De Katholieke Partij en de Handelspolitiek J. A. M. van Staaij DRUKKERIJ A.VAN STRAELEN - AMSTERDAM De Katholieke Partij en de Handelspolitiek J3 De Katholieke Partij en de Handelspolitiek Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Handelswetenschap aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam, op gezag van den Rector Magnificus Dr. Z. W. Sneller, Hoogleeraar in de Economische Geschiedenis, in het openbaar te verdedigen in het gebouw der Hoogeschool op Vrijdag 7 Juli 1933, des namiddags te 4 uur door Jacobus Arnoldus Marie van Staaij geboren te Rotterdam DRUKKERIJ A.VAN S T R A E LE N - AMSTER D AM Aan mijne lieve moederen de nagedachtenis van mijn dierbaren vader INHOUD Blz. INLEIDING 9 HOOFDSTUK I. De Tariefwetten van 1862 en van 1877. Par. 1. De Tariefwet van 1862 16 Par. 2. De Tariefwet van 1877 26 HOOFDSTUK II. De Strijd om de Graanrechten en de Ontwerpen-Harte en Kolkman. Par. 1. Graanrechten 32 Par. 2. Het Ontwerp-Pierson 35 Par. 3. Het Ontwerp-Harte 37 Par. 4. Het Ontwerp-Kolkman 43 HOOFDSTUK III. De Tariefwet-Colijn en enkele andere wettelijke maatregelen op handelspolitiek gebied. Par. 1. De Tariefwet-Colijn 56 Par. 2. Enkele kleinere beschermende maatregelen .... 66 HOOFDSTUK IV. De jongste maatregelen op handelspolitiek gebied. Par. 1. De Tariefwet-de Geer 77 Par. 2. Crisis-Invoerwet en Clearing-wet 82 Par. 3. Het Opcentenwetje 92 HOOFDSTUK V. De Handelspolitieke paragraaf in de partijprogramma's 95 HOOFDSTUK VI. Handelspolitiek en beginsel . . . 107 VOORWOORD Bij het einde mijner studiën is het geen ijle phrase, indien ik mijn diepgevoelde erkentelijkheid betuig aan allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. Dat dit op de eerste plaats de hoogleeraren zijn, wier colleges ik mocht volgen, behoeft geen nader betoog. Een zeer speciaal woord van dank richt ik tot mijn hooggeschatten promotor, Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart. Zijn voorkomendheid en groote voortvarendheid hebben mij bij het totstandbrengen van dit proefschrift een niet genoeg te waardeeren steun gegeven. Een donkere schaduw viel kort geleden over mijn leven door het al te vroeg verscheiden van mijn dierbaren vader. Dat hij, die mijn studie van nabij steeds met liefdevolle belangstelling heeft gevolgd, de voltooiing van dit geschrift niet heeft mogen beleven, heeft mij diep getroffen. Mijn gedachten gaan in weemoedige herinnering en dankbaarheid terug naar hem, die mij den weg tot de studie heeft geëffend. Ten slotte betuig ik mijn dank aan allen, die op eenigerlei wijze mij bij het bewerken dezer dissertatie hebben bijgestaan. Van hen noem ik nog in het bijzonder de diverse functionarissen van de Bibliotheek der Hoogeschool, wier voorkomendheid ik jarenlang van nabij heb kunnen gadeslaan. INLEIDING. Een inleiding biedt den auteur gelegenheid verantwoording af te leggen, wat betreft het gekozen onderwerp, de wijze van behandeling, de gebruikte bronnen en wat dies meer zij. Allereerst dan de keuze van het onderwerp. Wij hebben den naam „Katholieke Partij" de voorkeur gegeven boven „De Katholieke Staatspartij", omdat wij als punt van uitgang gekozen hebben de voorgeschiedenis van de tarief wet van 1862, toen er van een „Katholieke Staatspartij" nog geen sprake was. Het klaroengeschal, waarmede Schaepman in 1883 met zijn „Proeve van een Program" de Katholieken tot een nieuw staatkundig leven opriep, was in deze lage landen nog niet gehoord. De Katholieken waren nog niet, zooals Broere het typisch uitdrukte, een „politieke persoonlijkheid" geworden.Toch kon men toen reeds spreken van een „Katholieke" partij, want al was er van een organisatie, zelfs in embryonalen toestand nog geen sprake, de hoogere beginselen leverden ook toen reeds een bindmiddel, sterk genoeg, om de Katholieken ook in de politiek samen te voegen tot een, zij het dan losse, eenheid *). Nog een andere reden bestond er, waarom wij prefereerden te spreken van „Katholieke Partij". Wij hebben namelijk niet uitsluitend onze aandacht gewijd aan de gedragingen van de Katholieken in het parlement, al namen deze uit den aard der zaak daarvan ook een belangrijk deel in beslag; daarnaast hebben wij o.a. door persoonlijk inlichtingen bij vooraanstaande Katholieken in te winnen en de Katholieke pers te raadplegen, ons een zoo volledig mogelijk beeld trachten te vormen van wat er onder het Katholieke volksdeel ten aanzien van het vraagstuk van de handelspolitiek leeft. 1) Zie „Het Katholiek Nederland 1813—1913", verschenen ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest onzer nationale onafhankelijkheid. In het opstel „De Katholieke Staatspartij in Nederland" van de hand van Mr. Loeff lezen wij op blz. 267 het volgende: „Al bestond dus ook na 1848 nog niet een Katholieke Staatspartij, en al sloten de katholieken destijds hetzij en corps hetzij individueel zich aan, nu eens bij gene, dan bij deze partij, zulks beteekent niet, dat de katholieke leden der volksvertegenwoordiging in dien tijd nimmer blijk gaven van hun zelfstandig collectief inzicht omtrent de richting waarin h.i. het staatsbestuur moest worden geleid." Voor ons doel eveneens van belang is het opstel van Mr. Dr. D. A. P. N. Kooien, getiteld: „De Politieke Organisatie der Katholieken", die op blz. 282 het volgende opmerkt: „Hoewel dus zonder partij-organisatie, hebben de Katholieke Nederlanders steeds een min of meer zelfstandige plaats in de Nederlandsche Staatkunde ingenomen." Nu wij rekenschap hebben afgelegd, wat betreft de uitdrukking „De Katholieke Partij", past het eveneens mede te deelen, wat we in dit geschrift zullen verstaan onder handelspolitiek. Raadplegen we ten aanzien van dit punt de bevoegde schrijvers, dan treft ons een heele staalkaart van definities. Zonder naar volledigheid te willen streven, zullen wij volstaan met hier en daar een greep te doen. Von der Borght geeft in zijn werk „Handel und Handelspolitik" de volgende definitie: „Unter Handelspolitik ist zu verstehen, die Gesamtheit der Masznamen mit denen die öffentliche Gewalt behufs Wlahrnehmung der Gesamtinteressen eine unmittelbare Einwirkung auf die Handel beabsichtigt." *) Hij houdt verder vast aan de scheiding tusschen binnenlandsche en buitenlandsche handelspolitiek, welke scheiding wij zullen overnemen in dier voege, dat alleen de laatste door ons behandeld zal worden. De nadruk in deze definitie moet natuurlijk vallen op het woordje „unmittelbar", waardoor van de behandeling uitgeschakeld worden al die maatregelen, die alleen op indirecte wijze het buitenlandsche handelsverkeer beïnvloeden. Deed men dit niet, dan zouden met een weinig goeden wil, zoo goed als alle maatregelen op sociaal-economisch terrein tot de handelspolitiek gerekend moeten worden. Emile Verviers zegt in zijn „De Nederlandsche Handelspolitiek het volgende: „Onder de uitdrukking „Handelspolitiek" zijn in deze studie begrepen alle maatregelen van overheidswege genomen om de economische betrekkingen met het buitenland te beïnvloeden met het oog op nationale belangen." 2) Luigi Fontana Russo schrijft: „Die Handelspolitik ist derjenige Teil der Wirtschaftspolitik, der den internationalen Handelsverkehr betriffl; und die Gütererzeugung eines Landes zu denjenigen Formen drangt, die dessen Wirtschaft am angemessensten scheinen." 3) Tenslotte geven we nog de definitie, die J. Grunzel geeft in zijn „System der Handelspolitik": 1) R. von der Borght: Handel und Handelspolitik blz. 308. 2) Emile Verviers: „De Nederlandsche Handelspolitiek", blz. 1. 3) Luigi Fontana Russo: Grundzüge der Handelspolitik, blz. 117. „Unter Handelspolitik verstehen wir die Gesamtheit der Masznamen, durch welche der Staat und die öffentlichen Korporationen den inneren und auswartigen Handel in einer für die Volkswirtschaft des Landes günstigen Weise zu regeln suchen." J) Hij laat dus onder de definitie ook vallen de binnenlandsche handelspolitiek. Zonder ons verder in een critiek op deze formuleeringen te verdiepen, zullen wij aangeven wat wij in deze studie onder handelspolitiek zullen verstaan. De handelspolitiek definieeren wij als het geheel van maatregelen van overheidswege genomen, die rechtstreeks tot gevolg hebben een beïnvloeding van het goederenverkeer met het buitenland.2) De nadruk moet worden gelegd op het woordje „rechtstreeks", waardoor we alle maatregelen, die slechts indirect het buitenlandsche handelsverkeer beïnvloeden, hebben uitgesloten. Doordat we ons beperkt hebben tot het goederenverkeer, spelen onderwerpen als de buitenlandsche economische voorlichtingsdienst, de handelsstatistiek en dergelijke voor ons verder geen rol. Beschouwen we nu de politiek van de verschillende partijen in het parlement ten opzichte van dit vraagstuk, dan treft ons direct net merkwaardige feit, dat de scheidingslijn rechts—-links mede bepaald wordt door de handelspolitieke inzichten dezer partijen, hoewel er teekenen zijn, die er op wijzen, dat in onze dagen, vooral onder invloed van de heerschende economische crisis, deze tegenstelling veel van haar scherpte verloren heeft. Deze antithese constateeren we de geheele negentiende eeuw door, en de strijd, in den jongsten tijd gevoerd over de tariefwet-Colijn en -de Geer, legde daar nog eens ten overvloede getuigenis van af. Slechts de mokerslagen van de economische crisis zijn in staat geweest een soort godsvrede op handelspolitiek gebied tot stand te brengen, getuige de aanvaarding met vrijwel algemeene stemmen van de crisis-invoerwet en de clearingwet, die daardoor het karakter dragen van nationale wetten. Maar afgezien daarvan hebben de linksche partijen vrijwel steeds een politiek van vrijhandel voorgestaan, terwijl 1) J. Grunzel: System der Handelspolitik, blz. 17. 2) Zie Mr. H. Westerveld: „De Antirevolutionaire Partij en de Handelspolitiek", die op blz. 3 de volgende definitie geeft van handelspolitiek: „De maatregelen van de overheid om door een juiste regeling van in- en uitvoer de buitenlandsche handel zooveel mogelijk dienstig te doen zijn aan de bevordering van de eigen nationale volkshuishouding." aan de rechterzijde van oudsher sterke protectionistische sympathieën leven. Onwillekeurig rijst de vraag, of dit verschijnsel misschien hierdoor te verklaren zou zijn, dat er op dit terrein levensbeschouwingen tegen elkaar opbotsen, of hier beginselen op het spel zouden staan, die men onmogelijk kan verloochenen. Hebben we hier te maken met een vraagstuk, b.v. analoog aan dat betreffende het onderwijs? In het slothoofdstuk zullen wij uitvoerig op deze kwestie ingaan. Struycken schreef in een merkwaardig artikel in „Van onzen Tijd", niet te kunnen verklaren, waarom de linker- en de rechterzijde ook door het vraagstuk van vrijhandel of bescherming van elkander gescheiden worden. Dit is daarom zoo eigenaardig, zegt hij, „omdat evenmin als de vrijhandel met de hedendaagsche vrijzinnigheid de protectie met eenig Christelijk of godsdienstig beginsel verband houdt". Volgens Struycken was het vraagstuk „Vrijhandel of bescherming" een uitsluitend practisch vraagstuk. *) Wij zijn het daarmede volledig eens; onjuist echter zou het zijn te meenen, dat het vraagstuk „vrijhandel of bescherming" identiek is met dat van de handelspolitiek in het algemeen. Dit laatste is veel ruimer. De stelling: „Vrijhandel of bescherming is een practisch vraagstuk", impliceert allerminst, dat het handelspolitieke vraagstuk een uitsluitend practisch vraagstuk is. 2) Hoe dit alles ook zij, genoemde kwestie vormt in ons vaderland van oudsher een geliefd onderwerp van politieken strijd, dien we telkens ook bij de meest eenvoudige wetsontwerpen weer zien oplaaien, en reeds meer dan eens tot een agitatie heeft geleid, die het aan het bewind zijnde kabinet het leven heeft gekost. Naast het kiesrechtvraagstuk en de onderwijskwestie behoort de handelspolitiek tot de voornaamste onderwerpen van onze vaderlandsche politiek. Zoo leek het ons niet van belang ontbloot een systematische behandeling te geven van het standpunt van de Katholieke Partij ten opzichte van dit vraagstuk. Hoe men overigens ook over de door deze partij gevolgde politiek 1) De betreffende artikelen uit „Van onzen Tijd" zijn opgenomen in de „Verzamelde Werken van Dr. A. Struycken" onder de „Politieke Opstellen", blz. 13, 14, 21—29. 2) Prof. H. Kaag zet dit scherp uiteen in zijn werkje „Handelspolitiek , waarin hij het vraagstuk „Vrijhandel of Bescherming" scheidt van dat van de handelspolitiek in het algemeen, blz. 5. moge denken, te ontkennen valt niet, dat deze blijk geeft van een groote mate van continuïteit. Reeds in 1862 stemden de Katholieken tegen de tarief wet-Betz, die het vrijhandelstijdperk in ons land forsch inzette, nadat door de scheepvaartwetten van 1850 het roer reeds was omgegooid. In 1895 was dit standpunt nog onveranderd, blijkend uit den uitslag van de stemming over de motie-Dobbelman, die het principieel wenschelijke van de wederinvoering van het beschermende stelsel bepleitte. Alleen Schaepman stemde met den leider van de anti-revolutionairen, Mackay, tegen de motie. De groote Katholieke politicus stond als eenling-vrijhandelaar tegenover zijn beschermingsgezinde fractiegenooten. In 1904 en 1911 behoorden de Katholieken wederom tot de voorstanders van de tariefontwerpen-Harte en Kolkman, die de lijn onzer handelspolitiek wilden ombuigen. De indieners van beide ontwerpen behoorden zelf tot de Katholieke Partij. Alleen in 1877 was het Katholieke kamp verdeeld. Toen liep het vrijhandelstij zóó hoog op, dat zelfs de Katholieken er gedeeltelijk door werden meegesleurd. Tot den oorlog kunnen we dus zeggen, dat de Katholieken vrijwel eenstemmig voorstanders waren van een verandering in onze traditioneele handelspolitiek. De oorlogstijd schijnt het handelspolitieke vraagstuk in den vorm van vrijhandel tegenover protectie van de baan te hebben geschoven. Sindsdien ging het, hetzij om steun aan bepaalde bedrijfstakken, die door bijzondere omstandigheden in een noodtoestand waren geraakt, hetzij om actieve handelspolitiek, waarbij er over getwist kan worden, of deze laatste in wezen niets anders is dan een verkapte vorm van protectie, dan wel juist een middel om te komen tot bevordering van het vrije ruilverkeer. De voornaamste bron, waaruit we hebben kunnen putten, is uit den aard der zaak geweest de Handelingen van de Staten-Generaal. Daar vindt men een schat van gegevens, het verwerken ten volle waard. Wordt men een enkelen keer eens ontmoedigd, als men dezelfde argumenten steeds opnieuw ziet gebezigd, men vindt daarvoor voldoende compensatie, als een spreker onverwachts een geheel nieuw gezichtspunt ontwikkelt, dat een frisschen en oorspronkelijken kijk op het reeds zoo oude vraagstuk verraadt. Het lijkt ons in dit verband wel eens goed op te merken, dat over het algemeen het peil van de redevoeringen over een zoo gecompliceerd onderwerp als de handelspolitiek tamelijk hoog is, en momenteel zeker niet lager dan een twintig, dertig jaar geleden. Eigenlijk zou men, gehoord de klachten, die zoo dikwijls geuit worden over den achteruitgang van het parlement, anders verwachten. De markante figuren, die aan het parlementaire steekspel in vroeger dagen kleur en verve gaven, zijn vrijwel verdwenen. Het algemeene peil lijkt ons echter gestegen, en we meenen te mogen zeggen, dat door vrijwel alle kamerleden ijverig aan den parlementairen arbeid wordt deelgenomen. Naast de Handelingen der Staten-Generaal hebben we ook nagegaan de voornaamste uitingen van de Katholieke Pers, niet zoozeer om de wetenschappelijke waarde daarvan, maar omdat couranten-artikelen altijd een goede getuigenis afleggen van datgene, wat in een bepaalden tijd in een volksdeel leeft, en het dagblad als voorlichter van de publieke opinie een zoo onberekenbaar grooten invloed uitoefent. Daarnaast zijn natuurlijk de talrijke gelegenheidsgeschriften door ons geraadpleegd, welke geschriften helaas maar al te dikwijls een ontstellend gebrek aan objectiviteit verraden. Tot slot van deze inleiding geven we een kort overzicht van de door ons gevolgde indeeling. In het eerste hoofdstuk zullen wij behandelen de tariefwetten van 1862 en van 1877, die tezamen een organische eenheid vormen en een periode insluiten van steeds verder doorgevoerden vrijhandel, niet alleen in theorie, maar ook in de praktijk. Typeerend hiervoor was wel, dat de oppositie tegen de wet van 1877 niet zoozeer uit den protectionistischen hoek kwam, als wel uit de kringen van hen, die het ontwerp lang niet ver genoeg vonden gaan in de richting van den absoluten vrijen handel. Korten tijd daarna echter krijgen we hierop reeds een reactie. De groote concurrentie van het overzeesche graan, die in de zeventiger jaren voor het eerst haar noodlottige werking op de Europeesche graanmarkt uitoefende, had tot rechtstreeksch gevolg een ommekeer in de economische politiek van verschillende landen, waaronder Duitschland en Frankrijk. Dit deed ook in ons land het steeds latent aanwezige protectionistische sentiment met verdubbelde kracht herleven, met het gevolg, dat ook hier te lande verschillende pogingen werden gedaan om het handelspolitieke roer om te gooien. In hoofdstuk twee behandelen we allereerst de motie-Dobbelman, welker indiening en behandeling we kunnen beschouwen als het artillerievuur, dat den werkelijken aanval op het vrij handels front door de ontwerpen-Harte en Kolkman inleidde. De behandeling van de twee genoemde ontwerpen vindt eveneens in dit hoofdstuk plaats. In een derde hoofdstuk behandelen wij de tariefwet-Colijn en enkele incidenteele pogingen om de binnenlandsche industrie te beschermen tegen abnormale buitenlandsche concurrentie, zooals deze belichaamd zijn in het schoenen wet je, het ontwerp-aardewerkwetje en het klompenwetje. In het vierde hoofdstuk bespreken we de jongste maatregelen op handelspolitiek gebied, waarvan we achtereenvolgens onder de loupe zullen nemen: de tarief wet-de Geer, de contingenteeringswet, de clearing-wet en het opcentenwetje. Een vijfde hoofdstuk handelt over de handelspolitieke paragraaf in de verschillende partijprogramma's, terwijl een slothoofdstuk het verband nagaat tusschen handelspolitiek en beginsel. HOOFDSTUK I. Dc Tariefwetten van 1862 en van 1877. Par. I. De Tariefwet van 1862. Wie na de) invoering der scheepvaartwetten van 1850 mocht verwacht hebben, dat een algemeene herziening van ons tarief van invoerrechten, gaande in de richting van den vrijhandel, voetstoots tot stand kon worden gebracht, zou door de feiten in deze verwachting deerlijk zijn teleurgesteld. Dit behoeft ook eigenlijk niet te verwonderen. Een wijziging in de handelspolitiek brengt noodzakelijk mede een aantasting van bestaande belangen en gevestigde verhoudingen, wat vanzelfsprekend leidt tot een scherpe reactie der direct en indirect daarbij betrokkenen. Een sterke stimulans in de richting van den vrijhandel werd in dien tijd gevormd door het voorbeeld van het buitenland. Zooals bekend, openbaarde zich omstreeks het midden van de negentiende eeuw allerwegen een streven, gericht op het opruimen van de handelsbelemmeringen, die het internationale ruilverkeer tallooze hindernissen in den weg legden. Nooit scheen het ideaal van den internationalen vrijhandel zoo nabij als toen. Het economisch liberalisme vierde zijn grootste triomphen in de zestiger jaren van de negentiende eeuw. Vóór de groote herziening tot stand kwam, had het tarief in September 1854 reeds een betrekkelijk ondergeschikte wijziging ondergaan, waarbij eenige rechten werden verlaagd, en andere werden opgeheven. Het ontwerp werd ingediend door den minister van financiën a.i. van Hall x). Het V.V., dat 23 Mei 1854 verschijnt, verklaart, dat de algemeene strekking van het ontwerp, voorzoover die in een vermindering of opheffing der rechten van in- en uitvoer op een aantal artikelen gelegen is, vrijwel eenstemmig wordt toegejuicht. In de M. v. A., onderteekend door den inmiddels opgetreden minister van financiën Vrolik, gaf de regeering als haar meening te kennen, dat een te snelle vermindering van rechten groote verliezen zou kunnen be- 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1853—54, No. LV. Hand. Tweede Kamer 1853—54, bladz. 1447—1454. Hand. Eerste Kamer 1853—54, bladz. 226—229. rokkenen aan hen, die onder het stelsel van bescherming hun bedrijf tot bloei hadden gebracht. Bij de openbare beraadslaging in beide kamers vond het ontwerp slechts weinig bestrijding. Het werd dan ook in beide kamers z.h.s. aangenomen. x) De eerste poging om een herziening op groote schaal tot stand te brengen ging uit van den minister van financiën Vrolik, wiens ontwerp gebaseerd was op „de vrijzinnige handelsbeginselen"s). Het feit, dat drie opeenvolgende regeeringen: de ministeries van der Brugghen, Rochussen-van Bosse en van Hall-van Heemstra, onderling zeer verschillend in regeeringsbeginselen, ontwerpen indienden tot tariefsherziening, die alle drie dezelfde strekking hadden, wijst er allerduidelijkst op, dat een vrijhandelspolitiek destijds de overhand had. De veranderingen, die het ontwerp bracht, hadden volgens de toelichtende memorie betrekking op de volgende punten: a) het bedrag der invoerrechten; b) een meer gelijkmatige belasting van verschillende met elkander verwante artikelen; c) uitbreiding van het stelsel eener heffing naar de waarde; d) afschaffing der meeste nog bestaande uitvoerrechten. Als algemeene norm werd aangenomen een heffing van 5 % ad valorem. Een korte samenvatting van het ontwerp kan men vinden in de missive van den Minister van Financiën aan de Kamers van Koophandel, die werden uitgenoodigd advies uit te brengen. Recapituleerend komt men tot de volgende drie grondslagen: a) als regel werd een waarderecht ingevoerd van 5 %, terwijl dit in 1845 was vastgesteld op 6 % ; b) grondstoffen en voedingsmiddelen zouden zooveel mogelijk vrij zijn of slechts matig belast; c) de zoogenaamde beschermende rechten werden zoo al niet geheel afgeschaft, dan toch als overgangsmaatregel grootendeels verminderd. Het sectieonderzoek heeft niet plaats gehad, maar bij Koninklijke Boodschap van 16 November 1857 werd het w.o. opnieuw ingediend. 8) In het op 12 Jan. 1858 over dit nieuw ingediende ontwerp uitgebrachte Verslag drong de meerderheid er op aan, dat aan deze herziening grootere uitbreiding zou worden gegeven. Terwijl de beginselen 1) Wet van 1 September 1854. Stbl. No. 126. 2) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1856—57, No. CXVII. 3) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1857—58, No. LUI. vrij algemeen bijval vonden, week het gevoelen der meerderheid, wat de toepassing betreft, dikwijls van dat der regeering af. Men drong met name aan op uitbreiding der vrijdommen. Verscheiden andere leden echter oordeelden den overgang te plotseling, wat vooral geldt, indien men let op de tarieven in de ons omringende landen. Met een zekere romantische overdrijving zeide men, dat de invoerrechten overal „oneindig" hooger waren dan hier. Een merkwaardige passage vormt die, waarin de buitenlandsche „dumping" ter sprake wordt gebracht, waarbij men niet moet vergeten, dat wij ons bevinden in het jaar 1858! „De vreemde fabrikanten, ten hunnent beschermd, kunnen de producten binnen de grenzen van hun land zooveel hooger dan den natuurlijken prijs verkoopen, dat zij op de vrije markten buiten hun land beneden dien prijs kunnen blijven." „Natuurlijke" prijs kan in het licht der toenmaals heerschende economische theorie niets anders beteekenen dan de prijs, die in overeenstemming is met de productiekosten. Buitenlandsche fabrikanten verkochten dus hun producten op de vrije markten beneden kostprijs, voerden dus een „dumpingpolitiek" in optima fonma. Op dit Verslag is nooit geantwoord als gevolg van het aftreden van het ministerie-van der Brugghen. Een tweede poging om te komen tot een algemeene tariefsherziening werd gedaan door het ministerie-Rochussen-van Bosse, dat van 1858— 1860 het bewind voerde. Minister van Financiën was de vrijhandelaar bij uitnemendheid van Bosse, en zoo is het begrijpelijk, dat deze tweede poging nog veel meer dan de eerste stond in het teeken eener vrijzinnige handelspolitiek. Bij Koninklijke Boodschap van 21 September 1858 diende van Bosse een ontwerp in tot herziening van het tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer. x) Met de wenschen, geuit in het V. V. op het ontwerp-Vrolik, was in dit nieuw ontwerp rekening'gehouden. Zoo was de lijst der vrijdommen aanzienlijk uitgebreid, en waren de uitvoerrechten andermaal verminderd. Terwijl de groote meerderheid der Tweede Kamer haar bijval aan deze inzichten kon schenken, waren er onder de Nederlandsche in- 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1858—59, No. XI. Hand. Tweede Kamer 1858—59, bladz. 596—626. dustrieelen, die beweerden, dat deze verlaging van rechten een onbillijke benadeeling der nijverheid en begunstiging van den reeds zoo bevoorrechten handel zou beteekenen. In het Voorloopig Verslag was daaromtrent het volgende opgeteekend: „Betreurenswaardig is de gedurige tegenoverstelling van handel en nijverheid, waardoor men het wil laten voorkomen alsof de fabrieksnijverheid aan de belangen van den handelaar en den consument wordt opgeofferd. Soortgelijke beschuldigingen in enkele gelegenheidsgeschriften zelfs op heftigen toon ontwikkeld, pleiten niet voor een onbevooroordeelde beschouwing. Zij, die deze voorstelling ingang trachten te doen vinden, zien de ware toedracht der zaak over het hoofd» De inlandsche industrie moge onder het genot eener krachtige bescherming ontstaan zijn, zij heeft later getoond deze niet te behoeven. „Nederland, dat ten allen tijde zijnen bloei en welvaart te danken heeft gehad aan handel en scheepvaart, moet zich op het materieel gebied steeds in die richting ontwikkelen. „Het moet meer en meer streven om te worden eene stapelplaats (porto franco) van vreemde producten, uit alle oorden door zijne ingezetenen vergaderd om hier verhandeld, en vervolgens, voor zooverre zij niet aan de binnenlandsche consumptie overgeleverd worden, zooveel mogelijk op dezelfde wijze uitgevoerd worden. Daartoe is vrijheid van beweging noodig, daardoor wordt welvaart verspreid ook onder hen, die aan het fabriekwezen niet verbonden, in het bedrijf van den handel en de scheepvaart een eerlijk middel van bestaan zullen vinden, daarmede 'behoeft eindelijk in geenen deele gepaard te gaan de ondergang van eene voor ons land berekende en werkelijk nijvere industrie." x) 1) Er verschenen in die jaren tal van gelegenheidsgeschriften. Wij noemen daarvan de volgende: De Herziening van het tarief der in- en uitgaande rechten in Nederland, door de redactie van het dagblad „L'Intelligence", Maastricht 1857. H. J. Koenen: De vroegere en latere Nederlandsche handelspolitiek. Vier voorlezingen gehouden in de afdeeling koophandel der maatschappij Felix Meritis, Haarlem 1857. De Belangen van groothandel en nijverheid getoetst aan het tractaat met België en de herziening van het tarief van in- en uitvoer, door een Amsterdammer 1858. Over Handel en nijverheid met betrekking tot het tarief, Amsterdam 1858 (De Tijd, Noordhollandsche Courant, Juni 1858). H. Muller Szn. Het ontwerp-tarief van in-, uit- en doorvoerrechten (Nieuwe Rotterdamsche Courant, Dec. 1858). Het Tarief door P. Regout(?) in De Tijd, Noordhollandsche Courant, Oct. 1858. De bezwaren van handel en nijverheid tegen het wetsontwerp tot herziening van het tarief van in-, uit- en doorvoer, verzameld door P. Regout, 's-Gravenhage 1862. In de Memorie van Antwoord werd uitdrukkelijk verklaard, dat met deze voordracht beoogd werd „van lieverlede te komen tot een zuiver fiscaal tarief". De beginselen, waarvan het ontwerp uitging, waren de volgende: a) grondstoffen waren vrij ; b) halffabrikaten werden onderworpen aan een lager recht dan het normale vijf procentstarief; c) levensmiddelen werden vrij of zeer matig belast. De openbare beraadslaging in de Tweede Kamer had plaats van 7 tot 12 en van 14 tot 16 Maart. Zij werd geopend door den Katholieken afgevaardigde voor Eindhoven, Meylink. De bezwaren, die hij ontwikkelt, zijn gelegen: a) in den tijd en de omstandigheden, waaronder deze wet wordt voorgesteld; b) in de nadeelen, welke daaruit voor de Nederlandsche industrie zullen ontstaan. Was de toon zijner rede aanvankelijk welwillend te noemen, hij eindigde met een fel requisitoir tegen het ontwerp, dat, wet geworden, weinigen zou bevoordeelen om duizenden te treffen, en strijdig zou zijn met ons nationaal gevoel en met wat de ervaring ons leert. De Katholieke afgevaardigde voor Maastricht, Wintershoven, merkt op, dat er nergens een tarief bestaat, waarin de absolute leer van de vrije ruiling in al hare bepalingen consequent wordt doorgevoerd. Hij geeft wel zijn instemming met het beginsel van bevordering van den vrijhandel te kennen, maar deze herziening is niet met de noodige voorzichtigheid ter hand genomen. Minister van Bosse spreekt er in zijn antwoord zijn verwondering over uit, dat zoo weinig voorstanders van den vrijhandel zijn opgestaan, om hun stem te doen hooren. Hij laakt scherp de ontzaglijke overdrijving, waaraan zijn bestrijders zich schuldig maken: „Men overdrijft de strekking van mijn voorstel, dat niets anders wil zijn dan een stap in eene richting, om het beginsel van vrijen handel als grondbeginsel voor de geheele handelswetgeving te doen aannemen." Deze zienswijze van den minister bleek ten slotte ook die te zijn van de groote meerderheid van de Tweede Kjamer, die het ontwerp met 45 tegen 23 stemmen aanvaardde. De Katholieken stemden verdeeld, hoewel de groote meerderheid tegen was. Enkele bekende namen onder de tegenstanders waren: Luyben, van Nispen van Sevenaer, Meylink. Onder de Katholieke! voorstemmers treffen we mannen aan als Storm1), Meeussen en Sloet tot Oldhuis. Uit het V.V., uitgebracht door de Eerste Kamer, bleek de verdeelde meening van dit hooge college over het aanhangige ontwerp. Tegenover enthousiaste voorstanders stonden scherpe tegenstanders en het was reeds a priori duidelijk, dat het ontwerp in den senaat een zwaren dobber zou hebben. De afgevaardigde voor Maastricht, Petrus Regout, hield bij de openbare beraadslaging een forsche rede. „Bescherming is toch eigenlijk, dat men door hooger recht dan hetwelk de nabuur heft, onze markt voor den vreemden fabrikant sluit." Men ziet, dat dit in den grond van de zaak eigenlijk dezelfde redeneering is, waarmee in 1924 Colijn de verhooging van ons tarief van 5 tot 8 % verdedigde. Hij beriep zich bij deze gelegenheid op het relativiteitsargument, volgens welk het niet zoozeer aankomt op de absolute hoogte van de invoerrechten, als wel op de verhouding waarin deze staan tot die in het buitenland. Volgens Regout zou er dus van protectie geen sprake zijn, zoolang men maar lager rechten hief dan het buitenland. De Nederlandsche industrie, gaat hij eenigszins theatraal verder, verlangt niets anders dan dat men haar late leven. Resumeerend verklaart hij het wetsontwerp voor ontijdig, in het algemeen belang niet wenschelijk en doodend voor de industrie. Ook Sassen verklaart zich tegen. „Hij wil geen bestaande bescherming ontnemen ten behoeve van een theorie, die anderen wel wachten toe te passen." In zijn uitvoerige verdedigingsrede, die tot een apologie werd van het stelsel van vrijhandel, vroeg de minister op welke gronden men de afstemming van dit w.o. eischte. Men vroeg de verwerping tenslotte slechts om één reden: in naam van het beginsel van bescherming. 1) Storm is vooral bekend om de rol, die hij speelde in de bewogen tijden op staatkundig gebied in de 40er jaren. Hij was een der trouwste medestanders van Thorbecke bij diens pogingen om in Nederland de staatkundige beginselen van het liberalisme te doen zegevieren. Hij maakte o.a. deel uit van de commissie, die onder voorzitterschap van Thorbecke tot taak had een herziening van de grondwet voor te bereiden. Dit beginsel vindt hij onrechtvaardig: „Het is niets anders dan dat de wetgever van zijn omnipotentie gebruik, ja misbruik maakt om van den een geld te nemen om dat aan een ander te geven." Hij wijst er met nadruk op, dat hij zich ervan onthouden heeft te spreken in naam der wetenschap, maar één grooten triomf heeft deze dan toch behaald, namelijk dat niemand meer den naam dragen wil van protectionist. Allen zijn freetraders, behalve op één punt, namelijk waar het het eigenbelang geldt. Het mocht echter niet baten. De vrees voor overstrooming met buitenlandsche producten en wantrouwen in de uitkomsten der wetenschap oefende krachtiger invloed dan dé warme verdediging der beoogde hervorming door den minister van financiën. De beraadslaging toch eindigde 12 Mei met afstemming van het ontwerp, zij het dan ook met een geringe meerderheid van drie stemmen. Er waren 19 tegen- en 16 voorstemmers. De Katholieken stemden in den senaat vrijwel unaniem tegen. We noemen o.a. van Sasse van Ysselt, Beerenbroek, Sassen en Regout. Tenslotte werd nog een derde poging ondernomen om tot tariefsherziening te komen, alvorens het minister Betz zou gelukken deze ook inderdaad tot stand te brengen. Deze ging uit van den minister van Staat en van Financiën van Hall, die bij Koninklijke Boodschap van 19 September 1860 een ontwerp van wet bij de Staten-Generaal indiende tot herziening van het tarief van rechten op den in-, uit- en doorvoer.*) De beginselen, waarvan dit ontwerp uitging waren: a) 5 % rechten ad valorem; b) vrijstelling van grondstoffen; c) halffabrikaten belast met 2 a 3 %; d) afschaffing van de meeste uitvoerrechten. Het is wel merkwaardig te constateeren, dat dezelfde van Hall, die korten tijd geleden het ontwerp-van Bosse zoo fel bestreden had, nu zelf met een ontwerp kwam, dat maar weinig van het genoemde verschilde. Een belangrijke verandering in de techniek van onze tariefwetge- 1) Bijl. Handelingen Staten-Gen. 1860—61, No. X. ving bracht de bepaling, dat alle posten niet in het tarief genoemd en ook niet onder de genoemde posten te rangschikken, vrij van rechten zouden zijn, in tegenstelling met de wet van 1845, die bepaalde, dat dergelijke goederen belast werden met een recht van één procent. ') Om de financieele gevolgen, waarvoor vooral de Eerste Kamer zich zoo beducht getoond had, te ontgaan, werd een gering recht op granen van ƒ 1.50 per last voorgesteld. Het Voorloopig Verslag, dat 7 November werd uitgebracht, verklaarde, dat de overgroote meerderheid deze hernieuwde voordracht met ingenomenheid had ontvangen. Men voegde er echter aan toe verwonderd te zijn een zoodanige voordracht van den tegenwoordigen minister van Financiën te ontvangen. In 1859 was deze nog tegenstander en „een dergelijke ommekeer van zienswijze scheen weinig geschikt om de achting te verhoogen, die het publiek voor de regeeringsleden behoort te koesteren." Bovendien vond de meerderheid het voorstel niet ver genoeg gaan, waarbij men vooral wees op het voorgestelde recht op granen. De Memorie van Antwoord gaf toe, dat in het ontwerp wel eenige bescherming lag opgesloten, maar een dergelijke bescherming werd niet in strijd geacht met het beginsel van handelsvrijheid: „de bescherming, welke geweerd moet worden, is gelegen in zoodanige invoerrechten, die als een bovenmatige en buitengewone belasting den invoer van buitenlandsche fabrikaten uitsluiten, om binnenlandsche voortbrenging kunstmatig aan te kweeken ten nadeele van het algemeen." Verder dan de schriftelijke voorbereiding heeft dit ontwerp het niet gebracht. Door het aftreden van het Ministerie-van Hall raakte het van de baan en werd bij missive van den Minister van Financiën ingetrokken. Evenals van Bosse tijdens het eerste ministerie-Thorbecke de hervorming onzer scheepvaartwetgeving tot stand mocht brengen, nadat deze reeds eenige jaren vroeger door zijn tegenstander van Hall was ter hand genomen, zoo verdedigde thans de Heer Betz, minister van financiën in het tweede ministerie-Thorbecke, eene tariefsherziening, in hoofdzaak geschoeid op de leest van het in 1860 aangeboden ointwerp-van Hall. Zooals we gezien hebben, was genoemd ontwerp niet in behandeling gekomen, terwijl het vrijgevige door van Bosse ont- 1) Wet van 19 Juni 1845, Stbl. No. 28. Artikel 1 dezer wet luidde als volgt: „Van de goederen, in het Tarief niet bij name genoemd, en welke uit hunnen aard niet kunnen gerangschikt worden onder de daar voorkomende artikelen, wordt betaald op den invoer 1 percent etc." worpen tarief van in-, uit- en doorvoer rechten door de Eerste Kamer als ontijdig was verworpen. Tenslotte had ook een ontwerp-Vrolik het niet verder dan een V.V. kunnen brengen. Bij Koninklijke Boodschap van 14 Maart 1862 werd een ontwerp ingediend tot herziening deiwettelijke bepalingen op den in-, uit- en doorvoer. De Memorie van Toelichting gaf de grondslagen aan, waarop het rustte: a) 5 % van de waarde van fabrikaten; b) die artikelen, waarvan óf geen verschillende soorten bestaan, óf welke voor benadering minder vatbaar zijn, worden onderworpen aan een gewichtsrecht, hetwelk met het normale recht van 5 % overeenkomt; c) voor enkele artikelen, welke concurreeren met hier te lande aan accijns onderworpen goederen, of welke uitsluitend voor verbruik bij den meer gegoeden stand dienen, worden hoogere rechten vastgesteld; d) zooveel mogelijk gelijke belasting van alle artikelen, welke met elkander verwant zijn; e) vrijstelling van grondstoffen; f) een recht van 2 tot 3 % van die fabrikaten, welke tevens als grondstof kunnen worden gebezigd; g) afschaffing van alle uitvoerrechten, behalve een overgangsrecht op linnen en katoenen lompen. In het op 13 Mei 1862 verschijnende Voorloopig Verslag werd betoogd, dat in een recht van 5 % nog wel degelijk een belangrijke bescherming voor de inlandsche nijverheid lag opgesloten, en werd het onbillijk geoordeeld alle ingezetenen te verplichten duurder te koopen ter wille van een kunstmatig beschermde nijverheid. Evenals bij de tariefswijzigingen van 1822 en 1845 werden ook thans de somberste profetieën gedaan omtrent de gevolgen van een maatregel, waardoor sommige industrieën, vooral in het Zuiden des Rijks, eene niet onbelangrijke bescherming zouden derven. Hunne grieven werden met warmte bepleit door den Katholieken afgevaardigde voor Breda, Guljé, terwijl het voorgestelde warme verdediging vond bij de vertegenwoordigers onzer handelssteden, wier belang de minst mogelijke belemmering van het goederenverkeer eischte. 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1861—62. No. XLIX. Hand. Tweede Kamer 1861—62, bladz. 844—864. Hand. Eerste Kamer 1861—62, bladz. 252—262. Genoemde afgevaardigde maakte zich tot tolk van het industrieele Zuiden, toen hij zeide: „Nog meer uitbreiding van een nergens gekende vrijgevigheid zal de binnenlandsche fabrieken teringachtig doen bezwijken." Bovendien wees hij op de moeilijkheid bij de later te sluiten handelstractaten wederkeerigheid te bedingen, want „wat kan men eischen, als men niets aan te bieden heeft ?" In zijn antwoord deelde de minister de bezwaren in drie groepen in: a) die betrekking hadden op de ontijdigheid van het ontwerp. Deze verwijten echter werden altijd geuit en verdienden niet au serieux genomen te worden. b) die de beginselen van het ontwerp raakten. Sommigen, zooals Goltstein, vonden het ontwerp niet ver genoeg gaan; anderen daarentegen, zoo als Gul jé, vonden het veel te ver gaan. De minister verklaarde het gestelde doel, een zuiver fiscaal tarief, geleidelijk te willen bereiken. c) die betrekking hadden op enkele hoofdpunten van het ontwerp, zooals de heffing naar de waarde. Wat dit punt betrof, merkte de minister op, dat men bij een belasting naar het gewicht zeker verkeerd tarifeerde, terwijl men bij een belasting naar de waarde tenminste de kans had het goed te doen. Tenslotte nam de Tweede Kamer het ontwerp aan met 46 tegen 20 stemmen. Alle Katholieke Zuidelijke afgevaardigden, zooals Luyben, Nispen van Sevenaer, Gul jé, stemden tegen. Ook de Eerste Kamer kon zich dezen keer met het ontwerp vereenigen. Blijkens het Voorloopig Verslag vereenigde „de meerderheid zich met het beginsel om de heffing van rechten te beschouwen als middel om de schatkist te stijven en was gestemd tegen het beginsel om in die heffing een bescherming der nijverheid te zien." Van de openbare beraadslaging verdient een merkwaardige rede van den Katholieken afgevaardigde voor Limburg, de Beerenbroek, vermelding. Deze huldigt het stelsel van vrijheid, maar eerst als deze overal zal bestaan, zal men in ons land alle bescherming kunnen opheffen. Om het achterlijksheids- en het duurteargument te ontzenuwen, wijst hij op het naburige België en bezweert de Kamer niet om der wille van de Theorie over Staathuishoudkunde een stelsel door te zetten, dat voor de welvaart van ons land nadeelig zal zijn. Verwachtte men na dit alles een categorisch neen, dan zag men zich in deze verwachting bedrogen. De Beerenbroek besloot namelijk na rijp beraad „een offer van zijne zienswijze over deze aangelegenheid te brengen en zou daarom vóór de wet stemmen. Ook Sassen, die in 1859 tegen het ontwerp-van Bosse stemde, zou nu voorstemmen en wel om de volgende redenen: a) een groot bezwaar, dat in 1859 bestond, de vermindering van de opbrengst met drie ton, is door het voorgestelde recht op graan weggenomen; b) de omstandigheden in het buitenland zijn sindsdien gewijzigd, waarvan het Cobden-Verdrag, in 1860 gesloten tusschen Engeland en Frankrijk, als symptoon kan gelden. *) Daartegenover verklaarde van Sasse van IJsselt ook nu zijn verzet niet te kunnen opgeven. Naast enkele Katholieke afgevaardigden hadden ook enkele andere senatoren hunne meening herzien en zoo kon het gebeuren, dat het ontwerp 4 Augustus met 20 stemmen tegen 4 werd aangenomen. Zes leden dezer Kamer, die zich drie jaar geleden tegen het vrijzinnige tarief van Van Bosse hadden verklaard, stemden thans met de meerderheid. 2) Par. II. De Tariefwet van 1877. Een andere belangrijke mijlpaal in onze tariefwetgeving is de wet van 1877, officieel geheeten: Wet houdende nadere bepalingen omtrent het tarief van in- en uitvoerrechten en omtrent de leges en emolumenten der in- en uitgaande rechten en accijnzen. 3) Zooals we reeds in de inleiding opmerkten, vormde deze wet een hoogtepunt in den handelspolitieken strijd: nooit liep het vrijhandelstij zoo hoog als toen. Men meende nog te mogen gelooven in de komst van den universeelen vrijhandel en velen vonden dezen verderen stap in de richting van den absoluten vrijhandel zelfs veel te schuchter. Hadden de sterk toenemende staatsuitgaven geen rem gevormd, dan zou men zonder twijfel nog veel verder gegaan zijn. Onder de gegeven omstandigheden kon daar echter geen sprake van zijn. Ook in later 1) Zooals bekend, luidde de totstandkoming van het Cobden-verdrag, in 1860 gesloten tusschen Engeland en Frankrijk, een periode in van vrij ruilverkeer. Het ideaal van den internationalen vrijhandel scheen nooit meer nabij. Geen wonder, dat ook in Nederland het vrijhandelstij in dien tijd buitengewoon hoog liep. 2) Wet van 15 Augustus 1862. Stbl. No. 170. 3) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1875—76, No. 98, 99, 100, 107, 1876—77 No. 50. Hand. Tweede Kamer, 1876—77, bladz. 802 834. Hand. Eerste Kamer, 1876—77, bladz. 264—273. tijden zijn geen verdere stappen in de richting van den vrijhandel meer gedaan. De volgende decennia gaven integendeel een reeks pogingen te aanschouwen om de opbrengst uit het tarief te verhoogen, hetzij met uitsluitend fiscale, hetzij met fiscaal-protectionistische bedoelingen. De geestelijke vader van de Wet van 1877 was van der Heim, minister van Financiën in het Kabinet-Heemskerk-van Lynden, dat van 1874 tot 1877 aan het bewind was. Dat de zaak van den vrijhandel destijds er geen was van de vrijzinnige partijen alleen, bewees reeds de indiening van dit ontwerp door een overwegend conservatief Kabinet. Deze herziening werd ingeleid door de indiening in November 1875 van verschillende ontwerpen: 1) tot wijziging van sommige tariefposten; 2) tot verhooging van den accijns op gedistilleerd van ƒ 53.— op ƒ 57.— per H.L.; 3) tot invoering van een accijns op tabak en afschaffing van den accijns op het geslacht; 4) houdende nadere bepalingen over bier en azijn. Het ontwerp tot wijziging van het tarief was aanvankelijk niets meer dan een betrekkelijk onbelangrijk onderdeel van een groot opgezet herzieningsplan der indirecte belastingen. De belangrijkste wijziging, die het bracht, was de afschaffing van het invoerrecht op graan. Deze afschaffing werd door de Regeering in de toelichtende Memorie als volgt verdedigd: „Het oogenblik is gekomen om aan de bedoelde toezegging (gedaan tijdens de behandeling van het ontwerp-Betz) te voldoen door opheffing eener belasting, die voor een goed deel drukt op een der eerste levensbehoeften en dus in beginsel niet is te verdedigen; en voor wier behoud uit een financieel oogpunt geen behoefte meer bestaat." Zooals bekend, werd aanvankelijk van granen een invoerrecht ten beloope van slechts 10 ets. per last geheven, van brood, beschuit en meel een van 10 ets. per honderd pond, welke rechten onder grooten tegenstand der Tweede Kamer in 1862 waren verhoogd tot ƒ 1.50 per last granen en ƒ 0.40 voor honderd Kilo meel. Men was tot die verhooging gekomen om hierin een vergoeding te vinden voor de verlaging van andere posten, welke verhooging door de Eerste Kamer beschouwd werd als een conditio sine qua non voor aanvaarding der geheele wet. Reeds toen echter was door de Regeering toegezegd het recht op granen te laten vallen, zoodra de opbrengst van het tarief dit mogelijk maakte. Dit laatste bleek nu inderdaad het geval te zijn. De tariefsverlaging van 1862 had het middel der invoerrechten in geenen deele minder ruim doen vloeien. De opbrengst was van 1863 tot 1874 regelmatig gestegen van ƒ 3.626.000 tot ƒ 5.293.000, wat dus een stijging beteekende van dit middel van ƒ 1.677.000. Tevens wilde de Regeering het recht op meel afschaffen, omdat „het recht van ƒ 0.40 de 100 Kilo is te beschouwen als eene niet onbelangrijke bescherming voor de meelfabrikanten, daar men kan rekenen, dat de belasting op meel en zemelen in verhouding tot het recht op de granen niet meer dan 6 ets. per 100 Kilo zou moeten bedragen." De Regeering kwam dus, gelijk men ziet, met een regeling, die met van eenigszins belangrijke beteekenis was, noch wat haar omvang, noch wat haar beginsel betrof, en daar zij niettemin verklaarde „met vaste hand en naar een vast beginsel de belastingherziening aan te pakken, was te voorzien, dat de Tweede Kamer teleurgesteld zou zijn over het povere resultaat der overwegingen van de Regeering, die eenigszins plechtstatig waren aangekondigd. In haar Memorie van Toelichting verklaarde de Regeering, dat zij de volgende twee eischen aan haar herziening had gesteld: 1) wegneming van alle belemmeringen voor vrij verkeer van handel en scheepvaart; 2) geheele opheffing of belangrijke vermindering van de accijnzen, die op de eerste levensbehoeften drukken, en daardoor voor het algemeen belang schadelijk zijn. Het Voorloopig! Verslag, dat tegelijkertijd het geheele complex van wetten behandelde, verklaarde, dat men over het algemeen de voorgestelde wijziging in het tarief te gering vond.. Het recht van 5 % behoorde afgeschaft, althans belangrijk verminderd te worden. Verder behoorden uit het tarief al die artikelen te verdwijnen, die toch slechts weinig opbrengen. Men wees in dit verband op het voorbeeld van Engeland, waar practisch slechts een zevental artikelen belast waren. Op de derde plaats moest alles, wat grondstof of hulpmiddel was voor de nijverheid, geheel vrijgesteld worden. Door vele leden werd verklaard onder instemming met de door de Regeering beleden beginselen, dat men in de aanhangige voorstellen al te zeer miste een afdoende of zelfs rationeele toepassing van die beginselen, waarmee de minister zei, dat hij wilde hervormen. Wilde men inderdaad, gelijk de Regeering verklaarde te wenschen, alle belemmeringen van het handels- en scheepvaartverkeer opheffen, dan waren, naar het vrij algemeen gevoelen der Kamer, de nu voorgestelde wijzigingen te beperkt, ja zelfs van weinig beteekenis. In de Memorie van! Antwoord werd reeds direct het wetsontwerp tot instelling van een tabaksaccijns ingetrokken. Reeds vroeger was de instelling van dit middel van verschillende zijden aanbevolen, en ook elders met goed gevolg ingevoerd. Toen echter de instelling werd voorgesteld, was de vroegere ingenomenheid met deze belasting plotseling verdwenen, en vereenigden zich handelaren en landbouwers tot een zoo hevigen tegenstand, dat de Regeering zich tot intrekking van het ontwerp verplicht zag, alvorens het in openbare behandeling kon worden gebracht. Verder liet de Regeering in verband daarmede de afschaffing van den accijns op het geslacht vallen. Bijgevolg was de meerdere opbrengst uit de verhooging van den gedistilleerd-accijns niet meer noodig om het gat, veroorzaakt door de afschaffing van den geslachtaccijns, gedeeltelijk te dekken, en kon daarom nu gebruikt worden tot een meer uitgebreide herziening van het tarief. Op de bedenkingen van de Tweede Kamer, dat de herziening te beperkt was, antwoordde de minister, dat hij inderdaad niet alle hinderpalen had opgeruimd, doch dat dit slechts trapsgewijze mogelijk was, dat groote omzichtigheid noodig was bij het prijsgeven der opbrengsten en dat men zich meer dan ooit moest bepalen tot het hoogst noodige. Ook bij de verdere behandeling van deze wetsontwerpen in het Parlement bleef de Tweede Kamer aandringen op een aanmerkelijke verruiming der door de Regeering aanhangig gemaakte herziening en bleef de Regeering schroomvallig in het toestaan van verdere concessies, al ging zij tenslotte onder den krachtigen aandrang der volksvertegenwoordiging er toe over een herziening op ruimere schaal tot stand te brengen. In het algemeen kan men zeggen, dat bij deze gelegenheid tusschen de Regeering en het Parlement een ernstige en grondige gedachtenwisseling over de inrichting en de grondslagen van het invoerrechten-tarief heeft plaats gevonden. Wat betreft de verdere door de Regeering in uitzicht gestelde tariefwijzigingen, merken wij op, dat de verhooging van het recht op thee niet tot stand kwam; dit laatste was wel het geval met de voorgedragen vrijstelling van granen, meel, brood enz. en van hout, terwijl ook de afschaffing van het uitvoerrecht op lompen haar beslag kreeg. Doch bovendien werden onder den krachtigen aandrang der Tweede Kamer vrijstellingen verleend op een groot aantal artikelen, welke vrij- stellingen aanvankelijk niet in het voornemen van den Minister hadden gelegen. Deze ingrijpende wijzigingen maakten, dat de meerderheid der Commissie van Rapporteurs een geheel nieuw afdeelingsonderzoek gewenscht vond omtrent het wetsontwerp betrekking hebbend op het tarief van in- en uitvoerrechten en dat betrekkelijk den gedistilleerdaccijns. De openbare beraadslagingen werden geopend op 13 Februari 1877. Een debat in grooten stijl over de grondslagen der handelspolitiek werd bij deze gelegenheid niet gevoerd. Mocht het protectionisme in de Kamer al niet geheel dood geweest zijn, niemand achtte zich blijkbaar bij deze gelegenheid geroepen principieel ervoor in de bres te springen. Een amendement voorgesteld door den anti-revolutionairen afgevaardigde Saaymans Vader en ondersteund door enkele Katholieke leden, waarvan het doel was om door handhaving van het bestaande meelrecht de meelfabrieken tegen de buitenlandsche concurrentie te behoeden, werd na door den minister bestreden te zijn, met 16 tegen 48 stemmen verworpen. Onder de voorstanders troffen we verscheidene Katholieken aan, waaronder Borret. Het was wel teekenend voor de gezindheid der Kamer destijds ten opzichte der gewenschte verlaging van ons invoerrechten-tarief, dat zij nog niet voldaan was met wat zij had verkregen en bij de Regeering had weten te bereiken. De Tweede Kamer hoopte de vrijmaking binnen korten tijd voort te zetten en volledig te maken en men heeft ernstig gesproken over de vraag of het niet goed zou zijn aan deze wet een bepaling toe te voegen, inhoudende, dat zij binnen een bepaalden termijn zou worden herzien. Dit gebeurde naar aanleiding van een amendement ingediend door den Heer Viruly Verbruggen, om artikel zeven zoodanig te wijzigen, dat de wetgever zichzelf zou binden vóór 1 Januari 1881 de wet, te wijzigen. Men liet dit tenslotte slechts na, omdat men inzag, dat een dergelijke bepaling in de praktijk toch maar weinig zou beteekenen. 15 Februari 1877 werd het ontwerp door de Tweede Kjamer aangenomen met 48 tegen 16 stemmen. De) Katholieken stemden verdeeld. Tot de voorstanders behoorden o.m. Borret en Luyben. De Eerste Kamer nam deze wetsvoordracht aan met 31 tegen 4 stemmen. Ook naar haar meening was de Regeering niet ver genoeg gegaan. In het Voorloopig Verslag werd gezegd: „Men verklaarde zich vrij algemeen ten gunste van dit ontwerp, voor zoover daarin gezien wordt een streven om voort te gaan op den door Nederland ingeslagen weg op het gebied der handelswetgeving." De Katholieken behoorden hier bijna zonder uitzondering tot de voorstemmers. *) 1) Hoewel eigenlijk niet passend in het kader Tan een handelspolitiek geschrift, vermelden we niettemin in het voorbijgaan de pogingen aangewend om de stelselmatige ontduiking der invoerrechten te voorkomen. Wat de invordering dezer rechten betreft, golden nog altijd de zeer verouderde bepalingen van de algemeene wet van 1822. Een ontwerp, door minister Godin de Beaufort ingediend in 1889, zocht het in een combinatie van het stelsel van benadering, zooals dit was neergelegd in de wet van 1822, met dat van de periodieke prijscourant. Verder dan een voorloopig verslag heeft dit ontwerp het niet kunnen brengen. Niet beter verging het minister Pierson, die in 1894 een dergelijk wetsontwerp indiende. Tenslotte slaagde minister Sprenger van Eyk er in een bevredigende regeling tot stand te brengen. In de regeling van het recht van benadering kwamen de volgende veranderingen: a) de ambtenaren werden in de gelegenheid gesteld de goederen niet alleen summier, doch nauwkeurig te onderzoeken, voordat over benadering werd beslist; b) de verplichting verviel om de benadering uit te strekken tot alle bij elkaar aangegeven goederen, die tot denzelfden tariefpost behoorden; c) de ambtenaren waren niet meer gehouden om, behalve de aangegeven waarde, 10 % daarboven aan den aangever te betalen. De hoofdzaak was echter, dat de ambtenaren bevoegd werden verklaard om een hoogere waarde te bepalen, indien zij de aangegevene te laag achtten. Dat de wet uitstekend heeft gewerkt, bewijst de sterke toename van de opbrengst der invoerrechten. Van 1894 tot 1896 is deze gestegen met 2y2 millioen gulden. Tenslotte merken wij nog op, dat het oorspronkelijk door minister Sprenger van Eyk nog behouden stelsel van benadering later als niet meer passend in ons tegenwoordig stelsel is prijsgegeven. HOOFDSTUK II. Dc Strijd om dc Graanrechten en de Ontwerpen-Harte en Kolkman. Par. I. Graanrechten. Om den politieken strijd, die op het einde van de vorige eeuw op handelspolitiek terrein gestreden werd, te begrijpen, is het noodzakelijk allereerst kennis te nemen van de economische omstandigheden, die daartoe aanleiding hebben gegeven. De belangrijkste factor, waarmee men in dit verband rekening moet houden, is de aanwezigheid van een hevige agrarische crisis. Zonder oorzaken als technische achterlijkheid, verslapping van den boerenstand als gevolg van een te weelderige levenswijze e.a. te willen uitschakelen, moet de hoofdoorzaak van de toenmaals heerschende landbouwcrisis toch gezocht worden in de geweldige concurrentie, die de Europeesche graanbouw ging ondervinden van den Amerikaanschen. Door de ontwikkeling van het spoorwegverkeer en de transatlantische scheepvaart werden de vervoerkosten van het Amerikaansche graan zóó laag, dat het transport daardoor loonend werd. Indien men bovendien bedenkt, dat een stroom van landverhuizers de noodige arbeidskrachten leverde om den maagdelijken grond in cultuur te brengen, dan is het duidelijk, dat de Amerikaan-' sche productie reusachtig toenam, waardoor — gezien de betrekkelijk geringe vraag in Amerika zelf, dat in dien tijd nog maar zeer dun was bevolkt — groote hoeveelheden beschikbaar kwamen voor den export. Tengevolge van de groote Amerikaansche aanvoeren ging de prijs op de West-Europeesche markt met reuzenschreden achteruit. We vermelden, dat de prijs per H.L. Tarwe op de Groninger beurs daalde van gemiddeld ƒ 10.98 gedurende de jaren 1871—'80 tot ƒ 4.50 gedurende 1893—'95. Voor rogge waren deze cijfers resp. ƒ8.11 en ƒ 3.50, voor gerst ƒ 6.76 en ƒ 3.30 en voor haver ƒ 4.55 en ƒ 2.50 In het licht dezer catastrofale prijsdaling behoeft het niet te verwonderen, dat ook in Nederland de roep om protectie wederom krachtig werd vernomen. We wijzen allereerst op den strijd om de graanrechten. *) Deze waren, zooals we gezien hebben in 1862 om fiscale redenen gehandhaafd, maar in 1877 afgeschaft. Reeds in 1885 was door den heer Bloem, minister van financiën in het derde ministerie-Heemskerk Sr., een poging aangewend den toestand van 1862 te herstellen. 2) Ter versterking van 's Rijksmiddelen stelde hij o.a. voor wederom een graanrecht in te voeren van ƒ 1.50 per last. Verder dan de schriftelijke voorbereiding, waaruit wel voldoende duidelijk bleek, dat de meerderheid der Kamer in herstel dezer rechten een eersten stap op een verkeerden en hoogst gevaarlijken weg zag& heeft dit ontwerp het niet kunnen brengen. Bij de Algemeene Beschouwingen over de vaststelling der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1895 kwam deze zaak wederom op het tapijt. Heemskerk voerde bij deze gelegenheid een pleidooi voor graanrechten. Het Katholieke Kamerlid Dobbelman merkte op, dat de Regeering ongenegen was het vrijhandelsstelsel te laten varen: „Het schijnt intusschen, dat het vrijhandelsstelsel als een dogma wordt beschouwd, dat voor altijd en overal, onder welke omstandigheden ook voor waar gehouden moet worden." Tenslotte stelde hij de volgende motie voor: „De Kamer, van oordeel, dat een herziening en uitbreiding van ons tarief van invoerrechten tot verbetering van den toestand van landbouw en industrie wordt geëischt, gaat over tot de orde van den dag." Deze motie werd o.a. ondersteund door Kolkman en Harte van Tecklenburg. 4 December 1894 ingediend, kwam zij 14 Maart 1895 in behandeling. 3) 1) Wat de graanrechten betreft, wijzen wij o.a. op het bekende werkje van Armand Diepen: Graanrechten, broodprijzen, loonen en nog wat economie, naar aanleiding van het antwoord der Regeering op de landbouwadressen uit Limburg en Groningen. Tilburg 1886. Voor de handelspolitieke inzichten van den heeT Diepen is ook van belang: Het verslag der Tilburgsche wolindustrie en Hendrik Muller Szn. of bescherming contra vrijhandel, Tilburg 1887. U. G. Schilthuis, Graanrechten? Groningen 1895. 2) Bijl. Handelingen Staten-Gen. 1885—86, No. 113. 3) Handelingen Tweede Kamer, 1894—95, bladz. 282. Handelingen Tweede Kamer, 1894—95, bladz. 962—1044. Over industrieele bescherming werd bij deze gelegenheid vrijwel niet gesproken, hoewel de motie uitdrukkelijk sprak van „landbouw en industrie." De tijdsomstandigheden, welke vooral het landbouwbedrijf zeer ongunstig beïnvloedden, gaven hiervoor een gereede verklaring. Bij de toelichting verklaarde Dobbelman, dat de questie van „vrijhandel of bescherming" misschien meer nog dan het kiesrechtvraagstuk in ons land „la question brülante" vormde. Hoewel de argumenten, die hij bezigde, in een pakkenden vorm werden voorgedragen, bevatten zij zakelijk weinig oorspronkelijks. Hij wees er op, dat men om te kunnen consumeeren eerst moest produceeren. „Wat toch beteekenen lage prijzen zonder koopkracht?" Hij bracht ook het werkloosheidsargument naar voren, in welk verband hij wees op de brochure van Harte van 1890: „Vrijhandel en bescherming", waarin op blz. 56 en 57 werd betoogd, dat het voor een land in het belang van den bestaanden volksrijkdom kon zijn beschermende rechten te heffen, indien het bestaande productieapparaat niet geheel gebruikt werd. Resumeerend kwam zijn betoog hierop neer: 1) zonder bescherming moest de landbouw te gronde gaan; 2) bescherming van landbouw en industrie zou vermeerdering van productieven arbeid voor onze arbeidersbevolking beteekenen, waardoor een verhooging van den broodprijs gemakkelijk gedragen zou kunnen worden; 3) de schatkist zou er door gebaat worden. Het katholieke Kamerlid Truyen hing een somber tafreel op van Nederland's economischen toestand, en beval als geneesmiddel „bevordering van den nationalen arbeid door het heffen van matige invoerrechten" aan. x) 1) Zie „Vrijhandel of Bescherming" door Jan Truyen, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Overdruk uit de Limburger Koerier, Heerlen 1894. HU bespreekt daarin de begrootingsdebatten in de Tweede Kamer. De protectionisten waren de aanvallende partij, terwijl de freetraders daartegenover een passieve houding aannamen. Wat betreft het ingaan op den eisch om een theoretische verdediging te geven van het stelsel van protectie, merkte hij op, dat dit onnoodig was, daar er reeds genoeg van dergelijke geschriften bestaan. Hij wees met name op de werkjes van Armand Diepen en Harte, die nog nooit weerlegd zijn geworden. Bovendien zou dit toch zonder resultaat zijn. „De strijd, die op het gebied der geesten tusschen twee richtingen gevoerd wordt, leidt over het algemeen, wat de strijdende partijen betreft, niet tot een gunstige uitkomst. Het Is vaak eerst het volgend of een later geslacht, dat ervan profiteert." Tenslotte is het ook overbodig, daar het laissez-faire heeft uitgediend. De Manchesterschool wordt zelfs door de liberale partij gedesavoueerd, in welk verband hij de namen noemde van Goeman Borgesius, Levy en Kerdijk. Het Kamerlid voor Druten Travaglino verklaarde een opportunistische protectionist te zijn, terwijl Lambrechts uit Sittard een pleidooi voerde voor nivelleering der productievoorwaarden. Als voornaamste hulpmiddel beval hij een compenseerend invoerrecht op granen aan, „om het evenwicht te herstellen tusschen de geringe productiekosten van de overzeesche graanproducenten en de te hooge bij onze landgenooten." Minister Roëll, die namens de Regeering de motie besprak, vergeleek de protectie met een olievlek. Was men er eenmaal aan begonnen, dan w?.s er geen ophouden meer aan. De Regeering kon zich onmogelijk met de motie vereenigen. 21 Maart in stemming gebracht, werd deze verworpen met 52 tegen 33 stemmen. De Katholieken stemden unaniem vóór de motie, met uitzondering van Schaepman. Par. II. Het Ontwerp-Pierson. We komen nu op enkele pogingen, in dezen tijd vallende, een algemeene herziening van het tarief tot stand te brengen. Allereerst dan het ontwerp-Pierson, ten aanzien waarvan we reeds aanstonds opmerken, dat dit ontwerp niet op één lijn kan gesteld worden miet de dadelijk te bespreken ontwerpen-Harte en Kolkman. Hadden deze een uitgesproken fiscaal-protectionistisch karakter, het ontwerp-Pierson werd met uitsluitend fiscale bedoelingen ingediend. Bij Koninklijke Boodschap van II Augustus werd de Tweede Kamer een ontwerp aangeboden tot wijziging en aanvulling van het tarief van invoerrechten en daarmede in verband staande bepalingen.') In de Memorie van Toelichting herinnerde de voorsteller aan het stelsel der wet van 1862 en aan de vrijstellingen, die in 1877 waren aangebracht, voor zoover het beschikbaar aequivalent strekte. In de laatste jaren, zoo schreef Minister Pierson, was van verschillende zijden op een nieuwe herziening van het tarief aangedrongen en de Regeering, mede van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd, had, overeenkomstig de toezegging bij haar optreden gedaan, die herziening ter hand genomen. Nadat Pierson in zyn historisch overzicht had herinnerd aan het 1) Bijl. Handelingen Staten-Gen. 1899—00, No. 222. feit, dat bij de wijziging van 1877 de Regeering onder aandrang der Tweede Kamer veel verder met de vrijstellingen gegaan was dan aanvankelijk in haar voornemen lag, mocht men verwachten, dat hij, de historische lijn voortzettend, verdere vrijstellingen zou hebben voorgesteld. Echter werd als de dubbele strekking van het ontwerp aangegeven: 1) technische verbetering van het bestaande tarief; 2) versterking der inkomsten van de schatkist. Punt 2 werd als volgt gemotiveerd: „Na zeer rijpe overweging van het voor en tegen, na daarbij in aanmerking te hebben genomen, voor welke verschillende doeleinden geld noodig is, en wat dus de billijkheid hier voorschrijft, ben ik tot de slotsom gekomen, dat zonder te letten op hetgeen later desgevorderd uit andere bronnen zal zijn te putten, thans de benoodigde versterking der middelen moet verkregen worden door een matige verhooging der invoerrechten. Ook na deze verhooging zal ons tarief in hoofdzaak een fiscaal tarief blijven. Wat het verschil tusschen een fiscaal en een protectionistisch tarief betrof, merkte de minister op, dat dit verschil niet noodwendig hierin gelegen was, „dat uit het eerste geenerlei bescherming voortvloeit. Reeds het kleinste invoerrecht op een artikel, wanneer de vereischte hoeveelheid slechts ten deele door aanvoer wordt verkregen, bevoordeelt binnenlandsche ondernemers. In welke mate dit het geval is, is niet a priori te zeggen, maar eenige bescherming zal uit invoerrechten, die zich niet tot uitheemsche producten bepalen, noodzakelijk volgen. Deze bescherming is echter in een fiscaal tarief niet bedoeld of gezocht. De wetgever, die zich bij de regeling der invoerrechten op het standpunt van den vrijen handel plaatst, zal dit tarief zóó inrichten, dat de bescherming, die er uit voortvloeit, zoo gering mogelijk is. De wetgever daarentegen, die in bescherming een middel ziet tot verheffing der volkswelvaart, zal zich bij de keuze der te belasten artikelen en bij de bepaling van het bedrag der rechten door die in het oog van den vrijhandelaar verwerpelijke meening laten leiden." Voor volledige fabrikaten werd een verhooging voorgesteld van 5 tot 6 %. Daaraan werd de mededeeling toegevoegd, dat aanvankelijk aan een hooger percentage was gedacht. „Echter uit verschillende inlichtingen is hem (den minister) gebleken, dat dit onraadzaam zou zijn. Het behoeft geen verwondering te baren, dat dit ontwerp in vnjhandelaarskringen zeer ongunstig werd ontvangen, en dat het een prece- dent geschapen heeft, waarop de protectionisten zich later bij voorkeur hebben beroepen. x). Verder dan de indiening heeft dit ontwerp het niet kunnen brengen. Door de vervanging van het Kabinet-Pierson-Goeman Borgesius door het coalitie kabinet-Kuyper raakte het van de baan. Bij brief van den Minister van Financiën Harte van Tecklenburg werd het ingetrokken. Par. 3. Het Ontwerp-Harte. Welke ideeën er in dien tijd in de Roomsch-Katholieke Staatspartij leefden, wat de handelspolitiek betreft, leert ons een rede gehouden door Nolens bij de Algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting 1903- Hij begon met op te merken, dat Minister Pierson door de indiening van zijn ontwerp den strijd tusschen vrijhandel en protectie van doctrinair op practisch gebied had overgebracht. „Van vrijhandel", zoo ging hij verder, „zelfs in den zeer oneigenlijken zin, niet van internationalen vrijhandel, maar van eenzijdigen invoer, zou alleen questie kunnen zijn, als ook thans óf in het geheel geen invoerrechten geheven werden, óf wel alleen van die goederen, die in ons land niet geproduceerd worden." Daarom kon er, volgens hem, slechts sprake zijn van een zoogenaamden vrijhandel en een zoogenaamde protectie. Om verwarring te ontgaan zou het aanbeveling verdienen niet te spreken van vrijhandel en protectie, maar alleen van wijziging der tarieven. „Het volk vormt een organisch geheel van groepen, die door samenwerking het volksinkomen voortbrengen. Dat volksinkomen zal toenemen in dezelfde mate als de verschillende factoren in juiste verhouding tot elkaar aanwezig zijn." Practisch volgt daaruit bij de herziening van een stelsel van Handelspolitiek de vraag: Wordt het doel der vermeerdering en der volledige benutting van het productief vermogen van een volk in de omstandigheden, waarin zich nu eenmaal een bepaald 1) Zie J. d'Aulnis de Boureuill, Levensschets van Nicolaas Gerard Pierson in het Jaarboek van de Koninklijke Academie van Wetenschappen 1911, waarin hij het een pijnlijke zaak noemde, dat hij en vele andere vrienden van den minister gedwongen waren geweest op een vergadering van de vereeniging „Het vrije Ruilverkeer" den beslisten wensch uit te spreken, dat het ontwerp niet tot wet zou worden verheven. land bevindt, bereikt door den invoer van buitenlandsche producten, die ook in het binnenland voortgebracht worden, geheel vrij te laten of door de nationale voortbrenging door het heffen van invoerrechten te beveiligen tegen zeer ongelijke concurrentie met het buitenland ? Wat in het bijzonder de arbeidersklasse betreft, lost zich de vraag hierin op: 1) Welke maatregel werkt het meest bevorderend voor de arbeidsgelegenheid ? 2) Welke maatregel stelt het volk als geheel in staat de arbeidsvoorwaarden te verbeteren en het arbeidsinkomen zoo mogelijk te verhoogen ? Ook met het oog op de sociale wetgeving, die in het algemeen onze productievoorwaarden verzwaart, is het gewenscht onzen nationalen arbeid te beschermen. Het devies van ons is, zoo zeide hij: „Sociale hervorming, maar dan ook tariefsherziening." Men ziet, dat hieruit een nogal sterk protectionistisch geluid spreekt, maar tevens dat deze heele kwestie voor Nolens lag in de neutrale zone, en met Katholieke of Christelijke beginselen niets te maken had. Dat het in 1901 opgetreden Kabinet-Kuyper een poging zou wagen de lijn van onze handelspolitiek om te buigen behoeft niet te -verwonderen, als men kennis neemt van de Programma's, waarmede in 1901 de Partijen van de rechterzijde de verkiezingen waren ingegaan. In de Aanvulling van het Program der Katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, vastgesteld in Maart 1901, leest men: „Voor zoover betreft mededinging met het buitenland behoort gestreefd te worden naar een herziening der tarieven van in- en uitvoer, waardoor de voorwaarden van voortbrenging binnen onze grenzen zooveel mogelijk gelijk gemaakt worden met die van het buitenland." Ook koppelde het Program met de volgende woorden de komende tariefsherziening reeds direct vast aan de doorvoering der sociale verzekering : „Zonder deze herziening moet in het bijzonder de verzekering van werklieden tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit onuitvoerbaar worden geacht, temeer daar verdere uitbreiding of verhooging van 's Rijks directe belastingen onaannemelijk is." Ook het Program der Anti-Revolutionaire Partij hield bescherming in. *) Merkwaardig was, dat men in dien tijd van protectie sprekend alleen het oog had op protectie der industrie. Stond enkele jaren terug juist de landbouwbescherming in het middenpunt der belangstelling, getuige de Motie-Dobbelman van 1895, daarvan was nu geen sprake meer. De landbouw was de malaise zonder beschermende rechten te boven gekomen, door zich opnieuw te oriënteeren. Ook de antecedenten van den Katholieken Minister van Financiën Harte van Tecklenburg wezen in de richting van bescherming. In 1890 had deze een brochure laten verschijnen getiteld „Vrijhandel en Bescherming", welke een theoretische verdediging van protectie inhield onder bepaalde omstandigheden. Zijn wetsontwerp kunnen we beschouwen als een practische doorvoering zijner theorieën, neergelegd in bovengenoemd werkje.') Bij Koninklijke Boodschap van 27 Februari 1904 werd een wetsontwerp ingediend tot vaststelling van een nieuw tarief. 8) ï) Het Program der Anti-revolutionaire Partij van 1901 vroeg „verplichte verzekering ten bate van kranken, invaliden en ouden van dagen en het scheppen van middelen daartoe, onder meer door een oordeelkundige verhooging van de opbrengst onzer tarieven, die tevens aan de nationale welvaart ten goede komt en den nationalen arbeid kan verheffen." Zie Westerveld: De Antirevolutionaire Partij en de Handelspolitiek, blz. 112. 2) Zie de brochure van J. J. I. Harte: Vrijhandel en Bescherming, 's Gravenhage 1890. In deze brochure wil Harte tweeërlei aantoonen: 1) De gangbare vrijhandelsleer houdt fouten in, die haar niet geschikt maken voor onvoorwaardelijke toepassing. 2) Na wegneming dier fouten zijn vrijhandel en bescherming niet te beschouwen als twee vijandig tegenover elkaar staande stelsels, maar als twee voor verschillende toestanden bestemde, doch in één stelsel van handelspolitiek passende middelen ter bereiking van een zelfde doel: bevordering van de Volksrijkdom. Bescherming is volgens hem gewettigd en wenschelijk: 1) Indien het productief vermogen des volks niet geheel wordt benut. 2) Indien goederen uit het buitenland worden ingevoerd, wier kostprijs in nationalen zin, bijaldien zij binnenslands vervaardigd waren, lager zou geweest zijn, dan de buitenlandsche marktprijs, die er voor betaald is. 3) Bijl. Handel. Staten-Gen. 1903—1904 No. 151. We noemen de volgende literatuur over het ontwerp-Harte : Vrijhandel en bescherming voor Nederland, door Mr. M. W. F. Treub, Amsterdam 1904. „De Tariefwet" door Mr. Hovy, Amsterdam 1904. Prae-adviezen voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en de Statistiek door Mr. J. B. d'Aulnis de Boureuill, U. G. Schilthuis, A. H. Jannink, en J. van Dusseldorp over de vraag: Is wijziging van de handelspolitiek hier te lande wenschelijk? H. Smissaert, Vrijhandel en Welvaart, Haarlem 1903. H. Smissaert, Nota omtrent het ontwerp eener nieuwe tarief wet, 's Gravenhage 1904. F. M. Wibaut, Op tegen de bescherming! Een beschouwing over vrijhandel of bescherming naar aanleiding van het ontwerp-tariefwet. H. W. F. Struve: Het „rijke en welvarende" Nederland? M. Talens H.zn., „Nederlanders, die vijanden van hun eigen land zijn. Vrijhandel of bescherming?" Apeldoorn 1905. In de Memorie van Toelichting begon de Minister met te herinneren aan de Troonrede van het jaar 1901, waarin gezegd was,; dat voor versterking van 's Rijks inkomsten in aanmerking kwam herziening van het Tarief van invoerrechten, waaruit moest blijken, dat deze herziening fiscaal was bedoeld. „Niet in dien zin, dat uitsluitend door rechten zouden worden ge-» troffen die artikelen, welke hier te lande nóch worden voortgebracht, nóch worden verwerkt. „Een zuiver fiscaal tarief moge langen tijd voor een land als Engeland voldoende zijn geweest, voor een land als Nederland, dat met een 5 millioen inwoners toch altijd een betrekkelijk gering afzetgebied voor vreemde producten is, zou een tarief als het everibedoelda geen voldoende baten kunnen opleveren, en geen tariefsherziener in Nederland heeft dan ook in die richting bevrediging van de nooden van de schatkist gezocht." De M. v. T. ging na dit eenigszins onbegrijpelijke betoog verder met te verklaren, dat vermeerdering van opbrengst behalve in verhooging van rechten moest worden gezocht in uitbreiding van het gebied van heffing, en dat de ontwerper daarbij niet alleen had te letten op de belangen van de schatkist en op die van den handel, maar bovenal zijn aandacht moest wijden aan de bijzondere omstandigheden, waaronder in de verschillende takken van nijverheid de voortbrenging plaats heeft, en bij belasting van hetgeen hier wordt ingevoerd zoowel rekening heeft te houden met het eigenaardige karakter van het ingevoerde als grondstof of hulpstof voor de nijverheid of als afgewerkt fabrikaat, als ook heeft te letten op het verband, dat noodwendig tusschen de belasting van die verschillende artikelen moet bestaan." De eigenlijke bedoeling van het ontwerp bleek duidelijk uit de bekende zinsnede: „Wordt dit bij de samenstelling in het oog gehouden, dan zal de herziening tevens dienstbaar worden gemaakt aan de ontwikkeling onzer nationale nijverheid en mitsdien aan bevordering van den nationalen arbeid." Uit deze laatste woorden herkent men duidelijk de formule der partijprogramma's. Omtrent den grondslag, waarop het tarief steunde, deelde de M. v. T. het volgende mee: „Bij de bepaling van het invoerrecht is er ten aanzien van elk artikel op gelet, of het al dan niet hier te lande wordt of met voordeel kan worden gemaakt, of het is geheel onbewerkt, gedeeltelijk bewerkt of geheel afgewerkt en omtrent de beide laatstbedoelde of zij zelfstandig te gebruiken zijn, dan wel hulpmiddel voor de samenstelling van andere artikelen. „Maar tevens werd zooveel mogelijk rekening gehouden met de betrekkelijke draagkracht van degenen voor wier gebruik het meer in het bijzonder is bestemd. In het algemeen werd het recht laag gesteld voor artikelen van algemeene behoefte, hooger voor die, dienende tot nut of gemak, het hoogst voor die van weelde of genot." De grondslagen van het tarief kunnen hiervan uitgaande als volgt worden samengevat: 1) Grondstoffen blijven vrij van rechten. 2) Halffabrikaten worden met een matig recht belast, verband houdende met den graad van bewerking. Zijn zij nog niet tot een voorwerp met een bepaalde bestemming gevormd, dan worden deze belast met een recht van 2 tot 6 % ad valorem. Halffabrikaten, die reeds tot een bepaald voorwerp bewerkt zijn, doch nog niet voor direct gebruik van den consument geschikt zijn, worden belast met 6 tot 8 % van de waarde. 3) Geheel afgewerkte fabrikaten worden belast met 6 a 12 %; het lage recht geldt voor artikelen, die meer te beschouwen zijn als voorwerpen ter voorziening in dagelijksche behoeften, een hooger recht naar gelang het betreft voorwerpen van gemak of weelde. Belangrijk in het ontwerp is ook de retorsie-gedachte, die er in voorkomt, blijkend uit artikel 4. In genoemd artikel kreeg de Regeering de bevoegdheid om voor sommige landen de rechten te verhoogen; wanneer namelijk in die landen aan Nederlandsche goederen een ongunstiger behandeling ten deel valt dan aan goederen uit andere landen. De Nederlandsche Regeering heeft in dit geval de bevoegdheid de invoerrechten met de helft te verhoogen en onbelaste goederen te belasten naar deii maatstaf van 15 % der waarde. Onder deze heffing zouden echter nooit vallen artikelen, die zijn aan te merken als levensbehoeften of als grondstoffen of hulpmiddelen voor den landbouw of nijverheid. De M. v. T. zegt omtrent deze retorsiemogelijkheid het volgende: „Hiermede is een nieuw beginsel in onze tarief wetgeving geïntroduceerd, namelijk het aan de Regeering ter beschikking stellen van een middel om tegen achterstelling onzer producten in het buitenland op te komen." Ter geruststelling werd er echter bijgevoegd: „De samen- stelling van het aangeboden tarief wordt toch geenszins beheerscht door de gedachte aan het voeren eener offensieve handelspolitiek." De meerdere opbrengst werd door de Regeering geschat op 9 millioen gulden. Het Voorloopig Verslag werd vastgesteld op 9 Juni 1905. Daarin kwam de vrees uit van vele leden, dat protectionistische bedoelingen aan de Regeering niet vreemd waren. Deze vrees werd nog versterkt zoo werd opgemerkt, door het feit, dat jarenlang van de zijde der Roomsch-Katholieke Staatspartij voor ons land het protectionisme werd aanbevolen. Bovendien hebben zich de laatste jaren ook vele belijders der antirevolutionaire richting voor protectionistische maatregelen verklaard. „Waar de aanhangers van deze beide richtingen thans een meerderheid hejjben in de beide takken der Volksvertegenwoordiging, mocht, naar men meende, een ondubbelzinnige verklaring omtrent de protectionistische bedoeling der voorgestelde herziening niet ontbroken hebben. Het voor te stellen, alsof, nu versterking der middelen noodig is en er toch een herziening van het tarief moet plaats hebben, tevens wel iets kan worden gedaan tot bevordering van den nationalen arbeid is, naar men meende, niet openhartig en pleit niet voor flinkheid van overtuiging." Anderzijds kwam men er tegen op, dat de questie van protectie tot een politiek vraagstuk werd gemaakt. „Die questie is, naar men meende, meer van economischen dan van politieken aard, en de protectie vindt dan ook voorstanders en tegenstanders bij de aanhangers van alle politieke richtingen." Gelaakt werd de samenkoppeling der tariefsherziening en de verzekeringswetten, welke men verklaarde uit het streven een hatelijke belasting met meer populaire maatregelen te verbinden en uit het feit, dat de R.K. Kamerleden in hun program van 1901 verhooging van de tarieven uitdrukkelijk als voorwaarde hadden gesteld voor medewerking tot een invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Men begrijpt, dat bij deze gelegenheid in de Afdeelingen uitvoerig van gedachten gewisseld werd over de vraag „vrijhandel of bescherming". De verschillende argumenten geven echter geen aanleiding er nader op in te gaan. Wat de belasting-politieke kant van de zaak betreft, merkte men op, dat het ontwerp in dat opzicht reactionair was, en inging tegen de ten- denz, sedert 1891 waar te nemen om de lasten van zwakkere op sterkere schouders over te dragen. Bij de bespreking van het retorsie-artikel merkten vele leden op, dat het voeren van een actieve handelspolitiek voor ons land niet paste. Daar de verkiezingen van 1905 de rechterzijde in de minderheid brachten, werd dit Voorloopig Verslag nooit beantwoord. Het KabinetKuyper moest plaats maken voor het liberale Kabinet-de Meester. Van dit ministerie was a priori te verwachten, dat het op een verdere behandeling van de aanhangige tariefwet geen prijs zou stellen Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat bij missive van den Minister van Financiën de Meester van 15 September het ontwerp werd teruggenomen.*) De stemming in de Katholieke Pers tegenover het vraagstuk van de handelspolitiek in dezen tijd wordt goed tot uiting gebracht in een tweetal artikelen in De Tijd van 8 en 10 December 1906. Zij dragen het opschrift „Tegen den Vrijhandel". Het blad merkt op, dat het volstrekt onwaar is, dat de liberale partij poogt of gepoogd heeft het beginsel van vrijen invoer consequent toe te passen. Wijzend op het ontwerp-Pierson, gaat het verder: „Wij vragen, waar blijft bij de liberale vrijhandelaars het beginsel? En welk principieel verschil is er aan te wijzen tusschen een minister, die zooals de heer Pierson gemiddeld 6 % invoerrechten wilde heffen en een minister, die zooals de heer Harte, een paar procenten meer tracht te verkrijgen." In het tweede artikel komt de handelspolitieke gezindheid van het Amsterdamsche orgaan duidelijk tot uiting. „Daarentegen bewijst de ervaring én bij ons te lande én in het buitenland, dat een verstandige en rationeel toegepaste protectie der productie van het eigen land door het belasten van vreemde producten bij den invoer, in de meeste gevallen niet er toe leidt, die producten buiten het bereik te stellen of moeilijk verkrijgbaar te maken voor de groote menigte. Een verstandige protectie van de eigen voortbrengselen verarmt een land niet; integendeel!' Par. 4. Het Ontwerp-Kolkman. Wij komen nu tot een tweede poging om wijziging te brengen in de grondslagen onzer vrijzinnige handelspolitiek. Wij bedoelen het ontwerp-Kolkman. 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1904—05, No. 13. In velerlei opzicht vertoonde de behandeling van dit voorstel overeenstemming met die van het bovenbehandelde ontwerp. De indiening had in beide gevallen plaats op het einde van een parlementaire periode, welk feit in beide gevallen oorzaak was, dat de tariefkwestie bij de eerstvolgende verkiezingen in het middelpunt der belangstelling kwam te staan, welke toen zoowel als nu op een echec der zittende Regeering uitliepen. Beide ontwerpen hebben het niet verder dan een schriftelijke behandeling kunnen brengen. Ook wat den inhoud betrof, vertoonden beide ontwerpen een opmerkelijke overeenstemming. Beider tendenz wees sterk in protectionistische richting, al was deze bij het ontwerp-Kolkman meer geprononceerd. Reeds direct na het optreden van het Kabinet-Heemskerk doken in de pers van de rechterzijde klachten op over de inzinking van Nederland's welvaart. De Troonrede van het jaar 1908 reageerde in zooverre niet op de klachten, dat daarin niet werd aangekondigd een beschermende tariefsherziening, doch voorop werd gesteld het belang van den fiscus bij een herziening der invoerrechten. De toestand van s lands financiën, zoo werd in de Troonrede gezegd, eischt zooveel mogelijk beperking bij de voorstellen tot uitgaven en vordert, afgezien nog van hetgeen later noodig zou zijn voor de uitvoering van sociale hervormingen, duurzame versterking der middelen tot behoud van het financieel evenwicht. In de Millioenen-nota van September 1908 verklaarde de Regeering, dat zij voor de kosten der sociale wetgeving het oog had op de meerdere inkomsten, welke door een tariefsherziening te verkrijgen zijn. Hieruit bleek dus, dat deze herziening onverbrekelijk verbonden was aan de uitvoering der sociale wetgeving. Na de verkiezingen van 1909, die het overwicht der rechterzijde hadden bevestigd, werd in de Troonrede van dat jaar wederom de nadruk gelegd op de fiscale zijde der aanstaande tariefsherziening. „Een ontwerp tot herziening van het tarief van invoerrechten zal, naar de Regeering vertrouwt, nog vóór den afloop van het zittingsjaar kunnen worden ingediend. „Het zeer aanzienlijk tekort op den loopenden dienst vordert echter, dat in afwachting van blijvende versterking der Rijksontvangsten buitengewone maatregelen worden genomen tot aanvulling der middelen, waartoe o.m. een voorloopige verhooging van het tarief van invoerrechten dienstbaar kan worden gemaakt." Hoe men in de kringen der R. K. Staatspartij dacht over het verband tusschen tariefsherziening en sociale hervormingen, werd ten overvloede nog eens uiteengezet door Mgr. Nolens bij de Algemeene Beschouwingen over de Staatsbegrooting 1909 in een rede, waarin hij o.a. het volgende opmerkte: „Een enkel woord nog over het verband tusschen de tariefsherziening en de sociale hervormingen. Ik geloof, dat wij in ons land nooit voor excessen op het gebied van tariefswijziging hebben te vreezen. Maar ik zou de heeren, die zich gedeeltelijk door hun antecedenten op een dergelijke, naar mijn zienswijze te doctrinaire wijze, tegen alle mogelijke herziening in den geest van verhooging van het tarief verzetten, er aan willen herinneren, dat bij deze practische zaak het woordje nooit niet mag worden gebezigd. „Immers men kan er wel over twisten, waar de grens ligt, maar dat is dan toch zeker, dat het in ieder geval de voorkeur verdient om tegen een hoogeren prijs wat te kunnen koopen, dan tegen een lageren prijs niet in staat te zijn wat te kunnen koopen; en het kunnen koopen hangt zeker samen met den meerderen of minderen bloei van den nationalen arbeid, waaronder niet alleen verstaan moet worden den nationalen handel." Zooals de hierbovenvermelde Troonrede reeds aankondigde, werd de groote herziening voorafgegaan door een ontwerp tot voorloopige verhooging der invoerrechten 1). De bedoeling van dit ontwerp bleek ten duidelijkste uit de considerans: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de toestand van 's Lands financiën vordert, dat in afwachting van de totstandkoming van een algemeene herziening van het tarief van invoerrechten, aan dit middel een hooger bedrag aan inkomsten wordt ontleend." Artikel I bepaalde, dat de invoerrechten geheven volgens de op 31 1) Dit ontwerp herinnert sterk aan het eenigen tijd geleden tot wet verheven opcenten-ontwerp, waarbij eveneens op het bestaande tarief dertig opcenten werden geheven, aanvankelijk op alle goederen, tenslotte echter alleen op die artikelen, die hier te lande niet werden vervaardigd. In artikelen in Het Centrum van 16 December „Dikke Woorden", en De Tijd van 9 October 1909 werd dit ontwerp besproken. Het laatste adviseert tot aanname van het ontwerp, terwijl het eerste een scherpen aanval richt op de overdreven wijze, waarop het ontwerp was bestreden. December 1909 van kracht zijnde bepalingen, met 30 % zouden wiorden verhoogd. We volstaan met de opmerking, dat dit ontwerp van geen enkele zijde steun heeft verkregen, en door de Regeering binnen een maand na de indiening reeds is ingetrokkn, zoogenaamd wegens veranderde omstandigheden. In de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk één der Staatsbegrooting was door de Regeering in 1908 verklaard, dat geen tariefsherziening in overwegend protectionistischen zin in haar bedoeling lag. De fiscale zijde zou op den voorgrond staan, doch tevens zou worden gelet op de bijzondere omstandigheden, waaronder de voortbrenging in de verschillende industrieën plaats heeft, zoodat het mogelijk zou zijn de herziening tevens te doen strekken tot verbetering van de levensvoorwaarden der nijverheid en dientengevolge tot bevordering van den nationalen arbeid. In de Troonrede van 1910 werd gezegd, dat tengevolge van de vele hoogst noodzakelijke uitgaven de financieele toestand des Rijks de grootste zorg bleef eischen, en dat binnenkort het reeds aangekondigde tarief de Staten-Generaal zou bereiken. Het langverwachte ontwerp werd tenslotte bij Koninklijke Boodschap van 1 April 1911 ingediend. *). De Memorie van Toelichting was onderteekend door de ministers van Financiën, Buitenlandsche Zaken en Landbouw, Nijverheid en Handel. Het gemengd fiscaal-protectionistisch karakter van het ontwerp blijkt ten duidelijkste uit de volgende passages van de Memorie van Toelichting: „Het hoofdzakelijk karakter, dat aan de herziening ten grondslag ligt, blijkt reeds uit de omstandigheid, dat uit het gewijzigde tarief van invoerrechten eene meerdere opbrengst wordt verwacht van 11 millioen gulden. Immers ware het oog uitsluitend of wel voornamelijk gericht geweest op de bescherming der Nederlandsche industrie, ware het mitsdien de bedoeling geweest buitenlandsche fabrikaten zooveel mogelijk te weren, dan zou een raming der meerdere opbrengst tot het hiervoor vermelde bedrag een onoprechtheid zijn. „Aan den anderen kant valt het niet te ontkennen en behoeft het 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1909—1910, No. 172. Bijl. Hand. Staten-Gen. 1910—1911, No. 241. Bijl. Hand. Staten-Gen. 1912—1913, No. 28. Bijl. Hand. Staten-Gen. 1913—1914, No. 14. niet te worden ontkend, dat bij de vaststelling van het invoerrecht, dat in het vervolg van verschillende goederen zal worden geheven, rekening is gehouden met de bezwaren, die de Nederlandsche industrie en handel ondervinden als gevolg van het protectionistisch stelsel, dat in nagenoeg alle Europeesche Staten, de Vereenigde Staten van Amerika enz. voor en na doorgaans in zeer krachtigen vorm toepassing heeft erlangd. Het mag als bekend worden verondersteld, dat Nederland van lieverlede! het afzetgebied wordt van de overproductie van het buitenland. Hetgeen in het land van productie niet met behoorlijke winst kan worden verkocht, wordt naar Nederland geleverd tegen prijzen, waartegen de hier gevestigde industrie, ook al werkt zij onder gunstige natuurlijke voorwaarden, niet kan concurreeren. Van het standpunt van den consument beschouwd moge invoer van goederen tegen zoodanige prijzen al voordeelig zijn, dat voordeel blijkt bij nader inzien nadeel te zijn, indien men bedenkt, dat meerdere Nederlandsche industrieën, waarvan wordt ondersteld, dat zij onder normale omstandigheden zeer goed zouden kunnen concurreeren, daardoor in hunne ontwikkeling worden geschaad. En is eenmaal de Nederlandsche concurrentie ter zijde gesteld, dan heeft de buitenlandsche producent het in zijne macht voor levering naar Nederland de prijzen te vorderen, die hij in zijn belang meent te kunnen vaststellen. Immers, hij heeft daarbij alleen rekening te houden met een behoorlijken afzet, verband houdende met de grootte van zijn fabrieksbedrijf en met eventueele buitenlandsche concurrentie. Bij de toelichting op meer dan één tariefpost is op het voorgaande meer in het bijzonder de aandacht gevestigd." In paragraaf 2 gaat de Memorie van Toelichting dan door: „Doch ook daar, waar niet blijkt, dat de Nederlandsche industrie direct benadeeld wordt door in het buitenland van Regeeringswege genomen maatregelen, zal men niettemin in het tarief voor meer dan één artikel eenige meerdere bescherming aantreffen dan uit het thans geldende tarief voortvloeit. „Uitdrukkelijk wordt hier gesproken van eenige meerdere bescherming. Het valt toch niet te ontkennen, dat ook het thans geldend tarief beschermend werkt, al wordt er van zekere zijde gaarne den nadruk op gelegd, dat het in „de bedoeling" der wetgevers van 1862 en 1877 heeft gelegen, een „fiscaal" tarief samen te stellen. Hun, die bijvoorbeeld de stelling zouden willen bestrijden, dat de Twentsche katoenindustrie mede hare krachtige positie dankt aan het invoerrecht ad 5 % der waarde, dat van katoenen goederen wordt geheven, zouden ondergeteekenden willen wijzen op artikelen als „bier' en „verduurzaamde levensmiddelen"', waarvoor thans reeds invoerrechten worden geheven tot zoodanige bedragen, dat niemand daaraan het beschermend karakter zou durven ontzeggen." Maar, zoo gaat de Regeering verder: „Intusschen vermeene men niet, dat de ondergeteekenden door het thans voorgestelde tarief stappen hebben gedaan in een richting, die moet leiden tot een handelspolitiek, als op dit oogenblik in nagenoeg geheel de wereld wordt toegepast. De kennelijke bedoeling van de meeste buitenlandsche tarieven is den invoer van een meer of minder groot aantal goederensoorten te beperken. Beschouwt men de rechten, die bij dit ontwerp worden voorgesteld in het licht van die buitenlandsche tarieven, dan zal men moeten erkennen, dat hetgeen wordt voorgesteld in het algemeen zeer matig is. Trouwens het zou niet moeilijk vallen in de voorgestelde tabel goederensoorten aan te wijzen, waarvoor in vergelijking van het bestaande tarief de rechten niet zijn verhoogd, doch wel verlaagd. In een groot aantal gevallen is dan ook zoowel het voorgestelde hoogere recht als het voorgestelde lagere recht eenvoudig te verklaren uit de systematische groepeering en onderverdeeling der verschillende goederensoorten, die het mogelijk heeft gemaakt om met de mate, waarin een grondstof; is bewerkt tot een gedeeltelijk of geheel afgewerkt fabrikaat rekening te houden bij de vaststelling van het recht." Van principieel belang is ook nog paragraaf 4 der Algemeene Beschouwingen. Hier wordt allereerst dit gezegd: „Zooals reeds werd opgemerkt, is het hoofddoel van het tegenwoordig ontwerp, de ontvangst van meerdere baten voor de schatkist en is zijne bijkomstige bestemming om de productievoorwaarden te verbeteren, waaronder tal van Nederlandsche industrieën hoofdzakelijk als gevolg van in het buitenland getroffen maatregelen, moeten werken. Reeds om die reden kon men zich niet bepalen tot het voorstellen van zuiver fiscale rechten, waaronder de ondergeteekenden verstaan rechten op goederen, die hier te lande niet of slechts onder zeer bezwarende omstandigheden kunnen worden voortgebracht. Zij, die den vrijhandel met hart en ziel zijn toegedaan, zullen, wellicht ondanks zichzelf, in het meerendeel der voorgestelde tariefposten wel niet anders kunnen zien dan even zoovele pogingen om het algemeen belang te schaden; anderen die vermeenen, dat hooge invoerrechten het eenige middel zijn ter verkrijging van eene krachtige nationale industrie, zullen het be- zwaar opperen, dat met de thans gedane voorstellen in hunne richting bij lange na niet ver genoeg gegaan is." En dan krijgen we de traditioneele liefdesverklaring aan den vrijhandel, als een of andere omstandigheid deze maar niet onmogelijk maakte. „De ondergeteekenden willen hier gaarne verklaren, dat zij het principe van vrijhandel zouden omhelzen, indien zij niet meenden, dat zulks vooral met het oog op hetgeen in de laatste halve eeuw in het buitenland heeft plaats gehad, op den duur tot stilstand, zoo niet tot achteruitgang van de Nederlandsche industrie moest leiden. Het is hun bekend, dat tegen elk invoerrecht, hoe matig ook, bezwaren kunnen worden ingebracht, wanneer men zich uitsluitend stelt op het standpunt van den consument en men niet wil inzien, dat de binnenlandsche prijs van eenig voorwerp niet uitsluitend afhangt van de buitenlandsche mededinging, doch tevens van de concurrentie, die binnenlandsche industrieelen elkander aandoen. Naar hunne meening heeft men echter bij de beoordeeling van voorstellen als de onderhavige rekening te houden met de omstandigheden, die tot de indiening dier voorstellen aanleiding hebben gegeven. Zoo zal men in casu hebben te bedenken, dat de schatkist behoefte heeft aan baten ter bestrijding van de uitgaven gevolg zijnde van de tot stand te brengen verzekeringswetten; zoo zal men hebben te overwegen, dat menige industrie hier te lande zich niet zoozeer heeft uitgebreid als wel mogelijk ware geweest, had niet de invloed van de buitenlandsche bescherming dit belet." Over het duurte-argument zegt genoemde memorie het volgende: „Dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat van enkele consumptieartikelen de prijs eenigszins zal stijgen, valt niet te ontkennen. Men wachte zich echter voor het schrikbeeld „Alles zal duurder worden". Immers de voorgestelde rechten zijn niet voldoende hoog, om het den buitenlandschen importeur onmogelijk te maken zijne goederen hier te lande te plaatsen en waar hij daarbij de concurrentie van de binnenlandsche industrie zal hebben te overwinnen, bestaat er eene goede kans, dat hij in plaats van zijn product hier te lande duurder te kunnen plaatsen, tot behoud van zijn afzet een gedeelte van zijn winst zal laten vallen. Evenmin zijn naar de meening van de ondergeteekenden de voorgestelde rechten hoog genoeg om aanleiding te geven tot de vorming van combinaties van binnenlandsche industrieelen, met de bedoeling om de prijzen op te zetten. Zoodanige combinatiën bloeien in het algemeen slechts in die landen, welke de buitenlandsche mededinging beslist buitensluiten, en dan nog alleen met betrekking tot die industrieën, wier uitoefening in de handen van slechts enkelen is." Ook dit ontwerp bevatte evenals het ontwerp-Harte een artikel, dat de Regeering een wapen moest verschaffen om het buitenland zoo noodig tot rede te brengen. Artikel 9 verklaarde de Regeering bevoegd om voor goederen afkomstig uit landen, die onze goederen bij invoer aldaar niet behoorlijk behandelen, het invoerrecht met ten hoogste de helft te verzwaren en voor vrijgestelde goederen een invoerrecht van 15 % naar de waarde te heffen. Wanneer een Koninklijk Besluit van die strekking werd uitgevaardigd, dan zou de Kroon tegelijkertijd een wetsvoorstel van gelijke strekking bij de Tweede Kamer aanhangig maken. Werd dat wetsvoorstel tot wet verheven, dan zou bij inwerkingtreding van die wet het K.B. ophouden van kracht te zijn Werd het wetsontwerp door een der beide Kamers verworpen, of werd het door de Regeering ingetrokken, dan zou ook het K.B. onverwijld worden ingetrokken J). Een novum op het gebied van wetgeving was het voorgestelde artikel 27, dat het nauwe verband van het aanhangige ontwerp met de komende verzekeringswetten wettelijk wilde vastleggen. „Vanaf het tijdstip van het in werking treden dezer wet, wordt jaarlijks op de begrooting van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel een som van %]/2 millioen gulden beschikbaar gesteld om de aankoop van inschrijvingen in een of meer van de Grootboeken mogelijk te maken, welke inschrijvingen worden ingeschreven op een rekening in dat grootboek luidende: „Fonds tot dekking van uitgaven voortvloeiend uit wettelijke maatregelen inzake de pensionneering van arbeiders". Het stelsel, dat 'bij de samenstelling van dit tarief was gevolgd, kwam vrijwel op hetzelfde neer als het stelsel, dat indertijd ten grondslag lag aan het ontwerp-Harte. Dat technische herziening van ons tarief noodig was, gaf een ieder toe. Reeds minister Pierson beoogde een dergelijke herziening, al verbond hij deze, zooals we gezien hebben, tevens met een verhooging van den heffingsvoet. Ook minister Harte van Tecklenburg wilde die, en onder minister de Meester is een 1) Wij wijzen in dit verband op een analoge bepaling, die men aantreft in de crisis-invoerwet; de aanname van het amendement-Oud verplichtte de Regeering iederen contingenteeringsmaatregel onverwijld door den wetgever te doen bekrachtigen. commissie benoemd en werkzaam geweest, teneinde zoodanige herziening voor te bereiden. De wet van 1862, die nog steeds in hoofdzaak gold, noemde alleen de belaste artikelen en liet de overige, dus de ongenoemde, vrij, tenzij ongenoemde ten invoer aangeboden goederen naar aard en bestemming te rangschikken waren onder met name genoemde goederen. De vraag of dit het geval was en of zoodanige rangschikking mogelijk moest worden geacht, was beantwoord in tal van ministerieele resoluties. Wat was nu het stelsel van de nieuwe tarief wet? Volgens de Memorie van Toelichting zouden grondstoffen, die de nijverheid en de landbouw uit het buitenland moesten 'betrekken, vrij mogen binnenkomen. Halffabrikaten zouden worden belast met een invoerrecht van 3 tot 6 % der waarde. Afgewerkte fabrikaten, nog niet voor direct gebruik door den consument geschikt, en die daarvoor nog hier te lande moesten worden bewerkt, werden belast met 10 % naar de waarde. Geheel afgewerkte fabrikaten zouden onderworpen worden aan een invoerrecht van 12 % der waarde. Zoowel Minister Pierson als Minister Harte van Tecklenburg en thans ook de ontwerper van het door ons besproken tarief, noemde in het tarief alle goederen, dus ook de vrije, zulks in tegenstelling gelijk wij zagen met het tarief van 1862, dat de ongenoemde vrijliet en alleen de belaste noemde. Minister Harte kwam zoo tot een aantal goederen van 445, terwijl het ontwerp-Kolkman al tot 490 kwam. Daar het nu eenmaal practisch onmogelijk was alle bestaande goederen te noemen en het natuurlijk volkomen onmogelijk was de in de toekomst nieuw bijkomende goederen te treffen, hield het ontwerp nog een achterdeurtje open in artikel 2, dat de in het tarief niet genoemde goederen gelijkstelde met genoemde goederen, waarmee ze naar aard of bestemming de meeste overeenkomst hadden. Het vooronderzoek van het ontwerp had niet op de gewone wijze in de afdeelingen plaats, maar er werd een Commissie van Voorbereiding voor benoemd van 7 leden, met de Geer als voorzitter en Kooien als ondervoorzitter. 24 Juli 1912 bracht deze commissie haar zeer uitvoerig verslag uit. In Hoofdstuk I vonden de Algemeene Beschouwingen over het wetsontwerp hun plaats. Allereerst bracht men daarin ter sprake de opportuniteit van het ontwerp uit constitutioneel oogpunt. Eenerzijds merkte men op, dat bij de verkiezingen van 1909 de Regeering geen mandaat had gekregen voor een dergelijke ingrijpende koersverandering in onze handelspolitiek. Wel bevatten de programma's van twee partijen van de rechterzijde (de R.K. Staatspartij en de A.R. Partij) tariefsherziening, maar dit punt was door de leiders op den achtergrond gehouden. Daartegenover merkte men op, dat het reeds vanaf 1901 bekend was, dat de rechtsche partijen zulk een herziening wenschten om de gelden voor de sociale verzekering te vinden. Een interessante passage is de volgende: „Sommige leden merkten voorts op, dat indien, wat zij wilden toegeven, de questie van vrijhandel of bescherming in 1909 niet tot de meest op den voorgrond tredende punten van den stembusstrijd heeft behoord, dit hieraan moet worden toegeschreven, dat voor de rechterzijde dit vraagstuk niet behoort tot de beginselquesties zooals voor de vrijzinnige partijen wel het geval schijnt te zijn. Voor de rechterzijde wordt het standpunt ten aanzien van onze handelspolitiek bepaald door de feitelijke omstandigheden van het oogenblik. Indien thans in de groepen der coalitie velen bescherming voorstaan, moet dat hieruit worden verklaard, dat de omstandigheid, dat bijna alle ons omringende landen het beschermend stelsel hebben aanvaard, door de rechterzijde geacht wordt de welvaart op den duur te schaden." In Par. 3 werd naar aanleiding van de vraag, die sommige leden hadden gesteld naar het verband tusschen tariefhervorming en de Christelijke beginselen door „andere leden" verklaard, dat naar hunne meening Christelijke beginselen en een protectionistische handelspolitiek niets met elkaar te maken hadden. „Trouwens het bekende feit, dat verschillende onverdachte liberalen vóór beschermende rechten zijn, en verschillende rechtsgezinden, zoowel Katholieken als anderen, daartegen, bewijst dit". Toch waren er enkele leden, die eenig verband hiertusschen meenden wel te moeten aanvaarden, en voor wie het niets verwonderlijks had, dat de tegenstanders van het protectionisme vooral gevonden werden ter linkerzijde. „De vrijhandel vindt toch zijn eigenlijken grond in het beginsel van laissez-faire, laissez-aller, hetwelk den grondslag is van het liberalisme. Wie tegen dit beginsel in het algemeen is gekant, zal ook op handelspolitiek gebied gevoelen voor Staatstusschenkomst tot steun van de kleine ondernemingen, welke door de buitenlandsche concurrentie in druk geraken". Kennelijk uit socialistischen hoek stammend was de insinuatie, dat het verband tusschen Christelijke beginselen en een stelsel van hooge invoerrechten hierin moest worden gezocht, dat zulke invoerrechten een zwaren druk leggen op de niet-bezittende klassen en „godsdienstige leuzen ten allen tijde het geschikte middel zijn gebleken om den kleinen man te knevelen". Ook werd gepoogd verband te leggen tusschen protectionistische tariefpolitiek en conservatisme. In alle landen, zoo merkte men op, ging conservatief beleid vergezeld van militairisme en van een protectionistische tariefpolitiek. Dat het geslacht van de opportunistische vrijhandelaars al van tamelijk ouden datum is, bewees de passage uit het Voorloopig Verslag, waarin verschillende leden verklaarden het nutteloos te achten een pleidooi te houden voor protectionisme tegenover den vrijhandel in de omstandigheden, waarin ons land verkeerde. Volgens deze leden ging het voor ons land slechts om de vraag of het aanbeveling zou verdienen het stelsel van eenzijdigen vrijen invoer te blijven huldigen, dan wel zich tegen de beschermende maatregelen van het buitenland op gelijke wijze te weren. Ook minister Kolkman echter mocht het tenslotte niet gelukken zijn ontwerp in het Staatsblad te brengen. Na een feilen verkiezingsstrijd, waarbij het tariefontwerp een der voornaamste inzetten was, werd de rechterzijde in de minderheid gebracht. Om te kunnen komen tot de vorming van een parlementair kabinet was de medewerking noodig van de S.D.A.P. De pogingen in die richting liepen echter op niets uit, en de kabinetscrisis vond hare oplossing in de vorming van een extra-parlementair ministerie-Cort van der Linden, door den premier zelf bij voorkeur genoemd een „ministerie van den volkswil". Evenals Kuyper aan de Anti-Revolutionairen gaf Struycken den Katholieken den raad, voortaan om tactische redenen pogingen om te komen tot een wijziging onzer handelspolitiek in protectionistischen zin achterwege te laten, daar het nu reeds de tweede keer was, dat men mede daardoor een echec had geleden. Er waren zooveel punten van eminent belang, de beginselen rakend, die samenbonden, dat het onverantwoordelijk zou zijn de eenheid door een op de spits drijven van een zuiver practische kwestie in gevaar te brengen. Het ontwerp-Kolkman stierf een roemloozen dood, doordat het bij brief van den minister van Financiën van 17 September 1913 werd ingetrokken. Wat de Katholieke Pers over het ontwerp-Kolkman dacht, moge blijken uit de volgende artikelen: In het Centrum van 8 Januari 1912 wordt in een artikel getiteld „Over het Tarief van invoerrechten" betoogd, dat „herziening en wel verhooging van het tarief van invoerrechten mede als inzet gegolden heeft voor de rechtsche partijen bij de verkiezingen in 1909". In een artikel van 2 Augustus 1912, getiteld „De Tariefwet", merkt hetzelfde blad op, dat de voorgestelde herziening van het tarief in de eerste plaats een fiscaal karakter draagt, daar zij in verband staat met de sociale verzekering. Toegegeven wordt echter, dat daarnaast ook steun beoogd wordt aan de eigen industrie. De oppositie maakt zich volgens genoemd blad aan overdrijving schuldig waar zij den indruk tracht te vestigen, alsof we hier te doen zouden hebben met een scherp protectionistisch tarief. Na de intrekking van het ontwerp komt het Centrum van 14 October 1913 nog eens op de zaak terug in een artikel „Hoe de tariefwet bestreden werd", naar aanleiding van de slotvergadering van het Anti-Tariefwet-Comité te Amsterdam. „Het succes van genoemd comité zal daarom geen onverdeelde vreugde baren, maar veeleer zekere ontnuchtering wekken, en tevens na al het vorenstaande de overtuiging vestigen, dat de uitspraak tegen het ontwerp tot tariefsherziening in stede van spontaan een zeer kunstmatige is geweest, alleen met groote inspanning en groote uitgaven verkregen". Een interessant artikel over ons onderwerp verscheen in „De Katholiek" van 1913 bladz. 104 vv. van de hand van Dr. J. Witlox. Hoewel niet direct met het ontwerp-Kolkman in verband staande, is de conclusie, waartoe hij op blz. 132 komt, het vermelden alleszins waard: „Concludeerend mogen wij wel vaststellen, dat wij sinds het eerste oogenblik onzer onafhankelijkheid een tarievenstelsel hebben gehad, en verder nooit absoluten vrijhandel hebben gekend. De bedoeling dezer heffing was in den aanvang louter fiscaal, en bleef dit in hoofdmotief, ondanks talrijke beschermingsmaatregelen, en het diep doordringen der protectionistische ideeën vooral in de 18e eeuw tot aan onze vereeniging met België. Toen werd het protectionisme uitdrukkelijk vooropgesteld als doel, en toegepast in een reeks maatregelen, die voorzeker niet alle doeltreffend bleken, maar wegens den abnormalen toestand na het continentaal stelsel zeer moeilijk in hun uitwerking te beoordee- len zijn. Dit protectionisme in 1823 en vooral na 1848 ten zeerste gematigd, in bedoeling in 1877 prijsgegeven, leeft in uitwerking nog gedeeltelijk in ons bestaand tariefstelsel voort, omdat dit is bevestigd op de weliswaar in 1877 zeer getemperde beginselen van 1862, waarvan bescherming van de nationale nijverheid er ook een was". De politieke strijd rondom de handelspolitiek geraakte in de felbewogen oorlogsjaren op den achtergrond. Men moet wachten tot na den oorlog om wederom een heftige beweging waar te nemen. We hebhen hier het oog op de tariefwet-Colijn, welke wij in een volgend hoofdstuk behandelen. HOOFDSTUK III. De Tariefwet-Colijn en enkele andere wettelijke maatregelen op handelspolitiek gebied. Par. I. De Tariefwet-Colijn. Zooals we reeds in het vorige hoofdstuk opmerkten, was van nieuwe pogingen tot wijziging onzer tariefwetgeving eerst wederom sprake na afloop van den grooten wereldoorlog. Een eerste poging in die richting ging uit van den anti-revolutionai-en minister van Financiën de Vries. Bij Koninklijke Boodschap van 6 Mei 1921 diende deze bewindsman bij de Tweede Kamer een ontwerp in tot verhooging van het tarief van invoerrechten. *) Van protectionistische bedoelingen — mochten deze misschien al hebben voorgezeten — werd niet meer gerept. Dit bleek reeds direct uit de considerans: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met den toestand van 's Rijks financiën noodig is het tarief van invoerrechten te verhoogen". De zoo hoog noodige technische herziening werd geheel achterwege gelaten en de geheele wijziging bestond, zooals uit artikel 1 bleek, hierin, dat in de tabel, vastgesteld bij artikel 1 der Wet van 15 Augustus 1862, laatstelijk gewijzigd door de Wet van 31 December 1920, van alle goederen belast met een invoerrecht van 5 % naar de waarde, dit recht verhoogd werd tot 7 %, terwijl artikel 2 de verhooging aangaf voor de overige artikelen. De minister wees er in zijn Memorie van Toelichting op, dat een algeheele herziening van het tarief wel in het voornemen lag, maar dat daarop niet gewacht kon worden. Van een zevenprocentsheffing kon momenteel, zoo merkte de minister op, geen sterkere bescherming verwacht worden dan van een 6 % heffing, voorgesteld door minister Pierson. Verder dan een Voorloopig Verslag heeft dit ontwerp het niet kunnen brengen. Bij Brief van 8 Augustus 1921 is het door minister de Geer ingetrokken. 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1920—21, No. 493. Langer zullen we ons bezig moeten houden met de TariefwetColijn. *) De Memorie van Toelichting van het bij Koninklijke Boodschap van 11 Juni 1924 ingediende ontwerp begon met een Algemeene Toelichting. 2) Hierin verklaarde de minister, dat het primaire doel dezer herziening was, het tarief in technisch opzicht te verbeteren. De fouten van het bestaande tarief werden door hem als volgt gerecapituleerd : a) In het belasten en vrijstellen van artikelen is het inconsequent en willekeurig. b) Het verleent in verscheidene gevallen een averechtsche bescherming. c) Het geeft bij de toepassing voortdurend aanleiding tot geschillen. 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1923—24, No. 365; 1924—25, No. 66. Hand. Tweede Kamer 1924—25, bladz. 108, 307, 474. Hand. Eerste Kamer 1924—25, bladz. 106, 131 155. 2) Zonder aanspraak te willen maken op volledigheid, noemen we hier de volgende geschriften, die naar aanleiding van de tariefwet-Golijn zijn verschenen : P. W. J. H. Cort van der Linden: Inleiding tot de debatten over het ontwerp tot wijziging der Tariefwet in de buitengewone algemeene ledenvergadering op 9 Juli 1924 te Amsterdam der Vereeniging van Ned. Werkgevers, 's Gravenhage 1924. .«««j De nieuwe Tariefwet, uitg. door het dagblad „De Telegraaf", A'dam 1924. J. H. A. M. van Bosveld Heinsius: Tarief van invoerrechten, Wet van 20 December 1924, Stbl. No. 568 enz. T. A. Jansma, De nieuwe Tariefwet, Beschouwing en Toelichting, 's Hertogenbosch, 1925. Stemmen over de Tariefwet, De R.K. Werkgever Jrg. 1924, No. 33. E. Heldring, Ontwerp-Tariefwet, Econ. Statistische Berichten, Jrg. 9 (1924) No. 458. Het tariefonwerp in behandeling. Wat is protectie? R.K. Werkgever, Jrg. 1924 No. 43. Th. van der Waerden, De Nieuwe Tariefwet in de Socialistische Gids, 1924 No. 10. ^Dr. L. G. Kortenhorst, Actie rondom de Tariefwet, R.K. Werkgever 1924 No. 30. B. J. M. van Spaendonck: De nieuwe Tariefwet, R.K. Werkgever 1924 No. 27. Geschriften en artikelen, die niet speciaal de tariefwet-Colijn betroffen, maar toch omstreeks dezen tijd verschenen, en in verschillende opzichten maatgevend te achten zijn voor de denkbeelden in het Katholieke kamp de handelspolitiek betreffende, zijn de volgende: J. Verbiest: Handelspolitieke beschouwingen, in Katholiek Sociaal Weekblad, Jrg. 22 (1923) No. 17. C. P. M. Romme, Handelspolitiek en verbruikersbelang. Econ. Stat. Ber. Jrg. 7 (1922) No. 316 en 325. Hellenberg Hubar, Bescherming, Ned. Hanze Jrg. 2, Nr. 38. Hellenberg Hubar, Bescherming, De Sociaal-Democraten en protectie id. No. 41. J. Kerkvliet Asz. Invoerverboden, Katholiek Sociaal Weekblad, Jrg. 21 (1922) No. 50. J. A. Veraart, Handelsverdragen en retorsiemaatregelen, Handelsberichten, 1924 No. 908. J. Kerkvliet, Vrijhandel en bescherming als vraagstuk van opportuniteit, Kath. Soc. Weekblad, jrg. 1924 No. 39. De genoemde inconsequentie en willekeur was op de eerste plaats een gevolg van het feit, dat het practisch niet mogelijk was, om de beginselen, waarvan de wetgever bij de samenstelling van het tarief verklaarde te zijn uitgegaan, consequent door te voeren. Zooals bekend waren deze beginselen: grondstoffen vrij, halffabrikaten matig belast, volledige fabrikaten het zwaarst belast. Op de tweede plaats was dit een gevolg van de omstandigheid, dat tusschen het doel, dat in 1862 en 1877 werd beoogd, en de beginselen, welke tot grondslag dienden, geen overeenstemming bestond. Het doel was: primo het stelsel van bescherming prijs te geven, en secundo door, zoolang de nood van de schatkist het volledig verwezenlijken van genoemd streven in den weg stond, dat doel althans te verwezenlijken t.a.v. algemeene voedingsmiddelen en artikelen, welke verband hielden met de voortbrenging, of uitsluitend of grootendeels door de mindergegoeden werden gebruikt. Dat dualistisch karakter leidde er herhaaldelijk toe, dat de wetgever van bovengenoemde beginselen moest afwijken. Op de derde plaats waren deze inconsequentie en willekeur een gevolg van de techniek, welke bij de samenstelling van de tegenwoordige tarief wet was gevolgd. Verder vertoonde het tarief bij herhaling niet voldoende omschreven posten, en behoorden artikelen, welke in aard of samenstelling of wel in gebruik of bestemming met elkander overeenstemden of slechts weinig van elkander verschilden, niet steeds tot eenzelfden post. Uitdrukkelijk werd er door minister Colijn op gewezen, dat gepoogd was het karakter van het tegenwoordige tarief zooveel mogelijk te behouden. Voor een invoerrecht zouden slechts in aanmerking komen de artikelen, die zonder nadere bewerking en zelfstandig voor het gebruik van den consument geschikt waren. Als zoodanig waren in het algemeen alleen aan te merken die artikelen, welke over de toonbank aan den verbruiker werden afgeleverd m.a.w. de toonbankartikelen. Bij het uitwerken van dit beginsel werd, evenals de tariefwetgevers van 1862 en 1877 gedaan hadden, vastgehouden aan het streven om algemeene voedingsmiddelen en artikelen, welke verband hielden met de voortbrenging, of welke uitsluitend of zoo goed als geheel door de minder kapitaalkrachtigen werden gebruikt, niet aan een invoerrecht te onderwerpen. Wat de verhooging van den heffingsvoet betrof, merkte de minister in de Memorie van Toelichting op, dat nu het tarief t.a.v. ingevoerde goederen niets anders wil zijn dan verbruiks- en verteringsbelasting, er geen overwegende bezwaren bestonden om ook het tarief voor het verkrijgen van meerdere baten voor de schatkist te benutten, en voor de belast blijvende artikelen den heffingsvoet te verhoogen. De waarderechten van 5 % werden in het algemeen verhoogd tot 8 %, door welke verhooging naar het gevoelen der Regeering het fiscaal karakter der tegenwoordige tariefwet niet werd aangetast. Het Voorloopig Verslag verscheen 7 Augustus 1924. In paragraaf 2 merkte men op, dat „een technische herziening nooit tot stand was gekomen, omdat het dogma van den vrijhandel in geen land zoo sterk was als bij ons en dat dogma practisch scheen mede te brengen, dat een tarief zelfs van zijn technische fouten niet kon worden gezuiverd zonder dat naar de meening van velen aan het vrijhandel sbeginsel werd geraakt". Bij Brief van 10 September 1924 werd de Memorie van Antwoord ingezonden. Deze begon wederom met het uitsluitend fiscale karakter van den voorgestelden maatregel te betoogen. Ten stelligste werd ontkend, „dat ook een protectionistische bedoeling zou hebben voorgezeten". De handelspolitieke kant van het ontwerp werd in de volgende zinsnede volledig buiten de deur gezet: „Overigens meenen ondergeteekenden in verband met het bovenstaande als hun oordeel te kennen te mogen geven, dat een principieele bespreking van het vraagstuk vrijhandel of bescherming buiten het bestek van het onderhavige ontwerp valt, waarom zij dan ook op de verschillende beschouwingen ter zake niet verder zullen ingaan dan in verband met het in behandeling zijnde ontwerp noodig is." In het oorspronkelijke ontwerp werden in overeenstemming met het beginsel, waarop een technische herziening zou worden gebouwd, de invoerrechten op verschillende artikelen afgeschaft. De storm van verzet, die tegen het wegvallen dezer bescherming rees, gaf echter de Regeering reeds aanstonds aanleiding, om tegelijk met de Memorie van Antwoord in een Nota van Wijziging een nieuw artikel 43 voor te stellen, waarvan de strekking was de aanvankelijk ingetrokken invoerrechten opnieuw in te voeren. Deze handelwijze werd als volgt gemotiveerd: „Ondergeteekenden erkennen, dat onder de tegenwoordige zeer moeilijke tijdsomstandigheden, opheffing van een sinds vele jaren bestaand invoerrecht op artikelen, die mede hier te lande worden vervaardigd, tot zoodanige moeilijkheden aanleiding zou kunnn geven, dat er gevaar dreigt van verdwijning van sommige industrieën." De tekst van het beruchte artikel 43, dat tot zooveel commentaar aanleiding heeft gegeven, luidde als volgt: „Zoolang daaromtrent geen nadere wettelijke regeling wordt getroffen, zal van de door Ons bij Algemeenen Maatregel van Bestuur aan te wijzen goederensoorten, welke tot aan het in werking treden dezer wet wèl, doch nadien niet aan invoerrechten onderworpen zijn, een invoerrecht worden geheven volgens het vroegere tarief". Een zekere beperking werd de uitvoerende macht in dezen opgelegd door het derde lid van hetzelfde artikel: „Het bepaalde in het eerste lid zal niet mogen worden toegepast op goederensoorten, waaromtrent in het bij deze wet behoorend tarief is verklaard, dat zij vrij van invoerrechten moeten worden gelaten, of welke daarin van het volgens een post verschuldigde invoerrecht zijn vrijgesteld." Wat de uitlatingen van de Katholieke Pers over het aanhangige ontwerp betreft, troffen wij in de Maasbode van 14 Juni 1924 een artikel aan onder den naam „Het Tariefontwerp". We citeeren enkele kenmerkende passages: „Als wij echter overwegen, hoe het aantal belaste objecten is ingekrompen, zoodat de meer-opbrengst op slechts ƒ 10 millioen gesteld kan worden, dan kunnen wij moeilijk aannemen, dat in dit ontwerp een protectionistische strekking zit. „De eenig juiste houding, die men o.i. ten opzichte van dit w.o. kan aannemen is, dat men het beschouwt als wat het blijkbaar bedoelt te zijn: een technische herziening van een verouderde wet, en het dan ook op zijn mérites als zoodanig beoordeelt. Een aantasting van het vrijhandelsbeginsel bedoelt het niet te zijn, en is het ook o.i. niet. „Hiermede is ook gezegd, dat het w.o. waar het geen standpunt aangeeft t.o.v. de handelspolitieke richting ook in het protectionistische kamp de gemoedsrust niet behoeft te verstoren. Er wordt hier geen richting voor jaren vastgelegd, doch alleen getracht een bestaande regeling van hinderlijke feilen te ontdoen". In het avondblad van 30 Juni komt in hetzelfde blad een beschou-, wing voor van V(Verschuur) over vrijhandel-bescherming. Het handelt wel niet direct over de tariefwet-Colijn, maar is niettemin voor ons onderwerp van belang. Het artikel wijst erop, dat de verschillende partijen, wat betreft de inzichten omtrent de invoerrechten, elkander naderbij komen. „Onzerzijds was men er steeds meer op uit ten aanzien van het vraagstuk van de bescherming vooral geen absoluut principieel of zelfs maar al te veel theoretisch standpunt in te nemen. Integendeel, met nadruk werd steeds meer betoogd, dat de invoerrechten en met name de beschermende beteekenis daarvan voor onze binnenlandsche industrie een vraagstuk van practische politiek en practische economie is, waarbij men zich moet wachten voor axioma's en dogma's. „Wat wij nu van liberale zijde mogen verwachten is het achterwege laten van alle overdreven exclamaties in den trant van het orthodoxe liberale stelsel". In een artikel van 1 October, vervolgd op 2 October Avondblad, bespreekt hetzelfde blad een brochure van den heer Simon Maas, voorzitter van het Verbond van Ned. Fabrikantenvereenigingen. De opvatting over de aanhangige tariefsherziening wordt weergegeven in de volgende bewoordingen: „Maken wij de slotsom op van het betoog van den heer Maas, dan staat vast, dat de tariefsverhooging niet uit de dagelijksche levensbehoeften van den kleinen man wordt gevonden, en bovendien, dat de dertien millioen, die er nu eenmaal komen moeten, worden gevonden uit een soort belasting, welke zeker ten deele en waarschijnlijk voor een groot deel door het buitenland zal worden opgebracht". Na het uitbrengen van het eindverslag op 17 September 1924 werd de openbare behandeling in de Tweede Kamer geopend op 15 October 1924. Van Katholieke zijde werd allereerst het woord gevoerd door den heer Henri Hermans. Hij bestreed de opvatting, volgens welke het ontwerp een zuiver fiscaal karakter had. Deze protectionistische strekking vormde voor hem echter juist een argument om het ontwerp te aanvaarden. Hij verwachtte, dat de invoerrechten in de meeste gevallen door den buitenlandschen leverancier betaald zouden worden, en juichte de vermeerdering van werkgelegenheid, welke deze wet tot gevolg zou hebben, van harte toe. De argumenten contra het ontwerp qualificeerde deze afgevaardigde als „een herkauwen van oude liberale thheorieën van meer dan een halve eeuw geleden". Hij merkte voorts op, dat men het vraagstuk van de handelspolitiek niet uitsluitend moest beschouwen als een consumenten-vraagstuk, maar dat men ook rekening moest houden met den producent. Ook bestreed hij de meening, dat verhooging van invoerrechten altijd identiek was met verhooging van prijzen. Vergrooting van den binnenlandschen afzet zou tot vermindering der kosten per eenheid leiden, welke kostprijsverlaging tot een prijsdaling aanleiding zou geven. De oude leer ging, volgens den heer Hermans, alleen op voor bedrijven, waarin de variabele kosten de grootste rol spelen. Zijn conclusie, aan verscheiden voorbeelden getoetst, luidde dan ook: Van vele artikelen wordt de kostprijs naar verhouding lager bij toename der productie; de exportmogelijkheid wordt dus bevorderd door verruiming van het binnenlandsche afzetgebied. Voor de meeste artikelen zal van prijs verhooging geen sprake zijn, maar mocht dit voor enkele artikelen wel het geval zijn, dan staat daartegenover het enorme voordeel van verruiming der werkgelegenheid. In het tweede deel zijner rede de handelspolitiek besprekend als een producentenvraagstuk, begon hij met op te merken, dat het vraagstuk van de handelspolitiek geen principieel, maar een bij uitstek practisch vraagstuk is. De theorie van den vrijhandel was, volgens hem, in drie gevallen onhoudbaar: a) De mogelijkheid van een nieuwe industrie. Een dergelijk invoerrecht zou dus het karakter dragen van een „Erziehungszoll" in den zin van Friedrich List. b) Als een bepaalde industrie door buitenlandsche maatregelen in de knel werd gebracht, waarbij hij als voorbeeld aanhaalde de Maastrichtsche aardewerkindustrie. c) Wanneer behoorlijke arbeidsvoorwaarden en goede sociale wetten er door in gevaar zouden komen. Het strijdbare Kamerlid Fleskens was een groot voorstander van het ontwerp. Hij greep tevens de gelegenheid aan, om een woord van ernstige waarschuwing te richten tot de Ned. Regeering met betrekking tot den toestand, waarin de Nederlandsche industrie verkeerde. De financieele specialiteit van de Katholieke Kamerfractie, de heer van Vuuren, merkte op, dat het vraagstuk van vrijhandel of protectie met dit wetsontwerp niets te maken had. Het had slechts een fiscaal en technisch karakter. Wel ontkende hij de beschermende werking der verhooging niet, maar deze protectie was hier geen doel. Wel erkende hij de mogelijkheid, dat men bij een technische herziening zijn doel voorbij zou schieten, maar dit was volgens hem bij dit ontwerp niet het geval. De conclusie, waartoe hij kwam, was de volgende: 1) de tariefsherziening was een fiscale herziening d.i. een 'belastingverhooging ; 2) hij aanvaardde haar daarom zonder geestdrift, zooals dat met iedere belasting het geval was. Hij berustte er slechts in, omdat de nadeelen niet opwogen tegen de voordeelen. In eerste instantie de verschillende sprekers beantwoordend, behandelde minister Colijn achtereenvolgens de volgende vier punten: a) het verband tusschen den financieelen toestand en het wetsontwerp; b) de wijze van voorbereiding en indiening; c) de technische inrichting; d) het karakter van het tarief. Wat het eerste punt betrof, merkte hij op, dat hij den druk der indirecte belastingen had willen verhoogen ten bate van de directe belastingen, daar de laatste de kapitaalvorming tegengingen. Wat het tweede punt betrof, had hij niets anders gedaan dan de lijn doorgetrokken, welke liep van Pierson via Harte, Kolkman, Treub, de Vries en de Geer naar Colijn. Wat de technische herziening aanging, was ieder het over de noodzakelijkheid daarvan eens. En wat tenslotte het karakter van het ontwerp betrof, merkte de Regeering op, dat dit was bedoeld als een verteringsbelasting, omdat de rechten geheven werden van artikelen, welke in denzelfden vorm, waarin ze ingevoerd werden, aan de verbruikers werden afgeleverd: toonbankartikelen. Bij de replieken viel wederom een inhoudsrijke rede van het kamerlid Hermans te waardeeren. De oorzaak van het merkwaardige verschijnsel, zoo merkte hij op, dat bij de gewichtige questie van de handelspolitiek de scheidingslijn loopt tusschen rechts en links, is een gevolg van het feit, dat volgens de rechterzijde in het economisch leven eerst de aandacht dient gevestigd te worden op het belang van den producent. „Aan deze zijde wilde men niets weten van de voedertheorie van socialist en liberaal." Een benadeeling van den arbeider als producent weegt niet op tegen een verbetering zijner positie als verbruiker. Op 13 November 1924 werd het ontwerp door de Tweede Kamer met 57—39 stemmen aanvaard; de Katholieken stemden unaniem vóór het ontwerp. Bij de Eerste Kamer is het 18 November 1924 ingekomen. In het Voorloopig Verslag treffen we geen nieuwe gezichtspunten aan. De openbare behandeling van het ontwerp werd 17 December 1924 geopend. Door den heer Stenhuis werd een merkwaardige motie ingediend, mede onderteekend door de Vrijzinnig-Democraten van Embden en Westerdijk, en de Vrijheidsbonders Rink en S. van der Bergh Jr., waarin de Kamer als haar oordeel uitsprak, dat de beslissing over het ontwerp-tariefwet uitgesteld behoorde te worden tot na de verkiezingen, want een dergelijke ingrijpende wijziging in de grondslagen onzer handelspolitiek mocht niet worden aangebracht, als de Natie daarover van te voren niet was gehoord. Besloten werd deze motie tegelijk met de beraadslagingen over het ontwerp te behandelen. Van Katholieke zijde werd het eerst het woord gevoerd door den afgevaardigde van der Lande. Hij begon met op te merken, dat hij sedert zijn eerste rede in 1913 telken jare op herziening van het tarief van invoerrechten had aangedrongen. Hij maakte onderscheid tusschen protectionisme en bescherming.1) „Een protectionist is iemand, die het protectionisme als dogma heeft aangenomen, zooals een vrijhandelaar den vrijhandel voor ons land aanvaard heeft." Van der Lande wilde slechts een zeer geringe bescherming, welke men, volgens hem, niet moest verwarren met protectionisme. Wat het onderscheid tusschen protectionisme en bescherming betrof, verwees hij naar de rede van den heer Diepenhorst, die hetzelfde onderscheid had gemaakt. „Protectie (bescherming) en protectionisme moeten wel worden onderscheiden. Het protectionisme streeft naar nationale zelfgenoegzaam- 1) Wij kunnen het onderscheid, dat dikwijls gemaakt wordt tusschen protectie en bescherming onmogelijk bewonderen. Wij meenen, dat hier op een onverantwoordelijke wijze wordt ingegaan tegen het algemeene spraakgebruik, dat de woorden protectie en bescherming door elkaar gebruikt. Het ingaan tegen dit spraakgebruik — in de wetenschap slechts in noodzakelijke gevallen geoorloofd — zou hier leiden tot een terminologische verwarring, waartegen von Boehm-Bawerk terecht waarschuwt in zijn boek: Kapital und Kapitalzins, blz. 52 v.v. heid ... en daartegen moet niet minder sterk worden gewaarschuwd dan tegen absoluten vrijhandel." Ook de heer Blomjous -voerde het woord. Hij achtte dit ontwerp uit fiscaal oogpunt noodzakelijk. Artikel 43 had het karakter van het wetsontwerp als verteringsbelasting wel verzwakt, maar weglating ware onverantwoordelijk geweest. De verhooging van het invoerrecht van 5 op 8 pCt. zou wel eenige meerdere bescherming geven aan onze nijverheid, maar deze was niet van dien aard, dat het den protectionisten aanleiding tot juichen kon geven, noch den vrijhandelaars tot het aanheffen van treurzangen. Zooals te verwachten was, sprak hij zijn teleurstelling uit over het feit, dat het wetsontwerp niet verder was gegaan. Het argument, dat dit wetsontwerp pas na de verkiezingen had mogen worden ingediend, achtte hij onjuist. Er waren werkelijk nog wel andere vraagstukken, waarover de a.s. verkiezingen zouden loopen. Bovendien wees hij op het feit, dat de stemming in ons land ten opzichte van dit vraagstuk sterk was veranderd. In de S. D. A. P. viel een kentering waar te nemen, en de R. K. arbeiders, die in 1913 nog onverschillig waren, juichten nu dit wetsontwerp toe. Van Katholieke zijde werd ook nog het woord gevoerd door den heer Dobbelman, die als zoon van den voorsteller der protectionistische motie van 1895 een zekere traditie had op te houden. Hij kwam op tegen verschillende stellingen, welke de principieele vrijhandelaars steeds volhouden en als absolute waarheid verkondigden, zooals: 1) dat Nederland het vrijhandelsstelsel heeft; 2) dat belaste goederen steeds zooveel duurder worden als het invoerrecht bedraagt; 3) dat bij belemmering van den import ook de export in dezelfde mate moet achteruitgaan. Nolens volens achtte hij het noodig maatregelen te treffen om ons vaderland te beschermen tegen het protectionistische buitenland, en wel op de eerste plaats terwille van den nationalen arbeid en onze nationale arbeidswetgeving. Resumeerend kwam hij tot de volgende stellingen: 1) het vrijhandelsstelsel is in theorie het schoone ideaal; 2) bij het vrijhandelsstelsel behoort echter reciprociteit; 3) aangezien deze laatste niet bestaat, kan Nederland alléén niet tot het vrijhandelsstelsel overgaan; 4) om gunstige handelsverdragen te kunnen afsluiten, moet de Regeering kunnen beschikken over retorsiebevoegdheden; 5) in ieder handelstractaat moet tot uiting worden gebracht, dat Nederland het vrijhandelsstelsel huldigt, en bereid is dit stelsel in de praktijk toe te passen, onder voorwaarde van reciprociteit en van zooveel mogelijk gelijkheid van arbeidswetgeving. In zijn antwoord merkte minister Colijn op, dat het tarief niet fiscaal was in den zin, dat geen rechten geheven werden van goederen, die hier te lande werden voortgebracht; wel echter fiscaal in dien zin, dat geen belemmerenden invloed op den invoer werd uitgeoefend. In dit verband voerde hij het reeds eerder in deze studie vermelde argument aan, dat wij aangeduid hebben als het relativiteitsargument. Waarom, vroeg Colijn zich af, zou een verhooging van 5 op 8 pCt. geen vermindering van den invoer tengevolge hebben? Omdat, zeide hij, de invoer in een land niet alleen bepaald wordt door het tarief, dat zoo'n land zelf heeft, maar ook beinvloed wordt door de tarieven, die in andere landen bestaan. De handel zoekt als het ware de plaatsen op, waar de te nemen muur het laagst is. Nu is het wel waar, dat onze muur absoluut beschouwd verhoogd is, maar in verhouding tot die in andere landen is eerder het tegendeel het geval. Wiat het duurteargument betrof, merkte hij op, dat de prijsbeweging van zooveel factoren afhankelijk is, dat men uiterst voorzichtig moet zijn met te zeggen, dat prijsverhooging onafscheidelijk het gevolg moet zijn van verhooging van het tarief. Nadat de motie-Stenhuis 18 December met 28 tegen 14 stemmen was verworpen, werd het wetsontwerp met dezelfde stemmenverhouding aangenomen. Alle Katholieken stemden ook in de Eerste Kamer vóór x). Par 2. Enkele kleinere beschermende maatregelen. Naast deze algemeene herziening van ons tarief, welke, hoe men er verder ook over moge denken, ongetwijfeld de beschermende tendenz, welke onze tariefwet reeds bezat, nog versterkte, vallen in den tijd van ontwrichting na de korte periode van schijnwelvaart na den oorlog, die in veel opzichten herinnert aan den tijd, welken we nu door- 1) De wet is vastgesteld 20 December 1924 (Stbl. No. 568). worstelen, nog enkele meer incidenteele pogingen tot herziening van het tarief van invoerrechten, ten doel hebbend een of anderen bedrijfstak, welke bijzonder in de knel was geraakt, eenige bescherming te verleenen. Achtereenvolgens zullen we in het kort bespreken het schoenenwetje, het aardewerkwetje en het klompenwetje. Dat deze maatregelen volkomen in overeenstemming waren met het Katholieke Program van Actie van 13 Mei 1922 blijkt duidelijk, als men ziet, dat in dat stuk in par. 3 van het algemeen gedeelte wordt gevraagd: „Maatregelen tot instandhouding der Ned. Nijverheid, ook door bevordering van uitvoer en bemoeilijking van invoer, voor zoover de abnormale omstandigheden, waarin de Nederlandsche Nijverheid in de concurrentie op de wereldmarkt verkeert, deze maatregelen rechtvaardigen en eischen." Allereerst dan het ontwerp tot tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk, ingediend bij Koninklijke Boodschap van 17 Februari 1923 '). De Memorie van Toelichting was onderteekend door den minister van Arbeid, Handel en Nijverheid Mr. Aalberse. Artikel 2 bepaalde: „Door Ons kan op voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid worden bepaald, dat de invoer van schoenwerk is verboden, tenzij aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan." 1 Januari 1924 zou de Wet wederom vervallen. Natuurlijk bevatte het Voorloopig Verslag wederom een staalkaart van al de cliché-argumenten pro en contra protectie. Verscheidene leden wilden aan het wetsontwerp een meer algemeen karakter geven door aan de Regeering de bevoegdheid te verleenen tot het uitvaardigen van invoerverboden voor alle industrieën, welke daaraan in verband met bijzondere omstandigheden behoefte hadden. 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1922—23, No. 382. Hand. Tweede Kamer 1922—23, bladz. 1952, 1978. Hand. Eerste Kamer 1922—23, bladz. 798. We noemen de volgende literatuur over het schoenenwetje: Wetsontwerp tot tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk, De Ned. Hanze, Jrg. 3 (1923) No. 36. Waarom thans juist invoerverbod? Handelsberichten, Jrg. 33 (1923) No. 1679. H. Smissaert, Tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk, Econ. Stat. Berichten 1923 No. 375. B. van den Berg, De wet van 5 Mei 1923, In- en uitvoer 1923 No. 23. Het Schoenenwetje, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1923, 21 Nov. Ocht. J. Kerkvliet, Het Schoenenwetje verlengd, Kath. Sociaal Weekblad, Jrg. 23 (1924) No. 2. Bij de openbare beraadslaging verweet het kamerlid Fleskens de Regeering met dit ontwerp veel te laat te zijn gekomen. De vragen van vrijhandel of protectie kwamen volgens hem hier absoluut niet te pas. Het was hier enkel en alleen een questie van practische economische politiek. Van Katholieke zijde werd bij deze gelegenheid het vraagstuk van de handelspolitiek wat breeder behandeld door Feber. Volgens hem wordt ten onrechte geschermd met vrijhandel of bescherming, „want we hebben hier niet alleen te doen met twee tegenover elkaar staande zoogenaamde beginselen, maar het gaat alleen om een derde beginsel namelijk dat van opportuniteit, dat wil zeggen, dat men zich telkens afvraagt, wat het meest strekt tot bevordering der volkswelvaart." Interessant was ook de rede, welke de Katholieke minister van Arbeid, Handel en Nijverheid Prof. Mr. Aalberse hield ter verdediging van het ontwerp. We citeeren hieruit de volgende passages: ,,In het algemeen is mijn houding inzake de handelspolitiek deze, dat ik niet sta, en nooit gestaan heb aan de zijde van hen, die zijn principieele vrijhandelaars, waaronder ik versta hen, die voor vrijhandel zijn, niet uitsluitend op practische gronden, maar op grond van hun principieel uitgangspunt." Zich bijzonder richtend tot den heer van Gijn, zeide hij: „dat deze heer niet zal ontkennen, dat diegenen, die principieel staan op het standpunt van een individualistische of liever liberale economie, op grond van dat beginsel, vanwaar zij uitgaan bij hun opvatting omtrent volks- en wereldhuishouding, moeten zijn voor den vrijhandel, en dat alles wat daarmee in strijd is, naar hun gevoelen ook ingaat tegen het beginsel van den vrijhandel. Dit nu is mijn standpunt niet. Ik sta er zoo tegenover, dat men in ieder tijdperk en in ieder land de zaak afzonderlijk heeft te bekijken, dat in het eene land in een bepaald tijdperk maatregelen van protectie in het algemeen belang wenschelijk kunnen zijn, en dat er andere landen en andere tijdperken zijn, waar men door de geheele economische samenstelling, door de ligging, door de historie, en door de ontwikkeling van landbouw en nijverheid a priori kan aannemen, dat daar vrijhandel gunstiger voorwaarden zal scheppen dan protectie." Van de rechterzijde stemde alleen de Christelijk-Historische afge- vaardigde Lovink tegen het ontwerp, dat met 50 tegen 37 stemmen aanvaard werd '). In de Eerste Kamer werd het 3 Mei zonder hoofdelijke stemming aanvaard, en bereikte als Wet van 5 Mei 1923 het Staatsblad. Zooals we gezien hebben, gold bovenbehandeld wetje slechts tot 1 Januari 1924. De heer Fleskens poogde hierin te voorzien door 14 November 1923 bij de Tweede Kamer een voorstel van Wet in te dienen tot wijziging der Wet van 5 Mei 1923 tot tijdelijke beperking van den invoer van schoenwerk2). De Memorie van Toelichting motiveerde de indiening door er aan te herinneren, dat de Regeering het voornemen had de wet na 1 Januari 1924 te verlengen, maar dat dit door haar ontslag verijdeld was, zoodat — wilde men de schoenindustrie niet wederom aan de onbeperkte buitenlandsche concurrentie blootstellen — het initiatief uit moest gaan van het Parlement. Na een breedvoerige discussie, welke vooral ging over de vraag, hoe de prijsverlaging na de totstandkoming van het schoenenwetje te verklaren was, werd het ontwerp 11 December 1923 door de Tweede Kamer met 45 tegen 33 stemmen aanvaard. Door dit wetje werd het invoerverbod van schoenen verlengd tot 1 Juli 1924. Nog eenmaal werd het schoenenwetje verlengd en wel van 1 Juli 1924 tot 1 Juli 1925. De bedoeling van dit ontwerp, dat 17 Juni 1924 bij de Tweede Kamer inkwam, was echter een geheel andere dan bij de eerste verlenging voorzat8). In de Memorie van Toelichting ver- 1) Een merkwaardige rede werd bij deze gelegenheid gehouden door den socialistischen afgevaardigde, den heer Vliegen. „Internationaal bevinden wij als sociaal-democraten ons in een vrij gemakkelijke positie, omdat wij ons noch op vrijhandel, noch op protectie hebben vastgelegd. De sociaal-democratische partij staat tegenover dergelijke vraagstukken, die of zij in de eene dan wel in de andere richting worden beslist, aan het wezen van de kapitalistische maatschappij niets afdoen, uit den aard der zaak opportunistisch. Het vraagstuk is voor de S.D.A.P. dus geen principieel vraagstuk, zoodat de maatstaf, welke wij hierbij hebben aan te leggen, het directe belang van de arbeidersklasse is, dat in dit en dergelijke gevallen onbetwistbaar in het geding is. Een sociaal-democratische partij kan een politiek van vrijhandel of protectie voorstaan, al naar gelang de economische constructie van het eigen land het eene of het andere voor de arbeidersklasse voordeelig doet zijn." 2) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1923—1924, No. 207. Hand. Tweede Kamer: bladz. 310. Hand. Eerste Kmer: bladz. 19. 3) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1923—1924, No. 367. Hand. Tweede Kamer 1923—1924, bladz. 2561. Hand. Eerste Kamer 1923—1924, bladz. 919. klaarde minister Aalberse, dat het in de bedoeling der Regeering lag het thans nog geldend invoerverbod op te heffen. Met het oog op verschillende gebeurlijkheden achtte de Regeering het echter gewenscht, de bevoegdheid om tijdelijk een invoerverbod van kracht te doen worden, nog een jaar te behouden, mede om de preventieve werking. Het ontwerp werd door de Tweede Kamer met 33 27, door de Eerste Kamer met 22—12 stemmen aanvaard en bereikte als ^^et van 28 Juli 1924 het Staatsblad. Merkwaardig, vooral om de algemeene discussies omtrent de handelspolitiek, welke bij deze gelegenheid werden gehouden, was ook de behandeling van het Ontwerp van wet tot tijdelijke verhooging van het invoerrecht op huishoudelijk aardewerk, porselein, glaswerk en op enkele soorten tegels, kortaf genoemd het aardewerkwetje. Het ontwerp werd bij Koninklijke Boodschap van 9 November 1927 ingediend ')• Memorie van Toelichting was onderteekend door de ministers de Geer, Beelaerts van Blokland, Slotemaker de Bruine en J. B. Kan. Voorgesteld werd de Tariefwet 1924 zoodanig te wijzigen, dat het invoerrecht op buitenlandsch aardewerk enz. van 8 op 15 % zou worden verhoogd met een minimum van Fl. 3.— per 100 K.G. netto. Artikel III verklaarde, dat de wet zou gelden tot 1 Januari 1931. In het Voorloopig Verslag werd de indiening betreurd met het oog op de conferentie van 1927 te Genève, gewezen op de slechte voorbereiding van het ontwerp en de technische achterlijkheid van de keramische industrie van Nederland. Men duchtte bovendien het gevaar van repressailles, terwijl ook het duurte-spook voor velen zoodanig afschrikwekkend was, dat onmogelijk met het ontwerp kon worden ingestemd. Vele andere leden echter verklaarden zich met het wetsontwerp te kunnen vereenigen. Het ging hierbij niet om de vraag, zoo zeide men, van vrijhandel of bescherming, maar het ging er om een nationale industrie, welke door tijdelijke abnormale omstandigheden in nood verkeerde, door een tijdelijke hulpverleening van den ondergang te behoeden. 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1927—28, No. 204. Hand. Tweede Kamer 1927—28, folz. 1556 w. In de Memorie van Antwoord, ingezonden bij Brief van 23 Januari 1928, merkte de Regeering t.a.v. de beweerde strijdigheid met den geest van Genève het volgende op: „Wat de Regeering echter niet wenscht, en ook nooit verklaard heeft te wenschen, noch te Genève noch elders, is zich eenzijdig te binden aan een gedragslijn, die niet internationaal is aanvaard." De vrijhandelaars behoefden echter niet bevreesd te zijn, want direct daarop liet de Regeering volgen: „Overigens meent de Regeering, dat het nadeel, hetwelk wij lijden van de tariefmuren, elders opgericht en door Genève niet geslecht, niet verzwakt maar versterkt wordt, wanneer wij er onzerzijds muren tegenover plaatsen." Het aanhangige ontwerp, zoo werd uitdrukkelijk verklaard, bedoelde dan ook niet een eersten stap op den weg van het protectionisme te doen. Het vrijhandelsbeginsel, meende de Regeering, werd zeer ten onrechte tegen een noodmaatregel als voorgesteld in het geding gebracht. Eigenaardig drukte zij dit als volgt uit: „Men richt geen kanonnades tegen eendagsvlinders." De Openbare Beraadslagingen kenmerkten zich door een buitengewone langdradigheid. Van Katholieke zijde werd het ontwerp verdedigd door den heer Henri Hermans. Na de Regeering verweten te hebben, veel te lang te hebben getraineerd, merkte hij op, dat maatregelen als deze in 's lands belang noodzakelijk kunnen zijn. Alle „Prinzipienreiterei" was, volgens hem, hier uit den booze. Ten bewijze van deze stelling beriep hij zich op Adam Smith, Treub en van Aalst. Vele tegenstanders van dit wetsontwerp „maken van den vrijhandel een caricatuur". Wat de beweerde achterlijkheid betrof, vroeg hij zich af, hoe het mogelijk is, dat de keramische industrie, welke altijd in vrije concurrentie heeft moeten worstelen, nu achterlijk kan zijn. Het duurteargument had voor dezen afgevaardigde weinig waarde: „Hebben en hadden wij in ons land dan niet een duurte, zelfs een ongekende duurte bij nagenoeg vrijen invoer? Leven wij hier goedkooper dan in België, Frankrijk en Duitschland met soms fabelachtig hooge invoerrechten?" Bij de beoordeeling van dit wetje in zijne gevolgen voor den verbruiker, moest rekening gehouden worden met de volgende factoren: 1. dat iedere prijsverhooging van het binnenlandsche fabrikaat de beschermende kracht van de wet zou verzwakken; 2. dat uitbreiding van de productie den kostprijs aanzienlijk verlaagt; 3. dat een buitenlandsch monopolie op onze binnenlandsche markt tot prijsstijging zou leiden; 4. dat de consument niet gebaat maar geschaad wordt door lage prijzen voor slechte waar. Tijdens den oorlog, zoo ging hij voort, was de Maastrichtsche industrie meer dan ooit te voren aangewezen op de binnenlandsche markt. Onder deze omstandigheden waren de gevolgen van de valuta-concurrentie, gevolgd door de armoede-concurrentie of „sociale dumping", funest. Hij eindigde met de volgende merkwaardige zinsnede, welke typisch de opvatting van de Katholieke sociologie weergeeft: „De volkswelvaart wordt bepaald niet door den rijkdom van een land, maar door de vraag, in hoeverre allen, die werken willen en werken kunnen, ook door werken op behoorlijke wijze in hun onderhoud kunnen voorzien." Interessant was ook de rede, die bij deze gelegenheid werd gehouden door Prof. Dr. J. A. Veraart. Hij ging allereerst na met welke feitelijke gegevens we hier te maken hadden, welke hij tenslotte in drie punten samenvatte: a) in Maastricht hebben we niet te doen met een achterlijke industrie; b) deze industrie bevindt zich thans in groote en abnormale moeilijkheden ; c) dit is het gevolg van een ongezonden import. Nu dringt zich de vraag op, zoo ging hij verder, wat er met deze feiten voor oogen gedaan moet worden ? Zien we af van het middel van hen, die onder alle omstandigheden willen laten uitzieken, dan resten slechts de volgende mogelijkheden: a) Een opvoedend recht, dat ook t.a.v. een oude industrie op zijn plaats kan zijn, om deze als het ware voor een tweede jeugd op te kweeken. Dit zou echter geen zin hebben, omdat we hier een industrie hebben, die haar internationale mededingers volkomen staat. b) Een contingenteering van den invoer. Velen achtten dit middel beter dan verhooging van het invoerrecht. Veraart echter vond het Regeeringsmiddel beter, omdat invoerbeperking te ruw zou ingrijpen. c) In de derde plaats is ter sprake gekomen het verleenen van steun door bepaalde subsidies. Hij doelde hier op het ostentatieve aanbod der Twentsche fabrikanten om hun Zuidelijke broeders ter hulp te komen. Veraart merkte op, dat Maastricht geen geld noodig had. Wilde men dus steun verleenen, dan bleef er geen ander middel over dan de tijdelijke verhooging van het invoerrecht. Zijn algemeen standpunt, wat de handelspolitiek betrof, vatte hij samen in deze zinsnede : „Zoo weinig ik ook verwacht van den heilzamen invloed van invoerrechten in het algemeen, moet ik toch toegeven, dat zij voor bepaalde industrieën noodzakelijk kunnen zijn." Ook Dr. Ivortenhorst deed zich bij deze gelegenheid hooren 1). Hij besprak op de eerste plaats het verband van de economische Volkenbondsconferentie met dit eenvoudige wetsontwerp. Hij merkte op, dat deze conferentie zich keerde tegen de tendenz tot superprotectie, in welk verband hij de uitspraak van Prof. Cassel citeerde, dat het er slechts om ging „een nieuwen standaard van handelspolitieke welvoeglijkheid" te maken. Typisch voor het standpunt van den heer Kortenhorst t.a.v. deze materie is wel een zinsnede als de volgende: „De voorstanders van den vrijhandel maken het ons, moderne en onbevooroordeelde vrijhandelaars, buitengewoon moeilijk precies te weten, wat nu eigenlijk vrijhandel is. Vóór de tariefwet-Colijn zeide men van dien kant: „hiermede wordt de vrijhandel begraven". Nu zegt men weer: „Nederland is nog altijd een vrijhandelsland". „Dat brengt ons, — roept hij eenigszins pathetisch uit — opportunistische en meer moderne vrijhandelaars, wel min of meer in verwarring, en we weten niet meer wat de „reincultuur" van den vrijhandel op dit oogenblik is." Minister de Geer liet de kwestie van de handelspolitiek in zijn verdedigingsrede buiten beschouwing. Het internationale argument weerlegde hij met de volgende bewoordingen: „maar wanneer wij het standpunt gingen innemen: omdat Genève 1) Voor de kennisname van de handelspolitieke inzichten van den heer Kortenhorst van belang zijn o.a.: ^-Het Beginsel van wederkeerigheid bij het afsluiten van handelstractaten. Rede uitgesproken voor de Nederlandsehe H.H.S. op 5 Mei 1926, 's Hage 1920. —-^Het belang der nijverheid bij actieve handelspolitiek. Rede uitgesproken voor de Vereeniging voor actieve handelspolitiek op 25 October 1927. aanbevelingen tegen super-protectie gegeven heeft, zijn wij moreel vastgelegd aan al onze vrijdommen en al onze lage rechten, dan zou het zeker aan onze wederpartij te machtig worden, om de handhaving daarvan nog als speciale gunst te aanvaarden." Het lot van het wetsontwerp bevond zich in handen van de Christelijk-Historischen. Van de linkerzijde was hoegenaamd geen medewerking te verwachten. De voornaamste argumenten, die Dr. de Visser tegen het ontwerp aanvoerde, waren: 1) de onvoldoende gegevens, die de Kamer over den toestand van de keramische! industrie in Maastricht, waren verstrekt ; 2) de achterlijke techniek van de Maastrichtsche industrie. Alle pogingen om hem en zijn fractie tot andere gedachten te brengen mislukten, en het slot was, dat de Christelijk-Historischen met de linkerzijde tegen het wetsontwerp stemden, dat met 52 tegen 40 stemmen werd verworpen. De Katholieken stemden tezamen met de anti-revolutionairen unaniem vóór het ontwerp x). Deze houding van de Christelijk-Historischen verschijnt in een eenigszins merkwaardig licht, als men deze vergelijkt met die ingenomen bij de behandeling van het zoogenaamde klompenwetje. Het ging hier toch om een vrijwel analoog geval: ook een tak van industrie, m een bepaald deel des lands geconcentreerd, die door abnormale omstandigheden in grooten nood was geraakt, zonder dat er sprake was van technische achterlijkheid. 15 Maart bereikte de Tweede Kamer een initiatief-voorstel van wet van de heeren Fleskens en Smeenk )• i) We noemen de volgende literatuur, die naar aanleiding van het aardewerk- H.C Muldfr^Tenlge opmerkingen omtrent de voo^ej.telde verhooging van het invoerrecht op aardewerk. Econ. Stat. Berichten, Jrg. 12, • • . L. F. H. Regout, Het wetsontwerp voor de keramische industrie, E.S. . rg. if.' R°H.62Regout, Nogmaals het wetsontwerp voor de keramische industrie, g'SM.' Ver'rün sïuartf De bescherming der keramische industrie, E.S.B. Jrg. 13, G°'M03Verrijn Stuart: Het aardewerkwetje, E.S.B. Jrg. 13, No. 634. Bijl. Hand. Staten-Gen. 1927—28, No. 304. Hand. Tweede Kamer, blz. 2341. Hand. Eerste Kamer, blz. 1067. Literatuur: „ ... beschèmdng der' klompenindustrie, E.S.B. Jrg. 13. No. 648. Artikel 1 stelde voor tot 1 Januari 1933 een invoerrecht te heffen op klompen van 12 %. In de Memorie van Antwoord merkten de voorstellers op, dat zij met dit voorstel geen partij wilden kiezen tusschen vrijhandel en protectie in het 'algemeen. Naar hun meening kon ook hij, die de vrijhandel als het eenig juiste beschouwt, hetzij in het algemeen, hetzij in het bijzonder voor Nederland, toch onder bepaalde omstandigheden een tijdelijken maatregel van bescherming ten bate van een noodlijdende industrie aanvaarden. Voor prijsstijging toonden de voorstellers zich niet beducht, maar ook al zou een kleine prijsstijging het gevolg zijn, dan zou dit nog geen bezwaar zijn, omdat de verhoogde prijs juist aan een klasse van producenten ten goede zou komen, die voor een goed deel er in economisch opzicht slechter aan toe is, dan de dragers van klompen in het algemeen. Bij de openbare behandeling werd door ds. de Visser c.s. een amendement ingediend om post 108 van de tariefwet 1924 zoodanig te wijzigen, dat de klompen met de schoenen gelijk gesteld werden, terwijl tevens de tijdelijkheid van dezen maatregel zou vervallen 1). Van Katholieke zijde werd het ontwerp verdedigd door de heeren Bulten en van Voorst tot Voorst. De eerste zocht den noodtoestand in den grooten invoer van Belgische klompen als gevolg van de sociale dumping, waaraan België met zijn slechte naleving van de sociale verzekeringswetten zich schuldig maakte. De laatste merkte op, dat aan het bij ons geldende vrijhandelsprincipe door een invoerrecht op klompen geen afbreuk werd gedaan, omdat de voorstellers geheel binnen het kader onzer tariefwet waren gebleven. De heer Fleskens, optredend als verdediger van het ontwerp, verklaarde zich bereid het amendement-de "Visser over te nemen. Wel had hij liever een invoerrecht van 12 % gehad, maar daartegenover stond, dat de door het amendement voorgestelde 8 % permanent zouden zijn. De Tweede Kamer aanvaardde het ontwerp met 45 tegen 34 stemmen. Tijdens de openbare behandeling in de Eerste Kamer, die 12 Juli werd geopend, werd het van Katholieke zijde besproken door den fractieleider van Lanschot. Deze merkte op, dat de beginselen van vrijhandel ongetwijfeld de eenig juiste zijn, echter onder het beding, dat naar deze beginselen algemeen en in alle landen wordt gehandeld. 1) We merken voor het goed begrip der zaak op, dat de klomp in 1924 onbelast was gebleven. Wel had het kamerlid Fleskens c.s. een poging gedaan de klomp evenals de schoen met een invoerrecht van 8 % te belasten. Zijn desbetreffend amendement werd echter met 46 tegen 22 stemmen verworpen. „Altijd heb ik hier en elders verdedigd het opportunisme op het gebied van de handelspolitiek". Ook in de Eerste Kamer trad de heer Fleskens op als verdediger van het ontwerp. Wat den handelspolitieken kant betrof, zeide hij het volgende: „De questie van vrijhandel of protectie zal ik niet aanraken. Alleen wil ik zeggen, dat ik er volstrekt geen voorstander van ben maar steeds a tort et a travers protectie te prediken, en waar mogelijk in toepassing te brengen, al heeft men mij wel eens den naam daarvan willen geven. Ik zou zelfs bij algemeene reciprociteit niet gaarne den vrijhandel prijs willen geven, maar in de tegenwoordige omstandigheden meen ik verplicht te zijn t.a.v. de handelspolitiek het standpunt van de opportuniteit te moeten innemen." Hij mocht tenslotte de voldoening smaken het ontwerp ook in de Eerste Kamer aangenomen te zien met 21 tegen 16 stemmen1). 1) Wet van 21 Sept. 1928 (Stbl. No. 381). HOOFDSTUK IV. De jongste maatregelen op handelspolitiek gebied. Het gemeenschappelijke van de verschillende maatregelen, die wij in dit hoofdstuk aan een korte beschouwing zullen onderwerpen, is, dat zij allen geboren zijn uit den nood der crisis. Waren de in het vorige hoofdstuk besproken maatregelen reeds grootendeels een gevolg van de abnormale tijdsomstandigheden, voor de in dit hoofdstuk te behandelen wetsvoorstellen geldt, dat zij allen in den vollen zin des woords als „crisiskinderen" moeten worden bestempeld. We zullen achtereenvolgens behandelen de tariefwet-de Geer, de Contingenteeringswet, de Clearing-wet en de Opcenten-wet. Het is niet onze bedoeling — dit blijkt reeds uit de bovengegeven limitatieve opsomming — een volledig beeld te geven van de crisis-wetgeving in haar vollen omvang. Belangrijke wetten als de tarwewet, de zuivelwet en de varkenswet blijven buiten beschouwing. Wij hebben alleen die maatregelen gekozen, die een uitgesproken handelspolitiek karakter hebben. Par. I. De Tariefwet-De Geer. Allereerst bespreken we het ontwerp van wet tot verhooging van het tarief van invoerrechten, ingediend bij Koninklijke Boodschap van 20 September 1931 J-). De Memorie van Toelichting gaf de strekking van het ontwerp als volgt weer: „Met het oog op het karakter van het wetsontwerp, dat uitsluitend ten doel heeft een bate te verkrijgen ter versterking der middelen, is echter een technische wijziging van het tarief achterwege gebleven." De uiterlijke omstandigheden, waaronder het ontwerp-de Geer werd ingediend, vertoonden een merkwaardige overeenkomst met die, waaronder de tariefwet-Colijn haar beslag kreeg. Nu zoowel als toen vertoonden 's lands financiën een zeer ongunstige ontwikkeling, alleen met dit verschil, dat in 1924 de „trend" op- 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1931—32, No. 137. Hand. Tweede Kamer 1931—32, bladz. 497, 503, 520, 568. Hand. Eerste Kamer 1931—32, bladz. 99, 119. waarts ging, in 1931 neerwaarts. Had Colijn ons een algemeene verhooging gebracht van 5 op 8 %, de Geer stelde een verdere verhooging voor van 8 op 10 %. Het vooronderzoek van dit ontwerp werd opgedragen aan een Lommissie van Voorbereiding, onder voorzitterschap van den heer van Vuuren die 2 November 1931 haar verslag uitbracht. Door' sommige leden werd de gelegenheid aangegrepen om aan te dringen op een onderhandelingstarief, wat men wilde bereiken door een verhooging van het recht tot 12 %. Daarnaast wilde men de Regeering, indien dit gewenscht mocht blijken, de bevoegdheid geven dit algemeene recht te verlagen. In haar schriftelijk antwoord bracht de Regeermg de bezwaren, tegen het ontwerp ingebracht, tot de volgende terug: 1) De Regeering zou van de abnormale tijdsomstandigheden gebruik hebben willen maken om op gemakkelijke wijze een verderen stap te zetten op den weg der protectie. Dit werd door haar zonder meer categorisch ontkend. „ , 2) Prijsverhooging zou van deze wet het gevolg zijn. Zonder nier nader op in te gaan, wees de Regeering o.a. op de groote marge tusschen klein- en groothandelsprijzen, waardoor prijsverhooging misschien niet in zou treden. 3) Het ontwerp zou strijdig zijn met den geest van de conferentie van Oslo Ook dit argument was volgens de Regeering onjuist. Wat de kwestie van het onderhandelingstarief betrof, werd opgemerkt dat deze bij dit ontwerp niet thuis behoorde. „De ondergeteekende moge zich dan ook bepalen tot de opmerking dat van een onderhandelingstarief van 12 % tegenover een normaal tarief van 10 /c zijns inziens weinig kracht zou uitgaan." Vermelding verdient de interessante rede van den heer Kortenhorst. '* Deze begon met op te merken, dat men van de zijde van de heeren Oud en IJzerman deze gelegenheid benut had, een debat te ontketenen over vrijhandel of protectie. Volgens Kortenhorst was bij dit ontwerp een dergelijk debat niet op zijn plaats, waar het hier ging om de nuchtere vraag de schatkist middelen te doen toevloeien. Het ging volgens hem om die 11 millioen uit de invoerrechten of inflatie waarbij men zich de vraag moet stellen: wat is het grootste kwaad? Om echter niet den schijn op zich te laden een discussie over beschermmg of vrijhandel te ontwijken, zou hij toch op genoemde strijdvraag wat nader ingaan. Hij wees er op, dat van alle sombere voorspellingen, m 1924 geuit, niets was uitgekomen, en dat hij hierin aanleiding vond zich ook nu niet door deze te laten afschrikken. Dr. Kortenhorst stelde de vraag: wanneer is een tarief protectionistisch en wanneer fiscaal ? Hij maakte in dit verband een onderscheid tusschen een zuiver en een onzuiver fiscaal tarief. Onder een zuiver fiscaal tarief moest men verstaan een tarief, dat alleen goederen belast, die hier niet worden voortgebracht. Onder een onzuiver fiscaal tarief verstond hij een tarief, dat zoodanig was, dat de invoer er niet door belemmerd werd. Hij kwam tot de conclusie, dat internationaal bezien 10 % zeker als fiscaal is te beschouwen. In analogie met Colijn in 1924 poneerde hij de stelling, dat de vraag of een tarief fiscaal is of niet, niet absoluut is aan te geven met een bepaald criterium, doch dat het een relativiteit is, welke afhangt van de vraag, hoe hoog andere landen hun tarief hebben ingericht. „De goederenstroom zoekt altijd de bedding, waar de laagste muren zijn, waarover de stroom zal kunnen vloeien." Hij stélde in het vervolg zijner rede den heer Oud de pertinente vraag, of een werking van het tarief in protectionistischen zin onder alle omstandigheden als een ramp is te beschouwen. „De tegenstanders van dergelijke tarieven beroepen zich steeds op de belangen van den consument, maar ik vraag mij af, of onder de huidige omstandigheden niet eens een enkele maal een pleidooi kan worden gevoerd ten behoeve van den producent." Wat de vrees voor de verhooging van de productiekosten betrof, merkte hij op, dat deze slechts voor een zeer klein deel afhankelijk zijn van het tarief van invoerrechten. „Trouwens het gevaar, dat het hooger tarief van invoerrechten zal leiden tot een verhooging van de kosten van levensonderhoud, zal alleen gerealiseerd worden, als dat hooger tarief oorzaak kan worden van kartelvorming en de mogelijkheid opent voor dumping-politiek."1) In ons land nu is dit laatste door de nationale en internationale concurrentie niet te duchten. Tenslotte verklaarde hij, mede namens zijn politieke vrienden, gaarne zijn steun aan het ontwerp te zullen geven. 1) Over het verband tusschen protectie en kartelvorming, zie R. Liefmann: Kartelle und Trusts, blz. 14. Dat de ontwikkeling van het kartelwezen in Duitschland historisch samenvalt met de invoering van het stelsel van protectie is nog geen reden om het één te beschouwen als het gevolg van het ander. In zijn rede van 17 November sprak minister de Geer er zijn verwondering over uit, dat deze gelegenheid benut was voor het voeren van een principieelen strijd tusschen vrijhandel en protectie. Hij beriep zich op Pierson in zijn Memorie van Toelichting tot het ontwerp van 1900, waarin een verhooging van het algemeen tarief van 5 op 6 % werd voorgesteld x). Wegens de groote autoriteit, die Colijn op handelspolitiek gebied geniet, zullen wij bij wijze van uitzondering iets uit de rede, die hij bij deze gelegenheid hield, releveeren 2). Hij beschouwde het wetsontwerp uit tweeërlei gezichtpunt: 1) of het brengen zal, wat de minister ervan verwacht; 2) met het oog op eventueele schadelijke nevenwerkingen. Colijn beschouwde 10 % als de uiterste grens, waarbij men nog van een zuiver opbrengsttarief zou kunnen blijven spreken. Ons tarief zal den invoer niet belemmeren volgens de theorie van den laagsten muur. Wat de nevenwerkingen betrof, achtte hij het waarschijnlijk, dat voor sommige artikelen inderdaad een prijs verhooging zou intreden, maar achtte dit geen overwegend bezwaar. Een belangrijk amendement werd ingediend door den heer Oud om de wet slechts te doen gelden tot 1 Januari 1935. Kortenhorst, die over dit amendement op 18 November het woord voerde, verklaarde over zijn bezwaren te zullen heenstappen, indien de minister de toezegging deed binnen drie jaar met een technische herziening te zullen komen. Na aanvankelijk bezwaren tegen de voorgestelde tijdelijkheid te hebben geopperd, nam de minister het amendement tenslotte toch over, om de wet met een zoo groot mogelijke meerderheid aangenomen te krijgen. Dat deze tegemoetkomende houding niet tot het gewenschte resultaat gevoerd heeft, bleek uit de stemming over het ontwerp, dat door de Tweede Kamer op 18 November met 56 tegen 36 stemmen werd aanvaard. Met rechts stemden vóór het ontwerp de vrijheidsbondsche agrariërs Bierema en van Rappard en de plattelander Braat. De openbare beraadslagingen in de Eerste Kamer werden 19 December geopend door den R.K- afgevaardigde Blomjous. We vermelden een passage uit zijn rede over het in- en uitvoerargument: „Zeker, mijnheer de voorzitter, ik ken de stelling, dat goedkoope 1) Zie Hoofdstuk 2, pag. 35. 2) Colijn sprak wegens omstandigheden zijn rede uit, nadat de minister de verschillende sprekers in eerste instantie reeds had beantwoord. invoer gewenscht is, en dat invoer uitvoer tengevolge heeft. Evengoed als elk, die zijn hart onder alle omstandigheden verpand heeft aan den vrijhandel, erken ik dezen regel bij een algemeen vrij wereldruilverkeer, en ook nog, alhoewel reeds verzwakt, bij een toestand van beperkten vrijhandel, maar evenredig bij het stijgen dier belemmeringen daalt ook de waarde dezer stelling." Tegenover degenen, die de rampen, welke de menschen treffen, wijten aan het huidige economische systeem, wees hij er op, dat dat systeem een verdrievoudigde welvaart heeft gebracht aan een in een eeuw verviervoudigde wereldbevolking. Met het oog op de algemeene prijsdaling betreurde hij het, dat naast het waardetarief niet een suppletoir gewichtstarief werd ingevoerd. „Een gecombineerd tarief heeft het voordeel in zijn fiscale werking minder aan sterke schommelingen onderhevig te zijn. Bovendien vervalt het groote bezwaar van specifieke rechten, namelijk de noodzakelijkheid een ver doorgevoerde specialisatie toe te passen, omdat naast deze specifieke rechten de waardefactor mede behouden blijft. Dat de specialisatie niet zoover behoeft te worden doorgevoerd, is een gevolg van het feit, dat het waarderecht al als een correctief werkt." De tweede spreker van Katholieke zijde was de heer Dobbelman. Deze meende, dat wij onmogelijk nog aan het vrijhandelsstelsel konden vasthouden om de eenvoudige reden, dat het niet meer bestaat. Hoe komt het toch, vroeg hij zich af, dat geleerde menschen zoo halsstarrig vasthouden aan stellingen, welke blijkbaar valsch zijn ? De reden daarvan zocht hij in het feit, dat de doctrinaire vrijhandelaars uitgaan van een verkeerde praemisse, waardoor hun redeneering valsch is. Die verkeerde praemisse was volgens hem, dat de economische wetten gelijk zijn aan natuurwetten b.v. de wet van de zwaartekracht. *) Volgens den heer Dobbelman kan men zeer goed overtuigd zijn van de superioriteit van het vrijhandelsstelsel en toch tijdelijk daarvan willen afwijken. Een merkwaardige passage uit zijn rede was de volgende: »De questie, welk handelsstelsel wij moeten volgen, is een vrij vraagstuk, moest dit althans zijn. Daar komt geen godsdienst of dogma bij 1) wy zouden de vraag willen stellen: heeft de heer Dobbelman hierin gelijk? Uit den aard der zaak kunnen we niet en passant een uiteenzetting geven over het karakter der economische wetten. We volstaan met op te merken, dat de moderne theorie de economische wetten wel vergelijkt met natuurwetten met name wat hun causaliteitskarakter betreft, in tegenstelling met wetten', die een normatief karakter dragen. Zij verzuimt echter niet den nadruk te leggen op de verschilpunten. te pas. Onder alle partijen vindt men vrijhandelaars, protectionisten en aanhangers van een stelsel van aanpassing aan de omstandigheden, waaronder ook alweer vrijhandelaars en protectionisten voorkomen." Zijn handelspolitieke geloofsbelijdenis formuleerde hij als volgt: „Ik behoor tot degenen, die meenen dat het vrijhandelsstelsel het ware 'stelsel is, dat er echter geen vrijhandel bestaat, maar eenzijdigen vrijen invoer in Nederland." Hij zou vóór de wet stemmen, maar was toch niet bevredigd., omdat we er met een fiscaal recht van 10 % niet zouden komen. Hij beval een tijdelijk tarief met protectionistische strekking aan, omdat hij in een nieuwe herziening en verhooging van invoerrechten in protectionistischen zin het eenig overblijvende redmiddel zag. De Eerste Kamer aanvaardde het ontwerp tenslotte met 24 tegen 13 stemmen, waarbij alle Katholieken voorstemden. 1) Par. 2. Crisis-invoerwet en Clearing-wet. De twee nu te bespreken maatregelen leggen een merkwaardige getuigenis af van den ommekeer in de denkbeelden op handelspolitiek gebied onder den druk van de harde werkelijkheid. Hoe toch kan men anders een aanneming van het contingenteermgsontwerp en het ontwerp-Clearingwet met vrijwel algemeene stemmen verklaren. Wij meenen hier een fundamenteele wijziging te moeten constateeren in onze traditioneele handelspolitiek. Het principieele heeft moeten wijken voor het opportunisme. Nu kan men dit alles op rekening schrijven van de inderdaad zeer uitzonderlijke omstandigheden, maar te ontkennen valt niet, dat men van vrijhandelszijde altijd heeft betoogd, dat het voor Nederland (en voor ieder land) nog altijd voordeeliger is een vrijhandelspolitiek te blijven volgen — ook al doen alle andere landen het tegenovergestelde — dan zich mede te laten sleuren door het slechte buitenlandsche voorbeeld. Door den Katholieken minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Mr. T. Verschuur, werd bij Koninklijke Boodschap van 29 October 1931 ingediend een „Ontwerp van Wet, houdende toekenning van de 1) Wet van 19 December 1931, Stbl, No. 530. bevoegdheid tot het tijdelijk treffen van maatregelen ter beperking van den invoer van goederen."1). Dat het in den vollen zin des woords een crisis-ontwerp was, bleek reeds dadelijk uit de considerans: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de levensbelangen des lands vorderen, dat in de tegenwoordige buitengewone en abnormale omstandigheden, tijdelijke maatregelen kunnen worden genomen ter bescherming van de Nederlandsche markt tegen overmatigen invoer van goederen uit het buitenland." Artikel 2 luidde aanvankelijk: „Door Ons kan op voordracht van Onzen Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, nadat daarover een door Ons te benoemen Commissie zal zijn gehoord, worden bepaald, dat telkens gedurende een door Ons te bepalen tijdvak de invoer van bepaalde goederen uit ieder land zal zijn verboden, voorzoover de totale waarde van den invoer dier goederen uit dat land hooger zou zijn dan een bedrag, hetwelk tot het gemiddelde bedrag, waarvoor in het overeenkomstig tijdvak van elk der jaren 1928, 1929 en 1930 aan soortgelijke goederen uit dat land werd ingevoerd, in een door Ons te bepalen verhouding staat." Artikel 10 legde uitdrukkelijk het tijdelijk karakter van de wet vast door te bepalen, dat de wet zou vervallen zoodra de bijzondere omstandigheden hadden opgehouden te bestaan. In de Memorie van Toelichting werd gewezen op de toenemende mate, waarin het internationale handelsverkeer werd belemmerd, laatstelijk door de wijzigingen in de monetaire verhoudingen in Engeland en Scandinavië, waarbij gedoeld werd op het verlaten door genoemde landen van den gouden standaard, wat een kunstmatige stimuleering van den export en belemmering van den import tot gevolg had. „De buitengewone belemmeringen, aan het handelsverkeer in den weg gelegd in het buiteland, zullen ongetwijfeld niet van blijvenden aard zijn. Verder zal de invloed van de muntverzwakking tijdelijk zijn. Dus ook slechts tijdelijke maatregelen van afweer noodig." 1) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1931—32, No. 184. Hand. Tweede Kamer 1931—32, bladz. 854, 861, 927, 952. lland. Eerste Kamer 1931—32, bladz. 125. Eenige literatuur over de contingenteeringswet: C. F. Dutilh, Contingenteering, E.S.B. Jrg. 17, No. 850. Th. Llgthart, Contingenteering, E.S.B. Jrg. 17, No. 854. L. G. Stokvis: Contingenteering onze eenige redding uit den nood. Haag»eh Maandblad, Deel 18, No. 4, bladz. 350. H. M. H. A. van der Valk, De Ned. Contingenteeringspolitiek en haar gevolgen, E.S.B. Jrg. 17, No. 881. G. M. Verrijn Stuart: De toepassing der crisisinvoerwet, E.S.B. Jrg. 17, No. 850. Door het stelsel van de zoogenaamde proportioneele contingenteering werden botsingen met het beginsel van de meest-begunstiging voorkomen. In het Voorloopig Verslag verklaarden vele leden van de noodzaak van een dergelijke wetgeving overtuigd te zijn. Tegen den inhoud werden door verscheidene leden de volgende bezwaren aangevoerd: a) een te vergaande delegatie van bevoegdheden aan de Regeering; b) geen enkelen maatstaf aangegeven, waaraan de Regeering het al of niet gebruik maken van de door haar aangevraagde bevoegdheden zou moeten toetsen; c) met onze beginselen van wetgeving niet overeen te brengen, dat de Kroon en niet de wetgever zou bepalen, wanneer de wet zou vervallen. Deze bezwaren, welke voor een belangrijk deel van staatsrechtelijken aard waren, werden door de meeste leden echter niet gedeeld. Verscheidene leden drongen aan op een repressieve goedkeuring door den wetgever. Sommige leden wilden het wetsontwerp ook dienstbaar zien gemaakt aan het tegengaan van „overbodigen invoer", waarbij men het oog had op weeldeartikelen. In de Memorie van Antwoord verklaarde de minister nogmaals uitdrukkelijk, dat de naaste aanleiding tot indiening van deze wet de wijziging in de monetaire verhoudingen was geweest. Op blz. 4 van de Memorie merkte de minister op, dat het verband gelegd tusschen deze wet en de betalingsbalans geenszins behoefde te wijzen op een protectionistisch karakter van het ontwerp. „Ook zonder het buitenland op den weg der protectie a outrance te volgen, kan men er althans naar streven aan het Nederlandsche productieapparaat onder de huidige abnormale omstandigheden zijn door buitenlandsche invloeden bedreigd voortbestaan te verzekeren." Een nota van wijziging, die aan de considerans een ruimere strekking gaf, maakte het mogelijk ook den invoer van weeldeartikelen tegen te gaan. 27 November 1931 begon de openbare behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer. Merkwaardig waren de motieven, die de linkerzijde er toe brachten vóór de wet te stemmen, en tegelijkertijd hun handelspolitiek geweten het zwijgen op te leggen. De woordvoerder van de S.D.A.P., de heer van den Tempel, verklaarde een scherpe onderscheiding te willen maken tusschen tijdelijke verdedigingsmaatregelen tegen abnormaal acuut gevaar, en afzwenken van onze handelspolitiek in de richting van het protectionisme. Het Katholieke Kamerlid Hermans wees op het gevaar, dat men zooveel mogelijk zal trachten te spuien naar die landen, waar de tarieven het laagst en de koopkracht het grootst is, dus ook naar Nederland. Daaruit ontstaan twee gevaren : a) Inflatie: de offers om de Rijksbegrooting sluitend te maken zullen dan tevergeefs gebracht zijn. Een sluitende begrooting toch baat niets, als de betalingsbalans niet in evenwicht wordt gehouden. Hij slaakt de verzuchting, dat men met een betrekkelijk klein gedeelte van het kapitaal, dat Nederlanders nu in buitenlandsche ondernemingen verloren hebben, voor honderdduizenden in ons land nieuwe bestaansbronnen had kunnen aanboren. b) De plotselinge en aanzienlijke daling van ons levenspeil. „Een catastrophale loonsverlaging zou het ergste zijn, wat ons overkomen kon." Hoewel hij voorstander was van het aanhangige ontwerp, waren zijn verwachtingen toch niet hoog gespannen, en beschouwde het slechts als een der vele maatregelen, die noodig zullen zijn, om onze economische positie zooveel mogelijk te redden. Ook Kortenhorst deed zich wederom hooren. Hij wees er op, dat de indiening oorspronkelijk haar aanleiding vond in den val van het Pond. Eenigen tijd later echter werd meer in het bijzonder de aandacht gevestigd op de precaire positie van onze internationale betalingsbalans. Tenslotte werd de contingenteering in verband gebracht met den invoer van luxe-artikelen. Zoo had de contingenteering in de Kamer langzamerhand een beteekenis gekregen, die ver uitging boven de oorspronkelijke bedoeling. De „Schadenfreude", die deze actieve en slagvaardige Katholieke afgevaardigde bij deze gelegenheid ten toon spreidde, kunnen wij hem niet euvel duiden. Ieder, die eenigszins op de hoogte is van de denkbeelden, sedert jaar en dag door den heer Kortenhorst verdedigd, zal dit met ons eens zijn. Terecht merkte hij'op: „Voortaan zullen van den Tempel, Oud, Bierema en ikzelf den gemeenschappelijken naam dragen van opportunistische vrijhandelaars, die tot nu toe alleen door mij is gedragen." Triomf eerend riep hij uit: „Als wereldbeheerschende staatkundige gedachte heeft nu ook in Nederland de onvervalschte, dogmatische vrijhandel afgedaan." De verwaarloozing, zoo ging hij door, van eene zelfstandige en actieve economische politiek na den oorlog, is voor een groot deel te wijten geweest aan de Staatsonthouding, die in economische aangelegenheden op de spits gedreven was. „Het departement van economische zaken moet nog worden ingericht, en het gaat met de activiteit van het regeeringsapparaat als met een ruiter, die tijdens den wedstrijd nog van paard moet veranderen." Op de tweede plaats kwam hij te spreken over onze handelstractatenpolitiek. Deze politiek slechts aan één plechtanker vastgelegd: de meestbegunstiging. „Waarom is men zoo bang voor actieve handelspolitiek, ook wanneer die gevoerd wordt met middelen, die voor eiken vrijhandelaar te accepteeren zijn?" Minister Verschuur verklaarde in zijn rede van 2 December, dat we hier een ontwerp voor ons hebben, afgeperst door de uiterste noodzaak. De Nederlandsche Regeering heeft tot vast beginsel van beleid, dat zij geen gelegenheid laat voorbijgaan om internationaal voor den vrijhandel te pleiten. „ Bij alle ellende hebben we tenminste deze eer, dat wij de laatsten zijn, die bij het stukgeschoten vaandel van het internationaal handelsverkeer hebben standgehouden." Ook de minister construeerde op het voetspoor van Diepenhorst, van der Lande e.a. een onderscheid tusschen protectie en bescherming. „De hulp, die gebracht zal worden, en die men zou kunnen noemen een bescherming, moet althans niet die bescherming wezen, die men protectie pleegt te noemen; de vrees, dat we met dit ontwerp met volle zeilen gaan in de richting van protectie is ongegrond, daar men anders gekomen zou zijn met hooge invoerrechten. Wanneer men de verschillende maatregelen samenvat dan ziet men, dat zij in wezen niets anders zijn dan maatregelen om ons bedreigd productieapparaat zooveel mogelijk in stand te houden. Het kenmerk van protectie is echter, dat het de ontwikkeling van het productieapparaat stimuleert." In het Voorloopig Verslag was door verschillende afgevaardigden de vraag opgeworpen, of dit wetsontwerp gehanteerd zou kunnen worden als onderhandelingsmiddel. Minister Verschuur verklaarde daaromtrent, dat men bij de onderhandelingsmiddelen moet onderscheiden tusschen een politiek onderhandelingsmiddel, dat de Regeering uitdrukke- lijk schept, b.v. in den vorm van een dubbel tarief, en een niet opzettelijk geschapen middel, maar een, dat toevallig aanwezig is. Voor specialisatie en discriminatie voelde de Regeering niets. „Dit neemt niet weg, dat als ten aanzien van bepaalde mogelijkheden bij een bepaalden staat meer interesse bestaat dan bij een anderen, wanneer die mochten worden geactualiseerd, dan zou het, wanneer een dergelijke situatie bestaat, onverantwoordelijk zijn daarvan geen gebruik te maken." Men ziet, hoe angstvallig voorzichtig deze zinsnede geformuleerd was. Ook het in- en uitvoerargument werd door den minister in zijn inhoudrijke rede ter sprake gebracht. Hij merkte op, dat het schema opgesteld om deze stelling te bewijzen, zooals dit op klassieke wijze door Pierson in zijn „Leerboek" was geschied, in dezen tijd slecht opgaat. x) „Men begrijpt toch, dat waar in den tegenwoordigen tijd de invoer zoo sterk op kunstmatige wijze wordt belemmerd, dit schema veel van zijn kracht verliest. Behalve op de handels- en betalingsbalans moet men letten op wat in de Duitsche literatuur genoemd wordt „Der Volkswirtschaftliche Bilanz", die omvat het geheele productie- en consumptievermogen van een volk. Op de sluiting van die balans moeten wij aansturen." Letterlijk laat hij hierop volgen: „Nu geloof ik, dat wij tijdelijk de Volkswirtschaftliche Bilanz moeten sluitend maken met een vermindering van internationaal verkeer en dat wij moeten wachten op den tijd, dat wij weer met onverminderde kracht het ruilverkeer met het buitenland als onderdeel onzer Volkswirtschaftliche Bilanz kunnen ter hand nemen." Tenslotte wijzen we nog op het amendement-Oud, dat voor iederen contingenteeringsmaatregel een repressieve goedkeuring door den wetgever eischte. Voor een groot deel van de linkerzijde vormde deze goedkeuring een conditio sine qua non voor aanvaarding van het geheele wetsontwerp. Om het nationale karakter van het ontwerp beter te doen uitkomen, werd dit amendement door de Regeering overgenomen. Nog een tweede amendement werd aangenomen om de wet te doen eindigen 1) Dit schema luidt als volgt: indien invoer grooter dan uitvoer, dan groote vraag naar buitenlandsche wissels tegenover weinig aanbod. Stijging van de wisselkoers tot het goudpunt van uitvoer is bereikt. Vermindering van den goudvoorraad leidt tot een inkrimping van de credietverleening en tot een daling van het prijsniveau. Hierdoor neemt de invoer af en de uitvoer toe tot het evenwicht weer is bereikt. Het omgekeerde heeft plaats, indien de uitvoer grooter is dan de invoer. Met in- en uitvoer wordt hier bedoeld zoowel de zichtbare- als de onzichtbare in- en uitvoer. 1 Januari 1935, tenzij de Regeering reeds eerder tot intrekking besluiten mocht, de Raad van State gehoord. De minister mocht door dit alles het genoegen smaken zijn geesteskind 3 December door de Tweede Kamer zonder hoofdelijke stemming te zien aangenomen. De openbare beraadslaging in de Eerste Kamer werd geopend 22 December 1931. Nogmaals verklaarde de minister uitdrukkelijk, dat dit ontwerp met protectie of vrijhandel niet in verband stond. „De Regeering blijft vooropstellen, dat zij bij de tot nu toe gevoerde handelspolitiek in beginsel wil volharden, en slechts die uitzonderingen wil maken, welke tijdelijk ter afweer noodzakelijk zijn." Ook in de Eerste Kamer werd het ontwerp zonder hoofdelijke stemming aangenomen.J). De „clearing-wet" is de volgende crisismaatregel, die een belangrijken handelspolitieken kant vertoonde. Bij Koninklijke Boodschap van 18 Februari 1932 werd aan de Tweede Kamer aangeboden een ontwerp van wet inzake verdragen te sluiten met vreemde Mogendheden, welke beperkende bepalingen hebben getroffen ten aanzien van het internationale betalingsverkeer, inzake de vereffening van vorderingen, ontstaan in verband met in- en uitvoer. 2) De bedoeling van het ontwerp bleek duidelijk uit de considerans: „Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de geldelijke belangen van den Nederlandschen uitvoerhandel wenschelijk is, de mogelijkheid te openen verdragen te sluiten met vreemde mogendheden inzake de vereffening van vorderingen, ten spoedigste te bekrachtigen, etc." Was de crisis-invoerwet bestemd om de Nederlandsche markt te beschermen tegen overmatigen invoer uit het buitenland, deze wet moest de Nederlandsche exportbelangen dienen. In de Memorie van Toelichting verklaarde de Regeering uitdrukkelijk, dat zij de wet niet wenschte te hanteeren, om op een verkapte wijze den invoer te belemmeren, zooals dat in het buitenland met dergelijke regelingen veelal geschiedde. „De voorgestelde maatregelen beoogen een steun te zijn voor den Nederlandschen export. Zij hebben niet ten doel 1) Wet van 23 December 1931. Stbl. No. 535. 2) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1931—32, No. 300. Hand. Tweede Kamer 1931—32, 2654—2676. Hand. Eerste Kamer 1931—32, bladz. 769. den invoer te belemmeren en verschillen daardoor in principieel opzicht van de maatregelen in een aantal andere landen genomen." De vorderingen uit hoofde van het internationale goederenverkeer zouden op voorbeeld van Zwitserland met medewerking van de circulatiebank van het betrokken land zooveel mogelijk worden vereffend. De regeling beperkte zich tot betalingen uit het goederenverkeer voortspruitend en bestreek dus geenszins het geheele buitenlandsche betalingsverkeer. Indien het ontwerp tot wet zou zijn verheven, stelde de Regeering zich den gang van zaken als volgt voor: Zoodra met landen verdragen zouden gesloten zijn met betrekking tot het uit in- en uitvoer voortspruitende betalingsverkeer, zou elke importeur zijn schuld aan den buitenlandschen crediteur door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank voldoen en omgekeerd. Genoemde Bank zou dan de bedragen, die zij van importeurs ontving, aanwenden om de exporteurs te betalen. Zij zou deze betalingen echter niet in Nederlandsch geld voldoen, vóórdat het buitenlandsche clearinginstituut haar had medegedeeld, dat de buitenlandsche importeur zijn schuld aan de in zijn eigen land aangewezen centrale had voldaan. De omrekeningskoers zou door beide circulatiebanken in onderling overleg of bij speciale verdragen geregeld worden. Het Voorloopig Verslag, dat 29 April 1932 werd vastgesteld, merkte op, dat men zich vrij algemeen met de strekking kon vereenigen. De voornaamste grief, die geuit werd, was gericht tegen het gebrek aan inhoud van het ontwerp. Alles zou aankomen op de vraag of inderdaad verdragen nopens de deviezen-clearing tot stand zouden komen. Te dien aanzien maakte men zich echter geen illusie. „Het staat immers vrijwel vast, dat vreemde mogendheden niet bereid zullen blijken met Nederland tot zoodanige regelingen te komen." Zeer scherp werd de Regeering becritiseerd, die veel te slap optrad, waar het de bescherming onzer exportbelangen betrof. Verschillende leden zagen alleen uitkomst in het nemen van internationale maatregelen, in welk verband gewezen werd op den Volkenbond als het eenige orgaan, dat werkelijk redding zou kunnen brengen. De Memorie van Antwoord werd ingezonden bij brief van 24 Mei 1932. Teekenend is een passage als de volgende: „Mocht de Regeering in haar ernstig streven om tot de door haar gewilde verbetering te komen, teleurgesteld worden, dan is zij van meening, dat er aanleiding bestaat den import te beperken om de juiste verhoudingen te herstellen." Dat bij de Regeering tegenover verschillende landen een geprikkelde stemming bestond, bleek wel uit de volgende zinsnede: „Deze beperking van den import moet dan echter het karakter van een specialen maatregel dragen tegenover die landen, welke geen of onvoldoende rekening houden met de liberale houding, die Nederland tegenover hun exporthandel inneemt, met voorbijgaan van den klassieken grondregel, dat export zonder import op den duur niet mogelijk is." „De Regeering wenscht daarbij echter voorop te stellen, dat zij alle maatregelen, die het vrije handels- en betalingsverkeer nog meer stremmen, dan nu reeds het geval is, principieel uit den booze acht." Het oorspronkelijk ingediende ontwerp werd belangrijk gewijzigd, welke wijziging voornamelijk belichaamd was in artikel 2, waarin bepaald werd, dat bij algemeenen maatregel van bestuur beperkende bepalingen gesteld konden worden betreffende de vereffening of het op andere wijze tenietgaan van schulden, ontstaan in verband met den invoer van goederen uit bij Koninklijk Besluit aan te wijzen landen, welke beperkende bepalingen hebben getroffen ten aanzien van het internationaal betalingsverkeer. De Regeering wenschte over dit middel: een beperking van den goedereninvoer van Nederlandsche zijde te beschikken, al zeide zij alleen in de uiterste noodzaak ervan gebruik te zullen maken. Men ziet, dat het ontwerp door deze wijziging geheel van karakter veranderd was. De oorzaak van deze wijziging was ongetwijfeld gelegen in de inmiddels gebleken onmogelijkheid om tot de afsluiting van in het oorspronkelijk ontwerp geprojecteerde verdragen te komen. 1 Juni begon de openbare beraadslaging. De heer Fleskens verklaarde het gewijzigde ontwerp toe te juichen. Het oorspronkelijke ontwerp had volgens hem niets te beteekenen. Hij had nog één wensch: hij wilde namelijk naast de mogelijkheid van clearing bij verdrag, waarvan hij terecht weinig verwachtingen koesterde, en naast de mogelijkheid van contingenteering van deviezen, en daardoor tot contingenteering van den import, de Regeering als „Dritte im Bunde" de beschikking geven over het middel van gedwongen „clearing". Dr. Kortenhorst stelde er prijs op te verklaren, dat „deze wet niet langs een omweg moet worden gebruikt om protectionistische maatregelen binnen te smokkelen." Daarvoor was deze wet volgens hem ongeschikt. „Om den invoer te beperken of te regelen bezitten we een beter instrument in de crisis-invoerwet. Voor mij staat het echter absoluut niet vast, dat de Regeering niet te zijner tijd verstandig zal handelen door ook het tarief van invoerrechten dienstbaar te maken aan het voeren van een goede economische politiek. Aan bepaalde bedrijfstakken, die door de crisisinvoerwet niet voldoende geholpen kunnen worden, zou hulp kunnen worden geboden in den vorm van een verhoogd invoerrecht." De minister kwam 12 Juni aan het woord. Hij gaf toe, dat aanname van dit ontwerp een frontverandering beteekende in onze handelspolitiek. „Wij gaan werkelijk in zooverre overstag, dat wij een beginsel gaan hanteeren, namelijk dat van wederkeerigheid, dat tot op het oogenblik in onze handelspolitiek niet voorkomt. Als men den kant van actieve handelspolitiek op wil, moet men dit doen langs den weg van wederkeerigheid." 1) Een nadere preciseering, van wat de regeering met deze wet wilde bereiken, gaf minister Verschuur in de volgende bewoordingen: »Wij gebruiken dit middel uitsluitend om handelsbelemmeringen, welke andere landen ons opleggen, uit de baan te krijgen. Wij wenschen dit middel als een defensief wapen, maar niet als een middel tot andere oriënteering uit handelspolitiek oogpunt." Dit laatste was een antwoord aan Kortenhorst, die deze wet wilde benutten om een „Neuorientierung" van onzen buitenlandschen handel tot stand te brengen. Door een amendement-van der Waerden, door de Regeering overgenomen, werd ook in deze wet vastgelegd, dat zij slechts zou gelden tot 1 Januari 1935. Tenslotte werd het ontwerp in de Tweede Kamer met slechts de stemmen van de Communisten tegen aangenomen. In de Eerste Kamer kon de heer Diepenhorst niet nalaten er op te wijzen, dat wij met dit ontwerp midden in de actieve handelspolitiek terecht waren gekomen. In het kort recapituleerde minister Verschuur het Regeeringsstandpunt nog eens als volgt: „Wij kunnen ons standpunt ook aldus formuleeren, dat wij van de tot heden gevolgde handelspolitiek niet wenschen af te wijken dan voor 1) Colijn uitte zich bij deze gelegenheid zeer beslist ten gunste van een frontverandering in onze handelspolitiek: „Het is niet te ontkennen, dat dit ontwerp aanleiding kan geven tot een radicale wijziging in onze handelspolitieke verhoudingen. Als het noodig is, ben ik bereid en is ook onze fractie bereid om de Regeering te steunen bij maatregelen, die de bedoeling hebben ons te verweren, wanneer dat verweer noodzakelijk is." zooverre de uitzonderlijke noodzaak van deze crisistijden ons daartoe noodzaakt." 21 Juli 1932 werd het ontwerp in de Eerste Kamer zonder hoofdelijke stemming aanvaard. De officieele titel luidde eenigszins gewijzigd als volgt: „Wet tot vergemakkelijking van maatregelen, bij Verdrag of op andere! wijze te treffen, ter breideling van de gevaren, voortspruitende uit de beperkende bepalingen, die steeds veelvuldiger op het internationale betalingsverkeer worden toegepast." In het kort zou zij worden aangeduid als „wet op het internationale betalingsverkeer 1932. *) Par. 3. Het Opcentenwetje. Tot slot van dit hoofdstuk zullen we in het kort bezien het zoogenaamde opcentenwetje. Bij Koninklijke Boodschap van 17 September 1932 werd bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp van wet tot tijdelijke heffing van opcenten op alle invoerrechten en op de accijns op bier, alsmede herziening van het tarief 3). Ter versterking van 's Rijks middelen werd in artikel 1 van het oorspronkelijke ontwerp voorgesteld 30 opcenten te heffen op alle invoerrechten en op de accijns op bier. Deze opcenten zouden slechts geheven worden tot en met 31 December. Artikel 2 bepaalde, dat bij de inwerkingtreding van het verdrag van Ouchy de opcenten zouden vervallen tegenover die landen, die bedoeld verdrag bekrachtigd hadden. In het Voorloopig Verslag, dat 11 October 1932 verscheen, werden allereerst handelspolitieke bezwaren tegen het ontwerp ontwikkeld. Men meende, dat 10 % de uiterste grens was, waar binnen men nog van een fiscaal tarief kon spreken. Vooral echter concentreerden de bezwaren zich tegen de internationale gevolgen van een dergelijken maatregel, welken men lijnrecht in strijd achtte met de door Nederland in het internationale milieu steeds voorgestane politiek. Tenslotte meende men, dat door de voorgestelde uniformiteit van de verhooging de technische gebreken, die het tarief nu reeds aankleefden, nog zouden worden verscherpt. 1) Wet van 25 Juli 1932 (Stbl. No. 375). 2) Bijl. Hand. Staten-Gen. 1932—33, No. 142. Hand. Tweede Kamer, blz. 610 v.v. Hand. Eerste Kamer, blz. 87 v.v. In de Memorie van Antwoord, die ingezonden werd bij brief van 15 October 1932,verklaarde de Regeering, dat het ontwerp zich volkomen bewoog buiten de sfeer, „waarin handelspolitieke vragen zich voordoen en een antwoord eischen". Zooals uit het Voorloopig Verslag reeds gebleken was, was de oppositie tegen het ontwerp groot. Niet alleen de linkerzijde verklaarde zich bij de openbare beraadslagingen tegen, maar ook de Anti-Revolutionaire fractie had voor een belangrijk deel overwegende bezwaren. De leiding van den tegenstand berustte bij den heer Colijn, die vooral internationale bezwaren had. Het ware zeker tot een verwerping van het ontwerp gekomen, indien een motie-Aalberse tot schorsching van de beraadslagingen niet was aangenomen. Bij Nota van Wijzigingen van 10 November is de Regeering aan de bezwaren een eindweegs tegemoet gekomen. De argumenten, die Colijn en de overgroote meerderheid zijner fractie, in verband met Ouchy en uit de overtuiging, dat door een automatische verhooging van het tarief, de grens tusschen een fiscaal en een protectionistisch tarief zou worden overschreden, aanvankelijk tegen het ontwerp hadden aangevoerd, waren door de Nota weggenomen. Deze hield in, dat de voorgestelde verhooging alleen zou gelden voor die artikelen, die hier te lande niet worden geproduceerd. Te begrijpen is echter, dat het ontwerp hiermede voor de Katholieke fractie alle aantrekkelijkheid had verloren. Aanvankelijk was de tendenz tot bescherming, die in den eersten opzet van het ontwerp onmiskenbaar aanwezig was, voor de Katholieke fractie aanleiding om over haar bezwaren, die ook zij zeer zeker had, heen te stappen. Deze beschermende nevenwerking was door deze wijziging echter volkomen verdwenen. De stemming van de Katholieke fractie werd uitstekend weergegeven door de rede van den heer Kortenhorst. „Wij hebben de Regeering niet in het onzekere gelaten, dat wij voor de Nederlandsche nijverheid in verhooging van het tarief van invoerrechten over de geheele linie althans nog eenig lichtpunt zagen." Ondanks al deze bezwaren was de Katholieke fractie echter toch bereid met de Regeering mee te gaan, gedreven door het hooge besef van verantwoordelijkheid, dat het land geregeerd moet worden. Eén voorwaarde wenschte hij echter aan deze toezegging te verbinden : de Regeering moest een absoluten waarborg geven, dat deze maatregel slechts zou gelden voor één jaar, en uitdrukkelijk verklaren, dat een technische herziening van het tarief nog bij deze kamer aanhangig zou worden gemaakt. De minister zegde in zijn antwoord het verlangde toe, en beloofde een kleine commissie in het leven te roepen, die vóór 1 Juli 1933 een technische herziening moest voorbereiden. Het ontwerp werd 23 November 1932 door de Tweede Kamer aanvaard met 50 tegen 41 stemmen, rechts tegen links. De behandeling in de Eerste Kamer liep verre van vlot van stapel. Het was zelfs aanvankelijk zeer onzeker of het ontwerp daar wel een meerderheid kon behalen. Tal van senatoren verkeerden in een stemming, dat zij een regeeringscrisis prefereerden boven aanvaarding van dit in hun oogen wanstaltige ontwerp. Vooral de Katholieke fractie stak haar bezwaren niet onder stoelen of banken. De heer Blomjous noemde het ontwerp zinneloos en tegen eiken draad ingaand. Een bedekte bedreiging school in zijn woorden, dat hij na de indiening van het ontwerp van wet tot ratificatie van het verdrag van Ouchy onder de omstandigheden, waarheen ons de loop der gebeurtenissen dringen, niet meer zoo tegen een regeeringscrisis opzag als vroeger. Tenslotte vroeg hij aan de Regeering een technische herziening van het tarief vóór 1 April 1933 en een verklaring, dat zij de ratificatie van het verdrag van Ouchy niet begeert, alvorens een technische herziening tot stand is gekomen. Het Katholieke lid de heer van IJsselmuiden verklaarde zich tegen met een beroep op het partijprogram, dat verlangde, dat de gezinspolitiek het geheele staatsbeleid moet doortrekken. Zijn bezwaren waren niet zoozeer van handelspolitieken-, dan wel van belasting-technischen aard. Minister de Geer gaf te kennen, dat het niet in het voornemen van de Regeering lag Ouchy te ratificeeren vóór Engeland, Frankrijk en Duitschland haar goedkeuring aan het verdrag hadden gehecht, wat betreft de afwijking van de meestbegunstiging. Bovendien stelde de minister de kabinetskwestie: hij verklaarde dat niet-aanneming een ernstig conflict zou beteekenen tusschen de Eerste Kamer en de Regeering. De verklaring van den minister gaf den heer Blomjous aanleiding om vóór te stemmen, nu hij wat Ouchy betreft gerustgesteld was. Het ontwerp werd 22 December 1932 in de Eerste Kamer aangenomen. De heer van IJsselmuiden schaarde zich bij de tegenstemmers. HOOFDSTUK V. De Handelspolitieke Paragraaf in de Partijprogramma's.1) Voor wij de eigenlijke partijprogramma's, waarvan het eerste dateert van 1896, bespreken, wijden wij eerst eenige oogenblikken onze aandacht aan de „Proeve van een Program", in 1883 opgesteld door Dr. Schaepman. De groote emancipator van de Katholieken op staatkundig terrein merkte terecht op, dat, al bestond er geen hechte politieke organisatie onder de Katholieken, toch „over en weer bij vriend en vijand altijd sprake was van een Katholieke partij". Na opgemerkt te hebben, dat de Katholieken zich over tal van vragen „de ruimst mogelijke, soms zelfs de zonderlingste vrijheid van beweging gunden", stelde hij de vraag, op welke punten er dan geen verschil bestond. Naast vraagstukken als de regeling van het kiesrecht en de uitbreiding der staatsbemoeiing noemde hij ook de handelspolitiek een probleem, waarover de Katholieken eensgezind waren. We treffen deze opmerking over de handelspolitiek in het eigenlijke program niet aan, maar vinden deze in de aan het program voorafgaande Inleiding. Het eerste staatkundig partijprogram is het program van 1896. Officieel heette het: „Program der Katholieke leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, vastgesteld 20 October 1896." In hoofdstuk VI: Landbouw en Nijverheid, lezen wij het volgende: „De Regeering behoort den Nederlandschen 'Landbouw en de Nederlandsche Nijverheid te steunen en te ontwikkelen door maatregelen van overheidswege te nemen. Met name behoort zij, waar zij optreedt als werkgeefster en aanbesteedster, op de belangen van den Nederlandschen arbeid te letten en zich niet dan om gewichtige redenen te wenden tot het buitenland. Bescherming van landbouw en nijverheid door herziening van het Nederlandsche tarief van invoerrechten." Voor de verkiezingen van 1901 heeft men geen nieuw program van actie opgesteld, maar heeft men volstaan met een „Aanvulling van 1) Voor de tekst der verschillende programs verwijzen we naar No. 13 van de Uitgavenreeks der R.K. Staatspartij; ook talrijke andere gegevens ontleenden wij aan deze handige uitgave. het program der Katholieke leden van de Tweede Kamer der StatenGeneraal", vastgesteld Maart 1901. Wat de te voeren handelspolitiek betreft, verklaarden genoemde leden nader het volgende: „De verzekering van werklieden tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit behoort in het volgend wetgevend tijdperk een voornaam punt van wetgeving uit te maken. Voor zoover betreft mededinging met het buitenland behoort gestreefd te worden naar eene herziening der tarieven van in- en uitvoer, waardoor de voorwaarden van voortbrenging binnen eigen grenzen zooveel mogelijk gelijk gemaakt worden met die van het buitenland. Zonder deze herziening moet in tiet bijzonder de verzekering van werklieden tegen ouderdom, ziekte en invaliditeit onuitvoerbaar worden geacht, te meer daar verdere uitbreiding of verhooging van 's Rijks directe belastingen onaannemelijk is." Werd in 1896 een herziening van het tarief in protectionistischen zin voorgesteld, in 1901 wordt deze herziening vastgekoppeld aan de sociale verzekeringswetten. Protectie werd niet meer gevraagd als „Selbstzweck", maar als middel om de gelden te vinden voor de uitbreiding van de sociale wetgeving. Het is duidelijk, dat dit uit een oogpunt van tactiek zeer juist was gezien. Het was nu eenmaal een niet te miskennen feit, dat verhooging van het tarief van invoerrechten in breede kringen van het volk beschouwd werd als een hatelijke vorm van belasting, die de economisch zwakkeren relatief het zwaarste trof. Door deze verhooging nu vast te koppelen aan de populaire sociale verzekeringswetten, mocht men verwachten, dat dit voor velen aanleiding zou zijn over hun bezwaren heen te stappen. Dat deze handige tactiek tenslotte toch niet met succes is bekroond, bewijst het lot der ontwerpen-Harte en Kolkman, die door ons in het tweede hoofdstuk zijn besproken. Deze paragraaf uit het partijprogram heeft via genoemde ontwerpen een grooten invloed uitgeoefend op de practische politiek. In 1905 werd door den Algemeenen Bond van R.K. Kiesverenigingen vooropgesteld: „Behoud van de Christelijke Regeeringsmeerderheid en loyale medewerking aan de verdere afwerking van het in de Troonrede van 1901 medegedeelde Regeeringsprogram". De troonrede van genoemd jaar vermeldde o.a., dat voor versterking van 's Rijks inkomsten in aanmerking kwam herziening van het tarief van invoerrechten. De vermelde zinsnede impliceert dus, dat de Katho- lieken vasthielden aan hun eisch tot tariefsherziening. De leuze van 1901, die aandrong op egalisatie der productievoorwaarden, vinden we terug in het 3 Mei 1909 in de vergadering van den Algemeenen Bond van R.K. Kiesvereenigingen vastgestelde program van actie. Dit vermeldde o.m. „herziening der tarieven van in- en uitvoer, waardoor de voorwaarden van (voortbrenging binnen eigen grenzen zooveel mogelijk gelijk worden gemaakt met die van het buitenland." Wij zijn niet in staat iets naders over bovenvermelde programs mede te deelen. In het archief van de R.K. Staatspartij althans is commentaar niet te vinden. We gelooven trouwens niet, dat eventueele notulen veel wetenswaardigs zouden hebben opgeleverd. Zeker wat deze programs betreft, moet worden opgemerkt, dat de wijze van samenstelling geen enkelen waarborg geeft voor wetenschappelijke juistheid. Meer dan een bonte samenvoeging van uitspraken zonder veel onderling verband en zonder lijn zijn zij niet. Wat de programma's van na den wereldoorlog betreft, kunnen we iets meer mededeelen, omdat we daartoe de beschikking hadden over de notulen der betreffende vergaderingen.1) De wijze van samenstelling en behandeling is deugdelijker geworden, hoewel het wetenschappelijk gehalte ook nu nog niet hoog kan worden aangeslagen. Het eerste program, dat na den oorlog verschijnt, is dat van 1922. Het is vastgesteld in de Algemeene Vergadering van den Bond van R.K. Rijkskieskringorganisaties in Nederland van 13 Mei 1922 te Utrecht. Door het Bondsbestuur werd in zijn ontwerp onder het eerste hoofdstuk „Algemeen" vastgesteld: „3. Maatregelen tot instandhouding der Nederlandsche Nijverheid, ook door bevordering van uitvoer en bemoeilijking van invoer — voorzoover de abnormale omstandigheden, waarin de Nederlandsche Nijverheid in concurrentie op de wereldmarkt verkeert, deze maatregelen rechtvaardigen en eischen." Op dit programpunt werden twee amendementen ingediend: 1) door de Rijkskieskringorganisatie Leiden, luidende: Hieraan toevoegen: „waardoor èn werkgevers èn werknemers gebaat zullen worden". 1) De periode 1913—1922 ligt, zooals men ons op het secretariaat van de R.K. Staatspartij meedeelde, tamelijk wel in het duister. De notulen der verschillende vergaderingen werden in vroeger jaren tot het allersoberste beperkt. Belangrijke of leerzame gedachtenwisselingen treft men daarin niet aan. 2) door de Rijkskieskringorganisatie Friesland, luidende: Hieraan toevoegen: „Bij invoering en opheffing van invoerrechten den noodigen spoed betrachten'. De bedoeling van dit amendement was, zooals de toelichting uitdrukkelijk vermeldde, te voorkomen, dat de handel hangende de totstandkoming van een nieuw tarief van invoerrechten alle stabiliteit zou missen. Blijkens de notulen hebben geen der beide amendementen de instemming der algemeene vergadering kunnen verwerven en is dit programpunt conform het bovenvermelde ontwerp van het bondsbestuur vastgesteld. Het Program van Actie 1925, vastgesteld door de Algemeene Bondsvergadering van 30 en 31 Januari 1925, bevat, behoudens eene algemeene verwijzing naar het program van 13 Mei 1922, geen afzonderlijke handelspolitieke paragraaf. Maatregelen als het schoenenwetje, het ontwerp-aardewerkwet en de klompenwet lagen overigens geheel in den lijn van het Katholieke partijprogram. wjat het program-1929 aangaat, zij vermeld, dat het eerste ontwerp, samengesteld door wijlen Mgr. Nolens, Voorzitter van den Partijraad der R.K. Staatspartij, onder punt 1 van paragraaf VI aandacht wijdde aan de Actieve Handelspolitiek. In de vergadering van het Dagelijksch Bestuur der R.K. Staatspartij werd dit punt als volgt nader uitgewerkt: „Zoo noodig steun aan bepaalde industriën vooral door het middel van handelstractaten of bijzondere invoerrechten." In het tenslotte officieel door het Partijbestuur aan den Partijraad voorgelegde ontwerpprogram is in deze zinsnede het woord „industriën" vervangen door: „takken van volksbestaan . Hierop werd door de Rijkskieskringen Rotterdam, Dordrecht en Den Bosch een amendement ingediend van den volgenden inhoud: „Dit punt worde gelezen als volgt: a. Het instellen van een onderhandelingstarief ten einde de mogelijkheid tot het sluiten van handelstractaten open te houden, zulks ter bevordering van den internationalen vrijhandel. b. Zoo noodig steun aan bepaalde takken van volksbestaan door bijzondere invoerrechten, voornamelijk als afweermiddel tegen dumping-praktijken, wanneer deze tot gevolg zouden kunnen hebben, dat het Nederlandsch bedrijfsleven blijvend zou worden geschaad. Het Partijbestuur bracht op practische gronden een afwijzend prae-advies over dit amendement uit: „Erkennende, dat het instellen van een onderhandelingstarief inderdaad in sommige gevallen als middel tot het hierbeoogde doel zou kunnn dienen, is het Partijbestuur van meening, dat de vermelding daarvan in een program als het onderhavige moet worden ontraden, ook, omdat daarmede op de toekomstige uitwerking van dit punt zou worden vooruitgeloopen. Het Partijbestuur meent, dat de in het ontwerp voorgedragen redactie volkomen voldoet zonder op de practische toepassing vooruit te loopen". De vergadering van den partijraad, die het program 1929 definitief vaststelde, werd gehouden 24 November 1928. De notulen vermelden omtrent het punt, dat ons hier bezighoudt, het volgende: „De Heer Steenberghe (Goirle) betoogt, dat de redactie in het ontwerp technisch niet juist is. Er zou minstens moeten staan . .vooral door het middel van goede handelstractaten" etc. We moeten komen tot een stelsel van wederkeerigheid. Spreker herinnerde aan de woorden van Dr. Nolens bij de jongste algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting. Prof. Veraart waarschuwt tegen een te veel in bijzonderheden treden op dit punt. De Heer Steenberghe persisteert bij zijn critiek en beveelt amendement 46 ten sterkste aan. Dr. Nolens meent, dat de zinsnede „zulks ter bevordering van den internationalen vrijhandel", overgenomen uit de troonrede 1928, niet in dit programma thuishoort. ') In tegenstelling met den Heer v. d. Steen (Nijmegen) wil Mr. Steenberghe deze coda dan wel laten vallen. Prof. Veraart betoogt dan, dat de kwestie van het onderhandelingstarief onvoldoende is besproken. Mr. Steenberghe ontkent dit ten stelligste. Het amendement zonder coda komt daarop in stemming. Gestemd wordt met zitten en opstaan. Vóór het amendement verklaren zich 42 leden, tegen 18. Zoo is het amendement aangenomen en kwam het handelspolitieke programpunt in 1929 ten slotte te luiden: 1. a. Het instellen van een onderhandelingstarief teneinde de mogelijkheid tot het sluiten van handelstractaten met andere landen open te houden. 1) Volgens de Maasbode van 25 November 1928 beschouwde Nolens de toevoeging „zulks ter bevordering van den internationalen vrijhandel" als „humor, die in het program gevoegelijk kan worden gemist." Zie ook een brochure van de Ned. Vereeniging voor Vrijhandel van Juni 1929, No. 32. b. Zoo noodig steun aan bepaalde takken van volksbestaan door bijzondere invoerrechten, voornamelijk als afweermiddel tegen dumpingpraktijken, wanneer deze tot gevolg zouden kunnen hebben, dat het Nederlandsch bedrijfsleven blijvend zou worden geschaad. Deze paragraaf van het program is door de katholieke fractie der Tweede Kamer en evenzeer door die der Eerste Kamer, herhaaldelijk als uitgangspunt en richtsnoer genomen bij het bepalen harer houding op dit stuk en bij het aandringen om handelspolitieke maatregelen. In verband met de economische crisis en met de handelspolitieke maatregelen van verschillende landen buiten ons, heeft deze programparagraaf een geheel ongewilde uitvoering gekregen. Aanvankelijk had de aandrang, met name en zéér bijzonder van katholieke zijde op de Regeering uitgeoefend, om actieve handelspolitiek te voeren, geen succes. Bij het verergeren van de crisisverschijnselen is echter tenslotte den herhaaldelijk door de katholieke fractie gewezen weg betreden. Het punt sub a (onderhandelingstarief) is tenslotte belichaamd op een vroeger nimmer gedachte wijze, n.1. in de zoogenaamde Clearingwet (Wet betreffende het internationaal betalingsverkeer, van 25 Juli 1932, S. 375), waarbij aan de Regeering groote volmacht is gegeven om door ingrijpen in het internationaal betalingsverkeer eigen handel en nijverheid te kunnen beschermen. De verwezenlijking van het punt sub b mocht aanvankelijk verwacht worden na indiening van het z.g. Anti-dumping-wetsontwerp (ingediend bij K.B. van 10 September 1931). Dit wetsontwerp werd echter tengevolge der ernstige verscherping der buitenlandsche handelspolitieke maatregelen achterhaald door de contingenteeringspolitiek, neergelegd in de Crisis-invoerwet. Tenslotte bespreken wij het program 1933. Voor het eerst gaan aan het eigenlijke Program van actie enkele principieele richtlijnen vooraf. x) Het Program zelf is verdeeld in twee gedeelten. Het 1) We zouden het ten zeerste toejuichen, indien op dezen weg werd voortgegaan. Een groote partij als de R.K. Staatspartij kan een Program van Beginselen naast een Program van Actie niet ontberen. Dat dit ook door het Partijbestuur wordt gevoeld en dat men zich beijvert het tekort aan te vullen, is ons van bevoegde zijde verzekerd. Dat oen dergelijk program van beginselen bestaanbaar is, bewijzen de reeks imposante „Richtlinien" der Duitsche Centrumspartij. Men kan deze vinden in het prachtige werk van Karl Bachem: „Vorgeschichte, Geschichte und Politik der Deutschen Zentrumspartei", deel VIII, blz. 369 w. eerste bevat het crisis-program in eigenlijken zin, terwijl het tweede richtlijnen aangeeft voor den opbouw van een betere toekomst. In beide onderdeelen komt de handelspolitiek aan de orde. Wat het crisis-program betreft, vermeldt punt 3: „Krachtige maatregelen ten behoeve van den land- en tuinbouw, de nijverheid, den handel, de scheepvaart en het overige verkeerswezen, tot behoud en verruiming van den afzet in het binnenland en tot bevordering van den uitvoer. Deze maatregelen behooren op de eerste plaats te strekken tot behoud en verruiming van werkgelegenheid, ook voor de patroons." Het is zeer goed verklaarbaar, dat men zich in deze abnormale tijden zorgvuldig onthouden heeft van nadere concretiseering. Een aangeven van de middelen, die voor het gestelde doel van belang zouden kunnen zijn, behoort in een Program van actie niet thuis en zou de bewegingsvrijheid der afgevaardigden ten onrechte verminderen. Ook in het gedeelte, dat handelt over den opbouw eener betere toekomst, vinden we richtlijnen voor de in de toekomst te voeren handelspolitiek. Onder punt 1 heet het: „Krachtige medewerking aan iedere poging om de internationale samenwerking op economisch gebied vooral in Europa te herstellen en te bevorderen, met inachtneming van gelijkberechtigheid van alle, dus ook de kleine Staten. Onderwijl, bij geleidelijken terugkeer van meer normale toestanden, bijzondere concessies verleenen aan Staten, die medewerken aan maatregelen tot herstel van een vrijer ruilverkeer." We merkten reeds op, dat men aan een partijprogram — wetenschappelijk gesproken — geen al te hooge eischen mag stellen. Niettemin mag een dergelijk program — al is het dan ook vrijwel uitsluitend voor de practijk bedoeld — geen theoretische dwalingen, en mag met name het handelspolitieke program geen economische ketterijen bevatten. Enkele dezer ketterijen meenen wij hier te moeten signaleeren. Hoewel eigenlijk vallend buiten het kader van dit geschrift, moeten we in dit verband enkele opmerkingen, de theorie van den handel betreffende, doen voorafgaan. Het eigenlijke voordeel, dat een volk ontleent aan het ruilverkeer met het buitenland, is gelegen in de mindere productiemoeite, die besteed wordt aan hetgeen men uitvoert tegenover de meerdere productiemoeite, die men zou hebben moeten besteden om datgene, wat men voor zijne uitvoeren terugontvangt, zelf voort te brengen. „Besparing van productiemoeite; meer product voor evenveel inspanning, ziedaar het voordeel, dat de handel brengt".1) Nu voert men tegen deze stelling aan, dat de ontwikkeling van den handel dan toch in ieder geval nadeelig is voor landen, die over de geheele linie bij het buitenland ten achter staan. Dit zou inderdaad juist zijn, indien slechts de absolute verschillen in productiemoeite den loop van den handel bepaalden. Dit laatste is echter niet het geval: niet absolute, doch relatieve verschillen in productiemoeite bepalen de ontwikkeling van de handelsbeweging. Daardoor is het mogelijk, dat ook een land, dat over de geheele linie in het nadeel is, toch met voordeel aan den internationalen goederenruil deelneemt. Een dergelijk land zal zich toeleggen op de productie van die artikelen, waarvoor het relatief het minst ongeschikt is. Het buitenland zal daarentegen die artikelen produceeren, waarvoor het den grootsten voorsprong heeft. Zijn we van bovengenoemde waarheid — en zij omvat kortweg het wezen van den handel — doordrongen, dan zien we duidelijk de dwaasheid in van de leuze, die voor het eerst in het program 1901 herziening vraagt van het tarief van invoerrechten met het doel om de voorwaarden van voortbrenging binnen eigen grenzen zooveel mogelijk gelijk te maken met die in het buitenland. Gaan wij op deze leuze wat dieper in, dan moet het volgende worden opgemerkt: a. Het is een vanzelfsprekendheid, dat de productievoorwaarden in alle landen onderling zeer verschillend zijn. Op dit feit berust juist de mogelijkheid van internationalen handel. Zouden alle landen streven naar gelijkmaking der productievoorwaarden en daarin slagen, dan zou het internationale ruilverkeer volkomen zijn stopgezet. b. Men legt den wetgever hierdoor een taak op de schouders, die deze onmogelijk kan vervullen. Hij zou daartoe in staat moeten zijn de productievoorwaarden van alle mogelijke goederen in Nederland te vergelijken met die in het buitenland, waarbij men in het oog moet houden, dat het begrip „buitenland" een conglomeraat is van een groot aantal individueele landen. 1) Wat de theorie van den internationalen handel betreft, verwijzen we naar het heldere boek van Beaujeon: „Handel en Handelspolitiek." Een goede uiteenzetting treft men ook aan in het praeadvies van Dr. Josephus Jitta voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde, opgenomen in een der geschriften van de Nederlandsche Vereeniging. voor Vrijhandel, onder den titel: Is wijziging der Nederlandsche Handelspolitiek wenschelijk? c. Gesteld, dat de wetgever in deze onmogelijke taak zou slagen, dan begrijpt men, dat het gestelde doel onmogelijk kan worden bereikt door een uniforme wijziging van het tarief, maar door een tarief, waarvan de rechten voor verschillende landen verschillend zijn. En tenslotte zou dit alles slechts gelden voor een bepaald oogenblik, want morgen zullen de productievoorwaarden weer gewijzigd zijn. Onze conclusie kan na dit alles geen andere zijn, dan dat deze leuze blijk geeft van een volledige miskenning van het wezen van den handel; consequent toegepast zou zij — voor zoover dit tenminste mogelijk zou zijn — den dood van iederen internationalen goederenruil beteekenen. De beste omschrijving van den internationalen handel is die van ruil van goederen en diensten tegen goederen en diensten. Men hoede zich echter deze wet op te vatten als een wet van Meden en Perzen. Zij geeft niet meer dan een tendenz aan. Wie den invoer van buitenlandsche producten kunstmatig belemmert, zal ongetwijfeld, althans in den eersten tijd, er in slagen de bedrijvigheid in de binnenlandsche ondernemingen, welke de betreffende artikelen produceeren, te doen toenemen. Dit heeft tot de gevolgtrekking geleid, dat invoerbelemmeringen de werkloosheid verminderen. Dat doen zij ongetwijfeld bij de beschermde bedrijven, doch daarnaast zullen zij op andere plaatsen de werkloosheid vergrooten. Het uiteindelijk verband tusschen in- en uitvoer, dat aangeduid wordt met den naam in- en uitvoerargument, is de grondslag van de leer van den vrijhandel. Beteekent het bovenstaande nu, dat vrijhandel altijd, onder alle omstandigheden, het eenig geoorloofde standpunt is? Wij meenen, dat dit zeker niet het geval is. Het is zeer goed denkbaar, dat een bepaald land, omdat het in sommige opzichten onafhankelijk wil zijn van het buitenland, terwille van dat doel de economische nadeelen van beschermende maatregelen op den koop toe wenscht te nemen. Ook is het geenszins in strijd met de boven ontwikkelde theorie, dat men onder bepaalde omstandigheden tijdelijk beschermende maatregelen aanwendt, om later, nadat die maatregelen hun werking hebben gedaan, weer over te gaan tot den vrijhandel, hetzij doordat deze maatregel intusschen een bepaalden tak van industrie heeft opgevoed, hetzij doordat het gebruik van beschermende maatregelen als strijdmiddel het buitenland, dat ons met beschermende maatregelen dreigde, van zijn voornemen heeft afgebracht. Wat dit laatste betreft, bevinden we ons op het terrein van de actieve handelspolitiek, dat als een stuk practische economische politiek in belangrijke mate door opportunistische overwegingen wordt beheerscht. Ziet men het wezen van den internationalen handel als een ruil van goederen en diensten tegen goederen en diensten, dan veroordeelt men tegelijkertijd de telkens weer opduikende, oude mercantilistische dwaling, als zoude in den invoer een kwaad en in den uitvoer een goed te zien zijn. Dat deze opvatting van invloed is geweest op de redactie van de handelspolitieke paragraaf in de partijprogramma's van de Katholieke Staatspartij, blijkt het duidelijkst uit het Program 1922, dat in één adem spreekt van bevordering van uitvoer en bemoeilijking van invoer. W!e noemden enkele incidenteele gevallen, waarin een handelspolitiek ingrijpen ons inziens te verdedigen viel. In het volgende hoofdstuk zullen we zelfs verder gaan en aantoonen, dat de katholieke maatschappijleer een ingrijpen in het internationale ruilverkeer principieel toelaat, in sommige gevallen zelfs gebiedend eischt. We meenen er zelfs in geslaagd te zijn een criterium te hebben aangegeven, waarnaar de overheid zich bij het ingrijpen in het internationale handelsverkeer kan richten. Het doel daarbij moet zijn te komen tot een regeling, een ordening van dat handelsverkeer, een doel, dat slechts in zooverre onvereenigbaar is met het streven naar een zoo vrij mogelijke internationale uitwisseling van goederen en diensten, dat dit laatste de nationale volkshuishouding niet mag schaden. We zeiden reeds, dat we in het volgende hoofdstuk op deze meer principieele vraagstukken nader zullen ingaan. We bepalen ons nu tot het aangeven van enkele richtlijnen voor de in de naaste toekomst be volgen handelspolitiek, in verband met het handelspolitieke program 1933 van de R.K. Staatspartij. Willen we de vraag beantwoorden, welke politiek Nederland in zijn eigen belang behoort te voeren, dan moeten we allereerst nagaan, langs welke banen de internationale handelspolitiek zich in de komende jaren waarschijnlijk zal bewegen. Nu is het gevoelen zoo goed als algemeen, dat we internationaal voorshands niet tot een belangrijke vermindering der handelsbelemmeringen zullen komen. We zien daarvoor in de plaats treden een streven om door het vormen van economische complexen op kleinere schaal te bereiken wat internationaal niet mogelijk bleek. Het streven naar regionale overeenkomsten en het wederkeerigheidsbeginsel zullen de middelen zijn, waardoor men uit den handelspolitieken doolhof zal moeten komen. Regionale verdragen gebaseerd op wederkeerigheid liggen geheel in den lijn van het program 1933 van de R.K. Staatspartij. Punt 1 van afdeeling 3 vermeldt, zooals we boven gezien hebben: „Krachtige medewerking aan iedere poging om de internationale samenwerking op economisch gebied vooral in Europa te herstellen en te bevorderen, met inachtneming van gelijkberechtigheid van alle, dus ook de kleine Staten. Onderwijl, bij geleidelijken terugkeer van meer normale toestanden, bijzondere concessies verleenen aan Staten, die medewerken aan maatregelen tot herstel van een vrijer ruilverkeer." Men vindt hier een duidelijke vingerwijzing naar regionale verdragen, gebaseerd op het wederkeerigheidsbeginsel. Een ander punt, dat in de naaste toekomst in behandeling zal komen, betreft een nauwere economische aaneensluiting tusschen het moederland en de overzeesche gebiedsdeelen. Ook hier toont het program 1933 met ruimen blik te zijn samengesteld. In het derde deel vinden we onder punt 2: „Nauwere samenwerking tusschen Nederland en de deelen van het Koninkrijk; buiten Europa." De conclusie, waartoe wij, de verschillende partijprogramma's overziende, komen, is, dat de politiek van de R. K. Staatspartij ten opzichte van de handelspolitiek een bepaalde evolutie vertoont. De programma's van vóór den wereldoorlog zijn zonder meer als protectionistisch te betitelen. Hetzij gesproken werd van „bescherming van landbouw en nijverheid door herziening van het Nederlandsche tarief van invoerrechten" (1896), hetzij van „herziening der tarieven van in- en uitvoer, waardoor de voorwaarden van voortbrenging binnen eigen grenzen zooveel mogelijk gelijk gemaakt worden met die van het buitenland" (1901—1909), de bedoeling was steeds duidelijk: trachten de lijn onzer traditioneele handelspolitiek om te buigen. Na den wereldoorlog wordt in de partijprogramma's de bescherming niet meer op den voorgrond gesteld. Het program-1922 vroeg maatregelen tot instandhouding der Nederlandsche Nijverheid „ook door bemoeilijking van invoer", maar deze werden uitdrukkelijk in verband gebracht met de „abnormale omstandigheden, waarin de Nederlandsche Nijverheid in concurrentie op de wereldmarkt verkeert". In het Program-1929 werd de Actieve Handelspolitiek naar voren gebracht, terwijl tenslotte het program-1933 van bescherming niet meer rept, al kan deze altijd nog verdedigd worden door een beroep op punt 3 van het crisisprogram, dat maatregelen ten behoeve van het Nederlandsche bedrijfsleven vraagt, o.m. „tot behoud en verruiming van den afzet in het binnenland". Dat er in het katholieke kamp sterke stroomingen bestaan een ronduit protectionistische politiek te voeren, is niet te ontkennen. De traditie van de R. K. Staatspartij wijst trouwens in die richting. Wij wijzen o.a. op de indiening der ontwerpen-Harte en Kolkman, die volkomen in overeenstemming waren met de katholieke programma's uit die dagen. Het program-1933 kan een behoorlijke basis zijn voor een constructieve handelspolitiek in de komende jaren. Wij wijzen er echter op, dat de redactie verschillende interpretaties toestaat. Binnen het kader van het program vallen zoowel maatregelen van bescherming als van bevordering van het vrije ruilverkeer. De katholieke fracties in het parlement zullen tenslotte bepalen in welken zin de handelspolitieke paragraaf uit het partijprogram in de praktijk zal worden verwezenlijkt. De actieve handelspolitiek — waarschijnlijk zal deze in de komende parlementaire periode op den voorgrond staan — worde niet misbruikt om een beschermingspolitiek te voeren, maar als middel om de handelsbelemmeringen in het buitenland op te heffen. Overigens behoort het vraagstuk van de actieve handelspolitiek als een stuk practische economische politiek niet tot de principieele katholieke Staatkunde. Wij volstaan, door als onze meening weer te geven, dat wij het in de komende jaren niet zonder een dergelijke handelspolitiek zullen kunnen stellen. Komen bij het vraagstuk van de actieve handelspolitiek geen principieele kwesties naar voren, wel is dit het geval, indien we de vraag aan de orde stellen, of het de overheid principieel geoorloofd is, door het nemen van handelspolitieke maatregelen, de volkswelvaart in een bepaalde richting te dringen. In het slothoofdstuk zullen wij tegenover deze vraag stelling nemen. HOOFDSTUK VI. Handelspolitiek en Beginsel. Alvorens we het verband tusschen handelspolitiek en beginsel nader onder de oogen kunnen zien, moeten we allereerst de vraag beantwoorden, in hoever het Katholicisme een eigen sociaal-economische orde eischt. x) Dat er in abstracto tusschen het Katholicisme en het sociaal-economisch leven een nauw verband moet bestaan, is op het eerste gezicht duidelijk. We meenen dit niet beter te kunnen aantoonen, dan door weer te geven, wat de encycliek Quadragesimo Anno daarover leeraart. 2) In de tweede afdeeling van genoemde encycliek met tot opschrift: „Gezag der Kerk op Sociaal en Economisch Terrein", leest men het volgende: „Alvorens Wij echter onze uiteenzetting aanvangen, moeten Wij allereerst het beginsel vooropzetten, reeds vroeger door Leo XIII zoo duidelijk vastgesteld: „dat n.1. bij Ons het recht en de plicht berust met oppergezag een oordeel uit te spreken over sociale en economische vraagstukken. (Encycl. Rerum Novarum, no. 13). Zeker, de Kerk ontving niet tot taak de menschen naar een alleen maar tijdelijken en vergankelijken voorspoed te voeren, maar naar een eeuwig geluk; ja, de Kerk meent, dat zij niet het recht heeft, zich zonder noodzaak in dergelijke aardsche aangelegenheden te mengen". (Encycl. Ubi Arcano, 23 Dec. 1922). Onmogelijk kan echter de Kerk het haar door God toevertrouwde ambt prijsgeven, haar gezag te doen gelden, niet in vragen van technischen aard, waarvoor zij niet over de geëigende middelen beschikt, noch haar een zending is toevertrouwd, maar wél in alles, wat op de zedenwet betrekking heeft. Want het bewaren van den schat der waarheid, Ons door God toevertrouwd en de Ons opgelegde zware ambtsplicht, de zedenwet in heel haar omvang te verkondigen, te verklaren en — of men wil of niet — op het onderhouden daarvan aan te dringen, onderwerpen ook de sociale en zelfs de economische orde 1) Dr. A. Knoll: „Der Soziale Gedanke im Modernen Katholizismus". I. blz. 5 vv. Dr. J. A. Veraart: Kapitalisme en Katholicisme; Annalen van de Vereeniging tot het Bevorderen van de Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland. Jaargang 1931. 2) We gebruikten de vertaling van J. van Lieshout S.J. J aan ons Oppergezag. Want ofschoon economie en zedelijkheid ieder op haar gebied haar eigen beginselen volgen, toch is het een dwaling te beweren, dat de economische en moreele orde zoover uit elkander liggen en zoo vreemd aan elkaar zijn, dat de eerste in geen enkel opzicht van de laatste afhankelijk is1). Zeker: de zoogenaamde economische wetten, die voortvloeien zoowel uit de natuur der dingen zelf als uit den aard van 's menschen lichaam en ziel, bepalen ongetwijfeld, wat de menschelijke activiteit op economisch terrein niet als doel kan nastreven, wat daarentegen wel en met welke middelen; maar de rede toont ons uit het wezen der dingen en uit de individueele en sociale natuur van den mensch duidelijk het doel aan, dat God als Schepper aan heel de economische orde gesteld heeft. Er is echter maar één zedenwet; en gelijk zij ons voorschrijft bij al ons doen en laten, ons laatste en hoogste doel na te streven, zoo legt zij ons ook op, bij elke handeling in het bijzonder zonder omwegen ons te richten naar het eigen doel dier handeling, waarvan wij weten, dat het door de natuur of liever door God, den Oorsprong der natuur, in die bepaalde orde van zaken is vastgesteld, en deze bijzondere doeleinden moeten wij dan harmonisch aan het hoogste doel ondergeschikt maken. Het trouw onderhouden van deze wet zal tot resultaat hebben, dat al de bijzondere doeleinden, welke op economisch terrein, hetzij door de individuen afzonderlijk, hetzij door de gemeenschap, worden nagestreefd, volkomen harmonieeren in de algemeene teleologische orde, en voor ons aldus evenzoovele trappen worden, waarlangs wij opstijgen naar de bereiking van het laatste doel der dingen, God, die voor Zichzelf en voor ons het hoogste en onuitputtelijke goed uitmaakt." Moeilijker wordt de zaak echter, indien men voor een concrete sociaal-economische orde een leidraad wil vinden in de Katholieke beginselen. Dit wordt trouwens voldoende duidelijk gedemonstreerd, indien men de verdeeldheid tusschen de katholieke hervormingsscholen, die zich sedert het begin van de 19e eeuw heeft geopenbaard, waarneemt. Bezien we het verband tusschen de Katholieke beginselen en een concrete sociaal-economische ordening nader, dan sta het volgende daarbij voorop. Op de eerste plaats hoede men zich ervoor van dit Katholicisme een absolute sociaal-economische orde te vragen. Verschillende tijdperken met hun verschillende feitelijke omstandigheden eischen ieder de hun passende sociaal-economische ordening. Men 1) Curs. van ons. vrage van het Katholicisme dus geen absolute, maar een historischaangepaste orde. Op de tweede plaats moet ertegen gewaakt worden, een bepaalde historische orde te verheffen tot ideaal van het Katholicisme, vooral dan de „Middeleeuwsche". Talrijk zijn de misvattingen, onder de Katholieken, door deze ongewenschte zucht naar idealiseering der Middeleeuwen veroorzaakt. Deze beide opmerkingen impliceeren natuurlijk allerminst, dat het Katholicisme geen onveranderlijke, absolute beginselen zou hebben. Wat het sociaal-economische betreft zouden we de volgende richtlijn als absoluut beginsel kunnen vooropstellen: Het Katholicisme streeft naar een sociaal-economische orde, die den mensch de meeste waarborgen geeft voor het bereiken van zijn eeuwig doel en die — altijd in verband daarmede — hem de meest volkomen ontplooiing schenkt van zijn mensc henwaar de. Het is echter op het eerste gezicht duidelijk, dat dit absolute beginsel zich in verschillende concrete vormen kan manifesteeren. Het antwoord op de vraag: in hoever eischt het Katholicisme een eigen sociaal-economische orde? moet dus als volgt luiden: Het Katholicisme als Wereldmacht eischt die sociaal-economische orde, die de meeste waarborgen biedt, dat de mensch zijn eeuwig doel bereikt en zijn menschenwaarde het best ontplooit. De bepaling in concreto van de sociaal-economische orde is slechts mogelijk — en dan nog slechts bij benadering — door de kennis van de werkelijke sociaal-economische orde op een gegeven tijdstip, en de kennis van de middelen tot verandering van het ondoelmatige, gepaard met de gezindheid en de mogelijkheid deze middelen aan te wenden. *) Kunnen we nu zeggen, dat hic et nunc het Katholicisme een bepaald stelsel van sociaal-economische politiek verdedigt als het meest in overeenstemming met de Katholieke beginselen ? Inderdaad gelooven wij deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden, en we meenen deze opvatting met het meeste gezag te kunnen verdedigen door wederom een beroep te doen op de encycliek Quadragesimo Anno en wel voornamelijk op dat deel, dat handelt over het „Herstel der Sociale Orde . Om het belang der zaak citeeren wij enkele passages. „Voor alles nu moeten de Staat en alle goede burgers zich dit als doel stellen en hiernaar streven: door bijlegging van den „klassenstrijd", een eensgezinde samenwerking tusschen de „beroepsstanden" in het leven te roepen en te bevorderen. De sociale politiek 1) Vgl. Prof. Veraart: t.a.p. passim. moet zich dus bezighouden met het herstel der „beroepsstanden . Want inderdaad, tot op dit oogenblik heerscht er in de maatschappij nog steeds een gewelddadige en daarom onbestendige en wankele toestand. Deze immers steunt op de „klassen", welke .verschillende en daardoor tegenstrijdige belangen nastreven en dus een geneigdheid tot vijandschap en tweedracht in zich dragen." Na dan „dezen afschuwelijken wantoestand", die meebrengt, dat de twee partijen op de arbeidsmarkt elkander heftig bekampen, scherp te hebben veroordeeld, gaat de encycliek verder: „Maar afdoende redding zal eerst dan mogelijk worden, wanneer die tegenstelling uit den weg geruimd wordt en zich in het sociaal organisme goed gebouwde ledematen vormen: dat wil zeggen „beroepsstanden", waarbij de menschen niet worden ingedeeld naar de positie, die zij innemen op de arbeidsmarkt, maar naar de verschillende functies, die zij ieder voor zich in de maatschappij vervullen. Immers, evenals zij, die dicht bij elkander wonen, op ingeving van hun natuur een gemeente gaan vormen, zoo vormen ook zij, die een zelfde beroep of ambacht uitoefenen — hetzij van economischen of anderen aard — een gemeenschap of een soort lichaam. Dit is zoo vanzelf sprekend, dat velen gewoon zijn te zeggen, dat die gemeenschapslichamen met hun eigen rechten, zooal niet tot de wezensbestanddeelen, dan toch tot de natuurlijke elementen van de maatschappij behooren." In den Vastenbrief van Mgr. Aengenent van 1932 wordt de sociaaleconomische politiek aan de hand van Quadragesimo Anno nader uitgewerkt. *) Op twee plaatsen wordt door den Haarlemschen Bisschop de bedrijfsorganisatie ter sprake gebracht. „Venvolgens is het een zeer groote fout, dat in onze maatschappij de lichamen ontbreken, die met publiek gezag de regelingen kunnen treffen, welke op sociaal-economisch terrein noodig zijn. De burgerlijke overheid is niet in staat om hierin naar behooren te voorzien. En nu het individualisme de vroegere corporaties, die van de overheid de bevoegdheid hadden ontvangen om dit alles met autoriteit te regelen, heeft doen verdwijnen, kunnen de burgers in hun bonden en organisaties wel eenigen steun vinden, maar deze missen de autoriteit om de noodige kracht bij te zetten." 1) Wij bespraken genoemden Vastenbrief in het Weekblad voor het R.K. Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs van 23 Juni 1932. En op een andere plaats is hij nog duidelijker: „Allereerst hervorming van bestaande inrichtingen. En daarmee bedoelt de Paus, dat ons aller streven er op gericht moet zijn om te komen tot de instelling van die openbare lichamen, die men in den laatsten tijd aanduidt met den naam „Bedrijfsschappen". Welken naam men ook kiest, zakelijk worden er onder verstaan instellingen, die door de burgerlijke overheid worden bekleed met het noodige gezag om de zaken, die het economisch leven betreffen, te regelen en te ordenen. Zij moeten zijn samengesteld uit afgevaardigden van de groepen voor wie de te maken regelingen van belang zijn. Tot nu toe heeft de staat zich noodgedwongen met die regelingen moeten bemoeien. Maar practisch is het hem onmogelijk om afdoende regelingen voor de uiteenloopende belangen te treffen, en bovendien onlogisch en een verstoring van de goede orde, om datgene, wat door een kleinere en ondergeschikte gemeenschap tot stand gebracht kan worden, naar een hoogere gemeenschap te verwijzen. Aan de instelling dezer lichamen moeten medewerken de bestaande sociale vereenigingen. Daaraan moeten volgens den Paus ook medewerken de staatslieden, wier sociale politiek daarop gericht moet zijn. Daardoor zal een belangrijke stap gezet zijn om het individualisme in het economisch leven te doen ophouden. Daardoor zal tevens ook veroordeeld zijn de betreurenswaardige klassenstrijd. Want die instellingen steunen op het princiep der solidariteit, het princiep der harmonische samenwerking der verschillende klassen". Zoowel Paus als Bisschop bevelen een hervorming aan der bestaande inrichtingen in Christelijken zin door middel van het stelsel der publiekrechtelijke bedrij fsorganisatie. We gelooven deze stelling te mogen opzetten: het Katholicisme als Wereldmacht predikt de invoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie als de sociaal-economische politiek, welke het meest in overeenstemming is met de Katholieke beginselen. Dat deze ideeën onder de Katholieken steeds meer gemeengoed worden, is niet te ontkennen. Hiermede is echter allerminst beweerd, dat hieromtrent geen verschil van meening in het katholieke kamp zou bestaan. Hoe zou het ook anders kunnen? Daarenboven zal over de wijze, waarop dit stelsel in het bedrijfsleven moet worden ingevoerd, vrijwel nooit overeenstemming bestaan. Wel zou het geheel met de beginselen van de katholieke maatschappijleer in strijd zijn, indien men de bedrijfsorganisatie van 'bovenaf zou gaan opleggen. Maar uit den aard der zaak zal er steeds over gediscussieerd kun- nen worden, wanneer een bepaalde bedrijfstak daarvoor rijp is te achten. De meeningsverschillen treden nog duidelijker aan den dag, wanneer men toe is aan de nadere concretiseering van het stelsel. Dit alles neemt echter niet weg, dat het sociaal-economisch politiek stelsel van het Katholicisme in de gegeven verhoudingen wijst in de richting van de bedrijfsorganisatie. Het Program 1933 verklaart in het eerste gedeelte, dat enkele principieele richtlijnen aangeeft, dat de R.K. Staatspartij zich wat haar politiek op sociaal en economisch terrein betreft, geheel stelt op den grondslag van de encycliek Quadragesimo Anno. Dit brengt dus vanzelf met zich mee, dat zij streeft naar de wettelijke regeling van de bedrijfsorganisatie. Een begin van uitvoering heeft dit programpunt reeds gekregen door de totstandkoming van de wet op de instelling van bedrijfsraden. Een nadere beoordeeling en omschrijving van dit stelsel valt geheel buiten het kader van dit geschrift. We hadden deze schakel in de redeneering echter noodig om het verband tusschen handelspolitiek en beginsel aan te geven. Gaat men uit van de stelling, dat de katholieke maatschappijleer in de gegeven omstandigheden het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie propageert, dan leidt men daaruit gemakkelijk af, dat een politiek van absoluten vrijhandel zich daarmede niet verdraagt. Verwerpt men het beginsel der vrije concurrentie — althans tot op zekere hoogte — binnen de grenzen eener volkshuishouding en wil men de economische vrijheid doen plaats maken voor een zekere mate van economische gebondenheid, dan is het moeilijk in te zien, dat datzelfde beginsel en diezelfde vrijheid bij de regeling van het internationale ruilverkeer weer als het summum van economische wijsheid moeten worden binnengehaald. Het gaat ons inziens niet om de tegenstelling: vrijhandel of bescherming, maar geregelde of ongeregelde handel. Sociaal-economische en technische ordening der productie kan onmogelijk gepaard gaan met ongebonden vrijheid op het gebied van den handel.1) 1) Verg. de belangrijke rede, die het Tweede Kamerlid Henri Hermans 6 Maart 1933 gehouden heeft voor het R.K. Werkliedenverbond. Hij ontwikkelde de volgende stellingen: 1. Men kan ervan overtuigd zijn, dat de radicale protectionistische wijziging van de handelspolitiek in geheel de wereld, vooral voor een op vrij ruilverkeer ingesteld land als Nederland, rampzalige gevolgen heeft, zonder te aanvaarden, dat even radicale terugkeer tot ongebonden handelsvrijheid mogelijk en voor de sociaal-economische belangen der gemeenschap wenschelijk is. Fiscale en economische gebondenheid, benevens groote verandering van economische structuur sluiten de mogelijkheid uit, terwijl voor wat het wenschelijke aangaat, vaststaat, dat sociale, economische en technische orde- Aanvaarden wij deze stelling in abstracto — en wij gelooven, dat deze karakteristiek is voor de katholieke maatschappijleer — dan is daarmede het vraagstuk van de handelspolitiek, zelfs in een maatschappij opgetrokken op de grondslagen der bedrijfsorganisatie, nog allerminst opgelost. Wel kunnen we vooropstellen, dat een zoodanig georganiseerde maatschappij zich de voordeelen van een zoo ruim mogelijke uitwisseling van goederen en diensten niet zal mogen laten ontgaan. Zelfs indien de bedrijfsorganisatie slechts nationaal zou zijn doorgevoerd, zal gestreefd moeten worden naar een zoo vrij mogelijk ruilverkeer. Niettemin is in beginsel een ingrijpen van de overheid door handelspolitieke maatregelen geoorloofd te achten. Naar welk criterium zou de overheid zich bij het in overweging nemen van handelspolitieke maatregelen hebben te richten? Het eenige criterium, dat ons inziens in aanmerking komt, is, dat men de moeizaam geschapen ordening en regeling binnen de grenzen der Volkshuishouding niet behoeft te doen verstoren door een ongeregeld internationaal ruilverkeer. Wij zijn er ons van bewust, dat de toepassing van dit criterium in de praktijk niet gemakkelijk zal zijn, maar het biedt overigens toch wel voldoende houvast om bepaalde handelspolitieke maatregelen op te baseeren. In normale omstandigheden meenen we, dat een productietak, geregeld naar de beginselen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, zeer wel tegen de buitenlandsche concurrentie bestand zal blijken. Het ning der productie niet kan samengaan met ongebonden vrijheid op het gebied van den handel. Hierbij dient men in het oog te houden, dat die ongebonden vrijheid de sfeer is, waarin het moderne kapitalisme, gesteund door den vooruitgang der techniek zijne economische heerschappij kan handhaven en versterken. 2. Het is volgens „Quadragesimo Anno" absoluut noodzakelijk dat het economisch leven opnieuw geregeld en geleid wordt door een waarlijk leidend en vruchtbaar beginsel en dat een sociale en juridische orde wordt geschapen, waardoor heel het economisch leven als in nieuwe vormen wordt gegoten. Het strijdpunt kan niet zijn: vrijhandel of bescherming, maar is in werkelijkheid geregelde of ongeregelde handel, nationaal en internationaal. Geen onbeperkt internationaal ruilverkeer, maar ook geen autarkie. Geen overschatting van internationale betrekkingen, en evenmin onderschatting van nationale mogelijkheden op economisch gebied. De snel wisselende van kapitalistische speculaties afhankelijke verhoudingen op een vrije wereldmarkt met als gevolg een voortdurende belangenstrijd tusschen beschutte en onbeschutte bedrijven, kunnen geen grondslagen zijn voor een goede volkshuishouding. Nationaal moet een zoodanige ordening worden nagestreefd, dat in harmonie van belangen alle takken van volksbestaan worden bevorderd en tot bloei gebracht, om op dezen grondslag op te bouwen een geregelde, heilzame, vruchtbare en absoluut noodzakelijke samenwerking met andere landen door doeltreffende conventies en instellingen". lijkt ons een misvatting a priori uit te gaan van de economische achterlijkheid van een bedrijfstak, opgebouwd op de beginselen van de bedrijfsorganisatie. Uitgaande van het criterium, dat de ordening door de bedrijfsorganisatie geschapen, niet mag worden verstoord, zullen wij de toepassing aan enkele voorbeelden toetsen. Een ingrijpende wijziging in de techniek in een bepaalden bedrijfstak kan aanleiding zijn tot een tijdelijken beschermenden maatregel. Men wil technische vindingen niet uitsluiten, maar ze geleidelijk invoeren. Zonder schokken en zonder een pijnlijke overgangsperiode bereikt men dan hetzelfde effect als het buitenland, zij het dan met een tijdelijk offer van de consumenten. Een ander voorbeeld ontleenen wij aan buitenlandsche dumpingpraktijken, die uitgaande van genoemd criterium, beantwoord behooren te worden met beschermende maatregelen. Een derde voorbeeld wordt gevormd door experimenten op het gebied van het geldwezen, waardoor het buitenland zich kunstmatig een exportpremie verschaft. Ook hiertegen were men zich door het treffen van beschermende maatregelen. We zien dus aan de hand van enkele voorbeelden, dat het door ons vermelde criterium voldoende houvast biedt voor het treffen van handelspolitieke maatregelen. De handelspolitiek, die een stelsel van bedrijfsorganisatie, opgetrokken op nationalen grondslag, meebrengt, is dus gericht op een zoo vrij mogelijk internationaal ruilverkeer, maar gaat er anderzijds van uit, dat men het geordende sociaal-economisch leven niet behoeft bloot te stellen aan abnormale verstoringsoorzaken, gelegen in het buitenland. Gemakkelijker wordt de zaak natuurlijk, indien de bedrijfsorganisatie internationaal zou zijn doorgevoerd. Door doeltreffende conventies en instellingen zou men de internationale goederenruil nader moeten regelen en ordenen, juist zooals men zulks binnen de grenzen der volkshuishoudingen kan doen. Dat de handelspolitiek verband houdt met „Beginsel" is ook de meening van Prof. Kaag, die echter door een geheel andere redeneering tot deze conclusie komt. *) Hij maakt allereerst onderscheid tusschen economische theorie en economische politiek 1) Zie H. Kaag: Handelspolitiek. In dit verband is vooral van belang het eerste opstel: „Handelspolitiek en Beginsel". „In de economische theorie kan men voor zoover men niet de werkelijke, maar een hypothetische maatschappij beschrijft, heel goed van hoogere normen abstraheeren, en voor zoover men bij afnemende abstractie het beeld van de werkelijke maatschappij wil benaderen, spelen hoogere normen slechts in zooverre een rol als ze in werkelijkheid worden nagestreefd. De al of niet juistheid van deze normen behoeft dus door de economische theorie en beschrijving niet nader te worden beoordeeld, zij neemt ze eenvoudig als gegeven aan. „Anders staat het met de economische politiek, die uitspraak doet over een behooren te zijn. Die uitspraak is zonder een waardeeringsoordeel niet mogelijk, houdt een zoodanig oordeel toch in en berust zoo op bepaalde normen, die hun laatsten grond vinden in levensbeschouwing. De economie kan ons hier wel leeren of en zoo ja hoe bepaalde normen kunnen worden verwerkelijkt, over die normen zelf doet zij echter geen uitspraak. Omgekeerd kan de economie ons wel leeren, wat de gevolgen van bepaalde maatregelen zullen zijn, tot een uitspraak over het al of niet wenschelijke van die gevolgen is zij zonder een beroep op bepaalde normen echter niet bij machte." Wat Prof. Kaag betoogt voor de economische politiek in het algemeen, n.1. dat zij haar basis slechts kan vinden in bepaalde normen, dat past hij ook toe op dat onderdeel, dat men gewoonlijk aanduidt als handelspolitiek. Om het verband tusschen handelspolitiek en beginsel aan te geven, maken we wederom gebruik van het werkje van Prof. Kaag, die het probleem, dat ons hier bezighoudt als volgt omschrijft: „Een eerste vraag, welke zich bij de 'beschouwing van de grondslagen der handelspolitiek aan ons opdringt, is die of we hier te maken hebben met een zuiver technisch-economische kwestie, dan wel met een die ook beginsel raakt. De vraag wordt hier met opzet zeer algemeen gesteld. Het gaat niet om de tegenstelling van een eventueel vrijhandels- en protectionistisch beginsel, maar uitsluitend om de vraag of men in den handelspolitieken strijd, onder bepaalde omstandigheden, hetzij voor protectie, hetzij voor vrijhandel partij kan kiezen zonder een algemeen niet-economisch beginsel in het geding te brengen. Er is hier ook geen tegenstelling tusschen beginsel en opportuniteit. Ook wanneer men aanneemt, dat handelspolitieke vragen in laatste instantie niet zonder een beroep op een ethisch beginsel kunnen worden beslist, kan die beslissing onder verschillende omstandigheden verschillend, dus in het eene geval ten gunste van vrijhandel, in het andere ten gunste van eenigen vorm van protectie uitvallen." We zien dus, dat Prof. Kaag volgens een andere redeneering tot hetzelfde resultaat komt als wij. We meenen dit laatste op de volgende wijze te kunnen resumeeren: Handelspolitiek als onderdeel van de economische politiek raakt het Katholieke beginsel. Dit laatste eischt een ordening van het sociaaleconomisch leven binnen de grenzen eener volkshuishouding. Deze ordening nu is principieel onvereenigbaar met een stelsel van internationalen vrijhandel. De consequentie brengt integendeel mee, dat regeling binnen de grenzen eener volkshuishouding gepaard gaat met een regeling van den internationalen goederenruil. Deze regeling gaat ervan uit, dat de welvaart van ieder volk ten nauwste samenhangt met de wereldwelvaart, en zal er dus naar streven zoo weinig mogelijk belemmeringen aan het internationale ruilverkeer in den weg te leggen. Alleen indien niet-regelen de binnenlandsehe ordening zou kunnen schaden, is het in beginsel geoorloofd door handelspolitiek ingrijpen de grondslagen van de nationale volkshuishouding te verdedigen. Uit den aard der zaak zal deze handelspolitiek een opportunistisch karakter dragen, in dezen zin, dat geval voor geval, rekening houdend met de steeds wisselende omstandigheden, zal moeten worden beoordeeld of een handelspolitiek ingrijpen geboden is. Wij zijn ons ervan bewust, dat het bovenstaande voorshands nog slechts theoretische waarde zal bezitten, daar het punt van uitgang — de inrichting van de volkshuishouding volgens de beginselen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie — nog nergens verwezenlijkt is. Wat de tegenwoordige omstandigheden te dien aanzien voorschrijven, hebben wij reeds in groote trekken in het voorgaande hoofdstuk aangegeven. ALPHABETISCH NAAMREGISTER Aalberse 67, 68, 70. Aalst, van 71. Aengenent 110. dAulnis de Boureuill 37, 39. Bachem 100. Beaujeon 102. Beelaerts van Blokland 70. Beerenbroek 22, 25. Berg, v. d. 67. Bergh, v. d. 64. Betz 13, 22, 23, 27. Bierema 80, 85. Bloem 33. Blomjous 65, 80, 94. Böhm-Bawerk 64. Borght, von der 10. Borret 30. Bosse, van 17, 18, 20, 22, 23, 26. Bosveld Heinsius 57. Braat 80. Broere 9. Briigghen, v. d. 17, 18. Bulten 75. Cassel 73. Cobden 26. Colijn 11, 15, 21, 55, 56, 57, 58, 60, 63, 66, 73, 77, 78, 80, 91, 93. Cort van der Linden 53. Cort van der Linden, P. W. J. H. 57. Diepen 33, 34. Diepenhorst 64, 91. Dobbelman Sr. 13, 14, 33, 39. Dobbelman Jr. 65, 81. Dusseldorp 39. Dutilh 83. Embden 64. Feber 68. Fleskens 62, 68, 69, 74, 75, 76, 90. Fontana-Russo 10. Geer, de 11, 15, 51, 56, 63, 70, 73, 77, 78, 80, 94. Godin de Beaufort 31. Goeman Borgesius 34, 37. Goltstein 24. Grunzel 10. Guljé 24, 25. Gijn, van 68. Harte van Tecklenburg 13, 15, 32, 33, 34, 35, 37, 39, 43, 50, 51, 63, 96. Hall, van 16, 17, 22, 23. Heemskerk Sr. 27, 33. Heemskerk Jr. 33. Heemstra, van 17. Heim, v. d. 27. Heldring 57. Hellenberg Hubar 57. Hermans 61, 62, 63, 71, 85, 112. Hovy 39. Jannink 39. Muller Szn. 19, 33. Jansma 57. Mulderije 74. Jitta 102. Nispen van Sevenaer 21, 25. Kaag 12, 114, Nolens 37, 38, 116. 45, 98, 99. Kan 70. Oud 50, 78, Kerdijk 34. 79, 80, 85. Kerkvliet 57, 67. Pierson 31, 35, Knoll 107. 37, 43, 50, 51, 56, 63, 87. Koenen 19. Rappard, van 80. Kolkman 13, 15, Regout, P. 19, 21, 22. 32, 33, 35, 43, 44, 51, 53, Regout, L. F. H. 74. 54, 63, 96. Rochussen 17, 18. Kooien 9, 51. Rink 64. Kortenhorst 57, 73, Roëll 35. 78, 79, 80, 85, 90, 93. Romme 57. Kuyper 37, 38, Saaymans Vader 30. 43, 53. Sasse van Ysselt 22, 26. Lambrechts 35. Sassen 21, 22, 26. Lande, v. d. 64. Schaepman 9, 13, 35, Lanschot 75. 95. Levy 34. Schilthuis 33, 39. Liefmann 79. Sloet tot Oldhuis 21. Lieshout, v. 107. Slotemaker 70. Ligthart 83. Smeenk 74. List 62. Smissaert 39, 67. Loefïf 9. Smith 71. Lovink 69. Spaendonck 57. Luyben 21, 25, Sprenger van Eyk 31. 30. Steen, v. d. 99. Lynden 27. Steenberghe 99. Maas 61. Stenhuis 64, 66. Mackay 13. Stokvis 83. Meester, de 43, 50. Storm 21. Meeussen 21. Struve 39. Meylink 20, 21. Struycken 12, 53. Talens 39. Tempel, v. d. 85. Thorbecke 21, 23. Travaglino 35. Treub 39, 63, 71. Truyen 34. Valk, v. d. 83. Veraart 57, 72, 99, 107, 109. Verbiest 57. Verschuur 60, 82, 86, 91. Verrijn Stuart 74, 83, Verviers 10. Viruly Verbruggen 30. Visser 74, 75. Vliegen 69. Voorst tot Voorst 75. Vries, de 56, 63. Vrolik 16, 17, 18, 24. Vuuren, v. 62, 78. Waerden, v. d. 57, 91. Westerdijk 64. Westerveld 11, 39. Wibaut 39, Wintershoven 20. Witlox 54. IJzerman 78. IJsselmuyden, v. 94. STELLINGEN 1. Een uniforme regeling van den arbeidsdag is in principe onlogisch; deze behoort integendeel bedrijfsgewijze te geschieden. 2. Een stelsel van prijsstabilisatie aan de hand van een algemeen indexcijfer zal de conjunctuurgolf wel afplatten, maar deze niet doen verdwijnen. 3. De te groote vrijheid van het particuliere bankwezen is een van de voornaamste beletselen voor een doelbewuste conjunctuurpolitiek. 4. De tegenwoordige crisis is niet slechts een conjunctureele-, maar op de eerste plaats een structureele crisis. 5. Verdragen als dat van Ouchy behooren te worden beschouwd als een algemeen toelaatbare uitzondering op de meestbegunstigingsclausule. 6. Het historisch materialisme wordt door Seligman ten onrechte voorgesteld als identiek met een economische interpretatie van de geschiedenis. („The Economie Interpretation of History", New-York 1902). 7. Een van de voornaamste oorzaken van het „teveel aan winkels" is de ruime verspreiding van het merkartikel. 8. In het Burgerlijk Wetboek behoort een regeling te worden neergelegd, die den pachter het continuatierecht bij het eindigen der pachtovereenkomst waarborgt. 9. De nieuwe wet op de naamlooze vennootschappen houdt te weinig rekening met het economische verschil tusschen publieke vennootschappen en familievennootschappen. 10. Het theoretisch-economisch onderwijs behoort op de literaireconomische afdeeling van de hoogere burgerschool meer op den voorgrond te staan.