HET GEWAS IN INDONESIË R E LIG IE US - AD ATR E CHTELIJK BESCHOUWD SOEKANTO (BOESTAMAN) HET GEWAS IN INDONESIË RELIGIEUS-AD AT RECHTELIJK BESCHOUWD HET GEWAS IN INDONESIE RELIGIEUS-ADATRECHTELIJK BESCHOUWD PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. J. HUIZINGA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE VEREENIGDE FACULTEITEN DER RECHTSGELEERDHEID EN DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 4 JULI 1933, TEN 1 URE DOOR SOEKANTO (BOESTAMAN) GEBOREN TE BANDOENG (JAVA) GEDRUKT TE LEIDEN BIJ M. DUBBELDEMAN — 1933 Aan de nagedachtenis van mijn Vader. Aan mijn Moeder en mijn Broers. Aan „meneer Anton". INHOUD. HOOFDSTUK I. Pag. Het gewas en de daarmee verband-houdende religieuze opvattingen 1 A. Het geloof aan „krachten" 2 (Het dynamisme in verband met het gewas). B. Het geloof aan „zielen" en „geesten" ... 7 (Het animisme in verband met het gewas). HOOFDSTUK II. Het gewas en de grond 19 A. Het gewas op woeste gronden 22 1. Zamelrecht 22 2. Kaprecht . . . , 44 B. Het gewas op ontgonnen gronden .... 55 Deelbouw 55 HOOFDSTUK III. Het gewas en het schuldenrecht 60 A. Gewas (padi, vruchtboomen, enz.) is „roerend" goed, evenals alle goederen, die geen grond en water zijn. Inlandsch bezitrecht van gewas 60 B. Deelwinning ... . . 69 C. Oogstafstand; voorschot op gewas.... 77 Pag. D. Plukverbod 83 E. Wat verder van schuldenrecht in verband staat met het gewas 88 1. Verpanding 88 2. Verbruikleen 96 3. Bindsom 103 Eenige vonnissen 115 Literatuuropgave " 118 Register 123 HOOFDSTUK I. Het gewas ') en de daarmee verband-hóuden de religieuze opvattingen. In het Indonesische rechtsleven heeft men tal van regelen, bepalingen, inzettingen, die in nauwen samenhang staan met het hoogere, met het religieus gevoel. Voor een goed begrip van het adatrecht is het daarom onmisbaar, kennis te nemen van de religieuze opvattingen, want zonder die te verstaan, staat men tegenover het adatrecht „als ware dat een chaos van voor het meerendeel zonderlinge bepalingen" (Mallinckrodt). Allereerst wordt dus een poging gewaagd om deze op beknopte wijze te behandelen met betrekking tot het gewas. Wegens de groote uitbreiding van de literatuur over het geestesleven der volkeren zijn alleen die werken geraadpleegd, die rechtstreeks betrekking hebben op Indonesië. Schrijvers over de religieuze opvattingen der Indonesiërs onderscheiden bij hen in het algemeen drie soorten van „levenshouding" ten aanzien van het hoogere: A. een geloof aan „krachten". B. een geloof aan „zielen" en „geesten". C. een geloof aan goden en een God. Dit wil niet zeggen, dat zij elkander absoluut uitsluiten; zij kunnen naast elkaar bestaan en doen dit ook inderdaad, zij het ook niet altijd, en nimmer op dezelfde wijze en in gelijke mate. De aanhangers van het prae-animisme (dynamisme) beroepen zich terecht op het feit, dat bij vele magische handelingen niet aan den bijstand of zelfs het bestaan van „zielen" of „geesten" wordt gedacht, maar geen hunner heeft ooit beweerd, dat animisten of zelfs goedgeloovige monotheïsten nooit l) Onder gewas wordt hier verstaan padi, vruchtboomen enz. magisch zouden handelen. Volgens hen gaat zuiver dynamisme aan animisme vooraf, maar blijft het met het animisme later hand in hand gaan. Wat de laatste der drie „levenshoudingen betreft, de behandeling daarvan meenen wij achterwege te mogen laten, omdat wij anders te ver van ons onderwerp afdwalen. A. Het geloof aan „krachten". Het geloof aan „krachten" in planten, dieren, menschen en voorwerpen pleegt men in de wetenschap dynamisme te noemen. De practische toepassing van het geloof der „krachten is de magie. .. „ In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indië uitgegeven door het Koninklijk Instituut, verscheen in 1916 (pag. 1 e.v.) over het dynamisme een studie van Mr. F. D. E. van Ossenbruggen: „Het primitieve denken, zooals dit zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders" gevolgd door een verhandeling van Dr. Alb. C. Kruyt in dezelfde Bijdragen, in de jaren 1918, 1919, 1920, resp. dl. 74 75 76, pag. 233-260, 36-133 en 1-116, getiteld: Measa, welk woord „onheilaanbrengend" beteekent.1) Over het dynamisme treft men veel gegevens in het werk van Dr. J. Mallinckrodt: Het adatrecht van Borneo, dl. I, 1928, pag. 52 e.v. Deze drie werken zullen den theoretischen grondslag vormen van dit gedeelte van ons hoofdstuk. Naar men aanneemt, is volgens de voorstelling van den primitieven mensch in plant, dier, mensch en voorwerp magische kracht aanwezig en werkt deze magische kracht op de omringende natuur in. De vrees voor de in alles aanwezige magische kracht houdt hem bezig, hetzij om haar schadelijke invloeden op den mensch te niet te doen, hetzij om te voorkomen, dat schadelijk werkende magische krachten worden losgelaten. Hoe komt het nu, dat in gewas (rijst, planten, boomen enz.) magische kracht aanwezig is? i) Zie ook genoemde Bijdragen, dl. 74, pag. 236 en 261. In het algemeen zoekt men die in de groeikracht en in de kracht om zich te vermenigvuldigen (Vergelijk de groeikracht van het haar, de nagels, de tanden). Daarbij komen nog bijzondere eigenschappen van bepaalde planten: voedselgevend, groei en kracht bevorderend, prikkelend enz. Eenige voorbeelden mogen hier volgen. Blijkens een mededeeling van Mr. Koesnoen (aanhangsel van Mr. Van Ossenbruggen's genoemde studie) betreffende pokkengebruiken op Java, geeft men op Java, indien in één of andere naburige streek een pokken-epidemie uitbreekt een slametan, bestaande uit rijst en petjel.1) Dit wordt gedaan, omdat rijst magisch sterk is — voedselgevend — en de ziekte afweert. Daarnaast bestaat ook de gewoonte, dat men een mandje met rijst, geld, scherven, sirih, de rivier laat afdrijven, nadat men de ziekte-stof heeft overgedragen op de zooeven genoemde magische voorwerpen. De ziekte wordt dan weggedreven. Palmsoorten spelen een belangrijke rol wat haar magische kracht betreft. In Midden-Celebes worden bladeren, waarop de zaairijst wordt gelegd eerst met kokoswater besprenkeld om aan de rijst groeikracht te geven. Eveneens doet men dat met den te veld staanden oogst.2) Om alle kwade invloeden van het rijstveld te weren, heeft de Toradja een oogstmedicijn, waarin de kokos een voorname rol speelt.3) Op Java heeft de kokospalm niet alleen economische, maar ook magische beteekenis. Zieken krijgen kokoswater te drinken, omdat het magisch sterk is. Kraamvrouw en kind, beide magisch zwakke personen, worden gesterkt door ze te wasschen met hetzelfde water.4) De batok krambil mata sidji is op Java zeer gezocht en wordt boven de deur opgehangen ter afwering van onheilen en kwade geesten.5) Vaak gebruikt men als verbodsteeken het één en ander van den kokospalm; vandaar, dat het niet onmogelijk is, dat het plukverbod een magisch karakter heeft. In Atjèh bezigt men om aan te geven, dat niemand een boom mag beklimmen *) Vergelijk No. 14, 34, 54 der mededeeling. 2) Kruyt, Measa B.K.I. dl. 76, pag. 110. 3) Adriani en Kruyt: De Bare'e-sprekende Toradja's... II, pag. 276. 4) Zie aanhangsel Koesnoen No. 28 en 43. 5) Van Hien: De Javaansche geestenwereld enz. dl. IV pag. 50. een teeken bestaande uit een gebonden kokospalmblad. Daarmee hangt samen, dat men de vruchten van dien boom niet mag plukken.1) In het Toradja-gebied bestaat het verbodsteeken, nowera geheeten uit een klapperblad, waarvan de bladeren toegevouwen zijn opgehangen aan twee stokken; ter linkerzijde bevestigt men den bloemtros van een klapper, ter rechterzijde hangt men een karbouwenhoorn op.2) Op Saleijer (ZuidCelebes) ziet men in vele boomen een inkeping, waarin een stukje klapperblad zich bevindt.3) Pandecten IX, plaats 2024 meldt, dat zoowel op Ternate, als op Tidore, Batjan en Oebi (Ternate-archipel) als verbodsteekenen dienst doen o.a. klapperbladeren, die om de vruchtboomen worden vastgebonden. Eveneens treffen wij jonge klapperbladeren als verbodsteekenen in De Ambonsche Molukken.i) De magische kracht, die in het verbodsteeken aanwezig is werkt nu in op de omringende natuur. Dat dit inderdaad de bedoeling is, blijkt uit het feit, dat ook andere dingen dan het één en ander uit den kokosboom worden gebezigd, welke bekend zijn als magisch-krachtig. Men vindt b.v. voor de onderafdeling Boven-Dajak (Borneo) het volgende medegedeeld. Worden van een tuin of van een vruchtboom, reeds voorzien van het „lelet"-teeken (een teeken, — bestaande uit eenige bamboelatten, die men om den stam van een boom bindt, ongeveer drie a vier M. boven den grond — dat men niet in den boom mag klimmen) veel groenten of vruchten weggehaald, dan hangt men een flesch gevuld met vergift en voorzien van een kruis van sirihkalk aan een paal of boom in den vruchttuin of aan dien boom. De dief, die het waagt om aldaar groenten of vruchten te stelen, zal door verschillende ziekten worden aangetast.s) Elders in het Toradja-gebied komt als verbodsteeken voor, een bamboekoker gevuld met jeukplanten, doorns, Spaansche pepers en al wat prikt.6) In West-Java plaatst men bij arènpalmen als verbodsteeken een bosje gras, waarop, met !) Pandecten IX, plaats 2002. 2) Adatrechtb. XXII, pag. 378. 3) Pandecten IX, plaats 2021. 4) Verg. Pandecten IX, plaatsen 2028, 2034, 2037. 6) Adatrechtb. XXII, pag. 374. «) Adatrechtb. XXII, pag. 378. kalk een wit kruis is aangebracht.1) De magische werking van het verbodsteeken blijkt ook uit de volgende mededeeling van Kükenthal in Adatrechtbundel XIII, pag. 77 over de Kajan-Dajaks (Borneo): „An einen Fruchtbaum in der Nahe des (Kajan) Dorfes war ein grosser Stein festgebunden und der Baum da- mit „taboe" gemacht Will aber ein guter Freund des Be- sitzers in dessen Abwesenheit vom Baume essen und ist seiner Zustimmung sicher, so nimmt er einen brennenden Spahn, halt ihn an den Stein und hat nunmehr den Zauber gebrochen." Tenslotte nog de matakao in de Minahassa, waarover De Clerq het volgende meedeelt. Om diefstal van vruchten aan boomen tegen te gaan heeft men een soort tooverij — de matakao genaamd — en die hierin bestaat, dat men in de nabijheid op een para-para een klapperdop met pinangnoten plaatst en deze goed bewierookt, of wel stukken bamboe aan den voet van den boom in den grond begraaft, alles weer onder bepaalde bezweringen. Wordt daar nu gestolen, dan stelt de dief zich bloot aan de zwaarste ziekten, ja zelfs, zoo hij niet tijdig geholpen wordt, aan den dood.2) Adatrechtbundel XXV pag. *349—350 beschrijft een matakao bestaande uit een geestenhuisje, waarin aan een touw een opgerold papiertje of stukje goed hangt, waaronder een klapperdop en houtskool, onder rechtzinnig-Mohammedaansche bewoners van Batjan (Ternatearchipel). In een artikel: Aanteekeningen nopens de zeden, gewoonten en gebruiken, benevens de vooroordeelen en bijgeloovigheden der bevolking van Saparoea, Haroekoe, NoesaLaoet en van een gedeelte van de Zuidkust van Ceram, in vroegeren en lateren tijd, van de hand van den heer Van Schmid, verschenen in Tijdschrift voor Nederl.-Indië, 5e jaargang, 2e deel, 1843, pag. 499 e.v. zijn verschillende soorten van matakao's genoemd, die veelal in vruchtboomen worden opgehangen, om, wanneer er vruchten mochten gestolen worden, te weten te komen, wie de dader is, hetgeen ontdekt wordt door ziekte, die hem aantast, b.v. de matakao Potor of Lazarus. Deze bestaat uit doornhout en een sponsachtigen rooden steen, opdat ») Adatrechtb. XVIII, pag. 17. 2) De Clerq: Iets over het bijgeloof in de Minahassa. Tijdschrift voor Ned. Indië, 3e serie, 4e jaargang, 2e deel, 1870, pag. 4. degene, die steelt, de leprozenziekte zal krijgen. Een ander soort is de matakao proet bangka, of penjakit dalem proetnja, strekkende om buikziekten te veroorzaken, zoodat de buik opzwelt en men kort van adem wordt. Is nu iemand ziek tengevolge van een matakao, dan kan hij alleen door dengeen, die ze gesteld heeft, hersteld worden. De magische beteekenis van den kokospalm hebben wij boven gezien. Wat de pinangboom betreft: bij vele magische handelingen komt de pinangvrucht te pas. Wil men een zieke genezen, dan kauwt men op Java pinang met sirih, kalk, gambir en spuwt het mengsel op de zieke plek; naast het speeksel en de pinang is de sirih dus magisch-krachtig. Dat komt, omdat sirih een prikkelende, bijtende plant is, en daaraan wordt magische kracht toegekend. Naast bovengenoemde bijzondere eigenschappen van gewas: voedselgevend, groei en kracht bevorderend, prikkelend, enz. wordt de magische kracht ook vastgeknoopt aan het uiterlijk waarneembare. De toekenning van de magische kracht berust hier dus op het associatief-mechanisme, zooals Vierkandt dat noemt. Adriani*) deelt mede, dat de bladeren van planten, die zich door hun naam, of door hun opzichtige eigenschappen als geneeskrachtig aanbevelen, als geneeskrachtig worden beschouwd. In de Bare'e-sprekende Toradja's... dl. I, pag. 405 staat, dat men op wonden fijngekauwde bladeren van de lentoeroe spuwt; de naam is afkomstig van motoeroe, wat „gaan liggen" of „stil worden" beteekent; nu zal de pijn wel stil worden". Op Bali worden pandanbladeren gebruikt bij pokken-epidemieën.2) Zij worden geplaatst bij alle openingen van het huis. De djoerig, die soms in Banten er uit ziet als een oude hadji of sajid met een lampje in de hand moet immers worden afgeweerd en hij kan alleen binnenkomen door openingen en deuren.3) Vele van die pandanbladeren zijn doornig; de magische kracht wordt vastgeknoopt aan het uiterlijk waarneembare (doornig: dus scherp afwerend). 1) Het animistisch heidendom als godsdienst. Verzamelde geschriften, 1932, dl. II, pag. 343. 2) Van Ossenbruggen: Het primitief denken..., pag. 233. 3) Van Ossenbruggen: Het primitieve denken..., pag 12. De groote beteekenis van den arènboom is, naar Kruyt ons meedeelt, het vermogen om magische invloeden te absorbeeren door middel van de bladeren, die alle onzichtbaar kwaad bijeenvegen. Bekend is het gebruik van lidi's, omgekeerd in den grond gestoken als regenafweerder op Java. Verder zullen wij zien, dat de arènpalm ook in het animisme een voorname rol speelt onder de boomen. B. Het geloof aan „zielen" en „geesten". In 1867 is door Tylor in de godsdienstwetenschap de naam animisme (animus-ziel) ingevoerd en sedert hem heeft het langen tijd gegolden als een algemeene aanduiding van de wereldbeschouwing en godsdienst der natuurvolken. Het is een samenstel van primitief-wijsgeerige onderstellingen, deelen van een welsamenhangend geheel, die aan de geheele beschaving van den natuurmensch ten grondslag liggen. Volgens Wilken, die Tiele volgt, berust het animisme op twee gronddogmen: le. alles in de natuur, in dieren- en plantenwereld, het bewerktuigde en onbewerktuigde, ieder voorwerp, groot of klein heeft een ziel; 2e. de zielen of geesten, die in die voorwerpen wonen, hebben de macht ze te verlaten, vrij rond te waren, onbelichaamd voort te leven of in andere lichamen over te gaan. Uit deze twee grondgedachten spruiten voort onderscheidenlijk het fetichisme en het spiritisme; aldus wordt de zaak gezien door de animistische school van Tylor.1) Latere geleerden hebben ontkend, dat het animisme een primitief-wijsgeerige beschouwing van den natuurmensch aanduidt. Het is de verdienste van mannen als Preuss, Marett en anderen ') Verg. Prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis. Die Wurzeln des Animismus. Eine Studie über die Anfange der naïven Religion nach den unter primitiven Malaiern beobachteten Erscheinungen, in Internat. Archiv f. Ethnographie, XXIV, suppl. 1917 (zie een kort overzicht in zijn animisme, spiritisme en fetichisme onder de volken van den Ned.-Indischen archipel, serie groote godsdiensten, 1925, pag. 3 e.v.); Wilken's verspreide geschriften, 3, pag. 3, en de vroegere meening van Dr. Alb. C. Kruyt in: Het animisme in den Indischen archipel, 1906, pag. 4 e.v. te hebben waarschijnlijk gemaakt, dat het animisme niet is een primitieve philosophie of primitieve religie. Het ligt immers niet voor de hand, dat reeds direct onderscheid wordt gemaakt tusschen lichaam en ziel. Daar de natuurvolken overigens niet steeds denken en redeneeren volgens onze logische regels, kan het animisme niet beschouwd worden als een oorspronkelijken vorm van het menschelijk denken en voelen.1) Verschijnselen, die volgens de animistische school van Tylor tot het animisme behoorden, vinden volgens de latere opvatting hun verklaring in het dynamisme, animisme en daemonologie. Nogmaals zij hierbij medegedeeld, dat het een het ander niet uitsluit. Wat verstaat men dan onder animisme? Kluin meent, dat de term daar wordt gebruikt, waar de natuurmensch een meer bepaald persoonlijke opvatting heeft van het levensbeginsel („de ziel") in den mensch en van datgene wat van den mensch voortleeft na den dood („doodenziel").2) Bij de beschouwing van de leer der krachten komt Kohlbrugge tot de conclusie, dat er van alle materie (georganiseerde en niet-georganiseerde) krachten uitstralen, in het eene geval zoo zwak, dat men ze verwaarloost, in het tegenovergestelde geval zoo sterk, dat ze den mensch bedreigen. Volgens deze opvatting van het begrip kracht is die niet van de stof gescheiden: de kracht is een eigenschap van de stof of van het organisme. De mensch tracht nu deze krachl door magische handelingen in zijn dienst te stellen. Een tweede opvatting, aldus Kohlbrugge, scheidt kracht en stof. Hier is het een meer abstracte, onpersoonlijke, het heelal doordringende kracht, die zich wel is waar in voorwerpen, organismen en verschijnselen manifesteert, maar zonder deze gedacht kan worden. De mensch tracht nu deze krachten te verkrijgen, maar hij neemt toch in het algemeen aan, dat zij buiten zijn invloed zijn. Een derde opvatting is deze, dat de krachten persoonlijkheden worden, waarbij men achter alle verschijnselen geesten vermoedt. Deze opvatting kon ontstaan, *) Verg. K. Th. Preuss. Die geistige Kultur der Naturvölker, pag. 9 e.v. en pag. 15, 2e druk 1923, en Van der Leeuw. Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis, pag. 72 e.v., 1924. 2) Kluin. Het geestesleven der natuurvolken, 1924, pag. 79. nadat de scheiding van lichaam en ziel erkend was. Dit laatste is volgens Kohlbrugge animisme. „Als algemeene theorie aangaande den oorsprong der religie," aldus Dr. G. van der Leeuw, „is het animisme dus wel onhoudbaar gebleken. Het heeft evenwel recht op een naam als afzonderlijk verschijnsel, en wel een, ook religieus, uiterst belangrijk verschijnsel, wanneer men den term beperkt tot de „bezieling door een persoonlijk gedachte geest of ziel. Dan be„houdt het een sterk eigen karakter tegenover de verschillende „soorten van dynamisme."2) Veelal wordt onder animisme verstaan het geloof aan zielen en geesten.3) Essentieel in het animisme is dus in elk geval een persoonlijk gedachte „geest" of „ziel". Èn in het dynamisme èn in het animisme is het een kwestie van „levenshouding" — zoo men wil „innerlijke houding" — van den mensch tegenover de wereld der verschijnselen. Is die houding zoo, dat de mensch achter het verschijnsel een „macht" ziet, dan is het dynamisme; ziet hij echter daarachter, in beginsel althans, een „persoonlijk wezen", dan is er sprake van animisme. Van der Leeuw zoekt de oorzaak hiervan in de emotie, want hij zegt: „Overal waar „onder den druk van de emotie van het dagelijksch leven, „van de noodzaak om te eten, de crisis van den hongersnood, „de ramp van de droogte, aan de met kracht geladen machten „der omgeving een persoonlijk wilsleven wordt toegeschreven, „daar vinden wij animisme."4) Wil men typisch Indonesische voorbeelden, dan lette men op de „bezieling" van rijst en ander gewas. Men kent in sommige streken van Indonesië Dèwi Sri als godin van de rijst toe; soms wordt de rijst vereenzelvigd met Dèwi Sri. In de Maleische streken van Atjèh's Westkust spreekt !) Verg. Kohlbrugge. 's Menschen religie. Inleiding tot de vergelijkende volkenkunde 1932, pag. 69 en 130. 2) Dr. Van der Leeuw. Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis, V.U.B. 1924, pag. 75—76. Zie ook Meded. Zendingswetenschap, dl. 65, pag. 310—313. ») Verg. Kohlbrugge. 's Menschen religie, pag. 10 en 133. 4) Dr. Q. van der Leeuw: Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis, V.U.B., 1924, pag. 77. men de rijst toe met Sinang Sari;1) bij het opschuren zegt men er dan ook tot de rijst: „Hé Sinang Sari, Soegando Sari, disi„kölah angkau diam tampè * angkau sanang."2) In Atjèh, bij de Gajo's en onder de Alassers is Nji Sri echter onbekend. Over den oorsprong van de rijst vindt men in de hikajat asaj padé uit Atjèh verhaald, dat, toen Adam en Hawa (Eva) uit het Paradijs waren verdreven, de aartsengel Djébra*i (Qabriël) Adam onderwijs gaf in den landbouw en de noodige zaden voor hem uit het paradijs meebracht. Toen echter Adam's zaadvoorraad op was en nog een veld moest worden omgeploegd en bezaaid, gaf God Adam bevel zijn zoon te slachten, wiens lichaamsdeelen tot rijstkorrels werden van verschillende soorten. Daarmee bezaaide hij zijn laatste veld.») Wanneer onder de Minangkabauers de oogst afgeloopen is, dan geschiedt er een plechtigheid, bekend als: „disaroekan soemangè padi", d.i. het roepen van de „ziel" van de rijst. De „ziel" van de rijst, die verloren mocht zijn gegaan, hetzij door vogels of dieren opgegeten, hetzij in den grond mocht zijn verzonken, of door het water weggevoerd, roept men terug om zich bij den oogst te komen voegen. De aanroep geschiedt als volgt: „Saning-Sari akoe nan dibaow „oenggé tabang, nan dibaow tanah lakang, nan dibaow aijië „ilije, nan dimakan binatang sapandjang rimbó, bakampuëng, „badamailah kamari, toeroeïlah Saning-Sari akoe poelang", d.i. „Mijn rijst" (volgens Wilken juister: „ziel" van mijn rijst) „waarmee de vogels wegvlogen, die verzonk in den gespleten „grond, die door den stroom werd weggevoerd, of opgegeten „door de dieren der wildernis, keer terug in vrede, vereenig u „met den oogst in mijn woning". Uit den aanroep blijkt, dat de rijst vereenzelvigd wordt met Dèwi Sri.4) Onder de oorspronkelijke Bahau-Dajaks op Borneo komt een legende voor over het ontstaan van de rijst, volgens welke in Apo-Kajan, het stamland der Kajan-Dajaks, de goden een vrouw, die in den verboden tijd had zitten naaien, gestraft hadden door een naald !) In Minangkabau: Saning-Sari, wat volgens Wilken oorspronkelijk Sangjang-Sri is en die geheel overeenkomt met Dèwi Sri, Wilken, dl. 3, pag. 42—43. 2) Kreemer. Atjèh, dl. I, 1922, pag. 471. 3) Kreemer: Atjèh, dl. I. 1922, pag. 470 en 471. *) Wilken, dl. 3, pag. 42. uit den hemel op haar pink te doen vallen, waardoor een niet te stelpen bloeding optrad en zij stierf, terwijl uit haar bloed de rijst ontstond, uit haar lichaam de bananen, uit haar armen de kladi (knolgewas)'). Verhalen overeenkomstig het bovengenoemde komen ook in het oostelijk deel van den Indischen Archipel voor; zie b.v. Kruyt. De Soembaneezen, Bijdragen Koninklijk Instituut dl. 78, pag. 580 e.v. en Kruyt. De Timoreezen, Bijdragen Koninklijk Instituut dl. 79, pag. 473 e.v. In het Javaansche mythologische geschrift Manik Maja2) laat men de rijst ontstaan uit het lichaam van een schoon meisje, Tisnawati geheeten. Voor de Soenda-landen zullen wij Pleyte aan het woord laten:3) „Nadat de rijst en andere planten uit Nji Seri's „graf waren voortgekomen, kreeg Aki Bagawat Sangseri, die „bij de groeve de wacht had moeten houden, last van den Oppergod, alles wat uit deze ontkiemd was ter uitplanting te „brengen aan Praboe Siliwangi, vorst van Pakoean Padja„djaran. „Den laatsten werd bij eigenhandigen brief van Batara „Goeroe op het hart gedrukt, goed voor de planten te zorgen, „daar deze Nji Seri zelf zijn. Siliwangi deed gelijk hem bevolen en oogstte duizendvoudig; er was geen rijker en ge„zegender oord op aarde dan Padjadjaran en de faam daarvan „verspreidde zich wijd en zijd, zoo ook in den hemel. „Opdat de zorg voor Nji Seri, Batara Goeroe's aangenomen „dochter, niet zou verminderen, gelastte de Oppergod Semar „naar de aarde af te dalen *en mede toezicht op de aanplant te „houden. Hij zeide tot hem: „„Aki, ijeu koedoe oeroes pare di „„sawah; anak aki bawa kabeh, oelah aja noe kari, oeroes „ „pare sing goemati." " „God Semar ging omlaag en": „ „tjari„ „takeun aki Semar toenggoening pare di sawah saanak„ „anakna liwat langkoeng roemawatna; beurang peuting hen„ „teu tjitjing nja sawah dikoeriling bae. 1) Prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis. Animisme, spiritisme en fetichisme onder de volken van den Nederl.-Indischen Archipel. Serie groote godsdiensten 1925, pag. 13—14. 2) Tekst Verhandelingen Bataviaasch Genootschap, dl. 24, 1852, zie: Hidding: Nji Pohatji Sangjang Sri, diss. Leiden 1929, pag. 21. s) C. M. Pleyte. Toekang sadap. Een bijdrage tot het leerstuk dat planten bezielde wezens zijn. B.K.I. dl. 59, 1906, pag. 595 e.v. „ „Katjaritakeun deui anoe asih Agoeng Ooesti Pandji Nara„ „da gendoe tjatoer djeung sadoeloer; njarioskeun: ajeuna „ „di nagri Pakoewan Nji Poehatji Sangjang Seri leuwih aloes „ „kadjadianana, oerang nagri saroegih liwat langkoeng, leuit „ „pinoeh pare loba," " hetgeen vertaald als volgt luidt: „Oude, „gij moet voor de rijst op de sawah gaan zorgen, neem al je „kinderen mee, geen blijve er achter, pas goed op de rijst!" Men verhaalt, „dat Semar met zijn kinderen bij de rijst op de „sawah met de uiterste zorg de wacht hield; van den ochtend „tot den avond gunde hij zich geen rust, hij liep maar rond de „sawah. Verder wordt verteld, dat de (zijne schepselen) liefhebbende, de groote heere met Pandji Narada, zijnen broeder „een samenspreking hield, zeggende: in het land van Pakoe„wan is thans Nji Poehatji Sangjang Seri (de rijst) zeer schoon „gedijd, het landsvolk is uitermate welvarend, de rijstschuren „zijn vol, de rijst is overvloedig." De rijst spruit dus voort uit het één of ander vrouwelijk lichaam, of de voortbrenging geschiedt door de goden of door de zielen der voorouders, door zon en maan, of wat ook.1) Afgescheiden hiervan is de opvatting van de „Rijstmoeder". De rijst wordt niet door de „Rijstmoeder" voortgebracht, maar de „Rijstmoeder" houdt de rijst bij elkaar. Wordt de rijst gesneden, dan bindt men één of meer halmen van krachtigen groei of van bijzonderen vorm aan staken vast. Dit is de „Rijstmoeder". In Atjèh2) bestaat de gewoonte, dat men van de planten, die na de uitplanting in het kweekbed overblijven, een handvol op de oemöng (d.i. sawah) bijeenplant; deze wordt genoemd inöng padé. Inöng beteekent in het Atjèhsch „vrouw" en al wat „vrouwelijk" is; allerlei bijgeloovig spraakgebruik wijst aan, dat het oudtijds ook de beteekenis „moeder" moet hebben gehad. Onwillekeurig denkt men aan de „Rijstmoeder" der Toradja's en de indoeng paré der Soendaneezen. Zoo zal de inöng padé een zelfde uitwerking oefenen als de Rijstmoeder der Toradja's en de indoeng paré, nl. een magi- i) Verg. Kruyt: Het animisme in den Indischen archipel, 1906, pag. '150 en Adriani: De landbouw in het Heidendom der Indonesische volken. Verzamelde geschriften, 1932, dl. I, pag. 289. s) Snouck Hurgronje. De Atjèhers, dl. I, 1893, pag. 286—287. sche werking op de andere rijsthalmen. Hoe krachtiger de Rijstmoeder is, des te krachtiger de oogst. Men legt daarom wel planten met bijzondere kracht bij de Rijstmoeder. Wanneer de rijst zal worden gesneden, wordt de Rijstmoeder dikwijls vriendelijk toegesproken en dit wordt haar medegedeeld. Daaruit volgt dus, dat aan de Rijstmoeder een „persoonlijke ziel" wordt toegeschreven. Men heeft hier een vermenging van dynamistische en animistische voorstellingen. In Ambon en op de Oeliasers (Saparoea, Haroekoe en Noesalaoet ) is het de kruidnagelboom, aan welke een bepaalde „ziel" is toegewezen. Hij wordt als vrouw behandeld en vrouwelijke eigenschappen worden hem dan ook toegekend; vooral in den tijd, dat de plant in bloei staat, ontziet men haar, gelijk men een zwangere vrouw zou ontzien en vermijdt alles wat haar zou kunnen doen schrikken, opdat de vruchten niet ontijdig afvallen. Zoo is het b.v. niet geoorloofd in de nabijheid van de aanplanting geraas te maken.*) Elders op Java zegt de palmwijntapper het volgende, zoodra hij een geschikten arènpalm heeft gevonden om te tappen: „O moeder endang rèni! Ik heb mij voor u doornat laten rege„nen en verschroeien door de zon; lang heb ik u reeds ge„zocht. Nu heb ik u dan eindelijk gevonden! Zoo innig heb ik „naar u verlangd! Vroeger kreeg ik van u de borst, veel en dikwijls. Desniettemin lijd ik toch nog gebrek. Thans vraag ik „u nog eens vier potten." Zij antwoordt of liever, hij laat haar antwoorden, en op deze wijze ontspint zich een gesprek: „Ja, „schoone jongeling, ik ben altijd hier geweest. Wat is toch de „reden, dat gij mij gezocht hebt?" — „De reden, dat ik u heb „gezocht is, omdat ik gehoord heb, dat u lijdende zijt aan overvloed."— „Ja, waarlijk djökö pekik, daaraan souffreer ik." — „Wilt gij met mij trouwen?" — „Zeker wil ik dat. Maar ik vraag „je eerst om het verlovingspand en dan, dat je de gebruikelijke „sadat of geloofsbelijdenis uitspreekt."2) Evenals de rijst spruit de arènpalm (kawoeng), zooals in de Soendalanden wordt ver- ') Verg. Wilken, Verspreide geschriften, dl. 3, pag. 45 en 307. *) J. Kreemer. Tiang-dèrès. Mededeelingen vanwege het Zendingsgenootschap, XXVIe jaargang, 1882, pag. 123 e.v. haald, uit het lichaam van Nji Poehatji Sangjang Seri.1) Geheel als mensch en wel als een vrouwelijk wezen behandelt de palmwijntapper de kawoeng; opgroeiend doorloopt zij alle stadiën van kind tot maagd, om, volwassen zijnde, door een palmwijntapper getrouwd te worden, waarna hij de kawoeng volkomen als een echtgenoote beschouwt. De Badoej in Banten spreekt de kawoeng als volgt toe, als hij gaat tappen: „Poen kawoeng „kengkeng kawoeng, kawoeng bingkeng, diteunggoer koe boe„dak kereng pekereng-kereng!" „Daek tjereleng! daek tjereleng! daek tjereleng!" Vertaald: „Kawoeng kengkeng gebogen kawoeng, gij wordt beklopt door „den hartstochtelijk, vurig verlangenden jonkman! Wil druppelen! Wil druppelen! Wil druppelen!"2). Hebben wij hiermede voldoende herinnerd, dat naar de opvatting van den eenvoudigen Indonesiër de planten bezield zijn en in het bijzonder aan de rijst en den arènpalm een „persoonlijke „ziel" wordt toegedacht, wij hebben ook gezien, dat de rijst vereenzelvigd wordt met Dèwi Sri. Volgens de animistische opvatting nu is de wijze, waarop men het eenmaal bestaande begrip, dat de rijst bezield is verbonden heeft met Dèwi Sri onbegrijpelijk en eigenaardig. De aanroep na den oogst door den Minangkabauer zou als volgt geschieden: „Mijn rijst waarmee de vogels wegvlogen, die verzonk in den „gespleten grond" enz. (Saning-Sari akoe nan dibaow oenggé tabang, nan dibaow tanah lakang, enz.); onder de Soendaneezen verhaalt men „dat in het land van Pakoean thans Nji Poehatji Sangjang Seri zeer schoon (is) gedijd" (njarioskeun: ajeuna di nagri Pakoean Nji Poehatji Sangjang Seri leuwih aloes kadjadianana). Wilken scheidt dan ook — in de gedachtengang van de Tylorsche school te recht — Saning-Sari, van de ziel van de rijst en vindt vereenzelviging „eigenaardig".3) Bij nadere bestudeering van het primitief denken schijnt dit „eigenaardige" begrijpelijk geworden. „Es ist die komplexe oder „kollective Vorstellung gegenüber unserer mehr analytischen" om de woorden van Preuss te gebruiken, de reden van die ver- *) Pleyte. Toekang sadap, B.K.I. 1906, dl. 59, pag. 593. 2) Pleyte. Toekang sadap. B.K.I. 1906, dl. 59, pag. 613. s) Wilken. Verspreide geschriften, dl. III, pag. 40. vereenzelviging.1) Dit „onvolkomen" onderscheidingsvermogen vinden wij medegedeeld door Mr. F. D. Holleman voor De Ambonsche Molukken, waar wij zien, dat de groep vereenzelvigd wordt met haar territoir, haar sagobosch enz.2) Het primitieve denken is van een andere geaardheid dan het westersche denken; het kent veel minder grenzen. Wanneer iemand onder den neus geen gleuf heeft of geen enkels heeft kan hij naar Javaansch gevoelen op den één of anderen dag veranderen in een matjan gadoengen (weertijger); en wanneer in de Wewatjan Soelandjana3) verhaald wordt, dat Dèwa Anta's tranen veranderden in eieren en uit één dier eieren, nadat Anta het zelf uitgebroed had, Dèwi Pohatji, een beeldschoon meisje te voorschijn kwam, dan constateeren we, dat het begrip logische causaliteit hier zoek is. Reeds eerder hebben we opgemerkt (zie pag. 6), dat de gedachten van den primitief onder den ban staan van het associatief-mechanisme. Ter illustratie moge het volgende dienen. Behalve op Noord-Pagai wordt door de Mentawaiers geen rijst geplant. Hoofdvoedsel is kladi en pisang. Op eigenaardige wijze legt de Mentawaier zijn akkers aan. Van een stuk boschgrond hakt hij eerst het onderhout neer en wiedt het onkruid; is dit vergaan, dan plant hij daarin de kladi of pisang. Eerst daarna velt hij het groote geboomte, waarvan de stammen dus over het geplante heen vallen. Zijn de takken van de boomen gehakt en de bladeren vergaan, dan groeien de geplante loten tusschen de schots en scheef over elkaar liggende boomstammen op. Dit gevelde hout durft hij nu niet verbranden, want als hij dat deed, zouden öf zijn kinderen warm worden, öf er zou geen regen meer vallen.4) In de Pasemah gebruikt men voor het maken van plantgaten in een daarvoor in gereedheid gebrachte ladang een stuk hout, dat, aan het eene uiteinde is uitgesneden in den vorm van een penis. Met dit nagebootste mannelijk schaamdeel Preuss. Die geistige Kultur der Naturvölker, 2e druk, 1923, pag. 9. 2) Synthetische vormen in „primitieve" cultuur. Rede. Batavia, 1932, door Prof. Mr. F. D. Holleman. s) Hidding: Nji Pohatji Sangjang Sri, diss. Leiden 1929, blz. 4 en 5. 4) Kruyt: De Mentawaiers. Tijdschrift Bataviaasch Genootschap, dl. 62, 1923, pag. 122. graaft men de benoodigde plantgaten in den bodem. Deze bezigheid is uitdrukkelijk aan mannen opgedragen, hetgeen thans nog terug te vinden is in de spreuk: _,,lanang tjoektjoek!" „betine noenggit!" vrij vertaald: de man maakt het plantgat en de vrouw zaait uit.1) Wanneer in de Minahassa de tijd daar is om padi te planten en de tuinen behoorlijk in orde gebracht zijn, dan zal de eigenaar van den tuin op den dag, dat hij daarmee wil aanvangen, des morgens om vier uur, terwijl het nog donker is, in een hoekje een weinig padi in den grond steken. De beteekenis hiervan is, dat alle schadelijke dieren — muizen, ratten, slangen enz. — nu noch den planter, noch het geplante zien en dus later deze plaats als zonder gewas zullen mijden.2) Op Talaoet komen bij den rijstbouw de volgende gebruiken voor. Voor het uitgeven der zaaipadi wordt een oude vrouw uitgekozen. Deze smeert daartoe eerst haar hoofdhaar in met cocosolie, of met het fijnge* kauwde vruchtvleesch der cocosnoot, hetwelk zij in haar handen spuwt en in het haar wrijft. Daarna gaat zij haar hoofdhaar terdege kammen, zoodat alle knoopen en noppen er uit verdwenen zijn, „maloewi". De beteekenis van deze handeling is deze: de padituin worde niet overwoekerd door onkruid of dorens, maar blijve schoon als het hoofdhaar der oude vrouw. De padistengels, bladeren en halmen mogen glad en sierlijk zijn gelijk haar mooi, glad opgemaakt haar. Verder heeft de oude vrouw bijzondere voorzorgen in acht te nemen, nadat de zaaipadi is verdeeld. Drie avonden achtereen mag zij van den ondergang der zon tot na het avondeten zich niet verroeren. Met tot aan de kin opgetrokken knieën, gesloten oogen, ligt zij roerloos in haar slaapsarong gewikkeld zonder zich te bewegen, of een geluid te maken. Zij mag op niets reageeren, al ware het ook, dat een hond haar bijt, of een muis aan haar teenen knabbelt. Doel hiervan is, dat de veldmuizen gedurende den nacht zich niet van haar plaatsen zouden begeven en de zaai- ï) W. Hoven. Animistische gebruiken in Pasemah. Koloniaal Tijdschr. 1925, pag. 552. 2) De Clercq. Iets over het bijgeloof in de Minahassa. Tijdschrift voor Nederl.-Indië, 3e serie, 4e jaargang, 2e dl, 1870, pag. 4. padi opeten. *) De bewoners van den Banggai-archipel behooren evenals de Mentawaiers tot de weinige volken in Indonesië, waarvan de rijst geen hoofdvoedsel is. Oebi is hier hoofdgewas. Men plant de oebi soms naast boomstronken; men zegt, dat de knollen van de planten, die aan den voet van boomstronken zijn geplant, het grootst en het mooist worden.2) Onder de Tobeloreezen bestaat het gebruik, dat de rijst bij het vruchtzetten met water wordt besproeid, waarin gestampte vruchten van allerlei soorten, die in groote trossen groeien, zich bevinden, opdat de rijst straks in groote trossen groeie. Blijkt nu, dat de rijst leeg is, hetgeen te zien is aan de overeindstaande aren, dan moet men aarde nemen en die op verschillende plaatsen in den tuin leggen, opdat door die zware aarde de rijst ook zwaar zou worden.3) Tenslotte willen wij nog wijzen op verbodsteekenen, voorkomende in enkele streken van Indonesië, die op dit associatiefmechanisme berust. Pandecten IX, plaats 2020, bevat een schrijven van Dr. N. Adriani, waarin hij een beschrijving geeft van een verbodsteeken in Sangala, aan de uitvloeiing der Possorivier uit het meer, aangebracht op boomen ter bescherming van de vruchten tegen diefstal bestaande uit een paal, waaromheen gespleten bamboe is gevlochten, die eindigt in een pluim van bladeren. Walena wordt het genoemd. De bedoeling hiervan is, dat de dief verstrikt en verward zal raken en omslingerd zal worden door moeilijkheden, tot straf voor zijn wandaad. Een ander verbodsteeken is: een paal met twee armen aan de uiteinden versierd (tiabi). Aan elk der armen hangt een houten kapmes, om dengene, die dit waarschuwingsteeken niet in acht neemt, te zeggen, dat hij door menschen zal worden gewond. Wanneer op Bali aan den kant van een sawah, welke met staartkatèla is beplant, teekens voorkomen van hout of van steen, op zijn minst zoo groot als de arm van een volwassen man, beduidt zulks, dat deze teekens als voorbeelden dienst doen, op- x) H. Q. Stokking. Gebruiken bij den rijstbouw op Talaoet. Mededeelingen Tijdschrift voor Zendingswetenschap, 66e jaarg., 1922, pag. 246. 2) Kruyt. De landbouw in den Banggai-archipel. Koloniaal Tijdschrift, dl. 21, 1931, pag. 482. 3) A. Hueting. De Tobeloreezen in hun denken en doen. Bijdragen tot tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, dl. 78, 1922, pag. 225. dat het gewas knollen moge krijgen ter groote van die teekens l) Het associatief-mechanisme, waarvan boven sprake is, beheerscht het causaal verband, dat tusschen alles wordt gelegd; dat wil echter niet zeggen, dat al hetgeen met-logisch causaa is associatief te verklaren is. Wij brengen slechts in herinnering als „denkuiting" de verandering van Dewa Anta's tranen in ei0ren Dit'soort denken nu, dat op zuiver associatie berust, noemt Mr. Van Ossenbruggen „magisch", „omdat zij (de den uitingen) ons doen denken aan tooverij, want toovenj berust, ",in tegenstelling met door de logica ^ bestuurde handelingen, "geheel o,p het associatief-mechanisme".2) " Het is niet de bedoeling dieper op dit primitieve denken in te gaan. Slechts willen wij aanstippen, dat vrijwel de meeste onderzoekers op dit gebied het eens zijn, dat bij het primitieve denken als type denken - en dat zoowel bij „primitieve als bij „beschaafde" volken voorkomt - het gevoel een belangrijke rol speelt en de overhand heeft op het verstand.») ij ^Pisch voorbèdd^is^de' magie, die in Indonef en elders wordt bedreven door een popje van stroo, dat iemands vijand moet voorstellen metTaaldenTe prikken te verbranden of op een andere wijze te vern.eügL om denge„Pe, die'het moet voorstellen te prikken te verbranden of nr> een andere wijze te vernietigen (Ooena-goena). n Verg. Mr.. F. D. E. van Ossenbruggen. Het magisch denken van de Inlander. Rede 1925, 'Indische jGids I, 1926, pag- 28g e^v. en an er eeuw. Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis, pag. 198-207, V.U.B. HOOFDSTUK II. Het gewas en de grond. Hebben wij in ons vorig hoofdstuk het gewas in verband gebracht met het geloof aan „krachten", „zielen" en „geesten", met betrekking tot den grond speelt de religie, het hoogere, en spelen de „geesten" tot op den huidigen dag een hoogst belangrijke rol in het Indonesische leven. Door oudere en jongere onderzoekers over het adatrecht is dit, na jarenlange, persoonlijke waarneming, ter plaatse geconstateerd en in meer dan één rechtskring is dan ook gebleken, dat er een magisch-religieuze band bestaat met den grond. De onzichtbare band tusschen geesten en grond is medegedeeld o.a. door: Snouck Hurgronje; voor de Gajo's;*) YPesï voor de Toba- en Dairi-Bataks;l) Kruyt; voor de Mentawai-eilanden;3) Van Royen; voor de rechtsgouw Palèmbang.*) Bij de Maleiers van het schiereiland Malakka wordt de band tus- ') Het Gajoland en zijn 'inwoners 1903, pag. 351 en 361. In Atjèh uit zich de band tusschen den grond en het hoogere in het' geven van een kandoeri, v oor men den akker begint te bebouwen, en wel aan Nabi Adam, den zoon der aarde, den uit aarde geborene (J. Jacobs: Het familie- en kampongleven op groot-Atjèh, 1894, deel II, pag. 119). ") Bijdrage tot de kennis van de stamverwantschappen enz., 1932 oa pag. 87. 3) De Mentawaiers: T. B. Q. deel 62, 1923, pag. 123. 4) De Palèmbangsche Marga en haar Grond- en Waterrechten 1927, pag. 117). Over de grenzen dier rechtsgouw, zie pag. 1 van hetzelfde werk'. schen de plaatselijke geest en den grond aangetoond, door het feit, dat men hem om bescherming en heil vraagt, daar men inbreuk maakt op zijn rechten, indien men op die plek een huis wil bouwen.1 ) Mallinckrodt; Ter Haar, Wilken en Adriani; voor Borneo;2) > die in Ind. Tijdschrift van het Recht dl. 125, pag. 353 melding maakt, dat het brengen van een gemeenschapsoffer bij het begin der veldbewerking op de dorpsofferplaats in Bolaang Mongondow evenzeer bekend is. voor Minahassa.3) Bij de Makassaren en Boegineezen wordt, evenals in Malakka, ook bescherming en heil gevraagd aan den plaatselijken geest, indien men een huis wil bouwen.4) Holleman; voor De Ambonsche Molukken;6) Kruyt; ' voor Timor;*) De Roo van Alderwerelt; voor Soemba.) Voor Middel-, en Oost-Java met 1) Zie: Van Eerde. Inleiding tot de Volkenkunde van Ned.-Indië, 1920, pag. 91. 2) Het adatrecht van Borneo I, 1928, pag. 269 e.v. 3) Zie- resp Het landbezit in de Minahassa. Opstellen over het^adatrecht bezorgd door Van Ossenbruggen 1926, pag. 367 en De Landbouw het Heidendom der Indones.sche volken. Dr. N. Adriani'. verzamelde geschriften, pag. 293 e.v. 1932. 4) Zie: Van Eerde. Inleiding tot de Volkenkunde van Ned.-Indie. 1920, P35) 9Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers 1923, pag. 47. e) Bijdragen Koninklijk Instituut, dl. 79, pag. 478. ') Tijdschrift Bat. Genootschap, dl. 33 1890, pag. 590. Madoera vergelijke men de danhjangdèsa bij Van Hien. De Javaansche geestenwereld enz., dl. I, 5e druk 1912, pag. 168). Voor West-Java, zie men Van Hien, pag. 168, wiens gegevens strooken met onze persoonlijke waarneming. Men verzuime niet, in verband hiermee kennis te nemen van het Indische-Gidsartikel 1905 van Mr. Van Ossenbruggen: „Over „het primitief Begrip van Grondeigendom, getoetst aan de hieromtrent heerschende begrippen bij de Chineezen, Inlanders en „eenige andere volken en volksstammen". Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat de „heele oorsprong van het beschikkingsrecht over grond wel deze „zal zijn, dat alleen de stam, die in een streek thuis hoort, in „relatie staat met de almogende geesten van den grond".x) Voor het bestaan van het beschikkingsrecht der Indonesische rechtsgemeenschappen worde mede verwezen naar het sterk gedocumenteerde artikel van Prof. Ter Haar in Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 125, pag. 348 en volgende. Welke zijn nu de uitingen van het beschikkingsrecht in het bijzonder met betrekking tot het gewas? Prof. Van Vollenhoven's „Miskenningen van het adatrecht" pag. 19 en 20 noemt in het algemeen de volgende: le. De Inlandsche rechtsgemeenschap, hetzij een territoriale (Inlandsche gemeente, zelfbestuur), hetzij een genealogische (familie, geslacht, stam) en haar leden mogen op den woestgebleven grond, binnen haar beschikkingskring producten verzamelen (zamelrecht) en kappen (kaprecht); 2e. anderen mogen daar hetzelfde doen alleen met haar toestemming en begaan zonder die toestemming een delict (maling-oetan enz. enz.). 3e. somtijds door haar leden, altijd door vreemden, moet haar 1) Van Vollenhoven. De Javaansche akkergemeenschap en het adatrecht. De opstellen over adatrecht 1901—1931, dl. 3 pag. 564 e.v. voor zulk gebruik, (hier: zamelen en kappen) hetzij een retributie, hetzij een huidegift worden betaald. Uit het verschil, dat hier gemaakt wordt tusschen leden van de gemeenschap en vreemden volgt, dat het zamelrecht (kaprecht) en het beschikkingsrecht met elkaar in nauw verband staan. Zonder het beschikkingsrecht zou het zamel- en kaprecht niet bestaan. Altijd heeft dit zamelrecht (kaprecht) betrekking op woeste gronden, dus op gronden, waarop het beschikkingsrecht nog sterk is. Zoodra dit laatste slapper wordt, doordat b.v. een boschdeel door een lid van de gemeenschap wordt onderhouden *) en hij van lieverlee bezitsrechten uitoefent, verdwijnt ook langzamerhand het recht van alle gemeenschapsleden tot verzamelen en kappen. Op deze wijze komt dus, indien men blijft „zamelen" in de plaats van het zamelrecht van alle leden op de boschproducten, een deelwinningstransactie terzake van diezelfde boschproducten tusschen een lid of leden van de ^gemeenschap en den geworden Inlandsch-bezitter van het verzorgde boschdeel. Verlaat nu de Inlandsch-bezitter van het verzorgde boschdeel of van den „tuin" van boschproducten het dorp, dan behoudt hij de rechten op de boomen, maar verliest het recht van verzamelen van boschproducten in de beschikkingskring van de gemeenschap, waartoe hij vroeger behoorde, m.a.w. dit zamelrecht is gebonden aan den grond en niet aan het gewas, het behoort dus tot het grondenrecht.2) Voor zoover gegevens voorhanden zijn, zullen wij nu nagaan, wat wij in de verschillende rechtskringen over dit recht kunnen vinden en welke afwijkingen ten aanzien van het bovengenoemde aanwezig zijn. A. Het gewas op woeste gronden. 1. Zamelrecht. Atjèh. Ten aanzien van woesten grond heerscht onder de Atjèhers in Tjalang de meening, dat hij behoort aan den regeerenden 1) Zie de toepassing hiervan bij Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo I, 1928, pag. 371—372. 2) Zie ook Prof. Van Vollenhoven. Een adatwetboekje voor heel Indië, 1910, pag. 17. oelèë-balang, niet als zijn persoonlijk bezit, maar als een uitvloeisel, een attribuut van zijn waardigheid. Sterft hij, dan gaan deze rechten over op den opvolger. De bestuurders weten zelf wel, dat deze gronden onder het beschikkingsrecht staan van het landschap.*) Volgens Pandecten IVb, plaats 1896 hebben alle bewoners van een kampoeng, moekim of oeloebalangschap het recht van vrije inzameling van natuurlijke producten op hare gronden. Eenmaal door anderen verkregen rechten moeten worden geëerbiedigd, mits deze door uiterlijke teekenen blijken, b.v. bij inzameling van honing en was, dat het terrein om die boomen, die bijennesten bevatten, periodiek schoongehouden wordt. Voor een dergelijke inzameling is vergunning van den oeloebalang noodig.2) Vroeger bestonden er ter zake heffingen van de betrokken hoofden, bekend onder den naam adat glé, wasé oelèëbalang en dergelijke (adat gapoe, adat awe, adat kajèë, adat batèë adat sië roesa). Sedert de oelèëbalangs en imeums bezoldigingen kregen van het Gouvernement zijn die heffingen afgeschaft. Vreemden mogen eveneens producten verzamelen, maar alleen met vergunning van het betrokken hoofd; bovendien moeten deze Vio van het product als recognitie afstaan.3) Gajo-, Alas- en Bataklanden. In de Bataklanden (Tapiannaoeli, Simeloengoen en het Karoland) kunnen de leden der gemeenschap het zamelrecht van boschproducten uitoefenen zonder voorafgaande vergunning van het hoofd, indien zij geschiedt voor eigen gebruik. In den regel is hiervoor niets verschuldigd. Geschiedt de verzameling voor den handel en dus niet voor eigen gebruik, dan is voorafgaande vergunning noodig van het hoofd van den dorpenbond 1) Verg. Memorie van overgave van den gewezen controleur van Tjalang W. J. Muller, 1926, adatrb. 33, pag. 232 en Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 195. 2) Pandecten IVb plaats 1898. ') Verg. Pand. IVb plaats 1896, 1900 en Resumé Atjèh, pag. 68—69 adatrb. I. , of van de hoeta, al naar gelang de inzameling geschiedt op de roebaton, de tombak of de harangan. Of in dit geval retributie moet worden betaald hangt van plaatselijke omstandigheden af. Voor het Timoerland meldt Kroesen moet wèl retributie worden betaald, voor het Zuidelijk gedeelte niet. Vreemden, d.z. niet-leden van den dorpenbond of dorp moeten vergunning hebben van het betrokken hoofd voor het profiteeren van de roebaton of harangan. Zij zijn betaling verschuldigd — vrijwel alle gegevens bevestigen dit — en wel Vio van de opbrengst.1) De algemeene benaming voor deze recognitie is boenga tano, soehei of soekei2); resumé Sumatra, 1896, pag. 72, spreekt van boenga kajoe, boenga tanah; in het onderdistrict Sidikalang séba, in het onderdistrict Loemban Djoeloe oepa radjo; deze laatste is een belooning — volgens zeggen der hoofden — aan den radja portahi voor de moeite, welke hij zich moet getroosten voor de bewaking van de grondrechten van de heerschende marga's tegen schennis daarvan.3) Dat het zamelrecht nauw samenhangt met het beschikkingsrecht blijkt weer uit het volgende: le. Si Mangsi van Hoeta Manik ,,bezat" wilde benzoëboomen op de ladang Godoeng van gemeld dorp. Hij verhuisde naar Tanggiring, maar bleef de boomen tappen. De lieden van Hoeta Manik verboden het hem, doch hij stoorde er zich niet aan. De Radja Hoendoelan van Boven Pegagan veroordeelde Si Mangsi tot een betaling van 12 dollar en wees de boomen toe aan Hoeta Manik. 2e. Si Millip en Si Haloio verhuisden van Simartoegan naar Batangari. Zij bleven de wilde benzoëboomen exploiteeren, welke zij als inwoner van eerstgemeld dorp hadden aangetapt. De pertaki van dit dorp arresteerde Si Millip en beboette hem met drie dollar. 1) Ypes. Bijdrage tot de kennis van de stamverwantschap, de inheemsche rechtsgemeenschappen en het grondenrecht van de Toba- en Dairibataks, 1932 o.a. pag. 109, 352, 455 en Enda Boemi. Het grondenrecht van de Bataklanden 1925, pag. 28—29. 2) Enda Boemi, pag. 30. 3) Zie Ypes. Bijdrage tot de kennis enz pag. 108 en 352. 3e. Si Tikka verhuisde van Kebandjoeloe naar Goeroetoeha; hij had van eerstgemeld dorp wilde benzoëboomen aangetapt op de ladang Lae Loeis en bleef deze tappen ook na zijn verhuizing. De Pertaki van Kebandjoeloe arresteerde hem en beboette hem met 12 dollar. De boomen bleven aan dit dorp. Nota van de demang Henoch Loemban Tobing.1) Uit het bovenstaande meenen wij te mogen concludeeren, dat dit zamelrecht gebonden is aan den grond. De term boenga tanah, boenga tano bevestigt dit. Nias. Het Minangkabausche gebied. De onbebouwde gronden staan onder het beschikkingsrecht van nagari's, van soekoe's, van familiën. Men mag echter uit het adatgezegde: „nan barimbo rajo: radjo" niet begrijpen, dat het de radjo (eigenlijk radjo di kampoeang, de gezamenlijke volkshoofden) is aan wien het oerwoud geacht wordt te behooren. Die zijn eigenlijk de „baas" zegt Westenenk, wij zouden liever zeggen de vertegenwoordigers in de inwendige aangelegenheden hunner nagari.2) Terwijl vergunning moet worden gevraagd voor inzameling van üoschproducten, indien de beschikingsgerechtigde een familie is, behoeft dit niet, wanneer die is een soekoe of een nagari. Daar, waar zulks geschiedt, is het slechts beleefdheidsvorm. Voor eigen gebruik behoeft niets te worden betaald. In sommige streken wordt zelfs niets betaald, ook, indien het de bedoeling is de producten te verkoopen. Over het algemeen eischt men niets, of slechts zeer weinig, wanneer de winsten van den inzamelaar gering zijn. „Hati gadjah sama di lapah, hati tongou sama di tjatjah" (van het hart van een olifant kan men geza- *) Zie Ypes. Bijdrage ... Noot pag. 124. 2) Westenenk. De Menangkabausche nagari 1918, pag. 15. menlijk veel nemen, het hart van een luis kan men slechts aanstippen) pleegt men dan te zeggen. Vreemden moeten vergunning vragen aan het betrokken hoofd om producten te zamelen. In Natal verbiedt men aan vreemdelingen producten in te zamelen, wanneer zij zich niet tevens als ingezetenen komen vestigen, d.w.z. indien zij zich niet bereid verklaren om in de algemeene diensten te deelen. Door deze vreemden is altijd betaling verschuldigd; niet-ingezetenen, die de producten verzamelen voor den handel betalen meer dan degenen, die het doen voor eigen gebruik. De benaming voor deze recognitie is „boenga kajoe"; zij bedraagt over het algemeen 10°/o van het verkregen product.1) Adatrechtbundel XX pag. 148 noemt ook den naam „pantjoeng alas" als retributie van niet-nagarigenooten, die rotan, hout, getah en andere boschproducten inzamelen op tot de nagari behoorende tanah oelajat. Dit woord wijst onzes inziens duidelijker op verband met het grondenrecht dan „boenga kajoe .2) Zuid-Sumatra. Het beschikkingsrecht van onbebouwde gronden berust bij territoriale gemeenschappen, marga of doesoen.8) De bewoners van marga of doesoen hebben dan ook het recht om op de onbebouwde gronden tot de gemeenschap behoorende producten in te zamelen, echter alleen voorzoover niet reeds door derden rechten worden uitgeoefend op speciale boomen.4) In dit geval — meldt Helfrich6) — heeft degene, die de boomen ontdekt heeft, niet alleen eigendomsrecht (lees: Inl. Bezitrecht) op die boomen, maar tevens zeker recht op den grond hierin bestaande, dat gedurende den tijd van exploitatie niemand anders bevoegd is die gronden tot een of ander doel te ontginnen. Het terrein om die boomen wordt dan schoon gemaakt (tjetjar), of er wordt 1) Verg. Pand. IV b plaatsen 1920, 1921 en 1922 en Résumé Sumatra, 1896, pag. 33—36. 2) Zie ook Adatrb. XX, pag. 149. 8) Verg. Van Vollenhoven. Het Adatrecht van Nederl'.-Indië I, pag. 283. 4) Pandecten IVb, plaats 1929. 6) Zie diens Bijdrage tot de geografische, geologische en ethnogra- fische kennis van de afd. Kroë. B.K.I. 1889, pag. 598. een inkeping gemaakt in den vorm van een kruis (selongkar) om te laten zien, dat daarop reeds het recht van bezit gevestigd is. Inzake de beschikking over woeste gronden hebben alle standen hetzelfde recht, uitgezonderd die gronden welke gereserveerd zijn uitsluitend voor inzameling van boschproducten en het aanschaffen van timmerhout. Helfrich (pag. 599) meldt evenwel, dat iedere inwoner van een marga, alvorens producten in te zamelen kennis geeft aan het betrokken hoofd, ook betaalt hij een kleine heffing; ten aanzien van inwoners uit een andere marga en vreemdelingen bedraagt deze V3 van het product. Ook de Koeboes kennen een beschikkingsrecht hunner stammen. x) Hoofdmiddel van bestaan is o.a. het verzamelen van boschproducten. Het zoeken heet berkintang of berimba, waaronder men verstaat, het zich ophouden in een bepaalde boschstreek, waar men een pondok heeft opgeslagen, om van daaruit te gaan berajauw, d.i. in het bosch er op uitgaan.2) In Boven Tembesi (Djambi) bestaat de bevolking uit {wee groepen nl.: Ie. de Batin bevolking (de eigenlijke inheemsche bevolking) en 2e. de Pengoeloe bevolking, d.z. de geïmmigreerde Minangkabauers. Beide groepen staan onder hun eigen hoofden. Het beschikkingsrecht over alle woeste gronden berust bij de Batingemeente, vertegenwoordigd door haar hoofden. Onder woeste gronden zijn echter niet begrepen kreupelbosschen. Verder zijn er ook woeste gronden, die men voor bepaalde doeleinden reserveert, b.v. boschgronden waar men brandhout verzamelt. Ook hier bezit iedereen het recht binnen het gebied zijner gemeenschap kosteloos boschproducten te verzamelen. Vreemdelingen, dat zijn hier allen, die woonachtig zijn buiten het gebied, waar zij inzamelen, behooren Vxo of V* van het geza- 1) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië, dl. I, pag. 283. 2) G- J. van Dongen. De Koeboes in de onderafdeeling Koeboestreken der residentie Palèmbang. B.K.I. 63, 1910, pag. 204. melde, hetzij in natura, hetzij in geld te voldoen aan het hoofd binnen wiens beschikkingskring de zameling plaats vindt.1) Voor Palembang mag als regel worden aangenomen, dat het personen, die niet tot de inheemsche bevolking van dat gewest behooren, verboden is boschproducten te zamelen.2) Het Maleische gebied. De onbebouwde grond, hoewel milik radja genoemd, staat onder het beschikkingsrecht van de bevolking. In de landstreek Batoe Bara en in het rijk Siak komt het beschikkingsrecht toe aan de soekoe's der Maleische bevolking (hoetan tanah, perantauan der soekoe). Het vrije recht om producten te zamelen bezitten alle soekoegenooten, vreemden moeten aan het soekoehoofd pantjoeng alas betalen; huidegiften voor was en kamfer zijn daarentegen op den vorst overgegaan.3) Op Bengkalis kon de bevolking zelve naar .genoegen beschikken over de natuurlijke producten van het eiland. Vreemdelingen echter hadden voor het halen van alle boschproducten een recht te betalen van 10°/o der waarde van hetgeen zij inzamelden. Deze recognitie, die ook pantjang alas heette, kwam ten bate van de batins der betrokken soekoes (eertijds was de bevolking verdeeld in vier soekoes).4) Nopens de verzameling van was der sialangs bestond nog een bijzondere gewoonte. Deze sialangs nl. kwamen ten voordeele der batins of van zijn anak boewah, dus ten bate van de kampoengs, binnen welker grenzen de wasboomen werden aangetroffen door een lid der vier soekoes; dan was deze zijn „eigendom". Vond een ander (een vreemdeling b.v.) dien, dan werd de batin, binnen wiens gebied de sialang zich bevond „eigenaar" ervan; deze batin was echter gehouden den vinder daarvoor schadeloos te stellen.6) Hetzelfde meldt van Anrooy voor *) Aanteekening betreffende het grondbezit in Boven Tembesi (Djambi) door V. d. Bor. Tijdschrift Binnenl. Bestuur 30, 1906, pag. 179 e.v. 2) Pand. IVb, plaats 1934. 3) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië, dl. I, pag. 302. 4) Zie Tijdschrift Binn. Bestuur 1907, deel 32, pag. 379 e.v. 6) Tijdschrift B.B. deel 32, 1907, pag. 392. het gebied der 4 panghoeloes in Siak, ten opzichte van de panghoeloe en de anak boewah.x) Ook in de Batam archipel staat het aan de bevolking vrij om haar voordeel uit de bosschen te halen.2) Verder willen wij nog wijzen op een soort voorkeursrecht in de Batam-archipel. Ten opzichte van vruchtboomen in het wild in de bosschen voorkomende, of door toevallige omstandigheden daar als van zelve opgeschoten, geldt een soort voorkeursrecht, d.w.z. hij, die gedurende een seizoen het eerst bemerkt, dat de boom vruchten begint te dragen en daarom de wacht is gaan houden heeft het recht op die vruchten. Dit recht kan elk jaar op een ander overgaan. 3) Ook de Djakoens in het Minangkabausche staatje Negeri Sembilan kennen zich zelf beschikkingsrecht toe over alle woesten grond. De stamhoofden heffen rechtstreeks pantjoeng alas van de boschproductenzamelende Maleiers.4 ) Banha en BiLliton. Borneo. Over de gronden, welke vooral voor het zamelen van belang zijn — dat zijn dus de woeste gronden — heerscht het stambeschikkingsrecht. De leden van den stam hebben het recht de natuurlijke producten binnen dien beschikkingskring te zamelen, satiar (Ngadjoe), mantjari (Maleisch), beroesaha (Mal.), mangadjoe (Klemantan), brahan (Ot Danoem), peto (Lawangan Beloh) en behoeven geenerlei recognitie te betalen, noch als zij voor eigen gebruik zamelen, noch als zij dat doen voor handelsdoeleinden. In sommige gevallen echter is het stamlid een aandeel aan de gemeenschap verschuldigd b.v. in het beneden Da- J) Nota omtrent het rijk van Siak. Tijdschrift B.Q., dl. XXX, 1885, pag. 289 e.v. 2) J. O. Schot. Batam-archipel. Indische Gids II, 1882, pag. 474. 8) Batam-archipel. Indische Gids, 1883, I, pag. 464. 4) Van Vollenhoven. Het Adatrecht van Ned.-Indië, dl. I, pag. 303. jaksche, indien hij in de rotanbosschen der gemeenschap gaat zamelen. Zoo ook in de dorpen langs de Baritoe.*) Vreemdelingen mogen evenzeer de natuurlijke producten verzamelen, mits vergunning vragende aan het betrokken hoofd, voor dezen bedraagt het bedrag der recognitie 10«/o van het gewonnen product, te betalen aan het hoofd.2) Zoowel aan de Katingan als bij de Ot Danoem moet een gift gedaan worden om de vergunning te verkrijgen (wang pemasoekan). Na het zamelen moet nog eens 10°/o voldaan worden. Dit heet tjoekai, soekai, sapoeloeh ambil satoe. Trouwe klanten worden ontheven van de pemasoekan. Uit hetgeen volgt, blijkt ook voor dezen rechtskring weer de juistheid, dat het zamelrecht inhaerent is aan het beschikkingsrecht en derhalve tot het grondenrecht behoort. Mallinckrodt constateerde, dat men in gemeenschappen, die niet in den werkelijken zin „gezeten" zijn, steeds een .groot gebied woesten grond moet hebben om te zamelen. Legt men zich nu meer toe op het winnen van veldproducten, dan neemt de gewoonte van zamelen bij het meerendeel der bewoners af en ziet men dat tenslotte alleen de minder welgestelden en de jongelui dat werk nog doen. Gaat men tenslotte zich toeleggen op de cultuur van meerjarige gewassen, dan wordt het „gezeten" zijn een werkelijkheid; de armere gemeenschapsgenooten vinden dan een minder inspannend werk als koeli in de tuinen en het boschproducten verzamelen gaat nog meer achteruit. Naarmate dus het beschikkingsrecht verbleekt, gaat ook het zamelrecht verbleeken. Zoo blijkt ook hier, evenals overal elders; het zamelrecht is een uiting van het beschikkingsrecht.3), De Philippijnen. 1) Mallinckrodt. Het Adatrecht van Borneo I, pag. 282, 285, 286. 2) Verg. Mallinckrodt, dejel I pag. 309/310 en Pandecten, IVb, plaats 1964. s) Verg. Mallinckrodt I, pag. 326 e.v. en Prof. Van Vollenhoven, Miskenningen van het adatrecht, 1909, pag. 19. De Minahassa. Woeste gronden behooren, volgens het volksbegrip aan de gezamenlijke ingezetenen van het district, waarbinnen zij zijn gelegen en niemand heeft daarover te beschikken dan de volkshoofden overeenkomstig, of met inachtneming van de adat en de ingezetenen, wanneer zij die behoeven voor eigen cultuur.x) Inzameling van boschproducten heeft niet op groote schaal plaats. Van den arènpalm wordt echter veel voordeel getrokken in tijden van schaarschte van voedingsmiddelen, omdat uit dien boom sagoe wordt geklopt, terwijl de bladeren der sagopalm algemeen als dakbedekking worden gebruikt. Stond het vroeger aan een ieder vrij om binnen zijn district boschgrond te ontginnen of boschproducten te zamelen, de ordonnantie van 8 Maart 1877 (Stbl. 55) heeft aan die onbegrensde beschikking over de boschgronden, welke dikwijls in roofbouw ontaarde een einde gemaakt. Daarbij werd bepaald, dat alle (woeste gronden in de Minahassa, voorzoover daarop door leden der inheemsche bevolking geen aan het ontginningsrecht ontleende rechten worden uitgeoefend, tot het staatsdomein behooren. Den Inheemschen bleef het steeds geoorloofd in de bosschen sago te kloppen. Lieden van het eigen district moesten daarbij van het districtshoofd vergunning krijgen, welke kosteloos gegeven werd.2) Ook personen niet tot de bewoners van het district behoorende, kunnen de hiervoren bedoelde producten verzamelen, mits vergunning verkrijgende van het districtsbestuur. Deze wordt verleend zonder betaling of vergoeding en in den regel alleen geweigerd, wanneer de aanvrager de verlangde zaken verkrijgen kan in het district, waartoe hij behoort. Bij deze vergunningen wordt veelal aan het districtshoofd een geschenk gegeven uit het gezamelde.3) *) C. Bosscher. De Minahassa-quaestie, Indische Gids II 1879, pag. 438. Zie ook adatrechtbundel XVII, pag. 27 e.v. 2) Rapport Minahassa door Qallois. Javasche Courant van Vrijdag 29 Juli 1892, No. 61. s) Résumé Menado, pag. 9, 1876. De Gorontalosche kring. Voor het landschap Bwool wordt vermeld, dat bij de reorganisatie van 1913 het land in drie districten werd verdeeld, t.w. Biaoe, Bonobogoe en Paleleh. De beschikking over het gezamenlijk oppervlak aan gronden heeft de gemeenschap in haar geheel. Leden van den stam kunnen voordeel trekken van grond en water. Een vreemde heeft met geen andere formaliteiten te maken, dan dat een stamhoorige voor hem het werk moet aanvangen, b.v. bij een ontginning voor een ladang, kapt eerst een stamhoorige die daartoe genegen is bevonden een klein stukje open en dan kan de vreemde zijn gang gaan. *) Adatrb. XXXI pag. 83 (gegevens over Parigi 1926) spreekt van een beschikkingsrecht aan de kampongs toekomende. Het komt tot uiting bij het zamelen van rotan en damar. De groote, natuurlijke bosschen in Bolano (Mo'Oetong) vormen een soort gemeenschappelijk bezit. Zamelen van hout, rotan en damar geschiedt alleen door de inwoners van de betrokken kampoeng. T oradja-gebied. De opvatting, dat de grond is van de goden (lamoa) of van den aardgeest (toempoe ntana, „eigenaar van den grond") of, zooals in het Possosche, van den godvorst van Loewoe (nu: van de Compagnie), is zonder beteekenis voor den inhoud der grondrechten.2) Van het beschikkingsrecht van het stamgenootendorp - de stam zelf is immers geen rechtsgemeenschap in het Possosche — is geen sprake. Wanneer van „gebied" of „land" gesproken wordt, dan beteekent dit een vaag omgrensde streek, waarbinnen zulk een stam uitsluitend zich ophoudt. Het gevolg hiervan is, dat een ieder onbeperkt mag zamelen zonder verlof of huidegift. Dit zamelrecht vindt toepassing op sagoebosschen en bosschen met damarboomen en rotan. Toch vindt 1) Adatrechtb. XVII, pag. 116. 2) Verg. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indie I, pag. 363 en Kantteekeningen op het verslag der (agrarische) studiecommissie IndieNederland". Kol. Tijdschrift, November 1932, 21e jaargang No. 6, pag. 529 e.v. men wel vermeld, dat de stam de grens van zijn land weet op te geven en dat vreemden het land niet mogen gebruiken dan na overleg met de hoofden. Nu het Gouvernement orde heeft gesteld op de zaken in Midden-Celebes zijn de bosschen met damarboomen en rotan onder de verschillende stammen verdeeld. *) Zuid-Celebes. Dikwijls wordt beweerd, dat de vorsten van Zuid-Celebes het recht van beschikking hebben over de onbebouwde gronden. Die bewering grondt men dan op het antwoord dat de bevolking geeft op de vraag: wie is hier eigenaar van den grond? Toch mag dat niet worden aangenomen, want, aldus Kooreman: „ook mij is op die vraag dikwijls geantwoord: „U of het Gouvernement", maat dat antwoord moet in beteekenis gelijkgesteld worden met dat op de vraag aan een regent: „Hoe maakt het uw vrouw?" en luidende: „Uw slavin wordt beter". De antwoorden : „U of het gouvernement," en „uw slavin wordt beter" zijn niets anders dan Makassaarsche en Boegineesche beleefdheid". Als hoofden en bevolking, aldus Kooreman, inderdaad het recht van beschikking over de onbebouwde gronden, die binnen het Gouvern. zijn gelegen aan het Gouv. toekenden, dan zou dit recht erkend moeten worden, als die gronden in ontginning worden gebracht. 2) Bedenken wij daarbij, dat mededeeIingen omtrent grondbezit op overlevering en aloude gebruiken berusten, die dikwijls door den vorst en hunne hoofden naar hun eigen belang worden uitgelegd en toegepast, dan is bovengenoemde uitspraak van Kooreman aanvaardbaar. Inderdaad meldt Bakker — mededeeling van 1862 - dat in sommige plaatsen op Tanette en Barroe (Celebes) woeste gronden als gemeenschappelijke of gemeentegronden worden beschouwd.3) *) Verg. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië, dl. I oae 364—365 en Pandecten IV b, pl. 1974. ' -) De feitelijke toestand in het Oouv. gebied van Celebes en onderhoorigheden door P. J. Kooreman. Indische Gids 1883 (II), pag. 135 e.v. 3) Verg. J. A. Bakkers. De afd. Sindjai (Celebes) T.B.G. dl. 11 (1862), pag. 280, diens: Tanette en Barroe (Celebes) T.B.Q. dl. 12 (1862) pag'. ï6RVZie.i>0^oZi,I!: N°ta betreffende het particuliere landbezit op Celebes.' T.B.G. 16 (1867), pag. 316. Ook de vreemdeling, die zich na verkregen vergunning in het district heeft gevestigd, bezit het recht om in de bosschen zooveel boschproducten in te zamelen, als hij voor eigen gebruik behoeft. In streken, die arm aan bevolking, maar rijk aan wouden zijn, is al wat het bosch produceert „gemeenschappelijk bezit" van de leden van het district, meldt Kooreman, zoodat niemand op enkele boomen pf gewassen blijvende rechten kan doen gelden na inzameling van het product. Iemand b.v., die suiker uit het sap van een arènpalm heeft gekookt, heeft voor he volgende jaar op het sap van dien boom geen recht van voorkeur. Bewoners van andere districten moeten voor het inzamelen van boschproducten vergunning vragen aan het districtshoo aan wien zij een recht verschuldigd zijn, soessoeng (soessoeng = recht, heffing; romang = bosch) genaamd, dat van 5 tot 10°/o van het verzamelde bedraagt. Grenzen de districten aan elkaar en zijn de hoofden met elkaar verwant of goed bevriend, dan is noch het vragen van vergunning, noch de voldoening van soessoeng romang een vereischte, als het verzamelde maar voor eigen gebruik is. Is het om uit te voeren of om verkocht te worden, dan moeten zoowel de leden als de niet-leden van het district vergunning vragen en soessoeng romang betalen.1) De Ternate-archipel. In de onderafdeeling Batjan wordt de sultan toean tanah, heer van het land" genoemd. Hiermee wil men zeggen dat liet beschikkingsrecht over den grond bij den sultan berust, die hier optreedt als vertegenwoordiger van de rechtsgemeenschap, het nijk van Batjan. Nog niet zoo lang geleden echter was met de sultan representant van het rijk. De stam, de soanang, was toen de heer van den grond. De macht van deze soananghoofden over „hun onderdanen" stelle men zich echter niet te groot voor. Zij waren meer familie- of stamhoofden en handhavers van de adat dan vorsten. Vorst en volk weten nu nog zeer goed, dat oudtijds niet de vorst, maar de soanang de „heer" van den grond was. Men treft nog sago- en klappertuinen aan, die aan de soa- i) p. j. Kooreman. De feitelijke toestand in het gebied van Celebes en onderhoorigheden. Indische Gids, 1883 (II), pag. 151. nang (thans „gemeente") toebehooren; hoogstwaarschijnlijk tuinen, waarvan de bezitters vertrokken zonder rechthebbenden na te laten en die toen aan de soanang vervielen. Het aantreffen van nog niet aangetapte damarboomen geeft den vinder een taprecht, dat echter vervalt zoo de vinder met zijn familie niet in staat is of niet wenscht te tappen volgens de van landswege gegeven voorschriften. Dat recht vervalt door het niet uitoefenen en door het niet betalen van de ngasé. Op Halmaheira echter kwam het voor, dat Alfoeren het bosch ingingen om zich het taprecht te verschaffen — door een kap met een bijl in den stam te geven — evenwel niet om het zelf uit te oefenen, maar om het jaren later tegenoveriopkoopers te laten gelden en duur te verkoopen.1) Het recht op de boschproducten in het algemeen is onder de districten verdeeld en onderling weder onder de dorpen of gemeenten. 2) Hetzelfde vindt men in het district Qalela, waar elk stamdorp zijn begrensd gebied heeft in het bosch. Zonder voorafgaand verlof van het hoofd van het betrokken stamdorp mogen inwoners van andere stamdorpen niets zamelen.3) De Ambonsche Molukken. Onbebouwde of woeste grond („tanah kosong" of „tanah ewang") staat onder het beschikkingsrecht van de negorij. *) Het grondbeginsel, dat het gebied van de negorij het voedingsgebied is, wordt steeds gehandhaafd. Dit blijkt ook hieruit, zegt Holleman, dat — op Ambon meer dan op de Oeliassers — het zamel- en kaprecht voor één of meer jaren aan een vreemde wordt gegund, en niet zelden wordt een monopolie over de geheele ewang aan dien vreemde verleend (sewa, vandaar genoemd ewang-huur), doch steeds met het stilzwijgend of na- *) Mededeelingen betreffende de onderafdeeling Batjan door W. Ph. Coolhaas, B.K.I. deel 82 (1926), pag. 449 e.v. 2) Q. J. J. de Jongh. De oostkust van Noord-Halmaheira. Tijdschrift Aardrijkskundig Oen. 2e serie 26 (1909) pag. 759. 3) Pandecten IV b, plaats 1985. 4) Holleman. Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers 1923 pag. 77. drukkelijk beding, dat de negorij-lieden zelve uit het gemonopoliseerde terrein zooveel mogen winnen als zij voor eigen gebruik noodig hebben.1) Een ieder heeft het recht om natuurlijke producten, voorkomende op de woeste gronden tot zijn negorij behoorende, in te zamelen. Vroeger was vergunning noodig van den kapala kèwan (dorpshoutvester), behoudens nadere goedkeuring van den regent. Wil men nu hoeveelheden boomen, die de ïndividueele behoeften te boven gaan, winnen, b.v. voor den handel, dan is toestemming van den negorijraad noodig en betaling van een bedrag in de negorijkas. Op Saparoea is het gewoonte, dat V* van de inkomsten ten bate komt van den negorijraad. Ten aanzien van vreemden is bovendien vooruitbetaling van de recognitie een vast gebruik. Bestond deze vroeger in het algemeen in het geven van adatvoorwerpen (wit goed, borden — magisch? — enz.) of van een deel van het gewonnen product, thans is het geld. Zelden is het bedrag in evenredige verhouding tot de waarde van het gewonnen product. De bedoeling is immers geenszins om handel te drijven, maar meer om een ander terwille te zijn met goederen, die men zelf met noodig heeft.2) . Ook op Boeroe, Ceram en de Kei-eilanden mag een ieder natuurlijke producten zamelen uit de woeste gronden tot zijn negorij behoorende. Vreemdelingen mogen dat ook doen, mits met toestemming van en natuurlijk tegen betaling aan de hoofden. , Op de Aroe-eilanden mogen de handelaren, die de laboe ba- toe, sewa tanah betaald hebben, uit de bosschen en woeste gronden atap, bamboe, tali-oetan, brandhout enz. halen. Verlof tot het doen van belangrijke vellingen kunnen zij echter alleen verkrijgen tegen afstand van een derde van den gekapten voorraad.') 1) Holleman. Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers 1923, pag. 143—144. 2) Holleman. Het adatgrondenrecht... pag. 142. ... s) C. F. Bosscher. Het landbezit in het zuidelijk gedeelte van den Mo- lukschen Archipel, Tijdschrift Bat. Genootschap 7, 1858, pag. 202. De Zuidwester-eilanden. Op Wetar behooren alle gronden aan de respectieve negariën. Tevens behooren de woeste gronden aan familiën, die het recht hebben aldaar was, honing, wani-klatan enz. te verzamelen.1) Nieuw-Guinea. Over het beschikkingsrecht der stammen over grond ontbreken gegevens. Het zamelen bestaat grootendeels in sagokloppen in de eindelooze, drassige sagobosschen der laaglanden.2) De Timorsche kring. De gezamenlijke leden van den stam waren de meesters van de gronden, in het Soembaneesch maramba mangoe tanah genoemd. De Radja's (maramba parindah) zijn niet de eigenaars van den grond, maar vertegenwoordigen alleen den stam. Vraagt men dan ook wie maramba mangoe tanah is, dan kqjgt men ten antwoord niet de één of ander maramba parindah, maar de grond is b.v. van Lebakaroekoe of van Lokoewala, beide stammen op Soemba.3) Veelzeggend is de mededeeling, dat een rondreizend stamhoofd met zijn volgers zich een onbeperkt recht van vruchtenzameling enz. toekende, ook ten opzichte van boomen en velden, die reeds aan particulieren toebehoorden. *) De Beloeneezen van Midden-Timor noemen zich, wanneer zij zich van andere stammen opTimor willen onderscheiden, emma tétoen (emma-mensch) de landstreken, die zij bewonen rai tétoen en hun taal tétoen. Wanneer men nu een emma tétoen de x) Verg. Pand. IV b, pl. 2017 en Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 423. 2) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië, dl. I, pag. 429 en 430. s) J. de Roo van Alderwerelt. Eenige mededeelingen omtrent Soemba. Tijdschrift Bat. Gen., deel 33, 1890, pag. 581. 4) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië, dl. I, pag. 450. vraag stelt, aan wien de woeste gronden behooren, dan zal zijn antwoord zijn: „aan den radja, maar ook aan de toemoekoens". De radja zal hij niet vergeten te noemen. Doch hem alleen te noemen zou toch in strijd zijn met de werkelijkheid; het ligt dan ook voor de hand, dat, waar de radja in vele gevallen niet meer is dan ornament, deze niet als „eigenaar" van den woesten grond kan worden beschouwd. Daarom wordt hij dus te samen genoemd met zijn toemoekoens. Als hoofden en vertegenwoordigers der verschillende foekoens zijn zij de „grondbezitters" namens het rijk. Omdat zij dit zijn in hun kwaliteit van hoofden en vertegenwoordigers der foekoens, volgt daaruit, dat de woeste gronden in werkelijkheid aan de gemeenschap, aan de bevolking behooren.») Elke foekoen heeft zijn terrein binnen hetwelk het sandelhout, dat er groeit, aan hem toebehoort. Wasboomen hebben bepaalde families of personen tot bezitters. Zoodra iemand een boom ontmoet, waarvan hij vermoedt, dat hij mettertijd door bijen zal worden bewoond, of waarin deze reeds aanwezig zijn, zal hij, indien die boom nog geen bezitter heeft trachten hem in bezit te krijgen. Daartoe moet hij aan de bezitters der omliggende bijenboomen vergunning tot inbezitneming vragen, die haar gewoonlijk alleen geven, wanneer de aanvrager een familielid van één hunner is. Is de vergunning verkregen, dan legt de nieuwe bezitter een steen aan den voet van den boom, ten bewijze dat hij in bezit is genomen. Bij de plaatsing ervan moeten de bezitters der omliggende bijenboomen tegenwoordig zijn en slacht de in-bezit-nemer een big of een kip om aan den steen te offeren, terwijl hetgeen van t offer overblijft door de aanwezigen wordt opgegeten. Vreemden kunnen zoo'n boom alleen door koop in bezit krijgen. -) Op de Solor-eilanden staat het een ieder (ook den niet-kampong-bewoner) vrij om producten te zamelen op gronden tot een kampong behoorende.3) !) Mededeelingen omtrent Beloe of Midden-Timor door H. J. Grijzen. Verhandelingen Bat. Gen., dl. 54 (1904), pag. 140. 2) Grijzen. Mededeelingen omtrent Beloe of Midden-Timor, zie boven, pag. 140—142. s) Résumé Timor, pag. 9. Bali en Lombok. Indien men in Bali aan den gewonen man vraagt aan wien het land behoort, dan antwoordt hij: „het land met alles_, wat „daarop groeit, met het water, dat er over stroomt, met de „lucht, die het omgeeft enz. behoort aan de onzichtbare goden „en geesten, die het land bewonen".x) Men vergelijke ook Dr. V. E. Korn: Het adatrecht van Bali, 2e druk 1932, pag. 539; wong désa angertanin goemin ida Batara apan tegal doewèn ida( i Ratoe, wat zeggen wil: „de dorpelingen zorgen voor het welzijn van het gebied der godheid, want de (droge) akkers zijn eigendom van de godheid". De ingebruikneming van een groot gedeelte van den onbebouwden grond heeft nu plaats door de desavereenigingen; het recht van deze bestaat in het voeren van beheer over die gronden en het erover beschikken ten meesten voordeele van hare leden in de eerste plaats en verder ook van andere personen, die in de desa gevestigd zijn, terwijl na hen de inwoners van andere desa's in aanmerking kunnen komen.2) Het beschikkingsrecht over die onbebouwde gronden heeft dus de desavereeniging.3) Het staat aan alle bewoners der desa vrij, zonder vergunning en zonder eenige betaling in de bosschen producten te zamelen, tenzij de leden der desavereeniging zelf zich het zamelrecht van één of meer producten voorbehouden. Lieden van naburige desa's mogen, soms zelfs zonder eenige voorafgaande vergunning, op dezelfde wijze zamelen als de eigen inwoners en zijn ook niet altijd een recognitie verschuldigd. Daar alang-alang overal op Bali een schaarsch voorkomend artikel is geworden en het onmisbaar is voor het indekken van huizen, worden deze alang-alang terreinen niet zelden op gelijke wijze beheerd door de desa als haar cultuurgronden en laat men er geen ontginning op toe, al zijn zij ook daar geschikt voor. Voor dit gewas maakt de desavereeniging dan ook beperkende bepalingen betreffende het zamelrecht dier produc- x) F. A. Liefrinck. Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali. T.B.G., dl. 33 (1890), pag. 372. 2) Liefrinck. De onbebouwde gronden in de landschappen Boelèlèng en Djambrana, eiland Bali, 1888, pag. 15—16. ®) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl-Indië, deel F, pag. 485. ten, eischt voorafgaande vergunning en betaling van oepeti.1)" Gronden, waarop niemand rechten kan doen gelden, komen op Lombok voor. Ze behooren toe aan de goden en indien deze woeste gronden beboscht zijn, dragen zij den naam van gawati toa, gawah kwalonnan of alas kwalonnan — „stief'-wildernis, of „stiefkind'Mand —; zijn het vlakten dan heeten zij rendangof lendang kwalonnan — „stief'-vlakte. — Krachtens de domeinverklaring van 1875 staan deze gronden, wegens het ontbreken van Inlandsche rechthebbenden ter vrije beschikking van het Bestuur, dat ze, voorzoover reservatie uit hydrologisch oogpunt niet noodzakelijk was, ter beschikking aan de desa's heeft uitgegeven. 2) Het beschikkingsrecht van de woeste gronden is in Handen van de desa, meldt Fraser in zijn memorie, bijlage F.3) Ieder) der desagenooten mag op een bepaald hem aangewezen stuk (dus niet overal in de betrokken beschikkingskring) alangalang snijden voor eigen behoefte. Wenscht nu iemand op een bepaald terrein alang-alang te snijden of brandhout te verzamelen, dan heeft hij zich volgens de Landsverordeningen Lombok (pag. 149) in verbinding te stellen met dengene, die met het toezicht over dat terrein is belast.') Vreemdelingen moeten vergunning vragen van het dorpshoofd en een deel Van het gesnedene, en, indien het andere boschproducten betreffen, een deel van het verzamelde, afdragen; deze recognitie heet gondja en bedraagt ongeveer 7io van de opbrengt. 6) De Baliërs, die op Lombok zijn, bewonen in hoofdzaak de plaatsen Tjakra-negara, Mataram, Pagesangan en Pagoetan in de vallei van Lombok. Het gebergte, dat ten Noorden deze vallei begrenst en het boschrijke «bergland ten Zuiden der 1) Vergel. Résumé Bali, pag. 19 en Korn. Het adatrecht van Bali, 2e druk 1932, pag. 554. 2) Nieuwenhuyzen. Sasaksch adatrecht, 1932, pag. 99. ') Zie Nieuwenhuyzen. Sasaksch adatrecht, pag. 104, noot 5. *) Liefrinck. Landsverordeningen der Balische vorsten van Lombok II (1915). 6) Verg. Pandecten, dl. IV b, plaats 2025 en Sasaksch adatrecht, pag. 52. vallei, zijn vrij ver van de Balische centra verwijderd. Na den val van Tjakra werden de bosschen ook door de Sasaks in beslag genomen en waren de Baliërs dus geheel van boschterrein verstoken, hetzij voor het halen van brandhout, hetzij voor het verzamelen van boschproducten als rotan enz. Men heeft nu aan de Balische districten een boschterrein aangewezen, ten behoeve van de inwoners daarvan. Deze toegewezen bosschen behooren tot de vorstelijke larangans, zoodat andere belangen bij de reservatie niet werden geschaad. Een boschpolitie werd met de bewaking belast en zonder vergunning van den poenggawa mag men daar geen boschproducten verzamelen.x) Middel- en Oost-Java met Madoera. De woeste gronden staan onder het beschikkingsrecht van het dorp; de grenzen van eiken beschikkingskring zijn den dorpelingen precies bekend. Alleen in streken, die langen tijd schaars bevolkt zijn geweest, zijn de grenzen vaag, b.v. in Besoeki.2) Tot die woeste gronden behooren: groote maagdelijke bosschen, alas loewong (Tegal, Banjoemas), elders op Java heeten zij alas toewo of gedé; kreupelbosch genaamd alasanom of trataban, in de Oosthoek blambangan; ontwoude plekken, braak liggend, vroeger bebouwd, oro-oro en indien met glagah beplant, glagahan; ook moerassen^ rowo* voor een deel. 3„) In eenige desa's in Kediri en Soerabaja werden de bosschen en woeste gronden in de nabijheid van de desa's beschouwd te behooren tot de aangrenzende desa's en in eenige desa's in Bagelèn kwam het zelfs voor, dat de onontgonnen gronden werden verdeeld onder de ingezetenen.4) In een desa van Rembang was van een bosch met vruchtbooImen het gebruik aan de desa-lieden voorbehouden. Dit was overal het geval met de arènboomen binnen het desa-gebied.8) In verscheidene desa's was het gebruik van al de voortbreng- *) Adatrechtb. I, pag. 169—170. *) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië, dl. I, pag. 605. ') Eindresumé III, pag. 135. *) Eindresumé III, pag. 136 en 140. 6) Eindresumé III, pag. 143. selen van de woeste gronden aan bewoners van andere desa's verboden. Wilden zij pamesi betalen dan mochten zij bamboe, rotan en andere producten halen. Er waren ook desa's, waar de ingezetenen van desa s in den omtrek ten aanzien van de voortbrengselen van woeste gronden op gelijken voet werden behandeld als lieden uit de desa. In sommige desa's geschiedde dit, omdat de ingezetenen van desa's in den omtrek wederkeerig vrij gebruik toestonden van de voortbrengselen op hunne gronden.1) De Vorstenlanden. Daar de woeste gronden (boemi oro-oro, alas trataban) of niet in cultuur zijnde gronden (boemi kang ora ditandoeri kanggo tatanèn) niet in „communaal bezit" aan de dorpsgemeenten werden afgestaan, zijn zij z.g. vrij domein van den vorst, of van het rijk (vrij „Negrigebied"). Volgens Dr. Adam heeft dan de kaloerahan geenerlei zeggenschap over die gronden.2) Jonquère beweert echter, en met hem Soepomo, dat in Soerakarta z.g. beheerskringen zouden zijn ingesteld, d.w.z. aan het areaal, waarop de desa „inlandsch bezitrecht" heeft, zou een strook woeste grond zijn toegevoegd, die aan het dorp „in „beheer" zoude zijn gegeven.3) Van een kosteloos gebruik maken van de voortbrengselen van den woesten grond als alang-alang, brandhout en dergelijke door de bevolking der omliggende desa's spreekt ook Eindresumé III, bijlage B., pag. 65. De Mangkoenagaransche boschverordening Rb. 1923, No. 6 verbiedt niet-ingezetenen de zameling van vruchten of het snijden van alang-alang, glagah en rotan in de djati- en wildhoutbosschen, terwijl voor ingezetenen dat verbod alleen geldt ten aanzien van bepaald aangewezen boschterrein.4) *) Eindresumé III, pag. 143, 144, 145. !) Adam. De autonomie van het Indonesisch dorp 1924, pag. 135. 8) Verg. Jonquère. Koloniaal Tijdschrift 1918, pag. 1415 en Soepomo. De reorganisatie van het agrarisch stelsel in het gewest Soerakarta 1927, pag. 79. 4) Verg. Soepomo. De reorganisatie van het agrarisch stelsel in het gewest Soerakarta 1927, pag. 80. Een symptoom van het bestaan van het oude beschikkingsrecht van woeste gronden in Goenoeng Kidoel meldt Dr. Adam (1928) in adatrechtbundel XXXIII, pag. 194—195. Menschen van Nagasari, die geen bosch in hun gebied hadden, mochten in Gading, waar wel bosch was, gras en bladeren halen, maar moesten dan den bekel van Gading bij zijn sawah en gagabewerking helpen. De menschen van Sima en Soesoehan konden ongestoord („mböten dipoen ngganggoe") hout en alang-alang halen, mits zij den bekel van het dorpje Gendjahan (waar zij die producten vandaan halen) bij de bewerking van zijn loenggoeh hielpen. West-Java. In de Pasoendan ontbreekt het dorpsbeschikkingsrecht. Uit tal van gegevens kan men echter opmaken, dat ook over woesten grond (tanah soewoeng) dat recht moet hebben bestaan. Men leest van aanspraken op de woeste gronden nabij het dorp; in Soekapoera zijn de voordeelen van de nabijheid der bosschen voor de bevolking, deze bestaan o.a. hierin, dat zij boschproducten zooals rotan, sirih, lombok rawit enz. kan zamelen; in Bandoeng, Pandègelang, Tjiomas en Tjimanoek voorzien desabewoners zich van bamboe en hout voor huizenbouw uit de in de nabijheid hunner dorpen aanwezige bosschen. *) Iedere desa heeft dus een kring, waarbinnen de kampong haar rechten doet gelden. Dit blijkt ook uit het volgende: In enkele desa's in Banten heeft men bepaald, dat zekere bosschen niet mogen worden veranderd in bouwland, ten einde op die wijze het noodige hout te behouden voor hun huizenbouw en zich steeds boschproducten, zooals bamboe of rotan te kunnen verschaffen. In de meeste gevallen hebben de ingezetenen van de desa alleen het recht uit die bosschen te halen hetgeen zij behoeven, al wordt dit soms ook wel aan die van andere desa's, na bekomen vergunning van het desahoofd toegestaan. Zoodanig bosch, dat niet mag worden ontgonnen draagt den naam van leuweung larangan.2) J) Verg. Adatrb. IV, pag. 263, 265, 268. 2) Het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond in de residentie Banten, pag. 268 van het Tijdschrift voor Ned.-Indië, dl I 1872. Volgens Adatrechtbundel XIV, pag. 6 en 7 zijn die kringen in Banten en Krawang meer g renzen van bevoegdheid der politie. Ieder heeft dan ook het recht daar alang-alang te snijden of hout te hakken, zonder eenige schadeloosstelling (recognitie) te betalen aan het betrokken kamponghoofd. In enkele oostelijke grensstrooken van dezen rechtskring, in deelen vanTjerbon en Qaloeh en de Zuidoost-Preanger evenwel vindt men duidelijk het beschikkingsrecht van de desa. Het recht van de desa's — in Tjerbon — om met uitsluiting der ingezetenen van andere desa's de voortbrengselen van de binnen het gebied vallende gronden te genieten, hout te halen enz. wordt door de bevolking algemeen geëerbiedigd. Geen. niet aan de desa behoorend persoon zal er ooit aan denken zonder voorkennis en toestemming van het betrokken desabestuur zich iets toe te eigenen binnen diens desagebied.') 2. Kaprecht. Reeds boven is ter sprake gebracht, dat zoowel het zamelrecht als hef kaprecht uitingen zijn van het alle grondenrecht overkappende beschikkingsrecht. Als juridische figuur zijn beide aan elkaar analoog; zij verschillen alleen in het object waarop zij betrekking hebben en ook dan nog is het onderscheid niet scherp, denk b.v. ter zake van bamboe. Het behoeft dus niet met zooveel woorden gezegd te worden, dat veel van hetgeen over het zamelrecht medegedeeld is, eveneens van toepassing is op het kaprecht. Atjèh. Na hetgeen over zamelrecht in dezen rechtskring gezegd is, kunnen wij ten opzichte van het kaprecht met het volgende volstaan. Naast de namen adat glé, adat gapoe, wasé oelèëbalang, adat kajèë, adat batèë, adat sië roesa ontmoet men den naam wasé hoetan, wasé tanah. Adatrechtb. 33 pag. 230 noemt wasé hoetan een oud „belastingrecht van den oelèëbalang dat moest worden voldaan van verzamelde rotan, lambideng i) Adatrechtbundel XIV, pag. 10. (een liaan, welke gebruikt wordt voor het opbinden van peperranken), hout (balken, planken, brandhout, voor prauwen en huizenbouw), damar, getah, madoe; dus eigenlijk een recognitie. Dit bedraagt voor vreemden Vio van het gekapte.1) Ook hier wijst weer de naam het grondenrecht als zijn grondslag aan. Gajo-, Alas- en Bataklanden. , Vóór den Gouvernementstijd was het verboden hout te halen uit bosschen in een andere rechtsgemeenschap, dan waartoe men behoorde, behalve dan in rechtsgemeenschappen van boroe en hoela-hoela, wier radja's door de onderlinge verwantschap wel toestonden hout uit de bosschen te halen met verplichting van recognitie in Baroes bestaande uit versche visch en een „oelos" (kleed voor het bovenlijf, schouderdoek) aan de boroe, terwijl aan de hoela-hoela een kip of een varken werd gegeven, onverschillig of het hout voor eigen gebruik dan wel voor verkoop werd gebezigd. Toen de komst van het Gouvernement een einde maakte aan de onderlinge oorlogen, werd het eerst mogelijk gemaakt hout te halen ook uit vreemde rechtsgemeenschappen, doch tegen betaling van boenga kajoe, hetzij in natura, hetzij in geld aan den betrokken radja; dus een erkenning van de rechten van de betrokken gemeenschap op den grond in de bosschen. Sindsdien is de boenga kajoe een bepaald percentage van de verkoopwaarde van het hout, verminderd met kap- en transportkosten. In de onderafdeeling Baroes is het 10»/o en heet daarom „makan sapoeloeh satoe", waarvan in het hoendoelan-gebied de hoofden ontvangen 10 «/, in het koeriagebied de helft, terwijl de andere 5»/o in de koeriakassen komt. In de onderafdeeling Toba moest men vroeger voor al het hout uit de boschreserves, zoowel voor eigen gebruik als voor verkoop lOo/o betalen van de waarde van het hout. Het betaalde kwam in de toen juist ingevoerde onderdistrictskassen. Later behoefde voor hout voor eigen gebruik geen 10% meer te worden betaald. In de onderafdeeling Samosir is het heffen van boenga kajoe eveneens bekend, het droeg vroeger het karakter van een ») Pand. IV b, pl. 1837. geschenk aan de hoofden. In 1917 werd deze heffing vastgesteld op 10o/o ten bate der onderdistrictskassen, hout voor eigen gebruik was vrij.1) Nias. Het Minangkabausche gebied. Meer nog dan bij het zamelrecht, heeft men bij het kaprecht te maken met het oerwoud. De algemeene naam hiervan is rimbo gadang: hieronder verstaat men, het, voorzoover bekend ongerepte (onontgonnen) oerwoud. In verband hiermee dient op twee eigenaardige instellingen gewezen te worden. Ten eerste de rimbo badjarieng. In vorige eeuwen had men ril. in verschillende nagari's ter bewaking van de rimbo aan den rand ervan een djaring (letterlijk: net), wij zouden zeggen een boschwachter geplaatst om ongewenschte bezoekers tegen te houden, op te vangen. De „djaring" kreeg met zijn familie een stuk grond voor kampoeng en sawahs geschikt. Elke vreemdeling nu, iemand van een andere negari die kleinigheden uit de rimbo kwam halen als platte steenen of steenen voor neuten, was verplicht zich bij den djaring te melden. Om hout en andere boschproducten te halen moest een vreemdeling vergunning vragen van de nagari, en betaalde daarvoor aan de hoofden van de nagari „boenga kajoe" n.1. 10°/o van het verkregen product. Drong een vreemdeling het woud binnen zonder vergunning te hebben verkregen, dan was de djaring gerechtigd „mantjantjang kajoenjo", zijn hout stuk te hakken. Een tweede ook uit westersch oogpunt nuttige instelling is de rimbo larangan, die hier en daar bestaat, nl. het reserveeren van oerwoud met de bedoeling, ontwouding te voorkomen en hout voor huizenbouw te behouden. Dergelijke wouden komen voor o.a. in de larassen Kamang en Tilatang (rimbo oerang nan sapoeloeh, d.i. het woud van de tien kernhoofden van deze laras, tevens adatfederatie) bij Fort de Koek, te Baroeh Goenoeng bij Soeliki, in de Boven Batanghari en vooral in de Kam- !) Adatrechtb. XXV, pag. 187 e.v. par- en Mahatlanden. De adat schrijft ten opzichte van deze nmbo larangan voor, dat het kappen van hout voor huizenbouw alleen mag gebeuren met voorkennis van den oelajathouder waarbij geen adatheffing plaats heeft, indien het huis in diens nagari wordt opgezet; is het daarentegen bestemd voor verkoop, dan moet 10°/o recognitie worden betaald.1) In het algemeen mag de ingezetene der nagari hout kappen in de bosschen tot zijn nagari behoorende, mits hij kennis geeft aan de panghoeloe. In boschrijke streken wordt zelfs van vreemdelingen geen recognitie geheven.2) Zuid-Sumatra. Op Zuid-Sumatra bezitten de meeste marga's complexen bosschen, die vele soorten wildhout bevatten. Vergunning tot kappen wordt aan niemand gegeven, dan tegen verplichting tot bijplanting van een even groot aantal boomen van een goede wildhoutsoort als het getal te vellen stammen bedraagt. In Djambi worden de gronden, waarop kostbare, waardevolle houtsoorten zich bevinden, zooveel mogelijk gespaard, ten behoeve van het hout. Mochten vroeger enkele houtsoorten t.w. temboesoe, boelijan en kloetoem niet gekapt worden, omdat zij voor den Vorst gereserveerd moesten blijven; om dat verbod heeft men zich echter nooit veel bekommerd. Naast het verzamelen van boschproducten voorziet de Koeboe in zijn levensonderhoud door het kappen van allerlei gom- en harsgevende boomen.3) Het Maleische gebied. Behalve ten aanzien van houtsoorten geschikt voor wangkangmasten, alsmede krandji- en kledanghout welke voor den vorst zijn, staat het de bevolking van de Batam-archipel vrij in !) Verg. Pand. IV b, plaats 1842 en Westenenk. De Minangkabausche Nagari, 1912, pag. 19. 2) Pand. IV b, plaats 1841. 3) Verg. Pand. IV b, plaatsen 1843, 1845, 1846. de bosschen te kappen.1) Voor het kappen van andere houtsoorten, die geschikt zijn voor planken en balken moet de bevolking van den vorst een consent hebben, waarin staat, in welk gedeelte van het land het kappen zal plaats hebben. Vroeger moest de bevolking Vio gedeelte in natura afstaan, indien men hout kapte in den vorm van brandhout voor stoomschepen en voor den handel. Thans is die recognitie omgezet in geld. Het inzamelen van de schors van bakan geloekap, tengar en njirik, is nog onderhevig aan een consentrecht. Zoowel het brandhout afkomstig van het bakau der strandbosschen, als het mast- en timmerhout, worden door de Maleiers in groote hoeveelheden geleverd. Zij ontvangen van de opkoopers voorschot in geld en levensmiddelen; tot dat voorschot behoort ook de belasting nl. Vio der gekapte hoeveelheid, welke de bevolking aan den vorst moet opbrengen en welke de opkooper voor haar betaalt. Na levering van het hout heeft afrekening plaats.2) Banka en Billiton. Borrtpo. Ook hier bestaat het recht om in de bosschen tot de gemeenschap behoorende, boomen te vellen. Pandecten IV b, plaats 1852 wijst er op dat onbebouwde gronden, waarop waardevol hout ot rotan groeit niet mogen worden ontgonnen, maar slechts mogen worden gebruikt om hout te kappen of rotan te zamelen. Van de Kenja- en Bahau-Dajaks meldt Nieuwenhuis, dat deze het recht hebben binnen het gemeenschapsgebied naar believen boomen te vellen; tengkawang-boomen echter niet, omdat deze de „vetleveranciers" zijn van de gemeenschap.3) De rotanbosschen in het Ngadjoegebied behooren volgens Mallinckrodt aan de gezamenlijke dorpers. Van de Maanjan Dajoe wordt gezegd, dat men in dien beschikkingskring geen bezwaren heeft, indien men hout kapt van 1) J. Q. Schot. Batam-archipel, Indische Gids II (1882), pag. 474. 2) Batam-archipel, Indische Gids I, 1883, pag. 206. ») Adatrb. XIII, pag. 228. slechte kwaliteit; het hout, dat als bijenboomen groote voordeden oplevert is het verboden te kappen; dit verbod geldt èn voor vreemden èn voor beschikkingsgerechtigden.x) De Philippijnen. De Minahassa. In de afdeelingen Kema, Belang en Amoerang worden bosschen in tamelijk groote uitgestrektheden aangetroffen, voornamelijk rondom de toppen der bergen, echter in de afdeelingen Menado en Tondano slechts in beperkte mate. Die bosschen zijn rijk aan goede houtsoorten, zooals: ijzerhout, ebbenhout, tjempaka-hoetan, linggoa, pakoba enz. Om ontwouding tegen te gaan en den rijkdom aan goede houtsoorten niet roekeloos te verkwisten, werd in 1891 door den resident van Menado een vroegere regeling in herinnering gebracht, welke sinds jaren niet meer werd nageleefd, en waarbij is voorgeschreven, dat een Inlander onverschillig, of hij ingezetene is van het district of niet, geen hout mag kappen zonder van het betrokken districtshoofd een daartoe strekkende vergunning te hebben verkregen.2) De Gorontalosche Kring. Het Toradja-gebied. Zuid-Celebes. Geldt, zooals we zagen, ten opzichte van het zamelrecht de regel, dat ieder lid van het ornamentschap, ook de vreemdeling die zich na bekomen vergunning in het ornamentschap heeft 0 Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo I, 1928, pag. 288. 2) Rapport Gallois. De Minahassa. Javasche Courant van Vriidaa 29 Juli 1892, No. 61. gevestigd het recht bezit in de bosschen boschproducten te zamelen, ten aanzien van het kaprecht is dit ook het geval, alweer, indien het voor eigen gebruik is.1) Bewoners van andere ornamentschappen moeten echter vergunning vragen aan het districtshoofd en betalen daarvoor de soessoeng romang. Voor aangrenzende ornamentschappen en indien de hoofden tevens bevriend of verwant zijn, is voor eigen gebruik althans geen vergunning en soessoeng romang noodig. Is het hout echter bestemd om uitgevoerd te worden en verkocht, dan moeten zoowel de leden als de niet-leden vergunning vragen en soessoeng romang betalen. ) Bakkers daarentegen is van een andere meening. BaI"b°^" kreupelbosschen staan volgens hem met ter vrije beschikking van het ornamentschap, waartoe zij behooren. Zelfs voor eigen gebruik, hoe gering ook, is voorafgaande vergunning vereischt van het hoofd van het ornamentschap. Pas, wanneer de hoe veelheid aanzienlijk is, is betaling van het boschrecht vereischt Voor bewoners van andere ornamentschappen is in ieder geval èn vergunning noodig èn boschrecht verschuldigd voor het pro- fiteeren van het bosch.3) In den regel bedraagt de soessoeng romang 10* van de waarde van het gekapte.4). De Ternate-archipel. De Ambonsche Molukken. Evenals bij het zamelrecht bestaat ook ten aanzien van het kaprecht de gewoonte, dat het recht van kappen dooi-deni negorijraad voor één of meer jaren aan vreemden wordt gegund, eveneens met het stilzwijgend of nadrukkelijk beding, dat neg i) p J Kooreman. De feitelijke toestand in het Qouv. Celebes en onderhorigheden, Indische Gids 1883 (II) pag. 150. 3) Bakkers3"'Nota' betreffende het particuliere landbezit op Celebes, Tijdschrift Bat. Gen. 16, 1867, pag. 339 en 340. *) Zie Pand. IV b, plaats 1859. rijleden zelf van de gemonopoliseerde producten zooveel mogelijk winnen als zij voor eigen gebruik noodig hebben. Een bijzonderheid bij het kaprecht is nog, dat deze rechten worden verpacht, op de jaarlijksch gehouden vendutie over de uitgestrektheid van het negorijgebied, aan dien negorijman, die daartoe het hoogste bod doet.x) Op Boeroe en op de Kei-eilanden heeft de inwoner van een fenna en district het recht uit de bosschen zooveel hout te halen als hij noodig heeft. Op Boeroe wordt ook den vreemdeling dat vergund hoewel tegen betaling van een recognitie.2) Op de Aroe-eilanden echter, verschaft de vreemdeling zich hout door aankap in de bosschen met eigen middelen en zonder eenige recognitie.8) De Zuidwestereilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche kring. Elke foekoen (stam) onder de emma tétoen in Midden-Timor, zooals boven reeds vermeld, heeft zijn terrein, binnen hetwelk het sandelhout, dat er groeit aan hem toebehoort. Wordt dit nu gekapt, dan doet de toemoekoen (stamhoofd) dat met de gezamenlijke vrije mannelijke leden van den stam, nadat van het voornemen daartoe de radja is verwittigd. Naar gewoonte krijgt de radja dan 5 tot 10% van het gekapte hout en wel van goede kwaliteit. Van de rest krijgen de mindere hoofden een flink aandeel. Het overige wordt verdeeld onder de leden van de foekoen.4) !) Holleman. Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers, 1923, pag. 144. 2) Verg. Pand. IV b, plaatsen 1866, 1868 en 1869. 3) Van der Crab. De Moluksche eilanden 1862, pag. 85. 4) Mededeeling omtrent Beloe of Midden-Timor, door H. J. Grijze* Verh. Bat. Gen., dl. 54 (1904), pag. 142. Volgens de Roos staat het een elk vrij op Soemba hout in de bosschen te kappen, uitgezonderd sandelhout want dü is verboden door het geloof van den Soembanees ) Den vreem deling wordt dit ook niet toegestaan, tenzij diens macht zoo sterk is, dat men hem niet aandurft, zelfs dan moethij den radja (stam) een goed geschenk geven.2) Bali en Lombok. Hebben wij boven gezien, dat de desavereeniging het be schikkingsrecht heeft over de woeste gronden, we vragen ons nu af wie in feite over het areaal te zeggen heeft b.v. bij het zamelen of kappen. Terwijl bij ontginningen vdgens Liefnnck nu eens de vergadering der dorpsleden, dan weer het dag liiksch bestuur (in dit geval grondvoogd, geassisteerd doo boschpolitie) vergunningen uitgeeft, hoeft dit niet voor kappen zamelen, weidend jagen, al komt het weieens voor da de dorpsvereeniging het jachtrecht voor zich heeft_ gerese veerd om het verkregen wild den goden te kunnen aanbiede . ) Het staat dus aan alle inwoners der desa vrij naar de bosschen * gaan om te kappen zonder vergunmng en zelfs zonder kennisgeving, behalve, wanneer weer de leden der desaveree ging zich het gebruik daarvan willen voorbehouden. ) Wordt van iemand hout, dat hij rechtmatig heeft gekapt om daarvan een balé te maken, gestolen, voordat hij het naar huis kan brengen, dan moet de ge.eden schade door de desa worden betaald binnen welker beschikkingskring het bosch behoort, indien de dief niet op te sporen is. Ten opzichte van kemiriboomen, schijnt een ieder j J . om die ook op het grondgebied van andere desa's om te hakZ, Men mePn maar kan aantoonen, dat rij bestemd z„n voor ''^WaTdetêrgimning betreft; vreemden hebben toestemming 1) Pand. IV b, plaats 1874. 2) Ver*. Pand. IV b, plaatsen 1874 en 1875. a) Korn. Het adatrecht van Bali, 2e druk 1932, pag. «) Résumé Bali, pag. 19. 5) Pand. IV b, plaats 1878. noodig om voordeel te trekken van de natuurlijke rijkdommen, welke binnen den beschikkingskring eener gemeenschap worden aangetroffen; regel is, dat die vergunning wordt gegeven, tenzij de vrees gewettigd is, dat door het verleenen van de vergunning de leden van de gemeenschap op de één of andere wijze gebrek zouden krijgen. Ook schijnt het voor te komen, dat buurdorpen elkanders inwoners zonder vergunning vrijheid laten om over en weer te kappen.') De recognitie heet op Bali oepeti. Voor kappen, zamelen, jagen, weiden door eigen leden is niets verschuldigd, wel door vreemdelingen. Op Lombok was het aan de dorpelingen verboden zonder toestemming van hun hoofd hout te kappen in de bosschen aan de desa's toegewezen; wel is toegestaan het sprokkelen van hout. *) Middel- en Oost-Java met Madoera. Niet alleen in streken, waar de bevolking schaarsch is, maar ook daar, waar het desagebied zich uitstrekt tot de toppen der bergen met groote oerwouden, zijn de grenzen van ieders beschikkingskring niet bepaald; in Soerabaja is die grens tot den bergtop, tot zoover men gaan kan (endi kening diambah).3) Daar, waar de grenzen bepaald zijn, hebben de desalieden binnen den kring hunner desa het recht op de onontgonnen gronden bamboe te kappen. Leden van andere desa's zijn verplicht verlof te vragen aan het desahoofd.4) In verscheidene desa's was het gebruik van de woeste gronden aan lieden van andere desa's ontzegd, in Madioen zelfs voor brandhout, in Kediri voor alle producten, behalve timmer- en brandhout. In Soerabaja bestaat de gewoonte, dat om de drie jaar het bamboebosch gekapt wordt en de opbrengst onder de ingezetenen verdeeld.5) x) Korn. Het adatrecht van Bali, 2e druk 1932, pag. 544—545. J) Pand. IV b, plaats 1879. s) Eindresumé van het onderzoek... III, pag. 135. *) Eindresumé III, pag. 137. 5) Eindresumé... III, pag. 143. Waar lieden uit andere desa's bamboe mogen kappen en alang-alang snijden, moeten zij daarvoor pamesi betalen. In Bagelèn worden aan vreemden alleen die alang-alang velden afgestaan, waar geen beste alang-alang groeit. Pamasi is dan niet vereischt, wel verlof om te snijden.*) In vele desa's worden ingezetenen van desa's uit den omtrek ten aanzien van het gebruik der voortbrengselen van de woeste gronden op gelijken voet behandeld met lieden uit de eigen desa. In Banjoemas betalen lieden uit andere desa's voor het kappen van zwaar hout een gift: olèh-olèh.2) De Vorstenlanden. West-Java. Meldden wij voor Pasoendan, dat het beschikkingsrecht van de desa verdwenen is, als gevolg hiervan zien wij dan ook, dat men in verscheidene desa's bosschen aantreft, waar ieder die wil, brandhout en zelfs timmerhout kappen mag. In de bosschen langs de hellingen van de Karang, Poelosari, Aseupan en ^ara" kasah, waar veel bamboe van goede kwaliteit voorkomt, schijnt dit alleen te worden toegestaan voor de nabijgelegen desa s.3) Was in enkele desa's van Banten en de Preanger het kappen van groot hout verboden bij desaregeling, in vele desa s mocht het hout binnen haar gebied alleen door de ingezetenen geveld worden uit vrees voor ontwouding; dit laatste is hoogstwaarschijnlijk een symptoom van het bestaan van een beschikkingsrecht evenals de mededeeling, dat er vele desa's waren, waar de ingezetenen van desa's in den omtrek gelegen, ten aanzien van het gebruik van woeste gronden op gelijken voet werden behandeld met lieden uit de desa, terwijl in Banten degenen, die veraf wonen, vergunning noodig hebben om hout te kappen.4) !) Eindresumé... III, pag. 144. 2) Eindresumé... III, pag. 145. s) Adatrb. II, pag. 15. *) Eindresumé... III, pag. 144/145. In Tjerbon, waar het dorpsbeschikkingsrecht nog wel aanwezig is, is het gebruik van al de voortbrengselen van de woeste gronden aan lieden van andere desa's vanzelfsprekend ontzegd.1) B. Het gewas op ontgonnen gronden. Deelbouw. Is in Prof. van Vollenhoven's „Het adatrecht van Nederlandsch-Indië" deelbouw geplaatst onder het grondenrecht, de Wageningsche dissertatie van Dr. Scheltema: „Deelbouw in Nederlandsch-Indië" (1931) brengt twijfel aan de juistheid van die plaatsing. Hij beschouwt den deelbouw, of althans het deelbouwbeding, als een speciale overeenkomst, betrekking hebbende op het gewas en niet op den grond.2) Behalve het argument van het bestaan in het algemeen van een recht op aanplantingen, wijst de benaming, aldus Scheltema, die de deelbouw in vele streken heeft, er op, dat men in de eerste plaats aan de deeling van de opbrengst denkt, b.v. in Atjèh, bij de Bataks en de Gajo's, in Minangkabau, Zuid-Sumatra, Borneo (Ngadjoe), Bali, Java en Madoera. Namen, die betrekking hebben op den grond, komen "waarschijnlijk weinig voor, behalve in sommige gevallen van gronddeeling, die men wel maro tanah noemt.s) Verder voert Scheltema aan, dat, bij duurzame rechten op grond, de Indonesiër volgens Holleman in den grond der zaak zich zijn sawah niet denkt als een apart en begrensd voorwerp van territorialen aard, dat hij bezit en verhandelen kan, doch veeleer als dat gedeelte van den algemeenen en productieven bodem, waarop hij, met uitsluiting van ieder ander, het recht heeft, gewassen te verbouwen. Bij overdracht wordt dan niet aan den grond gedacht. Holleman wijst er echter op, dat men in de praktijk, sterker naarmate de streek meer in het verkeer ligt, en waarschijnlijk als gevolg van doorbrekende meer individualistische begrippen, reeds de opvatting vindt, dat de grond zelf voorwerp van bezit, dus van recht, is.4) Enda Boemi daarentegen meent, dat voor de *) Eindresumé ... III, pag. 143. s) Scheltema. Deelbouw in Nederl.-Indië 1931, pag. 202. ') Scheltema. Deelbouw in Nederl.-Indië 1931, pag. 202. *) Holleman. Het adatrecht van Toeloeng-agoeng 1927, pag. 70. Bataklanden (Tapiannaoeli, Simeloengoen en het Karoland) niet alleen de nauwkeurige opgave van grootte, ligging en grenzen van de veelal met eigennamen aangeduide sawahs in de introductieve rekesten doet uitkomen, dat het de opvordering geldt van een stuk grond en niet van het daarop staand gewas; doch ook het feit, dat juist tegen den planttijd, als de padi dus niet meer op de sawahs staat, de meeste geschillen over sawahs voorkomen, pleit z.i. voor de opvatting, dat het wel degelijk geldt rechten op den grond zelf en niet op de daarop voorkomende aanplanting.1) Hoe staat het nu met den deelbouw in den Batakschen rechtskring? De deelbouw komt ook daar tot stand door ter beschikking stellen van den grond.2) Wil men nadere gegevens, men raadplege W. K. H. Ypes' Bijdrage tot de kennis van de stamverwantschap, de inheemsche rechtsgemeenschappen en het grondenrecht der Toba- en Dairibataks, pag. 129, 216, 271, 332, 359, 414, 484. Zonder een ter beschikking stellen van den grond, om door den deelbouwer te worden bewerkt, heeft geen deelbouw plaats, zelfs niet in een streek, waar nog een onbelemmerd beschikkingsrecht aanwezig is, waarbij men dus bij overdrachten „allen" nadruk zal leggen op de productiviteit van den grond en niet op den grond zelf.3) Voor Atjèh*), de af deeling Bataklanden6) en Bali«) geschiedt de deelbouw voor onbepaalden tijd.7) Wijst dit misschien op een recht op den grond? Bij deelbouwtransacties is een belangrijk element het ter beschikking stellen van den grond. Zonder grondbewerking door den deelbouwer kan geen deelbouw plaats hebben; immers, wanneer de transactie speciaal gericht is op het gewas, en be- !) Enda Boemi. Het grondenrecht in de Bataklanden 1925, pag. 67 68. 2) Enda Boemi. Het grondenrecht in de Bataklanden 1925, pag. 103. 3) Verg. Holleman. Het adatgrondenrecht van Ambon en de Oeliassers 1923, pag. 86 en Enda Boemi, Het adatgrondenrecht in de Bataklanden 1925, pag. 68. Men zie voor de andere rechtskringen: Pandecten IVb, pag. 967—1010. 4) Kreemer. Rijstcultuur, pag. 395. s) Enda Boemi, pag. 103. 6) Kom. Adatrb., pag. 464. ') Verg. Scheltema. Deelbouw in Nederl.-Indië 1931, pag. 203 en 204. trekking heeft op het gewas alleen, en niet op den grond, dan is die juridisch een „oogstafstand-transactie" of een „voorschotop-gewas-transactie". Bij deze twee laatste transacties komt de grond niet ter sprake en heeft geen afstand daarvan plaats. Volgens Scheltema bestaan er wèl deelbouwtransacties, waarbij de grond niet wordt afgestaan, nl. de met veldhuur en verpanding gecombineerde vormen van deelbouw, daar de oorspronkelijke bezitter alsdan den grond blijft bewerken en een deel van den oogst aan den huurder of den pandnemer moet afstaan. Prof. Ter Haar meent,1) dat de gecombineerde „veldhuurdeelbouwovereenkomst" in wezen zeer nabij staat aan het tegen vooruitbetaling koopen van een deel van een nog onzekeren oogst. Naar onze meening is deze gecombineerde veldhuur-deelbouwovereenkomst te ingewikkeld gedacht, en bestaat zij uit twee afzonderlijke transacties, de veldhuurtransactie en de deelbouwtransactie. Bij het aangaan van zulk een gecombineerde veldhuur-deelbouwtransactie gebeuren o.i. twee dingen met den grond: ten eerste: bij de veldhuurtransactie wordt de grond ter beschikking gesteld van den huurder; ten tweede: bij de deelbouwtransactie wordt door den huurder dezelfde grond ter beschikking gesteld van den deelbouwer, die tevens bezitter en verhuurder is. Practisch heeft er geen overgang van grond plaats, maar in werkelijkheid wordt de grond twee keer ter beschikking gesteld. Op dezelfde wijze geschiedt het met sawahverpanding gecombineerd met deelbouw. De gecombineerde „verpanding-deelbouwtransactie" bestaat uit twee afzonderlijk gescheiden overeenkomsten nl. de verpandingstransactie en de deelbouwtransactie. Grondbezitter en deelbouwer is één en dezelfde persoon. Deelbouw of eigenlijk halfbouw noemt men in het Javaansch maro, memaro. Prof. Van Vollenhoven wijst er op, dat het woord maro dikwijls gebruikt wordt voor andere rechtsfiguren, die volstrekt geen deelbouw aangeven, o.a. het geven van een huidegift in natura uit het gewonnen product, het geven van recognitie in 1) Zie in Scheltema. Deelbouw in Nederl.-Indië 1931, pag. 201. natura aan den beschikkingsgerechtigde desa, het doen van een uitkeering in natura aan den bezitter van een besproeiende waterleiding, het beloonen in natura van Soendasche dienstplichtigen, die gedwongen zijn bepaalde sawah's te bewerken tegen genot van een evenredig oogstdeel, het geven van een aandeel in natura aan den Vorst.l) De termen maro en maron wijzen op een evenredig oogstdeel. Mogen wij hieruit soms concludeeren, dat de deelbouw-transactie alleen betrekking heeft op gewas?2) De verscheidenheid van namen, die aan deelbouw wordt gegeven, waarvan eenige zelfs rechtstreeks aan den grond doen denken, maakt bovengenoemde zienswijze twijfelachtig. In Bondowoso kent men den term ngala lakoan of malaka voor een soort deelbouw van gronden van afwezigen.3) In Blambangan noemt men maro-contracten ook wel rawatan sawah, d.i. sawah-verzorging. *) Verder vindt men in Rembang het woord mertandoekaké voor deelbouw; tandoek is handelen; bedoelt men hier het laten bewerken van den grond?5) In Soerakarta wordt deelbouw genoemd garapaken siti maro.6) In het Karoland noemt men deelbouw pemaken, het in bewerking geven van een rijstveld, echter ook tegen een van te voren bepaald loon.7) In Kroë kent men deelbouw onder den Lampoengschen naam „menjasih". Sasih is ook de benaming van veldhuur in het Lampoengsch. Daar veldhuur betrekking heeft uitsluitend op den grond, vragen wij ons af, of „menjasih" ook niet betrekking heeft op den grond.8) Mr. F. J. Muller in zijn: Hoofdtrekken van het adatrecht, de dorpsinrichting en de agrarische wettelijke voorschriften in de Qouvernementslanden van Java en Madoera, voor zooveel van !) Van Vollenhoven. Indonesische rechtstaal, pag. 2 en Adatrechtbun- del XIX, pag. 234—235. 2) Scheltema. Deelbouw in Nederl.-Indië 1931, pag. 202. 3) Mr. Boekhoudt. In adatrb. XVIII, pag. 187, verg. Adatr. XIV, pag. 244; lakó en pag. 265 (gadhi) malako (iemand aan het werk zetten). Zie ook Scheltema. Deelbouw pag. 124 en 132. <) Zie De Stoppelaar. Balambangansch adatrecht, pag. 94 en Scheltema. Deelbouw pag. 124 en 132. 6) Zie Scheltema. Deelbouw pag. 123 en 132. 6) Soepomo. De reorganisatie enz., 1927, pag. 89. ?) Scheltema. Deelbouw pag. 45. 8) Scheltema ...., pag. 55. belang voor het Volkscredietwezen (academisch proefschrift, Batavia 1931), is van meening, dat het deelbouwcontract een transactie is nopens de bewerking van den grond en het aldus verkregen product, en niet nopens den grond zelf. Onzes inziens is dit te ingewikkeld, en wellicht te Westersch gedacht. Komt de bewerking van grond practisch niet neer op het feitelijk ter beschikking krijgen van den grond, wat ook bij de deelbouwtransactie altijd geschiedt? Betreft het dan geen transactie nopens grond? O.i. wèl; doch het verschil met de onbetwiste grondtransacties ligt naar onze meening hierin, dat het gewas mede een essentieel element vormt van de deelbouwtransactie. We vragen ons af, of we onder deelbouwtransactie niet het volgende zouden kunnen verstaan: een transactie nopens den grond (bewerking van den grond) en nopens het daarvan te verkrijgen product. Zoo ja, dan hebben wij niet te doen met een zuivere grondtransactie, noch met een zuivere schuldenrechttransactie, maar met een grenskwestie tusschen die beide. Geschillen inzake grenskwesties werden en worden gebracht voor een aparte rechtspraak voor rechten op grond en water: men denke aan de voormalige agrarische vorstenrechtbanken balemangoe en baleniti te Jogjakarta, of aan de voormalige minnelijke regeling in Djambi inzake agrarische geschillen door den indoek samang.*) Vandaar dat o.i. te recht Prof. Van Vollenhoven deelbouw niet plaatst onder de rubriek Schuldenrecht, maar wèl onder Grondenrecht; wat echter niet wil zeggen, dat de deelbouwtransactie een zuivere grondtransactie is.*) Adatrechtelijk voelen wij dus, ter zake van het genoemde twistpunt, meer voor de opvatting van Prof. Van Vollenhoven, om de deelbouwtransacties op één lijn te stellen met de grondtransacties. x) Verg. Prof. Van Vollenhoven, Miskenningen van het adatrecht 1909, pag. 53. Het adatrecht van Nederl.-Indië, dl. 2, pag. 374 en Adatrechtbundel, XXIII, pag. 205. a) Vergelijk: Miskenningen van het adatrecht, 1909, pag. 53 bovenaan. HOOFDSTUK III. Het gewas en het schuldenrecht. A. Gewas (padi, vruchtboomen, enz.) is „roerend" goed, evenals alle goederen, die geen grond en water zijn. Inlandsch bezitrecht van gewas. Neemt de grond in het bewustzijn van den Indonesiër een ruime plaats in, daartegenover spelen alle zaken, die in het Europeesche recht roerend worden genoemd, een minder belangrijke rol. Weldra zullen wij zien, dat de indeeling in roerend en onroerend in het adatrecht niet consequent door te voeren is. De indeeling daarentegen in grondenrecht (grond en water) aan den eenen kant en schuldenrecht aan den anderen kant strookt met het rechtsgevoel van den eenvoudigen Indonesiër. *) Slaan wij artikel 506 Indisch Burgerlijk Wetboek (art. 562 Nederlandsch Burgerlijk Wetboek) op, dan lezen we: Onroerende zaken zijn: 1. gronderven en hetgeen daarop gebouwd is; 2. molens, met uitzondering van zoodanige waarvan in art. 510 wordt gehandeld; 3. boomen en veldgewassen, die met hunne wortels in den grond vast zijn, onafgeplukte boomvruchten, mitsgaders delfstoffen, als: steenkolen, veen en dergelijke, zoolang deze voorwerpen nog niet van den grond gescheiden en uitgedolven zijn; 4. schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstammjge boomen, zoolang hetzelve niet gekapt is; 5. buizen of goten, die tot waterleiding in een huis, of op een erf dienen; i) Prof. Van Vollenhoven. Miskenningen van het adatrecht, pag. 53. en, in het algemeen, alles wat aan een erf of aan een gebouw aard- of nagelvast is. a) Ten aanzien van 1 en 2. Vanouds was de bodem het onroerend goed bij uitnemendheid; het type van een onroerend goed. Wat is nu de bedoeling van „hetgeen daarop gebouwd is?" Volgens Asser*) doelt de wet hier op een hechte verbinding. Het gebouwde moet niet alleen op den grond geplaatst, maar ook daarin gevestigd zijn. De fundamenten moeten in den grond rusten. Op het meer of minder duurzame van het doel der verbinding komt het niet aan. Ook zonder de afzonderlijke vermelding onder 2, zouden de in het artikel genoemde molens tot de vaste goederen behooren. Hoe nu in het adatrecht? Volgens de indeeling van Prof. Van Vollenhoven — hetgeen volkomen overeenstemt met het Indonesisch rechtsgevoel — behooren deze gebouwen niet tot het grondenrecht; wij zullen ze dus „roerend" moeten noemen. Zooals boven reeds gezegd, ligt het criterium van wat wij roerend noemen, in het adatrecht in het feit, dat de zaak noch grond, nogh water is. In Zuid-Celebes verliest degene, die zijn kampong verlaat, het recht op de bebouwde, zoowel als op de onbebouwde gronden, doch, wat hij daarop gebouwd heeft, zooals huizen, kan hij aan een ander verkoopen.2) Voor de toepassing in den rechtskring Middel- en Oost-Java met Madoera vermeldt Dr. de Stoppelaar3), dat de op de erven voorkomende gebouwen en gewassen in de districten Semarang en Mranggèn geheel los van den grond worden beschouwd.4) Zij *) Scholten. Zakenrecht, 6e druk, 1927, pag. 14. 8) Pandecten IX, plaats 129. 8) Pandecten IX, plaats 251, 4) Verg. ook Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië, I, pag. 634. Anders in Soerakarta. Volgens Mr. Wirjono Prodjodikoro behooren huis en gewas wèl tot de categorie van grond. Naar de algemeene opvatting in Soerakarta worden ze genoemd „barang tantjepan" (= goederen die vastzitten) en niet „barang hobolan" (= beweegbare goederen). Zie verder zijn opstel. Het een en ander over het adatvermogensrecht der Indonesiërs in het gewest Soerakarta. I. T. v. h. R. 1929, deel 129, pag. 108 e.v. kunnen het voorwerp van alle mogelijke overeenkomsten zijn, zooals verkoop, verpanding, enz. b) Ten aanzien van 3 en 4. Het derde en het vierde lid kunnen wij samen nemen, omdat beide spreken van wat in den grond geplant of gezaaid is en dientengevolge wortel heeft geschoten, benevens de onafgeplukte vruchten. Zoolang die boomen, veldgewassen, schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstammige boomen en de vruchten nog tak- en wortelvast zijn, hebben zij naar Europeanenrecht het karakter van onroerende zaken. Hebben zij geen wortel geschoten, of zijn zij gekapt of, wat de vruchten betreft, geplukt, dan worden zij beschouwd als roerend.*) Ook hierin is het anders in het adatrecht. Hoeveel minder ingewikkeld is ook hier de adatrechtelijke beschouwing. Al zijn bovengenoemde goederen tak- of wortelvast, zij zijn „roerend", immers zij zijn noch grond, noch water. Gaan wij na, welke gegevens hierover in de verschillende rechtskringen voorhanden zijn. Atjèh. Heeft de Atjèher vruchtboomen op den grond geplant, b.v. klapperboomen, manggaboomen enz., dan blijven deze vruchtboomen, zoolang zij bestaan, zijn onvervreemdbare bezitting of die van zijn erfgenamen of andere rechtverkrijgenden; de grond evenwel, waarop die vruchtboomen staan, wordt van het oogenblik af, dat er alang-alang en kreupelhout in voldoende hoeveelheid is opgeschoten — een teeken dus, dat de grond verwaarloosd is — als tamah (verlaten grond) beschouwd. Men mag dus den grond ter ontginning aanvragen, doch men moet de vruchtboomen, die er op staan, voorshands ongemoeid en ter eventueele beschikking van den bezitter laten. Deze vruchtboomen kunnen dientengevolge zelfstandig voorwerp van pandrecht zijn, zonder dat de boomverpander bezitter van den grond behoeft te zijn.2) 1) Verg. Asser—Scholten. Zakenrecht, 6e druk, 1927, pag. 15. 2) Verg. Pandecten IX, plaats 163 en Snouck Hurgronje. De Atjèhers I, pag. 316. Gajo-, Alas- en Bataklanden. Verhuist iemand uit het gebied, dan blijven de vruchtboomen de bezitting van den verhuizer. Worden die boomen kennelijk verlaten, dan gaan zij over op den inlandsch-bezitter van den grond.x) Nias. Het Minangkabausche gebied. Men mocht ook altijd bepaalde boomen, welke men in de rimboe of biloeka toewo aantrof, voor zich in bezit nemen, zonder dat men ze behoefde te kappen, als men maar door middel van tanda's, meestal bestaande uit inkepingen of andere op den boom aangebrachte teekens, zijn wil tot inbezitneming had doen blijken. De op die wijze in particulier inlandsch bezitrecht verworven boom werd dan weer of harto pantjarian of harto poesako. In het bijzonder was men er op gesteld om zoogenaamde bijenboomen (sialang) op die wijze te reserveeren, teneinde er geregeld de bijennesten (sarang labah) van te kunnen oogsten, die er jaarlijks aan gevonden worden.2) Mentawai-eilanden. Een aanleiding tot twist over bezitsrechten op gronden is ook de omstandigheid, dat vaak een huis gebouwd of een boom geplant wordt op den grond van een andere oema, nadat men daarvoor eerst aan die oema toestemming heeft gevraagd. Geraken de leden van de oema met dien persoon in onmin, dan tracht men hem van dien grond te verdrijven, hetzij rechtstreeks of langs omwegen. Een daartoe veel gebruikte manier schijnt te zijn, dat de eigenaars van den grond rondvertellen: N.N. is rijk geworden door mijn grond. Dan wordt N.N. zoo maloe, ') Pandecten IX, plaats 164. 2) Pandecten IX, plaats 166. dat hij zijn huis en de boomen, die hij geplant heeft verlaat en naar het grondgebied van zijn eigen oema teruggaat. Hij blijft zijn recht op de boomen behouden en de „eigenaar" van den grond zal nooit van die vruchten nemen.1) Zuid-Sumatra. Ook in dezen rechtskring blijven de vrucht- of andere nuttige boomen, die de ontginner op dien grond geplant heeft, zijn individueel bezit.2) Een inkapping legt het recht vast van dengene, die deze inkerving maakt. Aanplantingen blijven in het bezit van den boombezitter en diens erfgenamen, bij verlating van den grond.3) Het Maleische gebied. Blijkt het, dat een doerianboom in het oerbosch geen inlandsch bezitter heeft, dan kan de vinder zich hem toeëigenen. Een kring wordt dan om den boom schoongemaakt.4) Banka en Billiton. Borneo. Indien iemand in het bosch een bijenboom aantreft, dan brengt hij tegen den stam of in de nabijheid een teeken aan en stelt een offer van een ei of van rijst op. Hij heeft daarmee, zijn voorkeursrecht gevestigd, doch moet daarvan zoo gauw mogelijk aan de hoofden kennis geven; doet hij het met, dan gaat het recht te niet met het teeken. Na die kennisgave moet hij het noodige verrichten, waaruit blijkt, dat hij werkelijk van 1) Kruyt. Een bezoek aan de Mentawai-eilanden. Tijdschrift Aardr. Genootschap, 2e Serie, deel 41 (1924) pag. 46. 2) Zie ook: Vonnis van de kleine Rapat van Soegihwaras (Palembang) van 25 November 1920. (Adatrechtb. XX, pag. 222). Hierna opgenomen. s) Verg. Pandecten IX, plaatsen 169, 171 en 175. 4) Pandecten IX, plaats 277. den boom voordeel wenscht te trekken, b.v. een trapje in den boom slaan en den grond onder den stam reinigen. Hiermee is het genotrecht gevestigd; hij is de rechthebbende op de vruchten van den arbeid d.w.z. hij mag de was en de honing zamelen. Bij het verrichten van die werkzaamheden worden weer de noodige offers gebracht. Het is door arbeid en het leggen van een magisch verband, zoo zegt Mallinckrodt, dat het recht van den individu ontstaat. We hebben hier met een duurzaam recht te doen, aldus weer Mallinckrodt, met een vorm van Inlandsch bezitrecht. Wil men blijvend voordeel hebben van zijn bezitting, dan zal men er voor moeten zorgen, dat de teekenen van zijn aanspraken niet verdwijnen; geregeld zal men den grond onder die boomen moeten schoonhouden, en moeten zorgen dat het laddertje blijft bestaan. Is aan die eischen voldaan, dan kan niemand aan zijn recht tornen. Vruchtboomen p ooten het recht op die boomen is een bezitrecht, dat echter geen betrekking heeft op den grond, maar alleen op het geplante. Eveneens het aanplanten van rotan; ook het bezitrecht op in het wild groeiende vruchtboomen, waaronder vooral de tengkawang-, doerianboomen en wasboomen, is niet onbekend. Met vruchtboomcomplexen gaat het als met losse boomen, dus ook bezitrecht is aanwezig. Hoewel alleengelaten in de wildernissen, hebben de boomen nog hun bezitters, die de vruchten komen oogsten.1) De Philippijnen. De Minahassa. In dezen rechtskring zijn en blijven de vruchtboomen door de bepaling van de adat bezitting van dengene, die ze heeft geplant. Zoo komt het, dat men vele sago-boomen aantreft midden in grond die aan andere personen toebehoort, zonder dat !) Verg. Pandecten IX, plaatsen 181, 182, 193, 210 en Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo 1928, 1, pag. 359—360. iemand daartegen bezwaar maakt, welke dan worden verzorgd en onderhouden door degenen, die de boomen hebben geplant. 0 De Gorontalosche kring. Het Toradja-gebied. Zuid-Celebes. Voor dezen rechtskring wordt het volgende vermeld: Teruggekeerd tot den staat van woestheid zijn de gronden weder „eigendom" van de gemeenschap (weder onder haar volle beschikkingsrecht gevallen) en heeft de ontginner zijn recht daarop verloren; alleen de vruchtboomen en andere meerjarige gewassen, zooals kamiri, welke hij daarop mocht hebben geplant, blijven zijn bezitting. Verlaat iemand de kampong, dan wordt het recht zoowel op de bebouwde als op de onbebouwde gronden door hem verloren; doch wat hij daarop geplant heeft, zooals kalapa, koffie, vrucht- of andere boomen, kan hij aan een ander vervreemden.2) De Ternate-archipel. De Ambonsche Molukken. Eveneens in dezen rechtskring zijn vruchtboomen, die iemand aankweekt, zijn persoonlijk bezit. Hetzelfde geldt in het algemeen ten aanzien van geteelde gewassen, andere dan boomen; die boomen zijn hier kanari-, klapper-, koffie-of nagelboomen.3) >) 2> 3) Verg. Pandecten IX, plaatsen 221 en 228. Verg. Pandecten IX, plaatsen 234 en 238. Verg. Pandecten IX, plaatsen 247 en 248. De Zuidwestereilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche kring. Bali en Lombok. Middel- en Oost-lava met Madoera. De op de erven voorkomende gebouwen en gewassen worden in de districten Semarang en Mranggèn los daarvan beschouwd. Zij kunnen het voorwerp zijn van alle mogelijke overeenkomsten als verkoop, verpanding enz., enz.*) De Vorstenlanden. West-Java. Nipa-aanplantingen, aangelegd op gronden of in vijvers aan anderen toebehoorende, komen voor. In vele desa's van Banten, de Preanger regentschappen, enz. is het regel alleen de bestaande aanplantingen zonder den grond af te staan, zoodat, na het uitsterven van den aanplant, de verkooper weder in het genot van den grond treedt. Bezitters van nipa-aanplantingen zijn daarvan in het bezit geraakt door eigen aanleg of door erfenis. Verlaat in Krawang iemand zijn sawahs, dan kan een ander die tijdelijk bebouwen en het geplante is geheel zijn inlandschbezitting. Bamboe, vruchtboomen, pandanstruiken blijven aan 0 Pandecten IX, plaats 251. Volgens het adatrecht der Inlanders is te velde staande oogst te beschouwen als roerend goed. (Landraad Brebes. Beschikking van 8 April 1920, 1920 I. T. v. R., deel 114, pag. 42). Hierna opgenomen. den eersten planter en diens rechtverkrijgenden. De grond zelf blijft aan de desa (Semb.ir).1) Ons inziens mag uit genoemde gegevens, al slaan ze telkens slechts op kleine stukjes in de betrokken rechtskringen, worden geconcludeerd, dat ten aanzien van gewas, evenals ten aanzien van grond, inlandsch bezitrecht bestaat. Dat het gewas roerend" is, volgt uit de toepassing, dat het recht op het gewas gehandhaafd blijft, al verwisselt de grond van inlandsch bezitter. Het gewas heeft dus, hoewel tak- of wortelvast, hoewel in samenhang met het onroerende goed, een zelfstandig karakter. Adatrechtelijk beschouwd is het dus „roerend . c) ten aanzien van 5; Al hetgeen op andere wijze aan den grond of aan een gebouw vastzit. Asser2) noemt als voorbeelden: grenspalen, wegwijzers, straatlantaarns, aan huizen bevestigde windwijzers, enz. Ook hiervoor is vereischte een vaste verbinding, zoodat het bewuste goed een geheel vormt met den grond waarin, of met het gebouw waaraan, het bevestigd is. Voor het adatrecht zijn de hierbedoelde goederen van minder belang. Naar analogie van het onder a) genoemde en het in b) gezegde, kunnen wij concludeeren, dat ook de in c) bedoelde goederen adatrechtelijk „roerend" zijn. Resumeerende komen wij tot het volgende. ten eerste: In het Nederlandsch-Indisch en in het Nederlandsch recht is voor lichamelijke zaken (goederen) het kenmerk van onroerend, dat het £oed zij: öf de grond zelf als type van wat onroerend is, öf zoodanig met den grond verbonden, dat het daarmee één geheel vormt. Vandaar, dat men dikwijls en te recht van vaste goederen, vastigheden spreekt.3) 1) Verg Pandecten IX, plaatsen 254, 255, 256, 266 en A. W. Kinder de Camarcq, Bijdrage tot de kennis van de volksinstellingen in de OostSoendalanden, T. B. O. (10) 1861, pag. 285. 2) Scholten. Zakenrecht, 6e druk, 1927, pag. 16. s) verg. Asser-Scholten. Zakenrecht, 6e druk, 1927, pag. 14. In het adatrecht daarentegen is grond en water „onroerend"; al hetgeen geen grond en water is, is in het algemeen „roerend". ten tweede: Inlandsch bezitrecht bestaat niet alleen op grond, maar ook op gewas. B. Deelwinning. De term deelwinning is voor het adatrecht in zwang gebracht voor wat wij „roerend" goed noemen; dus op een zaak, die noch grond, noch water is; alzoo b.v. op vee of pluimvee en op gewas.1) Voor zoover ons bekend, ontbreekt een eigenlijke definitie en is het begrip bekend verondersteld. Wel heeft Dr. De Stoppelaar een omschrijving beproefd ten aanzien van vee; hij noemt deelwinning van vee een overeenkomst, hierin bestaande, dat een veebezitter zijn vee ten gebruike of ter verzorging afstaat aan een ander, die een zekere verantwoordelijkheid draagt ten opzichte van verzorging en bewaking en daartegenover een zeker gebruiksrecht verkrijgt, benevens een deel der nakomelingschap.2) Evenals voor deelbouw een element is het ter beschikking stellen van den grond om dien te laten bewerken, is bij deelwinning van vee een element het ter hand stellen van het goed ter verzorging.8) De namen piara sapi, 4) wat het onderhouden van koeien beteekent en ngroemati (in Toeloengagoeng5) voor deelwinning van geiten) wijzen in die richting. Men vergete echter niet, dat verscheidene Indonesische termen voor deze transactie wijzen op de „opbrengst". Zoo spreekt men in Atjèh van mawaih en meudoea laba, wat de winst halveeren is.6) In 1) Verg. Prof. Van Vollenhoven. Een Adatwetboekje voor heel Indië, art. 60 en de toelichting daarop op pag. 43, en Prof. Van Vollenhoven, Het Adatrecht van Ned.-Indië I, pag. 208, 498, 638, 750. 2) De Stoppelaar. Balambangansch adatrecht, 1927, pag. 106. 3) Prof. Van Vollenhoven. Adatwetboekje voor heel Indië, art. 60. 4) Zie Scheltema. Deelbouw ... 1931, pag. 245. 6) Holleman. Adatrb. XVIII, pag. 162. 6) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië I, pag. 208; Kreemer. Atjèh II, pag. 380; Snouck Hurgronje. De Atjèhers I, pag. 313. het Gajoland (Gajo-, Alas- en Bataklanden) spreekt men van mawah;x) in de Bataklanden (Gajo-, Alas- en Bataklanden) van pasoeken, wat winstdeeling beteekent;2) in de Riouw-archipel (Het Maleische gebied) van bagi doea anak;3) in Sidoardjo (Middel- en Oost-Java met Madoera) van malih bati (winstdeeling;4) en in vele andere streken gebruikt men dezelfde namen als voor deelbouw, zooals maro, merteloe, mrapat (in Banten).6) Dezelfde vraag, die wij ten aanzien van deelbouw hebben gesteld, kunnen wij ook hier stellen. Heeft de deelwinningstransactie betrekking op de verzorging der dieren allèèn, öf op de „opbrengst" daarvan, öf op allebeide? Van gewicht is deze adatrechtelijke vraag o.i. niet. Want, óf de deelwinningtransactie betrekking heeft op de verzorging allèèn, öf op de „opbrengst" der dieren allèèn, öf op allebei, adatrechtelijk blijft die een schuldenrechttransactie. Toch is het niet van belang ontbloot om de aard van de rechtshandeling te leeren kennen. Boven hebben wij gezien, dat bij deelwinning van vee, het dier wordt ter hand gesteld ter verzorging; en uit de termen mawah, meudoea laba, pasoeken, bagi doea anak, malih bati, maro, merteloe en mrapat kunnen wij opmaken, dat deelwinning ook betrekking heeft op een verdeeling van de „opbrengst". Echter doen andere namen voor deze transactie, noch aan een verzorging, noch aan een verdeeling van de „opbrengst" denken. In Modjokerto (Middel- en Oost-Java met Madoera) bezigt men de term titip, wat in bewaring geven beteekent;6) in Sidoardjo (Middel- en Oost-Java met Madoera) anggadoehaké, d.i. uitbesteden7) en in Madoera (Middel- en Oost-Java met Madoera) nèteppaghi, d.i. bewaargeving in het algemeen;8) in 1) Pandecten IX, plaats 702. 2) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 245. s) Pandecten IX, plaats 720. 4) Pandecten IX, plaats 766. s) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 245. 6) Scheltema. Deelbouw.... 1931, pag. 245. 7) Pandecten IX, plaats 766. 8) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 245. West-Java nganakeun, d.i. jongen laten krijgen.') De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat deze begrippen mèèr het oog hebben op de verzorging, dan op de „opbrengst" van het dier. Volgens Scheltema is het deelen van de jongen in natura of van de geldelijke opbrengst, bij deze overeenkomsten dikwijls slechts op te vatten als belooning, terwijl de verzorging van de volwassen dieren hoofdzaak is. De oorzaak hiervan zoekt hij in het feit, dat men in vele streken van Indië eerder van veehouding dan van veeteelt moet spreken. Hierbij staat niet de bedoeling voor, om winst te maken of om te fokken. Er wordt dan ook dikwijls niet van deelwinning van vee, maar van uitbesteding van vee gesproken.2) De bedoeling van Dr. Scheltema is o.i., dat bedoelde transactie mede betrekking moet hebben op de „opbrengst", daar die anders niet in zijn definitie van deelwinning past. Want, hoe definieert hij deelwinning? Met Kobler is hij van meening, dat onder „Deelwinning wordt verstaan het deelnemen aan het productieproces tegen het genot van een evenredig deel der „bruto-opbrengst."3) Dr. Scheltema neemt dus een ruimer begrip aan van deelwinning, zooals gebruikelijk is. Wij vragen ons alleen maar af, of de bovengenoemde definitie niet een zuivere economische definitie is. Toch werkt o.i. zijn schema wèl verhelderend.4) Wij hebben gezien, dat bij deelwinning van vee het dier moet worden afgestaan ter verzorging tegen afstand van een gedeelte van de „opbrengst" van het dier, m.a.w. de deelwinner dient de zaak te verzorgen tegen verkrijging van een gedeelte van de „opbrengst" van de zaak. Hoe staat het nu met deelwinning van gewas? Wil men ten aanzien van gewas van deelwinning spreken (niet het ruimer begrip deelwinning),5) dan moet de trans- x) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 245. 2) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 244. 3) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 20 en 207. *) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 207. 5) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 207. actie, naar onze bescheiden meening, de bovengenoemde elementen vertoonen, n.1. afstaan ter verzorging en deelen van de opbrengst. Bij sawah-padi zal in den regel van deelwinning in dezen zin geen sprake zijn, want dan is er sprake van deelbouw. Er bestaan echter transacties, waarbij oogsten en soms andere bewerkingen van de padi te pas komen tegen vergoeding van een deel van den oogst. Onzes inziens is laatstgenoemde transactie veeleer op te vatten als „deel-loontransactie". *) Men kan onderscheiden: a) deelwinning van meerjarige gewassen, b) deelwinning van boschproducten. Ten aanzien van a). Onder deelwinning van meerjarige gewassen wordt dan verstaan het verzorgen van den aanplant en het oogsten van de vruchten tegen genot van een deel daarvan. Dr. Scheltema noemt deze transactie, deelbouw van meerjarige gewassen.2) De gewassen, die hiervoor in aanmerking komen, zijn o.a. klapper, koffie, peper, sagoe, arènpalmen, gambir. Lang niet voor alle rechtskringen vinden wij gegevens; wij zullen nagaan, wat wij ten aanzien hiervan kunnen vinden. Atjèh. Hier komt deze deelwinning in den vorm van halfwinning voor.») Gajo-, Alas- en Bataklanden. Nias. !) Scheltema. Deelbouw.... 1931, pag. 211. 2) Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 207. ») Pandecten IX, plaats 688. Het Miriangkabausche gebied. Volgens Pandecten IX, plaats 717 is het zamelen van honing en was het werk van bepaalde personen, die toekang labah of djoeragan toewó heeten en die een gedeelte van het geoogste product aan de bezitters der boomen uitkeeren. De toekang labah is daarbij in den regel door twee of drie makkers vergezeld, dikwijls gaat ook de bezitter mee. In dat geval is diens aandeel één pikoel was, lilin, van de drie. Ook de toekang labah krijgt één pikoel en de rest wordt tusschen de helpers verdeeld. Van den gevonden honing, manisan labah, ontvangt ieder een gelijke hoeveelheid. Neemt de bezitter geen deel aan den arbeid, dan krijgt hij slechts een halve pikoel van de drie. Zuid-Sumatra. In dezen rechtskring (Lampoengsche districten) vinden wij deze transactie vermeld ten aanzien van peper, waar jaarlijks veel Banteners bij den peperpluk behulpzaam zijn, die soms de helft van het product krijgen.») Het Maleische gebied. Het contract voor deelwinning bij exploitatie van een klappertuin wordt genoemd „bagi doea". Gewoonlijk worden deze contracten (in Poelautoedjoeh) gesloten met niet-inheemsche Indonesiërs als deelwinners (Kampareezen, Kwantanners). De deelwinner verbindt zich den tuin te onderhouden, de vruchten te verzamelen, deze tot copra te bereiden en de helft van de opbrengst van het product af te staan aan den inlandsch bezitter. De deelwinner heeft ook te zorgen voor de droogplaatsen der copra (parak of tempat menjalai) Ook komt het voor (b.v. op enkele plaatsen van Moengoeran), dat de tuinbezitter »/„ en de deelwinner 2/s van de opbrengst, J) Scheltema. Deelbouw.... 1931, pag. 239. of zooals op enkele plaatsen van Midai, dat de tuinbezitter */» en de deelwinner V. deel der opbrengst ontvangt. *) Banka en Billiton. Borneo. In de afdeeling Landak komt het voor, dat pepertuinen verpacht (waarschijnlijk: de peper in deelwinning afgestaan) worden; de pachter (deelwinner) neemt alle kosten van onderhoud voor zijn rekening en staat van elke 10 pikoel peper 3 pikoel af aan den tuinbezitter.2) De Philippijnen. De Minahassa. De Gorontalosche kring. Het Toradja-gebied. Zuid-Celebes. De Ternate-archipel. 1) Pandecten IX, plaats 812. 2) Verg. Pandecten IX, plaats 745. De Ambonsche Molukken. Op Saparoea bestaat het gebruik om de opbrengst van doerianboomen over één jaar te verkoopen om dan de vruchten door een ander te doen plukken voor de helft der opbrengst. Velen op Boeroe, die geen sagoeboomen kunnen koopen, ondernemen de exploitatie voor halve rekening, nl. de helft van het product voor den boombezitter, de andere helft voor den sagoeklopper. Deze deelwinning (halfwinning) wordt genoemd, maano.x) De Zuidwester eilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche kring. Bali en Lombok. Middel- en Oost-Java met Madoera. De Vorstenlanden. 'West-lava. In de Preanger kent men bij het tappen van arènpalmen een regeling (dipaparokeun) waarbij het product of van één dag of van een halven dag voor den boombezitter en den anderen hee- !) Verg. Pandecten IX, plaatsen 758 en 761. len dag of halven dag voor den toekang njadap (tapper) bestemd is. Deze overeenkomst heet er atoeran gilir poroe.J) Ten aanzien van b). Zijn de gegevens voor deelwinning van meerjarige gewassen reeds niet bijster talrijk; voor deelwinning van boschproducten zijn ze slechts sporadisch. Borneo. Mallinckrodt bespreekt gevallen van deelwinning bij verzorging van een boschdeel. Hij wijst er op, dat, indien er reeds bezitrecht is ontstaan, bij de verzorging van een boschdeel bij de Dajaks het recht slechts dan van kracht blijft, wanneer de verzorging van het gewas bestendigd blijft. Bij een aangeplanten tuin echter is het anders: zoolang het gewas aanwezig is, behoudt men aanspraak op het gewas. Practisch blijft dus bij dezen vorm van grondoccupatie het terrein langer aan het beschikkingsrecht onttrokken. De betalingen, gevergd van hem, dien men in den tuin tot profiteeren toelaat, kunnen ook grooter zijn, dan dat het geval is bij het geven van vergunning tot profiteeren in een verzorgd boschdeel. Bij den tuin zal die heffing het karakter dragen van de opbrengst van in deelwinning gedeeld product, terwijl bij het verzorgde boschdeel slechts een betrekkelijk gering percentage, meestal tien procent, aan den verzorger wordt betaald. De tusschenvorm is het boschdeel, dat door bijplant waardevoller is gemaakt; de recognitie houdt dan het midden tusschen de beide gevallen.!) Overzien wij dus de literatuur over deelwinning van gewas, dan valt het volgende op: le. dat bij deze transactie het „roerend" goed ter verzorging of bewaking moet worden afgestaan; 1) Verg. Scheltema. Deelbouw 1931, pag. 240 en Prof. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Ned.-Indië I, pag. 750. 2) Het adatrecht van Borneo I, 1928, pag. 371—372. 2e. dat de deelwinner de zaak verzorgt of bewaakt tegen vergoeding van een deel van de „opbrengst". Zoodat wij, ter zake van gewas, deelwinning als volgt zouden kunnen omschrijven: Deelwinning is een transactie, waarbij de bezitter van produceerende boomen of tuinen het „roerend" goed „gewas" ter verzorging of bewaking afstaat aan een ander, die een deel van de „opbrengst" krijgt. C. Oogstafstand, voorschot op gewas. Als niet onbelangrijke transacties uit het schuldenrecht, die betrekking hebben op gewas, vallen te noemen de oogstafstand en het voorschot op gewas. Terwijl wij bij deelbouw ons moesten afvragen, of de deelbouwtransactie gericht is op het gewas dan wel op den grond of op beide, en wij partij kozen voor de laatste opvatting, is er bij oogstafstand en voorschot op gewas geen strijd; immers, die overeenkomsten betreffen beide een te velde staanden al dan niet rijpen oogst. De naam ngedol toewa, ngedol koening in Tegal aan den oogstafstand gegeven wijst duidelijk in de richting van een betrekking tot het gewas en doet aan overgave van het gewas denken.x) De algemeene naam voor deze transactie is in Midden-Java tebas, waarbij een nog te velde staande oogst of nog aan den boom hangend gewas ter oogsting wordt afgestaan tegen betaling van zeker geldbedrag per baoe of per boom. De voorschot-op-gewas-transactie gelijkt in zooverre op de oogstafstand-transactie, dat beide gericht zijn op het gewas, want de naam idjön (van idjo: groen) doet ons eveneens denken aan hetgeen de grond oplevert, dus aan het gewas, en niet aan den grond. Toch zijn er verschillen tusschen beide: ten eerste: in oogster. ten tweede: in motief. ten derde: in object. Bij nebas is de oogster de opkooper; bij ngidjo de landbouwer. De tebas-transactie wordt gemotiveerd door het feit, dat ') Prof. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 640. de opkooper padi noodig heeft, terwijl bij idjo het motief bestaat in behoefte aan contanten bij den landbouwer. Het object is bij de eerste een rijpe of rijpende oogst en bij de tweede een oogst in de toekomst. Zoo gezien is er tusschen ngidjo en geldleening tegen terugbetaling in padi geen verschil. Terecht meent Prof. van Vollenhoven dan ook, dat geldleening tegen padi weieens idjo genoemd wordt. Wezenlijk echter is er wèl onderscheid tusschen die beide, nl. dat bij het laatste de gelduitleener geen risico draagt; het is voor hem immers onverschillig, vanwaar de padi komt, van den oogst van de betrokken sawahs of van elders. Bij ngidjo daarentegen zou de consequentie meebrengen dat, indien de oogst totaal mislukt, de voorschotgever (geldschieter) niets zou krijgen.x) In de praktijk is dit evenwel in het algemeen niet het geval; bij misgewas doen de geldschieters slechts mildere bepalingen gelden. Niet voor alle rechtskringen zijn gegevens te vinden betreffende oogstafstand en voorschot op gewas. Ze komen o.a. voor in: Atjèh. Wanneer een handelaar een planter aan zich wil binden, dan tracht hij dat te doen door hem kleine „voorschotten" te geven. Dit noemt men „tjingkram" geven2) en dient te worden onderscheiden van de „ladaboenga" contracten strekkende tot verleening van voorschot op het te velde staande pepergewas. Het Bestuur ziet deze contracten niet graag en wij zullen beneden zien waarom. Pandecten van het adatrecht deel IX, blz. 351 geeft een voorbeeld van een dergelijke overeenkomst. Ook worden voorschotten gegeven voor het tappen van rubberboomen.3) !) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 640—641. 2) Zie ook onder bindsom, pag. 108. s) Verg. Pandecten IX, plaatsen 972 en 973. Gajo-, Alas- en Bataklanden. Nias. Het Minangkabausche gebied. Zuid-Sumatra. In de afdeeling Ogan en Komering Oeloe worden geen, in de onderafdeeling Lematang Ilir wel „voorschotten" op peper verstrekt door opkoopers. Daar echter in laatstgenoemd ressort slechts enkele tuinen zijn en het product veel aftrek vindt, is het niet onmogelijk, dat dit voorschotgeven ontstaan is om zich boven anderen de voorkeur op het product te verzekeren. De opkooper heeft immers hier peper noodig. Vermoedelijk heeft men hier te maken m^t oogstafstand. *) Ook voorschotten op gewas komen voor, die dan verleend worden door groote handelaren te Telok-betoeng. Van deze handeling wordt bijna zonder uitzondering een onderhandsche akte opgemaakt. Evenwel wordt daarin niet vermeld, dat voorschot is verleend, maar wèl, dat de eigenaar zijn tuin aan den geldschieter heeft verkocht met het recht van wederinkoop binnen een aangegeven termijn; de koopsom komt overeen met het ontvangen voorschot. In de acte wordt mede gestipuleerd, dat de wederinkoop moet geschieden door levering van een hoeveelheid peper tot een waarde van de koopsom (voorschot) berekend naar den marktprijs op den dag der levering.2) Voorschotten op de reeds geoogste peper, die nog niet voldoende is ingedroogd komen ook voor; bij de levering van het gewas wordt dan verrekend.3) Dit voorschot behoeft niet in geld te bestaan, het kan ook levensmiddelen en andere benoodigdheden zijn.4) x) Pandecten IX, plaats 979. 2) Pandecten IX, plaats 975. s) Pandecten IX, plaats 976. *) Pandecten IX, plaats 980. Het Maleische gebied. Voorschotten op de aanstaande peper- en gambiroogst zijn ter Oostkust van Sumatra gebruikelijk. De bepaling daarvan is zoodanig, dat den geldschieter een behoorlijke winst is gegewaarborgd. x) Banka en Billiton. Borneo. De Philippijnen. De Minahassa. Een gewoonte bij den Alfoer in de Minahassa is volgens Adatrb. XVII pag. 190 het leenen van een kapwerktuig om daarmee grond te ontginnen. Een zeker gedeelte van den oogst moet hij dan later aan dengene die hem de /„pede" geleend heeft afstaan. Mogen wij hierin zien een soort voorschot op het gewas in anderen vorm dan geld, of is het een huur in primitieven vorm? De Gorontalosche kring. Het Toradja-gebied. Zuid-Celebes. i) Verg. Adatrb. X en XII resp. pag. 254 en 210. De Ternate-archipel. De Ambonsche Molukken. De Zuidwestereilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche kring. Bali en Lombok. Middel- en Oost-Java met Madoera. Reeds lang vóór den oogst sluit men tebasan-contracten, d.w.z. men verkoopt 't gewas in zijn geheel zonder zich tot iets en zelfs niet tot het snijden ervan te verbinden. Tebasan komt in Tegai alleen voor in de oelonstreek, nl. in een gedeelte van het district Adiwerna, in het noordwestelijk deel van 't district Slawi en in 't district Balapoelang. In Pemalang verkoopt men ook wel het te velde staand gewas, doch meer van oost- dan van westmoesson padi. In Pekalongan wordt het grootste gedeelte van den rijstoogst op 't veld verkocht (tebasan); in Batang alleen een gedeelte en [wèl alleen in de districten Batang en Bandar en in het onderdistrict Gringsing. Ngidjo komt in Middel-Java ook veel voor. De termijn, waarbinnen het voorschot moet worden aangezuiverd, hetzij in natura, hetzij in geld (dit is eigenlijk zuiver geldleening, maar, zooals reeds gezegd, wordt dit ook genoemd ngidjo) is niet langer dan één jaar; in 1906 „pendak mangsa panèn". J) Pandecten IX, plaats 984. De Vorstenlanden. Of er in de kaloerahan Sidoardjo veel voorschotten aan klapperbezitters worden gegeven , staat nog niet vast.1) West-Java. In Banten en Lebak is verkoop van padi op 't veld pamali.2) Volgens Pand. IX, plaatsen 999, 1001 en 1009, zijn voorschotten op het gewas in Tjaringin, Pandègelang, Lebak en Limbangan eveneens pamali. Résumé Bantam pag. 169 maakt melding, dat er slechts één desa is, waar voorschot op te velde staande padi gebruikelijk is. Op de vruchten eener boomgaard wordt soms voorschot gegeven; klappers worden nimmer aan den boom verkocht. In Bandoeng komt verkoop op 'tveld, tebasan, betrekkelijk weinig voor, terwijl het in de districten Palimanan en Gegesiklor (Tjirebon) niet zelden voorkomt, dat een gedeelte van den padioogst wordt te gelde gemaakt, terwijl de padi ter droging nog op 't pas afgeoogste veld gestapeld ligt. Omtrent tebasan wordt in geen der districten iets vernomen. ) Voorschot op gewas komt in Tjaringin wel voor en wèl op peté en doerèn. In Lebak komt die transactie op padigewas niet voor, wel gebeurt het, dat men van familieleden of desagenooten padi leent tegen beding van teruggave der zelfde hoeveelheid na den oogst.4) Op Bandoeng daarentegen komt voorschot op gewas voor en eveneens op Soemedang ter bestrijding der bewerkingskosten. In den regel wordt dan bij desagenooten geleend.6) Wordt in Indramajoe voorschot op gewas gegeven, dan wordt bij misgewas een jaar uitstel gegeven. De leeningen worden evenals in Tjirebon ook verstrekt door Chineesche en Europeesche rijsthandelaars.6) 1) Pandecten IX, plaats 986. 2) Verg. Pandecten IX, plaatsen 988 en 990. 3) Pandecten IX, plaats 990. 4) Pandecten IX, plaats 987. 6) Verg. Pandecten IX, plaatsen 1008, 1010. 6) Verg. Pandecten IX, plaatsen 1013 en 1016. Het bovenstaande resumeerende mogen wij er op wijzen, dat in sommige streken verkoop van te velde staande padi pamali is, hetgeen duidt op een religieuzen inslag. Wordt bij voorschot op gewas ook rente geheven? Ondanks het verbod van renteheffing in de Moslimsche wet zijn ontduikingen talrijk. In Atjèh hebben de reeds genoemde ladaboenga contracten plaats gemaakt voor geldschieterij in den vorm van koop met recht op wederinkoop, genaamd blöë akat (vergelijk boven voor Zuid-Sumatra). De eerste zijn vanvanwege het Bestuur „verboden", omdat, indien de oogst tegenviel of geheel mislukte, menige planter, die zich tot levering van een contractueel vastgestelde hoeveelheid verbonden had, te gronde werd gericht. Bij het blöë akat contract verkoopt de geldopnemer zijn producten aan den geldschieter, met behoud van de bevoegdheid, om ze later terug te koopen voor een hoogeren prijs. Het meer te betalen geld strekt dan tot rente. We hebben hier eigenlijk te doen met een schijncontract, ten doel hebbende het ontduiken van het riba-verbodx) Op deze wijze maakt de Atjèher zich dus niet schuldig aan het aangaan van een lada-boenga contract, evenmin overtreedt hij het verbod van renteheffing. Over het algemeen stoort men zich in het adatrecht niet aan het renteverbod. Bestaat de interest niet uit geld, dan geeft men in de plaats daarvan rijst of ander gewas of zelfs arbeid.2) D. Plukverbod. Reeds in hoofdstuk I j(pag. 3 e.v.) hebben wij er op gewezen, dat in verscheidene rechtskringen magische voorwerpen dienst doen als verbodsteeken (klapperbladj papier, kalk) en dientengevolge hebben wij het plukverbod met de magie in verband gebracht: *) Pandecten IX, plaats 918. 2) Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo, 1928, deel II, pag. 129. Borneo. In „Het adatrecht van Borneo", deel 1,1928, pag. 376 e.v. constateert Mallinckrodt, dat het adatrecht middelen kent, waardoor het mogelijk is zijn bezit te beschermen en zijn bezitrecht voor ieder bekend te maken, door er magisch krachtige voorwerpen aan te hangen. Aan vruchtboomen worden toovermiddelen en fleschjes vergif gehangen (pakihang; Ngadjoe, rangoeng, karnat, dandajoeh; Maanjan); sawang-bladeren met een kalkkruis er op, of bebroede eieren, die niet uitgekomen zijn. In Kajan plaatst men steenen in de boomen, die voor de magische bescherming zorgen. Voor de Landak- en Tajan-Dajaks geeft Schadee eenige mededeelingen; verbodsteekenen noemt men daar tikal en djongko. De eerste is een band rondom een boom, waarin kleine bamboespeertjes gestoken zijn; de djonko zijn bamboestaken met inkervingen. Wie zich aan het bezit vergrijpt, zal door die middelen in een onheilstoestand geraken. Het verbieden van derden om te plukken, gras te snijden enz. geschiedt dus door magische voorwerpen. Dit blijkt ook duidelijk uit een mededeeling van Staal: wanneer een Doesoen een boom ontdekte, die hem bijzonder beviel, en vruchten, welke hij graag voor zich reserveerde, dan bracht hij een offer; daarna was het niemand geoorloofd zich de vruchten van dien boom toe te eigenen.x) Van de Kajans (Borneo) wordt gezegd, dat, indien nu een vriend van den bezitter van een boom, waarin steenen aanwezig zijn als magische bescherming, van die vruchten wenscht te genieten, hij een vuur onder dien boom aanlegt en eenige woorden prevelt, opdat de kracht van het middel tijdelijk wordt opgeheven.2) Blijft de vraag of degene, die zelf het verbodsteeken heett geplaatst, magisch krachtig is om, zonder bezweringen, van de vruchten van dien boom te genieten. Onzes inziens blijkt van wel uit een oude mededeeling in Tijdschrift voor Nederl.-Indië, J) J. Staal. De doesoens van Borneo; Annalen Missiehuis Roosendaal, 1 '*) ' Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo, deel I, 1928, pag. 376. 5e jaargang, 2e deel, 1843, pag. 499 e.v.x) over de matakao. Want, zoo staat daar: Is iemand ziek tengevolge van een matakao, dan kan hij daarvan alleen door dengene, die ze gesteld heeft, genezen worden. Uit hetgeen boven genoemd is zien we, dat het verbodsteeken dient magisch ter bescherming van het bezit of van het pas verkregen bezit — men denke b.v. aan een vinder van den boom — en ter afschrikking. Bij het pas verkregen bezit dient het tevens als teeken van in beslagname.2) In dit geval heeft men het recht verkregen om van het gewas profijt te trekken. Inlandsch-bezitter van het object, dat men door aanhechting van het verbodsteeken in beslag neemt, hoeft men niet direct te worden om van het gewas profijt te trekken: Minahassa. Adatrechtb. IX, pag. 49—50 geeft ons de volgende mededeeling. Indien iemand in het bosch goede houtsoorten aantreft en aan die boomen het „apar" of „kawah"-teeken heeft aangebracht, mag een ander ze niet omhakken, omdat de eerste dan als het ware Inlandsch -bezitter er van is geworden. Evenals ook ten aanzien van het ontginnen van boschgrond, stellen in dat geval de „apars" en de „kawahs" nog niet vast, dat de daarmee gemerkte boomen reeds toebehooren aan hem, die de teekens heeft aangebracht, maar het recht op de boomen wordt eerst verkregen door het kappen ervan. Voor sommige rechtskringen wordt de vinder van boomen wèl Inlandsch-bezitter, maar het bezitrecht is dan aan een termijn gebonden. Voorbeelden hiervan vinden wij voor: Atjèh. Een met talé tanda gebonden boom mag niet geveld worden. Het duidt aan, dat de boom het bezit is van iemand, die hem O Aanteekeningen nopens zie pag. 5 en 6 van dit boek. s) Verg. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 93. heeft bepaald, maar nog niet geveld. Bedoeld recht gaat verloren, als het touw verrot is en afvalt. *) Het Minangkabausche gebied. In Kampar Kiri zijn verbodsteekenen bekend, bedoelende het bosch te sparen. Indien b.v. een inboorling een nieuwen bijenboom (kajoe sialang) in het bosch ontdekt, merkt hij dien door er eenvoudig een kap met zijn parang in te geven, waarVan hij mededeeling doet aan de kampoeng en den oelajatbezitter. De vinder mag 3 maal oogsten voor zich zelf, waarna de boom aan den oelajatbezitter overgaat.2) Het Maleische gebied. In Laboean Batoe spreekt men van: „boelan-boelan", d.z. kruisvormig aangebrachte teekens op levende of omgevallen 'boomen in het bosch, waarvan de persoon, die ze ontmoet, zich het bezit verzekeren wil. Daartoe brengt hij met zijn parang twee overlangsche sneden kruisvormig in den stam, bij levende boomen tot op het hout. Bovendien moet het terrein rondom die boomen ongeveer drie depa's in den omtrek schoongemaakt worden. Desgewenscht kan de eigenaar bij den boom nog een teeken plaatsen, in den vorm van een steen of schelp. De rechten van den bezitter op den aldus aangeduiden boom worden algemeen zoo lang erkend als de sneden op den stam nog zichtbaar zijn. Zijn deze door bastvorming dichtgegroeid, dan is het recht vervallen. Ten aanzien van gevelde of doode stammen wordt het boelan-boelanrecht erkend, zoolang geen houtgewas in de nabijheid van den boom opgegroeid is en zoodamgen omvang heeft genomen, dat men in staat zou zijn met dit jonge hout den boomstam te splijten.3) i) Adatrechtb. XXII, pag. 296. ') Pandecten IX, plaats 2003. ®) Pandecten IX, plaats 2047. Welke gevolgen heeft nu het schenden van een verbodsmerk? Atjèh. Het volgende wordt ons medegedeeld: De bedoeling van een verbodsteeken is, dat anderen dan de rechthebbenden de boomen niet mogen beklimmen en de vruchten plukken. Doen zij dit wèl, dan geldt dit als diefstal.*) Borneo. Voor deze rechtskring wordt schending van een verbodsmerk beboet met een pot.2) Behalve dus, dat iemand door de magische kracht der middelen in onheilstoestand kan geraken, is er tevens een rechterlijke sanctie. T orad ja-gebied. Hier is volgens Pandecten IX, plaats 2020 de beteekenis van het verbodsteeken deze, dat een ieder, die in de kampong, waar de nowera opgehangen is, klappers plukt, door den mardika met een karbouw wordt beboet. Men heeft ook nog een anderen vorm van nowera, nl.: wanneer iemand, onbemiddeld zijnde, een misdrijf pleegt, plaatst de mardika het wera-teeken bij de bezittingen (klappers) van diens familieleden, deze mogen dan geen gebruik maken van hun bezittingen, voordat betaling van de boete op het misdrijf is geschied. De Ambonsche Molukken. Het overtreden van het plukverbod wordt in Zuid-Céram „mentjoeri" genoemd, waarop veroordeeling wegens het „verbreken van de sasi" volgt. Er zou slechts één soort van sasi bestaan nl. negorij-sasi („sasi negeri") uitgevaardigd door *) Verg. Pandecten IX, plaats 2002. ') Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo, deel I, pag. 377. den negorijraad. Degene, die het waagt het verbod te overtreden, dus het halen van eenig product uit een doesoen waarop sasi rust, wordt beboet ten bate van de negeri (akan mendjadi milih negeri). Deze boete bestaat b.v. uit een kajoe kain poetih, een kajoe kain berang, en een pinggang batoe; ook wel een gong en een pinggang batoe, of eenvoudig een bedrag van ± f 15.—-1) Hier valt dus duidelijk de nadruk op de magische voorwerpen voor de boetebetaling.2) Naar aanleiding van het bovengenoemde en met verwijzing naar ons eerste hoofdstuk (pag. 3 e.v.) meenen wij dus ook ten aanzien van het plukverbod te mogen concludeeren, dat het naast zijn juridisch een sterk magisch karakter vertoont; religieuze opvatting en adatrechtelijke opvatting daarvan hangen onverbrekelijk samen. E. Wat verder van Schuldenrecht in verband staat met het gewas. 1. Verpanding» Zullen wij later bij verbruikleen zien, dat bij die transactie b.v. voor Borneo met de magische kracht van plantpadi rekening wordt gehouden, bij verpanding is het verband met magie, althans voorzoover ons bekend, niet uit de gegevens gebleken. Toch moet naar onze bescheiden meening in die richting worden gezocht. Mr. Van Ossenbruggen3) ziet in het Indonesisch pandcontract een verhouding tusschen personen, die over en weer eikaars schuldenaar en schuldeischer zijn; het gebruik van het eene goed wordt tegen het gebruik van het andere goed geruild, „gebruiksruiling"; dus eigenlijk een over en weer „leenen". Bij deze wijze van beschouwing van het pandcontract teekent Van 1) Pandecten IX, plaatsen 2036 en 2037. 2) Verg. Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo, 1928, dl. I, pag. 241 c.v. 8) Bespreking van de dissertatie van Mr. R. Soebroto. „Indonesische sawahverpanding, Leiden 1925», Koloniaal Weekblad van 12 November 1925. Ossenbruggen te recht aan, is er geen sprake van interessen, ja, zou het zoogenaamde Indonesisch pandcontract ouder zijn dan .het begrip interessen. Wijzen wij op hetgeen Mallinckrodt Jzie beneden pag. 100) meedeelt ten aanzien van het bezweren van magische goederen bij het leenen daarvan, dan lijkt ons een over en weer bezweren bij deze „gebruiksruiling", zooals Van Ossenbruggen het Indonesisch pandcontract ziet, in geval van magische goederen niet onaannemelijk. Holleman ziet overgangsvormen waar het pandcontract in verband staat met geldleening en spreekt dan van een delgingscontract, waarbij de pandgeving als delging van interessen moet worden gedacht.*) De tegenstelling wordt verklaarbaar als wij in het oog houden, dat het pandcontract hier fungeert in een samenleving, waar het geld een belangrijke rol speelt en men het wenscht als een objectieve ruilwaarde; geld heeft daar al de beteekenis van goed, dat beschikkingsmacht over andere goederen kan geven; de magische beteekenis is in dit geval uiteraard niet te herkennen.2) Gaan wij thans na, wat wij betreffende verpanding van gewas in de verschiillende rechtskringen kunnen vinden: Atjèh. Blijkbaar is hier, zoowel pandrecht op „roerend" als op „onroerend" goed aanwezig. Hier bestaat de onderscheiding bruikpand (gala) en zekerheidspand (gala meulaba). Gebruik van het pand bij gala is vanzelfsprekend, doch ook verhuren is toegestaan. Wordt het pand bij zekerheidspand niet op tijd ingelost, dan kan de pandhouder de zaak bij den rechter voorbrengen, die den pandgever een termijn stelt, om alsnog aan zijn verplichting te voldoen. Blijft hij in gebreke, dan kan de rechter het pand „peusah", d.w.z. definitief aan den pandhouder toewijzen. 3) 0 Holleman. Het adatgrondenrecht van Toeloengagoeng (Gewest Ke- diri), 1927, pag. 36 en 40 „indien partijen vreemden zijn". 2) Verg. Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo 1928, dl. II, pag. 128. 3) Kreemer. Atjèh II, pag. 381—382. Vruchtboomen, die men bezit zonder bezitter van den grond te zijn, kunnen ook worden verpand.4) Gajo-, Alas- en Bataklanden. Onder verpanding wordt bij de Dairi- en Tobabataks bedoeld bruikpand, dus met het recht van den pandnemer om het pand te gebruiken. Een minnelijke schikking inzake verpanding van klapperboomen werd getroffen bij het vonnis van de Kleine Rapat te Sidikalang van 12 Mei 1924, No. 46. Verpanding van damarboomen is mogelijk, maar regelen hebben zich hiervoor nog niet ontwikkeld. Slechts de bezitter van den aanplant of van de boomen mag deze verpanden en dit kan alleen geschieden aan koetagenooten. Boomen kunnen hoogstens voor één jaar worden verpand. Zoolang de pandnemer niet minstens eenmaal geoogst heeft, of gedurende een tap-periode daarvan heeft genoten, is de pandgever niet gerechtigd het pand in te lossen.2) AUas. Het Minangkabausche gebied. Het te velde staande gewas kan worden verpand. Eveneens klapperboomen. Ook in dezen rechtskring vindt men evenals in Atjèh, dat, indien de pandgever niet op tijd betaalt, de pandnemer eigenaar wordt van het hem in pand gegeven „roerend goed. Het recht om het pand te verkoopen, ten einde daarop zijn vordering te verhalen en het uitgeleende geld terug te erlangen had de Minangkabausche geldschieter nimmer.») 1) Pandecten IX, plaats 593. 2) Ypes. Bijdrage... 1932, pag. 125—126. 3) Verg. Pandecten IX, plaatsen 599, 601, 602, 605. Zuid-Sumatra. Het Maleische gebied. Banka en Billiton. Borneo. Volgens Mallinckrodt worden boomen aangenomen als onderpand van een schuld, meestal onder bepaling, dat als b.v. 5 jaar voorbij zijn, zonder dat betaling geschiedt, de boom in handen van den geldschieter valt. De in die vijf jaar gewonnen honing geldt als rente. Vooral bij rotanaanplantingen komt het voor, dat het recht op het pand na een bepaalden tijd vervalt aan den pandnemer. Evenals bij honing heeft de pandnemer bij in pand gegeven tapbare getahboomen het recht tot tappen, totdat de schuld is voldaan; het in dien tijd genotene geldt als rente (anak doeit).1) De Philippijnen. De Minahassa. De Gorontalosche kring. Het Toradja-gebied. !) Verg. Pandecten IX, plaatsen 616, 618, 620. Zuid-Celebes. Verpanding van aanplant is het gewone middel om aan geld te komen. Het bezit van klapperboomen is in het oog van de inheemsche bevolking zeer solide; men kan er ten allen tijde geld van maken door ze te verpanden. De meest voorkomende verpandingsvoorwaarden zijn de volgende: 1. De jaarlijksche opbrengst der tuinen wordt beschouwd als rente van het geleende kapitaal. De pandgever is ten allen tijde bevoegd tot betaling van zijn schuld, doch de pandnemer moet minstens één pluk hebben genoten. 2. Na een bepaald aantal jaren krijgt dan de pandgever de boomen terug. Zoo verpandde b.v. een Indonesiër aan een Chinees zijn 4000 boomen voor 20 jaren voor f 4000.— met de uitdrukkelijke bepaling, dat de pandnemer voor het onderhoud van den tuin zou zorgen. 3. De waarde der geplukte vruchten dient om de schuld te delgen; zoodra het geldswaardig bedrag der vruchten dat van de geleende som bereikt heeft, krijgt de pandgever zijn tuin terug. Echter worden de klappers op minder dan de marktwaarde geschat, zoodat ook hier rente wordt berekend. Op de eilanden Tambolongang en Poelassi is nog een andere methode. Wanneer de pandgever na een bepaald aantal jaren zijn schuld niet gedelgd heeft, vervallen de boomen aan den pandnemer. Gewoonte is hierbij, dat vooraf wordt gewaarschuwd en eenige dagen uitstel van betaling wordt gegeven.1) Volgens Pandecten IX, plaats 634 komt het verpanden van klapperboomen veelvuldig voor, doch verkoop door den pandnemer mag niet geschieden; bij verkoop door den bezitter heeft de geldschieter de voorrang. De Ternate-archipel. !) Pandecten IX, plaats 630. De Ambonsche Molukken. Op Noesa-laoet moeten tataneman alleen, worden verpand voor een „raad negeri". Zoo de raad (regent en kapala-kapala soa) bezwaar heeft en weigert zijn toestemming te geven, gaat de transactie niet door. Deze verpandingen kunnen gesloten worden voor een bepaald aantal jaren of voor onbepaalden tijd. De opbrengst van het pand compenseert de rente ■'(„boenga"). Terwijl in het tweede geval lossing altijd mogelijk is, kan het niet in het eerste geval. Staat in de practijk de geldschieter-pandnemer dikwijls toe een lossing binnen den bepaalden termijn, hij heeft echter het recht het pand voor den bedongen tijd onder zich te houden.x) De Zuidwester-eilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche kring Bali en Lombok. Middel- r.n Oosl-Java met Madoera. In de desa Pinggirsari, regentschap Trenggalèk mag, indien de boomen in pand worden gegeven, de geldschieter klappers plukken en van de desa Qebang wordt zelfs medegedeeld, dat daar die vruchten niet tot tjitjilan, d.i. afbetaling strekken.2) In het regentschap Toeloengagoeng mag de geldschieter (»sing doewé doewit") op het erf komen en de rijpe vruchten ') Pandecten IX, plaats 636. 2) Pandecten IX, plaatsen 645 en 646. plukken gedurende den tijd, dat de hoofdsom niet is terugbetaald. Aan derden mag de geldschieter de boomen verpanden („nglijeraké") maar alleen met toestemming van den bezitter der boomen die van den derde weer de boomen kan „neboes" (inlossen).1) Het verpanden van klapperboomen heeft geen accessoir karakter maar „om aan geld te komen verpandt men boomen" (gadèkaké).2) Verkoopen aan een derde mag de boombezitter, wiens boomen verbonden zijn (met of zonder den grond) wèl, doch alleen met toestemming (pètoeng) van den geldschieter. Van den koopsom moet dan eerst de schuld worden voldaan.3) Van de „gewone inpandgeving" beslist te onderscheiden is het geval, dat de klapperboomen als „zekerheid" worden gegeven („pengandel"). Indien iemand geld heeft geleend, maar zijn schuld na den afgesproken termijn niet heeft voldaan, dan wordt nogmaals uitstel verleend met het beding: „indien de schuld na b.v. 10 dagen nog niet wordt voldaan, dan mag de crediteur (sing doewè doewit) bij wijze van rentevergoeding zooveel rijpe klappers van de tot zekerheid gestelde boomen plukken als hij telkens noodig heeft voor zijn huishouden".4) De Vorstenlanden. West-Java. Een zeer verbreide wijze van credietverschaffing is in Pandègelang het verpanden van vruchtdragende klapperboomen. Er bestaan ten deze drie soorten: a) gadè biasa; b) gadè toempang; c) djoewal banda gadè. Wanneer een desaman, in het bezit van vruchtdragende klapperboomen contanten noodig heeft, zoekt hi| een gegoeden 1) Pandecten IX, plaats 654. 2) Losse gegevens uit het regentschap Toeloengagoeng. a r XVIII, pag. 161. 8) Pandecten IX, plaats 654. *) Pandecten IX, plaats 655. desagenoot, die genegen is zijn klapperboomen in pand te nemen. Is men omtrent het een en ander tot overeenstemming gekomen, dan wordt de transactie op schrift gesteld als beide partijen lezen en schrijven kunnen, ,of anders mondeling, in tegenwoordigheid van minstens twee getuigen. Daarbij is in den regel het desabestuur niet vertegenwoordigd. Bij de verpanding onder a) genoemd, wordt de duur van de overeenkomst niet bepaald; de pandgever mag ten allen tijde de verpande klapperboomen inlossen, maar niet eerder, dan nadat de geldschieter eenmaal heeft geplukt. De rente bestaat uit de opbrengst aan vruchten in natura. Bij de verpanding onder b) wordt de duur der overeenkomst wel bepaald. Worden op den vervaldag de klapperboomen niet ingelost, dan worden zij vanzelf bezit van den geldschieter. Worden de klapperboomen vóór den vervaldag ingelost, dan moet, indien deze nog geen enkelen keer klappers heeft geplukt, de noodige rente worden betaald aan den geldschieter; is dit echter wel het geval geweest dan is geen rente verschuldigd. Worden tenslotte de klapperboomen op den vervaldag ingelost, dan behoeft geen rente te worden betaald, ook al heeft de geldschieter nog geen klapper geplukt. De onder c) bedoelde „djoeal banda gadè", bestaat in een onderverpanding door den geldschieter aan een derde, hetgeen altijd voor minder dan de eerste pandsom geschiedt. Wil nu de eerste pandgever zijn klapperboomen inlossen, dan betaalt hij aan den derde de volle som, waarvoor hij zijn boomen oorspronkelijk verpandde. A verpandt b.v. klapperboomen aan B voor f 100. B, die in geldnood zit, verpandt ze weer aan C voor f 70. Wan* neer nu A zijn boomen wil inlossen en deze door B nog niet van C zijn ingelost, moet A aan C f 100 betalen. C maakt dus f 30 winst.1) Samenvattend komen wij tot de volgende conclusie: Bij verpanding wordt het gewas overgebracht in een anders macht. Het bezitrecht blijft bij den pandgever. Is tevoren geen Verg. Pandecten IX, plaatsen 675, 676. termijn bepaald, dan mag de pandgever ten allen tijde het goed inlossen, doch regel is, dat de pandnemer minstens éénmaal geoogst of getapt moet hebben. Het in dien tijd genotene moet in de beschouwingswijze van Holleman als rente worden beschouwd. Ook komt voor, dat het goed in onderpand gegeven wordt. Bij klapperboomen is regel het z.g. bruikpand. Verpanding van gewas (meestal boomen) behoeft in het algemeen geen medewerking van hoofden en desabesturen. 2. Verbruikleen. Gelijk wij boven, blz. 78 hebben gezien, zit het verschil tusschen voorschot op gewas en verbruikleen hierin, dat het bij de laatste den verbruikleener (geldschieter) onverschillig is, of de landbouwer het geleende betaalt uit den oogst van zijne eigen sawahs of van elders. Wij weten ook, dat de gewone verbiuikleening tegen terugbetaling met gewas „idjo" genoemd wordt. In normale tijden, wanneer de landman de verbruikleentransactie aangaat om bijvoorbeeld zijn sawah te bewerken, geschiedt de terugbetaling gewoonlijk in geld; ook hierbij wordt door den geldschieter dikwijls een meer dan matige rente geheven. Laten wij nu de rechtskringen nagaan, waar gegevens te vinden zijn ten aanzien van deze verbruikleen. Atjèh. Verbruikleen van andere dingen dan geld, komt naast de normale d.i. geldschieten voor. Dit heet ngoej (leenen). Geldleening met beding van winstdeeling (meudoa laba) is wel de meest gewone en meest eenvoudige wijze van credietverschaffing, b.v. om er een pepertuin voor te bewerken, handel mee te drijven, een ambacht mee uit te oefenen, enz. Zulks geschiedt onder voorwaarde, dat de later te maken winst evenredig tusschen beide partijen verdeeld wordt. Men heeft blijkbaar tegen de hierbedoelde winstverdeeling geen gewetensbezwaar, terwijl het rechtstreeksch rentebeding, ook volgens het populair rechtsbewustzijn iets aanstootelijks heeft. *) Toch bestaat geldopnemen tegen rente ook wel, het wordt met allerlei namen aangeduid: o.a. meulaba, sambot, ngoej reungèt, peulaba reungèt enz.2) Voorschotten tegen beding van een deel van de opbrengst worden gegeven aan peperplanters, of ook ter inzameling van boschproducten. Bij de inzameling van boschproducten wordt de pangkaj in geld of in rijst betaald; zij worden dan aan den voorschot-gever geleverd öf tegen de marktwaarde, öf tegen een afgesproken verminderden prijs. Het reunggèt keu lada — dat niet alleen bij peper, maar ook bij ander te velde staand gewas toepassing vindt — beoogt het verstrekken van voorschot, onder verplichting van levering van een bepaalde hoeveelheid van den oogst, berekend tegen een prijs, ver beneden de marktwaarde. Deze wijze van voorschotverstrekking is volgens de consciëntie van het volk geen overtreding van het renteverbod, omdat de verschuldigde wasé het karakter heeft van een den geldschieter toekomend recht (ha11 pangkaj).s) Gajo-, Alas- en Bataklanden. Wanneer in de Gajo- en Alaslanden een huis pas in gebruik is genomen, dan ligt het met alles wat er in is gedurende zeven dagen onder een ban (pantang); de bewoners mogen dan aan niemand iets uit dat huis ter leen geven. Zijn de voorwerpen gedurende dien tijd magisch geworden?4) Evenals in Atjèh is in het Qajoland geld opnemen met beding van winstdeeling gebruikelijk. Ook voorschot-verstrekkingen tegen beding van een deel der opbrengst, die plaats hebben aan peperplanters of aan inzamelaars van boschproducten, aan handelaars enz. zijn in Gajo- en Alaslanden bekend.5) J) Kreemer. Atjèh II pag. 35 en Snouck Hurgronje. De Atjèhers I pag. 316. 2) Pandecten IX, plaats 820. 3) Pandecten IX, plaats 817. 4) Kreemer. Atjèh I, pag. 365. 5) Kreemer. Atjèh II, pag. 35. Nias. Het Minangkabausche gebied. Voorwerp van verbruikleening was in de Minangkabausche wereld, voordat deze met geld kennis maakte, eetwaren, rijst of iets anders. Dezelfde soort eetwaren of eenzelfde soort voorwerp moesten (moest) dan worden teruggegeven. Verbruikleen heet salang menjalang. 0 Zuid-Sumatra. De Bruin Kops vertelt, dat het in Indië welbekende voorschottenstelsel op het bedrijf van den kapitaal behoevenden Lampoenger min of meer drukt, omdat hooge rente gevraagd wordt. Hij noemt twee vormen van credielverleemng, nl. voorschotten geven op al wat geoogst is en geld uitleenen. Als hadat hebla pentjarian wordt aangemerkt: 1) het gebruik, dat een mensch aan een ander zooveel geld voorschiet, als zij onderling overeenkomen, opdat de laatste daarmee buiten het huis of de bemoeienis van den eerste zijn voordeel zoeke, hetzij door het drijven van handel, dan wel anderszins en zulks onder de verplichting om, tot zoo lang het geleende niet zal zijn terug gegeven, de behaald wordende verdienste maandelijks gelijkelijk met den geldschieter te deelen. 2) het gebruik om, wanneer het voorgeschoten geld heett moeten strekken tot het aanleggen en bearbeiden van natte rijstvelden of wel andere beplantingen, gedurende het bestaan der schuld de voortbrengselen of vruchten van de rijstvelden of beplantingen tusschen den geldschieter en den geldschuldige te verdeelen.2) 1) Pandecten IX, pl. 831 en 832. 2) Verg. Pandecten IX, pl. 834 en 835. Het Maleische gebied. Bij de pepercultuur in Langkat wordt werkkapitaal veelaj door de hoofden gegeven en bestaat dan voor een groot deel uit natura. Zoowel gereedschappen als levensmiddelen worden dan verstrekt. De planter, die met geleend kapitaal werkt, moet desverlangd de peper tegen de plaatselijke marktwaarde leveren aan den verstrekker van het kapitaal. Het kwam vroeger voor, dat er padi werd uitgeleend in Boven Kampar onder beding van een aanzienlijk grootere hoeveelheid terug te zullen ontvangen na den oogst.l) Borneo. Volgens Mallinckrodt is er in de meest primitieve maatschappij geen sprake van crediet. Wanneer in een stam echter, die in groepen is gaan wonen, één der groepen te kort heeft aan rijst, zal zij daarin kunnen voorzien door van een andere groep rijst te betrekken; de rijst wordt dan op crediet geleverd. Onderscheid wordt daarbij gemaakt tusschen zaadpadi en rijst voor de consumptie. Bij de eerste geschiedt terugbetaling zonder rente, in het laatste geval moet de dubbele hoeveelheid worden terug betaald. Verstrekt men het aan verwanten, dan zal men ook in economisch ontwikkelde streken geen rente vragen; men noemt het dan leenen „manalisih" (Ngadjoe), „moedjam" (Boesangsch). Om welke reden verschil gemaakt wordt tusschen rijst en zaadpadi, kon Mallinckrodt niet nagaan. Waarschijnlijk, zegt hij, omdat zaadpadi een bepaalde magische kracht heeft. Zij wordt uitgezocht en bepaaldelijk bezworen, terwijl dat met andere rijst niet het geval is. Niet zelden ook ziet men, dat de Rijstmoeder bij de zaadpadi wordt bewaard, daarmee de magische kracht van die rijst verhoogende. Zou men daarvan meer terugvragen, dan zou men eigen magische evenwichtigheid schaden. In een maatschappij als die der Oeloesangai bestaat ook het renteloos voorschot der zaadpadi, ofschoon in andere gevallen wel rente ge- *) Verg. Pandecten IX, pl. 846 en 912. vraagd wordt. Echter stuiten wij, aldus Mallinckrodt, op een onverklaarbare inconsequentie, nl. dat magisch goed op cre- diet geleend zou worden. Hetzelfde zien wij echter ook, indien andere magische goederen worden uitgeleend. Indien men b.v. bij de Maanjan Patai een feest geeft, maar de feestgever heeft geen instrumenten om behoorlijk voor den dag te komen, of hij komt gongs en heilige potten te kort, dan leent men die van zijn dorpsgenooten. De magische goederen worden door den ontvanger bezworen en deze komt daardoor in magisch verband te staan met die goederen en zal niet in onheilstoestand geraken, indien hij ze gebruikt. Indien men nu onder elkander geld leent, bedingt men bij de Kajahanners meestal om na 1 jaar het dubbele terug te betalen, dat dan meestal in rijst wordt gegeven. De rente noemt men gawajan. Na het 2e jaar wordt weer het dubbele gegeven. Mislukt de oogst, dan blijft de betaling staan tot na den volgenden oogst, waardoor de schuld wederom verdubbelt.2) Volgens Pandecten IX, pl. 857 is boetoeng menteng de benaming van een transactie, volgens welke de schuldenaar verplicht is interest in padi te betalen. De leeningen worden gedaan in tegenwoordigheid van 4—6 getuigen. De Philippijnen. De Minahassa. Het was gebruik dat de Inlander, die geen padi had om te planten, deze ging leenen en daarvan het dubbele moest terug betalen; leende men 20 gantangs, dan moest men 40, het tweede jaar 80, het derde jaar 160 enz. betalen.3) De Gorontalosche kring. 1) Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo, 1928, deel 2, pag. 125—127. 2) Verg. Pandecten IX, plaatsen 855, 861 en 862. 3) Pandecten IX, plaats 868. Het Toradja-gebied. Zuid -Celebes. Hier komt voor geld opnemen op voorwaarde dat men over twee of drie maanden in copra terug betaalt tot een zekere hoeveelheid, waarvoor de prijs per pikol beneden de marktwaarde is.1) De Ternate-archipel. De Ambonsche Molukken. Heeft een Alfoer (van Boeroe) een sarong gekocht om die over twee maanden met tabak te betalen, doch intusschen mislukt zijn oogst, dan zoekt hij een varken bij zijn vrienden om het later te restitueeren als hij een varken zal hebben gevangen en gemest.2) De Zuidwester-eilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche kring Bali en Lombok. ») Pandecten IX, plaats 871. ») Pandecten IX, plaats 877. Middel- en Oost-Java met Madoera. Volgens Pandecten IX, plaatsen 880 en 881, komt de desaeenheid in de districten Semarang en Mranggèn uit bij het uitleenen van padi voor bibit. Gewoonte is hierbij onder de bewoners van een desa of doekoeh, dat men evenveel teruggeeft aan het eind van den oogst als men oorspronkelijk heeft ontvangen; dus zonder eenige rente. Bij uitleenen van padi voor consumptief gebruik bestaat deze adat alleen onder buren. Indien men in desa Pagerwadja, regentschap Toeloengagoeng leent _ en liefst doet men dit van familie — dan geschiedt terugbetaling vaak in padi.*) De Vorstenlanden. West-Java. In Anjer, Serang, Pandegelang, Tjaringin is leenen van padibibit gebruikelijk. In het algemeen geschiedt dit leenen van padizaad bij familieleden of desagenooten zonder rentevergoeding, vreemden echter zijn wel rente verschuldigd. In Buitenzorg en Krawang moet men in alle gevallen rente betalen. Indien men in de Preanger (Bandoeng) er niet in slaagt zaadpadi van familieleden, kennissen of vrienden te leenen, gaat men naar de loemboeng-miskin, die bijna in elke desa voorkomt uitgezonderd in de districten Tjijalengka en Tjipeudeun, waar slechts enkele dezer loemboengs worden aangetroffen. Leent men nu van de loemboeng-miskin, dan moet men rente betalen. Ook hier komt het voor dat onder goede kennissen geen rente behoeft te worden betaald. *) Pandecten IX, plaats 886. In Tjirebon leent men zaadpadi bij desagenooten tegen lOOo/o.1) Resumeerend meenen wij te mogen concludeeren: Voorschotverstrekking onder conditie, dat teruggave daarvan geschiedt in den vorm van producten (gewas), hetzij rijst, peper, boschproducten en dergelijke komt in het adatrecht in het algemeen voor. In sommige streken wordt bij deze transactie ook met de magische kracht dezer goederen rekening gehouden. 3. Blndsom. Bij de tot nu toe genoemde transacties met name: deelbouw, oogstafstand, voorschot op gewas, verpanding, verbruikleen, in 't algemeen, overal, waar men een nieuwen rechtsband aanvaardt, kan de bindsom een rol spelen.2) Wij zullen beginnen met de bindsom in het algemeen te bekijken in haar magisch verband, voor zoover dat aanwezig mocht zijn, om die bindsom daarna te behandelen speciaal met betrekking tot gronden- en schuldenrechttransacties; in dit laatste geval is het dus meer de pandjer. De bindsom is meestal een geldbedrag; aan den ingang van inheemsche processen komt het wel voor, dat deze bestaat uit iets anders dan geld. In Atjèh werd een geding over schuldzaken ingezet met het overgeven door beide partijen aan den eenen kant, het aanvaarden door den rechter aan den anderen kant van het knoopgeld ha* gantjéng, bestaande uit een som gelijk aan de waarde, waarover de zaak liep, of voorwerpen van dezelfde waarde. Wat die voorwerpen zijn staat niet vermeld.3) Wèl voor de Gajo's; de bindsom heet daar sipöt of sipöt jakin. Onder de saudörö's is een gewoon mes (lopah), een lans (konjor) of een dergelijk wapen voldoende; tusschen toeö's bestaat *) Pandecten IX, plaats 901. 2) Verg. Prof. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 523, 615, 628, 630, 633, 637, 639, 640, 643, 644, 648, 749, 750, 752. ®) Verg. Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië II, pag. 262 en Snouck Hurgronje. De Atjèhers I, 1893, pag. 122. het uit een loedjoe (Atjèhsch sikin = mes) of een samaremoe; tusschen rödjö's een geweer, een zwaard, een kris.1) Iri Minangkabau beginnen partijen den rechter de tanda soeka te geven, die o.a. bestaat uit een kris.2) Onder de Dajaks in Borneo is de meest gebruikelijke methode om een rechtsquaestie tot oplossing te brengen, haar te laten beslechten door de hoofden. Voordat men het hoofd daartoe aanspreekt, heeft men een kleine betaling — meer een gift — te doen; deze bestaat uit een bordje rijst en een ei en wordt door de Ngadjoe meestal penjerahan kotak genoemd, hetgeen beteekent: gift om te mogen spreken. De Ot Danoem spreken van berang amak of pangaha aoeh; de Klemantan van Kota Waringin zeggen danggalang koetjit. Deze danggalang koetjit bestaat niet alleen uit rijst, maar ook uit eenige andere goederen, waarvan de waarde afhangt van de zaak, die men voortbrengt. Deze laatste goederen — de rijst niet — vormen tezamen de bindsom. Daarbij constateeren wij, aldus Mallinckrodt, dat de goederen die als bindsom dienst doen, niet minder magisch zijn dan de rijst. Voor een voorbeeld wordt verwezen naar Het adatrecht van Borneo 1928, deel I, pag. 206. Bij het proces — in Borneo — onderscheiden wij twee soorten van getuigen; de opzettelijke getuigen, dat zijn zij, wien met de vooropgezette bedoeling om zich op hen als getuigen te beroepen, verzocht is tegenwoordig te zijn bij het aangaan van een transactie; en de toevallige getuigen, dat zijn zij, die door den loop der omstandigheden tot kennis der feiten zijn gekomen. De opzettelijke getuige doet zijn werk niet voor niets. Het feit, dat een rechtshandeling gesloten wordt, is oorzaak, dat hij in min of meer „heeten" toestand komt. Hij moet dus na die handeling magisch versterkt worden. Na afloop van het aangaan van de transactie ontvangt hij daarom een kleinigheid, toeroes, teeken (Ngadjoe) geheeten, hetgeen hem verplicht te zijner tijd op te treden en die dus als bindsom werkt. Deze toeroes bestaat bij de Dajaks van Tajan o.a. uit bepaalde i) Snouck Hurgronje. Het Gajoland en zijn inwoners 1903, pas;. 115 en 116. 8) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië II, pag. 262. deelen van een varken, rijst en klapper1); dus weer uit magisch krachtige voorwerpen.2) Een andere, even belangrijke wijze om geschillen in de Dajaksche streken van Borneo uit den weg te ruimen, is bemiddeling. Tot buitenstaanders (hoofden of anderen) wordt het verzoek gericht hun tusschenkomst te verleenen om de partijen tot overeenstemming te brengen. Ook hier zal men den bemiddelaar een teeken geven als bewijs (bindsom), dat men zich aan zijn uitspraak onderwerpt (voorbeeld zie Adatrechtb. VII, pag. 71). Als „betaling" in dien geest vinden wij bij Kühr (1896) vermeld, dat die bestaat uit een agaatkraal, een vadem witgoed en een kapmes. Ook hier bestaat de „betaling" (bindsom) uit magische voorwerpen; immers, maakt men gebruik van de hulp der hoofden, dan is het noodig hen te sterken, omdat hun magische evenwichtigheid gevaar loopt.3) Boven hebben wij al gezien, dat de opzettelijke getuige in Borneo door het ontvangen van den toeroes zich bindt, om, als het noodig is, als getuige op te treden. Dwang tot verschijning, indien hij niet wil, kan noch door zijn lastgever, noch door de hoofden worden uitgeoefend, maar hij is zedelijk verplicht op te komen; dit geschiedt dan ook in verreweg de meeste gevallen. Indien hij weg bleef, zou een en ander door de publieke meening worden gelaakt, met al de onaangename gevolgen van dien, terwijl hem dan tevens magisch gevaar zou dreigen van de zijde der toeroes, die hij in zijn bezit heeft.4) Hoe staat het nu met de pandjer? Immers ook hier bij koop en verkoiop verbindt b.v. de verkooper zich om het goed te geven. Inderdaad komt in Blora (Middel- en Oost-Java met Madoera) pandjer in den vorm van geld of van rijst zéér veel voor.5) Vragen wij ons af, of de bindsom in het algemeen oorspron- 1) Adatrechtb. XXVI (1926), pag. 344. 2) Verg. Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo 1928, dl. I, pag. 223, 225 en 226. 3) Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo 1928, deel I, pag. 193. 4) Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo 1928, deel I, pag. 226. 5) Mededeelingen uit Blora over djoeal enz. enz. 1913, adatrb. VIII, pag. 240. kelijk niet magisch is, dan blijken de gegevens te weinig om dit met zekerheid te kunnen zeggen; toch wijzen ze ons inziens wel in die richting. Een gegeven over de bindsom, als zou deze berusten op het associatief-mechanisme, meldt Geurtjes. Indien men op de Keieilanden (De Ambonsche Mol ukken) iets koopen wil, waarbij de koop om een of andere reden niet dadelijk kan worden afgehandeld, dan bindt men aan de koopwaar een touwtje of bandje vast, waardoor men haar „vastbindt," d.w.z. bespreekt. Is het een koop van eenig belang, dan spreekt men nog wel van „vastbinden", maar geschiedt dit feitelijk alleen in figuurlijken zin, door nl. reeds iets ter afbetaling aan den eigenaar te geven.1) Ook met betrekking tot grondenrechttransacties wordt van pandjer gesproken, die, zooals wij boven hebben gezien, daar meestal een geldbedrag is.2) Overdracht van gronden in den zin van grond verkoop3) met pandjer wordt o.a. genoemd voor Atjèh. Vroeger betaalde men in Groot-Atjèh voor elke jo» 4) die een rijstveld groot was, d.i. voor elke benoodigde naléh padi, 100 dollars, tegenwoordig als middenprijs ± f 60.— (varieerend tusschen f 25 — en f 100.—). Soms geeft de kooper, als bewijs, dat de koop gesloten is, een voorschot of godspenning (tjaram of tjinggram). Ziet hij daarna van den koop af, dan verbeurt hij de tjaram; wordt de transactie van den kant van den verkooper verbroken, dan moet deze de dubbele tjaram terugbetalen (ganda tjaram).5) In Middel- en Oost-Java en speciaal in Toeloengagoeng, is !) H. Geurtjes. Uit een vreemde wereld of het leven en streven der Inlanders op de Kei-eilanden. 's-Hertogenbosch 1921, pag. 297. 2) Van Vollenhoven. Het adatrecht van Nederl.-Indië I, pag. 615. 8) „Dol" is in het adatrecht overdragen in iemands feitelijke macht, dus ook verpanden en in veldhuur geven; zie: Van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederl.-Indië, deel I, pag. 615. Jq r - _ een vlaktemaat voor rijstvelden, waaronder gewoonlijk verstaan wordt een oppervlakte grond voor welks bezaaiing een naléh zaaipadi noodig is. Naléh = (een inhoudsmaat voor gepelde of ongepelde rauwe rijst. 1 Naléh = 8 gantang. (J. Kreemer. Atjèhsch handwoordenboek, 1931). 6) Kreemer. Atjèh II, 1933, pag. 368. pandjer bij den verkoop (teroes) van gronden in de desa Tasikmadoe, regentschap Trenggalèk, gebruikelijk. De grondbezitter verplicht zich door het aannemen van pandjer voor den afgesproken prijs aan den candidaat-kooper te verkoopen; bij later hooger bod van een derde, mag hij niet aan dezen verkoopen („boten kénging, d.i. het mag niet, het kan niet). Anderzijds verplicht de pandjer den candidaat-kooper om te koopen (d.i. binnen den afgesproken termijn het geld bijeen te hebben). Bij pandjer wordt steeds een termijn genoemd. Heeft de candidaatkooper na afloop daarvan de koopsom niet bijeen, dan „pandjer ilang", ook indien de grondbezitter reeds bedragen in afbetaling in ontvangst nam; hij moet dan wat meer betaald is dan de pandjer, teruggeven. De grondbezitter kan echter den termijn verlengen („semaja") en dan is de pandjer nog niet verloren. *) Ten aanzien van verpanding met pandjer deelt Enda-Boemi voor de Bataklanden het volgende mee. Een inheemsche naam is in dezen rechtskring niet bekend, alleen in de aangrenzende streken van de Oostkust van Sumatra en wellicht ook in ZuidTapiannaoeli schijnt het Delische woord „tjengkeram"2) vervormd tot „tjangkorom" ingevoerd te zijn.3) Voor Middel- en Oost-Java met Madoera vergelijke men Van Vollenhoven: Het adatrecht van Ned.-Indië, deel I, pag. 628. Reeds in 1910 constateerde Van Deventer, dat bij toekomstige veldhuur de pandjer dient om een afspraak bindend te maken en niet als voorschot.4) Boven op blz. 105 meldden wij reeds, dat in Blora piandjer bestaat en bij sawah-zaken is ook rijst daarvoor toegelaten.6) Bij deelbouwtransacties, zoo meldt Soepomo, wordt in Solo een kleine toeslag in geld (sromo; deelbouw zelf wordt ook sromo genoemd) gegeven door den deelbouwer aan den bouw- *) Holleman in Adatrb. XVIII, pag. 151. 2) Zie H. C. Klinkert, Nieuw Mal. Nederl. Wdb. 3e druk, onder tjengkeram en vergelijk dit met Tjengkam; mentjengkam = grijpen en vasthouden, pakken, vastknellen, de einden aan elkaar binden. 3) Enda-Boemi Het grondenrecht in de Bataklanden, 1925, pag. 88. l) Colenbrander en Stokvis. Leven en Arbeid van Mr. C. Th. Van Deventer, dl. II, 1916, pag. 269—270. 6) Adatrb. VIII, pag. 240. veldgerechtigde boven het dezen laatste toekomende deel van het gewas; deze betaling dient tevens als bindsom (pandjer) *) Wat de schuldenrechttransacties betreft, evenals bij de gronddenrechttransacties is de pandjer ook hierbij meestal een geldbedrag en voorzoover bekend aanwezig in de volgende rechtskringen : At)èh. Indien men iets koopt, geeft men tjaram of tjinggram vooruit, ten bewijze dat de koop gesloten is.') Gajo-, Alas- en Bataklanden. Adatrb. VI, pag. 129 spreekt van tengkam; menengkam = pakken, grijpen, vatten; ook tjaram godspenning, voorschot, een kleine som gelds, gegeven door den kooper als bewijs, dat de koop gesloten is; ook als voorschot op loon voor een te leveren werk. Nias. Het Minangkabausche gebied. Van de Zuidelijke streken vermeldt Van Hasselt, aldus Joustra, een crediet-operatie onder den naam van idjab-contract. Naar het uiterlijk iets als een koop op crediet tegen een klein bedrag als voorschot. Het is wellicht juister om in dat bedrag een tanda te zien, als zichtbaar teeken dat er een koop gesloten is.5) Ook Willinck is van meening, dat hetgeen Van Hasselt een 1) Soepomo. De Reorganisatie van het Agrarisch stelsel in het Gewest Soerakarta 1927, pag. 28. 2) Pandecten IX, plaats 1974. 3) Joustra. Minangkabau. 2e druk, Leiden 1923, pag. 120. voorschot noemt niets anders is dan een tanda, een uiterlijk bewijs voor de totstandkoming van een koopcontract op crediet, en niet een gedeelte van den koopprijs.l) Zuid-Sumatra. Het Maleische gebied. Bei den Eingeborenen in den Kuantanlandern spielt das Angeld (wang tjikaram) eine Rolle. Um mir ein Verkaufrecht zu sichern, gebe ich dem Verkaufer eine kleine Anzahlung, und mache mit ihm den Termin ab, wann ich das Kaufobject übernehmen will. Wird zu dem festgesetzten Termin nicht bezahlt, so verfallt die Anzahlung. Beim Kauf von Waldprodukten wird selbst Angeld bezahlt.2) Banka, en Billiton. Borneo. De Philippijnen. De Minahassa. De Gorontalosche kring. G. D. Willinck. Het Rechtsleven der Minangkabausche Maleiers, Leiden 1909, pag. 707. 2) Maass. Durch Zentral-Sumatra, Berlin 1910, pag. 346, 347 en 405. Het Toradja-gebied. Zuid-Celebes. De Ternate-archipel. De Ambonsche Molukken. De Zuidwestereilanden. Nieuw-Guinea. De Timorsche Kring. Bali en Lombok. Uitvoerig staat Vink stil, aldus Korn, bij het padjegan, d.i. het verkoopen van koffie op stam, als het product bijna plukhaar is. De tuinbezitter ontvangt dan een pandjer, een bindsommetje, meestal Vio of 7s van den te betalen prijs, welke pandjer verloren gaat indien de kooper zich bedenkt en niet, of niet op tijd, komt oogsten, hetgeen bij terugloopen van den marktprijs voorkomt. Tot den oogst bewaakt de tuinbezitter het product. Ook voorschot op het koffiegewas komt voor, doch alleen in gevallen van directen geldnood.1) Middel- en Oost-Java met Madoera. Bij verkoop van huizen of vee, is de pandjer gebruikelijk in Krapjak (Trenggalèk), in de desa Tasikmadoe (regentschap i) Korn. Het adatrecht van Bali, 2e druk, 1932, pag. 631. Trenggalèk) en in de vlakte van Ngoenoet (regentschap Toeloengagoeng). Evenals bij grondverkoop, neemt de verkooper op zich om wel te verkoopen aan hem, die de pandjer gaf. De pandjer is ilang, indien de a.s. kooper er niet in slaagt, in het afgesproken tijdbestek de koopsom bijeen te brengen. De gebondenheid van den verkooper is aan de pandjer verbonden. De kooper verzekert zich dus de voorkeur bij den koop, althans binnen zekeren tijd.1) De pandjer is een klein bedrag en in het algemeen niet meer dan 10°/o van den koopprijs. Dit blijkt ook uit mededeelingen van den wedono, optredend als districtsrechter van Pelem, gewest Rembang, als hij zegt, dat pandjer een kleine gift is, die een afspraak bindend maakt. Het verschil tusschen voorschot en pandjer ligt hierin, dat de tweede niet op de hoofdsom wordt gekort; de eerste wel. Daarom is de pandjer een kleinigheid. Voorschot heeft dezelfde bindende werking als pandjer. *) De Vorstenlanden. Vooral bij koop en verkoop wordt door den kooper een klein bedrag betaald aan den verkooper op het oogenblik van het totstandkomen der wilsovereenstemming. Dit bedrag is f 1.— of f 2.—, en heet pandjer of sasirah. Men wil hiermee duidelijk maken, dat de overeenkomst bindend geworden is. (nemtoaken menawi sampoen temtoe). Steeds is het bedrag een deel van den koopprijs en later wordt het in rekening gebracht, gekort (ditjowok). Voldoet de pandjergever niet aan zijn verplichting, dan is hij de pandjer kwijt; levert de verkooper daarentegen niet, dan moet hij de pandjer terugbetalen.3) Wil iemand zijn sawah laten bewerken (sing mboeroehaké) dan vraagt hij aan iemand, die daartoe genegen is (de boeroeh) of deze met zijn eigen sapi's de sawah van den aanvrager wil bewerken. Is de aangesprokene daartoe bereid, dan betaalt de sawahbezitter in den regel het geheele werkloon vooruit, of x) Verg. Pandecten IX, plaatsen 1984, 1988, 1990. 2) Adatrb. XII, pag. 40—41. Verg. ook Adatrb. XIX, pag. 185; Regeeringsrapport uit Kediri, 1916. s) Gegevens uit de Vorstenlanden, Imogiri, 1921, Adatrb. XXII, pag. 223. een gedeelte (pandjer of sisirah genoemd). De boeroeh voelt zich dan verplicht uit te komen. Tusschen vreemden of desagenooten, die niet bevriend zijn, ontstaat de verplichting uit de arbeidsovereenkomst voor den arbeider eerst bij het betalen van de volle som of pandjer. De pandjer wordt steeds gekort op het loon. Adatrb. XXIII, pag. 237 maakt melding van een vonnis van de pradata dalem, van 13 Jan. 1913 te Djokjakarta, waarin echter niet met zooveel woorden wordt medegedeeld, dat de pandjer een klein bedrag moet zijn. Eischer vraagt van gedaagde f 10.— terug, omdat hij van hem een huis zou hebben gekocht voor f 30.— te betalen in 3 termijnen van f 10—, terwijl hij na betaling van den len termijn de beschikking over het huis zou kunnen krijgen. De le termijn had hij voldaan, doch gedaagde hield het huis vast. Daarom vraagt hij de f 10.— terug. Gedaagde erkent wel een huis aan eischer te hebben verkocht, maar onder beding, dat het huis eerst ter beschikking zou worden gesteld, indien de heele koopsom (f 30. ), binnen een maand betaald was. Hij had van eischer f 10,— als bindsom (sasirah) ontvangen en daar eischer niet aan zijn verplichting had voldaan, was die „pandjer" aan hem, gedaagde, vervallen, en de koop afgesprongen. Het regentschapsgerecht had de opgaven van gedaagde als onaannemelijk verworpen (wegens het ongewone bedrag voor de pandjer(?); o.i. zonder vraagteeken) en den eisch toegewezen. De pradata doet datzelfde, na eischer zijn bewering onder eede te hebben doen bevestigen. West-Java. Gaan wij na, wat wij over pandjer in dezen rechtskring vinden, dan is het bestaan daarvan in Banten (afd. Lebak) bekend bij verkoop, verhuur en bij aanneming van werk. In Serang is het pandjergeld zóó gering, dat het moeilijk als voorschot kan worden aangemerkt; het is meer een bekrachtiging van de gesloten overeenkomst, waardoor de ambachtsman, de verplich- ') Gegevens uit Zuid-Bantoel, 1921, Adatrb. XXII, pag. 226. ting o,p zich neemt, de levering in alle opzichten volgens afspraak uit te voeren. In Lebak wordt de pandjer niet als voorschot gekort. In het Soendaasch beteekent pandjer, inz. pamandjer, dat, wat vooruit op iets betaald wordt, handgeld, onderpand. Pamandjer totopong is dus strikt genomen hetgeen vooruit betaald wordt om zich van den begeerden hoofddoek te verzekeren. Het dichtst bij pandjer staat, wat de beteekenis aangaat, tjantjang. Njantjang is vastleggen, katjangtjang is vastgelegd, verbonden aan. In Tjirebon moet een djoeroemoedi of bidak, voordat hij voor vast in dienst genomen wordt, V*—1 maand op proef werken tegen betaling van het hem gebruikelijkerwijze toegekende deel der vangst. Voldoet hij, dan kan hij voorschotten ontvangen (oewang tjangtjang). Hij verbindt zich dus den djoeragan-geldschieter te dienen, totdat terugbetaling van het ,genotene heeft plaats gehad. Terugvordering van die voorschotten heeft echter niet plaats, zoolang hij in dienst is bij den djoeragan. Sterft hij, of is hij tot werken ongeschikt, dan behoeft het voorschot niet door de erfgenamen betaald te worden; bij overgang in dienst van een anderen djoeragan, betaalt deze de schuld voor hem af.*) Resumeerende komen wij dus tot de volgende conclusie: le. Pandjer is meestal een geldbedrag; zij kan echter ook iets anders zijn, b.v. rijst; ook hier wijst haar oorsprong in de richting van het magische. 2e. Indien de pandjer een geldbedrag is, dan is ze klein in verhouding tot de koopsom. Van deze laatste wordt zij als regel later niet afgetrokken. Is dat wèl het geval, dan moet zij, hoe klein ook, als voorschot worden beschouwd; voorschot werkt ook bindend. 3e. Zoowel in verband met gronden-, als met schuldenrechttransacties heeft pandjer in wezen hetzelfde karakter. Door het geven van de pandjer is de afspraak bindend geworden (nemtöaken menawi sampoen temtoe: adatrechtbundel XXII, pag. 123). Volgens Holleman en met hem Soebroto is naar adatrecht door de pandjer een rechtsplicht ontstaan. Het bestaan van Pandecten IX, plaats 1999. een nog geldige pandjer geeft geen recht naar den rechter te gaan met een eisch tot nakoming van de afspraak. *) Bij grondverkoop en sawahverpanding kan het desahoofd — vanwege zijn medewerking bij dergelijke transacties — zijn toestemming weigeren als de bezitter zijn grond (sawah) aan een derde wenscht te verkoopen (verpanden), zoolang het geschil inzake de pandjer nog niet is beslecht en de gedupeerde partij nog bezwaar maakt; bij transacties nopens gewas, voorzoover ons bekend o.a. in Ambon en de Oeliassers, waarbij volgens adatrecht de toestemming van het negorijbestuur noodig is.2) Het adatrecht kent tegen schending van den rechtsband door de pandjer gelegd geen andere sanctie voor den grondbezitter (verkooper) dan dat zijn daad gelaakt wordt, omdat die in strijd is met de goede trouw en de goede adat en niet in de allerlaatste plaats uit vrees voor magische gevolgen;8) voor dengene, die pandjer geeft, dat hij het gegeven geldbedrag (rijst) verbeurt („pandjer ilang").4) 1) Verg. Holleman. Het adatrecht van Toeloengagoeng, Gewest Kediri, 1927 pag. 81 en Soebroto, Indonesische sawahverpanding, 1925, pag. 74. 2)' Vonnis Landraad Ambon, 1920; Adatrb. XXI, pag. 151—152. 3) Vergelijk ook Holleman. Het adatrecht van Toeloengagoeng, .927, pag. 49 en 81. *) Verg. Soebroto. De Indonesische sawahverpanding, 1925, pag. EENIGE VONNISSEN. Bij Hoofdstuk 2: Het gewas en de grond. Ambon. Christen-negorij Hoetoemoeri 1920. Op de zitting blijkt, dat in Hoetoemoeri gamoetoe-boomen, die nergens speciaal worden aangeplant, doch „pohon-pohon boeroeng" zijn, gemeen dati-bezit zijn. Evenals op zooveel plaatsen elders, was het in deze dati ook gebruik, dat dergelijke boomen beurtelings voor een jaar aan ieder der dati-genooten worden gelaten „akan dimakannja". De dati-genoot, althans de staak, die aan de beurt is, mag zelf tappen. Adatrechtbundel XXI, pag. 201. Hier dus tap recht, als uiting van het beschikkingsrecht. Landraad Ambon. Vonnis van 1 Juli 1920. Volgens het Ambonsch adatrecht heeft iedere negorij het beschikkingsrecht over den binnen haar rechtskring („patoewanan") gelegen grond, dus ook over den woesten grond („tanah èwang"). Het orgaan, dat dit beschikkingsrecht hanteert, is het negorij-bestuur. Dit college is bij uitstek, maar dan ook bij uitsluiting, bevoegd om rechten te verleenen of te gunnen ten aanzien van den binnen den beschikkingskring van de negorij gelegen woesten grond (zooals het ontginnen of aanleggen van een doesoen, kebon of kintal, of het zetten van een huis) of ten aanzien van de daarop natuurlijk gewassen boomen of producten (zooals het vellen en kloppen van sagoe-boomen, het plukken van vruchten en het winnen van damar). Adatrechtbundel XXI, pag. 173. Hier dus zamelrecht, als uiting van het beschikkingsrecht. Bij Hoofdstuk 111: Het gewas en het schuldenrecht. Landraad Menado, zitting houdende te Tondano. Vonnis van het jaar 1898 (datum niet vermeld). Vraag * Wat is rechtens, wanneer iemand te goeder trouw op grond van een ander met eigen zaai-padi heeft gezaaid en den erond heeft bewerkt? .... j Antwoord: Dan komt de oogst aan den rechthebbende op en grond, mits vergoedende de aan zaaipadi en werkloon bestede kosten. Adatrechtbundel IX, pag. 87. Is dit antwoord juist? In het algemeen is rechthebbende degene, die gezaaid heeft, vooral, waar het te goeder trouw geschiedt. Landraad Brebes. Beschikking van 8 April 1920. Volgens het adatrecht der Inlanders is te velde staande oogst te beschouwen als roerend goed. 1920, Ind. Tijdschrift v.h. Recht, deel 114, pag. 42. Onderscheid in roerend en onroerend goed kent het adatrecht niet. Lees daarom ,,roerend . Kleine rapat van Soegihwaras (Palèmbang). Vonnis van 25 Nov. 1920. Boomen, die men heeft geplant blijven bezitting van.denpanter gedurende een termijn (in dit vonnis een maan ), loop daarvan gaat het bezitrecht over op den Inl. bezitter van den grond, waarop die geplant zijn. Adatrechtbundel XX pag. 222. lnlandsch bezitrecht op boomen is aanwezig; in dit vonnis is het aan een termijn gebonden. Aan dez