WILLEMVAN IEPENDAEL Sl LIEDEREN G 28 VAN DEN ZELFKANT INLEIDING eigen verloren-gaan. Zo plaatste hij zich allengs bewust tegenover de gestelde machten, werd een koeler, hardnekkiger en — gevaarliker tegenstander. Want nu werd hij, meer dan misdadiger van het gewone, onverschillige en onnadenkende slag, een gerevolteerde, die wist mat hij wou en waarom hij het wou, die de wet in rustig overleg minachtte, die zich onverstoorbaar in zijn recht voélde tegenover een schijnheilige maatschappij, waardoor hij als een lepralijder werd uitgestoten. Deze man had alle menselike ellende en verwording dageliks onder de ogen. Maar hij onderging ze niet als anderen, die ze nauweliks opmerken, omdat zij er nu eenmaal aan gewend zijn en er doorheen gaan als door het onoermijdelike. Hij zag niet alleen de nood, het vuil, de honger, het ongedierte, de prostitutie en de misdaad, de holen en krotten der achterbuurten, maar hij zag daaroverheen de tegenstelling: de overvloed, de nodeloze weelde, het uitdagend brutale leven van rijkdom, pracht en praal, dat voor zijn onverzadelike genotshonger bevrediging kwam zoeken tot in de duistere wereld van de misdadigers. Hij vergeleek. Hij las. Sinds lang vermoedde hij het verband, vermoedde hoe de pronkende overdaad woekerde op het gruwzame tekort aan de andere zijde. Hy voelde het door de wet zorgzaam beschermde onrecht, het parasitaire karakter van de behoedzaam veilig gestelde wereld der melgestelden, der rijken, der bevoorrechte klassen. Maanden, aan het Westelik front als Engels soldaat doorgebracht, ontnamen hem de laatste scrupules, verlamden de laatste remmen, die hem behoedden voor afzakken naar de onderwereld: wat, in INLEIDING trouwe, mocht nog ongeoorloofd heten, als geoorloofd, ah in hoge mate lofwaardig was, mat hij deed en zag doen in de grote oorlog ?... Hij blééf aan het front — maar nu in de onoerbiddelike, altijddurende guerilla tegen mat men pleegt te noemen de geordende maatschappij. Hij voerde de heimelike oorlog met de bittere overtuiging van zyn onontkenbaar recht. En aanvaardde de kwade kansen met de onverstoorbare gelijkmoedigheid van een goed soldaat te velde. Nu eerst leerde hij met volkomen helderheid zien, wat hij steeds had vermoed, en langs de wegen van redenering en vergelijking had trachten te doorgronden. Want niemand kan zó tot op de bodem van alle maatschappetike, voor de met onbereikbare gemeenheid, ontaarding, huichelarij en liederlikst bedrog schouwen als de misdadiger. Het is daarom, dat de doorgewinterde boef met een zo ijskoude minachting neerziet op orde, met, justitie en samenleving: hij heeft het hele zaakje grondig door, meet op een haar, mat het waard is, koestert zich in grimmige hoon in het rustige bewustzijn, dat hij een kind is in zonde en misdaad, vergeleken bij massaas hoog en hoogst geachte staatsburgers, met mier aanzienlikheid zijn hachelik beroep hem bijna dageliks in aanraking brengt. Hij toch ziet niet alleen de dieven, rovers en inbrekers, maar ook de vaak aanzienlike en geziene kooplieden, die hen van de buit afhelpen. Hij ziet niet alleen de sluwe oplichters, maar doorgrondt eveneens de algemeen aanvaarde handelspraktijken, mier groteske consequenties zij zijn. Hij ziet niet alleen INLEIDING de falsaris, de valsspeler en valse munter, maar bestudeert ook de knepen van de door de mazen der met sluipende beursspekulanten, mier bedrijf hem vakmatig enorm interesseert. Hy' ziet niet alleen de afdreiger, die zijn klein gewin met maanden of jaren celstraf boet, maar ook de grote bankzwendelaar, die meneer de direkteur heet, talloze argelozen een paar millioen afhandig maakt, en vrijgesproken wordt. Hij ziet niet alleen de prostituees en haar pooiers, niet enkel de roofbordelen, maar ook de geachte ingezetenen, die er de clientèle van uitmaken, en hy' meet, hoe diep zy' zich ontaard ionen en geneigd, zielen en lichamen te verderven... Niemand ziet zó ontstellend precies, mat zich afspeelt achter de schermen der fatsoenlike maatschappij. Niemand ziet het hooggeëerde en deftige fatsoen zich zó schaamteloos en zónder masker uitleven... Dat geeft hem nog niet het recht... O nee, natuurlik nietl Maar het verklaart enigszins zyn cynisme, dat in de ziel van een natuurlik-fijngevoelige zou kunnen uitgroeien tot vertwijfeling. Het verklaart de stemming, die uit de „Liederen van den Zelfkant" naar u over maait... Het verklaart de grimmige spot, de hooghartige minachting, de ijzige haat, die de misdadiger bezielen tegenover de wereld der onbedreigden... Het verklaart de bittere vergelijkingen, die de dichter zich van tijd tot ty'd permitteert, en die u schaamteloos zouden voorkomen, als ge niet bedacht uit welke bron zy' vloeiden. Het verklaart de onverholen voorkeur, die my in deze „Liederen" vinden voor de bonte mengeling van bewoners der onderwereld. Het kan INLEIDING u misschien een aanleiding zijn om u eens, niet alleen juridies of zelfs sociologies, maar ook menselik te verdiepen in de wereld en de persoonlikheid van de beroepsmisdadiger, en zijn denkwijze. Het kan de basis, waarop mij onze bepalingen van schuld en boete boumen, misschien enigszins verbreden door ons nader te brengen tot het begrip van de verachte boef, de uitgestotene, de rover, de „misdadige parasiet" onzer onberispelike maatschappelike orde. Verdedig ik de misdaad? In geen enkel opzicht. Ik zoek naar haar verklaring. Ik zoek naar haar noodwendigheid, en vind die'in onze maatschappelike systemen. De misdadigheid is niet, althans zelden, een kwestie van persoonlike schuld en persoonlike minderwaardigheid. Dieper beschouwd is zy de straf voor onze maatschappelike moraal, de boze ziekte, die onze schijnheilige samenleving zich door haar liederlik levensgedrag op de hals gehaald heeft, de plaag, die haar werd opgelegd om haar afzichtelike geheime zonden. En zolang zy volhardt in haar verkeerde gewoonten, in haar ongezonde handel en wandel, zal geen harde en begriploze justitie, geen geraffineerd stelsel van politie en recherche, geen stéden van gevangenissen een einde kunnen maken aan de misdadigheid. En manneer zij erop gesteld is en in staat blijkt haar systemen steeds breder uit te bouwen, haar levensmethoden tot steeds hoger volmaaktheid op te voeren, dan zal het secundaire verschijnsel der misdadigheid gelijke tred houden met haar ontwikkeling. Zie naar Amerika, zijn ten top gedreven kapitalisme, zijn dolzinnige tegenstellingen van diepste ellende en maan- INLEIDING verzen zich scherp van de toegespitst intellektualistiese, sterk saamgedrongen en soms vreemd gevormde poëzie onzer moderne jongeren. Met mie overigens de zanger van de „Liederen van den Zelfkant" zich geenszins mil meten: oorspronkelik merden deze liederen enkel geschreven om voorgedragen te morden voor „de jongens" en maren volstrekt niet gedacht als een verrijking van de Nederlandse litteratuur. Maar één ding staat vast: ze zijn geen produkt van de studeerkamer, maar van een mild en heftig bewogen leoen; ze zijn niet zorgvuldig overwogen en bij een of andere moderne kunstrichting aangepast, maar ontsprongen aan een oproerige en veelzijdig bewogen menselikheid; ze zijn niet ontstaan uit diepzinnig geredekavel over kunst en moderniteit, ze millen geen nieuwe vergezichten openen, geen nieuwe vormen scheppen of zich opmerpen als cultuurmonument — maar ze zijn onontkenbaar echt en direct ontsproten aan het levende leven zelf, een gekneusd, misvormd en weerbarstig leven, een vernederd en verbitterd mensenhart, dat de strijd niet heeft opgegeven, zich uit diepste nood en vertwijfeling tóch omhoog wringt naar het licht, en roept naar ons, voor zich en de verlorenen daar beneden, de gevallen broeders, die van nature niet minder maren dan gij en ik. Van ganser harte hoop ik, dat deze krachtige roep zal morden verstaan. A. M. DE JONG EN OF! Je hebt me verlaten, verlakt en geloosd; Jij werd een mevrouwtje, gepakt en gekoosd; Jij hebt een piano, een meid en een fok En ik twee jaar bajes, m'n spijt en m'n wrok. Maar kom ik bij jou met m'n koudje bekaan, Dan is 'et gebeurd: met mevrouwtje gedaan. Je fok wordt een weeshond en jij niet gemist, Je dienstmeid bevorderd, ik recidivist Je hebt me verlaten, verlakt en verlokt; Jij werd een mevrouw, ik gepakt en gehoktbn steek ik jou, del, met de stalen omsof, Mot ik jou voor een dame betalen — en ofH koudje=mes; bekaan=terug; stalen=mes; omsof=dood BRIEF Moeder aan Hein in de lik Ze hebbe Vader Vrijdagavond Op een handkar thuis gebracht Hij zonk ineen bij 't werrek schooie, Hij zoekt al maande dag en nacht. D'r kwam een dokter effe kijke Die adveseerde melk en bief Maar da's geen kost voor ons soort mensche M'n beste Hein, ben jij maar dief I De huisbaas is weer komme dreige, Dat ie ons op de keie zet. Hij zei, als ik niet kon betale Dat Zus 't verdiene kon in bed. Wat zeg ie van zoo'n oue smeerlap?! Eer 't zoover kwam, 'k stierf net zoo lief! Trouw jij maar nooit en wor geen vader— M'n beste Hein, ben jij maar dief! Meintje de Geus is gek geworre Omdat d'r oudste jonge, Kris, Bij de meneuvels in z'n ooge Met buskruit blindgeschote is. Jij mag niet bij de wapes diene! Wat was 't me vroeger toch een grief; Maar 'k ben nou wijzerder geworre — M*n beste Hein, ben jij maar dief! k Heb nou een werkhuis voor drie dage Arstokrasie, wat ik je smoes I De jongeheer is bang voor muize, Schrijft versies op de maan en poes. Dan denk ik an jou lef en branie, Je bolle snuit, je loop zoo fief... Voor jou heit heel de buurt de bever Dag Hein van mijn! Dag jongelief! WROK Niet dat je me zoo griefde, Gehoond hebt en verneurd, Ach nee!.... ik meest geliefde Was 't eerste aan de beurt Niet om dat kleine stapje Van mij naar and'ren man — Maar dat ik aan zoo'n grapje Niet vloekend sterven kan. Niet dat je me ontstolen Hebt al wat ik eens had, En jaren reeds verholen Die kerel je bezat. Niet wijl de kleine Doms Zoo sprekend lijkt dien man — Maar dat me zoo'n stel horens Geen buffel maken kan. Niet dat je lachend: lekker! Komt wand'len door de straat; Die kerel in mijn jekker Vroom ter communie gaat; Niet om dat bij je slapen En meubels in bezit — Maar dat ik ben geschapen Door den God, dien hij aanbidt DE PAEDAGOOG De Minister van Justitie zei in de Kamer, dat de gevangenbewaarders eigenlijk een paedagogische taak hadden.... Dorus Delver had zijn leven Aan den gummistok gewijd, Zei: „Hadé!" aan vaders koeien: „Nie zoo huilel" tot z'n meid. Met z'n hebben en bewaren Op z'n rug in ruiten zak, Trok ie snuitend naar de bajes Om te dienen als klabak. Sjong! wat kreeg ie mooie spullen: Laken broek met rooie bies, Jas met bijna-gouë knoopen, Pet met poedels vis a vis. Een pistool met linke blaffers Bij de boeien en z'n vlijt In z'n kontzak nog een staafje Soepele welsprekendheid. Zóó met alles aan z'n schonken En z'n petje op z'n sluik, Met den knuppel in z'n handen En z'n handen op z'n buik, blaffers = patronen; z'n sluik = z'n haren. Stond ie, kauwend op z'n draadje, Buffelbonkig barsch en braaf, Ruig en roerloos te poseeren Voor meneer den fotograaf. „En hoe wenscht U de portretten, Grootsalon of kabinet ?" Vroeg de fotograaf; en Dorus Tikte strammig aan z'n pet, Zei: „Meheer zei me begrijpe," Grijnsde, knipte met een oog. ,,'t Is voor Pleuntje d'r verjaardag, 'k Wou d'r op as Peedegoog." BRIEF AAN OOME HEIN Lieve Oom Hein, Is U nog altijd erg ziek? Me hebbe kole van de kerk: manjefiek! De poes vreet van U visschies; en zij, die van benee, Bracht uit d'r dienst een knijntje zonder büle mee Tante d'r belletjes staan in een pilledoos Voor bonte werrekschorte pandje bij de Moos. D r hande, Oome Hein. die benne bar gescheurd, Das met de soda uit d'r werrekhuis gebeurd! 'k Heb alles angeveegd en netjes opgedoft En zoete olie voor 'et Godslampie gepoft. Als U nog thuis was hadde me zoo emmes lol, Koertje zingt niet meerj z'n bakkie is nog vol. Me zitte saves om 'et theelicht bij mekaar, O, Oome Hein, die tante Bet die doet zoo raar! Ze neemp U foto en ze snottert: „Jezus Hein, Da' jij nou daar in de gevangenis mot zijn!" Dan, Oome, slaat ze met d'r zeere hand een kruis.. De gevangenis, is dat 'et Roomsche Ziekehuis? Beterschap van mijn en een pootje van de poes, Dag lieve Oome Hein, U Hondeworsie van een Snoes! GEBED Onze Lieve Heer, of U nog altijd Van Uw grommetje een snippie houdt? 'k Kom wel te rusten zeggen op m'n knietjes; Maar me hanssop an; want het is te koud. O! en de poes heeft haast een mand vol jongen, Omdat ie niet meer bij me moeder zit; Ze benne zwart en hebbe zukke staartjes, En heel d'r lijf vol scheeve vlakkies wit. En snoep ik niet meer stiekum van de suiker, Dan koopt me moeder nog een lieve dot, Ach, Lieve Heer, ik had zoo graag een zussie... Hou U me vingers uit de suikerpot! grommetje = kleutertje. SCHOOIER'S AVONDLIED Ik heb geen schrabbers, Heer, Geen rooie poozerl Hier staat een sofmeheer, Een dallesgoozer. Ik heb geen klofting an; Me trappers gapen... Aanzie den gentleman Door U geschapen! Ik weet geen lijmkit meer Waar ik mag pooven, En in de stoepen, Heer, Kan 'k niet meer g'looven. Ik heb verwanten, zeer Mij trouwgebleven... Sla de ontluizers, Heer, Aan lijf en leven! schrabbers = geld; dallesgoozer = armoedzaaier; klofting = kleeren; lijmkit = slaapstee; pooven = slapens verwanten = luizen. DE LAATSTE SNEES Ik heb je weergezien na 't lange scheiden: Je blik aan scherven en je lach geknauwd. Die groeven om je mond! dat tusschenbeiden Van je gebobde haar: peper en zout Je wilde doen of je me met herkende; Maar heel je wezen was één schrikgebaar; m weet aan mij, ik gis aan jou ellende.Mij brak justitie en jij hebt het zwaar. Wat stond je wankel op je scheeve hakken Daar bij die laatste snees bedorven visch: Mij heeft het poets, je kerel aas gebakken, Het lot, dat schotels stelt voor 's levens disch. Ik zag je hunkeren: in je gebaren Was iets van strekken naar een blijder „Toen", Waar duurder botjes dik en levend waren, En nog niet stonken als je ziek fatsoen. Ik ben gegaan: ik wilde je niet krenken. Je bent nou netjes... Een getrouwde vrouw! Je hebt een man... ik mag je niets meer schenken; Maar o! die scholletjes zoo slap, zoo blauw... snees = zootje visch. HENDRIKUS Hendrikus de Brave, — Plat: Neeltje d'r vent — Heeft nooit in z'n trouwen Een weekloon gekend; Hij vischt in de slootjes Voor poes en voor pan En wordt er niet moe, noch Misdadiger van. Hij zit op z'n kanus Vol sierzagerij, En Neeltje gaat dagelijks Uit werken erbij, Van 's morgens tot 's avonds, Zooveel als ze kan, En hij wordt er moe, noch Misdadiger van. Maar ligt van een miskraam Z'n vrouw op den dood, Dan wachten de visschies Vergeefs in de sloot; De buurt brengt een soepje En hij randt het an. En wordt er niet moe, noch Misdadiger van. Staat Neeltje weer op Om uit werken te gaan, Dan slaat ie een deeg Of een wurrempie aan: Z'n vrouw wordt een sloofje Gebroken en oud En hij blijft gezond, en.... Zoo eerlijk als goud. Hij zit, na het visschen, Zoo lekker en breed. Op Neeltje te wachten, (Een deuk in z'n zeet). En leest in z'n krantje Met schamper ontzet, Dat boef voor z'n mokkel Een kraak heeft gezet DALVER 't Wou er een doedelspat Onder me neusgat zat 'k Sta te bevrieze! Knijp, vinger en de duim, Breng es een versche pruim, Veel draad en weinig kruim, Achter me kieze. Kastelein, schenk is vlug Neut met kemeelerug 'k Heb link de bever! As 'k niet gesjochte was Likte ik glas op glas Klinkklare hassebas, Ouwe jenever! Barstte de wereldkloot Opstoot onder me poot: Pijn in me knikker! Valle me door de duig, Dan is dat rijke tuig In vos- en bereruig, Ook naar de flikker! Strakkies, zei ze, as je vader Weerkomt uit et gasthuis, dan Krijg je de verjaarkedootjes, Die ik nou niet koopen kan. 'k Had zoo graag een autópedje En een bal van eeljestiek: Beterschap, hoor lieve vader, En dan nooit meer, nooit meer ziek! KERSTNACHT Toen een der gevangenen krank' zinnig werd. Mijn Godl Mijn God! Kunt Gij dien lach gedoogen? Zoo hangen weergalm van de wreedste pijn. Heeft dan de hand, die schept, niet het vermogen, Die vreugd te weren uit zoo droef een zijn? Één flits van Uwen glans en in den Hooge Verzaken alle sterren ster te zijn: Lichtende Majesteit, die zwarte logen Uit grondeloosheid van het brekend brein! Uit de verborgenheid van nacht en kluister Die gruwbre schater door een hol gesticht, De helsche blijdschap van een winnend duister En schuwe huiver van een stervend licht: Mijn God! Mijn God! Van Uwen ganschen luister Wat tralie-schaduw op verdwaasd gezicht SERENADE Ik sta voor je deur en ik knokkel Ons sein op het gammel paneel. Al scheldt heel de trap je voor mokkel — De menschen.... Ach, weten ze veel! En onder m'n jasje de rooie —, De tulpen in mandje met groen.... Als jij nou maar zegt: Wat een mooie! Je streel er nog zwak naar wil doen, Als even je blik maar wil nippen Aan linten, aan bloemen en blad; Kreukt vreugde je dorrende lippen... Wat deert het al is ze gejat?! Ze schelden jou: meid van de keien... En ik werd een kruimeltjesdief.... Jou zal de kadaverbak rijen En mij haalt de zespijper, hef. GIES SEN-NIEU WKERK Een zeekre juffrouw Themis, die, befaamd om schoon en vlijt, Werd in d'rgoeie dagen zelfs door Jupiter gevrijd, Heeft, billen bloot, te kijk gestaan. De natie is ontstemd; Want ol wat viel ze tegen, 't goddlijk vrouwtje in d r hemd. Ik zweer: Zoo waarlijk helpe — de kunstgreep bij 't proces! Een taart van twalef puntjes en een spatje uit de flesch. Zeg, diender, breng een dader in; maar uit den minnen stand: Er zijn wel haast een drie miljoen proleten in ons land. En eenmaal achter slot en staaf komt alles voor mekaar: Met hamer, dwang en dreigement wordt Sijmen moordenaar. Of ie zich op z'n God beroept en plechtig zweert van Nee! Wat zou de Almacht tegen ons en het geheim dossier? Mijnheeren, bindt de beffen voor! Het gaat hier om het recht. En jij, beklaagde sta eens op! Je straf wordt aangezegd: De Rechtbank vond je schuldig aan den moord met roof en braak, En legt je vijftien jaren op... De vol-le-gen-de zaak!.... BALLADE Onze Puk van ons, o lieverd, 't Is gewoonweg godgeklaagd! Gistre heit die sallemander Me de dood haast ingejaagd. As ik visschies stond te voele Om de prijs en kwaliteit, Was ie plotseloos geblaze, Hoepiefoetsie! vort en kwijt! Effe stond ik an de wage Met me sneesie botjes stijf, Rilde me de koue bever Over heel me moederlijf, Mos ik an een smeris vragen: Och, meheer heb u misschien Zoo een knappe, bijdehante Sprekend Ikke niet gezien? Toen ik bij de commesaris Stond te jammeren: och! en O! Brochte ze ons lieve ventje An z'n hessie op 't beroo, Werd ie als gevondigheidje Weer in mijn bezit gesteld, Vielen meer gezoute zoenen Dan een tientje an klein geld. Naar de veemart was die zwerver Zoo met zonder mijn geweest: Zwaar verbaasd stond ie te huile Bij zoo'n boereboterbeest. Zeg, ik gloof dat onze Pukkie Reuze zoojelogies wordt: Hij zeit uit z'n bloote hoofie, Of 't een vaars is of een Ford. Nooit meer gaan ik visschies koope Met ons Pukkie an de straatl Neel wat heb ie an een botje As je hart je keel uitslaat? Al dat koope an de wagens Is verkeerde zuinigheid; Want terwijl je staat te spare Raak je heel je rijkdom kwijt Nou ik hoor de piepers kooke, 't Water broebelt uit de pot; 'k Heb een joofel botersausie, Reuze honger en de bot Wees gezoend van mijn en Pukkie En omstrengeld eens zoo heet; 'k Droog me pen en ook me voorhoofd "k Schrijf wel as ik weer wat weet PETIT AMOUR Op de Schie een schuitje voer, Blank in de tuigen, Rank in de duigen, Op de Schie een schuitje voer: 't Spaarne-kruisertje: „Petit Amour". Aan het roer een meisje stond, Pet op d'r haren, Beeld in de baren, Op de plecht een colliehond, En slap jongheertje, sigret in z'n mond. 't Boegje door 't gekabbel sneed, En volle wonne Van fuivende zonne, Naar de kerels, die in hun zweet Wrochten een valbrug van vier sporen breed. Arbeid hoog zong: „Klets! Klapl Klop!" Vulde de gaten In binten en platen Hamers zwaaiden neer en op, Juichten de bouten een buts in d'r kop. 't Scheepje onder de ruggen schoot Klappen en kleunen. Drillen en dreunen Verstilden in de piloschoot Van kerels, die keken naar meissie en boot. Eén hamer slechts maakte rumoer Bleef rijzen en zinken, Klagen en klinken: Eén zwaaide z'n arm haast van z'n schoer. Dat was de vader van „Petit Amour." METAMORPHOSE Zevenhonderd zooveel liter Ouweklare in blank fust, Van een zatten wind bestruikeld En een zuipsche zon gekust, Zevenhonderd zooveel liter Hoogbedaagde korenwijn Wilden in de duigies dutten, Niet dan lekker sikker zijn. Zevenhonderd zooveel liter Louter hassebassenbuit Knepen op een stottersleedje Neerlands natste veste uit Zevenhonderd zooveel liter Eerst gepeild en toen gepikt Mochten geen jenever blijven, Werden correpus-delict! Zevenhonderd zooveel liter Onversneë kinderleed Lagen dieviglijk verstoken Voor d'r schoone taak gereed. Zevenhonderd zooveel liter Klokte uit in stoop en steeg, Spoelde hier een hoofd met denken, Daar een hart met blijdschap leeg. stottersleedje = fordje. Zevenhonderd zooveel liter Pure nationale faam Maakten van de groene tafel Knusse koue-koffiekraam; Zevenhonderd zooveel liter Dubbeldoorgehaalde sof Werden even zooveel dagen: Omgemeten door het Hof. EER Vroeger als een knul een rukkie Voor z'n kal gezeten had En ze bleek getrouwd intusschen Trok ie vloekend door de stad, Kocht ie klakkebos en blaffers Van z'n vette uitgaanskas, Schoot justitie uit d'r dutje En zes bidders in d'r jas. Maar nou stelt geen ouwe jongen Zich meer aan als gammerkop, Heeft z'n nieze 'm verraden Weet ie er een vaartje op. Smijt ie rijm en roekeloosheid Door de snaren van z'n lier, Zet het bruidje naast den bruigom En het paartje op papier. En hij wijdt ze linke liedjes Bij z'n hachelijke luit, Wenscht den bruidegom het beste Met de bastaards en de bruid, rukkie — tijdje; kal = meid; vaartje = kunstje; klak' kebos — revolver; blaffers = kogels; gammerkop idioot; nieze = meid. Lacht eens fijntjes in z'n deuntje, Om zoo'n hopeloozen beer: Wie een lied schept, is een dichter, Wie z'n snol trouwt, heeft de eer! CEL Als niet naar jouw borsten Ons grommetje dorstte, Was jij niet de moeder van Guit, Wat kon 't me belangen Zouen ze me hangen, Al kneep ik per spijkerton uit! Als j'oogen niet schreiden Wat lippen vermijden, Had lachen geen deel aan m'n wee, Wat kon me dan deren Electrocuteeren Of valbijl met schaarden op snee? Was niet in jouw brieven Dat tusschenlijnsch lieve, Kloeg niet zoo jouw streel in m'n knuist, Wat kon 't me dan maken Zouen ze me braken, Al werd ik verbrand of gekruist. Als jij niet m'n vrouw was, En moeder en trouw was, Dan hielp me de strop uit de cel, Dan zocht ik genade Bij Satan den Kwade, Den braven ontvluchtend in hel. grommetje — kindje. HET GROMMETJE VAN BLONDENEL Het grommetje van Blondenel, Zoo groeisch als een meloen En glunder als een lelieprop In dompel watergroen, Ligt krijtend in een peluw-put Ontsparteld aan de sprei; En 't zonnetje dat schaterlacht De biggeltraantjes blij. Het grommetje van Blondenel, Verslaafd aan tuk en teug, Smult smakkende z'n buikie bol, Om niet heeft maal en meug; Hij hikt eens van den overvloed, Hij boert eens na 't festijn 't Is waarlijk nog zoo'n kneuzing niet Om hoerekind te zijn! Het grommetje van Blondenel Hij wankt van kus. naar kast, Hij houdt zich aan een zonnestreep En moeders: „Toemaar"! vast. En als ie valt, dan valt ie: „Boem"! Een frons in moe's geluk En bij de buren van beneê Het lampekousje stuk. kneuzing — ongeluk. Het grommetje van Blondenel Van maal en menschen moe, Gewikkeld in z'n wolletje Gaan wimperluikies toe.... Ter zoute is de zon; en in De sterren komt al tier.... Hoor daar! de poort van Droomenland Kreunt zachtjes op een kier. KNEKEL PEEZEN Kan een haai geen bakvisch wezen Op de bikkels en de baan, Heeft ze zelfs bij de Chineezen En Laskaren afgedaan, Zeggen Yank en boerebinkie, Wat er aan zoo'n mokkel schort, Zit ze tobbend bij d'r drinkie Tot ze respectabel wordt 't Hoedje met de dolle douwen En d'r bloezen, vuur en vonk, Mag de Bank van Leening houen Met d'r grillen morzel-pronk. Stemmig zwart, op stille voeten In de puntjes en de vouw Gaat ze zonder lach en groeten Als een weeuw in diepen rouw. Niet bij beurs of door de kranten Zoekt ze onderdak en brood: Te verleefd voor schuine klanten Gaat ze „sjanze" bij den dood. Met d'r gietertje en tuilen, Onder roosie of abeel Zit ze om een vent te huilen Op het graf van Weet-ze-veel! En de weduwnaartjes naken In d'r aangemeten rouw Om boeketjes kwijt te raken Bij d'r overleefde vrouw: Snikkend strooien ze en schikken De Chrysanten wit als sneeuw, Wijl ze door d'r tranen blikken Langs de zerk en naar de weeuw. Waaraan is uw man ontslapen? Waaraan ging uw vrouw wel heen? Hij werd met een hoest geschapen Zij had suiker en een steen... 'k Kan die goeierd niet vergeten! 'k Min m'n vrouw in eeuwigheid! — Om de dooden wordt gekreten, Naar de levenden gevrijd... Kan een haai geen bakvisch wezen Op de bikkels en de baan Gaat ze bij de knekels peezen Naar een vent met een bestaan. Vroeger... Ach dat is „begraven" Ze is ippes uit de kou, Gaat ter kerke, schenkt d'r gave En de bakker zegt: Mevrouw. POOR OLD GIRL In de sneeuw en glare zuivel Van de volle maan; en ros Op je echten bont wat stuivel Van je waterbangen blos. En een allersnuitigst hoedje Op je tang-getemde haar, Links en rechts een bedelgroetje Met een kom-eens-hier-gebaar.... Jij gaat niet als al die meiden Zoo met iedren kerel mee, Enkel maar eens tusschenbeiden Met een vent naar je idee. Want je pa is een notaris En je moe een barones; Jij vischt of er geen bezwaar is Tegen 'n tientje voor de flesch. En je hebt een konkelhokkie, Nou wel niet zoo'n sjieke zooi, Maar voor slipper met een slokkie: Hier de pot en daar de kooi. Die je vroeger heeft bedrogen Droeg een parel in z'n front, Had een stippel in z'n oogen En een leukie om z'n mond. Jij zou graag weer netjes worden Door een beevaart of een bal: „Have another drink!" schort Lorre: „Poor old girl, danm it all!" stippel = parel; leukie = lachje. TGAATIPPES.. 't Gaat ippes met ons kootertje, Denk ie nog wel is aan Van toen ie op me kleedje Akkebabahad gedaan? Dan kwam ie met de pot En ging de goochelaar z'n gooi: De koepel op de keutel: Hokus pokus!.. Weg de fooi! Een rimpel in z'n neusie En de blossen op z'n gat We zeie d'r niet eentje; Maar me lachte ons haast plat En hoe ie door z'n wimpers keek Naar jou en dan naar mijn, Of 'et nou Pukkie lach, of Pukkie huilerig moest zijn. Van 't hokus pokus is voorbij, Ik dacht dat ik er was. Maar nou op de bewaarschool Piest ie boogies door de klas. En als ik raas: „Zeg smeerkees, hè Waar pies jij boogies om?" Dan zeit ie (heb ie daar van terug): „Want boogies benne krom!" Ik schrijf ie dat nou allemaal Omdat je d'r om geeft En niet denkt dat je Leentje Zoo is niks te stellen heeft; Maar broekie nat of broekie vol En boogies ver en krom, Toch ben ik blakerheet gebrand Op zoo een joofel grom! kootertje = kleutertje; grom = kind. Dagen groeiden uit tot jaren En z'n schonken groeiden mee Op z'n vragen: „Wat is liefde?" Stelde niemand 'm tevrêe. In 'm schreide heet verlangen.... O, het noodlot is vaak wreed I d'Arme knul wist niets van Liefde, Omdat moeder... er in deed. Toen bleef er uit den chaos Nog zoo'n frut van alles wat De Heer bepeinsde, wat er In die kleffe klus nog zat Hij kneedde 't kledd'rig kluitje, Kneep vervolg aan het begin En hijgde er een heet verlangst Naar tractementsdag in. ZIE 'K JE TUSSCHE DE SOLDATE Koos, nou ben je toch gaan diene, Zeg is, heb ie nou je zin? Nou ben jij een soort messiene Van mevrouw de koningin. Vroeger in je eige kleere, In je pak van bommezijn, Kon ik trots met jou verkeere, Was ie heelemaal van mijn. Nou heb jij vergulde knoope En een flodderbroekie aan. Mot ik zóó met jou gaan loope, Met zoo'n knul de straat op gaan? Kobus, ga je is bekijke In je rusting tege gas En je zal sebiet begrijpe, Dat ik voor zoo'n vrijer pas. Zie 'k je tussche de soldate, Gaat er wat in me kapot... 'k Weet niet of ik je mot hate, Of ik lach of griene mot. 'k Wilde werke, wassche, sjouwe: Alles wou ik voor je doen... Wat heb ik van jou gehoue In je vuile boezeroen! HET POOIERTJE Fidel is een hondje Met stronkigen staart. Een hap uit z'n ooren En sluikig behaard. Hij hangt in z'n pootjes En aan z'n fatsoen. Zal nimmer pipi Op de kamermat doen. Fidel draagt z'n lintjes (Satijn met een blom!) Eén stuit z'n gekwispel, Eén neemt z'n gebrom. Zoo zit ie gedirkt Bij madame te pronk: Hij geeft 'er een likkie En zij geeft een lonk. Maar komt er klandizie Dan klinkt het bevel: „Vooruit! Naar de keuken! Je mand in, Fidel!" Daar ligt ie, een kromsel, Gedirkt en gedaan En doet zoo wel wat Als een pooiertje aan. GOD ZAL 'M SPARE! Hij staat bekend als linke jongen, Waar heel de prinserij op peest, Hij is er dikwijls uitgesprongen En meermaals voor de bijl geweest; Hij geeft om mokkels en een gijntje Z'n saffiaan en kissebis En zegt, dat leven aan een lijntje Alleen voor loopsche poedels is. Eens als'ie zoo wat liep te dwalen In volle zon en hartje stad, Aan z'n piraat met felle halen, Een versche vonk gezogen had, Zag ie voor zich het ouwe vrouwtje Zoo aan den oever van 't verkeer: Geslagen stond dat arme oudje, Op van het hooploos geprobeer. „Wat is ter. moeder? Waarom tob ie? Mot jij soms naar de overkant? Je ben geen achttien, draagt geen bobby — Mijn ben je mooi; ...Ik vraag je hand!" de prinserij op peest = de politie op loert; voor de bijl geweest = veroordeeld; saffiaan en kissebis = sigaret en borrel. En toen ze bang keek, niet kon loopen, Droeg ie voorzichtig 't stokoud lijf, — De mooie kant van 't boefhart open — Op z'n beruchte langevijf. Twee stille dienders, die 't gedragen Van linke knul hadden gezien, Die gingen aan het oudje vragen, Of ze niks kwijt kon zijn misschien? Je wist et nooit, zoo n gesse, gare Zoo'n linke vogel van de loekuit Oud moedertje: „God zal 'm spare!... Kijk hier: twee dubbeltjes voor fruit" Langevijf = handen. DIALOOG Va', wat is dat voor een poppie?! — Da's Justitia m'n kind. Waarom draagt ze een zeer lappie? — Wel, m'n jongen, ze is blind! Waarom steekt ze met een sabel Naar de Onze Lieve Heer? En wat weegt ze met d'r schaaltje? — Musschenstrontjes en rauw weer! Vader, of ze emmes blind is?! — Foei, zoo'n vraag is ongepast, Kijk maar eens, ze houdt het schaaltje Immers bij de „naaide" vast! Waarom doet ze niet d'r doek af, Kijkt ze niet is effe heusch? — Nee, m'n jongen lief, dat gaat niet, Want dan blijkt de wassen neus. ROZIJNEN! Gedurende de Kerstdagen kregen de gevangenen rozijnen in de kuch. Rozijn in de kuch! Heb ie daar nog van trug? Heb ie 't ooit zoo grof gevreten? Zoo'n mottig stuk vies Dat is nou precies Het nationale geweten! Rozijn in het brood! Of een rondje zoet schroot In de zemelen is gedreven! Zooveel krenterigheid In één deegie verspreid... Is dat niet grootsch en verheven ? Rozijn in de stoet... Aan de dames een groet En dankbaar een jat aan de heeren! Maken cel en cachot Hart en hersens kapot... 't Is vandaag de geboorte des Heeren! Rozijn in de taart En nog vrede op aard. Knullen, nou zingt er je zangen; Ons Jezeke klein, Om verlosser te zijn Wordt tusschen de boeven gehangen! Je moe op de baan En je vader bekaan — Zoo groeide je op als de zwijnen Je werd kruimdievig slecht... Er is Hoogheilig recht, Drie instanties en... kuch met rozijnen. bekaan = gevangen. INHOUD Blz. Inleiding 5 En of 17 Brief 18 Antwoord 20 Golgotha 22 Jou, joekel, nabij 23 Mater Dolorosa 24 Wrok 25 De Paedagoog 26 Brief aan Oome Hein 28 Gebed 29 De voetbal-match 30 Schooier's avondlied 32 De laatste snees 33 Ja, Meheer! 34 De uitbreekster 36 Stadsnieuws 37 Boeventestament 39 Hendrikus 41 Dalver 43 Speculaaspop 44 Beterschap, hoor, lieve vader! 46 Kerstnacht 48 Serenade 49 Giessen-Nieuwkerk 50 Ballade 52 Petit Amour 54 Metamorphose 56 LIEDEREN VAN DEN ZELFKANT LIEDEREN VAN DEN ZELFKANT DOOR WILLEM VAN IEPENDAEL MET EEN INLEIDING VAN A. M. DE JONG MCMXXXII N.V. EM. QUERIDO'S UITG.-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM INLEIDING zinnigste rijkdom — en zijn veroaarlik georganiseerde onderwereld, die met zwaar gewapende benden, met duikboten, vliegtuigen, gepantserde autoos en machinegeweren de guerilla voert. „Liederen van den Zelfkant". Een stem uit de onderwereld. Een zelfbewuste stem. Een zeer menselike stem. Trillend van ontroering, van mededogen, van verontwaardiging, van moede en verzet, soms van harde, onverzettelike trots en koude haat. De stem van een natuurdichter, die uit verworpenheid en duisternis roept naar de schoonheid van het licht. De stem van een oproerling, die zich bewust rvil maken, hoe hij een opstandige móest worden, en het u toeschreeuwt, rauw en heftig, dat gij opspringt in uw gemakkelike fauteuil, verschrikt, bewust dat hier geroepen wordt naar uw diepste gevoel voor menselikheid en recht. De stem van een piraat, die in zijn eentje op kaapvaart uitging, en de gebrevetteerde kollegaas van de erkende vloten uitdaagt hem te verachten en te veroordelen, als zij durven en kunnen. De stem van een hartstochtelik levende en levendige persoonlikheid, die het leven liefheeft met onoermoestbare passie, door alles heen, over alles meg, door gevaar en eenzaamheid, over verachting en gevangeniscel Een, die het vadsig vegeteren van de bekrompen burgermansgeest haat, zich bewegen moet, tot de daad gedreven wordt, denken en doorgronden wil, beminnen en haten kan, vechten moet en overwinnen of onder gaan ... De stem van een eenzame, géboren om mee te dingen naar het hoogste, door de noodlotsmacht der omstandig- INLEIDING heden gevallen naar duistere diepten, en die vol wrok en trots zyn bitterheid samentrekt in liefde tot de verworpen broeder; die de uitgestotene ziet met de ogen van de begrijpende, de vertrouwde, de genegen makker; vaak vol bewondering, omdat hij nauwkeurig weet, hoeveel kwaliteiten van lichaam, ziel en geest het merk dezer verworpenen vereist, hoeveel persoonlike moed, koelbloedigheid, geestkracht, volharding, kennis en troum er nodig zijn om dit leven van verzet, dit harde, ruwe, gejaagde en geoaarlike leven van maatschappelik piraat te kunnen volhouden. Hij is er zich van bewust, dat deze uitgeworpenen tóch verdwaalde helden zijn, vaak ongeweten martelaars, en een enkele maal onherkenbaar verworden heiligen. En zijn eerlike, onverholen, op ervaring berustende bewondering voor de vrijbuiter stijgt, als hij zich rekenschap geeft van de gemakkelike minachting, waarmee de trage en fantasieloze middelmaatmens — die zich een toonbeeld van deugd maant, omdat hy nooit stal, mijl hij nooit hongerde, lichamelik noch geestelik — de misdadiger buiten de gemeenschap plaatst. Het is een stem vol vreemde accenten van primitieve ontroeringen, toch vaak verfijnd onderscheidend. Een taal, vloeiend en toch kantig, vol fantasie, levendig, beeldend èn naief. Een monderlike mengeling van volkstaal, bargoens, en zuiver dichterlike vondsten. Een geest, regelrecht aan het volk ontstegen, origineel als weinig, ongepolijst, brutaal, jong, fris, baldadig. Smeltend sentimenteel, en plots daarop meer koel cerebraal. Sprankelend van vernuft, dat bij mijlen, onder invloed INLEIDING van half verwerkte litteratuur mei eens vals vernuft blijkt; maar in mezen kerngezond, robuust, ruig en rond. Met diepten als van zmart spiegelend mater, gevaarlik en onberekenbaar. Met kinderlike kreten. Met prachtige, milde humor, met oubollige spot, met verbeten grimmigheid van nooit meer slijtende verbittering. Een enkele maal ook snerpt er doorheen de ijskoude wraakzucht, de snijdende dreiging van de mreed hatende doder, vastbesloten tot de ijzingwekkende daad. Alles is in deze verzen, mat in de chaoüese ziel van het volk is; heel de memelende verscheidenheid van ontroeringen, die de primitieve mens bewegen; de stuwing van een feilloos gevoel voor diepere gerechtigheid; het schreiende mededogen met de rampzaligen; het rauwe verzet van de verongelijkte; de machteloze vleugelslag ook van een groot, maar halfbewust en nog minder begrepen heimwee uit de duistere krochten der aarde naar de diepte der azuren hemelen; het bruuske omslaan uit de droefste meemoed naar de daverende lach, de luide spot, de groteske vergelijking. De grote, veeltonige, luide stem van het volk. En de prachtige taal van het volk, deze onbestreden grootmeester in het voortdurend scheppen van nieuwe vormen, verbazingwekkend van beeldend vermogen, waarbij de bewuste taalkunstenaar telkens weer verbysterd en verlegen staat. Het bargoens. De monderlike taal van de onderwereld, de dieventaal". Wie kennis maakt met het bargoens, en taalgevoelig is, ontkomt niet aan de drang het nader te bestuderen. En mie het bestudeert, ontkomt niet aan de bekoring van deze uiterst merkwaardige, fel levende, bewegelike en INLEIDING onvergelijkelik karakteristieke taal. Het zit vol jiddiese elementen, verwrongen tot onherkenbaar morden toe soms. Maar er zit van alles in, en dageliks ontwikkelt en verrijkt het zich en ontplooit zich in nieuwe verbindingen, nieuwe vondsten, het bloeit en bloesemt van jong, heftig, heetbloedig leven, oorspronkelik, geestig, puntig, zeldzaam inventief. Het getuigt van een snelle, scherpe, geestige blik, een altijd waakzaam gevoel voor humor, een benijdenswaardig gevoel ook voor kleur, lijn, atmosfeer en klankeigenaardigheden. De suggestieve, raak en met onverwachte direktheid beeldende kracht van dit bargoens, deze geheimtaal, geschapen en levend gehouden door een vrijwel afgesloten kring uit de onderste lagen des volks, deze voortdurende veranderende, afstervende en aangroeiende taal toqnt, hoe hopeloos een in conventie verstarrende beschaving haar taal vervlakte en deed bevriezen. Ieder oogenblik stuit men op bewijzen van een scheppingskracht, die verbaast, op vondsten, die, als een dichter die ze had gelanceerd, de gevoelige in extase zouden hebben gebracht. Een krioelende rijkdom van vormen, moorden, uitdrukkingen, vergelijkingen en verbindingen. En in hun gezamelikheid ligt tot in de kleinste bizonderheden alles uitgedrukt, mat in ziel en geest en karakter is van deze monderlike, vreemde, beklagenswaardige en soms huiveringwekkende maatschappij, die men de onderwereld noemt. Voor de studie van de psychologie der misdadigers is een grondige kennis van hun taal volstrekt onmisbaar. De „Liederen van den Zelfkant" bevatten niet alleen ,jnisdadigersoerzen". Aan de zelfkant leeft ook nog „het INLEIDING vólk", dat niet dirékt deel uitmaakt van de onderwereld. De menigte armelike zwoegers, de zwervers, de slovende werksters, de hongerlijders, de werklozen, de verpauperden met hun verwaarloosde kinderen, hun wanhopige vrouwen. Saamhokkend in de krotten van sloppen en stegen, hofjes en gangetjes. Ook naar dit hooploos dooreenkrioélend „gepeupel", wankelend op de rand van de ondergang, gaat de robuuste menselikheid van deze zanger uit, en hij heeft de kracht herkend, die bereid en in staat is het omhoog te dragen. Hjj breekt zich los uit zijn bittere zelfbeslotenheid, tuurt verlangend en met kloppend hart naar het verre licht aan de kim, en ziet de mogelikheid van een schone oplossing in het hecht aaneensluiten aller onterfden en vertrapten. Er gaat menigmaal een bewust socialisties gevoel door deze liederen. En hoe diep, eerlik en groot-menseltk is de onverschrokken verering van deze rauwe gast voor de gevallen vrouw, wier nood en daad hy begrijpt en mier leven hij kent tot in de verborgenste hoeken. Hij meet, hoe miniem de lust en hoe eindeloos het leed is, hoe onontkoombaar het noodlot. Hoe oprecht en hartelik is zijn liefde voor kinderen, zijn ontroering by hun argeloosheid tegenover de vreselike, verborgen merkelikheden van het leven, hun grappig beweeg, hun gebrekkig gesnap, hun olike streken. En hoe toont hy met echt volkse zin een oneindige verering tegenover de verhouding van moeder tot kind. Misschien zou men kunnen zeggen: alles welbeschouwd is dit geen „dichter-poëzie". Zeker onderscheiden deze ANTWOORD Hein uit de lik aan zijn moeder Bedankt hoor ouë voor je krabbel! Je hebt geen schnokkeltjes gezet Hoe is 't met vader? al wat beter? Of leit ie altijd nog op bed? Nou heit ie dertig jaar geopperd, Droeg ie paleizen in z'n nek En strijkt het vaantje van de honger — Hoe krijge ze je Hein zoo gek?! De huisbaas kan het strakkies treffe, Als Hein op vrije voete staat Ik scheur 'm as een rotte haring Van z'n vergeilde ruggegraat. Dat gaat naar Mis en houdt z'n paasche, Sjaggert in krotjes, hoert en slempt Heeft afkeer van verplebste dieve, Zet kraakies in.... een kinderhemd! Dat Mein de Geus is gek geworre Door 't blinde van d'r zoon, ik vind, Die knul was lang voor de meneuvels In allebei z'n glimmers blind. Dat ze zoo stapel is geworre Door 't ongeluk is vast niet waar: Toen ze d'r zoon aan 't leger afstond Had ze z'al niet meer bij mekaar. En van die mieskwal in je werkhuis, Die voor een muis z'n broek beschijt, Die loopt straks in gelakte schoentjes College in Gerechtigheid. Dan blokt ie op Justinianus, Z'n menteneetjes en Gods woord En promoveert op: „Juiste Strafmaat Voor moeder, die haar kind vermoordt". Nou, ouë, hou je in de voege! Nog maar een ruk en *k ben weer thuis! Dan stolt je leut weer van de suiker En broeit een kippie op 't fornuis; Dan zit je warrem in je kleere En vóór de prak een brandewijn; En, wie het grappie mot betale, — Dat zal me zoo m'n zorreg zijn! schnokkeltjes = kussen (door kruisjes aangegeven); een kraak zetten = inbreken; glimmers (of glimmerikken) = oogen. GOLGOTHA Ik weet, het gaat nog maar om uren, En dacht mij in m'n lot geschikt. Toch wordt nog telkens door de gangklok Wat broze hoop aan scherf getikt Nooit hield het loofhout zooveel vreugde, Sloegen de snavels wreeder wond, Noch spraken m'n gevouwen handen Zoozeer de onmacht van m'n mond. Pastoor vroeg, wijzend op een kruishout Of ik vergeten was misschien ? En ik heb achtenveertig maanden Voor 't celraam Golgotha gezienl Wat kan de christen mij nog schenken Na tering en vergiffenis?.... Ik hoop alleen, dat achter sterven Het warmtelooze „doodzijn" is. JOU, JOEKEL, NABIJ Zeg, joekel, jij schrokten jij schranst zonder schroom De piepers en prak uit een krant aan den boom: Fortuin was je gunstig, zoo als haar betaamt Ze Uet je de schurft en onthield je de schaamt 'k Heb honger, een daklooze ben ik als jij, Een smetzieke zwerver, jou, straathond, nabij. Die prak aan m'n voet.... Zal ik grijpen? Nee stopl De mensch zoekt het hooger: de mensch hangt zich op. joekel =. hond; prak = kliekje. MATER DOLOROSA In de Kerk van Jezus Christus, In het huis van schat en praat Kwam een ongehuwde moeder Met een fluisterend verhaal Van verwording, honger, schande, Onbehuisd zijn en zoo meer Tot Maria, maagd.... en moeder Des gekruisten Lieven Heer. In de Kerk van Jezus Christus, Glorieus in stillen brand, Staat de grootsche, Onbevlekte In een tooi van diamant In de Kerk van Jezus Christus, In het huis van schat en pracht Vroeg een moeder in vertwijfling — Om een kerel voor den nacht.. In de Kerk van Jezus Christus, In de weelderige sfeer, Lag de meid, de vrouw, de veile Voor de Ongerepte neer.... Die daar staand.... als in gepeinzen, 't Raadseldiep mysterie las: De ontaarde aan uw voeten Mater Dolorosa was.... DE VOETBAL-MATCH (Het verslag van tante Meintje.) Met Klaar van Schelesteefie Naar de voetbalmets geweest! Wat hebbe me die knulle Op dat proppie lucht gepeesd! Ze balde en ze beulde Vier en veertig poote veel, Als Steef dat ammesasie noemt Linkt heel z'n hoofie scheel. Eén zoo'n lange lende Met een voetvrij broekie aan Ging op z'n knoeste stake In een latte lijsie staan. Klaar zei, dat ie de kool was, Pillekiepe mos ie doen. Wat koop ie voor die heibel En dat H.B.S. jargoen? D'r was een soort meneertje Met een fluitje in z'n mond, Die keek maar op z'n klokkie Of een ei op koke stond. Ze scholde 'm de lefrie Nou dat had ik ook al door: Die goozer gaf een nummer Op een fluitje van het spoor! linkt = kijkt. Het hussie liep te loope. Met d'r hoofde wier gekopt: Eén lag d'r langs het lijntje, Hadde ze ofzijd geschopt, 't Was beenebakkeleie, Eene kluiter breekgevaar; Maar toen die met dat fluitje Blies de zwik weer uit mekaar Halfblauw heit 'ét gewonne En ze worre kampioen; Tenminste as ze 't eerst nog Effe pezig overdoen.... En winne ze de beker Dan heit Schelesteef z'n zin: Geef mijn maar van Van Nelle Met een puntje van Jaminl JA, MEHEER! De Minister van Justitie stelt er prijs op, dat de directeur van een gevangenis een ontslagen gevangene bij zijn vertrek op passende wijze toespreekt. Jongen, nu je wordt ontslagen, Niet zoo bels je pet meer dragen. — Nee, MeheerJ Nog beter, koop een cowboyhoed, Die staat Prins Hendrik ook zoo goed. — Ja, Meheer! Nu geen straffe Catz meer drinken Of naar losse meisjes linken: — Nee, Meheer! Want er steekt in een vrouwelip Meer kwaad dan uit een oorlogsschip. — Ja, Meheer! Laat je voet geen dans-vloer raken Om de Kippen-trot te maken. — Nee, Meheer! Al dat gewankel op een kluit Draait weer op drie jaar eenzaam uit. — Ja Meheer! Geen piraatjes, niet meer vloeken. En subiet een baasie zoeken. — Ja, Meheer! Zes dagen werken in de week En 's Zondags tweemaal naar de preek. — Ja, Meheer! Ouë vriendjes straal negeeren, Heb er één: den Heere, Heere! — Ja, Meheer! Want God, die alles weet en ziet, Verlaat een „ouë jonge" niet — Nee, Meheer! Hier de pen... Daar teeken even: Een en zestig gulden zeven... — Ja, Meheer! Min zestig centen - (Schuld cantien)... En hier m'n hand!... tot Wederzien?? — Ja, Meheer! DE UITBREEKSTER Gistre, als ik net naar huis ging Met de cente van de wasch, Las ik, dat er daar bij jullie Weer een uitgebroke was. Jesis! dacht ik, as nou Kobus Met die knul heit meegepland... En toen zonk ik door de wereld, Met me daalder in me hand! Zeg, al is et daar bij jullie Nou zoo mottig as een kuch, Neem je weg niet langs de dakgoot Kom als sjentelman weer trug! Al dat breke van die goozer, Is maar larie, heeft geen zin, Zoo een breekt zich nou de lik uit En d'r morrege weer in! Kom de poort uitl... Onze jonge Wordt zoo leutig, groeit as pret 't Is één happie lekker smulle, 'n Mootje paling in gelei! Breek!... Maar met je mooie vrinde, Met de heele boevekluit Dan breek ik, om jou enkleuter, Van geluk in jubel uit STADSNIEUWS Als ze moe en tijfgesjappeld Uit d'r Komijne-Kaasdienst kwam, En voor de deur van kleume broertjes De stapels kranten overnam, Ging ze ventend langs d'r klanten Met moord en brand, met roof en kraak, Scheef onder huiverig gebeuren, De koersen en 't pubhek vermaak. Nieuwsblad! Nieuwsblad! En als het felle regenraken D'r hemd aan 't lijf geroffeld had, Stond ze te hoesten en vroeg moeder: „Zeg, meid, wazze je krante nat?" Bevloerde vorst met glitsend ijzel De warse kei en glooie stoep, Dan ging in 't wrakke schoeisel angstig D'r stap zoo wankel als d'r roep: „Nieuws...blad! Nieu..w..s blaaad!" Zoo heeft ze drie jaren loopen leuren Met het nog warme wereldwee. Tot op een avond met d'r „Nieuwsblaaad!" Kwam gulpend t jonge leven mêe — Ze had geduld, getorst, gedragen Sensaties martelend gewicht En was nou na d'r dood nog bruikbaar Als zeven regels Stadsbericht. Nieuwsblad! Nieuwsblad! Nou loopt een broertje met het Nieuwsblad, Bedient de klanten op een draf, Staat hijgend voor gesloten deuren, Gaat honderd stoepen op en af: Z'n spillebeenen onder 'tbevend lijfje; In smalle borst de adem schort: Hij zal het nieuws de stad in dragen Tot ie op zijn beurt Stadsnieuws wordt Nieuwsblad! Nieuwsblad! BOEVËNTESTAMENT Zeg, pop, het is gedaan met krake Zet jij me brekie maar in 't vet Want Magere Hein komt sluiper make, De priemerik was aan m'n bed. Hij smoesde van het eeuwig leve, De sacramenten en berouw; 'k Zei, als ie m'in de hemel hielp, Dat jij 'm d'r is voor knuffle zou. Als 'k hier de leelijk heb getrokke, Olewesjolem ben gegaan, Laat me dan in me eike ulster Maar bij je op de klapper staan. Want wor je uit de lik begrave Dan plante ze alleen het hout En Ug ik straks bij het herrijzen Om de verduistering nog fout. Je tippelt in de eerste dage Maar dikkels naar me oue vrouw. Die stakker heeft zich blind geplanjerd Omdat d'r Koos niet deuge wou. M'n dood, zeg maar dat die geen straf is, Omdat die patser d'r verliet Al trouwt je moeder voor het altaar Dat helpt je bij de tering niet. brekie = breekijzer; priemerik = priester; de leelijketrekken, olewesjolem gaan = sterven; klapper = roof bordeel; planjeren = schreien. Je neemt maar weer een andre goozer Die van je houe kan als ik. Poppetje, meid, wees niet mesjogge: Voos jij met geen behooiebik; Koffer niet om te gaan verdiene Watje pooier in de kroeg verschiert, Tot je gammel in benagus sloppie Voor een krats als tomaje piert. Gegroetl 'k ga in de houding legge, Want Koos de Langjat pikt het af En legateert aan de justitie Het staartje van z'n lange straf. Kom me aan de knekelmijn bezoeke En sein: Oewoe! net as een uil. 'k Roep: ouë knulle, wor is wakker: M'n mooie pop staat aan de kuil! Toozën = vrijen; behooie bik = pooier; koffer en «= in bed liggen; verschieren = verzuipen; benagus = armelijk; tomaje = hoer. SPECULAASPOP Op Sr. Nicolaasavond kregen de gevangenen, dank zij milddadigs gevers en geefsters, een speculaaspop. Grootsche pop! grootsche pop! Al-te-bruin-gebakken mop! Hoor je m'n genietgenooten? Welkom wordt je toegefloten. Philanthropus van je vak, Bitter brokkie hoongebak? Grootsche pop! grootsche popi Haal je kuitenbroek eens op Over je lakeiebeenen! Ben jij in 't gevang verschenen Om te brengen recht en vreugd Door wat koekebakkersdeugd?! Grootsche pop! grootsche pop! Kleutertjes in krot en slop, Hunkrend naar wat licht en leven Moeten aan de gevers sneven? Snoep, in eer en deugd gemoerd Smaakt den dief niet, wel den ploert! Grootsche pop! grootsche pop! Schaam de pitten uit je kop! Reclassent... en potverdije, Stinkend naar de specerijen... Van èèn deeg en naar èèn mal: Misgebakken duizendtal! Grootsche pop! grootsche pop, Wordt het guillotine of strop? Zullen z' ons voor 'et krepeeren Eerst op speculaas trakteeren? Gaan we straks met Israëls God En een vrijster naar 't schavot? Grootsche pop! grootsche pop! Kul en santenkraam, rot op! Zeg maar aan je principalen, Dat geen eer valt te behalen: Pauper in opstandigheid Heeft aan alle poppen schijt! BETERSCHAP, HOOR LIEVE VADER! Lieve Pa van onze moeder, Nou ben ik niet langer klein; Ik mag van de Lieve Heertje Tot vannacht ondeugend zijn; 'k Kreeg een heele grabbel toffies Van je vrouw, die van me houdt; Hedenmorgen werd ik jarig, Stijfgezoend en drie jaar oud. Met je driede ben je 't ventje, Door de roggeblompap heen, Loop ie niet meer om de stoelen Met een boogie in je been, Kijk ie speen en rammelaartje; Ook de kachel niet meer aan; Ik klim zelf al bij de suiker En ontloop de levertraan. Moederheeftme zoo geknuffeld! Duizend zoentjes op me lach! Maar da's geen verjaarkedootje, Want dat doet ze alle dag! En ze heeft gehuild, hoor vader, Stiekum, maar d'r neus die glom! En gezucht van: „in de kerker" Zeg waar doet ze dat nou om? HA, GABBER I Ha, gabberI.... als de eene zit, Uit kraken gaat de ander. En, losgelaten uit de kit, Gabroes met breek en brander; Maar komt er bonjer om de klit Dan kraken we mekander. Ha, gabber!.... als de eene vrijt Nekeiwe om een gijntje, Pikt d' andre uit baloorigheid Een borrel en een zwijntje.... De bollebef een drukker slijt, En de madam een kleintje. Ha, gabber!.... als de eene strijkt Met kogel in z'n donder, De andere z'n bochel reikt; Eén loopt er leeg, één onder. Totdat de heele zwik bezwijkt. De knol en de dragonder. gabroes = in vereeniging; bonjer = ruzie; nekeiwe = getrouwde vrouw; bollebef = rechter; een drukker = een vonnis. NOOIT NIET! „Slaken! slaken! slaken! slaken!" juicht de bel — Het is volbracht! Lente trekt haar gulden lijntje Om den morzel van den nacht; En de wolken zoo ze varen Spatten schater om hun boord; Want m'n wijfie en de kleuter Staan te wachten bij de poort! Een beloft', die vele dagen Reeds te zwellen heeft gestaan, Wil vanmorgen op haar stengel Purper in vervulling gaan. Knop, breek baar het lang verheelde! Bloem! doe jij voor mij het woord, Waar m'n wijfie en de kleuter Staan te wachten voor de poort! Vogeltje, ja kom en zing maar, In de zon en voor de ruit: „Nooit-niet! nooit-niet! nooit-nietl-nooit-niet!" Ha! Jouw spotternij heeft uit: „Nooit-niet! nooit-niet! — goed getroffen! „Nooit-niet-weder!"... zeg het voort Aan m'n wijfie en de kleuter: „Nooit-niet-weder!" bij de poort... PARABEL De poedel droeg een lintje, De poedel was een teef En foks, z'n huidje grofbespat, Een reu waar pickeliH' in zat: Z'n ooren om en scheef. Ze gingen meest getweetjes De straten op en al De foks dan met z'n stompje staart, Zoo naar verliefde reuen-aard De poedel seintjes gaf. Eens voor een slagerswinkel Deed poedel dol verliefd, Ze zei „Was ik een reu en fok, Dan kreeg m'n dame versch van 't blok" Toen heeft de foks.... gediefd! Maar dan een felle bulhond. Zoo vliegens als een pijl, Als een verschoten schacht zoo snel, Groef z'n grijns in foksies vel: De boef was voor de bijl! Er volgde procedure. Foks kreeg een advocaat, Die sprak: Hooghachelijk Gebeft, Wat foksie, m'n cliënt betreft Le femme en.... psychopaat". De rechtbank was heel deftig Uit pukken saamgesteld: Ze zaten met d'r oogen dicht Een lachje op d'r mopsgezicht.... Het vonnis werd geveld. De dief moest aan den ketting, De wet was geschoffeerd! Daar lag ie met gezeerden nek Te jammeren in z'n jeugd en drek. Foks werd.... gereclasseerd! Maar eindelijk, was het slaken: Wef! Wef! wat een geluk! Hij rende naar z'n poedel — Ach! Die hep zoowat op alledag — En van een mopsepuk! op alledag loopen = hoogst zwanger zijn. REQUISITOIR 's Hertogenbosch, 27 Februari. Ook nu weer zijn de beate plaatsen op de gereserveerde tribune en in de advocatenbank ingenomen door deftige dames uit de hooge kringen van den Bosch. (Krantenbericht). Het carillon van de Sint Jan Zingt in den kleumen morgen van Den Christus, afgesard aan 't hout, Die stervend z'n belagers schouwt, De spotters, spuwers daar omneer: „Zij weten niet... vergeef hun, Heer!" Hoog zingt de beiaard in Den Bosch De deuren van't gerechtshuis los... En tierend vecht de Christenmin Zich met de vuist de doorgang in: „Opzij I Om Jezus wil vooraan! Het geldt hier moordl Maakt baan! Maaktbaan!" „Mij dorst! Mij dorst!" de beiaard schreit... Beneden in de rechtzaal beidt Op den gereserveerden zeet Verkoorne, die zich deftig heet. De hamer valt: „Beklaagde, sta!" Wat schoons te zien op Golgotha... JUIST OMDAT IK VAN JE HOU Zeg, nou heb ie weer een drukker, Nelis, heb ie nou je zin? Ga je met je mooie vrinde Voor twee jaar de griebus in. Waarom het je me niet peeze? Andre mokkels doen 'et wel: Liever bikke van de koffer Dan me goozer in de cel. Waarom ga jij liever krake? Telkes weg is niks gedaan. Nelis, geef me maar permissie Om de vlakte op te gaan. Dan heb jij je saffiaantje, Bruine schoene, kloft en pret En je wordt niet om een keutel En drie knikkers vastgezet Ga ik nou nog an de tippel, Leg ik elke week wat weg, Zit jij jofel in de schrabbers Tegen dat je thuiskomt, zeg! griebus = gevangenis; peeze = zich prostitueeren; bikken van de koffer = eten van wat je in bed verdient; kloft = kleeding; schrabbers = centen. 'k Kan een boerebinkie krijge. Vin je goed, dat 'k 'm baak? Beter tientjes als tomaje Dan twee jare voor een kraak. Ach, jij ben zoo'n rare goozer! Waarom schaam ie je d'r voor? Of ie gapt of van een meid bikt, Alles is penooze hoor! En ik doe het toch niet daarom. 't Is geen happie voor een vrouw: 'k Ga met andre kerels slape — Juist omdat ik van je hou. penooze = (letterlijk) zaak, (in deze wereld): misdrijf. CAUSAAL VERBAND Zeg, de kat, die sodelooier, Heeft z'n laatste vaart geflikt, Gistre heeft die vuile schooier Onze Pietje opgebikt! 's Oches prees het stomme diertje Nog z'n Onze Lieve Heer. Na verloop van een kwetiertje Was me vogel bloed en veer. Dat de poes het had gevrete Bij de vrouw is nog al glad: 'k Heb een doodsmak uitgemete Waar een stier een hijsch an had Maar die peskop nam — verdomme Of de smuikert 't er om dee! — Door de ruit me bak met blomme En je kom met vissies mee. En een ramp komt niet alleenig — Waar het eindigt weet je nooit! — Zij benede — zesvoet beenig! — Had d'r joekel net gevlooid. Als de kom, de poes, de potte Op en om d'r harsens viel Ze was lam in al d'r botte En me kater de schlemiel! joekel = hond. As ze had gedaan met klage Schold ze met d'r groote bek; „Was ie zelf maar neergeslage Op je gammel blommehekl Was het raam maar uitgeschote Op me straatje en gespat!" 'k Nam een bierflesch in me poote En ging effe in debat Heel d'r kop leit uit mekander — 'k Heb tenslotte ook me eerl — Maar van ochend kwam een grander Met een briefie van meheer... Zukke loeders magge smale Tot je in je lende beeft; Maar ze gaan de pliesie hale, As ie hullie antwoord geeft. grander = agent; meheer = commissaris. LIEFDE Toen ie, kind nog, vroeg aan moeder: „Liefde, wat beteekent dat?" Zei ze: „Maak met mijn geen spatsies! Jij heb godver... altijd wat! Bij een buurvrouw ging ie vragen; Maar die joeg 'm van d'r vloer: „Kom ie hieroo uit je eige? Vraag 'et an medam, je moer!" Vragen ging ie in het straatje, Alle buren op een rij. Bij de groenvrouw, schoolschoonmaakster, In de waterstokerij; Maar niet één van al die moeders Schold 'm knufflend voor schavuit, Geen paar zoengezinde lippen. Naakten ooit z'n vuilen snuit. Als z'n moeder nachtbezoek had, Als een vent 'er had gehuurd, Moest ie z'n fortuin maar zoeken Op de stoepen in de buurt In de kerken ging ie luistren Naar Heer Christus liefdewet, Tot ie huilend door den koster In den sneeuwjacht werd gezet DE SCHEPPING De schepper van het paradijs Had voorschoot afgedaan, Ging schouwend, breed en blinkend Voor het grootsche wrochtsel staan, Hij toetste hier en daar nog wat Aan tinten en aan toon En snoof eens bij een rozepropj De Heer zag: het was schoon! De grassen glansden deining En de deining schuimde tint; De bijen scheepten honing En de geur dreef in den wind. De vogels zaten op het hout Te pijpen van het blad En peilde met d'r instrument Of kers z'n zaadje had. De leeuw zat op z'n hurreken En draaide familjaar Al bij een sneeuwwit schapie Papillotjes in het haar. De visch deed flitsenflankend Staartje-over in den vloed. Het was omtrent den zesden dag; De Heer zag: het was goed. LOTUS De Lent' staat in het laantje Met 'r teentjes door het hout Jij hebt op last van pa en ma Een kruidenier getrouwd; Je weegt nou pruimedanten En snijdt plockworst op een plank, Griezelgruttend griffermeerd De schijfies naar de bank. Doch kom ik voor de toon Om margarine, kaas en zout Dan zeg je niks, maar zucht weer. Als je vroeger deed in 't hout. Ik slik wat weg, zeg: „Juffrouw, Margarine met een bon" Dan knik je en weegt Lotus... Uit de besteboterton. HANSIE KONFLANSIE! Is er een kraakie gezien en bevonden, Sof in de nolling en poes in de bak, Dan wordt een seintje gestiekt en verzonden: „Breek uit de boter en schim in je klak Kim is de kien, en de poen in je vin": Hansie konflansie! d'r op en d'r in! Veemstekers, oksies en slangen met daaien: Foks voor de kroezen en kraat voor den snees! Jij pikt de keewies en wij hier de fraaie Joukere plunder van de mainteneés. Steek in je melik van de rooie pan! Hansie konflansie, veeg op en veeg 'an! Wat er louwjoofel is laten we steunen: Klater is tooi die justitie behoeft! Niet om verguld willen wij ons bekreunen: Slechts wat de toetshoudt, dat „pakt"het geboeft! Themis met kalkhoofd en Jezus van tin... Hansie konflansie! wat heil is er in? 't Kraakie gezet... En nou open je spleten! Hansie konflansie! en draai je surpries, Zoolang fatsoen naar het goud wordt gemeten Is ook de fooi van de boeven niet vies: Hier een en daar een voor pers en pubhek Hansie konflansie! komt, jongens, van wiek! BEKLAAGDE, STA EENS OP! Gij, edelachtbaar, die op zetel strandde, Ik, ankerlooze en op drift gegaan, Ontluisd m'n lompen en geboeid m'n handen: Wij zijn de wrakken van verzeilden waan. Uw smetloos bef behoeft mijn zwarte schande, Gij spreekt een recht, dat ik niet kan verstaan... Van al de grootschheid die uw brein beplande, Doet slechts de kilte mij verkleumend aan. Men hing den Christus hier! Een naakte doode... De zegen spijkervast, het lijf vergaan Aan de gerechtigheid — de ranselroode! Het hoofd ten uwentwaart: Het is gedaan.... Roep, waar 't uw adel geldt: Koning der Joden! En, voor m'n vonnis: roep uw adel aan. AAN DEN KLAAGMUUR O zwerrevende liereman, Wat deert je dan? Wat deert je dan?! Is 't met jou als met mij gesteld: Is 't eener nood die beiden kwelt? Waarom mij telkens weer bezocht, Uit staafbesnaarde her gewrocht Den weeën kreet als uit een zwiep Die neerzwaait op m'n leed — dat sliep O 't zingen van den regenbard, Die nachten aan den klaagmuur mart En lijk m'n trantel-wonden voet Den ruimtehonger uiten moet! Blz. Eer 58 Cel 60 Het grommetje van Blonde Nel .... 61 Knekel peezen 63 Poor old girl 65 Ha, gabber! 67 't Gaat ippes 68 ..Nooit niet!" 70 Parabel 71 Requisitoir 73 Juist omdat ik van je hou 74 Causaal verband 76 Liefde 78 De Schepping 80 Zie 'k je tussche de soldate 82 Het pooiertje 83 Lotus 84 Hansie konflansie! 85 God zal 'm spare! 86 Dialoog 88 Rozijnen! 89 Beklaagde, sta eens op! 91 Aan den klaagmuur 92 INLEIDING Deze liederen zijn gesproten uit het levende hart zelf van de onderwereld. Zij vertolken een levensgevoel en een maatschappelik inzicht, die voor het meerendeel der lezers zeker moeilik aanvaardbaar zullen blijken, en die schrijver dezes allerminst gezond en aanbevelenswaardig zou durven noemen. Al durft hy' ze evenmin eenvoudig verwerpen als kortweg strafbaar of immoreel: aan deze dingen ligt zo oneindig veel verbonden, dat ze zoal niet verontschuldigen, dan toch verklaren kan, en wie tot begrip komt, velt moeilik vonnis... Het is om deze, en nog enkele andere redenen meer, dat hij met vreugde op zich nam, bij de bundel „Liederen van den Zelfkant" een inleiding te schrijven. Misschien is nooit tevoren een boek verschenen, dat zo zuiver, direkt en onomwonden de gemoedsgesteldheid, de levensbeschouwing, de gevoelswendingen en de atmosfeer openbaarde van de wonderlik verwrongen en ontstelde wereld der beroepsmisdadigers van allerhande soort. Want mie er niet zelf midden in geleefd heeft — en niet geleefd als belangstellend, intelligent of zelfs geniaal toeschouwer, maar geleefd als deel van die wereld, als werkend lid van de onderscheiden gilden — die dringt nooit ofte nimmer zó tot het hart der dingen door, dat hy ons kan openbaren, wat deze verzen ons (met al hun mogelike tekortkomingen in artistiek en intellektueel opzicht) als in de lichtflits van een alles doorvlijmende bliksemstraal onthullen. Uit de onderwereld zelf stammen deze liederen. Die ze INLEIDING schreef, leefde vele jaren lang aan de zelfkant der maatschappij, onder misdadigers van allerlei slag, en hij roas een der hunnen. Hij heeft al het bittere leed, al de moeste vreugden, al de angsten, al de nerveuze spanning van deze gevaarlike en verachte wereld uit eigen ervaring gekend. Het vervallen van kwaad tot erger, van het ene misdrijf in het andere, van de ene hachelike onderneming in de andere. Hij heeft zich één gevoeld met de genoten, de gabbers van de gabroeze, de linke jongens en de tippelende meiden rondom, aan hen allen verbonden door hechte, trouwe kameraadschap. Heeft zich deel geweten van de opwindende pemoze-wereld, die vijandig staat tegenover de wereld van u en mij, de wereld van de nette mensen, de veilige burgers, naar mie de gevangenis niet dag en nacht zijn vormeloze tentakels uitstrekt. Hij heeft zich de bondgenoot gevoeld van allen, die leven in voortdurende strijd met wet, politie en justitie, en hij heeft de strijd meegestreden, consequent, onverschrokken, sluw en onberekenbaar. Maar hij had iets, dat hem toch onderscheidde van het gros der kameraden. Hij had een zekere ontwikkeling, en had iets van de wereld gezien. En bovenal: hij beschikte over een doordringende intelligentie, een waakzame maatschappelike intuïtie; hij zag verder en dieper dan „de jongens", gaf zich helder rekenschap van zijn positie in en tegenover de samenleving, doorgrondde het waarom der tegenstellingen, zag de verwrongen verhoudingen, de onredelikheid der inconsequenties, de vele soorten onbegrijpelik onrecht, de huichelarij van de geordende wereld, de verder liggende oorzaken van zijn