320 AUGUSTINUS EN DE ASTROLOGIE DOOR L. DE VREESE & A 29 * AUGUSTINUS EN DE ASTROLOGIE. AUGUSTINUS EN DE ASTROLOGIE ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS Mr. I. H. HIJMANS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP DONDERDAG 6 JULI 1933, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR DOOR LAURENT CORNELIS PETRUS JOSEPH DE VREESE GEBOREN TE ASTEN J. W. VELTMAN MAASTRICHT MCMXXXIII AAN MIJN VROUW AAN MIJN MOEDER AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER BIJ DE BEËINDIGING VAN MIJN PROEFSCHRIFT HERDENK IK MET dankbaarheid allen, die aan de Amsterdamsche Universiteit mijn wetenschappelijke vorming hebben geleid, mij hun belangstelling en steun schonken. Aan het begin mijner herinnering staat de figuur van den Hoogleeraar K. KUIPER ("J"), den hooggewaardeerden kenner der Grieksche Letteren, die temidden van zijn toegewijden arbeid ons te spoedig ontviel. Aan wijlen Professor BOISSEVAIN bewaar ik de herinnering van een nauwgezet geleerde, vol warme belangstelling voor zijn studenten. Dankbaar herdenk ik den fijnen kenner en verklaarder van het Oude Kunstwerk, Professor SIX (*J*). Ook Gij hooggeleerde MULLER, waart onder de eerste leiders van mijn studie. Toen Gij heengingt naar Leiden liet Gij ons die liefde achter voor het Voorbereidend Hooger Onderwijs, die Gij aan de Hoogeschool bleeft behouden en mededeelen. Van U, hooggeleerde W. KUIPER, leerde ik eveneens door Uw kunstzinnige behandeling van de Grieksche Letterkunde, de liefde voor het onderwijs, dat deze schatten toegankelijk maakt voor jeugdige hoorders. Uw heldere colleges en Uw persoonlijke welwillendheid, hooggeleerde DE BOER en FADDEGON blijf ik met waardeering gedenken. Ofschoon niet Uw leerling, hooggeleerde COHEN, ben ik U dankbaar voor de vriendelijke hulp van U ondervonden. Heel bijzonder gaat mijn dank naar U uit, hooggeachte Promotor, Professor DE GROOT. Uw streng-methodisch onderwijs wees ons den weg naar systematischen arbeid bij wetenschappelijk onderzoek; een leiding, die Uw studenten tot groot voordeel is geweest. Uw belangstelling, die mij, ook ver van de Universiteit, volgde, was mij een sterke aanmoediging bij den langdurigen arbeid aan dit proefschrift. Ook U, zeergeleerde DE DECKER ben ik bijzonderen dank schuldig. Everials ik, na verscheidene jaren, Uw levendige voordrachten niet heb vergeten, zal ik mij steeds gaarne blijven herinneren den bereidvaardigen steun en de waardevolle adviezen, die Gij, met Uw groote kennis van de Christelijke Letterkunde, mij zoo ruimschoots hebt geschonken. Allen tenslotte, die mij op eenige wijze, door hun raad, hun hulp of huri belangstelling steunden bij het samenstellen van mijn dissertatie, mogen zich van mijn oprechten dank verzekerd houden. INHOUD. LITERATUUR pg. I-III INLEIDING ' 9 VERDEELING 11 EERSTE HOOFDSTUK — Persoonlijke ervaringen van Augustinus „ 13 TWEEDE HOOFDSTUK — Augustinus bestrijder der astrologie; het argument Tweelingen 23 DERDE HOOFDSTUK — Augustinus andere opwerpingen tegen de astrologie 48 AANHANGSEL: De Ster der Wijzen . „ 71 VIERDE HOOFDSTUK — De voordeelen van de studie en van de bewonderende beschouwing der sterren. ,, 75 VIJFDE HOOFDSTUK — De verspreiding der astrologie in Augustinus' tijd 87 AANHANGSEL 98 ZESDE HOOFDSTUK — Het oogenschijnlijk groot succes der astrologische voorspellingen verklaard . 100 ZEVENDE HOOFDSTUK — Wat heeft Augustinus van de astrO' logie begrepen? 109 SUMMARY 112 REGISTER 117 LITERATUUR. Baeumker, Cl. Die patristische Philosophie. Leipzig 1913. = Die Kultur der Gegenwart. 1. V. Bardenhewer, Geschichte der Altkirchlichen Literatur. Freiburg 1924. Bertrand, L. S. Augustin. Paris 1913. Boissier, G. La fin du paganisme. 1. II. Paris 1898. Boll, F. Sternglauben und Sterndeutung 1926. „ „ Firmicus Maternus. = R. E. VI. 2365'2379. „ „ Sphaera. Leipzig 1903. Bouché'Leclercq, A. L'astrologie grecque. Paris 1899. Cumont, F. Les religions orientales dans le paganisme Romain. Paris 1906. Davids, J. A. De Orosio et S° Augustino, Priscillianistarum adversariis. Hagae Comitis 1930. Dicker, Zr. Agnes Karakter en cultuur der Romeinen in S. Augustinus' De Civ. Dei I'V. Nijmegen 1931. Dieterich, Alb. Die Weisen aus dem Morgelande 1902 (Zeitschr. für N. T. W.) Espenberger, J. N. Bibliothek der Kirchenvater. Augustinus' Ausgewahlte Schriften. Einleitung. Kempten-Miinchen 1911. Gilson, E. Introduction a 1'étude de S. Augustin. Paris 1929. Guilloux, P. L'ame de S. Augustin. Paris 1921. Gundel, W. Sterne und Sternbilder im Glauben des Altertums und der Neuzeit. Bonn-Leipzig 1922. Jong, J. de Handboek der Kerkgeschiedenis. Utrecht-Nijmegen 1929. Hertling, G. von Augustin. Mainz 1911. Klerk, C. R. de Sint Augustinus, Cultuur-beschouwingen. Tilburg 1930. Kroll 0t F Skutsch Firmici Matemi Matheseos libri VIII. Leipzig 1897. Kugler, S.J., F. H. Stemkunde und Sterndienst in Babel. I, II. Munster 1907. „ ,, ,, Der Stern von Bethlehem. Stimmen aus Maria Laach 19 12. Labriolle, P. de Histoire de la Littérature Latine chrétienne. Paris 1920. Lennerz, S.J. Handlexicon der Katholische Dogmatik ed. Braun, S.J., Freiburg 1926 = Astrologie. Mohrmann, Chr. Die altchristliche Sondersprache in den Sermones des hl. Augustin. Nijmegen 1932. Nebreda, E. Bibliographia Augustiniana. Romae 1928. Noordmans, O. Augustinus. Haarlem 1933 (V. U. B. 57). Nörregaard, J. Augustins Bekehrung. Tübingen 1923. Pannekoek, A. De astrologie en haar beteekenis voor de ontwikkeling der sterrekunde. Leiden 1916. Pattist, M. J. Ausonius als Christen. Amsterdam 1925. Pichon, R. Histoire de la Littérature Latine 5. Paris 1912. Portalié S.J., E. = Augustin in Dictionnaire de Theologie Catholique I, 2268-2472. Rauschen, Grundrisz der Patrologie. Freiburg 1926. Riess, E. Astrologie = R. E. II 1802-1828. Schnürer, G. Kirche und Kultur in Mittelalter I, II. Paderborn 1924. Schrijnen, J. Uit het leven der Oude Kerk. Bussum-Utrecht 1917. Charakteristik des Altchristlichen Latein. Nijmegen 1932. Schürer, E. Die siebentag. Woche im Gebrauch der christlichen Kir¬ che 1905 (Zeitschr. für N. T. W.). Sizoo, A. Het leven van Augustinus. Delft 1929. Augustinus'werk over de Christelijke Wetenschap; rede uitgesproken ter aanvaarding van het ambt van Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, 24 Maart 1933. Delft 1933. Soltau Die Geburtsgeschichte Jesu Christi. Leipzig 1902. Stoop, E. de Essai sur la diffusion du Manichéisme dans 1 Empire Romain. Gand 1909. Teeuwen, St. Sprachlicher Bedeutungswandel bei Tertullian. Paderborn 1926. Usener, H. Das Weinachtsfest2. Bonn 1911. Vreese, S.J., J. de Petronius 39 und die Astrologie. A'dam 1927. Het geloof aan de sterren. Studiën Juli 1928. Vitti, S.J, A. Apocryphorum de Magis enarrationes. Verbum Domini 1927, pg. 1-13. Voigt, H. G. Die Geschichte Jesu u. Sein Astrolog. Leipzig 1911. Wageningen, J. v. Astrologie en haar invloed op de Romeinsche literatuur Groningen 1916. Wageningen, J. v. M. Manilii Astronomica, in het Nederlandsch vertaald. Leiden 1914 M. Manilii Astronomica. Lipsiae 1915. Warburg, A. Heidnisclvantike Weissagung in Wort und Bild zu Luthers Zeiten = Sitzungsber. Heidelberg. Ak.d.Wiss. 1919, II. CORRIGENDA. pg. 28, reg. 12 vanboven, concubito „71, „ 6 van beneden, manere „81, ,, 13 vanboven, fortudines lees: concubitu. „ manare. „ fortitudines. INLEIDING. IN DEN VLOED VAN AUGUSTINUS-LITERATUUR IS HET MIJ NIET mogen gelukken één werk te vinden dat zich, eenigszins uitvoerig, bezig houdt met het onderwerp: „Augustinus en de Astrologie". Ook bij nieuwere werken zooals: NÖRREGAARD ') en GILSON e) zoekt men tevergeefs in den index naar „astrologie", „mathematici" enz. Hetzelfde geldt voor de bibliographie van NEBREDA 3), voor zoover mij bekend de éénige Augustinus'bibliographie van eenigen omvang. Men vindt weinig of niets over Augustinus en de astrologie. Van een uitzondering in dezen kan men spreken bij het bekende werk van BOUCHÉ'LECLERCQ: L'astrologie grecque. Paris 1899. In zijn laatste hoofdstuk: „L'astrologie dans le monde r oma in" geeft deze een paragraaf over l'astrologie et 1'orthodoxie chrétienne". Hier worden verschillende plaatsen uit Augustinus' werk, welke op de astrologie betrekking hebben, aangehaald en gecommentariëerd. Ik kan het echter met verschillende beweringen van Bouché-Leclercq niet eens zijn en hoop te kunnen aantoonen, dat zijn opvattingen over Augustinus niet altijd juist zijn. Een tweede, en meer recente uitzondering op dit algemeen stilzwijgen maakt intusschen een studie van DAVIDS 4): „De Orosio et Sancto Augustino Priscillianistarum adversariis", welke verscheen toen ik reeds ruim een jaar met mijn onderzoek bezig was. In de hoofdstukken welke hij wijdt aan de astrologie, die immers in het Priscillianisme een belangrijke plaats innam, blijkt schrijver het ook meermalen niet eens te zijn met BOUCHÉ-LECLERCQ 5). Daar echter uiteraard in DAVIDS' werk de astrologie slechts als een onderdeel wordt behandeld en Augustinus' meeningen dienaangaande er in 't algemeen alleen belicht worden in zooverre zij verband houden met de bestrijding van het Priscillianisme, meende ik dat er alle reden was om mijn onderzoek voort te zetten; en dat een werk over „Augustinus en de astrologie" niet overbodig was geworden. Wel werd mijn opzet eenigszins gewijzigd; een behandeling 1) NÖRREGAARD: Augustin's Bekehrung. Tübingen 1923. 2) E. GILSON: Introduction a 1'étude de St. Augustin. Paris 1929. 3) E. NEBREDA: Bibliographia Augustiniana. Romae 1928. 4) Dissertatie Nijmegen 1930. Den Haag; A. N. Govers. 5) Zie DAVIDS, pg. 192; zijn laatste stelling luidt: Parum recte Bouché'Leclercq iudicavit de argu- mentis a Sancto Augustino contra astrologos allatis. van OROSIUS en het Priscillianisme kon veilig achterwege blijven, omdat dit onderwerp in genoemd werk voldoende is beschouwd. Van de talrijke plaatsen echter in Augustinus' werk waar deze, afgezien van OROSIUS en Priscillianisme de astrologie bespreekt, worden er vele (uit de Sermones bijv.) door DAV1DS óf niet genoemd (behoefden ook niet genoemd te worden) öf wel genoemd, maar niet uitgewerkt. Ik heb gemeend dat het wenschelijk was al deze plaatsen te verzamelen, teneinde van Augustinus' uitingen ten opzichte der astrologie een volledig beeld te kunnen geven, en zijn verhouding tot haar te teekenen. Deze verhouding wenschen wij te bestudeeren aan de bron zelf: niet wat eventueel anderen over Augustinus gezegd hebben, maar zijn eigen taal was uitgangspunt en voorwerp van ons onderzoek; wat in Augustinus werken te vinden is over astrologie heb ik opgespoord en meen ik volledig te hebben gevonden en verzameld. Gelijk vanzelf spreekt, staan bij die beschouwing van Augustinus' werken de Confessiones alléén tegenover heel het overige oeuvre. In de Confessiones immers vinden we belicht, hoe het geweldige cultuurverschijnsel, het geloof aan de sterren, dat eeuwenlang duizenden in zijn knellend fatalisme heeft vastgehouden, ook op dezen superieuren geest zoovele jaren macht heeft gehad, en wat hem tenslotte, naar eigen bekentenis, daarvan heeft losgemaakt. Terwijl we dit psychisch conflict volgen in de Confessiones gaan we niet meer in op de strijdvraag of deze betrouwbaar zijn als autobiografie: ik meen die vraag als in bevestigenden zin beantwoord te kunnen beschouwen '). De betreffende passages uit de Confessiones doen ons tevens reeds de argumenten kennen, die de latere Augustinus, leider geworden der Christengemeenten, telkens aanvoert ter bestrijding der astrologie. Want: — en dit is juist het merkwaardige dat door onze studie moge worden verduidelijkt — al dient geen enkel van Augustinus' tal rij ke werken zich aan als handelende over het geloof aan de sterren, toch zal de aandachtige speurder in dit omvangrijk oeuvre een waarlijk verbluffend aantal plaatsen vinden, waar dit onderwerp uitvoerig wordt besproken of in 't kort wordt aangeroerd. Vele dezer plaatsen, daaronder soms zeer teekenende, schijnen onbekend te zijn; die, welke men vindt bij BOUCHÉ'LECLERCQ of BOLL, vormen een kleine minderheid. 1) ,,Déja, semble-t-il, une réaction s'esquisse dans un sens favorable a 1 historicité des Confessions , schreef DE LABRIOLLE in 1925. Introduction pg. XXII. In 1930 kan FRANSES. als hij in het Augustinusnummer van Studia Catholica de balans van het vóór en tegen opmaakt, nog veel beslister spreken in gunstigen zin. Deze teksten naar voren te brengen, te beschouwen, onderling te vergelijken, te beoordeelen, is de taak die ik mij stelde. Aldus meen ik met voorbeelden te kunnen aantoonen, hoe deze stof Augustinus' aandacht heeft gehad in elk genre van zijn veelsoortig werk: in de dialogen met zijn wijsgeerige vrienden, zoo goed als in de didactische werken voor jeugdige clerici: in wetenschappelijke controversen en niet het minst in zijn preeken en verhandelingen voor de eenvoudige geloovigen. Uit 't werk van Augustinus, — en alleen reeds daaruit — kan aldus belicht worden, hoe van alle heidensche gebruiken en voorstellingen, 't juist de astrO' logische zijn die 't meest nawerkten onder 't volk, hoe 't geloof aan de oude heidensche mythologie en haar katasterismen in zijn tijd nog bleef voortbestaan. Voor velen leefden nog Venus en Mercurius, wier priesters, de astrologen, door vele Christenen even gretig werden aanheord als de bedienaren van den godsdienst: men achtte den eenen cultus vereenigbaar met den anderen. VERDEELING. In zeven hoofdstukken verdeelde ik mijn werk. In het eerste worden Augustinus' persoonlijke ervaringen in zake astrologie besproken, aan de hand vooral van twee Confessiones-plaatsen. In het tweede en het derde zijn de argumenten beschouwd met welke Augustinus de astrologie heeft bestreden. Het vierde toont aan dat Augustinus niet alle waarneming der sterren voor bijgeloovig houdt en als zoodanig veroordeelt. Het vijfde belicht hoe Augustinus' werk wijst op een groote verbreiding der astrologie: óók onder de christenen. Het zesde geeft de antwoorden van Augustinus op de groote vraag, hoe de successen der astrologen te verklaren zijn. In het zevende tenslotte werd de vraag besproken wat Augustinus van de astrologie heeft begrepen. WAT DEN TEKST VAN AUGUSTINUS BETREFT: a) Voor de Confessiones gebruikte ik de uitgave van P. DE LABRIOLLE, Paris 1925. Deze uitgave mag een vooruitgang voor de Confessiones-studie genoemd worden; met name als men haar vergelijkt met de uitgaven van KNÖLL (G. S. E. L. deel 33, 1896; en twee Teubner-uitgaven: ed. maior 1898; ed. minoril915). Dat KNÖLL aan het oudste h.s. den Sessorianus, een onverdiende en overdreven superioriteit toekent, wordt door DE LABRIOLLE in zijn v inleiding met tal van voorbeelden duidelijk bewezen ')• b) voor De Civitate Dei die van DOMBART'KALB, Leipzig 1 1909, 11 1918; c) voor de overige werken werden benut: 1) MIGNE, Patrologia Latina, dl. 32 — 47; 2) de uitgave der Theologi Lovanienses; 3) waar mogelijk, de deelen van het Weensche Corpus Scriptorum Eccle- siasticorum Latinorum; 4) voor de „nieuwere" Sermones de uitgave van G. MORIN, O. S. B., St. Augustini Sermones post Maurinos reperti, Romae 1930; aangehaald werd echter steeds uit MIGNE, tenzij L(ovanienses) of MORIN vermeld werden 1) Het lijkt gewenscht hierop de aandacht te vestigen: nog steeds gaat men uit van den tekst van KNÖLL: zoo bijv. FERNHOUT bij zijn vertaling der Belijdenissen (1929): de reeds genoemde dissertatie van DAV1DS(1930) en eveneens die van Zr. AGNES DICKER: Karakter en Cultuur der Romeinen in Sint Augustinus' De Civitate Dei I — V. Nijmegen 1931. EERSTE HOOFDSTUK PERSOONLIJKE ERVARINGEN VAN AUGUSTINUS DE VOORNAAMSTE BRONNEN OM AUGUSTINUS' PERSOONLIJKE verhouding tot de astrologie te leeren kennen, zijn: twee passages uit de Confessiones. Op de eerste plaats komt in aanmerking IV, 3, 4. Men mag aannemen, dat de volgorde der Confessiones hier chronologisch juist is; dat Augustinus zich in zijn herinneringen niet vergist: niet wat later geschied is, vroeger verhaalt. Hetgeen hij hier mededeelt, moet dan plaats vinden in de jaren 373-4 in Thagaste, zijn geboortestad, waar hij — na zijn studie te Madaura en Carthago nu zelf als leeraar der welsprekendheid optreedt. (Confessiones IV, 4, 7.) Augustinus was nu omstreeks 20 jaar oud; was in zijn studie-tijd te Carthago Manichaeër geworden. Veel dieper dan de oppervlakte is het Manichaeïsme nooit bij hem geweest; hij is dan ook steeds slechts „auditor" gebleven. Hetgeen echter hier verhaald wordt, heeft plaats in de periode van 9 jaren, — van zijn 19de tot zijn 28ste levensjaar—dat hij, met grootere of geringere innerlijke overtuiging bij de Manichaeërs is aangesloten. IV, 4 Bedoelde plaats dan luidt: Ideoque illos planos, quos mathematicos mathematici: deze naam is reeds vroeg gegeven aan de astrologi; volgens BOUCHE' LECLERCQ (pg. 5,n. 1) stamt hij uit de Pythagoreïsche school. Ook de Latijnsche historici noemen hen herhaaldelijk aldus; bijv. TACITUS, Ann II, 35 „facta et de mathematicis Italia pellendis senatus consulta' en SUETONIUS Tib. 36 „expulit et mathematicos" waarbij R1E' I) Zie Confessiones IV, 1. vocant, plane consulere non desistebam, quod quasi nullum eis esset sacrificium et nullae preces ad aliquem spiritum ob 5 divinationem dirigerentur. Quod tarnen christiana et vera pietas consequenter repellit et damnat. Bonum est enim confiteri tibi, domine, et dicere: „miserere mei: cura animam 10 meam, quoniam peccavi tibi", neque ad licentiam peccandi abuti indulgentia tua, sed meminisse dominicae vocis: „ecce sanus factus es; iam noli peccare, ne quid tibi deterius contingat." 15 Quam totam illi salubritatem interficere conantur, cum dicunt: „De coelo tibi est inevitabilis causa peccandi" et „Venus hoe fecit aut Saturnus aut Mars," scilicet ut homo sine culpa sit, 20 caro et sanguis et superba putredo, culpandus sit autem caeli ac siderum creator et ordinator. Et quis est hic nisi deus noster, suavitas et origo iustitiae, qui reddes unicuique secun25 dum opera eius et cor contritum et humiliatum non spernis? TRA aanteekent: ,,Mit mathematici sind dieastrologi gemeint" en nog meerdere plaatsen uit Suetonius opsomtn). Wij zullen nog zien dat astrologus zoowel astronoom als astroloog kan beteekenen 2) 2 non desistebam, hij had zich dus vóór dezen tijd — min of meer geregeld — met astrologen ingelaten, en bleef dat in deze jaren nog doen. 3 sacrificium; In No 3 is gezegd, hoe hij gruwde van offers. 17 causa inevitabilis peccandi: De astrologen die zoo spreken, vertegenwoordigen de strengste richting, die aanneemt: daiQa jioiëi, niet alleen het veel mildere : aoiga orjfiaivei. 1) J. R. RIETRA, S. J. C. Suetonii Tranquilli Vita Tiberi. Cap. 24 — cap. 40. Neu kommentiert. Amsterdam 1928. pg. 47 2) Zie pg. 25 en 26. V Erat eo tempore vir sagax, medicinae artis peritissimus atque in ea nobilissimus, qui proconsul manu sua coronam illam agonisticam inposuerat non sano 5 capiti meo, sed non ut medicus. Nam illius morbi tu sanator, qui resistis superbis, humilibus autem das gratiam. Numquid tarnen etiam per illum senem defuisti mihi aut destitisti mederi 10 animae meae ? Quia enim factus ei eram familiarior et eius sermonibus — erant enim sine verborum cultu vivacitate sententiarum iucundi et graves- assiduus et 15 fixus inhaerebam, ubi cognovit ex conloquio meo libris genethliacorum esse me deditum, benigne ac paterne monuit, ut eos abicerem neque curam et operam rebus utilibus necessariam 20 illi vanitati frustra inpenderem, dicens ita se illa didicisse, ut eius professionem primis annis aetatis suae deferre voluisset, qua vitam degeret, et si Hippocratem intelle25 xisset, et illas utique litteras potuisse intellegere: et tarnen non ob aliam causam se postea illis relictis medicinam adsecutum, nisi quod eas falsissimas comperisset et noliet vir 30 gravis decipiendis hominibus victum quaerere. „At tu" inquit „quo te in hominibus sustentas, rhetoricam tenes, hanc autem fallaciam libero studio, non necessitate rei familiaris sec35 taris. Quo magis mihi te oportet de illa credere, qui eam tam perfecte discere elaboravi, quam ex ea sola vivere volui." A quo ego cum quaesissem, quae causa ergo faceret, ut 40 multa inde vera pronuntiarentur, re- 27 vir sagax etc. De naam van dezen vriend wordt in de Con' fess. eerst genoemd: VII, 6: Vindicianus. Augustinus heeft groote achting voor hem. Hier roemt hij zijn medische kunde, en zijn scherpzinnige, onderhoudende conversatie. InEpist. 138 heet hij: „Magnus ille nostrorum temporum medicus Vindicianus" en Confess. VII, 6: „acutus senex". 6 libris deditum. Dit houdt een tweede bekentenis in: hij consulteert niet alleen astrologen, maar is ook verslaafd aan de lectuur hunner werken. 21 dicens se etc. Deze woorden illustreeren het verspreid zijn van de astrologie. Een man van ontwikkeling en rang „medicus nobilissimus", „proconsul" heeft er zich grondig mee bezig gehouden. 38 A quo ego etc. Niets vanVindicianus' beweringen kan Augustinus tegenspreken; hij schijnt spondit ille, ut potuit, vim sortis hoe facere in rerum natura usquequaque diffusam. Si enim de paginis poetae cuiuspiam longe aliud canentis 45 atque intendentis, cum forte quis consulit, mirabiliter consonus negotio saepe versus exiret, mirandum non esse dicebat, si ex anima humana superiore aliquo instinctu nesciente, 50 quid in se fieret, non arte, sed sorte sonaret aliquid, quod interrogantis rebus factisque concineret. VI Et hoe quidem ab illo vel per illum procurasti mihi, et quid ipse postea per me ipsum quaererem, in memoria mea deliniasti. Tune autem 5 nee ipse nee carissimus meus Nebri' dius, adulescens valde bonus et valde castus, inridens totum illud divinationis genus, persuadere mihi potuerunt, ut haec abicerem, quoniam me amplius 10 ipsorum auctorum movebat auctoritas et nullum certum quale quaerebam documentum adhuc inveneram, quo mihi sine ambiguitate appareret, quae ab eis consultis vera dicerentur, forte 15 vel sorte, non arte inspectorum siderum dici. van Vindic. wel te willen geloo' ven ,,eas litteras esse falsissimas" en hem toe te geven, dat de astrologen leven van 't bedriegen hunner medemenschen. Dat neemt niet weg, dat hij nog een groote moeilijkheid heeft. 39 „quae causa faceret etc." De meening, dat vele voorspellin' gen der astrologen uitkomen, doet velen met bewondering tot hen opzien. Augustinus behoort in deze jaren tot hen. We zullen deze vraag nog dikwijls bij hem zien opkomen; en dan tevens nagaan, hoe hij naar vele zijden een oplossing ervan heeft gezocht. 8 persuadere non potuerunt etc. Om twee redenen is hij niet voldaan: 't aanzien der astrologen en omdat hij niet kan inzien, dat wat uitkomt, toevallig uitkomt. Hoelang hij deze meening nog toegedaan blijft, vermelden de Confess. niet. Als de astrologie voor 't eerst weer ter sprake komt (VII, 6), is de autobiographie gevorderd tot in zijn Milaneeschen tijd — omstreeks het jaar 385. Toen gebeurde iets, dat hem de astrologie geheel deed vaarwel zeggen. Wat dit was, zien we aanstonds (pag. 19). In VII, 6, 30 zegt hij echter, dat, toen deze gebeurtenis plaats vond, er al een kentering was vooraf gegaan: ,,in Nebridii ') sententiam flecti iam coeperam . Hoe deze precies geweest is, wordt niet medegedeeld. Waarschijnlijk is in 1) NEBRIDIUS gelooft — evenals VIND1C1ANUS — niet aan astrologen. Zie verder pag. 19. ieder geval, dat zijn veranderde waardeering ten opzichte van het Manichaeisme hier niet vreemd aan is. Immers, de groote teleurstelling, waarop de ontmoeting met den lang l) verwachten beroemden Manichaeër-bisschop FAUSTUS is uitgeloopen, heeft een duidelijk-uitgesproken gevolg: al blijft hij uiterlijk nog een tijdlang bij de secte aangesloten: hij is niet langer Manichaeër. De conclusie van het uitvoerig bericht over de ontmoeting met Faustus waarin hij dezen leert kennen als 'n vlot redenaar en 'n charmant causeur, maar volstrekt geen geleerde — luidt: „refracto itaque studio, quod intenderam in Manichaei litteras, magisque desperans de ceteris eorum doctoribus quando in multis, quae me movebant, ita ille nominatus apparuit, coepi cum eo pro studio eius agere vitam ; ceterum conatus omnis meus quo proficere in lila secta statueram, illo homine cognito prorsus intercidit, non ut — etc. (V, 7, 13.) Ook in 1 2 wordt reeds gezegd: „desperare coepi posse mihi eum illa, quae me movebant, aperire atque dissolvere." De vragen nu, waarop Faustus het antwoord schuldig was gebleven, betroffen juist de Manichaeïsche leer over de hemellichamen en hunne bewegingen. Hun fantastische theorieën op dit gebied, blijven hem onverklaarbaar. Reeds Confess. III, 6, 10 zegt hij: „falsa loquebantur (Manichaei).... etiam de istis elementis huius mundi", en V, 7, 12 (de passus over Faustus) „libri eorum pleni sunt longissimis fabulis de coelo et sideribus et sole et luna. Cfr. V, 8, 1 5. Deze theorieën nu moest hij als Manichaeër gelooven: („credere iubebar , Confess. V, 3, 6. Zie ook VI, 5, 7.) Hij kon ze echter niet rijmen met hetgeen hij bij zijn vorschen, op dit punt als exacte wetenschap geleerd had, „in libris saecularis sapientiae (V, 6). Herhaaldelijk wordt vermeld, dat hij dit trachtte, n.1. zijn wetenschap met de leer der Manichaeën in overeenstemming te brengen. Telkens blijkt dan deze leer in strijd te zijn met de philosophen. Confess. V, 3, 14. „Et quoniam multa philosophorum legeram memoriaeque mandata retinebam, ex eis quaedam conparabam illis manichaeorum longis fabulis et mihi probabiliora ista videbantur, quae dixerunt illi, etc. En opnieuw V, 6, 1, „Multa tarnen ab eis (i.e. de wijsgeeren, die echter den Schepper niet hebben kunnen vinden. Cf. Sap. 1 3, 9) ex ipsa creatura vera dicta retinebam, et occurrebat mihi ratio per numeros et ordinem temporum et visibiles attestationes siderum et conferebam cum dictis Manichaei, quae de 1) Namelijk al de 9 jaren „quibus eos (Manichaeos) animo vagabundus audivi." (V, 10.) his rebus multa scripsit copiosissime delirans, et non mihi occurrebat ratio nee solistitiorum et aequinoctiorum nee defectuum luminarium nee quidquid tale in libris saecularis sapientiae didiceram. Ibi autem credere iubebar, et ad illas rationes numeris et oculis meis exploratas non occurrebat et longe diversum erat. — Cf. Nörregaard pag. 50. Moet men dit alles eerder astronomie noemen dan astrologie, het is toch nuttig vast te leggen, dat Augustinus zich met de studie der hemellichamen nog steeds bezighoudt en hierbij exacte, controleerbare kennis zoekt voor zichzelf — en verlangt bij anderen, die zich als deskundig aandienen. Ken hij over vroegere jaren getuigen: „amplius me movebat ipsorum auctorum (= astrologorum)auctoritas" (IV, 3, 6), in de periode van scepticisme, die hij nu ingaat, a) is die auctoritas voor hem verdwenen of althans sterk verminderd. Deze afnemende invloed kan men duidelijk waarnemen in de questie, die voor hem wellicht de meest boeiende geweest is: die over den oorsprong van het kwaad. Het begin van den aangehaalden passus uit Confess. IV geeft duidelijk te ver staan, dat Augustinus tóen mét de astrologen aan de sterren de schuld zijner fouten toeschreef. — Zijn meening hierover is echter 'n meer wijsgeerige geworden en Confess. V, 10, 18 — dus in 't jaar dat hij te Rome doorbrengt 383 — 384 — vinden we deze verklaring, die nog wel sterk den invloed van 't dualisme der Manichaeën toont: „Adhuc enim mihi videbatur non esse nos qui peccamus, sed nescio quam aliam in nobis peccare naturam et delectabat superbiam meam, extra culpam esse, et cum aliquid mali fecissem, non confiteri me fecisse." In plaats van de sterren — hier dus een of andere „natura mali": de invloed van astrologische denkbeelden is dus wel sterk verminderd. m, Wat er echter nog aan sterrengeloof in hem mocht zijn overgebleven, werd geheel en al vernietigd door een gebeurtenis, die in Conf. VII, 6, wordt verhaaid. Augustinus is nu te Milaan, waarheen ook zijn Moeder hem is gevolgd. Hij heeft den bisschop AMBROSIUS leeren kennen, 2) diens preeken hebben zijn inzicht in de Katholieke leer op menig punt verhelderd en met name veel van 1) NÖRREGAARD. „Seine Grundstimmung war mehr und mehr die des Scepticismus" pag. 51. 2) V. 23. zijn bezwaren tegen het Oude Testament weggenomen; hij heeft echter nog een zeer valsch begrip van God 2) en is nog steeds zoekende naar den oorsprong van het kwaad. Midden nu tusschen het lange verhaal van dit zoeken, dat VII, 3 begint en VII, 7 opnieuw wordt opgenomen geven de Confess. den hier bedoelden passus. VII, 6 8 lam etiam mathematicorum fallaces divinationes et inpia deliramenta reieceram. Confiteantur etiam hinc tibi de intimis visceribus animae meae miser5 ationes tuae, deus meus! Tu enim, tu omnio-nam quis alius a morte omnis erroris revocat nos nisi vita, quae mori nescit, et sapientia mentes indigentes inluminans, nullo indigens lumine, quamundus 10 administratur usque ad arborum volatica folia? — tu procurasti pervicaciae meae, qua obluctatus sum Vindiciano acuto seni et Nebridio adulescenti mirabilis animae, illi vehementer adfirmanti, huic 15 cum dubitatione quidem aliqua, sed tarnen crebro dicenti non esse illam artem futura praevidendi, coniecturas autem hominum habere saepe vim sortis et multa dicendo dici pleraque ventura nescien20 tibus eis, qui dicerent, sed in ea non tacendo incurrentibus, procurasti tu ergo hominem amicum, non quidem segnem consultorem mathematicorum nee eas litteras bene callentem, sed, ut dixi, consultorem 25 curiosum et tarnen scientem aliquid, quod a patre suo se audisse dicebat: quod quantum valeret ad illius artis opinionem evertendam, ignorabat. — Is ergo vir nomine Firminus, liberaliter 30 institutus et excultus elioquio, cum me 1 mathematicorum: mathematici is synoniem met astrologie. Zie pg. 13. 16 non esse illam incurren- tibus etc.: op deze wijze om de goede uitkomsten van astrologische voorspellingen te verklaren, komen we nader terug. Zie pg. 100 en vlg. 29 Is ergo eloquio: Hier ontmoeten we dus na Augustinus 1) VI, 4. 2) VII, 1. tamquam carissimum de quibusdam suis rebus, in quas saecularis spes eius intumuerat, consuleret, quid mihi secundum suas quas constellationes appellant 35 videretur, ego autem, qui iam de hac re in Nebridii sententiam flecti coeperam, non quidem abnuerem conicere ac dicere quod nutanti occurrebat, sed tarnen 40 subicerem prope iam esse mihi persuasum ridicula illa esse et inania, turn ille mihi narravit patrem suum fuisse librorum talium curiosissimum et habuisse amicum aeque illa simulque sec45 tantem. Qui pari studio et conlatione flagrabant in eas nugas igne cordis sui, ita ut mutorum quoque animalium, si quae domi parerent, observarent momenta nascentium atque ad ea caeli 50 positionem notarent, unde illius quasi artis experimenta colligerent. Itaque dicebat audisse se a patre suo, quod, cum eundem Firminum praegnans mater esset, etiam illius paterni ami55 ci famula quaedam pariter utero grandescebat. Quod latere non potuit dominum, qui etiam canum suarum partus examinatissima diligentia nosse curabat; atque ita factum esse, ut cum isti con60 iugis, ille autem ancillae dies et horas minutioresque horarum articulos cautissima observatione numerarent, enixae essent ambae simul, ita ut easdem constellationes usque ad easdem 65 minutias utrique nascenti facere cogerentur, iste filio, ille servulo. Nam cam mulieres parturire coepissent, indicaverunt sibi ambo, quid sua cuiusque domo ageretur, et paraverunt quos zelf en Vindicianus wederom een intellectueel, 'n ontwikkeld man, die zich bezig houdt — en wel véél bezig houdt—met astrologie en vertrouwt op zijn horoscoop. 36 qui coeperam: hoe dit te verstaan is, zagen we reeds pag. 16 en vgl. 40 prope iam inania: Een be- gin van deze overtuiging, een vermoeden, was er dus reeds; en véél was er niet noodig, om tot een volledig overtuigd-zijn te komen. 47 mutorum quoque animalium: Op deze praktijk wijst Augustinus ook op andere plaatsen o.a. De Civ. Dei V, 7. 50 unde....colligerent: Uitdrukkelijk wordt opgemerkt, hoe ernstig en wetenschappelijk zij te werk gaan, experimenteel: observare, notare, en deductief: de verkregen resultaten verzamelen: colligere. 70 ad se invicem mitterent, simul ut natum quod parturiebatur esset cuique nuntiatum: quod tarnen ut continuo nuntiaretur, tanquam in regno suo facile effecerant. Atque ita qui 75 ab altérutro missi sunt, tam ex paribus domorum intervalies sibi obviam factos esse dicebat, ut aliam positionem siderum aliasque particulas momentorum neuter eorum notare si80 neretur. Et tarnen Firminus amplo apud suos loco natus dealbatiores vias saeculi cursitabat, augebatur divitiis, sublimabatur honoribus, servus autem ille conditionis iugo 85 nullatenus relaxato dominis serviebat, ipso indicante qui noverat eum. 9 His itaque auditis et creditis — talis quippe narraverat — omnis illa reluctatio mea resoluta concidit, et primo Firminum ipsum con- 5 atus sum ab illa curiositate revocare, cum dicerem, constellationi' bus eius inspectis ut vera pronuntiarem, debuisse me utique videre ibi parentes inter suos esse pri- 10 marios, nobilem familiam propriae civitatis, natales ingenuos, honestam educationem liberalesque doctrinas; at si me ille servus ex eisdem constellationibus — quia et illius ip- 15 sae essent — consuluisset, ut eidem quoque vera proferrem, debuisse me rursus ibi videre abiectissimam familiam, conditionem servilem et cetera longe a prioribus aliena 20 longeque distantia. Unde autem fv eret ut eadem inspiciens diversa dicerem, si vera dicerem — si autem 75 tam ex paribus etc. Dat de snelheid der beide boden gelijk is, wordt blijkbaar als vrijwel vanzelfsprekend, aangenomen. 81 dealbatiores: DE LABRIOLLE geeft Erasmus' verklaring van dit woord, dat nl. wegen, die hersteld werden door invoeging van kalk „dealbatae videbantur"; dus: viae dealbatae = quae diligentius curantur = commodiores. I His itaque concidit. Dit geval, uit zijn persoonlijke omgeving, door een geloofwaardig man medegedeeld, neemt al zijn twijfels weg. Woorden als „illa reluctatio" en „pervicaciae meae qua obluctatus sum" (6,9) waarop het eerste klaarblijkelijk terug slaat, toonen voldoende, dat Augustinus zich niet dan na veel strijd gewonnen geeft voor de evidentie der feiten, die geen redelijken twijfel toelaten. eadem dicerem, falsa dicerem — inde certissime colligi ea, 24 certissime colligi: Wie zoo- 25 quae vera consideratis con- als Augustinus aan de waarheid stellationibus dicerentur, dezer feiten geloof hechtte, kon daaruit met zekerheid deze algemeene conclusie trekken, non arte dici, sed sorte, quae 27 non arte dici, sed sorte. Dit autem falsa, non artis inperi- was dus, in korte woorden uit- tia, sed sortis mendacio gedrukt, in 385 zijn meening in- zake astrologie, zooals hij die zich jaren later herinnerde, toen hij de Confessiones schreef. En hiermee is voor hem persoonlijk het proces beslecht; nadien is geen ommekeer meer gekomen: hij is en blijft vast overtuigd van de ijdelheid der astrologie. En van deze uitspraak: „non arte, sed sorte" — blijft 't eerste, negatieve deel, zijn onveranderde meening; de kunst om uit de sterren de toekomst te voorspellen, bestaat niet. Wat het tweede, positieve deel betreft: we zullen later zien, hoe hij is blijven zoeken naar een verklaring voor het uitkomen van astrologische voorspellingen — en hoe hij tenslotte toch een meer gevariëerd, genuanceerd antwoord vindt dan het simplistische „sorte" Men mag uit het feit, dat dit verruimde inzicht in de Confess. niet vermeld wordt, niet concludeeren, dat hij dit eerst krijgt na het schrijven der Confess. in 398: maar als hij bij dat schrijven — op grooter afstand — nagaat, wat voor hem het beslissende is geweest in die vroegere jaren, laat hij dit als bijkomstigheden terzijde. Zoo vermelden de Confess. b.v ook niet of 't hem is gelukt, Firminus van zijn astrologische denkbeelden af te brengen. In het algemeen vermelden zij slechts hetgeen hij belangrijk oordeelt voor de reconstructie van zijn eigen verleden. De paragraaf, die onmiddellijk volgt, geeft bijzonderheden, die duidelijk teekenen, welke van nu af zijn houding is ten opzichte van de astrologie. Deze houding wordt een geheel nieuwe: NA VAN PRACTISCH BEOEFENAAR GELEIDELIJK SCEPTISCH TOESCHOUWER TE ZIJN GEWORDEN, GAAT HIJ NU WELDRA TOT BESTRIJDING OVER. TWEEDE HOOFDSTUK AUGUSTINUS BESTRIJDER DER ASTROLOGIE HET ARGUMENT DER TWEELINGEN DEN OVERGANG TOT DE BESTRIJDING WILLEN WIJ IN AUGUS- tinus' eigen woorden nagaan. Hinc autem accepto aditu ipse mecum talia ruminando, ne quis eorundem delirorum, qui talem quaestum sequerentur, quos iam iamque invadere atque inrisos refellere cupiebam, mihi ita resisteret, quasi aut Firminus mihi aut illi pater falsa narraverit, intendi considerationem in eos qui gemini nascuntur, quorum plerique ita post invicem funduntur ex utero, ut parvum ipsum temporis intervallum, quantamlibet vim in rerum natura Zijn uitgangspunt is: het inzicht dat Firminus' verhaal hem heeft geschonken (hinc accepto aditu); in die richting blijft hij over het gegeven dóórdenken (mecum ruminando) het gevonden bewijs wil hij zoo scherp mogelijk stellen, niet zoozeer voor zichzelf, als met 't oog op zijn omgeving. Welken weg hij daarvoor inslaat wordt hier vermeld. De termen, waarin dit geschiedt, belichten op een eigenaardige wijze zijn ervaringen met de astrologen, en geven duidelijk te verstaan, dat hij van hun wetenschappelijke objectiviteit geen groote gedachte heeft opgevat. Behalve dat hij spreekt van „deliri", geeft hij als zijn vaste overtuiging, dat zij nooit een conclusie zouden aanvaarden, al was zij nog zoo evident, als daardoor hun beroep werd geschaad; dat zij dan, om aan de conclusie te ontkomen, uitvluchten zoeken en, redelijk of onredelijk, de gegevens waarop de conclusie steunt, onzeker of onbetrouwbaar noemen, (quasi aut Firminus mihi aut illi pater falsa narraverit.) Tegen een dergel ij ken aanval nu zoekt hij een wapen. Immers, hoe onwaardig hun strijdwijze ook is, hij moet zich verdedigen; als wetenschappelijk man is hij een verklaring schuldig, waarom hij zijn vroegere practijken heeft verlaten. Bovendien wenscht hij ook anderen de waarheid, door hem erkend, te doen inzien, en hetgeen hem bedrog is gebleken, als zoodanig bekend te maken, zonder vrees voor de astrologen, ja zelfs recht- habere contendant, colligi streeks tegen hen. „Quos iam iamque invadere atque inrisos refellere cupiebam." tarnen humana observatione Hij gaat nu een algemeenen regel zoeken, een bewijs, dat algemeen geldt, ook voor hen, die de non possit, litterisque signari bijzonderheden van een bepaald geval weigeren te gelooven. omnino non valeat, quas ma- Betrof het geval, dat hij kende, twee kinderen van verschillende ouders, die blijkens nauwkeuthematicus inspecturus est, ut rige waarneming tegelijk waren geboren, Augus- tinus vraagt zich af, of hetzelfde niet gelden moet vera pronuntiet. Et non erunt voor tweelingen. Dit is het vraagstuk, dat hij gaat bestudeeren vera, quia easdem litteras „intendi considerationem in eos qui gemini nas- cuntur". inspiciens eadem debuit di- Dit „intendi considerationem" moet men meer verstaan van persoonlijk zich verdiepen in de cere de Esau et Jacob; sed vraag, dan van boekenstudie. De resultaten van dit onderzoek zijn de talrijke non eadem utrique accide- besprekingen in zijn verschillende werken van 't geval „tweelingen" die een van Augustinus' runt. Falsa ergo diceret aut, voornaamste argumenten vormen tegen de astro- logie. si vera diceret, non eadem In deze paragraaf nu vinden we de kern terug van die besprekingen, die nu dit, dan dat onderdiceret: at eadem inspiceret. deel van het argument speciaal belichten. Zoo wordt hier slechts in 't algemeen gezegd, Non ergo arte, sed sorte vera dat er een gering tijdsverschil is tusschen de geboorten van tweelingen; „De divers, quaestiodiceret. nibus 83", q, 45 wordt dit nader beschreven en gepreciseerd. Hier wordt in 't kort toegegeven, Tu enim, domine, iustissime dat dit kleine verschil toch in de natuur van groo- ten invloed kan zijn. Een uitvoerige bespreking moderator universitatis, con- van deze opwerping der astrologen geeft: DeCi- vitate Dei V, 3; Ezau en Jacob worden slechts sulentibus consultisque nes- genoemd als een algemeen bekend voorbeeld van tweelingen. Dat juist dit Oud-Testamenticientibus occulto instinctu sche paar hier genoemd wordt, is geheel in den toon der Confessiones, die met bijbelsche teksten agis, ut, dum quisque con- en voorbeelden doorweven zijn. Op andere plaatsen gaat Augustinus uitvoerig na, hoe kort sulit, hoe audiat, quod eum oportet audire occultis meritis animarum ex abysso iusti indicii tui. Cui non dicat homo: ,,Quid est hoe?" ,,Ut quid hoe?" Non dicat, non dicat: homo est enim. na elkaar zij werden geboren, schetst hij in bij' zonderheden hoe verschillend hun leven was. Wij willen in de volgende bladzijden nagaan, hoe Augustinus dit argument, dat hij hier vindt, heeft gehanteerd tegen de astrologen, en vervol' gens zien, welke andere argumenten hij, eenmaal hun bestrijder geworden, heeft gezocht en aangewend. Op zijn meening omtrent het uitkomen van voorspellingen — zooals hij die in de laatste alinea van deze paragraaf (Tu enim etc.) uitdrukt — komen we later terug. HET ARGUMENT: TWEELINGEN Op vijf plaatsen in zijn werk spreekt Augustinus over de geboorte van tweelingen als objectie tegen de astrologie. Deze werken zijn, in de volgorde die Augustinus zelf aangeeft in zijn Retractationes: 1. DE DIVERSIS QUAESTIONIBUS 83. 2. DE DIVERSIS QUAESTIONIBUS AD SIMPLICIANUM. 3. DE DOCTRINA CHRISTIANA. 4. DE GENESI AD LITTERAM. 5. DE C1VITATE DEI. Retract.: I, 26. „ II, 1. „ 4. „ II, 24. „ II, 43. Ad 1. DE DIVERSIS QUAESTIONIBUS 83. De diversis quaestionibus 83 is te dateeren tusschen 389 en 396 (M. 40, 28). Quaestio 45 luidt: „Adversus mathematicos". Semasiologisch belangrijk voor de beteekenis van het woord „mathematicus is de opmerking, waarmee de quaestio wordt ingeleid. „Non eos appellarunt Mathematicos veteres, qui nunc appellantur, sed illos qui temporum numeros motu coeli ac siderum pervestigarunt." Deze oudere beteekenis komt dus overeen met wat wij astronomen noemen. ,,(ii) autem qui nunc appellantur Mathematici, volentes actus nostros corporibus caelestibus subdere et nos vendere stellis, ipsumque pretium quo vendimur, a nobis accipere In Augustinus' tijd is dus de oudere beteekenis overgegaan in die van astrologen; „mathematici" is dan ook voor Augustinus zelfde gewone naam om de astrologen aan te duiden; hij gebruikt dezen naam veel meer dan „astrologus", dat overigens eenzelfde begripswijziging heeft ondergaan en in de oudheid dikwijls astronoom beteekent. Zoo b.v. Cicero, De div. II, 146; „astrologi motus errantium siderum notaverunt" en Minucius Felix, Oct. 17,6: „relinquenda vero astrologis prolixior de sideribus oratio, vel quod regant cursum navigandi, vel quod arandi metendique tempus inducant." Ook De doctr. Chr. II, 21, spreekt Augustinus over de naam der astrologen en verklaart qui genethliaci propter natalium dierum considerationes, nunc autem vulgo mathematici vocantur." En dan volgt het argument; vrijwel hetzelfde als Confessiones VII, 6, 10; alleen hier meer uitgewerkt, met meer technische details toegelicht. Tegen deze astrologen, zegt Augustinus, kan men 't waarst en 't kortst aldus zeggen: eos non respondere, nisi acceptis constellationibus. In constellationibus autem notari partes, quales trecentas sexaginta dicunt habere signiferum circulum: motum autem coeli per unam horam fieri in quindecim partibus, ut tanta mora quindecim partes oriantur, quantum tenet una hora: quae partes singulae sexaginta minutas habere dicuntur. Minutas autem minutarum iam in constellationibus, de quibus futura praedicare se dicunt, non inveniunt. Conceptus autem geminorum quoniam uno concubitu efficitur, attestantibus medicis, quorum disciplina multo est certior atque manifestior, tam parvo puncto temporis contingit, ut in duas minutas minutarum non tendatur. Unde ergo in geminis tanta diversitas actionum et eventuum et voluntatum, quos necesse est eandem constellationem habere, et amborum unam constellationem dare Mathematicos, tanquam unius hominis? Si autem ad genitales constellationes se tenere voluerint, ab ipsis geminis excluduntur, qui plerumque ita post invicem funduntur ex utero, ut hoe temporis intervallum rursus ad minutas minutarum revertatur, quas tractandas in constellationibus nunquam accipiunt nee possunt tractare. Veel exacter dus dan in Confessiones VII, 6, 10, wordt hier door Augustinus de moeilijkheid gesteld: de hemel beweegt zich in 24 uur 360 graden; per uur 15 graden, per minuut 1/4 graad. Een verschil van eenige seconden zooals vereischt voor de conceptie, is dus zoo klein dat het buiten de waarneming der astrologen valt. Eén opmerking vooral echter is bij deze plaats van Augustinus te maken. We zien hoe Augustinus in 't midden laat of men het uur der conceptie of dat der geboorte moet aannemen voor het vaststellen der constellatie: zijn bewijs geldt voor 't eene en voor 't andere geval. Deze vraag zelf echter, naar ,,le moment fatidique, conception ou naissance" heeft zooals Bouché'Leclercq doet uitkomen ') steeds een groote moeilijkheid opgeleverd voor de genethlialogie. De astrologen immers geven toe dat 't leven begint bij de conceptie; maar, aangezien men 't juiste moment daarvan niet kan kennen, kan men geen nauwkeurige constellatie hebben voor 't begin van het leven. Wanneer de geboortedatum bekend is, kan men dien der conceptie bij benadering vinden 2). Dit doet men zoo nauwkeurig mogelijk om zoo te komen tot het „thema" der conceptie dat van overwegend belang blijft8). Ad 2. DE DIVERSIS QUAESTION1BUS AD SIMPLICIANUM. ,De diversis quaestionibus ad SimpÜcianum" is Augustinus' eerste werk na zijn bisschopswijding in 396: „Librorum, quos episcopus elaboravi, primi duo suntad Simplicianum ecclesiae Mediolanensis antistitem, qui beatissimo successit Ambrosio, de diversis quaestionibus, quarum duas ex epistola Pauli apostoli ad Romanos, in librum primum contuli." Retractationes II, 1. In dit eerste boek nu, midden tusschen Bijbelexegese, treft ons plotseling een opmerking aan 't adres der astrologen. M. 40, 112, quaestio 2, No. 3. Naar aanleiding van Simplicianus' vraag (q. 2, No. 1) handelt de plaats over Paulus, Ad Romanos 9, waar de apostel spreekt over de vrije uitverkiezing Gods, die vóór de geboorte van Esau en Jacob, gezegd had: ,,De jongste zal den oudste dienen; Jacob heb ik bemind, maar Esau gehaat." (Genesis 25, 24). Ad Romanas 9, 10, leidt Paulus dit geval in met de woorden: ,,Sed et Rebecca ex uno concubitu habens Isaac patris nostri." Augustinus nu verklaart wederom Paulus: „Vigilantissime ait ,,ex uno concu- 1) pg. 373-383. 2) Der Sterndeuter konnte aus dem Momente der Geburt die Konstellation der Empfangnis fest- stellen. Darüber informierte bereits das grosze Werk des Nechepso Petosiris Auch Ptole^ maeus und Valens sprechen über diese Frage, wie man aus dem Geburtsdatum das Horoskop der Empfangnis finden kann. Zu ihnen gesellen sich weiter die zahlreichen Texte dieser Art in der spateren griechischen, arabischen, lateinischen und neuzeitlichen Astrologie. Boll pg. 154. 3) Verg. hetgeen hierover later zal gezegd worden, zie pg. 43 en vlg. bitu"": gemini enim concepti erant, ne vel paternis meritis tribueretur si quisquam forte dixisset „ideo talis natus est, quia pater ita erat affectus illo tempore quo eum sevit in utero matris: aut ita erat mater affecta cum eum concepit. Simul enim ambos uno tempore ille sevit, eodem tempore illa concepit. Ad hoe commendandum ait: ,,ex uno concubitu": ut nee astrologis daret locum, vel eis potius quos genethliacos appellaverunt, qui de natalibus nascentium mores et eventa coniectant. Quid enim dicant cur una conceptione sub uno utique temporis puncto eadem dispositione caeli et siderum, ut diversa singulis annotari omnino non possent, tanta in illis geminis diversitas fuerit, prorsus non inveniunt. Het merkwaardige is hier dus, dat, terwijl Paulus, sprekend over Esau en Jacob, alleen opmerkt, dat deze tweelingen waren, Augustinus op het woord ,,ex uno concubito" een heel bijzonderen nadruk legt, om, terwijl hij een geheel ander onderwerp behandelt, toch even te doen uitkomen, dat zij „sirriul concepti" zijn, dus een gelijke constellatie moeten hebben, en de astrologen dus het groote verschil in beider leven niet kunnen verklaren. Het voornaamste verschil tusschen deze plaats en de vorige „De diversis quaestionibus 83", q. 45, is dus, dat Augustinus daar ad hoe schreef over de astrologie, terwijl hij er hier terloops door een andere stof even op gebracht wordt; — en verder: dat hij daar spreekt over tweelingen in t algemeen, hier over een bepaald paar, Esau en Jacob, die nu nog dikwijls bij hem terugkeeren. Ad 3. DE DOCTR1NA CHRISTIANA. Over het ontstaan van het werk ,,De doctrina Christiana" hebben we Augustinus' verklaring in Retractationes 11, 4. „Libros de doctrina Christiana cum imperfectos comperissem, perficere malui quam eis sic relictis ad alia retractanda transire. Complevi ergo tertium ; addidi etiam novissimum librum et quattuor libris opus illud implevi. Uit deze woorden is op te maken, dat de beide eerste boeken, en het grootste stuk van het derde geschreven zijn in 397; het slot van het derde en het heele vierde boek in 427. In de beide eerste boeken bespreekt Augustinus, welke ,,wetenschap voor ,een Christen" noodig of nuttig is als voorstudie voor het verstaan en het verklaren — het werkje is vooral bestemd voor geestelijken — der H. Schrift. Daarbij worden de verschillende scientiae der „heidenen naar hun waardevoor-dit-doel beoordeeld. En zoo komt, bij de „superstitiosae scientiae", ook de astronomie aan de beurt. 11, 33 — M. 34, 51 laatste regel. Op deze bespreking-in-haar-geheel komen we later terug. Hier is t er ons om te doen, hoe het argument „tweelingen" op deze plaats geformuleerd wordt. Constellationes enim quas vocant notatio est siderum quomodo se habebant cum ille nasceretur, de quo isti miseri a miserioribus consuluntur. Fieri autem potest, ut aliqui gemini tam sequaciter fundantur ex utero, ut intervallum temporis inter eos nullum possit apprehendi et constellationum numeris annotari. Unde necesse est nonnullos geminos easdem habere constellationes, cum paria rerum vel quas agunt, vel quas patiuntur, eventa non habeant, sed plerumque ita disparia ut alius felicissimus, alius infélicissimus vivat: sicut Esau et lacob geminos accepimus natos, ita ut lacob qui posterior nascebatur manu plantam praecedentis fratris tenens inveniretur. Horum certe dies atque hora nascentium aliter notari non posset, nisi ut amborum constellatio esset una. Quantum autem intersit inter amborum mores, facta, labores atque successus scriptura testis est, iam ore omnium gentium pervagata! Neque enim ad rem pertinet, quod dicunt ipsum momentum minimum atque angustissimum temporis quod geminorum partum disterminat, multum valere in rerum natura atque caelestium corporum rapidissima velocitate. Etsi enim concedam ut plurimum valeat, tarnen in constellationibus a mathematico inveniri non potest, quibus inspectis se fata dicere profitetur. Quod ergo in constellationibus non invenit, quas necesse est unas inspiciat, sive de lacob, sive de eius fratre consulatur, quid ei prodest si distat in caelo quod temere securus infamat, et non distat in tabula quam frustra sollicitus intuetur? Hier dus wederom een plaats ad hoe over de astrologie. Evenals in Confessiones VII 6, 10, wordt eerst gesproken van tweelingen in 't algemeen en daarna het concrete voorbeeld genoemd: Ezau en Jacob; hiér met de vermelding erbij uit Genesis 25, 24 dat zij geboren werden vlak na elkaar. Over de conceptie wordt hier niet gesproken. De termen echter, waarin het eigenlijke bewijs gegeven wordt, komen hiér vrijwel overeen met die van Confessiones VII, 6, 10. Daar wordt gezegd: ut parvum temporis intervallum colligi humana observatione non possit, litterisque signari omnino non valeat. Hier eerst: ut intervallum temporis nullum possit apprehendi et constellationum numeris annotari en later weer: (ipsum momentum minimum atque angustissimum).... a mathematico inveniri non potest. Twee dingen worden dus onderscheiden: het juiste oogenblik kan niet worden waargenomen; én — verondersteld, dat dit wél mogelijk was — toch niet nauwkeurig worden aangegeven. En op nauwkeurigheid komt het juist aan: „Das erste was er genau wissen muszte, war aber stets der Punkt oder Grad der EkÜptik, der in dem in Frage stehenden Augenblick gerade aufging. Bei der Geburt eines Prinzen oder sonst eines Kindes aus reichem und vornehmen Hause sasz daher der „Chaldaeër" nachts, wie uns erzahlt wird, auf höher Warte, und ein anderer bei der in Wehen liegenden Frau, um der Sternwarte sofort durch ein Gongzeichen den Augenblick der Geburt zu melden." BOLL, St.u.St. pg. 62. Tegen deze methode werd echter weer ingebracht, dat, als men aldus het tijdsverschil wegnam, er een — zij 't nog zoo klein — plaatsverschil ontstond n.1. tusschen de constellatie der beide plaatsen: die der waarneming en die der geboorte. Ad 4. DE GENESI AD LITTERAM De Genesi ad litteram libri XII zijn ontstaan tusschen de jaren 401 en 415. In het tweede boek, dat over de schepping der hemellichamen handelt, komt ook de astrologie ter sprake (c. 17). Zij die meenen, dat de mensch aan de sterren is onderworpen: ipsis de geminis convincuntur, quorum diverse viventium, diverse felicium vel infelicium, diverseque morientium, easdem plerumque consteüationes accipiunt. Quia etsi interfuit aliquid cum de utero funderentur, in nonnullis tarnen tantum interest quantum ab istis comprehendi computatione non possit. Manus sequentis Jacob dum nasceretur, inventa est pedem fratris praecedentis tenens, usque adeo sic nati sunt ut quasi unus in fans in duplum prolixior nasci videretur. Hcrum certe constellationes, quas appellant, nullo modo dispares esse potuerunt. Quid ergo vanius quam ut illas constellationes intuens mathematicus ad eundem horoscopum et ad eandem lunam diceret unum eorum a matre dilectum, alterum non dilectum ? Si enim aliud diceret, falsum profecto diceret. Si autem hoe diceret, verum quidem, sed non secundum suorum librorum ineptas cantiunculas diceret. Quod si huic historiae, quia de nostris profertur, nolunt credere, numquid et naturam rerum delere possunt? Cum ergo se minime falli dicant, si horam conceptionis invenerint, saltem sicut homines non dedignentur conceptum considerare geminorum. Vergelijkt men nu deze woorden van Augustinus met die der 3 vorige plaatsen, dan ziet men een merkwaardige, geleidelijke toename in hetgeen gezegd wordt over de geboorte van Esau en Jacob. Men krijgt dan n.1. het volgende overzicht: in onze 1ste plaats (De div. quaest. 83, q. 45) worden Esau en Jacob volstrekt niet genoemd. „ „ 2de „ (De div. quaest. ad Simpl. I, q. 2) wordt niets meer gezegd, dan dat Esau en Jacob tweelingen zijn. ,, ,, 3de ,, (De doctr. Christ. II, 22) eveneens: Esau en Jacob tweelingen, mét de opmerking, naar Gen. 25, 24 ; ita ut Jacob qui posterior nascebatur manu plantam praecedentis fratris tenens inveniretur. „ „ 4de ,, (De Genesi ad litt. II, 17) wordt dezelfde bijzonderheid uit Gen. 25 vermeld, hier echter met de toevoeging: „usque adeo sic nati sunt ut quasi unus infans in duplum prolixior nasci videretur." Hier zien we, zij 't in een détail, den groei van Augustinus' gedachte: in elk later werk drukt hij zich iets sterker uit, vindt hij er woorden bij om zijn argument meer kracht bij te zetten. Neemt men deze plaats in haar geheel, dan is de volgorde van het bewijs dezelfde als in de vorige plaatsen: eerst wordt in 't algemeen gezegd dat 't lot van tweelingen verschilt; als voorbeeld volgt dan: Ezau en Jacob; daarna wordt — behalve bij de plaats uit De doctr. Christ. — de conceptie als bewijs aangevoerd. Ad 5. DE CIVITATE DEI Veel uitvoeriger echter dan op één andere plaats in zijn werk handelt Augustinus over „tweelingen in verband met astrologie" in De Civitate Dei. lib. V. De redeneering is dezelfde als in de andere plaatsen; maar Augustinus treedt meer in bijzonderheden, schenkt meer aandacht aan sommige onderdeden. Over de aanleiding tot t ontstaan van „De Civitate Dei", en over Augustinus' bedoeling met 't geheele werk en in de afzonderlijke deelen, hebben we wederom zijn eigen verklaring in Retractationes II, 43. Interea Roma Gothorum irruptione, agentium sub rege Alarico atque impetu magnae cladis eversa est, cuius eversionem deorum falsorum multorumque cultores, quos usitato nomine paganos vocamus, in Christianam religionem referre conantes, solito acerbius et amarius Deum verum blasphemare coepe- runt. Unde ego exardescens zelo domus Dei, adversus eorum blasphemias vel errores libros de Civitate Dei scribere institui. Quod opus per aliquot annos me tenuit eo quod alia multa intercurrebant quae differre non oporteret et me prius ad solvendum occupabant. Hoe autem de Civitate Dei grande opus tandem viginti duobus libris est terminatum. Quorum quinque primi eos refellunt qui res humanas ita prosperari volunt ut ad hoe multorum deorum cultum, quos pagani colere consueverunt necessarium esse arbitrentur: et quia prohibentur, mala ista exoriri atque abundare contendunt. Beschouwen we nu den aanvang van het vijfde boek. In de eerste vier boeken heeft Augustinus uiteengezet, dat noch de vroegere grootheid van Rome te danken is aan de beschermende hulp der heidensche goden, noch het verval en de inname der stad door de Gothen kan beschouwd worden als straf voor het verlaten van den eeredienst dier goden. Het vijfde boek nu sluit daarbij aan, met de vraag of dan het fatum de oorzaak van die gebeurtenissen kan worden genoemd. En zoo bevinden we ons, vrij onverwacht, weer midden in de controverse over de astrologie. Want: wie fatum zegt, zegt sterrenmacht, in Augustinus' tijd. Dit is de zeer belangrijke verklaring, die ons treft vooraan in het eerste hoofdstuk. De woorden van Augustinus zijn daar semasiologisch van primair belang. Hij verklaart n.1. uitdrukkelijk: ,, id (= fatum) homines quando audiunt, usitata loquendi consue- tudine non intellegunt, nisi vim positionis siderum qualis est quando quis nascitur sive concipitur. Algemeener verklaring is moeilijk denkbaar; Zonder eenige beperking zegt Augustinus, dat men in den dagelijkschen omgang fatum gelijk stelt met vis positionis siderum, qualis est quando quis nascitur sive concipitur. Vergelijkt men hiermee onze gewone opvatting van fatum, dan is het verschil duidelijk: de inhoud van het begrip fatum is in ieder geval in onze dagen veel ruimer en omvat een rijk gevariëerde reeks van richtingen en meeningen, waarvan de astrologische er slechts ééne vertegenwoordigt. Zoo vinden we dus hier in Augustinus'woord: „fatum = vis positionis siderum" een voorbeeld van begrips-verenging, dat bijzonder illustratief is voor de alles - overheerschende invloed der astrologie. Hetgeen verder in dit lSIe hoofdstuk over de astrologie gezegd wordt, als een inleiding tot een uitvoeriger behandeling van dit onderwerp, zien we later; nü gaan we over naar het einde van het caput, waar wederom van tweelingen sprake is. Quid fit — lezen we daar — quod nihil umquam dicere potuerunt, cur in vita geminorum, in actionibus, in eventis, in professionibus, artibus, honoribus ceterisque rebus ad humanam vitam pertinentibus atque in ipsa morte sit plerumque tanta diversitas ut similiores eis sint, quantum ad haec adtinet, multi extranei quam ipsi inter se gemini perexiguo temporis intervallo in nascendo separati, in conceptu autem per unum concubitum uno etiam momento seminati ? De hoofdstukken die nu volgen, dienen nl. alle ter adstructie van de in deze vraag vervatte stelling: De ongelijke levensloop van tweelingen bewijst dat de stand der sterren bij iemands geboorte niet kan beslissen over zijn lot. Uitvoeriger dan op de plaatsen die we tot nu toe zagen, houdt Augustinus zich hier bij deze vraag op; een belangrijker verschil is echter, dat hij hier niet alleen uit zichzelf spreekt, maar ook anderen aanhaalt die het onderwerp hebben behandeld. Hij geeft dus blijk litteratuur over het onderwerp te kennen en te hebben bestudeerd. Het eerst en het meest wordt nu door hem CICERO genoemd. CAPUT li begint onmiddellijk met de woorden „Cicero dicit". Onwillekeurig verwacht men nu iets uit den locus classicus uit het Ilde boek van CICERO'S ,,De Divinatione" waar van Cap. 42 met den aanhef ,,Ad Chaldaeorum monstra veniamus" tot Cap. 48 de divinatio der astrologen wordt bestreden met verschillende argumenten, o.a. ook „tweelingen". Hoe oud juist deze objectie in Augustinus' tijd reeds was, toonen de woorden van Cicero die haar voorstelt als reeds zijnde van den wijsgeer Diogenes. (Cap. 43). Deze verwachting wordt evenwel niet vervuld en hetgeen Augustinus hier Cicero laat zeggen, is voor ons in diens werk niet meer te vinden; met groote waarschijnlijkheid meent men echter dat het thuis hoorde in de verloren deelen van „De Fato". Dit vermoeden vindt men reeds in de commentarii die I. L. VIVES in 1522 op „De Civitate Dei" schreef en opdroeg aan HENDRIK VIII *). „Ubi hoe dicat Cicero non memini me legisse, et tarnen suspicor fuisse in libello De fato; quem qui attentius inspexerit, inveniet mutilum lacerumque et plenum mendarum ad aetatem nostram pervenisse." MIGNE geeft deze woorden van VIVES als voetnoot bij deze plaats. s) 1) Als appendix zijn deze commentarii opgenomen in de volledige Augustinus-uitgave der Leuvensche Theologen, van 1576. Ik gebruikte daarvan een herdruk uit 1613. 2) MIGNE. P. L. 41, 141. HOFFMANN echter en DOMBART 2) zijn minder beslist in hun meening en teekenen aan, met een vraagteeken: De fato ? Omgekeerd vindt men in uitgaven van Cicero bij de „Reliquae libri de fato" dezen passus van De Civitate Dei opgenomen 3). De reden, waarom men vermoedt dat hij daar thuis behoort, is duidelijk: behalve de algemeene inhoud van De fato, wijzen in die richting eenige woorden uit Cap. 3, § 5. Daar wordt gezegd, dat in verschillende gevallen, waarover blijkbaar elders gesproken is, geen „vis fatalis" geldt; zoo ook „ut in simul aegrotantibus fratribus." Bedoelde tekst dan, het begin van Cap. 2, luidt: „Cicero dicit Hippocraten, nobilissimum medicum, scriptum reliquisse, quosdam fratres, cum simul aegrotare coepissent et eorum morbus eodem tempore ingravesceret, eodem levaretur, geminos suspicatum; quos Posidonius stoicus, multum astrologiae deditus eadem constitutione astrorum natos eademque conceptos solebat asserere. Ita quod medicus pertinere credebat ad simillimam temperiem valetudinis, hoe philosophus astrologus ad vim constitutionemque siderum quae fuerat quo tempore concepti natique sunt." Augustinus zet dan uiteen waarom hij in dit geval de coniectura medicinalis voor veel aannemelijker houdt: In hac causa multo est acceptabilior et de proximo credibilior coniectura medicinalis, quoniam parentes ut erant corpore adfecti, dum concumberent, ita primordia conceptorum adfici potuerunt, ut consecutis ex materno corpore prioribus incrementis paris valetudinis nascerentur; deinde inuna domoeisdem alimentis nutriti, ubi aerem et loei positionem et vim aquarum plurimum valere ad corpus vel bene vel male accipiendum medicina testatur, eisdem etiam exercitationibus adsuefacti tam similia corpora gererent ut etiam ad aegrotandum uno tempore eisdemque causis similiter moverentur. Posidonius' meening echter kan hij niet aannemen: Constitutionem vero caeli et siderum, quae fuit quando concepti sive nati sunt, veile trahere ad istam aegrotandi parilitatem, cum tam multa diversissimi generis diversissimorum effectuum et eventorum eodem tempore in unius regionis terra eidem caelo subdita potuerint concipi et nasci, nescio cuius sit insolentiae. Deze woorden houden méér in dan de verklaring van een verschil van meening: het veile trahere en vooral de term insolentia geven te kennen, 1) HOFFMANN. C. S. E. L. 40. 2) DOMBART p. 192. 3) ORELLI. Liber de fato ex recensione Guil. Christ p. 582. dat Augustinus niet overtuigd is van een eerlijke meening bij zijn tegenstander, maar meent, dat deze — tegen beter weten in — de waarheid wil verdraaien. Verwerpt Posidonius in dit geval 't idee „tweelingen", Augustinus stelt daar tegenover de vele andere gevallen, waar men zeker is met tweelingen te doen te hebben, die echter, wat hun gezondheid betreft, zich heel verschillend gedragen: „Nos autem novimus geminos non solum actus et perigrinationes habere diversas, verum etiam dispares aegritudines perpeti. De qua re facillimam, quantum mihi videtur, rationem redderet Hippocrates, diversis alimentis et exercitationibus, quae non de corporis temperatione sed de animi voluntate veniunt, dissimiles eis accidere potuisse valetudines." Voor de andere partij moet dit echter — als men de zaak ernstig neemt — wel 'n moeilijkheid zijn. Maar: nemen de astrologen het altijd ernstig? Die vraag ligt wel verscholen in de volgende woorden: Porro autem Posidonius vel quilibet fatalium siderum assertor, mirum si potest hic invenire quid dicat, si nolit imperitorum mentibus in eis quas nesciunt rebus, inludere. Ze géven wel een oplossing daarvoor, maar deze is niet steekhoudend. Quod enim conantur efficere de intervallo exiguo temporis, quod inter se gemini dum nascerentur habuerunt, propter caeli particulam, ubi ponitur horae notatio, quem horoscopum vocant: aut non tantum valet, quanta invenitur in geminorum voluntatibus actibus moribus casibusque diversitas, aut plus etiam valet, quam est geminorum vel humilitas generis eadem vel nobilitas, cuius maximam diver' sitatem non nisi in hora qua quisque nascitur, ponunt. Deze laatste woorden moeten niet te zeer ,,ad litteram" worden verstaan. Augustinus wil hier slechts te kennen geven, dat volgens de astrologie het standsverschil dat men ziet in de wereld, voor ieder mensch afhangt van zijn constellatie; dat is, van den stand der sterren bij zijn geboorte. Dit wordt voorgesteld als de gangbare meening in grove trekken. In hoeverre, bij scherper toezien, op het woord ,,de geboorte" een distinctie of correctie moet worden aangebracht, n.1. conceptie óf geboorte, daarover handelt Caput 5. Dit, tweede, hoofdstuk wordt nu besloten met de woorden: Ac per hoe si tam celeriter alter post alterum nascitur, ut eadem pars horoscopi maneat, paria cuncta quaero, quae in nullis geminis possunt inveniri; si autem sequentis tarditas horoscopum mutat, parentes diversos quaero, quos gemini habere non possunt. Tegen dit slot heeft BOUCHÉ'LECLERCQ bezwaar gemaakt. ,,Avec de telles exigences , zegt hij 1), ,,on ne comprendrait pas que les mêmes parents puissent 1) pag. 621. avoir jamais plus d'un enfant." Hij spreekt bovendien van „des artifices de rhétorique et... des pièges de mots". Ik vraag me af, in hoeverre hiervoor reden is. Toegegeven aan BOUCHE-LECLERCQ, dat Augustinus' woorden hier de leer der astrologie niet juist, of liever, niet volledig weergeven, blijft evenwel de vraag of Augustinus zich die onjuistheid bewust is, of hij dus mag beschuldigd worden met een rhetorische zet, 'n dooddoener, de waarheid te willen verdoezelen. Augustinus redeneert n.1. alsof volgens de astrologie uit gelijke constellatie gelijkheid volgt van alle levensomstandigheden, van elk der twaalf aiMa en uit ongelijke constellatie ongelijkheid van alle, in casu van het achtste: generis nobilitas vel humilitas :). Deze redeneering is geheel en al die van een buitenstaander; op haar als grondslag rust de gangbare meening omtrent de astrologie van wie zelf niet beroepsastroloog is. Dézen echter weten beter, al werd zeker in 't algemeen de stelregel gehuldigd: gelijke constellatie, gelijk levenslot, ongelijke constellatie geheel ongelijk lot. Dat echter de talrijke uitwegen, die hun vakkennis hun open liet om lastige consequenties te ontgaan, aan Augustinus bekend moesten zijn, kan men moeilijk verlangen. Zoo lijkt het dan ook niet onwaarschijnlijk, dat de ingewikkelde leer der paranatellonten, die den astrologen zoovele mogelijkheden van verklaring bood, aan Augustinus en aan de meeste zijner lezers onbekend was. Volgens deze leer immers kon de invloed, die het verschil in de positie van enkele hoofdsterren zou moeten hebben, worden geannuleerd of gecompenseerd door de in driehoek- of zeshoekvorm aan den overkant oprijzende mindervoorname sterrengroepen. Zou b.v. de 15de graad van Taurus rijkdom verschaffen en Taurus' 16de gebrek, dan kon die invloed van Taurus 16de graad worden geannuleerd door de daarmee in driehoek staande beelden en daarmee verdween dan de armoede. Behalve deze paranatellonten-leer waren er bovendien nog heel wat andere factoren noodig om uit den stand der sterren een uitspraak te doen. „Het vaststellen immers van een horoscoop", zegt J. DE VREESE, ~) — „eigenlijk dat gedeelte van den Zodiak, „„dat het uur aanschouwt,"" later het heele „ „Thema," " de gezamenlijke stand van de sterren bij iemands geboorteuur — eischt werkelijk een zeer gecompliceerde berekening. Het z.g. domineerende of heerschende beeld van den dierenriem, n.1. dat, waarin de zon zich bevond op het geboorteuur, was spoedig bepaald; maar niet zoo gemakkelijk was de juiste graad gevonden van dat beeld. 1) Conf. MANILIUS III, 128. 2) Studiën 1928, pg. 37. n. Dan volgde de vergelijking van den stand van de andere Zodiakbeelden en van de planeten ten opzichte van het „heerschende" teeken. Daarbij kwamen de trigonaal, quadraat en sextiel-aspecten; de zeer invloedrijke leer van de „huizen" of domicilia der planeten; de leer van ascendenten en descendenten, de beweeglijke en variabele indeeling van den hemel in 1 2 loei, die elk opeen bepaalde vraag antwoord gaven, volgens de verzen: Vifa, lucrum, fratres, genHor, nati, valeiudo, uxor, mors, pieias, regnum, benefactaque, carcer. Kortom, een hoogst ingewikkelde berekening, waarbij het eindoordeel werd gevormd uit een combinatie van 74 elementen of factoren." Maar al deze wetenschap was „coquis, non convivis." Het ingewikkelde ervan verhoogde niet alleen het aanzien der astrologen, maar bood hun tevens een middel, waarop zij zich beroepen konden om in moeilijke gevallen alle objecties te doen verdrinken „dans le flot bruyant des mots", zooals BOUCHELECLERCQ het uitdrukt, waar hij over de aspecten spreekt *). Het lezerspubliek van Augustinus zal echter van deze technische détails weinig op de hoogte zijn geweest; en zijn redeneering, waar hij zich op beroept op den algemeenen regel: „gelijke constellatie, gelijk lot, ongelijke constellatie, geheel ongelijk lot", moet voor hen naar den inhoud overtuigend en afdoend zijn geweest. En wat den vorm zijner redeneering betreft: voor wie Augustinus kent, is het wel duidelijk, dat hij een oud argument op een nieuwe, geheel persoonlijke wijze zal voordragen; door de wijze waarop hij het in stijl zet, zal hij — rhetor en dialecticus — het zooveel mogelijk trachten uit te buiten. Dat ook hier de eigenaardigheden van zijn stijl, een voorliefde voor tegenstellingen en een zucht naar woordspelingen aan den dag treden, verwondert niemand. Maar daarom is de voorstelling van BOUCHE'LECLERCQ nog niet gerechtvaardigd, dat n.1. Augustinus, zich bewust van de zwakheid van zijn argument, zijn toevlucht neemt tot „des artifices de rhétorique et des pièges de mots". Wie zoo iets beweert, behoort 't te bewijzen. Deze voorstelling van BOUCHÈ-LECLERCQ is te meer misleidend, omdat de Oudheid onder het woord rhetorica niet hetzelfde verstaat als wij; heeft dit woord bij ons een misprijzende beteekenis, in den zin van: „onnatuurlijk, onecht gevoel" in de Oudheid is de waardeering ervan gewoonlijk niet ongunstig en vindt men vaak een echt gevoel in rhetorische wendingen uitgedrukt. Hierop is, met name voor wat Augustinus betreft, nog gewezen door A. VON 1) pg. 173. HARNACK J). Door dit onderscheid te verwaarloozen miskent BOUCHÉ' LECLERCQ een der kenmerken der klassieke literatuur. CAP. III. Dat hij zich overigens niet met eenige woordspelingen van de zaak afmaakt, toonen de volgende hoofdstukken. Allereerst (cap. 3) wordt nu getracht den invloed te bepalen, dien het tijdsverloop tusschen de geboorten der tweelingen kan hebben op beider constellatie. Hoezeer nauwkeurigheid vereischt wordt in dezen, zegt reeds MANILIUS 2) „quantaque quam parvi facerent discrimina motus" en Augustinus' eigen woorden in ,,De Doctrina Christiana": II, 33, zagen we 3) „etsi enim concedam ut plurimum valeat (momentum minimum atque angustissimum, quod geminorum partum disterminat), tarnen, etc." Een toelichting, een illustreerende vergelijking daarvan wordt hier gegeven: Frustra itaque adfertur nobile illud commentum de figuli rota, quod respondisse ferunt Nigidium hac quaestione turbatum, unde et Figulus appellatus est. Al wordt hier gesproken van een „nobile commentum" — in Augustinus' tijd — moge deze „natuurkundige proef" bekend zijn geweest, voor ons is daarvan niets meer te achterhalen, hoezeer ook de naam van NIGIDIUS door zijn tijdgenooten en door een volgend geslacht met lof genoemd wordt. Zoo noemt CICERO hem: „cum ceteris artibus quae quidem dignae libero essent, ornatus omnibus, tum acer investigator et diligens earum rerum quae a natura involutae videntur" 4). Volgens SUETONIUS zou hij bij Octavianus' geboorte voorspeld hebben dat de vorst der wereld was geboren 5). Ook GELLIUS en LUCANUS vermelden dezen „vermaarden occultist en spiritist" 6). De beschrijving volgt van het experiment en van de conclusie die Nigidius daaruit trok: Dum enim rotam figuli vi quanta potuit intorsisset, currente illa bis numero de atramento tamquam uno eius loco summa celeritate percussit; deinde inventa 1) A. v. HARNACK, Augustin. Reflexionen und Maximen aus seinen Werken, gesammelt und über- setzt. Tübingen 1922, pg. VIII. 2) I, 57. 3) Zie pag. 29. 4) Tim. 1, 1. 5) Augustus 94. 6) WAGEN VOORT, Varia Vita pg. 65. sunt signa, quae fixerat, desistente motu, non parvo intervallo in rotae illius extremitate distantia. „Sic", inquit, ,,in tanta rapacitate caeli, etiamsi alter post alterum tanta celeritate nascatur, quanta rotam bis ipse percussi, in caeli spatio plurimum est: hinc sunt, inquit, quaecumque dissimillima perhibentur in moribus casibusque geminorum". Figulus had dus op een schijf die hij zoo snel mogelijk liet draaien, zoo vlug mogelijk achter elkaar twee streepjes getrokken. Toen de schijf stil stond, ontdekte hij dat de streepjes een aanmerkelijk stuk uiteen stonden, ofschoon ze in opeenvolgende seconden waren aangebracht. Dit verschijnsel brengt hij practisch over op de snelle verplaatsing der zich voortwentelende hemellichamen ten opzichte van een heel kort tijdsverloop. Met een echt-Augustinische wending wordt de weerlegging ingeleid, waarbij vanzelf de vraag naar voren komt of astrologische waarnemingen zich over een bepaalden tijdsduur moeten uitstrekken. Hoe figmentum fragilius est quam vasa, quae illa rotatione finguntur. Nam si tam multum in coelo interest, quod constellationibus comprehendi non potest, ut alteri geminorum hereditas obveniat, alteri non obveniat: cur audent ceteris qui gemini non sunt, cum inspexerint eorum constellationes, talia pronuntiare, quae ad illud secretum pertinent, quod nemo potest comprehendere et momentis adnotare nascentium ? Indien het kleine verschil in tijd dat bij 't opmaken der constellatie niet kan waargenomen worden, een zoo groot verschil maakt aan den hemel, dat van tweelingen de eene een erfenis krijgt en de ander ze niet krijgt, hoe durven de astrologen dan te waarborgen, dat zij bij het opmaken van de constellaties van eenlingen niet zulke kleine maar gewichtige verschillen overslaan die juist een groot geheim van hun toekomst inhouden ? Si autem proptera talia dicunt in aliorum genituris quia haec ad productiora spatia temporum pertinent, momenta vero illa partium minutarum quae inter se gemini possunt habere nascentes, rebus minimis tribuuntur, de quibus mathematici non solent consuli (quis enim consulat quando sedeat, quando deambulet, quando vel quid prandeat?) numquid ista dicimus, quando in moribus operibus casibusque geminorum plurima plurimumque diversa monstramus? Als ze nu die minima momenta die aan de observatie ontsnappen bij de tweelingen alleen van invloed laten zijn op de res minimae, zooals daar zijn wandelen of zitten, het uur en de spijs van den maaltijd, dingen waarover men de mathematici niet pleegt te consulteeren, dan weten ze toch evengoed als wij, dat deze kleinigheden niet worden bedoeld, wanneer men spreekt over het levensverschil bij tweelingen; en voor de groote levensverschillen, waarvoor iedereen juist bij tweelingen de verklaring zoekt, hebben ze dus met deze dis- tinctie tusschen productiora temporis spatia en parva intervalla, geen oplossing gegeven. Op het eerste gezicht houdt de objectie gemaakt uit de proef van Nigidius Figulus groote moeilijkheid in; maar Augustinus retorqueert op meesterlijke wijze de moeilijkheid, die zoo scherpzinnig was geformuleerd. Hij redeneert aldus: Toegegeven dat, zooals uit Nigidius' proef blijkt, de kleinste tijdsverschillen met aanmerkelijke verschuiving van de snelwentelende sterrenbeelden gepaard gaan, wat dus ook een aanmerkelijke wijziging in de beïnfluenceerende horoscoop meebrengt, kunnen we het volgende dilemma opstellen: Ofwel men moet rekening houden met die kleine temporis intervalla, die groote wijziging in het toekomstig fatum meebrengen; maar dan heeft men met deze intervalla rekening te houden evenzeer bij de geboorte van eenlingen als tweelingen. En dan zal 't bij de geboorte van eenlingen even onmogelijk zijn om het juiste tijdstip van de geboorte, zonder het minste intervallum, te bepalen. En met deze onmogelijkheid valt dan heel de toepasselijkheid van het astrologisch systeem. Want wordt de horoscoop één seconde te laat getrokken, dan krijgt men dus een geheel veranderd toekomstbeeld, wat niet past op het leven van den pasgeborene. Ofwel men moet, wegens de practische onmogelijkheid van het secuur bepalen, deze kleine intervalla evengoed voor tweelingen negligeeren, zooals men ze practisch bij eenlingen verwaarloost; maar dan, wanneer het intervallum bij de berekening wegvalt, staat de astrologie geheel zonder verklaring voor de markante verschillen, die plegen op te treden in het fatum der tweelingen. Waar de astrologen nu met twee maten meten, en voor beide wijzen een tegenovergestelde methode volgen, heeft Augustinus met dit dilemma de inconsequentie en de onhoudbaarheid van het systeem aan de kaak gesteld. Voor Augustinus' eigen overtuiging en voor de opvatting van zijn lezers moest deze weerlegging absoluut afdoende schijnen. Een beroepsastroloog echter, een mathematicus van het vak zou ten opzichte van beide deelen van het dilemma de veronderstelling eenvoudigweg genegeerd hebben. Hij zou zeggen: „De inrichting en de techniek van instrumenten en van de hemelgloben waarmee wij werken is zoo perfect, dat wij op het juiste moment in ictu oculi, op het eigen oogenblik, b.v. dat wij het teeken van de gong in het geboortehuis hooren, de juiste constellatie van onze sterrenklok kunnen aflezen. Wij kunnen dit dus zoowel voor het moment van de geboorte der eenlingen, als voor het verschillend opeenvolgend moment van tweelingen. Wij zijn dus niet inconsequent, wij volgen voor beide klassen juist hetzelfde en nauwkeurige systeem." Augustinus heeft wellicht ook deze opwerping niet verder geformuleerd, omdat hij nu deze veronderstelling terecht meende te kunnen negeeren. Dit had men in elk geval den astroloog kunnen antwoorden. Want dit systeem vordert een subtiliteit en een fijnheid van waarneming, die men terecht in de oudheid voor onbestaanbaar kon verklaren. Alleen reeds het tijdsdeel noodig om het geluid van zulke gong voort te planten, zou de berekening van de horoscoop onjuist gemaakt hebben. En hoe dikwijls werd het tijdstip van de geboorte door middel van een slaaf of anderszins aan een op afstand vertoevenden astroloog gemeld. En op welk moment precies verklaart men dat een kind is geboren? Met andere woorden: de hooge eischen, die de astrologie aan de exactheid van haar werkwijze stelde, maakte deze werkwijze practisch onuitvoerbaar. En de astrologen hadden dan ook altijd voor de gevallen, dat hun horoscoop niet uitkwam, de uitvlucht gereed, dat er aan de exacte opname een kleinigheid had ontbroken en dan weet men: „quantaque quam parvi faciant discrimina motus." ') Voor de gevallen, dat de voorspelling wel uitkwam, had het systeem dan wèl juist gewerkt. Maar ieder voelt dat hier de weg tot de absolute willekeur was geopend en dat een toevallig succes niet als vrucht van het systeem kon worden aangerekend. Al heeft Augustinus niet in détails deze uitwerking van de objectie doorgezet, (waarschijnlijk omdat voor hem na zijn dilema geen objectie meer bestond), toch heeft hij in deze behandeling van de tweelingen het groote princiep aangegeven waarom de astrologie onhoudbaar is: omdat ze voorgeeft te werken met een exactheid die practisch blijkt onuitvoerbaar te zijn; een exactheid waarop de astrologen zich voor het geval tweelingen ineens beroepen, terwijl bij de gewone waarneming en in hun praktijken daarvan geen sporen te vinden zijn. Daarnaast verwijt hun Augustinus een tweede uitvlucht die ook een inconsequentie inhoudt. Om de z.g. kleine verschillen in het leven der tweelingen te elimineeren n.1. dat de eene zit terwijl de ander staat, de eene eet, terwijl de ander slaapt, etc., beroepen zij zich op de onmogelijkheid om de bewegingen der sterren binnen zulke kleine intervalla te noteeren, terwijl de groote verschillen in het menschenleven zooals: ut alteri hereditas obveniat, alteri non 1) MANILIUS II, 808. obveniat verklaard worden door 'n verschil in constellatie, hetwelk bij langeren waarnemingstijd is geconstateerd. Maar vooreerst gaat volgens Augustinus juist de moeilijkheid bij tweelingen over de grootere verschillen in hun leven, die onopgelost blijven, en vervolgens kan men moeilijk van langeren waarnemingstijd spreken waar het volgens henzelf bij iedere horoscoop op 't eene juiste moment aankomt, gelijk in de vlak voorafgaande discussie is aangetoond. Wat den gang van Augustinus' betoog betreft is hiermede dan ook voldoende gezegd over dit 3de hoofdstuk, en we zien hoe hij de moeilijkheid uit het geval der tweelingen zeer scherpzinnig heeft gehanteerd. CAPUT 4. Het 4de hoofdstuk doet niets anders dan het reeds 4 maal aangehaalde voorbeeld van tweelingen waarin we ongenoemd Jacob en Esau terug erkennen, in één opzicht polemisch en rhetorisch uitbuiten. Waar hij hoofdstuk 3 eindigde met de samenvattende bewering: ,,in moribus operibus casibusque geminorum plurima plurimumque diversa", gaat hij hier triomphantelijk voor den lezer opsommen heel de reeks van groote, ingrijpende verschillen „quae non pertinent ad illas minutias", die alle optreden bij zoo'n miniem tijdsverschil van geboorte: „Unus duxit mercenariam servitutem, alius non servivit; unus a matre diligebatur, alius non diligebatur; unus honorem qui magnus apud eos habebatur, amisit, alter indeptus est. Quid de uxoribus, quid de filiis, quid de rebus, quanta diversitas 1" De conclusie wordt dus practisch dezelfde als van hoofdstuk 3 en Augustinus eindigt ironisch en met een klinkende assonantie: „quid hic agit illa rota figuli, nisi ut homines luteum cor habentes in gyrum mittantur, ne mathematicorum vaniloquia convincantur?" CAPUT 5. In het 5de hoofdstuk verdrijft Augustinus ten laatste de tegenstanders die het geval der tweelingen willen verklaren, uit hun laatste verschansing, waar zij zich willen verdedigen met het verschil dat er is in de horoscoop van de geboorte, en die van de conceptie. Volgens hun redeneering n.1. zou de conceptie van de tweelingen op hetzelfde oogenblik plaats grijpen en bijgevolg een totaal gelijke levensbaan voorspellen. De horoscoop van de geboorte echter zou een klein verschil uitwijzen, maar dat groote verschillen van den levensloop zou uitsluiten. Zóó zou het raadsel al te gemakkelijk zijn opgelost. Wat overeenkomt in beider leven vindt men heel natuurlijk wegens beider gelijktijdige conceptie en voor den uitleg van ieder verschil is men gered door te wijzen op het tijdsverschil bij de geboorte. Maar ook hier ligt dan weer de weg voor de reinste willekeur open. Augustinus gaat nu weer, lastig en ondeugend, zijn vragen stellen. Reeds op 't eerste gezicht valt den lezer op, dat 3/4 van dit lange hoofdstuk uit zinnen met 'n vraagteeken bestaat. In snelle opeenvolging overstelpt Augustinus zijn tegenstander met vragen die elkaar opvolgen zonder 't antwoord af te wachten, als om te kennen te geven dat er geen redelijk antwoord op bestaat. De eerste vragenserie richt zich op de factoren die dan onder de verschillende horoscoop van conceptie of geboorte zullen moeten ressorteeren. Voor welke levensomstandigheden van die tweelingen zal nu de gelijkheid van de conceptiehoroscoop domineeren en voor welke de ongelijkheid van het geboortetijdstip? Uitgaande van het broederpaar dat onder de behandeling van Hippocrates ') aan een ziekte leed die in alle détails een totaal gelijk verloop had, gaat hij de reden vragen van die opvallende gelijkheid in dit ééne punt. Cur potuerunt diversis temporibus peregrinari, diversis temporibus ducere uxores, diversis temporibus filios procreare, et multa alia, propterea quia diversis temporibus nati sunt et non potuerunt eadem causa diversis etiam temporibus aegrotare? Blijkbaar heeft dus de gelijkheid van conceptie bij al deze kolossale verschillen een gelijkheid bewerkt op 't gebied der gezondheid. Maar als dan de fata valetudinis gelegen zijn in de conceptio en de fata van alle andere dingen door hen in de geboorte worden gelegd, dan moest geen enkele astroloog het wagen, waar hij iemand zijn levensloop voorspelt naar de horoscoop van zijn geboorte, inspectis natalium constellationibus, hem ook maar 't geringste over zijn gezondheid te voorspellen, omdat men in de horoscoop van de geboorte niets van de hora conceptionalis kan lezen. Indien zij echter omgekeerd de ziekte voorspellen niet uit den conceptiehoroscoop, maar omdat het geboorteuur deze schijnt aan te geven, hoe hebben ze dan aan ieder dezer tweelingen uit het uur van zijn geboorte kunnen voorspellen wanneer hij ziek zou worden, terwijl toch een van beiden die niet 1) Cfr. pg. 34. strikt hetzelfde geboorteuur had, toch blijkbaar op precies dezelfde wijze is ziek geworden? ') De astroloog schijnt blijkbaar deze ongelijke verdeeling van: enkel de gezondheid toegeschreven aan de conceptie, tegenover de elf andere aêla aan de nativitas toegewezen, niet voor zijn rekening te willen nemen. Augustinus richt nu zijn vragen op andere wijze in. Als men blijkbaar niet aan een van beide horoscopen bepaalde a&ka wil toewijzen, maar ze beide invloed wil geven op alle, dan vraagt Augustinus zeer ad rem welker invloed dan zal moeten domineeren; gaat de conceptie-invloed vóór, of die der geboorte? Laten we veronderstellen die der geboorte. Wat dan? Deinde quaero: si tanta distantia est temporis in nativitate geminorum ut per hanc oporteat iis constellationes fieri diversas, propter diversum horoscopum, et ob hoe diversos omnes cardines, ubi tanta vis ponitur, 2) ut hinc etiam diversa sint fata: unde hoe accidere potuit, cum eorum conceptus diversum tempus habere non possit? Heeft dan de minieme ongelijkheid van het geboorte-uur zooveel te beduiden, dat er de gelijkheid van de conceptie totaal bij wegvalt? En als dan de conceptie-horoscoop zoo weinig vermocht, dat de fata ad nascendum disparia waren, is 't dan ook niet te vreezen dat de gelijkheid van de geboorte eveneens ongelijkheid ad vivendum et ad moriendum gaat opleveren? Als de conceptie geen vat heeft op de geboorte, waarom kan dan de geboorte vat krijgen op leven en op dood? Als de conceptio momenti unius aan de tweelingen toelaat in den moederschoot verschillende lotgevallen te beleven, kan dan de navitas momenti unius niet toelaten, dat twee willekeurige personen buiten den moederschoot verschillend lot beleven? Maar als dat mogelijk zou zijn, dat n.1. personen op hetzelfde moment geboren, een totaal anderen levensloop kunnen hebben, dan kan de astrologie we! ophouden te bestaan. Want dan zal niemand meer om het uur van zijn ge- 1) Dat de medische wetenschap van thans onderscheid maakt tusschen identieke en niet'identieke tweelingen, waarvan de eersten, geboren uit één bevruchting, bijzonder sterke overeenkomst toonen in physieken en psychischen aanleg, terwijl de niet'identieke veel meer van elkaar verschillen, kan natuurlijk niets afdoen aan Augustinus redeneering: het was den astrologen evenmin bekend als hem. 2) „Cardines, ubi tanta vis ponitur". Het gewicht der cardines vinden we overal in astrologische werken met grooten nadruk aangegeven. Van de twaalf, aan de teekenen van den Dierenriem beantwoordende, loei vormen deze Cardines, 4 in getal, de voornaamste bij de ,.Sterndeutung ; uitgaande van het domineerende beeld (horoscoop in engeren zin) zijn 't het 4de, 7de en 1 Ode; respect, genaamd imum caelum, occasus en medium caelum. Verg. BOLL, pg. 62. Verschil van horoscoop beteekend dus, zooals Augustinus terecht verklaart, verschil van alle cardines. boorte naar zijn levensloop komen vragen. En zoo zouden we dan ineens bevrijd zijn van al de verzinselen van deze kunst of liever van dit zinloos gedoe! Augustinus formuleert dan nog uitdrukkelijker de moeilijkheid zooeven gemaakt : hij kan maar niet inzien, op welken grond de nativitas zoo'n onverbiddelijk gelijken invloed moet hebben, (misschien omwille van den geldbuidel der astrologen?) een invloed, die zich van de wieg tot het graf uitstrekt, terwijl de conceptie-horoscoop over een zooveel korteren termijn geen gelijkheid van lot zou kunnen waarborgen. Of wilt ge maar liever ronduit verklaren, dat de concepti nog geen fata hebben, en eerst moeten geboren worden om een fatum te krijgen? Dat wil dus zeggen: dat er geen conceptie-horoscoop bestaat? Maar hoe komt 't dan, dat men zegt, dat als de conceptie-horoscoop kan gevonden worden, de astrologen veel dingen veel duidelijker kunnen voorspellen? Hoe komt het dan, dat men vertelt, dat een zeker wijs man het uur heeft uitgekozen voor de samenkomst met zijn echtgenoote om een wonderlijken zoon te verwekken? Hoe komt het tenslotte, dat Posidonius, die groot astroloog en tegelijk philosoof was, aangaande die tweelingen die juist 't zelfde ziekte-verloop hadden, ten antwoord gaf,dat dit daarom geschiedde: quod eodem tempore fuissent nati, eodemque concepti. Want hij voegde er met opzet de conceptie bij, omdat zij natuurlijk, als tweelingen, niet precies tegelijk konden zijn geboren, en hij wilde het gelijke ziekte-verloop juist niet aan een gelijk lichaamsgestel toeschrijven, maar dien gelijken gezondheidstoestand aan den sterreninvloed verbinden. Maar als dan toch de invloed bij de conceptie zoo groot is om een gelijk lot te bewerken, dan moest toch niet bij de geboorte datzelfde lot reeds weer wisselen. Of moeten we de zaak misschien juist andersom gaan beschouwen: als het lot der tweelingen verandert, omdat zij op verschillende tijden geboren worden, moeten we dan niet liever de zaak zóó begrijpen, dat hun lot reeds veranderd was, zoodat ze op verschillende oogenblikken moesten geboren worden, cur non potius intelligamus (fata) iam fuisse mutata ut diversis temporibus nascerentur? En zóó zou 't dan de conceptie-horoscoop zijn, die hun geboorte-uur wijzigt, en dan krijgen we precies de omgekeerde conclusie van straks, dat n.1. nu de conceptie boven de nativitas praedomineert, terwijl zooeven het overwicht der nativitas telkens oplossing moest geven 1 Zouden we dan deze verbijsterende conclusie moeten aanvaarden: dat de vrije wil van den mensch in niets meer verandering kan brengen in het lot hem door zijn geboorte beschoren, terwijl het toevallige feit van het even vroeger of later geboren worden van een tweeling, het lot wat de conceptie hem had beschoren vermag te ontduiken en te veranderen? Itane non mutat fata nativitatis voluntas viventium, cum mutet fata conceptionis ordo nascentium? CAPUT VI. Tenslotte kan Augustinus niet nalaten, in een laatste hoofdstuk, partij te trekken van het meest opvallende verschil, dat zich voordoet bij tweelingen: het verschil van geslacht. In cap. 4, (uit denzelfden passus. De Civ. Dei V) heeft hij gewezen op de groote verschillen in 't leven van Esau en Jacob: hier handelt hij uitvoeriger en ironischer over gemini disparis sexus. Daarbij springt dan ook de onhoudbaarheid van een gelijk-bestemmend lot bijzonder sterk in het oog. Augustinus wordt hier heel concreet, en spreekt over levende personen, die hij zelf kent en die hij, door de levensomstandigheden, die hij van hen opnoemt, bijna met name aanwijst voor zijn tijdgenooten. Novimus geminos diversi sexus, ambo adhuc vivunt, ambo aetate adhuc vigent. Laten we nu maar voorbijgaan de verschillen die iedereen onmiddellijk ziet. Zij zijn wel sterk gelijkend in lichamelijk uiterlijk, zegt hij ondeugend; tenminste: quantum in diverso sexu potest. Hij wil ook nog voor goed nemen, dat hun handelingen verschillen: (actus) quos necesse est a virilibus distare femineos. Maar andere omstandigheden, die, als de horoscoop tenminste iets vermocht, dan toch gelijk behoorden te zijn voor tweelingen: in geminorum conceptibus ubi certe amborum eadem sunt momenta temporum, verschillen ook nog hemelsbreed. 111e in officio comitis militat et a sua domo paene semper peregrinatur, illa de solo patrio et de rure proprio non recedit! En daarenboven: ille coniugatus, illa virgo sacra est; ille numerosam prolem genuit illa non nupsit. Wil men toch nog gelooven aan een vis horoscopi? Maar van welke horoscoop, die van conceptie of die van geboorte? De bewering der astrologen, dat de eerste van belang is, wordt door de feiten hier sprekend weerlegd: hetgeen gelijk had moeten zijn op grond van gelijktijdige conceptie, „ubi et unum concubitum esse manifestum est et tanta naturae vis est, ut, cum conceperit femina, deinde alterum concipere omnino non possit" is geheel en al verschillend door het kleine tijdsverschil bij de geboorte. Immers, grooter verschil is niet denkbaar: quid enim tam ad corpus pertinens quam corporis sexus? Maar aldus zou de macht van het geboorte-gesternte de onmacht bewijzen van het gesternte der conceptie! En wel bij zulk een gewichtig punt als corporis sexus. Quid insipientius dici aut credi potest? Zoo zien we hier Augustinus' aanval op het astrologisch systeem: Want hiermee moet de eene helft der horoscopen geheel vallen; als immers de geboorte- horoscoop die der conceptie totaal kan te niet doen, zooals uit het meest markante feit van het geslachtelijk verschil wordt bewezen: wie zal zich over een conceptie-horoscoop dan nog ooit bezorgd maken? Maar ook de tweede helft, n.1. de geboorte-horoscopen verliezen wel veel van hun gezag; men wil hun tè veel invloed toekennen: de willekeur daarbij is tè groot, zoodat terecht, juist door deze overdreven macht, de mensch überhaupt aan de macht der sterren zal gaan twijfelen: omdat het astrologisch systeem zichzelf geheel afbreekt. DERDE HOOFDSTUK AUGUSTINUS' ANDERE OPWERPINGEN TEGEN DE ASTROLOGIE. In onze inleiding (cfr. pag. 10) merkten wij op, dat Augustinus nooit „expressis verbis", d.w.z. nooit met een afzonderlijk daartoe uitgegeven geschrift de astrologie heeft bestreden. Daar staat evenwel tegenover, dat op tal van plaatsen in zijn talrijke werken de astrologie ter sprake gebracht wordt en met kortere of langere woorden wordt bestreden. Hoe dikwijls hem daarbij het geval „tweelingen" als argument dient, en hoe hij door de veelzijdige toepassing van deze objectie ze steeds meer leerde uitbuiten, om ze tenslotte zoo scherp mogelijk te stellen, zagen we reeds. Maar hij heeft nog andere objecties en brengt daarvan nu eens deze dan die naar voren. Sommige dezer zijn ontleend aan het wezen zelf der astrologie, waaruit zij noodzakelijk voortvloeien, andere zijn meer toevallig, worden bijvoorbeeld gevonden in het leven van haar beoefenaars. Een bespreking van die verschillende objecties volge in dit hoofdstuk. Ter verduidelijking onderscheiden wij daarbij de bezwaren, die hij in het wezen zelf der astrologie gelegen acht en die welke meer bijkomstig zijn. DE BEZWAREN TEGEN 'T WEZEN DER ASTROLOGIE. De objecties die nu volgen, zijn, evenals die der tweelingen, alle geput uit een beschouwing van het wezen der astrologie. Hierbij wordt nu eens op dit, dan op dat wezensmerk meer nadruk gelegd en Augustinus ziet dan in dit wezen elementen, die blijken in strijd te zijn: a) of met de rede, b) of met het geloof. a) DE ASTROLOGIE IN STRIJD MET DE REDE. Het is opvallend hoe Augustinus, bij 't hanteeren van logische argumenten, niet blijft staan bij abstracte redeneering, maar buitengewoon concreet argumenteert door visueele schildering en duidelijke onderverdeeling der gegevens, m.a.w. hoe ook zijn logische weerlegging zich richt tot het begrip van den eenvoudigen man; iets wat temeer opvalt in een werk als ,,De Civitate Dei waar hij vele geleerde, academische questies behandelt, als bijv. eerlijkheid en volkenrecht (IV.), het nut van tijdelijke goederen (XI.), geestelijke goederen (XIV.), vrede en oorlog (XIX.), terwijl, waar hij op astrologie komt, we weer den handigen debater zien dien we ook vinden in de Sermones, die met een enkel woord, een enkele wending, zoo gevat ad hominem disputeert. Zijn logische weerleggingen verstaan de kunst om één enkel voorbeeld dezelfde of grootere kracht mee te geven dan in een lange abstracte redeneering zou zijn gelegen; men vergelijke het geval dat straks volgt, van 't koren gezaaid op één zelfde dag en uur en dat zoo verschillend resultaat oplevert bij den oogst. Op twee gronden wordt nu nog het onredelijke der astrologie betoogd en wel: 1) om een innerlijke tegenstrijdigheid van het systeem; 2) om de moeilijkheden in verband met den menschelijken vrijen wil. AD 1. INNERLIJKE TEGENSTRIJDIGHEID DER ASTROLOGIE. In De Civ. Dei V, 7 komt de vraag naar voren of het fatum der sterren veranderlijk is, en tot welke conclusies de astrologen moeten komen die in de praktijk een veranderlijk fatum schijnen te huldigen. „Wat blijft er wel over van de macht van 't fatum op den mensch", zoo vraagt Augustinus hier, „indien deze zelf zijn fatum kan veranderen?" en hij geeft dan een voorbeeld om het ongerijmde aan te toonen. „lam illud quis ferat, quod in eligendis diebus nova quaedam suis actibus fata moliuntur? Non erat videlicet ille ite natus, ut haberet admirabilem filium, sed ita potius, ut contemptibilem gigneret, et ideo vir doctus elegit horam qua misceretur uxori. Fecit ergo fatum, quod non habebat et ex ipsius facto coepit esse fatale, quod ex eius nativitate non fuerat Ubi est ergo quod nascenti iam sidera decreverunt ? An potest homo quod ei iam constitutum est, diei electione mutare, et quod ipse in eligendo die constituerit, non poterit ab alia potestate mutari ?" Vooral belangrijk in dit citaat is de eerste zin, in den indicativus: „quod moliuntur"; waarmee de schrijver te verstaan geeft: „zoo doet men inderdaad, „zoo gebeurt 't" en waaruit voor ons twee conclusies zijn te trekken, n.1.: 1) de groote verbreidheid van de kennis der astrologie, en 2) dat de astrologie geen speculatieve wetenschap is; zij heeft invloed op de handelingen van het dagelijksche leven. Aan de rhetorische vraag, uitgedrukt in deze woorden: An potest homo quod ei iam constitutum est, diei electione mutare et quod ipse in eligendo die con' stituerit, non poterit ab alta potestate mutari? wordt dan nog, als 'n nieuwe moeilijkheid, voor 't geval, dat men dit wel zou aannemen, de vraag gekoppeld: „kan dit eligere dies alleen voor de menschen geschieden, of ook voor dieren en planten?" De aanhangers der astrologie, zegt hij, gaan in ieder geval zoo ver 't ook daarop toe te passen: eligunt dies accommodatos ponendis vitibus vel arboribus vel segetibus, alios dies pecoribus vel domandis vel admittendis maribus quibus equarum vel boum fetentur armenta, et cetera huiusmodi" en iets verder: „Solent.... homines ad temptandam peritiam mathematicorum adferre ad eos constellationes mutorum animalium, quorum ortus propter hanc explorationem domi suae diligenter observant Hij wijst dan erop hoe het gezond verstand, de dagelijksche ervaring, een dergelijk „lot" van dieren en planten verwerpt: ... electo ad seminandum agrum die tam multa grana in terram simul veniunt, simul germinant, exorta segete simul herbescunt, pubescunt, flavescunt, et tarnen inde spicas ceteris coaevas atque, ut ita dixerim, congerminales alias robigo interimit, alias aves depopulantur, alias homines avellunt. Quo modo istis alias constellationes fuisse dicturi sunt, quas tam diversos exitus habere conspiciunt?" Met deze redeneering wordt de tegenstander gebracht tot de —onuitgesprokenbekentenis, dat toch voor planten en dieren van eligere dies: dagen uit te zoeken, zóó dat zij door de macht der sterren zouden móéten gedijen, geen sprake kan zijn. Maar dan volgt vanzelf de vraag die Augustinus nu stelt: „An eos paenitebit his rebus dies eligere easque ad caeleste negabunt pertinere decretum, et solos sideribus subdent homines, quibus solis in terra Deus dedit liberas voluntates?" De kern van Augustinus' redeneering in dit hoofdstuk, die verscholen ligt in litteraire inkleeding en rhetorische wendingen, kunnen we, van alle bijkomstigheden ontdaan, aldus samenvatten: 1. Door het eligere dies is de astrologie in tegenspraak met zichzelf. Immers de astrologie dreigt met een ineluctabile fatum en toch kan de mensch zich daaraan ontworstelen door zelf dag en uur uit te kiezen voor zijn handelingen: van afhankelijk wordt hij dus toch weer onafhankelijk. 2. Ook hier gebruikt Augustinus, — zooals telkens bij het geval tweelingen — het argument dat het meest hanteerbaar, 't meest in 't oog springend blijft: n.1. de diversitas effectuum: het verschil in gevolgen dat men constateert als voortvloeiend uit eenzelfde handeling; zoo hier bijv. bij het zaaien. 3. Als, blijkens de ervaring, planten, die noodzakelijk groeien, dieren, die instinctief handelen, van de macht der sterren onafhankelijk zijn ten gevolge van den mensch die vrij den dag uitkiest voor 't zaaien of bevruchten, dan toch a fortiori de mensch zelf in zijn eigen vrije handelingen. Met deze laatste woorden, dat n.1. afgezien van planten en dieren, de mensch onafhankelijk is van de macht der sterren, komen we op een ander bewijs tegen de astrologie, getrokken uit de rede, dat n.1. van den menschelijken vrijen wil. AD 2). DE VRIJE WIL. Op tal van plaatsen, vooral in zijn wetenschappelijk werk, waar hij zich dus richt tot lezers die min of meer wijsgeerig zijn geschoold, die studie hebben gemaakt van den mensch en zijn vermogens, (in tegenstelling met zijn argumentatie methode die meer aan zijn preekstijl deed denken zooals we zooeven zagen pg. 50) haalt Augustinus de wilsvrijheid aan ais moeilijkheid tegen de astrologie. Hoezeer de vraag naar den aard dier vrijheid hem van jongsaf bezig heeft gehouden, kan blijken uit de vele plaatsen waar hij verklaart zoekende te zijn naar den oorsprong van het kwaad ')• Met de leer der Manichaeën over een zelfstandige „natura mali" had hij zich niet kunnen vereenigen, na grondige studie heeft hij tegenover hen zijn nieuw gewonnen inzicht uiteengezet in „De libero arbitrio libri tres." BARDENHEWER 2) heeft opgemerkt dat dit werk Augustinus' laatste dialoog is, en ontstaan tusschen 388 en 395, de beide laatste boeken na de priesterwijding (in 391). Gedeeltelijk is dit op te maken uit hetgeen Augustinus zelf erover meedeelt in de Retractationes in woorden die voor ons belangrijk zijn, omdat ze verduidelijken zoowel de aanleiding tot het werk (voluimus quaerere unde sit malum), als zijn werkwijze (eo modo disputavimus) en zijn doel bij dezen dialoog (quod credebamus, ad intelligentiam ratio perduceret), alsook nog het effect, den uitslag ervan (constitit diligenter ratione concussa, malum non exortum nisi ex libero voluntatis arbitrio), waardoor tenslotte ook de naam van het werk wordt verklaard. In zijn geheel luidt de passus: Cum adhuc Romae demoraremur, voluimus disputando quaerere, unde sit malum. Et eo modo disputavimus, ut, si possemus, id quod de hac re divinae autoritati subditi credebamus, etiam ad intelligentiam nostram, quantum disserendo opitulante Deo agere possemus, ratio considerata et tractata perduceret. Et quoniam constitit inter nos, diligenter ratione discussa, malum non exortum nisi ex libero voluntatis arbitrio: tres libri quos eadem disputatio peperit, appellati sunt „De libero arbitrio". Quorum secundum et tertium in Africa, iam etiam Hippone Regio presbyter ordinatus, sicut tune potui terminavi. In his libris ita multa disserta sunt, ut incidentes nonnullae quaestiones 1) Cfr. pg. 19. Zie ook Conf. VII, 7, 11 et quaerebam unde malum et non erat exitus. 2) IV, 455. quas vel enodare non poteram, vel longam ratiocinatiomem in praesenti requirebant, ita differrentur, ut ex utraque parte vel ex omnibus earundem quaestionum partibus in quibus non apparebat quid potius congrueret veritati, ad hoe tarnen ratiocinatio nostra concluderetur, ut quod' libet eorum verum esset, laudandus crederetur vel etiam ostenderetur Deus. Propter eos quippe disputatio illa suscepta est, qui negant ex libero voluntatis arbitrio mali originem duci et Deum, si ita est, creatorem omnium naturarum culpandum esse ostendunt: eo modo volentes, secundum suae impietatis errO' rem (Manichaei enim sunt) immutabilem quandam et Deo coaeternam introducere mali naturam 1). Het begin van dit citaat houde men goed voor oogen, dat n.1. op de vraag: ,,unde malum?" ,,De libero arbitrio" het antwoord is, dat m.a.w. dit werk niet alleen het resultaat, maar ook het verslag, de weergave is van het onderzoek naar den oorsprong van het kwaad; dan wordt tevens duidelijk, hoe, al wordt de astrologie in dit werk niet genoemd, Augustinus als zonder het te weten zich gewapend heeft om haar te bestrijden, en hoe — van den anderen kant bezien — hij later in dien strijd een heel arsenaal van redeneeringen klaar vond in dit zijn vroeger werk. Niemand kon beter de astrologie bestrijden dan de kampioen voor den vrijen wil die dezen tegen de Manichaeers had verdedigd. De astrologie wil de menschelijke vrijheid boeien onder het fatum: Augustinus staat klaar om te toonen, dat die banden in werkelijkheid niet bestaan. In cap. 12 van het eerste boek brengt hij met Socratische 2) maieutiek EVO' D1US, met wien de dialoog wordt gehouden, tot de verklaring, dat de mensch een wil heeft: A. Quaero abs te sitne aliqua nobis voluntas? Ev. Nescio. A. Visne hoe scire? Ev. Et hoe nescio. A. Nihil ergo deinceps me interroges. Ev. Quare? A. Quia roganti tibi respondere non debeo, nisi volenti scire quod rogas. Deinde nisi velis ad sapientiam pervenire, sermo tecum de huiusmodi rebus non est habendus. Postremo meus amicus non esse poteris nisi velis 1) Retract. I, 9. 2) Niet alleen in deze wijze van vragend onderrichten, maar ook in andere opzichten herinnert Augustinus vaak aan SOCRATES; zie mijn volgend hoofdstuk, waar beider oordeel over het nut van sterrenstudie wordt vergeleken. ut bene sit mihi. lam vero de te tu ipse videris utrum tibi voluntas nulla sit beatae vitae tuae. Ev. Fateor, negari non potest habere nos voluntatem. Zonder veel speculatieve beschouwingen wordt EVODIUS zoo gebracht tot de verklaring, dat hij, Evodius, de facto eenige dingen wil: hij wil iets van Augustinus vernemen; hij wil de wijsheid erlangen; als vriend van Augustinus wil hij, dat 't dezen goed gaat. Het goede gebruik nu van den wil noemt Augustinus dan den goeden wil die bepaald wordt: voluntas qua appetimus recte honesteque vivere et ad summam sapientiam pervenire. In het tweede boek wordt uiteengezet dat, ofschoon de mensch in zijn wil het vermogen heeft om kwaad te doen, toch deze wil moet gerekend worden onder de „bona", evengoed als men de deelen van het lichaam, handen, voeten, oogen, bona corporis moet noemen, ook al kan men die deelen verkeerd gebruiken (caput 18). Al deze bona moeten echter niet als gelijkwaardig beschouwd worden: in caput 19 worden 3 soorten onderscheiden: Virtutes, quibus recte vivitur, magna bona sunt; species autem quorumlibet corporum, sine quibus recte vivi potest, minima bona sunt; potentiae vero animae, sine quibus recte vivi non potest, media bona sunt. Zoo is dus de wil een medium bonum. Tot toelichting van 't geen gezegd werd, dat n.1. de redeneeringen hier door Augustinus tegen de Manichaeers gevormd hem dikwijls later ook konden te pas komen tegenover de astrologen, zij hier gewezen op Cap. 4-6 van het 3de, en laatste boek van ,,De libero arbitrio". Evenals in ,,De Civitate Dei" V, Cap. 9, komt daar de praescientia futurorum, de kennis die God heeft over onze toekomstige daden, ter sprake, als objectie tegen den vrijen wil. Waar 'n bespreking van genoemd hoofdstuk uit De Civitate Dei nog volgt1), kunnen we hier dezen passus uit De libero arbitrio voorbijgaan om dan eens te vergelijken en te zien hoe Augustinus als 't ware bij zichzelf ter school gaat. Zóó zullen we, gelijk 't gewoonlijk gaat, Augustinus 't best leeren verklaren uit Augustinus. En aldus is, voor ons doel, De libero arbitrio, een belangrijk werk, al komt dan ook de astrologie daarin nergens rechtstreeks ter sprake. We willen nu terugkeeren tot plaatsen waar dit wel geschiedt en met name overgaan tot die waar Augustinus den vrijen wil noemt als objectie tegen de astrologie: We bespraken bij „Tweelingen" reeds eenige capita uit de groote uiteenzetting over het fatum, die het begin uitmaakt van De Civitate Dei V en zich daar over ongeveer tien capita uitstrekt. In Caput 6 is Augustinus' redeneering zeer oorspronkelijk: men zou kunnen 1) Zie pg. 55. spreken van een persoonlijke variatie op het bekende: „qui nimis probat, nihil probat": het feit dat de astrologen de macht der sterren zelfs tot de vermogens der ziel willen uitstrekken, maakt ook hun leer over die macht op de lichamen wel eenigszins verdacht. ,,Cum igitur non usquequaque absurde dici posset ad solas corporum difFerentias adflatus quosdam valere sidereos, sicut in solaribus accessibus et decessibus videmus etiam ipsius anni tempora variari et lunaribus incrementis atque detrimentis augeri et minui quaedam genera rerum, sicut echinos et conchas et mirabiles aestus oceani non autem et animi voluntates positionibus siderum subdi: nunc isti, cum etiam nostros actus inde religare conantur, admonent ut quaeramus unde ne in ipsis quidem corporibus eis possit ratio ista constare". Kan dus de invloed der hemellichamen aannemelijk klinken op verschijnselen in de natuur: wisseling van jaargetijden, eb en vloed, deze aannemelijkheid wordt voor Augustinus geringer, als men dien invloed ook tot vrije menschelijke handelingen wil uitstrekken. Dit te doen vindt hij zoo onwetenschappelijk, dat hij zich gedwongen acht voorzichtig en sceptisch te zijn tegenover beweringen, die hij anders als bewezen zou hebben kunnen aannemen. Over het al of niet mogelijke van sterren-invloed op den menschelijken wil is hij hier dus wel zéér kort: „non autem et animi voluntates positionibus siderum subdi"; hoe hij dit kan zijn, is duidelijk als men let op den aard van ,,De Civitate Dei": voor den ontwikkelden, gestudeerden en dus min of meer wijsgeerig geschoolden lezer tot wien dit werk zich richt, is iedere invloed van lichamen op geestelijke vermogens: dus van wezens van lagere orde op die van 'n hoogere, terstond zonder meer uitgesloten. Hetgeen hier niet uitdrukkelijk wordt gezegd, maar toch den aandachtigen lezer duidelijk wordt te verstaan gegeven, het beroep n.1. op een wijsgeerig beginsel, vinden we expressis verbis vermeld op een andere plaats, n.1. De Genesi ad litt. II, 1 7, waar geen afzonderlijke vermogens der ziel worden genoemd, maar in 't algemeen gesproken wordt: „Sed quod animae nostrae non sint natura corporibus nee quidem caelestibus subditae, audiant et philosophos suos." Om deze woorden te begrijpen, herinnere men zich, dat de astrologen voor wetenschappelijk wilden doorgaan en hun kennis dikwijls op voorafgaande eigen wijsgeerige studie wilden doen steunen. Zoo kon dan Augustinus hen heel gerust als 't ware verwijzen naar hun vroegere leermeesters, zeggende „audiant philosophos suos", hen daarmee feitelijk vragende: „heeft de Academie of de Stoa U ooit zoo iets geleerd? Waar leert de Grieksche wijsbegeerte, dat het materieele het spiritueele kan overheerschen?" Zoo beschouwd, houden die woorden „audiant philosophos suos" een dilemma in; immers: ófwel de astroloog geeft toe, dat zijn conclusie in strijd is met de philosophische beginselen, die hij vroeger heeft geleerd: maar dan verklaart hij de innerlijke tegenstrijdigheid van zijn levensbeschouwing; ófwel hij geeft toe, dat hij, als mathematicus de philosophie heeft opzij gezet en vaarwel gezegd; maar daarmee verliest hij dan toch ook alle crediet als wetenschappelijk man, waarmee Augustinus in dit werk wil te doen hebben. Zoo is in casu Augustinus op beide wijzen overwinnaar. De volgende plaats die we in dit verband: „de vrije wil als objectie tegen de astrologie" bij Augustinus willen nagaan, is Caput 9 van ,,De Civitate Dei" V. Het hoofdstuk is daarom interessant, omdat hier wederom de verdediger van den vrijen wil aan het woord is, zooals we hem leerden kennen uit zijn werk: ,,De libero arbitrio". Hij voert ons hier een ander ten tooneele, die eveneens voor den vrijen wil pleitte, maar dien hij toch niet als zijn bondgenoot wil erkennen, met wiens conclusies hij althans niet wil meegaan, n.1. CICERO, die van meening is dat men alle divinatio, iedere praescientia moet verwerpen, wil men den vrijen wil redden. „Hos (= hen die een fatum aannemen) CICERO ita redarguere nititur, ut non existimet aliquid se adversus eos valere nisi auferat divinationem. Quam sic conatur auferre ut neget esse scientiam futurorum eamque omnibus viribus nullam esse omnino contendat, vel in homine vel in Deo, nullamque rerum praedictionem." Het is duidelijk, dat Augustinus hier Cicero's De divinatione op 't oog heeft. De 2 boeken van dit werk, geschreven in 44 v. Chr. bevatten in dialoogvorm achtereenvolgens het pro en contra der divinatio; Cicero's broer QUINTUS levert het pro in het 1ste boek; CICERO zelf het contra in het laatste. Alhoewel niet formeel, distingueert Augustinus deze meening van CICERO: „nulla est divinatio sine praescientia" aldus: dat menschen, astrologen, de toekomst kunnen kennen, verwerpt hij, dat God de toekomst kent, houdt hij staande. En hij wijst erop hoe CICERO, die volstrekt geen atheïst wil zijn, met zichzelf in strijd komt: „Nam et confiteri esse Deum et negare praescium futurorum apertissima insania est": wie alle voorkennis, óók die van God, ontkent, ontkent feitelijk God. Hij duidt dan aan, dat de tegenspraak ook de facto is te vinden in Cicero's werk, n.1. in „De natura Deorum." „Vidit enim", zegt Augustinus van CICERO, „quam esset invidiosum et molestum (n.1. rechtstreeks God te ontkennen) ideoque Cottam fecit disputantem de hac re adversus stoicos in libris de deorum natura et pro Lucilio Balbo, cui Stoicorum partes defendendas dedit, maluit sententiam ferre quam pro Cotta qui nullam divinam naturam esse contendit T) In libris vero „de divinatione" ex se ipso apertissime oppugnat praescientiam futurorum." Hij herinnert dan nog eens hoe CICERO er toe komt zoover te gaan: „Hoe autem totum facere videtur ne fatum esse consentiat et perdat liberam voluntatem. Putat enim concessa scientia futurorum ita esse consequens fatum, ut negari omnino non possit." En dan, als inleiding van een uitvoeriger bespreking dezer ingewikkelde zaak, formuleert Augustinus zijn meening: „sed quoque modo se habeant tortuosissimae concertationes et disputationes philosophorum, nos ut confitemur summum- et verum Deum, ita voluntatem summamque potestatem et praescientiam eius confitemur; nee timemus ne ideo non voluntate faciamus, quod voluntate facimus quia id nos facturos ille praescivit, cuius praescientia falli non potest." De breed uitgewerkte bewijsvoering die Augustinus dan geeft over deze theologische questie, om aan te toonen, hoe hier tusschen Gods voorkennis en 's menschen wijsheid slechts een schijnbare tegenspraak bestaat, meenen we tot deze kern te kunnen terugbrengen: De toekomstige dingen, onverschillig of het dingen geldt, die ik zal lijden, of dingen die ik zal doen, m.a.w. zoowel de futura necessaria als de futura contingentia of de libere futura, zullen er niet zijn, omdat ze gekend worden, maar ze worden gekend, omdat ze er zullen zijn; m.a.w. Gods kennis beïnfluenceert, nóch veroorzaakt het bestaan dier dingen, maar hun toekomstig bestaan is reden, dat God ze kent. Wie wil opwerpen, dat dingen, die God onfeilbaar kent, noodzakelijk zullen moeten plaats hebbe'n, moet goed zien, dat die kennis van God er slechts is consequenter aan het toekomstig bestaan dier dingen, zoodat 't toekomstig bestaan en niet de voorkennis van God de noodzakelijkheid meebrengt 2). Komt aldus in dit lange hoofdstuk van ,,De Civitate Dei de astrologie zelf niet ter sprake, het verband van dit caput met de rest van den passus is duidelijk; het geheel vormt een uitwerking van deze stellingen: Men moet het fatalisme der astrologie verwerpen; het is in strijd met de menschelijke vrijheid; Gods voorkennis beteekent evenwel geen fatalisme, geen belemmering dier vrijheid. En zoo is dus het hoofdstuk ook voor ons doel van nut, omdat we vernemen, hoe Augustinus wél en hoe hij niét den vrijen wil tegen de astrologen verdedigd wil zien. 1) De laatste zin van De natura Deorum luidt: Haec cum essent dicta, ita discessimus ut Velleio Cottae disputatio verior, mihi Balbi ad veritatis similitudinem videretur esse propensior. 2) Verg. hetgeen Zr. AGNES DICKER over dit caput zegt op pag. 77 van haar dissertatie. Op een andere plaats past hij — eveneens om dien vrijen wil te verdedigen — een argument ex absurdo toe: hij wijst n.1. erop, tot welke dwaze conclusies de ontkenning van den vrijen wil leidt. Bedoelde plaats is de brief aan LAMPADIUS. (Epistol. class. 4, ep. 246. Migne 33; 1061.) Aangaande de afkomst en authenticiteit van dezen brief, die in de uitgaven het opschrift draagt ,,Augustinus Lampadio de fato et fortuna contra Mathematicos", zij hier vermeld, dat hij in de uitgave der Leuvenscne theologen van 1614 ') wordt voorafgegaan door een „censura", die aldus begint: Haec epistola accessit ex manuscripto codice epistolarum qui est Lovanii in collegio Theologorum." Tevens drukt de censura twijfel uit of dit de briefis dien POSSID1US noemt in zijn „Indiculus librorum Sancti Augustini", n.1. in Caput 1 bij de groep ,,contra mathematicos" 2). ,,Subdubitant interim docti nonnulli an ad hanc epistolam respexerit POSSI' D1US, qui bis meminit epistolae ad LAMPADIUM scriptae contra Mathematicos, an vero ad aliam quae plus habuerit eruditionis." De aanleiding om nog een anderen brief aan LAMPADIUS over dit onderwerp te verwachten: „aliam quae plus habuerit eruditionis" zal wel hierin gelegen zijn, dat deze korte brief in den aanvang de woorden heeft: „rescriptum tibi non parvi voluminis debeo". Na deze uitgave van 1614 verschijnt deze brief geregeld tusschen de andere. „Wie 'n fatum aanneemt, en dus geen vrijen wil, ontwricht de heele maatschappelijke orde" is hier de redeneering, die het hoofdargument blijft der Christelijke apologeten tegen het fatalisme der astrologie. Illud sane quanto citius ac breviter noveris, omnes leges atque omnia instituta disciplinae, laudes, vituperationes, exhortationes, praemia, terrores supplicia ceteraque omnia quibus humanum genus administratur et regitur, penitüs labefactari atque subverti nihilque in eis omnino iustitiae remanere nisi voluntas sit causa peccandi: quanto ergo licentius et aequius mathematicorum improbamus errores, quoniam divinas leges vel etiam domorum nostrarum curam damnare atque abicere cogimur. Dat deze laatste conclusie, „damnare et abicere curam domorum nostrarum" onmogelijk kan worden aanvaard en dan ook in de praktijk door de mathematici zelf volstrekt niet wordt toegepast, zien we nog later; hier zij slechts het algemeene gevolg vastgelegd: het sterrenfatum beteekent de ontkenning van den vrijen wil en daarmee tevens: de ontwrichting van de heele maatschappelijke orde. 1) Cfr. pg. 27 noot. 2) MIGNE 32. b) DE ASTROLOGIE IN STRIJD MET HET GELOOF. We hebben nagegaan, hoe Augustinus, het wezen der astrologie beschouwende, verschillende punten daarin vindt, die strijdig zijn met de rede en hoe hij dan betoogt dat gevolgelijk alleen reeds van 't standpunt van een met rede begaafd mensch dat systeem onaannemelijk is. Hoe verdubbelen zich echter nog de bezwaren als men zich plaatst op geloovig standpunt. En het gehoor, en de lezerskring tot wie Augustinus zich richt, zijn, voor de overgroote meerderheid, geloovigen, ja zelfs Christenen. Voor die groote schare wijst Augustinus erop, hoe hun geloof, indien goed begrepen en verstaan, de astrologie verwerpt, 't zij zij dan Christenen zijn, 't zij belijders van welken God dan ook. Zoo kunnen we dan ook de moeilijkheden die nog gemaakt worden onderscheiden en zien hoe de astrologie wordt behandeld als in strijd zijnde: 1) met elk Godsgeloof; 2) met het Christelijk geloof. 1. DE ASTROLOGIE STRIJDT MET ELK GODSGELOOF. 1. Voor allen die een God aannemen, geldt de redeneering die Augustinus gebruikt in De Civitate Dei V, Caput 1. Hen die een fatum aannemen, zegt hij daar, kan men in twee groepen onderscheiden: quod [fatum] aliqui alienant a Dei voluntate, aliqui ex illa etiam hoe pendere confirmant. Beide deze groepen nemen dus een God aan, en ook een sterrenfatum: het onderscheid bestaat hierin, dat men dit fatum al of niet van God afhankelijk acht; de eersten houden dat God zich om de lotgevallen der stervelingen niet bekommert, of, zoo Hij zich al eenigszins daarmede inlaat, toch met, naast Hem de sterren hun macht op het menschdom uitoefenen. Vertegenwoordigers van deze groep kan men MAN1LIUS noemen, en FIRMICUS MATERNUS. De anderen meenen, dat de sterren aan God zijn onderworpen, en zijn wil uitvoeren: dit is meer een standpunt der Stoici. Augustinus richt zich dan tot beide groepen: Sed illi qui sine Dei voluntate decernere opinantur sidera quid agamus vel quid bonorum habeamus malorumve patiamur, ab auribus omnium repellendi sunt, non solum eorum qui veram religionem tenent, sed et qui deorum qualiumcumque, licet falsorum, volunt esse cultores. En waarom moeten allen, die in God gelooven, zich tegen deze leer verklaren? De reden is duidelijk en wordt door Augustinus terstond aangegeven: Haec enim opinio quid aliud agit nisi ut nullus omnino colatur aut rogetur Deus? Maar op hun dwaling, die feitelijk neerkomt op een ontkenning van het Godsbestaan, wil hij hier verder niet ingaan: hij richt zich hier niet tot tegenstanders, die verklaarde Godloochenaars zijn: Contra quos modo nobis disputatio non est instituta, sed contra hos qui pro defensione eorum, quos deos putant, Christianae religioni adversantur. Een uitvoeriger antwoord wordt gericht tot de 2e groep; dat zijn dus: illi (vero) qui positionem stellarum quodam modo decernentium qualis quisque sit et quid ei proveniat boni quidve mali accidat ex Dei voluntate suspendunt. Bij hen maakt Augustinus opnieuw onderscheid, of zij n.1. aan de sterren eenige vrijheid toekennen, om die door God geschonken macht te gebruiken, of dat men de sterren in dezen beschouwt enkel als de uitvoerders van Gods opdrachten. Wil men 't eerste: si easdem stellas putant habere hanc potestatem traditam sibi a summa illius potestate, ut volentes ista decernant; dan antwoordt Augustinus met een typisch Romeinsch beeld: magnam caelo facient iniuriam, in cuius velut clarissimo senatu ac splendi- dissima curia, opinantur scelera facienda decemi, qualia si aliqua terrena civitas decrevisset genere humano decernente fuerat evertenda. Het gebruikte beeld is niet alleen eigenaardig Romeinsch, het is ook astrolo' gisch opgevat: als de sterren macht zouden hebben, kan men ze zich als bezielde wezens denken; noemt men den hemel: senaat, dan zouden de sterren de senatoren zijn. Ons klinkt een dergelijke voorstelling wel zeer vreemd, voor de Oudheid en voor de Middeleeuwen is ze dat volstrekt niet: eerst de laatste eeuwen denken meer rationalistisch. Behalve dat men dus — volgens Augustinus — zooiets van den hemel niet denken mag, is er nog een bezwaar tegen die meening: Quale deinde iudicium de hominum factis Deo relinquitur quibus caelestis necessitas adhibetur, cum dominus ille sit et siderum et hominum? Als de sterren aldus onder God staan: hij is toch ook de heer der menschen! En als nu de sterren den mensch kunnen dwingen: wat blijft dan nog van Gods oordeelmacht over? Slaat men echter den anderen weg in, beschouwt men de sterren slechts als de uitvoerders van Gods bevelen: dan valt de hatelijke, onwaardige conclusie van daarjuist (magnam caelo faciunt iniuriam) terug op God zelf. Augustinus drukt dit aldus uit: Aut si non dicunt stellas, accepta quidem potestate a summo Deo, arbitrio suo ista decernere, sed in talibus necessitatibus ingerendis illius omnino iussa com- plere: itane de ipso Deo sentiendum est quod indignissimum visum est de stellarum voluntate sentire? Zoo komt dus ook deze groep tot een onhoudbare conclusie; en Augustinus' redeneering in dit hoofdstuk samenvattend kan men zeggen: alwie aan de sterren macht toekent op de daden van de menschen, verkondigt een leer in strijd met het Godsgeloof, in zooverre n.1. ofwel Gods almacht ontkend wordt, ófwel zijn macht om goed en kwaad te oordeelen, waar de mensch gedwongen, niet vrij handelt; ófwel Gods heiligheid van wie niet kan verwacht worden dat zij 't kwaad rechtstreeks bewerkt. 2). DE ASTROLOGIE IN STRIJD MET DE CHRISTELIJKE LEER. Mochten nu de astrologen Augustinus bestrijden met eigen argumenten (d.w.z. met argumenten, die zij ontleenden aan de H. Schrift) en voorloopig zijn idee van Godsbestaan aanvaarden, dan waarschuwt hij zijn Christenen voor verkeerd gebruik en verkeerden uitleg van Schriftuurteksten, die in de hand van astrologen een argument voor astrologie zouden kunnen worden. Behalve dus rechtstreeks de astrologie te weerleggen, wil hij hier de schijnargumenten van haar verdedigers ontzenuwen. Als een prachtig argument bijv. voor de astrologie kon gelden het woord, dat volgens het evangelie (Joh. 2, 4) Christus spreekt tot zijn Moeder op de bruiloft te Cana: „Mijn uur is nog niet gekomen". Hoe licht kon dit woord verkeerd verstaan worden. Voor ketters (Manichaeers) was het „occasio perfidae", voor mathematici „occasio fallaciae", zegt Augustinus, als hij deze plaats bespreekt: In Johannis Evangelium Tractatus 8, cap. 2. De mathematici immers doen 't voorkomen, alsof Christus door dit woord „hora mea" zelf te kennen geeft, dat Hij aan het fatum is onderworpen. Had Hij maar gezegd „horam non habeo" dan „exclusisset mathematicos". Alvorens daarop te antwoorden, urgeert Augustinus nog de belangrijkheid van deze questie: „Het is van belang", zegt hij, „goed te weten, hoe dit woord moet worden verstaan: want: si hoe secundum mathematicos dixisset: sacrilegium fecimus incendendo codices eorum; si autem recte fecimus, sicut apostolorum temporibus factum est, *) non secundum eos dixit Dominus „nondum venit hora mea". Augustinus' repliek op de objectie is zeer eenvoudig: zij beroepen zich op Christus' woord: hij ook. Als ze dat woord van Christus gelooven, zegt hij, en daaruit de Christenen 1) Bedoeld wordt hetgeen de Handelingen der Apostelen verhalen 19, 19. willen overtuigen, dat Deze leefde onder de macht van 't fatum, moeten ze toch ook zijn ander woord gelooven: „Potestatem habeo ponendi animam meam et potestatem habeo iterum sumendi eam. Nemo tollit eam a me, sed ego pono eam a me ipso et iterum sumo eam." (Joh. 10, 18.) En deze potestas zal toch wel onafhankelijk zijn van het fatum: laat hen iemand noemen die 't in zijn eigen macht heeft te bepalen wanneer hij zal sterven, hoe lang hij zal leven; (uitgesloten is natuurlijk hierbij de gedachte aan het zelf beëindigen van het leven; bedoeld wordt een dood komende of toegebracht door omstandigheden die buiten de menschelijke macht en kennis liggen.) Die woorden moeten ze dus gelooven: Christus is gestorven toen Hij het zelf wilde x). En om voor zijn eenvoudig, meerendeels onontwikkeld gehoor toch maar heel duidelijk te zijn, verklaart Augustinus hoe de woorden: „mijn uur is nog niet gekomen" dan wèl moeten verstaan worden. Christus bedoelt eenvoudig wat ook wij bedoelen als we zeggen: ,,'t Is nu nog niet de geschikte tijd om dit of dat te doen" — zonder dat we daarbij denken aan 'n fatum. En als verder in hetzelfde Johannes-Evangelie tweemaal gezegd wordt: „Niemand greep Hem aan omdat Zijn uur nog niet gekomen was" (Joh. 7, 30 en 8, 20) waarschuwt Augustinus telkens weer opnieuw. Bij Joh. 7, 30 verklaart hij: ,,Hoc est quia nolebat. Quid est enim „nondum venit hora eius?" Non enim Dominus sub fato natus est. Hoe nee de te creden- dum est, quanto minus de illo per quem factus es." En bij Joh. 8, 20 zegt hij eerst: „Hoe nonnulli cum audiunt, sub fato fuisse Dominum Christum credunt et dicunt: Ecce Christus habebat fatum" en vervolgt dan: O si cor tuum non esset fatuum, non crederes fatum." Immers wat beteekent „fatum"? „Si fatum, sicut nonnulli intellexerunt a fando dictum est, ") id est a loquendo: Verbum Dei quomodo habet fatum, quando in ipso Verbo omnia sunt, quae condita sunt?" Er is nog een vierde plaats in het Johannes-Evangelie waar die gevaarlijke, zoo gemakkelijk verkeerd te duiden uitdrukking: „het uur is gekomen" voorkomt. En ook daar zien we Augustinus waarschuwend de juiste verklaring geven. 1) Men kent de verklaring der exegeten die juist de laatste woorden der Lijdensscène uitleggen als bewijs dat Christus zijn volle levenskracht hebbende (voce magna clamabat) op het oogenblik dat het Hem beliefde den Vader zijn geest wedergaf. Men vergelijke ook de woorden van Christus tot Petrus in den hof: ,,Of meent gij dat Ik mijn Vader niet kan bidden en dat Hij Mij niet op dit oogenblik meer dan twaalf legioenen engelen zenden zou" (Math. 26, 53) en de woorden tot Pilatus: ,,Ge zoudt niet de minste macht over Mij hebben, indien het u niet van hooger hand gegeven was." (Joh. 19. 11.) 2) Vergel. De Civitate Dei V, 9 waar dezelfde etymologie gegeven wordt. Joh. 17, 1, n.1. bidt Christus: „Pater, venit hora, clarifica filium Tuum". Men moet, zoo zegt dan Augustinus, niet meenen dat dit uur, het begin van Christus' lijden, gekomen is: fato urgente, sed potiusDeoordinante; van sterren-invloed, het wordt er uitdrukkelijk bijgevoegd, is hier geen sprake: nee siderea necessitas Christi connexuit passionem". Men moet dit verstaan als van het door Christus uitgekozen uur, als van den door God vastgestelden tijd, op dezelfde wijze als Paulus zegt (Galaten 4, 4) ,,Cum venit plenitudo temporis, misit Deus filium suum" — of zooals Isaias 49, 8 ,,Tempore acceptabili exaudivi te et in die salutis adjuvi te", waarop dan Paulus wederom zinspeelt (2, Cor. 6, 2.) „Ecce nunc tempus acceptabile, ecce nunc dies salutis." Dat Augustinus aldus tegen verkeerden uitleg van schriftuurplaatsen waarschuwde was nuttig en noodzakelijk, omdat deze licht konden worden misverstaan: een uitdrukking als „venit hora mea" moest wel erg astrologisch klinken Hoe hij het grootste en meest misleidende schijnargument der astrologen hun uit handen slaat, n.1. de Ster der Driekoningen, waarvan het Evangelie spreekt en welke zou bewijzen dat de geboorte van Christus zelf haar eigen determineerend gesternte had, vinde men hieronder behandeld, als aanhangsel van dit hoofdstuk. Maar hij vindt bij zijn Schriftuur-verklaring vaak nog een andere aanleiding om tegen de astrologie te waarschuwen, daar n.1. waar niet de woorden, maar de feiten der astrologen soms schijnen gelijk te geven. Zoo in de moeilijke questie van het goed begrijpen van de Voorzienigheid tegenover goeden en slechten in de wereld. Ook daar acht Augustinus 't noodzakelijk een voor-dehand-liggend verkeerd begrip van te voren te keeren. Want 't is heel verklaarbaar, zegt hijzelf in ENARR. in Ps. 72, dat velen redetwisten en zeggen dat 't ieder gaat, niet volgens zijn verdiensten, maar volgens de noodzaak zijner sterren. Immers 't is dikwijls zeer moeilijk in te zien dat eenerzijds God 't lot der menschen leidt en dat 't tevens anderzijds den boozen goed en den goeden slecht gaat. De psalmist erkent zelf deze moeilijkheid en verklaart reeds dat hij van dit probleem slechts met moeite een inzicht heeft gekregen: et suscepi cognoscere. 't Is overigens een veelvuldige waarschuwing in de psalmen dat de mensch zich door deze paradox niet moet laten uit 't veld slaan: vergelijk de woorden: „noli aemulari in malignantibus neque zelaveris facientes iniquitatem." (Ps. 36, 1)]). Ook bij de woorden van ps. 40 „et beatum faciat eum in terra" vermaant Augustinus zijn gehoor tot vertrouwen op de voorzienigheid en laakt hij de 1) Verg. uit denzelfden ps. v. 7 en 9; ps. 48, geheel, vooral v. 17 en 18; ps. 72, geheel, vooral v. 2, 3, 5. astrologische praktijken van velen: De Christen moet vertrouwen dat God hem niet verlaat op aarde èn hem nog iets belooft in den hemel. Maar: multi mali Christiani, inspectores ephemeridarum et inquisitores atque observatores temporum et dierum, cum coeperint ibi obiurgari a nobis vel a quibusdam bonis melioribusque Christianis quare ista faciant, respondent: Haec propter tempus hoe necessaria sunt, Christiani autem sumus propter vitam aeternam, nam vita ista temporalis in qua versamur ad curam ipsius non pertinet. Niet zonder ironie zegt Augustinus dan over zulk een merkwaardige mentaliteit : relinquitur ut hoe breviter dicant: ut propter vitam aeternam Deus et propter vitam praesentem diabolus colatur" en haalt dan tegen hen Christus' woord aan: Niemand kan twee heeren dienen 1). Behalve de genoemde zijn er nog Schriftuurplaatsen van een andere soort die Augustinus blijkbaar „gevaarlijk" vindt, en waarbij hij 't noodig oordeelt telkens opnieuw te waarschuwen voor misverstand. Het zijn die plaatsen n.1. van den Bijbel waar een punt van vergelijking wordt ontleend aan de hemellichamen, en de steeds herhaalde uitleg van Augustinus bij deze plaatsen doet ons voldoende zien hoe weinig hij zijn onontwikkeld gehoor in staat achtte die teksten goed, d.w.z. als vergelijkingen te verstaan; hoezeer hij vreesde dat de zin van 't geheel hun zou ontgaan en zij een onderdeel, 'n enkel woord, verkeerd zouden verstaan. Als in den Brief aan Ianuarius (Cap. 6) Augustinus uitgelegd heeft dat de psalmteksten: „luna testis fidelis in coelo" (Ps. 88) of „sagittare in obscura luna rectos corde" (Ps. 10) allegorisch zijn te verstaan ~) waarbij men met ,,de maan" de Kerk kan aangeduid zien, voegt hij daaraan toe: Non ideo tarnen debent putare stulti qui nolunt in melius commutari adoranda esse illa luminaria quia ducitur ex iis aliquando similitudo ad divina mysteria figuranda. En de onverbeterlijken die in dit scherpe verwijt bedoeld zijn wijst hij dan op andere beelden die de Schriftuur gebruikt: Sicut enim non adoramus pecora quamvis dictus sit Christus et agnus (Joh. 1,29) et vitulus; (Ezech. 43, 19) nee feram quia dictus est leo de tribu Juda (Apoc. 5, 5) nee lapidem quia petra erat Christus (Math. 21, 42 en Petr. 2, 4) sic 1) Een waarschuwing tegen datzelfde tweeslachtige vertrouwen valt op in De Civ. Dei V, 25, waar Augustinus aldus spreekt over de gelukkige regeering van Constantijn: Nam bonus Deus, ne homines, qui eum crederent propter aeternum vitam colendum, has sublimitates in regna terrena existimarent posse neminem consequi, nisi daemonibus supplicet, quod hi spiritus in talibus multum valerent, Constantinum imperatorem non supplicantem daemonibus sed ipsum verum Deum colentem tantis terrenis implevit muneribus, quanta optare nullus auderet etc. 2) Hoe dikwijls de hemellichamen, waar zij in den Bijbel genoemd worden, Augustinus aanleiding geven tot allegoriseeren en hoever hij daarbij gaat met 't maken van toepassingen, zien we in een volgend hoofdstuk. Verg. pag. 82 en vlg. nee solem nee lunam quamvis ex ea eaelesti creatura sieut ex multis terrestribus sacramentorum figurae ad informationes mysticas assumantur. Willen de mathematici, aldus vervolgt Augustinus zijn geestige verdediging, ons om zoo'n enkel woord sterren-cultus verwijten, dan kunnen met gelijk recht de augures ons „auspicia captare" voor de voeten werpen, wegens den tekst „weest eenvoudig als de duiven" (Math. 10, 10), of de Marsi ons beschuldigen van „Conficere venena" om de andere woorden van denzelfden Evangelie-zin „voorzichtig als slangen"; de tooneelspelers konden bezwaar maken „ne in psalmis citharam nominemus." Ook in Augustinus' PREEKEN keert deze zelfde waarschuwing eenige malen terug. Bij de Enarr. in Ps. 93 haalt Augustinus de woorden aan van PAULUS: ,,omnia facite sine murmuratione in medio nationis tortuosae et perversae in quibus apparetis sicut luminaria in mundo (Philipp. 2, 14). Deze woorden legt Augustinus dan aldus uit *): de Christenen moeten zich gedragen als de sterren, die rustig hun banen volgen, onbekommerd over de ongerechtigheden die geschieden op aarde; zij moeten „in coelo habitare", zich niets aantrekken, zelfs niet van 't kwaad dat tegen hen geschiedt, evenals de sterren doen: „quanta et de ipsis luminaribus fingunt homines et patienter ferunt." Maar: al worden aldus in de H. Schrift, de Christenen vergeleken met de sterren: ne quisquam propterea putet colenda esse et adorandaluminariacoeli. Immers, als men alles wil aanbidden waaraan de Schriftuur vergelijkingen ontleent: adora montes et colles quia dictum est: montes exultaverunt velut arietes et colles velut agni ovium; (Ps. 1 13) adora leonem quia dictum est: vicit leo de tribu Juda (Apoc. 5, 5). Ook bij de Enarr. van Ps. 103 vernemen we eenzelfde vermaning, ditmaal met de uitdrukkelijke verklaring erbij, hoezeer zulke waarschuwingen noodig zijn. De psalmwoorden „Sol agnovit occasum suum" (vers 19) kunnen worden verstaan van Christus, de Zon der gerechtigheid; evenwel: ne putetis, fratres, ideo nonnullis solem esse adorandum, quia Sol in Scripturis aliquando Christum significat. Talis est enim dementia hominum quasi adorandum aliquid dicatur, cum dicitur: sol Christum significat. Adora ergo et petram quia Christum sig- 1) Vergel. Hoofdstuk V, pg. 84. nificat (1 Cor. 10, 4). Sicut ovis ad victimam ductus est: (Isaias 53, 7) adora et ovem, quia Christum significat. Vicit leo de tribu Iuda (Apoc. 5, 5): adora et leonem quia Christum significat. Videte quam multa Christum significent. Omnia ista Christum in similitudine, non in proprietate. Dit is het wat Augustinus zijn hoorders of lezers telkens vóórhoudt: hoe zij 'n vergelijking hebben te verstaan; dat n.1. 'n naam slechts een naam is, en dat dus waar er in de Schriftuur de woorden zon, maan of sterren gebruikt worden, geen sprake is van zonne-cultus of sterren-geloof. Zoo zien we, vooral in de preeken van Augustinus, hoe deze voortdurend met zorg waakt dat zijn Christenen worden beveiligd tegen bijgeloovige met name astrologische invloeden van hun heidensche omgeving. Die bezorgheid blijkt nog uit een plaats waar de namen der dagen ter sprake komen. In Enarr. in Ps. 93 n.1. acht Augustinus 't blijkbaar noodig, voor zijn eenvoudig, onontwikkeld gehoor uit te leggen wat het opschrift van dezen psalm ,,quarta sabbatorum" beteekent. Tot het bevattingsvermogen der ongeletterden afdalend, verklaart hij dan: Una Sabbati dies dominicus est; secunda sabbati secundaferia, quem seculares diem Lunae vocant; tertia sabbati tertia feria quem diem illi Martis vocant; quarta ergo sabbatorum quarta feria, qui Mercuri dies dicitur a paganis et a multis Christianis. Op de eerste plaats worde hier de aandacht gevestigd op datgene wat bij deze opsomming van de Joodsche, Christelijke en heidensche dagen-namen het meest opvalt: het ontbreken van den heidenschen naam voor den eersten dag der week: naast de andere heidensche namen wordt diessolis niet vermeld. Waarom wordt aldus verschil gemaakt tusschen den Zondag en de andere dagen? De reden is gemakkelijk te begrijpen: de woorden feria secunda, feria tertia en feria quarta worden voor Augustinus hoorders duidelijker wanneer hij de heidensche namen die zij in hun omgeving hooren, en ook wel zelf gebruiken, er aan toevoegt; met „dies dominicus" is dit niet het geval: het woord wordt voldoende verstaan: mèt de praktijk van Zondagsviering en Zondagsrust is ook de benaming ,,de dag des Heeren" in het begin der 5de eeuw geheel ingeburgerd en we vinden aldus in deze woorden uit een preek van Augustinus een interessante illustratie van t geen we van elders weten over den Zondag in de oude kerk ')• Nog belangrijker echter voor ons doel zijn de woorden die Augustinus op de zooeven aangehaalde laat volgen, wanneer hij n.1. den Christenen aanraadt de dagen niet te noemen met de namen, welke de heidenen daarvoor gebruiken, en tevens aangeeft, waarom hij 't beter acht dit niet te doen. 1) Verg. SCHRIJNEN, Uit het leven der oude Kerk, pag. 128. Na de zooeven genoemde woorden: ,,Qui Mercurii dies dicitur a paganis et a multis Christianis" vervolgt de Enarratio: Sed nolumus ut dicant atque utinam corrigantur ut non dicant. Sic enim habent linguam suam qua utantur. Non enim et in omnibus gentis istadicuntur. Multae gentes aliae atque aliae aliter vocant. Men zou kunnen opmerken dat Augustinus weinig succes gehad heeft met deze zijn waarschuwing, en dat de Christenen zijn doorgegaan, de eeuwen door, de namen dies Lunae, dies Martis enz. te gebruiken, die zich aldus in vele talen, vooral natuurlijk de Romaansche, tot op heden hebben gehandhaafd. ,,Mit den Namen der Wochentage bekennt sich die Sprache noch immer zu einem Stück Astrologie", zegt BOLL :). Men houde echter in 'toog waarom het Augustinus eigenlijk te doen is: hij geeft duidelijk te verstaan dat hij het gebruik dier namen als op zich zelf vrij onbelangrijk beschouwt, en dat slechts dit van belang is, dat, indien de Christenen ook al, uit gewoonte of gemakshalve de heidensche namen gebruiken, dit niet voorkome uit, of aanleiding geve tot bijgeloof in de vermeende macht dier planeten wier namen men aan de dagen geeft. Dit is 't wat hij zijn gehoor uitdrukkelijk vóórhoudt: Melius ergo de ore Christiano ritus loquendi ecclesiasticus procedat. Tarnen si quem forte consuetudo traxerit ut illud exeat ex ore quod improbat corde intelligat illos omnes de quorum nominibus appellata sunt sidera, homines fuisse: nee ex eo esse coepisse ista sidera in coelo, ex quo illi esse coeperunt. Et ante ibi fuerunt. Nog op twee andere plaatsen spreekt Augustinus over de namen der sterren, n.l. De doctr. Christ. II, 21 en De consensu Evangelistarum I, 23. Al is ook in den Psalm-uitleg nog wel eenige verklaring toegevoegd aan de beweringen dat de sterren veel ouder zijn dan hun namen en dat deze namen te voren behoord hebben aan menschen die na hun dood door het nageslacht zijn „vereeuwigd", toch bemerkt men terstond dat in De doctr. Christ. en De Consensu Evangelistarum de behandeling van dit punt, overeenkomstig den aard dezer beide werken, op een meer ontwikkeld publiek is berekend. Zien we eerst die in De doctr. Christ. II, 21. Sprekende over de mathematici zegt Augustinus: . quisque liber cum ad 1) Pg. 66. De woorden die even verder bij BOLL volgen; „Diesen Rest des alten Glaubens hat aller Widerstand der römischen Kirche nicht auszurotten vermocht" dient men in dezen zin te verstaan dat de Kerk, strijdende tegen het sterrengeloof, tóch, zoo min als Augustinus, zich ooit veel heeft laten gelegen liggen aan iets formalistisch zooals het gebruiken van de dagen-namen, al heeft zij dan op eigen terrein, in kerkelijken kalender en liturgie de namen feria secunda, feria tertia enz. aangenomen. Wat BOLL ,,(den) Rest des alten Glaubens" noemt is als een geheel versteend overblijfsel, waarvan de meeste Christenen die het gebruiken de beteekenis niet eens kennen, laat staan dat zij er „geloof" aan zouden hechten. huiusmodi mathematicum ingressus fuerit, dat pecuniam ut servus inde exeat aut Martis aut Veneris vel potius omnium siderum quibus illi qui primi erraverunt, erroremque posteris propinaverunt vel bestiarum propter similitudinem vel hominum ad ipsos homines honorandos imposuerunt vocabula. Slechts in 't algemeen spreekt Augustinus hier dus over het ontstaan der sterrennamen; zegt niets in bijzonderheden, in welken tijd, bij welke volkeren hij zich den oorsprong dier namen denkt. Wel haalt hij uit latere eeuwen voorbeelden aan ter adstructie van zijn bewering: Non enim mirandum cum etiam propioribus recentioribusque temporibus sidus quod appellamus luciferum, honori et nomini Caesaris dicare conati sunt. Het vermoeden dat men in sommige uitgaven l) vindt uitgedrukt, dat n.1. bij deze woorden Augustinus denkt aan VERGILIUS Ecl. 9, 47 „Ecce Dionaei processit Caesaris astrum" wordt zekerheid als men ziet hoe dit vers door Augustinus aangehaald wordt, als hij De cons. Evang. 1, 23 zelf over hetzelfde onderwerp spreekt. Al wordt de naam SIDUS IULIUM op geen van deze beide plaatsen genoemd, hij bedoelt klaarblijkelijk de apotheose van Caesar, waaraan, volgens het bekende verhaal van PLINIUS (N.H. II, 94) het volk geloof hechtte bij het verschijnen van een komeet in Juli 44: ,,Eo sidere significari vulgus credidit Caesaris animam inter deorum immortaliumque numina receptam" en waarin AUGUSTUS een voorteeken wilde zien van de nieuwe gouden eeuw, die met hem zou aanbreken 2). Zooals men dus hier een concreet geval voor zich had van „catasterisme", van een historisch persoon, n.1. wiens ziel beschouwd wordt als onder de sterren te zijn opgenomen, zóó moet men zich eveneens voorstellen, dat 't geschied is in 't verre verleden: aan menschen, die door bijzondere macht of talenten ver uitstonden boven hun omgeving, kent het volksgeloof, ondersteund door de verbeelding der dichters, na hun dood een vereeuwiging toe, en neemt hen daartoe op onder de sterren. Mortuis autem illis quorum honorare memoriam vel coacti sunt homines regia potestate vel placuit humana vanitate, nomina eorum imponentes sideribus, eos ipsos sibi mortuos in coelum levare videbantur. In De cons. Ev. I, 23, wordt daarenboven CICERO's getuigenis aangehaald, ter bevestiging van deze door de menschen verleende vergoddelijking. Augustinus citeert n.1. uit het exordium der lilde Catilinarische rede ,,illum, qui hanc urbem condidit, ad deos immortales benevolentia famaque sustulimus" en vervolgt dan weer, evenals in De doctr. Christ. zijn verklaring: 1) Zoo bij MIGNE en bij THEOLOGI LOVANIENSES. 2) Vergelijk H. WAGENVOORT. Vergils vierte Ekloge und das Sidus Iulium. Meded. Kon. Acad. v. Wetensch. afd. Letteren, dl 67A, No. 1 1929 passim. „Quid igitur mirum est, si hoe fecerunt antiquiores homines de Iove et Saturno et ceteris quod Romani de Romulo, quod denique iam recentioribus temporibus etiam de Caesare facere voluerunt? Maar de geschiedenis — en Augustinus mèt haar — spot met zulke kersversche goden: Videant ergo ne forte historica veritas sepulchra falsorum deorum ostendat in terra: vanitas autem poëtica stellas eorum non figat sed fingat in coelo. Neque enim revera stella illa Iovis est aut illa Saturni, sed post eorum mortem sideribus ab initio mundi conditis haec nomina imposuerunt homines qui illos mortuos quasi deos habere voluerunt. Wie nog niet overtuigd mocht zijn van de onhoudbaarheid van het systeem, om de defecten, die het systeem innerlijk aankleven, dien wijst Augustinus op de tegenstrijdigheden, die de leeraren van het systeem zelf begaan ten opzichte van de leer die ze verkondigen. Zie nu den astroloog, die beweert aan den invloed van de sterren te gelooven, in zijn practisch leven optreden, alsof er van sterren'invloed geen sprake was. Daar hebt ge 'n astroloog, zooals Augustinus beschrijft: in den brief aan LAMPADIUS (Ep. class. 4; ep. 246): Cum aliquis eorum hominibus nummatis fatua fata vendiderit: mox ut oculum a tabulis eburneis ad domus suae moderamen et sollicitudinem revocaverit, non solum vocibus sed etiam plagis emendat uxorum, non dico si petulantius iocantem, sed si immoderatius per fenestram aspicientem animadverterit. Quae tarnen si ei dicat: „quid me caedis? Venerem caede si potes a qua cogor hoe facere", tum vero ille non curat quam vana verba componat fallendis extraneis sed quam iusta verbera imponat corrigendis suis. (Ieder bemerkt de woordspelingen van den rhetor Augustinus: verba componat, verbera imponat.) Wat Augustinus hier zegt in een brief, verkondigt hij elders openlijk in een preek. Als n.1. de verklaring van Ps. 140 gevorderd is tot de woorden: ,,Pone, Domine, custodiam ori meo et ostium circumstantiae labiis meis, ut non declinet cor meum in verba malitiae ad excusandas excusationes in peccatis, heeft Augustinus over dit laatste: excusare excusationes nog een en ander te zeggen, en wel juist aan 't adres van astrologie-aanhangers. De sterren, het fatum, zijn het groote excuus voor velen; maar die verdediging is wel eenigszins verdacht: immers si latuerint, negant; si autem vel deprehen- sae vel convictae fuerint (Augustinus spreekt over meretrices, adulterae, flagitiosae) vel publice id egerint, defendunt. Et quam facilis defensio ear^m, quam cita, sed quam quotidiana, et quam sacrilega. „O si Deus hoe noliet, non facerem; hoe voluit Deus, fortuna hoe voluit, hoe voluit fatum." En iets verder vervolgt hij: Et ista, fratres mei, defensio qualium est? Non solum indoctorum sed etiam doctorum. Sedent et computant sidera, intervalla, cursus, volubilitates, status, motus intendunt, describunt, coniciunt. Docti magni videntur. Totum hoe doctum et magnum defensio peccati est. Eris adulter, quia sic habes Venerem. Eris homicida, quia sic habes Martem. Mars ergo homicida, non tu, et Venus adultera, non tu. Vide ne pro Marte et pro Venere tu damneris. En dan komt wat ons hier vooral interesseert: de toelichting, hoe deze geleerde mathematicus, de man der wetenschap, een praktijk huldigt, geheel tegenovergesteld aan zijn theorie: Ipse mathematicus si uxorem suam paulo petulantius viderit conversari aut aliquos alienos improbe attendere aut fenestram crebro repetere; nonne arri' pit, verberat et dat disciplinam in domo sua? Respondeat illi uxor: „si potes, Venerem caede". Nonne et ille respondebit: „Fatua, aliud est quod competit rectori, aliud profertur emptori." Hier is toch wel overduidelijk bewezen, hoe weinig de astroloog zelf houdt en gelooft aan 't geen hij anderen als waarheid opdringt. Raker en meer kleineerend kon moeilijk dit soort „geloof" worden aan de kaak gesteld en 't was Augustinus er juist om te doen, om de groote vereering, die 't gewone volk voor deze hooggeleerde klasse van mathematici koesterde, en waardoor de mathesis zelf zoo in eere kwam, een voornaam fundament te ontnemen. (Vergelijk wat we boven zeiden over de wetenschappelijke reputatie van den mathematicus.) Het is juist de wijze waarop dit hier geschiedt, die bijzondere aandacht verdient: de concrete, levendige voorstelling van den astroloog-thuis en zijn vrouw die sprekend wordt ingevoerd en haar antwoord „Venerem caede" gereed heeft, pakt den eenvoudigen hoorder meer dan een wijsgeerig betoog. Het is de echte volksrhetoriek die de Sermones eigen is en die ook elders tot uiting komt in woordenkeus en syntaxis. Dit in bijzonderheden na te gaan zou ons te ver van ons onderwerp afbrengen, het is daarenboven nog pas grondig gedaan door Chr. MOHRMANN ]) die o.a. wijst op het eigenaardig karakter van de Augustinische preek, waarbij 'n sterke wisselwerking plaats heeft tusschen spreker en publiek; (pg. 18 en volg.) 1) CHRISTINE MOHRMANN, Die altchristliche Sondersprache in den Sermones des hl. Augustin. Dissertatie Nijmegen 1932. Vergelijk eveneens: SCHRIJNEN, Charakteristik des Altchristlichen Latein. Nijmegen 1932, passim. ALS BESLUIT VAN DE BEIDE HOOFDSTUKKEN OVER DE BESTRIJDING DER ASTROLOGIE BIJ AUGUSTINUS KUNNEN WE HET VOLGENDE ZEGGEN: Geen argument haalt Augustinus zoo dikwijls aan als dat der Tweelingen, dat blijkens Conf. VII, 6 eenmaal voor zijn persoonlijke overtuiging beslissend was geweest. Al is dit argument oud, het krijgt nieuwe waarde door de oorspronkelijke bewerking van Augustinus die het zoo scherp mogelijk formuleert, het op een geheel eigen wijze in stijl zet en volledig voor zijn redeneering uitbuit. ,,Hoc argumentum", aldus DAVIDS ') „ad geminos pertinens, quo contra astrologos iam usi erant Diogenes Stoicus et fortasse Carneades, Augustinus variis locis adhibuit et exhausit magnis suis viribus dialecticis." Dit geldt echter niet van het argument „tweelingen" alléén. Ook waar andere argumenten worden gebruikt, niet het minst het argumentum ad hominem in de Sermones, treft steeds de persoonlijke, levendige voorstelling van Augustinus. Men zou van deze bestrijding kunnen zeggen, dat zij evenzeer is gericht tegen de astrologen als tegen de astrologie: niet slechts ontkent Augustinus de mogelijkheid om uit de sterren de toekomst te voorspellen, hij wijst ook herhaaldelijk hierop, dat de astrologen, zelf overtuigd zijn van die onmogelijkheid, maar toch, om een bestaan te vinden, hun voorspellingen doen, en aldus bewust als bedriegers optreden. Reeds in Conf. IV, 3, noemt Augustinus hen „planos", rondtrekkende goochelaars of kwakzalvers; en in denzelfden passus blijkt VINDITIANUS minachting voor hun beroep, dat volgens hem bestond in: „decipiendis hominibus victum quaerere". De astrologie, zooals Augustinus haar kent, zooals zij in zijn omgeving werd beoefend en door hem werd bestreden, moet op hen, die door studie of een hooge ethische levensopvatting boven de massa stonden, een ongunstigen indruk hebben gemaakt. Augustinus' strijd gaat tegen bestaande slechte praktijken, is niet speculatief, meestal niet gericht tegen een wetenschappelijke leer. Een enkele maal slechts is dit wél het geval, daar n.1. waar Augustinus zich uitspreekt over de leer der Priscillianisten, waaromtrent OROSIUS hem consulteert. De geschiedenis van deze leer, een bespreking van de leer zelf, het verzoek van OROSIUS en het antwoord van Augustinus, vormen de vier hoofdstukken van DAVIDS' zooeven genoemde dissertatie en behoeven hier niet te worden herhaald. 1) J. A. DAVIDS, De Orosio et Sancto Augustino Priscillianistarum adversariis commentatio historica et philologica. Diss. Nijmegen 1930, pg. 191. AANHANGSEL BIJ HET DERDE HOOFDSTUK. DE STER DER WIJZEN. BEHALVE ÉÉNMAAL IN ÉÉN ZIJNER WERKEN TEGEN DE MAN1chaeers, noemt Augustinus de Stella Magorum slechts in zijn SERMONES. Geneigd tot astrologisch bijgeloof, als velen zijner Christenen waren, (wij zullen dit in een volgend hoofdstuk nog uitvoerig aantoonen), konden zij licht in deze ster een bevestiging vermoeden van de leer der astrologen, licht gaan denken aan invloed van de sterren op het menschelijk leven in 't algemeen, waar zij hier hooren van een bijzondere ster. Augustinus komt dan ook telkens op tegen dit misverstand en herinnert zijn gehoor aan 't geen zij als Christenen aangaande die ster te houden hebben. Zoo in Sermo de Tempore 34 (L): Aan het feit dat in het Evangelie wordt verhaald, moeten, aldus Augustinus de Christenen geloof schenken: Magos sane ad ipsum proprie locum ubi Dei Verbum infans erat, illa stella perduxit. Maar zij moeten daaruit geen valsche gevolgtrekkingen maken: Hic iam erubescat sacrilega et quaedam, ut sic dicam, indocta doctrina, quae ideo putat Christum sub stellarum decreto esse natum, quia scriptum est in Evangelio, quando natus est, stellam eius magos in oriente vidisse. Quod verum non esset etiam si homines sub decreto eiusmodi nascerentur: qui non sicut Dei filius propria voluntate sed naturae mortalis condicione nascuntur. Nunc autem tantum abhorret a vero sub stellarum fato natum esse Christum ut nullum hominum ita nasci credat quisquis recte credit in Christum. En als bewijs van dit laatste, dat n.1. de sterren geen invloed hebben op de geboorte, het leven, de daden der menschen, haalt Augustinus dan weer tegen hen aan het argumentum ad hominem dat we al meer van hen gehoord heb' ben: de daden, het dagelijksch gedrag van wie zoo spreekt, komen met zijn woorden niet overeen. Sed de genituris hominum vani homines loquantur quod insipienter opinantur, negent voluntatem qua peccant, confingant necessitatem qua peccata defendant, perditos mores per quos in terra ab hominibus detestantur, in coelo etiam figere conentur, et a sideribus manere mentiantur: videat tarnen unusquisque eorum quemadmodum non vitam sed familiam suam qualicumque potestate regendum putet; quandoquidem ista sentiendo servos suos in domo peccantes verberare non sinitur nisi prius deos suos in coelo radiantes blasphemare cogitur. Zóó is 't gesteld met den sterreninvloed op de geboorten der menschen in 't algemeen; wat nu de ster bij Christus geboorte betreft: Christum tarnen isti nee secundum suas vanissimas coniecturas et non sane fatidicos sed plane falsidicos libros, ideo putent sub stellarum decreto esse natum, quia eo nato stellam magi in oriente viderunt. Voor Augustinus immers volgt hieruit juist, dat Christus niet onder maar boven de sterren staat: Hinc enim potius Christus non sub dominatu eius sed Dominus eius apparuit: quia illa non in coelo sidereas vias tenuit sed hominibus quaerentibus Christum viam usque ad locum in quo natus fuerat, demonstravit. Unde non ipsa Christum fecit mirabiliter vivere, sed ipsam fecit Christus mirabiliter apparere. Minder uitvoerig, maar op gelijken toon spreekt Augustinus in Sermo de Tempore 31 (L): Haec stella vanas computationes astrologorum divinationesque confudit, cum stellarum adoratoribus creatorem coeli et terrae adorandum potius demonstravit .... Quid erat illa stella quae nee umquam ante inter sidera apparuit nee postea demonstranda permansit? :) Quid erat nisi magnifica lingua coeli quaenarraret gloriam Dei? Werd op deze plaatsen alle verband met de astrologie van de hand gewezen, in andere preeken zegt Augustinus slechts met één enkel woord, dat deze ster Gods schepsel was, dat zij Christus diende. Zoo Sermo de Tempore 32 (L): Ab ipso in coelo demonstrabatur stella, ipsum adorandum demonstrabat in terra, en Sermo de Tempore 29 (L): Et ideo se magi humiliabant quia famulari astra cernebant. Andere preeken waarin over deze ster gesproken wordt zijn: Sermo de Tempore 30 (L), waar het een buitengewone ster genoemd wordt; en Enarr. Ps. 18. Buiten de preeken komt de ster der Wijzen bijna niet ter sprake bij Augustinus. En dit kan geenszins verwonderen; evenmin in dit punt als in andere, treedt Augustinus op als sterrekundige; hij geeft niet een theorie, een wetenschappelijke verklaring van het verschijnsel. Zijn houding is die van den herder, den zielzorger-in-de-praktijk, die, wetend hoe geneigd tot bijgeloof, tot astrologisch bijgeloof zijn Christenen zijn, hen wijst op en waarschuwt voor alles, wat 1) Wat Augustinus hier zegt, laten we geheel voor zijn rekening; we doen geen uitspraak tusschen de vele strijdige meeningen der geleerden over de vraag of de Ster der Wijzen een totaalnieuw optredend luchtverschijnsel is geweest, ofwel een op den voorgrond treden (bijv. door grootere helderheid) van een reeds bestaande ster. Vergelijk de hierover opgegeven literatuur, pg. 1 — 111. verkeerd verstaan zou kunnen worden. In het groote werk Adversus Faustum Manichaeum van 400, dat een weerlegging bevat van tal van bezwaren der Manichaeërs tegen de Christelijke leer, wordt dan ook door Augustinus slechts over de ster der Wijzen gesproken, omdat Faustus deze in 't debat betrokken had. (Lib. II, c. 1). De eerste hoofdstukken immers van het Matheus-Evangelie weigert Faustus als evangelie te erkennen: die vormen volgens hem slechts „Liber generationis Jesu Christi". „Quippe", zoo vervolgt hij, ,,ibi et stella inducitur quae confirmat genesim ut recte Genesidium hoe magis nuncupari possit quam Evangelium". Hierop slechts wil Augustinus antwoorden; hij doet dit (Cap. 5) zooals te verwachten is, met 'n verwijzing naar de fantastische theorieën der Manichaeërs over de hemellichamen, die hij in zijn jeugd had bestudeerd en onhoudbaar bevonden 1). „Quod autem stellae calumniamini qua magi ad Christum infantem adorandum perducti sunt: non erubescitis cum vos commenticium Christum vestrum, filium commenticii primi hominis vestri non sub stellae testificatione ponatis sed in stellis omnibus colligatum esse dicatis ? Ecce qui se fingunt indignari quod filio Dei fiat iniuria quia eum natum stella demonstrasse dicatur, tanquam genesis eius sub fatali constellatione sit constituta, cum eum ipsi non tantum sub stellarum connexione, sed in vinculis omnium terrenorum, et in succis omnium ciborum ligatum pollutumque constituant." Daartegenover stelt Augustinus dan de Christelijke leer, die niemands geboorte afhankelijk stelt van de sterren, zeker niet die van den Schepper der sterren. En bij het buitengewone feit van de geboorte van Christus uit de Maagd, verschijnt nu een nieuwe ster. Et nos quidem sub fato stellarum nullius hominis genesim ponimus quanto minus illius temporalem generationem sub astrorum condicione credimus factam qui est eternus universorum creator dominus. Itaque illa stella quam viderunt magi, Christo secundum carnem nato, non ad decretum dominabatur sed ad testimonium famulabatur: nee enim subiciebat imperio sed indicabat obsequio. Proinde non ex illis erat haec stellis quae ab initio creaturae itinerum suorum ordinem sub creatoris lege custodiunt sed novo virginis partu novum sidus apparuit quod ministerium officii sui etiam ipsis Magis quaerentibus Christum exhibuit. Zoo zijn deze woorden van Augustinus, gericht niet rechtstreeks tegen de astro- 1) Verg. pg. 13 en 17. Over Augustinus' strijd tegen het Manichaeïsme zegt E. DE STOOP: „II devint dans la suite 1'adversaire le plus redoutable du manichéïsme; il 1'attaqua sur le terrain de la philosophie et parvint a 1'ébranler dans ses doctrines fondamentales". Essai, pg. 1 15. logen, veel meer een verweer tegen het verwijt van astrologie, den Christenen aangedaan door de Manichaeërs, omdat hun evangelie over deze ster der Wijzen spreekt. Zooals hij het in zijn preeken zijn Christenen vóórhield, zoo leert Augustinus hier de Manichaeërs dat genoemde ster met astrologie in geenerlei verband staat. m. VIERDE HOOFDSTUK. DE VOORDEELEN VAN DE STUDIE EN VAN DE BEWONDERENDE BESCHOUWING DER STERREN. Men meene echter niet dat volgens Augustinus alle waarnemen der sterren uit den booze is; hij maakt wel degelijk onderscheid en wijst herhaaldelijk op 't nut, dat de mensch kan hebben uit de waarneming van den loop der sterren. Telkens komt hij terug op de woorden van het boek Genesis (1, 14) waar bij de schepping der hemellichamen God spreekt: ,,Sint in signis et in temporibus et in diebus." De groote vraag is nu maar, hoe deze woorden te verstaan. Augustinus heeft, juist ter verklaring van het boek Genesis, meerdere werken geschreven. Het eerste daarvan is van 393/394: De Genesi ad litteram liber imperfectus. In dit werk nu verklaart hij in cap. 13 de Schriftuurwoorden „in signis et in temporibus" aldus: „Videtur mihi hoe quod dixit [scriptura] ,,in signis" planum fecisse illud quod dixit „in temporibus", ne aliud acciperetur signa, aliud tempora." M a.w. hij vat, volgens onze wijze van uitdrukken „in signis et in temporibus" op als een Hebraïsme, in den zin van: „in signis temporum": de hemellichamen zijn de teekenen om den tijd aan te geven; nader verklaard: „item cum adiungit" et in diebus et in annis": ostendit quae dixerit tempora: ut dies fiant conversione fixorum siderum; anni vero cum sol signiferum circulum peragit. Onder signa kan evenwel ook worden verstaan: quibus certum iter certificatur navigandi; en onder tempora: de jaargetijden: quia et ista circumactu siderum variantur suasque vices atque ordinem servant." Zoo zegt dus De Genesi ad litteram liber imperfectus hoe men de woorden: de hemellichamen zijn teekenen, heeft te verstaan. Vergelijkt men nu het latere en veel grootere werk De Genesi ad litteram (401 '415), dan valt op. dat bij de bespreking van dezelfde Schriftuur-plaats, daar vooreerst bijgevoegd wordt hoe men die teekenen niet moet verstaan: neque illa [signa] dicit quae observare vanitatis est, sed utique utilia et huius vitae usibus necessaria quae vel nautae observant in gubernando, vel omnes homines ad praevidendas aëris qualitates per aestatem et hiemem et autumnalem vernalemque temperiem. Op andere plaatsen wordt meer uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tusschen het goede, verstandige en het verkeerde, bijgeloovige waarnemen der sterren, en wordt elke dezer twee manieren met eenvoudige voorbeelden toegelicht. Epist. cl. II, Ep. 55, c. 7, zegt Augustinus, dat 't bijgeloof is te zeggen: „non agam hoe mense commercium, quia illa stella mihi agit mensem" of: non plantemus hoe anno vineam, quia bissextus est"; maar heel iets anders is natuurlijk: non proficiscar hodie quia tempestas exorta est"; of: „non navigemus quia adhuc sunt hibernae reliquiae"; of: „tempus seminandi est quia imbribus autumnalibus terra satiata est"; wie op deze wijze zijn voordeel doet met de wisselingen van weer en getijden: in siderum ordinatissima conversione, kan van bijgeloof niet beschuldigd worden, maar handelt zeer verstandig; zóó is gezegd: „sint in signis". En alsof hij nog niet duidelijk genoeg was geweest, wordt in't volgende hoofdstuk nogmaals nadruk gelegd op het verschil der waarnemingen: Quantum intersit inter siderum observationes ad aereas qualitates accommodatas, sicut agricolae vel nautae observant, aut ad notandas partes mundi cursumque aliquo et alicunde dirigendum quod gubernatores navium faciunt et ii qui per solitudines arenosas in interiora austri nulla semita certa vel recta gradiuntur, quantum ergo intersit inter has utilitates et vanitates hominum ob hoe observantium sidera ut nee aëris qualitates nee regionum vias sed quasi fatalia rerum iam eventa perquirant, quis non intelligat? Augustinus erkent dus wel degelijk het nut, dat de mensch kan hebben van 't waarnemen der sterren: een zekere, men zou kunnen zeggen: elementaire wéérkennis, eenvoudige kennis van hemellichamen, voor zoover dienstig voor 't dagelijksch leven, acht hij nuttig. Veel verder moet men volgens hem niet gaan. Zijn houding in deze zaak herinnert sterk aan- en komt treffend overeen met die van een anderen wijze, opvoeder der jeugd en leider der schare, zooals hij, n.1. SOCRATES. Van dezen immers vermeldt XENOPHON J): 'ExéXeve dè xai aozgoloyiag ê/Lmeigovg yiyvtoDai, xai zavzrjg juévzoi fiéygi zov vvxióg ze aigav xai fir/vóg xai êviavzov dvvaoftai yiyvcóaxeiv ëvexa nogeiag ze xai jiAov xai rpvlaxijg, xai oaa alka r) vvxróg, ij firjvóg, ij êvtavzov Jigdzzfzai, jzgog zavz' i'xeiv zexfirjgioig yofja&ai, zag cogag zcöv elgr/fiévojv diayiyvcóoxovzag' xai zavza dè gydia eïvai /ua&sïv naga ze zwv vvxzoëijndiv xai xvfie.ovrjzöjv xai dk'/.ajv jzollcóv, olg èm/uelèg zavza eldévcu. zó dè juÉxqi iovzov dozoovo/uav fiavDavttv, fiÉXQi zov xai za /ui] êv zfj avzfj jzegitpoga övza xai zovg jzMvijzag ze xai aoza#fir\zovg aoiégag yvdwaï, xai zag ajzoazdaeig avzajv and zrjg yfjg xai zag negióöovg xal zag ahiag avzcbv Crjzovvzag x.azazgïfteoiïai, loy_vgü)g dmzgmtv' dxpéXe.iav /uèv yag ovdf.fj.iav ovtf èv zovzoig ëcp)] ógav' xatzoi ovóè zovzojv ye avtjxoog rjv' i 1) Memorabilia 4, 7, 4. Zoo waarschuwt ook Augustinus tegen de studie der astronomie, die hem, op zijn zachtst gesproken, nutteloos lijkt. Die meening uit hij o.a. De diversis quaestionibus 83; een werk dat hij in 388 is begonnen. Quaestio 45 handelt over „mathematici", hier te verstaan als: „natuuronderzoekers, astronomen." „Wat hen nu betreft", aldus Augustinus, „rectissime dicitur in Scripturis Sacris: iterum nee his debet ignosci: si enim tantum potuerunt scire ut possent aestimare saeculum, quomodo huius dominum non facilius invenerunt? Sap. 13, 9. Christelijke astronomen schijnt hij ondenkbaar te vinden; althans er geen te kennen. Die studie veroordeelt hij dan aldus: quae aut non inveniuntur, aut cum magno labore frustra inveniuntur, nisi ex eorum quae foris sunt pulchritudine inveniatur artifex qui intus est et prius in anima superiores quam in corpore inferiores pulchritudines operatur. Hier geeft dus tevens Augustinus aan, welk nut de studie der sterren kan hebben: uit de schoonheid der schepselen den scheppenden kunstenaar vinden. Is deze verklaring aldus geformuleerd in een meer wetenschappelijk werk, voor studeerenden bestemd, we vinden dezelfde gedachte uitgedrukt voor 't volk in een preek (Sermo de Script. 68) waar genoemde tekst van Sap. 13, 9 wordt aangehaald en waar ook wordt toegevoegd: „recte accusati sunt." Zeer onvolledig zou de vraag, hoe Augustinus oordeelde over de studie der astronomie, beantwoord zijn, als men niet hierover raadpleegde: De doctrina Christiana, in welk werk de verschillende studievakken worden getaxeerd naar de waarde, die ze voor aanstaande priesters hebben met betrekking tot de studie der Schriftuur, en dat zoo bijzonder belangrijk is „au point de vue des destinées de la culture antique durant les siècles chrétiens" J). In het 11de boek, caput 29, wordt de sterrenkunde besproken en luidt Augustinus' oordeel: quae per se ipsam cognitio, quamquam superstitione quosdam non alliget, non multum tarnen ac prope nihil adiuvat tractationem divinarum scripturarum et infructuosa intentione plus impedit. Aan ieder, die lezen kan wordt hier juist door het „quamquam superstitione quosdam non alliget" toch wel Augustinus' gedachte, die hij niet zegt, duidelijk: Sommigen worden niet, dus velen door die studie wèl met superstitio besmet. Hetgeen volgt drukt dan ook uit, welke superstitio hij bedoelt, en wijst de studie der sterren meer direct van de hand. „Et quia familiaris est perniciosissimo errori fatua fata cantantium, corri' modius honestiusque contemnitur." 1) DE LABRIOLLE, Histoire, pg. 555. Toch heeft de studie wel eenig nut, mits men maar onderscheid make: ,,Habet etiam futurorum regulares coniecturas, non suspiciosas et ominosas, sed ratas et certas, non ut ex iis aliquid trahere in nostra facta et eventa tentemus, qualia genethliacorum deliramenta sunt, sed quantum ad ipsa pertinet sidera." Werd hier de astronomie uitdrukkelijk genoemd, ze wordt zeker, al of niet met andere wetenschappen, bedoeld, waar Augustinus tien hoofdstukken verder in 't zelfde boek aanraadt, dat studiosi en ingeniosi adulescentes et timentes Deum et beatam vitam quaerentes zich niet moeten toeleggen op doctrinae quae praeter ecclesiam exercentur; vooral zullen ze die vermijden, si habeant etiam cum daemonibus initam societatem per quarundam significationum quasi quaedam pacta et conventa. Het vermoeden dat Augustinus met deze woorden de astrologie bedoelt wordt gewettigd als men nagaat op hoeveel plaatsen, gelijk we later nog zullen zien, Augustinus spreekt van het verband tusschen daemones en de werkingen der astrologen. (Vergel. het zesde hoofdstuk.) Uit hetgeen hierboven, pg. 28, gezegd werd over het ontstaan van De doctrina Christiana, is het duidelijk, dat, al is dit oordeel over de astrologie door Augustinus neergeschreven in 397, het niettemin ook nog zijn meening is, als hij, na een onderbreking van dertig jaar zijn onvolledig gebleven werk herziet en voltooit. „Deze onderbreking" zegt SIZOO „biedt dus het voordeel, dat wij in het geschrift, zooals het thans voor ons ligt, de opvattingen vinden van Augustinus als 73-jarigen grijsaard, die een lang leven van denkenen handelen achter zich had" x). Voor een wetenschappelijk onderzoeker van onzen tijd moet de houding van Augustinus — althans ten opzichte van de astronomie — wel eenigszins op een parti'pris lijken. Men heeft echter dit verschijnsel te beoordeelen in de omraming niet van onzen modernen en veelal rationalistischen tijd, maar in de spannende periode van de ontworsteling van de Kerk aan de vanouds voortdurende en opnieuw ingrijpende heidensche invloeden: het hoofdstuk van de verbreiding der astrologie doet ons zien, hoe inderdaad in die tijden voor de meesten een objectieve studie van de sterren, zonder aan fatalistische angsten toe te geven, onbestaanbaar was; we zullen in den loop der geschiedenis groote woordvoerders in de Kerk herhaaldelijk krachtig positie zien nemen tegen op zichzelf onschuldige, zelfs lofwaardige wetenschappelijke studiën, die momen- 1) A. SIZOO, Augustinus' werk over de Christelijke wetenschap, pg. 13. teel blijkbaar niet gedreven kunnen worden zonder de infectie mee te brengen van een rondom de Kerk heerschende en zich in de Kerk verspreidende dwaalleer. Wie hier geneigd zou zijn categorisch te oordeelen, als over bekrompenheid en gebrek aan objectiviteit, zal moeten bedenken, dat de Kerk zich altijd bewust blijft, de eeuwen door, goederen ter verdediging ontvangen te hebben van bovennatuurlijke waarde, waarbij de bloei van de wetenschap, op zijn zachtst uitgedrukt, een tweederangs-belang wordt; zooveel eeuwen na Augustinus zullen we Thomas a Kempis, als men wil ook eenigszins eenzijdig, de studie der astronomie zien ter zijde schuiven :) en dan weer om een geheel andere reden, (het bijgeloof schijnt hij in zijn tijd—of althans in zijn omgeving— blijkbaar niet zoozeer meer te vreezen): hij acht het gevaar niet denkbeeldig dat intensieve sterrenstudie zou leiden tot negligere se d.w.z. tot het verwaarloozen van de noodzakelijke studie van zelfkennis, den grondslag van alle monachisme en ascetisme. Augustinus moet dus in zijn strijd tegen de astrologie altijd gezien worden in zijn functie van Christelijk apologeet; „wetenschapper — toutcourt" kan men hem in zijn sterrenstudie niet noemen; — waaruit nog niet volgt, dat men zijn astrologie.-bestrijding zoomaar onwetenschappelijk kan noemen. Een man van wetenschap die uitsluitend rekening houdt met waarheden, die zijn menschelijke rede vermag te ontdekken, staat noodzakelijk geheel anders tusschen en tegenover de ontdekte verschijnselen als een man, die evenzeer alle gegevens, die de menschelijke rede hem verschaft, wil zien en gebruiken, maar die daarnaast en daarboven plaats open laat voor de gegevens van een positieve openbaring, die hem juist helpen om de gegevens der rede niet eenzijdig te beschouwen, en die hem aangaande die gegevens waarde-oordeelen aan de hand doen, die aanmerkelijk de appreciatie der dingen zullen wijzigen. m, Een bijzonder groot nut waarop Augustinus herhaaldelijk de aandacht vestigt, óók buiten alle verband met het bestudeeren der sterren, leveren hem de hemellichamen op in zooverre zij door hun schoonheid en glans aan den nachtelijken hemel voor ieder, die ze beschouwt, getuigenis afleggen van de schoonheid en de macht van den Schepper. Hier vindt Augustinus woorden en uitdrukkingen, die aan de bewonderende verzen van den Psalmist 1) Melior est profecto humilis rusticus qui Deo servit, quam superbus philosophus qui se neglecto cursum coeli considerat. De Imitatione Christi I, 2, 1. herinneren. Zelf in dezen herhaaldelijk geïnspireerd door den Psalmdichter en ook heel bijzonder door een beroemde Paulusplaats, leert hij bij het beschouwen van de sterren bijna voortdurend den lezer of hoorder met hem op te stijgen en den maker van dit alles te bewonderen. Uit den aard der zaak treffen we deze opwekkingen en ontboezemingen het veelvuldigst aan in zijn PREEKEN; wij willen hier eenige van de meest markante voorbeelden aanhalen en de overige slechts met een korte verwijzing voorbij gaan. Zijn beschouwing verbindend aan PAULUS' woorden „invisibilia Dei per ea quae facta sunt intellecta conspiciuntur" *) geeft hij de volgende uitweiding bij de psalmwoorden ,,ubi est Deus tuus", Ps. 41: „We kunnen wel den onzichtbaren God niet zien, maar Hem uit de zichtbare maakselen Zijner almacht wel leeren kennen." Quid agam ut inveniam Deum meum? considerabo terrarum, sed habet artificem coelum suspicio, et pulchritudinem siderum, admiror splendorem solis exercitio diei sufficientem; mira sunt haec, laudanda sunt haec, vel etiam stupenda sunt haec: neque enim terrena sed etiam caelestia sunt haec.... Haec miror, haec laudo; sed eum qui fecit haec, sitio. Bewonderend noodigt hij bij de woorden van Ps. 145 „qui fecit coelum et terram, mare et omnia quae in iis sunt" zijn toehoorders uit, om met hem in de grootsche schepping den Schepper te eeren. Hier is het nog meer het imposante der ontelbare massa dan de schoonheid der sterren, die zijn aandacht boeit: „Fratres mei magnum Deum habemus nondum vides Deum,.... quae vides, ipse fecit. Miraris mundum: quaere non artificem mundi? Suspicis coelum et exhorrescis: cogitas universam terram et contremiscis maris magnitudinem. Quando cogitationem occupas: respice innumerabilitem stellarum." Meermalen nog komt Augustinus terug op deze zelfde woorden van Paulus. Zoo b.v. in Sermo 1 41 waar hij ze laat volgen door deze uitroepen: Interroga mundi ornatum, caeli fulgorem, dispositionemque siderum, solem diei sufficientem interroga omnia et vide si non sensu suo tamquam tibi respondent: Deus nos fecit. Op een andere plaats gebruikt hij bijna dezelfde woorden n.1. Sermo 241. Ook hier spreekt de begeestering duidelijk uit 't telkens herhaalde „interroga." 1) Rom. 1, 20. Interroga pulchritudinem terrae, interroga pulchritudinem maris, interroga pul' chritudinem dilatati et diffusi aëris, interroga pulchritudinem coeli, interroga ordinem siderum, interroga solem fulgore suo diem clarificantem, interroga lunam splendore subsequentis noctis tenebras temperantem, interroga animalia, quae moventur in aquis interroga ista: respondent tibi omnia: ecce vide: pulchra sumus; pulchritudo eorum confessio eorum est. Naast zijn geestdrift voor het duidelijk kenteeken van zichzelf dat de Schepper in zijn schepselen neerlegde, breekt bij Augustinus nu en dan naar buiten de spontane verontwaardiging tegenover diegenen die, ofschoon ze juist door hun studie altijd met dit schrift van de natuur bezig zijn, zooals geleerden, philosophen en astronomen, toch maar niet den diepen en zoo duidelijken zin van dit letterschrift schijnen te verstaan. Aldus 't meest uitvoerig in Sermo 68: Attendentes enim magnitudines et pulchritudines et fortidunes creaturarum, ibi remanserunt, creatorum non invenerunt Accusati sunt (n.1. in libro Sapientiae 13, 9) consumentes tempora sua et occupationes disputationum suarum in perscrutanda et quodammodo metienda creatura, quaesierunt meatus siderum, intervalla stellarum, itinera caelestium corporum, ita ut computationibus quibusdam ad eam scientiam pervenirent, ut praedicerent defectum solis, defectum lunae et quando praedicerent, eveniret eo die et ea hora, tantum et tanta parte ex quanta parte illi praedixerant. Magna industria magna sollertia. Sed ibi creatorem scrutati sunt positum non longe a se et non invenerunt. Quem si invenissent, haberent apud se. Optime itaque et rectissime accusati sunt, qui potuerunt investigare numeros siderum, intervalla temporum, defeC' tum luminum cognoscere et praedicere: recte accusati sunt, quoniam a quo ista facta atque ordinata sunt, non invenerunt quia quaerere neglexerunt. Tu autem non valde cura, si gyros siderum et caelestium terrenorumve corporum numeros ignores. Vide pulchritudinem mundi et lauda consilium creatoris. In de uitvoerig gedetailleerde en met rijke woordenkeus beschreven werkwijze van de sterrekundigen vinden we hier in den preekenden Augustinus weer even terug den vakkundigen bestrijder der astrologie. En het slot van dezen passus: tu autem etc. is een duidelijk refrein op hetgeen we hem al meermalen als waarde-oordeel over heel de studie der sterren hebben hooren uiten. We denken bijv. aan zijn uitspraak in De doctr. Christ. Als in Ps. 148 DAV1D heel de schepping oproept om den Schepper te prijzen: „laudate Dominum de coelis; laudate eum omnes angeli eius laudate eum sol et luna, laudate eum omnes stellae et lumen" hooren we Augustinus dezen plicht overdragen op den met verstand begaafden mensch: door het bewonderend verstand van den begrijpenden mensch moet het sterrenheer zijn schepper loven: en anders blijft het loflied zwijgen. Hoor den uitleg van Augustinus: „quasi inveniret tacentes in caelis laudem Domini exhortatur ut surgant et laudent: numquam caelestia laudes creatoris sui tacuerunt; numquam terrestria Deum laudare cessarunt. Sed sunt quaedam quae habent spiritum laudandi Deum.... sunt autem alia quae spiritum vitae et intellectum ad laudandum Deum non habent, sed quia et ipsa bona sunt et in ordine suo integre disposita sunt et ad pulchritudinem universitatis referuntur, quam condidit Deus, ipsa quidem per se voce sua et corde suo non laudant Deum, sed cum ab intelligentibus considerantur per ipsa laudatur Deus et cum per ipsa laudatur Deus, quO' dammodo et ipsa laudant Deum." Zoo rust dus op den beschouwer een dubbele plicht: èn uit de grootschheid der levenlooze schepping den Maker te ontdekken; èn den ontdekten Maker in naam der levenlooze schepselen met zijn bewonderend verstand te loven. Dezelfde gedachte staat in 't kort bij de verklaring van Ps. 68, waar Augustinus bij de woorden: „laudent Eum coeli et terra mare et omnia repentia in iis" uitroept: „Creatura ista laudat Deum, quoniam considerata ea laudatur Deus." Een zelfde soort opwekkingen, min of meer uitvoerig, vinden we nog: Sermo 29, in verband met de woorden van Ps. 17. Sermo 126; in Joh. Evang. Tract. 2, 11; 3, 5; 20, 12; 23, 9; 38, 2. Zoo heeft dus in elk geval volgens Augustinus voor ieder denkend mensch de beschouwing van de schoonheid, het onmetelijk aantal en de juiste dispositie der sterren het groote nut om den beschouwer tot kennis en tot bewonderende aanbidding van den Schepper te voeren. m Naast dit eene en steeds weer te vernieuwen nut van de beschouwing der sterren, leveren de vele Schriftuur-plaatsen, waar over de sterren wordt gehandeld, Augustinus als redenaar een veelvormig en eindeloos gevarieerd materiaal voor vergelijkingen en allegorieën, een stijlprocédé waaraan hij zich met name in zijn latere werken zoo gaarne overgeeft; de teksten leveren hem vergelijkingen zoowel van exegetischen als ook van ascetischen aard. Al mogen wellicht sommigen, bijzonder gevoelig voor metaphoren en symboliek, zich geboeid voelen door dit genre, toch kan in 't algemeen dat wijdloopig allegoriseeren ons moeilijk meer weldadig treffen. Omdat Augustinus echter aldus de Schriftuur-teksten over sterren en hemellichamen als redenaar op een heel eigenaardige wijze benut heeft, 't geen men een kenmerk van zijn stijlmethode kan noemen, willen we van die exegetische allegorieën hier even een kort schematisch overzicht geven; daarna een enkel sprekend voorbeeld aanhalen van elk der beide soorten; en voor de overige slechts verwijzen naar de plaatsen. Zeer dikwijls strekken Zon, Maan en Sterren, waar ze in de H. Schrift vermeld worden, Augustinus tot uitgangspunt voor 'n vergelijking. De Zon kan Christus verbeelden, de Maan kan verbeelden: de Kerk, (Enarr. in Ps. 10) het Oude Testament in zijn geheel (Enarr. in Ps. 142), de Joodsche Synagoge (Enarr. in Ps. 10 in fine), de sterfelijke mensch (Enarr. in Ps. 60 en in Ps. 71). De Zon Christus schenkt licht aan de Maan = de Kerk. (Enarr. in Ps. 10 en in Ps. 103). De Kerk, de maan: ex parte obscura est; ex parte lucet. Nog in een ander opzicht wordt dezelfde vergelijking voor de maan doorgevoerd : op 't punt der veranderlijkheid: mutabilis est per incrementa, decrementa: de Kerk ten tijde van vervolging, heropbloei. (Enarr. in Ps. 103, Epist. II, 55, 6). Ten slotte zendt de Kerk haar nuntios fidelissimos veritatis, gelijk de maan in de Schriftuur genoemd wordt „testis fidelis in Coelo" (Enarr. in Ps. 99). Men ziet hoeveel aspecten voor deze soort van allegoriseering open liggen. De Coeli, die zoo herhaaldelijk in de Psalmen als verzamelwoord voor 't heelal mèt de hemellichamen dienst doen, kunnen beteekenen: de apostelen 1): qui enarrant gloriam Dei (Enarr. in Ps. 61) en coeli inclinati apostoli: humiliati (Enarr. in Ps. 145); evenzoo de praedicatores, (coeli praedicatores, terra audicatores (Enarr. in Ps. 95) elders de Evangelisten (Enarr. in Ps. 49). We vinden Zon, Maan en sterren tegelijk in één allegorie toegepast waar Augustinus, naar aanleiding van Ps. 135 uitweidt over PAULUS' woorden: „alii datur per spiritum sermo sapientiae; alii sermo scientiae, alii fides, alii curationum donatio, etc. (1 Cor. 12, 8). 1) Het is interessant met deze voorstelling van Augustinus ,,apostoli sunt coeli" de afbeeldingen te vergelijken op Middel-Eeuwsche hemelgloben en planisferen, waar al de sterrenbeelden van de heidensche astrologie vervangen zijn door figuren van de Christelijke heiligen en voorwerpen. De 12 figuren van den dierenriem: Aries, Taurus, etc. worden daar vervangen door de kleurige teekening van de groep der 1 2 Apostelen. Materiaal stond ons niet genoeg ten dienste om uit te maken, in hoeverre deze verchristelijking van de heidensche planisferen aan deze allegorieën van Augustinus haar ontstaan of haar verbreiding te danken heeft. Zooal niet rechtstreeks, dan zal 't voortwerken van dergelijke allegorieën er zeker indirect invloed op hebben gehad. De psalmwoorden: „qui fecit coelos in intellectu" bespreekt Augustinus aldus: Cum ergo quodam loco Apostolus concordem Dei gratiarum varietatem in hominibus Dei vellet ostendere haec in primis duo posuit dicens: „alii quidem datur per spiritum sermo sapientiae" hoe esse arbitror „solem in potestatem diei", „alii sermo scientiae secundum eundem spiritum" hoe est lunam; denique quodammodo stellas commemorari puto in eo quod dicitur: „alii fides in eodem spiritu, alii curationum donatio.... Nihil enim horum est quod in huius saeculi nocte non sit necessarium ideo in potestatem noctis. Men zie nog Confessiones XIII, 18, waar op gelijke wijze Augustinus de hemellichamen vergelijkt met de charismata, de gaven der ziel. Als specimen van een allegorie toegepast op de sterren alléén, leze men zijn commentaar op Ps. 146, v. 4: „qui numerat multitudinem stellarum et omnibus iis nomina vocans". Men kan — aldus Augustinus — deze woorden ook letterlijk verstaan: God kan de sterren tellen, zoo goed als de haren op ons hoofd: maar daarnaast: manifestum est fratres aliquid veile Deum intelligere nos in eo quod ait: qui numerat etc.... En dan volgt zijn verklaring: Sunt stellae quaedam lumina in ecclesia consolantia noctem nostram omnes quibus dicit Apostolus „in quibus apparetis tamquam luminaria in mundo (Philipp. 2, 15). lilas stellas numerat Deus, omnes secum regnaturos. En wat beteekent zóó „nomi' na vocans"? „Ibi est totum praemium; habemus nomina quaedam apud Deum. Men begrijpt, dat aldus de exegetische toepassingen in verband metdepsal' men legio kunnen zijn. Van de ascetische toepassingen willen we een enkel voorbeeld aanhalen: Als hij voor zijn hoorders Psalm 93 verklaart, die vooral vermaningen tot geduld bevat, haalt hij daarbij ook PAULUS aan: „omnia facite sine murmu' ratione et disceptione in medio nationis tortuosae et perversae, in quibus apparetis sicut luminaria in hoe mundo" (Philipp. 2, 15) en dan wordt deze vergelijking van Paulus „apparetis sicut luminaria voor hem de aanleiding tot een breed uitgewerkte allegorie: Hoe gedragen zich de luminaria, de sterren? In coelo per diem et noctem procedunt, peragunt itinera sua, cursus certos habent: et committuntur tanta mala nee deviant desuper stellae fixae in caelo, agentes per tractus caelestes, quos illis praestituit et constituit creator ipsorum. Zoo moeten ook de Christenen zich niet bekommeren om wat op aarde geschiedt, maar met den apostel zeggen: „nostra autem conversatio in caelis est (Philipp. 3, 20): quidquid in terra committitur non curant, donec peragant itinera sua, quemadmodum non curant luminaria coeli, nisi quomodo exerceant dies et noctes, quamvis tanta mala videant fieri super terram. Ja, méér nog; ook t kwaad dat hun wordt aangedaan moeten ze verdragen: zoo doen ook de sterren als zij worden beleedigd: „quanta et de ipsis luminaribus fingunt homines, et patienter ferunt; hoe ipsum: quia illa stella Mercurii est, et illa stella Saturni est, et illa stella Jovis est, convicia sunt stellis. Quid illae cum audiunt tanta convicia? Numquid moven' tur aut non exercent cursus suos? Sic et homo, qui in natione perversa et tortuosa habet verbum Dei, sicut luminare est, fulgens in coelo." Zoo zien we hoe Augustinus zijn ascetische lessen en vermaningen nu en dan zeer practisch en duidelijk aan de beschouwing der sterren wist vast te knoopen; zoo bijv. nog in gelijken geest: Enarr. in Ps. 80; Epist. Cl. II, ep. 55; Sermo de tempore 150. Zoo heeft Augustinus in gesproken en geschreven woord nog nut getrokken uit de beschouwing der sterren op een wijze die hij niet vermeld heeft waar hij ad hoe de voordeelen van het bestudeeren der sterren achtereenvolgens opsomde: „utilia [signa] et huius vitae usibus necessaria quae vel nautae observant in gubernando vel omnes homines ad praevidendas aëris qualitates"; (De Genesis ad Litteram li, 14) maar de wijze van beschouwen is hier ook een geheel andere: sterrenstudie kan men de ontboezemingen en allegorieën, zooals hierboven aangehaald, natuurlijk niet noemen. En zoo is deze beschouwing van de sterren in verband met de H. Schrift dan ook niet in tegenspraak met de vrij categorische formuleering die Augustinus elders gegeven had: ,,quae per se ipsam cognitio [stellarum] quamquam superstitione quosdam non alliget, non multum tarnen ac prope nihil adiuvat tractationem divinarum Scripturarum." (De doctr. Christ. II, 29.) Blijft staan Augustinus' bewering dat de vakstudie der astronomie en astrologie niet veel heeft bij te brengen tot de verklaring van het woord Gods. Maar omgekeerd krijgen de woorden zon, maan en sterren, die in de H. Schrift gebruikt worden, naast hun letterlijken en materieelen, een dieperen allegorischen zin voor wie uit de materie weet op te stijgen tot het bovenzinnelijke. Dus niet de heidensche astrologie kan de Schriftuur-studie verheffen; maar een aanvoelen van den dieperen zin der Schriftuurwoorden kan den mensch leeren zich te ontworstelen aan heidensche astrologische opvattingen. De sterrenstudie „quae praeter Ecclesiam excercetur" blijft voor hem van vrij geringe waarde; maar de „studiosi et igeniosi adulescentes et timentes Deum et beatam vitam quaerentes, (De doctr. Chr. II, 39) die uit de beschouwing der sterren de heerlijke eigenschappen van den Schepper weten te vinden, bereiken het schoone resultaat, bedoeld door Paulus: „invisibilia Dei per ea quae facta sunt, intellecta conspiciuntur" x). 1) Rom. i, 20. Weliswaar heeft déze sterrenbeschouwing, waarin Augustinus zoozeer uit' munt, gelijk wij zagen, met de astrologie en de genethlialogie weinig te maken, maar het blijft interessant om te zien en vast te stellen hoe de groote bestrijder der astrologie blijkbaar toch een groot vriend en bewonderaar is geweest van de schoonheid der sterren. VIJFDE HOOFDSTUK. DE VERSPREIDING DER ASTROLOGIE IN AUGUSTINUS' TIJD. WE ZAGEN REEDS VERSCHILLENDE PLAATSEN UIT AUGUSTINUS' werk, waar het beroep der astrologen uitdrukkelijk genoemd werd: zij zijn in zijn tijd volstrekt niet uitgestorven. We herinneren slechts aan de plaats uit de Confessiones, die we uitvoerig bespraken, n.1. IV, 3, die aanvangt met de woorden : ideoque illos, quos mathematicos vocant, plane consulere non desistebam; en aan een passage uit Contra Academicos, welke ook reeds werd vermeld, n.1. I, 7, waar zij in één adem worden genoemd en, wat kennis aangaat, worden gelijkgesteld met augures, haruspices, en somniorum coniectores. Dit hoofdstuk wil, aan de hand van de werken van Augustinus, toelichten, hoezeer dat vak van astroloog bloeide, hoevele aanhangers van de leer, raadplegers der astrologen er gevonden werden, en hoe met name onder de Christenen, deze vorm van heidensch bijgeloof nog voortleefde. Augustinus' eigen werken leveren vooreerst heel duidelijke en uitdrukkelijke plaatsen, waar hij openlijk klaagt over 't groote aantal verspreiders der dwaling, en 't groote aantal der aanhangers in de kudde van zijn eigen Christenen; voortdurend spreekt hij in dit verband van „quam multi", „innumerabiles", „turbae quae implent Ecclesiam". En déze plaatsen alléén zouden volstaan om ons een indruk te geven van de algemeene verspreiding. Intusschen, nog suggestiever en bewijskrachtiger misschien zijn vele terloopsche uitlatingen, waar Augustinus, sprekend over een heel ander onderwerp, met 'n enkele tusschenzin of 'n enkele „Seitenhieb" de alomverbreidde tegenstanders en 't alom verspreidde kwaad weer aan de kaak wil stellen. Een aandachtig lezer zal aldus dikwijls, tusschen de regels door, kunnen vermoeden, hoe wijd verbreid de dwaling was, waartegen Augustinus den strijd is begonnen. Juist het vanzelfsprekende van deze terloopsche uitlatingen en wendingen, vooral ook in Augustinus' gesproken woord, laat voelen, hoe zijn gehoor vertrouwd was met of althans leefde temidden van vertrouwden met de astrologie. Een heel sprekende plaats vinden we in Augustinus' verklaring van PAULUS' brief aan de Galaten: Expositio epistolae ad Galatus. Dit werk, dateerend van 't jaar 395, moet verstaan worden als 'n preek, 'n onderrichting voor 't volk. Ad Galatas 4, 10, schrijft de Apostel: „Dies observatis et menses et annos et tempora; timeo vos ne sine causa laboraverim in vobis." We kunnen hier in 't midden laten of met de woorden „observatis dies et menses etc." door Paulus bedoeld worden bijgeloovige, van de heidenen overgenomen praktijken, ofwel het onderhouden van de Joodsche feestdagen door de Christenen. Augustinus in elk geval (cap. 34 en 35) neemt 't in den eersten zin; deze exegese moge, misschien zelfs bewust, onjuist of onvolledig zijn: van belang is juist voor ons dat hij aan deze woorden een reeks waarschuwingen verbindt tegen de astrologie. Eerst verklaart hij, hoe de heidenen in dezen handelen: Vulgatissimus est error gentilium iste ut vel in agendis rebus, vel in expectandis eventibus vitae ac negotiorum suorum ab astrologis et Chaldaeis notatos dies et menses et tempora observent. Tegen zulke superstitiosae observationes is PAULUS' waarschuwing gericht; maar hoevelen luisteren niet naar die vermaning: „quod cum tanta celebritate atque autoritate per orbem terrarum in ecclesiis legatur, plena sunt conventicula nostra hominibus qui tempora rerum agendarum a mathematicis accipiunt." Hoever dezemenschen gaan in 't „observare dies" blijkt uit hetgeen volgt: zij waarschuwen zelfs de geestelijken voor de gevaarlijke dagen: lam vero ne aliquid inchoetur aut aedificiorum aut hiusmodi quorum libet operum, diebus. quos Aegyptiacos ') vocant, saepe etiam nos monere non du- bitant, nescientes, ut dicitur, ubi ambulant. Innumerabiles de numero fidelium cum magna confidentia in faciem nobis dicunt: „die post calendas non pro- ficiscar". Wie al te spoedig mocht vermoeden dat Augustinus met 't woord „innumerabiles" eenigszins propagandistisch overdrijft, ziet aan de volgende, met tegenzin gedane bekentenis welk een omvang het verschijnsel had aangenomen zoodat 't door zijn algemeenheid reeds bijna niet meer te stuiten viel. „Et vix lente ista prohibemus arridentes ne irascantur et timentes ne quasi novum aliquid mirentur." Hoe bijzonder sprekend en duidelijk deze plaats wel is, bemerkt ook BOLL waar hij spreekt over de verbreidheid der „heidnische Laienastrologie" 2). Hoezeer inderdaad 't astrologische bijgeloof in Augustinus' tijd verbreid moet zijn geweest, toonen ons ook de woorden, die hij, niet in een preek, maar in een heel ander werk, niet tot het gewone volk, maar tot een geheel anderen kring richt, daar waar hij n.1. De Civitate Dei V, 1 (we zagen deze plaats 1) Over den naam „dies Aegyptiaci" zie BOLL pg. 186, en BOUCHÉ~LECLERCQ, pg. 486. 2) Pg. 184. reeds vroeger; vergel. pg. 32) vaststelt wat de gangbare beteekenis is van het woord fatum. „Nam id [nomen fati] homines quando audiunt, usitata loquendi consuetudine non intellegunt nisi vim positionis siderum, qualis est quando quis nascitur sive concipitur." Zooals deze verklaring geheel algemeen, zonder eenige beperking wordt gegeven, is zij voor ons een waardevol getuigenis hoe sterk in Augustinus' tijd het geloof aan de sterren de fantasie van de spraakmakende massa beheerscht. Op een andere plaats in Augustinus' werk is het een schijnbaar onbeduidende gebeurtenis, die belangrijk wordt voor ons om het duidelijk licht dat zij werpt op bestaande toestanden. Daar is n.1. sprake van een Christen, die als astroloog is opgetreden, maar die, zijn dwaling inziende, berouwvol tot de kerkelijke gemeenschap wil terugkeeren. Bij de Enarr. in Ps. 61 komt, nadat de eigenlijke preek ten einde is, nog een toevoegsel dat in de uitgaven wordt aangegeven met de woorden: „Et post tractatum de psalmo, cum mathematicus in populo monstraretur, de eo idem ipse intulit." Augustinus stelt dén boeteling dan aan 't volk voor: Seductus enim ab inimico cum esset fidelis, diu mathematicus fuit; seductus seducens, deceptus decipiens, illexit, fefellit, multa mendacia locutus est contra Deum qui dedit hominibus potestatem faciendi quod bonum est et non faciendi quod malum est. Iste dicebat quia adulterium non faciebat voluntas propria sed Venus, et homicidium non faciebat voluntas propria sed Mars. Maar nu wil hij zich bekeeren: evenals verhaald wordt in Act. Apost. 19, 19 1) brengt ook hij zijn boeken mee, om ze te laten verbranden, en daarom zal hij zelf niet behoeven te branden: portat secum codices incendendos, per quos fuerat incendendus. Maar: óf men ook naar hem geluisterd heeft, toen hij als mathematicus optrad? „Quam multis — zegt Augustinus — eum putatis Christianis nummos abstulisse? Quam multi ab illo emerunt mendacium, quibus dicebamus: „filii hominum usque quo graves corde, ut quid diligitis vanitatem et quaeritis mendacium?" Deze uitlating doet wel zien, hoe groot de „clientèle" van een dergelijk persoon, zelfs onder de Christenen van die dagen, was; hoeveel klanten moeten we daarnaast nog wel rekenen uit de heidenen, die tusschen de Christenen leefden en voor wie de astrologie niet gold als dwaalleer. Bij een andere psalmverklaring hekelt Augustinus, wat we zouden kunnen 1) Cfr. pg. 60, noot. noemen, de dubbele moraal van velen zijner Christenen: terwille van het eeuwig leven dienen zij Christus, terwille echter van tijdelijk voordeel, achten zij het noodzakelijk zich te wenden tot de astrologie. Uitdrukkelijk wordt verklaard, dat velen zoo handelen en dat zij zich niet gemakkelijk van dat bijgeloof laten afbrengen: Multi enim mali Christiani, inspectores ephemeridarum et inquisitores atque observatores temporum et dierum, cum coeperint ibi obiurgari a nobis vel a quibusdam bonis melioribusque Christianis quare ista faciant, respondent: haec propter tempus hoe necessaria sunt; Christiani autem sumus propter vitam aeternam. Iedere Christelijke gedachte omtrent de Voorzienigheid is hun vreemd: in het tijdelijke verwachten zij niets van Christus: „nam vita ista temporalis" — zoo zeggen zij — ,,in qua versamur, ad istius curam non pertinet". Bijzonder illustratief voor ons doel zijn een paar plaatsen uit „De catechisandis rudibus" van 400, waarin Augustinus aan den diaken DEOGRAT1AS, op diens verzoek, allerlei wenken geeft, hoe de „rudes", d.w.z zij, die de Christelijke leer nog niet kennen, maar haar wenschen te leeren verstaan, onderricht behooren te worden. Volgens het 7de hoofdstuk: instruenda et animanda est infirmitas hominis adversus tentationes et scandala sive foris sive in ipsa intus ecclesia; foris adversus gentiles vel iudaeos vel hereticos, intus autem adversus areae Dominicae paleam. Wie kunnen wel bedoeld zijn met dit kaf onder 't koren der Kerk? Het blijkt uit 't geen volgt: 't zijn degenen „quorum perversae turbae corporaliter implent ecclesias"; tegen hen moet de doopleerling worden gewaarschuwd: „ne ab ebriosis, avaris, fraudatoribus, aleatoribus, adulteris, fornicatoribus, spectaculorum amatoribus, remediorum sacrilegorum alligatoribus, praecantatoribus, mathematicis vel quarum libet artium vanarum et malarum divinatoribus atque huiusmodi ceteris ita facile seducatur et impunitum sibi fore arbitretur quia videt muitos qui Christiani appellantur haec amare et agere et defendere et suadere et persuadere". In den climax dezer infinitieven, staat het gedrag van velen dezer Christenen duidelijk voor ons uitgebeeld; en al is er hier dan wel niet sprake van astrologisch bijgeloof alléén: als de doopleerlingen moeten gewaarschuwd worden tegen ergernisgevers binnen de Kerk, wordt toch ook deze afdwaling opgesomd in de krasse woorden van den bisschop, die dezelfde gedachte uitspreekt tegen het einde van dit werk, waar hij in caput 25 de verleidingen noemt, waaraan de nieuwe Christen zal blootstaan van den kant van Haeretici, Schismatici en Judaei. „Maar", zoo vervolgt hij dan, „maxime cavendum est ne per homines qui sunt in ipsa catholica ecclesia, quos velut paleam usque ad tempus ventilationis suae sustinet, unusquisque tentetur et decipiatur". En dan worden wederom uitdrukkelijk vermeld al de soorten van mali Christiani, die God tot den tijd van den oogst in zijn Kerk toelaat, om het geduld der goeden te oefenen: „Muitos ergo visurus es ebrios, avaros, fraudatores, aleatores, adulteros, fornicatores, remedia sacrilega sibi alligantes, praecantatoribus et mathematici s vel quarumlibet impiarum artium divinatoribus deditos. Animadversurus etiam quod illae impleant ecclesias per dies festos Christianorum quae implent et theatra per dies solemnes paganorum." Zoo schilderen deze teksten ons telkens duidelijk, hoe de Christenen, zelfs in hun eigen Kerken, voortdurend in contact gebracht werden óók met de aanhangers van de gevaarlijke leer der astrologie. We krijgen den indruk dat er velen gevonden werden onder de Christenen die geneigd waren te transigeeren, twee heeren te dienen, en die blijkbaar aan de astrologen de noodige klandizie bezorgden: tegen de ergernis die deze dubbelhartigheid moet wekken, acht Augustinus 't noodig te voren de doopleerlingen te waarschuwen. Een dergelijk streven naar dubbelhartig heulen met de astrologie blijft hij ook elders bestrijden. Na de rechtstreeksche verklaringen die we tot hier zagen, volgen nu de min of meer indirecte aanduidingen die hetzelfde even duidelijk bewijzen. Teksten als die, welke wij boven bespraken uit Augustinus' verklaringen van het Johannes-Evangelie (tract. 8 en 37), waar hij waarschuwt tegen een verkeerd, n.1. in astrologischen zin, verstaan van de woorden „Mijn uur is nog niet gekomen"; „Zijn uur was nog niet gekomen" zeggen ons toch wel duidelijk hoe licht zijn toehoorders geneigd waren die woorden zóó te duiden. Hetzelfde kan gelden van de eveneens genoemde preeken over Ps. 31 en Ps. 40. Als Augustinus daar de woorden bespreekt van den Psalmist „Pronuntiabo peccatum meum" ligt het voor de hand dat hij zijn hoorders zal vermanen om, evenals de psalmist, hun zonden nederig te erkennen, en om niet te trachten zich door uitvluchten te verontschuldigen. Maar dan wordt, met voorbijgaan van andere uitvluchten als bijv.: „ik ben zoo zwak; de verleiding was zoo sterk; deze of gene heeft me overgehaald" alléén aldus gezegd : „men beroepe zich niet op 't fatum, op de sterren." Dat fatum der sterren vormde dus de gewone verontschuldiging voor velen, zooals 't uitdrukkelijk terugkomt bij Enarr. in Ps. 72 waar Augustinus iemand woordelijk in den mond legt: „unusquisque non pro meritis suis agitur sed necessitate stellarum suarum", en „zoo spreken velen" voegt hij er dan wederom bij. Op gelijke wijze in Enarr. in Ps. 91. Deinde multi non accusant satanam, sed accusant fatum Quaeris ab illo quid sit fatum; et dieet: „stellae malae." Quaeris ab illo: „quisfecit stellas? quis ordinavit stellas?" Non habet quid tibi respondeat nisi: ,,Deus". Restat ergo ut sive per transennam sive per cannam longam sive per proximum Deum accuset. Geheel dezelfde verontschuldiging noemt Augustinus ook nog in een der z.g. nieuwere Sermones n.1. MA1, Sermo XVII, opnieuw uitgegeven door MORIN in 1930 x): Incipit accusare fatum; quaeritur ab eo: „quid est fortuna, vel quid est fatum?" et incipit dicere quia stellae eum coegerunt ad peccatum. Videte quomodo paulatim blasphemia eius currit ad Deum. Stellas quis posuit in coelo? Nonne creator omnium Deus? Si ergo tales ibi posuit stellas, quae se cogunt peccare, nonne videtur ipse esse auctor peccatorum tuorum?" Nog fijner echter zijn de zinspelingen van het soort zooals we vinden bij Enarr. in Ps. 1 33. Daar treft ons, naar aanleiding van den psalmtekst „benedicite Dominum" plotseling de opmerking „aegrotabat filius: forte quaesisti mathe' maticum, sortilegum; non de lingua sed de moribus tuis exüt maledictio in Dominum". Dit onnoozele zinnetje „aegrotabat filius, forte quaesisti mathematicum" opent ons onverwacht heele perspectieven: vele Christenen volgen blijkbaar de gewoonte der heidenen en nemen bij ziekte aanstonds hun toevlucht tot mathematici. Uitdrukkelijk noemt Augustinus deze gewoonte in MAI Sermo XXV 2). Deze preek, of liever dit fragment van een preek handelt ,,de muliere quae fluxum sanguinis patiebatur" waarover de Evangeliën spreken. (Math. 9, 20, Luc. 8, 43) Augustinus dan zegt: „Ergo ista muiier fluxum sanguinis patiebatur et consumit in medicos omnem substantiam suam ista muiier: sic de illa scribitur. Quomodo gentium ecclesia misera quaerens beatitudinem quaerens aliquas vives habere, vel quaerens medicinam, quanta consumpserat in medicos falsos, in mathematicos, in sortilogos, in arrepticios et vates templorum? Een ander welsprekend voorbeeld waar Augustinus terloops, met n enkel woord, bijna onbewust, de „praktijk" verraadt, vinden we in de Tract. in JohanneS'Evangelie 10, 5. Hij beschrijft daar hoe vaak de eene zonde de andere met zich brengt, zoodat een reeks, een keten van zonden ontstaat. Bijvoorbeeld: Furtum fecit aliquis: ne inveniatur, quia fecit, quaerit mathematicum; sufficeret furtum fecisse; quare vis adiungere peccatum peccato? Ecce duo peccata; cum ad mathematicum prohiberis accedere, blasphemas 1) G. MORIN, O.S.B. Sancti Augustini Sermones post Maurinos reperti. Romae 1930; pg. 303. 2) Idem pg. 319. episcopum: ecce tria peccata; cum audis: „mitte illum foras de ecclesia", dicis: „duco me ad partem Donati". Ecce addit quartum. Een uitdrukking zooals Augustinus ze gebruikt De diversis quaestionibus ad Simplicianum I, q. 2 no. 3 als hij over de mathematici zegt: responsa illa, quae miseris venditant, wijst wel op het drukke bedrijf dezer astrologen. In een preek op het Kerstfeest (Sermo de Temp. 190) kan Augustinus niet nalaten reeds terstond bij 't begin, als hij zegt dat Christus den dag zijner geboorte heeft uitgekozen, te waarschuwen tegen misverstand: „Non ita elegit diem sicut eligunt qui fata hominum inaniter de siderum dispositione suspendunt." Zoo moet de bisschop zelfs op den dag van den Vrede toch weer even den strijd aanbinden met zijn tegenstanders. En op 't feest van Driekoningen zegt hij over de „Stella Magorum": „Haec stella vanas computationes astrologorum divinationesque confudit, cum stellarum adoratoribus creatorem coeli et terrae adorandum potius demonstravit." Behalve deze plaatsen, meestal genomen uit preeken of onderrichtingen voor 't volk, toont ook Augustinus' wetenschappelijk werk de verspreidheid der astrologie aan. We zagen reeds het begin van Boek V van De Civitate Dei, waar beschreven wordt hoe men dagen uitzocht voor 't planten van struiken, voor 't huwelijk; hoe het jongen van huisdieren wordt geobserveerd; dit laatste zagen we ook reeds vermeld in Confessiones VII, 6. Illustratief in dit opzicht is ook de plaats, die we reeds bespraken J) uit De diversis quaestionibus 83 waar Augustinus in quaestio 45 opmerkt, dat zijn tijdgenooten onder den naam mathematicus iets anders verstaan dan „veteres" eronder verstonden. De beteekenis van het begrip heeft zich gewijzigd en blijkt (onder den invloed van veranderde praktijken) te zijn overgegaan van astronoom („illi qui temporum numeros motu coeli ac siderum pervestigarunt") tot astroloog („volentes actus nostros corporibus caelestibus subdere et nos vendere stellis ipsumque pretium quo vendimur a nobis accipere"). Wie deze verspreiding van de astrologie wat nader bestudeert, bemerkt aan haar aard zelf en ook uit eenige duidelijke plaatsen bij Augustinus, dat de 1) Verg. pag. 26. invloed hier kwam van-boven-af, en dat deze wetenschap op 't volk zoozeer indruk maakte, omdat juist ontwikkelden zich ermee bezig hielden. We zagen reeds boven, hoe deze mathesis ingewikkelde en geleerde besprekingen vorderde, die een onontwikkeld man sterk konden imponeeren. Ad haec magni viri sunt — zegt Augustinus van hen in Enarr. in Ps. 31 — et qui defendunt peccata sua magni sunt et qui numerant sidera et qui computant stellas et tempora et dicunt quis, quando vel peccet vel bene vivat et Mars faciat homicidam et Venus adulteram. Magni docti viri et electi videntur in hoe saeculo. En iets dergelijks wordt gezegd in Enarr. in Ps. 140, dat n.1. niet alleen de onontwikkelde raadplegers der astrologen, maar juist ook de geleerde astrologen zelf, tegen wie de anderen zoo hoog opzien, de schuld van hun fouten toeschrijven aan de sterren. Et ista, fratres mei, defensio qualium est? Non solum indoctorum sed etiam doctorum: sedent et computant sidera, intervalla, cursus, volubilitates, status, motus intendunt, describunt, coniciunt. Docti magni videntur. Een heel typeerend en zeer klemmend bewijs voor de veelvuldige verspreiding van de mathematische leer levert ons vervolgens een reeks plaatsen die we hier laten volgen. De redeneering van Augustinus is ongeveer aldus: hoewel het zich inlaten met de astrologie in de opvatting der Kerk te rangschikken valt in de categorie van de zware zonden, ziet hij, de bisschop, die zelf persoonlijk, na eigen droeve jeugdervaring, zoo vijandig staat tegen 't kwaad, zich toch, juist door de bijna algemeene verspreiding ervan, als 't ware met machteloosheid geslagen en voelt zijn handen gebonden, waar hij zoo gaarne krachtig zou willen optreden: „ita multa mala in apertam consuetudinem iam venerunt, ut pro his non solum excommunicare aliquem laicum non audeamus sed nee clericum degradare Encheiridion, 80. Droeviger bekentenis aangaande de invreting van het kwaad is in Augustinus mond niet makkelijk denkbaar, als blijkbaar zelfs in de rangen der hierarchie de verspreiding niet zeldzaam, maar veelvuldig is. Op sommige plaatsen in zijn preeken komt het onderscheid ter sprake tusschen groote en kleine zonden. Voor ons nu is belangrijk te zien, waartoe dan volgens Augustinus het consulere mathematicos moet gerekend worden. Sermo de Scripturis 9, c. 1 1 wordt gesproken over de vergiffenis, die de Christen kan krijgen door het geven van aalmoezen, maar Augustinus waarschuwt uit- drukkelijk, dat dit slechts geldt in geval van kleine, dagelijksche zonden: „ad illa maiora scelera non sufficiunt quotidianae eleemosynae ut eas mundent", en om maar duidelijk te zijn somt hij op: ,,si moechus eras, noli esse moechus; si fornicator eras noli fornicari; si homicida, noli homicida esse; si ibas ad mathematicum et ceteras pestes sacrilegas, iam desine. Arbitraris haec nisi fieri desinant, quotidianis eleemosynis posse mundari?" Geheel dezelfde gedachte vinden we ook Sermo de Scripturis 56, c. 8. Ook daar wordt onderscheiden tusschen „debita quibus debetur certa et severa damnatio" en dagelijksche zonden en onvolmaaktheden, die gezuiverd worden door gebed en aalmoezen; een zware verplichting bestaat zich te onthouden: ab idolatria; a constellationibus mathemacorum; a remediis incantati- onum; ab homicidiis, ab adulteriis, et fornicationibus, a furtis et rapinis, a falsis testimoniis. Men ziet het: Augustinus noemt consultatio mathematicorum, als groote zonde, in één adem met ontucht of doodslag. Zoo ook nog in Sermo de div. 4. Als daar goede en slechte Christenen tegenover elkander worden geplaatst, zegt Augustinus, dat, al behooren ook de laatsten hier op aarde tot het lichaam der Kerk, de goeden zich door hun slecht voorbeeld niet moeten laten beïnvloeden. En uit 't geen volgt, blijkt dan duidelijk, wie als mali Christiani zijn te beschouwen: Non dicatis: „Quare? ille non fidelis est et inebriatur. Quare, ille non fidelis est et concubinas habet. Quare? ille non fidelis est et quotidie fraudes facit. Quare? ille non fidelis est et consulit mathematicos. Zagen we op deze plaatsen, hoe Augustinus consultatio mathematicorum op één lijn stelt met andere groote zonden, ook nog uit andere teksten blijkt ons zijn beoordeeling van,dit kwaad, daar n.1. waar hij het, metaphorisch sprekend, fornicatio noemt. Zoo parafraseert hij in Sermo de Scripturis 9, c. 3 den tekst „Tempus est concordandi cum adversario tuo" en vraagt dan: „Wie is die adversarius? en 't antwoord: Sermo Dei adversarius tuus est: quia iubet contr'aria quam tu facis. Dicittibi: Unus est Deus tuus; unum Deum cole". Tu vis dimisso uno Deo tuo, tamquam legitimo viro animae, fornicari per multa daemonia: et quod est gravius, non quasi aperte deserens et repudians sicut apostatae faciunt, sed tamquam manens in domo viri tui admittis adulteros, id est, consulis mathematicos aut haruspices aut augures, aut maleficos; quasi de viri domo non recedens adultera anima et in eius coniugio fornicaris". Juist van Christenen, die tevens de astrologie aanhangen, kan Augustinus aldus spreken als: „manens in domo"; „non de viri domo recedens". In Enarr. in Ps. 140 treft ons eenzelfde directe aanspraak tot den hoorder: „Gij zijt misschien geen zondaar meer: iam unum Deum colis, optime; non fornicaris ab eo ad idola, ad mathematicos, ad sortilegos. En wederom elders, waar over het raadplegen van astrologen sprake is, lezen we: ,,Hoc genus fornicationis animae salubriter divina Scriptura non tacuit." De Doctr. Christ. II, 23. Met Augustinus' woord uit de Confessiones I, 13, 21 vooroogen: „Amicitia huius mundi fornicatio est abs Te" moet men dan wel concludeeren, dat hij deze „amicitia huius mundi opvallend dikwijls gelegen acht in het heulen met of openlijk aanhangen van de astrologie. Wie dit alles bedenkt, hoe ernstig n.1. Augustinus deze handelwijze veroordeelt, zal met verbazing lezen 't geen hij schrijft in caput 79 en 80 van het Encheiridion. Nadat ook daar gesproken is over het geven van aalmoezen om vergiffenis te bekomen voor levia peccata volgt de waarschuwing, dat evenwel zonden licht kunnen schijnen, die zwaar zijn. Zoo is 't ook gesteld met het bijgeloof in de sterren; het is ongetwijfeld groot kwaad. Quis aestimaret quam magnum peccatum sit dies observare et menses et annos et tempora, sicunt observant qui certis diebus sive mensibus sive annis volunt vel nolunt aliquid inchoare eo quod secundum vanas doctrinas hominum fausta vel infausta existiment tempora, nisi huius mali magnitudinem ex timore Apostoli pensaremus, qui talibus ait: „Timeo vos, ne forte sine causa laboraverim in vobis". Dat met deze „vanae doctrinae hominum" de astrologie bedoeld is, kan niet betwijfeld worden, als men zich herinnert hoe Augustinus ook elders dezelfde woorden van den Galaten-brief, die hij hier aanhaalt, op het raadplegen van mathematici toepast. Tot zoover Cap. 79 van het Encheiridion. Onmiddellijk na deze duidelijke en strenge veroordeeling der astrologie, spreekt Augustinus dan in het volgende hoofdstuk meer in 't algemeen: hinc accidit quod peccata quamvis magna et horrenda cum in consuetudinem venerint aut parva aut nulla esse videantur. Na 't voorafgaande ligt 't vermoeden wel eenigszins voor de hand, dat hier met deze „zonden die een gewoonte zijn geworden" toch zeker wel, zij t naast andere, de astrologie moet bedoeld zijn. En dat vermoeden wordt gewettigd en tot moreele zekerheid versterkt door t geen volgt: Augustinus verklaart dan n.1. nostris temporibus ita multa mala in apertam consuetudinem iam venerunt, ut pro his non solum excommunicare aliquem laicum non audeamus sed nee clericum degradare. Onomwonden bekent hij dus, dat hij, ondanks zijn gezag als bisschop, op sommige vergrijpen, niet de straf, die zij verdienen kan toepassen, om de algemeenheid van het kwaad. En zonder dat deze zonden nu nader worden aangegeven, wordt het ons toch heel duidelijk, welke hij bedoelt, als hij n.1. zich beroept op een zijner vroegere werken: „Unde cum exponerem ante aliquot annos epistolam ad Galatas, in eo ipso loco ubi ait Apostolus: „Timeo vos ne forte sine causa laboraverim in vobis" exclamare compulsus sum: Vae peccatis hominum quae solum inusitata exhorrescimus, usitata vero pro quibus abluendis filii Dei sanguis effusus est, quamvis tam magna sunt ut omnino claudi contra sese faciant regnum Dei, saepe videndo omnia tolerare, saepe tolerando nonnulla etiam facere cogimur." Bedoelde exclamatio nu vinden we in Expositio epistolae Pauli ad Galatas onmiddellijk na een reeds vroeger J) door ons besproken passage over de verbreidheid van het astrologisch bijgeloof: „Nunc autem innumerabiles de numero fidelium cum magna confidentia in faciem nobis dicunt: die post calendas non proficiscor. Et vix lente ista prohibemus arridentes ne irascantur et timentes ne quasi novum aliquid mirentur." Met dit feit voor oogen zal toch wel niemand bezwaar hebben om de beide hoofdstukjes van het Encheiridion met de krasse verklaring die ze bevatten, te verstaan als gezegd van de astrologie. Zooal niet alléén, dan is toch zeker, naast andere kwade gewoonten, die van het astrologisch bijgeloof een van de ,,multa mala quae venerunt in apertam consuetudinem" en waartegen Augustinus, juist om die algemeene verbreidheid, al noemt hij 't herhaaldelijk en uitdrukkelijk groot kwaad, meent toegevend te moeten zijn. SAMENVATTEND HET BOVEN BEHANDELDE MATERIAAL, waar Augustinus, hetzij rechtstreeks, hetzij min of meer duidelijk indirect, de groote verbreidheid en de talrijke astrologische praktijken aan de kaak stelt, meenen we te mogen concludeeren: dat Augustinus' oeuvre, in zijn geheel genomen, opvallend duidelijk weerspiegelt, hoezeer onder zijn tijdgenooten en ook onder zijn Christenen het sterrenbijgeloof geheerscht heeft. Men zal niet gemakkelijk het werk van een anderen Kerkvader hiernaast kunnen leggen, dat, zonder zich ad hoe met een geestelijke strooming bezig te houden, toch zoo duidelijk deze strooming markeert, en ze voor de geschiedenis heeft vastgelegd. 1) Verg. pg. 93-94. AANHANGSEL BIJ HET VIJFDE HOOFDSTUK. In verband met Augustinus' opmerking dat voor dergelijke kleinigheden als loopen, staan, eten, de astrologen niet worden geconsulteerd, (,,quis enim consulat, quando sedeat, quando deambulet, quando vel quid prandeat", De Civ. Dei V, 3) is het interessant op te merken, dat blijkbaar in Augustinus' tijd of althans in zijn omgeving sommige astrologische excessen niet heerschen, die toch langen tijd praktijk zijn geweest. Om het belang van de zaak laten wij over het consulteeren van astrologen aangaande de kleinste levensdetails, het een en ander volgen als aanhangsel van dit hoofdstuk. Hetgeen Augustinus hier zegt, is met de feiten in strijd; of hij zich van deze onjuistheid bewust is, is een andere vraag, waarover aanstonds. Het is immers een feit, dat de astrologie tijden van bloei heeft gekend, waarin zij zoo populair was en zoozeer doorgedrongen in het leven der massa, dat met een ver doorgevoerd schematisme uit haar grondstellingen toepassingen waren afgeleid voor allerlei kleinigheden van het leven van iederen dag. Niet alleen de geschikte dagen voor belangrijke werken, maar ook de uren voor alle te gebruiken maaltijden en voor ieder gerecht afzonderlijk; voor alle onderdeelen van het te verzorgen toilet liet men zich raden door astrologische kalenders. Deze gebruiken waren met name in zwang in den lateren keizertijd; een bekend voorbeeld in de literatuur is: JUVENALIS, Sat. 6, v. 553-581. Als nu bij BOUCHÉ'LECLERCQ in zijn hoofdstuk „1'astrologie dans le monde Romain" ook deze schrijver en deze plaats besproken wordt, teekent hij (B'L.) heel leuk aan: „St. Augustin avait oublié son Juvénal, le jour oü il écrivait; ,,quis enim consulat quando sedeat, quando deambulet, quando vel quid prandeat?" DeCivit. Dei, V, 3" !). In 't midden latende of Augustinus JUVENALIS kent of niet kent, al of niet heeft vergeten, mag men hier wel de voor ons doel meer belangrijke conclusie trekken; Er waren astrologische praktijken, die JUVENALIS tijd wel, maar Augustinus' tijd niet kende. Hierbij dient men echter in het oog te houden, dat JUVENALIS vaak een overdreven-somber beeld, een caricatuur geeft van allerlei excessen, dat zijn schilderingen niet als norm kunnen gelden voor het gedrag der massa; en dat niet ten onrechte de afschuwelijke uitbeelding, die hij hier in de 6de Satire 1) pag. 563, n. 1. geeft van „de vrouw", hem den naam heeft bezorgd ,,de grootste vrouwenhater te zijn, vanaf SIMONIDES tot SCHOPENHAUER". *) Hetgeen hij hier de Romeinsche dames van zijn tijd toeschrijft, is te beschouwen als een mode-astrologie, (salon-astrologie zouden wij zeggen) die, beoefend niet zoozeer om haarzelf, dan wel als tijdverdrijf door dames-zonderbezigheid, toch ver af staat van de astrologie-beoefening, die telkens door Augustinus wordt bedoeld, waarbij n.1. ernstige menschen, op vragen, die voor hun „zaken", hun gezondheid, van groot belang zijn, in oprechte nieuwsgierigheid van de astrologie het antwoord verwachten. Dit is wat hij bestrijdt: het ernstig geloof in de astrologie; niet echter bekommert hij zich omeendoor den tijdgeest min of meer voorgeschreven „koketteeren" met astrologische lectuur, een in in de mode zijnd astrologie-dilettantisme, dat hij öf niet kent, öf als ongevaarlijk beschouwt. Het waarschijnlijkste is wel, dat hij dit niet kent: en dat de verfijnde praktijken van betrekkelijk weinigen, zooals geschilderd door JUVENALIS uit het Rome van pl.m. 100, in Augustinus' gemeenten geheel onbekend zijn geweest. De zeer algemeene vorm, waarin deze tusschenzin — quis enim consulat etc. — vragend gesteld wordt, met name de conjunctivus „consulat", drukt wel schrijvers bedoeling uit: „wie is nu zoo dwaas, dat hij dat zal doen? " ALS BESLUIT VAN DIT AANHANGSEL kunnen we dus zeggen: Door deze woorden: „.... rebus minimis .... de qualibus mathematici non solent consuli (quis enim consulat etc.)" geeft Augustinus duidelijk te kennen, dat een gewoonte om ook de kleinste bezigheden van het alledaagsche leven te regelen naar de voorschriften der astrologie, uit de praktijk, uit het leven der zijnen hem vrijwel onbekend is, en dat hij het bestaan van een dergelijke gewoonte, waarschijnlijk ook uit zijn opvoeding, zijn lectuur, zijn literatuur niet kent, of althans geen herinnering daarvan bewaart. 1) Cfr. ALY, Geschichte der Röm. Litteratur, pg. 292. ZESDE HOOFDSTUK. HET OOGENSCHIJNLIJK GROOT SUCCES DER ASTROLOGISCHE VOORSPELLINGEN VERKLAARD. HET MEEST INTERESSANTE EN BOEIENDE ONDERDEEL WELlicht bij de studie der astrologie voor een ieder, die zich in den loop der eeuwen ernstig met haar heeft bezig gehouden, en met name met den onmiskenbaar grooten invloed die deze leer op de gemoederen der massa als der eenlingen gehad heeft, en tot onzen tijd blijft hebben, is het zoeken naar een verklaring van het feit, dat een leer, waarvan de valschheid en de onhoudbaarheid in de theorie reeds zoo herhaaldelijk aangetoond werd, in de praktijk toch vaak zulke verrassend juiste resultaten in haar voorspellingen oplevert, m.a.w. kort geformuleerd: hoe komt 't- dan, dat zooveel voorspellingen der astrologen zoo juist zijn uitgekomen? Menigeen, die als bestrijder de studie der sterrenwichelarij heeft ondernomen, zal eerlijk erkennen, dat hij een oogenblik het gevaar heeft gevoeld van bestrijder aanhanger te worden, en dat de fascineerende verrassing van de groote reeks juiste uitkomsten hem bijna voor de leer begon te winnen. Voor dengene bij wie deze betoovering zoover niet gaat, blijft altijd de groote moeilijkheid, den aanhanger der astrologie beslissend van antwoord te dienen, waar deze hem vraagt: „Verklaar me dan de massa goede uitkomsten der voorspellingen, die voor iedereen te controleeren zijn." Deze boeiende en interessante taak te vervullen, heeft Augustinus zich als vurig bestrijder der astrologie herhaaldelijk ten doel gesteld. Augustinus zelf erkent, langen tijd geleefd te hebben onder den betooverenden ban van dit feitelijk succes der astrologen en verder kunnen wij in zijn werk de verschillende phasen volgen, waarin hij achtereenvolgens de oplossing van dit probleem heeft gezocht en steeds meer is genaderd. Het is dan ook bijzonder merkwaardig, en loont de moeite, de antwoorden te zien, die Augustinus voor zichzelf of voor anderen geeft op deze vraag in zijn verschillende werken, in de verschillende perioden van zijn leven. Het is interessant waar te nemen, met welke hardnekkigheid deze moeilijkheid hem blijft kwellen, en hoe hij in zekeren zin onvoldaan blijft over 't voorloopig antwoord, dat hij heeft gegeven. Zijn eerste eigen persoonlijk contact met dit probleem, vermeldt hij Confessiones IV, 3. Het juiste tijdstip, waarover hij hier spreekt, is niet aan te geven; gelijk we zagen, moet het ongeveer het jaar 374 zijn, tijdens zijn verblijf te Thagaste, in den tijd, waarin hij zelf nog aanhanger der astrologische leer was: „illos planos, quos mathematicos vocant, plane consulere non disistebam." Aan VINDICIANUS, die hem de houdbaarheid der astrologische leer bestreed, stelde Augustinus op den man af de vraag: „quae causa ergo faceret ut multa inde vera pronuntiarentur." En 't antwoord vermeldden we reeds boven: respondit ille ut potuit: „vim sortis hoe facere in rerum natura usquequaque diffusam". De woorden „ut potuit" doen ons duidelijk aanvoelen, dat Augustinus het antwoord niet erg bevredigend heeft gevonden. VINDICIANUS illustreerde zijn beroep op den invloed van het lot aldus: Door 't toeval kan in iemands woorden iets zijn, dat overeenkomt met de gedachten van een ander, die ondervraagt: op gelijke wijze als iemand, die n willekeurige bladzijde opslaat van een dichter, die een geheel ander onderwerp bezingt, als waarmee de vrager zich bezighoudt, toch op die bladzijde iets vindt, dat wonderlijk juist overeenstemt met 't onderwerp, waarover hij onderzocht; m.a.w. VINDICIANUS plaatst de rake uitkomsten der astrologie op dezelfde lijn met veel andere feiten in 't menschenleven, die wij 'n gelukkig toeval plegen te noemen. Maar dit antwoord bevredigde Augustinus toen nog volstrekt niet; hij is nog onzeker of hier niet de kunst der astrologen in 't spel is en blijft zijn onderzoek voortzetten. „Nullum certum, quale quaerebam documentum adhuc inveneram, quo mihi sine ambiguitate appareret quae ab iis consultis vera dicerentur forte vel sorte non arte inspectorum siderum dici" (caput 3 einde). Hij gelooft — in dezen zin — nog niet aan de macht van 't toeval; blijft eerder nog gelooven in de kunst der astrologen. Hoelang en in welke mate deze eerbied voor hen Augustinus blijft bezielen, is niet in alle onderdeelen na te gaan; wij vinden slechts enkele sporen hiervan in zijn leven, gelijk we boven zagen. Dat een merkbare ommekeer voltrokken was, blijkt ons uit de bekende feiten het eerst tien a twaalf jaar later. Van den eerbied voor en het vertrouwen in de astrologen schijnt niet veel te zijn overgebleven in 386 als hij — Contra Academicos I, 7 bij een dispuut over de wijsheid TRIGETIUS laat zeggen: „aut aliquem ex hoe genere hominum haruspicum et augurum et eorum qui sidera consulunt et coniectorum somniorum proferte si potestis qui consultus numquam de responsis suis dubitaverit, numquam postremo falsa responderit. Op twee manieren, aldus wordt hier verklaard, schieten de astrologen — en dergelijke voorspellers — te kort: hun antwoorden zijn dikwijls onzeker of onwaar. Uit ongeveer denzelfden tijd hebben we een soortgelijke uitlating, en wel in zulke krasse termen, dat zij omtrent zijn toenmalige stemming niet den minsten twijfel laat: hij geeft ons uitdrukkelijk aan, welke feiten den laatsten slag hebben toegebracht aan zijn reeds wankele overtuiging. Confessiones VII, 6, verhaalt hij: ,,Iam etiam mathematicorum fallaces divinationes et impia deliramenta reieceram". In dezen volzin, die men, wat den tijd betreft, moet verstaan van het jaar, dat hij in Milaan doorbracht, wordt ons het eindresultaat medegedeeld van den ontwikkelingsgang. Welke daarvan de laatste phase geweest was, zet hij dan omstandig uiteen. Hij was zich, tot dan toe, steeds blijven verzetten tegen het herhaald betoog van NEBRIDIUS, zijn vriend, die van meening was dat bij dergelijke voorspellingen het toeval zooveel vermag; in dezen zin n.1. dat de astrologen, door maar véél te zeggen, óók wel, zonder 't zelf te weten, dingen zeggen die zullen gebeuren: „multa dicendo dici pleraque ventura nescientibus iis qui dicerent sed in ea non tacendo incurrentibus." Maar als nu FIRMINUS, zelf aanhanger der astrologie, hem heeft verhaald hoe hij — Firminus — zelf blijkens nauwkeurige waarnemingen op 't zelfde oogenblik, op dezelfde plaats geboren was als 'n slaaf van zijn vader, hij toch, 'n vrije, ondanks dezelfde geboortester, dan is Augustinus' laatste bewondering voor de astrologie geweken en hij tracht zelf ook FIRMINUS van zijn ijdele geestdrift te genezen. En dan formuleert Augustinus voor de eerste maal zeer beslist zijn antwoord op de vraag, waarom zooveel voorspellingen uitkomen: „INDE CERTISSIME COLLIGI EA, QUAE VERA CONSIDERATIS CONSTELLATIONIBUS DICERENTUR, NON ARTE DICI SED SORTE, QUAE AUTEM FALSA, NON ARTIS IMPERITIA, SED SORTIS MENDACIO." We zullen zien dat latere antwoorden op de kwestie dieper ingrijpen; dit immers is feitelijk in hoofdzaak negatief: „er bestaat geen zekere voorspellingskunst" ; maar wie zou aandringen om den positieven factor, die de positieve resultaten verklaart, zal met het woord „sorte" „toeval" nog niet geheel zijn bevredigd. De omstandigheden van Augustinus' leven zijn voldoende bekend, om dit feit: het verhaal van FIRMINUS en de diepe indruk die het op Augustinus' geest maakte, te dateeren in 't jaar 386. Dit is voor ons het belangrijke; en 't doet hier niets ter zake, dat de opteekening, de autobiographische vermelding van het feit van 'n 12 a 14 jaar later is. De Augustinus van 398-400 geeft dit zelf als zijnde zijn inzicht in 386. In chronologische volgorde is de eerstvolgende plaats, waar we wederom iets vernemen omtrent Augustinus' meening op dit punt, een hoofdstuk uit: „De diversis quaestionibus 83". Dit werk immers is geschreven, althans begonnen 'in 388. In quaestio 45 vinden we dan een plaats, die we reeds meermalen vermeld hebben, waar Augustinus „ad hoe" over mathematici spreekt. Namen we elders 2) vooral nota van hetgeen deze quaestio zegt als beschrijving van de werkwijze der astrologen (de hemel ingedeeld in 360 graden, per uur 15 graden verschil) en vermelding van de objectie tweelingen, hier interesseert ons meer hetgeen volgt: Cum autem multa vera eos praedixisse dicant: ideo fit quia non tenent homines memoria falsitates errorum eorum: sed non intenti nisi in ea quae illorum responsis provenerunt, ea, quae non provenerunt obliviscuntur et ea commemorant quae non arte illa, quae nulla est, sed quadam obscura rerum sorte contingunt. Augustinus formuleert hier dus 'n nieuwe verklaring voor het verschijnsel van het zoogenaamde succes der astrologie: een antwoord, dat ook voor onze tijden buitengewoon waardevol blijft bij de beantwoording derzelfde vraag: „Het veelvuldig succes bestaat niet: is slechts schijnbaar. Want men kan de goede uitslagen en successen toch eigenlijk niet veel noemen wanneer hun aantal, relatief genomen, zeer gering is". Dat 't relatief zeer gering is, bemerkt de massa en de oppervlakkige toeschouwer nimmer, en de astrologen zijn wel zoo slim om het groote aantal van hun échecs niet te vermelden en niet in tabellen te verzegelen. En zoo gebeurt met deze ongunstige uitslagen wat Augustinus zelf zegt: „ea quae non provenerunt obliviscuntur". De eenigen, die de herinnering aan de massa dezer feiten zouden kunnen levend houden, zijn de astrologen, die 't vanzelf niet doen. De personen, die ze getroffen hebben, hoevelen ook, voelen zich telkens voor hun eigen geval als een eenling; zij zwijgen liever over hun mislukte pogingen, en zoo gebeurt het, dat het enorme aantal eenlingen uiterlijk nooit een veelheid uitmaakt. Men pleegt niet 't groote aantal zieken op te schrijven, die ondanks de behandeling van een dokter sterven; maar slaagt een dokter er in, een vier- of vijftal van zijn patienten aan wissen dood te ontrukken, dan is zijn reputatie van geneesheer gevestigd. Niet zoo heel verschillend moet het in de oudheid gegaan zijn en gaat het nog met astrologen en waarzeggers, die een klein aantal toevallig goede uitslagen kunnen boeken. Dit betrekkelijk klein aantal goede uitslagen pleegt in zulke zaken door zijn wonderbare uitkomst, zeer sterk te impressioneeren en wordt, gewild of niet, een krachtig propaganda-materiaal voor het systeem zelf, en het neemt in de volksfantasie gemakkelijk den vorm aan van een groote hoeveelheid. 1) pg. 26. Overigens, om het kleine aantal te verklaren, kan men werkelijk volstaan door het te nemen als een toevallig samentreffen; gelijk Augustinus dan ook vervolgt: quod si peritiae illorum volunt tribuere, dicant artificiose divinare etiam mortuas membranas scriptas quaslibet, de quibus plerumque pro utilitate sors exit: met 't opslaan van een boek kan 't treffen, dat men iets vindt, dat betrekking heeft op een onderwerp, dat ons bezighoudt; dezelfde gedachte dus, die we zagen Confessiones IV, 3, waar VINDICIANUS haar uitsprak. En toch zal niemand spreken van de „ars" van zulk boek. Welnu: „Quod si non arte de codicibus exit saepe versus futura praenuncians, quid mirum si etiam ex animo loquentis, non arte sed sorte exit aliqua praedictio futurorum?" Augustinus treft hier een oplossing voor het verschijnsel, die nog heden ten dage voor astrologische en allerlei andere voorspellingssystemen kan gelden. En zoo is deze tweede oplossing beduidend aannemelijker dan de eerste. Eenmaal duidelijk vastgesteld zijnde, dat het aantal goede uitslagen relatief gering is, zal Augustinus met des te meer recht ter verklaring van deze weinige feiten, de oplossing van het toeval in handen nemen. Zóó in ,,De diversis quaestionibus ad Simplicianum" van 397, het eerste werk na de bisschopswijding. „Librorum quos episcopus elaboravi primi duo sunt ad Simplicianum, ecclesiae Mediolanensis antistitem, qui beatissimo successit AMBROSIO, ,,De diversis quaestionibus" J). In de inleiding van zijn uitgave der Confessiones heeft DE LABRIOLLE opgemerkt, dat er slechts eenige maanden liggen tusschen de redactie van „De diversis quaestionibus ad Simplicianum" en die der Confessiones en hij geeft te verstaan, dat Augustinus in de laatste profiteert van de diepere studie van de Paulinische leer over de genade, die hij heeft moeten maken voor het eerste dezer twee werken 2). S1MPLICIANUS dan had Augustinus geraadpleegd o.a. over de vraag hoe de uitverkiezing van Jacob vóór zijn geboorte en de verwerping van Esau moet verstaan worden; zulks naar aanleiding van Paulus woorden over dit onderwerp. (Epist. ad Romanos 9, 10). Alleen het feit dat er sprake is van tweelingen, en dat Paulus over de geboorte dier tweelingen de woorden gebruikt „ex uno concubitu ', is voor Augustinus aanleiding genoeg voor een opmerking aan 't adres der astrologen: 1) Retract. II, 1. 2) pg. X, n. 2. Facile animadvertunt, zoo zegt hij van hen, si volunt, responsa illa quae miseris venditant a nullius artis expositione sed fortuita suspicione proferri. We kunnen dus vaststellen in 397 is zijn meening nog geheel dezelfde als in 388: voor het uitkomen van de voorspellingen der astrologen geeft hij een louter natuurlijke verklaring: de astrologen hebben toevallig somtijds een juist vermoeden. Een geheel ander perspectief echter, aangaande Augustinus' meeningen op dit punt, wordt ons geopend in De Doctrina Christiana II, 23, welk werk, althans voor dit gedeelte, toch ook gesteld wordt in 't jaar 397. Een geheel nieuw element komt hier in zijn verklaring van 't uitkomen van voorspellingen, dat n.1. van de medewerking van duivelen of booze geesten. Om volledig te zijn moeten we hier bijvoegen dat in Contra Academicos van 386 reeds een enkele aanduiding in deze richting is waar te nemen, waar n.1. in I, 7 gezegd wordt dat iemands gedachten geweten, als 't ware gevoeld kunnen worden: ab huius aëris animalibus quibusdam vilissimis quos daemonas vocant a quibus nos superari acumine ac subtilitate sensuum posse concedo, ratione autem nego. Ter vergelijking is daaraan nog toegevoegd, hoe de bij veel eerder dan de mensch honing speurt, maar toch niet boven den mensch gesteld, zelfs niet met hem kan vergeleken worden. Wat deze uitingen van Augustinus betreft, moeten we verklaren, dat hier meeningen vermeld worden, die ook nu nog algemeen, zij 't soms min of meer latent, in de Kerk voortleven, maar die in de eerste Christentijden en in de Middeleeuwen heel openlijk werden beleden en verkondigd. Men kent n.1. uitgaande van en steunende op woorden der H. Schrift, o.a. van PAULUS over de engelen en de soorten van engelen, aan deze engelen en ook aan de gevallen engelen, de duivelen, een plaats toe in de lucht, tusschen hemel en aarde, vanwaar zij invloed oefenen op al het stoffelijke in 't heelal. Wat betreft de concrete localiseering dier geesten, mogen tegenwoordig, sedert en door COPERNICUS en nieuwere astronomen de meeningen al zijn gewijzigd, men diene toch voor oogen te houden, dat heel de eindelooze serie zegeningen, die de Kerk in haar Rituaal gebruikt en toepast om de stoffelijke dingen te wijden, laat zien, hoe die wijding bedoeld is als een onttrekken aan den invloed van de daemones en de aëreae potestates; en het slotgebed nog door LEO XIII voor alle geloovigen aan het einde der Mis voorgeschreven, toont duidelijk aan, hoe ongewijzigd hier de opvatting van PAULUS en den eersten Christen tijd voortleeft. Over die daemones nu zegt Augustinus op de plaats, die ons hier bezighoudt 1) Zie vooral Coloss. 1, 16 en Ephes. 2, 2. (De doctr. Christ. II, 23) „quibus ista pars mundi infima, secundum pulcherrimum ordinem rerum, divinae providentiae lege subiecta est." En, in aansluiting aan het vorige hoofdstuk, waarin tegenover de voorspellingen der astrologen de moeilijkheid „tweelingen" werd besproken, vervolgt hij dan: „Hinc fit, ut occulto quodam iudicio divino cupidi malarum rerum homines tradantur illudendi et decipiendi pro meritis voluntatum suarum illudentibus praevaricatoribus angelis." Deze gedachtengang stemt wel treffend overeen met de woorden van LEO XIII: „Verdrijf satan en de andere booze geesten, die tot verderf der zielen over de wereld rondzwerven Zoo is dus — Augustinus zegt 't nog uitdrukkelijk — bij vele juiste voorspellingen der astrologen, duivelswerk in't spel: „quibus illusionibus et deceptionibus evenit, ut istis superstitiosis et perniciosis divinationum generibus multa praeterita et futura dicantur, nee aliter accidant quam dicunt." Hij wijst dan nog erop hoe de Schriftuur, zoowel het Oude- als het Nieuwe Testament, voorbeelden vermeldt van dergelijke, door den duivel gedane, met Gods toelating juist uitgekomen voorspellingen, die echter voor de geloovigen nooit een reden mogen zijn om op den duivel te vertrouwen. Zien we hier door Augustinus den invloed der duivelen aangewezen bij de astrologie, in het werk, dat afzonderlijk over de voorspellingskunst der duivelen handelt: De divinatione daemonum van 406, spreekt hij in 't algemeen en kent hun daar, wegens hun corpus aërum, scherper zintuigen toe dan den mensch; tevens hebben zij grootere snelheid dan mensch of vogel, en kunnen daardoor dus vele dingen eerder weten, en tevoren zeggen: quae homines pro terreni sensus tarditate mirentur." Omdat verder hun leven zich uitstrekt per tam longum tempus, overtreft hun ondervinding die van den mensch. Zoo weten ze veel, waarover een ander zich verbaast, evenals medici of landlieden, ieder in hun eigen vak. Zoo kunnen ze dus: le. voorspellen, wat zij zelf zullen doen, 2e. met de menschenkennis die zij hebben, voorzien wat iemand, gezien zijn karakter, op hun ingeving zal doen: op hun ingeving, want: per illam subtilitatem suorom corporum, dringen zij in 't lichaam van den mensch, zonder, dat deze dit bemerkt. Vrijwel 't zelfde wordt ook De Civitate Dei IX, 19, gezegd van daemones: „quorundam signorum nobis occultorum maiore experientia multo plura quam homines futura prospiciunt, dispositiones quoque suas aliquando praenuntiant." Op verscheidene plaatsen in zijn werk bespreekt Augustinus nog de vraag van een bovennatuurlijken invloed op de hemellichamen; of zon, maan en sterren bezield zijn, enz. Wij noemen hier deze plaatsen, met de voornaamste teksten eruit, omdat zij — eenigszins — samenhangen met ons onderwerp; wij bepalen ons echter tot het eenvoudig vermelden ervan, aangezien een diepere bespreking ons eerder op astronomisch dan op astrologisch terrein zou voeren. De diversis quaestionibus 83, q. 79 wordt uitdrukkelijk verklaard: Unaquaeque res visibilis in hoe mundo habet potestatem angelicam sibi praepositam, sicut aliquot locis sacra Scriptura testatur. In het Encheiridion van 421 bekent Augustinus in Caput 79, het verschil niet te weten tusschen de soorten van Engelen, waarvan de H. Schrift spreekt: „Sedes, Dominationes, Principatus et Potestates", en dan vervolgt hij: ,,Sed nee illud quidem certum habeo utrum ad eandem societatem pertineant sol et luna et cuncta sidera, quamvis nonnullis lucida corpora esse, non cum sensu vel intelligentia videantur". Dergelijke vragen over den aard der hemellichamen komen ook aan de orde in het werk, dat Augustinus in 415 richt tot OROSIUS, als antwoord op diens Commonitorium de Priscillianistis. Een positieve uitspraak geeft Augustinus daar evenwel niet. In Cap. 10 wordt over zon, maan en sterren gezegd: ,,Neque ista multum ad nos pertinent, ut ea summo studio indagare curemus, quae remota a sensibus nostris et ab intellectu infirmitatis humanae, nee in ipsis Scripturis ita posita, ut nobis eorum sit mandata cognitio". En in Cap. 1 1 vinden we, aangaande de vraag, of de hemellichamen bezield zijn en door geesten of engelen geleid worden, deze verklaringen: „Credo esse Sedes, Dominationes, Principatus et Potestates in caelestibus apparatibus, et aliquid differre firmissime credo, quid differant nescio" en verder: „an rationales Spiritus habeant non multum ad nos pertinet." In de reeds meermalen (zie pg. 70) genoemde dissertatie van DAV1DS zoekt men tevergeefs naar een diepere verklaring van Augustinus' meeningen op dit punt. Zien we ten slotte nog twee plaatsen, waar wederom meer bepaaldelijk de invloed der daemones genoemd wordt, als factor bij het uitkomen van astrologische voorspellingen: We zagen reeds hoe Augustinus in Caput 7 van De Civitate Dei V de onhoudbaarheid betoogde van een sterrenfatum voor dieren en planten, a fortiori voor den vrijen mensch. In de conclusie nu van dat hoofdstuk beroept zich Augustinus op de inwerking der spiritus non boni, om het merkwaardig groot aantal goede uitspraken der astrologen te verklaren. Hinc omnibus consideratis non immerito creditur, cum astrologi mirabiliter multa vera respondent, occulto instinctu fieri spiritum non bonorum, quorum cura est has falsas et noxias opiniones de astralibus fatis inserere humanis mentibus atque firmare, non horoscopi notati et inspecti aliqua arte quae nulla est. In De Genesi ad litt. II, 17 wordt uit de objectie „tweelingen" wier verschillend lot de astrologie niet kunnen verklaren, geconcludeerd: Ideoque fatendum est quando ab istis vera dicuntur, instinctu quodam occultissimo dici quem nescientes humanae mentes patiuntur. Quod cum ad decipiendos homines fit spirituum seductorum operatio est. VATTEN WE NU DIT HOOFDSTUK SAMEN, dan zien we dus, hoe Augustinus naast de twee genoemde natuurlijke verklaringen grijpt naar bovennatuurlijke invloeden om de gestelde moeilijkheid op te lossen. Zonder nu den, trouwens reeds door PAULUS duidelijk uitgesproken, invloed van genoemde geestenwereld op den gang der gebeurtenissen te ontkennen, kunnen we ons wel eenigszins verwonderen, dat Augustinus nog'n derde natuurlijke verklaring, die toch vrij voor de hand liggend was, onbesproken laat; tenzij we zouden moeten aannemen, dat hij ze aanduidt met de woorden fortuita suspicione van pg. 105. We bedoelen de door menschelijke oefening en ervaring gegroeide, en vaak ook in aanleg meegekregen vaardigheid van gissen en combineeren; waar Augustinus zelf de voorspellingsmacht dier daemones laat steunen op hun fijnere zintuigen en op hun grootere ervaring van de menschelijke dingen, waarbij hijzelf de vergelijking aanhaalt van een medicus en een agricola, die elk in eigen vak door oefening en ondervinding aan kennis en vaardigheid wint, daar is 't min of meer verwonderlijk, dat hij in zijn beantwoording van de vraag: Waarom zooveel voorspellingen uitkomen, niet een aanmerkelijk deel van het succes toeschrijft aan de door oefening verkregen routine van informeeren en combineeren, die menig astroloog zijn invloed moet hebben verzekerd. Intusschen durven wij slechts aarzelend dit tekort voor Augustinus boeken; de uitdrukkingen „fortuita suspicio", „coniectare", „sedent et computant", „divinare" kunnen doen vermoeden dat hij ook werkelijk met dit soort vakkennis rekening houdt. Verwonderlijk blijft dan in ieder geval dat we dit argument in zijn werk, althans voor zoover we hebben kunnen nagaan, nergens met nadruk en uitvoerige uitwerking tegen zijn tegenstanders gehanteerd zien. ZEVENDE HOOFDSTUK. WAT HEEFT AUGUSTINUS VAN DE ASTROLOGIE BEGREPEN? HET ONDERZOEK NAAR EEN ANTWOORD OP DEZE VRAAG KAN het best uitgaan van den passus der Confessiones, dien ik besprak in mijn eerste hoofdstuk n.I. Conf. IV, 3. Twee mededeelingen daaruit zijn hier van belang: a) Als twintigjarige heeft Augustinus zijn astrologische inzichten beredeneerd met V1ND1T1ANUS, die van zichzelf kon getuigen, dat hij er voldoende studie van had gemaakt om vakman te kunnen worden. b) Augustinus was in die jaren „deditus libris genethliacorum". Onder deze boeken hebben we waarschijnlijk, volgens het gebruik van het woord „genethÜaci", sedert den Keizertijd, geen wetenschappelijke astronomisch-astrologische werken te verstaan, maar veeleer een soort kalenders- en reken-tabellen van populairen aard, die door de charlatan-astrologen in groote massa onder het volk werden gebracht. Omwille van de lezing van deze libri bij Augustinus een technische bekwaamheid te veronderstellen, zou een voorbarige conclusie zijn. Ook het einde van denzelfden passus (IV, 3, 6) verdient de aandacht: Augustinus kon nog niet besluiten de astrologie vaarwel te zeggen: „amplius me movebat ipsorum auctorum auctoritas". Hier rijst vanzelf de vraag, welke de auteurs waren, wier auctoritas hem imponeerde; daarnaast is het van belang te weten, of het vooral de klank van groote namen van geleerden is geweest, (welke namen de beroepsastrologen dikwijls als reclame zullen hebben laten klinken) öf dat Augustinus werkelijk de groote oude schrijvers over astronomie en astrologie door eigen lezing en studie zou gekend hebben. Wat nu betreft de kennis van de groote Grieksche auteurs, moet men aannemen, dat Augustinus zeer gebrekkige kennis van het Grieksch, hem verhinderd heeft de werken van deze schrijvers ernstig te bestudeeren. En zoo zullen PLATO s leerling EUDOXUS, het gedicht van ARATUS, het werk van ARISTARCHUS van SAMOS, de KAT ASTERISMEN van ERATOSTHENES, evenals de EXEGESE van HIPPARCHUS op EUDOXUS en ARATUS, en de laatste groote astronoom der Oudheid, CLAUDIUS PTOLEMAEUS voor Augustinus zeker geen bronnen zijn geweest. Beschouwt men nu de Latijnsche werken op dit gebied, zoowel vertalingen en navolgingen van genoemde Grieken, als oorspronkelijk werk, CICERO's en GERMANICUS' Aratea, MANILIUS' Astronomica, en HYGINUS' Fabulae en Poeticon Astronomicon: bij Augustinus vindt men nergens één spoor; noch het vermelden van namen, noch het aanhalen van of zinspelen op eenig vers, wat het recht geeft te besluiten, dat hij deze schrijvers kende of bestudeerde. Evenmin schijnen de Libri Matheseos van FIRM1CUS MATERNUS, die in 336 begonnen te verschijnen en de Aratea van AVIENUS tot hem te zijn doorgedrongen. Vrijwel de eenige auteur over astrologie, wiens meening Augustinus citeert is CICERO, die in zijn De Divinatione compilatorisch en compendieus de leer der mathematici bespreekt en verwerpt. Maar dit kan men geen technische astrologie'studie noemen. Naast deze totale afwezigheid van bronnen-vermelding valt het op, dat Augustinus bij al zijn geschriften nooit een systematisch geschreven werk heeft geproduceerd, dat ordelijk en consequent de astrologische leer behandelt en ontzenuwt, terwijl hij toch op ander gebied wel zóó te werk gaat. (Vergel. bijv. Contra Academicos, De Ordine, De doctrina Christiana). Bovendien ontmoeten we nergens een bespreking van diep-ingrijpende vragen, bijv. van het bestaan van anÓQQOia of influxus van de sterren op levenlooze en levende lichamen, het behandelen van aspecten, of domicilie-leer, enz. Omtrent dit stilzwijgen kan men natuurlijk opmerken, dat Augustinus' bestrijding der astrologie niet veel méér naar voren behoefde te brengen, dan een populair-geschoolde er van wist, omdat die bestrijding zich richtte tot hoorders of lezers, die verondersteld werden niet technisch ingewijd te zijn en slechts op populaire kennis te steunen. Hierop zij geantwoord, dat een weerlegging tegenover ongeschoolden toch allicht blijk van deskundigheid kon geven, en dat Augustinus, indien hij deze had bezeten, er zeer waarschijnlijk gebruik van gemaakt zou hebben. De eenige weerlegging, die we nü vinden, is die, welke op algemeene wijsgeerige beginselen steunt. Met een beroep op de wijsbegeerte „audiant philosophos suos" wijst Augustinus de mogelijkheid van invloed (een dwingende invloed althans) van lichamen op de menschelijke geestvermogens van de hand. (De Genesi ad litt. II, 17). Algemeene principes, die Augustinus bij zijn hoorders als aangenomen mocht veronderstellen, zijn verder: 1°. dat van de vrijheid van den menschelijken wil, die bij een dwingend fatum van de sterren natuurlijk verloren gaat; 2°. dat van de almacht en de zedelijke waardigheid van de Godheid, welke bij een sterrenfatum beide in het gedrang komen: de almacht indien de Godheid aan het fatum is onderworpen; de waardigheid indien de Godheid, staande boven de met noodzaak dwingende sterren, verantwoordelijk zou zijn voor de misdaden, waartoe zij dóór de sterren de menschen dwingt. Overal echter, waar deze princiepen intact blijven, staat Augustinus verder niet vijandig tegenover mogelijke invloeden van de sterren op de levenlooze materie, of ook tegenover indirecte invloeden, welke de menschelijke wil kan te boven komen. SAMENVATTEND MEEN IK, dat, hetgeen in Augustinus' geheele werk te vinden is over de astrologie, geen verdere conclusie toelaat, dan dat hij zonder eenig duidelijk blijk van technische kennis de astrologie heeft bestreden. Of hij die kennis bezat, blijft een open vraag, die uit zijn werk niet kan worden opgelost. Intusschen was de astrologie, die hij bestreed meer het bedrijf van ongeleerde charlatan-astrologen, en niet zoozeer de wetenschap van EUDOXUS of HIPPARCHUS. Heel Augustinus' aanleg was philosophisch georiënteerd en met de groote wijsgeerige principes meende hij de praktische inconsequenties van een zoo toegepast systeem voldoende te weerleggen. Dat voor hem op dit gebied vragen en raadselen zijn overgebleven, is uit zijn eigen woorden duidelijk. Hij spreekt in dit verband telkens van „obscura sors" (De div. quaest. 83; q, 45) „occultum iudicium divinum" (De doctr. Christ. II, 23) of, liefst in den superlativus, „instinctus quidam occultissimus 'en „occultissima [Dei] iustitia" (De Gen. ad litt. II, 17). Voor zichzelf heeft hij indirect al deze geheimen opgelost door zijn allesbeheerschende theologische beschouwing van heel de schepping. SUMMARY. In the preceding pages an attempt has been made the first in this field of research, as far as I know — to throw such light on Augustine's attitude towards astrology as may be gathered from his own writings. I. Dividing my thesis into seven chapters, in te first chapter I discussed the two passages in the Confessiones which relate his personal experiences in this matter, viz. a) IV. 4 and b) VII, 6. a) What is related here dates back to the years 373 -374, when Augustme at the age of about twenty, after a course of study at Madaura and Carthage, was a teacher of rhetoric at Thagaste, his native town. The autobiographer tells us that in those years he was still in the habit of consulting astrologers or „mathematici , as he calls them: „plane consulere non desistebam" (c. 4, 1). His friend VINDITIANUS, a well-known physician, noticing his passion for books on astrology, tried to point out to him how worthless they were, in which attempt he failed, however, as Augustine could not obtain from him a satisfactory explanation of the truth contained in eertain astrological predictions. b) Though some passages in the intervening Books suggest a gradual change of Augustine's views on the matter, there is no further direct reference to astrology, until we come to chapter 6 of Book VII, dealing with a period eleven years later, Augustine being then a teacher of rhetoric at^ Milan (about 385). The chapter in question contains the story of Augustine's friend F1R' MINUS, who, though bom at the very same moment and, consequently, under the very same constellation as one of his father s slaves, had had a career entirely different from that of the latter. It was FIRMINUS himself who told him about this, and Augustine now became convinced of the absolute unreliability of astrology: „Omnis illa reluctatio mea resoluta concidit" (VII, 9, 3); henceforth he knew that if the predictions of astrologers ever proved true, this could only be a matter of chance. „non arte dici sed sorte". From a practical believer in astrology he had gradually become a sceptical observer. He was soon to become its opponent. II. This last attitude is discussed in what forms the nucleus of the present thesis, the second and third chapters, for which we have laid under contribubution various works by Augustine, some of them addressed to the cultured among the clergy and the laity, such as the De Doctrina christiana and De Civitate Dei, others primarily meant for the uncultured, such as his sermons and instructions to the common people. There can be no doubt that the story of FIRMINUS had made a powerful impression on Augustine, since it immediately led him to take up arms against the astrologers: ,,quos iam iamque invadere et inrisos refellere cupiebam", and he adds that for that purpose he is going to study the problem of twins: „intendi considerationem in eos qui gemini nascuntur" (VII, 10). Indeed, of all the arguments against astrology to be found in his works the one derived from twins occurs most frequently. We find it in five places: De diversis quaestionibus 83; quaestio 45. De diversis quaestionibus ad Simplicianum; quaestio 2, no. 3. De Doctrina Christiania II, 33. De Genesi ad litteram II, 17. De Civitate Dei V, 1-10. Where as in the first four of these passages Augustine states his argument very briefly only — though his classical example of Esau and Jacob is given at greater length in the later than in the earlier instances — he devotes no fewer than ten chapters to a discussion of it in the De Civitate Dei V. Of these, Chapters 2'6 treat of twins, the author basing his objection against astrology on the dissimilar lives of twins. He also adds, what he found in CICERO on the subject, and rejects as worthless an experiment of NIGIDIUS FIGULUS, who laid great stress on the interval between the births of twins and the difference in the position of the stars consequent thereupon. Lastly he makes a fine display of eloquence when, coming to the question as to whether the constellation of a man's conception or that of his birth preponderates, he leaves his opponents the option of choosing either view, and then goes on to prove that both views are untenable. This old argument based on twins — and our author clearly states, that he knows it to be old — had evidently made a deep impression upon him. He had studied it and meditated upon it, and, seeing its value he expounded it in a powerful way all his own, as a good rhetor and dialectician should; nor will this surprise any one who is at all acquainted with rhetors in general and with Augustine in particular. Hence we cannot agree with BOUCHE-LECLERCQ, who contends that Augustine, aware of the weakness of his argument, merely resorts to „des artifices de rhétorique et des pièges de mots.". (L'astrologie grecque. Paris 1899, pg. 621.) III. In the third chapter I then dealt with the further arguments against astrology to be found in Augustine's works. 1 have classified them thus: A. Those which he deduces from the nature of astrology. B. Those which he looks upon as incidental to it only. A. 1) Some elements in astrology are to be rejected on natural or philosoph- ical grounds; 2) Others on supernatural grounds. 1) Philosophical grounds on which Augustine attacks astrology: a) logical ground: it is contrary to reason to admit a changeable fatum; if, by choosing days favourable to his actions, a man can neutralize the influence of his birth-constellation, astrology is made to contradict itself. = De Civitate Dei, V, 7. b) psychological-ethical ground: the tenets of astrology are incompatible with the freedom of the human will. Though containing no direct reference to astrology, Augustine's ,,De Libero Arbitrio", written to combat the Manichaean theory of the nature of evil and to expound his views on free will, may be said to be an elaborate, indirect argument against astrology. Without arguing the point, Augustine refers to the absurdity of any astral influences on the human will. = De Civitate Dei, V, 6. Again, but this time with an appeal to philosophy, in De Genesi ad litteram, II, 17. God's foreknowledge of human actions is compatible with our free will. = De Divitate Dei V, 9. To assume that our actions are dependent on any power of the stars would subvert the entire social order. = Epist. ad Lampadium. (Epist. Class. 4, ep. 246, M1GNE 33, 1061.) 2) Astrology is contrary to faith. a) The theory of the power of the stars clashes with every belief in God, whether that power is supposed to be dependent on God or independent of Him. b) As regards the Christian faith: Augustine warns his readers against putting an astrological construction on certain expressions in the Gospels, such as ,,My hour is not yet come" and others, where Holy Scripture derives a simile from the heavenly bodies. Thus, passim in Sermones, Enarr. in psalmos, In Joh. Evang. Tractatus. Augustine's observations on the star of the Magi I have discussed in an Appendix. B. Now and then Augustine argues against astrology by pointing to the behaviour of astrologers, who do not themselves ascribe the faults and offences of their subordinates to the influence of the stars, but hold the doers wholly responsible for them and punish them accordingly. = Epist. ad Lampadium; Enarr. in ps. 140. IV. In the fourth chapter I considered Augustine's attitude towards the science of astronomy. Starting from what Genesis says about the creation of the heavenly bodies, he distinguishes between a right and a wrong way of observing them. See De Genesi ad litt. liber imperfectus cap. 13 and De Genesi ad litt. II, 14. Epist. class. II ep. 55, c. 7. Augustine says that everybody should try to acquire an elementary knowledge of the heavenly bodies, in so far as it may be of practical use in everyday Iife, but, like SOCRATES (XENOPHON, Memorabilia 4, 7,4.) he counsels against a deeper study of astronomy as likely to lead to the superstition of astrology. Cf. De diversis quaestionibus 83, q. 45, and especially De doctrina christiana II, 29. To form a correct estimate of his attitude in this matter one should bear in mind: 1 °. that his solicitude had been aroused by the wide diffusion of astrology, as will appear from the next chapter. 2°. that, as a Christian apologist, he feit himself intrusted with the safeguarding of higher goods than the progress of science. In an Appendix to this chapter I drew attention to his constant practice of pointing out in his sermons how profitable the contemplation of the stars may be to those who look upon their beauty as evidence of the power and beauty of their Creator. Again, when commenting on texts of Holy Scripture in which the heavenly bodies are mentioned, his love of them suggests to him an endless variety of exegetical and ascetical allegories; so that we may truly say that the opponent of astrology was a great admirer of the beauty of the stars. V. The fifth chapter furnishes a demonstration, based on Augustine's works, more particularly on his sermons, of how widely spread astrology was in his days, and how strongly this form of pagan superstition also appealed to his Christians. First of all I adduced those passages where Augustine openly declares that among his flock there are many adherents and propagators of the error in question. We repeatedly come across such expressions as „quarn multi", „innumerabiles", „turbae quae implent ecclesiam". See, for example, Expositio Epistolae ad Galatas cap. 34 and 35; De catechisandis rudibus cap. 7 and 25. He also has a way of suddenly alluding to astrology which is very significant indeed; thus in Enarr. in ps. 133. Another series of texts discussed here is that in which Augustine, distinguishing between greater and lesser sins, always places „consultatio mathematicorum" in the first category, though adding at the same time that he dares not enforce the ecclesiastical penalties due for them as the evil has become so widespread. In a short Appendix to this chapter I have pointed out that Augustine and his contemporaries seem to have been unacquainted with the subtler varieties of astrology, such as were practised in other times and were satirized by men like JUVENAL. Cf. De Civ. Dei V, 3 in fine. VI. How did Augustine account for the many apparently correct predictions of astrology? I have tried to answer this question in the sixth chapter. 1) From my discussion in chapter one it is clear that Augustine had gradually come to reckon with the element of chance in astrological predictions. He compares them with what sometimes happens to a man who, on opening a book at random, stumbles on something that is uppermost in his mind. Cf. Conf. 4, 3, and De div. quaest. 83, q. 45. 2) In the latter of these references our author suggests yet another solution of the difficulty, which is that the number of correct predictions is comparatively small by the side of the many faulty ones; but these, he says, people are apt to forget very soon indeed. 3) As a third explanation Augustine recalls the agency of evil spirits or devils, and their influence on the material world: „quibus ista pars mundi infima..... divinae providentiae lege subiecta est." De doctr. christ. II, 23. See also: De Civ. Dei V, 7 and IX, 19; De Gen. ad litt. II, 17 and 18. In conclusion we are of opinion that Augustine should have laid greater stress than he does on the professional knowledge of the astrologers and their quick' wittedness as a possible explanation of their occasional successes. VII. In the last chapter I discussed the question: In how far did Augustine understand astrology? I demonstrated how his works do not allow of a clear and definite answer to this question; nowhere does he give proofs of being versed in Greek and Latin astrological literature, nowhere do we find an extensive knowledge of technical problems. On the other hand it should be borne in mind that he did not combat the science of astrology, but the doings of quack astrologers, whose inconsistencies were exposed by this philosophically trained opponent. NAAMREGISTER. Aly, 99. Ambrosius, 18. 27. 104. Aratus, 109. Aristarchus, 109. Augustus, 67. Avienus, 110. Bardenhewer, 51. Boll, 10. 30. 44. 66. 88. Bouché-Leclercq, 9. 10. 13. 27. 35. 36. 37. 38. 88. 98. 113. Caesar, 67. 68. Carneades, 70. Christus, 60 en vlg.; 71 en vlg. Cicero, 26. 33. 34. 38. 55. 56. 67. 109. 110. 113. Claudius Ptolemaeus, 109. Copernicus, 105. Davids, 9. 10. 12. 70. 107. Deogratias, 90. Diogenes, 33. 70. Dicker, Zr. Agnes, 12. 56. Dombart, 12. 34. Erasmus, 21. Eratosthenes, 109. Esau, 27 en vlg. Eudoxus, 109. 111. Evodius, 52. 53. Faustus, 17. 73. Fernhout, 12. Figulus, (zie Nigidius). Firminus, 22. 23. 102. 112. 113. Firmicus Maternus, 58. 110. Franses, 10 Gellius, 38. Germanicus, 110 Gilson, 9. Harnack A. Von, 38. Hipparchus, 109. 111. Hippocrates, 34. 35. 43. Hoffmann, 34. Hyginus, 110. Januarius, 63. Jacob, 27 en vlg. Juvenalis, 98. 99. 116. Kalb, 12. Kempis, Thomas a 79. Knöll, 12. Labriolle, De 10. 12. 21. 77. 104. Lampadius, 57. 68. Leo XIII, 105. 106. Lucanus, 38. Mai, 92. Manilius, 36. 38. 41. 58. Marsi, 64. Minucius, Felix 26. Mohrmann, Chr., 69. Morin, 12. 92. Nebreda. 9. Nebridius, 16. 102. Nigidius, (Figulus) 38. 39. 40. 113. Nörregaard, 9. 18. Orosius, 10. 70. 107. Octavianus, 38. Orelli, 34. Paulus, 27. 28. 62. 64. 80. 83. 84 87. 88. 97. 105. 108. Plato, 109. Plinius, 67. Posidonius, 34. 35. 45. Possidius, 57. Priscillianisten, 70. Ptolemaeus, 109. Rietra, J. R., 13. Romulus, 68. / Schopenhauer, 99. Schrijnen, 65. 69. Simonides, 99. Simplicianus, 104. Sizoo, 78. Socrates, 52. 76. 115. Stoici, 58. Stoop, E. De 73. Suetonius, 13. 38. Tacitus, 13. T rigetius, 101. Vergilius, 67. Vindicianus, 15. 16. 20. 70. 101. 104. 109. 112. Vives, J. L. 33. Vreese, J. De 36. Wagenvoort, 38. 67. Xenophon, 76. 115. ZAAKREGISTER. Allegorieën, 82 en vlg. Astrologen, geringe successen der — 103. 104. — huiselijk leven der — 68 en vlg. — onbetrouwbaarheid der - 23. 34. 70. Astronomie, 17. 75 en vlg. Bewondering der sterren, 79 en vlg. Bijbelteksten, verkeerde uitleg van — 60, Cardines, 44. Civitate Dei, De ontstaan, 31. Confessiones, betrouwbaarheid, 10. — uitgaven, 12. Daemones, 105 en vlg. Dagen, namen der — 65. 66. Doctrina Christiana, De ontstaan, 28. 78. — — — belangrijk' heid, 77. Fatum, beteekenis, 32.61. — Christus niet onderworpen, 60 en vlg.; 71 en vlg. — van planten en dieren, 20. 50. 93. — veranderlijk, 49. Hemelgloben, 83. Manichaeisme, 13. 17.73. Mathematici, 25. 93. Paranatellonten, 34. Praescientia, 55. Priscillianisme, 9. 10. 70. 107. Sidus Julium, 67. Sterrennamen, 67. 68. Tweelingen, 25 en vlg. — conceptio van — 44 — nativitas van — 39. 43. — disparis sexus — 46. Vrije wil, 51 en vlg. Zondagsviering, 65. STELLINGEN. I. De uitdrukking uit Canticum Canticorum (VI, 10), die aldus De Bruid beschrijft: pulchra ut luna electa ut sol terribilis ut castrorum acies ordinata, en die veelvuldig wordt gebezigd in de Katholieke Liturgie, kan niet volledig worden verstaan, tenzij tegen den achtergrond van de Babylonische astrologie. II. LUCRETIUS, De rerum natura I, 120-122. Etsi praeterea tarnen esse Acherusia templa Ennius aeternis exponit versibus edens, ~ permanent *) Uuo neque . animae neque corpora nostra perveniant ~) !) BAILEY (1898), v. d. VALK. 2) BRIEGER, GIUSSANI. Het is beter met LACHMANN, DIELS en ERNOUT de lezing der hs. permaneant te behouden. III. De opvattingen over den dichter in de Io van PLATO zijn in overeenstemming met het intuitieve karakter van PLATO's wijsbegeerte, niet met het rationalisme van SOCRATES. IV. Uit de Sermones van AUGUSTINUS blijkt de groote verbreidheid der astrologie in zijn tijd, óók onder de Christenen. V. OVIDIUS, Metam. II, 79-80. Utque viam teneas nulloque errore traharis, per tarnen adversi gradieris cornuaTauri, Lees: aversi. VI. Men kan uit de drama's van EURIPIDES geen conclusies trekken omtrent zijn persoon. VII. Bij de beoordeeling van AUGUST1NUS' bestrijding der astrologie moet men rekening houden met het karakter der klassieke dialectiek. VIII. Het fr. -heur in bonheur en malheur is ontstaan uit lat. augurium. (Anders: SALMASIUS, De annis climactericis et astrologia antiqua, Lugd. Batav. 1648 pg. 247 en A. HAUBER, Planetenkinderbilder und Sternbilder, Straszburg 1916, pg. 238.) IX. De gunstige beoordeeling van figuren als Tiberius en Domitianus door VAN GELDER (Algem. Geschied. II, pg. 463 en vlg.; pg. 483 en vlg.) vindt gedeeltelijk haar oorzaak in geringe waardeering van politieke vrijheid. X. De bewering van J. LAMMERTSE (Calvijn en Calvinisme, 's Hertogenbosch, 1933) dat Augustinus een warm voorstander was van het Chiliasme (pg. 229), is misleidend. XI. Bij de behandeling van „capita selecta uit de Kuituurgeschiedenis der Oudheid" op het Gymnasium, mag een bespreking der klassieke astrologie niet ontbreken. XII. Voor de studie van de Confessiones van Augustinus is de uitgave van P. DE LABRIOLLE (Parijs 1925) een belangrijke aanwinst.