftig ? Waar bleef uw jonge jeugd, zoo bruisend en zoo heftig, Vol spes, vol vuur en vol genie 1 Zeg, kreeg je een kwaal, Of is 't nu zooals 't hoort, beleefd, professoraal? Ampart je deftigheid ! één sprongetje', uit je toga ! Trakteer je vrienden weer op zoeten wijn en Noga ! XXIII Hij was een gril met vleesch en been, vol geest en gratie, En onweerstaanbaar in steeds versche konversatie ; Een ziel vol liefde en haat, en schimp en fantazie, Vol dissonanten en vol zuivre harmonie ; En daar 'k zijn waren naam u liever wil verbloemen, Zoo lust het mij den knaap Fantasio te noemen.* XXIV Hij had de wereld vroeg gekend, haar weelde en zorgen ; Veel ernst en diepte en smart lag in zijn ziel verborgen ; Hij was ontwikkeld en bedorven door lektuur, Een Ridder in zijn vorm, een Dichter van natuur, Kortom een intressant, een schoon en schittrend wezen, Die reeds op moeders knie Lord Byron had gelezen 1 XXV Lord Byron 1 o wat knaap, die zijn gekrulde haren, Wild als de wildheid van zijn zestien, achttien jaren, Ooit sierlijk golven liet op d'avondwind in 't woud, Wiens oogblik heerschen kon, wiens harte, vrij en stout Zich blindlings overgaf aan de Eerzucht, kind der Weelde Wien ooit het algemeene en 't Daaglijksch Brood verveelde XXVI Wie dien uw starre blik niet diep in 't harte schokte, Uw jonge wanhoop niet verteederde en verlokte. Uw Grieksche lauwer niet misleid heeft en verrukt,* Schoon met den doorn der Pijn, in 't bleek gelaat gedrukt? Wie had de Tering niet, die u de ziel doorgriefde? Wie had de Mary niet, op wie zijn jeugd verliefde? XXVII Maar Childe Harold, zoo ik eens in u geloofde,* Als Eva in den slang, die 't Eden haar ontroofde; Zoo 'k eens, op uw gezag, het leven heb geteld Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld; Zoo 'k immer dweepte, met een ingebeelde smarte, De menschen haten dorst, de halve wereld tartte.... XXVIII O sinds ik eenmaal, toen 'k van kiespijn half creveerde, Mijn eigen ideaal, uit wrevel dissekeerde, Held van mijn zwarten Tijd! wat bleef, wat werd er van?* Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman!.... Het martlaarskroontje gleê geleidlijk van mijn lokken, En 'k was aan de' invloed van mijn boozen geest onttrokken. XXIX Uw trotschen Meestertoon verbaasd gelijk te geven, U half te aanbidden, 't is een faze in 't jonglingsleven; De knaap, hij buigt niet graag voor 't koel, gezond verstand, 't Zijn maar drie woorden, om te zeggen: 'k Heb het Land! Goed staat het, als een snor, op 't Leven wat te vloeken, In alles Bitterheid en Ridikuul te zoeken XXX Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden, De wereld, als de school des Levens, in te treden; Den Mensch te eerbiedigen als 't godlijkst werk Van God; Des Wevers hand te zien in iedren draad van 't lot; De hand te kussen, die kan wonden en genezen ; Te weten, wat het zegt, waarachtig mensch te wezen XXXI That is the question! — maar, ik keer, met frissche krachten, Tot mijn verhaal ; gij hebt geen trek hier te overnachten En ik nog minder ; dus, ik droom of divageer, In de eerste vijf è tien minuten, vast niet weêr. Ik grijp den draad, ik leg den knoop nu en wil hopen, Dat ik dien straks, bij tijds en netjes, moge ontknoopen. XXXII Ik smeek mijn Hoorders nu eens dubbel op te letten, Gij raadt volstrekt niet wat er komt van dat raketten ! 't Spel is nog altoos en met geestdrift aan den gang, En duurt de lieve Maagd voorzeker nooit te lang, Want hij weet telkens iets aan zijn volant te zeggen, Om aan de voeten der Geliefde neer te leggen. XXXIII Maar zie ! daar slaat ze mis I dat is een zeker teeken, Dat zij vermoeid wordt — of naar 't rijpaard heeft gekeken, Dat juist daar even door den jockey voorgebracht, Zijn ruiter — ach haar vrind ! — met ongeduld verwacht. Half knorrig, half voldaan werpt zij 't raket ter zijde, En ik geloof dat zij den jockey haast benijdde. XXXIV Het was een hartstocht van mijn ridderlijken jonker, Te zwerven door het woud, bij 't scheemrend zomerdonker, En nauwlijks ziet hij 't ros, of brengt een vluggen groet Aan heel 't gezelschap, plukt een roos en grijpt zijn hoed, En met een wipje springt en glijdt hij in de beugels, In de ééne nog 't raket, in de andre hand de teugels. XXXV Ei, zaagt ge dat ? het ging zoo vlug als waar 't getooverd 1 Zoo vlug als Don Juan ooit hartjes heeft veroverd 1 Juist op een oogenblik dat ieder in 't priëel 't Hoofd wendde naar 't gezang der zoete filomeel, Die me' iedren avond in 't bosschage placht te hooren, Waarom me' ook juist die plek had voor de thee verkoren — XXXVI Juist in dat omzien, grijpt — uit een sigarenzakje, Voor 't kreuklen met veel zorg verborgen in zijn frakje — Mijn jonker een volant en slaat dien 't venster in, Dat open venster, daar 1 een bode zijner Min, Want in de veertjes lag een rolletje, beschreven Met 't allerliefste Fransch, dat Venus in kon geven. XXXVII 't Was, als ik zei, 't werk van een omzien : *k vind het aardig En heel bizaar, en dus mijn Held ten volle waardig. Hij legt zijn jockey met den vinger 't zwijgen op, En vliegt van daar als een verwinnaar, in galop ! Maar ach, hoe menigmaal de zoetste droomen liegen, En, Hoorders, waar een bal toch niet al heen kan vliegea I XXXVIII Gij denkt, die bal ligt goed in 't slaapsalet van 't meisje, En proponeert haar straks een rendez-vous, een reisje Een schaakpartij, wie weetl Gij, Hoorders—weet het niet — De jonker even min, en zoo 'k u raden liet, Ik vrees, dat ge uw geduld al heel gauw zoudt verliezen En mij liet staan, met mijn verhaaltjen — in mijn kiezen. XXXIX De zaak is, dat er vier, vijf vensters open stonden, De'zaak is, dat de knaap te driftig, te opgewonden, Of, door een toeval, zich in 't rechte had vergist, Of door een kleinen tocht zijn doel juist had gemist — Hoe 't zij (ik heb 't verhaal als deugdlijk waar vernomen) De bal, mijn Hoorders, was in 't eind te land gekomen XL Niét op of bij 't toilet van een bezorgde moeder, Niét naast de sofa van een plagerigen broeder, Niét voor de voeten van een oude, dienstbre geest, Die mooglijk boven juist aan 't wrijven was geweest, Niét in het slaapsalet der rimpelige tante, Maar — vlak voor 't ledekant der Fransche gouvernante. Tweede Zang I Mijn Hoorders, 'k wil geen kwaad van gouvernantes spreken, Zelfs niet, al zou het zijn 6m mij van kwaad te wreken ! Daar zijn er, die ik eer met liefde en stil ontzag ; Daar zijn er anderen, die ik wel lijden mag ; En met de meesten heb ik innig medelijden, Al zijn ze ook taai en saai, beschouwd van alle zijden 1 II Ja zelfs met die het meest, vooral op theevisiten, Als *k een geheimen traan in 't lauwe vocht zie vlieten, In 't hoekje van de zaal. De poes alleen maar kijkt De juffer smachtend aan — om melk. Geen jonker wijkt Een handbreed van zijn plaats, om haar een stoel te geven, Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven. III Een hekel heb 'k alleen aan die vergifte spinnen, Indringsters in de rust der teederste gezinnen, Wier hand, als uit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait, Wie alles wel is, mits haar haantje koning kraait, Die van haar noodlot zich op kleine kindren wreken, En — druk studeeren in traktaatjes en in preeken. IV Maar ik heb eerbied voor die arme Vreemdelingen, Die eenmaal zusterliefde en weelde plach te omringen : Nu met een martlaarspalm, dor als een bedelstaf, God smeekende iedren nacht om een vroegtijdig graf, Die vreemde luchten en bedorven freules tergen, Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen I V Het nieuw persoontje, dat ik nu op touw ga zetten, Lijkt niet in 't allerminst op een van dees portretten, Zij is geen Spin, geen Feeks, geen jonge Martlares, Noch mooi, noch leelijk, ook geen afgetrokken bes. Zij is haast veertig, maar kan nog voor dertig doorgaan; Zij laat zich nog al iets op haar figuurtje voorstaan. VI Ze is over 't algemeen zoo taamlijk onbeduidend ; Haar neusje' is fijn, haar stem is grof en onwelluidend; Haar blik is smachtend, en aandoenlijk haar gemoed ; Ze is heel gevoelig voor een blik, een lach, een groet; Zij droomt een heelen nacht van een galanterietje, En in de loterij des huwelijks trok ze — een Nietje. VII Haar gouden Eeuwvlood heen, sinds Mary niet meer kind was, Schoon ze om haar goede ziel in huis nog al bemind was, Zij had een tikje weg van stille jaloezij, Ook hield ze nog al van een lieve plagerij, En als het mijn verhaal niet al te zeer deed zwellen, Dan waagde ik *t wel van haar een grapje te vertellen. VIII Maar nooit, schoon 'k anders wel eens met de lui mag gekken, Nooit zou ik 't wagen dat gezicht haar na te trekken, Dat, toen haar voetjen, op haar kamer, voor 't soupé, Tuist over 't lief cadeau van onzen jonker gleê, Zii bij die vondst en na die lezing, heeft getrokken ; Zij leegde haar karaf,1) - ze was fameus geschrokken. IX Voorts nam ze spiritus, ik meen wel „nitri dulci," En meer nog daar 'k mijn maag niet gaarne mee gevuld zie. Toen sloeg zij de oogen op, ten hemel — kippevel Had ze al een poosje - toen trok ze eensklaps aan de schelEn liet maar weten, dat zij schriklijk pijn in t hoofd had — Had ze „in haar hart" gezegd, ik zweer, dat ik 't geloofd had. X Nu zat ze bij den glans der maan een uur te smachten, En ging de zaak eens na, verzonken in gedachten. Nu eerst, nü zag zij 't in, hoe Hij haar lang en veel En vaak had aangestaard - och arme! zij zag scheel En dubbel; ik weet niet hoe 't anders kon geschieden Dat zij des spotters blik hield voor verliefd bespieden ! XI Hoe hij aan 't rijtuig eens haar beentjes had geprezen, Haar voetjes vergeleek bij die der Pekinezen 5 Hoe hij haar Dinsdag had gewaarschuwd voor de tocht, Hoe hij haar Woensdag een biscuitje had verzocht, En - hoe hij Donderdag haar heel intiem verteld had Dat hem, twee nachten lang, dezelfde mug gekweld had. XII Nu wist ze, dat hij 't klein Marietje slechts fêteerde Uit vrees dat iemand zou bemerken, wat hem deerde. _.. iry *,aar handie al heen en weer, Z.11 roil nei uiicijcu »»• ■>- Snikt, bloost, lacht, niest, schreit, verhevend meer en ' (meer... • De brief nu, als ik zei, was in zoet *f^fc-*^v"V Maar 'k zal hem hier, vertaald in 't Hollandsen, wedergeven. ») In het handschrift staat: Zij dronk haar k'raf schoon leef, XIII Het is onloochenbaar, dat iedre deklaratie Om de eigen spille draait, bij ieder volk en natie. Hoe kunstloos of gesierd, hoe ernstig, wild of dwaas, Eén woordje machtiger dan allen, speelt de baas. Na iedre voorrede, iedren omweg volgt — quand même — I Ce mot, le mot des Dieux et des hommes : Je t'aime t XIV Dit laatste Fransche vers is zeer direkt gestolen Van „glimworm Viktor Huig, het puik der kapriolen," *) * 't Geen weer gestolen is uit Jonckbloet's geestig boek, Belaén met Fuhri's dank en 's Gravenhage's vloek, * Die weêr gestolen heeft, waarschijnlijk van een ander, Waaruit gij leeren kunt: Mijn broeders, helpt elkander ! XV Maar 'k heb u straks beloofd niet telkens af te dwalen, En zou U, naar ik meen, dien keur'gen brief vertalen, 'k, Moet eerst nog zeggen, dat daarin Mariës naam Niet stond vermeld en hij voor alle meisjes saam, Die zich verbeelden mooi en blond te zijn, geschikt was, Schoon hij in eer en deugd op ééne maar gemikt was. XVI Toch waant niet, dat ik aan de letter nu wil hangen, Ik ben geen letterknecht, met afgevaste wangen, Geen lange, dorre staak, geen taaie knutslaar, die Zijn zaligheid verwacht van 't puntjen op een i ! Ook zweer ik u, dat nooit mijn vroolijke oogen knipten Van 't turen op in 't Grieksch gekrabde manuscriptea. XVII De Geest, de Geest alleen maakt vrij 1 de doode lette Doemt u tot slaven ! Ziet den suffen letterzetter, I1) Niet waar : het is Tan Lamartine, lieve vrinden — Haar toch bij Hugo en bij andren ook te Tinden. Of, wat mij 't zelfde dunkt, den ouden kamerrot, Die perkamenten kauwt, en in wiens geest, de mot, (Het vliegje des verderfs,) als in zijn boeken huishoudt, Wiens vunze lettertaal geen reedlijk mensch voor pluis houdt! XVIII De geest dan van den brief mijns jonkers was poëtisch, En meer dan 't lied, dat ik u debiteer, pathetisch. 't Was aaklig, schreef hij, voor een jong en minnend paar, Altijd omringd te zijn van heel een Argus-schaar, En immer, waar men school in 't liefst en donkerst laantje, Een blik te duchten — 's nachts had men alleen het maantje. XIX ,.Een reine liefde minde een zalig tête-a-tête, Rien d'aussi tendre et pur, qu'une flamme secrète, Niets zoo welsprekend als de stilte ; niets zoo kuisch Als de adem van den nacht en 't westewindgesuis. 't Stond goed, de starren slechts, de heilige flambouwen, Het eerst en zoetst geheim der liefde te vertrouwen...." XX Et caetra ! 't kwam er op, dat hij een rendez-vous vroeg : (Zij zou wel zien straks, hoeveel kusjes hij nog toevroeg !) 's Nachts — 't was toch niet te koud ? — 's nachts om een uur of twee, Vóór op 't balkon, — prudence — amour — fidelité ! Hij had gezegd, dat hij niet thuis was voor 't soupeeren, En de avond, licht den nacht, maar buiten bleef passeeren. XXI Men was sinds lang gewend aan 's jonkers vreemde kuren, Ook, als zijn avondrit soms in den nacht mocht duren, Werd niemand ongerust. Hij was al vaak verdwaald ; Eens had hij in het bosch twee stroopers achterhaald. Hij onderzocht of 't wel in ernst op 't kerkhof spookte En de oude Heks van 't dorp daar kinderbeendren kookte. XXII Hij wist zoo dweepend van zijn tochten te vertellen, Dat Mary hem wel graag in stilte eens wou verzeilen. Ook zei hij, de avond is gezond en koelt mijn hoofd ; — Hij had nog nimmer aan verkoudheid recht geloofd — Soms sprak hij ernstig van die heilige gedachten, Die rijzen in de ziel, in stille zomernachten. XXIII Nu was hij weder her- en derwaarts heengezworven ; Eerst naar den Jager, waar de moeder was gestorven ; Daar sprak zijn teedre ziel een woord van moed en troost, Hij kuste, met een traan in 't oog, 't verweesde kroost; De woeste knaap scheen als een Engel in hun midden, Die God voor 't arm gezin om kracht en hulp kwam bidden. XXIV Toen was hij pijlsnel naar de boerderij gevlogen En zwolg een groot glas bier met toegeknepen oogen, Stak zijn sigaar op, en zoo onverwacht, als koen, Gaf hij de boerendeern een hartlijke' afscheidszoen, Die geurig klapte en klonk, en zei : „ziedaar, me lammetje I 'k Heb achting voor je bier en dankje voor je vlammetje 1" XXV Hij vroeg het uur, helaas, pas tien, hij rijdt nog even Het watermolentje' om, langs 't park, de vijverdreven ; 't Was elf in 't dorp ; ai, 't was nog altijd veel te vroeg, Schoon 's minnaars bruisend hart zwaar als de dorpsklok (sloeg, En vlugger dan de hoef van 't paard begon te kloppen : — Mijn jonker was verliefd tot in zijn vingertoppen ! XXVI Zeg hebt gij ooit een uur doorworsteld, dat u scheidde Van 't oogenblik, waarop uw meisjen u verbeidde ? Kent gij die foltring, waar ook 't ijzren mannenhart Voor wegsmelt ? langste, wreedste en zoetste en teerste (smart 1 Als iedre zenuw slaat aan 't prikkelen en kittelen — | :f\ XXVII Kent gij die pijn ? 'k hoop ja voor u en mij, Meneeren. Want 'k heb geen lust om haar thans meer te detailleeren, Ik wou mijn veder liefst niet doopen in het bloed Van 't ongeduldig hart en teêrverliefd gemoed, En zou mij-zelven niet aan die descriptie wagen, Al kwam mij 't liefste kind het op haar knietjes vragen. XXVIII Veel liever geef ik een medaille, in goud gesneden, Hem, die mij zeggen zal, wie 't meeste heeft geleden : De jonker, die daar vloekt van passie, op zijn paard, Of zij, die telkens uit het open venster staart, En dan weêr neerzijgt en uit wanhoop en misère Verscheiden pluisjes plukt uit 't dons van haar voltaire ? XXIX Maar 't uur der liefde naakt en 't eind der liefdeweeën ! De toren zingt het lied der minne : kwart voor tweeën ! Hij spoort zijn ros, hij vliegt: o toef mij, zoete Bruid ! Meê galoppeert zijn hart en bonst en jaagt zoo luid, Als — 't hart der jongelui, die na hun staatsexamen, Den uitslag wachten van dat kannibaalsch tentamen ! XXX O, zeg toch nooit, dat wij zoo schriklijk flegmatiek zijn, Als of we altoos verstopt, verkouen, suf en ziek zijn 1 Dat nooit een Hollandsen hart in brand kan vliegen, maar Steeds als's Lands turven smeult, vervelend, langzaam, naar; Ik ken er nog wel meer, met vuur en kwik in de aderen,Geheel verbasterd van de stemmigheid der vaderen ! l) Htt laatst*, vers van dit koepiet bestaat uit tittelen. XXXI 't Is waar, de landaard is hier ver van aardig, vroolijk, Enthousiast, vol vuur of amusant en oolijk ; Maar, lieve Hoorders, 't is de schuld van ons klimaat En van ons weerglas, dat altijd op najaar staat; Wij gaan met parapluis steeds langs beslijkte wegen, En worden taai als leer, doorzieperd van den regen ! XXXII Maar ducht ik voor mij-zelf dat natste der klimaten, 'k Heb toch mijn Holland lief, gelijk een visch zijn graten. Ik ben er om- er aan- er in- er doorgegroeid, Ik zwem al door het nat, daar 't land van overvloeit, En schoon heel koülijk, 'k heb nog altijd stof tot danken Dat 'k niet bij d' ijsbeer aan de Noordpool zit te janken! XXXIII Ook is 't me een wellust mij nog somtijds op te winden, Te dwepen bij het stof der lang ontslapen vrinden, Der beste Bestevaers, avunkels onzer roem ; Mij op te frisschen bij den heldren glans der bloem Van Hollands glorie, die haar geur spreidt door de blaren Van 't oud geschiedboek en de jonge dichtersnaren 1 XXXIV O, groene martlaarspalm door de englen zelf gevlochten, Toen Neêrland tachtig jaar voor Waarheid had gevochten ! O, Maurits, Vondel, held en zanger, gij, van God ! O, Fredrik-Hendriks eeuw ! O, faam van 't Muierslot! Wat zangen, die men zong, wat strijden, die ze streden Maar jammer, dat het al zoo'n poosjen is geleden 1 XXXV Dit 's van mijn zwerversgeest weêr een vervelend staaltje, Maar 'k heb intusschen, in mijn kunsteloos verhaaltje, 't Kwartier van spanning en verwachting aangevuld ; — Och, beste Hoorders, gij hebt tienmaal meer geduld, Dan onze held, die lang zijn laatste had verloren, En toont het door mij zoo geduldig aan te hooren! XXXVI Hoort gij de schelpen niet al kraken voor het Buiten? Hoort gij daarginder nog geen venster opensluiten? En merkt gij hoe de maan zich met haar vollen lach Juist eventjes verschuilt? niet uit een kuisch ontzag Of uit diskretie, neen! om strakjes zonder schroomen," Om bij de ontknooping schalk en spottend weêr te komen. XXXVII De knaap had al van ver het licht in 't oog gekregen; Hoe zalig klopt zijn hart, zijn blonde Mary tegen! Zij had zijn beê verhoord en in zijn trouw geloofd! Nooit schudde 't lokkig haar hem trotscher om het hoofd! Hij komt — zij wenkt — hij ziet een witten zakdoek wuiven.. Hij gaat met paard en al het venster binnen stuiven XXXVIII Goddank, hij weet bijtijds zijn klepper in te toornen, De hoefslag lost zich op in 't ruischen van de boomeh. Hij stapt van 't paard, hij treedt voorzichtig, zachtjes, slim, Tot aan 't balkon — de held berekent al den klim — 't Is nog zoo hoog niet — stil — hij lispelt: „o Charmante!" — Nog is het katje grauw.... daar brult de Gouvernante! XXXIX Stort in, o marmer, stort op mijn bedorven jonker! Verschuil u, zilvren maan, kwijn weg, o stargeflonker! Verberg voor eeuwig in uw boezem, donkre nacht, Zijn jammerlijk figuur, dat hij zoo schittrehd dacht!.... 't Is mis, de lucht blijft klaar, de maan komt weêr en grinnikt Vol helschen spot, de wachthond blaft, de klepper hinnikt XL .Eerst was Fantasio versteend ter zij' geweken, Hij dacht de Nemesis der romaneske streken Te aanschouwen, — maar, bij 't licht der opgekomen maan, Ziet hij met open arm de „juffer" voor zich staan ! — Nu denkt hij niets meer, maar hij gilt en snikt en schatert Van zenuwachtigheid, dat 't in den omtrek klatert! XLI De blonde Mary sliep den slaap van zestien jaren. Zij droomt, dat zij haar vrind een bosje bruine haren, Al stoeiend, voor haar ring, ontrooft — hij gilt — ze ont- (waakt, Zij richt zich overeind — zij luistert — schrikt — zij maakt Zich bang ; 't zijn dieven ! hoor 1 zij wil aan 't schelkoord (trekken, Maar neen, voorzichtig, zacht, zij gaat haar moeder wekken. XLII Nu raken eerst in ernst de poppen aan het dansen, Als heksen op de hei bij zomeravondglansen ! Mijn Saffo en peignoir kijkt alleraakligst zuur, Mijns jonkers oog schiet spot en laster, vloek en vuur ! 't Is klaar, dat hij nog aan geen mal figuur gewend was, En van een trotsch en woest en vreemd temperament was. XLIII En ondertusschen ging daar stil een venster open Op Mary's slaapsalet, en op haar teenen slopen - Twee schimmen langs 't kozijn en zien — en zien — ja wat ? Gij weet het, Hoorders ! doch ik zeg alleen maar : dat 1 Een scène, daar ik haast geen naam voor weet te vinden, Een ridikuul dat ik niet toewensch — aan mijn vrinden. XLIV En op 't geschreeuw kwam ook de Tuinman toegeschoten, Met twee gespierde knechts, tot 't uiterste besloten, Gewapend met een hark, een zeissen en een schop ; Eén oogenblik nog en — Fantasio krijgt klop ! Gelukkig hij, dat daar geen snaphaan bij de hand was ; 'k Geloof waarachtig dat hij anders al van kant was 1 XLV Nu zinkt hij op de knie : „o God ik ben bedrogen ! Mijn Mary, is de bal niet in uw raam gevlogen ?" — „Gedebaucheerde knaap 1" bijt hem de moeder toe : ,,Mademoiselle 1 et toi, folie d'un petit fou !" 'k Meen, zoo dit laatste woord den jonker niet ontsnapt'was, Dat hij dan schriklijk in zijn point d'honneur getrapt was. £fv£ XLVI Hij kon niet meer, hij was kapot; de juffer, blazend Van spijt en angst ; de vrouw des huizes, dol en razend ; 't Was alles in de war, hier 't hart en daar het hoofd. Het was een drama, maar met dwaasheên als doorstoofd. Ach, niemand van de akteurs begreep er recht de klucht van, Alleen Marietje had er eventjes de lucht van. XLVII Toch was zij boos en sloeg op d'armen knaap twee oogen, Die hem doorboorden, als twee bliksems uit den hoogen. Daar was geen houden aan 't rampzalige figuur I Hij, vroeger steeds fripon, was dupe sinds een uur ! Hij vliegt te paard : „Vaarwel, 'k zie nooit mijn Mary weder" .. En 't somber treurgordijn valt zwaar en statig neder. Laatste Zang I ,,En kregen zij elkaêr nog eindlijk en ten leste ?" Mij dunkt van ji, want die ontknooping is de beste, En ieder Meisje, dat romans — in proze of maat — Met ijver leest, kijk eerst, met de onrust op 't gelaat, Naar 't laatste pagina : ,,of zij elkandren krijgen" — Zoo niet, dan had de Auteur voor haar part mogen zwijgen. II En dus, al zou 'k er ook maar onbeschaamd om liegen, 'k Zou, lieve Hoorders, eer u twintigmaal bedriegen, Dan u te martlen, dan een droeven maagdevloek Te laden op mijn hoofd, bij 't einde van mijn boek : 'k Zag liever, u ter eer, een honderd paren trouwen, Op 't eind, dan dat ik om een enkel u liet rouwen. III Maar daar is eerst toch heel wat leven voorgevallen. Mademoiselle kreeg, om één bal, al de ballen Of liever pijlen, die de teerste moederzorg En 't maagdelijkst vernuft ooit in hun koker borg, Naar 't hoofd 1 't was te indecent om heel veel van te praten, En — met Augustus — zou zij toch 't gezin verlaten. IV Hebt ge ooit er iemand zoo vervaarlijk in zien loopen F Of duurder een genot — neen, een verkoudheid — koopen ? Geen wonder, de arme had gehuiverd en gezweet, En — trots den warmen nacht — zich toch te dun gekleed. Zij dacht volstrekt niet aan een shawl, in haar confusie, En zij verloor haar eer — gezondheid — en illusie ! V Des andren daags — maar, om mijn hoorderes te plagen, (Ik houd van plagen !) 'k wil de ontknooping wat vertragen ; Ik heb volstrekt geen lust mijn lieven, laatsten zang Zoo af te raff'len, en ga weêr mijn ouden gang, Stil, kalm en deftig en geregeld aan 't vertellen ; *k Zal eerst mijn jonker op zijn dwaze vlucht verzeilen. VI Hij vlood — hij wendde 't hoofd niet meer — hij was gevloden 1 Pijl-, vleugel-, bliksemsnel, snel als de rit der dooden, Bij 't aaklig hop-hop-hop in Burger's meesterlied, Snel als de Pegasus, dien niemand loopen ziet, Snel als gelieven, die gestoord zijn, door het loover ; Hij maakt de heuvlen glad, hij stuift de vijvers over. Da Génestet, Gedichten. 24 VII Maar schoon 't zijn wanhoop wel een beetje door kon luchten — Ach, hoe hij rende of vlood, kon hij zich-zelf ontvluchten ? 't Is maar een leenspreuk, die van : springen uit je vel 1 Hij was, als Manfred, hij zijn eigen Duivel, Hel, Hij was wanhopend en verliefder dan te voren, En in zijn eigen oog bedorven en verloren. VIII 'k Heb ook wel eens beproefd mij-zelven, mijn gedachten Te ontvlieden ; menigmaal in slapelooze nachten, Of bij een donkren dag van 't najaar ; ik ben meest Een paar uur in de week mij-zelven tot een geest Van kwelling, en hoe meer 'k mij-zelf dan wil vergeten, Hoe vaster ik mij-zelf als aan mij-zelven keten 1 IX Ik.zoek vergeefs mijn ziel en zinnen af te leiden, Den geest, (den Booze!) van het lichaam af te scheiden ; Ik zwem, ik wandel, 'k scherm, 'k rij paard en jaag naar (vrei, Mijn Demon zwemt en schermt en rijdt en wandelt mee; 'k Schreef ter verstrooiing ook dit vers, in bange dagen Van zielsneerslachtigheid en donkre weemoedsvlagen. X Denkt, bij den hemel, niet, dat ik die stemming aardig Of intressant vind, neen ! ze is jong en oud onwaardig. "Gelijkheid van natuur, blijmoedigheid van geest Is 't zalig deel van hem, die God — geen menschen — vreest. Dwaas, die zich door zijn vrouw laat diaboliseeren, Maar dwazer nog, die door zich-zelf zich laat regeeren! XI Dit ondertusschen is een proefje van mijn preêken, Een snuifje, dat wie 't lust, of niet lust, op mag steken, En niest ge er van, zooveel te beter, arme vrind! Dan komt de koü uit 't hoofd, de wrevel en de wind. 'k Gaf ook mijn jonker tijd om even uit te blazen En op zijn noodlot en zich zeiven uit te razen. XII 't Ging hem als mij, zijn land groeide aan, met de oogenblikken, 't Was alles tandgekners en afgebroken snikken. Hij zag in 't donker, in de diepte van het woud, Al Gouvernantes, mooi en leelijk, jong en oud. En **t had mij niemendal verwonderd, als zijn haren • Des andren daags vergrijsd of uitgevallen waren. XIII Hij ziet in 't hakhout niets dan monsters, kleine dwergen, Met Amorsboogjes, die hem onophoudlijk tergen ; Ha ! daar 's nog uitkomst in den vijver, die hem noodt, Met lisplend golfgeruisch, te rusten in zijn schoot. Maar hij bedacht zich, wijl het denkbeeld oud en plat was, En mooglijk ook wel — wijl het water koud en nat was. XIV Och keer, Fantasio 1 en ga vergifnis smeeken ! Hij buigen? neen, veeleer van woede bersten, breken ! Maar ei, hij is verliefd tot over de ooren toe, Zijn rit wordt minder snel, zijn ros is doodlijk moê, Hij stapvoet — hij bedaart — zal hij de teugels wenden ? Hij stijgt van 't paard en zinkt in diepte van ellenden ! XV Hij zinkt op 't mos ter neêr, dat met zijn zweet bedauwd werd, Daar 't in en om zijn hart al meer en meer benauwd werd ; De kies breekt pijnlijk door — ten leste — van 't verstand. Hij strijkt zijn voorhoofd koel, met de effen, kleine hand, De traan der Boete ontwelt zijn oog en, van zijn lippen, Laat hij — als een Gebed — zijn Mary's naam ontglippen. XVI En „Mary" zucht de wind en ruischt het geurig loover, En „blonde Mary" klinkt de blonde heuvlen over, Intusschen haastten zich de boon Met takken saam te voegen Ten baar, waarop zij 't vorstenlijk Naar 't klooster henendroegen. En Edith, als zij 't overschot Voor 't laatst ten afscheid kuste, Volgde onvermoeid heur Harolds baar Naar Walthams heiige ruste. Zij zong, al gaande, een kind zoo vroom, De litany der dooden ; Dat klonk afgrijslijk door den nacht Zacht prevelden de boden. 1851 (Naar Heine.)] SNEEUWKLOKJES (Voorrede van een bundel Poëzie, onder dezen titel verschenen.) De Lente komt, de Lente komt, Al sluimren nog de velden. Ons kwam een bloempjen uit de sneeuw Die zoete maar vermelden. Sneeuwklokjes, blinkt, Sneeuwklokjes, klinkt, Sneeuwklokjes, luidt op den winterschen akker Lente met duizende bloemekens wakker! Dees ruiker poëzie ontlook Met d' ee st'lin onzer velden : Dat, lieven, ook haar bloemen, u Een schoonen dag voorspelden ! Sneeuwklokjes, blinkt! Sneeuwklokjes, zingt! Zingt, op der harten nog sluimrenden akker, Rozen der liefde in de lentezon wakker 1 De Lente komt, de Liefde volgt, Gij lieven en gij blijden ! Ziet daar de profetie van 't lied, Dat wij u hartlijk wijden. De Lente koomt, Het meisje droomt O spel toch iets zoets aan haar blozende wangen, Gij bloesems der liefde, gij dichtergezangen 1 1853 LIEFDEKLACHT Als de vogeltjes zich paren, Aanstonds- deelen zij hun nest, Zonder zorgen of bezwaren, Zonder kommer voor de rest, Ach, of in der linden kronen, Als de vogeltjes zoo vrij. Ook twee menschjes mochten wonen, Arme menschjes, lieve, als wij ! (RÜCKERT) DE HEER IS HAAR HERDER De Heer is mijn Herder: mij zal niets ontbreken. Hij doet mij neder liggen in grazige weiden. Hij voert mij zacbtkens aan zeer jtilkt wateren. Hij verkwikt mijne ziel ; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid. Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen. * Der vrome Herder was de Heer ! Hij liet haar niets ontbreken. Hij had haar tachtig jaar geleid In 't spoor van zijn gerechtigheid, Aan stille beken. Hij had haar ziele staag verkwikt In klaverrijke weiden: Maar of Hij gaf dan of Hij nam, Zij bleef haars goeden Herders lam En — liét zich leiden! Als weduw was ze niet alleen, In nooddruft niet verlegen; En ging haar pad langs menig graf, Haar troostte 's Heeren stok en staf Op deze wegen. Haar leven was een lang akkoord Van stil geloofsvertrouwen; Een liefelijke wedergalm Van 's Herders zachten vredepsalm In vreugde en rouwe. Die psalm — het was haar pelgrimslied Op 's levens lange reize; Ook nu, ten dierbren tempelgang Misschien — haar stille zwanenzang, Haar zielsgepeize. „Mijn Herder was der Heeren Heer; Ik ben zijn deel gebleven." In iedren trek van 't vroom gelaat, Kalm van geloof en hope, staat Dat woord geschreven. Stille ootmoed, die daar schromend wacht Op Gods gewijden drempel, Die Heer, in Wien gij hebt vertrouwd, Heeft in uw hart zijn huis gebouwd, Zijn eeuwgen tempel. O, grijze vroomheid, lang beproefd, O, heiige, eerbiedwaarde ! Gij wordt gekroond reeds in den tijd ; En de avond van uw dag vol strijd Straalt vrede op aarde ! Met eerbied, naar uw buigend hoofd Ziet om het oog der reinen ; Uw kalmte leert, uw hope sticht, En spreidt een glans van hooger licht In 't hart der kleinen. BEDE* Dat mij Uw licht voor 't duister oord bewaar' God, waar één dag gelijkt als duizend jaar ! Geef, dat ik eens die woning tegenlach', Waar duizend jaar gelijk is aan één dag. TER HERINNERING (Aan Da. H. Tan der Leeuw, te Delft, na de Gedachteniaviering Tan zijnen vijfentwintigjarigen Evangeliedienst) „Mijn broedren, laat orts saam den ééngen naam verhoogenMijn vrienden — maakt met mij den God mijns levens L f (groot 1" oe lieflijk heeft uw hart, in 's Heeren tempelbogen, Ter Hoogtij uwer ziele, ons met dien psalm genood ! 't was ons goed met u te denken en te danken, Ons harte kreeg u lief bij 't welgesproken woord ! ït was geen vroom geruisen van jubelende klanken, Het was een rijk geloofs-akkoord, Een taal der ziel, van God gehoord! is harte kreeg u lief, toen Ge over tal van jaren, Niet vreemd aan strijd en kruis en onverslijtbren rouw, Den blik van uw geloof liet waren, En met ontroerde borst ons krachtig kwaamt verklaren : „Ik moet, ik wil, ik kan slechts roemen in Gods trouw "I Zijn zegen ruste op u : Zijn zegen, in den zegen, Dien ge andren brengt, het meest ! wSnt die is groot en goed. Wees lang nog menigeen'op 's levens duistre wegen Een welbeproefde boó van Hem, die troost en hoedt, Zoo — als ge in 't feestlijk uur ook waart voor ons gemoed ! 33 April 1855. STRIJDLEUZE Strijd meê in onzer dagen strijd ! Maar met uw leven, wandel, werk. 0 zeg . *y±j niet wat uw mond belijdt; O zeg niet van wat naam of kerk, Maar toon van welken geest gij zijt I 185» IN MEMORIAM (Een Gedicht ter Nagedachtenis van Abraham des Amorfe van der Hoeven.)* Ik stond op 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe En kwam niet schreien met de schaar, Zich dringende rondom die vaderlijke baar .... Toch ik begroef Hem ook met eere, liefde en trouwe l Ik ben dien morgen in den geest Wel waarlijk bij dat graf geweest, En strooide ik op zijn asch met sidderende spade Geen handvol kerkhofzand mijn diepverslagen hart Bracht eenzaam Hem dat uur het offer zijner smart, Want Hij was ook mijn liefde en kroon door Gods genade. Ach, pas zocht ik de rust aan onzer duinen voet, En schoon wel menigwerf, als de avondzonnestralen Weemoedig lichtten door de dalen, Be aan dien kranke dacht, een huivring ia 't gemoed, Nog bleef een star der hope blinken, En ver waande ik den slag, die ons in rouw deed zinken. Nog vurig steeg de beê ten hemel, of de lucht Dier bergen, naar wier top Hij de oogen hield geheven Met stillen, vromen psalmenzucht, 't Gesloopte lichaam bloei en veerkracht mocht hergeven,.... Toen plotsling, vreeslijk, onverwacht, Van mond tot mond, de maar met beving werd vernomen, O oude Rhijn, dat ge op uw stroomen Zijn lijk aan Holland wederbracht 1 Zijn lijk ? een lijk, die Man vol geest en kracht en leven ! Verstomd die gulden mond, wiens stemme, schoon en groot, De stichting en den ernst gebood, De ziele ontwaken deed en *t stugst geweten beven ! Verdord die hand, wier stil gebaar Een luistrend oor gaf aan de opeengedrongen schaar ! Versteend die borst, die bruiste en gloeide Van rein en krachtig pinkstervuur, Of uit wier diepe bron de schoone tale vloeide Van waarheid, eenvoud en natuur ! Gezonken 't wijze hoofd, dat wij onmisbaar achtten, In schaduw van wiens breede kroon, De school der vrijheid bloeide en praalde rijk en schoon; * De liefde en roem van twee geslachten 1 Ja ! zondaar was zijn naam als de onze. Hij was stof! Hij had zijn deugden en gebreken Maar Christus zal zijn oordeel spreken. En ons voegt bij zijn graf slechts dankbre liefde en lof. Hij heeft den vollen dag gewerkt, geleefd, geleden, Gelouterd door zijn God, den goeden strijd gestreden ; In rijken geestesbloei, in groote reednaarskracht, Bewaard door bijna zestig lenten. Gewoekerd met zijn tien talenten, En wèl ten einde toe zijn eedle taak volbracht. En 'k stond op 't kerkhof niet in 't plechtig uur der rouwe» En kwam niet weenen met de schaar, Zich dringende rondom die vaderlijke baar, En bracht hem niet voor 't laatst het offer mijner trouwe! O stil, mijn hart.... verhoogde geest, * Gij weet, gij weet nochtans, mijn liefde is trouw geweest. Ik volgde uw lijkbaar niet; ik zal uw voorbeeld eeren; Uw woortff uw beeld, uw geest, leeft diep in ons gemoed, o Gij beweende Man, in 't koninkrijk des Heeren, Zoo groot, zoo liefdr ijk en zoo goed! Bloemendail. 2—7 Augustus 1855. ONDERVINDING Ziet hoe het te allen dage Geweest is hier beneên. Het wordt, schoon 't u mishage, Nooit anders, naar ik meen. Ja 't was, dus overlegt gij, Nooit anders — maar het moet Toch anders worden, zegt gij.... En.... 't blijft op de' ouden voet. (RÜCKERT) VASTHI EN ESTHER. * De trotsche schoonheid meent te staan, Te heerschen door haar macht. Doch zal haar troon en kroon vergaan, Zij staat en — valt veracht. De teere schoonheid buigt en beeft, En spreekt ootmoedig, zacht. Doch 't woord dat van haar lippen zweeft, Voert koninklijke macht. 1856 Kort bloeit de kroon der hoo vaar dij, En valt in éénen nacht. Der teedren is de heerschappij, Der zwakken is de kracht. MOEDERS GRAF Wel hem, wien God in 't vluchtig leren Eén vrome moeder heeft gegeven, Want wie kan twijflen op haar graf ? v. d. HOEVEN Jr. naar LAMARTINE : Waar rijst, uit twijfel, zonde en smart, Altijd, met diep gelooven, Een ongeloovig menschenhart Weêr stille en rein, naar boven ? 't Is bij het graf der vrome vrouw, Die 't eerst ons hart bewaarde ! Begraaft gij uwer moeder trouw Toch met geen handvol aarde. Daar kan geen twijfel, die verleidt, 'Des harten drang verhinderèn ; Het kinderoog ziet de eeuwigheid En mannen worden kinderen. m 1857 AAN MIJN ZOON, OP DEN DAG ZIJNER BEVESTIGING' Gij hebt aan 's Heeren disch gedronken heilgen wijn. Drink ongewijden thans ! Ook die moet heilig zijn. Ontwijd de gave nooit; wees matig te allen tijde I Gij ook zijt frissche wijn ; och, dat u niets ontwijde ! Laat in uw edel bloed geen onrein dropje vlieten, Dat we in uw aanblik steeds, als heden, rein genieten. (RÜCKÈRT) DE WARE GODGELEERDE Geen Godgeleerde is hij die God leert, hoe Hij wezen En wat Hij werken moet, of doen mag al dan niet. Zoo zijn er 1 Neen, maar hij, wien God leert Hem te vreezen In liefde, en blij te doen al wat Zijn wet gebiedt. 1858 HET WONDERKLOKJE (Rijmpje, ten gebruike in 't gezellig verkeer aan mijn vrienden afgestaan.) Ik wou, ik wist een kunstenaar, Die mij een klok verzon, Een klok een klok van zessen klaar 1 Die ik gebruiken kon. Een klok met list en wijs beleid, Een uurwerk van genie, Gevoelig voor gezelligheid, Vol stille sympathie. Een klok, mijn vriend, die nooit te laat Het dierbaar uurtje sloeg, Dat van uw bijzijn mij ontslaat, Want gij plakt lang genoeg. Een klok, o man van hart en geest, O liefelijke vrouw, Die nooit te vroeg op 't huislijk feest Me uw bijzijn rooven zou. Die nimmer, met heur schelle taal, Zoo onbeschaamd, zoo ras Ons rijk gesprek, uw zoet verhaal Kwam storen zeer te onpas. Maar ach, ze vinden, vinden uit 'Sap! Vast wonderstuk bij stuk ; Doch waar ik dees mijn wensch beduid, Wordt elk genie een kruk. Men glimlacht om den dwazen wensch, Men wijst mij spottend na, Men zegt: Zoo'n klok 1 dat kan geen mensch, Al heet hij Josua. * Intusschen gaat het leven voort, Vol strijd en vol gemis, Gedurig wordt de rust verstoord, Het blijft — zooals het is. De klokke slaat: de plakker plakt En rooft mijn tijd, och Heer I De klokke slaat; de vreugde pakt Haar biezen, keer op keer 1 Mijn vrienden rooven mij den tijd, Dien rijkdom, ras verteerd ; De tijd maakt mij mijn vrienden kwijt, Wier omgang troost en leert. Daarom, tot zich mijn wensch vervult, ('t Is mooglijk mettertijd !) Zoo berst mijn hart van ongeduld En klaagt van leed en spijt .... Ach, waar' mijn lied vol dwazen jok, Toch duidelijk genoeg, Dan nu voorloopig maar de klok, Die, plakkers, u verjoeg. Neen, bleeke schimmen der historie, Neen, schoon een wijl voor 't starend oog, Omstraald van liefde en lijdensglorie, Uw beeld verleidend schittren moog', Gij-zelf hebt 's werelds martlaarskransen, Bij 't kruis uws Redders, stuk getreên; Gij-zelf verbreekt die logenglansen En zegt uw rouw, uw schuld alleen: De groote schuld van 't menschenharte, Dat staêg den afgod kiest voor God, En heendoolt in de duistre verte, Straks prooi der zonde en spel van 't lotl Gij-zelf, wat tonen om u fluistren Van 's werelds Liefde en Poëzij, Die zachtkens ziel en zinnen kluistren, En ons het oordeel Gods verduistren Eén waarheid slechts verkondigt gij: Een waarheid, trouw als Christus' leere: „Het menschenhart behoort den Heere! En daar is vrede, vreugd noch licht Dan op den engen weg — van Plicht." 1858 NAAR 'T BELOOFDE LAND. (Bij de bekende Kunstplaat: „Preparing fot the Promised Land.**) Haar pad in 't leven Loopt eenzaam af; Reeds buigt zich de oude Naar 't wachtend graf. Maar 't vredig harte, Maar 't hopend oog, Het rijst naar boven, Het blikt omhoog. Heur ziel bereidt zich, In vroom gepeis, Ter leste, korte, Doch groote reis. Het donker poortje Verschrikt haar niet; Daar achter schemert Een licht verschiet. De zon, door 't venster, Bestraalt het blad Van 't boek des Levens, Haar troost, haar schat; Uit de eeuwge blaadren In 't stil gemoed Straalt licht, meer koestrend Dan lentegloed I Gods licht en vrede Doorstroomt de kluis Vol profetieën Van 't hemelsch Huis! Daar fluistren stemmen Uit ver weleer. Haar hart zegt: „Amen, Kom haastig, Heer!" BIDDEN Hij redeneert niet, hij die bidt! Die redeneert, Hij bidt niet, of hij doet zoo 't een als 't aêr verkeerd. 1860 AAN DE WATERSNOOD-POËTEN (Uitgegeven ten voordeele der Overstroomden en in het belang der Kunst.) Op, Watersnood-poëten ! (Ko heeft zijn vers al klaar, En „Water soep" zal 't heeten !) Op, eedle, vrome schaar ! Fluks aan het verzen lijmen Vol geestdrift en gevoel, Want nu zijn alle rijmen Geheiligd door het Doel 1 Op, 't is nu tijd van zingen, Heel akelig — dat spreekt! Laat allen handenwringen, Terwijl u 't harte breekt. En wil 't niet spoedig lukken, Dan laat ge, hier en daar, Maar zoo wat streepjes drukken Dat staat verschriklijk naar I Met Watersnoodsgedichten, Bewaard uit vroeger tijd, Kunt ge ook u 't werk verlichten, (Kunstliefde spaart geen vlijt!) En om 't verwijt te ontloopen Van imitatie — hoor : Waar schapen eens verzopen, Schrijf daar nu koeien voor! , Voorts doe in uw Tafreelen, ('k Noteer 't voor uw gemak !) Vooral een Drama spelen, Een Drama op een dak. Laat daar een grijsaard zweven, Een wichtjen in den arm — Al zaagt ge 't nooit — om 't even, Dat maakt ons koud en warm I Après — om nieuw te blijven — Laat ook nog op den vloed Een schamel wiegje drijven, Door de Almacht slechts behoed. Laat braaf de golven klotsen Bij 't schriklijk noodgeschal, En tusschen schots, aan schotsen, Stuur 't veilig naar den wal I Of wilt ge een Nooddicht smeden, Weldadigheid U. eer ? Zoo roem onz' vrome zeden Nog eens — voor de' eersten keer ! Zing hoe voor 's naasten jammeren Steeds Neêrlands harte slaat — (Een pluimpje aan de Amsterdammeren Vooral, kan hier geen kwaad 1) Gij ziet, we zijn bij voorbaat Verteederd en verrukt! Dus op, wie nu maar doorslaat! Op braven, dicht en drukt. Het lacht met alle sluizen Uw dichterlijk gevoel — Daar is in Hollands huizen Een plaats voor al dien boel! INHOUD EN AANTEEKENINGEN Bta. oorrede voor den tweeden druk V LEIDING .. . VII EERSTE GEDICHTEN dorrede van de génestet voor ,, eerste ge- ) DICHTEN" XIII IAN DE „hollandsche JONGENS" VAN HlLDEBRAND ... 3 |et Penningske der Weduwe .'. j Aanteekening pan De Génestet: I Dit versje is niets anders dan een Bijschrift, letterlijk gemaakt voor eene gravure in den Muzen-Almanak, naar de bekende (schilderij van den Heer J. A. Kruseman. Zoo gij er uwen Bijbel «liet bij opslaat, zult gij misschien zeggen, dat het de verdienste heeft j van ten minste zeer eenvoudig te zijn. Jan een Lid der Kommissie tot afneming van het weleer beruchte Staats-Examen 9 id.i. dr. C. H. Thiebout, rector van het Zwolsche gymnaI sium. Het versje is geïnspireerd door de uitnemende wijze iwaarop het examen (volgens den examinandus) werd iiafgenomen. De zinspelingen zijn historisch. iCobet, bekend Leidsch hoogleeraar in het Grieksch. mPlaceus' tuit, Quintus Horatius Flaccus, beroemd Latijnsch dichter. BLpdfa, een der geliefden van Horatius, aan wie de dichter vele "Hederen wijdde. Bh. Joppen, meervoud van Job, in den zin van den ongeluksman. In de eerste uitgaaf der „Eerste Gedichten" stond als negende couplet: Met al die bleefce neuzen, Die al te serieuzen, Die lafaards zonder tal, enz. Dit is in de latere uitgaven weggelaten. Vrienden-raad en dichters-antwoord 35 Op een vervelende soirée 3*» Men heeft, en niet ten onrechte aan De Génestet verweten, dat hij in dit vers de bijeenkomsten van den Muiderkring (aldus genoemd naar het Muiderslot, waar verschillende letterkundigen bijeenkwamen) te veel als mondaine flirt-dagen heeft geschetst, terwijl het „pittig onderhoud" over Letterkunde en Kunst toch altijd hoofdzaak bleef. Aan Tesselschade's knie. De gekruide, erotische poëzie van Hooft deed Tesselschade aan Van Baarle „een knietje geven." De Drossaart, De Drost d. i. P. c. Hooft. Roemer, Roemer Visscher, de vader van Tesselschade. Vos, Gerard Vossius, die bijna alleen Latijnsche gedichten maakte. Ausonft; dichterlijke naam voor Italië. Barlaeus (Van Baerle) dichtte ook meestal in het Latijn. Zijne verzen zijn vol van Grieksche goden van den Olympus. Hij was zeer verliefd van aard. engelenreien, uit den „Adam" en den „Lucifer." Naschrift 30 Idealen 30 Dit lied werd door den dichter opgedragen aan zijn vriend w. m. Scheltema, predikant, later oprichter van de Maatschappij tot verpleging van weezen in het huisgezin. Uit mijn dagboek 40 Levenslust 42 Aan een heereboer 43 d.i. Steven de Clercq, gehuwd met Suze Kruseman, dochter van den heer en mevrouw Kruseman, bij wie Peter werd opgevoed (Zie .Inleiding). *e Génestet Gedichten 27. Bic In de bibliotheek van een liefhebber 47 Stem des harten 49 Lente 52 Als ik des zomers 54 Anch' io sono pittorel (ook ik ben schilder) Uitroep Tan Correggio Toor een schilderij Tan Rafaël. Zomertochtje 54 Vlïegevreugd en dichtersmart 55 Reizen 57 Schimmen van vrijheid, bedoeld is Termoedelijk Wilhelm Teil en de zijnen, die aan de oevers Tan het Vierwaldstadtermeer herdacht worden. Schimmen van Genie zijn een zinspeling op Rousseau (en misschien Calvijn) die aan het meer Tan Genève leefden. Ceruantes, schrijver Tan den „don Quichotte." Tasso (Torquato), dichter van „Jerusalem verlost." Harold's tangen, zinspeling op Childe Harolds Pelgrimage, van Byron, Canto I, 14, atscheidsstrote. Speelgoed van mijn kinderjaren 59 Spreekwoordjes 60 't Latijnsche school % 61 Cornelii Nepotis, van Cornelius Nepos, een der eenvoudigste Latijnsche schrijvers, waarmee gymnasiasten vroeger gewoonlijk begonnen. als men oenen schrijft, n.L strafverzen. nos pairiae delictae, wij, lust des vaderlands. pensa, straftaken, strafwerk. TtOTroo, spreek uit: Tupto, (ik sla) het gewone Grieksche werkwoord dat men oudtijds aan de jongens gaf om de conjugatie te leeren, gelijk mensa (tafel), het gebruikelijk zelfstandig naamwoord is om de declinatie te leeren. Parts, de aanstichter van den Trojaanschen oorlog door het schaken van Helena. „Parisgrillen" zijn dus verliefde grillen. Paris wordt in de Ilias als een grillige natuur geschilderd. Ajax' bloed. Ajaz doodt zich uit woede, omdat in het pleit om de wapenen van den gedooden AchiUes deze aan Ulysses worden toegekend. Uit zijn bloed spruit een bloem, op welker blaadjes AI, Al staat, de beginletters van zijn naam en tevens de klagende uitroep, bij de Grieken gebruikelijk. Corfnna's ffuff, Ovidius, die in zijn „Ars amandi" („Kunst van beminnen") een reeks erotische liederen geschreven heeft. Blz. Amice pueUarum, meisjesvriendI elassictsstmos, de allerklassieksten. Bakc en Reitz, bekende schoolboeken. hot en quos, die en wie, vormen van Latijnsche voornaamwoorden. epitome't et tatta, Epitome (Gr.) uittreksel van een geschiedboek, vroeger op scholen veel gelezen. Uittreksels en dergelijke. 1 ad alia, tot andere wijsheid. mmoenae juoentutts, van de bekoorlijke jeugd. Nu leoen wij „in dtsputis," nu leven wij te midden van „kwesties" (van Kerk en Staat). Uit het studentenleven : I. Epikurisch feestgezang 63 Krake de noga. Noga is een onmisbaar gebak bij studentenfeesten. Het wordt onder het zingen van „de-Noga wordt apart gezet" bewaard, om mee te nemen naar de sociëteft, waar ze, na een „feestelijken" rondgang over tafels en stoelen, wordt rondgedeeld aan alle aanwezigen. Of dit gebruik van heden en van vijf-en twintig jaren geleden, toen inleider dezes student was, ook reeds in De Génestet1 s tijd in zwang was, weet ik niet II. Een liedje aan een jong student 65 een mooie pot, een gelukkig potspel aan het biljart. almaviva, een wijde heerenmantel. III. De humorist 67 filoloog, beoefenaar van talen, hier van oude talen. Sraecus, een Griek, hier een kenner van het Grieksch. IV. Het schotje 69 Aanteekening van De Génestet bij de vroegere uitgaven: „Voor deoningewijden in de beruchte geschiedenis van het Schotje in *t Amsterdamsche Athenaeum wil ik de zaak hier in proza met een paar woorden uiteenzetten. Ik begin met u te vertellen, dat wij er een Athenaeum op nahouden. Gij zult — hope ik — de vriendelijkheid hebben mij niet tegen te spreken. Dat gebouwtje is zeer wrak, zeer oud, zeer vuns, maar voor eenigen tijd met onloochenbaren smaak en savotr-fatre opgeknapt In dat Athenaeum is een bank, waar zich de professoren bij feestelijke gelegenheden in nederlaten. In die bank was een muurtje. Ja, het was er, het fs er niet meer. Eere aan de Kuratoren 1 eere den Sekretaris, die het bevel tot slooping heeft geteekend. Dat was ten minste een liefelijk verschijnsel in deze dagen van twist en scheuring. Maar toen dit versje Blz. en kende dus ook aan het menschelijk gemoed recht van spreken toe. (Meyboom t. a. pl.) Twee Koryphaeën 290 De stand der zaken Een scepticus 290 Een ontevredene 291 Een redelijk konservatief 291 De Lutheraan 291 Een voorstander 291 De man van *t ware midden 292 j. H. van der Palm, beroemd als kanselredenaar en als schrijver van een kinderbijbel, was in de theologische wereld bekend als een „middenman." Reitsma (Gesch. v. d. Herv. en der Herv. Kerk in Ned.) schrijft: „In de schatting van het publiek golden de academies in het Noorden des lands voor kweekplaatsen van vrijzinnige theologen. Leiden trachtte onder den invloed van Van der Palm en Van Voorst meer het midden te bewaren. Utrecht had den naam van rechtzinnigheid." (vgL Meyboom t. a. pl.) Overigens heeft Van der Palm ook beleidvol in den strijd tusschen Patriotten en aanhangers van Oranje het midden gehouden. V. d. P. zei van zichzelf soms: „destijds keesde ik zoowat." Waarschijnlijk heeft De g. in dit versje meer het oog op dit gaan tusschen de partijen van 't politieke dan in de theologische vraagstukken. Een geloovige 292 Het absolute 293 De volstrekte waarheid. A. J. Th.-m, Alberdingk Thijm. Geen Pilatus 293 Wol ts waarheid 1 vgL Joh. XVIII, 8. 3 TOUT CHEMIN MÈNE A ROME 293 't kroost aan April, de Protestanten, zoo genoemd met toespeling op de Aprilbeweging van 1853, toen Nederland protesteerde tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. De heilige pantoffel, die door de geloovige bezoekers van den Paus wordt gekust. Welgemeend 294 Waarschuwend voorbeeld 294 Autoriteits-ongeloof 295 Blz. In huygens' vorm 305 cotin's opinie 305 Cotin was een bekend maar ijdel prediker in de dagen van Molière, die hem onder den naam Tricotin, later veranderd in Trissotin ten tooneele voert in Les Femmes savantes. In nomine dei 305 In den naam des Heeren, d.i. op last Tan God. Dit gedichtje is vermoedelijk Tan Allard Pierson. Voor schriftverklaarders 306 Van Allard Pierson. In den „Christelijke Volksalmanak" 1858 komt het voor en is geteekend A. P. Heeroom, gewone betiteling Tan pastoors, hier Tan predikanten gebruikt. Protest der liberalen 306 Zeker materialisme 306 Spiritualist, die het recht Tan het geestelijk leven erkent en hooghoudt. Moderne wereldbeschouwing 307 Geloovig en religieus 309 De tegenstanders van het moderne. Houden en hebben : 309 Overwegende argumenten 309 kontrabande 309 een oudgediende 310 Een stumperd 310 Illusie 310 Een aristokratisch tegenstander 310 Gemoedelijke ouderdom 311 Vasthouders • 311 Uitzetten 311 Vermoedelijk is Busken Huet bedoeld, zie aanteekening op XIX. enfant TERRIBLE 3ii voorzichtig! 31a Blz. Te ver gaan 31a Beginsel en konzekwentie 31a Martelaars 31a Met schade en schande 313 Afgebroken discussie 313 Hoe soms de liefde heerscht 313 Paulus, i Cor. xiii, 4-7, 13. Verdraagzaamheid 315 Dilemma 315 Van boven naar beneden 315 dien Hoogleeraar, prof. Scholten. Idealisme 316 Voor de optimisten 317 Weemoed en hope 317 Luim 317 De practici 318 Stal van Auglas. Volgens de Grieksche mythe werd aan Herakles opgedragen den reusachtigen, vervuilden stal van den koning van Elis te reinigen, wat hij deed door er de bedding van een rivier doorheen te leiden. Een Augiasstal is dus „een onrein zaakje, dat moet worden opgeknapt." practisch ;. 319 Denken '. 319 Ter griffie gedeponeerd 320 Ter Griffie gedeponeerd beteekent „opgeborgen" met de bijbedoeling: „voor altoos." Alle bewijsstukken, bescheiden enz. vaneen of andere strafzaak bijvoorbeeld worden naar de griffie van de rechtbank of het kantongerecht gebracht. Omtrent het lot dier stukken verkeert het publiek in onwetendheid. Vandaar dat aan de uitdrukking de beteekenis gehecht wordt van: zaken waarvan men nooit meer iets hoort. Een zaak waarmede men niets weet aan te vangen wordt „ter griffie gedeponeerd," voorloopig ter zijde gelegd. Verveling stemde voor de wet. Vier jaar lang 1857-1860 maakte de vraag van den spoorwegaanleg en de wijze van exploitatie (o.a. van de lijn naar Groningen) een groot bestanddeel der discussiën van de Staten Generaal uit, en was zelfs oorzaak van het aftreden van het ministerie Rochussen-van Bosse in '59. In Juli 1860 wist het ministerie Van Hall-Van Heemstra haar ontwerpwet „tot aanleg van spoorwegen voor rekening van den Staat" in de Tweede Kamer te doen aannemen. De g. zegt spottend, dat men die wet maar uit verveling heeft aangenomen — maar zoo kan 't niet met 't vraagstuk „de vrije wil" gaanl ces duizend /aar — volgens een berekening naar bijbelsche gegevens zou de wereld zoo oud zijn in atatu quo gebleven, gebleven zooals zij was. Vrome raad 320 | Vrijgevigheid 320 Deftigheid 321 Aam Ds. Humanus, Theol. Doct. 322 't Gedichtje werd gewijd aan 's dichters vriend, Ds. W. M. Scheltema. Verstand en geweten 321 Moraal 323 Tweederlei oordeel 323 "Verheven troost 323 Supranaturalisme, de wereldbeschouwing die een God erkent, die niet in het zedelijke leven en in de natuurwet zich openbaart, maar die zijn macht toont door in den natuurlijken gang van zaken wonderdadig in te grijpen. Humor 323 Dogmatisme 324 Stelselzucht, Peinzensmoede 324 Schoon geen Elia. — zie i Kon. xix, IX—13. het woord des heiligen — zie Joh. xii, 3a. Gij en wij 3a6 NALEZING. Fantasio 329 Zie de uitvoeriger aanteekeningen van Dr. G. Engels (Zwolsche Herdrukken 25). i, coupL xiv Het eerste plagiaat, waarvan De G. hier spreekt is niet «geheel thuis te brengen. H. A. Barbier, een fransch dichter, x8os-'8z, schreef Les Jambes, II. Pianto enz. George, Noël Gordon, Lord Byron, Don Juan Canto v, iv. i coupL xxi. Een „blauwe Beul," vgL aant op „Morgen is mijn dichter jarig," blz. 395, Blz. I coupl. XXIII Fanfas/o, titel van een comedie van Alfred de Musset i coupl. XXVI uw Grieksche lauwer. In 1823 ging Lord Byron met een legertje, op eigen kosten aangeworven, naar Griekenland, om aan den vrijheidskamp deel te nemen. Hij stierf in het volgend jaar. I coupl. XXVII Childe Harold, Childe Harold's Pelgrimage van Byron. I coupl. XXVIII held van mijn zwarten tijd, ontwikkelingstijd, jaren van weemoedigheid en wereldsmart Het woord is van Beets. II coupl. XTV Vfetor Huig, Victor Hugo, i8o8-'8s. Jonckbloets geestig boek: Physiologie van Den Haag door een Hagenaar, Den Haag, K. Fuhri, 1843. De aangehaalde woorden staan in het begin van het tweede hoofdst Zie dr. Engels, Taai en Letteren XV, 157 465. Aan Adda 354 bidden 356 Hoe zich een dichter troost 358 Probalum est. 't Is een beproefd middeL Vreemdelingen. y I. De Protégé (gevolgd naar Heine) 359 II. Aan zee I 359 III. In -t bosch „ 360 IV. Verliefd „ 360 V. Getrouwd „ 361 Slagveld bij hastings „ 361 Sneeuwklokjes 366 Liefdeklacht 367 De Heer is haar herder 367 Vgl. Ps. XXIII. Bede 369 Vgl. Ps. XXX, 4. Ter herinnering 369 Strijdleuze 370 In Memoriam 370 Abraham des Amorfe van der Hoeven, hoogleeraar aan het Seminarie der Remonstrantsche Broederschap te Amsterdam, aan wien De Génestet veel te danken had. Van der Hoeven heeft hem te Delft bevestigd. de school der wijsheid, n.1. het zooeven genoemde Seminarie. armgnxhe faam, faam der arminianen, remonstranten. En „blonde Mary" lispt het bruine beukenblad, En de Echo roept dien naam, dien hij heeft liefgehad Sinds lange jaren ! o, Fantasio, keer weder En zoek vergifnis aan dien boezem, jong en teeder! XVII. „Keer weer," vermaant hem 't lied der jonge boschkoralen ; „Vergifnis," speekt de glans der koesterende stralen, Opdagende uit het oost, en 't lelietje van 't dal Mengt ook een zacht akkoord in 't lieflijk toongeschal, En leert hem, hoe hij stil en needrig en bescheiden, Op boete en diep berouw zijn Trots moet voorbereiden. XVIII. Hij worstelt wel een poos nog met zijn beetren Engel, Als met den frisschen wind een reeds geknakte stengel ; Maar eindlijk buigt hij 't hoofd en neemt een kloek besluit En zweert voor eeuwig, aan de voeten van zijn bruid, Zijn wilde dwaasheid of, zijn grillen en zijn snorren, En gaat voor haar zich als een schoolknaap doen beknorren. XIX. Ik voel mij hier verplicht mijn Hoorders meê te deelen, Dat mijn verhaaltje mij ontzachlijk gaat vervelen. Hoe 't komt op eens ? helaas, misschien uit sympathie Of — wijl ik van het staan zoo'n pijn ki ijg in mijn knie ; Ik weet het niet, maar 'k wou wat versche lucht gaan scheppen, En zal mij dus voor uw en mijn plezier wat reppen. XX. En 's middags, in het vuur der zomerzonnesteken, Vroeg daar een Boetling, voor het hek, mevrouw te spreken : Men weigerde in het eerst den aimen knaap gehoor, Maar hij hield aan, hij riep en smeekte, hij drong door, Ach, zoo één losbol ooit, was hij vergifnis waardig, Zoo bleek, ontdaan, vermoeid, bekeerd, verliefd, boetvaardig. XXI Hij deed een voetval en begon met zacht te stamelen — Om langzaam aan zijn flux de bouche te verzamelen — Hij helderde alles op, beloofde, vleide en drong, Gebroken was zijn hart, maar wondren deed zijn tong ; Enfin, hij kreeg een jaar van boete, deed een reisje, Studeerde een poos nog, promoveerde, en kreeg toen 't meisje. XXII Maar 't lesje had gewerkt. Hij bleef hetzelfde wezen Van vroeger niet; hij was veranderd en — genezen. Niet meer zoo wuft en dwaas, hooghartig en bizaar ; Hij werd eenvoudig en verstandig, kalm en waar. Hij zag zijn Mary aan, met zachter, wijzer oogen — Mijn Hoorders, was die bal wel zoo verkeerd gevlogen f XXIII o Dat van uw vernuft, gij Zanger van het leven 1 Mij op dit oogenblik een greintje waar' gegeven, Gij, Christen zoo vol ziel en Dichter zoo vol schats, o Lust van Prins en Boer, o beste vader Cats ! Wat zou 'k uit mijn verhaal een fijrr moraaltje spinnen, Voor dwaze pronkertjes en zoete, ronde kinnen ! XXIV O, mocht ik in den geest des lieven grijsaards spreken, Tot u, o lieve jeugd, en van uw domme streken, Op mijn besneeuwde kruin 't kalotje van fluweel, Te Gaf elk van ernst en boert een evenmatig deel — ('k Ben ondertusschen blij, dat 'k voege bij de jongen, En had u anders vast dit lied niet voorgezongen). XXV *k Trok tegen u te velde, o rare muizenesten En grillen, die het brein verwarren en verpesten ! 'k Trok tegen u te velde, o dwaze, droeve zucht Van knaap en maagd voor al wat vreemd is in de lucht! 'k Gaf iedereen een neus en lessen in vrijage, Ik rijmde dier op zwier en page op bosschage ! XXVI Ik sprak tot iedre maagd van om de veertig jaren ; Laat, zoo ge wijs wilt zijn, de jonge minne varen 1 Verbeeld u niet dat ge een magneet zijt, en pas op Dat gij u-zelve kent, dat u geen toeval fop' ! En kijkt een heer u aan, kijk gij dan naar 't gezichtje Van uw logeetjen, of uw dienstmaagd, of uw nichtje.' XXVII Ik sprak tot iedre maagd, die 't hoofd vult met romannetjes En verzen: schaapjelief, pas op de Don Juannetjes t Houd oog en oor en hart en mond en venster toe ! Doe nooit met schaken mee of kwalijk rendez-vous; En stel die heeren, die zich onweerstaanbaar droomen, Eerst maanden op de proef : 't kon je anders slecht bekomen. XXVIII Gij, jonker, schud vooral de krullen uit uw zinnen, Wees naarstig zoo ge wilt, maar deeglijk in 't beminnen, En wordt gij ooit verliefd, maak een huishoudlijk plan, Blijf ernstig en bedaard, gedraag u als een man: Ik raad u eerst alleen een singeltje' om te wandelen, En nimmer en volant die dingen te behandelen. 1847—48 AAN ADDA Eéne is er, die mij nooit verveelt, Wier scherts mij immer kan behagen, Die mij mag vleien en mag plagen, Die met mij dweept en stoeit en speelt ; Wier blikken al mijn zorg verdrijven, En die, te lief, te zacht voor de aard', Mij, wien zij 't Hemelsche verklaart, Doet met deze aard' tevreden blijven. Eéne is er, die ik liefkreeg, één, En sinds dien tijd heb ik geen oogen Voor blank gelaat of zoet vermogen Van andren, maar voor haar alleen. En heb ik vreemden al geprezen, En speelde ik soms gedachteloos Met korter vlecht, of doffer roos, Dan 'k voor haar lok had uitgelezen, — 'k Wist, dat zij niet jaloersch kon wezen. Eéne is er, die ik nimmer hard Of onverschillig toe durf spreken, Want dan zou 't zacht gemoedje breken, O Liefde I van uw felste smart. Dan zou haar oog zoo bitter krijten, Dat ik, nog in mijn jongsten snik, Mij dat lichtvaardig oogenblik Van woeste wreedheid zou verwijten. Eéne is er, die ik nooit vergeet, Ofschoon ons zee of land, óf beiden, En weken, maanden, jaren scheidden, Ik deel met haar mijn lief, mijn leed. Zeg, wilt ook gij mij dit herhalen ? Maar doet mijn vragen u verdriet, Och dan, melieve 1 zeg het niet. Want 'k zie het uit uwe oogen stralen En hoor het zoo wel duizendmalen. Daar zijn meer verzen, lieve I als dit, Maar één slechts, die zoo vriendlijke oogen Houdt naar dit blaadje toegebogen ; Die nimmer op mijn verzen vit. Maar niemand, die in later dagen Nog om dit liedje denken zal Dan zij, die niet voor niemendal Haar Dichter om een vers mocht plagen. 184» BIDDEN * * * Toegezonden Kent ge een taal die zoeter ruischt Dan het lied der avondwinden, Dat door de ouderlijke linden Langs uw liefste paden suist ? Kent ge een taal, die, vol vertrouwen, Uit het stof ten hemel dringt, Hooger dan de leeuwrik zingt, Waar de zaalge kusten blauwen ? Kent ge een liefelijker geur Dan die uitgaat van de bloemen, Die uw bruigom pleegt te roemen, Als uw wang gloeit van haar kleur ? Bloemen die om 't luidste vragen, Wie ge de eer hebt weggelegd, Om te prijken in uw vlecht . Op den schoonsten aller dagen ? Gij armoedigen van geest, Gij eenvoudigen van harte ! Spreekt die taal in iedre smarte, Op uw lippen past zij 't meest, 't Menschlijk oor verstaat uw fluistrea En het hoort uw zuchten niet; Maar God-zelf verhoort uw lied En de Hoogste Heemlen luistren I Als 't welriekendst offer rijst Iedre klacht der droeve zielen Naar dat oord, waar de Englen knielen, Psalmgeruisch den Schepper prijst; En de zoetste geur van Eden, Die door Edens palmen waart, 't Is de zucht die stijgt van de aard. Op den adem der gebeden I Of die geur haar oorsprong nam Uit de laag gelegen dalen, Waar de jonge lelies pralen, Alpen-roos of grijze stam, Welkom is zij God den Heere, Hem die stam noch jonge loot, Heidebloem noch riet verstoot, Maar laat bloeien Hem ter eere ! U ook is die taal bekend En haar geur rijst van uw lippen, Als de zuchten u ontglippen, Die gij schreiende opwaarts zendt. Tranen, niet om eigen rouwe ; Zuchten, niet om eigen smart; Want vervuld is heel uw hart Van Gods Vreeze, Liefde en Trouwe. U past enkel dank voor God 1 Louter zuchtjes van genoegen Doen uw zachten boezem zwoegen, In uw eigen heilrijk lot. Maar — zoo rijk in teederheden, Rijk in schoonheid, jeugd en geest, Wijdt gij andren liefst en meest Uw welluidende gebeden 1 De Armoe, morrende in haar nood, Leert gij stil de handen vouwen, Bidden, met ee/i vol vertrouwen : „Geef ons, God, ons daaglijksch brood 1" Gij zijt Vrouw en Engel tevens ! Aan uw kranken brengt gij spijs, Laafnis weduw', weeze en grijs, En aan allen 't Brood des Levens ! 't Woord, die Boom van Edens hof, Bloeit nu in de schaamle kluizen, En op 't heidewindje suizen Psalmen van Gods liefde en lof I De eenvoud volgt uw vrome zeden, En vervuld is de avondlucht Vaak van menig stille zucht, En de geuren der gebeden. Zalig de armen naar den geest, Zalig de Engel in hun midden, Die hen dag op dag leert bidden, Leert hoe men den Heere vreest. Spade dekke u 't lijkgesteente ; Gij moogt leven nè den dood, En zacht sluimren in den. schoot Van uw biddende Gemeente 1 1847 HOE ZICH EEN DICHTER TROOST Probatiun ttt * Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken Dan 't zijden goud van maagdelokken, Dan 't purpren goud van d' avondstond ; Dan, rijke Muze dezer dalen, Aurora met den krans van stralen ! De gouden rozen in uw mond ; Dan 't bruine goud der beukeblaêren, Het blonde goud der ruischende aren, Hét maatgeluid van gouden snaren ; Dan 't heilig goud, dat Liefde en Echt Door 's Bruigoms witbesneeuwde haren In groene mirtekransen vlecht, Of — op des voorjaars milde wegen De stroomen van den gouden regen. 1851 VREEMDELINGEN I DE PROTÉGÉ Men heeft met eer en gunst mij overladen, Beloofde hulp en voorspraak, gaf mij raden, En riep: „geduld, geduld maar, wees tevfeê, Want gij zijt onze protégé 1" Intusschen, ik mocht goed geprotégeerd zijn, Toch zou ik haast van honger gekrepeerd zijn, Zoo niet een brave, brave man in 't end Mij had verlost uit mijne ellend. Een brave, ja ! want hij, hij gaf mij — te eten ! Daar zal mijn hart hem eeuwig dank voor weten ; Hoe jammer dat 'k hem niet eens kussen kan — Want ik ben zelf die brave man. II AAN ZEE Mooi visschersmeisje, stuur Uw bootje naar het land, En zet u naast mij neêr, Uw handjen in mijn hand. Vlij, aan mijn boezem, vlij Uw kopje, rust in vreê, Wees toch niet bang voor mij, Gij zorgloos kind der zee 1 Mijn hart is als uw zee! 't Heeft storm en ebbe en vloed ; Ook paarlen vindt gij, diep, Maar diep in mijn gemoed. III IN 'T BOSCH De Herfstwind huilt door 't eikenbosch, De nacht is vochtig koud ; Nat, bibbrend, schuilende in mijn kraag, Draaf ik alleen door 't woud. Mijn spokende gedachten, zie ! Ze draven voor mij uit; En dragen me — als een veêr zoo licht Naar 't huis der verre Bruid. De wachthond blaft! een half dozijn Lakeien licht mij voor, Ik storm de wenteltrappen op Met kletterende spoor. 't Is in de comfortable zaal Zoo geurig, lekker warm ; Daar wacht mij de allerliefste maagd, Daar vlieg ik in haar arm. En door 't gebladert fluit de wind, Ha 1 ha I zegt de eikeboom : Wat deert u, dolle ruiter 1 en Vanwaar die dolle droom ? IV VERLIEFD Mijn lieve vriend, gij zijt verliefd. Gij voelt een nieuwe smarte ; 't Wordt in uw hersens duistre nacht, De dag rijst in uw harte 1 Mijn lieve vriend, gij zijt verliefd, Wat jok-, wat wrok-, wat mok-je ? Reeds slaan de vlammen van uw hart Door uw nieuwmodisch rokje 1 V GETROUWD Zijt gij maar eindlijk eens mijn vrouw, Dan zal u de aard' benijden 1 Wij leven pleizierig en teeder en trouw, In 't feestelijkst verblijden. Ik zal, mijn lief, mijn lam, mijn ooi, Uw nukken als wetten vereeren ; — Maar, kindlief I vind je mijn verzen niet mooi. Dan — ga ik separeeren. 1851 {Vrij gflgd) * SLAGVELD BIJ HASTINGS «Deux meinet saxons, Asgod et Ailrik, députés por 1'abbé dt Waltham, demandèrent et obtinrent de transporter dans leur église les restes de leur bienfaiteur. Ils allërent a fantas des corps depouiUes d'armes et de Têtements, les examinèrent avec soin 1'un après 1'autre et ne reconnurent point celui qu'ils cherchaient, tant ses blessures 1'avaient déflguré. Tristee et desesperant de réussir seuls dans cette recherche, ils s'adresserent a ene femme que Harold avant d'ëtre roi arait entretenue comme maïtresse et la prièreht de se joindre & eux. Elle s'appelait Edi the et on la surnommait la Belle au cou de cygne. Elle consenu't 4 suivre les deux moines et fut plus habile qu'eux i décourrir le cadavre de celui qu'elle arait aimé." Aug. Thierry, Histoire de la conquête de 1'Angleterre par les N ovmans, pag. 348 Diep zuchtte de abt van Waltham, diep, Op de ijselijke mare : Uw koning Harold viel in 't veld Met heel zijn heldenschare I Twee kloosterbroeders zendt hij straks Naar 't slagveld uit, als boden: „Zoekt mij mijns dierbren konings lijk Te Hastings bij de dooden." De broedren togen zwijgend heen, En keerden gansch verslagen: ,,Hoogwaarde! 't Lot is tegen ons!" Zoo jammren zij en klagen. „Ach Bankert heerscht en Harold viel, De Held, de bloem der braven; Een rooverbent verdeelt het land En maakt ons volk tot slaven! „Lord op ons Britteneiland wordt De pldmpste van die Noren; 'k Zag al een snijder uit Bayeux Te paard, met gouden sporen! „Wee, iedren telg uit Saksisch bloed! — Wiens arm kan ons beveiligen? Gij-zelf loopt nu den smaad niet vrij Daarboven, lieve Heiligen! „Dat heeft die schrikkomeet voorspeld, — Profeet van booze tijen — Dien 'k op een bezemstok van vuur, Bloedrood, door 't zwerk zag rijën! „Het onheilsteeken ging vervuld In Hastings' schrikbre velden; Wij zagen daar in slijk en bloed De lijken onzer helden! „Wij draaiden ze om, wij speurden ze op Wij wroetten in de voren, Maar vonden 't lijk van Harold niet.... Ach, alles is verloren 1" En de abt verzonk in diep gepeins En prevelde gebeden ; Toen sprak hij eindlijk, als ontwaakt Uit droomen van 't verleden : „Te Grendelfield in 't diepst van 't woud Woont, eenzaam en vergeten, Een vrouw, die Edith Zwanenhals, De Schoone, werd geheeten ; „Want Ediths hals was blank en slank, Gelijk de hals der zwanen ; Uw koning Harold had haar lief, Met kussen, eeden, tranen. „Hij had de jonge schoone lief, Hij zwoer haar steun en trouwe ; Toen — zestien jaren is 't geleên — Verliet hij de arme vrouwe .... „Op broeders 1 maakt u ijlings op, Naar Ediths schaamte woning, De blik dier vrouw herkent in 't veld Het lijk van Englands koning. „De abdij van Waltham zal dien schat Met dankbre liefde ontvangen, Hier wacht den held een Christlijk graf En zielmis en gezangen." En 's middernachts voor de arme kluis Klonk reeds de stem der boden : „Ontwaak, o Edith Zwanenhals 1 En volg ons naar de dooden. „Der Noren Hertog zegeviert, En, met zijn honderdtallen Van helden is, in Hastings' slag, Ook Englands vorst gevallen. „Volg ons naar Hastings, volg om 't lijk Van Harold op te sporen, Dat wij 't in Walthams heilige aard Begraven naar behooren." Geen woord sprak Edith Zwanenhals En volgde zwijgend. Over Haar slanken hals golft grijzend haar : De nachtwind fluit door 't loover. Zij volgde barvoets, de arme vrouw, Door poel en woud en hagen ; Het krijtgebergt van Hastings rijst Van ver bij 't uchtenddagen. De damp — een witte lijkwaê — die Het veld had overtogen, Trekt op. De kille najaarszon Stijgt somber aan den hoogen. lp- Naakt, uitgeplunderd, half ontvleescht, Bij stapels en bij dijken, Ligt daar op aard' een duizendtal Misvormde menschenlijken. De grond was als van bloed doorweekt; De riffen van de paarden Bedekken 't gruwlijk moordtooneel, De splinters van de zwaarden. Sn 't raafgebroed vloog fladdrend op, Dat zich aan 't aas vergastte, Als barvoets Edith Zwanenhals Door 't zijplend bloedbad plaste. Zij klauterde over lijken heen ; Als gloênde pijlen vlogen De blikken vorschend, vreeslijk ver, Van uit heur puilende oogen. Zij staart, zij speurt, zij kruipt in 't rond ; Zij doet het roofdier vluchten, De kloosterbroeders volgden noö, Maar struikelden en kuchten. Zij zocht den ganschen, langen dag ; Reeds kwijnden de avondstralen, De boden schudden 't hangend hoofd En poogden aêm te halen. Maar plotsling over *t slagveld heen Barst uit dat vrouwenharte Een gil wild schieten raven op ! Een kreet van liefde en smarte. Daar — in een stapel lijken mocht Zij 't dierbaar lijk ontdekken 1 Een gil 2ij zwijgt, zij schreit niet — maar Zij kust die bleeke trekken. Naast Harold zijgt zij neer op 't veld — Een schrikbre liefdesponde 1 En kust op 's konings breede borst De halfgestremde wonde. De Génestet, Gedichten 25. Hij was voor velen veel. En zoo een volk in rouwe Den achtbren doode viert, als om zijn asch vereend, 'k Weet ook, waar stil voor God, een traan van eeuwge trouwe Den zalige wordt nageweend .... O, Vaderlandsche Kerk, gij hebt uw kroon verloren ; Hij, onze glorie in den Heer, Was ook üw sieraad, liefde en eer, En 't zaad door Hem gestrooid viel weligst in uw voren. Gij hadt Hem lief, den Man, die gaven, kracht en vlijt Eén werk, zijn leven lang, Verbroedring, heeft gewijd; Wiens aêm verzoenend blies op 't vuur der oude veeten, Die midden in den strijd, een held des vredes, stond, En rein Gods liefderaad voor allen heeft verkond, Naar 't goede recht van 't goed geweten I De hand op 't eeuwig Woord, zijn wijsheid, troost en licht, Ons wijzende op zijn schoone leuze : „Eén is de Meester," steeds het strijdwoord zijner keuze; Den blik op 't eenig kruis gericht. Gij hadt Hem lief, gelijk uw eêlste, uw beste zonen, Den Christen, die armijnsche faam* Wiesch van haar smet, en, rein, met nieuwen glans mocht (kronen Tot eer van de' eeniggrooten Naam. Wiens woord, dat wijzen trof en kinderkens ontroerde, De ziele aan stof en aard en school en strijd ontvoerde, Omhoog in ruimer lucht, omhoog naar reiner sfeer .... Zoodat partijgeest vlood, neen, luisterde aan den drempel, Daar in de stilte van den tempel De Geest getuigde: hoort, „Hij zegt van aller Heer!" Want machtig, minlijk en verheven, Profeet der Toekomst en Apostel van zijn tijd, Zoo stond hij trouw in kerk en leven Man van geloof en liefde en hope in eiken strijd. Ook heeft zijn groote naam der menschen roem genoten.... Te veel, te veel misschien, o dienaar van den Heer !.... Maar hij had lof van God bij 's wereld ijdele eer. | Zijn woord .... het was de zalve, aanbiddend uitgegoten ! De narduszalf der schoonste taal, * Vervullende de tempelzaal Met geuren van geloof en liefde en vrede en zegen, Als ruischende over 's Heilands voet; Of hulde van een rijk gemoed, I En heerlijke offerand, ten hemel opgestegen! 't Was zijner schoone ziel ontroerend liefdeblijk, Het was des hemels schat in de' eelsten vorm van aarde.... I De Kunst heeft ook haar recht en Schoonheid heeft haar (waarde In onzes Heeren koninkrijk! Maar zij is meer dan kunst, die streelt, verrast, betoovert, Die hemelgaaf van 't woord, dat heilig, ja! en schoon Ook van Uw lippen viel, volmaakte Menschenzoon 1 Het woord, dat in Uw naam het menschenhart verovert. Welsprekendheid is deugd. Haar blijvende eerekrans Bloeit slechts om 't hoofd des braven mans, Want diep in 't hart alleen wordt taal en toon geboren Dier Christenprofetie, die stille wondren doet, En als de waarheid dringt in de ooren, Als Evangelie in 't gemoed. ^Die man, hij heeft geloofd ; dies Heeft Hij wèl gesproken ! Geloofsdaad was zijn woord ; geen kunst maar liefdewerk ; K eer die lauwerkroon ; zij is bij 't kruis ontloken En zij droeg vrucht voor Jezus' kerk ! O Kerk, o Land, uw roem zaagt gij ten grave zinken, Wij dierven meer dan roem en kroon, Meer dan eeri hoofd vol schats, een stem vol ziel, wier toon Nog om ons buigend hoofd vermanend schijnt te klinken. Ja meer! ginds volgde een groote schaar, Beroofd, bedroefd eens vaders baar. Hij was de liefdeband, die allen hield verbonden, Hij was een goede geest voor heel dien dankbren kring, Die aan zijn gulden mond, neen, aan zijn harte hing, Daar elk een plaatsje had gevonden. Want Hij droeg ons op 't hart, ons heil, ons werk, onze eer, Wij waren al zijn zorg, zijn liefde en welgevallen, En, schoon Hij veel mocht zijn voor allen, Toch was hij de onze, trouw en teer ! Zijn plaatse is ledig: zacht heeft God hem weggenomen; Ontzettend klonk de mare in 't rond. Elk voelt: een plaatse is leêg op vaderlandschen grond, Een eerplaats in de rij der wijzen en der vromen! Een kon ng stierf, die 't hart beheerschte met de taal. Verheven, zonder tooi of praal. Welsprekendheid, gij Godgewijde, Een plaats, een troon in rouw staat ledig in uw koor, Omringd van jongren wie dat voorbeeld riep ten strijde, En 't „onherstelbaar" ruischt de stille rijen door. „Wie, Hem gelijk, wie zal ons leeren en vermanen?" Klaagt zijn gemeente, een schaar van duizenden, alom Zijn plaats is leêg in 't heiligdom! En „leêg" weergalmt ons hart, vol hulde, liefde, tranen.... Dus peinzend, dwale ik om, nu door mijn eenzaam dal, En voor mijn geest met stiller glans, in reine trekken, Verrijst mijn d erbaar beeld en volgt mij overal, 'k Herdenk zijn leiding en zijn lessen en gesprekken, Zijn woord, in jonglingsstrijd, vaak weldaad voor mijn hart, En voel mijn liefde en peil mijn smart. Straks, waar mijn hoofd zich buigt, verzonken in't verleden, Herinnert zich mijn ziel haar beste levensuur, Als Hij tot 's Heeren d.enst mij wijdde met gebeden, Hij nog vol leven, kracht en vuur.... En zachtkens om mij heen hoor ik een stemme fluisteren: „O pleng dien doode, gij, uw besten tranenschat, Hij, trots uw dwaze jeugd, die n et altijd wou luisteren, Hij heeft ook u wel liefgehad...." Mocht ook mijn lied het klokje zijn, Dat wonderlijk genoeg, O vriend, u boeide aan 't klein festijn Als waar 't nog bijster vroeg. 1858. KOOSJE Op 't kleine dorp en ver in 'r rond Kent ieder Juffrouw Koosje, En jong en oudoom 't liefst verkondt Den lof van * Geldersch roosje. De mooie Juffer is zoo goed; Een ieder ziet haar geerne, .Haar doopnaam klinkt den grijsaard zoet, En zoet der kleinste deerne. De vriendlijkheid lacht uit haar oogl Schoon rijk en hooggeboren, Zij draagt het lieve hart niet hoog, De eenvoudige uitkoren. Haar milde hand, uit de' overvloed, Weet wèl en wijs te geven; Maar rijker is haar frisch gemoed Vol liefde, geest en leven. Zij heeft voor elk een woord, een blik; Haar lacht het schuchtre koontje; De stumper, bij haar gullen knik, Denkt in zijn hart: God loon 't je! 't Boerinnetje blikt gansch bekoord Haar d.kwerf na, een poosje; Als Brecht van englen leest in 't Woord, Dan denkt ze aan Juffrouw Koosje. 't Is vreemd, daar kan geen ruwe knaap Haar zachtblauw oog verdragen • Maar Trientje toch, dat schichtig schaap ! Geeft antwoord op haar vragen. Ook heeft ze een toon, ook heeft ze een slag Om ieder toe te spreken, Dat vaak haar woord iets meer vermag, Dan Hellenbroek zijn preeken ! Haar stemme vindt een open oor, Zelfs bij verharde zinnen — Waar Dominé zijn tijd verloor Mocht Koosje nog verwinnen ! Want niemand is zoo lief als zij, Zoo needrig en welmeenend ; Rijk hartje, met de blijden blij, Met al die weenen, weenend ! Waar zorge drukt, waar armoe- schreit, Daar komt zij aangevlogen, Een zuster van Barmhartigheid, Met vrome, vriendlijke oogen I Een Heer-oom wist niet hoe hij 't had Toen Koosje in 't arme huisje Laatst knielend met hem medebad — Al maakte ze ook geen kruisje ! * * * * Maar wie is 't Koosjen, in dit lied Zoo teederlijk geprezen ? Zij moog voor u ('k verklap haar niet) Een beeld der liefde wezen ! >8g8 Mme DE LA VALLIÈRE * Cette petite violette, qui se cachait sous 1'herbe, et qui était honteuse d"ëtre maftresse, d'être raère, d'être duchesse — jamais il n'y en aura sur ce moule. Madame DE SÉVIGNÉ O, Gij verdiende een beter deel Dan, in het drama van dit leven, U op haar schitterendst tooneel Een schoone wereld heeft gegeven ! Een beter deel, een reiner lot; Al beidden glorie en genot U in haar rijkste tooverdreven ; Al schalde een tijdlang van uw lof Europe's glansrijkst koningshof ; Het hof van riddren en genieën, Die ^- wijzer nageslacht ten spot — Uw jongen Minnaar, als hun God, Aanbaden met gebogen knieën ; Al tuigden van uw zedig schoon Der kunstnaaYs kunst, der dichtren toon, En 't valsch benijdend hofgefluister ! O zachte maagd en — eedle vrouw, Uw hart vol ootmoed, liefde en trouw, (Te goed, te rein voor zulk een luister) Uw needrig hart verdiende méér Dan al dien glans van macht en eer, Die nooit uw zacht blauw oog bekoorde En slechts uw zielevreê verstoorde ; Meer dan dien rang, die kroon, die zwaar U drukte op *t zilverblonde haar ; *Ieer — dan eens wuften Konings minne, Die — zegt een teer historieblad — U, zijn zachtmoedige vriendinne, Alleen oprecht heeft liefgehad Génestet, Gedichten 26. Van al zijn schittrende boelinnen .... Doch straks, in nieuwen roes der zinnen, Voor een wier fierheid wou verwinnen, U op het brekend harte trad ! Helaas 1 dat ooit uw zachte naam Zich mengde met diens Konings faam 1 Ach, Gij — 't viooltje, liefst verscholen, Verscholen op den rand van 't bosch, Het blonde kopje' in 't zedig mos — Wat .deed u, lieflijke, verdolen Op 't hoog'en vorstelijk terras, Daar 't zonlicht u te schittrend was ? Wat Noodlot deed uw boezem beven, En 't hoofdje' u zinken op de borst, Door smart en weelde voortgedreven, Toen daar, een jcrge, schoone Vorst — Een zon, met koninklijke stralen, Die prachtig oprees aan den trans, Doch spoedig tanen zou van glans, Om straks in nevelen te dalen ! Toen Frankrijks afgod, lust en roem Uw oogen trof, o stille bloem ? Wat noodlot roofde uw jeugd haar vrede, Uw reine ziel haar eêlsten schat, Verwon, vervoerde u, sleepte u mede, Gelijk de bergstroom 't rozenblad ? .... 't Was Liefde, heiige Vrouweliefde, Geboren ter onzaalger uur, Doch, als nooit edeler natuur Of nederiger boezem griefde En straks verteerde door haar vuur 1 't Was Liefde in al haar teederheden, Met al haar onweerstaanbre macht, Als nimmer in dat wuft verleden Een reiner' heeft ten val gebracht! 't Was Liefde, die voor rang noch weelde, Der onschuld frisschen krans verspeelde, Die slechts den Minnaar in den Vorst Beminde uit fel getroffen borst; Die voor het ruischen en het gloren Van rang en aanzien, macht en faam Met wien heur ziele mocht behooren Een woestenije had verkoren, Een reinen — schoon vergeten — naam ! 't Was Liefde, teeder en verheven, Van zelfzucht, eerzucht, hoogmoed vrij, Vol ideaal en poëzij — Toch schuldig 1 Liefde, die uw leven Verwoest heeft; die uw rein gemoed Deed blaken in verboden gloed, Door strijd en weerstand slechts gevoed U zalig en rampzalig maakte — Tot ge uit uw schrik'bren droom ontwaakte, Een Magdalene aan Jezus' voet! O Liefde en Hartstocht, Liefde en Zondel Waarom noodlottig op deze aard Zoo menigwerven gij — gepaard, Het reine hart, de heiige sponde Onfeerend, Edens lentegaard Vernielend in een wreevle stonde? O teedre Minne, bron van goed, Van gaven, deugden, heldenmoed, Waar, waarom is de onheelbre wonde, Die gij vaak de eêlste zielen slaat, Ook als de slangenbeet van 't kwaad; De slangenbeet, die 't bloed in de aeren Vergiftigt en de teedre borst — (Wat stervling kan zijn hart bewaren!) Ontsteekt in doodelijken dorst? ' O Liefde, ons tot een troost gegeven, Een licht in 't duistre menschenlot, Een vriendlijke Engel, gij, van God, Die onze woning, onze dreven Met paradijsgebloemte siert, Die onze schreden steunt en stiert, Ons veilig draagt door 't moeilijk leven — Zijt ge ook een satansengel, die 't Hoofd met een krans van poëzie Getooid, betoovrend vuur in de oogen, Met onweerstaanbaar alvermogen, Trots deugd en strijd, de zwakke vrouw Verrast, vervoerd, zich-zelf onttogen ! Stort in den poel van zonde en rouw? En — moest ook de edelste van allen, Die ooit in fieren minnaarsgloed Een heerscher zagen aan haar voet, Als 't offer dezer wreedheid vallen, Bezwijken met nog strijdend hart, Verscheurd door liefde en schaamte en smart ? . O Lelie, wie het Noodlot smette, En bloeme, wie de dwarlwind sloeg, Wier liefde en rouwe ons 't hart ontzette En tranen slechts van deernis vroeg : Welaan, zoo mogen kloeker vingeren U teeknen met hét merk der schand, En steenen u naar 't voorhoofd slingeren In farizeeschen gloed ontbrand — Doch, om geschonden deugd te wreken, Wie, over dit gebogen hoofd, Schoon van der onschuld krans beroofd, Wie durft, wie zal het „schuldig" spreken ? Niet wij — doch zij ! De minnaresse, Wier zwakheid de ondeugd slechts bespot, Die ons wel offer scheen van 't lot, Der Liefde groote martlaresse — Zij vraagt, voor menschen en voor God, Geen naam dan die van — zondaresse I .. .. O stille deernis, pleit haar vrij! Eisch voor dit beeld van liefde en smarte De schatting van het peinzend harte I Laat, zachte Kunst, laat, Poëzij, Uw vriendlijk licht, uw milde stralen Op deze blonde lokken dalen ! Kroon, kroon het offer met uw krans, Bedek haar smetten met uw glans, Zeg ons haar lijden en haar wonden, Haar eedle ziel, haar rein gemoed, Verheerlijk ons haar teedre zonden En haar verboden liefdegloed .... Doch zij, de vrouw aan Christus' voet, Heeft beetre dingen te verkonden ! Zij — 't oog noó opslaande in Zijn licht Heeft zelf haar vonnis uitgesproken, En uw onschendbren eisch gewroken, O heiige deugd en heiige plicht! In 't onontkoombaar zelfgericht, Met al de rechtheid van 't geweten, Dat vleitaal noch verzachting duldt, Dat kan verschoonen noch vergeten En rust vindt in 't besef van schuld! Zij — toen haar star had uitgeblonken, En straks, aan gloênder minnelonken, Haars Konings hart zich overgaf — — Oneerbre liefde volgt de straf ! — Zij heeft den kelk van smaad gedronken, In stillen ootmoed neergezonken, Als waar 't een laafnis voor den gloed Der wroeging in 't ontwaakt gemoed ; Zij heeft gedragen en gebeden ; Zij, ver van 's werelds ijdelheden, Een leven lang haar wuft verleden Beschreid met heeten tranenvloed — Doch achtte 't nooit genoeg gestreden ! Doch achtte 't nooit genoeg geboet! Ja, zonder schroom of vreezen, Den Rijmlust thans geboet 1 Aan 't slot u-zelv' geprezen Als Dichtren groot en goed, Als Dichtren, die de renten, De renten van uw vlijt En godlijke talenten, Tot heil des naasten wijdt .... Doch onder ons, Meneeren, Wijt de opbrengst van uw lied, Hoe hoog we uw mildheid eeren, Toch straks üw verzen niet. Wat schat gij saam moogt gaêren, O meen niet al te boud : „Voor 't toovren van mijn snaren Stroomde al dit geld en goud ...." Neen, wat ook moog' gebeuren Door al die Rijmlarij, Dat zeuren uit den treuren, Wie wondren werkt — niet Gij — Maar Neerland 1 dat aan 't blaken Van kunstloos medelij, Zelfs voedend brood kan maken Van Waterpoëzij 1 15 Januari 1861. INHOUD EN AANTEEKENINGEN Blz, Hellas' (Griekenlands) kroost — Pasiphaë: de bastaard van Pasiphaë is de Minotaurus, die jaarlijks een offer Tan Grieksche knapen en meisjes eischte. Peleimneslseh woeden — tirannen. Bedoeld zijn de oorlogen tusschen Sparta en Athene, die eindigden met den val van Athene in 404 v. Chr., waarbij Lysander de regeering der dertig tirannen instelde. Odton, de tegenwoordige concertzaal te Zwolle, waar het examen werd afgenomen Slgx, rivier in de onderwereld. jt, spreek uit : pie, een term in de meetkunde. Polygoon, veelhoek. Bij 't lange haar van Clodton, of Claudius, vgl. de aanteekening hieronder van den dichter zelf. In het dagboek Tan Gideon de Clercq (zie mijn C idsartikel, April 1005) vindt men de volgende vermakelijke beschrijving van het examen: „26 Aug..... Peter vertelde ons van a tot z den loop van zijn examen ; hoe hij al zijn assurantie bij het binnenkomen van de zaal verloren had, hoe hij beurtelings had gefoeterd en gestampt, hoe lief de professors voor hem waren, hoe hij vijl malen een wandeling in den tuin had mogen maken en zes maal een glas water had moeten drinken, hoe glansrijk hij op zijn historie gerespondeerd en geweten had, wie „Claudius de langharige" was. En dat alles met een flux de bouche en een opwinding dat wij hem allen met open ooren aangaapten.** Meroveüs, een der oudste Frankische koningen uit het geslacht der Merovingèrs. - De Génestet teekent nog bij dit lied aan: Gij Tindt het immers niet kinderachtig, dat ik deze herinnering van een zoo interessante periode uit het .... jongensleven heb laten drukken ? De „jongelui van tegenwoordig" — hoe gek I — mogen hieruit leeren, hoeveel angsten wij hebben doorgestaan, maar ook hoeveel pleizier gehad.. eer de poorte der Akademie ook voor zuige' üngen ontsloten werd. LOUISE DE COLIGNY " 13 Dit vers is een bijschrift bij een schilderij van A. J. Kruseman, voorstellende de weduwe van Prins Willem I met haar kind, Frederik Hendrik, op de knieën. Zie, tweemaal viel haar kroon. Haar eerste echtgenoot, Teligny, kwam om in de bloedbruiloft te Parijs, evenals haar rader, de admiraal de Coligny. op tfaêm der Medlels, d.i. op bevel van Catherina de Medicis. Kastieljes kogel, poëtisch voor Spanje's kogel, de kogel Tan Balthazar Gerards. Blz Morgen is mijn dichter jarig. Een lied aan Mr. j. Van Lennep in den nacht van 24 Maart 1846 .... 19 Gravin Jaeoba, Jacoba Tan Beijeren, uit Van Lennep's „Ulrich de Zanger." Helding, een gelegenheidsdichter uit den „Ferdinand Huyck." ad Patres, een bijbelsche uitdrukking : tot zijn vaderen vergaderd zijn, gestorven. Henrielte uit „Ferdinand Huyck." Blonde Willem, Guticks zoen, uit den „Eduard van Gelre." De g. maakt hem blond, maar in het gedicht van Van Lennep staat: Wat staat die rood fluweelen hoed Op 't gitzwart van zijn lokken goed. — Madzy en Reinout uit „de Roos Tan Dekama." Brlnio, uit „de Voorouders." „Blauwe Beul," d.i. „De Gids" met zijn scherpe kritieken. De eerste jaargangen Tan „De Gids" verschenen in blauw omslag. In de eerste uitgave stond: „*k Zweer, ik zal den Gids vertrappen 1 met zijn heele santekraam. Durft hij nog een haatlijk vlekjea werpen op zijn dichternaam." Tiele veranderde in zijn uitgaaf de eerste regel in ,,'k Zal den „blauwen Beul" vertrappen." De Gids had van de hand van Bakhuyzea van den Brink een beoordeelt ng van Van Lennep opgenomen. de Lesblaansche, de dichteres Sapphe uit Lesbos ( ± öoo v. Chr.). Calherijne en No/nar Floor beide uit „Eduard van Gelre" een van de „Legenden." Vorstin en tiende Muze, Gravin Jacoba en Sappho. EGOISMUS 22 GELOOF 23 In de eerste uitgaaf luidde het laatste couplet van dit lied : Wel zult ge in later tijd uw liefste droomen derven, Wel drijft ge zelf eens met uw dwaasheid bitter spot — Maar ook, u rest de kans in dat geloof te sterven — f En dan.... wat lieve ziel voor Godl Kritiek 23 Aanteekening van De Génestet. Gij hebt Barbier's Jambes gelezen?.... Ik eek. Bto. H. A. Barbier (geb. 1805) een Fransch satirisch dichter, wiens eerste verzen in een bundel werden verzameld onder den titel „Les Jambes." Zij maakten veel opgang en werden vaak aangehaald in De G.'s dagen, ook in dit vers zijn er toespelingen op. Leveksfilozofie 25 Onrust * 26 dolce' far niente 27 Zoet het nietsdoen. De handdruk 28 Jouvin, bekend handschoenfabrikant uit De Gênestefs dagen. De Hertogin van Orleans 29 Helena, Prinses van Mecklenburg, weduwe van den Hertog van Orleans, den oudsten zoon van Louis Philippe (de „burgerkoning"). In de Februari-revolutie van 1848 had Louis Philippe afstand gedaan van den troon ten behoeve van zijn kleinzoon, den graaf van Parijs, onder regentschap van diens moeder, de hertogin van Orleans. Door het uitroepen der republiek kwam van dat koningschap niets. Paarlen der welsprekendheid — o Lamartine. Lamartine heeft door een welsprekende rede in de onstuimige kamerzitting van Juli 1848 getracht een voorloopig bewind te doen benoemen, en begint met een schitterende lofrede op den moed van de hertogin van Orleans vgl. : in de uitgaaf van de Wereldbibliotheek, „Alexis de Tocqueville, Mijn herinneringen aan de omwenteling van 1848," blz. 76—78. Alarmisten 33 In 't lied van Isabê, Isabé was een beruchte Haagsche straatjuffer uit De G.'s dagen. Er werden straatliedjes op haar gemaakt: „En ze Tochten met houten messen, En ze bloedden als karnemelk, 's Jongen, 's jongen, wat 'n Isabê I" Men wil ook, dat het bekende liedje : „Daar was eens een meisje loos, Die zou gaan varen als licht matroos." op haar bedoeld is. Louis Blanc, een socialistisch schrijver, uit de dagen tusschen '30 en '48. Zijn bekendste werken zijn : „Organisation du Travail" en „Histoire de dix ans." Zie over hem : Gerrit de Clercq, Gids, Jan. 1846 en ook het zooeven genoemde werk : „Alexis de Tocqueville.'* Balinezen. De oorlog met Bali (1846/48) was indertijd een schrikbeeld, zooals later die. met Atjeh. Blz. geschreven werd, was het er nog, dat muurtje. Anders ware dit versje niet geschreven.') Welnu : aan de ééne zijde van dat schotje prijkte in gloria het gereformeerde Athenaeum, in de personen van zijn professoren natuurlijk ; aan de andere zijde, werden de Seminaria, door vijf \ professoren vertegenwoordigd, op elkander gedrongen, in het zevende of vierde gedeelte (ik heb geen mathematischen blik) van de geheele bank. Het verwondert mij, dat het nog zoo lang goed is gegaan. De bespottelijkheid en onbillijkheid dezer afscheiding viel te meer in het oog, wanneer men bedacht dat de gereformeerde theologen ook gedeeltelijk werden gevoed en gekweekt, in geestelijken zin, door luthersche, remonstrantsche, menniste Professoren. Zie pag. 72, koepiet vi." Et nos, en wij. De muur van Jertcho, zie Joz: vi, 20. V. Aan mijn vriend Mr. E. H. s'Jacob, naar Batavia vertrekkende *. 75 Het land (Bladvulling) 76 De volksdichter 77 Aan iedereen ji Dagelij ksch brood 79 In gelukkige dagen 81 Geduld 82 De St.-Nikolaasavond 83 Aanteekening van de Génestet: WÊÊ&Èi pag. 107. Hieronymus is hier 't volmaaktste epitheton, Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon. Hebt gij wel eens opgemerkt, welwillende lezer, hoe innig sommige voornamen met den geslachtsnaam, niet slechts, maar ook met het individu dat ze draagt, verbonden schijnen ? Hoe die voornamen de menschen, als het ware, teekenen en kleuren 1 Kunt gij u voorstellen dat Mr. Willem Bilderdijk bijv. Hieronymus Bilderdijk, of Rhijnvis Bilderdijk zou hebben geheeten ? met geen mogelijkheid 1 Kunt gij u een George, een Michel Feith denken, of iets anders dan een Joost van den Vondel ? een Huig de Groot ? ook een Henri van den Vondel ? een Dirk of Joost de Groot ? Neen, Bilderdijk moest ]) Zooals bekend is, werd ook het gebouwtje, waarvan onze dichter hier •preekt, sedert voor ander onderwijs ingericht, en de zetel van het Athenaeum naar den Ouden Doelen op den Singel overgebracht. Noot van den vroegere» Uitgever. Blz, Willem, Vondel Joost, de Groot Huta genoemd worden, en Van Alphen Hieronymus. Daar ligt voor mij in dien naam iets gemoedelijks, iets zwaars op de hand, iets, hoe zal ik het noemen ? iets „de-naarstigheid-die-kinder-deugd-achtigs," dat bijzonder overeenstemt met het individu, beschouwd als vervaardiger van ouwemannetjes-gedichtjes en van allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes, kleine Hieronymusjes. Het voorgeslacht vergeve mij.... ik ben terstond bereid toe te geven, dat er wel vier aardige versjes in 't beroemde bundeltje te vinden zijn, en één enkel dat subliem is van gevoel. Toch is dat laatste eigenlijk geen kinderversje. Maar vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjes in 't algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjesvan die gedichtjes min of meer onuitstaanbaar. Wij hebben meer sympathie voor Goeverneur en voor een „Hollandsche jongen" van Hildebrand. Van zoo een kan iets groeien I Maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertje & la Van Alphen ? Arm kind, arme jongen, gij hebt uwen eisch niet gehad I Uw spelen was leeren... Dit alles neemt niet weg, dat ik Van Alphen bewonder en liefheb op een ander terrein. Laat de kinderen liever zijn Cantate van buiten leeren dan die kindergedichtjes! pag. 121. O Vorsten, wat noch goud noch zilver kan betalen, Doe uw verlichte gunst uw volk in de oogen-stralen. Hier zweefde den auteur zeker het puntig dichtje — op zijn Roemer Visschers — van den edelen Staring voor den geest, dat ik niet laten kan even uit te schrijven : De ster op de borst van den braven man Moest door de wolk van zijn nederigheid stralen, En wat geen zilver, geen goud mogt betalen, Daar spreekt de gunst des konings van. Zoo strekt de brave ten baak voor ons allen I Maar de ster op den rok van een gek of een guit, Lokt het regterlijk oog van de menigte uit : Dat schande en spot verpletterend op hem vallen I Waarlijk, geheel de „Sint-Nikolaasavond" schijnt wel niet anders dan een uitvoerige kommentaar van deze geestige regelen. Voor uitvoeriger, aanteekeningen zie de uitgaaf van den St Nicolaesavond door J. H. van den Bosch (in de Zwolsche Herdrukken 21). Coupl.: XV. zoal, oud-Hollandsen woord voor salon. XXII prejugés, vooroordeelen. XXIV Almanaek de Golha, het jaarboek te Gotha bij Justes Perthes uitgegeven, dit dit jaar (1Q12) zijn posten jaargang beleeft, waarin de namen en titel» van alle vorstelijke geslachten zijn opgenomen. Blz XXVI geeltjes, goudstukken, in 't algemeen geld. XXVIII Chambre-cloak. „Geheel verkeerde schrijfwijze van het woord sjamber loek (ook sjamberloe) dat uit het O. van Europa afkomstig is, maar vroeger dikwijls als Engelsen beschouwd werd, opgevat als samenstelling van chamber, kamer en cloak, mantel; in 't Engelsca komt het woord echter niet eens voor" (v. d. Bosch, t a. pl.) XXXV Spes patris et patriae, de hoop des vaders en des vad erlands. XXXV Jan Helmers, dichter van „de Hollandsche Natie." XXXVII ais een looverflu.it, die de kinderen lokt zooals in de legende van den Rattenvanger van Hameien. V XLI Bogaers tn zijn onvergeeflijk „Truitje," een bekend, destijds geliefd lied van Bogaers, waar een jonge man zich afvraagt hoe zijn meisje, de dochter van een zwarten smid en een vinnige moeder „zoo'n aardig Spruitje" kon zijn „van zoo'n leelijk paar." XLIII „de Tijd," ,,'t Letterlievend" ('t Algemeen Letterlievend Maandschrift) twee tijdschriften uit De G.'s dagen die niet zeer hoog stonden aangeschreven bij 't jongere geslacht. Het eerste was iets meer vooruitstrevend dan het laatste, (zie v. d. Bosch t. a. pl.) XLIV Hugo's en Tancredo's twee deelnemers aan den eersten kruistocht Hugo van Vermandois. Tasso bezingt beide helden, (zie v. d. Bosch, t a. pl.) XLV acces, gew. gebruikt in den zin Van toestemming tot eea verloving, hier, toegang tot het huis om het meisje te bezoeken. XLVI theses stellingen achter een academisch proefschrift corpus jurls, de verzameling der Romeinsche wetboeken, die door den student in de rechten wordt bestudeerd. „den ouden mensch afleggen" zie Efes. IV, 23. Uit het lied „uit het land van Cocanje:" strofe I het land van Cocanje, Luilekkerland, strofe s Floor, de hofnar in Van Lennep's „Eduard van Gelre." coupl. LIV En wou — als Oostenrijk — nfef hooren van amnestie, een toespeling op de geschiedenis van den dag: de democratische woelingen in Oostenrijk, de vreeselijke botsingen van volk en regeering, de onderdrukking van den opstand in 'Weenen (de Octoberdagen van 1848); de regeering wilde van geen „politieke vergiffenis" (amnestie) weten en vier jaren lang bleef Weenen in staat van beleg (vgl. v. d. Bosch, t a. pl.) LXV „Slams tweeling" onafscheidelijk verbonden als twee op de kermis vertoonde, aan elkander gegroeide kinderen uit Siam (f1874) LXVH Hieronymus, zie de aanteekening van De G. zelf op het gedicht LXXXVIII de hulsvrouw Lolh's, die een zoutpilaar werd, zie Gen. XIX, 26. XCV Eikenkroon, een Luxemburgsche orde door koning. Willem I, groothertog van Luxemburg ingesteld. Het opschrift luidt: „je maintaindrai." Op de „Orde van den Nederlandschen Leeuw" BkJ. staat „Virtus Nobilitaf* (deugd adelt); hierop zinspeelt de dichter in coupl. CXI. XCVIII om 't kommandeurskruis vast bij 'I ridderlint te spelden. Hier vergist De g. zich: een kommandeurskruis wordt niet op de rok gespeld, maar aan een lint om den hals gèhangen. CXVII de eeuw des lichts, de verlichte, negentiende eeuw. Cottn, een Parijsche abbé, door Molière onder den naam van Triseo- tin in „Les Femmes savantes" bespot. Vadlus, eveneens uit „Les Femmes savantes." Vrullius, Qulbus, door De G. zeil gevormde spotnamen. George Dandtn, uit Molière's comédie van dien naam, de boer die een adellijke trouwt. Harpagon, de gierigaard uit „1'Avare," Pourceangnat en le marante Mascartlle, bespottelijke mannen van adel, it Bourgeois Genttüiomme, de burger die den edelman uithangt, Tartuffe en Don Juan, gewetenlooze huichelaars, allen uit stukken van Molière bekend. gedicht op Carolina de Clercq, geb. Boissevain, weduwe van Willem de Clercq, den Improvisator. De AVONDZON 123 Aanteekening van De Génestet: Mocht iemand nieuwsgierig zijn naar of belang stellen in den oorsprong van dit versje, die leze in .Proza en Poëzy" van Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., de .Herinnering," door Dr. J. J. van Oosterzee, pag. 7 .Nog heugt mij eene stille namiddagure," enz. Album 124 Wat nu onder kinderen nog gewoon is, dat ze een album hebben waarin de familie en kennissen versjes schrijven of teekeningen maken, was in de dagen van De G. een gewoonte niet slechts onder kinderen, maar ook onder studenten en ouderen. Demon 123 Bladvulling 126 Bij een beekje 126 Gezond verstand 127 Boutade 128 ZACHTHEID 122 De avondzon Boutade: caprice brusque, saillie d' esprit ou d' humeur, dus: „dolle ■itvaL" Bk, Bij ben „fantasie" van den kunstschilder J. a. Kruseman i20 Liberaal j'"' *'" 120 Levenslied i29 ^ms :; r.V;.! I31 Errata i3i Frans Baltus: In het midden der 17e eeuw woonde te Dordrecht een boekdrukker Frans Baltensz, die in 1635 een geschrift drukte: „Gulden kleinoodt, strekkende ter verktaringe van het 13de Capittel des Evang. Joh." De kerkeraad confisceerde dit boekje. Dertien jaar later schreef Baltensz ter verdediging een vervolg op „Gulden kleinoodt," zóó vol onzin, dat sindsdien het spreekwoord ontstond: „het is op sijn Frans Baltensz," het is verward, onzinnig. — Hierop zinspeelt blijkbaar De G. fuiproquo, verwarring, vergissing. Vogeltjes die zoo vroeg zingen, krijgt de poes 134 LAATSTE DER EERSTE Voorrede van De Génestet op „laatste der eerste" I Terugblik i39 De liefste plek i4i Bloemendaal. Kinderzin ... *44 De proefsteen 1 I4e Toen ik een knaap was I4e Vergeh Joh. XXI. Uitkomst . Mooi-weerslied i45 Kleine stukskens - ^ Jonge roepjng t48 Het liedje van verlangen i49 Waar — maar i50 Kracht j„ Kinderloos lcI Zang 152 Wijsheid 1^ Bis. De lendenen omgord 153 Vergel. Luc. XII, 35. Jong-Hollandsch binnenhuisje 154 De feestdag 159 Anni-s taal , 159 Anni heette de tweede dochter van De Génestet. Opvoeding 161 Waar het meeste wordt geleden 163 rückert's egoïsme 164 Voorjaarsliedje 164 Op reis 165 'f wijdbcroemde meir, van vrijheid, aan genie. Bedoeld is vermoedelijk het Vierwoudstedenmeer, waar Schiller's Teil speelt. Zie aant. op „Reizen" blz. 398. Licht en bruin 168 Neen nimmermeer, zelfs niet 168 Jan //e/mers, dichter te Amsterdam, gaf in 18x2 „de Hollandsen» Natie," een hoogdravend heldendicht. Louwlie, Lourens Koster, wiens standbeeld in Haarlem staat. Aan de zon 169 Vrienden op t kerkhof 172 Aan Gideon. (G. de Clercq) bij de begrafenis van'zijn eerste kind. Eerste en laatste reis 174 Levensvoorwaarde 174 Uit het dagboek van een gelukkige 175 de kananeesche vgl. Mt xv, 22-28. Het oude huis 177 Morgen bij de duinen 179 Komen en gaan 181 gedicht in 1860, kort na den dood van zijn vrouw (zie inleiding). Onder de linde 184 Welgelegen 184 Op een kind in Mei geboren 185 Op 's dichters eenig zoontje Pieter Adriaan (zie inleiding). Nooit van pas 187 Bk*. Liefde ï88 Verloren sleutel 188 Niet voor de menschen 188 't Was toch de hovenier 190 Onvermoeid 19! Het begin en slot van het lied zinspeelt op het einde Tan Jez. xl. Rouwbeklag 193 Het haantje van den toren 193 Het jonge vrouwtje, hier bezongen is Gezina Goudswaard, gehuwd met Daniël de Clercq, gestorven aan de tering, vijf jaar na haar huwelijk. Fiat voluntas, uw wil geschiede. Schitterende starre '.... 203 Twee levensbeelden 204 Variatie op i Korinthe xiv: 20 207 Op de bergen 208 Piëteit en aesthetiek 210 Anders 210 De engel bij het graf 210 Biblia 211 Neen 213 Bij Meer-en-Berg 214 Naar de natuur 215 Opwekking 217 Ars longa, vita brevis 217 De kunst is lang, het leven kort. Kunst en evangelie 217 De Schoenlapper van Alexandrie 218 Aanteekening van De Génestet: De kundige lezer — geen Treemdeling in de Kerkgeschiedenis — zal oordeelen misschien, dat in dit gedicht de sombere, doch edele figuur Tan Antonius, „den vader der Monniken," (A°. 300), ten onrechte in een meer of min belachelijk licht wordt gesteld. Maar wij doen opmerken, dat de bekende kluizenaar hier niet als historisch persoon wordt geschilderd, maar meer als tg pc is genomen. Wie over den Antonius der historie een schoone bladzijde wil lezen en een billijk oordeel vernemen, zie de „Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen gedurende de zes eerste j Blz. eeuwen" door W. Moll, Deel i, peg. 56 Tolg. Voortal meenen wij, dat de toon, waarin het gedicht li geichreTen, Tan-zelf werd bepaald door het karakter der geestige legende, die door Melanchton, tot kering, wordt Termeid en naar ons oordeel toI is Tan den gezonden, Christelijken humor, in zijn natuurlijke frischheid Taak ernstiger en diepzinniger, dan zooveel dat bij uitnemendheid Toor ernst wordt gesleten en gehouden. Werken, denken, leeren 223 Kijkje in het leven ■• ■ ■ 224 Benjamin-af 225 Drie paren en één 226 Liedje in den maneschijn 226 Dat "s de kunst 227 De mailbrief 227 Zie de uitvoeriger aanteekeningen van dr. G. Engels, (Zwolsche Herdrukken 25). Pandora's doos. Pandora is de eerste vrouw volgens de Grieksche sage, die van Zeus medegekregen heeft een doos, bevattende alle kwalen en ellenden ; bij het openen der doos werden ze door Prometheus over de menschen uitgestort. De Hoop bleef op den bodem van de doos liggen (zie couplet XXVIII en Leekegedlchtje no XCVII: Weemoed tn hope). Onze dichter maakt een vrij gebruik Tan „de doos Tan Pandora." Volgens zijn beeldspraak bevat ze zoowel zegeningen als rampen : „de groote bron Tan droefheid of verblijding." Bén gulden twintig. Het stuk is geschreven vóór de postwet van 1871, toen de port gewoonlijk door den afzender betaald werd. Breiro, G. A. Brederode (f1618) Hollandsen blijspeldichter. Zijn zinspreuk was: ,,'t kan verkeeren." Sertbe's aandoenlijke eomedle is „Geneviève ou la jalousie peterselie," Groot ; ook goed ? 243 Zelfverloochening 243 Door zegen geheiligd 244 Niet bezorgd 244 Onvergankelijk 245 Ver van huis 248 Uit de kindsheid 249 „Ik ben een kind van God bemind," een versje Tan Van Alphen. Blz. De Heiden-apostel 250 Leuze voor waarheidzoekenden 252 Verschil 2-2 Arme visschers [ [ [ 253 Bekentenis ':]\[ ^ Turksche Beeldspraak '. 263 De Kunstenaar en zijn publiek 264 Menschelijk [ Sauce piquante 265 Zucht op rijm 265 De beste vriend 2f36 Een kruis met rozen 267 LEEKEDICHTJES *) In de eerste uitgaaf staat leekedichtjens. 't Zijn gedichtjes van een leek over de theologische vragen van den dag. Hoe iemand die buiten die vragen staat, als niet-theoloog, re beschouwt, heeft de dichter willen doen zien. En het waren in de dagen, dat ze ontstonden, ook voor „leeken" brandende vragen. Den lezer „. t Ons Hollandsehe Kanaan. Kanaan beteekent Nederland, laagland ; maar ook met een toespeling op den vurigen godsdienststrijd in Israël wordt ons land door den dichter Kanaan genoemd. Waar en hoe . 273 Waarheid, in het eerste en tweede couplet komt het woord voor. In het eerste als schoolsche wijsheid, in het tweede als levenswijsheid. in hel Woord, het Woord Gods, den bijbel. Individualiteit 273 hij was niemand, hij was niet genoeg persoonlijkheid om een eigen overtuiging te hebben (Zie vorig leekedichtje). *) Uitvoeriger vindt men aanteekeningen op de Leekedichtjes door dr. H. U Meijboom, in de Bibliotheek van de Nederlandsche letterkunde 2e dr. Gron. bij J. B. Wolters. 1897. Blz. Verandering 273 Keer in u 275 Soorten 275 I Wetenschap en oppervlakkigheid 275 Verschil en vrede 275 , Niet aardig 276 Dr. c. p. Hofstede de Groot schreef tegen Busken Huet's Brieven over den Bijbel een geschrift van denzelfden naam (zie aanteekening op „Machteld en Leonard") waarin hij, met duidelijke toespeling op het vernuft van Huet, zegt dat „Leonard in 't geheel niet geestig" is. muslick. „In de theologie wordt onder mystiek verstaan een rechtstreeksch verkeer met de Godheid zonder bemiddeling van de wereldof levensverschijnselen, waarin zij zich openbaart. Met betrekking tot de „gezochte" spreekmethode doelt het op zekere duisterheid van uitdrukking, die het verstand onbevredigd laat, maar zooveel te meer aan gevoel en verbeelding vrij spel gunt" Dr. H. u. Meyboom, t a. pl. houd een zeker rechter oog, met toespeling op Matth. V, 29: indien «w rechter oog u ergert, ruk het uit Het wil dus zeggen: laat een zonde stil begaan, ruk ze niet uit Stichtelijk. 276 Jan Rap 277 Het motto is een citaat uit Busken Huef s Brieven over den Bijbel. breede zoomen, breede zoomen aan het gewaad, kenteeken der Pharizeeë'n, zie Matth. XXIII, 6. Wat in 't oorspronkelijk bedoeld wordt zijn kwasten, vergel. aant. op de Leidsche vertaling van het n. t. op Matth. IX, zo. hij staal In de mijheid, zinspeling op Gal. V, i. nonuher Eén, d. i, geld. Vroomheid 279 Geloof en kritiek 279 Dit versje komt letterlijk ook aldus voor in de kleendichtjens van Guido Gezelle, echter eerst in de tweede uitgaaf, die eenige jaren na de leekedichtjes uitkwam. ' Vermoedelijk heeft Gezelle het gedichtje van De Génestet gelezen, is het hem onbewust in het geheugen gebleven en heeft hij het later, als ware het zijn eigendom, neergeschreven. Ernst en vrijheid 280 Blz. Op 't Kinderschooltje «80 De Génestet was op 't laatst van zijn leven te Amsterdam lid der schoolcommissie en bezocht allerlei scholen, ook bewaarscholen. „Wordt alt de kinderen,- Matth. xviii, 3. Twee in een huis 280 Der liefde nardusgeur, toespeling op Joh. XII, 3c 't groot gebod, Matth. XXII, 35—40. Regel, met uitzondering z8i Theologen. — tonder baard, waarschijnlijk zijn hier Trouwen bedoeld. De waarheid i 282 Aan Mevrouw.... In den „Christelijke Volksalmanak" Tan 1850 staat „Aan de Baronesse....** Dogmatisch roosje 282 Ook hiermede is een meisje bedoeld, dat zich met dogmatische Tragen bezighoudt en zich daarvoor warm maakt. Machteld en Leonard 282 Humanus, volgens dr. Meyboom is dit een pseudoniem van den dichter zelf. In CVI is dr. Humanus echter ds. W. M. Scheltema. In zijn „Brieven over den bijbel" (1857) laat Busken Huet zekeren Reinout aan zijn zuster Machteld de uitkomsten der historische kritiek uiteenzetten, die, uit Tübingen afkomstig, aan de Leidsche hoogeschool werden gehuldigd, vooral door Scholten en Kuenen. Tegen het boek van Busken Huet, dat veel gelezen werd en krachtig medewerkte tot het ontstaan en de populariseering der Moderne Richting, verscheen een werk onder denzelfden titel van dr. C. P. Hofstede de Groot, destijds predikant te Rottum, later hoogleeraar te Groningen, waarin Machteld door haar neef Leonard „beter" wordt ingelicht. Deze drie personen : de orthodox-geloovige proponent Leonard, de vrijzinnige, met een „Tübingsch" zwaard (Tübingsche kritiek) gewapende Reinout, en het meisje treden in deze romance op. (In dit gedichtje is Reinout niet de broer van Machteld). De theologische strijd loopt over de vraag, of Hand. XV en Gal. II wel met eikander te rijmen zijn. De voorstelling, die in het boek der Handelingen gegeven wordt van de ontmoeting van Petrus met Blz, Paulus te Antiochië is een geheel andere dan die Paulus zelf in den brief aan de Galaten daarvan geeft. Vandaar Machteld's verzuchting: ,,'k Rijm den brief aan de Galaten Met de Handelingen nooit." De Handelingen, later geschreven dan Paulus' brief, Zouden dus „onecht" zijn. Reinout is dein ook verontwaardigd, dat Leonard aan het meisje „de echtheid van de Handelingen wil opdringen." Leonard daarentegen meent dat Had de ton weer stilgestaan, Joz: X, n—14. Maaklaars, omdat Reinout in „Brieven over den bijbel" van Huet als een zakenman is voorgesteld. QüESTION BRÜLANTE 285 De Vrije Wil, naar aanleiding van het boek van prof. H. J, Scholten: „de vrije wil." de spoorwegkwestie. De Génestet maakte na het aanleggen der eerste spoorwegen de veelbesproken vragen mee over de richting, het aantal en zoo mogelijk financieele voordeel van nieuwe lijnen. Zie de noot bij cii, blz. 416. Determinisme , 285 De wetenschappelijke term — door Scholten bij voorkeur gebruikt in plaats van praedestinatie—die uitdrukt dat alle daden, 't geheele wezen van den mensch door aanleg en omstandigheden -worden beheerscht, zoodat er geen plaats is voor eenige vrije keuze, vrije wil. Pelagiaan, voorstander van 's menschen zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid, kort uitgedrukt: van 's menschen vrijen wil. Uitgesteld 285 Millennium, het duizendjarig rijk, ontleend aan Openb. XX, i 6. Dualisme -. 285 Monisme 286 NlMIUM NOCET 286 „teveel schaadt." O meester tn de kunst, Prof. H. J. Scholten. „Al uw kritische bezwaren Kan een Proponent verklaren; Maaklaars weten niemendal." Blz. Systematisch 287 tn 't systeem, misschien had De G. hier op stelsels in 't algemeen het oog, maar vermoedelijk is hier het monistisch systeem van Scholten bedoeld, gelijk ook het volgende gedichtje waarschijnlijk denzelfden dogmaticus op 't oog heeft, en zeker in „theologus triumphans" 'de groote geest prof. Scholten is. Theorie en praktijk 287 Theologus triumphans 287 Prop Scholten. nieuwe boeien, het theologisch stelsel der Leidsche school. MlHI constat 287 de strijder. — Bedoeld wordt dr. j. s. Doedes, tot 1859 predikant te Rotterdam, daarna hoogleeraar te Utrecht. Zijn inaugureele oratie wordt hier als grootsprakig gehekeld. De drie volgende leekedichtjes behandelen dezelfde oratie. Geven en nemen 288 Nabetrachting van gemelde oratie 288 Methoden 288 Bosco, een bekend goochelaar. Bamberg zouden wij thans zeggen. de rechte maat 289 Leekedichtjes 289 Vermittlungstheologie 289 Vermilllungs-theologte, noemt men die richting, die het supranaturalisme wil handhaven naast het denkbeeld dat godsdienst ontstaan is en zich ontwikkelt naar de wetten, die zich in alle geestelijk leven openbaren (zie over supranaturalisme, de aanteekening bij bl. 323). Sancta Theologia 289 Sancta theologia, heilige godgeleerdheid; heilige staat hier tegenover de scherts. Beurt om beurt 289 P. W. van Heusde, hoogleeraar in Utrecht, bekend door zijne studies over Plato. Een starretje in 't Noorden, P. Hofstede de Groot doorluchtig Leidenaar, H. j. Scholten. Van Heusde's spreuke 290 Van Heusde achtte het grootste aller philosophische problemen : „Hoe de wijsbegeerte der uitwendige wereld met die der inwendige in overeenstemming te brengen" Blz. Ketterij 295 De wereld der traditie 295 Mtkrokosmos, de wereld in het klein. Mennoniet, volgeling van Menno Simons, een doopsgezinde. Formulier van eenigheid 296 formuleering van de geloofsbelijdenis eener kerk. Leer en leven 296 „korf begrip," titel van een rechtzinnig algemeen gebruikt catechisatieboekje; „kort begrip" staat in alle uitgaven van De g. zonder hoofdletters, die men zou verwachten bij den titel van een boekje. Toch wijzen de aanhalingsteekens er op, dat hier niet eenvoudig bedoeld is: Keesje met zijn bekrompen verstand. Waarschijnlijk is het een woordspeling met den titel van het genoemde boekje en is de hoofdbedoeling: het bekrompen Keesje. In de huiskamer 298 Aan een Hollandschen knaap 299 Heertenen met een steek, heerschen als predikant De driekantige •teek was het hoofddeksel van den predikant der vorige eeuw. kleine Samuel. Samuel werd reeds vroeg voor den tempeldienst bestemd, I Sam. III. Rabbi, Meester, zie Matth. XXIII, 6—8. Paradox 301 Een waarheid ingekleed in een schijnbare onwaarheid. Leekegebedje 302 Wetenschappelijke ontwikkeling 302 _ pensa, taken, strafwerk. deklineeren. Met dat woord maakt de dichter een woordspeling. Het beteekent verbuigen, maar beteekent ook verkleinen. HlSTOIRE CONTEMPORAINE 303 Tempora mutantur, etc Tempora mutantur et nos mutamur in Ulis. De tijden veranderen en onderwijl veranderen wijzelf. Stichtelijke uren 303 In den bundel der leekedichtjes zijn enkele opgenomen van anderen dan van De Génestet zelf. In de oorspronkelijke uitgaaf waren zij met een sterretje gemerkt. Dit liedje wordt aan Potgieter toegeschreven. Op heel en half licht . 303 Een kind der eeuw onder een preekstoel 304 Ba, Narduszalf, toespeling op Mare. XIV, 3. De g. vergist zich en verwart deze zalving te Bethanië met de zalving der voeten van Jezus, Luc. VII, 37 vgg., daar hij van 's Heeren voeten spreekt. Ondervinding 375 Vasthi en Esther 375 I De beide vrouwenfiguren uit het bijbelboek Esther. Vasthi, de trotsche vorstin, die zich ondanks 's konings bevel niet wil vertoonen in de vergadering der vorsten, wordt »' verstooten, en Esther, het eenvoudige joodsche meisje, wordt in haar plaats de echtgenoote van Ahasverus. Moeders graf 376 Aan mijn zoon 376 de ware godgeleerde 377 Het wonderklokje 377 Al heel hij Josua. Volgens Jos. X, zou Josua zon en maan door zijn gebed hebben doen stilstaan. Daarom wordt hij als beheerscher van den tijd wonderklokken-maker genoemd. Koosje 379 Mme de la Vallière 381 Mad. de la Vallière, een der minnaressen van Lodewijk XIV, later verstooten voor mad. de Montespan. Zij eindigde haar leven in een klooster. Naar *t beloofde land 386 Bidden 387 Aan de Watersnood-poëten 388