DE WETGEVING TEGEN DE ZOOGENAAMDE BEROEPSEN GEWOONTEMISDADIGERS DOOR B. V. A. RÖLING 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1933 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 509 5877 DE WETGEVING TEGEN DE ZOOGENAAMDE BEROEPS- EN GEWOONTEMISDADIGERS DE WETGEVING tegen DE ZOOGENAAMDE BEROEPSEN GEWOONTEMISDADIGERS PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. G. C. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID OP VRIJDAG 7 JULI 1933, DES NAMIDDAGS TE VIER UUR DOOR Mr. bernard victor aloysius röling GEBOREN TE 'S-HERTOGENBOSCH 'S-GRAVENHAGE martinus nijhoff 1933 VOORWOORD Bij het afsluiten van mijn universitaire studies voel ik mij dankbaar ten aanzien van velen. In de eerste plaats ten aanzien van U, hooggeleerde Pompe, die mij deed kennismaken met het strafrecht. Uw colleges zal ik niet licht vergeten. Bijzonder hebt Gij mij aan U verplicht door de meer dan gewone belangstelling, die Gij voor mijn proefschrift hebt betoond. Ik zeg van U, wat Gij in grooten dank van Uw leermeester getuigde: „Uw oordeel heeft mijn zelfcritiek gescherpt en mijn inzicht verruimd." Uw warm gevoel, Uw scherp verstand en de ruimheid van Uw opvatting doen mij trotsch zijn mij Uw leerling te kunnen noemen. Ook ten aanzien van mijn andere leermeesters in de rechtswetenschap voel ik mij dankbaar voor hun hulp en leiding, bijzonder denk ik hier aan de hoogleeraren Duynstee en van der Heyden. Een nauw contact met de universiteit waar men zijn opleiding ontving, brengt mee een beëindigen van die opleiding aan dezelfde instelling. Principieele verschillen stonden aan dit nauwe contact m den weg. Ik stel er prijs op te verklaren hoezeer mij dit heeft gespeten. Bij de samenstelling van dit geschrift heb ik de hulp genoten van velen. Door de Rockefeller Foundation in staat gesteld eenigen tijd mijn studies in het buitenland voort te zetten, was ik in de gelegenheid de practijk te bestudeeren en de theorie aan de practijk te toetsen. Hoe groote invloed dit jaar van studie en rijke ervaring op mij had, kan ik zelf nauwelijks peilen. Aan de Foundation en haar vertegenwoordigers te Parijs betuig ik hier mijn diepe erkentelijkheid. Ik doe daarin deelen den algemeenen Secretaris van de „Commission internationale pénale et pénitentiaire", Prof. Dr. VOORWOORD J. Simon van der Aa, die mij raadde in de keuze van landen en instellingen en mij onschatbare introducties verschafte. Geheimrat Prof. Dr. W. Mittermaier te Giessen verstrekte mij menige waardevolle inlichting. Zijn hulp bij het verzamelen der teksten was waarschijnlijk onvervangbaar. Prof. Dr. Edm. Mezger te Marburg-Lahn (thans te München) heeft mij bij het ontstaan van dit geschrift belangrijke hulp verschaft. De invloed van zijn opvattingen zal den ingewijde niet ontgaan. Voor het verzamelen van de benoodigde wetten had ik toegang tot de bibliotheek van het „Reichsjustizministerium" en van het „Institut für auslandisches öffentliches Recht und Völkerrecht" te Berlijn, evenals tot het door von Liszt gestichte „Seminar für Strafrecht und Kriminalpolitik" van de Berlijnsche Universiteit, last not least tot de bibliotheek van de „Commission internationale pénale et pénitentiaire" te Bern. Van de regeeringen van eenige landen kreeg ik op mijn verzoek de betreffende wetten of ontwerpen. Ook het „Institut Intermédiaire International" te den Haag verschafte mij waardevolle gegevens. Aan allen, die mij op eenigerlei wijze hielpen, betuig ik mijn welgemeenden dank. De Rijksuniversiteit te Groningen bekroonde met den gouden eerepenning een gedeelte van dit geschrift, dat was ingezonden in antwoord op haar prijsvraag naar „een critische vergelijking van de te onzent en elders bestaande en voorgestelde bijzondere maatregelen en straffen tegen gewoonte- en beroepsmisdadigers". Deze bekroning bracht mee een grondige bespreking in het Jaarboek der Universiteit van 1932. De critiek, die daarin wordt geuit, heb ik mij zeer ter harte genomen. Mede op grond van de ervaringen gedurende mijn penitentiaire studiereis is het geschrift ingrijpend gewijzigd. INHOUD INLEIDING 1 EERSTE HOOFDSTUK. eenige wetten en feiten. . . 18 §1. Frankrijk 18 § 2. Noorwegen 29 §3. Engeland . 35 §4. België 49 § 5. De wetten in Amerika 57 TWEEDE HOOFDSTUK, de theorie 60 § 1. De straf 60 § 2. De maatregel 88 §3. De verhouding van straf en maatregel 106 DERDE HOOFDSTUK, de z.g. gewoonte- en beroepsmisdadigers 122 § 1. De misdadigersclassificatie 122 §2. Eenige gegevens over den gevaarlijken recidivist. . 125 § 3. De aanduiding van de groep 133 Art. 1. De aanduiding in de theorie 133 Art. 2. De wettelijke aanduiding 144 §4. De omschrijving der vereischten 147 Art. 1. De omschrijving in de theorie 147 Art. 2. De wettelijke omschrijving 154 VIERDE HOOFDSTUK, de bijzondere straffen en maatregelen 181 § 1. Zijn bijzondere straffen en maatregelen noodig?. . . 181 §2. Eenige bijzondere sancties 184 Art. 1. De doodstraf 184 Art. 2. De deportatie 186 Art. 3. De castratie en de sterilisatie 188 Art. 4. Het toezicht, de zekerheidsstelling, het alco- INHOUD holverbod, plaatsgebod en plaatsverbod, de uitzetting 193 §3. De speciale sanctie van vrijheidsberooving 196 Art. 1. Monisme of dualisme 196 Art. 2. Obligatoir of facultatief 205 Art. 3. Het doel 208 Art. 4. De duur 213 Art. 5. Het regime 218 Art. 6. Het ontslag 231 Art. 7. Procesrechtelijke problemen 244 SLOTBESCHOUWING 261 BIJLAGEN A. LIJST VAN MEERMALEN GECITEERDE GESCHRIFTEN 273 B. LIJST VAN GERAADPLEEGDE WETTEN EN ONTWERPEN MET REGELING BETREFFENDE: 1. DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING. (Zie Bijlage I) 279 2. DE CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN. (Zie Bijlage II) 283 Bijlage I De wetten en ontwerpen met regeling betreffende de bijzondere vrij heidsberooving 287 Bijlage II De wetten met regeling betreffende de castratie en sterilisatie van recidivisten 5(37 C. LIJST VAN GERAADPLEEGDE WETTEN EN ONTWERPEN ZONDER REGELING BETREFFENDE: DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING OF DE CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN . . . 284 D. LIJST VAN NIET GERAADPLEEGDE WETTEN EN ONTWERPEN 286 AFKORTINGEN Actes Actes du congrès pénal et pénitentiaire international de 19.. Archiv Archiv für Kriminologie. Archiv für R.u.G.B. Archiv für Rassen und Gesellschaftsbiologie einschlieszlich Rassen und Gesellschaftshygiene. Bulletin Bulletin de la Société générale des Prisons. Paris. D.J.T. Verhandlungen des deutschen Juristentages. G. Gerichtssaal. Handelingen Handelingen der Tweede Kamer der Staten Generaal. I.K.V. Mitteilungen der I.K.V. J. of C.L. Journal of the American institute of criminal law and criminology. J.R. Juristische Rundschau. J.W. Juristisches Wochenschrift. M. Monatschrift für Kriminalpsychologie und Straf¬ rechtsreform. Mitt. K.B.G. Mitteilungen der kriminal-biologischen Gesellschaft. Graz. Monatsblatter Monatsblatter des Deutschen Reichszusammenschlusses für Gerichtshilfe, Gefangenen- und Entlassenenfürsorge der freien Wohlfahrtspflege. N.J.B. Nederlandsch Juristenblad. N.J.V. Handelingen der Nederlandsche Juristen-Ver- eeniging. Protokoll Protokoll der zweiten Experten Kommission. Report Report of the commissioners of prisons and the directors of convict prisons. Rev. de d.p. et de c. Revue de droit pénal et de criminologie. Rev. int. de d.p. Revue international de droit pénal. AFKORTINGEN Rev. pén. de Pol. Revue pénitentiaire de Pologne. Rev. pénitentiaire. Revue pénitentaire et de droit pénal. Stufenstrafvollzug, Der. Der Stufenstrafvollzug und die kriminalbiologische Untersuchung der Gefangenen. I (1926), II (1928), III (1929). München. S.Z. Schweizerisches Zeitschrift für Strafrecht. T.v.S. Tijdschrift voor Strafrecht. V.D.A.T. Vergleichende Darstellung des deutschen und auslandischen Strafrechts. Allgemeiner Teil. W. Weekblad van het Recht. Z. Zeitschrift für die gesammte Strafrechtswissen¬ schaft. INLEIDING Het recidiveprobleem is een van de moeilijkste strafrechtelijke vraagstukken. En daarbij een van de belangrijkste. Dit wordt duidelijk, wanneer we eenige recente cijfers bezien. Engeland Van de 39000 veroordeelingen tot gevangenisstraf in 1930, werd die straf aan 28000 personen opgelegd, die reeds vroeger schuldig waren bevonden; 20.384 daarvan waren reeds met gevangenis bestraft. Daarvan hadden: 4.740 reeds 1 2.952 „ 2 1.949 1.499 1.115 3.382 2.622 2.125 gevangenisstraf ondergaan gevangenisstraffen „ 3 4 5 6—10 11—20 meer dan 20 Volgens cijfers in een, naar mijn weten niet gepubliceerd „Memorandum submitted by the Howard League for penal reform to the departmental committee on the treatment of the persistent offender", zou zich de recidive hebben geconcentreerd op een kleiner aantal personen. l) Volgens „Report on persistent offenders" p. 3. Zie voor de specificaties de jaarlijksche „Reports"; voor 1930 p. 13 en p. 90 v.v. Röling, Wetgeving j MALES WITH PREVIOUS CONVICTIONS PERCENTAGE OF TOT AL NUMBER NUMBER OF TIMES CONVICTED 1—5 6—10 11—20 over 20 Total 1900... 67 15 11 7 100 1901 ... 67 14 11 8 100 1902... 68 14 10 8 100 1903... 69 14 10 7 100 1904... 69 14 10 7 100 1905... 68 15 10 7 100 1906... 66 16 11 7 100 1907... 64 16 12 8 100 1908... 66 15 11 8 100 1909... 65 16 11 8 100 1910... 62 16 13 9 100 1911... 60 17 13 10 100 1912... 59 16 14 11 100 1913... 57 16 14 13 100 1921/2 . 66 14 10 10 100 1922/3 1923/4 . 63 16 11 10 100 1924/5 . 62 16 12 10 100 1925/6 . 60 17 12 11 100 1926... 57 18 13 12 100 1927... 57 18 13 12 100 1928... 54 19 14 13 100 FEMALES 1900... 47 17 16 20 100 1901... 48 16 15 21 100 1902... 48 17 15 20 100 1903... 49 16 16 19 100 1904... 50 16 15 19 100 1905... 55 15 14 16 100 1906... 53 17 14 16 100 1907... 50 16 15 19 100 1908... 52 15 14 19 100 1909... 54 15 13 18 100 1910... 50 17 14 19 100 1911 ... 48 18 14 20 100 1912... 52 15 14 19 100 1913... 47 15 15 23 100 1921/2 . 40 12 16 32 100 1922/3 . 1923/4 . 33 13 14 40 100 1924/5 . 32 13 14 41 100 1925/6 . 32 13 13 42 100 1926... 32 12 13 43 100 1927... 30 12 14 44 100 1928... 27 11 15 47 100 Duitschland1) De toename der recidive blijkt zeer duidelijk uit volgende tabellen: Recidivisten Meer dan 4 x voorbestraft Aantal der Jaar veroordeelden absoluut percentage absoluut P«*rt.opde recidivisten 1918 406.113 95.126 23.4 24.629 25.8 1919 402.434 86.901 21.5 21.589 24.8 1920 697.283 134.098 19.2 29.859 22.3 1921 743.241 128.221 17.2 31.554 24.6 1922 722.697 143.168 19.8 35.096 24.5 1923 954.847 187.328 19.5 42.537 22.2 1924 767.580 178.739 23.2 41.932 23.4 1925 592.051 145.832 24.6 38.587 26.4 1926 598.460 161.216 27.0 43.494 26.9 1927 612.315 178.049 29.0 49.719 27.9 1928 588.492 191.957 32.6 54.811 28.5 1929 595.656 212.029 35.6 61.483 29.0 1930 596.127 227.567 38.1 67.303 30.0 Wanneer men de absolute getallen der veroordeelden sindsl918 grafisch opteekent evenals die der voorbestraften en 4 X voorbestraften, dan is de eerste curve grillig en onrustig, de tweede, maar nog meer de derde echter onberoerd door invloeden van inflatie, revolutie, crisis enz. Dr. Sieverts maakte mij op dit interessante verschijnsel opmerkzaam, dat een aanwijzing geeft voor de rustige, volhardende groei der chronische misdadigheid. Dezen constanten groei ziet men ook zeer sterk bij de misdadigheid tegen het vermogen. *) Deze cijfers werden door vriendelijke bemiddeling van Privat-Dozent Dr. R. Sieverts op het Hamburgsche „Seminar für Strafrecht" voor mij door stud. iur. Norbert Penquitt uit de „ Kriminalstatistik" berekend. Benut werden de jaargangen over 1925 tot 1930. Reeds Veroor- ^ Reeds ~ meer dan ~ Jaar deelden Toename bestraft Toename 1 x Toename bestraft 1925 270.335 99.205 27.921 1926 261.725 — 8.610 102.817 + 3.612 30.025 + 2.104 1927 252.365 — 9.360 106.831 + 4.014 33.332 + 3.307 1928 243.145 — 9.220 110.500 + 3.696 35.545 + 2.213 1929 255.613 +12.468 122.076 +11.576 40.043 +4.498 1930 266.747 +11.134 130.699 + 8.623 43.151 +3.108 De volgende cijfers geven de verdeeling van de delicten tegen het vermogen naar de soorten; de cijfers geven aan het percentage der reeds 4 X bestraften op alle recidivisten: 1925 1926| 1927 1928 1929 1930 alle delicten 26.4 26.9 27.9 28.5 29.0 30.0 tegen het vermogen 28.1 29.2 31.2 32.2 32.7 33.0 „Einf acher Diebstahl'' § 242 D.S.G. 11.4 11.6 12.8 12.6 12.1 12.5 „Notentwendung" § 248a .... 37.034.346.548.838.443.0 „Diebstahl im Rückfall" §§ 242— 244 54.1 56.6 63.1 54.4 66.6 68.6 „Schwerer Diebstahl" § 243 . . . 17.2 15.3 15.8 16.116.4 15.0 id. „im Rückfall" §§ 243—244 . . 60.1 60.8 67.7 71.9 74.5 73.1 „Unterschlagung" §§ 246—248a . 26.5 27.9 29.5 31.3 32.8 33.7 „Raub" §§ 249—252, 255 .... 27.131.636.735.331.635.9 „Erpressung" §§ 253—254 . . . . 26.833.032.7 33.036.933.0 „Hehlerei" §§ 258—261 25.4 28.5 30.231.433.4 32.0 „Betrug" §§ 263—265 32.8 32.9 35.2 37.5 38.0 38.4 „Urkundenfalschung" §§ 267—273 25.1 25.8 27.7 29.7 30.5 30.8 *) België Den loop van de recidive in België zien we aan volgende tabel2): *) Verg. de oudere cijfers bij Aschaffenburg, 1 p. 240 v.v. Vroeger gaf de Duitsche statistiek ook het volledige getal der vroegere veroordeelingen. Men heeft dit in 1917 gestaakt. ') Ontleend aan Rev. pen. et de d.p. 54 (1930) p. 266 en 272; 55 (1931) p. 141. aantal eerst-bestrafte reeds bestrafte mannen | vrouwen mannen vrouwen 1923 15.574 7.170 12.497 3.502 1924 17.122 7.032 13.348 3.599 1925 19.112 7.560 14.086 3.951 Zwitserland Van de veroordeelden in 1929 waren er: Reeds bestraft 6.311 Niet „ 6.018 Onbekend 2.697 Uit andere bronnen heeft men berekend, dat het deel der recidivisten op het geheel der veroordeelden van 30% in 1909—1911 was gestegen tot 42% in 1929 1). Finland Hier is het beeld nog meer bedroevend. Van de in 1928 tot tuchthuis veroordeelden was 56.9% reeds vroeger bestraft; van de tot gevangenis veroordeelden 46.5% 2). Nederland Wanneer men de recidivisten percenteert op het totaal der veroordeelden, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten: Jaar Percent Jaar Percent Jaar Percent 1901 39.8 1911 43.4 1921 40.5 1902 43.9 1912 40.5 1922 42.5 1903 42.9 1913 40.0 1923 40.0 1904 44.1 1914 41.6 1924 39.5 1905 44.2 1915 41.3 1925 40.1 1906 44.5 1916 39.0 1926 41.9 1907 44.3 1917 33.1 1927 41.7 1908 44.5 1918 28.7 1928 40.6 1909 43.3 1919 33.2 1929 39.5 3) ') Uit: „Schweizerische Kriminalstatistik" = „Statistische Quellenwerke der Schweiz" Heft 11, p. 6. a) Uit: „ Regeringens proposition till Riksdagen angaende lag om skyddsförvar" 1931 ars riksdag no. 91, p. 4. 8) Ontleend aan de Crimineele Statistiek 1929 p. 5 den Haag 1931, aangevuld uit: Crimineele Statistiek, Gevangenisstatistiek, Statistiek van de toepassing der Kinderwetten over het jaar 1930. De „Crimineele Statistiek" verschaft sedert 1909 geen gegevens meer over de vroegere veroordeelingen *). Dergelijke gegevens zijn voor een kleine groep te vinden in de uitgave van het Bureau van Statistiek van de Gemeente Amsterdam: „Criminaliteit in Amsterdam en van Amsterdammers" 2). Deze gegevens handelen over de jaren 1923—1927 en betreffen drie groepen van personen: de Amsterdammers die delicten pleegden in Amsterdam, de nietAmsterdammers die delicten pleegden in Amsterdam, de Amsterdammers die delicten pleegden buiten Amsterdam. Groep I betreft 5510 personen, groep II betreft 825 personen, groep III betreft 807 personen (p. XII). In procenten is de recidive: van groep I bij de mannen 52%, bij de vrouwen 23% (p. XXI). „ „ II „ „ „ 59%,,, „ „ 28% (p. XXVIII). „ „ III „ „ „ 54%, „ „ „ 16% (p. XXXII). De vroegere veroordeelingen van de mannen waren (p. XXVIII en p. XXXII): groep I groep II groep III I of 2 maal 52.8% 45.0% 46.7% 3 tot 5 maal 28.4% 27.2% 29.1% 6totl0maal 14.5% 19.8% 17.3% II of meermaal. . . . 4.3% 8.0% 6.9% 100.0% 100.0% 100.0% Het vraagstuk der herhaling is betrekkelijk jong. Immers in tijden, die niet zoo heel ver achter ons liggen, was het strafstelsel zoodanig, dat recidive min of meer physiek onmogelijk werd gemaakt. In den tijd, waarin de dief wordt gehangen 3), de sexueele misdadiger minstens gecastreerd, den meineedige de hand afgekapt, x) Over 1921 zijn enkele gegevens gepubliceerd in T.v.S. XXXIII afl. 4. *) Statistische Mededeelingen uitgegeven door het Bureau van Statistiek der Gemeente Amsterdam no. 94, 1932. *) In het oude Fransche recht werd volgens Gar^on (Revue pénitentiaire 1909 p. 809 v.v.) van elke twaalf veroordeelden er één gehangen en één voor levenslang naar de galeien gezonden (bij Chambon, p. 117). den godslasteraar de tong uitgesneden, wordt de gemeenschap voor goed beveiligd tegen dat soort misdaden van den betrokkene 1). Ook de vroegere vrijheidstraf had deze werking. „Sie verdarb Gesundheit und Geist des Gefangenen. Aber dieses Ergebnis war für den Frieden der Allgemeinheit deshalb nicht gefahrlich, weil der Gefangene lange Jahre, oft lebenslanglich festgehalten wurde und nur auf dem Totenbahr oder als völliges Wrack die Anstalt verliess" 2). Onder deze omstandigheden was voor recidive geen plaats. Er was vernietiging, geheel of gedeeltelijk, en daardoor was herhaling uitgesloten. Daar begon het recidive-probleem, waar door verzachting van de straf deze geen algeheele vernietiging meer met zich bracht, terwijl niet ervoor gezorgd werd, dat de gestraften, als zij weer in de samenleving terugkeerden, nog, of weer, geschikt voor dezen terugkeer waren. Deze verzachting van de straf is een verschijnsel, dat men statistisch kan waarnemen, en dat waarschijnlijk langen tijd zal voortduren. In de wetgevingen komt het tot uiting in het nieuwe strafmiddel: de V.V., dat, als een van de belangrijksteeischen van de nieuwere richting algemeen aanvaard, zijn intrede gedaan heeft in de wetgeving van de beschaafde wereld; in het instituut der V.I.; door de uitbreiding van de mogelijkheid geldboete op te leggen I door de erkenning van de verminderde toerekeningsvatbaarheid 3); door verandering van wettelijke bepalingen t.a.v. bepaalde delicten, enz. Ook in de rechterlijke vonnissen kunnen wij hetzelfde verschijnsel waarnemen. Engeland Joynson-Hicks deelde op het Congres van Londen in 1925 mede 4), dat sinds 1878 het aantal gevangenen was verminderd van 20000 tot 9100, het aantal tuchthuisgevangenen van 10000 ') Ook nu nog geschiedt dat in sommige landen, b.v. in Afghanistan, Strafwetboek 1924, art. 123H (de recidiveerende dief), zie ook artt. 51 en 104. Volgens de vertaling van S. Beek in „Die Welt des I slauis" Bd. lip. 69—157. Tot dergelijke wetgeving moet ook die gerekend worden van sommige Amerikaansche staten, die bij recidive obligatoir levenslange straf voorschrijven, waarvan soms geen V.O. mogelijk is (b.v. Californië). *) Von Hentig, p. 251—252. 3) Het is niet mogelijk hier op deze interessante questie nader in te gaan. Ik hoop dat elders te doen. 4) Actes 1925 Vol. la, p. 5. tot 1600. De „receptions" in 1930 in de Engelsche gevangenissen bedroegen slechts een vierde van het gemiddelde aantal van 1910 tot 19141). In het „Report for the year 1930", p. 5, kan men volgend staatje vinden over de gezamenlijke „receptions on conviction". Deze bedroegen: Eindigend 31 Maart gemiddeld per 5 jaar: 1904 167.100 1909 186.569 1914 158.782 1919 53.068 1924 43.998 Eindigend 31 Maart voor elk jaar: 1925 44.422 1926 42.844 Eindigend 31 December2): 1926 45.249 1927 43.674 1928 40.449 1929 36.942 1930 38.999 Duitschland Exner heeft in zijn voortreffelijk boek over de „Strafzumessungspraxis der Deutschen Gerichte" aangetoond, dat in Duitschland „die heutige Strafrechtspflege.... im Vergleich zu der früheren milder geworden (ist), ja, noch milder, als die Zahlen der Statistik es darstellen" 3). Oostenrijk Ook hier is hetzelfde verschijnsel waar te nemen. „Auch hier ist die Entwicklung charakterisiert durch einen Zug zur Milderung der Straf en, zur Milderung sowohl in ihrer Art als auch in ihrer Höhe." (Exner, o.c. p. 41. Zie de betreffende tabellen p. 43, *) „Report on persistent offenders", p. 2. *) De verandering van Maart op Dec. 1926 is te wijten aan het feit, dat ook in Engeland in den winter liever een kleine tijd uitgezeten wordt dan in den zomer. 8) Exner, 5 p. 25. Dit nog milder zijn dan de statistiek toont vloeit o.a. voort uit verandering van de wetgeving, waarbij voor bepaalde delicten het legaliteitsbeginsel werd verlaten voor het opportuniteitsbeginsel (huisvredebreuk, zware mishandeling), zoodat de heel lichte gevallen uitvielen; de kinderwetgeving leidde tot hetzelfde: juist in de lichte gevallen werd de straf door een civielrechtelijken maatregel vervangen. É I 44). Voor beide landen verwijs ik voor nadere gegevens naar Exner's boek. Zwitserland Aan de „Schweizerische Kriminalstatistik", p. 11, ontleen ik de volgende tabel: Von 1000 Verurteilten Hauptstrafen 1909—'11 1906 1929 ___________ (Mittel) 1V/iy Zuchthaus bis 2 Jahre 53 42 54 über „ 18 9 6 Korrektionshaus 92 100 106 Gefangnis bis 3 Monate 550 549 483 über „ 56 35 31 Haft _ _ 13 Verweis 2 Busse 231 265 305 Verurteilte im Ganzen 1000 1000 1000 Davon bedingt Verurteilte.... 20 50 253 Dat ook in Nederland de „Zug der Mildheit" valt waar te nemen, daargelaten of deze aan den wetgever of den rechter is toe te schrijven, blijkt bij vergelijking van de volgende cijfers x): Bevolking op 31 Dec. in de straf- Jaar Onherroepelijke veroordeelingen gestichten (gevangenissen en huizen van bewaring) 1919 25.409 4.695 1920 22.881 4.433 1921 18.228 4.029 1922 17.057 3.904 1923 18.564 3.656 1924 18.886 3.477 1925 18.820 3.329 1926 17.689 3.021 1927 18.411 2,793 1928 17.877 2.500 1929 16.869 2.398 1930 17.120 2.567 ») Ontleend aan de crimineele statistiek 1929, p. 5 (eerste rij), en gevangenis-statistiek 1926 p. 10, 1929 p. 7 (tweede rij, door optelling verkregen); aangevuld met Voor het feit, dat de straffen alom lichter geworden zijn, — Exner, o.c. p. 30, noemde het „eine Gegenwartserscheinung" — is een verklaring gemakkelijk te vinden. Meerdere factoren spelen hier een rol. In de eerste plaats de humanitaire stroomingen. Tusschen den dader en den beoordeelaar is de daad. En in tijden van sterke waardeoordeelen was deze scheidingswand zoo dik, dat de dader erachter onzichtbaar werd. De leuze „niet de daad, maar de dader" beduidde niet een omwending van den blik van het een naar het ander, maar een verder zien, mogelijk gemaakt door de verwijdering van het gordijn, dat eens het gezichtsveld had beperkt. Toen de blik niet meer door het waardeoordeel werd beneveld, trad de dader, de mensch in den gezichtskring, ving aan het tijdperk der humaniteit, dat eigenlijk niet anders zeggen wil dan waardeverschuiving van de idee naar den mensch. In de tweede plaats het inzicht in de genese van de misdaad, door bovengenoemde psychische veranderingen mogelijk gemaakt. De vraag naar de oorzaak der misdadigheid werd opgeworpen door psychiaters. En dezen verklaarden de misdaad als noodzakelijk gevolg van aangeboren eigenschappen. Anders beantwoordden sociologen dezelfde questie; zij vonden de gronden in de invloeden van het milieu, in de jeugd of later. Vereenigingstheorieën kwamen, die de misdaad het product noemden van aangeboren aanleg en milieu. Al deze opvattingen waren onvereenigbaar met de (vooral op indeterminisme steunende) normatief-idealistische misdaadopvatting 1), en leidden tot de positivistisch-causale beschouwing van de misdaad, in welke beschouwing moeilijk een plaats te vinden leek voor schuld en straf. Al deze ideeën drongen ook in de rechtzaal: „Mögen sie den einzelnen Richtern und Schöffen als richtig oder unrichtig erschienen oder ihnen überhaupt nicht zum Bewusztsein gekommen sein, sie haben doch ihre Urteile, bewuszt und unbewusst, direkt und indirekt, machtig beeinflusst. Und wenn das Verstehen der Tat auch nicht ein Verzeihen der Tat bedeutet, so hat doch jenes gesunde und notwendige Streben nach Verstandis mit psychologischer Notwendigkeit in der Strafzumessung zu immer milderer und milderer Beurteilung geführt." (Exner, 5 p. 27—28). Exner kon in zijn fijn-psychologische studie aantoonen, cijfers uit: crimineele statistiek, gevangenis-statistiek, statistiek van de toepassing der kinderwetten over het jaar 1930. l) Naar de formuleering van Mezger, 7 p. 385. dat het rechteroordeel dezelfde maatstaven inhoudt als de volksmoraal; zijn „Bewertung" is „moralisierend im Sinne der Ethik des taglichen Lebens" (p. 94) en het volksoordeel is zonder eenigen twijfel op den grondtoon afgestemd van het „tout savoir c'est tout pardonner" (p. 95). Het is dan ook niet te verwonderen, dat hij vond, dat daar de rechter mild was, waar hij oorzaken zag (b.v. bij herhaalde recidive), maar streng was, waar hij de causale reeks niet zoo duidelijk kon volgen (b.v. bij de zedendelicten). „Einfühlendes Verstehen führt zur Nachsicht, mangelndes Versteken führt zur Strenge." (p. 95—96). Het inzicht in de genese van de daad leidde niet alleen tot disculpeering van de daad, maar tot overtuiging van eigen schuld bij de gemeenschap. Immers duidelijk werd de groote rol, die de gemeenschap bij het tot stand komen van de misdaad speelde. De criminologische wetenschap toonde aan, dat de gemeenschap zelf door haar economische structuur een belangrijk aandeel in de criminaliteit had. En dit inzicht bracht mee de overtuiging van eigen schuld bij den beoordeelaar van de daad. „Denn wenn wirtschaftliche Not und Krisenzeiten, wenn gesellschaftliche Unsitten, wie der Alkoholgenuss und die Glückspiele, wenn unglückliche Geburts- und Erziehungsverhaltnisse wesentliche Ursachen von Verbrechen sind, so trifft neben dem Rechtsbrecher, ja in manchen Fallen vor ihm auch die Gesellschaft die Schuld. Uns alle, jeden einzelnen, der nicht an seinem Teile alles tut, um diese Ursachen zu beseitigen" *). De socialistische criminologische litteratuur droeg er toe bij dit inzicht te versterken. Het inzicht in de causaliteit der misdaad leidde zoo tot de overtuiging van eigen schuld — en het kwade geweten van de gemeenschap bracht noodzakelijk mild optreden met zich. „Es lasst sich an den Zahlen der Statistik ablesen, dass die Strafrechtspflege mehr und mehr den Glauben an sich selbst, mehr und mehr ihr gutes Gewissen verliert" — zegt Radbruch, 3 p. 105 2). *) Aschaffenburg: „Psychiatrie und Strafrecht", Köln 1928, p. 22. Nog andere psychiaters! uitten zich in dezen geest: Wilmanns: „Die sogenannte verminderte Zurechnungsfahigkeit", Berlin, 1927 o.a. p. 374; Lange: ,,Verbrechen als Schicksal", Leipzig 1929, p. 94 en Viernstein, 2 p. 132 v.v. p. 145. Deze spreekt in verband met de recidive van ,,eine unbestreitbare Schuld der Gesellschaft", zie ook p. 167. a) Dit schuldbesef leidde er toe den plicht te aanvaarden den misdadiger door de straf te verbeteren. Maar het is onjuist te meenen — zooals Jellinek, p. 129 — dat die schuld door die verbeteringspogingen zou gezoend worden. Slechts radicale verandering der bestaande verhoudingen kan dit bewerken. En daar die radicale verandering Een vierde reden van het milder worden van de straf is te vinden in het feit, dat de tegenwoordige menschheid het leed ontwend is. Op alle gebied is door de wetenschap de pijnmogelijkheid verminderd. Narcose, morphine-injecties, aspirine zijn het toevlucht voor ieder, die vroeger ondragelijke pijnen zou hebben gehad. Bioscoop, tabak, alcohol en andere genot- en verstrooiingsmiddelen, de omvangrijke „Ichbewahrungsindustrie"-producten 1), zijn de dagelijksche redmiddelen voor geestelijke depressie. Gemakkelijk vervoer, licht, water, voedsel, woningtoestand, sportgelegenheid, — alle helpen mede het leven van de menigte geleidelijker te doen verloopen. Men is minder gehard tegen leed, en er dus gevoeliger voor. Mede de stijging van de cultuur, ook in die kringen, waaruit de meeste misdadigers voortkomen, heeft er toe bijgedragen het strafleed gevoeliger te doen worden. „Die fatalistische Stumpfheit, mit der man früher vielfach in den Anstalten sein Schicksal ertrug, ist mehr und mehr einer oft fast übermassigen Sensibilitat gewichen. Das Gut der Freiheit wird bei dem gestiegenen Bildungsniveau aller Bevölkerungsschichten immer höher geschatzt und deshalb seine Entziehung mit immer grösserem Schmerz empfunden", — op grond van jarenlange ervaringen kon Dr. Finkelnburg, president van het Berlijnsche „Strafvollzugsamt" deze woorden neerschrijven" 2). In verband met deze leedontwenning werd dubbel belangrijk de kennis van het strafleed der vrijheidsberooving, die men langzamerhand verkreeg. De vrijheidstraf is immers veel minder in zijn leedgraad voor den buitenstaander aanvoelbaar dan de vroegere openbare lijfstraf. Met het oog daarop zei Shaw eens van den gevangene : „It would be far better for him to suffer in the public eye"3). Niet te verwonderen is het dus, dat, toen men het leed binnen de gevangenismuren leerde kennen, hoorde uit beschrijvingen de schier niet voorstelbare werking van den duur, deze nieuwe kennis veel meer een moeilijkheid is van het economisch inzicht dan van den wil — de groote meerderheid zou immers met die verandering instemmen, zoo deze mogelijk leek — blijft de misdaad en die collectieve schuld voorloopig een onafwendbaar fatum. 1) Künkel: „Einführung in die Charakterkunde", 2e ed. 1929, p. 63. *) In: „Strafvollzug in Preuszen", p. 80. s) Gec. bij Barnes, p. 286. In Engeland bleek het voor de gevangenen voordeeliger hun straf in het moederland dan in de koloniën te ondergaan. Toen de transportatie werd vervangen door tuchthuis in Engeland, begunstigde dit zeer de philanthropische strooming, die bestond ten gunste van den misdadiger. de strafmaat beïnvloedde. Het zijn vooral de beschrijvingen van de politieke misdadigers geweest, die de oogen van de menschheid hier geopend hebben. De vijfde reden, wellicht niet de onbelangrijkste, is het feit, dat het vertrouwen in de vrijheidstraf geschokt is door haar resultaten. Eens had men zich gouden bergen voorgesteld van deze strafmethode. Achtereenvolgens werden strenge celstraf, beperkte gemeenschap, algeheele selectieve gemeenschap met zelfbestuur uitnemende middelen geacht om den delinquent te beïnvloeden. Genoeg touchante gevallen waren bekend, waarmede men de voortreffelijkheid demonstreeren kon. Echter de statistieken spraken een duidelijke taal. De recidive nam niet af, eerder toe. Men moest zeker het geloof laten varen, dat door dit strafmiddel veel menschen verbeterd werden en, men ontkwam er niet aan te erkennen, dat de straf een slechten invloed uitoefende. Ook dit inzicht droeg er toe bij den rechter een ander strafmiddel te doen kiezen, de vrijheidstraf te doen zien als „eine Operation auf Leben und Tod" 1), die men zoo mogelijk voorkomen moest door toepassing van onschadelijker middelen: V.V. of geldstraf. Wellicht zou men meenen, dat de vermindering van de straffen direct verband hield met het afnemen van de misdadigheid, dat de rechter terecht den regel hoog hield: alle niet noodzakelijk leed dient vermeden. Exner heeft echter aangetoond, dat de Duitsche rechter ook bij die delicten mildere straf toepaste, die niet afnamen, maar juist sterk toenamen, zooals b.v. het bedrog. Van 100.000 strafwaardigen pleegden in 1882 35 personen bedrog, in 1927 101. Toch steeg de oplegging van de geldstraf bij deze delicten van 10 tot 45% 2). Het waren voornamelijk bovengenoemde vijf factoren, die leidden tot vermindering van de straf, vermindering, die het recidivevraagstuk deed geboren worden, — want de misdadiger keerde terug in de gemeenschap, slechts om zijn misdadig werk voort te zetten. Men was hier in een netelige positie. Twee wegen stonden open om de moeilijkheden te overwinnen. Eenerzijds moest men de speciaal preventieve re-socialiseeringsgedachte binnen de straf x) Radbruch, 3 p. 107. a) Zie Exner, 5 p. 29. scherper doorvoeren, om zoodoende tenminste de criminogene werking van de straf te verminderen, wellicht nog hier en daar positieve resultaten te bereiken. Zoo leidde het recidive-vraagstuk tot een hervorming in het gevangeniswezen en tot een zoeken naar doeltreffender strafmiddelen. „(This) movement is not altogether humanitarian, although largely sponsored by humanitarian arguments. It is also, and perhaps more importantly from the standpoint of its possible success, what might be termed a movement in the direction of economy and efficiency", zegt White terecht (p. 220). Nog een andere weg was mogelijk. Wanneer de speciale preventie niet doenlijk was binnen de straf, dan moest ze daarbuiten gevonden worden. Immers in welbewuste doelstelling de straf verzwaren gaat niet aan, men zou daarmede uiteraard het strafbegrip schenden. Vandaar dat betoogen, als dat van Dooyeweerd, alleen getuigen, dat bij normopvatting, zooals die in zijn persoon, benevens wellicht zijn geestverwanten, belichaamd is, de straf in zijn speciaal-preventieve functie niet tekort schiet, waardoor de „handlangersdiensten van den beveiligingsmaatregel" *) niet noodig zijn. Wervende kracht heeft zoo'n betoog niet, het is slechts getuigenis. Tegenover de toenemende vermindering van den strafeisch staat men machteloos. Buiten het „verdiende" leed zal men de oplossing moeten zoeken. En dat is dan ook de eisch van de „moderne" richting: op grond van rationeele overwegingen tegenover bepaalde misdadigersgroepen zeer hard, ja „aufs rücksichtsloseste" 2) op te treden, ze zoo noodig door levenslange vrijheidsberooving onschadelijk te maken 3). Deze eisch van de moderne richting was het eene stuk van het program, het andere was: mildheid tegenover die groepen, voor welke mildheid de meest doelmatige behandelingswijze, was. Deze laatste eisch vond steun in den geest van den tijd, en al spoedig kon men met voldoening terugzien op de wetgevingen betreffende V.V., V.I., uitbreiding van de geldboete, enz. Waar men echter harder optreden eischte, waar de moderne richting zijn grimmige zijde toonde, daar faalde zij bijna volledig. Alleen in het kinder- *) Dooyeweerd, II p. 21. *) Kohlrausch, 1 p. 21. 8) En. dan. zonder mogelijkheid soms van V. I., want dat zou den goeden naam der reclasseering maar in discrediet kunnen brengen. Zoo o.a. Delaquis, ,,Grundlagen, Grenzen und praktische Durchführung der Entlassenenfürsorge", Bern 1925, p. 10. recht boekte zij succes: men aanvaardde hier en daar in de wetgeving behandeling van jeugdige delinquenten, die, wat hardheid van den maatregel betrof, het „verdiende" strafleed verre overtrof, men denke b.v. aan de Borstal-behandeling van drie jaar. Maar hier speelt een derde moment een rol: de behandeling, in casu de opvoeding van den jeugdige is ook in zijn eigen belang; zonder die behandeling ligt slechts de weg voor hem van misdaad en ellende, van wisselend weken of maanden vrijheiden jaren gevangenis of tuchthuis. Maar waar de gemeenschap alleen ten eigen bate leed moest toevoegen, dat zij niet „verdiend" achtte, daar faalde zij, daar weigerde haar functionaris, de rechter, indien haar andere functionaris, de wetgever, door zijn meer abstracte taak lichter ertoe geneigd, den drang van wetenschap of oppervlakkige krantenmeening was gevolgd. Waar de moderne richting mildheid predikte, vond zij sympathie en steun, waar zij hardheid predikte, ontkenning en afwijzing. Over dit tragische conflict handelt ook dat hoofdstuk van de strafrechtswetenschap, dat gaat over den z.g. beroeps- of gewoontemisdadiger — het onderwerp van dit geschrift. Niet wordt dus het geheele recidive-probleem behandeld. Zelfs niet dat gedeelte, dat, de voorkoming van de recidive onbesproken latend, zich bezighoudt met de bestrijding van dengeen, die recidivist geworden is. Slechts die groep der chronisch gevaarlijken, die men in de litteratuur en wetgeving met den naam beroepsof gewoontemisdadiger heeft aangeduid, vindt hier bespreking. Slechts die kleine groep, waartegen men om de gevaarlijkheid diep ingrijpende maatregelen geboden achtte. Niet alleen in Nederland, niet alleen in Europa, maar bijna in de gansche wereld. Als de wetten tegen deze groep, die vaak reeds lang bestaan, geslaagd mochten heeten, was er minder aanleiding tot behandeling van dit probleem. Maar gemeenlijk was de wetgeving op dit punt een fiasco. Om dit duidelijk te maken, zal de toestand in eenige landen, zooals die langzamerhand gegroeid is, beschreven worden. Er zal daarbij getracht worden zooveel mogelijk van de verschillende landen verschillende zijden speciaal te belichten. Nog één opmerking: algemeen is de opvatting, dat de recidivestatistiek de onjuistheid van het strafstelsel bewijst. Feit is, — ik wees er boven reeds op, — dat die statistiek den roep naar hervor- ming mede heeft veroorzaakt. Maar de vraag blijft, of het juist is, om op grond van het verschijnsel der recidive tot de verkeerdheid van een strafstelsel te concludeeren. Men kan alleen constateeren, dat de straf niet resocialiseerend gewerkt heeft. Maar was dit alleen haar doel? En als verbetering haar eenige doel niet is: Kunnen niet andere doeleinden bereikt zijn, die moeilijk of geheel niet met wederaanpassing vereenigbaar zijn ? Ik kan me indenken een onverbeterlijken egoïst, die steeds maar weer zijn naaste voor kleine bedragen oplicht. Een straf blijft hier op zijn plaats (generale preventie), maar niemand zal den maatregel van levenslange of zeer langdurige behandeling kunnen rechtvaardigen, waar het gevaar, dat van dusdanig individu dreigt, niet groot genoeg is om dergelijk ingrijpen te rechtvaardigen. Er is een zeker risico, dat de gemeenschap te dragen heeft. Een scherp optreden is niet juist, als de gemeenschap slechts een zeker, niet al te groot, gevaar loopt. Slechts bij een bepaalde mate daarvan mag ze ingrijpen. Tot dat stadium moet ze haar activiteit beperken tot de gewone straf, die te doen heeft met een heel ander soort gevaar. En dit is een van de redenen, waarom een behoorlijke straf spoedig gevolgd kan worden door een misdaad. Een stijgende recidive behoeft geen teeken te zijn van een slecht strafstelsel. Immers, de steeds meer gecompliceerd wordende verhoudingen, de industrialiseering, de steeds fijner wordende arbeidsverdeling, de tegenstelling tusschen arm en rijk in verband met het groeiend gevoel van gelijkheid, in de laatste jaren de toenemende werkeloosheid, — deze en nog zoovele andere redenen zullen er toe geleid hebben, dat de misdaad toenam. „Les mêmes causes engendrent la criminalité et la récidive" x). Zijn we deze waarheid vergeten? Dezelfde oorzaken blijven werken, die vroeger werkten: de slechte aanleg en het slechte milieu. Maar vergemakkelijkt is de weg tot de misdaad geworden: de innerlijke bereidheid zal grooter zijn geworden, omdat men zich uitgeworpene gevoelt en het vertrouwen verloren heeft het zonder misdaad af te kunnen. Zeker is nu de rechtvaardige levenswandel moeilijker. Wie geeft er werk aan den ex-gevangene? Wie verleent hem versterkend vertrouwen ? Wie laat hem deel hebben aan de gemeenschap, waardoor haar normen weer dieper geacht worden? Zijn weg is l) Fernand Desportes in zijn voortreffelijk referaat „La récidive", opgenomen Bulletin VI 1882, p. 850—926, p. 864. gemeenlijk zoo zwaar, dat de doorsnee-rechtsgenoot er moeite genoeg mee hebben zou. Is het wonder, dat men inzag, dat de beste gevangenisstraf hier niet alle moeilijkheden kan overwinnen? En als men aanvaardt, dat zelfs de beste gevangenis in de meeste gevallen slechts „op peil houden" kan, dan zeker ziet men, dat het zwaartepunt van de recidivebestrijding ergens anders ligt. Men gaat zich eindelijk verwonderen, dat men er niet eerder toe kwam als overwegende factor van de stijgende recidive de sociale omstandigheden te zien na de straf. En dat men ernstiger pogingen naliet om deze te beïnvloeden. Inderdaad, er zijn instituten, die den ontslagene helpen den eersten tijd door te komen, maar het is niet genoeg. De macht (juridisch) is vaak niet groot genoeg (er zijn nog steeds recidivisten, die onvoorwaardelijk ontslagen worden); de moreele, zoowel als financiëele kracht niet toereikend. Men vraagt overal meer. De wenschen en eischen op dit punt verzinken echter in het niet bij het geschreeuw om het andere bestrijdingsmiddel: de langdurige interneering, die de onschadelijkmaking dienen moet. De verwerkelijking van dezen laatsten eisch zullen wij in dit geschrift bespreken. Voorloopig lijkt het, dat het niet het laatste van de twee middelen is, dat het meest met de rechtvaardigheid overeenstemt. Röling, Wetgeving 2 EERSTE HOOFDSTUK EENIGE WETTEN EN FEITEN § 1. F r a n k r ij k x) Gedurende de 19e eeuw nam de recidive in Frankrijk onrustbarend toe. Het gemiddelde jaarlijksche aantal „des prévenus de délits quelconques en état de récidive légale" was: van 1826 tot 1830 4.101 „ 1831 „ 1835 6.810 „ 1851 „ 1855 32.618 „ 1856 „ 1860 40.332 „ 1871 „ 1875 60.184 „ 1876 „ 1880 70.831 2) De redenen van de recidive was men zich in Frankrijk zeer wel bewust. Het voortreffelijke referaat van Desportes voor de „Société Générale des Prisons" in 1882 over de recidive 3) geeft daar blijk van. „La récidive", zegt hij (p. 851), „c'est une ennemie qui peut être vaincu. Cette persistance du criminel dans le mal, après sa libération, démontre moins la perversité de sa nature, que 1'insuffisance, 1'inutilité, le danger même du chatiment qu'il a subi". „Les causes qui ont déterminé la chute morale d'un coupable, x) Men zie over Frankrijk: Bulletin de la Société des Prisons sinds 1877, later opgenomen in de Revue pénitentiaire et de Droit pénal; Léon Pignon: De la relégation des récidivistes, Thèse Paris 1886; R. Saleilles: L'individualisation de la peine, 3me ed. Paris 1927; Vidal et Magnol: Cours de droit criminel, 7me ed. Paris 1928, (met litt. p. 609 noot 2); Pierre Chambon: Les mesures de süreté, Thèse Paris 1925; Jean Declareuil: Les systèmes de transportation et de main-d'oeuvre pénale aux colonies dans le droit fran?ais, Toulouse 1927, (met litt. p. 183 v.v.): Armand Mossé: Les prisons et les institutions d'éducation corrective, Nouvelle éd. Paris 1929; Ch. J. Lavanchy: Les mesures de süreté en droit pénal, Thèse Genève 1931; verder behalve de in den tekst genoemde boeken van Albert Londres nog: G. le Fèvre: Bagnards et chercheurs, Paris 1925; L. Rousseau: Un médecin en bagne, Paris 1930; Ch. Peau: Terrede Bagne, Paris 1931. 2) Ontleend aan Pignon, p. 185. *) Opgenomen in het „Bulletin" IV 1882 p. 850—926. continuent d'agir, après sa première faute, avec une force d'autant plus énergique que son ame, avilie par cette faute même, leur oppose une résistance plus faible" (p. 864). De overgang naar het leger der misdadigers gaat niet plotseling. „En général, il faut au vice un terrain longuement préparé; il pousse ses racines jusque dans la première enfance; il se développe au milieu de cette multitude infortunée d'enfants abandonnés, insoumis, destitués de toute éducation, de toute assistance, qui pullulent danslafange des grandes villes et semblent destinés au recrutement régulier de 1'armée du crime" (p. 864). De voornaamste oorzaak is dan ook de verkeerde kinderwetgeving. Daarnaast zijn als bijzondere oorzaken te noemen de onvoldoende nazorg (p. 866), de gemeenschappelijke straf (p. 867), de onjuistheid van de wet om niet te onderscheiden tusschen gelegenheids- en gewoontemisdadigers (p. 868), de onjuistheid van den rechter om veel korte straffen op te leggen (p. 869 v.v.). In 1872 werd een commissie benoemd om te onderzoeken, wat haperde aan het strafstelsel, en om te zien of wellicht transportatie aanbevelenswaard was. Dat men aan de transportatie van de recidivisten dacht, is niet te verwonderen, als men de gunstige werking beziet, die de wet van 1854 uitoefende. Deze wet regelde de transportatie der zware misdadigers. Het gemiddeld jaarlijksch aantal „des accusés de crime en état de récidive légale" was: van 1826 tot 1830 1.107 „ 1831 „ 1835 1.386 „ 1851 „ 1855 2.314 „ 1856 „ 1860 1.923 „ 1871 „ 1875 1.858 „ 1876 „ 1880 1.656 !) Aan de benoeming van de commissie waren niet vreemd de gebeurtenissen van 1871. Immers men meende, dat bijna al degenen, die drie maanden lang Parijs hadden geregeerd en Frankrijk te schande gemaakt(Pignon, p. 179), recidivisten waren. De commissie stelde een enquête in over de wenschelijkheid van transportatie en alle Fransche gerechten stemden er voor. Maar tot een wet kwam het voorloopig nog niet. Een wet van 5 Juni 1875 2) hervormde het strafstelsel en voerde de celstraf in (maar deze wet werd om *) Ontleend aan Pignon, p. 187. 2) Verg. hierover Garraud, III p. 260. financiëele redenen zoo goed als niet uitgevoerd x). Voor een transportatiewet vond het parlement geen tijd, volkomen in beslag genomen als het was door staatsrechtelijke vraagstukken. „L'opinion publique, elle, s'inquiétait de plus en plus du flot toujours croissant de 1'armée du crime" (Pignon, p. 184). Er werd zelfs een petitie ingediend, onderteekend door 50.000 personen, om invoering van de transportatie te verkrijgen. Ook de deskundigen hielden zich zeer met de kwestie bezig. Men behoeft slechts het „Bulletin" over deze jaren na te slaan om te zien, hoezeer men met het recidiveprobleem vervuld was. Men bepaalde zich niet alleen tot zeer voortreffelijke rapporten en discussies, maar achter elkaar verschenen eenige wetsontwerpen op particulier initiatief, van Julien c.s., Waldeck-Rousseau c.s., Thomson, Fallières 2). In 1882 kwam het ontwerp, dat in 1885 wet werd en daarmede voor het eerst zeer moderne gedachten in de Europeesche wetgeving bracht. Men was van zijn houding goed doordrongen. De memorie van toelichting bij het ontwerp 3) drukt dit duidelijk uit: „Arrêter la progression incessante de la criminalité, garantir les intéréts privés et la securité publique contre les entreprises des malfaiteurs d'habitude et de profession, telle est la necessité constatée depuis plus de soixante ans par les divers gouvernements qui se sont succédés en France; tel a été 1'objet des études des jurisconsultes et des hommes d'Etat les plus éminents; telle semble être actuellement une des plus réelles préoccupations du public" (p. 766—767). Twee mogelijkheden waren er. „Réforme pénale ou réforme pénitentiaire, punir plus ou punir mieux, voila les deux procédés" (p. 769). Maar de wet van 1875 heeft bewezen, dat men er met pénitentiaire hervormingen niet komt. Het duurt te lang. „II s'agit d'un régime de saine hygiène applicable a une maladie invétérée. Or, c'est tout d'abord d'une crise aigüe que se plaint le public par l'accumulation des récidivistes " (p. 770). Het ontwerp wilde niet „prévenir" maar „reprimer". Desportes heeft zeer juist het standpunt van de ontwerpers geteekend (l.c. p. 874): „il faut débarrasser le pays du stock de malfaiteurs que la récidive accumule depuis si longtemps, et des futurs contingents qu'elle lui prépare. II faut en un mot trancher dans le vif!" x) Verg. „Bulletin" VI 1882 p. 770. *) Zie „Bulletin" VI 1882 p. 89, p. 298—299, p. 313. Tevoren was er nog een ontwerp geweest van de „Conseil supérieur des prisons", zie „Bulletin" II 1878 p. 163 v.v. *) Opgenomen in „Bulletin" VI 1882 p. 766 v.v. Men verwachtte bijzonder veel van de kolonisatie. In de M.v.T. bij het ontwerp Waldeck-Rousseau c.s. beriep men zich zelfs op Australië. „Personne n'ignore que cette terre d'Australië qui alimente aujourd'hui de ses blés et de ses laines toute une partie des grandes marchés de 1'Europe, a été conquise a la fertilité, a la production, a la vie industrielle par les convicts" („Bulletin" VI 1882 p. 297). Oorspronkelijk dacht men zich de transportatie als simpele overplaatsing naar de koloniën, waar verder volle vrijheid zou zijn om te doen en te laten wat men wilde. Op dit standpunt staat de M.v.T. „Voila un délinquent condamné cinq fois en dix ans a plus de trois mois de prison pour escroquerie, abus de confiance, recel. Son temps de prison s'achève. II a payé sa dette a la société; il est en règle avec le Code pénal. II devrait reprendre sa liberté. Mais une loi décide qu'étant considéré comme incorrigible, il ne doit plus séjourner en France et sera tenu a résidence aux colonies. C'est une sorte d'incapacité spéciale, analogue a la déchéance de certains droits, qui survit aux condamnations subies." Als de kolonie niet „une nouvelle patrie" is, waar de gerelegeerden een nieuw leven kunnen beginnen, „a quels sentiments faire appel pour exciter leur courage, réveiller leur conscience, retrouver et faire des hommes" (Lc. p. 777). Het is dan ook juist om hun behandeling van die der „forgats" te doen verschillen, omdat ze anders met hetzelfde risico ook zwaardere feiten kunnen plegen, de gedachtengang dus van de Engelsche zegswijze „it is better to be hanged for a sheep than for a lamb". En deze redeneering had te meer zin, daar men zich bewust was alleen te doen te hebben met de „petite criminalité" 1), en wel voornamelijk vermogensmisdadigheid („Bulletin" VI 1182 p. 774). Men constateerde de afname van de recidive van zware misdrijven, onder invloed van de wet van 1854, daartegenover stond het steeds groeiende aantal kleine delicten „en récidive". Men wilde ook onder de wet vangen de landloopers en bedelaars, omdat daaruit constant de misdadigers werden gerecruteerd 2). Men vreesde echter verzet tegen een wet, die kleine delinquenten zeer zwaar, immers levenslang, zou *) Verg. het rapport aan de Kamer, geciteerd bij Declareuil, p. 165. 2) „Bulletin" VI 1882 p. 775, zoo ook in de M.v.T. bij ontwerp Waldeck-Rousseau, l.c. p. 296; anders in de M.v.T. bij ontwerp Julien, l.c. p. 296, volgens welk ze verwijderd moeten worden, omdat ze zijn „une cause de perte pour la société et un exemple dépravant pour les travailleurs". treffen. Dit verzet zou zich in de eerste plaats richten tegen het toepassend orgaan. Dus de administratie mocht dit niet zijn, maar de rechter. Maar ook ongunstige stemming tegen den rechter was te vreezen. Daarom werd hem geen keuze gelaten, maar moest hij bij bepaalde feiten de wet toepassen. De wet zou de relegatie uitspreken. De M.v.T. zeide dan ook „La loi seule, expression vivante de 1'intérêt public et de la volonté nationale, statuera contre les condamnés indignes de notre vie sociale; ou plutot c'est eux-mêmes qui auront statué sur leur propre sort; car, loin d'être saisis par surprise, ils ont su qu'ils prononceraient euxmêmes leur arrêt en se faisant condamner a telles peines, réitérées tant de fois, pour telles infractions" (p. 778). Er was in de kamer een hevige strijd om het obligatoire van de relegatie. Maar men aanvaardde dit boven de „justice ordinaire, appréciatrice, raisonnable", mede omdat er anders rechtsongelijkheid komen zou, en immers de rechter de gelegenheid had om kortere straffen op te leggen en daardoor relegatie te vermijden. (Verg. Pignon, p. 203). De wet is vóór zijn totstandkoming en direct daarna scherp gecritiseerd. Met name Desportes noemde de wet in 1882 t.a.v. de „petits délinquants récidivistes" „injuste, impraticable, beaucoup trop onéreuse pour 1'Etat, ruineuse pour les colonies" x). De wet greep terug naar het oude recht, waar ook de rechter vaak veroordeelen moest „les larmes aux yeux". Maar een dergelijke wet, waarvan de toepassing is „purement mathématique" (p. 877) zou in het constitutioneele recht zijn „une innovation monstrueuse" (p. 887). De rechters zullen dan ook dusdanige wet niet toepassen en lichtere straffen opleggen, waardoor de wet averechts werkt. De kolonisatie zal mislukken; deze menschen kunnen niet meer werken, de eenige kracht, die ze bezitten, is de „force d'inertie"; daarbij zijn ze tamelijk oud (p. 901). Het geheel zal ongemeen kostbaar zijn. Een sterke kolonie zal protesteeren en zoo noodig zich losscheuren van het moederland (zie Amerika), een zwakke kolonie zal ten onder gaan. Er waren ook ernstige bezwaren tegen de cumulatie van strafen maatregelmiddel. Men wenschte onmiddellijke zending naar de koloniën. „Si vous 1'enfermez pour peu de temps", zei een kamerlid2), „ce sera une taquinerie inutile. Pour longtemps? Vous l) L.c. p. 884 v.v., p. 898 v.v., p. 900 v.v., p. 903 v.v. •) Bij Pignon, p. 241. épuisez votre détenu, et vous ne livrerez a la marine qu'un mourant". Tegen het plan om de „relégués" in de koloniën vrij te laten kwam fel protest van den Gouverneur van Guyana. Wat zouden deze lieden daar kunnen uitrichten ? Geen vak zouden ze kennen, „si ce n'est", zooals een kamerlid zich uitdrukte x), „le mode le plus parfait de fabrication des chaussons de lisière". Het zou leiden tot een fatale criminaliteit dergelijke lieden vrij te laten rondloopen. De senaat zwichtte voor deze argumenten en voerde den arbeidsplicht in. Alleen zij, die een bron van inkomsten zouden kunnen aanwijzen en ook anderszins daarvoor geschikt leken, zouden als „relégué individuel" de oorspronkelijk voor allen bedoelde positie innemen. De „collectifs" zouden moeten werken voor den staat, leven in gestichten, en dus in wezen eenzelfde behandeling ondergaan als de „transportés". De naam verschilde. In de kamer had men het woord „internement perpétuel" willen vervangen door „résidence obligatoire", waarop een lid voorstelde erbij te voegen „avec des appointements". Men zag daar tenslotte van af, maar verving het woord „transportation" door „relégation" „qui froisserait moins 1'amour-propre des repris de justice" 2). Men legde verschil in den naam, waar het onmogelijk was een verschil te maken in wezen. Iedereen was en is het erover eens, dat „la relégation collective est un chatiment aussi dur que celui de la transportation" 3). De individueele relegatie moest wel een zeer groote uitzondering worden, en dat is zij dan ook 4). De wet van 1885 schrijft de relegatie obligatoir voor in bepaalde gevallen. Slechts objectieve feiten beslissen. Vereischt zijn een zeker aantal vonnissen, waarbij het aantal afhankelijk is van de zwaarte, naar onderstaand schema: 5) Tableau des divers cas et conditions de la relégation. ier cas: 2 condamnations. Aux travaux forcés a temps ou a la réclusion. 2e cas: 3 condamnations. *) Bij Pignon, p. 222. ') Verg. Pignon, p. 218—219. 3) Verg. Pignon, p. 262; Declareuil, p. 168; Chambon, p. 123. *) Men zie Declareuil, p. 168. 5) Zie Vidal et Magnol, p. 460. Aux travaux forcés a temps ou a la réclusion. 2 a plus de 3 mois d'emprisonnement pour crimes ou pour: Vol. Escroquerie. Abus de confiance. Recel de choses. Outrage public a la pudeur. Excitation habituelle de mineurs a la débauche. Embauchage en vue de la débauche. Assistance a la prostitution d'autrui en favorisant le racolage public. Vagabondage et mendicité qualifiés des art. 277 et 279, C. pén. je cas: 4 condamnations. A plus de 3 mois d'emprisonnement pour crimes ou pour délits spécifiés pour le cas précédent. 4e cas; 7 condamnations. 2 ou 3 des précédentes aux travaux forcés a temps ou a la réclusion ou a l'emprisonnement a plus de 3 mois pour crimes, délits spécifiés. 2 a plus de 3 mois d'emprisonnement pour vagabondage simple ou infraction a 1'interdiction de résidence. 3 ou 2 a l'emprisonnement sans condition de durée pour vagabondage simple ou infraction a 1'interdiction de résidence. Observations. 1. L'ordre de ces condamnations importe peu; 2. Elles doivent être encourues dans un délai de 10 ans, non compris la durée de toute peine subie, calculé en remontant en arrière du jour oü est prononcée la dernière condamnation. ; 3. Chaque infraction doit être postérieure a une condamnation irrévocable. Niet noodig is dat de straffen zijn ondergaan (Vidal et Magnol, p. 449 noot 2). De vonnissen moeten alle vallen binnen tien jaar, „non compris la peine subie". Het gaat dus over „jours utiles", het is immers geen verdienste in de gevangenis ongestraft te blijven. Merkwaardig is echter, dat de tijd van de relegatie zelf wel meetelt, want dit is geen straftijd (Declareuil, p. 168). De jurisprudentie telt den termijn van af het laatste delict, niet van af het laatste vonnis; dit is wellicht zeer rationeel, maar in strijd met de wet (cf. Vidal et Magnol, p. 451). Het karakter van de relegatie is zeer omstreden. Pignon spreekt altijd van straf (b.v. p. 206), evenals Mossé (b.v. p. 435) 1), *) Elders, n.1. p. 62, erkent deze echter, dat het geen straf is, maar „la conséquence d'une pluralité de condamnations". Vidal-Magnol (b.v. p. 604) en Magnol, Rev. pén. et de d.p. 56 (1932) p. 197. Chambon, p. 74 v.v., ook p. 123, Lavanchy passim erkennen uitdrukkelijk, dat het een maatregel is. In de oudere litteratuur was men zich het begrip maatregel niet zoozeer bewust. De M. v. T. spreekt echter uitdrukkelijk van maatregel (l.c. p. 777 v.v.), en ook Desportes kwam ertegen op, dat de relegatie een straf zijn zou (l.c. p. 877). Naar wezen is het natuurlijk een maatregel. Maar het middel, waarmede men dezen maatregel wilde verwerkelijken, is zoo hard, dat het gelijk is aan een strafmiddel. Men kan het dus daarvoor gebruiken, en doet dat ook, wanneer een recidivist zonder zijn „straf" geheel te hebben ondergaan naar de koloniën wordt gezonden, omdat dit toevallig goed uitkomt. Wettelijk is dit overslaan van het strafmiddel mogelijk. Oorspronkelijk had men de relegatie bedoeld voor eeuwig. „Pour que le transporté s'attache a la colonie et qu'il songe a s'y faire une existence nouvelle, il ne faut pas qu'il ait devant les yeux une époque qui lui donnera le droit au départ", had het hof van Rennes als antwoord op de enquête verklaard 1). Maar de senaat had verandering gebracht in het door de „Chambre des députés" aangenomen ontwerp, en na zes jaar verlof mogelijk gemaakt. Oorspronkelijk was de relegatie ook toepasselijk op vrouwen. Een wet van 1907, die gevolg gaf aan den wensch van het zesde „Congrès de patronage des libérés" (1905), veranderde voor dezen de relegatie in een „interdiction de séjour" 2). De wet sluit uit degenen, die jonger zijn dan 21 en zij die ouder zijn dan 60. „C'est que, pour être relégué, il faut d'abord être, en quelque mesure, apte a la colonisation", zegt Garraud, III p. 325. Mogelijk is natuurlijk dat, tenminste voor de jongeren, hier ook de overtuiging invloed had, dat zij niet onverbeterlijk waren. De wet van 1885 is vooral in den beginne zeer vaak toegepast. Volgens Chambon,p. 119, waren er: in 1887 1.934 veroordeelingen tot relegatie. „ 1888 „ 1890 „ 1895 „ 1900 1.627 1.035 861 632 ') Bij Pignon, p. 182. ') Zie Declareuil, p. 101. in 1903 500 veroordeelingen tot relegatie. „ 1905 605 „ 1907 511 „ 1909 414 „ 1910 343 „ 1912 340 Het aantal „relégués" op het einde van den oorlog, toen de transporteering natuurlijk had stilgestaan, was 503, waarvan 374 hun straf reeds hadden uitgezeten (Declareuil, p. 117). Reeds zeer spoedig heeft men pogingen aangewend om tot veelvuldiger toepassing te geraken. In 1899 werd daartoe een wetsvoorstel ingediend, dat echter niet tot wet werd verheven. Door circulaires aan de rechterlijke colleges trachtte men de practijk te stuiten, waarbij de rechter de relegatie omzeilde door minder straf toe te passen dan drie maanden. Deze practijk was en is zeer verbreid. En zij is uitdrukking van het algemeene verschijnsel, dat de rechters wel voelen voor de milde eischen van de nieuwe richting, niet voor de harde. „Or on a appliqué, et peut-être trop largement, les mesures d'indulgence souvent a des délinquants pour lesquels elles n'étaient point faites; mais surtout on a négligé presque complètement d'appliquer aux récidivistes les mesures de rigueur", zegt Vidal-Magnol, p. 400—401. En gezien de cijfers, lijkt dit „presque complètement" wel eenigszins overdreven. Feit is, dat de wet niet werd toegepast zooals men zich had voorgesteld J). De meeste „relégués" behooren tot de „collectifs". De „relégation individuelle" „n'est presque jamais accordée", volgens Declareuil, p. 168. De „collectifs" leven onder een regime, dat gelijk is aan dat van de „forgats". De werktijd is dezelfde, de voeding is dezelfde, de tuchtmiddelen zijn dezelfde 2); alleen zij verdienen eenig geld, maar dat is zeer weinig. De toestanden gaan alle beschrijving te boven. Twee boeken van den journalist Albert Londres 3) brachten zeer groote beroering teweeg, „alors que depuis longtemps on se bergait de théories que 1'on croyait conformes a la pratique" (Declareuil, p. 5). Eerst kende men de relegatie naar Guyana en „la nouvelle Calédonie". *) Volgens Mossé, p. 436, waren er 1929 ± 1200 „relégués" in Guyana. a) Men kent er o.a. cachot op water en brood, dit is dan nog mogelijk „k la bouclé" en „k la doublé bouclé" tot 1 maand! Zie Declareuil, p. 107 v.v. 3) „Aubagne" 1923 en „Dante n'avait rien vu" 1924. Om een meer afschrikwekkende werking uit te oefenen, werd de relegatie naar het laatste land opgeheven. Inderdaad zijn de toestanden in Guyana niet aanlokkelijk. „Le service de garde ne se fait pendant la nuit qu'autour des pavillons des condamnés, le surveillant qui s'y risquerait seul risquerait sa vie ; les condamnés sont livrés a eux-mêmes, ils s'étranglent ou se livrent sans la moindre entrave a telle autre pratique immonde de leur goüt. II n'est pas rare, le matin, que 1'on découvre un cadavre" J). De inspecteur van het gevangeniswezen Brunot moest in 1905 erkennen, dat in acht jaar tijd 58% van de „relégués" waren gestorven, ondanks de wettelijke selectie, die de zieken uitsluit, en de administratieve selectie, die alleen de „robustes" laat gaan (volgens Vidal-Magnol, p. 610 noot 2). Na 6 jaar is wettelijk V.O. mogelijk. Maar „le bénéfice de cette faveur est trés rarement accordé" (Mossé, p. 435). Uit viervoudig oogpunt moet men de relegatie bezien, zegt Vidal-Magnol, p. 6092),n.l. t.a.v. eliminatie, afschrikking, verbetering en kolonisatie. Wat betreft de onschadelijkmaking mag de wet naar zijn meening geslaagd heeten. En dat is niet te verwonderen. M.i. kan men echter deze menschen sneller, pijnloozer en op goedkoopere wijze dooden. Toch zijn er nog, die meenen, dat de onschadelijkmaking door de relegatie op niet voldoende wijze wordt bereikt. Jaarlijks ontsnappen n.1. ongeveer 12% der „relégués" (Chambon, p. 121). De afschrikking is niet, wat men ervan gedacht had. Er zit een zeer avontuurlijk element in de relegatie, zoodat zij vrij algemeen wordt verkozen boven de gewone gevangenis. „Les malfaiteurs sont heureux du changement, le voyage leur parait attrayant, ils changeront de pays, ils verront des cocotiers, des sauvages" 3). Een wet van 1880 was noodig om de misdaden te voorkomen, die gevangenen in de gevangenis pleegden, met het doel om getransporteerd te worden. Sinds de opheffing van Nieuw Caledonië als relegatieoord is het animo ervoor ongetwijfeld verminderd. Maar toen het ministerie Herriot naar aanleiding van de boeken van *) Chautemps, Revue pénitentiaire 1909 p. 486. Verg. de schilderingen van Heindl: „Meine Reise nach den Strafkoloniën" Berlin 1913 en de geciteerde boeken van Londres. 2) Zoo ook Garraud, II p. 258 v.v. s) Chambon, p. 124. Niet iedereen is het echter daarmede eens. Londres in 1924 besloot om de relegatie op te heffen, eischten de gevangenen hun relegatie, zij hadden daarop een wettelijk recht, dat zij verkozen boven de gewone gevangenis (volgens Mossé, p. 6). Ook de betrekkelijke mildheid van den rechter maakt de afschrikwekkende kracht kleiner. De verbetering wordt niet bereikt door de relegatie. Naar een aannemelijke mededeeling van HeindI, p. 91—92, bedroeg deze inderdaad 0%. En dat resultaat is niet te verwonderen, nu men er de recidivisten heen zendt en ze laat leven in ongecontroleerde gemeenschap, zonder hoop om terug te keeren en met een spoedigen dood voor oogen. Ook de kolonisatie vaart er niet wel bij, daar de „relégués" volkomen ongeschikt zijn voor den kolonialen arbeid, waarop ze ook niet zijn geprepareerd. Iedereen, „le commergant, 1'officier, la femme", prefereert den „for?at" boven den „relégué" (Declareuil, p. 166). Er zijn nog andere bezwaren. De wet heeft door haar starheid de repressie verzwakt, zegt Chambon, p. 119, want door allerlei listigheden tracht de rechter aan relegatie te ontkomen 1), en deze manoeuvres doen schade aan de normale repressie. Ook acht men het onrechtvaardig om een land te ontlasten van zijn schadelijke individuen ten koste van de koloniën 2). Het is onjuist van de wet, dat ze de individualiseering verhindert door de onmogelijkheid van rechterlijke appreciatie. „C'est de 1'individualisation de hasard, faite avec 1'espoir que sur le nombre on tombera juste" 3). Deze gebondenheid is het ook, volgens Chambon, die maakt, dat de rechter de relegatie tegenwerkt. „Toutes les fois, en effet, que le législateur, retira tout pouvoir au juge, les peines ne furent pas appliquées" (p. 118—119). Wellicht is er nog een andere reden, waarom de rechter zich kant tegen een veelvuldige relegatie: zij is onrechtvaardig. Er is geen evenredigheid tusschen de gevaarlijkheid van deze kleine recidivisten van meest economische delicten en hun langzame dooding in Guyana. Terecht vraagt Chambon zich af: „N'est-ce pas, d'ailleurs, de son *) Zooals: kleinere straf, zoodat de voorwaarden niet bereikt worden; langere straf of traineering met het oordeel, zoodat de 60-jarige leeftijd bereikt is; snel vonnis en lichte straf, zoodat de 21-jarige leeftijd nog niet bereikt is. 2) Cf. Bérenger, Rev. pénitentiaire 1909 p. 649, Chambon, p. 124. a) Saleilles, p. 203; verg. ook p. 259 en Chambon, p. 118; Lavanchy, p. 26—27; Garraud, III p. 324. injustice plus ou moins clairement apergue que vient 1'échec de la relégation!" (p. 125). De wet van 1885 heeft gefaald. Zij was een product van den volkswil, meer dan van de wetenschap. „L'opinion générale et le sentiment populaire, en se pronongant d'une fagon énergique, bien qu'inconsciente, pour 1'application de mesures exclusives, destinées a débarrasser la France de certaines catégories de récidivistes, les irréductibles, ont devancé les déductions de la science. Et c'est sous la pression de l'opinion publique, bien plus que sous 1'inspiration des travaux de 1'école sociologique, que la loi du 27 mai 1885 a été discutée et votée" 1). Het is een bewijs, dat ook de volkswil zich kan vergissen, vooral wanneer hij ontstaan is uit een paniekstemming. De wet van 1885 heeft gefaald, niet zoozeer omdat zij haar doel niet bereikt zou hebben, maar omdat haar middel ontoelaatbaar was. Zij is een voorbeeld van een wet, die geen recht inhoudt in den waren zin van het woord. Zij is een „loi manquée", niet omdat ze verkeerd begrepen en verkeerd toegepast zijn zou 2), maar omdat ze slechts onrecht inhield. Zij is een schandvlek, niet alleen voor Frankrijk, maar voor West-Europa. Chautemps deed in 1908 voorstellen om ze af te schaffen, Herriot stelde ze daadwerkelijk eenigen tijd buiten werking. Maar men kan er in Frankrijk zeer moeilijk meer buiten. Men is op dit punt verwend. Het is in zeker opzicht gemakkelijk om een bepaald deel van de medeburgers op geruischlooze en bloedelooze wijze te vernietigen 3). §2. Noorwegen4) Zooals in zoo vele staten was ook in Noorwegen in den loop van de 19e eeuw het recidiveprobleem brandend geworden. Het Wet- *) Garraud, III p. 322; men moet echter ook de wetenschap een belangrijken invloed hierop toekennen. De beduidende beschouwingen in de „Société Générale des prisons" hebben groote beteekenis gehad; en daarin wordt herhaaldelijk verwezen naar de congressen. 2) Zooals Garraud meent, II p. 260—261. s) Het nieuwe ontwerp van 1932 stelt verandering voor. De bijzondere vrijheidsberooving zal niet altijd in de koloniën plaats hebben, maar de rechter bepaalt bij het vonnis of de bijzondere detentie zal worden ondergaan in of buiten Frankrijk (art. 76). Dit brengt dus de mogelijkheid van individualisatie. De duur van deze detentie zal 15 jaar nimmer mogen overschrijden; eerder ontslag door den rechter, die den maatregel heeft opgelegd, is mogelijk (art. 76). 4) Litteratuur: I.K.V. VII p. 84—112; Lammasch in Z. XIV (1894) p. 528 v.v.; Mittermaier, 1 p. 338 v.v.; vooral: Kyhn Gloersen, „Om bruken avde nye reglerom boek van 1902 trachtte dit probleem op te lossen. § 65bepaalde: wanneer iemand zich meerdere malen heeft schuldig gemaakt aan bepaalde misdaden, dan kan het gerecht aan de jury de vraag voorleggen of de dader bijzonder gevaarlijk moet geacht worden voor de maatschappij of het leven, de gezondheid of het welzijn van eenig persoon, met het oog op den aard van het misdrijf, de drijfveer, die er aan ten grondslag lag of de gezindheid, die er zich uit openbaarde. Wordt de vraag bevestigend beantwoord, dan kan het oordeel bepalen, dat de betrokkene na zijn straftijd in de gevangenis wordt gehouden, zoolang het noodig lijkt, echter niet langer dan 3 maal den straftijd en hoogstens 25 jaar. Dergelijke bewaring van de gevaarlijken is een maatregel, al werd zij niet zoo genoemd: immers de straftijd is voorbij 1). Maar het middel, waarmede men dezen maatregel wilde verwerkelijken, was een straf-middel, immers de gevangenis, waarin de bewaarde ook zijn straftijd had doorgebracht. Men stelde zich van de toepassing zeer veel voor, maar werd daarin danig bedrogen. Gedurende den ganschen geldingsduur van § 65, d.i. van 1905 tot 1929 werd zij in 7 gevallen toegepast (Gl0ersen, p. 46). Begrijpelijk is, dat de commissie van 1922 tot herziening van de strafwet vooral aan deze bepaling de aandacht schonk. Naar haar meening was de niet-toepassing te wijten aan de strenge eischen van de wet, aan de ongelukkige formuleering van den wetstekst, vooral aan den onwil van den rechter. De rechter huivert om aan de administratie een mensch over te laten voor betrekkelijk onbepaalden tijd, zeide de commissie (bij Glöersen, p. 42). Daarom achtte men wijziging van de wet dringend noodig, niet alleen van den materiëelen inhoud der bepalingen, zoodat een beduidend grooter aantal lieden zou worden getroffen, maar ook vond men het noodzakelijk om den rechter te binden door een obligatoir voorschrift. Nissen verzette zich daartegen in een voordracht voor de Noorsche criminalistenvereeniging2),zoodat dit laatste voorstel slechts in verzachten vorm in de wet werd opgenomen. sikring og forvaring i Norge" in „Nordisk Tidsskrift for Strafferet" 1933 p. 41—59, en Hartvig Nissen, „Sikrings- og forvaringsfanger i Norge", in hetzelfde tijdschrift, 1933 p. 60—68. 1) Pompe, 1 p. 102, noemde het karakter van deze bijzondere vrijheidsberooving dubieus. 2) Opgenomen in „Nordisk Tidsskrift for Strafferet" 1926 p. 267 v.v. De nieuwe wet is van 22 Februari 1929 en trad na de gebruikelijke vier weken in werking op 22 Maart 1929. Zij geeft veel meer mogelijkheid om de bewaring toe te passen. In de objectieve eischen kwam weinig verandering. De wet van 1902 noemde 34 artikelen, waarbinnen de „meerdere" delicten moesten vallen; het ontwerp 1925 voegde er drie artikelen bij.de wet van 1929 nog één. Dusdanige wijziging bewijst slechts de willekeur van een enumeratieve opsomming. De nieuwe wet handhaafde den eisch van twee of meer delicten. De groote verandering geschiedde bij de subjectieve eischen. De bijzondere vrijheidsberooving werd obligatoir, wanneer het gerecht grond zou vinden om aan te nemen, dat de beklaagde opnieuw een delict van de genoemde soort zou begaan. Een procesrechtelijke verandering onderstreepte dezen bewaringseisch: bij aanwezigheid van de noodige objectieve feiten moet de rechter zich over de mogelijkheid van toekomstige delicten uitspreken. Daarbij is de bewaring ook mogelijk gemaakt voor rechters („meddomsrett", „forhörsrett"), die vroeger een dergelijk vonnis niet konden uitspreken. Inderdaad bracht de wetsverandering de toepassing van het bewaringsinstituut. Vanaf 22 Maart 1929 tot 30 Juni 1932, dus in een tijdsverloop van ongeveer 31/4 jaar werden volgens § 39a (de bewaringsparagraaf) veroordeeld 173 mannen (Nissen, p. 60). Deze veroordeelingen waren naar den tijd verdeeld als volgt: 1929 | 1930 | 1931 f 1932 1® helft | 2e helft [ le helft | 2= helft j 1® helft | 2» helft || 1° helft | 5 25 j 53 31 21 14 j 24 ^ De delicten naar aanleiding waarvan werd veroordeeld, waren: diefstal 149 maal, zedenmisdrijven 17 maal, andere 7 maal. De zwaarte van de tegelijk opgelegde straf blijkt uit volgende tabel (bij Nissen, p. 66): *) In denzelfden tijd werden in Zweden, waar het dus ook betrof de drie eerste werkingsjaren van de wet, 27 lieden tot bewaring veroordeeld (Nissen, p. 63). | diefstal | sex. misd. j andere onder 6 maanden 1 3 — 6 maanden 9 1 — van 6 tot 12 mnd 13 1 — „ 1 „ 2 jaar 66 2 4 „ 2 „ 3 49 2 » 3 „ 5 „ 9 3 1 boven 5 jaar 2 5 2 De leeftijd van de betrokkenen blijkt uit de volgende tabel (bij Nissen, p. 64): diefstal | sex. misd. | andere onder 25 jaar 22 1 3 25—29 jaar 42 4 — 30—39 61 5 2 40—49 18 5 2 minstens 50 jaar 6 2 — De gemiddelde leeftijd was 33 jaar, de jongste 17 jaar J). Ter illustratie volgen eenige bewaringsgevallen, ontleend aan Gloersen, p. 47 v.v. Een jongen, geboren in 1911, wordt in 1927 twee maal tot gevangenisstraf veroordeeld, beide keeren van 45 dagen, wegens inbraak. In 1929 krijgt hij weer twee straffen van 60 en 24 dagen voor hetzelfde misdrijf. Eenigen tijd later begaat hij opnieuw een inbraak en dan wordt hij, 18 jaar oud, veroordeeld tot gevangenisstraf van 120 dagen en bewaring van 5 jaar. Een jongen, geboren in 1909, wordt in 1926 veroordeeld tot 45 dagen gevangenisstraf, later tot 90 dagen voor diefstallen. In 1927 krijgt hij voor eenzelfde delict 6 maanden. In den herfst van 1929 begaat hij een nieuwe reeks inbraken en wordt dan in 1930 veroordeeld tot 2x/2 jaar gevangenis en 4 jaar bewaring. Een man geboren in 1888, wordt in 1922 veroordeeld wegens *) Er waren er twee van 19 jaar en één van 20. De jongste in Zweden was in het jaar van zijn interneering 33 jaar een zedendelict tot 1V4 jaar gevangenis en in April 1923 voorwaardelijk ontslagen. In den herfst van 1931 maakt hij zich aan een nieuw zedenmisdrijf schuldig, waarvoor hij wordt veroordeeld tot 8 maanden gevangenis en 2 jaar bewaring 1). Twee mannen werden veroordeeld voor inbraak tot 8 maanden gevangenis en 5 jaar bewaring. De eene had vroeger gehad een V. V. tot gevangenisstraf van 45 dagen en een straf van 120 dagen in beide gevallen wegens inbraak. De ander had slechts één vonnis achter den rug en dat was 9 jaar geleden 2). Men heeft ernstige critiek uitgeoefend op de toepassing van art. 39a. Het is dan ook onder geen beding te aanvaarden om een bewanngswet voor normale menschen toe te passen op minderjarigen. De bezwaren tegen de wet van 1929 zijn kort samengevat: zij geeft te groote macht aan den rechter, en deze rechter is niet capabel om deze macht behoorlijk te gebruiken. De wet van 1902 paste hij niet toe, de wet van 1929, die hem practisch even groote bevoegdheid toekent, veel te veel. Men ontkomt niet aan den indruk, dat hij beïnvloed werd door de besprekingen naar aanleiding van het ontwerp 1925 en de wet 1929, zonder de portée van deze besprekingen en critieken te begrijpen. De practijk in Noorwegen is dus een bijzonder ernstige waarschuwing om niet macht te geven aan rechters, die er niet geschikt voor zijn. De wet van 1929 heeft er zorgvuldig tegen gewaakt om in de wet de uitdrukking „gevaarlijk" te gebruiken. Gloersen, p. 47, meent, dat dat de reden is, waarom nu personen onder art. 39a worden gebracht, waarvan het „bijna lachwekkend" is ze anders als „lastig" te beschouwen. En als dat zoo is, dan is dat een reden te meer aan dusdanige rechters zoo groote bevoegdheid niet te verleenen. De wet stelt niet vast het aantal delicten, dat moet gepleegd zijn, noch de zwaarte van de straffen. Er zijn dan ook vele bewaringsvonnissen t.a.v. delinquenten, die slechts één delict vroeger gepleegd hebben, ofwel nimmer een langere straf dan van 6 maan- „A DergeUjke.k0rt? bewaringstermijnen zijn niet zeldzaam. Er zijn zelfs vonnissen die bewaring uitspreken voor 1 jaar. Zie Nissen, p. 67. => vonnissen, ') Beide gingen niet in hooger beroep, maar de directeur van hun gevangenis wist het bewanngsoordeel ongedaan te krijgen. gevangenis wist Röling, Wetgeving den hebben gehad. De laatsten hebben dus nimmer de werking van een lange straf ondergaan. En Gl0ersen, p. 50, acht dit zeer onrechtvaardig, daar slechts straffen van minstens 1 jaar een doelbewuste behandeling, in progressief systeem en met V.I., kunnen meebrengen. De wet acht het van geen belang hoe lang de vroegere straffen terug liggen. Zij negeert het feit, dat de symptomatische waarde voor het gevaarlijkheidsoordeel afneemt naar gelang het delict verder terug ligt. De regeling van 1902 was even onnauwkeurig en zorgeloos. Maar zij was onschadelijk, daar de rechter geen lust had ze toe te passen. Nu heeft hij dien lust wel, en komt de gevaarlijkheid eerst voor den dag. Ook in ander opzicht is de Noorsche wetgever zorgeloos met het lot van zijn burgers omgesprongen. Er is wel geen land te noemen, zegt Gteersen, p. 56, waar zoo diep ingrijpende maatregelen werden ingevoerd zonder dat er een „0re" voor werd geofferd. Deze zuinigheid leidde ertoe niet in te stellen een bijzondere deskundige commissie, die over V.I., herroeping e.d. zou oordeelen, maar alles aan het departement op te dragen. Anderzijds leidde zij ertoe, dat niet een nieuw gesticht werd geschapen voor deze nieuwe soort van gedetineerden, maar men ze verspreidde over de verschillende bestaande werkinrichtingen en gevangenissen. De ontwerpers van de nieuwe wet dachten vooral aan de werkinrichting te Opstad. Maar deze was in 1929 al geheel gevuld. Daarom nam men een vroeger afgekeurde gevangenis te Trondheim weer in gebruik. De gevaarlijksten gaan naar „Botsfengslet" bij Oslo 1). Op de criminalistenvergadering te Oslo in 1912 zei iemand, dat, wanneer men een hel op aarde wilde scheppen, men een deel van de lastigste misdadigers in een gemeenschapsgesticht bij elkaar moest zetten. Men heeft dezen toestand voor een goed deel bereikt. De bewaarden zijn gemeenlijk over hun vonnis verbitterd, dit is een algemeen verschijnsel. Vooral als ze merken, dat de „maatregel" in pijnlijkheid geheel niet van de straf verschilt (cf. Gteersen, p .58). Van welingelichte zijde vernam ik, dat deze verbittering zelfs in een formeel oproer was tot uiting gekomen. De critiek op de toepassing van de wet van 1929 is vrij algemeen. Te veel wordt de wet toegepast, terwijl de uitvoering van de ») En zij oefenen hier, in de eenige behoorlijke gevangenis, die Noorwegen volgens de verklaring van Gloersen (p. 49) bezit, een verderfelijken invloed uit (p. 58). bewaring de misdaad slechts in de hand kan werken. Men verwacht dan ook spoedig een daling van de bewaringscijfers. §3. Engeland1) Men kan een langen weg uitstippelen, die gevoerd heeft tot de Prevention of Crime Act 1908. Die weg toont, hoe men steeds beter zich bewust werd tegen welke groep menschen men zich richten moest, en hoe men zijn toevlucht nam tot steeds verfijnder wapenen. Een eerste poging om op bijzondere wijze te reageeren tegen een bepaalde klasse van misdadigers vinden we in een wet van 1827, die den rechter de bevoegdheid gaf personen, die ten tweede male wegens een misdrijf (felony) veroordeeld werden, levenslang naar de koloniën te deporteeren. Deze wet, die nog heden den rechter de bevoegdheid geeft recidivisten levenslang te veroordeelen 2), werd zeer zelden toegepast, in verband met de, rond dezen tijd opkomende en gestadig toenemende mildheid van de rechters. Deze philantropische strooming werd in de hand gewerkt door de voltrekking van de vrijheidstraf in het land zelf, krachtens de Penal Servitude Acts 1853, 1857. „Der Verbrecher verschwand nicht mehr, wie bei der Transportation, nach der Aburteilung von der Bildflache, die Mauern der Strafanstalten erinnerten an sein Dasein. Die Lange der verhangten Freiheitsstraffen wurde durch *) Men zie hierover: Mittermaier in V.D.A.T. III p. 341 v.v. Robert Anderson: „Criminals and Crimes", London 1907. Muller. „Engelsche misdadigers en hunne behandeling", Rotterdam 1912, p. 47 52. Simon van der Aa: „ Pre ven tive D eten tion" Camp Hill, T.v.S. XXVIII p' 167 215 Ruggles Brise, p. 49—58. Hobhouse-Brockway, p. 441—466. Foltin, 1 p. 24—56 (met litt.); 2. „H' V' Hentl8: „Ueber den Einflusz der Sicherungsverwahrung auf die englische Knmmahtat", Z. 49 (1929) p. 60—65. Notes on imprisonment, detention in Borstal Institutions, penal servitude, preventive detention, etc., London 1930, p. 16—17. H*UpiVOfe,: „Aufzeichnungen über das Gefangniswesen Englands.", Sonderheft Blatter fur Gefangmskunde 62 (1931), p. 12 v.v., p. 31 v.v., p. 188 v.v.- Report on Persistent Offenders, London 1932. a^Roling: „Het Engelsche rapport „on Persistent Offenders", T.v.S. XLIII (1933) De jaarlijksche „Reports of the Commissioners of prisons and the directors of convict prisons geven belangrijke mededeelingen over de detention. A J de ) Ontleend aan de Daily Sketch, 10—12—1932, p. 5. a) Van bevoegde zijde vernam ik in Engeland, dat op de verandering in dezen geest zeer veel kans bestaat. § 4. België1) De Belgische Code Pénal van 1867 regelde de recidive in deartt. 54 en 57, en knoopte er aan vast strafverzwaring. Daarnaast konden recidivisten in een groot aantal gevallen geplaatst worden onder politietoezicht (art. 35), wat meebracht de mogelijkheid om hun bepaalde plaatsen te verbieden, een meldingsplicht voor den betrokkene en het verbod om van plaats te veranderen zonder toestemming. „Cette mesure n a jamais donné de résultat utile; si 1'on éloigne le récidiviste des grands centres, ses antécédents sont rapidement connus et il ne trouve pas de travail; au contraire, s'il est laissé dans un grand centre, il ne peut être efficacement surveillé" 2) Zij is bij de wet van 1930 art. 31 afgeschaft. Strafverzwaring en politietoezicht waren ontoereikend om de recidive te bestrijden. En zoo kwam in 1890 een voorstel, naar alle waarschijnlijkheid eenigszins geinspireerd door de Fransche wet van 1885, om degenen, die politietoezicht hadden opgeloopen te interneeren in een bijzonder gesticht. Maar hiertegen kwam ernstig verzet. „Ce mode", zeide procureur-generaal Hynderyck 3), „présente des inconvénients manifestes: ü constituerait une aggravation de la peine, car une véritable détention nouvelle viendrait se greffer sur celle déja subie par eux. Cette conséquence serait suffisante pour faire rejetter ce système, si sa réalisation ne devait pas se heurter aux lourdes charges que la fondation de pareils établissements occasionnerait au Trésor." '' i." de" herfst van 193^ was ik in de gelegenheid persoonlijk Merxplas te bezichtigen. Directeur van Ranst dank ik vele interessante gegevens die hii later schriftelijk completeerde. Ik gebruikte vooral de volgende litteratuur: L. « de defense sociale a I egard des anormaux et des récidivistes envisagée au'point de vue eugémque" BruxeUes médical no. 43, 26. Aoflt 1928 (geciteerd ffar overdruk) L deTrérV te mter.et de la 101 belge de défense sociale k 1'égard des anormaux et « rttrH/r" Se7'C^de réadaptation sociale", Saint-Gilles 1930; L. Cor- 9 avriM930" Th ƒ ^ ^ an0rmaux et d<* délinquants d'habitude du 9 avnl 1930 , in Rev. de d.p. et de c. X 1930, p. 837-879, p. 1019-1069- P Cornil- Commentaire de la loi belge du 9 avril 1930, de défense sociale a 1'égard des anormaux no T octTsf ^lhabltUde" H RMUe mensueIle de 1,tKuvre nationale de 1'enfance no. i oct. 1931 (gec. naar overdruk); L. Rabinowicz: „La lutte moderne contre le Co^il ' TrUXe"e^ I930; Belgiënummer Maandblad 1932 no. 9 met bijdragen van P «T proiet Tl RanS';Jerdere ^er,tuur bij P. Cornil p. 21, Maandblad7238 p. 15—16 défense sociale. Exposé des motifs 1923, p. 4; bij P. Cornil, o.c. •—« "" "• '* <*»— Ri)lins:, Wetgeving De groeiende recidive maakte een voorziening dringend noodig. In 1921 bracht Standaert aan de kamer over deze snelle toename rapport uitJ). Minister Vandervelde maakte een ontwerp, dat 14 Febr. 1923 door minister Masson aan de „Chambre des Représentants" werd voorgelegd als „projet de loi de défense sociale a 1'égard des anormaux, des délinquants d'habitude et de 1'adolescence coupable"; 1925 werd, na de ontbinding van de kamer door minister Tschoffen een ongewijzigd ontwerp ingediend. De discussies, onder leiding achtereenvolgens van de ministers Hymans en Janson, duurden van 1926 tot 1929, daarna werd het ontwerp in 1929 door den senaat, in 1930 door de „Chambre des Représentants" met 100 tegen 3 stemmen aangenomen. 15 Januari 1931 werden de eerste bewaarden in een afdeeling van de „Colonies de bienfaisance" opgenomen. De wet van 1930 kent ter-beschikking-stelling van de regeering. Wat zal deze ter-beschikking-stelling voor den betrokkene inhouden? „En pratique", zeide Carton de Wiart in het parlement2), „c'est 1'internement dans un établissement désigné par arrêté royal, et qui peut avoir le caractère d'une maison de travail, d'une colonie agricole, d'une institution publique ou privée de bienfaisance ou d'assistance spéciale, voire d'un hospice, d'un höpital ou d'un asile spécial réservé è. certaines catégories de pensionnaires, suivant leur age, leurs aptitudes professionnelles, leur état de santé, leurs dispositions morales". In den regel zal dus interneering het gevolg zijn, maar art. 27 geeft aan de administratie keuze tusschen bewaring en andere maatregelen. Zij is vrij om de betrokkene niet te interneeren. Echter „si 1'administration se laissait gagner par les théories qui préconisent certaines mutilations, elle ne trouverait pas, dans la loi du 9 avril 1930, le pouvoir d'en tenter 1'application aux récidivistes et délinquants d'habitude". (L. Cornil, p. 1054). Art. 24 schrijft voor de obligatoire ter-beschikking stelling voor den tijd van 20 jaar, in de gevallen van recidive volgens artt. 54 en 57 C.P. (misdrijf na misdrijf). Volgens art. 25 lid 1 kan de betreffende ter beschikking worden gesteld bij recidive volgens artt. 56 en 57 (wanbedrijf na misdrijf en wanbedrijf na wanbedrijf) voor l) Ann. pari. 1921 p. 1782. ») Session 1924—'25, Ch. Doe. IV no. 38; bij L. Cornil p. 1055. 10 jaar, indien de laatste straf minder dan één jaar is. En art. 25 lid 2 zegt dat eenzelfde maatregel (dus ter-beschikking-stelling van 5 tot 10 jaar) kan worden genomen bij recidive van misdrijf na wanbedrijf „et a 1'égard de quiconque, ayant commis depuis quinze ans au moins trois infractions qui ont entraïné chacune un imprisonnement correctionnel d'au moins six mois, apparait comme présentant une tendance persistance a la délinquance". Art. 25 lid 2 geeft dus de „délinquance d'habitude" als basis voor den maatregel. „Peu importe que ces trois infractions soient jugées successivement ou simultanément, peu importe qu'elles aient été commises en récidive ou en concours: un seul jugement pourra suffire pour prononcer a la fois trois peines de six mois de prison ou plus et la mise a la disposition du gouvernement" (L. Cornil, p. 1059). Wanneer men tot den maatregel is veroordeeld, kan men op gezette tijden bij een bepaalden rechter opheffing vragen. De wet is gedeeltelijk zeer toegejuicht, gedeeltelijk zeer scherp gecritiseerd. Het dualisme werd aanvaard wegens het onderscheid tusschen straf en maatregel, niet alleen in wezen, maar ook in het middel, waarmede men ze wilde verwerkelijken. „Les régimes seront nettement différents"; eerst moest de straf komen inde gevangenis, dan de bewaring in een gesticht, „eet établissement ne pourra avoir la caractère d'établissement pénitentiaire", heette het in de parlementaire beschouwingen. Tegen deze opvatting verzetten zich enkele deskundigen, zooals L. Cornil, die het onmogelijk achtte de bewaring veel van de straf te doen verschillen. „On n'empêchera pas, si on veut lui donner quelque efficacité, qu'elle soit aussi afflictive et aussi infamante qu'une peine" — zeide hij (p. 1053). Anderen vreesden, dat de wet door de rechters niet voldoende zou worden toegepast, nu zij slechts in één geval obligatoir den maatregel voorschrijft. 2) (Vervaeck, p. 18). De \yet geeft groote bevoegdheid aan den rechter. Op 31 Mei 1930 zaten er in de gevangenis 496 lieden, die hadden kunnen bemaatregeld worden, zoo de wet eerder had bestaan. En de Belgi- x) Deze is niet in de C.P. geregeld. *) Daarbij heeft dan de regeering nog de bevoegdheid om al dan niet van de haar geschonken macht gebruik te maken, maar hiertegen heeft Vervaeck geen bezwaar. Slechts van den rechter is waarschijnlijk wegens al te sterk rechtsgevoel gevaar te duchten op dit punt! sche rechter schijnt ernstig van plan te wezen, van deze bevoegdheid gebruik te maken. Op 31 December 1932, dus na ongeveer twee jaar, waren 37 lieden in de afdeeling van Merxplas, die voor de recidivisten bestemd is. Gedurende het jaar waren er 43 binnengekomen, maar 1 was verhuisd naar een krankzinnigengesticht en 5 waren voorloopig in vrijheid gesteld 1). De leeftijd van deze 37 bewaarden was op het oogenblik van het laatste vonnis: van 21 tot 30 jaar „ 30 „ 40 „ „ 40 „ 50 „ „ 50 „ 60 „ „ 60 „ 70 „ in 5 gevallen „ 13 „ „ 12 „ >» 5 „ 2 „ De tijd van de ter-beschikking-stelling bedroeg: in 32 gevallen 5 jaar „ 5 „ 10 „ Het beroep van de recidivisten was: paswerker, voerman, bediende, electricien, hotelbediende, koomijner, machinist, handelaar, orgelist, plafonneerder, polierder, handelsreiziger, slotenmaker, kleermaker, grondwerker, glazenmaker, telkens één] leurder, daglooner, handarbeider, zeeman, mecanicien, schrijnwerker, telkens twee\ schilder, vier] dokwerker, vijf2). Het aantal vroegere veroordeelingen bedroeg: 3) beneden 5 .... 4 X van 5 tot 10 .... 6 X „ 10 „ 15 .... 4 X „ 15 „ 20 .... 3 X „ 20 „ 25 2 X „ 25 „ 30 IX „ 30 „ 35 IX boven 35 .... 2 X (40 X en 45 X* ') Echter ook in Engeland was de rechter in den beginne meer geneigd de bewaring toe te passen. In de eerste 17 maanden werden er immers 222 „habituals tot bewaring veroordeeld. 2) Deze gegevens kloppen niet met die, vermeld over de 19 eerste gevallen in Maandblad p. 256—257. Men heeft daar meer dan één beroep der persoon aanvaard. 8) Deze gegevens heb ik slechts beschikbaar over de eerste 23 gevallen. aan erfelijke belasting De leeftijd van het eerste delict heb ik niet ter beschikking. Op de 43 gevallen zijn er echter 11 justitiekinderen. De aard van het laatste delict was in alle 37 gevallen inbreuk op den eigendom. De kosten van onderhoud waren 77.631.60 Francs, d.i. per dag en per hoofd 21.02 Francs 1). De anthropologische dienst vond in den loop van 1932: 21 gevallen van alcoholisme 10 „ „ geesteszwakheid 8 „ „ tuberculose 7 „ „ misdadigheid van voorouders en 4 „ „ kindersterfte (zijtakken 1 „ „ ontaarding 1 „ „ ongeletterde ouders 1 „ „ zelfmoord 26 gevallen van alcoholisme 3 „ „ gebruik van cocaine bij de 11 „ „ gevaarlijke ziekten personen { ö „ „ „ wonden zelf 7 „ .. svDhilis 7 „ „ geslachtsziekten 12 „ „ zenuwziekten en -stoornissen (min of meer gevaarlijk) De gezondheidstoestand was: physisch: voldoende voor 35 gevallen middelmatig „ 8 „ psychisch: geesteszwakte min of meer gevorderd 18 gevallen geestesonevenwichtigheid 25 „ (twee gevallen werden tijdelijk overgeplaatst naar de psychiatrische afdeeling) De burgerlijke staat was: ongehuwd 22 gehuwd met kinderen 8 zonder „ 2 gescheiden „ „ 2 met „ 1 weduwnaar 2 Alle 37 recidivisten zijn wettig geboren. ') De kosten van verbouwing, aanschaffing van meubilair, enz. op 31 Dec. 1932, toen het pavilloen beschikte over 42 plaatsen, bedroegen 202,704.27 Francs. Voor de interneering van de gevaarlijke recidivisten is het pavilloen te Merxplas bestemd, dat vroeger diende voor de invalide kolonisten. Op 31 Dec. 1932 beschikte men over 42 plaatsen, terwijl men druk bezig was er daar 22 bij te maken. De gebouwen maken een zeer prettigen indruk. Wat het regime betreft, had België een voorbeeld aan Engeland. Ook daar wilde men immers onschadelijk maken en verbeteren, alhoewel men in het begin den nadruk liet vallen op het laatste. In België is van meet af aan de onschadelijkmaking meer op den voorgrond getreden. De regeling van de interneering is slechts een voorloopige. „Eén principe nochtans", zegt de directeur van Ranst, „is aangenomen en beheerscht al het andere: het gesticht mag niet het karakter hebben eener strafinstelling" (Maandblad 1932, p. 254). Het dient de onschadelijkmaking, terwijl ook de verbetergedachte den gang van zaken bepaalt. Er is arbeidsplicht. Bij de toebedeeling van den arbeid wordt er, volgens art. VIII van het voorloopig reglement (V.R.) rekening gehouden met de vakkennis en de physieke en psychische gesteldheid van den betrokkene. Er is arbeidsloon, varieerend van 0.70 tot 0.30 Franc per uur; drietiende deel daarvan wordt er afgehouden wegens onderhoudskosten ; van het overige mag een vierde deel gebruikt worden in de cantine; de rest is uitgaanskas. De dagverdeeling is als volgt: 5.45— 7.00 opstaan, reiniging, aankleeden, ontbijt. 7.00— 9.00 arbeid. 9.00— 9.30 wandeling voor degenen, die in de werkplaats ar9.30—11.30 arbeid. (beiden. 11.30—13.00 maaltijd, wandeling. 13.00—17.30 arbeid. 17.30—20.00 avondmaal, gemeenschappelijke recreatie. 20.00—21.00 bezigheid in het eigen vertrek, uitkleeden. 21.00— 5.45 slaaptijd. De recreatiezaal is een gerieflijk ingericht groot vertrek, dat ook 's Zondags voor gemeenschappelijk oponthoud is bestemd. Een radio zorgt voor de noodige afwisseling. Iedere week wordt een voordracht gehouden over een nuttig onderwerp. In Merxplas bestaat een progressief systeem. Er zijn drie klassen, benevens een strafklasse, alle door bepaalde onderscheiding kenbaar. De nieuw-aangekomene komt in de waamemingsgroep (krachtens art. 3 V.R.; hoogstens 2 maanden). Hij wordt gedurende dezen tijd anthropologisch onderzocht, en de geneesheer-anthropoloog maakt een nota op tot aanvulling van het anthropologisch dossier, waarin ook aanwijzing wordt gegeven over de wijze van behandeling. De waamemingsgroep komt niet in gemeenschap, maar ieder leeft er in het eigen vertrek, een cel, die iets gerieflijker is ingericht dan de gewone gevangeniscel, waarin versiering is toegestaan, benevens het houden van vogels. Op de waamemingsgroep volgt de proefgroep, levend in gemeenschap overdag, in afzondering 's nachts, tenzij zij den wensch tot eenzaamheid uitdrukken (dit verzoek kwam zeer weinig voor), of hun gedrag „strijdig is met de zedelijkheid, de ordentelijkheid en de veiligheid van het pavilloen" (art. II V.R.). Op de proefgroep volgt de vertrouwensgroep, die den overgang naar de vrijheid vormen moet. De bevordering geschiedt naar punten, die door de beambtenconferentie iedere maand gegeven worden voor gedrag, reinheid, besparingsgeest, tijdgebruik, arbeidsijver, studie en verbetering (hoogste aantal punten resp. 10, 5, 5, 5, 15, 5, 15). Ter bevordering moet men een bepaald gedeelte van het totaal verkrijgen. Het verschil tusschen de groepen komt vooral tot uiting in de voeding, het brief- en bezoekrecht, de recreatiemogelijkheden, het langere licht 's avonds (tot 22 uur) enz. De leden van de vertrouwensgroep krijgen zeer ingrijpende gunsten. Zij mogen de matches bijwonen, die het gestichtselftal, buiten de omheining speelt, zij kunnen verlof krijgen om een toekomstigen patroon te gaan bezoeken (art. XIV V.R.), zij krijgen stukjes grond ter bebouwing en mogen de opbrengst verkoopen (cf. vroeger Camp Hill), verder is er voor hen de wekelijksche cinema. Dit progressieve systeem heeft tot doel den wil te sterken; „c'est tout un système d'encouragements qui augmente 1'initiative de 1'interné, met son avenir entre ses propres mains...." (van Ranst). Daarbij dient het natuurlijk de goede orde. In een nota aan den minister van Justitie van 9 Febr. 1933 schrijft van Ranst: „Alle recidivisten vertoonen bij hun intrede een afkeer van de wet voor maatschappelijk verweer. Zij achten de straf te zwaar in verhouding tot de geringe overtreding, die zij begingen. Zij zijn overtuigd...., dat de te hunnen overstaan getroffen maatregel slechts in het voordeel der bedreigde maatschappij genomen werd". Het is te begrijpen, dat het een uiterst moeilijk materiaal is om mee om te gaan. Toch was de orde en tucht goed. In het jaar 1932 deden zich voor: 9 gevallen van weerspannigheid 7 „ „ weigeren van werk 2 „ „ rooken niettegenstaande het verbod 1 geval „ twist. Deze overtredingen werden gestraft met 15 berispingen, 2 maal drie dagen water en brood, 1 maal drie dagen cel met gewone voeding, 1 maal rookverbod voor 14 dagen. Zware straffen waren dus niet noodig. Toch drukt de directeur aan het einde van het verslag aan den minister den wensch uit om, wanneer het aantal bewaarden toeneemt, verschillende pavilloens te stichten, die van elkaar onafhankelijk zijn. Ieder pavilloen zou dan een groep van het progressief stelsel kunnen bevatten. Hij acht dit gewenscht, daar de toestand anders te gevaarlijk zou worden. Over de verbeteringspogingen kan men nog weinig zeggen. Gedurende het jaar 1932 werden reeds 5 heden voorwaardelijk ontslagen. Van deze vijf was er een geplaatst in een gesticht voor ouden van dagen, vanwaar hij is gevlucht; zijn wederinterneering te Merxplas is bevolen. Van de vier anderen zijn er twee na eenige maanden weer in de gevangenis terecht gekomen wegens diefstal. Ook hier blijkt dus de verbeteringspoging geen succes. En wanneer men dat bedenkt en ziet hoe dus de onschadelijkmaking inderdaad hoofdschotel zijn zal in Merxplas 1), dan begrijpt men niet hoe in dat gesticht jongeren kunnen terecht komen beneden de 25 jaar. Bij mijn bezoek in den herfst van 1932 bevond er zich zelfs een van 22 jaar. Van tweëen één: ofwel men maakt voornamelijk onschadelijk en dan kan men deze lieden rustig bij elkaar zetten in de recreatietijden, ofwel men beoogt ze weer zoo spoedig mogelijk in vrijheid te laten, en dan is het een crimineel-politische doodzonde jongens van 22 te zetten in gemeenschap met in de misdaad vergrijsde beroepsdieven. Normale jonge menschen in een gesticht te plaatsen met practisch hopeloozen kan geen sterke afkeuring genoeg vinden. Wanneer men een bepaalde groep men- *) Verg. Muller, Maandblad 1932, p. 235. schen als practisch-onverbeterlijk wil beschouwen, dan behooren daar niet onder normale 22-jarigen! Zeker niet wanneer deze in bepaalde gevallen (art. 25 lid 2) zelfs geen voorafgaande straffen behoeven te hebben ondergaan! Men verwacht in Merxplas een daling van den gemiddelden leeftijd in de toekomst, want de rechter zal niet meer de gelegenheid laten tientallen malen te misdoen, maar eerder ter beschikking stellen. De leeftijd zal dalen tot beneden de 40 jaar. Ook dan is het een grove fout deze menschen met normale jonge mannen in één gesticht in gemeenschap te plaatsen. België heeft veel overgenomen van Engeland. Laat het ook op dit punt daarheen zien: de voorgestelde „detention" voor recidivisten van 21 tot 30 jaar x) kan ook in België de juiste oplossing brengen. §5. Amerika Ook in Amerika kent men het recidive-probleem. Maar door bijzondere omstandigheden is men daar tot andere moeilijkheden en andere oplossingen gekomen. In zekeren zin toont het de minachting voor een menschenleven, die aan elk jong volk eigen is. Deze minachting is wellicht versterkt door het feit, dat kleurlingen een deel van de bevolking uitmaken. Daarnaast was er voor korten tijd nog niet die grondige organisatie en samenwerking van politiekrachten, die in Europa langzaam gegroeid is, en die noodzakelijke voorwaarde is voor een grondige misdaadbestrijding. Elke misdadiger had dus een groote kans niet gestraft te worden 2). Dit bevorderde niet alleen de misdaad, maar ook de zeer strenge straffen, indien men eindelijk eens iemand te pakken had, die dan lijden moest voor alle onontdekte collega's. Deze elementen leidden ertoe, dat men nooit in Amerika behoefte voelde zijn toevlucht te nemen tot maatregelen. T.a.v. de speciale preventie had men aan de straffen genoeg. De zeer lange straf is het middel, waarbij men gezworen heeft ter bestrijding van de gevaarlijke recidivisten, de „habituals". „After the first offense successively longer sentences are imposed, till finally the ultimate sentence — the life term — is reached" (Best, p. 354). *) Zie „Report on persistent offenders", p. 15 v.v. 2) Welke kans nog vergroot werd door het feit, dat de misdadiger een geheel werelddeel met één taal ter beschikking had om te verdwijnen. De straf wordt steeds zwaarder, ze is bij het tweede of derde misdrijf tien of vijftien jaar (meest obligatoir), bij een volgend levenslang (meestal obligatoir, zoo in 12 staten), soms met uitdrukkelijke uitsluiting van voorwaardelijk ontslag (b.v. in Californië). Dusdanige wetgeving, die reeds in sommige staten zeer lang bestaat (Illinois 1883, Kentucky 1893) heeft vooral sinds het voorbeeld van New York in 1926 x) groote navolging gevonden. Maar juist naar aanleiding van die algemeene verbreiding ook zeer grooten tegenstand 2), vooral tegen het obligatoire karakter, dat tot de grofste onnutte onrechtvaardigheden voeren kan. „lts very inflexibility will at times defeat its purposes", zegt Best (p. 355). Die tegenstand is niet om het feit, dat hier van straf sprake is en niet van een maatregel. Dat verschil kent men in Amerika nauwelijks 3). Men acht gemeenlijk de levenslange straf voor den recidivist volkomen rechtvaardig, en denkt er niet over om een milder regime voor deze lange vrijheidsberooving in te voeren. Er is dan ook een groote verwondering, dat men in Europa deze lieden laat leven onder een milder regime dan dat van de gewone vrijheidstraffen. „Camp Hill prison is not, strange to say, a prison where sterner methods of discipline are in force", berichtte Robinson, de secretaris van de „national crime commission" in een rapport4). En de Amerikaansche hoogleeraar Gillin schreef in het reisverhaal na een penitentiaire wereldstudiereis: „What seems to an American a curious anomaly is that the most lenient treatment is given to the most hardened criminals" 5). Men heeft vooral bezwaar tegen het obligatoire van deze lange straffen. En dat is te begrijpen, vooral als men leest, dat dieven levenslang worden opgesloten, die alles tezamen tien dollar gestolen hebben 6). *) Naar Senator Caleb H. Baumes spreekt men van de „Baumes Laws", cf. Haynes p. 137. *) Men zie b.v. het artikel „Crime and Punishment" in „The Nation" CXXIII 1926 p. 313; Randall in J. of C. L. XX p. 456 v.v. (met litt.); Rowe in „University of Cincinnati Law Review" IV 1930 p. 479 v.v.; Shumaker in „Law Notes" XXXI (1927— 1928) p. 106 v.v. 3) Slechts sterilisatiewetten zeggen uitdrukkelijk, te uitdrukkelijk soms, dat het daar gaat over een maatregel. 4) Bij W. A. Shumaker: „Law Notes" XXXI 1927—1928 p. 107. 6) J. L. Gillin: „Taming the Criminal" New-York 1931, p. 237. •) Zie de mededeelingen van J. Villamor in „Philippine Law Journal" IX 1929— 1930, p. 49 v.v. Echter, men acht daarnaast soms ook de wetten te streng. „All history, ancient and modern, teaches that it is not drastic severity but comparative certainty of punishment which deters from crime. No man will rob if certain that he will be imprisoned five years therefore. Many men will rob despite a possibility that they will be imprisoned for life therefore", zegt Shumaker, l.c. p. 107, terecht. Straffen kunnen milder worden naar gelang ze zekerder het gevolg zijn van de misdaad. En aan die zekerheid mankeert in Amerika heel wat. Men vreest ook kwade gevolgen van dergelijke wetten, door de werking op de misdadigers, terwijl ze nog in vrijheid zijn. „It may be", zegt Best p. 355, „that the laws will have a deterrent effect upon would-be offenders, though it is also possible that some may become more desperate in consequence in their operations". Dit argument mag men niet onderschatten. Ik hoorde het van menig in zijn dienst vergrijsden gevangenisdirecteur in Europa tegen de bewaring. Afgezien nog van de onjuiste terminologie, om dergelijke maatregelen tegen recidivisten van ook kleine misdrijven straf te noemen, moet men erkennen, dat dusdanige regeling te hard is. Niet alleen voor onze begrippen, maar ook voor die in Amerika. Ook daar zal men dit bij één oogenblik rustig overleg moeten erkennen. Levenslang te geven na eenige malen recidive (meest voor bepaalde misdrijven, maar daaronder ook diefstal), obligatoir 1), soms zelfs met uitsluiting van V.O., is crimineel-politisch onnoodig, juridisch te grof, algemeen gesproken: onmenschelijk. Juist heeft Shumaker, l.c., het getroffen, waar hij zegt van de New-Yorksche wet: „Too much thought of money and too little thought of men, too much of panic and too little of humanity, went to the enactment of this law." l) Dergelijke regeling bij het derde misdrijf: Indiana, Kentucky, Nevada, Washington, West Virginia; bij het vierde: Californië, Florida, Louisiana, New York, North Dacota, Oregon, Vermont. Andere staten kennen regelingen met zeer hooge tijdelijke straffen (men zie de opgenomen teksten). TWEEDE HOOFDSTUK DE THEORIE §1. De straf Voor een beoordeeling van de juistheid van regelingen, die dan eens wel, dan weer niet misdaadreacties met maatregel, of straf betitelen, is het noodig ons op deze begrippen te bezinnen. Bezien wij eerst de straf. Descriptief kunnen we zeggen voor de huidige cultuur: „Straf is een wegens schuldige normschennis verdiend leed". Vraag is: is dergelijke leedtoevoeging mogelijk en rechtvaardig. Verder: heeft dergelijke leedtoevoeging zin, kan men er mee bereiken, wat men voorgeeft ermede te bereiken: de bestrijding der misdaad? Ten slotte: al acht men tegenwoordig de straf rechtvaardig, zal men ze ook in de naaste toekomst rechtvaardig achten? Is de rechtsovertuiging t.a.v. de straf van al diegenen, psychiaters, philosophen en juristen, die haar verwerpen, wellicht de rechtsovertuiging der naaste toekomst? Wanneer het waar is, wat men zegt van de huidige misdaadbestrijding: dat ze ontoereikend is, dat ze de maatschappij beschermt tegen menschen, die niet gevaarlijk zijn, en andere, die wel gevaarlijk zijn, vrij laat rondloopen, dat ze gefaald heeft en nieuwe, betere methoden komen moeten — wanneer dat alles waar is, is het dan niet aannemelijk, dat binnen afzienbaren tijd de rechtsovertuiging op dit punt zich zal wijzigen? Exner 3 heeft geconstateerd, dat de rechtsopvattingen als het ware worden getrokken naar het doelmatige, zoodat men bijna zou kunnen zeggen: „Gerecht ist das Zweckmassige von gestern" (p. 20). Welnu, als de straf ondoelmatig, de maatregel (niet meer gebaseerd op schuld, maar op gevaarlijkheid) daarentegen zeer doelmatig zou wezen — zou dan de opvatting over deze instituten zich spoedig wijzigen? Hier is dieper onderzoek op zijn plaats. Bij de behandeling van de z.g. gewoontemisdadigers is een van de voornaamste problemen of er alleen straf moet zijn, of alleen maatregel, of combinatie van deze beide. Daarom juist heeft dit probleem alom de belangstelling der juristen, omdat op dit punt de straf het duidelijkst faalt, volledig te kort schiet in speciale preventie. Bij dit onderzoek naar het wezen en het doel van de straf dienen wij het onderwerp scherp voor oogen te stellen. Het gaat hier om een sociaal verschijnsel, dat optreedt vermengd met allerlei andere instituten. Ook deze heeft men wel straf genoemd. De opvoeder zal soms behoefte hebben zijn pupil een leed aan te doen, omdat hij dat een juiste wijze vindt om iets in te prenten. Hoe dat leed tot stand komt — door een pak slaag of liefdeonttrekking (boos-zijn) zonder meer — is onverschillig. Maar deze leedtoevoeging is essentie van de opvoeding, zij is „nichts anderes als eine Machtauszerung des sittlichen Lebens". „Diese Machtrealitat des höheren Lebens halt das niedere in uns im Bann einer Furcht, die doch eine Furcht vor dem geistigen ist und die darum nicht entmutigt .... sondern die hebt, weil sie uns befreit und so dem höheren Leben in uns Raum schafft" x). Dit leed kan verdiend zijn, het behoeft niet verdiend te zijn, grond ervan is niet de schuld, maar de noodzakelijkheid voor de opvoeding. Het is ethisch in dezen zin kleurloos. Het is geen straf in den eigenlijken zin van het woord, maar een maatregel, ook de opvoeder, die een zwakzinnige opvoedt, zal ervan gebruik maken. We kunnen dit instituut de pedagogische straf noemen. We weten zeker, dat in de practische straftoemeting deze pedagogische straf een rol speelt. Maar onderstaande beschouwingen raken haar niet. Zij is niet de kern van het probleem waarom het gaat: het leed, dat wordt toegevoegd aan menschen, die dit zouden verdiend hebben 2). Nog andere onzuivere elementen spelen in de recht er-straf een rol. Wanneer een fiets gestolen is in een streek waar vele fietsen gestolen worden, dan eischt (en krijgt toegewezen) menig O.M. een zwaardere straf dan gewoonlijk, „omdat het nu eindelijk maar eens uit moet zijn". Nu is zeker, dat het plegen van een feit in een *) H. Nohl, p. 82/83. *) Van het pedagogische strafbegrip dient natuurlijk onderscheiden de dwang, die in de opvoeding wordt gebruikt, omdat ze dwang, niet omdat ze leed wil wezen. De pedagogische straf dwingt omdat ze leed wil zijn. omgeving waar veel van deze feiten geschieden, generaal genomen het feit minder schuldig doet zijn. Het zwaardere leed wordt opgelegd niet om grootere schuld, maar om de werking op anderen, ev. ook om de werking op den dader zelf. Niet omdat het leed verdiend is, maar omdat een zekere werking beoogd wordt, wordt dit leed opgelegd. Ook hier hebben we dus niet te doen met het zuivere strafbegrip, maar met een maatregel. Dit Feuerbachsche strafbegrip is niet de kern van het strafbegrip, maar alleen een factor, die meespeelt in de alledaagsche straftoepassing. Wanneer wij ons verder met het probleem van de straf gaan bezig houden, dan vragen wij alleen naar de eigenlijke kern: is er leed, dat verdiend is wegens daden; zoo ja: kunnen wij dat kennen; zoo ja: moet de staat dat leed opleggen. Bij dit onderzoek hebben we dieper te zoeken dan in het geldend rechtsbewustzijn, komen we terecht bij de psychologie (Sauer, p. 113), hebben we door te dringen in voor kort nog ontoegankelijke gebieden, met behulp van alles wat hulp kan bieden. „Um die wahre Theorie der Strafe zu fin den, würden wir uns gewiss mit jeder Macht der Erde, auch mit dem lebhaften Teufel verbinden " zeide Erik Wolf 1). En als we deze middeleeuwsche terminologie een oogenblik volhouden, kunnen we constateeren: moderne psychologische theorieën, met name de psycho-analytische zijn daarmede danig op weg. Zien we wat het onderzoek oplevert. Het eerste probleem is dat der schuld — de „quaestie aller quaesties" (Simons). Wanneer men zich een oogenblik los maakt van de consequentie van eigen rechtsovertuiging, wanneer men een oogenblik tracht de verschijnselen zonder oordeel te bezien, is niets zoo merkwaardig als het verschijnsel, dat men gestraft wordt voor schuld. Wat moet dat, die schuld, wat heeft de staat, wat heeft de rechtsgenoot met Uw en mijn schuld te maken ? Laat staan nog: straf wegens schuld. Wat is het verband tusschen schuld en leed? (de kern der quaestie). De moeilijkheden daarbij zijn velerlei: I. is het mogelijk voor den mensch om de maat der schuld vast te stellen. Ik denk aan de collegewoorden van Gautier: „Qui som- ') Z. 50 (1930), p. 178. mes nous pour expier? Nous sommes des petits gabons, et pour expieril faudrait des dieux" 1). En bedenk daarbij de vaagheid van de driëerlei elementen: a. het onrecht. Hoe dikwijls is ter fundeering van ethische schuld de we/sschending niet toereikend. b. de schuldvormen: dolus en culpa in hun geleidelijke overgang. En niet te vergeten: de weinige zekerheid, die ieder dezer beide vormen geven omtrent de schuld. Men denke aan de belangrijke beteekenis, die aan de fantasie daarbij moet worden toegekend. Geval: de jongens, die een trein opzettelijk doen ontsporen om de reizigers te berooven „als ze dood of gewond in hun wagens zitten opgesloten"; en die gillende wegloopen als hun plan zich, wat betreft de ontsporing en de dooden en gewonden, gerealiseerd heeft. (Radbruch, 1 p. 296). c. de toerekeningsvatbaarheid, begrip even vaag als duister, voor velen op deterministischen grondslag geheel niet te aanvaarden (Simons, 2 p. 14). De moeilijkheden ontstaan bij de erkenning van niet-toerekeningsvatbaarheid, en bij de erkenning van verminderde toerekeningsvatbaarheid behoeven geen betoog. Menigeen acht het conflict tusschen den rechter, vertegenwoordiger van het normatief rechtsbewustzijn, en den psychiater, vertegenwoordiger van de niet-normatieve, descriptieve wetenschap, onoplosbaar. II. Is het mogelijk voor den mensch, om de straf vast te stellen, die in maat overeenkomst met de schuld. Een apodictische verklaring tegenover deze vraag: „Sozialer Unwert der Tat und individuelier Unwert des Strafübels aber lassen sich vergleichen. In der Sphare der Werte besteht die vermisste Kommensurabilitat" (Mezger 9, p. 484), kan ons niet bevredigen 2). III. Gegeven de mogelijkheid van schuldkennis en schuld-proportioneel leed: heeft de staat dit leed als straf toe te passen? Overzien wij de strafopvattingen: De school van Kant, Hegel, Stahl c.s. 3) zag het strafleed „ver- *) Bij Veuilleumier, p. 5. 8) De Amerikaansche hoogleeraar Warner achtte het even onmogelijk als het uitdrukken van moed in „numbers of collar-buttons" (Oregon Law Review VII (1927— '28) p. 125). 8) Daarnaast en daarvoor bestond een groep klassieken die meer plaats hebben toegekend aan de doelgedachte, zooals Rossi e.a. De groep van Kant c.s. echter gaf aan- diend voor en naar in normschennis geobjektiveerde schuld („Tatschuld"), dus bestraffing naar de rechtsbeteekenis („zwaarte") van bepaalde feiten" (Polak, 1 p. 14). Haar misdaadopvatting kunnen wij met Mezger, 7 p. 388, noemen de normatief-idealistische: „sie ist gekennzeichnet im wesentlichen durch das Fehlen einer kausal-genetischen, nach den Ursachen forschenden Betrachtungsweise". En zooals haar misdaadbegrip onwerkelijk was, was haar strafbegrip onwerkelijk, doellooze eisch van een onwankelbaar geldenden regel. De categorische imperatief van Kant noemde Pompe J) terecht een „deus ex machina". Hier werd de intuitieve verbinding van misdaad en straf in een dogma omgezet. Het is van deze theorieën, dat Polak, 2 p. 34, terecht zegt, dat ze in hun onjuistheid niet anders bewijzen dan de onwankelbaarheid van den vergeldingseisch van hun scheppers. Tegen deze klassieke school, zooals ze werd vertegenwoordigd vooral door de Duitsche idealisten, kwam verzet. Om verschillende redenen: 1. Door de nieuwe methode, de inductieve, die op alle gebied der wetenschap terrein won. (Ferri, tot in zijn laatste boek kampend tegen de boven summier aangeduide klassieke school, noemde de methode het verschil tusschen de scholen; 1, p. 45). 2. Door de nieuwe vraagstelling vooral: de bestaande school had de straf als bestaande aanvaard, en alleen gevraagd naar haar rechtvaardiging. De nieuwe begint met te vragen: wat is het doel, dat we met misdaad-reactie willen bereiken (cf. R. Schmidt, 1 p. 16) ')• Nu deed zich de groote merkwaardigheid voor, dat medici een grooten rol gingen spelen in de rechtswetenschap, Lombroso, Kraepelin, Aschaffenburg, allen psychiaters. En dat drukte zijn stempel op de beweging. Men verloor de samenleving uit het oog voor het individu. De daad — sociologisch een feit van allergrootste beteekenis (zie de voortreffelijke schilderingen daarvan bij Merkel-Liepmann p. 87 v.v.; Durkheim p. 103 v.v.; R. Schmidt, 1 p. 27) — moest plaats maken voor den dader. Niet de leiding tot de reactie der nieuwe richting. Uit de synthese van deze twee ontstond de nieuwe groep, die vergelding als een der nuttige reactiedoeleinden ziet. *) Pompe, T.v.S. 1930, p. 110. 2) Van groot belang was hier ook de statistiek, die het doellooze van de straf schijnbaar aantoonde, en Ihering's „Zweck im Recht", dat het doel van alle recht de bron noemde. Zie hierover v. Hippel, 1 I p. 479 v.v. daad is te bestraffen, maar de dader (later ging men nog verder: niet de dader, maar de mensch; Radbruch 1 p. 300). „Wat wil men met de daad", riep men uit, „wat wil men onrecht ongedaan maken, deze mensch is dood, en geen staatsact maakt hem weer levend!" Tot op heden zijn er, die meenen, dat met haar voltooiing de werking der daad tot het verleden behoort. (B.v. Anossow, M. 22 p. 540). Het program dezer „moderne richting" was dus: misdaadreactie heeft alleen te zien naar wat ze in de toekomst kan uitrichten t.a.v. den dader. Zij wordt bepaald en gerechtvaardigd door haar gevolgen t.a.v. dien dader. Niet het onrecht der daad, maar de gevaarlijkheid van den dader is grondslag van de straf, die men ter duidelijke onderscheiding somwijlen sanctie ging noemen; zoo Ferri in zijn ontwerp 1921, dat echter de naam „Codice penale" bleef behouden. Speciale preventie was de leus, waaronder zij met gloeiend enthousiasme te velde trok tegen de bestaande opvattingen, de oude school tegenwerpend, dat zij „weltfremd" was, de criminaliteit bevorderde eer dan bestreed, dat haar straf een ondoelmatig „Hirngespinst" was, prachtig voor stoffige boeken, maar niet voor de levende werkelijkheid. Door dergelijken aanval kwam deze oude klassieke school in een lastig parket. Staatshandelingen als ondoelmatig te erkennen, ging niet aan. Echter, als men aanvaardt, dat het straf doel moest gezocht worden in het sociale nut, werd het zeer moeilijk het bestaansrecht van de vergelding aan te toonen met metaphysische argumenten. Daar waren deze philosophisch gerichte theorieën niet op berekend, want doelmatigheid van een sociaal instituut kon alleen aangetoond worden door zijn werking op die samenleving. Zoo stierf de oude theorie aan een onbescheiden vraag. Maar werd een nieuwe daardoor geboren. Er kwam de richting, die de vergelding verdedigde, zich beroepend op hare sociale onmisbaarheid. Het is de groote verdienste van Richard Schmidt deze nieuwe taak het eerste gezien, aanvaard, en volbracht te hebben. Anderen volgden minder consequent, en minder openhartig. Maar het is een misverstaan van de toenmalige verhoudingen, als Polak, 1 p. 308, veronderstelt, dat Schmidt min of meer bij vergissing in de rij der „Kritische Beitrage"-schrijvers is opgenomen1). *) Clara Wichmann, 1 p. 136, heeft er (1912) op gewezen hoe de „Verweltlichung" bij alle klassieken min of meer was doorgedrongen. „Wat zij vergelding noemen is voor Röling, Wetgeving 5 De tegenstelling tusschen deze neo-klassieke, en de „moderne" positieve school wordt moeilijk aan te geven. „La differenza profonda e decisiva fra le due scuole sta dunque sopratutto nel metodo: deduttivo, di logica astratta, per la scuola classica — induttivo e di osservazione dei fatti per la scuola positiva: quella avente per obietto „il delitto" come entita giuridica, questa invece „il delinquente" come persona rivelatasi piü o meno socialmente pericolosa col delitto commesso" zegt Ferri, 1 p. 45. En daarvan is de eerste tegenstelling zeker onjuist. Ook de neo-klassieke richting is positief: het bestudeeren van de werkingen van de straf op de gemeenschap is zeker even positief en sociologisch als de bestudeering van de werkingen van den „maatregel" op den misdadiger (v. Hippel, 1 I p. 532). Binnen het positivisme is het geworden een quaestie van onderscheidingsvermogen, waarbij de neo-klassieke groep, minder bevooroordeeld, verder ziet dan de andere. De tweede tegenstelling in den aangehaalden zin van Ferri is niet onjuist, zij het wel onvolledig. Zeker, de neo-klassieke school houdt zich bezig met de misdaad als juridisch bestaand iets, als het kernbegrip in het strafrecht, maar zij houdt zich ook bezig met den dader — de daad staat bij haar op den voorgrond. De positieve school daarentegen houdt zich bijna alleen bezig met den dader, deze staat bij haar zoodanig op het eerste plan, dat de daad schier alle beteekenis gaat missen — zij ziet de daad alleen als symptoom van des daders gevaarlijkheid. Behalve dat dit onjuist is (een daad is niet altijd symptoom van een eigenschap van een mensch: „Das Dogma von der indizierenden Bedeutung der Tat für die Persönlichkeit des Taters ist für biologisch geschultes Denken unannehmbar" zegt Mezger, 3 p. 484, terecht), dient gezegd: de positieve sociologische school moge zich daardoor kenmerken, dat ze geen rekening houdt met gedogmatiseerde gevoelens en instincten (zooals b.v. de vergelding), zij heeft rekening te houden met die gevoelens en instincten, zooals ze daadwerkelijk bestaan en in al dergelijke dogmata tot uiting komen. Men wachte zich te lichtvaardig te oordeelen over een groot deel generale preventie: bescherming der autoriteit van staat en wet door het voelbaar veroordeelen van gepleegde normovertreding". Over de tegenstelling tusschen deze generale preventie en die van Feuerbach later. En Beling, 1 p. 43, achtte zijn opvatting dezelfde als die van R. Schmidt. Deze drukte zich alleen „misslich" uit. * datgene, wat tientallen eeuwen heeft gegolden. En vooral: men mag het niet verwerpen, wanneer men het alleen maar niet begrepen heeft. De neo-klassieke school heeft tot taak gehad de „Verweltlichung" der vergelding. En het inzicht, dat deze taak moest meebrengen in het wezen der vergelding, was niet altijd even prettig. Het is begrijpelijk, dat een generatie, die minder gewend was zich over eigen minderwaardigheid te verwonderen, tot dat inzicht niet kon komen 1), en deze geheele onprettige geschiedenis verwees naar metaphysiek of geloof. Zeer vaak geeft de natuur den mensch een ideaal, waar de werkelijkheid niet kan verdragen worden. Reeds Nietzsche noemde voor den psycholoog het allerbelangrijkste den „Rückschluss vom Ideal auf den, der es nötig hat". In dezen zin versta ik R. Schmidt, 1 p. 35, als hij zegt: „Für diese Menschen, die klarer denkenden und tiefer empfindenden, wird sich die Vergeltungsidee mit innerer Notwendigkeit differenzieren, individualisieren, und damit unvermeidlich — metaphysizieren". Volgens velen der neo-klassieke school is de grondslag van de straf de in het volk levende strafbehoefte. Deze eischt een leed van bepaalde grootte als straf wegens schuldige normschennis. Bevrediging van deze strafbehoefte kan niet nagelaten worden zonder groote schade voor de gemeenschap. De eerste tegenwerping lag voor de hand: als het juist is, wat Exner, 3 p. 20, zeide: „Gerecht ist das Zweckmassige von gestern", wordt daardoor verklaard, dat men de straf als rechtvaardig voelt wijl ze vroeger nuttig was. Zoo zullen de moderne eischen, die nu doelmatig zijn, in de toekomst ook als rechtvaardig worden gevoeld. Tegen deze opwerping was slechts één bevredigend antwoord mogelijk: aan te toonen, dat de vergeldingsbehoefte tot het wezen van den mensch behoort. Zooals Nagler deed, die ze vergeleek met voedingsdrang, drang tot zelfbehoud e.a. 2). Of ten minste: aan te toonen, dat, zoo al denkbaar was een samenleving zonder 1) Polak, 1 p. 161, constateert uitdrukkelijk: het bewustzijn wil niets weten van doel van de vergelding. 2) Zoo Kenny, p. 32, die de straf noemt „legal provision for an inevitable impulse of human nature": Jellinek, p. 125. vergelding 1), de mensch daarvoor zoodanig zou moeten veranderen, dat dit de eerste eeuwen niet te verwachten was. Twee mogelijkheden waren hier. Of wel: de vergelding verdwijnt doordat de menschen zich niet meer aan elkaar gelijk, en aan elkaar verwant voelen; met het verdwijnen dus van de „similitude sociale" (Tarde p. 88 v.v.; door Mezger genoemd „soziale Adaquanz der Persönlichkeit" 9, p. 275, p. 501), in de wettentaal in den eisch der toerekeningsvatbaarheid verwerkt. Als die toestand bereikt is, dan is de grond voor de straf verdwenen, dan is de heerschappij van den maatregel nabij, zeide men. Tegen dezen toestand heeft Makowski terecht gewaarschuwd. „La base des mesures de süreté actuelle est non seulement le soin de 1'intérêt public, mais aussi le facteur émotif de compassion a 1'égard du coupable. Si 1'on écartait également ce facteur en se pla5ant sur le terrain du calcul rationnel, il est évident que charger une population honnête de 1'entretien de maisons de travail .... serait une erreur de calcul", zeide hij scherp in een praeadvies aan het Congres van Brussel (Rev. int. de d. p. IV, p. 229). De onderlinge gelijkheid der rechtsgenooten is voorwaarde voor de straf, maar bepaalt ook een grens voor den maatregel. Als dat gevoel verdwenen zal zijn, zal men den schadelijke eenvoudigweg dooden, als een lastig insect. Of wel\ de liefde tot de menschen gaat overheerschen boven het recht, de berechting maakt plaats voor vergeving, hoogstens neemt de gemeenschap als organisch wezen de schuld op zich voor de daden van een harer lidmaten. Zoo vindt men den toestand graag geschilderd in de socialistische en communistische litteratuur, deze „vaterlose Gesellschaft" zal geen recht kennen en geen straf. Een „broederlijke menschheid" (Clara Wichmann, 2 p. 15 2), zal de vergelding uit haar midden verbannen. Dit alles is echter utopie. De broeder-gemeenschap, evenals het kluizenaarschap, is een geestelijke luxe, die zich slechts heel weinigen kunnen veroorloven. De geschiedenis is er om te bewijzen, dat tientallen malen de pogingen ter fundeering van een broeder-gemeenschap zijn uitgeloopen op de grootste ellende. De psychoanalyse heeft x) Deze voorstelling vooral in communistische litteratuur, b.v. Clara Wichmann: 2, passim, vooral p. 193 v.v. 2) „Goedbedoeld", maar „oppervlakkig" noemde Polak terecht dit geschrift, 1 p. 89 noot 2. niet weinig er toe bijgedragen om te doen inzien, dat de gezagsplaats diep in den mensch voor de instandhouding van individu en gemeenschap onontbeerlijk is. Deze inwendige gezagsplaats, gesymboliseerd in het gezag van den staat, brengt noodzakelijk straf mede als reactie op verboden daden. Ook een tweede tegenwerping was te verwachten: Aangenomen het bestaan van den strafeisch, aangenomen ook zijn blijven bestaan: waarom moet deze behoefte van den mensch bevredigd worden, waarom is het plicht van den staat om ermede rekening te houden? Deze plicht behoeft een bijzondere rechtvaardiging. (Zoo Exner, 1 p. 34). Wanneer een delict gepleegd is, treedt een onrust in, een gevoel van onbehagen bevangt ieder, die op een of andere wijze ermee in verband staat: den getuige, den dorpgenoot, den stadgenoot, den landgenoot, bij buitengemeen ruchtbarende gevallen: den mensch, den wereldburger. De intensiteit wordt bepaald door de dichtheid der betrekking en de zwaarte van het onrecht. De moord in Amerika werkt niet zoo verontrustend als de moord in de stad onzer inwoning. En dat is begrijpelijk: zoo wordt men meer geschokt door het feit, dat 10 Hollanders verdrinken in de Zuiderzee, dan 100 Chineezen in de Zuidzee. De daad mishaagt, zeide Herbart. Maar waarom? Geef U goed rekenschap van het verschil in gevoelen tusschen den dood van een mensch door een omwaaienden boom of door den knots van een moordenaar. Sauer, 1 p. 114, constateert, dat in gevallen van zwaar onrecht „ehe es vergolten, das Volksbewusstsein unbefriedigt dahin lebt und ruhelos, als ware es selbst schuldbeladen, hin und her irrt, bis endlich der gerechte Ausgleich gefunden ist". Tesar spreekt van een „Minderwertigkeitskomplex, der durch den fremden Eingriff .... entsteht". Na de vergelding: een gevoel van rust, van wederevenwicht, van herstelde harmonie — „das Volksbewusstsein ist zufriedengestellt, dem Rechtsgefühl ist genügt, die Missstimmung gegen den Tater hört auf" (Sauer, 1 p. 119); „Es ist die Aufhebung einer seelischen Spannung, Unzufriedenheit und damit eines Seelenzustandes, der als solcher ein störendes und hemmendes Element im sozialen Leben bedeutet...." (R. Schmidt, 1 p. 27, met litt. op p. 28); het best be- *) Tesar: „Freiheitsidee und Strafrecht", in Festgabe für R. v. Frank, p. 70. schreven door Durkheim, den socioloog. De innerlijke harmonie, de „état fort de la conscience", is volgens hem een essentiëele factor van onze „vitalité générale". Alles wat deze verzwakt, deprimeert ons, en brengt een soort ziektetoestand teweeg. Het is dus begrijpelijk, dat we „énergiquement" reageeren tegen datgene, wat deze gaafheid bedreigt, en dezen ziektetoestand dreigt te verwerkelijken. „Au premier rang des causes qui produisent ce résultat, il faut mettre la représentation d'un état contraire. Une représentation n'est pas en effet une simple image de la réalité, une ombre inerte projetée en nous par les choses; mais c'est une force qui soulève autour d'elle tout un tourbillon de phénomènes organiques et psychiques, Non seulement le courant nerveux qui accompagne 1'idéation rayonne dans les centres corticaux autour du point oü il a pris naissance et passé d'un plexus dans 1'autre, mais il retentit dans les centres moteurs oü il détermine des mouvements, dans les centres sensoriels oü il réveille des images, excite parfois des commencements d'illusions et peut même affecter jusqu'aux fonctions végétatives; ce retentissement est d autant plus considérable que la représentation est elle-même plus intense, que 1'élément émotionnel en est plus développé. Ainsi la représentation d'un sentiment contraire au nötre agit en nous dans le même sens et de la même manière que le sentiment dont elle est le substitut; c'est comme s'il était lui-même entré dans notre conscience. Elle a, en effet, les mêmes affinités, quoique moins vives; elle tend a éveiller les mêmes idéés, les mêmes mouvements, les mêmes émotions. Elle oppose donc une résistance au jeu de notre sentiment personnel et, par suite, 1'affaiblit, en attirant dans une direction contraire, toute une partie de notre énergie. C'est comme si une force étrangère s'était introduite en nous de nature a déconcerter le libre fonctionnement de notre vie psychique. Voila pourquoi une conviction opposée a la nötre ne peut se manifester en notre présence sans nous troubler; c'est que, du même coup, elle pénètre en nous et, se trouvant en antagonisme avec tout ce qu'elle y rencontre, y détermine de véritables désordres . zegt Durkheim, p. 103/104. De woede, de reagens tegen dezen schadelijken invloed is dan ook niet een „passion déstructive . „En fait, elle existe, dans une surexcitation de forces latentes et disponibles, qui viennent aider notre sentiment personnel a faire face aux dangers en le renforgant". (Durkheim, p. 105). De misdaad tast onze heiligste overtuigingen aan. Vandaar de hevigheid, waarmede we tegen haar reageeren. „La force contre laquelle le crime vient se heurter est trop intense pour réagir avec tant de modération. D'ailleurs elle ne pourrait le faire sans s'affaiblir, car c'est grace a 1'intensité de la réaction qu'elle se ressaisit et se maintient au même degré d'énergie" (p. 106). Tot zoover Durkheim, die met weergalooze juistheid deze processen heeft waargenomen en beschreven. Blijft de vraag: hoe is dat te verklaren ? Deze vraag is na de boven gegeven beschrijving van Durkheim niet moeilijk meer. De schuldige daad steekt aan, lokt uit tot gelijke daden. Het vertrouwen in de kracht en de juistheid van de norm is verloren, en nu steken overal de voordien diep verstopte driften het hoofd op. En niet alleen valt er een rem weg voor bestaande krachten, maar door het feit wordt vaak tot soortgelijke daden uitgelokt. Er ontstaat een psychische toestand, die abnormaal is, een wanorde, waar krachten niet meer in evenwicht zijn, die in evenwicht moeten wezen, willen wij kunnen leven. Om deze post-crimineele psychische wanorde voelt het volk zich schuldbeladen. Zijn latente criminaliteit x) heeft de grens overschreden. Er moet iets teruggedrongen worden. De bres, die door de daad geslagen is in de sociale ommuring van de egocentrische „kern" van den dader en van den rechtsgenoot, dient gestopt. En deze bres kan alleen gestopt worden door hernieuwde vorming en versterking van de „conscience sociale". „C'est cette force que le droit pénal protégé contre tout affaiblissement, a la fois en exigeant de chacun de nous un minimum de ressemblances sans lesquelles 1'individu serait une menace pour 1'unité du corps social, et en nous imposant le respect du symbole qui exprime et résumé ces ressemblances en même temps qu'il les garantit" (Durkheim, p. 114). Het straf leed kan deze functie vervullen, door de straf kan de gemeenschap haar plaats in ons weer innemen, haar autoritaire plaats (in elke staatsgemeenschap — deze behoeft daarvoor geen monarchie te zijn met een „vadertje tzaar" aan het hoofd — *) Deze latente criminaliteit werd door menigeen reeds vermoed en aanvaard. De psychoanalyse heeft deze systematisch bewezen volgens Mezger, in H. Prinzhorn, „Krisis der Psychoanalyse I, Auswirkungen der Psychoanalyse", 1928, p. 362. Zie ook denzelfde, 4 p. 30. is de enkeling als kind in een groote familie), die diep in den mensch de geboden doet klinken, en voor een niet gering deel er de dwingende kracht van uitmaakt. Waarom juist leed noodig is voor deze functie, en men niet kan volstaan met afkeurend oordeel? (Polak's tegenstelling is juist: straf is geen leed omdat ze dwang wil zijn, maar is dwang omdat ze leed wil wezen). Het is een ervaringsfeit, dat leed in het algemeen deze taak kan volbrengen. Leed, zelf ondergaan of anderen aangedaan onder bepaalde omstandigheden heeft een purificeerende werking. Wellicht hangt dit samen met de leedfunctie in het algemeen. Het leed is de indicator van het verkeerde. In de physieke orde doen wij ons pijn, wanneer we onjuist handelen. In de kinderjaren is door constante leedtoevoeging den mensch bijgebracht, dat iets niet hoorde *). Tot hij de norm van den opvoeder innerlijk aanvaardde, handelde hij alleen naar den wensch van dezen om liefde te winnen of leed te ontgaan. Wanneer het gebod innerlijk wordt, wordt deze houding t.a.v. den opvoeder overgenomen door die t.a.v. het geweten. In de gewichtigste jaren van ons leven dus, de eerste, is de inplanting van elke sociale aanpassing, het afstand doen van elke individualistische ongebreideldheid, ons geboden door de grootste autoriteit, die er ooit was, de ouderlijke, met leed verbonden. Niet het minst de psychoanalytische onderzoekingen over de eerste levensjaren hebben dit overtuigend aangetoond. Deze imaginaire leedgrens, die onze vroegere onbegrensdheid beperkt heeft, gehandhaafd door het hoogste gezag, bestaat nu nog in ons. De eigen wandaad doet een leedbehoefte ontstaan 2). Men wenscht zelf het leed, dat weer zal toonen hoe het goede toch sterker is dan het kwaad, dat de krachten in toom houdt, die ons eigen „beter-ik" in hun uitleving verwerpt. Zooals de eigen mis-daad de leedbehoefte in het leven roept, veroorzaakt de daad van den ander een strafbehoefte. En des te minder fel behoeft het leed te zijn, naarmate het zekerder wordt opgelegd 3). Wanneer iemand die leedgrens overschrijdt, eischen 1) Liefdeonttrekking is een vorm van leedtoevoeging. 2) Over die eigen leedbehoefte vooral de psychoanalytici, b.v. Th. Reik: „Gestandniszwang und Strafbedürfnis", Leipzig—Wien—Zürich, 1925. 3) In dezen gedachtegang is de hypothese niet te gewaagd, dat de vergelding zich eerst uit de primitieve wraak kon ontwikkelen, toen de staatsautoriteit de reactieve functie van den enkeling had overgenomen. wij de terechtwijzing, de leedvolle terechtwijzing door het gezag, opdat wij overtuigd blijven, dat de oude grenzen vast liggen, als vroeger. Wanneer de misdaad ongestraft zou blijven, zouden dus de krachten in ons ontgrendeld worden, die ook misdadig zijn. Von Weber (p. 7) zegt het terecht: „Die Norm, die dem einzelnen gewisse Wege der Bedürfnisbefriedigung versperrt, wird nicht mehr beachtet, ja erscheint nicht mehr bindend, wenn andere sie, ohne dafür büssen zu müssen, übertreten." Dieper gaat deze navolging dan de imitatie, die Tarde schilderde, p. 295 v.v. en die voornamelijk betrekking heeft op den vorm der handelingen. Want deze ontspruit uit de algeheele omstellimg in onze waardeoordeelen, zij schokt het vertrouwen in de juistheid van onze houding t.a.v. de normen, zij wekt twijfel aan alle waardeering. Het gaat hier niet alleen over groote misdrijven. Het gaat om alle overtredingen der normen. Deze dienen niet zoozeer gestraft te worden, omdat er een materieel belang is aangetast, maar: de schending van de norm symboliseert de schending van alle, symboliseert de niet-achting van de gansche rechtsorde. In een maatschappij waar onder de geboden staat: gij zult niet stelen, naast: gij zult niet dooden, moet het één gehandhaafd worden evenals het andere, zij het niet met dezelfde middelen. Want de doorbraak der normen op één punt brengt verdwijning van de andere met zich, daar overtreding van een norm niet alleen deze in zijn bestaan aantast, maar het geheele normencomplex, immers de achting voor het recht in zijn geheel doet verminderen. Zoo wordt de socioloog Durkheim (p. 84) verstaanbaar als hij zegt, dat elke misdaad is „une offense contre une autorité en quelque sorte transcendante". Ziedaar de functie van het strafleed, dat dus noodzakelijk is om de geldendheid der normen in te prenten (theorie van blaam of veroordeeling1), b.v. Wach), anders uitgedrukt: dat noodzakelijk is, om uit te drukken de autoriteit, die achter deze normen staat en die de mate van gelding ervan bepaalt (theorie der rechtsmacht of gezagshandhaving, b.v. Beling); nog anders: dat noodzakelijk is om onzen vergeldingsdrang te vervullen, ons vol- *) Terminologie overgenomen van Polak. doening te verschaffen (theorie der wraakzuchtbevrediging, o.a. Vargha, Jellinek; en voldoeningsverschaffing, o.a. Nagler); theorieëngroepen, die hun ontstaan, hun naam en z.g. onderling verschil alleen te danken hebben aan het punt der overpeinzing, waarop de maker hen doopte: bij de overdenking der (innerlijke) norm-breuk, of der (innerlijke) gezagsverslapping, of der gevoelens, welke zich natuur-noodzakelijk bij de twee eerste gebeurtenissen voordoen. M.a.w., de straf is niet daar alleen voor den dader, maar ook voor de rechtsgenooten, omdat zij een kern hebben van misdadige neigingen, die het hoofd opsteken bij een daad, die ook zij begeeren; omdat zij hun on-menschelijke diepste-innerlijk met den waan hebben omgeven: dat dit niet mocht, sterker: dat dit niet mogelijk was. Hier toont zich de daad als wel mogelijk. En wee, wanneer hij nu niet gestraft wordt, wanneer niet getoond wordt, dat men juiste opvattingen had, nog erger, wanneer de dader niet ontdekt wordt. v. Hentig heeft dit juist beschreven (M. XIX, p. 512): „Der nicht-entdeckte Mord spricht mit tausend Zungen der Anstiftung". Maar dan gaat hij verkeerd verder: „Jede blossgelegte Tat sterilisiert die mörderischen Instinkte, die unter die Oberflache unserer Scheingezahmtheit schlafen." Immers: niet de ontdekking van den dader heeft deze werking, doch eerst zijn bestraffing. Zou het het fatum van de „modernen" zijn hier kortzichtig te wezen? De algemeene wantoestand, ontstaan door de daad, kan weer worden in orde gebracht door de straf. Maar ook de houding van den dader zelf kan invloed hebben. De openbare erkenning, dat de daad onjuist was, het daadwerkelijke berouwtoonen vermindert den leed-eisch van de rechtsgenooten J). Immers de dader zelf erkent de onjuistheid; uit zijn houding blijkt, dat het beter is het recht te stellen boven het onrecht, blijkt dus, dat het recht heeft gezegevierd. En in die omstandigheden is minder leed noodig om de norm op zijn oude plaats te herstellen 2). En daar de daad alleen dezen destructieven arbeid kan verrichten t.a.v. menschen, die de norm en het gezag in zich dragen, *) Woorden van spijt zijn natuurlijk niet genoeg. Het onbewuste luistert niet naar woorden, tenzij naar de vele malen herhaalde (Coué). 2) Deze opvatting komt overeen met Reik's theorie over den strafverminderenden invloed van de bekentenis. is het duidelijk, dat de vergelding voornamelijk zijn functie verricht t.a.v. den sociaal-voelenden mensch. Zoo Durkheim: „On peut donc dire sans paradoxe que le chatiment est surtout destiné a agir sur les honnêtes gens: car, puisqu'il sert a guérir les blessures faites aux sentiments collectifs, il ne peut remplir ce röle que la oü ces sentiments existent et dans la mesure oü ils sont vivants. Sans doute, en prévenant chez les esprits déja ébranlés un affaiblissement nouveau de 1'ame collective, il peut bien empêcher les attentats de se multiplier; mais ce résultat, d'ailleurs utile, n'est qu'un contre-coup particulier", (p. 116) 1). Vergelding is dus ordeherstel, noodig doordat die orde tot wanorde dreigde te worden. Vergelding is dus „Volksdisziplin" (R. Schmidt, 1 p. 77), maar alleen reparatief, herstellende wat door de daad aan wanorde gesticht was. En al kan door een „straf" optreden der gemeenschap wel degelijk t.a.v. den ouden toestand een positieve winst te boeken zijn: dit is niet het doel der vergelding. Zij dient slechts om den toestand te brengen, die er vroeger geweest was. Dat is de zin van den wonderlijken eisch, dat er vereffening plaats hebbe, dat het onrecht in recht verkeeren moet, dat het misdrijf hersteld worde, dat de daad ongedaan gemaakt worde. Tegen welke eischen, gehandhaafd door de grootste denkers (Polak, 1 p. 162), de „moderne" richting niet anders wist te zeggen dan: de man is toch dood, wat wil men ongedaan maken 2) ? Het strafprobleem is een recWsprobleem — deze waarheid werd door velen te vaak uit het oog verloren, die de straf verdedigden op grond van psychologische onderzoekingen, evenals door hen, die de straf verwierpen op grond van doelmatigheidsoverwegingen. Het strafprobleem is een rechtsprobleem, en daarom moet het getoetst worden aan het recht. Niet het positieve recht, maar aan de algemeen geldende rechtsbeginselen, die in den mensch leven, en hun moeilijke en vaak stuntelige uitdrukking vinden in het geldende recht. Naar haar rechtmatigheid is geen ander *) Evenals R. Schmidt, 1 p. 44, p. 77; 2, p. 1293; G. 96 (1928) p. 3 en p. 4, en von Weber, p. 5. 2) Over de beperktheid van gezichtsveld van v. Liszt, zie R. Schmidt, 2 p. 1299; van Aschaffenburg, zie 1, p. 29. Deze laatste is „ganzlich unheilbar im konsequenten Missverstehen des Vergeltungsgedankens und seiner Folgerungen". onderzoek mogelijk, en onbewust wordt deze methode ook vaak toegepast. De vraag van de straf is een vraag van recht. Als zoodanig moeten wij ons bezinnen op de mogelijkheid van stellingname tegenover een rechtsvraag. Dat het constateeren van bestaande toestanden geen antwoord geven kan, is zonder meer duidelijk. Dat causale verklaringen niet toereikend zijn, behoeft ook geen betoog, evenmin als de zekerheid, dat nuttigheid, ja noodzakelijkheid op zich zelf niets zeggen omtrent de rechtmatigheid. De z.g. genetische methode in de normwetenschappen is onjuist, immers leidt niet tot antwoord op de vraag naar de rechtvaardiging van de norm. „... . oorzakelijke verklaring zonder meer .... is niet normrechtvaardiging, is niet fundeering, noch in logicis noch in ethicis" (Polak, 1 p. 46). De critiek van de Groningsche school (Heymans, Polak, Kranenburg e.a.) op de z.g. „critische methode" is juist. Om critiek te oefenen op een norm moet men deze toetsen aan een andere, et sic in infinitum; een andere mogelijkheid bestaat niet. De laatste norm naar welke wij beoordeelen zal evenals al het fundeerende noodzakelijkerwijs ongefundeerd, de laatste grond als alle laatste gronden noodzakelijk ongegrond zijn (Polak, 1 p. 47). Wanneer men dus critiek oefent op de norm, zal deze critiek haar grond vinden in een in ons aanwezige hoogere norm. De wetenschap, ook de normwetenschap, kan dus nooit normen scheppen, slechts normen afleiden, waarbij ze zich vaak van haar uitgangspunt niet bewust is. Noch critische, noch genetische methode is juist. Het eenige wat we doen kunnen is te trachten door ontleding van de practische normen het uitgangspunt, de grondnorm, te vinden. Daaraan kunnen we dan een bepaalde norm of beoordeeling toetsen. Dat is voldoende. Ter rechtvaardiging van een norm is voldoende dat zij met de grondnorm overeenstemt, die naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor alle menschen dezelfde is. De feitelijk verschillende beoordeelingen zijn geen tegenargument, daar deze te wijten zijn aan verschil in interpretatie van de feiten, die beoordeeld worden (Zie Polak, 1 p. 57, met litt.). Maar geeft de overeenstemming met de grondnorm iets anders dan de feitelijke algemeenheid? Niets anders, maar meer is noch noodig, noch mogelijk. Wat aan dien maatstaf beantwoordt, is recht naar ons oordeel — meer hebben we niet noodig. Het zou geen zin hebben naar de rechtvaardigheid te vragen van den toetssteen van de norm. En wanneer we een grond konden geven voor den laatsten maatstaf, zou deze immers de laatste niet meer zijn. Op grond van ontleding der rechtsuitingen op verschillend gebied komt Kranenburg tot den regel: „elk lid der rechtsgemeenschap is ten aanzien der verdeeling van de voorwaarden voor lust en onlust gelijk en gelijkwaardig, voorzoover hij niet zelve de voorwaarden voor het ontstaan van bizonderen lust en onlust schept; zooveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd, komen aan hem toe" x). Wanneer deze regel juist is, dan zijn alle menschelijke oordeelen op dezen regel gebaseerd en ervan afgeleid. Dan behoort men niet zoo te oordeelen, maar oordeelt men zoo krachtens eigen geestesgesteldheid. „Het hangt nu eenmaal, dat weten wij met de meest onbetwijfelbare zekerheid,... niet van onzen wil af, wat wij al of niet voor waar, goed of schoon zullen houden". „De „Urteilsnotwendigkeit" is boven alle willen, dus boven alle Dürfen of Sollen, evenzeer verheven als boven nut of welbehagen." (Polak, 1 p. 53.) De verschillen der daadwerkelijke beoordeeling stammen af van de visie op de stof, die beoordeeld moet worden. Daaraan is het verschil van recht toe te schrijven in den tijd en in de ruimte. De menschen, die den eigendom als absoluut, aan geen ander recht onderhevig, instituut zien, verschillen in grondnorm, in beoordeelingsmaatstaf niet van diegenen, die op dat eigendom een hooger recht erkennen van de gemeenschap, waardoor deze b.v. mag verhinderen, dat het eigendom wordt misbruikt. De facta zijn hier anders, de beteekenis van individu voor gemeenschap en van gemeenschap voor individu is gewijzigd, en daarom de rechtsopvatting. Zoo is het ook met de straf. Om dus te zien, of de straf, het wegens normschennis toegebrachte leed, rechtvaardig is, hebben wij te zien naar de feiten, naar de werking van de misdaad in de gemeenschap. Slechts deze werking kan, nu de grondnorm immers als vaststaande is aangenomen, over de overeenkomst van den regel: straf voor misdaad, met die grondnorm uitsluitsel geven. ») „Positief Recht en Rechtsbewustzijn". 2de druk. Groningen, 1928, p, 130. De misdaad is een schending van een rechtsgoed. Er is hier een evenwichtsverbreking, die moet hersteld worden, b.v. het gestolene moet teruggegeven worden, het beschadigde vergoed. Maar op het terrein van de straf komen we nog niet. Deze zijde van de misdaad geeft slechts aanleiding tot de civiele schadevergoedingsactie . Naast de schending van een rechtsgoed is er de schending van de norm. Deze schending heeft invloed op de psyche van de rechtsgenooten. Zij hebben allen, om tot de daadwerkelijke naleving van die normen te komen, afstand moeten doen van genot. In ieder van hen is een ingewikkelde constellatie opgebouwd, die het mogelijk maakt, dat zij die normen naleven. Door de daad komt daarin een disharmonie, twijfel aan de onwankelbaarheid van deze opvatting, waardoor de dwingende kracht van het geheele aanvaarde normencomplex wordt vernietigd; dit alles gepaard vaak met lust om dezelfde daad te doen of daarop lijkende daden. Bij de bespreking boven hebben wij deze werking uitvoerig aangeduid. Psychologisch staat vast, dat slechts door één middel dit onevenwicht, deze disharmonie kan worden hersteld, n.1. door leedtoevoeging aan de oorzaak van dit verschijnsel. Slechts door één middel kan worden goed gemaakt, wat verbroken was. Welnu: de norm zegt: „zooveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd, komen aan hem toe". Dus is het ook recht, dat van dit eene middel wordt gebruik gemaakt. Eenerzijds is er de, onafwendbare, psychische werking, die slechts door één middel kan worden teniet gedaan — anderzijds is er de norm, die zegt, dat men moet opkomen voor wat men veroorzaakt heeft. Strafleed is dus niet gerechtvaardigd, „omdat het noodzakelijk is". Noodzakelijkheid leidt niet tot gerechtigheid. Maar omdat men den onlust, dien men onrechtmatig heeft verwekt, weer moet goedmaken, en het ondergaan van strafleed noodzakelijk is om dezen bijzonderen vorm van onrust — postcrimineele psychische wanorde — weer teniet te doen. Maar hoe dan t.a.v. krankzinnigen, van kinderen? Wanneer een niet-toerekeningsvatbare de daad gedaan heeft, dan ontstaat de psychische werking niet, die leedtoevoeging eischt. Zijn daad, hoewel materieel dezelfde, heeft niet die werking op onze psyche, die den leedeisch in het leven roept. Dit hangt samen met het feit, dat wij ons niet met hem identificeeren, welke omstandigheid — in de wet in de voorwaarde van toerekeningsvatbaarheid verwerkt — zijn daad voor ons in zekeren zin onverschillig doet zijn. Hier ligt dus de oorzaak, dat ook diegenen, die verstandelijk inzien, dat beiden — de toerekenbare, als de niettoerekenbare — gedetermineerd zijn tot hun daad, toch bij den een van „verdiend" leed kunnen spreken, bij den ander niet. Wanneer men zegt: „de oorzaken van de misdaad zijn bij volwassenen als bij kinderen dezelfde, waarom dus niet dezelfde methoden van repressie?", dan verwaarloost men juist het feit, dat hun handelingen een verschillende psychische reactie oproepen, ondanks een voor allen geldend theoretisch-deterministisch uitgangspunt1). Hier ligt ook de verklaring van het feit, dat sommige deterministen in een voor hen zuivere redeneering: „deze misdadige mensch kon niet anders, dus verdient geen leed", toch in strijd komen met het geldende recht. Zij vergeten immers dat de psychische werking van de daad, die bij hen wegvalt, omdat t.a.v. den mensch bij hen het identiteitsgevoel en dus de strafbehoefte niet aanwezig is, bij anderen wel bestaat. Het is dezelfde reden, waarom de denkende mensch „vergeven" kan, de handelende niet; waarom de wijze mild is, — tenzij hij niet alleen aan zichzelf denkt en met het oog op anderen de straf als voor hen geldend recht erkent. Waarom diepere kennis van mensch en daad steeds leidt tot mildere beoordeeling — immers tot verbreking van die' identificatie voert, die voor de beoordeeling noodig is; waarom ten slotte theoretisch juist is de spreuk: „tout savoir, c'est tout pardonner". Maar bedenken moeten we bij de theoretische aanvaarding van die juistheid, dat in het dagelijksche leven dit begrijpen hoogst zelden voorkomt. Zonder meer zegt het verstandelijk-deter- x) „There is no scientific reason", zegt Barnes, 2 p. 276, „why the causation of criminal conduct in the juvenile should be regarded as in any way different in principle of procedure from criminality in the adult, but humanitarian considerations have, fortunately, opened up a field for constructive work here which is still blocked in the courts dealing with adults. Society is willing to permit, on the basis of sentimental sympathy, a procedure with juveniles which it still illogically denies to most adults". Alhoewel men theoretisch de causaliteit van handelingen aanvaardt zoowel van kinderen als van volwassenen, toch blijft er verschil op grond van den sociaalpsychischen invloed van hun daden. Mezger constateert zeer terecht „.... in der Haftungsfrage als einer Wertungsfrage besitzen Wertgesichtspunkte neben der Kausalfrage eine durchaus selbstandige Bedeutung"; zie: „Subjektivismus und Objektivismus in der strafgerichtlichen Rechtsprechung des Reichsgerichtes", in: „Die Reichsgerichtspraxis im deutschen Rechtsleben", Band V, Berlin—Leipzig 1929, p. 20. ministische uitgangspunt niets omtrent de daadwerkelijke psychische verhouding. Dit leidt ook tot de aanvaarding van het feit, dat nog langen, onafzienbaren tijd de straf „recht" zal blijven, daar immers de gemeenschap „einen starken Willen und einen schwachen Verstand hat" (Mayer, p. 452), maar ook tot het feit, dat steeds de „straffen" milder zullen worden. In dezen zin kan men van een historische lijn, een steeds verder gaande ontwikkeling spreken: steeds neemt de kennis toe van den gemiddelden mensch, steeds meer komt hij verstandelijk te staan tegenover de daden van zijn evenmensch, steeds dus zal hij milder worden in zijn beoordeeling. Het gaat hier niet om een ontwikkeling in het recht, maar om een ontwikkeling van feiten, die een andere beoordeeling noodzakelijk met zich brengt, het gaat om een ontwikkeling van het begrijpen, dat een veranderen van het oordeel tot gevolg heeft1). Deze opvatting leidt er toe om voor de huidige menschheid de straf gerecht te achten, en dit recht zal niet eerder kunnen veranderen, vóórdat de mensch psychisch veranderd is. Ik duidde de twee mogelijkheden boven reeds aan: toenemende menschenliefde zou dezen invloed hebben kunnen, evenals toenemend begrijpen. Wij zagen het gevaar, dat consequente doorvoering van een van beide brengen zou. Wellicht voert de begrijpende liefde tot dien toestand, die, als de eenig waarlijk ethische, door zoovelen als eerst werkelijk mensch waardig geacht wordt2). Hoe nu t.a.v. de vragen, die wij in aanvang gesteld hebben ? I. Is het mogelijk bi] den mensch de ethische schuld vast te stellen? Neen, de vaststelling van de ethische schuld is voor menschen volkomen onmogelijk. Ongetwijfeld kan men ethische schuld *) In dezen zin kan men dus van een historische lijn in de „rechtsontwikkeling" spreken, die dan alleen bepaald wordt door de verandering der facta. De critiek van Polak, 1 p. 45 noot 2, op Clara Wichmann, lp. 15, is niet juist, als men haar opvatting zóó interpreteert, dat door het meeleven der geschiedenis de leiten van het heden in een ander daglicht komen te staan. Men begrijpt meer en ziet ruimer — en dan wordt het oordeel „van zelve" anders. ') Degenen, die individueel tot dezen staat gerijpt zijn, mogen bedenken, dat het recht een sociaal probleem is, en dat het onjuist is een bepaalde gemeenschap een recht te prediken, dat zij door haar inzicht niet als recht voelen kan. Het is onjuiste politiek het nationalisme af te kammen vóór het internationalisme geboren is, want de mogelijkheid bestaat dan, dat men het eene verliezen zou zonder het andere gevonden te hebben. Zoo is het ook met het strafprobleem. Dit vergeten m.i. de leden van het C.M.S. (Comité van Actie tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad en straf). niet meten, indien al aanwezig, maar dat heeft niet te doen met straf. Taak van de straf is niet om den dader zijn (ethische) schuldaequivalente-leedquantnm te geven (hoe zou men het kunnen, wat is de maat, en al zou men het kunnen, wat gaat het ons aan), taak van de straf is hem zooveel leed aan te doen, dat wij met zijn daad verzoend zijn, dat het gat in den dam van ons eigen innerlijk gestopt is. Wij zijn gedetermineerd (ter eigen handhaving) tot vergelding en ten gevolge daarvan noemen we den man schuldig !). De vergelding heeft „sich allmahlig raffinierend" de schuld geschapen, zegt Anossow, M. XXI p. 425, terecht. Dat is de band tusschen menschelijke schuld en menschelijk leed. Niet de ethische schuld kunnen wij vaststellen. Wel de sociale, juridische, die wij in het vervolg met „schuld" zonder meer zullen aanduiden. Het is die toestand, waarop met straf moet gereageerd worden, „damit die anderen an den Ernst der Strafdrohung glauben" 2) ,beter: opdat de anderen in de waardeschatting van de norm bevestigd worden. Het onrecht eischt de vergelding, die begrensd is door de schuldgrens. II. Is het mogelijk een strafmaat vast te stellen in verband met die juridische schuld? Ongetwijfeld. De mate van het leed wordt bepaald door de eischen der volksovertuiging, die wisselen naar beschavingspeil3). De mate van schuld en straf, die de gemeenschap noodig heeft, kent zij ook 4). III. Gezien die schuld en dat aan schuld proportioneele leed: moet de staat dat leed aandoen? Zooals we gezien hebben: Ja. „Damit nicht das ganze Volk verderbe". Het is een psychische noodzaak, zij het een harde 5). Met Radbruch, 2 p. 542, moet men met groote schaamte bekennen, ') Taverne in „De grondslagen van het strafrecht", Praeadvies voor de Katholiek Wetenschappelijke Vereeniging 1924, p. 11, noemt dit een standpunt, waarbij „alles op zijn kop wordt gezet". Modderman verhaalt in zijn beroemde inaugurale rede (p. 48) de anecdote van den Australischen rechter, die den moordenaar op zijn verweer: „ik was gepredestineerd tot den moord" toevoegde: „welnu vriend, ik ben gepredestineerd om je te laten ophangen". Niemand zal wel vrede hebben met deze oplossing, verklaart hij. Wij weten echter, dat wij met deze oplossing vrede moeten hebben, zooals men tenslotte vrede hebben moet met iedere onafwendbare noodzaak. 2) Löffler, Z. XVIII p. 249, maar bedoeld in Feuerbachschen zin. s) Cf. M. E. Mayer, p. 435. ') Zo° Merkel: „Vergeltungsidee und Zweckgedanke im Strafrecht", Ges. Abh p 694. ) Wij zagen boven (blz. 78), dat deze noodzakelijke handelwijze ook rechtvaardig is. Röling, Wetgeving 6 dat de vergeldingseisch veel dieper zit dan met theoretische overtuiging is overeen te brengen. Niet kunnen wij door inzicht deze eischen doen verstommen (zoo ook Merkel-Liepmann, p. 99), zij het misschien wel doen verminderen. „L'entendement peut bien nous apprendre a interprêter nos sensations, il ne peut les changer", zei Durkheim, p. 105, misschien iets te scherp. Theoretisch kan men in de verre toekomst een andere houding indenken. Terecht zegt M. E. Mayer (p. 452): „Erst wenn der Einspruch des Determinismus siegreich vordringen und den Primat des Intellekts verkünden wird, erst dann wird die Zurechnung ungerecht sein. Da aber die Kultur von der Gesellschaft gemacht wird, und da die Gesellschaft, wie ich sie zu kennen glaube, einen starken Willen und einen schwachen Verstand hat, ist die Abschaffung der Verantwortlichkeit vielleicht doch nur eine methodische Perspektive. Es ist eine verzeihliche Fehler, für die Determination zum Indeterminismus absolute Gültigkeit in Anspruch zu nehmen. Alzoo het resultaat: Straf is vergelding van schuld, waartoe de gemeenschap gedetermineerd is, zooals de dader tot zijn daad, absoluut noodzakelijk tot haar instandhouding en rechtvaardig juist voorzoover zij voor de gemeenschap noodzakelijk is 1). De vergelding is inderdaad het krachtdadigste misdaadbestrijdingsmiddel 2). Het krachtdadigst, omdat zij de kern aantast: de minachting voor de rechtsorde, voor de rechtsautoriteit. Maar daarom: niet alles beheerschend, want zij bemoeit zich in wezen niet met de gevaarlijkheid van een persoon. Daartegen kent de rechtsorde dan ook zoo noodig andere middelen. Nog één opmerking: Men verwarre deze straf niet met de generale preventie, zooals deze vooral door Feuerbach is gepropageerd, den z.g. psycholo- ») Polak, 1 p. 179, noemt dusdanig standpunt gewetenloos (Tegen M. E. Mayer's populaire slagwoord: „Die Menschheit ist zum Indeterminismus determiniert", o.c. p. 451, uitvoerig in: „Die schuldhafte Handlung und ihre Arten", Leipzig 1901 p. 100). Wanneer men het determinisme aanvaardt, en dat doen Polak en Mayer beiden, waarom is het dan gewetenloos, als men als feit erkent, dat de mensch tot de straf gedetermineerd is, zooals de misdadiger tot zijn daad? Of houdt bij het oordeelen de causaliteitswet op ? a) Om deze reden werd dan ook in 1925 de „Strafrechtliche Gesellschaft opgericht, zich verklarend vóór de vergelding uit doelmatigheidsoverweging en gericht tegen de strekking, de straf te doen verdwijnen, zooals die in het Duitsche Entwurf 1925 tot uiting kwam. Zie de statuten in D.J.Z. XXX (1925) p. 1301/1302 en Oetker, D.J.Z. XXX p. 1301. gischen dwang (Men zie hierover Grünhut, 1 p. 21 v.v.). Terecht heeft Pompe *) deze leer verankerd in den tijd dat een rekenlust de hartstochten overvleugelde. De eerst genoemde soort generale preventie (zooals R. Schmidt de vergelding wil blijven noemen, 1 p. 74) is een andere als de generale preventie, die een bepaalde daad bestrijkt. Zij is ervan „grundsatzlich verschieden" (v. Weber, p. 5). Het verschil is, dat de vergelding positief bouwt aan het goede, de normerkenning, de psychologische dwang slechts een rem zet aan het kwade, de bewuste verboden neiging. Dat de eerste de autoriteit van de gemeenschapsnorm (de staafeautoriteit is daar het symbool van) versterkt, terwijl de tweede slechts tegenover de zinnelijke neiging tot een bepaalde handeling een tegenwicht weet te plaatsen in diezelfde zinnelijke sfeer. Men zou kunnen zeggen, dat de eerste zich richt tot het onbewuste van den mensch (de kern), de tweede tot het bewuste (het oppervlak). Dit waren de grootste fouten, die criminalisten maakten: 1. de meening, dat de crimineele politiek is gericht tegen den enkeling (zoo b.v. v. Liszt-Schmidt, p. 15); 2. de meening, dat het strafrecht alleen te maken heeft met de doelbewuste persoonlijkheid (zoo de geheele Feuerbachsche school en zooveel anderen, b.v. Mezger, S.Z. 44 (1930) p. 188 en 9 p. 354) 2). De straf richt zich niet in de eerste plaats tot het bewuste van den dader, maar vooral tot het onbewuste van de straffende gemeenschap. Wanneer R. Schmidt, 1 p. 55, zegt, dat de werking van de vergelding op den mensch verschilt „wie der Gedankengang oder der Gefühlsprozess, durch den dieser Mensch die Vergeltung rechtfertigt", en verklaart, dat het vergeefsche moeite is de algemeene werking te zoeken, dan miskent hij dat de verschillen, die de vergeldingstheoretici scheiden, verschillen zijn in formuleering 3). Begrijpelijk is, dat onderzoekingen in deze richting zeer veel *) Pompe: „De persoon des daders in het strafrecht", in. or. Utrecht p. 13. a) In een van zijn laatste geschriften: „Schuld und Persönlichkeit" Marburg 1932, is Mezger hier echter van afgeweken en erkent hij, dat de straf naast de doelbewuste persoonlijkheid ook de onbewuste persoonlijkheid wil treffen: „Die Schuldstrafe will auch das Unbewusste im Menschen erziehen" (p. 15). Deze omkeering vloeit voort uit de onmogelijkheid om de daad-schuld bij de culpoze delicten zonder invoering van het onbewuste te aanvaarden (cf. Exner, „Das Wesen der Fahrlassigkeit" 1910). 8) En ik volg daarmee Schmidt's eigen Kant-, Hegel- en Feuerbach-duiding, ondanks de geestige critiek van Polak, 1 p. 309. zijn mogelijk gemaakt en ook verricht door psychoanalytici. Deze hebben de onderzoekingen in de voor kort ontoegankelijke gebieden van het onderbewuste aangedurfd en aangevangen. Niet het minst is het aan hen te danken, dat de vergeldingsgedachte in de theorie weer alom herleeft (Baumgarten wees daar op in zijn inaugurale rede: „Das Wesen der Strafrechtswissenschaft" S.Z. 39 (1925), vooral p. 15), zoodat Mittermaier, 3 p. 75, zelfs constateeren moest, „dass die Anhanger v. Liszt's in der Theorie sogar in die Verteidigung gekommen seien". Bij de waardeering van deze psycho-analytici heeft men er aan te denken, dat het bijna alleen psychiaters zijn, zoodat zij het recht, het gezag, de staat, de gemeenschap vrijwel in hun onderzoekingen verwaarloozen. En dat deze wetenschap nog zeer jong is, zoodat ook deze groep onderzoekers onderling zeer in terminologie, zelfs in eischen, verschilt. Wat zij gemeen hebben, is het inzicht in het verband tusschen de straf en den straffer, het belangrijke inzicht, dat de straf er niet is op de eerste plaats voor den dader, maar voor den straffer, de gemeenschap 1). Nu kon Reik (p. 148) nog wel de vergelding als strafdoel „einfach eine Triebdarstellung als Theorie" noemen, die „allen Fortschritten der Kultur und Humanitat (widerspricht)", Alexander und Staub (p. 123) erkennen uitdrukkelijk, dat de gemeenschap van een „von Affekten purifizierten Justiz" (p. 122) ver verwijderd is, al zien zij wel de mogelijkheid van dit ideaal. Daarentegen erkent Weisz (Strafe-Sonderheft p. 298) uitdrukkelijk, dat de straf niet is af te schaffen, evenals Hamblin Smith (p. 5). We hebben gezien, dat de straf een leed is wegens schuldige normschennis. En dat dit leed moet worden toegebracht om bepaalde psychische gesteldheden te cureeren. We zijn in onze beschouwingen steeds uitgegaan van één feit en hebben de gebeurtenissen naar aanleiding van dat feit in oogenschouw genomen. We hebben daarbij in zooverre de werkelijkheid geweld aangedaan, dat nooit in onze huidige gemeenschap dusdanig eenzame feiten l) Zie o.a. Th. Reik: „Gestandniszwang und Strafbedürfnis" Wien 1925; Alexander und Staub: „Der Verbrecher und seine Richter", Wien 1929; „Strafen-Sonderheft : Zeitschrift fiir psychoanalytische Padagogik, 1931 no. 8/9; „ Kriminologie" — Sonderheft: Imago, 1931 no. 2; M. Hamblin Smith: „Psychology of the Criminal", London 1922; Grace W. Pailthorpe:: „What we put in prison", London 1932, en „Studies in the psychology of delinquency", London 1932. voorkomen. Steeds is er een comble van gebeurtenissen, die dan ook waargenomen en beoordeeld worden en masse. Dit heeft belangrijke beteekenis. Immers het verschijnsel misdaad maakt plaats voor het verschijnsel misdadigheid, onze aandacht wordt niet gevraagd voor één diefstal of één moord, maar voor diefstallen hier, oplichtingen daar en een verkrachting elders. Deze feiten vormen één geheel, en hebben als eenheid invloed op onze psyche. Wij vragen niet meer een reactie tegen dien éénen dader wegens die ééne daad, maar vragen optreden tegen die groep wegens alle handelingen van zijn leden. Strafoplegging aan een massa komt in de plaats van strafoplegging aan den enkeling, reactie tegen de misdaad maakt plaats voor reactie tegen de misdadigheid. En dan wordt het mogelijk om te varieeren, komt er een zekere speelruimte, die toestaat aan bepaalde individuen, die daarvoor bijzonder in aanmerking komen, een lichtere straf toe te kennen dan zij, geheel apart genomen, zouden gekregen hebben. Dit verschijnsel wordt vergemakkelijkt, doordat vaak een delinquent een bepaald leed wordt aangedaan, dat niet strafleed is in den zin, boven ontwikkeld. Generaal-preventieve, zoowel als speciaal-preventieve doeleinden eischen soms een grooter leed, dat dan ook zeer vaak, zonder veel gewetensbezwaar, naar het schijnt, wordt toegebracht. De motiveering van dit leed is een andere dan van het strafleed, het wordt dan ook niet direct als verdiend aangevoeld. Niettemin — het is er. En naargelang het aanwezig is, wordt het meer mogelijk om andere groepen van delinquenten een zeer lichte straf te geven. Omgekeerd maakt de eenheid in de bestrijding van de misdadigheid het ook mogelijk, dat den een veel meer leed wordt aangedaan dan hij verdiend heeft, indien er anderen tegenover staan, wien veel minder wordt toegebracht. Als de eene misdaad geheel alleen stond, zou men zich verzetten tegen te lichte straf — immers niet voldoende zou daardoor de werking van de misdaad worden teniet gedaan. Maar men zou zich evenzoo verzetten tegen te zware straffen, daar men ook in het innerlijk, t.a.v. de inwendige norm, geen grooter en zwaarder drukkende autoriteit erkent dan men juist noodig heeft (en de staatsautoriteit symboliseert het inwendige normgezag). Nu alle misdaden gezamenlijk psychisch worden verwerkt met de ermee correspondeerende straffen, wordt het mogelijk bij het strafleed anders gemotiveerd leed te voegen, zooals het ook mogelijk wordt om een voor het bepaalde geval te lichte straf uit te spreken. Zoo gezien maakte de speciaal- en generaal-preventieve „straf verzwaring de straf van V.V. en de uitgebreide geldboete mogelijk evenals deze weer het psychisch doenlijk maakten dat als „straf" vermomde speciaal- en generaal-preventieve maatregelen werden opgelegd. Hoe staat de vergeldingseisch tegenover de recidive? Ongetwijfeld werkt de recidive in den aanvang strafverzwarend. De rechtsovertuiging eischt, dat degeen, die na de eerste ernstige waarschuwing weer misdoet, strenger gestraft wordt. De remmen, die moesten overwonnen worden om tot de daad te komen, zijn door de vroegere straf sterker geworden, zegt men, dus de schuld is grooter, wanneer ondanks die remmen de daad gedaan wordt (zoo Effertz, p. 114; Kubowitz, p. 50 )1). Daarbij: het leed door de tweede straf is minder (Pompe, p. 128). En om het leedquantum gaat het, niet om het aantal maanden. Maar meerdere malen recidive werkt daad-schuld-verminderend. Dat is zeker. Den man, die vele malen de gevangenis bezocht, die gewoon is geraakt eraan, dat men hem als misdadiger beschouwt, die ook na zijn straf (als misdadiger, die dikwijls in de gevangenis is geweest) onheusch wordt bejegend, dezen kan men zijn recidive niet zóó kwalijk meer nemen: de misdadige gewoonte werkt t.a.v. de daad, die uit die gewoonte voortvloeit, zoo goed als schuld-opheffend 2). Om nu toch zwaarder te kunnen straffen en zoo aan den beschermingseisch te voldoen, construeerde men schuld in het aannemen van de gewoonte (b.v. Wahlberg, Gesammelte kleinere 1) Het is duidelijk, dat deze redeneering alleen opgaat bij een behoorlijk strafstelsel. Wanneer een strafstelsel criminogene werking heeft, wordt de schuld minder met het aantal malen, dat men gezeten heeft. Na bestudeering van de strafstelsels in Nederland, Duitschland, Zwitserland, België, Engeland en Denemarken ben ik tot de stellige overtuiging gekomen, dat in een zeer groot percentage de strafuitvoering inderdaad criminogeen werkt. 2) Zoo o.a.: Merkel-Liepmann. p. 328 v.v.; Merkel, Ges. Abh. p. 466; Grünhut, 1 p. 89 en 2 p. 89; Mittermaier, V.D.A.T. III p. 335. Schriften, Wien 1875, I p. 141) of schuld aan den toestand (zoo Pompe, 1 p. 128, en Dooyeweerd, II p. 14 x) 2). Ongetwijfeld leidt schuld aan den toestand in de richting van strafverzwaring. Maar veel beteekenis kan dit moment niet hebben, en het verliest schier alle beteekenis door de schuld-vernietigende kracht der gewoonte. Von Hippel brengt de verschillende opvattingen over den invloed van de gewoonte in verband met het determinisme en het indeterminisme. Indeterminisme brengt mee, volgens hem, minder schuld, want een ingewortelde gewoonte kan men zoo goed als geen weerstand bieden (II, p. 285). Maar van deterministisch standpunt geldt: „Je schlechter, je unbesonnener ein Verhalten, um so schwerer die Schuld, daher die Strafe". Dit dan bijzonder bij de menschen, welke „schon geringe aussere Anreize zur Tat veranlassen". (I, p. 530). Maar Merkel dan? Hij was determinist en vroeg naast de recidive-straf een bijzondere behandeling voor den dader met een bewezen „Hang zum Verbrechen" (Ges. Abh. II p. 814). Men komt niet uit met deze theoretische onderscheiding, daarom niet, omdat én deterministen én indeterministen tot dezelfde oordeelen gedetermineerd worden. Het verschil is alleen te verklaren uit de al dan niet zuiverheid der vergeldingsreactie in theoreticis. Men verwart recidive en gewoonte. Recidive werkt schuldverzwarend, gewoonte schuldverminderend. Hier is quantiteitsverschil, wat teweeg brengt qualiteitsverschil. Dit niet het minst door den eisch der „similitude sociale", die afneemt, naarmate de gewoonte zich van den betreffende heeft meester gemaakt. Uit dit alles vloeit voort, dat de juiste oplossing is: strafverzwaring voor recidive zonder meer, niet voor den gewoontemisdadiger. Waar dit laatste voorkomt, zal men het ten strengste moeten afkeuren. Vooral Duitschland heeft zich aan deze fout schuldig gemaakt. De verklaring vindt men in den onjuisten grond van strafverzwaring voor recidive, verdedigd o.a. door M. E. Mayer, p. 484; D.J.T. Ip. 148 v.v.; Radbruch, V.D.A.T. III x) Deze stelt de religieuze hypothese op, dat de toestand der moreel afgestompten een oordeel Gods is. Men zou nu zeggen: waar God over geoordeeld heeft, daarmee behoeft de wereldlijke rechter zich niet meer bezig te houden. Maar neen: de wereldlijke rechter mag niet van dien toestand uitgaan, maar moet nogmaals oordeelen. a) Ook Garraud, III p. 245 noot 4, neemt een grootere schuld aan. Maar bij hem komt de verwarring van schuld en gevaarlijkheid in zijn woordkeus duidelijk tot uiting. p. 210 v.v. Zij gingen er van uit, dat recidive niet schuldverzwarend werkte; leerden, dat men dan alleen bij herhaling zwaarder mocht straffen, indien er uit bleek de misdadige gezindheid. „Der Grund der scharferen Bestrafung des Rückfalls liegt unbestrittenermassen in der tief eingewurzelten verbrecherischen Gewohnheit, deren Symptom er ist", zeide Radbruch (p. 210). Daarom kon de wetgever beter recidive afschaffen (want de ingewortelde misdadige neiging is er niet bij iederen recidivist, daar de herhaling b.v. kan te wijten zijn aan nood 1) en invoeren de „Gewohnheitsmassigkeit" (p. 204) als algemeen strafverzwarenden grond. Deze redeneering is onjuist en berust op ontkenning van het wezen der straf. Wat Radbruch c.s. hier voorstellen, is een maatregel en heeft niets te maken met de straf. §2. De maatregel „De straf is niet leed, omdat ze dwang wil zijn, maar dwingt omdat ze leed wil wezen" (Polak, 1 p. 8). De maatregel is het instituut, waardoor de gemeenschap een harer leden tot iets wil dwingen, n.1. tot ongevaarlijkheid, speciaal soms tot dien vorm daarvan, die met verbetering bereikt wordt. Daar men tot prettige dingen niet gedwongen behoeft te worden maar deze uit eigen beweging zal doen, kunnen we dus zeggen: de maatregel is een leed, omdat ze dwang wil zijn. In vele gevallen zal dit leed ten voordeele strekken van den betrokkene, b.v. bij dwangopvoeding van den jeugdigen delinquent, bij behandeling van den habitueelen dronkaard enz., maar niet altijd. Met name de maatregelen, die men kent of voorstelt t.a.v. de gevaarlijke recidivisten, zijn niet in hun belang, alhoewel dit exceptioneel ermee kan gebaat zijn, maar in het belang der gemeenschap. Naast de generale preventie, de „Volksdisziplin", staat de speciale preventie, de „Verbrecherdisziplin" (R. Schmidt, 1 p. 77). Naast het strafrecht staat het maatregelrecht, overeenkomstig *) De „Begründung" bij ontwerp 1927 is hier teekenend. Recidive is geen grond voor strafverzwaring: „Denn der Rückfall ist kein unbedingt zuverlassiges Zeichen für einen Hang zum Verbrechen. Er kann auch durch ungünstige aussere Verhaltnisse verursacht sein, etwa dadurch, dass das Gewerbe, das der Tater ausübt, immer wieder von wirtschaftlichen Krisen heimgesucht wird, oder dadurch, dass er gerade durch die Verbüssung der ersten Strafe aus seiner Bahn geworfen wurde und nicht alsbald wieder Arbeit finden kann, oder durch ahnliche Tatsachen" (p. 58). de twee soorten gevaarlijkheid: die van de rechtsgenooten en die van den misdadiger . „Die Gefahrlichkeit des gemeingefahrlichen Verbrechers ist Spezialgef ahrlichkeit, d.h. die Gesellschaft schützt sich gegen ihm, weil sie von ihm weitere Angriffe gewartigen muss. Die Gefahrlichkeit des Gelegenheitsverbrechers ist Generalgefahrlichkeit. Die Gesellschaft schützt sich gegen ihn, weil die Nicht-ahndung Angriffe anderer, wenn auch nicht seiner selbst, zur Folge haben würde" — zeide Freudenthal, p. 30. En hij offerde daarbij een juist inzicht op aan de volledigheid van een tegenstelling. Niet staan tegenover elkaar de gevaarlijke dader en de gelegenheidsdader. Maar de gevaarlijke dader tegenover de gevaarlijke daad, mag die begaan zijn door den een of den ander 2). Zoo kon Zevenbergen, p. 347, terecht zeggen, dat het maatregelrecht was „alles behalve strafrecht". Deze twee staan theoretisch, naar wezen en naar doel, los van elkaar. En het is een groote fout te meenen, dat deze tegenstelling niet bestaat, te meenen, dat de gevaarlijkheid als zoodanig van den dader ook een rol speelt in het strafrecht als „Schuldmoment" 3). Dit is een opvatting, slechts te verklaren door een comble van misvattingen; uit de fatale beinvloeding van het normatief schuldbegrip door onjuist determinisme, zoodat men tot karakterschuld besloot; uit de aanname, dat de gevaarlijkheid van een persoon een karaktereigenschap was en als zoodanig aan het schuldoordeel onderworpen. Het maatregelrecht, gericht tegen de individueele gevaarlijkheid, heeft zich eerst laat ontwikkeld, alhoewel kiemen al zeer vroeg aanwezig waren4). Dat in dezen tijd de individueele gevaarlijkheid in het centrum der belangstelling kwam, is te wijten aan de economische *) Het is dan. ook een misvatting van de quaestie waar het omgaat, wanneer Dooyeweerd, I p. 50, spreekt van de ,,handlangersdiensten van den maatregel", (die hij echter niet noodig heeft, daar zijn vergeldingsbegrip (II, p. 21) zich juist dekt met de speciaal-preventieve eischen (II, p. 22). 2) In dezen zin ook Rocco: „Les mesures de süreté constituent une défense contre le péril de nombreux délits de la part du délinquant; les peines sont une défense contre le péril de nouveaux délits, soit de la part du délinquant, soit de la part de la victime et de ses proches, soit enfin de la part de la collectivité. La peine, en effet, ne vise pas seulement le délinquant, pas seulement tous ceux qui sont coupables en général, mais elle regarde tout le monde". La réforme pénale fasciste. = Revue pén. de Pol. IV 1929 no. 3, 4 (in den overdruk p. 10). 8) Zooals Grünhut, 2 p. 95; Dohna, p. 53; Anossow, M. XXII p. 540; ook Gleispach, Ö.K.V. 1921 p. 9 (bij Rothberg. p. 39). Daartegen scherp: Mezger, 5 p. 182 en 8 p. 870. 4) Zie het historisch overzicht van Van Bemmelen. in N. J. B. 1930 p. 310 v.v. wantoestanden, die voortvloeiden uit het kapitalistische stelsel, en die aan velen geen anderen weg dan die der misdaad openlieten ; vervolgens aan het steeds milder worden van de straffen (zie de inleiding), waardoor velen in de maatschappij blijven, die er vroeger uit zouden zijn verwijderd of op andere wijze zouden zijn onschadelijk gemaakt. Door deze mildheid kwam de gemeenschap niet meer uit met haar vergeldingsbehoefte. En moest dus de speciale preventie elders gaan zoeken (Pompe, p. 27). En wel in het maatregelrecht, met als grondslag de individueele gevaarlijkheid. Het begrip gevaarlijkheid is een gevaarlijk begrip, vooral gevaarlijk voor de individueele vrijheid. Brengt het met zich, dat men komt tot den rechtsregel: „ieder gevaarlijke is onschadelijk te maken", zooals Beling, 1 p. 93, een oogenblik dacht, evenals Birkmeyer, p. 76? In geenendeele, terecht wees daar Drost, p. 193, op. Wel vloeit er uit voort grootere macht voor den rechter, maar toch kan het individu voldoende bescherming erlangen. Het strafrecht kent toch ook niet een schurken-paragraaf, beter een schurkenstreken-paragraaf, in plaats van het geheele speciale deel P1) Men moet onderscheid maken in de maatregelen tusschen die, welke zijn alléén in het belang der maatschappij (b.v. bewaring van gevaarlijke recidivisten), en die, welke ook zijn in het belang van den betrokkene (b.v. dwangopvoeding van verwaarloosde kinderen, krankzinnigenverpleging). Wanneer de maatregelen tot de tweede groep behooren, zullen niet evenveel waarborgen moeten zijn in acht genomen als in het eerste geval (Zoo Exner, 1 p. 118). Voor het toepassen van den maatregel moeten we hebben een zeker symptoom van de gevaarlijkheid. Voor menige gevaarlijkheid (men denke b.v. aan die van den bacillendrager; Besmettelijke ziekten-wet 21 Juli 1928 S. 265, art. 5) is zeker symptoom aanwezig. Voor crimineele gevaarlijkheid zal men een delict slechts een zeker symptoom kunnen noemen; geen ander, geen biolo- *) Deze tegenstelling is niet geheel juist. De functie van het speciale deel in het strafrecht is twee ledig: 1. waardeschaal van handelingen (positieve functie); 2. Magna Charta van den rechtsgenoot (negatieve functie). Op de eerste functie wijst uiteraard zeer de neoklassieke school. Zie het praeadvies van R. Schmidt voorde „Strafrechtliche Gesellschaft", G. 93 (1926) p. 298—321. Men sprak zich uit voor scherpe formuleering. gisch, geen psychologisch, noch sociologisch is denkbaar op het oogenblik. De dader zal zijn gevaarlijkheid hebben moeten getoond door het plegen van een strafbaar feit, of zich tenminste daartoe moeten hebben in staat getoond door een psychologisch aequivalent van een strafbaar feit (van Dijck). Over den daadeisch ook bij den maatregel zijn de meesten het eens. Zoo b.v. Exner, 1 p. 113; Pompe, p. 117; Drost, p. 212; Ferri, 1 p. 295 *). Eén daad zal vaak genoeg zijn, wanneer men n.1. de bron kan achterhalen, waaruit de daad ontsproten is, b.v. drankzucht of psychopathie. Meerdere daden zullen noodig zijn waar wij geen algemeene bron kunnen aanwijzen, zoo b.v. bij de gevaarlijke recidivisten. Het aantal daden, dat men noodig acht tot aanname van een gevaarlijkheidsgraad, die b.v. tot bewaring leiden kan, zal wel verminderen naar gelang men meerdere zekerheid krijgt over de oorzaak der daden. Hiertoe kunnen veel bijdragen de crimineelbiologische onderzoekingen, zooals die in 1911 in België zijn aangevangen en nu reeds in vele landen in zwang zijn. Hoe meer men weet van den betrokkene, hoe beter men zijn prognose zal kunnen stellen. Het is echter onjuist te meenen, dat men het zonder daden stellen kan om een chronische gevaarlijkheid aan te nemen van een normaal mensch. In die fout vervallen de vurige verdedigers van de crimineel-biologische onderzoeking. Zij meenen, dat op grond van zoodanig onderzoek de gevaarlijkheid, ja zelfs de onverbeterlijkheid te achterhalen is 2). — In Beieren wordt als voornaamste taak van de „kriminal-biologische Untersuchung" het vaststellen van de onverbeterlijkheid beschouwd. Deze vaststelling heeft dan niet alleen belang voor de behandeling na de straf, maar ook voor die gedurende de straf- ') Ferri, 1 p. 284—332, maakt onderscheid tusschen de „pericolosita sociale" en „pericolositi criminale"; de een uitdrukkend een „pericolosita eventuale", de ander een „pericolositêi effettiva"; aan de eerste beantwoordend de „difesa sociale preventiva" (polizia di sicurezza), aan de ander de „difesa sociale repressiva", deze geeft aanleiding tot oplegging van een „sanzione criminale". Deze onderscheiding, zonder eenige verklaring gemaakt, moet dienen om Beling's opwerping te ontzenuwen, dat de individueele vrijheid wel eens gevaar kon loopen (p. 302). Dit onderscheid, waarvoor essentieel geen grond aanwezig is, (ook Daniël, p. 28 noot 1, neemt het klakkeloos over, acht alleen in de verre toekomst samenvoeging wellicht juist), vindt waarschijnlijk zijn verklaring in het ontbreken van straffen in Ferri's ontwerp, daar het eenigszins de onderscheiding van straf en maatregel benadert. ') Zoo b.v. Viernstein in Mitt. K.B.G. III 1931 p. 30 v.v. Niet alleen psychiaters maar ook juristen staan op dit standpunt o.a. Mezger in Mitt. K.B.G. II. voltrekking1). Dergelijke opvatting is onjuist. Wij zullen zien, dat het juist de daden zijn, die invloed op den mensch hebben. En dat het vooral deze invloed is, die maakt, dat normale menschen als gevaarlijk, ja zelfs onverbeterlijk kunnen beschouwd worden. Het is zeker waar, dat men van bepaalde personen misdaden kan voorspellen, zelfs voor zij een delict gepleegd hebben. Maar dan zijn dit abnormale lieden, krankzinnigen of psychopathen. Van gezonde menschen kan men dusdanige toekomst wellicht vermoeden op grond van den erfelijken aanleg en het milieu, maar men komt met dit vermoeden nooit tot die graad van waarschijnlijkheid, die noodig is voor toepassing van den maatregel2). Wanneer de gemeenschap zich de luxe veroorloven kan, dan heeft een biologische onderzoeking natuurlijk allen zin, daar zij een belangrijk hulpmiddel kan zijn bij de prognose. Begrijpelijk is dus dat sommigen eischen, dat bij iedere gevaarlij kheidsbeoordeeling, die diep ingrijpende maatregelen met zich brengt zoodanige onderzoeking wettelijke eisch is3). Inderdaad mogen dergelijke onderzoekingen mede-indicator zijn, evenals wellicht andere zaken, die inzicht in karakter en gesteldheid van den mensch kunnen geven4). Men zal met dergelijke hulpmiddelen echter zeer voorzichtig moeten zijn. In al te groot enthousiasme voor erfelijkheidsinzicht of andere, pas ontdekte wetenschapsgebieden trekt men vaak wetenschappelijk niet verantwoorde conclusies. De eischen voor den maatregel zullen mede afhangen van de vraag of deze ook is in het belang van het individu, wat b.v. zeker niet het geval is bij de groep der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers. Het is onjuist zich ook bij die groep te beroepen op hun eigen welzijn, zooals maar al te dikwijls geschiedt, b.v. in de toelichting bij de wet van Aargau 1930 (p 1). Het verst gaat in deze 1) Verg. Viernstein 2. 2) Dit zijn dus eenige theoretische bezwaren. Daarnaast bestaan b.v. tegen Beieren nog zeer sterk practische bezwaren. Liepmann b.v. noemde de Beiersche pogingen om zoo spoedig mogelijk de „Unverbesserliche" te bepalen dilettantisme. En wanneer men de acten op de „Sammelstelle" te München bekijkt dan ziet men, dat dergelijke vaststelling van de onverbeterlijkheid, afgezien nog van de dilettantische methode, nooit zal mogen meebrengen de bewaring, daar talrijke onverbeterlijken nooit meer straf hebben gehad dan eenige maanden tegelijk. 8) Zoo b.v. het wetsvoorstel van H. Klare: Das kriminalbiologische Gutachten im Strafprozesz, Breslau 1930 p. 142 betreffende bewaring; verg. ook Emil Lersch in Mitt. K.B.G. III p. 48. 4) Fetscher bericht, dat hij bij adviezen betreffende delinquenten van het handschriftonderzoek gebruik maakt, in M. XXIII 1932 p. 321—335, p. 327, zie ook p 332—333. hypocrisie de toelichting bij de wet van Thurgau 1927 (p. 2): de bewaring is er „um die Gesellschaft zu schützen und um gleichzeitig diese Unglücklichen vor weiteren Straf en zubewahren". En rjaar het gaat over geboren en onverbeterlijke misdadigers (p. 2), duurt deze levenslang (§ 23) met systeem als tuchthuis (§ 24). Ook in de litteratuur vindt men dusdanig standpunt verdedigd. Zoo zegt Lange: voor bepaalde onverbeterlijken is „Dauerverwahrung" „eine geringere Not" dan hun leven in de vrijheid J). Deze gedachte vindt men reeds bij de voorbereidingen van de Fransche wet van 1885, b.v. in de toelichting bij het ontwerp Waldeck-Rousseau c.s. 1881: „Nous pensons, d'ailleurs", heet het daar, „qu'une loi sur les récidivistes n'est pas seulement dans 1'intérêt de 1'Etat et de la patrie saine de la population, mais aussi dans 1'intérêt du condamné lui-même" (Bulletin VI p. 294). De voorgestelde deportatie zou er een zijn voor het leven (alhoewel ontslag na 5 jaar mogelijk zou zijn, art. 12). De gevaarlijkheid is grondslag. Deze gevaarlijkheid kunnen we het best definieeren met: waarschijnlijkheid van toekomstig delict 2). Niet juist is mogelijkheid3), want de mogelijkheid heeft ieder. Waarschijnlijkheid is noodzakelijk; de mate van waarschijnlijkheid, die noodig is, hangt af van de belangrijkheid van het verwachte delict, en moet in verband gebracht worden met den aard van den maatregel4). Er zijn verscheidene beperkingen. De gevaarlijkheid hangt van twee dingen af. Behalve van de grootte der „Verletzungsmöglichkeit" ook van de grootte der „möglichen Verletzung" (Exner, 1 p. 61). Niet iedere sociaalschadelijke daad, maar slechts een delict; niet ieder delict, maar x) In: „Verbrechen als Schicksal" Leipzig 1929 p. 91; zoo ook Oba, p. 80. 2) Zoo Mezger, 9. p 486; Exner, 1 p. 59; Rabinowicz, p. 99; Foltin, 1 p. 10/11; Ferri, p. 295:„la pericolositéi consiste neldelitto commesso e nella probabilitè di committerne anche altre, in seguito". Daarmee vervalt zijn definitie, die de „pericolosita criminale" alleen deed bestaan in het hebben begaan van een delict, opgesteld tegen de Asua en Grispigni (p. 294). 8) Zoo ontwerp Rocco art. 204; daartegen terecht Rabinowicz, p. 77. Verg. de wet art. 203, die nu luidt: „quando è probabile che commetta nuovi fatti". 4) De waarschijnlijkheidsgedachte speelt dus ook in het maatregelrecht een rol. In het strafrecht bepaalt zij de grens tusschen strafbare en straffelooze poging, de grens tusschen dolus en culpa, de causaliteit, die rechtens van belang is. In het maatregelrecht bepaalt zij het punt waar de gemeenschap tegen het individu moet optreden. slechts een delict van bepaalde zwaarte komt in aanmerking. De combinatie van deze twee geven het begrip („die Schadensprojektion" Foltin, 1 p. 6), dat de mate bepaalt, waarin het individu mag worden aangetast, door afweging van gemeenschaps- en individueel belang. Ook een rol, en geen onbelangrijke, spelen hierbij de kosten van den maatregelJ). (Zie over de onderlinge verhoudingen Foltin, 1 p. 7 v.v.). De mate van het ingrijpen in de sfeer van het individu wordt bepaald door de mate van het gevaar. Sommigen (Foltin, 1 p. 22; Drost, p. 219) eischen voor een vrijheidsbeperking als de bewaring meer dan gevaar, „erhöhte Gefahrlichkeit", theoretisch een juiste onderscheiding t.a.v. de gewone gevaarlijkheid, die aanleiding zou kunnen zijn voor minder hevig ingrijpen (toezicht b.v.). Mij lijkt dergelijk begrip te theoretisch om als zoodanig in de wet gebruikt te worden. De wetgever heeft echter het verschil in deze in het oog te houden. Een belangrijke onderscheiding is die van acute en chronische gevaarlijkheid (zoo Exner, 1 p. 63; Foltin, p. 14 v.v.). De eerste verdwijnt met de verwerkelijking van de daad, de tweede niet; deze steunt op een eigenschap, die de betrokkene op het delict doet gericht zijn, eigenschap, die o.a. zijn grond kan vinden in herhaalde handeling of pathologischen toestand. Voorloopig is vooral de chronische gevaarlijkheid van beteekenis. Gemeenlijk spreekt men bij deze laatste alleen van gevaarlijkheid, waartegen maatregelen moeten genomen worden. T.a.v. chronische gevaarlijkheid, met name tegen de gevaarlijke recidivisten, heeft de nieuwe rechtsgedachte der gevaarlijkheid zijn „Durchbruchspunkt" (Ihering) gevonden 2). Wanneer wij dus in het vervolg van gevaarlijkheid spreken, hebben wij het oog op personen: 1. die waarschijnlijk delicten zullen plegen, x) Wanneer we het gemeenschapsbelang noemen: bij onschadelijkmaking (in overeenstemming met de Schadensprojektion): B; bij het individueele belang, dat wordt getroffen: b; bij het vermijden van de kosten van den maatregel: K; dan kunnen we den eisch opstellen: B > b + K. a) Sommige rechtsgeleerden, o.a. Exner, 1 p. 63, eischen voor de acute gevaarlijkheid den maatregel der „Friedensburgschaft". Denemarken heeft de acute gevaarlijkheid in zijn wetboek van 1930 § 75 verwerkt: maatregelen zijn mogelijk bij straffelooze of niet genoeg strafbare bedreiging; zelfs is opsluiting mogelijk met herkeuring om het jaar\ Zie ook Luzern Pol. Strafges. 1915. § 29. 2. van vrij groote zwaarte (uitgesloten o.a. overtredingen), 3. krachtens een chronische dispositie daartoe. Hebben wij in dit gevaarlijkheidsbegrip grenzen van staatsingrijpen gevonden, er zijn er nog meer. In tweeërlei opzicht: I. t.a.v. de werkzaamheid van anderen (verg. Pompe, p. 31); II. t.a.v. de individueele vrijheid. ad I. Er moet juist op dit gebied van inwerking op menschen zooveel mogelijk overgelaten worden aan de particuliere werkzaamheid. Men denke aan de tallooze particuliere vereenigingen en gestichten, die zich het lot van den naaste, die zich op het hellend vlak bevindt, aantrekken. „Das haben die trüben Erfahrungen des Polizeistaats uns dauernd ins Gedachtnis gepragt: der Staat hat für die letzten Feinheiten des sozialen Lebens sozusagen viel zu plumpe Finger" — zegt Nagler x) terecht. Daarmede zal de staat, optredend, ter dege moeten rekening houden, vooral bij dat deel van het maatregelrecht, dat zich méér bezig houdt met verbetering dan met zuiver onschadelijkmaking. ad II. De individueele vrijheid. Het individu heeft zelfstandige waarde. Bij de afweging van gemeenschaps- en individueel belang heeft de staat dit in het oog te houden. De opvatting over deze verhouding van individu en gemeenschap, hoewel een constante kern hebbend, wisselt met de tijdsopvattingen. Hier ligt een van de grootste moeilijkheden van het maatregelrecht: de juiste grens af te bakenen (Drost, p. 199). Dat is taak van de wet, niet van den rechter. Een belangrijke eisch van de individueele vrijheid is de rechtszekerheid. De principieele verhouding van gemeenschap en individu bepaalt hoever wegens gevaarlijkheid van de laatste kan worden ingegrepen. De individueele rechtszekerheid eischt, dat slechts onder bepaalde waarborgen deze gevaarlijkheid wordt aangenomen. Er zijn hier verschillende mogelijkheden: De wet kan de objectieve eischen vaststellen en dan den rechter het gevaarlijkheidsoordeel met zijn consequenties obligatoir voorschrijven; of nog primitiever onmiddellijk aan het voorkomen van bepaalde vereischten bepaalde gevolgen verbinden. Zoo in Amerika, waar na bepaald aantal recidive, obligatoir levenslange ') In: „Verbrechensprophylaxe und Strafrecht", Leipzig 1911, p. 118. gevangenisstraf is voorgeschreven. Het zwaartepunt ligt dan heelemaal bij de wet. De rechter is gebleven „la bouche qui prononce les paroles de la loi", terwijl zijn gewijzigde taak dergelijke ondergeschikte rol niet meer toelaat. Het is bij het maatregelrecht, nu het gaat om den persoon van den dader, niet mogelijk het zwaartepunt bij de wet te laten. De speciale preventie moet met zich mee brengen een „Schwergewichtsverschiebung" (Drost, p. 176) van wet naar rechter. Vandaar het systeem, waarbij de wet bepaalde objectieve eischen stelt terwiUe van de rechtszekerheid, maar het oordeel over de gevaarlijkheid laat aan den rechter. „Nicht das Gesetz, nur der Richter kann die Persönlichkeit des Taters würdigen" — zegt Heimberger x) terecht. Zoodra de persoon des daders optreedt, kan de wet niet anders dan waardeoordeelen („ausfüllungsbedürftige Werthülse" noemde Dohna deze; bij Drost, p. 187) in de wet opnemen, om zijn doel te bereiken. Daardoor krijgt de rechter grootere macht. Dat kan niet anders. En de waarborg voor het individu moet dus, naast de objectieve eischen, gevonden worden in de samenstelling en de kundigheid van de rechterlijke colleges. Meer macht mag de rechter krijgen, wanneer hij meer geschoold is (Zoo o.a. Schürich, p. 160). Gevaarlijkheid is de grondslag van het maatregelrecht: dat is waarschijnlijkheid van strafbare feiten. Het is juist, als deze waarschijnlijkheid tot daden niet eerder wordt aangenomen, dan op grond van een strafbaar feit. „Gerade weil es sich um eine Disposition zu kriminellem Verhalten handelt, wird diese Disposition in der Regel nur aus kriminellem Verhalten gewiss erkennbar sein" — heeft Exner, 1 p. 113, terecht opgemerkt. Het moge theoretisch juist en verantwoord zijn om den analogen regel van „Nulla poena sine crimine" voor het maatregelrecht niet te aanvaarden 2), uit tactisch oogpunt is het waarschijnlijk juister 1) In: „Freiheit und Gebundenheit des Richters in weltlichem und kirchlichem Strafrecht". Reet. or. Frankfurt 1928. p. 23. 2) Voor een strafbare poging is vereischt een uitvoeringshandeling, d.i. een handeling, die de waarschijnlijkheid meebrengt van het intreden van het niet-gewenscht gevolg. Men kan zich nu handelingen indenken, die die waarschijnlijkheid niet meebrengen, die dus niet waarschijnlijk maken, dat een bepaalde daad zal geschieden. Maar dat brengt niet mee, dat die handelingen niet kunnen toonen, dat het waarschijnlijk is dat dergelijke daden überhaupt zullen geschieden. Een souteneur, die een volledige beroovingsinstallatie heeft klaargemaakt, zal niet wegens poging tot (een bepaalde) berooving kunnen worden gestraft. Het zou wel verantwoord zijn hem op om het maatregelrecht vast te koppelen aan het bestaande strafrecht. In den regel zal een strafbaar feit slechts den vasten waarborg van gevaarlijkheid bieden. In bijna alle gevallen immers zal men slechts aan strafbare feiten de waarschijnlijkheid van toekomstige daden kunnen gedemonstreerd zien. Deze waarschijnlijkheid zal men gemeenlijk niet kunnen constateeren uit handelingen, die zóó ver van het delict afliggen, dat zij zelfs geen strafbare poging opleveren (gebrek aan uitvoeringshandeling). De meening van Beling, 2 p. 357, is niet houdbaar, waar hij ook den doodbidder wil gaan bemaatregelen. Het komt immers niet alleen op de gezindheid aan, maar ook op de verwerkelijkingsmogelijkheid. Gevaarlijkheid is de resultante van deze beide. En deze verwerkelijkingsmogelijkheid heeft de doodbidder nog niet getoond. Daar moeten we op wachten, al kennen we de gezindheid, zooals bij iedereen die, een ander hatend, verklaart „hem wel eens een kopje kleiner te willen maken". Om de zeldzaamheid der gevallen, die zonder zelf strafbaar feit te zijn, toch een zekeren waarborg van gevaarlijkheid zouden opleveren, en de groote voordeelen, die het biedt, het maatregelrecht aan het bestaande strafrecht vast te knoopen, is het dus gewenscht in het maatregelrecht te laten gelden: „Nulla mesura sine crimine" 1). De straffelooze poging blijve ook in het maatregelrecht zonder sanctie. De handelingen, die voor het maatregel recht van belang zijn, zijn dus strafbare feiten. Niet alle strafbare feiten komen daarvoor in aanmerking, maar alleen die van een zekere zwaarte. Tenminste voor den gevaarlijken recidivist vloeien hieruit eenige consequenties voort: I. Wanneer men op grond van de handeling tot zijn gevaarlijkheid besluit, moet deze gevaarlijkheid betrekking hebben op die handeling. Men kan een gevaarlijken dief niet wegens deze gevaar- grond van deze feiten wegens zijn gevaarlijkheid te bemaatregelen. Vooral wanneer hij tevoren al eens wegens beroovingen gestraft is. Anders Exner, 1 p. 114, die met het oog op de rechtszekerheid een delict eischt. Ook Mezger, 9 p. 484 acht ze „tatbezogene Massnahmen, aber sie sind keine tatproportionalen Massnahmen. Ihnen fehltdieTatgemassheit"; dit laatste levert dan het onderscheid met de straf. Op het standpunt van Exner staat bij ons Lasonder, p. 306, t.a.v. de bewaring. *) Men houde het verschil in het oog: in het strafrecht is de straf niet mogelijk zonder misdaad, omdat ze gericht is tegen de gevolgen daarvan; in het maatregelrecht geldt: „geen maatregel zonder misdrijf" wegens gemis aan andere zekere criteria voor de gevaarlijkheid (waarbij dan de zeldzame gevallen, waarin dit wel mogelijk was, uit tactische overwegingen zijn uitgesloten). Röling, Wetgeving 7 lijkheid veroordeelen, naar aanleiding van een zedendelict. Dit brengt echter niet mee, dat men zou kunnen spreken van een „Monopol des verletzten Rechtsgutes als Bezugsobjektes der Gefahrlichkeit", zooals Drost doet (p. 214). Veel meer zal men hier moeten zien naar de drijfveeren in den delinquent. Koppelarij, abortus en andere zedendelicten zullen kunnen meetellen voor de gevaarlijkheid van een delinquent, die ook op andere onrechtmatige wijze getracht heeft zich te verrijken. Tot het oordeel van gevaarlijkheid voor het vermogen kunnen alle economische misdrijven gelden, dat zijn, naar de definitie van Bonger (p. 592): „(les) actes qui ont un but économique". Voor dit oordeel moet men dus niet zien naar het geschonden rechtsgoed, maar naar het motief van den dader. De brandstichting uit wraak mag niet meetellen voor het oordeel van vermogens-gevaarlijkheid, hoewel een vermogen is aangetast; maar wel een moord om een verzekeringspremie en wel de koppelarij, terwijl hier resp. het lijf en de zeden zijn aangetastx). II. De maatregel kan eerst opgelegd worden naar aanleiding van een rechterlijke uitspraak, waarbij de aanwezigheid van een strafbaar feit werd aangenomen. We zagen reeds, dat voor het maatregelrecht ook het bijzonder deel van belang is, zij het van niet zoo groot belang als voor het strafrecht. Maar hoe staat het met het algemeen deel ? Bezien we achtereenvolgens eenige algemeene leerstukken. De omvang van de werking der strafwet. Vooral de tijdelijke gelding heeft hier beteekenis. De regel „Nulla poena sine praevia lege poenali" kan niet zonder meer op den maatregel worden overgedragen. De maatregel wordt niet toegepast met het oog op de generale preventie, maar met het oog op de speciale preventie. Feuerbach's argument voor den regel valt dus weg. De andere argumenten, die worden gebruikt, zijn hier niet toepasselijk: Noch dat van Montesquieu: dit eischt de wet, niet een voorafgaande wet; x) Het is duidelijk, dat deze beperking van de gevaarlijkheid-indiceerende beteekenis van delicten niet geldt ten aanzien van b.v. psychopathen. Bij deze groep kunnen de meest uiteenloopende delicten de chronische negatie in elke richting van de rechtsorde aanduiden. Hier is niet eenheid van motief noodig, maar eenheid van grondslag Aoldoende. Noch dat van de individueele rechtszekerheid tegenover den wetgever (van Hamel, p. 133). Wanneer de wet vaststelt, dat bepaalde omstandigheden noodzakelijk maken, dat maatregelen tegen iemand worden genomen, behoeft de betreffende deze wet niet te kennen, noch behoeft de wet te zijn gemaakt vóór de daden, waaruit die bepaalde omstandigheden worden afgeleid, om ze te kunnen en mogen toepassen. Alleen dan is voorafgaande kennis gewenscht, wanneer deze de houding van den betrokkene zou hebben kunnen beinvloeden. Aan den maatregel is door zijn leedkarakter een generaal-preventieve werking (in den zin van Feuerbach) verbonden. De werkeloosheid van deze eigenschap zal zich moeten hebben gemanifesteerd, zoo een werking in het algemeen te verwachten is; en dat is zij b.v. niet bij krankzinnigen, wel bij z.g. gewoontemisdadigers. Als zoodanig is onjuist een artikel, dat algemeen t.a.v. den maatregel de wet toepasselijk verklaard, geldend ten tijde van het vonnis 1). Niet onmogelijk is echter, dat ook zonder speciaal artikel de rechter den maatregel zal toepassen naar aanleiding van een delict 2), dat vóór de inwerkingtreding van de wet is geschied. Dat zou niet in strijd zijn met den regel als van ons art. 1 Sr. Dat feiten niet strafbaar zijn dan na strafbedreiging, zegt niets erover of naar aanleiding van zoo'n feit een maatregel zal mogen worden opgelegd. Over poging hebben wij reeds gesproken en geeischt, dat strafbare poging aanwezig zij. Hetzelfde geldt voor de deelneming 3). In beide leerstukken behoeft men geen subjectieve opvatting te huldigen, nu het gaat over den maatregel. Want het gaat over de gezindheid niet alleen, maar over de gevaarlijkheid, dat is: gezindheid 4- verwerkelijkingsmogelijkheid. De objectieve theorieën wijzen ook hier den betrouwbaarsten weg. x) Zoo'n algemeenen regel geeft Spanje 1928 § 8*, Polen art. 2 § 4, Italië 1930 art. 200, Cuba 1926 art. 31. Beter is dan Duitschland 1930 § 4, dat den algemeenen regel geeft, maar uitdrukkelijk uitzonderingen kent voor bepaalde maatregelen. Italië 1921 art. 1 verklaart voor welke groepen de wet geldt van het vonnis (b.v. voor de gewoontemisdadigers). Engeland heeft dit onderwerp niet algemeen geregeld. T.a.v. de bewaring verklaart de wet van 1908 § 101, dat de daad naar aanleiding waarvan de detentie wordt uitgesproken, moet geschied zijn na het in werking treden van de wet, zoo ook de Australische regelingen. a) Van een delict; wij zagen, dat om tactische redenen het delict den eenigen grond voor den maatregel blijft. De regel „nullum crimen sine praevia lege" houdt dan ook zijn beteekenis voor het maatregelrecht. 8) Verg. hierover Lavanchy p. 80. Het leerstuk van den samenloop van feiten heeft geen beteekenis (Beling, p. 113), daar het delict slechts aanleiding is. Echter hier gaat zich in het maatregelrecht een nieuw leerstuk ontwikkelen : dat van den samenloop van persoonlijke eigenschappen. De mogelijkheid bestaat, dat een persoon de qualiteiten in zich sluit voor meerdere maatregelen. Voor deze moeilijkheid moet de wet een oplossing verschaffen. Onjuist is het om den rechter vrijelijk te laten uitkiezen, zooals de Italiaansche wetgever heeft bepaald, die de quaestie behandeld heeft onder het hoofd: „Persona giudicata per piü fatti", in art. 209, luidend (voorzoover voor ons van belang): „Se le misure di sicurezza sono di specie diversa, il giudice valuta complessivamente il pericolo che deriva dalla persona e, in relazione ad esso, applica una o piü delle misure di sicurezza stabilite dalla legge. Sono in ogni caso applicate le misure di sicurezza detentive, alle quali debba essere sottoposta la persona, a cagione del pericolo presunto dalla legge." Dit is onjuiste en onnoodige machtsverschuiving naar den rechter. Op dit punt is het ontwerp Cuba 1926 x) art. 216 beter. Het gaat uitdrukkelijk uit van het geval „si chez un délinquant existent différentes conditions caractéristiques" en regelt dan welke toestanden voorgaan. De toxicomaan gaat voor ieder ander (tenzij men met een kind te doen heeft), de minderjarige volgt, vervolgens de gewoontemisdadiger, en ten slotte komt de vagebond 2). Deze regeling heeft veel aantrekkelijks. Het gaat niet alleen over de vraag: hoe gevaarlijk is de man, maar vooral: welke behandeling is vóór de andere noodig. Zoo gaat de zieke, die moet genezen worden voor het kind, dat moet opgevoed worden ; en dit voor den gewoontemisdadiger, waartegen men moet beschermd worden; deze echter weer voor den vagebond, waartegen men minder behoeft beschermd te worden. Wanneer men de krankzinnigen en psychopathen invoegt, zullen deze, als zieken, ook vooraan in de rij komen: de krankzinnige wellicht zonder moeilijkheid, de psychopaath in een „concursus" met den dronkaard: conflict, waarin de door den medicus geadviseerde rechter steeds zal moeten beslissen. Dergelijke regeling sluit na- *) Uitgave: Paris, éditions Godde, 1927. *) Hierbij is buiten beschouwing gelaten de „condition caractéristique d'altruisme politique". tuurlijk niet uit, dat de eene maatregel (b.v. bewaring) na den anderen (b.v. dronkaardsasyl) wordt opgelegd. Van meer belang is de verjaring. Zeer onjuist is het, te meenen, dat de verjaring geen plaats zou hebben in het maatregelrecht, zooals Beling, 1 p. 112, waar hij zich afvraagt: „soll etwa der Verbrecher um deswillen an Gefahrlichkeit verlieren, weil er die Erfahrung gemacht hat, dass man ganz gut Verbrechen begehen könne, ohne den Staatsorganen in die Hande zu fallen ?" Of zooals Foltin, 1 p. 73, daar hij voor de vervolging in het geheel geen delict noodig acht. In het maatregelrecht, evenals in het strafrecht, zijn twee soorten verjaring te onderscheiden (cf. Exner, 1 p. 169) 1): de actieverjaring en de maatregelverjaring. De actieverjaring is, als men het delict als noodzakelijk symptoom eischt, een consequentie. Een delict van voor eenige jaren is geen zuiver symptoom meer van de huidige gevaarlijkheid. Wanneer men toch den maatregel zou opleggen, zou men zijn vonnis moeten doen steunen op nieuwe (niet strafbare) feiten 2). De maatregelverjaring vloeit voort uit het feit, dat men, wanneer de betrokkene zich na oordeel van gevaarlijkheid, jaren zóó weet te gedragen, dat hij niet opvalt, zich vergist heeft in zijn oordeel. Wanneer hij wel opvalt (in crimineelen zin), zonder achterhaald te worden, kan men altijd de nieuwe feiten voor zijn gevaarlijkheid gebruiken. In ieder geval geeft het oordeel van jaren geleden geen uitsluitsel van gevaarlijkheid nu, hoe juist het wellicht te zijner tijd was. De reden waarom men verjaring verwerpt voor het maatregelrecht is licht te ontdekken. „Die Erinnerung an das Verbrechen entschwindet nach und nach aus dem Bewusstsein des Menschen und damit fallen auch die schadliche Folgen weg, die es für die Rechtsordnung hat". (Jellinek, p. 96). En daarmede de grond voor de straf. Deze reden voor de verjaring van de straf geldt niet voor het maatregelrecht, en daarop staart men zich blind. Aanvaard de verjaring, dan blijft de vraag: welke termijnen moeten gelden. *) Naast deze twee soorten verjaring staat de recidive-verjaring, die behandeld zal worden in het gedeelte over den beroeps- en gewoontemisdadiger. Verwarring van dezen bij Rothberg, p. 58. 2) Wanneer Exner, 1 p. 175, zegt dat deze verjaring „mit Beweisschwierigkeit nichts zu tun hat", dan houde men in het oog, dat dit ziet op de moeilijkheden van het daadbewijs, niet op die van het gevaar lij kheidsbewijs. Vooreerst t.a.v. de actieverjaring. Andere termijnen zijn noodig dan voor de strafactieverjaring, dat is zeker. De termijnen van art. 70 Sr. zijn veel te lang. Iemand te veroordeelen tot bewaring wegens gevaarlijkheid op grond van een delict van tien jaar terug, is onjuist. Men kan zeggen: een goed rechter zal dat niet doen. Maar menig wetsartikel wordt geschreven met het oog op minder goede rechters, waarvan het individu het slachtoffer zou kunnen worden. x) De verjaring zal minstens den termijn van de recidive-verjaring moeten naderen (art. 421—423 Sr.), zoo hij niet korter moet wezen op grond van het positieve element: dat de betrokkene zich den verloopen tijd goed heeft gedragen. Dan de vonnisverjaring. Wanneer men ter wille van de rechtszekerheid een nakeuring eischt, zooals dat de nieuwste wetten en ontwerpen terecht doen (onze wet van 15 Juni 1929 t.a.v. den maatregel bewaring zelfs elk jaar), is de vonnisverjaring consequentie. Zeker wanneer de maatregel er een is, die diep ingrijpt in de vrijheidssfeer van het individu, die veel leed met zich brengt, is dit noodzakelijk. Na bepaalden tijd is minstens een herkeuring door den rechter te eischen. Deze tijd zal naar ras en volk verschillend zijn evenals de tijd van de actie verjaring. De voorwaardelijke veroordeeling kan bij het maatregelrecht beteekenis hebben 2). Niet zooveel als in het strafrecht, waar zij als zelfstandige wijze van toepassing der straf een allerbelangrijkste plaats inneemt. En niet voor alle maatregelen is voorwaardelijke veroordeeling mogelijk. Het laat zich alleszins verdedigen, dat de rechter, die een man voor zich heeft, die zich op het grensgebied bevindt, die allerwaarschijnlijkst wél, maar heel misschien niet aan de maatregeleischen voldoet, hem niet weer zonder meer op de maatschappij los laat, noch hem botweg aan den maatregel onderwerpt. Exner, 1 p. 183, heeft er terecht op gewezen: in het leven vinden we niet die scherpe tegenstellingen van niet of wel, waarmee een theorie zoo gaarne werkt. En waaruit zoo prettig conclusies te trekken zijn. Voor de overgangsstadia, waar men de kans loopt óf zeer onrechtvaardig tegenover het individu, óf zeer nalatig tegenover de maatschappij te zijn, !) Men kan zelfs verder gaan en beweren, dat in een maatschappij van ideale menschen heelemaal geen wet noodig zou zijn (cf. Sauer, 1 p. 79). 8) Voorstanders van voorwaardelijke veroordeeling tot maatregel: o.a. Exner, p. 182; Rittler, p. 108; Schürich, p. 158; Foltin, 1 p. 122 v.v. met litt.: o.a. Freudent hal, Anderson, Aschrott. lijkt de voorwaardelijke veroordeeling een uitkomst. En met Foltin, 1 p. 124, (tegenover Exner, 2 p. 184) meen ik dat dan de voorwaarden daarbij dezelfde kunnen zijn als bij voorwaardelijk ontslag, dus onder-toezichtstelling, alcoholverbod, beroepsverbod en zooveel meer, en niet behoeft gewacht te worden op een delict, om den maatregel te voltrekken. Of alle maatregelen ervoor in aanmerking komen, is een tweede vraag. Exner wil uitdrukkelijk uitsluiting t.a.v. de bewaring van gewoontemisdadigers. Anderson, p. 158 v.v., wil uitdrukkelijk geen bewaring zonder dat er voorwaardelijk vonnis daartoe is voorafgegaan 1). Het hangt voornamelijk af van de vraag, hoe zwaar de eischen gesteld zijn. Wordt veel geeischt, zoodat men bij vervulling daarvan een zeer gevaarlijk mensch kan aannemen, dan is voorwaardelijke veroordeeling onjuist. Bij minder strenge objectieve eischen in de wet kan zij echter zeer gunstig werken. Menig gevangenisdirecteur in binnen- en buitenland vertelde mij, dat geinformeerd werd door de gevangenen naar de bewaringswet2). Ook Heindl beschrijft de geweldig afschrikkende werking van de bewaring (1, p. 362). Ze wordt daarom aan alle candidaten bij ontslag uit de gevangenis bekend gemaakt in New South Wales 3). Het congres van Praag achtte de voorwaardelijke veroordeeling tot maatregel behoudens uitzonderingen ongewenscht. De gratie is in het strafrecht een vrij onbelangrijk instituut. En zal dit ook zijn bij het maatregelrecht. Naar gelang de rechter meer speling krijgt in zijn middelen en meer vrijheid heeft ongestraft of onbemaatregeld te laten, verliest de gratie haar beteekenis en blijft deze alleen behouden voor gevallen, waarin na het vonnis buitengewone omstandigheden zijn ontstaan. Als zoodanig kan ze ook eenige beteekenis hebben in het maatregelrecht. En wordt dan wellicht het beste uitgeoefend door een hoogeren rechter (cf. Exner, 1 p. 179 v.v.). Ten slotte: hoe staat het met het maatregelrecht t.a.v. den x) Exner's standpunt kent Duitschland 1930 § 61; Anderson's standpunt Brazilië 1928 art. 85*1 en t.a.v. de bewaring het „Report on persistent offenders" p.18. 2) Verg. ook Kleerekooper, Handelingen p. 2160. 8) Haynes („Criminology", New York 1930, p. 138) verhaalt hoe de kranten bij de invoering van de Baumes Laws vertelden van „a panic in crookdom". vreemdeling? Dat de vreemdeling, die in het land zelf misdreven heeft, in dat land gestraft wordt, is te begrijpen: het land van de daad heeft zijn straf noodig. De vergeldingseisch dient ingewilligd, al kost zij veel geld, zooals de lange vrijheidstraffen. Maar de maatregel? De gemeenschap wint daar niets mee. Als generale preventie is zijn werking ten minste niet bedoeld. Resultaat is waarschijnlijk, dat, indien gebeterd, de vroeger gevaarlijke psychopaath of gevaarlijke recidivist schielijk het land verlaat, waar hij niet dan onaangename herinneringen van kan bewaren. De M.v.T. bij het Tschecho-Slowaaksche ontwerp 1926 zegt het duidelijk en openhartig: „Die Offentlichkeit ist gegen ihn eben durch die Ausweisung gesichert und für seine Besserung oder Heilung zu zahlen, hatte keinen Sinn, da den Vorteil davon im günstigsten Falie nur das Ausland hatte" (p. 82—83). Hoe onjuist ook deze voorstelling is, dat zelfs in het gunstigste geval de maatregel zonder voordeelen is (als de man gebeterd in het land blijft, kan hij een nuttig lid van de gemeenschap worden), waarschijnlijk is, dat men zich kosten en moeite niet spaart zonder noemenswaard gewin. Niet juist zou het overigens zijn de uitwijzing obligatoir te stellen in plaats van den maatregel. Terecht heeft Heindl, 1 p. 390, er op gewezen, dat bepaalde gevaarlijke individuen binnen een week terug zouden zijn. En in zoo'n geval zou niet-toepassing van den maatregel van slechte economie getuigen. De wetgever doet goed, na de straf en naast den maatregel, uitwijzing mogelijk te maken, indien dit in verband met het vreemdelingenrecht noodig is x). Men heeft er terecht op gewezen, dat het op den voorgrond treden van den persoon des daders beteekenis heeft voor de vraag, welk land voor de berechting competent is. Tot nog toe was het territorialiteitsbeginsel overheerschend in verband met de overwegende beteekenis van het feit. Maar de gewichtsverschuiving van feit naar persoon beteekent „voor de toepasselijkheid der strafwet de herleving, op een nieuwen grondslag, van het zooge- ») O.a. in het Duitsche ontwerp 1930 § 64; het Oostenrijksche ontwerp 1922 § 92; Noorwegen 1925 § 39b. 11, 1929 § 39a.6 (t.a.v. de bewaring). De meeste landen kennen de uitwijzingsmogelijkheid na een delict, b.v. Italië 1921 § 69, of na bepaald delict. Griekenland 1924 art. 58 (indien n.1. de straf zwaarder is dan één jaar); Italië 1930 art. 235 (als de straf van tuchthuis niet minder is dan 10 jaar, door den rechter), echter na elk delict door de administratie krachtens de „Legge di pubblica sicurezza art. 150 v.v. naamde personaliteitsbeginsel als beheerschende gedachte. Door internationale samenwerking zou men dienovereenkomstig moeten bevorderen, dat, althans bij die misdadigers, die een meer ingrijpende behandeling eischen, de berechting werd overgelaten aan dien staat, wiens onderdaan de betreffende misdadiger is. Dit geldt bijzonder voor jeugdige personen, psychopathen en beroeps- en gewoontemisdadigers. De omvang der internationale criminaliteit, speciaal van beroepsmisdadigers, maakt deze internationale samenwerking te meer gewenscht. De voorrang van de personaliteitsgedachte is niet slechts om financiëele redenen aan te bevelen (intensieve behandeling van misdadigers kost geld!), maar vooral omdat men daardoor de behandeling der betreffende misdadigers in één hand legt, en dan in de hand van die overheid, welke als nationale overheid het best over de betreffende misdadigers kan oordeelen" J). T.a.v. den maatregel zeker zou dus de competentie liggen bij den staat, waartoe de betreffende persoon behoort, en dus de uitlevering van den te-bemaatregelen-vreemdeling aan zijn nationalen staat behooren plaats te hebben. Maar zal deze immer van die bevoegdheid willen gebruik maken? De maatregelen kosten zeer veel. En de vraag is of men dergelijke kosten zal over hebben voor personen, die wellicht op papier tot het land behooren, maar het voornaamste deel van hun leven in een ander land hebben doorgebracht, en naar alle waarschijnlijkheid ook verder daar zullen leven. Door internationale samenwerking zou men een regeling kunnen treffen, waarin het (actieve) nationaliteitsbeginsel was verwerkelijkt. Maar zal dergelijke regeling de landen, die bescherming behoeven, ook daadwerkelijk beschermen? Zal de uitlevering aan de nationale overheid den waarborg verschaffen, dat de onschadelijkmaking in voldoende mate zal worden bewerkt? Zal b.v. de bepaling van het einde van den maatregel juist geschieden door het land, dat eenerzijds de kosten van den maatregel draagt, anderzijds bij dezen maatregel wellicht geen belang heeft? Een land zal de mogelijkheid moeten hebben om ter eigen bescherming den maatregel zelf ter hand te nemen. Maar subsidiair, primair is voor de persoonsbehandeling de nationale overheid ge- l) Pompe: „Werking der Strafwet van een Staat op de strafbare feiten, begaan door vreemdelingen buiten zijn gebied", N.J.B. VII 1932 p. 249—262, p. 262. schikt — en dus internationale regeling tot nationale bemaatregeling zeer gewenscht. §3. De verhouding van straf en maatregel De straf is vergelding van schuld, maar doelstraf „und sie bemisst sich nach den Bedingungen ihres Zweckes" (Merkel-Liepmann, p. 212), de maatregel is beveiliging voor gevaarlijkheid. De straf is dwang omdat ze leed wil zijn, de maatregel leed omdat ze dwang wil wezen. Theoretisch liggen beide instituten in verschillend gebied: de een dient de generale preventie, de ander de speciale preventie. Gemeen hebben ze: 1. dat ze worden opgelegd naar aanleiding van een delict x); 2. dat ze beiden een leed zijn; 3. dat ze worden opgelegd door en ten bate van dezelfde gemeenschap. Het is dan ook te begrijpen, dat de maatregelfunctie het eerst zich heeft geopenbaard binnen de straf, dat het vergeldingsleed m.a.w. werd dienstbaar gemaakt aan rationeele doeleinden als verbetering en onschadelijkmaking. Zóólang kwam de maatregel als zelfstandig instituut niet op als de benoodigde speciale preventie kon worden gevonden binnen de straf. Maar door de toenemende mildheid was ten slotte het strafleed niet toereikend meer om al het leed, noodig voor de vereischte speciale preventie, te omvatten. En nu moest het gezocht worden buiten de straf. „Als de straf aan de eischen der speciale preventie niet meer voldoet, moet de speciale preventie buiten de straf gevonden worden" (Pompe, 1 p. 27). Rocco heeft het scherp uitgedrukt: „Esse (le misure) debbono servire anzitutto in quei casi in cui la pena sarebbe per sé medesima insufficiënte strumento di difesa sociale" 2). Het is dus zeker, dat de maatregelfunctie, tenminste voor een deel, kan worden uitgeoefend door de straf. Zou de maatregel ook straf functie kunnen vervullen? Wij zagen: de maatregel is x) Beide zijn misdaadreactie. Als zoodanig kan men ze beide vergelding noemen, zooals Frank („Vergeltungsstrafe und Schutzstrafe", Tübingen 1908, p. 7), zij het met afwijking van het spraakgebruik. Dergelijke benaming, dat houde men echter in het oog, houdt geen maatelement meer in zich. 2) „Relazioni, Regi decreti e testo definitivo del Codice Penale e del Codice di Procedura Penale", Edizione economica, Roma 1930, p. 12. een leed. En voorzoover ze een leed is, zal dat leed, als strafleed gemotiveerd, als strafleed gerechtvaardigd, straffunctie kunnen uitoefenen. Daarover bestaat ook geen twijfel. Straf en maatregel zijn, zoo beschouwd, als twee snijdende cirkels 1), die voor een deel kunnen samenvallen. Om de moeilijkheden, die zich op dit gebied voordoen, te kunnen oplossen, is het noodig scherp te onderscheiden waar het om gaat. De straf is een, door eigen doel en wezen begrensd leed; de maatregel een door eigen doel begrensde dwang, die, zooals we zagen, noodzakelijk leed met zich brengt. Het middel om dit leed toe te brengen is bij de straf betrekkelijk onbepaald 2); bij den maatregel is het middel bepaald door het doel, dat met den maatregel moet bereikt worden. Het strafleed zal dus kunnen toegebracht worden door een middel, dat een maatregel-middel zou kunnen zijn. De maatregel zal dus, voorzoover zij leedvol genoeg is, straffunctie kunnen vervullen, zoo b.v. de maatregelen, die bestaan in vrijheidsberooving (b.v. de bewaring). Maar straf, evenals maatregel, eischen slechts een begrensd leed. De mogelijkheid bestaat, dat het strafleed niet voldoende is voor de maatregelfunctie, zooals omgekeerd het maatregelleed zwaarder dan het strafleed kan wezen, en daarom niet meer als „verdiend" kan worden beschouwd. Hier is het conflict, dat vele strafrechtsgeleerden scheidt. Twee oplossingen zijn theoretisch mogelijk: ofwel men kent één instituut, dat voldoende leed inhoudt om gerechte straf te zijn, maar evenzoo voldoende dwang, om een doeltreffende maatregel te wezen) ofwel men kent naast elkaar de straf, inhoudend het verdiende leed, en den maatregel, die niet meer met het „verdiende" leed te maken heeft en zoo pijnloos mogelijk het gestelde doel nastreeft. In het eerste geval wordt de zwaarte van het leed bepaald door het meest eischend element. Wanneer het strafleed overweegt, dan wordt de zwaarte bepaald door de straf. Maar wanneer het x) v. Liszt-Schmidt, p. 350, zoo ook minister Donner: Handelingen 1928—1929, p. 2209. 2) Alhoewel nog heel wat irrationeele elementen, b.v. de taliogedachte, hier een rol spelen en tot z.g. spiegelende straffen voeren.Zoo zit er in de vrijheidstraf een irrationeel element, n.1. de verwerkelijking van den regel: wie de gemeenschapsregels overtreedt, zal uit die gemeenschap verwijderd worden. Het vasthouden aan deze soort straf in landen als Nederland en België kan men niet alleen verklaren uit technisch inzicht. maatregelleed overweegt, dan bepaalt de maatregel alles; in dit geval kan men niet meer van een zuivere „straf" spreken, immers een gedeelte van het leed is anders gemotiveerd. Men gebruikt dan de naam „Sicherungsstrafe" 1), „peine de süreté" 2). Dit monisme wordt vooral gepropageerd door de moderne richting, alhoewel velen van haar aanhangers aan het werkelijke „straf'-leed weinig beteekenis toekennen. In de practijk zijn er daarbij twee mogelijkheden: of wel monisme van strafmiddel, of wel monisme van maatregelmiddel. Men kan n.1. om straf- en maatregeldoel te bereiken gebruik maken van een strafmiddel, b.v. straf en levenslange onschadelijkmaking door levenslange interneering in een gevangenis; of men kan gebruik maken van een maatregelmiddel, b.v. straf en behandeling van den habitueelen dronkaard door vijfjarige opsluiting in een asyl voor alcoholici. In al deze gevallen worden de verschillende functies vervuld door één instituut. De tweede weg is populair geworden door het ontwerp Stooss van 1893 3). Straf en maatregel worden er scherp uit elkaar gehouden. Oorspronkelijk dacht men zelfs niet eraan het strafleed voor het maatregeldoel te gebruiken. „Die dogmatischen Hemmungen aus dem Bereiche der Vergeltungsidee bewirkten... dass, wenn auch die Notwendigkeit von Besserung und Sicherung im Kampfe gegen das Verbrechertum allgemein anerkannt wurde, man vielfach doch die Straf idee und die Sicherungsidee durch völlig getrennte Massregeln verwirklichen zu müssen glaubte (v. Liszt-Schmidt, p. 352). Maar met de noodzakelijkheid om de straf zoo productief mogelijk te maken, trad het speciaal-preventieve nut van het strafleed des te meer op den voorgrond. En ging in de practijk de beteekenis van het dualisme steeds meer achteruit. Het zijn vooral de aanhangers van de vergelding, die zich uitspreken voor een dualisme. Zij vreezen, dat de straf haar eigen x) Verg. v. Liszt-Schmidt, p. 350. a) Vidal: „Coursdedroit criminel", p. 61, 171, 580, 586 (bij Lavanchy, p. 27 noot I). 8) Het is onjuist te meenen, dat Stooss de maatregelen heeft uitgevonden, zij waren reeds eeuwen in het strafrecht aanwezig. Ook is hij niet de eerste, die ze theoretisch heeft onderscheiden van de straffen; Klein had dit al honderd jaar eerder gedaan (zie v. Liszt, II p. 133—160: „E. F. Klein und die unbestimmte Verurteilung"), evenals de Fransche strafrechtstheorie in de 19de eeuw, vooral naar aanleiding van de besprekingen van de wet van 1885. De verdienste van Stooss is het geweest, de maatregelen in een systeem samengevat te hebben, dat als „ebenbürtig" naast het strafsysteem gesteld werd. Verg. Wüst, p. 43. karakter zal verliezen, wanneer ook andere factoren ter bepaling van het leedquantum een rol gaan spelen; en daarbij willen zij den maatregel ethisch kleurloos houden, wat moeilijk is bij een practische vermenging met de straf. Ten slotte vreezen zij een conflict met de schuldleer bij een monisme van de straf. Zal het beteekenis hebben wanneer straf en maatregel in elkaar vloeien? Voor de straf, en voor den maatregel? Men heeft gezegd, dat wanneer de straf en de maatregel niet gescheiden zullen worden, het volk in opstand zal komen tegen vonnissen, die gedeeltelijk als maatregel gemotiveerd, door de rechtsgenooten als te zware „straf" zullen worden gevoeld (b.v. Beling, 1 p. 182). Het volk zal slechts bij scheiding de vonnissen begrijpen, die voor dezelfde daad in het eene geval een geheel verschillend leedquantum zullen inhouden dan in het andere (zoo de „Begründung" bij het Tschechoslowaaksche ontwerp 1926, p. 72, p. 82). Echter men vergeet hierbij, dat „het volk" geen onderscheid maakt tusschen straf en maatregel, want dat dit onderscheid een laat product is van wetenschappelijken arbeid. Men vergeet ook, dat de beoordeeling van één geval niet alleen staat, zoodat „het volk" niet ziet de reactie op één misdaad, maar de reactie op de misdadigheid, zoodat haar „Empörung" over een zwaar vonnis zal worden gecompenseerd door een ander zeer mild, b.v. V.V. x). Wanneer men den maatregel ethisch kleurloos houden wil, dan vergeet men, dat de personen, die dezen maatregel ondergaan, ethisch gekleurd zijn, en dat hun kleur ook den aanschijn bepaalt van het gesticht, waarin ze zijn geborgen. Jeugdige, psychopathische, habitueele misdadigers worden op bepaalde wijze bekeken. En zoo zal men ook het gesticht bezien, waarin zij hun behandeling ondergaan. Op den duur wordt het gesticht door de menschen bepaald, en niet de menschen door het gesticht. En hoe staat het met de bezwaren uit de schuldleer? Men zegt: indien het regime in een gesticht zachter kan zijn dan de behandeling in de gevangenis, dan behoort de tijd, dien een mensch van de vrijheid wordt beroofd zonder dat hij dat strict verdiend heeft, onder dat mildere regime te worden ondergaan. Een vraag van gewicht op dit punt is dus hoe feitelijk de straf en de maatregel in l) De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat een niet onderscheiden van straf en maatregel de meening van klassejustitie zal in de hand werken. hun uitvoering zich zullen verhouden. Nemen we b.v. de gevangenisstraf eenerzij ds en de maatregelen van vrijheidsberooving, zooals dwangopvoeding van jeugdigen, behandeling van habitueele dronkaards en van psychopathen, bewaring van z.g. gewoontemisdadigers, anderzijds. Het is een feit, dat in onzen tijd een belangrijk onderscheid hiertusschen kan gemaakt worden. Zeker in die landen, waar de celstraf bestaat, is er verschil in regime mogelijk, waardoor de maatregel beduidend milder kan zijn. Maar naar gelang de straf beter wordt, zal zij het regime van den maatregel naderen. Wanneer men in de strafvoltrekking heeft rekening gehouden met de zeer slechte werking van de monotonie, wanneer men heeft ingezien, dat zekere afwisseling noodig is om de menschen op normaal peil te houden, wanneer erkend is, dat men ook deze lieden de ontspanningsmogelijkheid moet geven, omdat ze anders ten onder gaan, wanneer men in het algemeen heeft ingezien, dat veel positiefs aan de gevangenen moet worden gedaan om veel negatiefs te voorkomen, dan zal men steeds in het strafregime het maatregelregime naderen. Het inzicht, dat de gemeenschap slechts in uiterste noodzaak het recht heeft om gedurende de straf lieden slechter te laten worden, zal de strafvoltrekking in leedquantum steeds meer aan den maatregel gelijk doen worden 1). Ja, men kan zeggen: een goede vrijheidstraf zal van den vrijheidsonttrekkenden maatregel niet verschillen, tenminste wanneer deze maatregel verbetering zal beoogen (Zoo Liepmann, 1 p. 137). „Vroeger dacht men gevangenen met allerlei kleinigheden te moeten pesten, wij weten nu wel, dat de vrijheidsbeneming het ergste is" — zei Bonger terecht (bij Pompe, 2 p. 30). Wij weten ook, dat men, als men het „pesten" niet laat, misdadigers kweekt, ja zelfs weten we, dat, gegeven de straf van vrijheidsonttrekking, wij alles moeten doen om den physieken en moreelen achteruitgang te voorkomen. Wij weten eindelijk, dat de vrijheidstraf is „eine Operation auf Leben und Tot" (Radbruch, 3 p. 107). De vraag naar de juistheid van cumulatie uit het oogpunt van de schuldleer moeten we dus stellen voor de twee gevallen: als de straf harder is, en als de straf een gelijksoortig regime heeft als de maatregel. a) Men zie hierover Röling, p. 218 v.v. In het eerste geval is zeker onjuist om den tijd, geeischt voor de speciale preventie, door te laten brengen onder het gevangenisregime. De schuld is na de straf uitgeboet, dus alles, wat men den man verder aandoet, moet zoo mild mogelijk zijn. Deze redeneering is juist en pleit dus tegen een monisme van de straf. Maar zien we verder. Na het strafleed komt nog het maatregelleed, dat ook nog zwaar zijn zal, daar het vooral de vrijheidsonttrekking is, die leedvol is. Moeten wij nu wachten tot na de straf, om dit leed zoo weinig hard als mogelijk te maken? Als we aanvaarden, dat dat verdere leed onverdiend is, is het dan niet eisch van de rechtvaardigheid, dat gedurende de voorafgaande straf het leed reeds wordt verzacht, m.a.w. dat de gansche tijd wordt voltrokken onder een maatregelregime? Zoo voert dus de vraag van het verdiende leed van straf -monisme, via dualisme, tot maatregelmonisme, tot uitvoering van het geheele vonnis dus met een maatregel-middel. Slechts in het tweede geval, wanneer de beide instituten in leedquantum gelijkwaardig zijn, dan zal een dualisme gerechtvaardigd zijn, uit het oogpunt van het verdiende leed. Maar mogelijk is dan natuurlijk, dat het doel, dat men nastreeft, door deze splitsing wordt tegengewerkt. En dat zal bij vele maatregelen het geval zijn, b.v. bij de behandeling van psychopathen. Bij het dualisme krijgt men de vraag: moet eerst de straf worden voltrokken en dan de maatregel, of eerst de maatregel en dan de straf. Geheel in het algemeen is dat niet te zeggen. Ongetwijfeld heeft de gemeenschap er een groot belang bij, dat de straf zoo spoedig mogelijk wordt ondergaan. Maar dit eerst ondergaan van de straf kan de werking van den maatregel geheel onmogelijk maken. In deze gevallen moet een afweging van belangen plaats hebben. Dat is mogelijk, want geen van beiden zijn absoluut (cf. Foltin, 1 p. 119). Maar men moet goed in het oog houden, dat het twee gemeenschapsbelangen zijn, die tegenover elkaar staan: het belang, dat het gezag van het recht wordt gehandhaafd, en het belang, dat de gevaarlijke wordt ongevaarlijk gemaakt (de jeugdige opgevoed, de psychopaath behandeld, enz.) x). Daar de maat- *) Men kan n.1. de verhouding heel verkeerd zien. Toen rechter Lindsey een jongen, die een fiets gestolen had, voorwaardelijk veroordeelde, maakte de benadeelde daartegen bezwaar. „The trouble is" zei Lindsey toen, „that you are thinking of the bicycle, and I am thinking of the boy" (bij Shumaker, Law Notes XXXI 1927—1928, regel, die met vrijheidsberooving gepaard gaat, ook een groote mate van leed inhoudt, en dus zeker een gedeeltelijke vervulling van de straffunctie kan overnemen, zal in veel gevallen het voordeel, verbonden aan de opvolging maatregel-straf, overwegend zijn. Tenzij de opvolgende straf de werking van den maatregel weer gansch teniet doet. Deze mogelijkheid, naast het inzicht, dat het onrechtvaardig is om de straf nog toe te passen, wanneer de delinquent reeds het „verdiende" leed ten volle heeft ondergaan gedurende den maatregel, zal er toe leiden, dat men in vele gevallen komt tot monisme van het maatregelmiddel. Het is in het algemeen niet doenlijk om te kiezen tusschen monisme en dualisme, om een van beide systemen als het juiste aan te wijzen. Want de kracht der argumenten voor en tegen wordt bepaald door den aard der in een bepaalde rechtsgemeenschap, in een bepaalden tijd geldende opvattingen. Dualisme kan juist zijn, wanneer inderdaad het gevaar voor verwarring in het volksbewustzijn groot is. Bezonnen inzicht doet monisme kiezen. Wanneer de kennis van het wezen der verschillende instituten meer gemeen goed zal zijn geworden, is monisme de meest aannemelijke oplossing. Exner, 1 p. 239, had gelijk toen hij, reeds in 1914, van de moderne crimineele politiek schreef „von Liszt hat ihr das Ziel, Stooss den Weg gewiesen". Het is niet uitgesloten, dat de weg loopt via dualisme naar (verdiept) monisme, dat de meeste landen de dualistische fase doormaken moeten, tenminste t.a.v. sommige maatregelen. De vraag is opgeworpen: moet het maatregelrecht geregeld worden in het strafwetboek. Velen zijn er, die, hoewel vóór den maatregel, ertegen zijn dezen in de strafwet te regelen *). Maar aan deze scheiding zijn gewichtige bezwaren verbonden. In de eerste plaats een historisch. Vele maatregelen zijn reeds in het strafwetboek geregeld, zij het onder den naam van straffen of bijkomende straffen. Zoo bij ons de plaatsing in een rijkswerkinrichting (bijkomende straf, art. 32 Sr.) verbeurdverklaring van p. 107). Deze tegenstelling is niet geheel juist. Het gaat om de keuze tusschen het welzijn van den jongen en het welzijn van het recht. *) Zooals Beling, 2 p. 352; de „Strafrechtliche Gesellschaft" (zie verslag van de Bamberger Tagung, G. 93 (1926) p. 275—337); Wilmanns, p. 373 v.v. voorwerpen (bijkomende straf, art. 33 Sr.), terbeschikkingstelling van de regeering (maatregel, art. 37iii en 39i Sr.) en andere. In de tweede plaats: de maatregel heeft vooral de functie de straf aan te vullen, waar deze in zijn speciaal-preventieve taak te kort schiet. Zij vormt met de straf het, de beide instituten omvattende crimineele recht, het misdaadrecht. In dat misdaadrecht, waartoe zich het strafrecht reeds heeft ontwikkeld, komt den maatregel een plaats toe naast de straf. En het ééne wetboek, dat het gedeelte van het recht moet omvatten, dat op de misdaad betrekking heeft, zal straf naast maatregel behooren te bevatten. Zoo gezien, bestaat er geen aesthetisch bezwaar tegen vereeniging in één wet (zooals Hafter meende, bij Dehnow, p. 59), eerder het tegendeel. De voorstanders van de scheiding beroepen zich op de mogelijke verwarring van de rechtsovertuiging. Dit argument heeft beteekenis en is des te krachtiger naargelang de rechtsovertuiging op het gebied van de straf kwetsbaarder zijn zou. Ieder land zal op een bepaald oogenblik voor zich zelf moeten beslissen of het een zoo scherp gescheiden dualisme zou noodig hebben. Ook hier gaat het over een rechtsquaestie en is dus de geldende rechtsovertuiging van doorslaggevende beteekenis, zooals bij de geheele quaestie van monisme en dualisme. De scheiding ook naar de wetten werd vooral weer door de conservatieve richting in het strafrecht gepropageerd, zoo vooral door de „Strafrechtliche Gesellschaft", die, stelling nemend „gegen eine Verquickung von Straf en und sichernde Masznahmen" in haar resolutie van de Bamberger Tagung eischte: „beide Materien in verschiedenen Gesetzen zu regeln, die gleichzeitig zu verabschieden sind" (p. 297). Maar uit den kring van de „Gesellschaft" zelf kwamen al bezwaren naar voren. Mezger zette uiteen, hoe op de Göttinger Tagung der I.K.V. voor het eerst verzet was gekomen tegen de cumulatie, en gewenscht was één sanctie: de „Sicherungsstrafe". Daartoe zou men ook komen, als men den maatregel schrapte uit het wetboek. „Man würde durch nichts mehr dem Gedanken der reinen Sicherungsstrafe in die Hande arbeiten, als wenn man die Sicherungsmassnahmen zurückstellen wollte" (p. 291). Nu is de „Sicherungsstrafe" geen afschrikwekkend beeld, mits ze behoorlijk wordt uitgevoerd. Maar het lijkt niet juist, dat de misdaadreactie zich daartoe zou ontwikkelen Röling, Wetgeving 3 door een stroefheid van de wet. De plaatsing van de maatregelen in een ander wetboek klinkt heel onschuldig, maar kan aanleiding zijn tot een handicap voor den rechter, die hem zou dwingen met het strafmiddel de maatregelfunctie uit te oefenen. En dit zou dan ten koste gaan van den betrokken delinquent. Er bestaan gemakkelijker en rechtvaardiger wegen tot de „Sicherungsstrafe", die ongetwijfeld een voorloopig eindstadium wezen zal. Wilmanns (p. 375) wil een ander orgaan, en eischt daarom scheiding van de wetten. Wij zullen zijn argumenten behandelen bij de vraag welk orgaan den maatregel moet opleggen. Straf en maatregel behooren in één wetboek. Men kan het eens zijn met Beling, dat men dan niet meer van „Strafwetboek" spreken kan. Hij stelde voor „Straf- und Sicherungsgesetzbuch" (p. 293). Voor ons land zou de oude term weer kunnen gebruikt worden: „Crimineel Wetboek". Welk orgaan moet den maatregelJ) opleggen? Eén ding sta voorop: als eisch van de onafhankelijkheid van individu tegenover overheid geldt, dat het moet zijn een orgaan van „richterlicher Zuverlassigkeit" 2). Daarmee is niet gezegd, dat niet voldoende zou wezen de rechterlijke uitspraak, dat de maatregel toelaatbaar is, met nadere beslissing van de administratie, of de toepassing wel doelmatig is. Zoo waren b.v. eenige Duitsche ontwerpen, maar in 1927 is men daarop teruggekomen, met het oog op de handhaving van de rechterlijke autoriteit. Deze zou er onder lijden, wanneer haar vonnissen door een nietrechterlijk orgaan later nog eens zouden worden nagekeurd. Zie daarover H. Bell, J.W. 59 p. 876. Daarmede is ook niets gezegd over de bestaande organen der Rechterlijke Macht. Velen zijn er, die deze niet den maatregel willen toevertrouwen. Men vindt de volgende voorstellen : I. Een speciale commissie. Deze gedachte vinden we in het beroemde ontwerp Stooss van 1893. De „Begründung" (p. 52) spreekt van een commissie van zeven leden. (Stooss bekeerde zich later tot den gewonen strafrechter, 3 p. 370). Tegenwoordig is vooral voorstander Wilmanns, p. 313, 356, 373. Hij eischt een bijzonder *) Met het oog op het onderwerp van dit geschrift behandel ik dit probleem vooral t.a.v. den maatregel van vrijheidsberooving. 2) Zoo Freudenthal bij Dehnow, p. 31; ook Exner, 1 p. 187 v.v. gerecht met bijzondere waarborgen. Bij ons was het van Hamel, 2 p. 612. Rothberg, p. 73, legt vooral den nadruk op het leekenelement bij dit bijzonder gerecht, en wil dat twee van de zeven leden leeken zijn x). II. De administratie. Deze oordeelt naar aanleiding van een advies door een commissie, maar zonder daaraan gebonden te zijn. Deze opvatting (o.a. bij Oba, p. 83) is niet te vereenigen met de eischen van de individueele rechtszekerheid. III. De rechter, maar niet de strafrechter. Men denkt hier aan den „Richter der freiwilligen Gerichtsbarkeit" 2). Zoo Oetker; Gerland, G. 93 (1926) p. 280,293. Of den civielen rechter. Zoo Foltin, 1 p. 128. IV. De strafrechter. Deze meening is de meest verspreide, in litteratuur, wetten en ontwerpen. Maar hiertegen bestaan zware argumenten : 1. De strafrechter is onder indruk van de laatste daad, daarom is geen zuiver oordeel over den persoon mogelijk. (Foltin, 1 p. 128). 2. De strafrechter is gewend alleen met schuld om te gaan, hij zal daar niet van loskomen. „Leicht wurde das Sicherungsbedürfnis in der Hand des Strafrechters verkümmern", bij het overspringen van „Gerechtigkeit" op „Zweckmassigkeit" — zegt Foltin, 1 p. 126 v.v., ook 2 p. 150. 3. De strafrechter heeft niet de bijzondere capaciteiten, die persoonlijkheidsonderzoek verlangt. (Wilmanns, 1 p. 340; „Begründung" Zwitserland 1893, p. 52). 4. De strafrechter legt de straffen op. Ter voorkoming van verwarring in het volksbewustzijn mag hij niet ook den maatregel opleggen. (R. Schmidt, 1 p. 163; Oetker; Gerland; Beling, G. 93 (1926) p. 275—337). *) Dit leekenelement speelt bij meerdere overwegingen een rol. R. Schmidt, 1 p. 217 v.v., ziet in de toekomst het leekenelement geroepen om den maatregel toe te passen; des rechters taak is de finesses van schuld en daad naar waarde te schatten. Exner, 3 p. 34, daarentegen acht den leek geroepen om de vergeldingsgerechtigheid uit te oefenen, den geschoolden rechter om de maatregelgerechtigheid (doelmatigheid volgens hem) toe te passen. 2) Dit is de rechter, die een functie vervult bij testamenten, hypotheken en andere zaken, hij heeft gedeeltelijk de taak, die bij ons wordt vervuld door notaris, hypotheekbewaarder, kantonrechter en rechtbank. 5. De strafrechter heeft het al zoo druk, men mag hem nog niet meer belasten. (Foltin, 1 p. 127). Ongetwijfeld heeft het eerste argument een kern van waarheid. Maar het verliest veel van zijn kracht, als men bedenkt, dat bij lange straf (en dus zware daad) de rechter het gevaarlijkheidsoordeel tot na de straf zal moeten opschorten. Wanneer de wet (terecht) herkeuring eischt om bepaalden tijd, moet ze dit ook doen na verloop van een straftijd van bepaalden duur. Indien dit zoo is, kan de rechter beter na vaststelling, dat de objectieve vereischten aanwezig zijn, het geheele persoonlijkheidsonderzoek naar de gevaarlijkheid tot na de straf uitstellen. T.a.v. korte vrijheidstraffen geldt de nakeuring niet, maar hier zal de daad ook niet zoodanig zijn, dat ze het persoonlijkheidsoordeel zeer zal beinvloeden x). Het tweede argument treft den tegenwoordigen rechter in alle hevigheid. De sprong van vergeldingsgerechtigheid naar maatregelgerechtigheid zal menig huidig rechter niet (meer) mogelijk zijn. De ervaring van de landen, die de scheiding van straf en maatregel kennen, bewijst dit voldoende. Op allerlei slinksche wegen tracht de Engelsche rechter de toepassing van de „preventive detention" te voorkomen. Hij blijkt onberekend voor zijn nieuwe taak. Gedeeltelijk kan hij ze niet (derde argument tegen den strafrechter), gedeeltelijk wil hij ze niet vervullen (tweede argument tegen den strafrechter). Dit behoeft geen argument te zijn, den strafrechter de oplegging van maatregelen te ontnemen. Waarom zou men een nieuw orgaan scheppen, wanneer men het oude kan veranderen? In de eerste plaats behoeft de rechter een betere scholing; daar is ieder het over eens. De capaciteiten, geschikt om strafrechter te zijn, zijn niet voldoende om maatregelen toe te passen, die menschenkennis eischen, psychologisch inzicht en psychiatrisch begrip, en een vérgaande criminologische kennis. Dit alles is den doorsneestrafrechter van dezen tijd vreemd, en zal hij zich eigen moeten maken om zijn functie naar behooren te vervullen. Daarbij zal de strafrechter als speciale rechter zich moeten ontwikkelen, (hier- ') Bij de oplossing van het probleem, zooals op p. 00 wordt voorgesteld voor het geval van dualisme, blijft de strafrechter wel de bevoegde autoriteit, maar niet dezelfde strafrechter, die de daad heeft beoordeeld. mede vervalt ook het vijfde argument van Foltin), want niet alleen dat civiel- en handelsrechtelijke kennis en praktijk hier niet baten: ze is schadelijk x). Onvereenigbaar is de strafrechtspleging, gebaseerd op quantitatieve verschillen, geleidelijke overgangen, nuances, die alleen de levende werkelijkheid kan bieden, met de „qualiteitsrechtspraak" van het civiele recht. 2) In dit verband is ook van beteekenis het onderscheid, dat gemaakt wordt tusschen de gerechtigheid van de straf, en de doelmatigheid van den maatregel. (Zie Exner, 3 p. 7). Zoo verwijten tegenstanders elkaar ondoelmatige gerechtigheid of onrechtvaardige doelmatigheid. Daaruit vloeit dan het argument voort, den maatregel als doelmatigheidsinstelling niet op te dragen aan den strafrechter, den rechtvaardigheidshandhaver (Foltin, 1 p. 27). Maar afgezien nog van het feit, dat de straf uiterst nuttig is: is de maatregel niet rechtvaardig? Is het maatregelrecht de gecodificeerde ongerechtigheid ? Neen; maar men moet onderscheid maken. Er zijn soorten rechtvaardigheid: er is een rationeel getinte gerechtigheid en een emotioneel getinte gerechtigheid; een gerechtigheid, waarbij men den tijd heeft, die vrijwel onverschillig laat (maatregelgerechtigheid), en een gerechtigheid, waarop men trappelend staat te wachten, tot ze wordt toegepast (vergeldingsgerechtigheid) 3). Juist is, dat de rechter, die gewend is zich alleen te bemoeien met de laatste, op den duur niet meer toegankelijk is voor de eerste. Zoo gezien heeft het argument waarde: in zijn handen „würde das Sicherungsbedürfnis leicht verkümmern" (Foltin, 1 p. 127); evenals het begrijpelijk wordt, dat menig criminalist, in den waan, dat alleen de laatste werkelijke „gerechtigheid" is, „das Ideal der Gerechtigkeit von vornherein mit schielen Augen (ansieht)" (Exner, 3 p. 28). 1) Anders is de huidige opvatting in Nederland. Zie de rapporten en besprekingen daarover in de vereeniging voor strafrechtspraak en Ned. Jur. Vereeniging. In het buitenland evenzoo. Zie J. Simon in zijn rapport voor het congres van Palermo 1932, Rev. int. de droit pénal VIII (1931) p. 444; anders echter het rapport van R. F. Riquelme, l.c. p. 450 v.v. ') Hoe Foltin, 1 p. 128, er bij kwam den maatregel op te dragen aan den civielen rechter, is een raadsel. Evenals het voorstel in de „Strafrechtliche Gesellschaft" verdedigd: de „Richter der freiwilligen Gerichtsbarkeit". Mij dunkt: de sprong van hypotheekacten naar den misdadigen mensch zou menigeen toch ook te groot wezen. !) Voor het gemak der tegenstelling wordt hier de zuivere straf gesteld tegenover den zuiveren maatregel. We zagen boven, hoe in de practijk deze scheiding lang niet zoo scherp is. Noch de tweede tegenwerping, noch de derde, hoe juist t.o.v. den huidigen rechter, gelden t.a.v. den toekomstigen. De toekomstige Rechterlijke Macht, „innerlich und ausserlich organisiert" (Grünhut, Z. 50 (1930) p. 304), de strafrechter, die geleerd heeft de misdaad ook „naturwissenschaftlich zu betrachten" (Schürich, p. 159), en vergelding en maatregel heeft gezien als beide noodzakelijk, zal zijn taak naar behooren kunnen vervullen 1). Ten slotte nog een belangrijke tegenwerping: Wanneer straf en maatregel in één hand komen, zal er verwarring ontstaan in de volksovertuiging. Dit argument is vooral voor diegenen van groote waarde, die de zuiverheid van het rechtsbewustzijn een belangrijke factor achten. Maar wij zagen reeds, dat de groote massa slechts zeer langzaam het verschil zal inzien tusschen straf en maatregel. En dat het niet zoo erg is, wanneer een harde maatregel voor „straf" wordt aangezien, nu tegenover deze harde „straf" zeer milde vonnissen zullen zijn aan te wijzen. Vóór de toepassing van den maatregel door den rechter gebruikt men ook vaak een proces-economisch argument. „De rechter", zegt men, „moet zich op de hoogte stellen van den persoon en van diens omstandigheden. Hij moet immers de schuld vaststellen, en daarbij spelen deze een beduidende rol. Wie zal dus beter dan hij van de omstandigheden van den delinquent op de hoogte zijn? En is het dan niet tijd en arbeid verspillen, als al dit werk weer opnieuw wordt gedaan door een ander orgaan. Vooral in dezen tijd dient men economische argumenten niet te verwaarloozen, daar reeds zoo menig ontwerp daarop gestrand is" 2). On- ') De Italiaansche wetgever van 1930, een van de weinigen, die het aandurfde het maatregelrecht in vele consequenties onder oogen te zien, draagt alle maatregelen op aan den rechter. Hij acht het bezwaar van daad- en dader-oordeel in één hand niet doorslaand en zegt uitdrukkelijk: „Le misure di sicurezza sono ordinate dal giudice nella stessa sentenza di condanna o di proscioglimento" (art. 2051). Wat niet uitsluit, dat zeer belangrijke maatregelen, (die ook tegen beroeps- en gewoontemisdadigers kunnen worden toegepast), zijn toevertrouwd aan de administratie krachtens de „legge di pubblica sicurezza". Zoo b.v. „il confino di polizia", art. 180 v.v., tot een maximum van vijf jaar, o.a. voor de „persone diffamate", art. 181. „E diffamata la persona la quale è designata dalla voce pubblica come abitualmente colpevole aan bepaalde delictsgroepen, „quando per tali reati sia stata sottoposta a procedimenti penale terminato con sentenza di proscioglimento per insufficienza di prove (art. 165) Zie: „Manuale pratico di pubblica sicurezza", Roma 1931. 2) Zoo Exner, lp. 187; Roccobij Maas Geesteranus p. 144. Tegen dit argument, dat ook elders zeer veel bijval heeft gevonden, verzet zich Wilmanns, p. 373, fel, vooral met het oog op de langdurige interneering van gevaarlijken. „Nur ein ganz grobe Verkennung der Verantwortung für die Verhangung einer so tief in die Freiheit des In- getwijfeld heeft dit beteekenis. Men houdt niet rekening met de werkelijkheid, wanneer men, als Wilmanns l.c. eischt: „Wenn es die Garantien gegen Missgriffe in der Anwendung der gesetzlichen Bestimmungen verlangen, müssen alle Sparsamkeitstendenzen zurücktreten". Men kan, zeker niet in dezen tijd, het allerbeste eischen. En waar de gespecialiseerde strafrechter in ruime mate waarborgen biedt, is de proces-economie een argument temeer hem ook de toepassing van den maatregel op te dragen. Vaak zal het echter onmogelijk zijn, dat de strafrechter in hetzelfde proces, naar aanleiding van hetzelfde onderzoek den maatregel oplegt. Bij de bewaring zal het waarschijnlijk veel voorkomen, dat de straf zóó lang is, dat de rechter een gevaarlijkheidsoordeel voor den tijd na die straf niet doenlijk acht. We zullen deze quaestie later nader bespreken. Naast het proces-economische geeft men nog het crimineelpolitische argument voor maatregeltoepassing door den rechter. Wanneer straf en maatregel beide naar één doel streven, de bescherming van de maatschappij, dan is het juist, dat die middelen in één hand liggen. Immers wanneer het niet zoo was, zou de mogelijkheid bestaan, dat de rechter in de straf, met het strafmiddel, de benoodigde speciale preventie zou nastreven, wat tot grove onrechtvaardigheid aanleiding zou kunnen geven. Ten slotte is de toekomst weggelegd voor het eene instituut, dat straffunctie en maatregelfunctie in één middel vervullen zal. Wanneer de tijd voor dit instituut nog niet rijp is, dan is het als goede voorbereiding aanbevelenswaard de dualistische middelen aan den strafrechter op te dragen. Voor de rechtszekerheid is een rechterlijk orgaan voldoende. Ook een commissie zou dus de noodige waarborgen kunnen bieden. Maar waarom een commissie, als de rechter het ook zou kunnen ? Teveel heeft de rechter zich al door commissies laten ontnemen. In ons land b.v. worden functies verricht door commissies (b.v. het Centraal College voor de reclasseering), die den gespecialiseerden strafrechter minstens even goed, zoo niet beter, waren toe te vertrouwen. De taak van den strafrechter wordt nu een- dividuums eingreifenden Massregel, wie die Sicherung auf unabsehbare Zeit ist, und der Schwierigkeiten, die unverbesserlichen Gemeingefahrlichen im Strafverfahren zu erkennen, konnte den Juristentag bestimmen, die Entscheidung über die Sicherungsbedürftigkeit dem Richter aus „prozessökonomischen Gründen" zu übertragen" — zegt hij. maal een andere dan vroeger. En die andere taak brengt mede een uitbreiding van zijn werkzaamheid ook gedurende de strafvoltrekking. Ook bij de uitvoering zal de gespecialiseerde strafrechter een belangrijke taak behooren te hebben. Waar het niet meer alleen gaat om vergelding, maar om speciale preventie, krijgt de uitvoering ook voor den rechter beteekenis, want nu wordt de inhoud van zijn vonnis (de duur van den maatregel) bepaald door die uitvoering en haar uitwerking op den betrokkene. (Zoo Ferri, 1 p. 693). Men kan het zich zoo voorstellen: het proces wordt uitgebreid over de vrijheidsberooving zelf, omdat de kennis daarbij op te doen voor de definitieve bepaling onmisbaar is. „Man wird demnach in solchen Fallen den Richter nicht melir zu einer abschliessenden Entscheidung nötigen, man wird das Verfahren der richterlichen Erkenntnis vielmehr insoweit ausdehnen, als er zur Erkenntnis der Resozialisierungsmöglichkeit im (Straf)vollzuge notwendig ist. Das zu erstrebende Ziel ist also mit kurzen Worten, eine Erweiterung des eigentlichen (Straf)prozesses". (Krönig S.Z. 46 (1932), p. 87). De strafrechter zal dus ook als functie moeten hebben het verleenen van voorwaardelijke invrijheidstelling en het herroepen daarvan. Voor V.I. door den minister, bijgestaan door een commissie, (daarvóór ook Congres Londen, Actes Ib, p. 56), kan men zich slechts beroepen op het feit, dat dit een oud gebruik is. Het instituut is begonnen als een soort gunst, als een afwijking van wat rechtens was. Tegenwoordig, nu men heeft ingezien, dat de verbetering de vergeldingsbehoefte vermindert, (verbetering beteekent immers hartgrondige afkeuring van wat men vroeger gedaan heeft), maar vooral bij den maatregel, waar de duur van de vrijheidsberooving alleen van den toestand van den betrokkene afhangt, nu krijgt de betrokkene een recht, dat, vooral bij den maatregel door hem op een bepaald tijdstip moet kunnen worden geldend gemaakt. En dit recht is misschien op den duur beter ter bescherming toevertrouwd aan een bijzonder daarop ingestelden rechter, dan aan de administratie J). Maas Geesteranus heeft zich zeer er tegen verklaard (Gids 1930 p. 272) op grond van den regel: „Judicibus est iudicandum". Maar ') In dezen zin: Kraak, p. 107; Gerland, 1 p. 90. Ertegen: Maas Geesteranus, 1 p. 144—145. zijn redeneering is niet sterk. Deze regel mag een „gulden regel" zijn: de maatregeloplegging is zoodanig iets anders dan de vroegere strafoplegging, dat men zeker niet t.a.v. die maatregeloplegging met den ouden regel mag komen aandragen. Immers bij den maatregel geeft de rechter als oordeel: opsluiting tot ongevaarlijkheid is ingetreden. Deel van zijn oordeelende taak is het dan dat oogenblik van ongevaarlijkheid vast te stellen. M.a.w.: de rechter wordt niet leider der straf- en maatregelvoltrekking, zijn functie blijft een „erkennende, keine handelnde" (Krönig, l.c. p. 86); dit geeft hem de onpartijdigheid naar Goethe's woord: „Es hat niemand Gewissen als nur der Betrachtende". Maar de kennis, die hij noodig heeft, strekt zich noodzakelijk uit over de uitvoering van zijn voorloopig vonnis. DERDE HOOFDSTUK DE Z.G. BEROEPS- EN GEWOONTEMISDADIGERS §1. De misdadigers classificatie De indeeling van de misdadigers is van groot belang. Voor de preventieve sociale politiek in de eerste plaats. Wanneer men de bronnen van de misdaad kent, kan men eerst met succes pogingen tot voorkoming aanwenden. En tot de kennis van die bronnen draagt bij de kennis van de misdadigersoorten. Vooral van belang zullen hier zijn de psychologische misdadigeronderscheidingen, zooals van Aschaffenburg, 1 p. 231; Ellwood, p. 537, e.a. Maar vooral voor de repressieve crimineele politiek, de penitentiaire politiek, in verband met de vraag: wat voor soort straffen moet worden, opgelegd 1). En, binnen de opgelegde straf, voor de vraag: hoe wordt deze het best uitgevoerd. Verschillende typen kunnen verschillende straffen met zich brengen 2). Voor het tegenwoordig rechtsbewustzijn 3) komen in aanmerking 4) (als voorbeeld gebruik ik het Hollandsch recht): *) Dit acht Exner de groote waarde van onderscheidingen: zoo 1 p. 79 v.v.; vooral 4 p. 12. 2) Zoo uitdrukkelijk „Exposición" bij wet Spanje 1928, p. 10. *) Alhoewel sommigen reeds verandering bespeurd hebben. Zoo Mezger, die voor de „geistig Minderwertigen" geen verschil wil aannemen in schuldzwaarte, maar in schuldaard. Zie 5 p. 173. „Ich bin der Auffassung", zegt Mezger p. 181, „dass Schuld und Strafe des geistig Minderwertigen nicht grundsatzlich geringer bemessen werden dürfen als beim (Normalen), solange er ungehindert am sozialen Verkehr teilnehmen darf. Seiner gleichberechtigten Anteilnahme an diesem muss auch die gleiche Pflicht zu strafrechtlicher Verantwortlichkeit entsprechen, soll unser Strafrecht nicht in der Brüche gehen. Nur wo durch Massnahmen anderer Art die öffentliche Sicherheit gewahrt ist, is meines Erachtens ein Zurücktreten des Strafgedankens möglich". Verg. ook 6 p. 84, vooral ook „Festschrift für Frank" 1930 p. 536. Daaraan knoopt zich vast een ander soort straf. Mezger meent, dat deze opvatting reeds tot de rechtsovertuiging is doorgedrongen. 4) Soortgelijke indeeling, maar in eenige groepen afwijkend bij Mittermaier, 2 p. 546. I. de jeugdige misdadigers: a. tot 18 jaar, hier dient straf en maatregel (de terbeschikkingstelling) speciaal de opvoeding. b. van 18 tot 23 (25), hier moet de straf geheel zijn gericht op verbetering (art. 13 v.v. Sr. jo. art. 4a Beginselenwet). II. de normale misdadigers. III. de arbeidschuw en: hiervoor stelt men gemeenlijk den bijkomenden maatregel van plaatsing in een werkinrichting *). Bij ons kent men dit ten onrechte alleen als bijkomende straf voor bedelarij, landlooperij en herhaalde dronkenschap (art. 434, 453 Sr.). IV. de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers: hierbij kan de beschermingsbehoefte van de gemeenschap niet bevredigd worden door de voldoening van de strafbehoefte. Daarom is aanvullende maatregel noodig; art. A2>bis Sr. V. de psychopathen: hun schuld is gemeenlijk verminderd, maar hun gevaarlijkheid wellicht verhoogd. Daarom moet na de straf de maatregel mogelijk zijn. En indien het in verband met hun ziekte noodig is, een andere straf. Voor hen geldt, zij het „in meer globalen zin" 2) art. 37« v.v. Sr. VI. de krankzinnigen'. zij zijn geheel van straf uitgesloten; art. 37 Sr. 3). Deze onderscheiding is er een, die langzaam, vanuit de practijk gegroeid is. Zij heeft daarom zooveel waarde, wijl bij iedere groep mogelijk is de reden aan te geven, waarom we deze als groep erkennen. Al zou de onderscheiding van v. Liszt (uiteengezet in het „Marburger Programm", I p. 165—173), in „besserungsbedürftigen, 1) Zoo b.v. Mittermaier, 5 p. 41—42, en de meeste moderne regelingen; o.a. de Deensche, b.v. 1930 § 62 (max. 5 jaar), de Duitsche van 1909 § 42, 1913 § 102, 1919 § 95; de Zwitsersche, b.v. 1893 art. 24, 1894 art 23 (max. 3 jaar), 1928 art. 41 (max. onbepaald); Griekenland 1924 art. 60 (max. 3 jaar). Uitvoerig hierover Mittermaier, 3 p. 77 v.v. 2) Cf. Feber: „Beschouwingen over Psychopathenstrafrecht", Zwolle 1932, p. 24. 3) Voor sommige wetgevingen zou ook nog moeten rekening worden gehouden met de „uomo delinquente", zooals die daar wordt aanvaard, waar men bijzondere sanctie mogelijk maakt tegen een persoon bij het eerste misdrijf; b.v. in Polen 1932 art. 84 § 1; Italië 1930 art. 108 „delinquente per tendenza"; Tasmanië 1924 art. 393. Onjuist is dit. Den invloed van de gewone straf heeft men nog niet kunnen vaststellen; daarom zijn bijzondere maatregelen ertegen met het oog op den huidigen stand der wetenschap niet verantwoord. Verg. Maas Geesteranus p. 66. nicht-besserungsbedürftigen und nicht-besserungsfahigen Verbrechern" juist zijn: zij is hoogstens een theoretisch beginsel. Zij is waardeloos zonder de aanwijzing van de onderlinge grenzen (Bondy, 1 p. 330), die zij nalaat. Zij is dan ook gegroeid uit de opstelling van de strafdoeleinden; niet, zooals juist zou zijn, uit het materiaal zelf1). M.a.w. zij is geen misdadigerindeeling, maar een strafdoelonderscheiding. Voor welke personen deze doeleinden moeten worden nagestreefd, laat zij in het midden, evenals de onderscheiding van Aug. Drahms in „The Criminal" 1900, overgenomen door Ellwood, p. 537, en Fred. E. Haynes, p. 35, welke onderscheiding (in „instinctive, habitual and single offenders", overeenkomend met: onschadelijkmaking, verbetering en voorwaardelijke veroordeeling) tenminste voor de laatste groep een omgrenzing inhoudt. Waardeloos zijn, tenminste voor wat de crimineele politiek betreft, onderscheidingen als van Aschaffenburg (1, p. 227 v.v.), die behalve onlogisch (want steunend op verschillende criteria), ook onbruikbaar is, en die van Poznychev (M. XIX p. 65 v.v.), wiens groepen ook geen aparte behandeling behoeven, evenals die van Ferri2), 1 p. 265, en zoovele anderen. Na het intreden in de litteratuur van de „uomo delinquente" heeft men, Lombroso critiseerend, steeds andere onderscheidingen gemaakt, en daarbij al te dikwijls het doel ervan uit het oog verloren. Sommige Amerikanen, beu van al deze nuttelooze distincties, vervallen in het andere uiterste en verwerpen elke onderscheiding, Op grond van onderzoekingen van Healy, Bronner, Glueck, e.a., concludeeren ze: geen onderscheid is mogelijk tusschen misdadigers en andere menschen 3). Maar ze vergeten hierbij, dat ook met veel succes gewone menschen in bepaalde groepen zijn onder te brengen. En vooral: dat voor een dusdanigen groepenindeeling alle reden is, als deze gewone menschen door bijzondere omstandigheden voor eenige jaren van hun vrijheid zou- *) Mittermaier vorderde, Z. 51 p. 664, een „Aufbau der Gruppen aus dem Urmaterial". a) Dr. Soesman: „Inleiding tot de studie der criminologie", den Haag 1929, neemt deze onderscheiding over (met kleine correcties), omdat zij „het scherpst de psychologische eigenaardigheden der verschillende categoriëen in het licht stelt", p. 33. Lasonder neemt ze over. p. 87—88, omdat ze de meest geschikte basis is „om daarop de voor de verschillende groepen geschikte maatregelen op te bouwen". Veel kwam daar echter niet van; zie p. 471—478. Ook aan v. Hamel, 4e ed. p. 14, lijkt Ferri's onderscheiding aannemelijk. Zoo ook de Roos, p. 89. 3) Zie b.v. Haynes p. 36, en White p. 23—29. den moeten beroofd worden, of psychisch op een of ander punt veranderd. Dan worden indeelingen niet alleen gerechtvaardigd, maar ook zeer economisch x). §2. Eenige gegevens over den gevaarlijken recidivist2) Het is van belang om, zij het vaag, een beeld te vormen van de individuen, die tot de groep der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers behooren. Een onwetenschappelijke propaganda voor een streng optreden tegen deze menschen heeft er vaak toe geleid om ze als plegers van halsmisdaden te beschrijven. In zijn „Berufsverbrecher" grijpt Heindl telkens weer naar den sexueelen misdadiger, om aan hem de noodzakelijkheid van een levenslange onschadelijkmaking te demonstreeren 3). Ook anderen zijn in deze fout vervallen. Het is van buitengemeen groote waarde, zegt Seyfarth, p. 123, om bepaalde personen onschadelijk te maken. „Ich habe in meiner langjahrigen Praxis, — um nur eine Kategorie der asozialen Gewohnheitsverbrecher zu erwahnen — eine ganze Anzahl von Sittlichkeitsverbrechern kennengelernt, die acht-, zehn- und mehrmal mit Gefangnis und Zuchthaus vorbestraft waren und sich nach ihrer Entlassung jedesmal wieder an Kindern vergingen. Trotzdem mussten sie aber immer von neuem auf die Menschheit losgelassen werden, wenn ihre Strafe beendet war. Manche waren verrohte Wüstlinge, die ihren Begierden zügellos nachgaben, andere wieder erklarten, dass sie einen unwiderstehlichen Drang zu derartigen Delikten in sich verspürten, und dass sie sich beim besten Willen nicht beherrschen könnten, sobald sie ein Kind sahen. Sie waren am liebsten dauernd im Zuchthause geblieben, wo sie dieser Versuchung entrückt waren. Das war aber bisher unmöglich, weil die gesetzliche Handhabe fehlte, und unendlicher Schaden ist durch derartige Menschen angerichtet *) E. Morris Miller: „Criminality and Levels of Intelligence", Tasmanië 1925, vermeldt de verrassende resultaten, die men door groepenonderscheiding inde gevangenis van Hobart kreeg. De disciplinaire straffen verminderden met 68%. De beste gevangenisdirecteuren willen liever alles door elkaar. Zie Krebs, I.K.V. 1927 p. 194; Keilerhals, S.Z. 38 p. 197 v.v. Verg. ook Frede, Z. 48 (1928) p. 318 v.v.; Bondy, Z. 48 (1928) p. 329 v.v. 2) Het boek van R. Grassberger: „Gewerbs- und Berufsverbrechertum in den Vereinigten Staaten von Amerika" Wien 1933 kon niet meer in dit hoofdstuk verwerkt worden; het geeft de typisch Amerikaansche verschijningsvorm van de chronische misdadigheid. 3) Zie b.v. p. 118—124, p. 140 v.v., p. 163. Dit ondanks de uitdrukkelijke verklaring van dezen schrijver, p. 165 noot 1, dat sexueele misdadigers niet onder de beroepsmisdadigers vallen. worden, die erbarmungslos Leib und Seele unschuldiger Kinder vergifteten". Dergelijke betoogen lijken mij allerminst juist. Gemeenlijk zullen plegers van zware misdrijven door de straf lang genoeg worden onschadelijk gemaakt. Hier is de straf behoef te van de gemeenschap in verreweg de meeste gevallen voldoende om genoegzame speciaal-preventieve functie te vervullen. Het leger der bewaringscandidaten zal voornamelijk gerecruteerd worden uit de regelmatige plegers van betrekkelijk kleine delicten 1). Daarbij leert de ervaring, dat de bevolking van de bestaande bewaringsinstituten in Engeland, Noorwegen en België bestaat uit plegers van economische misdrijven (zie de mededeelingen bij de betreffende landen, Hoofdstuk I, §§ 2, 3, 4). Ook in Amerika is de ervaring zoo. Exner heeft in zijn referaat voor de I.K.V. te Essen (Mitt. I.K.V. Neue Folge Bd. V, p. 39 v.v.) mededeeling gedaan van onderzoekingen door een leerling over een „Sonderregister", dat door het Amtsgericht te Dresden van herhaaldelijk gestraften gehouden wordt. Het betrof 600 gevallen; 300 daarvan hadden minstens één vrijheidstraf van 1 jaar achter zich; in doorsnee hadden ze ieder 11 straffen achter den rug, en voldeden bijna allen aan de objectieve voorwaarden voor de bewaring volgens het ontwerp 1925. Volgens het ontwerp 1927 kwamen slechts 30 daarvan in aanmerking voor de bewaring. Bij deze allen ging het over vermogensmisdadigers. Het is om deze reden, dat men de bewaring beperken wilde tot de beroepsmisdadigers, zooals b.v. Radbruch (2 p. 541 noot 8), die als zijn meening te kennen gaf, dat de regelmatige plegers van zedenmisdrijven wel onder de psychopathenwetgeving vallen zouden (I.K.V. 1927 p. 99). Van psychiatrische zijde kwam daartegen verzet (Aschaffenburg, I.K.V. 1927 p. 123), maar men zal moeilijk kunnen volhouden, dat constante plegers van zedenmisdrijven daar niet onder zouden thuis behooren. Als iemand in een psychopathenasyl thuis hoort, dan zijn het diegenen, die van *) Muller eischt bewaring voor de onverbeterlijke vermogensmidadigers (p. 529), Beger voor sommige chronische bedriegers (p. 51), John voor den on verbeterlij ken dief (p. 88), Weiss voor den actieven (beroepsmatigen) heler (p. 51). Volgens Lorentz is het feit van doodslag geen grond voor een maatregel, maar gecombineerd met een reeks vroegere daden op hetzelfde gebied is het niet meer gewaagd maatregelen ter bescherming van de maatschappij te treffen (p. 36). In het boek van Gast over de moordenaars is van bewaring geen sprake. zichzelf verklaarden „dass sie sich beim besten Willen nicht beherrschen könnten, sobald sie ein Kind sahen" (Seyfarth, p. 123). De aanvang van een misdadige loopbaan valt gemeenlijk zeer vroeg. (Zie de gegevens bij Engeland). De „beroepsdief" begint omstreeks 12 jaar, of omstreeks 16 jaar (Muller, p. 438); de „rückfallige Betrüger" beginnen ook „sehr früh" (Beger, p. 24), alhoewel bedrog een typisch delict is voor rijperen leeftijd (zie statistiek p. 23); ook de agressieve criminaliteit begint bij de chronische plegers daarvan vaak op zeer jongen leeftijd (Lorentz, p. 36). Van de 31 „vielfach rückfalligen Verbrecher", die Schürich onderzocht, had de eerste veroordeeling plaats gehad (zie p. 134): op 13-jarigen leeftijd in 1 geval „14 „ „ „ 7 gevallen » ,i „ „ 5 „ 16 4 » 1 v >> ft » ^ » .,17 „ „ „ 1 geval „18 „ „ „ 4 gevallen » 19 ti >» tt 5 „ .. 20 „ „ „ 2 22 „ „ „ 2 Volgens de op p. 6 genoemde Amsterdamsche statistiek was de leeftijd tijdens de eerste veroordeeling van de mannelijke recidivisten (in procenten van het totaal): groep I | groep II | groep III beneden 18 jaar 18.55 15.6 16.4 18 en 19 jaar 21.5 19.4 22.1 19 t/m 24 jaar 36.7 35.9 33.3 *) daarentegen de leeftijd tijdens hun veroordeeling van de voor de eerste maal veroordeelden (in procenten van het totaal) groep I groep II groep III beneden 25 jaar 52.0% 54.5 43.82) *) Ontleend aan p. 25, 50 en 72. Op p. 25 is een specificatie te vinden voor groep I; onder 18 jaar vinden we volgende verdeelingen (in procenten): beneden 10 jaar 0.05 14 en 15 jaar 3.8 lOenlljaar 0.7 16 en 17 jaar 12.5 12 en 13 jaar 1.5 *) Ontleend aan p. 25, 50 en 72. De toelichting tot de statistiek zegt daarbij: (p. XXIII) „Deze cijfers wijzen erop, dat de beroepsmisdadigers vooral voortkomen uit degenen, die op jeugdigen leeftijd reeds met den strafrechter in aanraking komen". Begrijpelijk wordt de uitspraak van Wilmanns, p. 375, dat men na zijn 25ste jaar niet meer chronisch antisociaal wordt, tenzij door den alcohol (dit laatste komt overeen met de cijfers, die Muller vond, p. 438). „Wer im Alter von 30 oder mehr Jahren zum ersten Male ins Gefangnis kommt, hat schon bewiesen, dass er sich im Leben zurechtfinden kann" — zegt Buerschaper J). Het inzicht in dit feit van het zeer vroege begin, dat de Engelsche „commissie van 1895" kreeg bij haar onderzoek naar de chronische misdadigheid, leidde tot de stichting van het Borstal system 2). Exner (I.K.V. 1927 p. 47) acht het vroegtijdig begin een typisch symbool van beroepsmisdadigheid. Voor de bestrijding van deze jeugdcriminaliteit, die het begin kan zijn van een heel leven van misdaad, is van het allergrootste belang het feit, dat „de misdadigheid van een jongen zich aankondigt langen tijd voor ze ontstaat: door half crimineele kwajongensstreken (stelen van vruchten uit boomgaarden, van karren, snoepgoed uit winkeltjes), en vooral door een ongeregeld leven: spijbelen, van bazen wegloopen" (Muller, p. 517). „Ik geloof niet te overdrijven", zegt Muller (p. 519), „als ik schat, dat diegene onder mijn recidivisten, wier criminaliteit tijdens of spoedig na hun schooljaren uitbarstte, gemiddeld minstens 5 jaar eerder hadden moeten gegrepen worden — en hadden kunnen gegrepen worden, omdat ze reeds zoolang te voren door hun gedrag hun misdadigheid voorspelden (of zelfs reeds misdadig waren)". Het einde van de criminaliteit van velen, die zoo vroeg zijn aangevangen, komt ook zeer spoedig. En dat is niet te verwonderen. De levenswijze is gemeenlijk zeer uitputtend, zoodat ze jong sterven of wel physiek of psychisch niet meer de kracht hebben voor het zeer veel vragende crimineele leven (cf. Muller p. 441, 521; John p. 14). Daarbij komt de angst voor de geregeld weer terugkeerende straffen. Flynt3) zegt: „lm allgemeinen gilt ihnen *) „Psychologie und Strafvollzug", Blatter Bd. 55, p. 54 v.v. (bij Schürich, p. 151). a) Zie Simon van der Aa, p. 173. 3) „Auf der Fahrt mit Landstrichern", p. 139 v.v. bij Muller p. 521. Verg. de tabel bij Schürich na p. 160. ein Mann als ziemlich erfolgreich wenn er zwischen zwei Strafzeiten 8—10 Monate „Ferien" bekommt"; en sindsdien zijn de opsporingsmethoden door technische hulpmiddelen en betere organisatie nog veel doeltreffender geworden. Ook verdraagt een groot deel het niet „voortdurend verdacht en opgejaagd te zijn" (Muller, p. 522), zij verlangen naar rust, en dat verlangen wordt te sterker naarmate de wilde haren er uit gaan. „Dus: de groote meerderheid der omstreeks 30-jarige beroepsdieven wordt öf eerlijk, öf vestigt zich in een der .... antisociale beroepen" (Muller, p. 442), van souteneur, kwartjesvinder, of technisch adviseur van beginnelingen, ofwel ze gaan zwerven en komen in het leger van diegenen, die zijn „a nuisance rather than a danger to society". Een deel blijft volharden. Uit dat deel putten de bewaringsinstituten vooral hun bevolking. Velen van de voortdurende recidivisten kenmerken zich door een zeer snelle recidive. Dit wordt als een van de voornaamste criteria genoemd voor de klasse der professioneelen (Exner, l.c. p. 47). Wanneer men de verschillende levensloopen beziet, dan vindt men vaak na de straf een korte rust van enkele weken of maanden (verg. Muller, p. 520). De uitgaanskas kan hier een rol spelen, evenals de angst voor de straf. Maar beide hebben spoedig niets meer te beteekenen. Gezien de levenswijze van de meesten, is elk bezit, van waar het ook moge stammen, spoedig verbrast en de nood snel weer zeer hoog. De helers maken daar een dankbaar gebruik van en drijven, door zelf het grootste deel van den buit te nemen, de dieven tot nieuwe daden (John, p. 86, ook p. 49 v.v.). De snelle recidive is echter niet een conditio sine qua non voor groote gevaarlijkheid. Zij wijst op beroepsmisdadigers. Daarnaast bestaan ook z.g. gewoontemisdadigers en nog een groep van gevaarlijke gelegenheidsmisdadigers, die men wel „gewohnheitsmassige" — (Wetzel), ja „geborene Gelegenheitsverbrecher" (Tönnies) genoemd heeft. Over den duur van de terugval-periode geeft de Amsterdamsche statistiek belangrijke gegevens. Voor de mannelijke recidivisten van groep I was de terugvalperiode (in procenten van het totaal) x). *) Volgens p. 31. Vergelijk voorde andere groepen p. 53 en 75. Röling, Wetgeving 9 1 maal 2 maal 3 maal 4 maal 5 maal 6—10 ^ en . meer ver- ver- ver- ver- ver- maal vermaal veroordeeld oordeeld oordeeld oordeeld oordeeld oordeeld , oordeeld minder dan 6 Q y 9 ? J51 J2 2 ^ j 2Q 9 36 j maanden 6maanden 6 6 8 J 1Q 9 H3 13 j lQ 2 J6 5 tot een jaar 1 tot 3 jaar 24.6 28.3 29.1 26.5 29.4 35.7 24.7 3 jaar en lan- ^ ^ 44 bis\ Oostenrijk 1922 § 112i; Polen 1922 art. 80 § 1, 1929 art. 77 § 1, 1932art. 84§ 1; Servië 1910 § 40n; Tschecho-Slowakije 1926 § 58i. Vier daden of vonnissen eischen: Frankrijk 1886 art. 4 in, 1932 art. 74m; Zweden 1927 art. 2. Vijf : Duitschland 1909 §89i, 1911 § 98i, 1913 § 121i, 1919 § 120; Spanje 1928 § 70. Zeven \ Frankrijk 1886 art. 4iv. Tien: Zwitserland 1894 art. 41. Meerdere: Noorwegen 1902 § 65i, 1925 § 39ö II, 1929 § 39a I: „fiere forbrydelser"; Aargau 1930 § 1; St. Gallen 1924 § 1. „Wiederholte Straf en" eischt Zwitserland 1893 art. 40. „VieleZwitserland 1896 art. 44, 1903 art. 29, 1908 art. 31, 1916 art. 42, 1918 art. 40 (id. 1928); Thurgau 1927 § 22. De schakeeringen zijn inderdaad bont. En een critische bespreking is even ondoenlijk als het oplossen van een vergelijking met twee onbekenden. Immers: naast het aantal speelt de zwaarte van het strafbaar feit een allerbelangrijkste rol (verg. b.v. de mogelijkheden in de Fransche wet 1885 art. 4). Alleen de uitersten dienen genoemd: één daad lijkt wel wat weinig en geeft groote kans op onjuiste prognose; formuleeringen als „meerdere daden", „wiederholte Strafen" of „viele", zooals de laatstgenoemde wetten te zien geven, zijn ongetwijfeld niet juist. Deze begrippen zijn te vaag om als criterium gebruikt te kunnen worden. Omstreeks drie daden lijkt de meest aannemelijke oplossing; de nadere bepaling hangt dan af van de verdere eischen die gesteld worden. Ook de Noord-Amerikaansche wetten schommelen voornamelijk om twee of drie. Zoo komen we tot de vraag: van welke zwaarte moeten de straf- bare feiten zijn of de vonnissen. Aantal en zwaarte geven de combinatie, die van belang is. Meestal worden overtredingen uitdrukkelijk uitgesloten, of wel alleen misdrijven genoemd, b.v. Engeland „crime", Duitschland „Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen", België „misdrijf of wanbedrijf". Ook wordt de beperking bereikt door straffen of strafbedreigingen te eischen, die bij overtredingen niet voorkomen, zoo b.v. Zweden 1927 art. 2 „tuchthuis", Nederland art. 43 fós „gevangenisstraf" x). Zeer terecht worden de overtredingen uitgesloten ter bepaling van de groep der gevaarlijke recidivisten. Niet onjuist is van „herhaalde overtreders" een groep te vormen, die aan aparte maatregelen is onderworpen, zooals Duitschland 1911 § 356 en New York. Wanneer men daar voor de tweede maal een delict begaat of voor de zesde maal een overtreding, kan men veroordeeld worden tot „habitual criminal" (Laws 1930 § 1020). Deze groep van „habitual criminals" heeft niet te maken met de groep der gevaarlijke recidivisten, welke groep in New York is behandeld in de „Baumes Law" (Laws 1930 § 1942 v.v.). Deze „habituals" komen onder politietoezicht (§ 1020), voor hen gelden „Verdachtstrafen" (Code of Criminal Procedure § 512) en ze worden met minder égards behandeld (§514). Italië noemt uitdrukkelijk de overtredingen, kent een „abitualita nelle contravvenzioni" (1930 art. 104), evenals de „professionalita" (art. 105). Dergelijke „contrawentore abituale o professionale" moet in bepaalde gevallen onder politietoezicht worden gesteld (art. 230). Ook daar krijgt de overtreding beteekenis, waar de grenzen zijn vervaagd tusschen de „gevaarlijken" en de „lastigen". Zoo is het mogelijk, dat men als aanduiding van gevaarlijkheid eischt een aantal misdrijven of wel enkele misdrijven benevens veroordeelingen wegens bedelarij of landlooperij; constructie, waarbij dus de „Harmlose" moet getoond hebben ook niet-alleen-maarlastig te kunnen zijn. Zie b.v. Frankrijk 1886 art. 4iv 2). Men diene daar zeer voorzichtig mede te zijn. Want de zeer harde maatrege- 1) Alhoewel hier ook uit art. 436»s lid 4 voortvloeit, dat het alleen over misdrijven gaat, waar dit spreekt van „verdere" misdrijven. 2) Overgangsvormen tusschen de twee groepen vindt men o.a. in Tschecho-Slo • wakije 1929 art. II, en in de bij Mittermaier, 3 p. 77, genoemde regelingen. len, die verantwoord zijn bij een bepaalden graad van gevaarlijkheid, zijn dit niet bij een minderen graad. Men zal zich dus scherp rekenschap moeten geven waarover het gaat. De groep der arbeidschuwen, die wij als zelfstandige groep hebben gezien, mag vooral niet met de groep der gevaarlijke recidivisten worden dooreengehaspeld. Voor hen is werkinrichting de aangewezen remedie, maar slechts voor korten tijd. Hun schadelijkheid is niet zoodanig, dat zij een langduriger vrijheidsberooving rechtvaardigt. Deze lange vrijheidsberooving zal ook niet noodig zijn. Men denke nu niet aan het hopelooze materiaal van Veenhuizen. Er is groot verschil tusschen den arbeidschuwe zonder meer en den zwerver. De laatste zal gemeenlijk ongeneeslijk zijn 1). In vele wetten en ontwerpen zijn uitgesloten de culpoze delicten. Men doet dit op verschillende wijzen. Uitdrukkelijk vindt men de culpoze delicten uitgesloten in alle Duitsche ontwerpen; in Italië 1927 artt. 98 en 99, 1930artt. 102 en 103; Oostenrijk 1922 § 88; Peru 1924 §111; Chili 1929 art. 29. Uitsluiting ervan omdat men straffen eischt, die slechts voor opzettelijke delicten kunnen worden opgelegd, komt voor in Zweden 1927 art. 2 (tuchthuis) en Zwitserland 1893 art. 40 (tuchthuis). Ook worden ze uitgesloten in die regelingen, die bepaalde delicten opsommen, welke slechts tot aanname van de groep kunnen leiden. Zoo Noorwegen in alle regelingen; Finland 1932 § 2; Oostenrijk 1909 en 1912; Zwitserland tot en met 1903; de groep der vroegere Engelsche koloniën; en eenige Noord-Amerikaansche wetten. „Dass .... fahrlassige Taten ausgeschlossen sind, sagen nicht alle Gesetze" zegt Mittermaier, 3 p. 72, „aber die Charakterisierung der Tater schliesst das überall aus". Dat is echter niet heelemaal zeker. Zeker is het bij die wetgevingen, die het oog hebben op den beroepsmisdadiger 2); ook bij menige wet, die een bepaalde subjectieve gezindheid eischt, blijkend uit de daden. De wetgever, die de culpoze daden wil uitsluiten, doet goed dit op een of andere wijze uitdrukkelijk te doen blijken. Niet alle misdrijven komen in aanmerking, maar meestal slechts *) Oostenrijk 1930 § 11 lid 3 bepaalt dan ook zeer terecht, dat zoo mogelijk de groepen der arbeidschuwen en landloopers moeten gescheiden blijven. Immers: de lust tot zwerven is, indien er een tijd aan gevolg gegeven is, bijna ongeneeslijk en hoogst aanstekelijk. 2) Alhoewel men, om bewijsmoeilijkheden te ondervangen, bij den beroepsmisdadiger b.v. culpoze heling zou kunnen toelaten. Röling, Wetgeving 11 die van een bepaalde zwaarte, tot uiting komend in straf of strafbedreiging. Deze zwaarte hangt dan af van het aantal delicten, dat geëischt wordt. Sommige landen eischen een bepaalde straf, die alleen bij zware misdrijven voorkomt. Bijna alle beperken de vrijheidstraffen, die in aanmerking komen, tot gevangenis of tuchthuis. Vrijheidstraffen zonder meer kennen Oostenrijk 1920 § 211; Tschecho-Slowakije 1926 § 53i, 1929 art. II; Zwitserland sinds 1894, evenals Aargau Freiburg, St. Gallen, Glarus en Thurgau. „Betrachtliche Freiheitsstrafen" eischte Oostenrijk 1922 § 112i; „erhebliche Freiheitsstrafen" Duitschland 1913 § 1211, 1919 § 120i, 1925 § 77i. Veroordeeling tot werkinrichting telt mee in Denemarken sinds 1923. Alleen tuchthuis komt in aanmerking in: Finland 1921 Kap. 4 § 2; Frankrijk 1886 art. 4i, 1932 art. 74i; Italië 1921 art. 29 „segregazione rigorosa" (dan reeds twee delicten voldoende); Zweden 1927 art. 2; Zwitserland 1893 art. 40. Oostenrijk 1909 § 38i (id. 1912) eischt „Kerkerstrafe". Soms eischt men onder de voorafgaande veroordeelingen er één tot een zware straf, de doodstraf of tuchthuis. Zoo: Duitschland 1909, 1911 (een veroordeeling tot twee jaar werkinrichting geldt als tuchthuis), 1927 § 59, jo. §78' x); Finland 1932§ 1;Oostenrijk 1922 § 112i; Engeland (krachtens ministerieele resolutie van 21 Juni 1911). Andere landen zoeken het alleen of naast andere eischen in een beperking door den duur van de bedreigde of opgelegde straf. Hier vindt men de meest verschillende constructies gebruikt. Of wel een aantal delicten wordt genoemd en per delict een minimum geeischt: Duitschland sinds 1927 (minstens 6 maanden) België 1930 art. 25n (minstens 6 maanden); Iowa § 13400 (minstens 3 jaar); Massachusetts (minstens 3 jaar); Nebraska (minstens 1 jaar); New Hampshire (minstens 3 jaar); Utah (3 jaar elk). Of wel voor de delicten gezamenlijk wordt een bepaalde strafduur geeischt: Finland 1921 (12 jaar tuchthuis), 1932 § 1 (10 jaar); Denemarken 1917 § 54 (4 jaar gevangenis), in alle overige regelingen minstens 2 jaar; Italië 1930 art. 102 5 jaar (zoo ook in *) Het is onmogelijk critiek te leveren op deze eischen van strafzwaarte, daar ze verband houden met de gangbare jurisprudentie. Voor Duitschland schijnt de eisch van tuchthuis, in verband met de steeds sterker wordende neiging van den rechter geen tuchthuis toe te passen, zwaar te zijn. Zie de mededeelingen van Exner, I.K.V. 1931 p. 39 v.v. ontwerp); Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 10 jaar tuchthuis, id. 1927 art. 2. Of wel combinaties van deze beiden, zoo Nederland 1929 art. 43bis: minstens de veroordeelingen tot straffen van 6 maanden, maar daarbij een totaal van bepaalden duur. Een dergelijke combinatie verdient aanbeveling. Uitgesloten dienen te worden alle kleine feitjes, die minder dan een half jaar gevangenisstraf met zich brachten. Maar ook dan mag nog niet het gevaarlijkheidsoordeel worden toegelaten. Zoo zwaar moesten de feiten minstens zijn, dat een bepaalde strafduur tezamen bereikt werd. Daarbij komt, dat eerst na een straf van bepaalden duur men met recht mag aannemen, dat beïnvloeding door de gewone straf niet mogelijk is. Overigens is van de verschillende zwaarte-eischen niet veel te zeggen. Of de eisch toereikend is, hangt af van de zwaarte van de straffen in verband met het aantal delicten. En zooals 2x9=18 is, zoo is dat ook 3 X 6. In de regeling van Frankrijk komt dit goed tot uiting, waar met het aantal veroordeelingen wisselt de aard van de straffen, de aard van de daden, en de duur van de straffen binnen dezelfde soort. Geen enkel land, behalve Nederland, legt verband tusschen de zwaarte van het laatste delict en de eischen te stellen aan de vroegere delicten. De combinatie van gezamenlijken duur der straffen en minimumduur per straf, daarbij het verband tusschen deze eischen en de zwaarte van de nieuwe daad maken de Nederlandsche wet op dit punt ver uitstekend boven alle andere. Binnen de beperkingen van de strafbare feiten, die in aanmerking komen, door de uitsluiting van de overtredingen, de culpoze en de weinig zware delicten, kent men de beperking tot bepaalde delictengroepen. Op tweeërlei wijze: of wel men noemt op de bepaalde groep, die in aanmerking komt; of wel men noemt op de bepaalde groep, die niet in aanmerking komt. De laatste constructie vinden we in de wetgevingen van: België 1930 art. 25 lid IV (uitsluiting van bepaalde paragrafen, betreffende politieke delicten §§ 86—117, 175, delicten die met politiek kunnen verband houden §§ 169—171, eventueel godsdienstdelicten § 180, smaad § 317, laster § 319, beleediging § 320); Frankrijk 1886 artt. 2 en 3, 1932 art. 75, (altijd zijn militaire en politieke of daaraan verwante delicten uitgesloten); Spanje 1928 art. 70 (uitsluiting van zuiver militaire delicten); terwijl Argentinië 1924 art. 50iii, Chili 1929 art. 29iii, Costa Rica 1924 art. 127 en Peru 1924 § 111 uitsluiten politieke en militaire vergrijpen, indien deze tenminste (in Peru) niet begaan zijn „con homicidio, incendio ó saqueo", of (in Costa Rica) bestaan hebben „en atentados directos contra el Jefe del Estado o las demas miembros de los Poderes Püblicos, o en actos de pirateria, anarquismo y demas delitos contra la humanidad". De uitzondering van politieke misdadigers is juist. Hoezeer maatregelen tegen hen wellicht gewenscht zijn, zij behooren om herhaalde uitingen van hun diepe overtuiging niet op een lijn gesteld te worden met de groep der z.g. gewoontemisdadigers. De veronderstelling van Minister Donner, dat de politieke misdadigers door de eischen van vóór-straffen zouden zijn uitgesloten (b.v. in M.v.A. aan de Eerste Kamer W. 11984) kan, wanneer de betreffende maar fanatiek genoeg is, falen. Uitsluiting van de politieke misdrijven bereiken ook de regelingen, die bepaalde delicten opsommen, die in aanmerking komen. Maar zij schieten hun doel voorbij, waar zij gansche delictsgroepen uitsluiten, die voor uitsluiting niet in aanmerking komen. Regelingen, die alle delicten met name of artikel opnoemen, worden te onoverzichtelijk en licht ook zal de groep te eng worden (Mittermaier, 3 p. 72); vat men de groepen algemeener, b.v. delicten tegen hefvermogen, den persoon etc., dan heeft dergelijke regeling zoo weinig zin. Beteekenis heeft een opsomming daar, waar het behooren tot een bepaalde groep invloed heeft op het aantal, dat geëischt wordt. In Denemarken is sinds 1924 één delict voldoende, wanneer het een zedendelict is (1930 § 65); Washington en Nevada eischen meerdere vonnissen als het gaat over vermogensdelicten; Californië acht tweemaal veroordeeling voor delicten van bepaalde groep (zie deze; § 644) noodig, driemaal echter als het gaat over „felonies", die erbuiten vallen. Frankrijk 1885 eischt minstens vier veroordeelingen als het gaat over „délits van bepaalde groep, echter zeven als gedeeltelijk de feiten daarbuiten vallen (art. 4, II, III en IV). Het ontwerp 1925 van Noorwegen kent naast elkaar de generale recidive en de recidive in groepen. Voor deze laatste zijn vijf groepen gemaakt § 2>9b: 1. gemeengevaarlijke delicten, 2. zedenmisdrijven, 3. koppelarij en ontvoering, 4. mishandeling, doodslag en roof, 5. vermogensdelicten (waaronder het vervalschen van waardepapieren). In de vier eerste is één vroegere veroordeeling slechts noodig, in de laatste zijn er zes noodig. New South Wales kent sinds 1924 een onderscheiding in vijf klassen (art. 3). Van de eerste 4 klassen zijn twee vroegere delicten voldoende, van de vijfde klasse (vermogensdelicten) drie vroegere delicten, of twee daaruit en één uit de andere groepen *). Hongarije 1928, Noorwegen 1902, 1929, Oostenrijk 1909, 1912, Zwitserland 1894, 1896, 1903, Unie van Zuid-Afrika hebben groepen, die alleen tot doel hebben andere delicten uit te sluiten. Hongarije § 36 noemt de delicten tegen het leven, de zedelijkheid of het vermogen. Noorwegen beperkt de delicten in 1902 tot die van 34 artikelen. In 1925 komen er daar drie bij, in 1929 nog één. En men krijgt den indruk, dat elke wetswijziging wel tegelijk verandering zou brengen in de delictenlij st. In groote groepen ondergebracht krijgt men volgend schema: § 148 § 161 gemeenge- vaarlijke misdrijven (maar niet alle gemeengevaarlijke misdrijven); § 174 en 178 vervaardigen van valsche waardepapieren; § 191 §212 zedenmisdrijven (maar niet alle zedenmisdrijven); § 217 § 225 kinderroof en slavenhandel; § 227 § 245 delicten tegen het lijf en het leven (daaronder abortus); § 256 § 402 vermogensdelicten (maar niet alle vermogensdelicten). „So richtig es ist, dass die meisten Gewohnheitsverbrecher sich innerhalb eines bestimmten Tatkreises halten, so bedenklich ist doch die formale Bindung an diese Gruppen", zegt Mittermaier, 3 p. 73, terecht. Bedenkelijk zijn zulke regelingen. Die van Noorwegen, zoowel als die van Oostenrijk in zijn eerste ontwerpen, Zwitserland 1894—1903 en de Australische groep (waaronder Unie van Zuid-Afrika), en de Noord-Amerikaansche 2). Bij dergelijke groepen-indeeling zal gemeenlijk de duidelijkheid van de wet en de mogelijkheid van gevaarlijkheid-vaststelling van een individu geofferd worden aan de rechtszekerheid. Hoe juist het is het aantal delicten in verband te brengen met groepen: algemeen de mogelijkheid tot bepaalde delicten te beperken is een miskenning van de veelzijdigheid van menig gevaarlijk recidivist. *) Mittermaier, 3 p. 73, noemt dit terecht „zu eng und formalistisch". a) Men zie deze regelingen in de betreffende wetten. Want dat de groep der gevaarlijke recidivisten niet alleen bestaat uit volbloed gewoontemisdadigers, is een stelling voor geen betwisting vatbaar. De recidive is in de wetgevingen verschillend geregeld. Met name maakt men onderscheid in generale en speciale recidive. En daar de speciale recidive eerder een neiging tot dat speciaal soort misdaad openbaart, wordt men daarbij vaak eerder dan bij generale recidive als gevaarlijk recidivist beschouwd. Zoo Noorwegen 1925 § 3% 1, Cuba 1926 art. 59. Waar men echter niet zoozeer het oog had op de specialiteit der recidive als op de zwaarte van de delicten in één groep gevangen (waardoor ook verantwoord wordt spoediger aanname soms van gevaarlijkheid, immers deze is de resultante van de grootte der misdaad-mogelijkheid en die der mogelijke misdaad), is het ook mogelijk, dat de specialiteit der recidive juist grooter aantal herhalingen met zich brengt, wanneer de bepaalde klasse slechts zeer kleine delicten herbergt. (Zoo b.v. New South Wales sinds 1924 t.a.v. klasse V 1)). Er zijn regelingen, die eischen, dat de recidive zich bepaalt tot delicten „della stessa indole" (Italië 1927 art. 98, 1930 art. 102), „comprendidos en el mismo Titulo" (Spanje 1928 art. 70 casus II); „en el mismo genero" (Mexico 1931 art. 21). Wellicht staat dit in verband met den aard van deze Zuidelijke volken, waardoor een bepaalde diep ingewortelde neiging eerst kan aangenomen worden bij herhaling van dezelfde soort daden 2). Ongetwijfeld zal men (afgezien van den invloed van de zwaarte der delicten) bij speciale recidive eerder verdere delicten kunnen verwachten. Daarom is te verdedigen, dat men bij even zware delicten eerder tot gevaarlijkheid besluit bij speciale recidive dan bij 1) Deze vijfde groep wordt gevormd door de vermogensdelicten. Men moet hier meerdere malen recidiveeren, wil men bewaard kunnen worden. In andere landen speelt het vermogen, schijnt het, een belangrijker rol; b.v. in Iowa kan men voor twee veroordeelingen, gestraft met drie jaar elk, tot een maximum van 25 jaar opgesloten worden; voor twee veroordeelingen echter wegens vermogensdelict, waar het ging om meer dan 20 dollar telkens, tot een maximum van 40 jaar. Zie de Code § 13400 en s 13396 In den geest van New South Wales echter Washington en Nevada. ») In dit verband is merkwaardig dat Cuba 1926 art. 224 de onderscheiding tusschen generale en speciale recidive gebruikt bij den duur van de strafactieverjaring. Wat alleen juist kan zijn, als het gaat om sancties, die in wezen maatregelen zij n. generale. Generale recidive geheel uit te sluiten, zooals New South Wales 1905 art. 3 (het gaat altijd over delicten „within the same class"; stelsel dat in 1924 is verlaten), is zeker onjuist. Wanneer men echter zoo weinig vóór-delicten eischt als de meeste huidige wetten en ontwerpen (we zagen: meest twee of drie), is het niet noodig de speciale recidive in de wet op te nemen, hoewel het een waardevolle indicatie voor den rechter zijn kan binnen de wettelijk gestelde eischen. Hetzelfde kan gezegd worden van die regelingen, die de delicten in aard beperken door den eisch dat ze berusten op dezelfde neiging (Polen 1932 art. 60 § 1; evenzoo in de ontwerpen) of „Hang" (Freiburg 1924 art. 45). Of wel door de specialisatie van motieven: „aus Unlust zu standiger Arbeit, aus Liederlichkeit, aus Habgier oder aus Trunksucht (Tschecho-Slowakije 1921 § 56), „aus Arbeitsscheu, Liederlichkeit, oder grober Gewinnsucht" (Tschecho-Slowakije 1926 § 53), „aus Arbeitsscheu oder liederlichem Leichtsinn oder grober Gewinnsucht" (Tschecho-Slowakije 1929 art. II). Dergelijke regelingen, hoewel ze tot tien jaar vrijheidsberooving soms kennen, hebben vooral het oog op de klasse der arbeidschuw en, waarvoor dusdanige lange vrijheidsberooving niet verantwoord is. Hier is verwarring tusschen de twee groepen van gevaarlijke recidivisten en arbeidschuwen; verwarring, die moet vermeden worden. Wij zagen, dat de verjaring beteekenis heeft, ook in het maatregelrecht. Vele wetten en ontwerpen houden dan ook op een of andere wijze ermede rekening bij de regeling t.a.v. de gevaarlijke recidivisten. De mogelijkheden zijn vele. Men kan rekening houden met: 1. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de daden; 2. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de vonnissen ; 3. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de vonnissen en de nieuwe daden, of tusschen de straffen en de nieuwe daden; 4. den tijd, waarbinnen alle delicten moeten plaats hebben; 5. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de twee laatste daden; 6. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de laatste daad en het daaraan voorafgaand vonnis of de laatste uitgeboete straf; 7. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen de laatste daad en zijn berechting; 8. den tijd, die niet mag overschreden worden tusschen het laatste vonnis en zijn uitvoering. De laatste vier gevallen, die de verjaring betreffen, die in direct verband staat met het laatste feit of vonnis, zullen later (p. 000) besproken worden, ons interesseeren voorloopig alleen de eerste. Alle deze drukken dezelfde gedachte uit: met ver terugliggende daden mag geen rekening gehouden worden ter bepaling van de huidige gevaarlijkheid. De eerste constructie wordt gevonden in geen enkele wetgeving, alhoewel met de bepaling „den tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend" zij allen zin zou hebben. Anders de tweede, waarbij men rekening houdt met den tijd tusschen de vonnissen. Deze regeling vinden we in Duitschland 1925 § 77. Een vonnis komt niet in aanmerking, wanneer er vijf jaren verloopen zijn vóór het nieuwe oordeel, den tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend. Het bezwaar hiervan komt tot uiting in het geval, dat de daad geschiedt b.v. drie jaar na een vonnis, maar eerst na eenigen tijd ontdekt wordt. Dan is mogelijkerwijze de termijn verloopen, waarin het oude vonnis nog beteekenis kon hebben. Terecht heeft de Duitsche wetgever dan ook in 1927 § 78" (evenals in 1930 § 78UI) zijn ontwerp zoo gewijzigd, dat niet meer in aanmerking komt een vroeger vonnis, wanneer vijf jaar verloopen zijn vóór de daad geschied is, den tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend. Veelal zal hiermede overeenkomen de regeling, zooals van Finland 1932 § 1 en Polen 1932 art. 60 § 1, die voorschrijft, dat niet meer dan vijf jaar mag verloopen zijn tusschen de daden en de daaraan voorafgaande straffen (derde constructie). Dusdanige regeling is zeer gewenscht. Het gaat over de chronische gevaarlijkheid. De delicten moeten ontspringen aan een gemeenschappelijke bron. En dit gemeenschappelijke is niet waarschijnlijk, wanneer bepaalde tijd ligt tusschen de daden en de daaraan voorafgaande vonnissen of straffen. Maar hier is ook een andere, meer voorkomende constructie mogelijk. Men kan eischen, dat alle delicten vallen binnen bepaalde periode. Hier heeft men dus regeling ineens van verjaringstermijnen van vóór-delicten en laatste daad (vierde constructie). Dusdanige regeling vinden we in: België 1930 art. 2511, eischend dat de misdrijven binnen 15 jaar vallen; Frankrijk 1885 41, 1932 art. 74, Mexico 1931 art. 21, beide eischend dat de delicten binnen 10 jaar geschieden; Tschecho-Slowakije 1926 § 58, eischend dat de delicten geschieden binnen vijf jaar. Frankrijk sluit daarbij uitdrukkelijk den tijd der gerechtelijke vrijheidsberooving uit. Italië eischt, dat de vóór-delicten begaan zijn binnen 10 jaar; na het laatste van deze drie heeft men voor het beslissende delict weer tien jaar den tijd (1930 art. 102, 1927 art. 98). Ook hier is de tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend. Tschecho-Slowakije 1929 art. II 1.1. heeft een ietwat andere regeling: den eisch, dat alle delicten behalve het eerste geschieden binnen vijf jaar na de strafvoltrekking voor het eerste delict. Bij deze regeling komt duidelijk uit, dat hier niet bedoeld is den tijd van de gerechtelijke vrijheidsberooving uit te sluiten. Immers was dat wel zoo, dan had men gemakkelijker kunnen zeggen wat men bedoelde, en de constructie van 1926 kunnen behouden. Wellicht was de Tschecho Slowaaksche wetgever de overtuiging toegedaan, dat slechts kleine misdrijven in de bewaring thuis behooren, en dat lieden met zware straffen reeds lang genoeg uit de samenleving zijn verwijderd. Maar hier miskent hij dan toch te zeer, dat zeer zware straf zeer groote gevaarlijkheid met zich kan brengen, zóó groote, dat levenslange onschadelijkmaking, indien geen veranderingen optreden, gewenscht is. En behalve dat wordt door deze regeling de bewaringsmogelijkheid wel al te veel beperkt. Een van beide regelingen, die van den Duitschen wetgever sinds 1927, evenals die van den Finschen en Poolschen, of die van den Franschen wetgever dient aanvaard te worden. Zooals zij nu tegenover elkaar staan, verdient de Fransche al direct de voorkeur. Immers stel: iemand pleegt een delict. Na twee jaar (waarin hij geen strafbaar feit pleegt) wordt hij veroordeeld. Na zijn straftijd houdt hij zich eenige jaren goed om dan weer te vallen. Het zal nu juist zijn den misdaadloozen tijd te berekenen uit den tijd vóór en den tijd na het vonnis. Heeft deze tijd een bepaalden duur, dan verdwijnt de misdadigheid als symptoom voor chronische gevaarlijkheid. Als men het systeem aanvaardt, waarbij de tijd wordt bepaald telkens van geval tot geval, dan is dus beter dien tijd te bepalen tusschen de daden dan tusschen vroeger vonnis of vroegere straf en nieuwe daad (de tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend natuurlijk). Maar ook van dezen vorm (de tijdsbepaling tusschen de daden) wint de andere methode het (de bepaling van den tijd waarin alle delicten moeten vallen). Immers in het laatste geval legt men verband tusschen de recidivesnelheid van alle delicten tezamen. En daarbij sluit men zonder uitzondering die delicten uit, die bepaalden tijd terug liggen; wat juist is, daar het gaat over de gevaarlijkheid nu, en al deze feiten moeten meer of minder daarvan symptoom zijn. De duur van dezen tijd kan in verschillende landen verschillend zijn. Voor Nederland zou wellicht juist zijn een termijn van 10 a 12 jaar. De leeftijd is van belang in tweeërlei opzicht: 1. wanneer de wet bepaalt, dat vóór bepaalden leeftijd de daden niet meetellen voor aanname van z.g. beroeps- of gewoontematigheid. 2. wanneer de wet bepaalt, dat vóór bepaalden leeftijd de maatregelen niet kunnen worden uitgevoerd. De daden komen niet in aanmerking vóór bepaalden leeftijd in: Engeland 1908 § 10Ia (vóór 16 jaar); Denemarken 1917 § 54, 1923 § 68, 1928 § 68, Hongarije 1928 § 36 (vóór 18 jaar); Argentinië 1924 art. 51 (vóór 21 jaar); terwijl Victoria 1915 en Tasmanië 1924 bepalen, dat tenminste het laatste delict moet zijn na het 17de jaar. Ook hier zal de leeftijdgrens niet algemeen voor alle landen zijn vast te stellen, maar o.a. afhangen van den leeftijd, waarop men kan zeggen, dat iemand volwassen is. De bijzondere bepalingen met het oog op de gevaarlijke recidivisten komen niet in aanmerking als men nog geen 18 jaar is (Zü- rich 1925 § 81), nog geen 21 jaar is (Hongarije 1928 § 36) 1), nog geen 30 jaar is (Engeland, ministerieele aanvulling van 21 Juni 1911). Een leeftijdgrens te noemen lijkt juist. Welke de beste is, is zeer moeilijk aan te geven. Engeland's regeling, waardoor slechts lieden boven 30 jaar bewaard worden, gaat van de juiste gedachte uit, dat jongeren zeker temidden van de meest volhardende misdadigers geen plaats vinden mogen. Wel brengt dit mede, dat een bijzondere maatregel gecreëerd wordt voor deze jongeren. Deze maatregel kan dan veel intenser op verbetering zijn ingesteld en ook korter duren. Het „Report on persistent offenders" stelt daarom voor personen tusschen 21 en 30 jaar een „detention" voor van 2 tot 4 jaar. Dit zal in practijk meebrengen, dat nog meer dan anders de bewaring van de ouderen gericht wordt op onschadelij kmaking. Dat komt overeen met de ervaringen te Camp Hill, dat daarom, volgens de opmerking van Exner, Z. 47 1927 p. 279, zoo teleurstelde, omdat men verbetering verwachtte van hopeloozen. Deze onderscheiding tusschen de ouderen en jongeren lijkt mij dringend geboden. Van de laatsten mogen wij nog alles verwachten, van de eersten vrijwel niets. Van de laatsten kunnen wij ook eigenlijk niet zeggen, dat zij behooren tot de z.g. gewoonte- of beroepsmisdadigers. Zij zijn op den weg daarheen. Op dien weg zijn zij nog te stuiten. De grens in het algemeen te bepalen, waar dat niet meer mogelijk is, is ondoenlijk. Voor noordelijk West-Europa lijkt 30 jaar voorloopig de beste oplossing 2). Moeten buitenlandsche daden meetellen en buitenlandsche vonnissen? Het gaat om de vaststelling van de gevaarlijkheid, en daarvoor zijn buitenlandsche daden even zeker symptoom, wanneer alleen daden reeds volstaan. Zoo bepaalt Peru 1924 § lil111 volkomen terecht, dat de buitenlandsche daad in aanmerking komt, als ze in het binnenland ook strafbaar is. Dito ') Evenals Frankrijk 1885 art. 8, maar hier gold de bijzondere reden, dat deze jonge menschen niet voor kolonisatie geschikt waren (volgens Garraud, Tome III p. 325); het nieuwe on.twerp 1932 art. 76 verbiedt dan ook voor deze jeugdigen „1'internement dans un établissement d'outremer". 2) Volledigheidshalve zij vermeld, dat volgens het middeleeuwsche wetje van Goudkust 1894 het onmogelijk is onder de 16 jaar „to be flogged"; daarvoor treedt in de plaats het vonnis „to be whipped". geldt, wanneer slechts veroordeeling noodig is. Ook dan zal men kunnen volstaan met buitenlandsche veroordeelingen, als ze zijn opgelegd voor daden, die in aanmerking zouden komen in het binnenland. Zoo o.a. Duitschland sinds 1913 (daarbij in 1913 en 1919 de eisch, dat de opgelegde vrijheidstraf minstens één jaar duurt); Oostenrijk 1922 § 1121; eenige Australische, Afrikaansche en Noord- en Zuid-Amerikaansche staten. Wanneer men eischt, dat het vonnis ondergaan is, wordt het moeilijker. Deze eisch berust op de gedachte, dat men onverbeterlijk is t.a.v. de gewone straf. Zal men deze onverbeterlijkheid t.a.v. de eigen strafmiddelen ook mogen aanvaarden, wanneer buitenlandsche straffen slechts hun nutteloosheid hebben kunnen demonstreeren ? Denemarken eischt daarom uitdrukkelijk, 1923 § 68", „Frihedsstraffe af tilsvarende Art" (zoo ook 1924 § 71", 1928 § 6811, 1930 § 65"), evenals Oostenrijk 1909 § 38 (= 1912), n.1. dat „die verbüsste Strafe der inlandischen Kerkerstrafe gleichkommt". Duitschland 1909 § 891 neemt buitenlandsche straffen zonder meer aan (eischt alleen, dat de het meest met tuchthuis overeenkomende straf minstens één jaar duurt, zooals het tuchthuis in Duitschland); zoo ook Duitschland 1911 (eischend echter minstens twee jaar duur van de vrijheidstraf, omdat in het „Gegenentwurf" tuchthuis minstens twee jaar duurt). Noorwegen 1925 § 39b 1 eischt slechts, dat het een vrijheidstraf is voor een strafbaar feit, genoemd in de bepaalde groepen. En dit is ook wel voldoende voor Europeesche straffen. Zooveel verschillen de vrijheidstraffen niet in de verschillende cultuurstaten van Europa. Maar met straffen, ondergaan daarbuiten, zal men voorzichtiger moeten zijn. Amerika kent eenige zeer moderne inrichtingen, maar ook tientallen, die ver beneden peil zijn. Maar wat te denken van een straf b.v. in Afghanistan, waar ondanks Amanullah-Ch&n in de gevangenis rustig wordt afgewacht „das Erkanntwerden der Physiognomie der Frommen aus dem Teint und dem Antlitz der Verbrecher" 1). De bevoegdheid zal men den rechter geven moeten met de buitenlandsche straffen rekening te houden, indien zij in aard en uitvoering met de binnenlandsche overeenstemmen. Andere ') Volgens S. Beek: „Das Afghanische Strafgezetzbuch vom Jahre 1924." = Die Welt des Islams, Bd. 11 p. 86. regelingen miskennen de beteekenis van den eisch van vroegere straffen. Naast den eisch van vóór-delicten staat de eisch van het delict of vonnis, naar aanleiding waarvan de bijzondere maatregelen worden genomen. Enkele wetgevingen spreken hierover niet apart en geven alleen opsomming van wat algemeen noodig is om bemaatregeld te worden. Zoo o.a. België 1930 art. 25n: de ter beschikking-stelling is mogelijk „ten aanzien van wien ook, die, na sedert vijftien jaar ten minste drie misdrijven te hebben gepleegd welke een correctioneele gevangenis van minstens zes maanden gevangenisstraf hebben medegebracht, een aanhoudende neiging tot wetsovertreding blijkt te behouden" x). Het bezwaar dat men tegen dusdanige regeling kan hebben is dit, dat bij deze constructie de mogelijkheid vervalt bijzonder met het laatste feit rekening te houden. En juist omdat dit feit het beste uitsluitsel kan geven over de gevaarlijkheid, is dit bijzonder rekening houden ermee gewenscht2). Zoodat de veel voorkomende regeling, waarbij het laatste delict of vonnis in alle geeischte delicten of vonnissen wordt opgenomen, zooals Frankrijk 1885 en 1932, Hongarije 1928, Italië 1921, Noorwegen 1902, 1925 § 39b 2 en 1929, Polen 1922, 1929 en 1932, Peru 1924 en de Noord-Amerikaansche wetgeving, — is te verwerpen. Het is juist, wanneer men aan het laatste delict speciale eischen stelt, daar het het beste de momenteele gevaarlijkheid kan aangeven. Duitschland bekeerde zich in 1930 § 59 jo. § 781 dan ook tot den eisch van zware straf (tuchthuis of gevangenis van één jaar); Engeland eischt § 101 een veroordeeling tot „penal servitude" (minstens drie jaar) en, krachtens ministerieel ') Eenige Zwitsersche kantons kennen administratieve verwijzing in het bewaringsgesticht, zonder delict, zonder vonnis; zoo St. Gallen 1924 art. 6; Zug 1930 § 5 v.v.; Thurgau 1927 § 23 in het geval, dat „eine Strafuntersuchung niedergeschlagen" wordt. Dusdanige regeling is bedoeld voor arbeidschuwen, maar is ook daarvoor niet te verdedigen. *) Daarbij komt een ander bezwaar; wanneer niets anders is bepaald, zal de bijzondere sanctie mogelijk zijn, wanneer ooit zich de geëischte objectieve feiten hebben verwerkelijkt, en zonder dat een delict van bepaalde zwaarte aanleiding is tot den maatregeleisch. Zoo wordt b.v. in België alleen t.a.v. de „recidivisten" voorgeschreven, dat het maatregeloordeel moet geveld worden tegelijk met het strafoordeel, art. 24 en 251; niet t.a.v. de „gewoontemisdadigers" art. 25U, hoewel men hier waarschijnlijk dezelfde regeling, dus uitspraak bij het strafvonnis voor de laatste daad, op het oog had. bevel van 1911, dat de misdaad is „a substantial and serious crime"; Finland 1921 Kap. 4 § 2 eischt straf van (tijdelijk) tuchthuis; Oostenrijk 1920 § 211 zes maanden gevangenisstraf; Zweden 1927 art. 2 minstens twee jaar tuchthuis. Het is goed dit systeem. Maar beter is de zwaarte van de laatste misdaad in verband te brengen met het vroeger leven. Daardoor krijgt men grootere gelegenheid om de rechterlijke willekeur te beperken, zonder gevaar te loopen al te zeer de mogelijkheid van maatregeloplegging in te korten. Deze constructie kent Nederland. Duidelijk is, dat de landen, die speciale recidive eischen, deze ook betrekken op het laatste delict. Wij zagen reeds, dat de eisch van speciale recidive in verband met het kleine aantal delicten, dat men bij generale recidive reeds voldoende acht, niet in de wet kan verwerkt worden. Hoewel slechts zeer weinig wetten of ontwerpen een tijdsverband kennen tusschen alle delicten (zie boven), hebben vele tijdsverband gelegd tusschen de laatste daad en voorlaatste daad of vonnis. Tusschen de twee laatste daden eischt Hongarije 1928 § 36 een maximumtermijn van 5 jaar; tusschen de laatste vonnissen (want tusschen alle vonnissen) eischt Duitschland 1925 § 77 een maximumtijd van 5 jaar, den tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend, echter in 1927 en 1930 dienzelfden maximumtijd tusschen de laatste daad en het laatste vonnis (zie resp. § 78 en § 78UI). De overige regelingen leggen verband tusschen de laatste daad en de laatste straf. Binnen drie jaar na de onvoorwaardelijke invrijheidstelling moet de nieuwe daad geschied zijn volgens Denemarken 1917 § 54; binnen drie jaar na de strafuitboeting volgens Duitschland 1909 § 89 en 1911 § 981; Noorwegen 1925 § 396 la; Zwitserland 1894 (art. 41), 1896 (art. 44), 1903 (art. 29). Terwijl deze termijn vijf jaar mag zijn volgens Duitschland 1913 (art. 121 jo. 119), 1919 (art. 120 jo. 118); Finland 1921 Kap. 4 § 2, 1932 § 1; Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 192 7art. 2; Zwitserland 1893 (art. 40); Freiburg (art. 44); Peru 1924 (art. 111). Hierbij doet zich echter een moeilijkheid voor. Begint deze termijn te loopen bij de voorwaardelijke of bij de onvoorwaardelijke invrijheidstelling? Denemarken zegt uitdrukkelijk: „inden 3 Aar efter sin sidste endelige Losladelse"; Finland 1932: „inom lem ar fran det han till fnllo utstatt det senast adömda frihetsstraffet"; Duitschland spreekt van: „nachdem die Strafe verbüsst ist"; Noorwegen van: „innen 3 ar efter straffens avsoning"; Oostenrijk van: „seit dem Vollzuge"; Zwitserland van: „nach Vollzug" of „nach Erstehung". In dezen trant ook Freiburg en Peru. In deze gevallen is bedoeld: na het straf-einde, dus: wanneer de straf definitief is afgeloopen. De voorwaardelijke invrijheidstelling is immers deel van de straf. Dit systeem is goed. De tijd is van belang, waarin de betrokkene, niet meer omgeven door de zorgen van reclasseeringsvereenigingen, in de maatschappij op eigen beenen stond. Af te keuren is de regeling van Finland 1921 „inom fem ar sedan han senast lösgivits", van Polen „après avoir subi la peine en entier ou au moins son tiers, ou biens après être libéré d'un établissement de süreté", of van Zweden „inom fem ar efter det han varit dar intagen". Wellicht is beter het Duitsche systeem van 1927 en 1930, dat ook in rekening brengt den tijd in vrijheid na het laatste vonnis, maar vóór het ondergaan van de laatste straf. Het beste is wellicht het systeem, dat den tijd bepaalt tusschen de twee laatste daden. Niet alleen wordt dan rekening gehouden met den tijd na de straf, noch alleen met dien plus den tijd tusschen vonnis en straf, maar ook met den tijd tusschen voorlaatste daad en vonnis daarvoor. Alle drie deze tijden zijn voor den termijn van den misdaadloozen tijd van belang, die maakt, dat verband tusschen crimineel vroeger leven en laatste daad niet meer mag worden aanvaard. De wetgevingen, die regeling van tijdsverband niet kennen, zooals o.a. Nederland, dienen deze in te voeren. En dan moet men niet alleen niet tellen den tijd van gerechtelijke vrijheidsberooving, maar ook van geheel of gedeeltelijke gerechtelijke vrijheidsberooving, dus zoowel den tijd van de vrijheidstraf, als den tijd van de V.I. (waarvan de voorwaarden en het toezicht wellicht verdere daden hebben verhinderd). Van deze onderlinge verjaringstermijnen moet uitdrukkelijk worden onderscheiden de verjaring van de laatste daad, en de verjaring van het maatregelvonnis. De maatregelactie-verjaring is geregeld in Denemarken 1930 § 951 (ook zoo in 1924 en 1928), voorschrijvend dat de maatregelactie verjaart met de strafactie, maar dat in ieder geval 10 jaar na de daad geen bewaring meer mogelijk is naar aanleiding van die daad. Dit is dus tegelijk eventueel een vonnisverjaring. De vonnisverjaring regelt uitdrukkelijk Duitschland 1925 (§ 50), 1927 (§ 63), 1930 (§ 63), n.1. drie jaar na het vonnis is de bewaring nog slechts mogelijk met toestemming van den rechter; Finland 1932 § 8 zegt: na 10 jaar mag het vonnis niet meer worden uitgevoerd; Zwitserland 1908 art. 31v bepaalt: na 25 jaar wordt het vonnis krachteloos; terwijl Zwitserland 1916 art. 428, 1918 art. 408 en 1928 art. 408, en St. Gallen 1924 art. 4 een gelijkvormige regeling hebben: na 10 jaar moet opnieuw beslist worden door de „zustandige Behörde" (Zwitserland), door den „Regierungsrat" (St. Gallen), maar altijd brengt de strafverjaring de maatregelverjaring met zich x); Argentinië 1924 art. 53 kent ook dergelijke regeling, alleen hier is de verjaring na 10 jaar definitief. Verjaringsregeling is zeker noodig, de wetgevingen erkennen dit door de herkeuring bij lange vrijheidsberooving. De Deensche regeling als de eenvoudigste verdient de voorkeur. Voor ons land zou men met den regel: „De maatregelen zijn niet toepasselijk vijf jaar na de laatste daad", kunnen volstaan, daar de lange duur der strafverjaring (art. 76 jo. 70 Sr.) den regel: strafverjaring = maatregelverjaring overbodig maakt. Of de termijn van 5 jaar echter de juiste termijn is, is hoogst twijfelachtig. Hij kan vrij kort zijn, daar snelle recidive bij de betrokken groep de regel is. Men zal goed doen betrekkelijk korten tijd na het vonnis, b.v. 3 jaar, een herkeuring te eischen. Naast de objectieve eischen staan de subjectieve. En wanneer men de bestaande en voorgestelde regelingen beziet, vertoonen deze een bont mengelmoes op dit punt. De verschillen in formuleering kan men verklaren door het feit, dat het verschillende phasen in de oorzakenreeks, die tot den maatregel voerde, waren waarop de wetgevers zich inspireerden. Wanneer is de maatregel noodig? Wanneer de betrokkene een gevaar zou zijn voor de gemeenschap. Zoo b.v. Finland 1921 Kap. x) De gewijzigde redactie van Zwitserland 1928 heeft eventueele twijfels daaromtrent definitief weggenomen. 4 § 2 „och giva omstandigheterna vid handen att han ar för allman sakerhet vadlig", 1932 § 1 wanneer de betreffende „ar för den allmanna eller enskilda sakerheten vadlig"; Noorwegen 1902 651 bijzondere gevaarlijkheid eischend, 1925 § 39b 2 „og retten finner grunn til a anta at han pany vil bega en eller annen forbrydelse av de her nevnte slags" (= 1929 § 39a 1); Tschecho-Slowakije 1921 § 61 „gemeingefahrlich", en vele anderen. Natuurlijk is bedoeld gevaarlijk ondanks de straf. Dusdanige eisch: „dat de straf krachteloos is t.a.v. de speciale preventie", mag overbodig genoemd worden naast den eisch van gevaarlijkheid. Zoo b.v. de eisch van Oostenrijk 1909 § 381 (= 1912) „wenn ihn seine Verbrechen als gemeingefahrlich erscheinen lassen und anzunehmen ist, er werde sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten lassen"; Zweden 1923 Kap. 8 § 3 „att han ar i sardeles hög grad vadlig för allman sakerhet samt att han icke skall lata sig rattas genom undergaende av det för det nya brottet adömda straff"; (zoo ook Zweden 1927 art. 2); Thurgau 1927 § 22, dat de man is „gefahrlich und unverbesserlich" 1). Maar na de vraag: „waarom bijzondere reactie ?" met antwoord „om gevaarlijkheid", komt de vraag: „waarom gevaarlijk?" Vele wetgevingen sluiten aan bij deze vraag. En eischen daarom: „een aanhoudende neiging tot wetsovertreding" (België 1930 art. 25"); dat de betrokkene is een beroeps- of gewoontemisdadiger (Duitschland 1909 § 89); „beroepsmatig handelen of een voortdurende neiging tot misdaden" (Hongarije 1928 § 36); dat de betrokkene is gewoontemisdadiger, en dat is hij „quando la natura e le modalita dei delitti commessi o i motivi determinanti o le condizioni personali od il genere di vita tenuto dimostrino una persistente tendenza al delitto" (Italië 1921 art. 27); dat de man „eine eingewurzelte Abneigung gegen einen rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel bekundet" (Oostenrijk 1920 § 211); of dat hij „einen Hang zu Verbrechen oder zu Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet" (Zwitserland sinds 1908, Aargau, St. Gallen) 2). *) Men moet n.1. aannemen, dat bedoeld is: onverbeterlijk door de gewone straf. Immers van de onverbeterlijkheid door den maatregel kan men nog niets van te voren zeggen. 2) Zwitserland regelt hier tegelijk de maatregelen tegen de gevaarlijke recidivisten en de arbeidschuwen. Bij de wetten tegen deze laatsten heeft de opnoeming van hun psy chische kenmerk, waardoor ze juist bijzondere maatregelen behoeven, allen zin. Zie dergelijke opsomming bij Tschecho-Slowakije 1921 § 56, 1926 § 53, 1929 art. II. Röling, Wetgeving 12 Nu is opsomming van deze oorzaken van gevaarlijkheid nooit voldoende, want dergelijke eigenschappen leiden niet immer tot gevaarlijkheid. Daarom eischen vele wetgevingen uitdrukkelijk, dat de betrokkene daarbij nog gevaarlijk is. Zoo b.v. Denemarken 1917 § 54 „ og de foreliggende Oplysninger om hans forbry- derske Tilb0jeligheder i det hele kendetegner ham som er for Retssikkerheden farlig, erhvervs- eller vanemaessig Forbryder", of volgens de redactie sinds 1923 „.... og de foreliggende Oplysninger kendetegner ham som en farlig, erhvervs- eller vanemaessig Forbryder"; Tschecho-Slowakije 1921 § 58 „gemeingefahrlich wegen dauernden Hang zu Verbrechen"; Duitschland sinds 1911, eischend een gevaarlijken beroeps- of gewoontemisdadiger. Deze constructie is te onderscheiden van die, welke de kenbronnen der gevaarlijkheid voor den rechter opneemt. Zooals b.v. Peru 1924 art. 116; slechts dan worden lieden na bepaalde feiten voor onbepaalden tijd opgeborgen „cuando, ademas del numero de delitos, por la naturaleza y modalidad de éstos, por los moviles y por el género de vida, fuera justificado declararlos especialmente peligrosos" Deze regeling vindt men in veel wetten en ontwerpen. De rechter wordt dan gemeenlijk gewezen op persoon en levenswijze, wijze van uitoefening van het delict en de motieven ertoe, den aard van de delicten. Hongarije wijst den rechter uitdrukkelijk er op, te zien of de betrokkene in zijn jeugd reeds misdaden heeft begaan (1928 § 37n). Beide constructies zijn af te keuren. Niet is juist terug te gaan verder dan de gevaarlijkheid en de reden daarvan te zoeken. Het is het merkwaardige van de groep der gevaarlijke recidivisten, de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers, dat geen bepaalde oorzaken generaal voor hun delicten kunnen worden aangewezen, tenzij juist het feit van de herhaalde recidive. Geeft men bepaalde oorzaken, zooals arbeidschuwheid of liederlijkheid, dan wordt de geregelde groep te klein (indien men al weet wat liederlijkheid is); spreekt men van gewoonte- of beroepsmisdadigheid als eisch, of van neiging tot de misdaad, enz., dan zegt men iets onduidelijks, wat nadere verklaring behoeft, en zonder meer niet in de wet is te gebruiken. Niet is juist den rechter speciaal aan te geven de bijzondere gronden, waarop hij tot de gevaarlijkheid mag concludeeren. Want hier zou de wet slechts onjuistheden kunnen voorschrijven. De eisch van gevaarlijkheid naast de door de wet gestelde objectieve eischen is voldoende. Men zou nog kunnen vergen, aanname van den geëischten toestand op grond van de laatste daad in verband met de vroegere daden (zooals Duitschland in alle ontwerpen), indien dan tenminste door het strafregister het personenregister niet wordt uitgesloten. Wellicht is daarom het juiste, „op grond van de strafbare feiten benevens andere omstandigheden" moet aanname van de gevaarlijkheid geschieden. Sommige regelingen kennen den eisch van groote gevaarlijkheid. Noorwegen 1902 § 651 n.1. bijzondere gevaarlijkheid; Zweden 1923 Kap. 8 §3 dat de man moet zijn „i sardeles hög grad vadlig för allman sakerhet"; Peru 1924 art. 116, dat alleen „especialmente peligrosos" de onbepaalde straf doet ondergaan. Deze eisch zou zijn te verdedigen, wanneer de gevaarlijkheid zonder meer een bepaalde grootheid was. Dit is nu meestal niet het geval. Slechts in die wetgevingen is speciale gevaarlijkheid noodig, die voor gewone gevaarlijkheid andere maatregelen kennen x). In dit geval echter kan men de vage en verwarrende formuleering van speciale gevaarlijkheid gemakkelijk vermijden door te eischen b.v.: waarschijnlijkheid van komende strafbare feiten, zooals de eerste Zwitsersche ontwerpen. Indien de gevaarlijkheid bestaat, geldt nog de vraag: is de gevaar lijkheid zoo groot, dat een diep ingrijpende maatregel als de bewaring noodig is om delicten te voorkomen, en zoo ja: is deze maatregel dan toelaatbaar. Met de eerste vraag houdt o.a. Denemarken zich bezig, bepalend, dat indien objectieve en subjectieve eischen zijn vervuld, de rechter alleen dan bewaring mag opleggen „hvis Hensynet till Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det" (in alle regelingen sinds 1923), evenals de Engelsche wet art. 101, die den rechter in gelijke omstandigheden die bevoegdheid geeft „if of opinion that by reason of his criminal habits and mode of life it is expedient for the protection of the public that the offender should be kept in detention for a lengthened period of years", en het Nederlandsche art. 43bis Sr. „indien *) Zooals daar, waar men politietoezicht kent voor gevaarlijken, b.v. Oostenrijk 1912 § 39 (bij eenmalige recidive), of verblijfsgebod, b.v. Griekenland 1924 art. 57 (na straf van minstens één jaar). Men denkt hier niet alleen aan z.g. „Spezial-Gefahrlichkeit", d.i. t.a.v. bepaalde personen of groepen, maar ook aan het belang van de openbare orde. dit ter voorkoming van verdere misdrijven noodig is te achten". Deze eisch in de wet is zeer toe te juichen, daar hij de bewaring onmogelijk maakt waar andere, minder harde maatregelen hetzelfde kunnen bereiken, Maar dit laat de vraag nog open of ooit wel de bewaring toelaatbaar is, al is geen ander middel, dat hetzelfde bereikt, mogelijk. M.a.w. al zijn in de toekomst misdrijven te verwachten en al is geen ander middel daartegen mogelijk dan opsluiting, dan blijft de vraag bestaan: is deze opsluiting wel toelaatbaar. Dit nu hangt af van de zwaarte der te verwachten delicten. Bij moorden is ze zeker toelaatbaar, bij zedenmisdrijven en zware mishandelingen ook. Bij vermogensdelicten? Ook, wanneer deze een bepaalden zwaartegraad overschrijden; niet alleen om het belang, dat ze direct aantasten, maar vooral om het feit dat ook een vermogensdelict normschennis is. Met deze afweging tusschen de belangen van gemeenschap en individu, die steeds door den rechter zal moeten geschieden, juist wanneer geen ander middel tot voorkoming van de misdaden toereikend is, en die door wettelijk te stellen eischen wel beperkt, doch niet kan vermeden worden, houdt de Nederlandsche wetgever uitdrukkelijk rekening Bewaring is slechts mogelijk volgens art. 43bis Sr., indien (bij vervulling van de objectieve eischen) „dit ter voorkoming van verdere misdrijven noodig en ook overigens onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is te achten". Andere landen hebben deze afweging in hun (al dan niet specialen) gevaarlijkheidseisch verwerkt, de redactie van de Nederlandsche wet is echter duidelijker. Duidelijk blijkt er uit, dat ook het maatregelrecht een evenredigheidsbeginsel kent1). 1) o.a. in M.v.A. aan de Eerste Kamer (W. 11984) wees Minister Donner daar terecht op. Zie ook Handelingen 1927—1928 p. 2209. VIERDE HOOFDSTUK DE BIJZONDERE STRAFFEN EN MAATREGELEN §1. Zijn bijzondere straffen en maatregelen n o o d i g? Voor de vraag beantwoord wordt of bijzondere straffen en maatregelen noodig zijn, dient de vraag gesteld: Zijn in het algemeen bijzondere sancties voor deze groep noodig? Kunnen de gevaarlijke recidivisten niet ondergebracht worden bij de groep der psychopathen ? Wij zagen boven (blz. 133) hoe een zeer groot percentage geestelijk ziek genoemd moet worden. Het is dus niet te verwonderen, dat stemmen voor deze samensmelting zijn opgegaan. Zoo acht Kinberg de distinctie tusschen gevaarlijke recidivisten en psychopathen onjuist. In Amerika mogen wellicht gezonde gevaarlijke recidivisten voorkomen, zegt hij, in zijn land (Zweden) zijn deze er niet. Hij noemt de onderscheiding tusschen de gevaarlijke abnormalen en de gevaarlijke normalen een „distinction artificielle et arbitraire", „bien apte a inquiéter les tribunaux", „qui ne manquent pas d'avoir une certaine expérience des criminels'' *). „Tandis que la vrai différence entre ces deux groupes n'est que le nombre des peines encourues et la somme des années passées dans un pénitencier, c'est-a-dire l'age criminel du délinquant, on lui a substitué une différence imaginaire" (p. 162). Deze redeneering miskent de genese van den gevaarlijken recidivist. Wij zagen hoe juist de daden zelf den mensch gevaarlijk maakten, doordat er een moeilijk herstelbare disharmonie werd gevormd in zijn psyche. Nu kan een dergelijke toestand, gepaard met jarenlange opsluiting, ongetwijfeld den mensch wel zoodanig aftakelen, dat hij in een psychopathenasyl een juiste plaats vindt. l) Rev. int. de d.p. VIII (1931) p. 165. Verg. ook Mezger, 1 p. 158. Maar noodig is dat niet, want deze coincidentie wordt vooreen niet gering gedeelte veroorzaakt door de slechtheid van de gevangenissen. M. a. w., ongetwijfeld zullen veel oude recidivisten aan de voorwaarden van het psychopathenasyl voldoen, maar vele ook niet. Bij den psychopaath is de abnormaliteit gemeenlijk aangeboren, zij bestaat ook zonder de destructieve werking van de levenswijze. De bron der gevaarlijkheid van de gevaarlijke recidivisten is een andere dan die der werkelijke psychopathen. Er zijn nog andere redenen om de groepen gescheiden te houden. De volksopvatting ziet lang niet in eiken gevaarlijken recidivist een psychopaath. En ongetwijfeld vallen, naar de huidige opvatting, niet onder de psychopathen die recidivisten, die men graag als beroepsmisdadigers aanduidt, en, naar de woorden van woorden van Gladstone (bij Ruggles Brise, p. 52) zijn „the men with an object, sound in mind — so far as a criminal (can) be sound in mind — and in body, competent, often highly skilled''. Wanneer men het begrip psychopathie zoo ruim neemt, dat daaronder ook alle gevaarlijke recidivisten vallen, dan loopt de individueele rechtszekerheid gevaar. Uitgesproken psychopathen moet men kunnen bemaatregelen bij de eerste veroordeeling. De bron hunner gevaarlijkheid is bekend, dus verdere veroordeelmgen zijn niet noodig. Bij de sterke uitbreiding van het begrip worden echter de grenzen te vaag en zal willekeur niet te vermijden zijn. Ten slotte behoeven psychopathen, die als zoodanig gekend zijn, genezing en daarvoor een aparte behandeling. De leider van hun asyl behoort een psychiater te wezen. Deze eischen gelden niet voor den doorsnee gevaarlijken recidivist. Zijn verbetering, indien al mogelijk, zal onder leiding van een paedagoog kunnen worden bereikt. Voorloopig zeker is de scheiding tusschen de psychopathen en de gevaarlijke recidivisten gewenscht, in verband met het huidig volksgevoelen en den huidigen stand der wetenschap. Deze eisch is daarom bijzonder gemotiveerd, omdat verschil in voorwaarden en verschil in behandeling evident zijn. De vraag of bijzondere straffen noodig zijn voor gevaarlijke recidivisten valt uiteen in tweeën: moet de straf zwaarder zijn, en moet de straf anders zijn. Boven (blz. 87) zagen we reeds, dat van zwaardere straf voor gevaarlijke recidivisten geen sprake zijn mag. Er behoort te zijn strafverzwaring wegens recidive en strafverzwaring wegens beroepsmatigheidJ). De strafverzwaring duidt op verwarring van schuld en gevaarlijkheid 2). De bijzondere strafverzwaring is een onjuiste verwarring van schuld en gevaarlijkheid, is straf noemen wat slechts maatregel is. Uitgaande van den dader, kan men deze strafverzwaring niet construeeren, maar slechts uitgaande van de daad. En met behoud van geldende strafrechtbeginselen 3) is schuld- en strafverzwaring van het beroepsdelict tegenover het gewone delict als juist te aanvaarden. Bij het gebrek aan speciale preventie, dat daardoor blijft bestaan 4), zal de maatregel de aanvulling moeten geven. Een bijzonder leed is niet juist. Maar een bijzonder middel om het gewone leedquantum aan te doen ? Dergelijk bijzonder middel kan inderdaad zeer op zijn plaats zijn. De zwaarte van het leed mag men niet door de personen laten bepalen, wel den aard van het leed. Zoo is het denkbaar, dat men den een een fel en kort leed toevoegt, den ander een minder fel maar langduriger, waardoor men gelegenheid krijgt nevendoeleinden (onschadelijkmaking, verbetering) na te streven. O.a. ten aanzien van den gevaarlijken recidivist is dit verdedigd. Door een bijzonder milde wijze van strafvoltrekking heeft men een lange vrijheidsonttrekking rechtvaardig willen maken. In principe is dit alleszins juist. Maar men vergete daarbij niet, dat bijna geen vrijheidsberooving zóó mild kan zijn, dat de vergelijking uitkomt: (norm.) straftijd x (norm.) strafleed = (voldoende lange) tijd X (bijzonder mild) strafleed. ') Rusland 1903 § 64 kende iets dergelijks, evenals heden Estland 1929 § 65. Deze wetten regelen het beroepsmisdrijf echter tegelijk met het gewoontematig delict als een vorm van samenloop. Indien n.1. iemand vóór zijn veroordeeling meerdere identieke strafbare feiten gedaan heeft, wordt hij zeer zwaar gestraft. 2) Duidelijk komt dit tot uiting in het geschrift van Dooyeweerd. Den grooteren strafeisch bij beroepsmisdaad heeft hij juist erkend, maar het gevaarlijkheidsbegrip heeft zijn opvattingen vertroebeld. Slechts daardoor kon hij ertoe komen, „voorshands „de gewoontemisdaad naar analogie van de beroepsmisdaad te behandelen" (II p. 30), al moest hij toegeven, dat het onbevredigend was „het een gewoonte maken van vergrijpen" als zoodanig te gebruiken voor „een nieuw onrechtmatigheids- en veroorzakingstype, dat ook bij dezen vorm van misdaad ongetwijfeld aanwezig is, doch alleen in wetenschappelijk nog niet op te klaren gestalte" (II p. 31). 8) Anders: Dooyeweerd, I p. 17. l) Anders: Dooyeweerd, II p. 22. Want van alle leedverwekkende elementen gedurende de straf is het verlies der vrijheid het zwaarste. Zij heet niet voor niets vrijheidstraf 1). Maar door deze wijze van voltrekking kan men tenminste de eischen der speciale preventie zoo veel mogelijk vervullen. Zeer veel bijzondere sancties zijn t.a.v. de groep der gevaarlijke recidivisten voorgesteld. Voorzoover zij worden opgelegd om een bijzonder leed aan te doen, zijn zij onjuist, daar dit speciale leed niet rechtvaardig is. Op hun andere qualiteiten zullen we ze nader beschouwen. Het zwaartepunt zal daarbij vallen op de bijzondere vrijheidsberooving. Deze zal besproken worden, onder welken naam zij ook wordt voorgesteld. Wat des te meer reden heeft, nu men zich vaak over het eigenlijke wezen geen juiste voorstelling gemaakt heeft. §2. Eenige bijzondere sancties Art. 1. DE DOODSTRAF Weinig behoeft van de doodstraf gezegd te worden. Daar zij bij ons sinds 1870 reeds is afgeschaft, is het niet-bestaan ervan vanzelfsprekend. Wij behoeven als het ware geen argumenten daarvoor. In andere landen is dat echter anders. Daar bestaat de doodstraf in de wet en wordt zij theoretisch verdedigd (v. Hippel, 1 p. 572; Mezger, 9 p. 487-^88) en heftig bestreden (o.a. Liepmann, de laatste maal I.K.V. 1927 p. 106 v.v.). In „die Justiz II 1927 p. 624—625 is een resolutie opgenomen, onderteekend o.a. door 17 Duitsche hoogleeraren, tegen de doodstraf op de volgende gronden: 1. zelfs bij openbare uitoefening is ze niet afschrikkend; 2. ze is tegen het rechtsgevoel; 3. ze is niet meer noodig; 4. er is kans op vergissing. Zoo juist de drie laatste argumenten zijn, zoo onjuist is het eerste. Deze stelling is namelijk door geen mensch te bewijzen. ') Bij deze overweging laat ik buiten beschouwing de abnormale omstandigheden, waardoor iemand liever een streng gestichtsleven kiest dan een zekeren honger- of koudedood. Op dergelijk punt is de strafmogelijkheid aan haar grens gekomen. „Wo das Leben harter ist als die Strafe der Menschen, steht die Rechtsordnung wiederum an den Grenzen der Macht" (v. Hentig, p. 24). Hoe wil men de gevallen achterhalen, waarin een mensch niet tot een bepaalde daad kwam door het bestaan van de doodstraf! T.a.v. de doodstraf geldt, wat v. Hentig, p. 283, zeide t.a.v. de straf in het algemeen: „Die Wirksamkeit der Strafe, der unsere geheimsten Gefühle magische oder sakrale Ziele, Abwehr zauberischer böser Machte oder Versöhnung grollender Gottheit zuschreiben, ist in statistischen Büros nicht kontrollierbar. Sie steht, wie die Generalpravention, die Abschreckung der Massen, ausserhalb des Zirkels der Erfahrung." Maar afgezien daarvan: men had een positief argument vóór de doodstraf moeten ontzenuwen, n.1. de waarde als straf (talio!). Maar dit argument lag den onderteekenaars van het manifest voor het meerendeel niet. Tegen dit argument van de opbouwende kracht van de doodstraf kan men alleen aanvoeren het argument van de destructieve kracht. Wanneer de staat het menschenleven niet eert en het juist acht een mensch koelbloedig om te brengen, is er groote mogelijkheid van vermindering van eerbied voor het leven. Daarnaast bestaat dan nog het gevaar, dat de ambtelijke doodingshandeling tot navolging zal uitlokken. Modderman wees daar op bij de verdediging van het strafwetsontwerp *). Welke kracht, de opbouwende of de destructieve, de sterkste zal zijn, hangt af van de psychische houding van de gemeenschap. De destructieve tendenzen zouden het heden winnen waarschijnlijk. Het rechtsgevoel, dat zich tegen de doodstraf weert, is daar o.a. een bewijs van. En wanneer stemmen opgaan, die vragen: „waarom niet liever de gevaarlijke, onverbeterlijke recidivist (die inderdaad zal voorkomen), in plaats van levenslang onder (wellicht noodzakelijk) streng regime op te sluiten, pijnloos gedood?", zal men moeten antwoorden: omdat het volk, de gemeenschap, deze dooding niet zou kunnen verdragen. Evenals men straft ter wille der gemeenschap, mag men om wille der gemeenschap niet dooden 2) 3). *) Zie H. J. Smidt: Geschiedenis van het wetboek van strafrecht. Deel I, Haarlem 1881 p. 174—175, waar hij de demoraliseerende gevolgen van de executie het hoofdbezwaar tegen de doodstraf noemde. a) In dezen zin ook: v. Hentig, p. 209 v.v. 8) Ook om deze reden zal men stelling moeten nemen tegen het boek van Binding en Hoche :„Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens, ihr Mass und ihre Form"; en tegen diezelfde eischen, gesteld door Elster in Z. 36 p. 595 v.v.; herhaald in Z. 44 p. 130, en door Bochardt, Deutsche Strafrechtszeitung 1922 p. 206. Art. 2. DE DEPORTATIE *) De deportatie is theoretisch ideaal. Den strafeisch wordt genoegen gedaan door een soort symbolische talio: verwijdering van den misdadiger uit de rechtsorde, die hij niet achtte. Het nieuwe milieu kan bij uitstek geschikt zijn ter verbetering, geen banden binden aan vroeger milieu en verderfelijke vrinden. Het nieuwe land en het nieuwe werk is een uitermate geschikte aanleiding het nieuwe leven te beginnen. Daarbij: de uitgekozen plaats, meest een eiland, maakt groote vrijheid van beweging mogelijk, zoodat de meest verbeterende arbeid in de open lucht mogelijk is. De verwijdering uit het land en de isoleering op een eiland dient voortreffelijk de onschadeli]kmaking\ beter dan de opsluiting in een gevangenis, die in of in de nabijheid ligt van groote steden. Inderdaad, geen straf instituut lijkt bedenkbaar, dat in mogelijkheden de deportatie evenaardt. Practisch was het tot heden veelal een leelijke mislukking. Het schijnt niet mogelijk, dat dit instituut, dat, behalve de voordeelen van het voortreffelijk bereiken van de strafdoeleinden, economische voordeelen door landbebouwing en goedkoope strafvoltrekking kent (Essers, p. 26), zóó wordt uitgevoerd, dat dit alles daadwerkelijk bereikt wordt. Engeland heeft zijn deportatie afgeschaft, in Frankrijk gaat men heel langzaam die richting uit en wordt de afschaffing, schijnt het alleen tegengehouden door de huidige economische omstandigheden (Verg. Logoz, S.Z. 38, p. 3). In ieder geval is het heele instituut een kostbare mislukking geworden, terwijl hier toch niet het bezwaar gold, dat de gedeporteerden naar een moordend land werden gestuurd, tenminste ten aanzien van Nieuw Caledonië. Volgens Heindl's berichten 2) was dit land een paradijs. En de resultaten waren beneden peil. Er schijnt een onbestemde macht de deportatie als effectieve straf onmogelijk te maken. Wellicht is het juist de verwijdering uit het vaderland, die de verbetering zoo tegenwerkt. Wellicht is het instituut tot heden gestrand op de verkeerde uitvoering 3). x) Voorzoover de deportatie vrijheidsberooving is, wordt zij in § 3 besproken (dus b.v. de vraag van den duur, opleggende organen, enz.). Hier vindt alleen behandeling het bijzondere karakter, dat de deportatie door de overplaatsing naar de koloniën kenmerkt. 2) Verg. „Meine Reise nach den Strafkoloniën", Berlin 1913. 3) De belangrijkste deportatie, die wij kennen, die van Frankrijk, is van 1885 en is in wezen niet veel verbeterd sindsdien. Wellicht ook is de voornaamste reden, dat er niet voldoende controle op de beambten is. De directie heeft een groote macht noodig, want dadelijk optreden kan noodig zijn. En deze macht is niet voldoende te contröleeren x). Daarbij komt, dat de personen, aan wie deze macht werd toevertrouwd, meest niet van het beste soort waren. Idealisten had de deportatie niet noodig, immers men achtte alleen de onschadelijkmaking van belang. En de gevangenisdirecteur, die geen idealistennatuur heeft, heeft veelal die van den beul. Wanneer wij echter op een van onze eilanden de gevaarlijke recidivisten gaan bewaren, zooals in de Tweede Kamer werd voorgesteld, heeft dit de voordeelen van deportatie zonder de nadeelen 2). Men kan hen land laten bebouwen en vrij veel vrijheid geven. De langdurige strenge arbeid buiten kan misschien een voortref felij ken invloed uitoefenen 3). Men kan dus zeggen: deportatie naar de koloniën, zooals Lasonder, p. 384, wü, is niet aan te bevelen, daar de ervaringen van andere staten zeer slecht zijn, en wij geen reden hebben van een deportatie naar een der beide Indien — waar het klimaat veel slechter is dan in Nederland (en dan in Nieuw Caledonië), en dus „het uitgestooten worden uit het vaderland naar een slechter land" zijn fatale werking evenmin zal missen — andere uitkomsten te verwachten. De bijzondere voordeelen van de deportatie door de symbolische talio, die er in zit, heeft de tegenwoordige tijd niet meer noodig. Daarom is deportatie naar de koloniën voor ons land te verwerpen. Oordeel in het algemeen uit te spreken is niet mogelijk, daar zij theoretisch bijna niets dan voordeelen biedt, en de wijze van uitwerking alles nader schijnt te beslissen. *) Verg. Vidal et Magnol. Cours de droit criminel et de science penitentiaire. 7me ed. Paris 1928 p. 613. 2) Hieraan denkt ook v. Hentig, als hij de deportatie voorstelt voor de gewoontemisdadigers (p. 285). a) De bewijsvoeringen voor de opvoedende kracht van buitenarbeid zijn meest lyrisch getint. Zie Lasonder, p. 398: „Men zal hem ontvankelijk moeten maken voor de schoonheid, de heerlijkheid, de weldoende rust, die daar ligt in zonneschijn, in boomen en bloemen en blauwe luchten, in vogelengezang, in het verwijderd geloei van het vee, enz."; of E. von Schoenaich-Carolath: „Gedanken eines Laien über GefangenenFürsorge", p. 15: „lmherben Ruchder Ackerschollen, im salzigen Seewinde liegen ungehobene Schatze an sittlicher Genesung und lauternder, sühnender Kraft." Art. 3. DE CASTRATIE EN DE STERILISATIE De castratie komt voor in Amerika voor „habituals" en plegers van zware zedenmisdrijven. Soms kent de wet alleen castratie in de bepaalde gevallen, b.v. Californië Penal Code § 645 x). Soms kent zij sterilisatie naast castratie („asexualisation, emasculation"). Zoo b.v. Indiana 1907: „such operation for the prevention of procreation as shall be decided safest and most effective"; Nebraska: „as would be most appropriate to each individual case"; Oregon: „such a type of sterilization as may be deemed by said board best suited to the condition of said person and most likely to produce the beneficial results in the respects specified in this section"; Utah en Washington. De castratie is als maatregel gemeenlijk geformuleerd 2), maar men komt niet los van de gedachte, dat ze als straf is bedoeld. Als straf is ze ongetwijfeld uit den tijd. En we zijn wellicht nog niet zoover haar te beschouwen als een juisten maatregel. Voorloopig acht men haar veelal nog immoreel en tegennatuurlijk, en van een den staat verlagend karakter. Vooral psychiaters, die alleen naar de verbetering van hun patiënt kijken 3) en niet naar de werking op de gemeenschap 4), keuren castratie goed, zooals b.v. Aschaffenburg (de laatste maal I.K.V. 1931, p. 78). Wanneer de werking meer bekend zal zijn en zal gebleken zijn, dat ze onschadelijk is, zal na grondige verandering der opvatting castratie wellicht als maatregel worden aanvaard. Die tijd lijkt mij nog vrij ver voor Nederland 5). De Sterilisatie komt als straf niet in aanmerking. „Sie ist weder notwendig, noch sühnend oder vergeltend, noch abschreckend, i) Bij „carnal abuse of a female person under the age of ten years". Uit Deering: „The penal code of the state of California", San Francisco 1924. • !) Men vindt in de wetten dit soms uitdrukkelijk genoemd, b.v. Washington 1921 sec. 3: „not in any manner as a punitive measure". Ook wordt wel de castratie alleen toepasselijk verklaard, als ze is in het belang van den betrokkene. Zoo Oregon 1917 sec. 4, Washington 1921 sec. 3. s) En daarop is de werking nog zeer twijfelachtig. Zie J. Mayer, p. 267 v.v.; v. Hentig, p. 288; A. Rössel, p. 18; Gerngross, p. 13 v.v.; von Behr Pinnow, p. 166. Vervaeck 2 p. 32. *) En deze werking is zeer slecht. Zie v. Hentig, p. 229. ■) Niet zoo in andere landen, b.v. Denemarken. De wet van 1 Juni 1929 no. 130 laat de keuze van het sterilisatiemiddel aan den medicus. Tot op 1 April 1932 waren er in het gesticht Sundholm te Kopenhagen 14 personen gesteriliseerd, de meeste door middel van castratie. (Men zie „Beretning om Forvaringsanstalten paa Sundholm" 1930—1931 p. 6, 1931—1932 p. 9. Kobenhavn 1931 en 1932). noch bessernd, noch angemessen, noch wirksam", zegt Mayer, p. 140. De vrijwillige sterilisatie schijnt vrij veel voor te komen en dus voor velen geen leed in te houden. Een strafmiddel nu, dat geen leed inhoudt voor bepaalde groepen van personen, is geen goed strafmiddel1). Overigens moet men er niet te licht over denken. Het is voorloopig een vrij zware operatie, al willen sommige Amerikanen het graag anders voorstellen. Maar bij Röntgenbehandeling zou het physieke leed, dat door (noodzakelijke) narcose al tot het minimum beperkt wordt, voor het grootste deel verdwijnen. Daarbij appelleert de sterilisatie aan het vergeldingsgevoel, in zijn primitieven talio-eisch bij zedenmisdrijven 2). En wie voor dit gevoel niet meer durft uitkomen, hult het graag in het onaantastbaar kleed van verstandelijk inzicht en nuchtere doelmatigheid. Vooral dan ook als maatregel vindt ze vurige voorstanders. Maar ook hartstochtelijke bestrijders; onder deze laatsten vooral de katholieke moraaltheologen3). Sommige Amerikaansche schrijvers doen alsof in hun land algemeene instemming bestaat met dit instituut, en ook de vele wetten op dit punt zouden dit doen vermoeden. Niets is echter minder waar. Het eenige, wat H. Best (hoogleeraar in Kentucky) er van zegt in zijn 611 bladzijden dikke boek 4) luidt: „Sentiment today may be said to be rather against it, especially as concerns prisoners" 6). En al zeggen de voorstanders: de wet moet voorgaan en kan volksovertuiging vormen (zooals Laughlin, p. 438): daar moet men niet te licht over denken wat betreft een dergelijk met moraalopvattingen samenhangend punt. x) Zoo Laughlin, p. 99, p. 442; Höpler, p. 210; Duynstee, „Studia Catholica" VII 1930 p. 23. a) Zie von Hentig, p. 231. 8) Zie Duynstee, „Studia Catholica" VII 1930 p. 10 met litteratuur. 4) „Crime and the criminal law in the United States", New York 1930 p. 321 noot 1. 8) Fred. E. Haynes: „Criminology", New York 1930, zegt er niets over, evenals Roscoe Pound: „Criminal Justice in America", New York 1930. Barnes, 2 p. 221 v.v., verklaart zich vóór sterilisatie en eischt het volgen van het voorbeeld van Californië. Sutherland, p. 621—622, verwacht van de sterilisatie geen vermindering van de criminaliteit, daar „criminality as such cannot be inherited. If any trait is inherited which predisposes to crime, we do not know what it is." Dit met de opmerking, dat Engeland er niet beter, Australië er niet slechter van werd, toen de zware misdadigers van het eene naar het andere land gingen — waarbij hij echter toegeeft, dat dit „experiment is not entirely adequate". Robinson, p. 277 v.v., staat over het algemeen zeer huiverig tegenover sterilisatie, en wil ze hoogstens toegepast zien op abnormalen, niet op misdadigers zonder meer. Zoo ook Gillin in M. XXIV 1933 p. 15. Vragen we ons eerst: Heeft de sterilisatie te maken met de gevaarlijke recidivisten? Men heeft ze ermee in verband gebracht. Europeesche wetten spreken er niet van. De wet van het Canton de Vaud, 3 Sept. 1928, art. 28bis, gaat alleen over „une personne atteinte de maladie mentale ou d'une infirmité mentale". De wet van Denemarken, 1 Juni 1929, kent alleen optreden bij abnormalen, evenals de Zweedsche regeling. In Amerika is de toestand anders. Sterilisatiewetten t.a.v. misdadigers, die daadwerkelijk gelden, vindt men o.a. in Californië, Indiana, Kansas, Nebraska, Nevada, New Jersey, North Dacota, Oregon, Utah en Washington1). Ook ontwerpen in Duitschland gaan in die richting. In den „Strafgesetzausschuss" van den Rijksdag werd voorgesteld aan art. 62 (ontslag uit maatregelgesticht) een alinea toe te voegen: het gerecht zal de toestemming in het bijzonder dan verleenen, als de betrokkene zich heeft laten steriliseeren. Men dacht daarbij speciaal aan de personen uit de „Sicherungsverwahrung". Daartegen nu bestaan ernstige bezwaren: de man wordt bewaard, omdat hij gevaarlijk is, niet omdat zijn nakomelingschap eventueel gevaarlijk zal zijn. „Sterilization can never take the place of segregation", zei reeds Laughlin, p. 439. Door de sterilisatie beschermt men alleen de „Nachwelt", niet de „Mitwelt" (Mayer, p. 98). Maar de bewaring dient juist voor bescherming van deze „Mitwelt". Men wees er ook terecht op, dat de beroepsmisdadiger lang niet altijd een misdadig nageslacht behoeft te hebben: „er sei vielmehr ein Individuum von Energie und Lebensdrang" (bij Höpler, p. 209). Hoe juist het ook is op te merken, dat de afscheiding van gewoonte- en beroepsmisdadigers eugenetisch van belang kan zijn 2), men mag niet zeggen, dat sterilisatie de bewaring kan vervangen. Tenminste niet de bewaring, waar dit geschrift zich o.a. mee bezig houdt: die van gevaarlijke recidivisten. De Lex Zwickau (Dr. Boeters' ontwerp van wet over „Verhütung unwerten Lebens durch operative Massnahmen") kende o.a. sterilisatie voor gevangenen, die als minderwaardig werden 1) Zie de opgenomen teksten. In het. geheel, dus zoowel misdadigers als anderen, werden tot 1 Jan. 1930 10.833 personen ambtelijk onvruchtbaar gemaakt. (Naar me- dedeeling bij von Behr Pinnow, p. 161). c, . 2) Zoo Vervaeck, p. 21; Heindl, p. 328; Lasonder, p. 378; Viernstein, „Der Stufenstrafvollzug" München 1926 p. 168; von Behr Pinnow, p. 43. herkend, en als premie dan verkorting van straf zouden krijgen. Dit alles heeft met de gevaarlijke recidivisten, met de groep der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers niets te doen. Sterilisatie heeft niet te maken met misdadigheid, heeft niets te maken met gewoonte-, noch met beroepsmisdadigheid. Sterilisatie heeft slechts te maken met degeneratie 1). Nu kan degeneratie zich uiten in misdadigheid, maar zij behoeft het niet. Misdadigheid op zich is omgekeerd geen bewijs van degeneratie. Zelfs de beroepsmisdadigheid niet, evenals de gewoontemisdadigheid, alhoewel daaraan menig gedegenereerde meewerkt. „Nur die im Verbrecher etwa steckende Minderwertigkeit rechtfertigt ein eugenisches Vorgehen". Bij menigeen in bewaring is deze er niet, bij menig gewoon gevangene, bij menig gewoon sterveling wel. „Es gibt grundgesunde Berufsverbrecher...zegt Höpler, p. 215, terecht. En zoo Laughlin, p. 102: „Sterilization laws should of course apply to degenerates and defectives who have been convicted of crime on the same terms as to persons equally degenerate or detective who have not been sentenced to prison". En daarom moet men bij gevangenen niet werken met hun strafregister, maar met hun stamboom. Alleen dan heeft sterilisatie positief beteekenis voor den misdadiger, wanneer men erkent het bestaan van den „criminel-né", die door zijn aangeboren organisme voorbestemd is misdaden te doen en misdadige kinderen voort te brengen. Laughlin o.a. kent dit type: „The criminalistic", dien hij stelt tegenover den „criminal". De „criminal" is een mensch, die een misdaad begaan heeft: „he may, or he may not, be a degenerate". De „criminalistic" daarentegen is „an individual who, regardless of the nature of the statutory laws of the state or the freedom or incarceration of the subject himself, is antisocial in his instincts and conduct to a degree which renders him a willful or at least a careless menace to the community" (p. 117). Dit type2), dat behoort tot de groep van de „cacogenic persons" (p. 446), die voor sterilisatie in aanmerking komen, zou in ver- *) Verg. Vervaeck 2 p. 45. 2) Indien al bestaande. Daar weten we bij den huidigen stand der wetenschap nog veel te weinig over. De „moral insanity" is door vele psychiaters als zielsziekte ontkend den laatsten tijd, en veelal ook als aangeworven doorgrond (o.a. door de „Individualpsychologie"). band gebracht kunnen worden met den gevaarlijken recidivist. Maar daar niet iedere gevaarlijke recidivist ertoe behoort, moeten bepaalde (en wel biologische) criteria den gevaarlijken recidivist ertoe stempelen. En deze eigenschappen zullen juist maken, dat sterilisatie noodzakelijk zou kunnen geacht worden. M.a.w., sterilisatie is niet toepasselijk voor de groep van de gevaarlijke recidivisten, maar voor een andere, waaronder ook gevaarlijke recidivisten kunnen voorkomen: de groep der minderwaardigen (cf. Robinson, p. 279). De sterilisatie heeft met de groep der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers, met de gevaarlijke recidivisten als zoodanig niets te doen. Er is dan ook geen wetgeving, die deze star-dwingend t.a.v. deze groep voorschrijft, ook niet in die staten, die voor recidivisten van bepaalden graad gevangenis tot levenslang obligatoir stellen. Men vraagt naast den objectieven eisch (recidive van bepaalde zwaarte 1)) soms nog het bewijs, dat de betrokkene is een „moral or sexual degenerate or pervert (Californië 1913, North Dacota § 12) 2), of van „confirmed criminal tendencies" (New Jersey 1911); ook wel dat hij is „by the laws of heredity the probable potential parent of socially inadequate offspring" (Utah 1925) 3). Tegenover diegenen, die meenen, dat de groep der gevaarlijke recidivisten zou bestaan uit de „criminalistics van Laughlin, dient gezegd dat in dezen tijd de dwangsterilisatie een zeer precaire maatregel is tegen wien ook. Niet omdat de sterilisatie immoraliteit zou in de hand werken door gemis van vrees voor kinderen. Daartegen terecht Laughlin, p. 440. Het neomalthusianisme heeft daarvoor te groote ontwikkeling. Niet omdat de venerische ziekten zullen toenemen, zooals Höpler, p. 211 (met litt.) meent. Daartegen terecht Mayer, p. 280: deze menschen leven niet zoo bewust, dat ze hun geslachtsleven zullen laten beïnvloeden door de wetenschap van onvruchtbaarheid. Maar omdat dit instituut zeer slecht op het volk zou kunnen 1) Deze is dan gemeenlijk afhankelijk van het soort delict; Californië 1913 acht 2 X gevangenisstraf wegens zedendelict voldoende, 3 X wegens ander delict; New Jersey 1911 één veroordeeling wegens „rape" of een „succession of offenses against the criminal law"; ook vaak is één zeer zwaar, bepaald zedendelict voldoende, of wel het zijn van „habitual", zoo in Nevada, North Dacota 1927, Oregon, Washington 1921 2) Alhoewel Nebraska den „habitual criminal" stelt naast den „moral degenerate of sexual pervert", evenals Oregon en Washington 1921 sec. 10. ij In dezen trant Indiana, Kansas, Nebraska, North Dacota, Oregon, Washington. werken x). De eerbied voor het zich in de geslachtelijke functies openbarende leven gedoogt wellicht niet een ingrijpen daarin door den staat. De staat, die het symbool is van de rechtsorde, zou iets voorschrijven, wat misschien gevoeld werd als immoreel. „It seems, too", zegt Robinson, p. 280, „to be an indignity which, if forced upon human beings, may in the end react disastrously in reducing the importance of the individual." Dwangsterilisatie (en dat is de eenige, waar het hier om gaat), is voor dezen tijd (en vooral voor ons land), af te raden 2). De toekomst kan anders brengen, want nood kan wet breken. Resten nog eenige maatregelen, die met de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers worden in verband gebracht, maar die hier slechts summiere bespreking zullen vinden, daar zij geen bijzondere maatregelen zijn. Zij worden voor een grootere groep gebruikt dan die der gevaarlijke recidivisten alleen. Het Toezicht Twee vormen van toezicht dient men te onderscheiden: 1. het politietoezicht; 2. het toezicht door reclasseeringsvereenigingen of andere lichamen („Schutzaufsicht"). Het politietoezicht dient voornamelijk als beschermingsmiddel van de maatschappij tegen den misdadiger (Mittermaier, 2 p. 46). Het bracht mede, dat de betrokkene zich moest melden op gezette tijden, waardoor gecontroleerd werd, dat de man zich nog steeds ter plaatse bevond. Met de moderne verkeersmiddelen heeft deze melding zijn beteekenis verloren (zoo Essers, p. 24). Over het algemeen heeft het politietoezicht slechts nadeelen. In een groote stad heeft het geen beteekenis, daar ieder oogenblik de betrokkene zich er aan kan onttrekken, en de man, die er zich niet aan onttrekt, heeft het niet noodig; in een kleine stad werkt het averechts, daar het toezicht spoedig bekend wordt en dan de man geen werk kan krijgen. Door deze schadelijke wer- ') Zoo ook v. Hentig, p. 230. 2) Ik laat daarom verder de sterilisatiewetten onbesproken. Er zijn ook in ons land voorstanders, b.v. Pannenborg, T.v.S. XXIV p. 487; zie ook het verslag van de bijeenkomst van het Psychiatrisch Juridisch Gezelschap, die aan dit onderwerp gewijd was (25 Maart 1933). Röling, Wetgeving 13 king, waar het instituut kon gebruikt worden, en zijn onmogelijkheid (of doelloosheid), waar het onschadelijk zou zijn, hebben de meeste nieuwe Wetten ermee gebroken. Speciaal voor de groep der gevaarlijke recidivisten kent Engeland het instituut krachtens de „Prevention of Crime Act" 1871 J) Deze wet maakt politietoezicht mogelijk bij speciale recidive, voor den tijd van 7 jaar. Ook in Engeland heeft men de ondoelmatigheid ingezien. Practisch komt politietoezicht daar niet meer voor. (Zie Foltin, 1 p. 26—27.) We kunnen dus zeggen: zooals het wordt en werd toegepast, zijn de nadeelen grooter dan de voordeelen. (Zoo Hoegel, p. 94; Kriegsmann, p. 255; Cornil, p. 1052; Congres Londen, Actes Ib p. 55). Maar verandering zou er in kunnen gebracht worden (Lasonder, p. 455). En als het dan bewaring zou kunnen voorkomen, zou het zeker moeten worden toegepast. Menigeen wil liever het geheele leven bewaakt worden dan bewaard, zegt Gerland, 1 p. 92, terecht. Maar deze verandering leidt juist tot den anderen vorm, het „Schutzaufsicht". Naast het politietoezicht is het toezicht gekomen door de reclasseeringsvereenigingen. De Duitsche naam „Schutzaufsicht" geeft goed aan, wat ermee bedoeld wordt. Het instituut dient den betrokkene te helpen, meestal na ontslag uit de gevangenis. Zoo is het ontstaan. Maar men heeft spoedig de groote waarde, ook ter bescherming der maatschappij, ervan ingezien. De betrokken vereenigingen hadden veelal behoefte aan eenig gezag bij hun hulp als de persoon in kwestie niet juist inzag, wat goed voor hem was. Zoo deed dit toezicht zijn intrede bij de voorwaarden van ontslag, verdrong het politietoezicht en werd één van de vele, algemeen gebruikte, nieuwe maatregelen. *) Zoo ook voor „habitual criminals" in de „Criminal Code" van Goudkust 1894 § 82; evenals „Prevention of Crime Ordinance" 1920—'21 van Palestina, art. 6, voor gewoontedieven en roovers. Dit politietoezicht houdt behalve den gebruikelijken meldings- en verblijfsplicht in: art. 7/: „He shall remain within the doors of his dweiling house from one hour after sunset until sunrise and mav be visited at his house at any time by the Police". (Uit: „Legislation of Palestine" 1918—1925; Alexandria 1926, Vol. I p. 114 v.v.). Politietoezicht voor „habitual criminals" (dit zijn echter met de gevaarlijke recidivisten, daar deze in de „Baumes Law" worden behandeld) kent ook New York. Zie Laws 1930 § 1020 v.v. De „Legge di pubblica sicurezza" 1931 van Italië kent politietoezicht voor slecht bekend staande personen, onder bepaalde voorwaarden, art. 174 v.v. (Uit: „Manuele Pratico di pubblica Sicurezza"; Roma 1931). De Zekerheidstelling x) Dit instituut, de „Friedensburgschaft", is van twijfelachtige waarde, daar men veelal hetzelfde kan bereiken met voorwaardelijke veroordeeling (zoo „Begründung" bij ontwerp TschechoSlowakije 1926 p. 73), al gaat een zekerheidstelling vlugger (zie artt. 540 v.v., 543 lid 3 Sv.). Het wordt dan ook verdedigd vooral voor de acute gevaarlijkheid (zoo door Exner, 1 p. 64). Zekerheidstelling is goed denkbaar als administratieve maatregel bij straffelooze bedreiging. Met chronische gevaarlijkheid, met de groep van de gevaarlijke recidivisten heeft zij niets te maken. Slechts Palestina: „Prevention of Crime Ordinance" 1920—'21 kent de zekerheidstelling voor dengeen, die is „by habit a robber or thief or reciever of stolen property, .... or is so desperate and dangerous, as to render his being at large without security hazardous to the community" (art. 5c). Deze geldt één jaar. „The danger from a particular person may be merely temporary", teekent S. G. Kermack hierbij aan („A handbook of the law of criminal procedure in Palestine", p. 117). Wanneer men zekerheid weigert te geven, kan men gevangen gehouden worden, tot deze gegeven is (art. 13). Het alcoholverbod Het alcoholverbod heeft het bezwaar, dat het kan ontdoken worden, zooveel men wil. Voor bepaalde streken van Duitschland, zei Kahl2), werkt het „starker.... als die Aberkennung samtlicher staatsbürgerlichen Rechte". Vooral als voorwaarde bij voorwaardelijk ontslag kan het beteekenis hebben. Evenzoo het Plaatsgebod en Plaatsverbod. Zij kunnen wellicht, zeer voorzichtig gebruikt, beteekenis hebben als algemeenen maatregel, maar men onderschatte niet de gevaren er aan verbonden door werkeloosheid wegens beperktheid van arbeidsveld. De uitzetting Ook de uitzetting van vreemdelingen is geen speciale maat- *) Zie hierover Mittermaier, 3 p. 49. 2) „Veröffentlichungen aus dem Gebiete der Medizinalverwaltung" XXI 2 = „Verhandlungen des Preussischen Landesgesundheitsrates" no. 4: „Der Neue Entwurf des allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuches vom arztlichen Standpunkte", Berlin 1926, p. 28. regel voor onze groep. Waar zij als maatregel bestaat, geldt deze voor alle bemaatregelden *). Vooral tegenover gevaarlijke recidivisten wordt zij voorgesteld. Maar volgens velen (o.a. Heindl, 1 p. 390) worden zij er niet voldoende onschadelijk door gemaakt. Vandaar dat het onjuist is de uitzetting vóór den maatregel t.a.v. de vreemdelingen obligatoir te stellen 2). Voor ons land heeft de uitzetting bij den bestaanden toestand geheel geen beteekenis, daar iedere vreemdeling zonder vorm van proces kan worden verwijderd. Gezien het gebruik om geen verblijf passen af te geven, is iedere zich hier bevindende vreemdeling wettelijk niet beschermd volgens de wet van 1849, art. 8. §3. De speciale sanctie van vrij heidsberooving Art. 1. MONISME OF DUALISME Ten aanzien van de gevaarlijke recidivisten heeft men vooral voorgesteld de bijzondere vrij heidsberooving, ofwel in den vorm van de onbepaalde straf, of in den vorm van de bepaalde maar zeer langdurige straf, ofwel ten slotte in den vorm van een maatregel. Voor dezen laatste gebruikt men het woord bewaring, „Verwahrung", „Sikkerhedsforvaring", „forvaring", „förvaring" of wel „preventive detention". In beginsel kan men zich hierbij drieërlei reactie tegen de gevaarlijke recidivisten denken: 1. Alleen maatregel, dan wordt dus de maat van de sanctie bepaald door de gevaarlijkheid. 2. Alleen straf, dan wordt dus de maat van de sanctie bepaald door de schuld. 3. Straf en maatregel samen, dan wordt de maat van de sanctie bepaald door schuld en gevaarlijkheid, door generale en speciale preventie beide. Het enkele maatregelbeginsel is slechts mogelijk, als er geen schuld is, of als men met de schuld geen rekening behoeft te houden. Nu is ongetwijfeld bij de groep der gevaarlijke recidivisten *) Zie Beling, 1 p. 92; en „Begründungen" Duitschland 1927 p. 50, Tschecho- Slowakije 1926 p. 82—83. , , 2) Zooals b.v. Oostenrijk 1909 § 38 (= 1912): slechts een „Inlander kan bewaard worden; ook zoo Joego-Slavië 1929 (volgens Dusan Djermekow in M. XX p. 390 v.v.). Beter zijn dan de regelingen, die vóór de bewaring de uitzetting mogelijk maken. de schuld niet uitgesloten. En waar voldoende mate van schuld is, zal men er in dezen tijd nog rekening mee moeten houden. Het zuivere maatregelbeginsel is dus hier onbruikbaar. Regelingen als van Italië 1921, of Glarus 1929 § l11 casus I, die alleen maatregelen kennen, zijn dus onjuist. Dergelijke wetten zijn theoretische producten, ongeschikt om gebruikt te worden. Het volk ziet dergelijke sancties als straf, wat ze slechts gedeeltelijk zijn. Ze vervullen de straf functie daadwerkelijk en worden niet meer begrepen, wanneer ze om wille van de speciale preventie het strafleed overschrijden 1). Ook het zuivere strafbeginsel is onbruikbaar, daar de beschermingsbehoefte van de gemeenschap niet voldaan kan worden door het middel tot vervulling der strafbehoefte. De regelingen, die zeer lange straf voorschrijven, zooals de Noord-Amerikaansche wetgevingen, zijn onjuist, want misleidend. Dergelijke straffen zijn geen straffen in den eigenlijken zin van het woord, zijn geen vergelding van schuld. Dit blijkt duidelijk o.a. daaruit, dat men soms bepaalt, dat vrijlating moet geschieden, zoodra verbetering is geconstateerd (b.v. Utah § 4334). En wat te denken van een regeling als van Freiburg 1924 § 44, bepalend, dat iemand, die voor de derde maal een daad pleegt, als recidive-strafverzwaring tot 30 jaar tuchthuis kan worden veroordeeld? Men propageert vaak de onbepaalde straf, en vooral door hen wordt het instituut verdedigd, die geen dualisme wenschen. Op het Congres van Londen 1925 kwam men tot het resultaat, dat het onbepaalde vonnis was „la conséquence nécessaire de 1'individualisation de la peine et un des moyens les plus efficaces pour assurer la défense sociale contre la criminalité" (Actes Ib p. 50); de I.K.V. 1931 (p. 102) eischte speciaal de onbepaalde straf voor de gevaarlijke gewoontemisdadigers 2). De motiveering van de onbepaalde straf is verschillend: of wel ze moet de verbetering dienen, en dan vraagt men haar voor jeug- *) Op allerlei wijzen wordt dan daarnaast toch weer met den vergeldingseisch rekening gehouden: Zie Italië 1921 art. 28; Glarus 1929 kent § In twee mogelijkheden: de maatregel naast, of in plaats van de straf. In dit laatste geval wordt geheel geen straf uitgesproken; de rechter echter kan de bewaring voor een bepaalden duur voorschrijven, langer dan het minimum van drie jaar. Evenzoo: Thurgau 1927 § 22 (minimum is twee jaar § 24) en Hongarije 1928 § 39. 2) Verg. ook: Cornil p. 1054; bij ons: van Hamel, 1 p. 480 v.v.; de Roos, p. 91. digen, ofwel zij moet de onschadelijkmaking dienen, en dan is zij bestemd voor de gevaarlijke recidivisten 1). Het is duidelijk, dat dit instituut geen straf is in eigenlijken zin. De onbepaalde straf, zooals zij hier wordt voorgesteld, is geen straf alleen, maar ook een maatregel. Onbepaalde straf in eigenlijken zin is mogelijk. Onjuist lijkt mij de conclusie van het Congres te Brussel (Actes I p. 541): „Pour les peines, le système des sentences indéterminées est inadmissible" 2). De verbetering kan immers belangrijken invloed uitoefenen op den strafeisch. Tenminste het relatief onbepaalde strafvonnis is daarom theoretisch juist3). Maar dusdanig onbepaalde straf heeft niets uitstaande met de onbepaalde straf, die men verdedigt t.a.v. de gevaarlijke recidivisten. De eerste is beheerscht door het zuivere straf-beginsel, de tweede door straf- en maatregel-beginsel beide. Vast staat, dat t.a.v. de gevaarlijke recidivisten de sancties zullen moeten beheerscht worden door het straf- en maatregel-beginsel. * * * Een andere vraag is, of nu dit dubbele uitgangspunt ook tot uiting komen moet in een tweevoudig sanctiemiddel, voor de generale preventie de straf, voor de speciale den maatregel. Exner, 1 p. 198 v.v., heeft drieërlei mogelijkheid onderscheiden: I. Het „Prinzip der Haufung". II. Het „Prinzip der Vertretung", uiteenvallend in twee mogelijkheden: de straf, die den maatregel vervangt; en de maatregel, die de straf vervangt. III. Het „Prinzip der Mischung". „Die eine Massregel wird nicht neben der anderen (wie ad I), nicht statt der anderen (wie ad II), sondern in der anderen vollzogen . Dit nu is een zeer verwarrende onderscheiding. Dat de speciaalpreventieve functie de generaal-preventieve functie niet kan vervangen, dat ze niet in de plaats daarvan kan treden, is duidelijk. >) Zie over deze tegenstelling de toespraken van Sir E. Ruggles Bnse en Viscount Cave. Actes Londen la p. 31 en p. 411 v.v. 2) Voor de Duitsche litteratuur tegen de onbepaalde straf zie men: Effertz,p. °») Zoo ook: Beling bij Mezger, 4 p. 33, noot 34. Voor de betrekking tusschen verbetering en straf zie Pompe N.J.V. 1928 I Tweede stuk p. 6. Alleen is mogelijk, en daar gaat het om, dat het bepaalde strafwee/ tevens voor de maatregeldoeleinden gebruikt wordt of de maatregel tevens voor de straf doeleinden. De straf vervangt dan niet den maatregel, en de maatregel vervangt dan niet de straf, zij treden niet in de plaats van elkaar, slechts wordt het middel voor beide doeleinden aangewend, en in dat ééne middel zijn dan beide functies vereend. Wat is er dan voor verschil tusschen „Prinzip der Vertretung" en „Prinzip der Mischung"? Alleen dit, dat bij het eerste één motief, dat van de generale of dat van de speciale preventie de maat bepaalt, en binnen die maat andere doeleinden worden nagestreefd, terwijl bij het „Prinzip der Mischung" één instituut beide functies vervult, waarbij de maat bepaald wordt door die functie, welke de grootste maat eischt. Aan Exner's indeeling liggen dus twee criteria ten grondslag: dat van de doeleinden en dat van de middelen. Het verschil tusschen I en III beantwoordt aan de vraag: met welke middelen kan men generale en speciale preventie bereiken. Het verschil tusschen II en III beantwoordt aan de vraag: welke doeleinden liggen aan een bepaalde sanctie ten grondslag. Wij zagen, dat én generale én speciale preventie moeten worden bereikt. Op tweeërlei wijze kan dit geschieden: dualistisch, één instituut dient dan de generale preventie (straf); indien de speciale preventie daarmede niet bereikt is, dan komt daarnaast nog een ander instituut (maatregel); monistisch, één instituut vervult beide functies en het wordt in maat bepaald door de meest eischende van beide. Het is voor iederen wetgever een moeilijke keuze of hij dualistisch of monistisch tegen de gevaarlijke recidivisten zal optreden. Zijn keuze zal mede afhangen van de vraag of de bewaring in regime van de vrijheidstraf verschilt. Daar dit al dan niet kan voorkomen, zullen wij de argumenten van beide gevallen kort aanduiden. Voor beide gevallen is het argument van hen geldend, die zeggen, dat dualisme is in overeenstemming met de volksopvatting. Slechts bij scheiding zal het volk de vonnissen begrijpen, die bij dezelfde daad gansch verschillend leedquantum inhouden. (Zoo de „Begründung" bij het Tschecho-Slowaaksche ontwerp 1926, p. 72, ook p. 82.). Het volk zou in opstand komen tegen te zware straffen (Beling, 1 p. 182). Het werkt volksopvoe- dend, zeggen anderen, door scherpe inprenting van het verschil tusschen straf en maatregel, waar deze nog niet zuiver zouden worden onderscheiden. En deze scherpe onderscheiding is noodig in verband met de talrijke maatregelen, die steeds meer worden, en zullen worden aangewend. Dualisme werkt opvoedend t.o.v. den rechter, zegt Mezger, 3 p. 489, en zal hem ertoe nopen zijn nieuwe taak te vervullen (zoo Zürcher, „Protokoll der zweiten Expertenkommission", I p. 257). Ook bij deze twee argumenten is de vraag onverschillig of het bewaringsregime anders is of kan zijn dan dat der straf. Soms meent men, dat het dualisme een gunstigen invloed zal hebben op de uitvoering, daar men daardoor zal leeren breken met de oude straf-gedachte. En als men nieuwe regimes beproeft, zal dit een gunstige werking hebben op het gevangenisstelsel1). Bovengenoemde argumenten hebben inderdaad beteekenis, maar men mag deze beteekenis niet overschatten. De behoorlijke rechter moet zijn opvoeding achter zich hebben. En wij zagen reeds blz. 109, dat het voor het volk vrijwel onverschillig is, hoe de rechter de vonnissen zal motiveeren. En al zou het sommige reacties te zwaar achten als „straf", ook dan nog zou dat niet zoo erg zijn, als daartegenover milde vonnissen (b.v. V.V.) aan te wijzen zijn. Tegen het dualisme geldt bij elk soort bewaring het argument van hen, die meenen, dat de scheiding schadelijk is voor de verbetering. Als de betrokkene eenigen tijd in een gesticht is geweest en zich een beetje heeft aangepast aan de sfeer (die ongetwijfeld in ieder gesticht verschilt), wordt hij overgeplaatst naar een ander gesticht met andere directeur en beambten, met andere sfeer. Hoe juist dit argument ook is,moet men er toch niet teveel waarde aan hechten. Als laatste wijsheid kent Pruisen sinds 1929 een „Erziehungsstrafvollzug", die over drie gestichten loopt2). Indien de bewaring milder is dan de straf, dan achten vele het onrechtvaardig om een delinquent, die langeren tijd dient te worden onschadelijk gemaakt, in de gevangenis te laten. Dit argument pleit dus tegen monisme van strafmiddel, maar voert tot monisme van maatregelmiddel. Immers, indien men er naar *) Zie Foltin, 1 p. 42—46 in de nootjes, waar hij op den invloed wijst, die van Camp Hill op het Engelsche gevangenisstelsel is uitgegaan. Zie ook p. 116. 2) Menig gevangenisdirecteur verklaarde zich hier echter zeer tegen. streeft om den betrokkene niet meer leed aan te doen dan hij verdiend heeft, dan moet men het nalaten om hem het harde leed der straf te doen ondergaan. En kan men hem beter ineens in het mildere maatregelgesticht zijn zeer lange vrijheidsberooving doen ondergaan. Dit argument is dus des te sterker naar gelang het onderscheid in regime meer verschillend is. Indien bewaring en straf hetzelfde regime hebben, dan zal de betreffende het dualisme niet begrijpen en het „als blutigen Hohn empfinden", als de directeur op het einde van den straftijd hem meedeelt: „die Gerechtigkeit gebiete, dass von heute ab an die Stelle der Strafe die Sicherungsverwahrung trete; des zum Zeichen werde er von nun an im jenseitigen Flügel der Anstalt untergebracht, im übrigen werde sich freilich an seinen Lebensbedingungen nichts andern". (Naar de schildering van zu Dohna, Z. 44 p. 54). Wil men werkelijk alle kansen uitbuiten om verandering in de personen te bewerken, dan zal men het risico niet mogen nemen, dat de bewaarde zich bedrogen voelt, en hij, met recht, de gerechtigheid der samenleving wantrouwt. De volbloed verdedigers van de „Erziehungsstrafvollzug" hebben gevaar geducht van dualisme, wanneer de maatregel op verbetering zou gericht zijn. Er wordt dan wettelijk vastgesteld, dat verbetering en onschadelijkmaking ƒ doeleinden van den tweeden rang zijn (Kohlrausch, I.K.V. 1927, p. 41), de straf wordt van zijn inhoud beroofd (Schwandner, I.K.V. 1922, p. 134), de opvoeding in de straf zal verdwijnen (behalve Kohlrausch ook nog Liepmann p. 139; Rothberg, p. 26). Daartegen heeft Mezger, 3 p. 489, zich terecht verzet. „(Es) wird Sache des Strafvollzugs sein, sich seine Ziele selbst zu stecken und sich von Erziehungsgesichtspunkten ebensowenig abschrecken zu lassen wie von gesundheitlicher Pflege der Gefangenen im Hinblick auf das Bestehen gesondeter staatlichen Krankenhauser". De vraag van dualisme of monisme is onmogelijk in het algemeen op te lossen. Zij is niet beslist door de al dan niet grootere mildheid van de bewaring. Zij hangt samen met de bestaande opvattingen en overtuigingen, die zeker een voorloopig dualisme kunnen noodzakelijk maken. Een „éternel hommage que rend 1'idéal a la réalité" (Saldana, p. 11) is zeker niet noodig. Maar een tijdelijk kan zeer verstandige politiek zijn. Het is niet uitgesloten, dat de normale weg van iederen West-Europeeschen staat loopt van straf-monisme via dualisme naar een monisme van dat instituut, dat straf en maatregel samen bevat, de „Sicherungsstrafe". Voorloopig zijn er nog zeer vele voorstanders van het dualisme te noemen x). Maar niet allen willen ook dualisme in uitvoering. Ter motiveering achten sommigen het noodig in het vonnis, maar voltrokken kunnen dan beide sancties worden in één gesticht. Radbruch spreekt hier van „ein notwendiger Betrug" (I.K.V. 1927, p. 95). Een zeer merkwaardige, maar onjuiste redeneering volgt Stooss, S.Z. XXXXIV (1930) p. 263. De strafrechter legt den maatregel op, deze staat in dienst van de „Kriminalpolitik"; en wordt in „Kriminalanstalten" voltrokken. „Es ist daher kriminal-politisch gerechtfertigt, dass die sichernde Massnahme an die Stelle der Strafe tritt, wenn sie deren zweck erfüllt" (ik cursiveer). De fout van de argumentatie springt in het oog. Als de bewaring de functie van de straf vervult, is geen ander argument meer noodig, om ze in plaats van de straf te doen treden. Doet ze dit niet — en Stooss' drie argumenten zeggen daar niets van — dan zijn alle andere argumenten nutteloos. Stooss' redeneering ter rechtvaardiging van dualisme in oplegging en monisme in uitvoering (zooals in het ontwerp Zwitserland 1928 art. 40) is niet houdbaar. Men kan de straf uitvoeren in het bewaringsgesticht (monisme van maatregelmiddel) en men kan de bewaring uitvoeren in het strafgesticht (monisme van strafmiddel). Deze regelingen hebben het voordeel, dat men niet van regime behoeft te veranderen. Het monisme van maatregelmiddel biedt daarbij het voordeel, dat indien de bewaring milder is, het overtollig leed tot een minimum wordt gereduceerd. We vinden, vooral om deze reden, dergelijke regeling zeer veel, o.a. in Denemarken 1917 § 55; ■) O.a.: Beling, 1 p. 124 en 2 p. 353—356 (waar hij zegt, dat de klassieke school dit eischt); het Brusselsch Congres 1926 Stelling I, Rev. int. de d.p. IV, (zie ook de verschillende rapporten ervoor uitgebracht, l.c. p. 185 v.v.); Radbruch, 2 p. 452; Rittler, p. 102; Feisenberger, I.K.V. 1922 p. 127; Hafter (bij Dehnow, p. 58); Mezger, laatstelijk 9 p. 519; Foltin, 1 p. 111 v.v. (met litt. vooral p. 115 noot 2); Effertz, p. 207 (met litt. p. 206 noot 49); bij ons o.a.: Zevenbergen, p. 342 v.v.; Taverne, praeadvies 1924 p. 8, en in de afzonderlijke nota bij het verslag van het Centraal College voor de Reclasseering betreffende de herziening van het strafstelsel. Duitschland 1925 § 48; Finland 1921 Kap. 4 § 21); Tchecho-Slowakije 1921 § 61 (indien de strafduur niet langer is dan vijf jaar), 1926 § 58" (idem); Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 1927 art. 1 jo. art. 6; Zwitserland in de meeste ontwerpen, o.a. 1928 art. 40v. Engeland 1908 art. 12 kent de mogelijkheid, dat gedeeltelijk de straf, op bevel van den minister, wordt ondergaan in de bewaringsinrichting, evenals Denemarken 1930 § 3711 op bevel van „Faengselnaevnet", en Noorwegen 1925 § 39b 5 op bevel van „Fengselsretten" (indien minstens 1/a deel van de straf is voltrokken) 2). Dergelijke regeling heeft buitengewoon veel aantrekkelijks. Men benadert zooveel mogelijk de rechtvaardigheid en er heeft geen gesleep plaats van de bewaarden van het eene gesticht naar het andere, tenminste wanneer men ze van meet af aan naar het bewaringsgesticht brengt. Het maatregelmiddel blijft dan niet ethisch kleurloos, zooals Rittler p. 104 gewild had. Maar dat zal het toch nimmer; dergelijke voorstelling is een ijdele, theoretische waan. Den delinquenten zeker is het onverschillig of het gebouw,waarin zij zitten, „dieFirmaZuchthausoderVerwahrungsanstalt" voert (Heindl, 1 p. 392). De groote menigte zal zich weinig om de theoretische constructie, die aan de inrichting ten grondslag ligt, bekommeren. Het zullen voornamelijk de juristen zijn, voor wie het verschil beteekenis heeft. En dezen kunnen er wel buiten. Zooals er wetgevingen zijn, die de straf in het maatregelgesticht doen uitboeten, zijn er ook, die den maatregel in het strafgesticht laten voltrekken. Zoo o.a. de wet van Noorwegen 1902; Griekenland 1924 art. 68; St. Gallen 1924 art. 1; Hongarije 1928 § 42; Oostenrijk 1909 § 38; Servië 1910 art. 40; Aargau 1930 § 13; Thurgau 1927 § 25; Zug 1930 § 20 (echter slechts „vorübergehend"); Zürich 1925 § 811. De onrechtvaardigheid van dergelijke regeling springt in het oog, wanneer men bedenkt, hoe zeer de huidige vrijheidstraf af staat van de zoo-pijnloos-mogelijke vrijheidsonttrekking. Bij dit 1) Finland 1930 § 4 kent de merkwaardige regeling, dat de straf slechts zoover wordt voltrokken als ze doelmatig lijkt. Wanneer blijkt, dat de delinquent niet door de straf wordt verbeterd, dan wordt hij overgeplaatst naar de bewaringsinrichting. Maar in ieder geval moet hij dat gedeelte van de straf, dat in de cel moet worden ondergaan, in het strafgesticht uitzitten. 2) Men komt hiervoor ook in aanmerking, wanneer heelemaal geen bewaring is voorgeschreven, bij levenslange straf na 10 jaar (§ 396, 9). Zoo ook de wet van 1929 art. 39a 3. systeem wordt den betrokkenen veel meer leed aangedaan dan noodig is, immers een groot deel hiervan kan vermeden worden. Een merkwaardige regeling kent Denemarken sinds 1923. De rechter spreekt een straf uit en kan onder bepaalde omstandigheden tot bewaring veroordeelen „der da traeder i Stedet for Straf" (zoo o.a. 1930 § 651) 1). Dan speelt echter de uitgesproken straf geheel geen rol meer en kan de betrokkene na den wettelijk vaststaanden minimumtermijn (4 jaar, bij recidive 8 jaar volgens 1930 § 661) voorwaardelijk worden ontslagen. Het bezwaar van dergelijke constructie is, dat het strafvonnis geheel doelloos is, want het mist allen invloed. Vonnissen zijn echter te gewichtige zaken om gansch doelloos gewezen te worden. Daarbij geeft de regeling een premie op gevaarlijkheid, want de „erhvervs- eller vanemaessig Forbryder", die b.v. met 12 jaar gestraft is, kan eerder worden vrijgelaten, dan de gelegenheidsdader, die even lange straf heeft opgeloopen, en daarvan een veel grooter stuk moet ondergaan vóór V.O. mogelijk is2). Hetzelfde vinden we in het Ontwerp Stooss 1893. Na vijf jaar (art. 40m) kan V.O. plaats vinden, al was de straf van langen duur. Dit is nog bijzonder merkwaardig, omdat de wet uitdrukkelijk de „Behörde" opdraagt eerst dan bewaring uit te spreken, indien het noodig is den man „für langere Zeit" (dan de straf) onschadelijk te maken. (Verg. ook ontwerp 1903). Veel regelingen bepalen, dat ontslag uit de bewaringsinrichting eerst mogelijk is na verloop van den straftijd, zooals b.v. Finland 1921. Kap. 4 § 2. Een dergelijk soort regeling vinden we ook in Zwitserland 1928, alhoewel het uitdrukkelijk veranderde de redactie van 1918 art. 40 „wer wegen eines Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt wird .in „wer .... ein mit Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen over Vergehen verübt". Ook hier blijft de betrokkene minstens den vastgestelden strafduur in het bewaring- 1) Deze veel voorkomende uitdrukking: „de maatregel treedt in de plaats van de straf', heeft al heel wat verwarring gesticht. Niet kan n.1. de maatregel in de plaats treden van de straf, wanneer we met deze woorden bedoelen straffunctie en maatregelfunctie, dus ongeveer: generale en speciale preventie. Maar wel, wanneer we bedoelen, dat het maatregelmiddel tevens als strafmiddel dienst doet. 2) Men zal wellicht opmerken: een beroepsmisdadiger, die 12 jaar heeft gekregen, heeft geen bewaring meer noodig, en daarom zal de rechter deze in zoo'n geval niet opleggen. Maar daartegen geldt, dat § 66 bewaring kent voor langer zelfs dan 20 jaar. En indien vrijheidsberooving noodig kan zijn na 12 jaar bewaring, kan zij dat ook zijn na 12 jaar straf. gesticht, art. 40v; evenals in Hongarije 1928, waar volgens § 36 de rechter geen straf uitspreekt, maar volgens § 39 wel een minimumtermijn van bewaring vaststelt (boven den wettelijken minimumtermijn van drie jaar, die minstens noodig is om de verbetering te constateeren). Over het algemeen brengt het feit, dat het maatregelmiddel ook in dienst staat van de straf, mee, dat binnen bepaalden tijd geen ontslag mogelijk is. Of men dezen termijn, in verband met het minder leedvolle van de bewaring, evenredig langer wil maken dan die bij de straf, is een vraag van nauwgezetheid, zonder veel beteekenis. Al deze onbepaalde of relatief onbepaalde, of zeer langdurige vrijheidsberoovingen van de gevaarlijke recidivisten zullen wij, onder welken naam ze ook in de wetten voorkomen, gemeenschappelijk behandelen — voorzoover ze als functie hebben de speciale preventie,dus de beveiliging der gemeenschap voor deindividueele gevaarlijkheid dienen. Daaronder vallen dus de zeer langdurige, de levenslange en de onbepaalde „straffen van de Noord-Amerikaansche wetten, de deportatie van Frankrijk en de Zuid-Amerikaansche staten, evenals de bewarings-maatregelen van de Europeesche, Australische en Zuid-Afrikaansche groep. Art. 2. OBLIGATOIR OF FACULTATIEF De vraag of de wet de bewaring obligatoir of facultatief moet voorschrijven is een belangrijke. Op het eerste gezicht lijkt alles te zeggen voor het laatste, en lijkt een obligatoir voorschrift slechts aanleiding tot onvermijdbare onrechtvaardige vonnissen. Ongetwijfeld zijn de obligatoire regelingen met slechts objectieve eischen onjuist. Wetten als die van de Noord-Amerikaansche staten (uitgezonderd New Jersey en Wisconsin), België 1930 art. 24, Frankrijk 1885, Noorwegen 1925 § 39b 1, Argentinië 1924, Costa Rica 1924, Cuba 1926 zijn onvoorwaardelijk af te keuren. Dergelijke regelingen vindt men vrij veel in de litteratuur verdedigd. Gerland, 2 p. 94, betuigt er zijn instemming mee, terwijl Exner, 2 p. 373, een achterdeurtje openlaat in zijn voorstel: „Bei Vorliegen von Vorstrafen von gewisser Zahl und Art hut das Ge- richt die Verwahrung auszusprechen, es sei denn, dass der Strafvollzug eine Besserung des Verurteilten erwarten lasst". De reden van deze omvangrijke strooming om den rechter de bewaring obligatoir te laten voorschrijven 1), moet gezocht worden in het feit, dat volgens de ervaring de rechter weigert een lange vrijheidsberooving uit te spreken. De „Begründung bij het Duitsche ontwerp van 1909 noemt dit (p. 356) „eine in fast allen Kulturlandern beobachtete Erscheinung". Dit verschijnsel echter te bestrijden door den rechter te verlagen tot een rekenmachine, is zeer onjuist. Meer verbreid is dan ook de richting, die wel obligatoire oplegging eischt, maar op grond mede van subjectieve eischen als „gevaarlijkheid , „het zijn van géwoontemisdadiger", enz. Wanneer dergelijke eischen op grond van nauwgezette overwegingen worden opgesteld, dan is er geen bezwaar aan verbonden daar een obligatoir voorschrift aan te verbinden. Indien de recidivist voldeed aan de objectieve eischen, en de rechter hem daarbij voldoende gevaarlijk achtte voor de rechtsorde, welke redenen kunnen dezen rechter dan nog weerhouden het bewaringsoordeel uit te spreken? „Sachliche gewiss nicht" meent Exner, 1 p. 196 2). Op deze wijze is het geoorloofd een dwang uit te oefenen op den rechter, die, vooral in het begin, wellicht weinig geneigd zijn zal om den maatregel toe te passen. Ook met het oog op de groeiende mildheid van den rechter is het juist, „dass in allen jenen Fallen, in denen (der Gesetzgeber) eine langdauernde Freiheitsentziehung kriminal-politisch für slechthin geboten erachtet, dem Richter den Rücken durch das Gesetz gestarkt werden muss (Exner in M.XVII p. 373). Als er staat: onder dié objectieve, en dié subjectieve voorwaarden moet de rechter den maatregel opleggen, dan is dat iets anders als wanneer er staat: dan kan de rechter den maatregel opleggen. „Dies klingt anders und wirkt anders", zegt Exner, I.K.V. 1931 p. 45, terecht. Geen bezwaren zijn er aan verbonden, zelfs niet aan die regeling, welke Exner, 2 p. 373, voorstelde. Een groot voordeel ervan is, dat de ernst der bepaling den rechter goed wordt ingeprent. Op dit punt verdienen M Daartegen o.a. Effertz, p. 221 (met litt.). ,,, ») En met hem Gerland, 2 p. 78; Heindl, 1 p. 388; Drost, p. 219; Schunch, p. 156, Vervaeck, p. 18; I.K.V. 1931 p. 102. de regelingen van Italië 1921 art. 28 en 29 1); Noorwegen 1925 art. 39b 2, 1929 § 39a 1; Oostenrijk 1922; Polen 1922 en 1932; Spanje 1928; Zwitserland 1903 en Peru 1924 dus navolging. De „Begründung" bij ontwerp 1927 van Duitschland heeft (p. 48) uitdrukkelijk de obligatoire oplegging afgewezen, omdat er gevallen waren, waarin het ondanks gevaarlijkheid ten tijde van het oordeel niet noodig zou zijn de bewaring uit te spreken, daar de straf reeds lang genoeg duurde, b.v. levenslang. Exner, I.K.V. 1931, verweert zich daartegen door er op te wijzen, dat men hier een algemeenen regel door een uitzondering in gevaar brengt.De fout ligt hier echter in een onjuiste opvatting van het gevaarlijkheidsoordeel. Wanneer er dualisme bestaat, dan is niet van belang de gevaarlijkheid vóór de straf, maar die er na. Voor den maatregel is niet van belang de gevaarlijkheid op het oogenblik, dat iemand voor tien of twintig jaar in een gevangenis wordt opgesloten, maar die op het oogenblik, waarop hij daaruit ontslagen zou worden. Een relevante gevaarlijkheid bestaat niet bij een levenslange straf. Het is hier wellicht de plaats om de vraag te bespreken of V.O. uit de straf mogelijk moet zijn, terwijl een maatregel is opgelegd (een moeilijkheid, die zich bij monisme niet voordoet). Sommige landen verbieden V.O. voor iederen recidivist, b.v. Oostenrijk 1912 § 51; dan is het natuurlijk uitgesloten voor den gevaarlijken. Andere landen sluiten V.O. bepaaldelijk uit t.a.v. de z.g. beroeps- of gewoontemisdadigers, b.v. Nederland art. 43fo's 1.1. 2). Ten slotte zijn er landen, die V.O. van de straf uitsluiten in het geval, dat een maatregel op de straf zal volgen, b.v. Polen 1929 art. 62 §3. Deze regelingen zijn zeer onjuist. Het V.O. uit de bewaring is gemeenlijk mogelijk na betrekkelijk korten tijd. De wet veronderstelt dan de verbeteringsmogelijkheid van iemand binnen dezen J) De subjectieve eisch is hier „persistente tendenza al delitto", terwijl de objectieve eischen verschillen. De bedoeling is onderscheid te maken naar de gevaarlijkheid en de verbeterlijkheid, volgens de „Relazione". Immers art. 28 betreft degenen, die zijn „meno pericolosi e meno difficilmente suscettibili di riadattamento alla vita libera ed onesta", art. 29 hen, die zijn „piü pericolosi e forse anche incorreggibili" (Ferri, 1 p 675). ®) Nog andere sluiten V.O. uit bij recidivisten en bij gewoontemisdadigers, wat gemeenlijk overbodig is. Zoo Mexico 1931 art. 85. korten tijd. Deze verbetering moet dus ook mogelijk zijn bij een straf van een bepaalden duur. Uit beveüigings-rechtelijk oogpunt is dus tegen V.O. bij de straf geen bezwaar. Wanneer V.O. is erkend in de strafwet bij straffen, waarop geen bewaring volgt, dan is er uit het styufyccht geen argument te putten tegen het V.O. uit de straf, waarop bewaring nog zou volgen. Het eenige wat als argument voor dergelijke bepaling overblijft is, dat de wet de niet-verbetering gedurende de straf presumeert. Dergelijke presumptie is echter niet geoorloofd, als de wetgever op een andere plaats (n.1. bij de bewaring) met de verbeteringsmogehjkheid binnen zekeren tijd wel degelijk rekening houdt. Het is toch evident een inconsequentie, wanneer de wetgever wel aanvaardt de verbeteringsmogelij kheid gedurende een bewaring (gevolgd op een straf b.v. van zes maanden) van één jaar, en niet de verbeteringsmogelij kheid gedurende een straf van b.v. zeven jaar (waarna bewaring zou volgen). De Nederlandsche wet, art. 54 Beginselenwet jo. art. 43bis Sr., schept de mogelijkheid van deze inconsequentie. Deze wetgever dacht ongetwijfeld slechts aan korte voorafgaande straffen. Maar indien een wetgever de mogelijkheid schept om iemand tien jaar te bewaren, en dus veronderstelt, dat iemand langer dan tien jaar (immers minstens zes maanden meer) gevaarlijk kan blijven, dan moet hij met de mogelijkheid rekening houden, dat iemand na een straf, korter dan tien jaar, nog gevaarlijk is. En hij moet des rechters vonnis als wettelijk en juist erkennen, dat bewaring uitspreekt naast een straf van dien duur. De regelingen als die van Tschecho-Slowakije 1926 § 131, 1929 art. 3m; Frankrijk 1885 (krachtens de wet Bérenger van 14aoüt), 1932 art. 92, zijn juist, welke bepalen, dat wanneer iemand uit de straf voorwaardelijk wordt ontslagen, ook de maatregel voorwaardelijk wordt opgeheven. Niet alleen verdient dergelijke regeling de voorkeur boven anderen, — ze is dringende eisch van gerechtigheid. Art. 3. HET DOEL De bespreking van het doel van de bewaring kan, na het gezegde over de verbeterings-kansen van de gevaarlijke recidivisten, kort zijn. De vrij algemeen gebruikte naam voor de bijzondere vrijheids- berooving: bewaring, duidt op onschadelijkmaking zonder meer. En ongetwijfeld stond deze oorspronkelijk bij de verdediging van het instituut op het eerste plan. Men wenschte eindelijk bevrijd te worden van die kleine groep van gevaarlijken, die voortdurend misdeden, en waartegen de straf machteloos stond. Engeland echter bracht de verbetering toch als voornaam element in de „preventive detention" en in Duitschland werd theoretisch de verbetering als bewaringsdoel gepredikt. De pogingen van Engeland hebben gefaald, en we kunnen daar leering uit trekken. Voor een groep, als die, welke Engeland detineerde, mag de verbetering als doel slechts een uiterst bescheiden plaats krijgen. Dusdanige menschen zijn practisch hopeloos voor de rechtsorde. En hoezeer men in de wetgeving moet rekening houden met de mogelijkheid van resocialisatie, is het toch onjuist deze resocialisatie welbewust als hoofddoel na te streven en door bepaalde middelen te trachten deze te bereiken. Hoofddoel zij dus de onschadelijkmaking, nevendoel, dat zoo mogelijk dient te worden nagestreefd, de verbetering *). In de meerderheid der gevallen zal men echter reeds moeite genoeg hebben, om te voorkomen, dat de betrokkenen niet slechter worden. En daarvoor zijn allerlei instituten, als progressief systeem, zelfbestuur, enz., die men als de belangrijkste elementen van de opvoedingstraf zag, reeds noodig. De volgorde in doelstelling wordt dus: onschadelijkmaking — voorkoming van het slechter worden — verbetering. Deze laatste heeft dus ongetwijfeld een zeer bescheiden plaats 2). Men is soms geneigd te meenen, dat het regime bij deze doelstellingen zóó mild zal zijn, dat de betrokkenen een betrekkelijk aangenaam leventje hebben (vooral in vergelijking met hun vroegere bestaan). Daarvoor echter angst te hebben, lijkt mij onjuist. Men zal moeten arbeiden in de bewaring 3), en in verband met de huisorde zal gelijke arbeidsduur, dus arbeidsplicht noodig zijn. Behalve de vrijheidsberooving met arbeidsdwang zal men dezen menschen, zoover de beschikbare middelen het toelaten, alles moeten toestaan, wat hun leed kan verminderen. De bewaring 1) Cf. Foltin, 2 p. 155. 2) Een ruimere plaats werd aan de verbetering toegedacht op de I.K.V. Essen, Stelling III, Mitt. 1930 p. 102; bij ons door de Vlugt, p. 247. 8) Arbeidsonttrekking is in velel anden een van de zwaarste straffen in de gevangenis. Röling, Wetgeving 14 is geen vergelding van schuld, dus beoogde, maar noodgedwongen leedtoevoeging, die derhalve zoo klein mogelijk dient te zijn. De beteekenis van de verbeteringsgedachte voor de behandeling wordt natuurlijk belangrijker, als men een grootere groep, met ook jongere lieden, bestrijken wil. Deze jongere elementen zullen dan wellicht nog verbeterd kunnen worden. Maar indien men hen ten goede wil veranderen, dan dienen ze streng gescheiden te worden van de ouderen, meer verstokten. De grens, die Engeland daarbij getrokken heeft, lijkt zeer juist getroffen: 30 jaar. Wie daarboven is, komt in de afdeeling der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers. Voor de jongere recidivisten heeft men in het „Report on persistent offenders" terecht een aparten maatregel voorgesteld, van korten duur, meer op de verbetering ingesteld en aan minder voorwaarden onderhevig. Dat is de juiste oplossing. Het is een ergerlijke misstand, als men in een bewaringsgesticht jonge menschen ziet, die daar, in de gemeenschap, die het milde regime eischt, in voortdurend contact komen met de meest geroutineerde misdadigers. (Zie België en Noorwegen). Foltin, 1 p. 104 v.v., acht het juist, twee soorten gestichten voor de gevaarlijke recidivisten in het leven te roepen. Het eene dient de verbetering, het andere de onschadelijkmaking. In dit laatste komen zij, die vruchteloos eenigen tijd in het eerste hebben doorgebracht, die na de bewaring weer recidiveeren, die een bepaalden leeftijd hebben overschreden (b.v. van 60 jaar) en die niet meer tot arbeiden in staat zijn. Zijn gedachte is juist, dat, indien een bepaalde groep geens kans op verbetering meer heeft, het een verkeerde politiek is, om ze in een gesticht dat gericht is op verbetering te laten. Dergelijk gesticht immers zal uiteraard met zoo'n mild regime kunnen hebben als een gesticht, dat zuiver alleen op onschadelijkmaking is gericht (cf. Exner in Frede-Grünhut p. 256). Maar hij verdedigde zijn stelling in 1927, en sindsdien is de optimistische kijk op de veranderingsmogelijkheden in deze groep veel veranderd. Wij weten nu, dat het onjuist is om ieder ten aanzien van de nieuwe sanctie als „prasumtiv-verbesserlich te beschouwen, zooals Foltin, 1 p. 104, deed. Daarvoor zijn de mogelijke verschillen met de gewone straffen veel te gering, en de menschen in een te ver stadium x). •) Zoo ook Exner, in Grede-Frünhut p. 256; Schürich, p. 151; Grüllich, p. 678. Foltin zelf is later ook pessimistischer geworden, zie Foltin, 2 p. 155. Men noemt vaak ook van de bewaring het eugenetische doel: de voortplanting van deze meestal minderwaardigen wordt onmogelijk gemaakt gedurende den tijd van hun interneering J). Ongetwijfeld is dit een groot voordeel van de lange vrijheidsberooving; het is een bijzonder aspect van de onschadelijkmaking. En hetzelfde geldt van het feit, dat door de bewaring den geschoolden misdadiger de gelegenheid wordt ontnomen om het vak aan jongeren te leeren 2). Een belangrijk voordeel ook van de bewaring is, dat men door zeer scherp op te treden tegen deze heel kleine groep, een bijzondere mildheid kan toonen aan de rest, ruim 99%! (Zoo Heindl, D.J.Z. XXXV 1930 p. 44). Men heeft de bewaring in verband gebracht met het progressieve systeem van strafvoltrekking en met de reclasseering. Vooral Viernstein is een propagandist van dit verband, dat hij uiteengezet heeft in een belangrijk opstel in de Monatsblatter: „Stufenstrafvollzug, Entlassenenfürsorge, Sicherungsverwahrung". Het progressieve stelsel dient de verbetering, zegt hij. Maar in de strafgevangenissen bevinden zich steeds een aantal, door de crimineel-biologische onderzoeking nauwkeurig te omgrenzen, personen, die voor verbetering niet vatbaar zijn. Deze lieden maken misbruik van de opvoedingsmiddelen, zij hebben vaak een slechten invloed op de anderen, en ze laten, bij wijze van spreken, geens kan onbenut om de heele „Erziehungsstrafvollzug" in de war te sturen. Na de straf komt de reclasseering. Er worden kosten noch moeite gespaard om iederen ontslagen gevangene aan arbeid te helpen. Maar t.a.v. diezelfde groep faalt ieder pogen; enthousiaste reclasseerders laten den moed zakken, en het vertrouwen dat de gemeenschap in de reclasseeringsinstelling gesteld heeft, wordt door hen beschaamd. Sterker nog: „Jedes Misstrauen gegenüber dem strafentlassenen Verbrecher wird sich mindern, sobald Gewahr besteht, dass die Mittel des Staates und der öffentlichen wie privaten Wohltatigkeit nur mehr aussichtsreichen Anwartern unter sie zugewendet werden und wenn weiter die Gewahr besteht, dass die Gesellschaft nicht mehr durch den aus den Zoo Vervaeck, p. 21; Heindl, 1 p. 328; Viernstein in „Stufenstrafvollzug" I p. 168; von Behr-Pinnow, p. 43; bij ons Lasonder, p. 378. 2) Zoo R. H. Armstrong: „Problems in Crime", Virginia Law Register N.S. XII 1926—1927 p. 541, evenals Akers Douglas bij Heindl, 1 p. 423. Strafhausern rückströmenden Ballast derer aufs neue geschadigt wird, die nach wissenschaftlicher Einsicht und praktischer Erfahrung gleicherweise von vornherein eine sichere Enttauschung erwarten lassen" (Viernstein, 2 p. 170). Niet behooren zij in de progressie te worden opgenomen, want ze zijn onverbeterlijk. Maar niet ook kunnen ze dan op de samenleving worden losgelaten. Reclasseeringssteun is voor hen onmogelijk, want bij wien zou men dergelijke lieden willen aanbevelen? Zij dienen verwijderd te worden uit de samenleving. „Stu- fenstrafvollzug und Entlassenenfürsorge sind die kriminal- politischenVorkehrungen gegenüber den Rechtsbrechern mit Aussicht auf künftiges soziales Verhalten" (p. 17l). Daar tegenover staat de bewaring, die degenen, die niet in de progressie konden opgenomen worden, en die dus niet meer door reclasseerdershulp konden worden gered, voor goed opbergt. Dit verband, dat men ook elders verdedigd vindtx) en dat er zeer aanlokkelijk uitziet, is onjuist. Het eerste bezwaar ertegen is, dat het progressieve stelsel niet alleen de verbetering dient. Zijn primaire basis is de voorkoming van het slechter worden gedurende de straf. Als zoodanig heeft het ook allen zin voor de z.g. gewoontemisdadigers. Het tweede bezwaar is, dat men onmogelijk iedereen, die in de toekomst weer zal recidiveeren, levenslang kan gaan opsluiten. Op de „kriminal-biologische Sammelstelle" vond ik herhaaldelijk „Unverbesserlichen", die nooit meer dan eenige maanden tegelijk straf hadden gehad. Moeten deze bewaard worden? Moet men deze ook reclasseeringshulp weigeren? Moeten deze ten slotte prijsgegeven worden aan de demoraliseerende werking van de niet-progressieve strafvoltrekking? Heeft men het recht daar toe? Ongetwijfeld heeft de bewaring beteekenis én voor de strafvoltrekking én voor de reclasseering. De bewaringscandidaten (bij dualisme) moeten zeker niet vermengd worden met de anderen, en daardoor zijn de mogelijkheden met de overblijvenden grooter. De reclasseering zal er wel bij varen, dat de meest hopeloozen niet meer terugkeeren. Maar omgekeerd komt het niet uit: niet waar het nuttig zou zijn voor het progressieve systeem, en niet waar de reclasseering er baat bij zou vinden is bewaring toegestaan. En zoo liggen de grenzen bij Viernstein. l) B.v. door Seyfardt, p. 82. Art. 4. DE DUUR Voor hoelang zal de bewaring moeten worden opgelegd? Theoretisch is ongetwijfeld juist de onbepaalde tijd. Anders is zij „un arbre sans racines", zei Rabinowicz, p. 80. En met de veel gebruikte vergelijking: „ook de zieke wordt niet voor een vooraf bepaalden tijd behandeld, maar tot hij genezen is", eischt men ook voor deze behandeling onbepaalden duur 1). Ook Exner, 1 p. 151, erkent, dat de onbepaalde tijd uit de motiveering van de vrijheidsberooving voortvloeit. Maar hij stelt de vraag: zal men de verdwijning van de gevaarlijkheid met zekerheid in een gesticht kunnen waarnemen? Dat ontkent hij, en eischt daarom ontslag op proef na 10 jaar (p. 152—153), evenals Rittler, p. 107, die meent, dat na dien termijn er een goede kans is, dat men te oud is geworden of het misdadig bedrijf verleerd heeft. Tegen deze argumenten komt men gemeenlijk aandragen met den „gefahrlichen Sittlichkeitsverbrecher", die, uit de bewaring ontslagen, onmiddellijk zijn luguber bedrijf weer aanvangt, vrouwen gaat verkrachten, kinderen schenden, en wat dies meer zij (b.v. Foltin, 1 p. 93). Dit argument is daarom niet zwaar, omdat de ervaring leert, dat de plegers van zedenmisdrijven bijna nooit in de bewaring terecht komen, maar alleen in de asyls voor psychopathen 2). En dat de bewaringsbevolking voor het grootste deel bestaat uit de plegers van kleine delicten; de plegers van zware misdrijven worden gemeenlijk reeds lang genoeg gestraft3). Deze kleine delicten zijn dan voornamelijk economische. Het is te begrijpen, dat de vurige verdedigers van levenslange bewaring zich niet zoozeer op deze economische delicten beroepen. Maar vooral met de meer afschuw en vrees verwekkende plegers van zedenmisdrijven komen aandragen 4). Dat het vooral over economische delicten gaat, is geen reden de bewaring te doen vervallen. Want *) O.a. Grüllich, p. 675; Foltin, 1 p. 91—92 met uitvoerige litteratuur vóór en tegen. 2) Van de 56 in 1929 ter beschikking gestelden,die inde rijksasyls werden opgenomen, hadden er 23 een zedendelict gepleegd; van de 101 in 1930, 24. (Uit: Gevangenisstatistiek 1929 p. 49 en Crimineele Statistiek, Gevangenisstatistiek, Statistiek van de toepassing der Kinderwetten over het jaar 1930 p. 56). De voorgestelde bezuinigingsmaatregelen voeren naar een nog sterker accentueering van de zedendelicten als aanleiding voor opname in een psychopathenasyl. 8) Zoo o.a. Goldschmidt, V.D.A.T. IV p. 465. 4) Heindl gaat hierin zeer ver. Sutherland noemde daarom zijn boek propaganda van laag allooi (J. of C. L. XVIII (1928) p. 287 v.v.). in het algemeen moet het onrecht bestreden worden, om zijn slechte werking. Het economische misdrijf heeft deze werking ook 1). Maar het is duidelijk, dat alleen bij delicten van zekere zwaarte van bewaring zal mogen sprake zijn 2). Met het oog op den enkelen sexueelen misdadiger zou men kunnen verdedigen, dat als regel ontslag zou moeten plaats hebben op proef na 10 jaar, tenzij de gevaarlijkheid dit niet zou toelaten. Niet zou men dan dus eerst moeten ontslaan als de ongevaarlijkheid, de verandering tegenover het rechterlijk vonnis zou zijn aangetoond. Maar men zou hem dan slechts mogen vasthouden na 10 jaar, als uitdrukkelijk de gevaarlijkheid nog zou kunnen worden aangetoond. Dergelijke regeling lijkt mij niet noodig. Het „Report on persistent offenders" zegt zeer terecht, dat een maximum van tien jaar aanbevelenswaard is „because we feel that (this) wil give powers as extensive as any Court would in practice wish to use" (p. 21). Drie instanties spelen een rol bij de bepaling van den duur der vrijheidsberooving: de wetgever, de rechter en de administratie. Wanneer de wetgever een maximum- en minimumtermijn vaststelt kan deze bepaling zich richten tot den rechter. Binnen bepaalde grenzen kan deze dan den duur bepalen. Maar ook kan het wettelijk voorschrift gericht zijn tot de administratie, — des rechters taak bepaalt zich dan tot het opleggen van de bewaring zonder meer, de administratie is in zijn ontslagbevoegdheid direct beperkt door de wet. De minimum- en maximumduur kan voor i) Erik Wolf, „Vom Wesen des Taters" Tübingen 1932 p. 34, sprak van Reinheit der Rechtsgemeinschaft" in plaats van „Sicherung der Sozialgesellschaft , daar deze laatste niet anders was dan een bescherming van bepaalde goederen. Niet zoozeer zou de bewaring ter bescherming van die goederen dienen, die via de naturalistische individualistische en liberalistische ideologie van de 19de eeuw tot rechtsgoederen we^ den, maar veeleer ter afscheiding uit de rechtsgemeenschap van de „mehi den als normverfehlenden, man könnte sagen .rechtsbewusstlosen Tater ^ijn be grip van rechtsreinheid berust dus op het afwezig zijn van bepaalde daders. eeëischte op een afwezig zijn van bepaalde daden. , , . . *) Men verdedigt soms, plegers van zeer kleine delicten levenslang op te ^utten me het argument, dat ze later ook grootere zullen begaan. O a. Hemdl wees daar op en Rudolf Michel berichtte (Mitt. K.B.G. II p. 78): „nicht selten sieht man, dass ein Gewohnheitsdieb auch Gewalttatigkeitsdelikte begeht und in weitererSteigerung semer verbrecherischen Tatigkeit zum Rauber und Raubmörder wird . Deze waarneming kan juist zijn, maar ze geeft niet de waarschijnlijkheid, dat iedere kleine misdadiger na verloop van tijd zeer ztare delicten plegen gaat (Muller's ervaringen bv. wijzen er oP da? lang niet iedere pleger van kleine delicten langzamerhand een zwaren misdadiger wordt), en daardoor niet aan de gemeenschap het recht om bij voorbaat al kleine delinquenten op te sluiten. de administratie ook bepaald worden door den rechter. Dit kan dan al dan niet binnen wettelijke grenzen zijn. Ook komen combinaties voor in de wetten en ontwerpen b.v. zoodanig, dat den rechter een wettelijk minimum en maximum is voorgeschreven, maar dat de administratie tenminste aan het minimum niet gebonden is (b.v. Nederland en Engeland). In de wetgeving is de maximumduur van de vrijheidsberooving zeer verschillend geregeld. Een maximum van 5 jaar kennen: Oostenrijk 1920; Noorwegen 1925 § 39b 1, x) 2); Tschecho-Slowakije 1926 §53, 1929 art. II casus II (maar wellicht denkt men hier aan arbeidsschuwen. Een maximum van 10 jaar kennen: België art. 25; Denemarken 1917; Engeland 1908; Nederland 1929; Oostenrijk 1909 en 1912; Tschecho-Slowakije 1921 § 56. Van J5 jaar: Frankrijk 1932 art. 76: Noorwegen 1902; New Hampshire. Van 16 jaar: Denemarken 1924. Van 20 jaar: België 1930 art. 24; Denemarken 1923; Finland 1921; Italië 1921 art. 28; Zweden 1923, 1927; Zwitserland 1893— 1908. Van 25 jaar: Rhode Island. Van 30 jaar: De Philippijnen. Levenslange vrijheidsberooving is mogelijk in: Duitschland sinds 1911; Frankrijk 1885; Finland 1921 (bij herhaling); Hongarije 1928; Griekenland 1924; Italië 1921 art. 29, 1927, 1930; Noorwegen 1925 art. 2>9b 2 en art. 39b 4 (herhaling), 1929; Oostenrijk 1922; Polen 1922, 1929, 1932; Spanje 1928; Tsecho-Slowakije 1921 § 61, 1926 § 58ni; Zweden 1923 (herhaling), 1927 art. 6 (als de betrokkene nog bijzonder gevaarlijk is) en art. 7 (herhaling); Zwitserland sinds 1916; St. Gallen 1924; Argentinië 1924; Costa Rica 1924; Cuba 1926; Peru 1926; vele Noord-Amerikaansche wetten. Hiertoe moeten ook die regelingen gerekend worden, zooals b.v. Chili, Virginia (waar de straf zooveel kan verhoogd worden, als de rechter „may deem proper") en de Australische groep, waar de bewaring geschiedt „during His Majesty's —" of *) Uitdrukkelijk wordt er bij vermeld: behalve den straftijd. Dit nu zeggen meerdere wetten, zooals b.v. Denemarken 1917, Rhode Island. Geen beteekenis heeft deze toevoeging in de constructie, die den maatregel kent naast de straf. 2) Noorwegen 1925 § 39b 6 kent echter de mogelijkheid van verlenging door den rechter, zoo dit noodig blijkt. „during The Governor's pleasure". Ook onze Zuid-Afrikaansche taalgenooten kunnen, mits gewoontemisdadiger, „in een bandietetronk of tronk (worden) vastgezet" „gedurende het behagen van de Goeverneur Generaal". Bij dualisme is het onjuist voor de bewaring een minimumtermijn vast te stellen. Zij is een uitzonderingsmaatregel, die als zoodanig binnen de engste grenzen moet gehouden worden. En een minimumtermijn brengt ook groote nadeelen mee. Er bestaat immers de mogelijkheid, dat iemand binnen dien termijn ongevaarlijk wordt, waardoor onmiddellijk ontslag gewenscht wordt. Lasonder, p. 460, heeft daarom bezwaren tegen een termijn van 4 maanden. Foltin, 1 p. 91, vreest zelfs van den kortsten minimumtermijn onrechtvaardigheden in verband met bijzondere gebeurtenissen (ziekte, vermogensverandering), waardoor iemand „sozusagen über Nacht" zou kunnen veranderen. Hij eischt daarom, dat de mogelijkheid van ontslag aan geen tijd is gebonden J). Voor den wettelijken minimumtermijn geeft men gemeenlijk de volgende argumenten: 1. De recidivisten zijn meestal zeer oppassend in het gesticht, zoodat vaak spoedig hun ontslag wordt bewerkt. Tegen dit spoedige ontslag heeft de wetgever te waken. 2. De rechter mag niet te spoedig een bewaring uitspreken. Daarom is beperking noodig tot die gevallen, waarin lange bewaring noodig schijnt. 3. De verbetering kan niet zoo spoedig intreden, daar is zekere termijn voor noodig. 4. Er is zekere termijn noodig om de verbetering te constateeren. Schürich, p. 157, b.v. acht een termijn van drie jaar daarvoor te kort. Geen dezer argumenten is zoo belangrijk, dat men daarvoor het risico loopen mag iemand noodeloos de vrijheid te ontnemen. Bij een goed geschoolden rechter en goed geschoold gestichtspersoneel verliest het eerste argument veel van zijn waarde; door het feit, dat men tot nu toe overal de grootste moeite had om den rechter i) De consequentie, die hij daaruit trekt t.a.v. de vonnis verjaring (deze is dan niet noodig, meent hij), is niet juist. Ook bij een ontbreken van den minimumtermijn behoudt de vonnisverjaring haar beteekenis: van de tot nader inzicht wettelijk gepresumeerde ongevaarlijkheid. tot toepassing der bewaringswetten te brengen, het tweede. Het derde en het vierde argument zien de uitzonderingen over het hoofd van de regels, waarbij ze zich aansluiten. De ontwerpen en wetten bepalen gemeenlijk een minimumtermijn. Waar de bewaring zoogenaamd treedt „in de plaats van de straf", is de minimumtermijn meestal gelijk aan den strafduur, echter zooals we zagen niet overal. Het zou zelfs zeer wel te verdedigen zijn in dat geval als minimum een veelvoud van den strafduur voor te schrijven, daar het regime wellicht milder is dan de bestaande strafregimes. Zoo stelt Exner (in Frede-Grünhut, p. 253) voor om acht maanden vrijheidsstraf gelijk te stellen met twaalf maanden in het bewaringsgesticht. De vermenigvuldigingsfactor zou in elk land afhankelijk zijn van den aard der regimes. Van den maatregel van vrijheidsberooving vindt men in de verschillende regelingen volgende minimumtermijnen: Van i jaar: Tschecho-Slowakije 1921 § 56, 1929 § 53 (maar hier gaat het vooral om arbeidschuwen). Van 2 jaar: Italië 1930 (voor gewoontemisdadigers); Oostenrijk 1922; Spanje 1928; Aargau, Thurgau, Zug en Zürich (bij deze laatste moet men eraan denken, dat de arbeidschuwen er ook onder vallen). Van 3 jaar: Hongarije 1928; Griekenland 1924; Italië 1927 (voor gewoontemisdadigers), 1930 (voor beroepsmisdadigers); Oostenrijk 1909, 1912; St. Gallen; Glarus. Van 4 jaar: Denemarken 1924, 1930; Italië 1927 (voor beroepsmisdadigers); Costa Rica 1924. Van 5 jaar: Denemarken 1923, 1928; Duitschland 1909 (bei Verbrechen); Frankrijk 1932; Oostenrijk 1920; Polen 1922, 1929, 1932; Tschecho-Slowakije 1921 § 61, 1926 § 58; Zwitserland (alle ontwerpen); Idaho. Van 6 jaar: Italië 1921 art. 28; Peru. Van io jaar: Zweden 1927 art. 6 (in bijzondere gevallen echter 5 jaar); Nevada en Washington (bij twee veroordeelingen). Van 12 jaar: Californië casus I. Van 15 jaar: Italië 1921 art. 29; Illinois; Utah. Van25 jaar: Connecticut. Van 40 jaar: Iowa. Levenslang: eenige Noord-Amerikaansche wetten. Bij de twee maal bewaring wordt de minimum termijn soms verhoogd. Zoo in de Deensche regelingen van 1923 en 1928 (tot 10 jaar), van 1924 en 1930 (tot 8 jaar), evenals in Noorwegen 1925 (indien de tweede bewaring valt binnen 5 jaar na het definitieve ontslag) en Aargau (tot 4 jaar). Zwitserland 1893 tot 1903 kent alleen V.O. voor degenen, die voor de eerste maal bewaard worden; bij de tweede bewaring wordt dus de minimumtermijn gelijk aan den opgelegden en minstens 10 jaar; 1908 bepaalt den minimumtermijn van de herhaalde bewaring op 10 jaar. Sommige landen bepalen een minimumtermijn, waarbinnen echter voorwaardelijk, soms zelfs onvoorwaardelijk ontslag kan plaats hebben. Zoo b.v. Engeland, Nederland en Noorwegen, die ieder dezen termijn op 5 jaar stellen. Andere scheppen een mogelijkheid voor zeer bijzondere gevallen; zoo kan b.v. in Italië 1930 § 207m de minister van Justitie den maatregel opheffen, in Denemarken 1923 § 69 de koning. Een minimumtermijn, waarbinnen geen ontslag kan plaats hebben, voert noodzakelijk tot onrechtvaardigheden. Een dergelijke termijn, waarop wel uitzonderingen mogelijk zijn, sticht meer kwaad dan goed. Hij zal den rechter vaak van de bewaring afhouden. En het gevaar bestaat, dat in practijk de minimumtermijn een maximumtermijn wordt. De meest wenschelijke regeling is die, waarbij de rechter den maatregel oplegt, niet gebonden aan een bepaalden termijn, maar tot een maximum van 10 jaar. Art. 5. HET REGIME Daar waar de bijzondere vrijheidsberooving, noodig voor de speciale preventie als gevangenisstraf wordt voltrokken, zooals in Amerika, levert de uitvoering den wetgever geen bijzondere moeilijkheden. Het gewone strafregime blijft gelden, hoogstens met de speciale regels voor langdurige vrijheidstraf of levenslange. Maar waar men zich een bijzonderen maatregel voorstelde, daar trad de gedachte naar voren: het door den maatregel aangedane leed is niet „verdiend", dus moet het zoo zacht mogelijk zijn. Vooral in het begin heeft men zich op dit punt voorstellingen gemaakt, die niet met de werkelijkheid overeenstemden. De wensch was hier de vader van de gedachte. Men zag graag, dat de maatregel zeer mild zijn zou, dan kon men met des te geruster geweten een langdurige toepassing propageeren. De vraag is echter gerezen: is er wel verschil mogelijk tusschen de vrijheidstraf en de bewaring ? Het ligt voor de hand om verschil aan te nemen, waar de een leed beoogt en de ander niet. En theoretisch is een zeer groot verschil denkbaar. Men denke b.v. aan: eigen gekozen arbeid, desgewenscht arbeid in gemeenschap, praatverlof, eigen kleeren, rookvergunning, ruime cantine, onbeperkt briefverkeer, grootere bezoekmogelijkheid, prettig ingerichte gemeenschapszalen, langer „luchten" als de arbeid binnen is, onbeperkte celversiering, vrije keuze van tijdschriften en boeken, en dergelijke zaken meer. In de practijk zijn de betrokkenen allen doodarme lieden. Alle gunsten, die geld kosten, zooals rooken, de cantine, de krant enz., zijn dus waardeloos, voorzoover ze niet kunnen bekostigd worden uit de (karige) arbeidsverdienste. Deze laatste zal niet anders dan karig zijn kunnen, omdat ook de gemeenschap arm is. De eigen kleeren zullen zij, indien ze behoorlijke hebben, gemeenlijk niet dragen om ze te sparen x). Het langere luchten zal op economische overwegingen afspringen, daar er meer beambten voor noodig zijn. Het onbeperkte briefrecht zal ongebruikt blijven, én wegens de kosten, én wegens het ontbreken van menschen aan wie men zou kunnen schrijven. Het bezoekrecht zal om diezelfde reden, gebrek aan belangstellende personen en de kosten, een leeg recht blijven. De celversiering zal in het bewaringsgesticht weinig animo verwekken, want men hecht daar geen waarde aan dergelijke zaken. En als de arbeid in gemeenschap is, dan is men ook niet zoo lang in zijn cel. Vrije arbeid zal meestal onmogelijk zijn, daar men zich niet weet bezig te houden, zeker niet productief. Arbeidskeuze uit de aanwezige mogelijkheden blijft er over. Maar die heeft men, voor zoover de middelen het toelaten (en deze beperking geldt ook voor de bewaring), gemeenlijk ook in de gevangenis 2). Ook gemeenschappelijke arbeid blijft er over, 1) Hafner und Zürcher: „Schweizerische Gefangniskunde" Bern 1925 p. 304, melden, dat van het recht om eigen kleeren te dragen bij de gewone strafvoltrekking als een van de gunsten van het progressieve stelsel uit economische motieven geen gebruik wordt gemaakt. a) Volgens ons wetboek wordt bij gevangenisstraf de arbeid opgedragen (art. 14) en mag bij hechtenis de betrokkene kiezen (art. 20). Dit is het gevolg van het sterkere leedkarakter van de gevangenis; verg. Smidt: Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, deel I Haarlem 1881 p. 245 en p. 294. Men heeft echter later ingezien dat maar dat heeft men bijna reeds overal in buitenlandsche gevangenissen (Duitschland, Engeland, Zwitserland) en komt ook hier. Wat er dus overblijft aan verschillen, zal zoo spoedig mogelijk dienen te worden weggewerkt door verandering van het gevangenisregime. Want ook daar dient de vrijheidsberooving van die plagerijen ontdaan te worden, die tegenwoordig bij ons nog meewerken de gevangenisstraf criminogeen te doen zijn. Ook daar dient meer gedaan te worden tot het scheppen van een betere sfeer, in de cel en daarbuiten. Liepmann, p. 137, heeft er terecht op gewezen: een goede gevangenis zal zoowat gelijk zijn aan een goed bewaringsinstituut; zu Dohna ,p. 46, meende, dat de een op de ander lijken zou „wie ein Ei dem andern" x). Voorloopig zijn er in menig land nog geen goede gevangenissen. Dan is er ongetwijfeld een verschil in de beide regimes mogelijk. En in dat geval is het verschil door de rechtvaardigheid geëischt. Waar, zooals bij ons, de straf meer leed inhoudt dan met vrijheidsbeperking en arbeidsplicht is verbonden, daar zal de bewaring anders kunnen, en dus anders moeten zijn dan die straf. Stooss, 1 p. 545, heeft reeds voorspeld, dat de bewaring harder zal zijn dan de straf, indien er een onbepaald element in zit, en ook Aschaffenburg, I.K.V. 1927 p. 137, meende, dat onder die omstandigheid de bewaring de „hardste straf" was. Dit instituut zal dus zeker zoo min mogelijk leedvol moeten zijn in regime. Het regime zal verschillen met het doel, dat men nastreeft. Wil men alleen onschadelijkmaking, dan zal het regime milder kunnen zijn dan bij het doel van verbetering (cf. Exner in FredeGrünhut p. 256). Maar men zal dit verschil niet moeten overschatten 2). Die instituten, die men in de theorie gemeenlijk als verbeteringsmiddelen ziet aangeduid, dienen in de meeste geval- het zeer onverstandige politiek is om b.v. een schoenmaker te plagen door hem kleeren te laten maken, en omgekeerd. Voor zoover het mogelijk is draagt men zorg, dat de opgedragen arbeid overeenkomt met het beroep van den betrokkene. Art. 48 van den Gevangenismaatregel zegt dan ook betreffende den arbeid: „Voorzoover mag worden verwacht, dat de gevangenen na ontslag uit het gesticht een zelfstandige plaats in de maatschappij zullen kunnen innemen, wordt in het bijzonder nagestreefd de voorwaarden hiertoe zoo gunstig mogelijk te doen zijn". *) En met hen achten geen verschil mogelijk (afgezien nog van de goede gevangenis) Allfeld, p. 23; Rothberg, p. 25; Pompe, 1 p. 160; „Botschaft" bij het Zwitsersche ontwerp 1918 p. 15; en anderen. 2) Een bevestiging van het onderscheid vindt men in Tschecho-Slowakije 1926. De wetgever achtte het daar noodig voor de werkinrichting (met verbeteringsdoel) de tuchthuisregels voor te schrijven. Voor de bewaarden gelden deze slechts, wanneer een tuchthuisstraf in het bewaringsgesticht ondergaan wordt. len alleen de niet-slechter-wording. En zullen dus, tenminste daar, waar de bewaring niet voor levenslang is opgelegd, ook moeten worden toegepast op de „onverbeterlijken", want slechter, en daardoor gevaarlijker, kan de mensch immer worden. Een onderscheiding, zooals Foltin, 1 p. 104, die voorstelt, tusschen de gestichten voor de verbeterlijken en de onverbeterlijken, waarbij de laatsten onder een milder regime leven zullen, lijkt mij dan ook tamelijk kunstmatig en onwerkelijk. Wanneer men de bewaring beperkt tot de juiste groep, zij die boven de dertig jaar zijn, dan kan men al deze lieden rustig bij elkaar zetten. De jongeren zullen zeker een ander systeem behoeven van energieke training; maar hun behandeling mag den naam „bewaring" niet dragen. Een andere onderscheiding zou wellicht wel reden van bestaan hebben; dat is die tusschen de actieve en de passieve elementen. Wanneer men voldoende bewaarden heeft, zou dergelijke scheiding zich ruimschoots loonen. Den passieven zou veel meer vrijheid kunnen gegeven worden, buitenarbeid zou voor hen misschien mogelijk zijn, terwijl men voor de actieven mogelijkerwijs de cel niet zal kunnen missen. Progressie zou in beide soorten gestichten moeten zijn, al was het alleen maar voor de huisorde. Het is een feit, dat het meerendeel van de disciplinaire straffen uit de gevangenissen verdween bij de invoering van het progressieve stelsel (verg. Foltin, 2 p. 143). In Lewes beheerscht men een honderdtal gevaarlijke recidivisten met een beetje tabak 1). De daadwerkelijke toestand in het bewaringsgesticht zal natuurlijk voor een niet gering deel afhankelijk zijn van den toestand erbuiten. Heerscht er welvaart, dan zal men dat ook in het bewaringsgesticht kunnen constateeren door den aard der voeding en de hoogte der arbeidsvergoedingen. Dit verband is ook noodzakelijk, daar de bewaring nimmer voor een bepaalde categorie personen aantrekkelijk mag worden. Nu men in verschillende staten heeft kunnen waarnemen, hoe „en masse" geweigerd werd om de gevangenissen en andere staatsgestichten te verlaten in den winter, of wel pogingen gedaan werden om er in te komen, is de beteekenis van deze overweging gebleken 2). Ondanks dat, *) Verg. Hauptvogel over Camp Hill, Z. 51 (1931) p. 491. 2) De dagbladen meldden dit resp. voor Tschecho-Slowakije en Zuid-Afrika; ik was er persoonlijk getuige van in Duitschland. lijkt het me onjuist met Viernstein, 2 p. 175, te zeggen, dat „kein Anlass von seiten des Staates (besteht), in den Darreichungen an die Sicherungsverwahrten über die Gewahrung des Existenzminimums hinauszugehen". Tenminste wanneer men dit opvat in den zin van physiek bestaansminimum, lijkt dit overbodige hardheid. De wetgevingen, die den maatregel voltrekken met een strafmiddel, zijn dus niet al te ver van den juisten weg af, wanneer ze een behoorlijk strafstelsel bezitten (maar dat bezitten ze niet). Dit zou echter nog niet meebrengen, dat iedere regel van de gevangenisstraf nu zou toepasselijk zijn op den gevangemsmaatregel. Zoo is b.v. de enkele verwijzing, die Denemarken 1930 doet, reeds niet juist. § 66 verklaart § 46 toepasselijk, die inhoudt, dat als ondergane straftijd niet gerekend wordt de tijd, die verschuldigd in de ziekenzaal wordt doorgebracht, de tijd in de strafcel en die van de ontvluchting. Dergelijke bepaling is te begrijpen bij de vrijheidstraf, maar hoe kan ze verdedigd worden bij de bewaring, waar de betrokkene dient vrijgelaten te worden, indien hij niet meer gevaarlijk is! Met het oog wellicht op den minimumtermijn ? Maar vergeet men dan niet, dat dergelijke minimumtermijn geen straf termijn is? Voorloopig, nu de gevangenisstraf in de meeste landen nog niet goed is, nu bijna overal de vrijheidsberooving in leedgraad verhoogd is door bijzondere plagerijen, moet de bewaring op een andere gedachte steunen. En wel op het beginsel: geen leed buiten datgene, dat onvermijdelijk is door het doel, dat wordt nagestreefd. Tschecho-Slowakije 1926 § 126111 drukt dit zóó uit, dat de bewaarden „nicht grosseren Beschrankungen unterworfen werden (sollen), als es der Zweck der Verwahrungsanstalt erfordert". En dit doel wordt in § 1261 omschreven als onschadelijkmaking en opleiding tot een geschikten arbeid. Denemarken 1930 § 67 jo. § 64 bepaalt: „Behandlingen b0r ikke vaere haardere bud Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Opfyldelse kraever . Deze formuleering is niet geheel zuiver,daar ze teveel den arbeidsplicht in het oog vat, die slechts zeer oneigenlijk een doel kan genoemd worden x). De Duitsche ontwerpen van het „Strafvoll- *) De Deensche formuleering is te wijten aan Torp's redactie van § 53: De betrokkene moet een beroep leeren, waarmee hij zich in de vrijheid kan onderhouden, en ge- zugsgesetz" (§ 285 van de „Reichsratsvorlage", § 309 van de „Reichstagsvorlage") stellen ook uitdrukkelijk vast: „Die Sicherungsverwahrung ist so zu gestalten, dass der Untergebrachte nicht entweichen kann. Darüber hinaus dürfen dem Untergebrachten nur die Beschrankungen auferlegt werden, die der Zweck der Massregel und die Sicherheit oder Ordnung der Anstalt erfordern." Het doel van den maatregel is dan het geschikt maken om zich te onderhouden en goed te gedragen „für den Fall seiner Rückkehr in die Freiheit" (§ 285 lid III, resp. § 309 lid III). De eenige aanmerking, die men hier maken kan, is, dat het verwarrend werkt de onschadelijkmaking naast het doel van den maatregel te plaatsen. Voorloopig, nu de bewaring duidelijk moet uitdrukken, dat zij iets anders is als een straf, is het geraden in de wet dergelijke bepaling op te nemen: „De bewaring mag niet meer leed inhouden, dan onvermijdbaar is ter bereiking van haar doel". Maar dan moet uitdrukkelijk dit doel erbij genoemd worden, want ook de straf mag niet meer leed inhouden dan geëischt wordt door haar doel. Dus: „Hij dient de onschadelijkmaking en bereidt zooveel mogelijk voor op het leven in de vrijheid". De beperkingen, door gestichtsorde en discipline uitdrukkelijk te noemen, zijn overbodig, daar deze reeds begrepen zijn in de vorige. De Nederlandsche wet drukt met eenigszins andere woorden hetzelfde uit, waar zij zegt, dat „de behandeling enkel op onschadelijkmaking en verbetering mag zijn gericht" (art. 53 Beginselenwet). Sommige regelingen kennen alleen als doel de onschadelijkmaking. Zoo die, welke levenslang duren zonder mogelijkheid zelfs van ontslag. Ook Spanje 1928 art. 103 x). Zwitserland 1893 art. 40 2); Zürich 1925 § 9 stelt naast de onschadelijkmaking als doel „die Insassen durch nützliche Arbeit zu zwingen, die Kosten des Lebensunterhaltes zu verdienen". De meeste landen, die zich over het doel der bewaring uitspreken, stellen het verbetewicht wordt gelegd op zijn lichamelijke en geestelijke ontwikkeling. „Ievrigt skal Behandlingen vaere saa lempelig, som Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Opfyldelse tillader". ') In een gesticht, waar de „incorregibles" worden opgesloten, komen ook „los que declara la Junta de disciplina de la Prisión donde ya estuvieren cumpliendo condena confalta de capacidad de reintegración " (Appendice II, art. 8UI). 2) Daarmee is niet in strijd, dat na vijf jaar ontslag mogelijk is. Immers men kan door veel dingen ongevaarlijk worden zonder te verbeteren, en daarbij kan de verbetering onbeoogd zijn ingetreden ringsdoel naast dat der onschadelijkmaking. Zij het ook, dat dit verbeteringsdoel in de tweede plaats komt. Zoo Denemarken 1917 § 55m jo. § 53IV (immers men houdt rekening met de vrijlating); Duitschland 1927 § 285m resp. § 309m; Engeland 1908 art. 10 jo. art. 13 § 3; Nederland art. 53 Beginselenwet: Hongarije 1928 § 43; Tschecho-Slowakije 1926 § 1261. Ook al streeft men alleen de onschadelijkmaking na, toch zal de maatregel zeer hard moeten zijn wegens het ontsnappingsgevaar, indien men geen eiland ter beschikking heeftx). Daarom is de interneering op een eiland, zooals eenige Zuid-Amerikaansche staten voorschrijven en Engeland had, zeer aan te raden. Ook de Nederlandsche wetgever heeft, hoewel niet de bepaling daartoe in de wet opnemend, er aan gedacht2). Vele regelingen schrijven uitdrukkelijk progressieve voltrekking van den maatregel voor. Terecht, want alleen al voor den goeden gang van zaken is het een machtig middel. Op andere wijze kan men ook wel orde houden, maar het gaat erom hoe men in een gevangenis of gesticht de orde weet te bereiken 3). De bewaring zal dus betrekkelijk hard moeten aanvangen om geleidelijk naar het meest milde regime over te gaan. Waar dualisme bestaat, zal men er mee rekening moeten houden, dat de overgang van straf naar maatregel niet mee mag brengen, dat de positie van den betreffende slechter wordt. Een bepaling, daartegen gericht, als van Engeland 1925 Rules III2, heeft, juist in verband met het progressieve stelsel in de gevangenissen, allen zin. En zij wordt des te belangrijker naar mate de gevangenissen beter zijn. De progressie kent uitdrukkelijk in de wet o.a. Denemarken 1917 § 53m, 1923 § 67 4). Duitschland 1927 schept de mogelijk- *) Men zie b.v. wat Spanje 1928 voorschrijft voor zijn gevangenis voor onverbeterlijken, Appendice II Cap. IV. De bijzonder moeilijke, wellicht gevaarlijke dienst maakt, dat de beambten een hooger salaris krijgen, art. 86. a) Mevrouw Mr. Bakker Nort dacht vooral aan een van de Waddeneilanden. (Handelingen 1928—'29, p. 2154). De Minister echter aan Veenhuizen (in Mem. v. Toel.). 8) „The test of efficiency in discipline in a reformatory institution is not so much whether or not good discipline (in the sense of outward order) prevails (this is practically everywhere the case), but how this has been achieved: with little or much repression of the „self-motivation" of the inmates", zegt E. C. Lekkerkerker terecht. („Reformatories for women in the United States", Groningen 1931 p. 422). 4) Latere regelingen spreken er niet meer van. De wet 1930 § 68 bepaalt, dat nadere regelingen zullen worden gegeven bij K.B. heid om ze bij latere verordening te bepalen: „Die Untergebrachten können nach ihrer Führung in verschiedene Gruppen geteilt und die zulassigen Vergünstigungen für die einzelnen Gruppen verschieden bemessen werden" (Reichstagsvorlage van het ontwerp der strafuitvoeringswet § 314). Engeland regelt de progressie in de „Preventive Detention Prison Rules" van 1925 (die de „Rules" van 1911 vervangen hebben, zonder er wezenlijk verandering in aan te brengen), art. 1 v.v. Gemeenlijk maken de wetgevingen geen onderscheid, zooals Foltin het wenschte, tusschen verbeterlijken en onverbeterlijken. Eenige cantonale Zwitsersche wetten zouden eraan kunnen doen denken: Zürich 1925 § 5 zendt de verbeterlijken naar de werkinrichting de onverbeterlijken § 8 naar het bewaringsgesticht. Idem Zug § 5 § 6 en (zij het minder scherp) Thurgau 1927 § 22. Maar deze tegenstellingen zien voornamelijk op het onderscheid tusschen arbeidschuwen en z.g. gewoontemisdadigers, een verschil, dat in het oog moet vallen, waar deze groepen in één regeling worden behandeld. Den arbeidsplicht vinden we in vele wetten en ontwerpen, want de arbeid is noodig ter verbetering, om de kosten der bewaring te dekken, en om den betrokkene bezig te houden. Maar het is niet juist om den eigen arbeid geheel onmogelijk te maken (zooals Cuba 1926 § 116). Terecht bepaalt daarom het Duitsche Strafuitvoeringsontwerp 1927 § 287 resp. § 311, dat verlof kan gegeven worden „sich selbst zu beschaftigen". Dit kan dan weer afhankelijk gemaakt worden van het betalen van schadevergoeding (§ 89), noodig in de wetten, die de algemeene plicht om voor de bewaring te betalen, met het oog wellicht op het kleine aantal vermogende lieden, dat ervoor in aanmerking zal komen, niet kennen 1). x) Dergelijke regeling van de kostenbetaling, die men vindt o.a. in Oostenrijk 1912 § 537, Aargau 1930 § 14, St. Gallen 1924 § 12, Thurgau 1927 § 26, Zug 1930 § 22, Zürich 1925 § 32H, heeft allen zin. De kosten van de straf betaalt de gemeenschap, die die straf noodig heeft; b.v. Nederland art. 35 Sr. En zij doet dat gaarne. Bij den maatregel wordt dat anders. De gemeenschap heeft daar weinig positieve resultaten van en eischt gemeenlijk, dat de kosten worden betaald, indien mogelijk, door den betrokkene. Zoo Nederland bij de terbeschikkingstelling van de psychopathen, art. 46 Beginselen wet (sinds de wet van 28 Mei 1925 S. 222), en van de jeugdige personen, art. 19a der Penitentiaire Kinderwet (sinds de wet van 7 Juni 1924 S. 275); een dergelijke kostenregeling t.a.v. de bewaring is hier dus ook te verwachten. De overweging echter, dat de bewaring in hoofdzaak ten bate van de gemeenschap is en de betrokkene in de meeste gevallen er niets geen voordeel van heeft, (hetgeen men van de behandeling Röling, Wetgeving 15 Beter dan de Duitsche redactie is die, welke het recht geeft aan ieder, die bewaard wordt, om zich zelf bezig te houden mits de arbeid de huisorde niet stoort en schadevergoeding betaald wordt. Practisch echter zou waarschijnlijk zeer weinig van deze regeling worden gebruik gemaakt, want gemeenlijk zullen de betrokkenen noch de schadevergoeding kunnen betalen, noch zich zelf kunnen bezig houden. Sommige regelingen, o.a. Denemarken in alle regelingen, b.v. 1930 § 67 jo. § 64, Brazilië 1928 art. 91, noemen vooral den buitenarbeid, waarschijnlijk om de verbeterende werking, wellicht meer nog, omdat zij als de minst leedvolle wijze van tijdpasseering wordt gevoeld. Ook de Nederlandsche wetgever dacht eraan, hoewel het niet in de wet tot uiting kwam. Daartegenover werd de buitenarbeid uitdrukkelijk uitgesloten door den Duitschen wetgever (§ 287, resp. § 311 van het strafuitvoeringsontwerp). Het gaat er natuurlijk om, welke middelen men ter beschikking heeft. Want voor buitenarbeid is een eiland onvermijdelijk. Zonder dat is buitenarbeid voor een belangrijk deel van de gestichtsbevolking ondoenlijk wegens het vluchtgevaar 1). Waar men niet de uitvoering kent op een eiland, maakt men soms onderscheid tusschen fabrieksarbeid en buitenarbeid. Zoo Italië 1930 art. 216, dat de mogelijkheid kent de betrokken personen, „delinquenti abituali, professionali e per tendenza", te verdeelen over „colonie agricole", of „case di lavoro . De rechter verdeelt ze over deze gestichtssoorten, „tenuto conto delle condizioni e attitudinidellapersona a cui il provvedimento si referisce" (art. 218). Dit kan niet anders worden dan een verdeeling tusschen de actieve elementen (binnenarbeid) en de passieve elementen (buitenarbeid) 2). Maar als de wetgever dat bedoelt, is het juist het in de wet tot uiting te laten komen. van psychopathen en de opvoeding van kinderen niet zeggen kan) kan de gemeenschap nopen zelf de kosten ervan te dragen. ') Men zal daarmede duchtig rekening moeten houden in Nederland, als men de plaats van het bewaringsgesticht gaat overwegen. Men schijnt vooral Veenhuizen op het oog te hebben. Men vergist zich echter, als men meent op grond van de ervaringen dS4r tot de beste methode voor de gevaarlijke recidivisten te kunnen besluiten. In Veenhuizen zou men hen geen buitenarbeid kunnen laten verrichten, en een kostbaar gebouw voor hun opsluiting behoeven, daar de grens dicht bij is. Daarbij komt, dat een land, dat het meent met de maatregelgedachte, en eilanden bezit, een van deze voor den maatregel moet gebruiken. Verg. van Mesdag N.J.V. 1928 p. 68. 2) De toelichting zegt: „II criterio evidentemente si riannoda anche alla necessita di una maggiore adeguatezza del regime di lavoro in rapporto alle finalita del riadatta- De arbeid in het bewaringsgesticht behoort gemeenschappelijk te zijn, de nacht zal in de cel moeten worden doorgebracht. Zoo zijn ook gemeenlijk de regelingen, wanneer ze zich erover uitspreken. Dat is begrijpelijk; zelfs als strafmiddel heeft de cel zijn bloeitijd achter den rug, daar men inzag, dat bij te lange aanwending (langer dan ongeveer één jaar) zij te schadelijke werking heeft, en daar groepenindeeling van de betrokken personen gemeenschappelijkheid mogelijk maakte. Toch zal men ook in het bewaringsgesticht de cel overdag niet kunnen missen: als tuchtmiddel, en voor degenen, die een te slechten invloed uitoefenen op de anderen. Zoo bepaalt b.v. Nederland, art. 53 Beginselenwet, dat: „ de verpleegden van elkander mogen worden afgezonderd, voor zoover dit door het doel hunner behandeling of door het belang der orde wordt gevorderd". Als tuchtmiddel zal de cel veelal overbodig gemaakt worden door het progressieve systeem. Rookverbod zal door menigeen meer gevreesd worden dan de cel. Als remedie tegen den slechten invloed kan de cel veelal worden vervangen door de groepenindeeling, waarbij alle slechtste elementen, die elkaar niet meer kunnen bederven, bij elkaar worden geplaatst. Deze groep brengt men ook vaak onder in de strafklasse van de progressieve indeeling. Dit zal vaak niet te vermijden zijn door het gering aantal lieden van de betrokken groepen. Maar men wachte zich dan voor de fout van den Engelschen wetgever, dezen „penal grade" alle gunsten „en bloc" te onttrekken („Rules" 1925 No. 10, 11, 12). Het hardere regime kan noodig zijn voor de goede orde, als zoodanig is het straf klasse. Maar komen er ook andere elementen in, alleen maar omdat ze op hun collega's een slechten invloed uitoefenen, dan moet de mogelijkheid bestaan, deze lieden die gunsten te laten behouden, die in verband met hun verderfelijken invloed toelaatbaar zijn, b.v. kranten lezen, rooken, celversiering, arbeidsverdienste, cantinerecht, etc. De inrichtingen der beveiligingsmaatregelen lijken veelal op de gewone gevangenissen, b.v. Duitschland Strafuitvoeringsontwerp 1927 § 288 resp. § 312, Oostenrijk 1912 § 603, Denemarken mento alla vita sociale." (In: „Lavori preparatori del codice penale e del codice di procedura penale" Vol. V, Parte la, Roma 1929. p. 267). 1930 § 48. Dat zal veelal niet anders kunnen; slechts de bijzondere ligging der inrichting kan hier afwijking mogelijk maken. Zoo ook t.a.v. de tuchtmiddelen. Ook deze zijn meestal gelijk aan die, welke gebruikelijk zijn bij de vrijheidstraf, b.v. Denemarken 1930 § 47, Duitschland 1927 Strafuitvoeringsontwerp § 290 resp. § 313, Engeland „Rules" 1925 no. 10—13, Oostenrijk 1912 § 603. Maar deze tuchtmiddelen zullen gemeenlijk kunnen worden voorkomen, zooals boven reeds werd opgemerkt, door een progressief stelsel. „Hafterleichterungen" moeten in zoo ruime mate kunnen worden verstrekt, als met doel en financiën is in overeenstemming te brengen. Daarom is het onjuist die gunsten wettelijk te beperken, die zonder eenige bezwaar kunnen worden verleend, b.v. het briefverkeer. Dit is dikwijls zeer nauw beperkt, zoo in de Zwitsersche ontwerpen sinds 1916 „in engen Grenzen" (b.v. 1928 art. 40). Ten onrechte. Het hindert geen mensch. Indien men contröleeren noodig acht (zoo Zwitserland), dan kan men daar eenige surveilleerende beambten mee belasten. Daarbij zal er niet een groot gebruik van gemaakt kunnen worden al was het alleen maar om het porto. En het voor de reclasseering vaak zoo gewichtige familieverband kan wellicht eenigzins behouden blijven. Zoo is het ook onjuist wettelijk vast te leggen, dat de bewaarden gestichtskleeren moeten dragen, zooals b.v. Oostenrijk 1912 § 598; Zwitserland sinds 1916 (1928 art. 40 § 2); Duitschland 1927 Strafuitvoeringsontwerp § 286 resp. § 310, daarbij voorschrijvend: „Ihre Kleidung soll sich von der Anstaltskleidung der Strafgefangenen unterscheiden" *). Terecht beperkt Tschecho-Slowakije 1926 § 12611 de gestichtskleeding-plicht tot die bewaarden, die hun tuchthuisstraf in het bewaringsgesticht uitboeten. Het zal feitelijk de regel zijn, dat men gestichtskleeren draagt, maar uitzondering moet mogelijk zijn. Zoo ook wat betreft den gestichtskost. Het laat zich verdedigen om de wettelijke mogelijkheid te scheppen, dat menschen van eigen geld zich uitvoeriger voeden; zoo b.v. Finland 1932 § 9. Anders zijn de regelingen van Zwitser- l) Dus „braun statt grau" hoont Exner in Frede-Grünhut, p. 251, zich o.a. op dusdanige bepaling beroepend ter bevestiging van de „Etikettenschwindel . Dergelijk kledingsvoorschrift behoeft echter geheel niet slechts „Etikettenanderung te be- teekenen. Een betere kleeding zou door de betrokkenen waarschijnlijk zeer worden gewaardeerd. Men zie over de ijdelheid op kleedingsgebied de schilderingen bij Georg Fuchs: „Wir Zuchthausler", München 1931, p. 72. land sinds 1916, Oostenrijk 1912 § 598, Duitschland 1927 uitvoeringsontwerp § 286 resp. § 310, die de mogelijkheid van afwijking scheppen voor het geval, dat de betrokkene het betalen kan x) Maar met al dergelijke „Hafterleichterungen" zal men in een progressief systeem niet kunnen beginnen. Voor ieder land moeten ervaren heden de geleidelijke overgangen uitstippelen. Is er zoo echter wel verschil met gevangenis mogelijk? In de bestaande ontwerpen heeft de vrijheidonttrekkende maatregel een merkwaardige plaats. Hij is gemeenlijk niet geregeld bij de vrijheidstraf, maar apart. Daarbij meest niet zoo uitvoerig als de vrijheidstraf, omdat men niet alles nog eens wilde herhalen, wat zoo vanzelf sprekend was. Soms zag men echter over het hoofd om de aanvullende gevangenisregelen toepasselijk te verklaren 2), zoodat vaak voor de bewaarden niet wettelijk vaststaat, wat wel wettelijk geldt voor de strafgevangenen. Zoo b.v. in Duitschland het strafuitvoeringsontwerp 1927 („Reichsratsvorlage"), waarin men den bewaarde geen wettelijk recht geeft op „Gesundheitsfürsorge" (§ 192 v.v.), om bezoeken te ontvangen en brieven te schrijven en te ontvangen (§ 213) enz., rechten, die den gevangenen wel wettelijk toekomen. Dito in de „Reichstagsvorlage . Exner, in Frede-Grünhut p. 250, kwam op grond hiervan (en van het feit, dat de bewaring in een deel van het tuchthuis kan plaats hebben, § 25511 resp. § 308) tot de conclusie: „der Verwahrte ist ein entrechteter Zuchthausgefangene". Daarom is het beter, vooral wanneer men een gansch nieuw wetboek maakt, vele regels betreffende de vrijheidsberooving gemeenschappelijk te geven, of wel de vrijheidstrafregels toepasselijk te verklaren met uitzonderingen. Sommige regelingen denken speciaal aan de werkinrichting en verwijzen daar naar, zoo b.v. Denemarken sinds 1917 en Nederland art. 53 Beginselenwet. Dit is daarom wellicht, indien mogelijk, juister, daar de werkinrichting, als in wezen een maatregel, >) Belangrijke argumenten kan men echter daartegen aanvoeren. De jaloerschheid en de afgunst zullen welig gaan tieren; de mogelijkheid bestaat, dat de vermogenden te veel invloed krijgen, zoowel op de collega's als op de beambten. Het geld, dat gebruikt wordt zal wellicht van misdadigen oorsprong zijn. En wanneer het ernst is met den regel: „zoo weinig mogelijk leed", dan dient men te bedenken, dat deze leed vermindering (voor de weinige vermogenden) zeer groote leedvermeerdering (voor de anderen) kan veroorzaken. 2) Dit doet wel o.a. Engeland 1908 art. 13", dat een afwijking mogelijk maakt, die milder regime instelt; Griekenland 1924 art. 691V; provisorisch Hongarije 1928 § 43. een milder regime zal vertoonen dan de vrijheidstraf. Denemarken schrijft uitdrukkelijk voor, dat het regime harder zal zijn dan dat in de werkinrichting, daar de betrokkenen gevaarlijker zijn, zoo b.v. 1930 § 67 jo. § 64, (daarom is b.v. verlof uit het gesticht bij de bewaring niet mogelijk). Ook de loonregeling is gemeenlijk zooals bij de vrijheidstraf. Oostenrijk 1912 § 599 geeft den bewaarde de gelijke mogelijkheid om geld te verdienen als den tuchthuisgevangene van de eerste klasse. Dit categorisch voor te schrijven is onjuist. Ook de loonregeling kan in dienst gesteld worden van de progressie. Evenals de verschillende mogelijkheden dit geld te gebruiken: voor familieleden, voor zichzelf in het gesticht en als uitgaanskas. Hier het gebruik wettelijk van vast te leggen is onjuist. Engeland „Rules" 1925 no. 4 noemde dan ook alleen de mogelijkheden op, de definitieve regeling werd overgelaten aan latere verordening, de „Rules" 1925 no. 7 geven de bevoegdheid om het cantinerecht te regelen aan den directeur van het gesticht. In het progressieve stelsel zal de bewaring steeds milder worden en zoo geleidelijk mogelijk moeten overgaan naar algeheele vrijheid. Dit is goed om den betrokkene heel langzaam te wennen aan de verleidingen van het dagelijksche leven. Engeland is een goed voorbeeld op dit punt. Evenals, theoretisch, de ZuidAmerikaansche verbanningsregelingen, waar ze, zooals b.v. Brazilië 1928 § 93, voorwaardelijk ontslag kennen met de plicht in de kolonie een tijd te blijven wonen, en daar een stukje grond ter bewerking uitgeven, § 911 (dit laatste is reeds na drie jaar mogelijk), dat in bezit van den betrokkene kan overgaan. Het is echter zeer de vraag of dergelijke goed klinkende wetten in practijk ook goed worden uitgevoerd. Indien er meer gestichten zijn, b.v. voor onverbeterlijken en verbeterlijken, zooals b.v. Zürich en Zug, voor binnen- en voor buitenarbeid, zooals Italië 1930, moet er overplaatsing kunnen plaats hebben. De mogelijkheid daartoe vinden we in Zürich 1925 § 21, Zug 1930 § 12, de „einweisende Behörde" heeft de overplaatsingsbevoegdheid; in Italië 1930 maakt § 218 de verandering mogelijk van de „colonia agricola" naar de „casa di lavoro" en omgekeerd „nel corso della esecuzione", door den rechter. Wanneer er gestichten bestaan voor psychopathen, dan moet ook een overgang naar en van deze gestichten te bewerken zijn, zij moeten zijn als „vases communiquants" volgens Kinberg, p. 169. Het is immers goed mogelijk, dat bij de uitvoering wordt geconstateerd, dat de rechter zich vergist heeft. Medische leiding kan noodig blijken voor den „gevaarlijken recidivist", onnoodig voor den „psychopaath". Ten aanzien van de krankzinnigen en de psychopathen levert de Nederlandsche wet op dit punt geen moeilijkheden. Want zij zijn „ter beschikking gesteld van de regeering" (volgens artt. 37 en 37a Sr.), en deze kan dus gestichtsverandering bevelen. België kent dezelfde formuleering voor zijn gevaarlijke recidivisten; ook deze worden ter beschikking van de regeering gesteld (artt. 24, 25) en kunnen dus in het meest geschikte gesticht geplaatst worden. Kent een wet dergelijke algemeene bepaling voor de bewaarden niet, zooals b.v. de Nederlandsche, dan zal zij uitdrukkelijk de overplaatsing moeten regelen. De bevoegdheid tot deze verplaatsing kan het beste gegeven worden aan den uitvoeringsrechter. Zoo bepaalt Noorwegen 1925 § 39b 5 terecht, dat door „fengselretten" t.a.v. personen „med mangelfullt utviklede eller svekkene sjelsevner" o.a. de bewaringsmaatregel kan vervangen worden door den maatregel van § 39a (verpleging in een psychopathenasyl). Art. 6. HET ONTSLAG Het ontslag uit de bewaring zij steeds voorwaardelijk J). Men kan in het gesticht hypothesen opstellen over de verandering bij den betrokkene of zijn gedrag in nieuwe omstandigheden. Noodig is, niet alleen 2) ter reclasseering, maar ook ter bescherming van de maatschappij, dat het ontslag voorwaardelijk gegeven wordt. Ter reclasseering: want voorwaarden kunnen worden gesteld, die den overgang vergemakkelijken, zooals alcoholverbod, aanvaarding van reclasseeringshulp, vaste arbeid bij een patroon. Ter bescherming: want door de voorwaarden kan geleidelijke overgang naar de volslagen vrijheid met zijn vele temptaties verkregen worden, en het is mogelijk den terugkeer in het gesticht te bewerken ook zonder dat een delict is gepleegd. Als voorwaar- ') Zoo ook, behalve de bij Foltin, 1 p. 95 noot, genoemden, o.a. Foltin, 1 p. 95; Vervaeck, p. 14; Exner, I.K.V. 1931 p. 53; Lasonder, p. 439; Pompe, 2 Stelling VII. 2) Niet zoozeer, zegt Pompe, 2 Stelling VII. den moet al datgeen den rechter ter beschikking staan, wat deze weder-aanpassing en bescherming kan dienen. Beroep moet mogelijk zijn tegen die voorwaarden-oplegging, welke ontspringt aan andere doelstelling. Verandering in de voorwaarden gedurende den proeftijd moet mogelijk zijn. Mede door de bevoegdheid van den rechter om den tijd te verkorten en te verlengen wordt daardoor die elasticiteit verkregen, die gewenscht is. Dat het ontslag gemeenlijk voorwaardelijk moet zijn, staat voor geen wetgever buiten twijfel. Maar de meesten hebben ingezien, dat het voor alle zekerheid het beste is als regel op te stellen: geen ander ontslag dan voorwaardelijk. Uitzondering is dan alleen te maken voor het ontslag, dat automatisch intreedt bij het bereiken van den maximum-termijn, indien deze wettelijk is vastgesteld. Dergelijke regelingen vinden we dan ook in Denemarken (alle regelingen sinds 1917); Duitschland 1911, terwijl alle verdere ontwerpen bepalen, dat ieder ontslag vóór den rechterlijk vastgestelden termijn voorwaardelijk moet zijn; Engeland 1908 § 14 (maar de minister kan het op ieder oogenblik definitief maken volgens § 16); Finland 1932 § 12; Hongarije 1928 § 45; Griekenland 1924 art. 69in; Noorwegen 1926 § 39b 7 en 1929 § 39a 41; Oostenrijk 1922 § 90 lid 1 en 3; Servië 1910 § 40n; Tschecho-Slowakije 1921 § 61, 1926 § 58IV, 1929 art. III3; Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 1927 art. 6; Zwitserland, alle ontwerpen; Aargau 1930 § 12; St. Gallen 1924 § 12; Glarus 1929; Zug 1930; New South Wales 1905 art. 7; Transvaal 1909 art. 3; Unie van Zuid-Afrika 1911 art. 47ni; Peru 1924 art. 117; Californië § 644 (Casus I); Michigan; Rhode Island; Utah. Daartegenover bepalen eenige regelingen, dat het V.O. mogelijk is, maar daarnaast ook onvoorwaardelijk ontslag kan voorkomen, zoo Frankrijk 1932 art. 76; Italië 1921 art. 30; Nederland 1929 art. 54 Beginselenwet; Oostenrijk 1912 § 534; Polen 1922 § 80, 1929 § 77; Thurgau 1927 § 24; Zürich 1925 § 10. Ongetwijfeld zijn gevallen denkbaar, waarin de voorwaarden geheel overbodig zijn, men denke aan den gevaarlijken inbreker, die blind is geworden. Maar, kan men zich vragen, wat zullen aan dezen de voorwaarden deren? Vooral als men bedenkt, dat deze in vrije keuze den rechter ter beschikking moeten staan. Het voordeel van de wettelijke uitsluiting van onvoorwaardelijk ont- slag is daarentegen vrij groot. Voorkomen wordt, dat lieden onvoorwaardelijk worden ontslagen, die zich spoedig weer gevaarlijk toonen, maar niet gegrepen kunnen worden vóór ze een nieuw slachtoffer hebben gemaakt. Duidelijk komt dit uit bij een formuleering als van Oostenrijk 1912 § 534, dat V.O. voorschrijft „wenn eine langere Beobachtung seines Verhaltens in der Freiheit zweckmassig erscheint". Hoe licht kan de rechter zich hierin vergissen en onvoorwaardelijk ontslaan, waar later blijkt, dat „langere Beobachtung" allen zin zou gehad hebben *). Tegenover het groote belang van de gemeenschap staat het betrekkelijk kleine belang van den enkeling. Daarom verdienen de eerstgenoemde regelingen de voorkeur. Volkomen onjuist is de regeling, die V.O. slechts mogelijk maakt voor degenen, die voor de eerste maal bewaard worden, zooals b.v. Zwitserland 1893 tot 1896. De wetgever presumeert dan een onverbeterlijkheid, en deze presumptie is wellicht in de meeste gevallen in overeenstemming met de werkelijkheid. Echter, het gaat om de gevaarlijkheid, en ongevaarlijk kan men worden zonder eenige verbetering. In die gevallen, waar de ongevaarlijkheid ontstaat door onmogelijkheid van misdaad, leidt dusdanige regeling tot ongerechtvaardigde vrijheidsberooving 2). De eischen, die gesteld worden, opdat V.O. mogelijk zij, zijn zeer verschillend in de diverse regelingen. De eenvoudigste en meest heldere is wel die, welke direct zegt waar het om gaat: dat de betrokkene niet meer gevaarlijk is; dit is een eisch, die zonder meer voorkomt in Servië 1910 § 40; Zweden 1927 art. 15; Aargau 1930 § 12; St. Gallen 1925 art. 2; Glarus 1929 § 3; Zwitserland, alle ontwerpen behalve dat van 1916, b.v. 1928 art. 40v, waar hij zoo geformuleerd wordt: „dat verdere bewaring niet meer noodzakelijk schijnt". Sommige regelingen geven de gronden aan, waarop het ontslag-gevende orgaan het oordeel van ongevaarlijkheid mag aannemen, b.v. Griekenland 1924 art. 69: „wenn er wahrend der *) Daarbij is deze formuleering niet geheel juist. Niet alleen ter „langere Beobachtung" is het V.O. gewenscht, maar vaak ook om geleidelijken overgang te bewerken ter bescherming van de maatschappij, en om steun te verschaffen aan den betrokkene. *) Hetzelfde geldt voor de ingewikkelde Zweedsche regelingen voor het geval, dat iemand gedurende de bewaring of den proeftijd een delict pleegt, dat geen levenslange straf met zich brengt, maar wel tuchthuis boven een jaar. De moeilijkheden, die hier de Zweedsche wetgever zich maakt (b.v. 1927 art. 7 v.v.), laat ik onbesproken. Zij stammen voornamelijk uit een verwarring van straf- en maatregelprincipe. Dauer der Verwahrung ein gutes Betragen gezeigt hat, das die Hoffnung rechtfertigt, er werde eine neue Straftat nicht begehen" Vele regelingen kennen den eisch van ongevaarlijkheidsoordeel, al dan niet op wettelijk vastgelegde gronden gebaseerd, in combinatie met andere eischen. Deze andere eischen betreffen gemeenlijk toestanden of gebeurtenissen zonder welke, naar 's wetgevers oordeel, geen ongevaarlijkheidsoordeel kan en mag gegeven worden. Duitschland 1911—1919 eischt naast verwachting van goed gedrag ook goed gedrag tijdens de vrijheidsberooving en arbeidsgelegenheid of onderkomen op andere wijze. Oostenrijk 1922 § 901 vraagt goed gedrag in het gesticht, „nach seinen persönlichen Verhaltnissen" de verwachting van goed gedrag, en § 63IV arbeidsgelegenheid of op andere wijze onderkomen. Sommige regelingen eischen meer dan ongevaarlijkheidsoordeel, b.v. Hongarije 1928 § 45, dat naast het op vlijt en gedrag gebaseerde ongevaarlijkheidsoordeel vraagt het op dezelfde gronden gebaseerde oordeel, dat de betrokkene een werkzaam, geordend leven leiden zal; terwijl Engeland 1908 § 14n o.a. eenzelfden eisch kent, evenals Transvaal 1909 art. 9 § 2 en de Unie van ZuidAfrika 1911 art. 47, waar men zelfs eerst tevreden is, wanneer de gewoontemisdadiger waarschijnlijk „een nuttig en naarstig leven" leiden zal. Maar deze laatste drie landen achten dit niet de eenige reden tot V.O., zij noemen ook nog de onmogelijkheid van misdadig leven of eenigen anderen grond, die het verblijf in het gesticht ongewenscht maakt, formuleering, die de andere redenen verlaagt tot een tamelijk overbodige instructie aan den rechter. Ten slotte zijn er regelingen, die zich niet direct over de ongevaarlijkheid uitspreken, maar volstaan met de reden ervan aan te geven; zoo Italië 1921 art. 85, eischend dat de betrokkene een beroep heeft geleerd en zich ijverig heeft betoond; TschechoSlowakije 1929 art. III3, eischend dat de houding van den bewaarde waarborg geeft, dat hij zich zal beteren; Zwitserland 1916 art. 42, dat hij gebeterd is; New South Wales 1905 art. 7, vergend dat hij is „sufficiently reformed" (maar V.O. is ook mogelijk „for other good cause"); Utah § 4334, dat hij „has reformed' Peru 1924 art. 17, eischend naast onberispelijk gedrag, schadeherstel zooveel als doenlijk was en een neiging tot arbeid. Wanneer de wetgever den grond noemt, waar het ongevaarlijkheidsoordeel op mag gebaseerd zijn, loopt hij licht kans die grenzen te eng te trekken, zooals de Grieksche wetgever; ook zonder goed gedrag in het gesticht kan men volkomen ongevaarlijk worden, b.v. door ziekte of ouderdom. Wanneer de wetgever naast het ongevaarlijkheidsoordeel nog andere eischen stelt, b.v. goed gedrag in het gesticht, wordt ook de ontslag-mogelijkheid te klein, zooals b.v in de genoemde regelingen van Duitschland en Oostenrijk. Wanneer hij een bepaald oordeel vraagt over het toekomstig gedrag van een bewaarde, dan eischt hij, voorzoover dit niet samenvalt met den eisch van ongevaarlijkheid, teveel. In het oordeel betreffende de gevaarlijkheid is het gedrag van den betrokkene begrepen; dus nogmaals apart bepaald gedrag te eischen overbodig. De wetgevingen, die meer eischen dan de ongevaarlijkheid, schieten hun doel voorbij. Waarom zou de betrokkene werkzaam moeten zijn of een ordelijk, nuttig, ja naarstig leven moeten leiden? Wanneer hij vermogend is en geen lust heeft tot arbeid, mag niemand hem daartoe dwingen. Deze wetgevers denken wellicht teveel aan arbeidschuwen (daarom de eisch van een werkzaam leven, ja zelfs neiging tot arbeid) of aan landloopers en souteneurs) daarom de eisch van een geordend leven). De wetgevingen, die niet den eisch van ongevaarlijkheid kennen, maar andere, zijn meest onjuist. Die welke eischen, dat de betrokkene verbeterd is, miskennen de mogelijke ongevaarlijkheid — ondanks niet-verbetering — door de feitelijke onmogelijkheid van nieuwe delicten. Die welke volstaan met den eisch van ijver in het gesticht en het geleerd hebben van een beroep miskennen den aard van het meerendeel, welke aard voorkomendheid, vlijt en oppassendheid in het gesticht meebrengt. Wat zegt vlijt en kennis van het toekomstig gedrag van den sexueelen misdadiger? Wat het goede gedrag van den passieven asociale omtrent zijn latere ongevaarlijkheid? Goed gedrag in het gesticht zegt niets ontrent ongevaarlijkheid erbuiten, slecht gedrag weinig omtrent gevaarlijkheid1). Ten slotte, een eisch als die om de schade te hebben vergoed zoo mogelijk, is volslagen ernaast, daar hij in zoo goed als geen verband staat met den maatregel. Men kan hier tot de ongevaarlijkheid komen via het i) De gevolgtrekking van houding in het gesticht tot die daarbuiten wordt echter meer steekhoudend naarmate de progressie dieper ingrijpt; zij is wellicht juist, waar men overgangsstadia kent en deze phase als nog in het gesticht aanduidt. berouw, maar deze zal voor den z.g. beroeps- of gewoontemisdadiger wel een zeer buitenissige weg zijn. Al dergelijke regelingen moeten ten sterkste worden afgekeurd. Hoe belangrijke indicatie voor den rechter sommige eigenschappen of toestanden of gebeurtenissen ook mogen zijn, men mag den oordeelenden rechter niet daardoor beperken. Daarom is juist die regeling, die zonder meer den rechter de bevoegdheid geeft voorwaardelijk te ontslaan wanneer er geen gevaarlijkheid meer is, dus wanneer er geen reden meer voor bewaring is. Nu kan de oorzaak van dien toestand liggen in den persoon (b.v. verbetering, ouderdom, invaliditeit), of in de omstandigheden (b.v. vermogensverandering). De Nederlandsche wetgever verwees uitdrukkelijk naar deze twee mogelijkheden; hij maakte het ontslag mogelijk „wanneer persoonlijke of zakelijke omstandigheden hen betreffende daartoe aanleiding geven" (art. 54 Beginselenwet). Het is de vraag of dergelijke verwijzing noodig is. Binden doet ze den rechter niet, want elke omstandigheid, die de bewaarden betreft, is of persoonlijk of zakelijk. Zoodanige verwijzing is alleen instructief, en daarom wellicht overbodig. Welke voorwaarden moeten bij V.O. worden opgelegd? Slechts zeer enkele landen geven een opsomming van de mogelijkheden, zooals b.v. Noorwegen 1925 § 39b 7, 1929 § 39a 4, waar den betrokkene kan worden opgelegd: ergens verblijf te houden of ergens niet verblijf te houden, zich op geregelde tijden te melden bij de politie of bij bepaald persoon met zijn toezicht belast, geheelonthouding, schadevergoeding te betalen naar vermogen; daarnaast bestaat de wettelijke voorwaarde om opzettelijke delicten te laten. Nu moet onmiddellijk worden opgemerkt, dat deze schadevergoedingsplicht *) onvoorwaardelijk dient afgekeurd te worden. Zooals hij geen plaats mocht hebben onder de eischen voor V.O., mag hij dat ook niet onder de voorwaarden van het ont- *) Ook voorkomend in Duitschland 1925 § 4911 jo. § 391. Hier blijkt het gevaar, dat schuilt in de verwijzing naar de straf regeling. De schadevergoedingsplicht is volkomen gemotiveerd bij het voorwaardelijk ontslag van de straf, is zeer terecht voorwaarde voor het verminderen van den strafeisch. Maar hij is niet gemotiveerd bij den maatregel. Derden spelen een groote rol bij de straf, maar geen bij den maatregel. Daarom zijn algemeene verwijzingen naar de regeling van het V.O. uit de vrijheid straf, zooals b.v. Italië 1921 art. 30, Tschecho-Slowakije 1921 § 61, onjuist. slag, daar hij nu eenmaal in geen verband staat met de gevaarlijkheid. Hier wordt de macht over een persoon aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor zij gegeven is. Een dergelijke „détournement de pouvoir" is afkeurenswaardig, hoe te billijken ook het nagestreefde doel zou zijn. De voorwaarden mogen alleen zulke zijn, die dienen om de ongevaarlijkheid zooveel mogelijk te waarborgen. Zeker voorloopig mogen daarmede geen andere doeleinden worden nagestreefd. Ook overigens is de Noorsche regeling af te keuren. Hoe juist de genoemde voorwaarden mogen zijn, er kunnen andere noodig zijn en dan moet de rechter de mogelijkheid hebben deze andere voorwaarden op te leggen. Vele landen kennen het toezicht als voorwaarde, en wel politietoezicht of reclasseeringstoezicht We zagen, dat het politietoezicht zeer verkeerd kan werken, maar dat is vooral afhankelijk van de verwerkelijking. Toen het alleen werd toegepast ter bescherming door menschen, die geen verstand er van hadden, werkte het averechts. Men is nu algemeen overtuigd, dat het ook dient ter ondersteuning van den betrokkene, en dat schept een nieuwen geest, en eischt nieuwe menschen. En wanneer zoo het instituut gedragen wordt door beide doeleinden (die immers elkaar wederzijdsch behoeven) met den daarbij passenden geest en dus door de daarbij passende menschen, dan mag men het nog politietoezicht noemen, maar dan is het iets anders dan het vroeger bijna algemeen verworpen politietoezicht. En er is dan geen essentieel onderscheid met het „Schutzaufsicht". Toezicht, hoe ook genaamd kennen: Duitschland 1911—1925; Engeland 1908 § 14m; Griekenland 1924 art. 42; Italië 1921 art. 30; Nederland 1929 art. 54IV jo. 41IV Beginselenwet; Oostenrijk 1922 § 83111; Tschecho-Slowakije 1929 art. V; Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 1927 art. 17; eenige Australische en Zuid-Afrikaansche wetten, evenals Peru 1924 § 117n. Sommige daarvan schrijven het zelfs obligatoir voor naast de mogelijkheid van andere voorwaarden (b.v. Griekenland, Nederland, Peru). Sommige wetgevingen zeggen uitdrukkelijk, wat het toezicht zooal kan inhouden, b.v. Tschecho-Slowakije, (n.1. plaatsgebod of -verbod, meldingsplicht, verbod van vergaderingen etc. te bezoeken). Het plaatsgebod of -verbod is een alleszins te verdedigen bepaling bij de voorwaarden. Ze wordt in sommige regelingen dan ook uitdrukkelijk genoemd. Zoo behalve de genoemde: Griekenland 1924 art. 39; Italië 1921 art. 30; Zwitserland sinds 1916; Aargau; St. Gallen; Glarus; terwijl de Unie van Zuid-Afrika zelfs als voorwaarde kent het land te verlaten (1917 art. 380 Sv.; deze conditie kan niet gesteld worden t.a.v. Britsche onderdanen). Vele regelingen kennen den eisch van geheelonthouding uitdrukkelijk, zoo b.v. Noorwegen, de Zwitsersche regelingen sinds 1916, Aargau, St. Gallen, Glarus. Dit is te begrijpen, daar veelal iemands gevaarlijkheid aan den alcohol is te wijten. Wanneer de wetgever dus een kleine instructie wil geven aan den rechter, dient hij het alcoholverbod op een der eerste plaatsen te noemen. Men noemt nog uitdrukkelijk soms het niet-uitoefenen van een bepaald beroep, b.v. Glarus 1929 § 3, het blijven werken bij een bepaald patroon, b.v. Zwitserland sinds 1916, ja het verblijf houden in een bepaald gesticht, b.v. Unie van Zuid-Afrika 1917 art. 380 Sv. 1). Dergelijke opsommingen hebben, indien ze de mogelijkheid van oplegging aanduiden, alleen instructieve waarde. Bij een voor zijn taak berekenden rechter is dergelij ke instructie wellicht overbodig. Terecht geven dan ook de meeste wetgevingen den rechter vrijheid, kan het college ontslag geven „upon such conditions as it deerns best", zooals Utah het uitdrukt2). Duitschland 1919, 1925 § 4911 jo. § 391 kent de mogelijkheid, dat gedurende den proeftijd de voorwaarden worden gewijzigd, en deze bepaling getuigt van inzicht in den toestand. De Nederlandsche wetgever kent ook dergelijke regeling t.a.v. het V.O. van de vrijheidstraf, art. 15av Sr. Men mag verwachten, dat ook in de bepalingen omtrent het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindigen van de bewaring, die naar beginselen bij de wet te stellen worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur, deze mogelijkheid wordt opgenomen. De termijnen van den proeftijd zijn zeer verschillend in de wet- x) Ook de Nederlandsche wetgever zal iets dergelijks wellicht mogelijk maken, analoog met art. 15a lid 2 Sr. (sinds 1929). 2) Een beperking, zooals die de Nederlandsche wetgever kent bij het V.O. van de straf: „Die voorwaarden mogen de godsdienstige en staatkundige vrijheid niet beperken" (art. 15a lid 2 Sr.), is als beginsel juist, maar gemeenlijk overbodig te noemen. Immers de rechter mag slechts zulke voorwaarden opleggen, die kunnen meewerken om de ongevaarlijkheid waarschijnlijker te maken. En daaronder hebben zulke, die de godsdienstige of staatkundige vrijheid beperken, in het algemeen geen plaats. ten. Er zijn regelingen, die een vastgestelden termijn kennen: Van twee jaar: Denemarken 1917 § 5511; Glarus 1929 § 3; New South Wales 1924 art. 7n jo. art. 9 (tenzij andere termijn is vastgesteld). Van drie jaar: Hongarije 1928 § 461; Servië 1910 § 40; Zwitserland sinds 1908; St. Gallen 1924 art. 2; Peru 1924 § 117™. Van vijf jaar: Duitschland 1911, 1913, 1919: Griekenland 1924 § 69m; Noorwegen 1925 § 39b 7, 1929 § 39a 4; Oostenrijk 1922 §90m. Beter dan deze regelingen zijn die, waar niet de proeftijd wettelijk wordt vastgesteld. Het is juist, den rechter hier vrijheid te geven binnen zekere grenzen, welke vrijheid hij kan gebruiken om den tijdsduur aan te passen aan de behoefte van het concrete geval. Een wettelijk minimum is te verdedigen, indien het niet te lang is, b.v. één jaar, zooals b.v. in Thurgau 1927 § 24, Zug 1930 § 7; of twee jaar, zooals in Denemarken sinds 1923, Duitschland 1925 § 38, Tschecho-Slowakije 1929 art. III, Aargau 1930 § 12. Drie jaar minstens, zooals Zweden 1927 art. 17, is wellicht te lang, zeker vijf jaar, zooals in Zweden 1923 Kap. 8 § 3. Nu is het nadeel van een te langen minimumtermijn niet groot; beter kan de minimumtermijn te lang zijn, dan de maximumtermijn te kort. De last, dien een oppassend mensch van de voorwaarden ondervindt, zal immers niet zoo heel groot zijn. Toch is het beter zoo spoedig mogelijk den wellicht deprimeerenden druk van voorwaarden weg te nemen. En dit kan men alleen bereiken door den rechter de vrijheid daartoe te geven. Ook een maximumtermijn is juist, hoezeer theoretisch de mogelijkheid zal bestaan, dat iemand levenslang toezicht zou noodig hebben. Daarom zijn bezwaren te maken tegen regelingen, die den proeftijd gansch onbegrensd maken, zooals Denemarken sinds 1923, Transvaal 1909 art. 9 § 3 en de Unie van Zuid-Afrika 1911 art. 47 § 3. De tijd van tien jaar lijkt te lang, zooals Zweden dien kent 1923 en 1927; de tijd van drie jaar (Thurgau 1927, Zug 1930) te kort. Wellicht is de juiste maximumtermijn vijf jaar, dien we vinden in Duitschland 1925 § 38, Engeland 1908 § 16, Tschecho-Slowakije 1929 art. III, Aargau 1930 § 12. Daarbij is de Duitsche regeling (1925) zeer juist, die verlenging van den proeftijd, zoo hij beneden het maximum was opgelegd, mogelijk maakt. Zooals de voorwaarden moeten kunnen gewijzigd, moet dat ook de duur van den proeftijd. Daarbij doet zich de mogelijkheid voor, dat men, den duur verlengend en de voorwaarden verminderend, zoo een langzamen overgang bewerkt naar de algeheele vrijheid. De Nederlandsche wetgever liet deze materie ter regeling over aan de Regeering (bij algemeenen maatregel van bestuur), onder beginselen bij de wet te stellen. Daarbij dient opgemerkt te worden, dat het niet juist zou zijn de regeling t.a.v. het ontslag van de straf hier over te nemen (art. 15 Sr.). De menschen, die ontslagen worden uit de bewaring, waren chronische misdadigers; en met dit verschil in personen in vergelijking met de gewone strafgevangenen heeft men duchtig rekening te houden, o.a. ten aanzien van den termijn *). Rest de vraag op welke gronden men zal kunnen of moeten herroepen. Een herroepings/>/zctó is niet toelaatbaar op grond van feiten en gebeurtenissen, zooals b.v. Griekenland 1924 § 401, dat herroeping voorschrijft als de vrijgelatene zich slecht gedraagt of de verplichtingen niet nakomt. Dergelijke verplichte herroeping is daarom niet toelaatbaar, omdat zij te groote mogelijkheden meebrengt van onrechtvaardigheid. Immers zelfs al pleegt de voorwaardelijk ontslagene een nieuw delict, dan is daardoor ipso facto, zijn gevaarlijkheid niet aangetoond, daar dit delict in geen verband behoeft te staan met de vroegere crimineele reeks. Zoo mogelijk nog meer onjuist is de regeling van Engeland 1908 § 15m, volgens welke een voorwaardelijk vrijgelatene „shallbeconsidered thereby to have forfeited the licence, and shall be taken back to prison", indien hij zich aan het toezicht onttrekt of de opgelegde voorwaarden schendt; evenals die van Utah § 4334, waar gelijke feiten „shall of itself make void the permit". Iets anders is het, wanneer de wetgever plicht tot herroepen voorschrijft, wanneer de ontslagene niet „rechtfertigt .... die x) Een vraag, die belangrijke practische beteekenis kan hebben is of de tijd van het V.O. uit de bewaring meetelt voor den maximumduur van 10 jaar volgens ons art. 43 ter lid 1 Sr. Deze vraag zal men ontkennend dienen te beantwoorden. Zoowel in art. 43 ter lid 2 Sr. als in art. 54 Beginselenwet wordt gesproken van het voorwaardelijk eindigen van de bewaring. Dit wil niet zeggen, dat de betrokkene gedurende dezen tijd niet „bemaatregeld" is (wat beteekenis kan hebben als bij een tweede bewaring de vraag rijst of de vereischte delicten in den vastgestelden termijn zijn geschied „de tijd van geheele of gedeeltelijke vrijheidsberooving niet meegerekend"). Zooals de tijd van V.O. uit de gevangenis wel degelijk nog „straftijd" is (zij het geen „gevangenisstraf-tijd"), zoo is de tijd van V.O. uit de bewaring weldegelijk „maatregel-tijd" (zij het geen „bewaringstijd"). Erwartung dass er sich wohlverhalten werde" (Oostenrijk 1922 § 86), of wanneer hij zich niet gebeterd heeft (Tschecho-Slowakije 1929 art. III3). Tegen deze constructie bestaat geen bezwaar. Wanneer de man weder gevaarlijk blijkt in voldoende mate is het noodzakelijk, dat zijn ontslag wordt herroepen, evenzeer als het noodzakelijk was, dat hij indertijd tot bewaring werd veroordeeld. De formuleering van Oostenrijk is daarbij heel wat beter dan die van Tschecho-Slowakije. Ook bij de herroeping speelt de verbetering niet noodzakelijk een rol, immers iemand kan ongevaarlijk geworden zijn op grond van persoonlijke of zakelijke omstandigheden, die met verbetering niets te doen hebben 1). De Oostenrijksche formuleering is vaag, maar deze vaagheid is niet te vermijden. Ook andere landen kennen dergelijke formuleering. Volgens Duitschland 1925 § 49 is herroeping mogelijk als blijkt, dat het doel van de bewaring nog niet bereikt is, of dat noodzakelijkheid van bewaring weer ingetreden is; men maakt dus een onderscheid tusschen het geval, dat de gevaarlijkheid nog niet verdwenen is, en het geval, dat ze een tijdje niet meer aanwezig was, maar weer is teruggekomen. Een ietwat anderen eisch, immers gevaarlijke daden vergend, stelt Zweden 1923 Kap. 8 § 3, dat herroeping mogelijk maakt, wanneer de betrokkene zich schuldig maakt „till upförande, som innebar vada för allman sakerhet". Een dergelijke eisch is te zwaar, immers daden die gevaarlijkheid aantoonen, zijn reeds voldoende, zij behoeven zelf nog niet gevaarlijk te zijn. Vele regelingen spreken zich niet over de gevaarlijkheid uit en hebben het alleen over bepaalde toestanden of gebeurtenissen, bij welke de wetgever de gevaarlijkheid veronderstelt. Dergelijke constructie dient dan min of meer de rechtszekerheid, immers geen herroeping is mogelijk dan naar aanleiding van bepaalde feiten 2). Zoo de genoemde regelingen van Engeland en Griekenland. Evenzoo Hongarije 1928 § 46, dat bij zedeloosheid, dron- *) Verbetering speelt zoo goed als altijd een groote rol bij het voorwaardelijk ontslag uit de straf, maar niet immer bij dat uit den maatregel. Daarom is ook algemeene verwijzing naar de regeling van het V.O. van de vrijheidstraf, zooals Italië 1921 art. 30, niet juist. Men zal wellicht opmerken, dat dit ontwerp slechts maatregelen kent; maar dat is slechts in naam, en niet in wezen. Wanneer er monisme is, en dus den eersten tijd de beide functies door het eene instituut worden vervuld, dan gelden gedurende dien eersten tijd voor de V.I. ook de eischen, die aan de V.I. uit de straf moeten gesteld worden. 2) Welke rechtszekerheid weer verdwijnt, indien men, als in Engeland 1908 § 15H den minister onbeperkte volmacht geeft om te herroepen om welke reden ook. Röling, Wetgeving 16 kenschap, arbeidschuwheid, het zich niet houden aan de voorschriften, of het plegen van een strafbaar feit (§ 47) de herroeping mogelijk maakt. Zoo Zwitserland 1894 art. 41VI, 1896 art. 25, bij misbruik van de vrijheid, 1908 art. 31, bij een nieuw strafbaar feit, sinds 1916 bij nieuw delict, niet nakoming van de opgelegde voorwaarden ondanks vermaning, of onttrekking aan het toezicht. Aargau 1930 § 12 noemt nieuwe strafbare feiten, aanleiding tot ernstige klachten of niet nakoming van de voorwaarden; New South Wales 1924 § 8 niet uitbrenging van het verplichte rapport, „getting his livelihood by dishonest means", pleging van een strafbaar feit, o.a. landlooperij; Transvaal 1909 art. 9 § 4 en Unie van Zuid-Afrika 1917 art. 380 § 2 niet-in-acht-neming van de voorwaarden; Peru 1924 art. 117n pleging van strafbaar feit, onttrekking aan het toezicht, niet-nakoming van de opgelegde plichten. Al deze genoemde feiten en gebeurtenissen kunnen gevaarlijkheid aanduiden en een belangrijke indicatie zijn voor den rechter; maar zij behoeven het niet te zijn. Daarbij kunnen andere feiten dan de genoemde de gevaarlijkheid waarschijnlijk maken. Zoo is de enkele mogelijkheid van herroeping bij strafbare feiten, als in Zwitserland 1908, Oostenrijk 1912 § 535 (bij welk laatste terecht nog uitdrukkelijk eruit moet voortvloeien „dass die Gemeingefahrlichkeit nicht gehoben ist"), zeker te beperkt. Een uitdrukking als „misbruik van de vrijheid" (Zwitserland 1894— 1896) is zoo vaag, dat men dergelijken eisch niet behoeft te verkiezen boven den gevaarlij kheidseisch om wille der rechtszekerheid *). Nederland 1929 en Zweden 1927 hebben een zeer merkwaardige regeling. Volgens Nederland 1929 art. 54m Beginselenwet is herroeping mogelijk: „ingeval de ontslagene zich slecht gedraagt, blijken geeft gevaar op te leveren voor de openbare orde, dan wel de bij zijn ontslag gestelde voorwaarden niet nakomt", volgens Zweden 1927 art. 16, wanneer hij de opgelegde regels niet in acht neemt of indien hij als gevaarlijk beschouwd wordt voor het leven of het eigendom van anderen op grond van zijn gedrag of anderszins. Dit stellen van den gevaarlij kheidseisch naast andere 1) De objectie van v. Hamel tegen deze Zwitsersche formuleering: „Het gaat niet wel aan, om den vrijgelatene .... zelf te laten overwegen, wat hij straffeloos mag doen en laten" (T.v.S. VIII p. 348 bij Lasonder, p. 448), miskent, dat dergelijke bepaling gericht is tot den rechter, niet tot den vrijgelatene. eischen, zooals slecht gedrag en niet vervullen van de voorwaarden, is onjuist. Immers men zou zoo licht kunnen vergeten, dat het alleen maar om de gevaarlijkheid gaat, dus slecht gedrag en niet vervullen van de voorwaarden alleen beteekenis hebben als aanwijzingen van die gevaarlijkheid. Hier krijgt men naast elkaar gesteld, wat hoogstens achter elkaar kan voorkomen. Het wettelijk vermoeden van de gevaarlijkheid bij schending van de voorwaarden, dat art. 54m uitdrukt, kan zeer verwarrend werken. Samenvattende kunnen we zeggen: geen groote bezwaren bestaan tegen de opsomming van bepaalde feiten en gebeurtenissen, indien zij ruim genoeg genomen worden, zoo ruim, dat ze daardoor wellicht hun functie van bescherming der rechtszekerheid niet meer kunnen volvoeren. Daarom is beter den rechter te laten herroepen, indien de betrokkenen weer gevaarlijk blijken. Het wordt welhaast overbodig om er den nadruk op te leggen, dat op het maatregelrechtgebied meer de waarborgen der rechtszekerheid moeten gezocht worden in de deskundigheid van den rechter, dan in de scherpte der wettelijke formuleeringen. Te onderscheiden van de herroeping van het voorwaardelijk ontslag is de schorsing daarvan. Deze bestaat daarin, dat tot nadere beslissing de betrokkene weer van zijn vrijheid wordt beroofd bij vermoeden, dat gronden van herroeping aanwezig zijn x). De wetgever staat bij dié regelingen voor moeilijkheden, waar de herroeping aan feiten is gebonden. Zoo b.v. Griekenland 1924 § 401; de regeling van de voorloopige aanhouding moet dan anders zijn, in casu (art. 42v) „in Fallen dringender Not, um einer Gefahr für die öffentliche Ordnung vorzubeugen". Zweden 1927 art. 16 geeft bevoegdheid aan de commissie om voorwaardelijk in hechtenis te nemen „quand il sera question de ramener un individu". Nederland bepaalt, art. 54 Beginselenwet, dat schorsing mogelijk is in dezelfde gevallen als de herroeping. Dit is daar mogelijk, waar de toestand van gevaarlijkheid de wettelijke grondslag is van de herroeping. Het was juist van den Nederlandschen wetgever dit punt in zijn Verg. art. 156 i.v.m. art. 16 Swb. en art. 54 i.v.m. art. 41111 Beg. wet. De schorsing is in onze wet van beteekenis doordat zij kan voorkomen, dat de proeftijd vóór de herroeping verstreken is. De macht tot het schorsingsbevel is daarom ook gegeven aan organen (hoofd der gemeentepolitie ter plaatse, Officier van Justitie), die snel kunnen optreden. wet op te nemen, ondanks de kortheid, waarmee hij in het algemeen dit onderwerp meende te moeten regelen. In vele wetgevingen zal ingrijpen, vóór het herroepingsoordeel geveld is, een bij zonderen wettelijken grondslag behoeven. Art. 7. PROCESRECHTELIJKE PROBLEMEN Wanneer moet de bewaring worden uitgesproken ? Bij een monistische wet is de oplossing niet moeilijk: de rechter stelt de daad vast en de gevaarlijkheid, en spreekt het vonnis uit, dat den betreffende tot een vrijheidsberooving veroordeelt, die straf- en maatregelfunctie beide vervult. Latere keuringen moeten er voor zorgen, dat na verloop van den tijd, geëischt door de straf, geen interneering meer plaats heeft, tenzij nog voldoende gevaarlijkheid aanwezig is. Moeilijkheid is er bij een dualistische wetgeving. Indien de maatregel tegelijk met de straf wordt uitgesproken (en dat is de bijna algemeene regeling), dan moet de rechter zich vóór de straf uitspreken over gevaarlijkheid na de straf. Dat is niet erg, wanneer de straf zeer kort is, maar wordt een groot bezwaar, als deze eenige jaren bedraagt. Want welke rechter zal het wagen, om van normale menschen de gevaarlijkheid te voorspellen, b.v. na vijf, of tien jaar gevangenisstraf? *) Het eenige wat de rechter, die over de daad oordeelt, doen kan, is vast te stellen, dat de objectieve eischen van recidive, leeftijd, enz. aanwezig zijn. Een andere rechter zal dan de gevaarlijkheid moeten vaststellen ten tijde, waarop deze een rol spelen gaat. Zoo is juist de regeling van Oostenrijk 1909 § 38, 1912 § 38 2). De rechter spreekt de mogelijkheid uit, dat de bewaring wordt opgelegd. Maar over deze bewaring beslist definitief de rechter „in dessen Sprengel der Verurteilte seine Strafe verbusst", „auf Grund der Ergebnisse des Strafvollzuges". Deze rechter is door de mogelijkheid van het nauwe contact met de gevangenis uitermate daarvoor geschikt. Iets dergelijks kent de wet van Spanje 1928 art. 157nI: „La disposición a que se refiere el parrafo primero sera objeto de revisión por el 1) Hierbij is een oogenblik verondersteld, dat de huidige gevangenisstraf niet criminogeen werkt, wat ze in zeer veel gevallen heel zeker doet. Maar het streven is er naar verbetering. 2) Met nadere uitwerking in de „Beilage zu dem Gesetze, womit die Strafprozessordnung von 23. Mai 1873 R.G.B. no. 119 abgeandert wird" § 531 v.v. Tribunal que la adoptó en la fecha en que el reo debiera cumplir la condena impuesta". Hetzelfde geschiedt daar, waar uitdrukkelijk in de wet V.O. direct na de straf is mogelijk gemaakt, zooals in Noorwegen 1925 § 396 5 x). Het bezwaar van deze regelingen is, dat ze dubbel onderzoek eischen. Dit dubbele onderzoek kan alleen vermeden worden bij dualisme, wanneer men den daad-rechter slechts de mogelijkheid naar de objectieve eischen laat uitspreken, en het eigenlijke onderzoek naar de subjectieve eischen geheel voor een uitvoeringsrechter reserveert, in wiens gebied de gevangenis ligt, waarin de bewaringscandidaten hun straf ondergaan. Maar deze ingewikkelde constructie, die een zekere klasse van recidivisten gedurende hun straftijd in het onzekere laat of ze nog zullen bewaard worden, en die een rechter voor de schier bovenmenschelijke taak stelt een gevaarlijkheidsoordeel uit te spreken over personen, die sinds eenige jaren uit de samenleving verwijderd zijn, vormt een belangrijk argument voor het monisme van het maatregelmiddel. Ook in die landen, die als regel de bewaringsuitspraak bij het strafvonnis kennen, kan soms de bewaring later worden uitgesproken. Zoo kent Hongarije 1928 § 38n die mogelijkheid gedurende de strafvoltrekking, Spanje 1928 art. 157" direct na de straf, terwijl andere landen nog verder gaan en het bewaringsoordeel mogelijk maken „innen et ar efterat straffen er avsonet" (Noorwegen 1925 art. 39c 2, 1929 § 39b 2), ja zelfs onbepaalden tijd daarna, zooals Italië 1927 art. 106, 1930 art. 109. Wanneer dat dan geschiedt na de straf, wordt een bepaling als de Italiaansche: „ma se è pronunciata dopo la sentenza di condanna, non si tien conto della successiva condotta del colpevole wel zeer wenschelijk. Maar of ze voldoende is om te voorkomen, dat het iets anders is dan het laatste strafbare feit, dat den doorslag geeft voor de bewaring, is sterk te betwijfelen. Het is daarom onjuist te achten, dat iemand na het definitief eindigen van de straf voor feiten, bekend vóór die straf, nog een bewaringsvonnis krijgt. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat men niet zeker is of *) Finland 1932 § 1 bepaalt, dat de rechter den maatregel uitspreekt; maar een andere rechter (Mittermaier, M. 23 (1932) p. 674 noemt dezen „Hofgericht") moet dit oordeel goedkeuren. En volgens § 7 heeft herkeuring op de gevaarlijkheid plaats door een bijzondere commissie, „fangelsedomstolen". Deze regeling, die voor één bewaring drie oordeelen eischt, is wel wat al te gecompliceerd. voldoende gevaarlijkheid ter bewaring aanwezig is. De aangewezen weg is in zulk geval de voorwaardelijke veroordeeling tot den maatregel. Dan zijn mogelijk de bijzondere beperkingen (de voorwaarden), die de kans van herhaling nog kleiner maken, en bij niet-inachtneming daarvan is de bewaring toelaatbaar. Dergelijke regeling kent Zürich 1925 § 20. Er zijn ook andere landen, die V.V. tot den maatregel kennen, zoo b.v. Finland 1932 § 1 zin 2, en Brazilië 1928 art. 85". Maar in beide landen wordt de bewaring eerst definitief, wanneer in den proeftijd een delict is begaan. Op deze wijze worden niet alle middelen voldoende uitgebuit. Overigens laat zich een regeling als van Brazilië, die slechts den maatregel (deportatie) toestaat, wanneer eerst voorwaardelijk daartoe is veroordeeld, alleszins verdedigen. Ook het „Report on persistent offenders" p. 18 verdedigde dit systeem in navolging van Anderson (p. 158 v.v.). En wanneer men ziet hoe bijna alle wetten de mogelijkheid kennen van V.O. uit de bewaring, soms zelfs na zeer korten tijd (b.v. bij ons volgens art. 54 Beginselenwet), dan is het niet anders dan logisch ook V.V. tot den maatregel toe te laten. De verandering in het materieele recht moet volgens velen een verandering meebrengen in den procesvorm. Den accusatoiren procesvorm immers acht men dan niet meer geschikt, want waar de maatregel zijn intrede doet, wordt het zwaartepunt verlegd van de daad naar den persoon x); volgens Drost, p. 194, is hier geen strijd om rechten, maar wetenschappelijke arbeid. Het Congres van Londen (Actes Ib p. 52) eischte daarom scheiding van het proces in twee gedeelten, waarbij het tweede gedeelte onder uitsluiting van het publiek handelen zou over den persoon; deze scheiding werd door de I.K.V. 1929 p. 198 met groote meerderheid verworpen. Met deze verwerping behoeft men nog niet te aanvaarden de leuze van Goldschmidt (laatstelijk I.K.V. 1931 p. 57): „Soziales Strafrecht, liberales Prozessrecht". Immers niet alleen t.a.v. den misdadiger moet het toekomstig recht sociaal zijn (zoo E. Schmidt p. 13), maar t.o.v. iederen rechtsgenoot. En dit zal invoering van vele inquisitoire elementen meebrengen. Maar buiten deze algemeene veranderingen wordt een bijzonder 1) Zoo o.a. Drost p. 223 v.v.; Radbruch J.R. IV (1928) p. 189; Oetker G. 93 (1926) p. 280; Kohlrausch 2 p. 1438; Pompe 1 p. 192. proces voorgesteld t.a.v. de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers. Dergelijk afwijkend proces is reeds oud. (Zie Heindl, 2 p. 279 v.v. en Taverne p. 375 v.v.). Engeland kent een bijzondere regeling in de „Prevention of Crime Act" § 7, daarop neerkomend, dat voor recidivisten binnen zeven jaar na hun laatste straf straffen bestaan voor feiten, die in gewone omstandigheden strafbare poging tot bepaalde delicten niet zouden opleveren*). (Zie hierover Foltin, 1 p. 27; Simon van der Aa, T.v.S. XXVIII, p. 171). Dit is dus een vermindering van waarborgen in den vorm van verandering in materieel recht. De practijk was zeer weinig bevredigend en de toepassing werd door rechterlijke vonnissen zeer beperkt. In Amerika kent men enkele procesrechtelijke uitzonderingsbepalingen, o.a. in de „Baumes Laws" 1926 van New York. Daardoor is § 552 van de „Code of criminal procedure" gewijzigd in dien zin, dat indien de „defendant" blijkt een „habitual" te zijn, hem niet kan worden toegestaan „to bail", d.i. onder borgtocht op vrije voeten te blijven gedurende het proces. Een Deensche wet van 1905 kent vermindering van rechtsmiddelen t.a.v. recidivisten (bij Heindl 2 p. 286) 2). Vér grijpende maatregelen vindt men in de litteratuur verdedigd door Heindl, Goldschmidt e.a.; maatregelen, die meer rechten geven aan den onderzoekenden rechter, minder égards noodig maken tegenover den betrokkene, den gang van zaken bespoedigen, kortom „ein besonderes summarisches Verfahren" (Goldschmidt, p. 34). Als voordeelen worden genoemd (hierin volg ik Heindl, 2 p. 256): 1. Het is goedkooper. 2. De arbeid van politie en andere vervolgende organen wordt vergemakkelijkt; daardoor is betere bestrijding van deze groep mogelijk. 3. Men kan met geruster hart de andere beklaagden meer rech- *) Iets dergelijks keilt New-York, C. o. C. P. § 512. 2) Buiten beschouwing kunnen wij hier laten de nieuwe wetten van niet moderne staten, die (zooals bij ons in de middeleeuwen) een groote rol toekennen aan dengeen, die in kwaden reuk staat. Zoo b.v. Afghanistan, in aanvulling van strafwetboek 1924 door de wet van 28 Jan. 1925 art. 10, maakt voor den beruchten dief bij verdenking „zwecks Vervollstandigung der Beweismittel der Straftat .... eine Prügelung zulassig, welche die Knochen nicht brechen und das Fleisch des Körpers nicht zerfetzen darf". (Vertaling van S. Beek: „Die Welt des Islams", Bd. 11). Het oude strafwetboek van Turkije kent een „beschleunigt Gerichtsverfahren" tegen „übelberüchtigte Personen" in art. 10—11. (Vertaling in de „Sammlung ausserdeutschen Strafgesetzbücher" no. 34). ten geven (daarop wijst ook uitdrukkelijk Goldschmidt, I.K.V. 1931 p. 57). 4. Men kan waardevolle gegevens verzamelen over deze groep. Deze voordeelen zijn niet te onderschatten en het is te begrijpen, dat menigeen *) zich in principe er mee ingenomen verklaarde, zij het ook dat men moeilijkheden bij de uitvoering erkende. Vooral Beling heeft zich (Archiv LXXIII (1921) p. 188 v.v.) bezig gehouden met de vraag: wat is de aard van deze maatregelen? Straffen zijn ze niet (Beling, l.c. p. 188, zoo ook Heindl, 2 p. 289), maar procesmaatregelen, waarvan men de generaal-preventieve werking geheel moet verwaarloozen, — want leedvol is de bijzondere behandeling niet altijd, en ermee rekening houden van tevoren zal men waarschijnlijk onder geen omstandigheden. Voor de oplegging van deze procesmaatregelen t.a.v. de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers worden twee redenen aangevoerd: 1. ze hebben meer routine; 2. er is een grootere verdenking door het verleden. De eerste reden gaat niet op, zegt Beling, want een beroepsmisdadiger is nog niet een „Prozessroutiner". Daarbij kunnen ook anderen procesroutine hebben, b.v. de advocaten (p. 191). Zoo blijft over de grootere verdenking, en de vraag: „ob es zweckmassig und gerecht ist, den Berufsverbrecher um deswillen prozessual scharfer anzufassen, weil er durch sein Vorleben sofort van vorn herein als auch der neuen Tat verdachtig erscheint". Terecht heeft hier Taverne p. 392 v.v. z) tegen stelling genomen. Volgens hem is de reden van dergelijke voorstellen de angst, dat de wetgever in het algemeen te vrijgevig wordt aan de verdachten; maar men krijgt dan (met aanhaling van v. Hippel): „die Korrektur eines Fehlers durch einen zweiten". Men moet hier echter met Beling een onderscheiding maken in de functies van het proces: 1. de waarheid te achterhalen. 2. den onschuldige te beschermen. 3. te zorgen, dat de betrokkene zoo min mogelijk leed ondergaat ; dit des te meer, wanneer hij onschuldig is. Deze functies kunnen elkaar tegenwerken. Men zal dikwijls be- i) Zoo Allfeld, 3 p. 175 v.v.; Mittermaier, Archiv 74 (1922) p. 197 v.v.; K. Meyer, ibid. p. 196; Alsberg, Archiv 73 (1921) p. 184 v.v.; Beling, Archiv 73 p. 188 v.v. *) Evenals van Heynsbergen p. 189 v.v. lemmerd worden het eerste doel te bereiken door de andere. Beling meent, dat de beperkingen door den eisch van zoo weinig mogelijk leed zouden kunnen vervallen tegenover den beroepsmisdadiger. Hierdoor wordt niet het minst schade gedaan aan de bewijsvoering, niet wordt de kans grooter een onschuldige te treffen, slechts den persoon, dien men voor zich heeft, behandelt men met minder voorzichtigheid, gaat eerder tot maatregelen, b.v. van huiszoeking, over dan bij anderen. Geen waarborgen van verdediging worden buiten werking gesteld. „Starkere Prozessbehelligung bedroht den Unschuldigen nicht mit Verurteilung, vorausgesetzt natürlich, dass Beweiserhebung und Beweiswürdigung nicht minder gewissenhaft vor sich gehen" — zegt hij (p. 192). Tegen deze procesveranderingen zijn de bezwaren van Taverne niet te maken. Beling fundeert ze alleen met het argument van de grootere waarschijnlijkheid van daderschap, van de grootere verdenking. Maar daarbij moet men vooral in aanmerking nemen, waar het om gaat: het verleden van den betrokkene. Terecht is de wetgever huiverig geweest menschen, die nog nooit met de justitie in aanraking zijn geweest, pijnlijke onderzoekingen te laten ondergaan, vreezend, dat ze wellicht geheel onschuldig zouden zijn en dan dit groote leed geheel onverdiend zou wezen. Voor den man met een crimineel verleden beteekenen deze onderzoekingen en ondervragingen veel minder leed. Hij, die eenige malen het proces heeft doorgemaakt en zijn tijd in de gevangenis heeft uitgezeten, kan geen ernstig bezwaar meer hebben tegen huiszoeking, lijfsonderzoek, ja zelfs voorloopige hechtenis. M.a.w. de recidivist wordt door bepaalde procesmaatregelen, die den gewonen burger zeer gevoelig kunnen treffen, betrekkelijk weinig beroerd. Dit lijkt mij de voornaamste reden, waarom men procesverandering kan voorstaan: procesverandering, die niets mag veranderen in de rechten der verdediging, maar die onmeedoogender ingrijpen mag brengen. En daarmee zijn wij aangeland aan de vraag: voor wie moeten deze maatregelen gelden. Een vraag, die zeer moeilijk te beantwoorden is volgens Heindl, (2 p. 287), „hoffnungslos schwierig" volgens Alsberg, l.c. p. 186, ja zelfs heelemaal niet op te lossen is volgens Allfeld, p. 175. De z.g. beroepsmisdadigers, de gevaarlijke recidivisten komen zeker niet in aanmerking. Immers men weet nog niet of men daarmee te maken heeft. De eischen daarvoor kunnen eerst vastgesteld worden in foro, wanneer zij normatieve elementen zooals: gevaarlijkheid, onverbeterlijkheid, bevatten. Eerst dan zouden de bijzondere maatregelen kunnen worden toegepast, wanneer ze niet meer noodig waren en daad, verleden en toekomst (gevaarlijkheid) gerechtelijk waren vastgesteld. En daar de regel niet geldt, en niet mag gelden: „Once a habitual criminal, always a habitual criminal" 1), zijn bijzondere maatregelen tegen de groep der gevaarlijke recidivisten in het algemeen onmogelijk en voorstellen in die richting logisch verkeerd2). Men bedoelt het dan ook ongetwijfeld anders en wenscht een regeling tegen recidivisten 3). Deze recidive staat objectief vast. Tegen een dergelijke regeling die een vereenvoudigd proces voorschrijft tegen recidivisten, bestaat dus niet het bezwaar boven uiteengezet. Tegen hen zal men een bij zonderen procesvorm mogen voorschrijven, een specialen vorm, waardoor de verdediging niet geschaad mag worden, maar die gespeend is van die égards voor den persoon, die de betrokken groep gelegenheid zou geven „mit der Gesellschaft in ihrer Verteidigung Schindluder zu treiben" (Goldschmidt, I.K.V. 1931 p. 61). Daarmee vervalt de vraag voor welk proces deze bijzondere regelen zullen moeten gelden. De uitzondering voor het bewaringsproces, die Goldschmidt (V.D.A.T. IV p. 466) voorstelde en waarvoor hij dus de gewone regels wilde laten gelden (hij dacht dus wel aan verkorting van verdedigingsrechten), vervalt. Elk proces tegen recidivisten van bepaalden graad, b.v. tweemalige veroordeeling tot vrijheidstraf en ondergaan van de straf, (de eischen van Heindl, 2 p. 290—291, wijzen te veel op een poging den beroepsmisdadiger te treffen), komt ervoor in aanmerking. De veranderingen, die men wil, zijn voornamelijk die, welke grootere macht geven aan de politie, zonder de kans op verdediging te schaden (Heindl, 2 p. 292). Ook Goldschmidt, I.K.V. 1931 1) Het was onjuist, dat het „Court of Criminal Appeal" dezen regel slechts met een meerderheid verwierp en niet eenparig in R. v. Norman. Zie hierover Justice of the Peace LXXXVIII (1924) p. 344. 2) Men zou zich natuurlijk kunnen helpen met een vermoeden, zooals dat bij het strafproces wel meer voorkomt, b.v. in art. 509a Sv. Maar het werken met vermoedens dient tot een minimum gereduceerd te worden. En men kan hier erbuiten. 3) Ook van Heynsbergen, p. 191, komt (op andere gronden) tot dit resultaat. p. 61, denkt aan vergemakkelijking van de huiszoeking, afschaffing van de mondelinge discussie vóór de voorloopige hechtenis. Maar waar hij meer eischt, verkort hij de verdedigingsrechten, zoo waar hij meerdere vrijheid eischt t.a.v. het bewijs en den eisch der onmiddellijkheid. Men zal kunnen denken aan o.a. uitbreiding van aanhoudingsmogelijkheid (artt. 53—54 Sv.), van onderzoek aan den lijve (art. 56 Sv.), verlenging van termijn van in verzekeringstelling (art. 58 Sv.), uitbreiding van bewaringsmogelijkheid (art. 64 Sv.) en mogelijkheid van gevangenhouding (art. 66 Sv.), wijziging van de regelen der in-beslag-neming (artt. 95 v.v. Sv.) en van de regelen betreffende het binnentreden van woningen (artt. 120 v.v. Sv.), enz. 1). Berndt, I.K.V. 1931 p. 86, eischt naast de gronden voor voorloopige hechtenis: vluchtgevaar en gevaar voor sporenuitwissching, ook de gevaarlijkheid. Het is echter niet juist dezen eisch te beperken tot de bijzondere groep der z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers. Immers hij zal behooren te gelden voor alle recidivisten, die gevaarlijk lijken, ook al gaat het om een gevaarlijkheid die nooit zou kunnen leiden tot bewaring. Juist omdat voor recidivisten die reeds eenige vrijheidstraffen ondergaan hebben een voorloopige hechtenis niet meer zóó ingrijpend zal zijn in den regel, is deze maatregel tegenover een groep, die ook de „gevaarlijke recidivisten" omvat, te rechtvaardigen. Ondanks het uitdrukkelijk gebod van art. 57 Sv. 1.1., dat alleen het belang van het onderzoek geldt, is bij ons de vrees voor herhaling gemeenlijk de voornaamste reden voor voorloopige hechtenis. De bepalingen van ons strafproces zijn voor een groot deel soepel gesteld. Het rekening houden met het verleden is het wetboek niet vreemd, zie b.v. art. 90 Sv. Voor het vervangen van het opportuniteitsbeginsel (art. 167 Sv.) echter door het legaliteitsbeginsel t.a.v. deze bepaalde personen, zoo b.v. Berndt, I.K.V. ') Men onderscheid deze bijzondere regelen van de speciale normen, die soms gelden voor dengeen, die reeds eenmaal tot gewoontemisdadiger werd verklaard, zooals in de „Codice di procedura penale" 1930 van Italië. Volgens deze moet hechtenisbevel (mandato di cattura) worden uitgevaardigd tegen dengeen, die beschuldigd wordt van bepaald (zwaar Jdelict „quando 1'imputato è stato dichiarato delinquente abituale, professionale o per tendenza'', art. 253 1.1. Geen „liberta provvisoria is voor hem mogelijk, art. 277 lid 2. Ook New York kent tegen den „habitual criminal" bijzondere procesbepalingen. Zijn lijf en erf, „the person and the prenlises kunnen elk oogenblik worden onderzocht, „Code of criminal procedure" § 514. 1931 p. 86, ontbreekt alle grond, evenals voor de ambtelijke vervolging van de klachtdelicten, die deze ook voorstelt. Klachtdelicten ontleenen hun karakter aan de positie van den benadeelde, niet aan die van anderen (v. Hamel, 1 p. 570) J). De Oplegging. Door wie moet het oordeel der bijzondere vrijheidsberooving worden uitgesproken? Geen moeilijkheid leverde deze vraag daar, waar deze vrijheidsberooving als straf was geconstrueerd. Maar waar men zich bewust was met een maatregel te doen te hebben, heeft men zich vaak afgevraagd, wat het meest geschikte orgaan zijn zou. Velen hebben geeischt een bijzonder gerecht, een „Sicherungsgericht" (Wilmanns, p. 356), omdat ze den gewonen rechter niet capabel achtten. We vinden een dergelijke bijzondere commissie in Zwitserland 1893 art. 40, 1894 art. 41, 1896 art. 44 (nadat eerst de rechter de mogelijkheid heeft uitgesproken). Soms vraagt men eerst goedkeuring door een bijzondere commissie, zooals in Zweden 1927 art. 1 jo. art. 5. Het is te begrijpen, dat men aan een college van psychiaters, criminologen, gevangenisdirecteuren en sociale werkers de voorkeur geeft, indien men de keuze laat tusschen dergelijk college en den niet gespecialiseerden strafrechter. Maar deze tegenstelling is niet juist. Men moet rekening houden met den gespecialiseerden strafrechter, zooals die reeds luide wordt geëischt en naar alle waarschijnlijkheid ook steeds meer komen zal. Zooals altijd is hier tusschen de instituten en de menschen een wisselwerking, die men zoo vaak aantreft2). Herhaaldelijk heeft men den rechter aangewezen voor de oplegging van den maatregel in het algemeen 3). Lavanchy, p. 31, zegt: „Ce point de vue est le seul qui est défendable". Dat standpunt is juist, indien men te doen heeft met den gespecialiseerden strafrechter, die voor zijn taak capabel is en die met civiele jurisdictie, tenminste wat betreft het vermogensrecht, niet te doen heeft. (Zoo ook Radbruch, I.K.V. 1927 p. 99). In de volgende be- 1) Het ontwerp Ferri kent ambtelijke vervolging van klachtdelicten begaan gedurende de voorwaardelijke invrijheidstelling van den gewoontemisdadiger, art. 31. 2) Men vergelijke b.v. den invloed, die de verandering van de gevangenis van „tuchf'huis tot „reformatory" had op directeur en beambten! #) Zoo b.v. het Congres van Londen, Sect. II qu. I. schouwingen zal van dezen gespecialiseerden strafrechter worden uitgegaan x). Een commissie, mits van „richterlicher Zuverlassigkeit", kan zeer goed zijn, maar is niet noodig waar een goede rechter aanwezig is. En zij werkt de decentralisatie van rechtspraak in de hand, die versnippering van krachten beteekent en daarom zooveel mogelijk moet worden tegengegaan. Soms geschiedt de oplegging door de administratie, zoo in St. Gallen art. 6 en Thurgau 1927 § 23, indien de bewaring niet wordt uitgesproken naar aanleiding van een delict2). Ook zijn er regelingen, die den rechter het oordeel opdragen, maar de administratie in de uitvoering alle vrijheid laten. Men nadert hier de constructie, waarbij de rechter slechts de mogelijkheid uitspreekt en een ander orgaan definitief beslist. België kent dit, want volgens art. 24 en 25 wordt de delinquent ter beschikking gesteld van de regeering, die hem dan „zoo daartoe termen zijn" kan interneeren in een gesticht (art. 27). Zoo ook Duitschland 1911 § 98, waar de duur volledig bepaald wordt door de „Landespolizeibehörde" 3). De vraag wie de bijzondere sanctie uitspreekt, heeft betrekkelijk weinig beteekenis daar, waar deze obligatoir is voorgeschreven op grond alleen van objectieve feiten, wel echter, waar ook subjectieve eischen een rol spelen. In beide gevallen echter is zij van belang wanneer de rechter, die de bewaring oplegt een functie vervult bij de uitvoering daarvan. Het V.O. dient te worden opgedragen aan den rechter van het arrondissement, waarin het bewaringsgesticht gelegen is. Ook hier zou men zijn toevlucht kunnen nemen tot een commissie, of zooals bij ons tot de administratie, geadviseerd door een commissie. Maar bij een behoorlijken strafrechter is dergelijke arbeidsverdeling overbodig. Het zal buitengemeen instructief zijn voor *) Wanneer het oordeelend orgaan voldoende deskundig is, wordt de eisch van Peru 1924 art. 11611, dat het gevaarlijkheidsoordeel eenstemmig zij, overbodig, In een meerderheid liggen dan voldoende waarborgen. 2) Dit wijst op wetgeving tegen de liederlijken en arbeidschuwen. Tegen deze menschen meent men niet die égards te behoeven in acht te nemen, die men tegen de gevaarlijke recidivisten toont; de maatregel is dan ook minder hard en de typen zijn gemakkelijker te herkennen. 3) Maar deze kan niet geheel van de vrijheidsberooving afzien, zooals men dat wel eens gemeend heeft. Dat volgt a contrario uit § 98 lid III tweede zin. den rechter ook te moeten optreden na zijn vonnis. Het is dan ook zeer te betreuren, dat bij ons de beslissingen, die dan genomen moeten worden (V.O., herroeping, enz.) zijn opgedragen aan de administratie, geadviseerd door het Centraal College. Wanneer aan den uitvoeringsrechter deze functies zouden worden opgedragen, zou dit ook het groote voordeel hebben, dat geoordeeld zou worden op grond van kennis van zaak en persoon. De administratie oordeelt steeds op grond van acten, mede naar aanleiding van een advies, dat gegeven is op grond van acten. Dit geeft aanleiding tot beslissingen, als waarover Aschaffenburg, I.K.V. 1931 p. 79, sprak. Daarom willen hij en anderen (b.v. Liepmann p. 37, Exner in Frede-Grünhut p. 247, Lasonder p. 451) een speciale commissie. Maar dergelijke commissie, die ook de voordeelen van het persoonlijk contact bieden kan, is overbodig, wanneer de uitvoeringsrechter een gespecialiseerde strafrechter is. Het orgaan, dat de V.I. verleent, is in de diverse landen zeer verschillend. Veelal vindt men genoemd de administratie, zoo in Denemarken 1924 § 72 den minister; Duitschland 1911, 1913, 1919 de „Landespolizeibehörde"; Engeland 1908 § 14u den minister: Griekenland 1924 § 69n de „zustandige Staatsanwaltschaft"; Nederland 1929 art. 54 Beginselenwet den minister; Hongarije 1928 § 451 den minister, gehoord een commissie (wanneer deze commissie tweemaal achtereen het ontslag voorstelt, moet de minister het verleenen); Noorwegen 1929 § 39a 41 „Departementet"; verder de meeste regelingen van de Australische en de Afrikaansche groep. Vaak ook vindt men een commissie, zoo b.v. Denemarken 1917 § 55" jo. § 531 bestaande uit een rechter, een vertegenwoordiger van het O.M. en een reclasseerder; 1918 § 69 „Faengselsretten", 1928 § 69 „Faengselsretten" bestaande uit een rechter als voorzitter, den directeur van het gevangeniswezen en een reclasseerder („en Person, som deltager i Forsorgsarbejdet for l0sladte Fanger"), volgens invoeringswetsontwerp § 12; 1930 § 661 „Faengselsnaevnet", bestaande uit een rechter als voorzitter, den directeur van het gevangeniswezen, een psychiater en een of meer reclasseerders, volgens invoeringswet § 12; Finland 1932 § 12; Noorwegen 1925 § 39b 71 „fengselsretten", bestaande volgens § 25 van de te wijzigen Beginselenwet uit minstens 3, hoogstens 5 leden, terwijl de voorzitter de eigenschappen moet hebben, voor- geschreven voor den hoogsten rechter; Oostenrijk 1922 § 89n jo. § 78n een commissie bestaande uit een rechter, een „Vertreter der Sicherheitsbehörde", een gestichtsbeambte en een reclasseerder; Tschecho-Slowakije 1929 art. III4 jo. § 7n van de wet van 24 Mei 1885: „eine bei der politischen Landesbehörde unter Zuziehung wenigstens eines Vertreters des Landesausschusses als stimmführenden Mitgliedes zu bildende Kommission"; Zweden 1923 Kap. 8 § 3, 1927 art. 15 een commissie bestaande volgens art. 4 uit vijf leden, waarvan vier (o.a. een rechter en een arts) door den koning benoemd worden, terwijl de directeur van het gevangeniswezen er ipso iure deel van uitmaakt; Zwitserland alle ontwerpen1); Aargau 1930 § 4 de „Regierungsrat" 2); St. Gallen 1924 § 2 „Regierungsrat"; Thurgau 1927 § 24 de „einweisende Behörde", d.i. in geval van § 23 de „Regierungsrat"; Utah. Ten slotte zijn er regelingen, die ook deze taak opdragen aan den rechter. Zoo België 1930 art. 28; Duitschland sinds 1925 3); Italië 1921 art. 30, 1927 art. 207, 1930 art. 2081; Oostenrijk 1912 § 534; Polen 1922 § 80, 1929 § 77, 1932 art. 84 § 2; Spanje 1928 art. 157m; Glarus 1929 § 3; Thurgau 1927 § 24 (in geval van §; 22); Zürich 1925 § 20 ( in geval van § 14a) 4); Peru 1924 § 1171; Chili 1929 art. 66. Bij deze regelingen rijst de vraag: welke rechter ? Als men daar de tot den maatregel veroordeelenden rechter voor aanwijst, zooals b.v. Duitschland 1927 „das Vollstreckungsgericht", dat is volgens art. 4 „Reichsratsvorlage" (art. 6 „Reichstagsvorlage") van de strafuitvoeringswet „das Gericht das in der Sache in erster Instanz erkannt hat" (hetzelfde in Frankrijk 1932 art. 76 en Spanje 1928 art. 157m), of zooals België 1930 art. 28 „de hoogere rechter van het district van veroordeeling", zal dat zeer verkeerd werken in die gevallen, waarin deze rechter niet bij het bewaringsgesticht gevestigd is. Immers persoonlijk contact is hier zeer noodig. Oostenrijk 1912 § 534 heeft den juist en weggewezen: die rechter ontslaat, „in dessen Sprengel (der Verwahrte) angehalten wird". *) Stooss dacht zich een commissie van zeven leden, meerendeels niet-juristen, waaronder een arts, zielzorger, paedagoog, gestichtsdirecteur. („Motive" 1893 p. 53). 2) De „Regierungsrat" in een Zwitsersch kanton is te vergelijken met het college van gedeputeerde staten in onze provincies. Men zou dergelijk orgaan dus ook bij de administratie kunnen rangschikken. 8) De ontwerpen 1927, 1930 § 62 zeggen: met toestemming van het gerecht. 4) Maar altijd is de toestemming noodig van de „Justizdirektion", wanneer het over „Unverbesserlichen" gaat, volgens § 394 „Strafprozeszordnung". Behalve den waarborg voor het betrokken individu, dat het oordeelend orgaan de capaciteiten heeft en de feitelijke kennis, zijn er in de wetten nog andere waarborgen te vinden. En wel die, waardoor het betreffend orgaan genoopt wordt het onderzoek naar de gevaarlijkheid daadwerkelijk aan te vangen. De regelingen op dit punt zijn daarom zoo ingewikkeld, omdat men om tweeërlei reden het herkeurend orgaan niet de geheele vrijheid wil laten: 1. de wetgever presumeert gevaarlijkheid gedurende zekeren tijd, hij acht in ieder geval binnen bepaalden tijd verbetering en kennis van de verbetering uitgesloten. 2. de wetgever wil den betrokkene een minimum van belangstelling van den kant van het herkeurend orgaan waarborgen en schrijft daarom bepaalde herkeuringen voor. De eerste gedachtengang leidt er toe het hernieuwde onderzoek uit te sluiten gedurende den minimumtermijn van bewaring, en waar deze niet bestaat, gedurende een bepaalden tijd, niet alleen in het begin, maar ook na elke nieuwe verklaring van noggevaarlijkheid; b.v. België 1930 art. 28n: onderzoek mag eerst door den betrokkene aangevraagd worden drie jaar na de straf, en daarna telkens om de drie jaar, indien de bewaring voor minder dan tien jaar is opgelegd, in de overige gevallen zijn deze termijnen telkens vijf jaar; Denemarken 1923, 1928, 1930 § 661 bepalend, dat hoogstens om de twee jaar de vraag van herkeuring voor de commissie mag gebracht worden (in 1924 was deze termijn één jaar). Dergelijken tweejaarlijkschen termijn, waarbinnen herkeuring mag plaats hebben, kent Duitschland 1911 § 98IV; dergelijken één jaar lij kschen Hongarije 1928 § 39, evenals Oostenrijk 1912 § 534 na de eerste herkeuring, die eerst na drie jaar mag worden aangevraagd. Duitschland sinds 1913 bepaalt, dat de betrokkene eerst na drie jaar ontslag kan aanvragen; bij dit oordeel bepaalt de rechter een nieuwen termijn, waarna herkeuring kan gevraagd worden. Ook volgens Griekenland 1924 § 69n is eerst herkeuring mogelijk na drie jaar. De tweede gedachtegang leidt er toe een minimum aantal herkeuringen dwingend voor te schrijven of in ieder geval voor te schrijven, indien er door den betrokkene om gevraagd wordt. De bovengenoemde regelingen worden mede door deze gedachte gedragen, immers den bewaarde de bevoegdheid geven om elke twee jaar herkeuring te vragen, houdt in, dat om de twee jaar, indien de bewaarde wil, het herkeurend orgaan zich moet uitspreken. Verder bepaalt Denemarken 1917 § 55", dat onderzoek moet plaats hebben na den minimumtermijn, vervolgens om zekeren tijd vast te stellen bij K.B., welke eisch van herkeuring na den minimumtermijn wordt herhaald in alle verdere Deensche regelingen (1930 § 661), en wordt gevonden in Italië 1930 § 2081 x) en Zweden 1927 art. 15. Duitschland bepaalt sinds 1927, dat de termijn, dien de rechter heeft vastgesteld bij de eerste herkeuring, niet langer mag zijn dan drie jaar; Nederland 1929 art. 54 Beginselenwet bepaalt, dat minstens eens in het jaar een beslissing over al dan niet ontslag door den minister moet plaats hebben, eveneens Zweden 1927 art. 15 (tenminste na den minimumtermijn) ; Engeland 1908 § 141 hetzelfde eens in de drie jaar, evenals Zug 1930 § 7, terwijl Thurgau 1927 § 24 en Zürich 1925 § 10 elke vijf jaar minstens een herkeuring verlangen. Oostenrijk 1922 § 89 bepaalt, dat na drie jaar herkeuring moet plaats vinden 2), waarbij de rechter den termijn van volgend onderzoek bepaalt. Polen 1922 § 80n, 1929 § 77", 1932 art. 84 § 2 en Spanje 1928 § 157m regelen dit punt wel heel star: om de vijf jaar (Polen), of om de twee jaar (Spanje) moet herkeuring plaats vinden, tusschentijds is herkeuring niet mogelijk. In de modernere regelingen vinden we in vergelijking met de oudere de gedachte der vooronderstelde gevaarlijkheid terugtreden tegenover die der rechtszekerheid. Terecht, de presumptie van het voortduren der gevaarlijkheid is onjuist. Zij dient in de wet geheel geen invloed te hebben, noch bij den minimumtermijn, noch bij de herkeuringen. Daartegenover des te meer de gedachte der rechtszekerheid. Deze brengt mee, dat altijd onderzoek moet kunnen plaats hebben. In regelingen, die deze mogelijkheid niet kennen, vindt men soms, dat een bijzonder orgaan kan ingrijpen, zoo in Italië 1930 art. 207m de minister van justitie. Vervolgens brengt ze mee, dat op wettelijke gestelde termijnen de herkeuring moet plaats hebben ; hiervoor lijkt de termijn van één jaar de meest aannemelijke. Dergelijke termijn is ongetwijfeld te kort, wanneer het onderzoek plaats heeft door een orgaan, dat niet in nauw verband staat met ') Italië 1927 § 206H maakte herkeuring na den minimumtijd slechts mogelijk. *) Oostenrijk 1912 § 534 bepaalde: mag plaats vinden. Röling, Wetgeving '7 het betrokken gesticht. Het zal b.v. in Nederland voor het Centraal College van de Reclasseering, dat den minister moet adviseeren, evenals voor dezen laatste, ondoenlijk zijn jaarlijks naar de 75 tot 100 x) menschen, die zullen bewaard worden, een nauwkeurig onderzoek in te stellen. Het zwaartepunt berust dan ook bij het gestichtsbestuur dat jaarlijks de rapporten moet indienen (art. 54 Beg. wet), en waarvan het advies gemeenlijk zal gevolgd worden (men zal aan deze zeer moeilijke taak moeten denken bij de samenstelling van dit bestuur!). De functie van het Centraal College is voornamelijk het handhaven van de eenheid in de beslissingen, en het waken ervoor, dat het belang van het algemeen niet uit het oog wordt verloren. Deze functie kan echter beter aan den uitvoeringsrechter worden toevertrouwd, omdat hij rechter is en in nauw contact staat met het gesticht. Evenals het de rechter zijn moet, die de onderzoekingen naar de gevaarlijkheid instelt en die het V.O. verleent, moet het ook de rechter zijn, die het V.O. herroept. Merkwaardig is, dat men bij herroeping veel meer de noodzakelijkheid voelt van een rechterlijk orgaan, dan bij het ontslag. Menige regeling draagt het V.O. op aan de administratie, de herroeping echter aan een rechter of een commissie van „richterlicher Zuverlassigkeit , zooals b.v. Duitschland 1911 § 98, Griekenland 1924 (resp. „zustandige Staatsanwaltschaft" § 69" en „höhere Gefangnisrat" § 42 ), Hongarije 1927 § 46, Zwitserland 1908 art. 31, New South Wales 1924 § 7 en § 8. Soms draagt men het V.O. op aan een commissie, maar de herroeping aan den rechter, b.v. Zweden 1923 Kap. 8 § 5 en § 3n. Dergelijke regelingen zijn te verklaren, doordat bij V.O. rechten worden gegeven, bij herroeping echter rechten worden ontnomen. De bewaarde zal zich dus bij het eerste gaarne de handeling van de administratie laten welgevallen, maar bij het tweede een rechterlijk orgaan eischen. Wanneer echter de beteekenis van de bewaring bij den bewaarde beter bewust wordt, dan zal daarmede gepaard gaan de eisch.dat zijn toestand (de gevaarlijkheid), waarvan de vrijheidsberooving afhangt, wordt beoordeeld door een rechter. Hij zal voelen, dat bij niet-verleening van V.O., waar dit had kunnen plaats hebben, zijn rechten niet worden gerespecteerd. Voor de waarborging van deze rechten >) Naar schatting van den minister op grond der statistiek. dient de beoordeelende rechter, dat is ook een eisch van rechtvaardigheid. De herroeping, die den betrokkene weer terugplaatst in het bewaringsgesticht, is een uitspraak over de nog bestaande gevaarlijkheid op grond van nieuwe feiten. Het is dus evenzeer een rechterlijke functie als het de veroordeeling tot de bewaring was. Daarom is het onjuist deze rechterlijke functie op te dragen aan den minister, zooals in Engeland of Nederland. Zelfs als deze wordt geadviseerd door een commissie als bij ons het Centraal College. Wanneer dit laatste coüege daartoe capabel is, dan geve men daaraan de herroepende functie. Is het dit niet, dan wordt ook de minister niet capabel door zijn advies. Meer in aanmerking voor de herroepende functie komt de uitvoeringsrechter, die de personen kent, en dus beter over hun toestand zal kunnen oordeelen. Een dergelijke regeling kent Oostenrijk 1912 § 535. Moeten rechtsmiddelen open staan tegen het bewaringsoordeel r Wanneer dat oordeel gegeven wordt door het rechterlijk orgaan op grond van een gewoon proces, is de hooger-beroep-mogelijkheid alleszins te verdedigen. Waar de juistheid der rechtelijke beslissing kan worden bevorderd, mag dat niet nagelaten worden^ Bij een monistisch systeem zijn geheel geen moeilijkheden. Oo niet bij een dualistisch, wanneer het bewaringsvonnis tegelijk met het strafvonnis wordt geveld. Anders staat het, wanneer de rechter het gevaarlijkheidsoordeel uitspreekt en op grond daarvan de bewaring verordent op grond van de bijzondere kennis, die hij in de recidivistengevangenis heeft opgedaan. Wie zal hier een beter oordeel, dat een appreciatie van feiten is, kunnen geven? Geen lichaam is daartoe capabel. De juistheid der beslissing moet m dit geval worden gewaarborgd door de voortreffelijkheid van et oordeelend orgaan. Hier kan (en moet dus) alleen beroep m cassatie mogelijk zijn wegens schending van de wet, b.v. het niet hooren of niet waarnemen van den betreffende. Het is dus juist, als die wetten, die de bewarings-oplegging kennen naar aanleiding van een gewoon proces, ook de gewone rechtsmiddelen daartegen openstellen, zooals b.v. Engeland 1908 art. 11 Verkeerd is het daarentegen, wanneer men, om de gewrongen en onjuiste meening, dat de maatregeloplegging een administratieve daad is, geen rechtsmiddel toekent of alleen dat, wat mo- gelijk is tegen administratieve daden; zoo b.v. Italië 1930. Hooger beroep is hier in één geval mogelijk, als n.1. tegelijk het strafvonnis wordt aangetast, art. 212 Sv. Tegen den maatregel alleen kan men slechts appèl instellen, volgens art. 640 Sv., bij een judex unicus, die den appellant kan hooren. Wat geldt voor een gerechtelijke handeling is nog lang niet noodig voor een administratieve, legt Rocco uit (onder no. 200 van de „Relazione"). Mij dunkt, dat men hier aan een vrij dogmatische distinctie allergrootste belangen voor menschen offert. SLOTBESCHOUWING Mittermaier, 3 p. 74, zeide terecht: „Es ist nicht möglich aus der Rechtsvergleichung mehr als den allgemeinsten Grundgedanken herauszuholen". Elke rechtsorde heeft zijn wortels zoo diep in nationale traditie en volksbewustzijn, dat een vergelijking op een bepaald punt niet meer kan zijn dan grof. Maar is wellicht uit de rechtsvergelijking leering te trekken voor onze nationale wet ? Eén ding leeren ons de onderzoekingen zeker: voor ons land komt alleen in aanmerking t.a.v. de gevaarlijke recidivisten een maatregel, en wel de maatregel van vrijheidsberooving: bewaring. Daarnaast zou juist zijn een strafverzwaring bij die misdaad, die beroepsmatig wordt begaan. Daar dit beroepsmatig begaan niet te maken heeft met recidive (recidive kan een indicatie zijn), behoort deze strafverzwaringsgrond naast dien der recidive. Voor de gevaarlijke recidivisten komt alleen in aanmerking de bewaring. En deze is in onze wetgeving opgenomen door de wet van 1929. Terecht wees Vrij er op (W. 12325): zooals de psychopathenwet als wet is veranderd en de vruchten heeft kunnen plukken van onderzoekingen gedurende haar bestaan als wet, zoo is dat ook mogelijk bij de wet betreffende de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers. De opmerkingen, die t.a.v. de wet van 25 Juni 1929 gemaakt dienen te worden, zijn de volgende: I. De wet huldigt naast een dualistisch uitgangspunt ook een dualistische verwerkelijking van maatregel na de straf. Wij zagen,dat dit eigenlijk onrechtvaardig is (door monisme van maatregelmiddel benadert men meer het leed, dat verdiend is); dat het door de betrokkenen als zeer onrechtvaardig gevoeld wordt, ja tot verzet voert (en deze psychische houding is zeer slecht voor de resocialiseering); dat het groote moeilijkheden oplevert bij de verwerkelijking (in verband b.v. met het vaststellen van de ge- vaarlijkheid). Wij zagen, dat de vraag van dualisme of monisme er een is, die eerst na zorgvuldige afweging van voor en tegen kan beantwoord worden, terwijl de zwaarte van de argumenten voor en tegen afhankelijk is van den tijd en de plaats, waarover het gaat. Voor Nederland en voor dezen tijd is het antwoord zeer moeilijk. Men koos dualisme, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat hierbij vaak onjuiste opvattingen een rol speelden. Gezien de ervaringen in het buitenland, zou het niet vreemd zijn, wanneer men de dualistische phase in de ontwikkeling zou overslaan. II. De wet kent dualisme en heeft er geen rekening mee gehouden, dat hernieuwd oordeel over de gevaarlijkheid gewenscht is, wanneer de straf zekeren tijd duurt. Voor een dualistisch en een monistisch stelsel beide geldt, dat hernieuwd oordeel over de gevaarlijkheid gewenscht is, wanneer er zekeren tijd verloopt voor het rechterlijk vonnis kan worden uitgevoerd. Voor al deze gevallen is het dus noodig, dat een nieuw artikel wordt ingevoegd: „Indien zekere tijd (b.v. drie jaar) na het vonnis is verloopen voor de bewaring kon aanvangen, moet hernieuwd oordeel over de noodzakelijkheid ervan gevraagd worden". Als de betrokkene den tijd in de vrijheid heeft doorgebracht, zal de beoordeelaar dezelfde rechter moeten zijn, die de bewaring oplegde; indien de betrokkene in een gesticht was, zal het moeten zijn de uitvoeringsrechter van het gesticht (dit zal zich dus voordoen bij dualisme) x). Zekeren tijd (b.v. vijf jaar) na een daad mag noch een bewaringsvonnis worden uitgesproken, noch een reeds uitgesproken bewaringsvonnis naar aanleiding van die daad worden ten uitvoer gebracht. De betreffende daad moet dan de mogelijkheid om aanleiding-gevende-daad-voor-de-bewaring te zijn, hebben verloren. Dus behoort als tweede lid van het nieuwe artikel te worden opgenomen: „Zekere tijd (b.v. vijf jaar) na een daad kan bewaring naar aanleiding daarvan niet meer aanvangen, den tijd i) Bij dualisme zijn wellicht andere oplossingen te prefereeren. Zoo b.v. de oplossing waarbij de daadrechter zich alleen uitspreekt over de mogelijkheid van de bewaring naar de objectieve eischen, en de uitvoeringsrechter zich eerst uitspreekt over de ge vaarlijkheid. Daar het immers gaat over de gevaarlijkheid na de straf zal bij een eenigszins langen duur van deze de gevaarlijkheid bij het strafvonnis niet Je bepalen zijn Het bezwaar is, dat de gevangene gedurende den heelen straftijd in het onze leeft wat met hem zal gebeuren. En de uitvoeringsrechter zal bij een eemgszms lange straf zich in de onmogelijkheid bevinden om zich over de gevaarlijkheid-in-de-vnjhe uit te spreken van iemand, die al jaren uit die vrijheid was. van algeheele of gedeeltelijke vrijheidsberooving *) niet meegerekend". III. De wet heeft geen rekening gehouden met het verlies der symptomatische waarde voor gevaarlijkheid van lang geleden feiten 2). Daarom zou het juist zijn in het laatste lid van art. 43bis een regel te voegen, waardoor het luiden zou kan de rechter, indien de betreffende feiten zijn geschied binnen tien jaar, den tijd van algeheele of gedeeltelijke gerechtelijke vrijheidsberooving niet meegerekend, en dit ter voorkoming...." enz. IV. Onze wet schept slechts de mogelijkheid van bewaring. Indien echter de bewaring „ter voorkoming van verdere misdrijven noodig en ook overigens onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is te achten", kunnen geen juiste argumenten den rechter van het bewaringsoordeel afhouden. „Kan" in art. 43bis 1.1. Sr. dient veranderd te worden in „zal". V. Gegeven de dualistische regeling, is het onjuist om V.I. van de straf onmogelijk te maken, wanneer er bewaring volgen zou. Wanneer Minister Donner in zijn toelichtende memorie zegt: „De bewaring wordt opgelegd in aansluiting aan de tevens opgelegde gevangenisstraf, uit welke laatste derhalve (ik cursiveer) .... een voorwaardelijke invrijheidstelling niet mogelijk is", daar trekt hij een conclusie, die niet te verantwoorden is. Immers aan het begin van de straf spreekt, volgens de constructie van de wet, de rechter een waarschijnlijkheidsoordeel uit van gevaarlijkheid bij het einde van de straf. Gedurende de strafvoltrekking kan op een bepaald oogenblik blijken, dat alle eischen voor V.O. aanwezig zijn (daaronder valt ook niet-gevaarlijkheid). Indien dat zoo is, dan houdt dat in, dat de door den rechter aangenomen waarschijnlijkheid niet meer voldoende aanwezig is. Schrapping van den laatsten zin van art. 43bis Sr. is noodig. VI. Indien bewaring als apart instituut voorkomt, is het juist om V.V. tot de bewaring mogelijk te maken. Uitgesproken door den uitvoeringsrechter van de speciale recidivistengevangenis, kan zij slechts ertoe leiden na afloop van de straf de reclasseering te bevorderen. Nieuw delict is dan niet noodig voor de toepassing. Men zal bepalen moeten, dat de rechter de uitvoering zal kunnen 1) Onder gedeeltelijke gerechtelijke vrijheidsberooving is te verstaan de tijd van de V.V. of de V.I. 2) Verg. ook hierover van Dullemen, N.J.B. III, p. 141 v.v. gelasten op grond, dat de uitvoering noodig blijkt. Een regel analoog aan art. 37d Sr is niet aanbevelenswaard, daar zij verwarrend kan werken. VII. Een minimumtermijn voor de bewaring, waarvan dan nog door V.I. kan worden afgeweken, is onjuist. De verdediging van dezen minimumtermijn was dan ook niet sterk. In de Memorie van Toelichting verklaarde de minister bij de bespreking van de behandeling gedurende de bewaring uitdrukkelijk, dat deze „enkel op onschadelijkmaking (elimineering uit de maatschappij) en verbetering zal zijn gericht — niet op afschrikking" (Ik cursiveer). Even te voren werd de minimumtermijn van vijf jaar verdedigd met de verklaring: „tegenover delinquenten, met wie reeds zooveel is voorgevallen als met de hierbedoelde beroeps- en gewoontemisdadigers zouden zachte maatregelen misplaatst zijn. Bovendien, indien iets den professioneelen misdadiger op den weg der misdaad kan terughouden, is dat het vooruitzicht eener langdurige elimineering uit de maatschappij". (Ik cursiveer). Dit tweede argument is uitdrukkelijk in strijd met het doel van den maatregel, zoo scherp door den minister t.a.v. de behandeling der betrokkenen in het oog gehouden 1). Het eerste argument (van de zachte maatregelen) vergeet, dat de rechter volgens de ervaring weigert om maatregelen toe te passen, die hij te streng vindt. Een dwang zou hier leiden tot niet-toepassing van de wet. Wanneer het systeem gevolgd wordt, dat de uitvoeringsrechter over de bewaring beslist, die tevens het V.O. bepaalt, dan zal deze uitvoeringsrechter om zich zelf niet te binden waarschijnlijk steeds het wettelijk maximum nemen. En dan is accidenteel een nog veel grootere afschrikwekkende werking bereikt. Art. 43ter lid 1 behoort te luiden: „De duur der bewaring is ten hoogste tien jaar". VIII. De mogelijkheid moet bestaan om bewaarden van het eene naar het andere gesticht te verplaatsen, wanneer de bewaring in verschillende soorten van gestichten voltrokken wordt. Ook moet overplaatsing mogelijk zijn naar het psychopathenasyl, dit kan ook in het belang van den betrokkene zijn (b.v. met *) Verg. de discussie in de vergadering der N.J.V. 1928 II p. 193 194 (Pompe-van Dyck). Men was het eens, dat de bewaring als instituut afschrikkend zou werken, maar dat deze afschrikking iets gevolgelijks wezen zou. Bij het argument van den minister is de afschrikking tot leidend beginsel verheven. het oog op de medische behandeling). Daarom is in art. 53 Beginselenwet een nieuw lid te voegen: „Overplaatsing naar een ander gesticht kan door den rechter worden bevolen". IX. De herkeuringen zullen moeten geschieden door den uitvoeringsrechter, dat is de rechter van het arrondissement, waarin het bewaringsgesticht is gelegen. Hij heeft de mogelijkheid om persoonlijk contact te hebben met de betrokkenen, en dit persoonlijk contact is voor de beoordeeling noodzakelijk. De rechter zal deze uitspraken mede moeten gronden op de adviezen van den gestichtsraad, bestaande uit den directeur, arts, zielzorger en hoogere beambten J). X. De V.I. dient te geschieden door den uitvoeringsrechter. En dit niet als speciale uitzondering op den algemeenen regel, dat de minister voorwaardelijk in vrijheid stelt, geadviseerd door een commissie, maar als consequentie van een algemeenen regel, dat de rechter ook bij de uitvoering van straffen en maatregelen een taak heeft en de daarbij voorkomende beslissingen neemt. De rechter krijgt langzamerhand een gewijzigde taak, de Italiaansche wet wijst hier in de juiste richting. De gespecialiseerde strafrechter zal deze gewijzigde functie naar behooren kunnen vervullen 2). XI. Er dient verandering te komen in de verwarrende opsomming der herroepingsmogelijkheden van het V.O., zooals die in art. 54 lid 3 Beginselenwet staan genoemd. Dit zal moeten luiden: „Het voorwaardelijk ontslag is ten allen tijde herroepbaar ingeval de ontslagene blijken geeft gevaar op te leveren voor de openbare orde. Op gelijken grond kan het voorwaardelijk ontslag worden geschorst". XII. De herroeping van het V.O. dient te geschieden door den uitvoeringsrechter 3). In het dualistische systeem spreekt deze na l) De aard van dit geschrift brengt mee om niet dieper door te dringen in het probleem van het gestichtspersoneel. Over het algemeen zal dit dienen te veranderen. De gewijzigde functie van de strafvoltrekking brengt mee, dat de directeuren grootere macht krijgen. Dit brengt met zich, dat zij een betere opleiding behooren te hebben (b.v. een academische). Daarmede in overeenstemming zal de positie van de Colleges van Regenten zich moeten wijzigen van besturende tot toeziende. (Verg. Pompe N.J.V. 1928 p. 35). Het lagere personeel zal bijzonder voor het ambt geschikt moeten zijn en ertoe moeten worden opgeleid. Hier kan men Ieeren van Engeland, waar een driemalige keuring plaats vindt: vóór toelating tot de „training-school for officers" te Wakefield, na afloop van den cursus, ten slotte na het proefjaar. Gedurende den tweemaandelijkenschen cursus wordt de allernoodigste kennis bijgebracht. !) In dezen geest: Polak, N.J.V. 1928 p. 135 v.v. ■) In dezen geest: Polak, N.J.V. 1928 p. 136. de straf de bewaring uit (wanneer men de speciale recidivistengevangenis tenminste in hetzelfde arrondissement plaatst als het bewaringsgesticht — wat om allerlei andere redenen alle aanbeveling verdient), hij doet de periodieke herkeuringen, hij bepaalt de V.I., de voorwaarden daarvan en hij herroept. Deze functies zullen om hun belangrijkheid het best kunnen worden uitgeoefend door een college 1). Deze eischen grijpen te diep in onze gansche rechterlijke organisatie, dat het zin zou hebben ze hier in wetsteksten te formuleeren. Hetzelfde geldt voor den algemeenen eisch, die er aan ten grondslag ligt: de specialisatie van den strafrechter. Ik zeg het Simons na: „(er) mag van uitbreiding der rechterlijke bevoegdheid geen sprake zijn, tenzij tegelijkertijd het mogelijke wordt gedaan om onze rechters de geschiktheid te geven, die zij voor die omvangrijker taak behoeven" (W. 11935). In het tweede hoofdstuk is er op gewezen, hoe de gemeenschap uit een innerlijke noodzaak naar de straf werd gedreven, en dat zij niet aarzelt deze straf ook toe te passen. Wij zagen echter, dat de geldende strafeischen steeds minder werden, zoodat de speciale preventie daardoor in het gedrang kwam en de samenleving niet voldoende meer door de straf werd beschermd. Vroeger waren harde straffen noodig, en zij waren er ook. Ook nu zijn door de economische omstandigheden tot onderdrukking van de misdadigheid zware straffen noodig — maar nu zijn zware straffen overeenkomstig de geldende opvattingen onmogelijk geworden. Juridisch leeft West Europa in dit opzicht verre boven zijn stand. Men heeft zijn toevlucht genomen tot den maatregel, het instituut dat het gebrek aan speciale preventie zal moeten aanvullen. De maatregel is niet „verdiend" door dengene, op wien hij wordt toegepast, zooals de straf dat is. Hij heeft een andere basis: die van de noodweer — hij is een door de omstandigheden noodzakelijk verweer. Onjuist lijkt mij daarom de opvatting van ') Van Dyck, N.J.V. 1928 p. 166—167, verzette zich tegen dergelijk voorstel — het „zou strijden met de ontwikkeling van het strafrecht, zooals onze wetgeving die te zien geeft". Mij lijkt dit geen steekhoudend argument. Het is van belang, dat bepaalde ontwikkeling rustig door gaat. Maar ook is het een feit, dat men eerst bij bepaalde ontwikkeling soms het gevaar van een evolutie in zekere richting kan opmerken. Dat oogenblik is gekomen t.a.v. de rechterlijke functies in strafzaken, uitgeoefend door de administratie. Pompe, N.J.V. 1928 p. 76, die de bewaring alleen toelaatbaar acht „voorzoover zij verdiend is", en die dan ook de bewaring als (bijkomende) straf construeert. Als de schuld niet groot genoeg is voor de straf van langdurige vrijheidsberooving, dan is ook de maatregel uitgesloten, zegt hij (p. 78). Dergelijke opvatting miskent de functie van den maatregel: daar op te treden, waar de speciale preventie, die met het verdiende leed te bereiken valt, niet voldoende is. Het is waar dat de vraag van de rechtvaardiging van den maatregel wel zeer verwaarloosd wordt. Deze is de noodweer. Zooals zij zich beschermt door vrijheidsberooving tegen den gevaarlijken bacillendrager, zoo beschermt de gemeenschap zich ook tegen den gevaarlijken recidivist. En dan komt de vraag op: zal de rechter de bewaring opleggen ? De Noorsche rechter pleegde lijdelijk verzet en de Engelsche doet dat nog. Hoe zal de Nederlandsche rechter tegenover het nieuwe instituut staan ? Wij zagen, dat ook in het maatregelrecht plaats is voor het evenredigheidsbeginsel. Krachtens dat evenredigheidsbeginsel moet afgewogen worden het belang van het individu en dat van de gemeenschap. En bij deze afweging moet men zich de feiten goed voor oogen stellen: dat de bewaring zoo goed als niet zal betreffen de plegers van sexueele misdaden, maar bijna alleen de plegers van economische delicten ; dat de bewaring bijna alleen zal betreffen plegers van betrekkelijk onbelangrijke feiten; dat het regime van de bewaring niet bijzonder zal afwijken van dat van de lange gevangenisstraf; dat de bewaring bijna nooit de verbetering zal kunnen bereiken, maar alleen de onschadelijkmaking. Wanneer men zich hiervan bewust is — en de ervaring van andere landen is hier een leermeesteres — zal ook dan het belang van de gemeenschap gaan boven dat van het individu? De wetgevers, die zich theoretisch de gevallen moeten voorstellen, denken, onder invloed wellicht van Heindl s boek 1) aan alle andere *) De inhoud hiervan is omgekeerd evenredig met de wijze van uitgave. Heindl sleept willens en wetens averechtsche voorbeelden aan om zijn theorie te bewijzen. De berekeningen over Australië zijn niet te contróleeren, die over Engeland door v. Hentig als volkomen onjuist ontzenuwd (Z. 49 (1929) p. 61). De wetten, die hij achtenn zoo breedvoerig mogelijk opneemt, zijn stuk voor stuk verouderd. Van de Engelsche delicten dan de vermogensmisdaden. De rechter echter krijgt de gevallen voor zich en kan zich in het strafregister overtuigen waarover het gaat. 's Menschen vrijheid is een gewichtig goed — 's menschen vermogen kan dat zijn, maar is het niet altijd. Op dit punt moet de weigering van den Engelschen rechter gezocht worden: hij achtte het individueele belang grooter, en zich daarom niet gerechtigd den maatregel toe te passen. Den gevaarlijken bacillendrager mag men isoleeren en van de vrijheid berooven, zonder dat hij het verdiend heeft, alleen omdat hij gevaarlijk is — maar men mag dat niet den verkouden medeburger, die in de openbare vervoermiddelen per dag eenige slachtoffers maakt. De maatschappij mag niet elk risico door machtsmiddelen als de bewaring bestrijden. Slechts bij een te groot risico is zij gerechtigd in te grijpen. Er is nog een ander punt. Sinds lang weten de criminalisten, dat de economische omstandigheden een belangrijke, zoo niet de belangrijkste rol spelen bij de veroorzaking van de criminaliteit, vooral der vermogensmisdadigheid. Al mag het voortreffelijke boek van Bonger wellicht te veel alles gezien hebben van uit een bepaalden gezichtshoek, nieuwere onderzoekingen hebben zijn opvattingen voor een groot deel bevestigd 1). „Prevention of Crime Act" kent hij niet de wijziging van 1915, van de uitvoerings"Rules" geeft hij de regeling van 1911, die buiten werking gesteld is door die van 1925; van New South Wales geeft hij de wet van 1905, terwijl er een nieuwe redactie kwam in 1924. Ik gebruikte de 4de editie 1927. Sindsdien kwamen er, waarschijnlijk dank zij de fraaie verluchtingen, weer eenige nieuwe uitgaven (7de editie 1929). 1) Ik denk hier o.a aan de onderzoekingen van Exner over den invloed van den oorlog op de criminaliteit, waar hij tot de slotsom komt: „Der Krieg war die denkbar starkste Bestatigung dafiir, welch überwiegenden Einfluss die ausseren Verhaltnisse, die ökonomischen Bedingungen, kurz gesagt das Milieu auf die Verbrechensentwicklung hat, denn kriminalistisch betrachtet war der Krieg nichts anderes, als eine riesenhafte Milieuverschiebung mit ebenso riesenhaften kriminellen Folgen". („Krieg und Kriminalitat", Leipzig 1926 p. 14. Men zie ook zijn fijne vergelijkingen tusschen de verschillende landen in „Krieg und Kriminalitat inOesterreich", Weenen 1927, p. 200 v.v., waarbij hij tot gelijke conclusies komt, p. 208). Tot dezelfde slotsom komt v. Koppenfels in zijn studie: „Die Kriminalitat der Frau im Kriege", Leipzig 1926 p. 52: „Die Betrachtung der weiblichen Verfehlungsziffer genügt, um aus ihrer Reaktion gegen die Kriegsverhaltnisse und Kriegsereignisse die grosse Lehre zu ziehen, dass den sozialen und wirtschaftlichen Umstanden oder kurz-der Umwelt als Verbrechensfaktor ausschlaggebende Bedeutung zukommt"; en Liepmann in zijn posthume werk: „Krieg und Kriminalitat in Deutschland", Stuttgart-Berlin-Leipzig 1930. Volgens deze is het een feit, „dass der Krieg wie in einem grotesken Experiment von unvorhersehbaren Ausmassen die innere Abhangigkeit der Verwahrlosung und Kriminalitat von den wirtschaftlichen Krisen und den sozialen Erschütterungen des Volkes zur Evidenz erhoben hat" (p. 164—165). Verg. ook de jongste algemeene onderzoekingen op dit punt van E. Roesner: „Der Einfluss von Wirtschaftslage, Alkohol und Jahreszeit auf die Kriminalitat", 1931. Maar als dit waar is, komt men voor een vreemde wending: de economische omstandigheden hebben overwegenden invloed, maar deze eoconomische omstandigheden tolereerde niet alleen, maar bevorderde ook onze gemeenschap, ons recht. Voor deze gemeenschap was recht de weelde van den een en de ellende van den ander, van vele anderen. Voor deze gemeenschap zou ook weer recht zijn het gemeenschapslid, dat voornamelijk door den bouw der gemeenschap naar de misdaad werd gedreven, voor langeren tijd onschadelijk te maken door hem te berooven van zijn kostbaarste rechtsgoed? En hem onschadelijk te maken buiten de straf, buiten de vergelding ? Nu zegt men spoedig: een behoorlijk mensch wordt door zijn economische positie niet naar de misdaad gedreven. En dan heeft men gelijk, zooals men met elke zinledige tautologie gelijk heeft. Immers het al dan niet naar de misdaad gedreven worden bepaalt juist het niet dan al behoorlijke. Iets anders is het te spreken van een psychisch volwaardig mensch. Ook een psychisch volwaardig mensch wordt in slechte omstandigheden niet misdadig. Maar dan rijst de vraag: moet de gemeenschap ook niet zorg dragen voor de psychisch onvolwaardigen ? Is deze vrij groote groep niet evenzeer een deel van de gemeenschap als de gezonde ? Met welk recht, kan men vragen, zou het eene deel van de gemeenschap zoo mogen optreden tegen het andere ? M.a.w. de vraag is: Is het rechtvaardig om bij bepaalde economische omstandigheden, die door de wet worden beschermd, die categorieën van personen, die blijken tegen dergelijke omstandigheden niet opgewassen te zijn, eenvoudigweg op te sluiten; en dat niet zoozeer wegens zware lijfs- en zedendelicten, maar vooral wegens vermogenscriminaliteit. Zeker zal dergelijk handelen voorloopig grootere veiligheid met zich brengen. Men kan ook alle zieken van een land dooden en dan uitroepen: „ziet welk een gezonde bevolking!" Maar heeft men tot iets dergelijks het recht ? Niet alleen de straf is een rechtsinstituut, maar ook de maatregel. En het is daarom, dat de rechters vaak bij de bewaring iets voelden, dat scheef was. Schurken van werkelijk groote allure zijn óf ongrijpbaar óf door de straf lang genoeg onschadelijk te maken. Het is ook om deze reden, dat de rechter huiverig is, en terecht huiverig is, om de bewaring toe te passen, meer nog dan de wetgever. Want de rechter ziet de menschen voor zich. Is de bewaring praematuur ? Velen meenen dit, en achten bewaring onrechtvaardig, zoolang de straf niet op verbetering is gericht. „Is het billijk, dat wij aan dezen nieuwen maatregel menschen blootstellen, die nog nooit in aanraking zijn gekomen met onze nieuwe verbeteringsmaatregelen?" vroeg Polak x). Van Dyck, l.c. p. 166, antwoordde, dat dit een onjuist standpunt was. „Ik zou dit in strijd met het belang van het algemeen achten", zeide hij. En daarmede zei hij eigenlijk niets tegen Polak, die alleen maar had geoordeeld, dat de bewaring zonder voorafgaande verbetergevangenis onbillijk zou zijn. Men vergeet al te vaak. dat ook de bewaring een recteinstituut is. „Criminalistisch" moge het „principieel onjuist" zijn om te eischen,dat de betrokkene een fair chance heeft gehad,zooals Muller opmerkte (bij Pompe, 2 p. 32). Maar daar de bewaring een rechtsinstituut is, hebben we niet alleen naar haar doelmatigheid te zien, maar ook die evenredigheid te eischen, die naar wij zagen, in het maatregelrecht de rechtvaardigheid van de maatregelen bepaalt. Men kan echter nog iets anders vragen: Heeft de gemeenschap het recht om te „bewaren", indien haar gevangenissen niet alleen niet-verbeterend, maar zelfs verslechterend werken? Indien men heeft ingezien, dat het meerendeel der gevangenissen criminogeen werkt — kan men dan nog het recht van de gemeenschap aanvaarden om degenen, die wellicht daar vooral door zijn ten gronde gegaan voor geruimen tijd van de vrijheid te berooven? „De bewaring mag niet misbruikt worden tot opbergen der slachtoffers van maatschappelijke wanorde en van een onbevredigend strafstelsel" zegt Pompe, 2 p. 24, terecht. En hij noemt hier de twee kernen waarom het gaat. Immers al zou het strafstelsel neutraal, ja zelfs verbeterend werken, dan nog blijft het feit bestaan, dat de gemeenschap schuld heeft aan de genese der gevaarlijke recidivisten. Men kan dus vragen: heeft de gemeenschap met een beter strafstelsel haar „Schuldigkeit" gedaan? Kan men dan den maatregel met een rustig geweten gaan toepassen? Neen, zeggen velen, want eerst zal zij haar economische organisatie moeten gewijzigd hebben, die medewerkte om velen naar dien gevaarlijken staat te drijven. „Eine Massregel von der Harte, wie sie die Sicherung ») N.J.V. 1928 p. 140—141. Verg. ook Pompe, 2 p. 24, en van Dullemen, N.J.B. III p. 141 v.v., tegen deze van Bemmelen N. J. B. III p. 296, om de reden, dat de wet de betrokkenen niet als onverbeterlijk beschouwt. auf unabsehbare Dauer 1) unter allen Umstanden bleiben wird, darf nur ein Staat einführen, der das gute Gewissen hat, alles vermieden zu haben, was den Gefahrdeten zum Verbrecher werden liess, und alles getan zu haben, um das zu verhindern, ein Staat, der von sich sagen darf, dass er alles Menschenmögliche, für die Bekampfung des Wohnungselends, für die soziale Hygiene, die Hebung der Sittlichkeit, den Ausbau des Unterrichts, die Erziehung der Unehelichen und Waisen, die Bekampfung des Alhokolismus, die Fürsorgeerziehung der gefahrdeten Jugend getan hat" — zegt Wilmanns, p. 359. Maar dan komt men voor een vreemde moeilijkheid. Als het waar is, wat diezelfde Wilmanns zegt „dass in einem Staate mit geordnetem und blühendem Wirtschaftsleben fast nur der seelisch irgendwie Minderwertige scheitert" (p. 74), dan zal de bewaring in een economisch goed georganiseerden staat overbodig zijn. Dan zal men daar kunnen volstaan met naast de straf mogelijk te maken de ter beschikking-stelling van de psychopathen. Er is dan het dilemma: zonder goede economische omstandigheden is de bewaring onrechtvaardig, met goede omstandigheden is ze overbodig. Zooals de tegenstelling op dusdanige wijze wordt gesteld, is zij niet juist. Op een bepaald oogenblik wordt geconstateerd, dat er een noodtoestand is, waartegen de gemeenschap dient te worden beschermd: er zijn een aantal individuen, die zeer gevaarlijk blijken. Nu heeft de gemeenschap het recht om deze individuen onschadelijk te maken, door welke omstandigheden ze ook gevaarlijk zijn geworden. Maar wanneer de gemeenschap inziet, dat deze groep gevaarlijk is geworden door de economische organisatie en door het strafstelsel, dan is het haar plicht zoo spoedig mogelijk deze beide te wijzigen. Ik ontken het recht van de gemeenschap om menschen door haar economische organisatie naar de misdaad te drijven, ze vervolgens door haar strafstelsel den terugkeer tot het normale leven onmogelijk te maken, om ze ten slotte om den toestand, waarin ze gekomen zijn, onschadelijk te maken. Echter het gaat niet aan om de huidige gemeenschap voor de fouten van vorige generaties aansprakelijk te stellen. Wanneer de huidige gemeenschap zich haar positie bewust wordt, dan zal het onver- *) En dit geldt ook voor de bewaring tot 10 jaar. mijdbaar zijn om de bestaande gevaarlijken onschadelijk te maken. Men zal inzien, dat veel moet veranderd worden om in de toekomst het ontstaan van deze soort heden te voorkomen. Maar de preventieve maatregelen, die men zal nemen, kunnen alleen voor de betrekkelijk verre toekomst werken. Voor het oogenblik zijn er andere zaken noodig. „II faut en un mot trancher dans le vif" *). De gemeenschap, die met alle beschikbare middelen streeft naar verbetering van haar economische toestanden, en haar strafstelsel ingrijpend tracht te wijzigen, mag zich tegelijk verdedigen tegen de bestaande gevaarlijken. Maar wellicht zal zij in beide pogingen falen. De verandering in economische organisatie blijkt een technisch probleem, waarvoor men tot nog toe machteloos staat. De verandering in het strafstelsel, die voornamelijk daarop berust, dat men andere strafmiddelen invoert dan de vrijheidstraf, is evenzeer een technisch probleem, waarbij men voor schier onoverkomelijke moeilijkheden geplaatst is. Zal de gemeenschap er in slagen een constructie te vinden van haar economische werkwijze, die niet bepaalde groepen naar de misdaad drijft? En zal zij een strafstelsel kunnen vinden, dat t.a.v. den betrokkene geen schadelijke werking heeft ? Tot die toestanden bereikt zijn, rust er een niet weg te redeneeren tragiek op de bewaring, op de menschen, die haar ondergaan, op de gemeenschap, die haar toepast. Wanneer die toestanden zullen bereikt zijn — zal wellicht de bewaring overbodig zijn geworden. i) Zoo typeerde Desportes in zijn rapport over het ontwerp.1882^betreffende de relegatie de opvatting van de wetsontwerpers. „Bulletin VI 1882 p. 8/4. A. LIJST VAN MEERMALEN GECITEERDE GESCHRIFTEN Allfeld, Ph.: 1. Der Einflusz der Gesinnung des Verbrechers auf die Bestrafung. Leipzig 1909. 2. Die Gewohnheitsverbrecher im künftigen Strafrecht. (Vortrage der Gehe-Stiftung zu Dresden, Bd. VI, Heft 2). 3. Strafprozessuale Sonderbehandlung der chronischen Verbrecher. Archiv 73, p. 175. Aschaffenburg, G.: 1. Das Verbrechen und seine Bekampfung. Heidelberg 1923. 2. Psychiatrie und Strafrecht. Köln 1928. Barnes, Harry Elmer. : 1. The repression of crime. Londen 1926. 2. The Story of punishment, a record of man's inhumanity to man. Boston 1930. Behr-Pinnow, Von: Eugenik und Strafrecht. Archiv für R. u. G.B. XXVI (1932) p. 36—56 en 143—173. Beger, F.: Die rückfalligen Betrüger. (Krim. Abh. herausgeg. von Exner. Heft VII. Leipzig 1929). Beling, E.: 1. Die Vergeltungsidee. Leipzig 1908. 2. Der amtliche Entwurf eines Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuches. G. 91. p. 348. Bell, H.: Deutsche und österreichische Strafrechtsreform. Berlin 1930 Best, H.: Crime and the criminal law in the United States. New York 1930. Birkmeyer, K.: Studiën zu dem Hauptgrundsatz der modernen Richtung im Strafrecht „Nicht die Tat, sondern der Tater ist zu bestrafen". Leipzig 1909. Bohne, G.: Bericht über die Tagung der Deutschen Strafrechtlichen Gesellschaft in Bamberg am 28. und 29. Mai 1926. G. 93 (1926) p. 275—337. Bondy, C.: 1. Zur Frage der Erziehbarkeit. Z. 48 (1928) p. 329—334. 2. Fortschritte und Hemmungen in der Strafvollzugsreform. Rechtsstaatsidee und Erziehungsstrafe. Heidelberg 1930, p. 90— 102. Bumke, E.: Deutsches Gefangniswesen. Berlin 1928. Chambon, Pierre: Les mesures de süreté. Diss. Parijs 1925. Cornil, L.: La loi de défense sociale a 1'égard des anormaux et des délinquants d'habitude du 9 avril 1930. Rev. de d. p. et de c. X (1930) p. 837—879, 1019—1069. Röling, Wetgeving 18 Daniël, G.: Gefahrlichkeit und Strafmass. Leipzig 1927. Dehnow, F.: Die Zukunft des Strafrechts. Berlin u. Leipzig 1920. Dohna, A. Zu: Die Sicherungsstrafe. Z. 44 (1923) p. 39—56. Dooyeweerd, H.: Beroepsmisdaad en Strafvergelding in het licht der Wetsidee. Dl. I, II. Overdruk uit „Antirevolutionaire Staatkunde" Drost, H.: Das Ermessen des Straf richters. Berlin 1930. Durkheim, E.: De la division du travail social. Parijs 1893. Effertz, J.: Die strafrechtliche Behandlung des Rückfalls. Breslau 1927. Ellwood, Ch. A.: The classification of criminals. J. of C. L. I (1910) p. 536 v.v. Essers, A. L.: Die einzelnen Massnahmen der Besserung und Sicherung nach den neuesten Reformvorschlagen. Diss. Keulen 1926. Exner, F.: 1. Die Theorie der Sicherungsmittel. Berlin 1914. 2. Zur Praxis der Strafzumessung. M. XVIII p. 365 v.v. 3. Gerechtigkeit und Richteramt. Leipzig 1922. 4. Die psychologische Einteilung der Verbrecher. S. Z. 38 (1925) p. 1—22. 5. Studiën über die Strafzumessungspraxis der deutschen Gerichte. Leipzig 1931. Ferri, E.: 1. Principi di diritto criminale. Turijn 1928. 2. La Fonction juridique de 1'état de danger chez le criminel. Rev. int. de d. p. IV (1927) p. 53 v.v. 3. Le congres international de Londres. Rev. int. de d. p. III (1926) p. 5 v.v. Festgabe zum 60. Geburtstage von Gustav Aschaffenburg. Herausgeg. von A. zu Dohna und K. v. Lilienthal. Heidelberg 1926. Foltin, E. M.: 1. Die chronisch erhöht Gefahrlichen. Weenen 1927. 2. Soll Sicherungsverwahrung der Besserung oder Unschadlichmachung dienen? G. XCV (1927) p. 142 v.v. Frede-Grünhut: Reform des Strafvollzuges. Berlin u. Leipzig 1927. Freudenthal, B.: Der Sinn der Strafe. M. XVII p. 22 v.v. Garraud, R.: Traité théorique et pratique du droit pénal fran?ais. Tome II, 3me ed. 1914, Tome III 3me ed. 1916. Parijs. Gerland, H. B.: 1. Kritische Bemerkungen zum Allgemeinen Teil des Strafgesetzentwurfes 1919. 2. Der Entwurf 1925. Berlijn 1925. Gerngrosz, F. L.: Sterilisation und Kastration als Hilfsmittel im Kampfe gegen das Verbrechen. Diss. Erlangen 1913. Givanovitch, Th.: Les problèmes fondamentaux du droit criminel. Parijs 1929. Goldsmith, J.: Zur Reform des Strafverfahrens. Tübingen 1919. Grünhut, M.: 1. Anselm von Feuerbach und das Problem der strafrechtlichen Zurechnung. Hamburg 1922. 2. Gefahrlichkeit als Schuldmoment; in Festschrift für Aschaffenburg 1926. Hafter, E.: 1. Lehrbuch des schweizerischen Strafrechts. Berlijn 1926. 2. Zuchthaus, Gefangnis, Haft und Verwahrungsanstalt nach dem schweizerischen Vorentwurf. Ihre Differenzierung und ihr Vollzug. Bern 1915. Hamel, G. A. van: 1. Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht. Haarlem, den Haag 1927. 2. Verspreide opstellen. I, II. Leiden 1912. Haynes, Fred. E.: Criminology. New York 1930. Heindl, R.: 1. Der Berufsverbrecher. Berlijn 1927. 2. Strafprozessuale Sonderbehandlung des chronischen Verbrechers. Archiv LXXII (1920) p. 255—295. Heynsbergen, P. van: Ist eine Strafprozessuale Sonderbehandlung der chronischen Verbrecher empfehlenswert ? Archiv 74, p. 189 v. v. Hentig, H. von: Die Strafe. Stuttgart-Berlijn 1932. Hippel, R. von: 1. Deutsches Strafrecht. I, II. Berlijn 1925 1930. .. 2"strafprozessualen Sonderbehandlung der chronischen Verbrecher. Archiv 74, p. 12. Hoegel, H.: Die Einteilung der Verbrecher in Klassen. Leipzig 1908. opler, E.: Stenlisierung und Strafrecht. Archiv für R. u G B XXV (1931) p. 197—216. ' ' Janzen, H. W.: Monismus und Dualismus der italienischen Strafgesetzentwürfe. 1930. Jellinek, g.: Die sozial-ethische Bedeutung von Recht, Unrecht und btrate. 1878. j°kn A.: Die Rückfallsdiebe. Krim. Abh. herausgeg. von Exner. Heft IX. Leipzig 1929. Kenny, C. S.: Outlines of criminal law. Cambridge 1917. Kinberg, O.: Les lois suédoises de défense social contre les anormaux cnmmels et les délinquants d'habitude. Rev. int. de d p VIII (1931) p. 160v.v. Kitzinger, F.: 1. Die Internationale Kriminalistische Vereinigung Munchen 1905. 6' 2. Sicherung durch oder neben Freiheitsstrafe ? Z. 44 p. 554 v.v. 3. Die strafprozessuale Sonderbehandlung chronischer Verbrecher. Archiv 74, p. 14 v.v. Kohlrausch, Ed. : 1. Sicherungshaft. z. 44 p. 21 34. 2. Weltanschauung und Strafrechtsreform. J. W. LVIII (19291 p. 1437 v.v. ' Kraak, H.: De wetgever tegenover de recidive. Diss. Groningen 1922 Kriegsmann, N. H.: Einführung in die Gefangniskunde. Heidelberg Kubowitz, G.: Die Bedeutung des Rückfalls in Gesetzgebung und Knminalpolitik. Diss. Keulen 1927. (Eupen 1929). Lasonder, L. W. E. M.: De beroepsmisdadigers en hunne strafrechtelijke behandeling. Diss. Utrecht 1908. LAU<1922N' H': EUgeniCaI Sterilizatl0n in the United States. Chicago Lavanchy, Ch. J.: Les mesures de süreté en droit pénal. Diss. Genève- Chateau d'Oex 1931. Liepmann, M.: Die Reform des deutschen Strafrechtes. Hamburg 1921 Lilienthal, K. von : Strafen und sichernde Massnahmen in der Reichtstagsvorlage. Z. 48 (1928) p. 300. Liszt, F. von: Strafrechtliche Aufsatze und Vortrage. I, II. Berlijn 1905. Liszt-Schmidt, Von: Lehrbuch des deutschen Strafrechts. Berlin u. Leipzig 1927. Lorentz, W.: Die Totschlager. Krim. Abh. herausgeg. von Exner. Heft XVIII. Leipzig 1932. Maas Geesteranus, H. G. J.: La Réforme pénale en Italië. Parijs 1929. Makowski, W.: The codification of measures of security. Rev. pénit. de Pologne 1929 p. 74 v.v. Mayer, J.: Gesetzliche Unfruchtbarmachung Geisteskranker. Freiburg 1927. Mayer, M. E.: Der Allgemeine Teil des deutschen Strafrechts. 2e Aufl. Heidelberg 1925. Merkel-Liepmann : Der Lehre von Verbrechen und Strafe. Stuttgart 1912. Mezger, E.: 1. Die Behandlung der gefahrlichen Gewohnheitsverbrecher. M. XIV (1923) p. 135—175. 2. Persönlichkeit und strafrechtliche Zurechnung. München 1926. 3. Bespreking van „Die Reform des Strafrechts" in Z. 47 (1927) p. 471—493. 4. Moderne Strafrechtsprobleme. Marburg 1927. 5. Kriminologische Grundlage von Strafe und Sicherung im Strafgesetzentwurf 1927. Z. IL (1929) p. 171—185. 6. Vermindert-zurechnungsfahige und Gewohnheitsverbrecher. G. XCVI (1928) p. 69—91. 7. Konstitutionelle und dynamische Verbrechensauffassung. M. XIX (1928) p. 385. 8. Strafzumessung im Entwurf. Z. LI (1931) p. 855—877. 9. Strafrecht. Ein Lehrbuch .München u. Leipzig 1931. Mittermaier, \y.: 1. Die Behandlung unverbesserlicher Verbrecher. V. D. A. T. III p. 321—372. 2. Einige Grundgedanken einer neuen Strafgesetzgebung. Die Justiz II (1927) p. 543—553. 3. Die Strafen und die Massregeln der Sicherung und Besserung gegenüber Erwachsenen. Anlage I bij Entwurf 1927 p. 31 v.v. 4. Über die Entwicklung der Strafgesetzgebung seit dem Entwurf Stooss von 1893. S. Z. 43 (1929) p. 73 v.v. 5. Die Bewahrung Asozialer. S. Z. 45 (1931) p. 33 v.v. Muller, N.: Biografisch-aetiologisch onderzoek over recidive bij misdrijven tegen den eigendom. Diss. Amsterdam 1908. Neühaus, E.: Die Begriffe der Gewohnheits- und Gewerbsmassigkèit und deren Verwendung als Strafscharf ungsgründe. Diss. Keulen 1928. Nohl, H.: Jugendwohlfahrt. Leipzig 1927. Oba, S.: Unverbesserliche Verbrecher und ihre Behandlung. Diss. Erlangen 1908. Polak, L.: 1. De zin der vergelding. Amsterdam 1921. 2. De fundeering van het strafrecht. Handelingen van de Vereeniging voor Wijsbegeerte des Rechts. VI, 1922. Pompe, W. P. j.: 1. Beveiligingsmaatregelen naast straffen. Diss. Utrecht 1921. 2. De bewaring. Verslag Psych. Jur. Gezelschap 6 Juni 1931. Amsterdam 1932. Rabinowicz, L.: Mesures de süreté. Parijs 1929. Radbruch, G.: 1. Zur Psychologie der strafrechtlichen Schuldformen. M. XIX p. 296 v.v. 2. Abbau des Strafrechts. Die Justiz II (1927) p. 537 v.v. 3. Der Erziehungsgedanke im Strafwesen. Monatsblatter VII (1932) p. 103—109. Radulesco, J.: Le projet de code pénal Roumain. Extrait du Bulletin mensuel de la Société de Législation comparée. 1928, No. 10 12. Report on persistent offenders: = Report of the departmental committee on persistent offenders. Londen 1932. Rittler, Th.: Massregeln der Besserung und Sicherung. In: „Der deutsche Strafgesetz-entwurf", in opdracht derÖ.K.V. uitgegeven door Gleispach. Leipzig 1921, p. 102—115. Robinson, L. N.: Penology in the United States. Philadelphia 1923. Roling, B. V. A.: De progressieve strafvoltrekking en haar toepassing in het Duitsche recht. T. v. S. XLII (1932) p. 213—243, p. 415—442. Roos, J. R. B. de: De strafmiddelen in de nieuwere strafrechtswetenschap. Diss. Amsterdam 1900. Rössel, A.: Ein Beitrag zur Frage der Sterilisation geistig Minderwertiger und Schwachsinniger mit Bezug auf einige praktische Falie Diss. Jena 1927. Rothberg, A.: Sicherungsverwahrung als Sondermassnahme zur Bekampfung des Gewohnheitsverbrechertums. Diss. Bonn 1928. Saldana, G.: Peines et mesures de süreté. Rev. int. de d p IV (1927) p. 7—24. v " Sauer, W.: 1. Grundlagen des Strafrechts. Berlin u. Leipzig 1927. 2. Strafbemessung und Persönlichkeit. Z. 50 (1930) p. 679 707 Schmidt, E.: Strafrechtsreform und Kulturkrise. Tübingen 1931. Schmidt, R.: i. Sie Strafrechtsreform in ihrer staatsrechtlichen und politischen Bedeutung. Leipzig 1912. 2. Gesetzmassiger und regelfreie Strafrechtspflege D T Z XXX (1925) p. 1291—1300. Schühly, A.: Kritischer Darstellung der Strafen und sichernden Massnahmen des Vorentwurfs zu einem deutschen Strafgesetzbuch. Diss. Heidelberg 1912. (Slechts voor een deel gedrukt). Schürich, J.: Lebenslaufe vielfach rückfalliger Verbrecher. Krim. Abh. herausgeg. von Exner. Heft X. Leipzig 1930. Simon van der Aa, J.: „Preventive Detention" Camp Hill. T. v. S. XXVIII, p. 167—215. Simons, D.: 1. Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht. Groningen 1927. 2. Problemen van het strafrecht. Amsterdam 1929. Soesman, F. J.: Inleiding tot de studie van de criminologie. Den Haag 1929. Stooss, C.: 1. Die kriminal-politische Bedeutung der sichernden Massnahme. M. XIX p. 544 v.v. 2. Die sichernden Massnahmen des deutschen Entwurfs. S. Z. 38 (1925) p. 23—29. 3. Zur Natur der sichernden Massnahmen. S. Z. 44 (1930) p. 261 v.v. Strafvollzug in Preussen, Der: Mannheim-Berlin-Leipzig 1928. Sutherland, E. H.: Criminology. Philadelphia and London. 1924. Tarde, G.: La philosophie pénale. 2me ed. Lyon-Paris 1891. Taverne, B. M.: Chronische criminaliteit en strafproces. T. v. S. XXXI, p. 369—397. Vervaeck, L.: 1. De 1'intérêt de la loi Beige de Défense Sociale. Brussel 1930. 2. La stérilisation des anormaux et criminels dangereux; extrait de la Revue de d. p. et de c. Mai 1926. Viernstein, Th.: 1. Gedanken über die Durchführung einer Strafentlassenenfürsorge in Bayern. Monatsblatter VI (1931) Heft 11 —12, VII (1932) Heft 3—4 und 5—6. 2. Stufenstrafvollzug, Entlassenenfürsorge, Sicherungsverwahrung. Monatsblatter VII (1932) p. 132—146, p. 166—176. Vlugt, E. de: De toepassing der progressie-gedachte in het Nederlandsche gevangeniswezen. Diss. Amsterdam 1930. Vuilleumier, J. F.: Das Gewohnheitsverbrechertum und seine Be- kampfung. Diss. Zürich 1918. Weber, H. von: Vergeltung als Strafzweck. Prager Jur. Zeitschrift VII (1927) p. 1—13. Weiss, H.: Die Hehler. Krim. Abh. herausgeg. von Exner. Heft XIII. Leipzig 1930. White, W. A.: Insanity and the criminal law. New York 1923. Wichmann, C. G.: 1. Beschouwingen over de historische grondslagen der tegenwoordige omvorming van het strafbegrip. Diss. Utrecht 1912. 2. Misdaad, Straf en Maatschappij. Utrecht 1930. Wilmanns, K.: Die sogenannte verminderte Zurechnungsfahigkeit als zentrales Problem der Entwürfe zu einem deutschen Strafgesetzbuch. Berlin 1927. Wüst, E.: Die sichernden Massnahmen. Diss. Zürich, Affoltern a.A. 1904. Zevenbergen, W.: Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht. I. 1925. » B. LIJST VAN GERAADPLEEGDE WETTEN EN ONTWERPEN MET REGELING BETREFFENDE: I. DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING (Bijlage I) II. DE CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN {Bijlage II). 1. DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING Europa België Loi de défense sociale k 1'égard des anormaux et des délin- quants d'habitude . . 287 Règlement provisoire de l'établissement pour récidivistes et délinquants d'habitude k Merxplas 289 Denemarken Ontwerp Strafwetboek 1912 pot 1917. ! i i 294 1923 296 »» » 1924 297 1928 298 Strafwetboek 1930 ................. 300 Invoeringswet 303 Duitschland Vorentwurf 1909 3Q4 Gegenentwurf 1911 ................. 304 Kommissionsentwurf 1913 ...... 306 Entwurf 1919 ........ , 307 Entwurf 1925 . t ^09 Entwurf 1927 Entwurf 1930 3J2 Entwurf eines Strafvollzugsgesetzes 13 Jan. 1927 313 Entwurf „ „ 9 Sept. 1927 317 Engeland Prevention of Crime Act 1908 321 Rules for preventive detention 1911 325 The preventive detention prison rules 1925 327 Estland Strafwetboek 1929 331 Finland Ontwerp Strafwetboek 1921 33 j Lag om farliga iterfallsförbrytare. 1932 . 332 Frankrijk Loi sur les récidivistes. 1885 334 Ontwerp Strafwetboek 1932 338 Griekenland Ontwerp Strafwetboek 1924 340 Hongarije Strafwetboek 1928 341 Italië Ontwerp Strafwetboek 1921 343 1927 345 Strafwetboek 1930 352 Nederland Wet houdende nadere voorzieningen betreffende beroeps- en gewoontemisdadigers. 1929 358 Noorwegen Ontwerp Strafwetboek 1896 359 Strafwetboek 1902 360 Ontwerp Wet 1925 361 Wet 1929 364 Oostenrij k Vorentwurf 1909 366 Regierungsentwurf 1912 367 Gegenentwurf 1919 374 Gesetz über die bedingte Verurteilung. 1920 376 Strafgesetzentwurf 1927 377 Bundesgesetzentwurf über die Unterbringung von Rechts- brechern in Arbeitshausern. 1930 377 Polen Ontwerp Strafwetboek 1922 383 1930 384 Strafwetboek 1932 385 Rusland Strafwetboek 1903 386 Servië Ontwerp Strafwetboek 1910 387 Spanje Strafwetboek 1928 388 T s c h e c h o-S 1 o w a k ij e Ontwerp Strafwetboek 1921 393 1926 394 Gesetz betreffend die Errichtung von Zwangarbeitskolonien und die Abanderung einiger Bestimmungen des Straf rechts. 1929 395 Zweden Ontwerp Strafwetboek 1923 399 Loi sur 1'internement des récidivistes. 1927 400 » Zwitserland Ontwerp Strafwetboek 1893 404 » 1894 404 » .. 1896 406 » >. 1903 407 » » 1908 408 » » 1916 » „ 1918 » » 1928 411 Kanton Aargau Wetsontwerp 1930 , . i ^jo Kanton Freiburg Ontwerp Strafwetboek 1922 414 Strafwetboek 1924 415 Kanton St. Gallen Wetsontwerp 1924 . 41c Wet 1924 417 Kanton Glarus Wet 1929 4,9 Kanton Thurgau Wetsontwerp 1925 ......... 420 1926 421 Wet 1927 Kanton Zug Wet 1930 Kanton Zürich Wet 1925 426 Australië New South Wales Habitual Criminals Act. 1905 430 » 1924 433 New Zealand Strafwetboek 1908 ') 437 The Prisons Regulations 1925 442 Queensland The Criminal Code Amendment Act of 1914 445 South Australia Habitual Criminals Amendment Act. 1907 ') 449 Tasmanië Strafwetboek 1924 4c o Victoria Strafwetboek 1915 459 ') Met de wetswijzingen van 1910, 1917, 1920 en 1927. ') Met de wetswijzingen van 1916. Noord-Amerika Californië. Wetboek tot 1927 *) 460 Colorado. Wet van 1929 450 Connecticut. Wetboek tot 1930 462 F1 o r i d a. „ „ 1927 462 1 d a h o. „ „ 1923 463 Illinois. „ „ 1924 463 In diana. „ „ 1926 464 Iowa. „ „ 1927 464 Louisiana. Wet van 1928 466 Kentucky. Wetboek tot 1922 467 Massachusetts. „ „ 1921 467 M i c h i g a n. „ „ 1916 467 Strafproceswetboek van 1927 .... 468 Minnesota. Wetboek tot 1923 468 Wet van 1927 . . . . 469 M i s s o u r i. Wetboek tot 1930 470 N e b r a s k a. „ „ 1929 471 N e v a d a. „ „ 1912 . . 471 New Hampshire. „ „ 1926 472 Newjersey. „ „ 1931 472 New York. „ „ 1927 473 North Dacota. „ „ 1927 475 Ohio. 1926 476 Oregon. „ „ 1930 476 Pennsylvanië. „ „ 1928 477 P h i 1 i p p ij n e n. „ „ 1923 . 478 Porto Rico. „ „ 1913 479 Rhode Islands. „ „ 1923 480 Ut ah. Wetboek tot 1917 481 Vermout „ „ 1927 481 Virginia. „ „ 1930 482 Washington. „ „ 1922. ........ 483 West Virginia. „ „ 1923 483 W i s c o n s i n. „ „ 1929 484 Zuid-Amerika Argent inië. Strafwetboek 1924 485 Brazilië. Ontwerp Strafwetboek 1928 .... 486 Chili. „ „ 1929 .... 488 Costa Rica. Strafwetboek 1924 490 *) Het is vaak zeer moeilijk den datum van de Noord-Amerikaansche wetten vast te stellen. Ik geef daarom bij de wetboeken aan tot welken datum de wetgeving is geraadpleegd. Cuba. Ontwerp Strafwetboek 1926 .... 491 Mexico. Strafwetboek 1931 494 Peru. 1924 495 Afrika en Aziè Goudkust Strafwetboek 1894 Palestina Prevention of Crime Ordinance. 1920 499 Transvaal Criminal Law Amendment. 1909 501 Unie van Zui d-A f r i k a Wet houdende verdere voorzieningen ter voorkoming van misdaden en tot langere opsluiting van gewoontemisdadigers- 1911 Wet tot samenvatting en wijziging van de wetten op bandietentronken, tronken, verbetergestichten, nijverheidsscholen en voor andere doeleinden. 1911 504 Strafproceswetboek 1917 505 2. DE CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN Californië. Wet van 1913 507 In diana. „ „ 1907 . 507 Nebraska. Wetboek tot 1929 508 Nevada. Wet van 1912 509 New Jersey. „ „ 1921 ! 509 North Dacota. „ „ 1913 510 Wetboek tot 1927 511 O r e g o n. Wet van 1917 < . . 512 Wetboek tot 1930 513 Utah. 1925 514 Washington. Wet van 1909 516 „ 1921 516 C. LIJST VAN GERAADPLEEGDE WETTEN EN ONTWERPEN ZONDER REGELING BETREFFENDE: DE BIJZONDERE VRIJHEIDSBEROOVING OF DE CASTRATIE EN STERILISATIE VAN RECIDIVISTEN Hongarije. Wet 1909. Portugal. " '912. Rusland. Strafwetboek 1922. 1927. Spanje. » 1870. Aiabama. Wetboek tot 1927. A1 a s k a. » •• '927. Arizona. » » '928. 1 9?9 A r k a n s a s. » » Delaware, •> » '929" District of Columbia. » » 1929. Georgia. » •• 1929. Hawai. » " '927. Kansas. » » 1927. Maine. " " '927. M a r y 1 a n d. » » '927. . . i Mississippi. » " M o n t a n a. >» »» N e w M e x i c o. >> » ' 929. North Carolina. >» » 1927. O k 1 a h o m a. » » 1929. South Carolina. » » 1929. T e n e s s e e. » » 1929. Texas. .... 1930. W y o m i n g. » ..1931. . 1997 Bondswetgeving. » » Argentinië. Strafwetboek 1921. Bolivia. » 191°' Brazilië. Ontwerp Strafwetboek 1913. Columbié. Strafwetboek 1922. Cuba Ontwerp Strafwetboek 1908. 1922. »» »» Panama. Strafwetboek 1926. 1914- Paraguay. » 17n' Uruguay. Venezuela. North Rodesia. China. J a p a n. Korea. P e r z i ë. S i a m. Turkije. Strafwetboek 1911. 1926. 1930. 1928. Tekstuitgave 1918. 1904. 1928. Strafwetboek 1908. 1926. D. LIJST VAN NIET GERAADPLEEGDE WETTEN EN ONTWERPEN Estland. Ontwerp Strafwetboek 1923. Hongarije. „ „ 1914. J o e g o-S 1 a v i ë. „ „ 1922. Strafwetboek 1929 l). r Letland. Ontwerp Strafwetboek 1922. 1928. Strafwetboek 1930. Roemenië. Ontwerp Strafwetboek 1926. 1928 »). Rusland. „ „ Krylenko. „ „ Schirwindt 1930 •). Zweden. „ „ 1916'). Ohio. Wet 4 Mei 1885. Argentinië. Ontwerp Strafwetboek 1924. 1926. 1928. Columbië. Strafwetboek 1924. Cuba. Ontwerp Strafwetboek 1928. Guatemala. Strafwetboek 1889. Mexico. Ontwerp Strafwetboek 1912. Strafwetboek 1929. Peru. Ontwerp Strafwetboek 1927. 1928. 1) Zie hierover Dusan Djermekow: „Das neue Jugoslavische Strafgesetzbuch" in M. XX (1929) p.390v.v. ■) Zie hierover Jean Radulesco: „Le projet de Code pénal Roumain". Bulletin mensuel de la société de législation comparée. No. 10—12, Oct.—Dec. 1928. *) Zie hierover Freund, Z. 51 (1931) p. 301 v.v. •) Verschenen in Duitsche vertaling van den ontwerper Thyrén: „Vorentwurf zu einem Schwedischen Strafgesetzbuch", Lund. Deel I 1918, Deel II 1919. Zie hierover Delaquis in Z. XXXVIII p. 106 v.v., Stooss in S.Z. XXXI p. 1 v.v., Mezger in M. XIV p. 135 v.v. p. 144—145. (Bijlage I) EUROPA BELGIË LOI DE DÉFENSE SOCIALE A L'ÉGARD DES ANORMAUX ET DES DÉLINQUANTS D'HABITUDE ') Chapitre V. Des récidivistes et des délinquants d'habitude Art. 24. Dans les cas prévus aux articles 54 et 57 du Code pénal, a moins que la peine antérieure n'ait été prononcée pour un crime politique, les récidivistes sont mis, par 1'arrêt de condamnation, a la dispositi°n du gouvernement pendant vingt ans auprès 1'expiration de leur peine. Art. 25. Les récidivistes, dans les cas prévus aux articles 56 et 57 du Code pénal, peuvent être mis, par le jugement ou 1'arrêt de condamnation, a la disposition du gouvernement pendant dix ans après 1'expiration de leur peine si celle-ci est d'un an de prison au moins. Ils peuvent être mis a la disposition du gouvernement pour un terme de cinq ansa dix ans, après 1'expiration de leur peine, si celle-ci est inférieure a un an de prison. La même mesure peut être prise en cas de récidive de crime sur délit et a 1 égard de quiconque, ayant commis depuis quinze ans au moins trois infractions qui ont entrainé chacune un emprisonnement correctionnel d au moins six mois, apparaït comme présentant une tendance persistante a la délinquance. Le présent article ne s applique par lorsque les condamnations antérieures ont été prononcées pour des infractions politiques ni lorsque la nouvelle infraction est politique. II ne sera pas tenu compte de la condamnation ayant donné lieu a réhabilitation. Art. 26. Dans le cas oü la mesure n'est pas prescrite par la loi, les procédures relatives aux infractions qui forment la base de la récidive sont jointes au dossier de la poursuite et les motifs de la décision y sont spécifiés. ') Zie M°niteur Beige 11 Mei 1930; ook opgenomen in L. Vervaeck: De 1'intérêt de la loi beige de défense sociale & I'égard des anormaux et des récidivistes pour les services de réadaptation sociale. Saint-Gilles 1930 en in Maandblad X 1931 p. 47 v v (Nederlandsche tekst). Art. 27. Les récidivistes et délinquants d'habitude se trouvant a la disposition du gouvernement sont internés, s'il y a lieu, dans un établissement désigné par arrêté royal. Art. 28. Les récidivistes et délinquants d'habitude, mis a la disposition du gouvernement en vertu des articles 24 et 25, peuvent demander d'être relevés des effets de cette décision. A cette fin, ils adressent leur demande au procureur général prés la Cour d'appel, dans le ressort de laquelle siège la juridiction qui a prononcé leur mise a la disposition du gouvernement. Le procureur général prend toutes informations qu'il juge nécessaires, en joint le résultat au dossier et soumet celui-ci, avec ses réquisitions, k une chambre correctionnelle de la Cour qui statue par arrêt motivé, après avoir entendu 1'intéressé assisté d'un conseil. Cette demande peut être introduite trois ans après 1'expiration de la peine, et ensuite de trois en trois ans, lorsque la durée de la mise a la disposition du gouvernement ne dépasse pas dix ans. Dans les autres cas, la demande peut être introduite au bout de cinq ans et peut-être renouvelée de cinq ans en cinq ans. Chapitre VI. Dispositions générales Art. 29. Les dispositions concernant les poursuites en matière correctionnelle et criminelle sont applicables aux procédures visées dans la présente loi, sauf les dérogations qu'elle établit. Art. 31. Sont abrogés: les dispositions du Code pénal concernant la mise sous la surveillance spéciale de la police, 1'article 76 du Code pénal, les dispositions contraires a la présente loi contenues notamment dans la loi du 18 juin 1850, modifiée par la loi du 28 décembre 1873, sur le régime des aliénés. Art. 32. Le gouvernement fixera la date de 1'entrée en vigueur de la présente loi. Chapitre VII. Disposition transitoire Art. 33. Les condamnations au renvoi sous la surveillance spéciale de la police, coulées en force de chose jugée au moment de la mise en vigueur de la présente loi, continueront a recevoir leur exécution. CODE PÉNAL ') Livre premier. Chapitre V. De la récidive Art. 54. Quiconque, ayant été condamné a une peine criminelle, aura commis un crime emportant la réclusion, pourra être condamné aux travaux forcés de dix ans a quinze ans. *) Uit: Les codes et les lois spéciales les plus usuelles en vigueur en Belgique par Servais et Mechelynck. 19e ed. Bruxelles 1932. Zie voor een Nederlandschen tekst de uitgave van Prof. Mr. J. H. P. Bellefroid, Hasselt 1924. Si le crime emporte les travaux forcés de dix ans & quinze ans, le coupable pourra être condamné aux travaux forcés de quinze ans a vingt ans. II sera condamné a dix-sept ans au moins de cette peine, si le crime emporte les travaux forcés de quinze ans a vingt ans. Art. 55. Quiconque, ayant été condamné a une peine criminelle, aura commis un crime puni de la détention de cinq ans k dix ans, pourra être condamné a la détention de dix ans a quinze ans. Si le crime est puni de la détention de dix ans a quinze ans, le coupable pourra être condamné a la détention extraordinaire. II sera condamné a dix-sept ans au moins de détention, si le crime emporte la détention extraordinaire. Art. 56. Quiconque, après une condamnation a une peine criminelle, aura commis un délit, pourra être condamné a une peine doublé du maximum porté par la loi contre le délit. La même peine pourra être prononcée en cas de condamnation antérieure a un emprisonnement d'un an au moins, si le condamné a commis le nouveau délit avant 1'expiration de cinq ans depuis qu'il a subi ou prescrit sa peine. Art. 57. Les régies établies pour la récidive seront appliquées, conformément aux articles précédents, en cas de condamnation antérieure prononcée par un tribunal militaire, pour un fait qualifié crime ou délit par les lois pénales ordinaires, et a une peine portée par ces mêmes lois. Si, pour ce fait, une peine portée par les lois militaires a été prononcée, les cours et tribunaux, dans 1'appréciation de la récidive, n'auront égard qu au minimum de la peine que le fait puni par le premier jugement pouvait entraïner d'après les lois pénales ordinaires. REGLEMENT PROVISOIRE DE L'ETABLISSEMENT POUR RECIDIVISTES ET DÉLINQUANTS D'HABITUDE A MERXPLAS I. PERSONNEL L effectif du personnel de surveillance comporte 7 agents: un surveillant principal, 4 surveillants pour le service de jour, un agent pour e service de nuit et un surveillant pour remplacer les agents en sortie et en congé. Ce personnel est placé sous le controle du chef-surveillant des colonies de Bienfaisance. Le Directeur désigne 1'un de ses adjoints qui est spécialement chargé de 1 organisation et de la direction de ce pavillon. II. REGIME COMMUN ISOLEMENT En règle genérale, les internés sont soumis au régime de la séparation de nuit et de la vie en commun pendant le jour. Röling, Wetgeving Toutefois, pendant la période d'observation, les internés seront isolés. Les internés qui en exprimeraient le désir, ainsi que ceux dont la conduite porte atteinte a la moralité, la bonne tenue et la sécurité du pavillon peuvent également être maintenus dans leur chambre, par décision de la direction. Ces mesures d'exception, ainsi que les raisons qui les justifient, seront portées a la connaissance du Ministre, par la voie du rapport mensuel. III. CLASSEMENT DES INTERNES Les internés sont divisés en quatre groupes: a) groupe d'observation, dans lequel sont placés les internés récemment admis a 1'établissement. Pendant cette période d'observation, le médecin anthropologue est invité a rédiger une note complétant le dossier anthropologique et indiquant certaines directives au sujet du traitement qui devrait être appliqué. Sauf autorisation spéciale de 1'administration centrale, aucun interné ne pourra être maintenu plus de deux mois en observation. Les internés qui font partie de ce groupe portent un galon rouge au bas de la manche gauche. b. groupe d'épreuve: composé des internés qui ont subi la période d'observation. Signe distinctif: deux galons rouges sur la manche gauche. c. groupe de confiance, réunissant les internés qui se distinguent par leur bonne conduite et leurs dispositions morales favorables. Signe distinctif: une étoile rouge sur la manche gauche. d. groupe spécial, dans lequel sont placés les indisciplinés. Ceux-ci ne portent pas de signe distinctif. Des points sont accordés aux internés, a la fin de chaque mois, pour la conduite, la propreté, 1'esprit d'économie, 1'emploi du temps, 1'application au travail et 1'étude. Le passage d'un groupe a 1'autre est décidé par la conférence du personnel et mentionné au procés-verbal. Le placement dans le groupe spécial, par mesure disciplinaire, peut néanmoins être ordonné par le directeur. Les signes distinctifs des groupes sont reproduits sur les cartabelles placées a la porte de chaque chambre. IV. EMPLOI DU TEMPS 5 h. '/, Lever suivi de 1'habillement; soins de propreté, mise en ordre de la chambre, déjeuner. 7 h. Travail a 1'atelier; départ aux champs. 9 h. Promenade au jardin pour les internés qui travaillent a 1'atelier. 9 h. 30 Fin de la promenade. 11 h. 30 Repas, .suivi de promenade. 13 h. Reprise du travail. 17 h. 30 Repos. 18 h. Repas du soir, suivi de récréation dans la salie commune; lec- ture, conférence, etc. 20 h. Rentrée en chambre. 21 h. Coucher. Les internés peuvent être autorisés a conserver de 1'éclairage jusqu'a 22 heures. La journée de dimanche et des jours de fête est consacrée au recueillement, a des recréations diverses, jeux, sports, lecture, etc. ainsi qu'a la culture de petits lopins de terre qui seront attribués aux internés du groupe de confiance et dont les produits seront vendus a leur profit. V. RÉGIME ALIMENTAIRE Les internés qui font partie du groupe d'observation et du groupe spécial sont soumis au même régime alimentaire que celui des reclus de la Colonie de Bienfaisance. Les internés du groupe d'épreuve refoivent en outre une ration de saindoux ou de margarine au repas du matin. Les internés du groupe de confiance ont le même régime, plus une ration de lard ou de viande fumée trois fois par semaine au repas du matin. Le soir, unhareng ou des maquereaux en conserve sont ajoutés trois fois la semaine a leur repas. Tous les internés refoivent, le matin, une décoction de chicorée additionnée d'une faible dose de café. Le pain leur est distribué coupé en tranches. VI. MOBILIER DE LA CHAMBRE Chaque chambre contient: une table un lit a sommier métallique ou en treillis une chaise a dossier courbé et a siège creusé porte-manteaux encoignure lavabo a compartiments étagère pour livres, cahiers, etc. crucifix ') extraits de règlement. VII. HABILLEMENT L'uniforme des internés est celui des colons. Toutefois, pour les distinguer de ceux-ci, le col de la vareuse est bordé d'un passepoil rouge. 1) pour les internés qui ont exprimé le désir de participer aux actes du culte. VIII. TRAVAIL Le travail, industriel ou agricole, est organisé de fafon a ne laisser aucun interné oisif. Un atelier est annexé au pavillon. Pour la désignation de la besogne a exécuter, on tient compte des connaissances professionnelles ainsi que de la constitution physique et de 1'état mental de 1'interné. IX. GRATIFICATION ET PECULE II est accordé a 1'interné la totalité de la gratification prévue pour la besogne exécutée, défalcation faite d'une retenue de */io pour frais d'entretien. Cette gratification ne peut être inférieure a 0.70 fr. è. 1'heure pour 1'ouvrier d'élite; 0.50 fr. pour 1'ouvrier, et 0.30 fr. pour 1'apprenti. Elle est divisée en deux parts; la quotité disponible équivalente au quart de la gratification qui est portée a son compte courant de cantine et la quotité réservée qui constitue la masse de sortie. L'arrêté ministériel du 12 septembre 1928, qui règle la destination de la masse de sortie des colons est également applicable aux internés. X. VISITES La fréquence et la durée des visites sont laissées a 1'appréciation de la direction. Elles sont permises au moins une fois par semaine et ont lieu dans un local spécial. A moins de circonstances exceptionnelles, leur durée ne peut dépasser une heure. Une surveillance discrète mais continue est exercée pour éviter les abus. XI. CORRESPONDANCE Les internés peuvent correspondre au moins une fois par semaine avec les personnes au dehors, sous le contróle de la direction. Les internés du groupe de confiance peuvent correspondre plus fréquemment avec 1'extérieur. Le papier a lettres, sans inscription, est débité a la cantine. XII. BIBLIOTHEQUE Des livres de lecture sont distribués deux fois par semaine. Des périodiques illustrés peuvent également être donnés en lecture. La liste de ces périodiques sera soumise au préalable a 1'administration centrale, pour approbation. Les internés du groupe de confiance peuvent s'abonner a certains journaux, avec 1'autorisation de la direction. Les internés du groupe d'épreuve et du groupe de confiance peuvent être autorisés par 1'administration centrale a acheter des livres de lecture ou d'étude. XIII. CULTE Les prescriptions de la Colonie concernant 1'exercice du culte s'appliquent également aux internés du pavillon. Ceux rangés dans le groupe d'épreuve et dans le groupe de confiance peuvent assister aux offices a 1'église de la Colonie. Les autres sont conduits soit a la chapelle de 1'höpital, soit a celle du cellulaire. XIV. CONGÉS Les plus larges faveurs sont accordées aux internés qui font partie du groupe de confiance, et notamment a ceux pour lesquels des démarches sont entamées en vue de leur reclassement. Un permis de quitter la Colonie pendant quelques heures pour se présenter chez un patron peut leur être accordé, d'accord avec 1'administration centrale. L'assistant social les accompagne, si cette mesure semblait nécessaire. XV. RECLASSEMENT Le cas de chaque interné est examiné tous les six mois par 1'Office de patronage et de réadaptation de la Colonie. Les internés rangés dans te groupe de confiance sont entendus tous les six mois par eet Office. L assistant social de la Colonie collabore au reclassement des internés. DENEMARKEN UDKAST TIL ALMINDELIG BORGERLIG STRAFFELOV 1912 ') ALMINDELIG DEL Kapitel 5. Straffens Udmaaling, Forhojelse og Nedscsttelse § 45. Findes nogen at have drevet Ejendomsforbrydelse, Falskforbrydelse, de i §§ 382 of 383 ») omhandlede Forbrydelser, Fosterfordrivelse eller Rufferi (§ 210 1ste oj 2det St.) erhvervsmaessig, forh0jes den for Forbrydelsen foreskrevne Straf med det halve; er Gentagelsesstraf forskyldt for Forbrydelsen, sker Forh0jelsen i Forhold til den for Gentagelsen foreskrevne Straf. Straffen kan i intet Tilfselde ssettes lavere end til 6 Maaneders Arbejdsfaengsel eller hojere end til Strafarbejde paa Livstid. Ved gentagen Erhvervsforbrydelse af ovennaevnte Arter forhojes den for Forbrydelsen foreskrevne Straf til det dobbelte, dog ') Kopenhagen, 1912. *) Het bereiden en verkoopen van ondeugdelijke waren. ikke udover Strafarbejde paa Livstid, og kan i intet Tilfaelde saettes lavere end til Strafarbejde i 2 Aar. Forh0jet Straf for den, der ellers i Erhversojemed eller vanemacssig eller jaevnlig begaar strafbare Handlinger, finder kun Sted, hvor det saerlig er foreskrevet, og efter de Regler, som det paagaeldende Bud derom indeholder. UDKAST TIL LOV OM ALMINDELIGE BORGERLIGE FORBRYDELSER, UDARBEJDET AF CARL TORP, 1917 0 ALMINDELIG DEL Kapitel 6. Straffe og andre Retsfelger af den strafbare Handling § 54. Naar en Person, som allerede 3 Gange for Forbrydelser, begaaede efter det fyldte 21de Aar, harva;ret straffet med Arbejdsfaengsel i tilsammen mindst 4 Aar, eller tidligere har vaeret d0mt efter denne Paragraf, inden 3 Aar efter sin sidste endelige Losladelse paany g0r sig skyldig til Straf af Arbejdsfaengsel, og de foreliggende Oplysninger om hans forbryderske Tilb0jeligheder i det hele kendetegner ham som en for Retssikkerheden farlig, erhvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan Retten, naar Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det, d0mme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring, der da traeder i Stedet for Straf. Ved Afg0relsen af, om den sidstnaevnte Betingelse for Anvendelse af Sikkerhedsforvaring foreligger, vil der vaere at tage Hensyn til vedkommende Anstaltsledelses under tidligere Strafudstaaelse afgivneBed0mmelse samt i0vrigt til den paagaeldendendes hele Livsf0relse udenfor Straffetiden. Saerlig skal denne Betingelse regelmaessig antages at vaere opfyldt, naar det under en til Straf for en Berigelsesforbrydelse anlagt Sag er oplvst, at den skyldige efter to Gange forud med Gentagelsesvirkning at vaere straffet for Berigelsesforbrydelse til Trods for ham af Politiet given Advarsel, og skont offentlige eller private Institutioner har vaeret rede til at yde ham Bistand til lovlig Livsf0relse, har indrettet sin Leve vis med fortsat Forbryderfaerd for 0je eller saaiedes, at hans Levesaet ojensynlig ikke kan vaere bygget paa lovligt Erhverv. Fortjeneste ved Spil eller Understottelse af Kvinder, der S0ger Erhverv ved Utugt, anses ikke som lovligt Erhverv. § 55. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en saerlig dertil indrettet Forvaringsanstalt, det tilh0rer Staten, af Kvinder i Arbejdshus. L0sladelse kan tidligst ske ved Udlobet af en i Dommen fastsat Tid, hvis Laengde skal svare til den Straf, i hvis Sted Forvaringen traeder, og skal ske senest 10 Aar efter Udlobet af denne Tid. Losladelse finder regelmaessig Sted paa Prave. Om saadan L0sladelse *) Verschenen in Kopenhagen in 1917. skal finde Sted, afg0res af den i § 53 ') omhandlede Ret. Anstaltsledelsen skal 6 Uger iar Udhabet af den i Dommen fastsatte korteste Frist for Forvaringen forelasgge Retten Sp0rgsmaalet, om Losladelse paa Prove skal finde Sted. Hvis L0sladelse ikke bevilges, bliver Sp0rgsmaalet med visse Mellemrum at genoptage efter Regler, der fastssttes ved kgl. Anordning. Provetiden er 2 Aar. I0vrigt finder Bestemmelserne i §§ 40—42 tilsvarende Anvendelse. Aangaaende Arbejdspligten, Behandlingen og Disciplinasrstraffe finder de i § 53, 4de og 5de Stykke '), givne Regler tilsvarende Anvendelse under forn0den Hensygtagen til de i Forvaringsanstalten indsatte Personers sterre Farlighed. Udgangstilladelse kan ikke meddeles, forinden (7, af) den i Dommen fastsatte korteste Frist for Forvaringen er forl0ben. Kapitel 7. Straffens Fastsattelse § 76. Bestemmelser om forhojet Straf i Gentagelsestilfalde finder kun Anvendelse, naar Gerningsmanden, inden han paany forbrad sig, i den danske eller i en fremmed, folkeretlig ligeberettiget Stat er funden skyldig i en efter det fyldte 18. Aar begaaet strafbar Handling, som Loven tillaegger Gentagelsesvirkningpaaden nu begaaede, eller i Forsog paa eller Medvirken til en saadan. Gentagelsesvirkningen intraeder ikke, naar Straf i Henhold til §§ 15 og 17 er funden unanvendelig, og oph0rer, naar der, f0rend den nye strafbare Handling blev begaaet, et forl0bet3 Aar, efter at den tidligere Straf er udstaaet, eftergivet eller bortfalden eller de Foranstaltninger, der i Henhold til §§ 52—55 og 58—60 er traadt i Stedet for Straf, er ') § 53. Stk. 1. I Arbejdshus kan den indsatte holdes i indtil 3 Aar. Skonner Arbejdshusets Styrelse, at de Grunde, der foranledigede Indsasttelsen, endnu i det vassentlige er til Stede ved Udtebet af den ovennajvnte Frist af 3 Aar, kan den 6 Uger for dennes Udteb forel ajgge Sporgsmaalet om Fristens Forlasngelse for en i dette «jemed dannet Ret, der bestaar af den Dommer som Formand, en Representant for Paatalemyn'fheden og en Person, som deltager i Forsorgsarbejdet for lesladte Fanger. Retten kan Gangen Unders0gelse forlasnge Fristen med indtil 3 Aar, dog kun med 1 Aar ad 2) § 53. Stk 4. De i Arbejdshus indsatte Personer er undergivne Arbejdspligt efter Regler svarende til de i §§ 34 og 35 givne (dat is voor gevangenen). Friluftsarbejde anvendes ï storst muligt Omfang. For saa vidt det ikke efter den indsattes Alder og Tilstand maa anses 0rkesl0st, laegges der ved Behandlingen Vaegt paa hans legemlige og aandelige Udviklmg samt paa hans Uddannelse til et Erhverv, hvorved han efter L0sladelsen kan s0ge sit Underhold. Iovrigt skal Behandlingen vare saa lempelig som Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Opfydelse tillader. Omfanget af dé Fnheder og Begunstigelser, der indrammes, afhaenger af den paagasldendes Opfarsel og Flid og finder sit Udtryk gennem Oprykning i Klasser. Arbejdshusets Styrelse kan tilstaa den, der ved god Opfarsel har gjort sig fortjent dertil, en begr$nset Udgangsbefrygtïs1)33 °g gdage 1 eUer 2 Ganee maanedlig, naar Misbrug ikke kaa Stk. 5. Ved kgl Anordning fastsasttes Disciplina3rstraffe i Overenstemmelse med tadsatTf Serne! t ^Nr' 1 • 2. 3 og 5. Ved Kendelse af den overfor n£Bvte Ret kan den indsatte for grove Brud paa Anstaltsordenen i indtil 3 Maaneder ad Gangen nedsattes i en Straffeklasse, hvor Behandlingen sker i Overenstemmelse med de om Arbejdsfasngsel gaeldende Regler. J s ophorte. I Foraeldelsesfristen medregnes ikke den Tid, i hvilken den paagaeldende har udstaaet Frihedsstraf eller har vasret hensat til Forvaring i Stedet for Straf for en Lovovertraedelse, der ikke har Gentagelsesvirkning paa den, der nu foreligger til Paakendelse. § 77. Findes nogen at have ud0vet en eller fiere Forbrydelser erhvervs- eller vanemaessigt, forh0jes, for saa vidtikke andet er bestemt, den for Gerningen foreskrevne Straf med indtil dat halve eller i Gentagelsestilfaelde indtil det dobbelte. UDKAST TIL ALMINDELIG BORGERLIG STRAFFELOV, 1923') ALMINDELIG DEL 8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring § 68. Naar en Person, som if0lge 2 Domme for Forbrydelser, begaaede efter det fyldte 18 Aar, har udstaaet Faengselsstraf eller har hensiddet i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar, paany gor sig skyldig til Straf af Faengsel og de foreliggende Oplysninger kendetegner ham som en farlig, erhvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan Retten, hvis Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det, d0mme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring, der da traeder i Stedet for Straf. Med Faengsel ligestilles Frihedsstraffe af tilsvarende Art, som er udstaaede i Udlandet. § 69. Ingen til Sikkerhedsforvaring d0mt Person kan kislades, f0r 5 i Gentagelsestilfaslde 10 Aar er forl0bet efter Indsaettelsen, eller holdes tilbage udover 20 Aar efter samme. Naar 5, henholdsvis 10 Aar er forl0bet, afg0res Sp0rgsmaalet, omL0sladelse skal findeSted, af Fasngselsretten. L0sladelse sker paa Pr0ve efter de i §§ 40—42 indeholdte Regler, dog at Prevetiden, der mindst skal vaere 2 Aar, fastsasttes af Faengselsretten. Naegtes L0sladelse, kan Sp0rgsmaalet tidligst bringes for Faengselsretten efter 2 Aars Forlob. Inden Udl0bet af de i 1ste Stykke naevnte Frister kan l0sladelse under ganske SEcrlige Omstaendigheder efter Indstilling af Faengselsretten finde Sted ved kgl. Resolution. De i § 50 ■) indeholdte Bestemmelser finder tilsvarende Anvendelse overfor de i Forvaringsanstalt anbragte Personer. § 70. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en dertil saerlig indrettet Statsanstalt, af Kvinder i Arbejdshus under Iagttagelse af de i § 69 ') Uit: Betaekning afgiven af Straffelovskommissionen af 9. November 1917; verschenen in 1923 te Kopenhagen. *) § 50. Den Tid, i hvilken en Fange indlaegges paa Sygehus, medregnes til Straffetiden, medmindre Indlaeggelsen skyldes hans eget Forhold under Strafudstaaelsen. Til Straffetiden medregnes ikke den Tid, i hvilken en Fange hensaettes i Strafcelle, eller den Tid, der forkiber, inden en undvegen Fange tilbageleveres. Om den Tid, i hvilken en Fange i Anledning af en retslig Undersogelse afgives til Politiet eller Retten, skal medregnes til Straffetiden, afg0res af Direkt0ren for Faengselsvaesenet. givne Regler. Angaaende Arbejdspligten og Behandlingen finder Reglerne i § 67 ») tilsvarende Anvendelse med fornoden Hensyntagen til Forvaringsfangernes st0rre Farlighed. Udgangstilladelse kan ikke meddeles. § 71. Naermere Bestemmelser om Behandlingen af de i Arbejdshus eller til Sikkerhedsforvaring d0mte Personer traeffes ved kgl. Anordning, hvorved tillige fastsaettes Disciplinaerstraffe svarende til Bestemmelserne i § 51 *). 10de Kapitel. Straffens Fastsaettelse § 84. Bestemmelser om at forhojet Straf eller andre Retsf0lger skal indtraede i Gentagelsestilfaelde finder Anvendelse, naar Gerningsmanden, inden han paany forbrad sig, i den danske Stat er funden skyldig i en efter der fyldte 18 Aar begaaet strafbar Handling, som Loven tillasgger Gentagelsesvirkning paa den nu begaaede, eller i Forsagpaa eller Medvirken til en saadan. Straffedomme afsagte udenfor den danske Stat kan Retten tiltegge samme Gentagelsesvirkning som de her i Landet afsagte. Gentagelsesvirkning oph0rer, naar der, f0rend den nye strafbare Handling blev begaaet, er forl0bet 5 Aar, efter at den tidligere Straf er udstaaet, endelig eftergivet eller bortfalden eller de Foranstaltninger der i Henhold til §§ 65—71, 73 og 75 er traadt i Stedt for Straf, er oph0rte. § 85. Findes nogen at have udovet en eller fiere Forbrydelser erhvervs- eller vanemaessigt, forh0jes, forsaavidt ikke andet er bestemt. Straffen med indtil det halve, i Gentagelsestilfaelde indtil det dobbelte. ONTWERP VOOR EEN DEENSCH STRAFWETBOEK, 2 DEC. 1924 s) 8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring § 71. Stk. 1. Naar en Person, som for en i Kapitel 24 <) omhandiet Forbrydelse eller ifalge 2 Domme har udstaaet Straf af Tugthus eller Faengsel eller har hensiddet i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar, ») § 67. Arbejdshusene staar under Statens Styre. De i Arbejdshus indsatte Personer er undergivne Arbejsdpligt efter Regler, svarende til de i §§ 36 og 49 (dat is voor gevangenen) givne. Friluftsarbejde anvendes i st0rst muligt Omfang. Behandlingen e vasre Gaardere end Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Opfyldelse kraever. Omfanget af de Friheder og Begunstigelser, der idrammes, afhaenger af den paagaeldendes Opforsel og Flid og finder sit Udtryk gennem Oprykning i Klasser Arbejdshusets Styrelse kan tilstaa den, der ved god Opfarsel har gjort sig fortjent dertil, en begrasnset Udgangstilladelse. ') § 51: De disciplinaire straffen bij de vrijheidstraffen: Famgsel en Ha:fte. ') U!t: Innstilling fra den av justisdepartementet 11. mai 1922 opnevnte komité til revisjon av straffeloven, Oslo 1925; Femte avsnitt. VI. Fremmede lover os lovutkast, pag. 120. 4) Forbrydelser mod Konssaedeligheden. paany gor sig skyldig til Straf at Tugthus eller Faengsel, og de foreliggende Oplysninger kendetegner ham som en erhvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan Retten, hvis Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at krasve det, domme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring, der da traeder i Stedet for Straf. Stk. 2. Med Tugthus eller Faengsel kan efter Omstaendighederne ligestilles Frihedsstraffe af tilsvarende Art, som er udstaaede i Udlandet. § 72. Stk. 1. Ingen til Sikkerhedsforvaring domt Person kan loslades, f0r 4, i Gentagelsestilfaelde 8 Aar er forlobet efter Indsaettelsen, eller holdes tilbage udover 16 Aar efter samme. Naar 4, henholdsvis 8 Aar er forlobet, afg0res Sporgsmaalet, om Losladelse skal finde Sted, af Justitsministeren. Losladelse sker paa Prove efter de i §§ 44—46 indeholdte Regler, dog at Provetiden mindst skal vaere 2 Aar. Naegtes Losladelse, kan Sporgsmaalet tidligst efter 1 Aars Forlob rejses paany. § 73. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en dertil indrettet Statsanstalt eller Afdeling af en saadan, af Kvinder i Arbejdshus under Iagttagelse af de i § 72 givne Regler. Angaaende Arbej dspligten ogBehandlingen finder Reglerne i § 70 •) tilsvarende Anvendelse med fornoden Hensyntagen til Forvaringsfangernes storre Farlighed. Udgangstilladelse kan ikke meddeles. FORSLAG TIL BORGERLIG STRAFFELOV, 1928 ■) ALMINDELIG DEL 8de Kapitel. Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring § 68. Stk. 1. Naar en Person, som for en i Kapitel 24 3) omhandiet Forbrydelse, begaaet efter det fyldte 18de Aar, eller ifolge 2 Domme for Forbrydelser, begaaede efter samme Tidspunkt, harudstaaet Faengselsstraf eller har hensiddet i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar, paany gor sig skyldig til Straf af Faengsel, og de foreliggende Oplysninger kendetegner ham som en ehrvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan Retten, hvis Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det, domme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring, der da traeder i Stedet for Straf. Stk. 2. Med Faengsel kan efter Omstaendighederne ligestilles Frihedsstraffe af tilsvarende Art, som er udstaaede i Udlandet. 1) § 70. Arbejdshus udstaas i en dertil bestemt Anstalt eller Anstaltsafdeling, der tilhorer Staten eller dog staar under dennes Styre. De i Arbejdshus undsatte Personer er undergivne Arbejdspligt efter Regler, som nsermere fasts$ttes ved Anordning. Friluftsarbejde anvendes i st0rst muligt Omfang. Behandlingen bor ikke v^re haardere end Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligten Opfyldelse kra-ver. Arbejdshusets Styrelse kan tilstaa den, der ved god Opfarsel har gjort sig fortjent dertil, en begraenset Udgangstilladelse. 2) Uit: Tillaag A til Rigsdagstidenden, 80de ordentlige Samling 1927—28. K0benhavn, 1928. II, p. 5258. s) Forbrydelser mod Konsséedeligheden. §69. Stk. 1. Ingen til Sikkerhedsforvaring domt Person kan loslades, for 5, i Gentagelsestilfaelde 10 Aar er fortebet efter Indsaettelsen, eller holdes tilbage udover 20 Aar efter denne. Naar 5, henholdsvis 10 Aar er forlobet, afgores Sp0rgsmaalet, om Losladelse skal finde Sted, af Faengselsretten. Losladelse sker paa Prove efter de i §§ 40—42 indeholdte Regler, dog at Prevetiden, der mindst skal vasre 2 Aar, fastsaettes af Faengselsretten, som ligeledes trasffer Beslutning om GenindsaEttelse. Naegtes Losladelse, kan Sporgsmaalet tidligst efter 2 Aars Forlob rejses paany. Stk. 2. For de i Henhold til § 39, Stk. 2, til Forvaringsanstalt overforte Fanger gaelder ovenstaaende Regler ikke. Stk. 3. De i § 48 indeholdte Bestemmelser finder tilsvarende Anvendelse overfor de i Forvaringsanstalt anbragte Personer 1). § 70. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en dertil indrettet Statsanstalt eller Afdeling af en saadan, af Kvinder i Arbejdshus under Iagttagelse af de i § 69 givne Regler. Angaaende Arbejdspligten ogBehandlingen finder Reglerne i § 67 tilsvarende Anvendelse med fornoden Hensygtagen til Forvaringsfangernes storre Farlighed. Udgangstilladelse kan ikke meddeles. § 71. Naermere Bestemmelser om Behandlingen af de til Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring domte Personer traeffes ved kgl. Anordning, hvorved tillige fastsaettes Disciplinaerstraffe svarende til de i § 49 omhandlede. § 72. Stk. 1. Bestemmelserne i § 52 finder tilsvarende Anvendelse paa Personer, der er eller har vaeret indsat i Arbejdshus eller Forvaringsanstalt. Stk. 2. Saafremt en i Arbejdshus eller Forvaringsanstalt indsat Person idommes Frihedsstraf, afbrydes hans Ophold sammesteds, saa laenge Afsoningen af Straf finder Sted. 10de Kapitel. Straffens Fastscsttelse § 82. Stk. 1. Det er en Betingelse for Anvendelsen af Bestemmelser om forhojet Straf eller andre Retsfolger i Gentagelsestilfaelde, at Ger- 1) § 48. Stk. 1. Den Tid, i hvilken en Fange indlaegges paa Sygehus, medregnes til Straffetiden, medmindre Indlaeggelsen skyldes hans eget Forhold under Strafudstaaelsen. Stk. 2. Til Straffetiden medregnes ikke den Tid, i hvilken en Fange hens®ttes i Strafcelle, eller den Tid, der forlcber, inden en undvegen Fange genindsaettes. Stk. 3. Om den Tid, i hvilken en Fange i Anledning af en retslig Undersogelse afgives til Politiet, eller Retten, skal medregnes til Straffetiden, afgores af Direktaren for Faengselsvasnet. 2) § 67. Arbejdshus udstaas i en dertil bestemt Anstalt eller Anstaltsafdeling, der tilhorer Staten eller dog staar under dennes Styre. De i Arbejdshus indsatte Personer er undergivne Arbejdspligt efter Regler, som naermere fastsaettes ved kgl. Anordning. Friluftsarbejde anvendes i storst muligt Omfang. Behandlingen b0r ikke vajre haardere, end Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Opfyldelse krasver. Arbejdshusets Styrelse kan tilstaa den, der ved god Opforsel har gjort sig fortjent dertil, en begraenset Udgangstilladelse. ningsmanden, inden han paany forbred sig, i den danske Stat er funden skyldig i en efter der fyldte 18de Aar begaaet strafbar Handling, som Loven tillaegger Gentagelsesvirkning paa den nu begaaede, eller i ForS0g paa eller Medvirken til en saadan. Stk. 2. Retten kan tillsegge Straffedomme afsagte udenfor den danske Stat samme Gentagelsesvirkning som de her i Landet afsagte. Stk. 3. Gentagelsesvirkningen oph0rer, naar der, forend den ny strafbare Handling blev begaaet, er fortebet 5 Aar, efter at den tidligere Straf er udstaaet, endelig eftergivet eller bortfaldet, eller efter at Domfseldte er blevet endelig tesladt fra Arbej dshus eller Sikkerhedsforvaring. § 83. Findes nogen at have udovet en eller fiere Forbrydelser erhvervs- eller vanemsessigt, forhojes, for saa vidt andet ikke er bestemt, Straffen med indtil det halve, i Gentagelsestilfaslde indtil det dobbelte. FORSLAG TIL LOV OM IKRAFTTRjEDEN AF BORGERLIG STRAFFELOV M.M. *) 2det Kapitel. Fcsngselsretten § 12. Stk. 1. Den i Borgerlig Straffelovs §§ 44, 45, 66 og 69 naevnte Fsengselsret bestaar af en Dommer som Formand, Direktoren for Fsengselsvsesenet og en Person, som deltager i Forsorgsarbejdet for losladte Fanger. Formanden og sidstnasvnte Medlem saavel som en Stedfortraeder for hvert af Rettens tre Medlemmer beskikkes af Justitsministeren for 4 Aar ad Gangen. Stedfortrasderen for Direkt0ren for Fsengselsvaesenet skal vsere en overordnet Tjenestemand ved Fsengselsvaesenet. Stk. 2. Fsengselsretten kan indkalde, afh0re og edsfaeste Vidner. Den kan fordre fremstillet for sig de Personer, om hvem Bestemmelse skal traeffes, og afaeske dem Forklaring. Naar Bestemmelse om Genindsaettelse i Ungdomsfasngsel, Arbejdshus eller Forvaringsanstalt skal trasffes, kan Faengselsretten eller en almindelig Ret beslutte, at den l0sladte midlertidig skal henssettes i Varetsegtsfsengsel. Fsengselsretten er berettigt til at afkrseve vedkommende Fsengselsmyndighed enhver Oplysning, som den finder n0dvendig for Afgprelsen af de den forelagte Sager. Stk. 3. Fsengselsrettens M0der er ikke offentlige. Dens Afg0relser er endelige. Naermere Regler for dens Virksomhed kan fastssettes ved kgl. Anordning. BORGERLIG STRAFFELOV, DEN 15. APRIL 1930 ') ALMINDELIG DEL 8de Kapitel. A rbejdshus og Sikkerhedsforvaring § 65. Stk. 1. Naar en Person, som for en i Kapitel 24 3) omhandiet Forbrydelse eller ifolge 2 Domme har udstaaet Faengselsstraf eller har 1) Uit: Tillaeg A til Rigsdagstidenden, 80de ordentlige Samling 1927—28. II. Kabenhavn, 1928. pag. 5407. 2) Verschenen in Kopenhagen in 1930. •) Kapitel 24: Forbrydelser mod Kansssedeligheden. hensiddet i Arbejdshus i tilsammen mindst 2 Aar, paa ny g0r sig skyldig til Straf af Faengsel, og de foreliggende Oplysninger kendetegner ham som en erhvervs- eller vanemaessig Forbryder, kan Retten, hvis Hensynet til Samfundets Sikkerhed findes at kraeve det, domme ham til at tages i Sikkerhedsforvaring, der da traeder i Stedet for Straf. Stk. 2. Med Faengsel kan efter Omstaendighederne ligestilles Frihedsstraffe af tilsvarende Art, som er udstaaet i Udlandet. § 66. Stk. 1. Ingen til Sikkerhedsforvaring domt Person kan loslades, for 4, i Gentagelsestilfaelde 8 Aar er forlobet efter Indsaettelsen. Naar 4, henholdsvis 8 Aar er forlobet, afgores Sporgsmaalet, om Losladelse skal finde Sted, af Fagngselsnaevnet. L0sladelse sker paa Pr0ve efter de i §§ 38, Stk. 2 og 3, 39, Stk. 1, og 40, Stk. 2, indeholdte Regler. Pravetiden, der mindst skal vaere 2 Aar, fastsaettes af Fa5ngselsn;cvnet, som ligeledes traeffer Beslutning om Genindsaettelse. Naegtes Losladelse, kan Sp0rgsmaalet tidligst efter 2 Aars Forlob rejses paa ny. Stk. 2. Naar en Person har hensiddet 20 Aar i Sikkerhedsforvaring, skal han loslades, medmindre Faengselsnaevnet anser dette for betaenkeligt. Sporgsmaalet om hans fortsatte Forbliven i Forvaringsanstalten foretegges da for Landsretten for den Landsdel, i hvilken Anstalten er beliggende. Afgorelsen traeffes ved Kendelse. Bestemmer Retten, at han skal blive i Forvaringsanstalten, forelaegges Sporgsmaalet derefter paa ny Retten hvert femte Aar. Naar Losladelse finder Sted efter Forlobet af 20 Aar eller mere, er Losladelsen ubetinget. Stk. 3. For de i Henhold til § 37, Stk. 2 '), til Forvaringsanstalt overforte Fanger gaelder ovenstaaende Regler ikke. Stk. 4. De i § 46 ') indeholdte Bestemmelser finder tilsvarende Anvendelse overfor de i Forvaringsanstalt anbragte Personer. § 67. Sikkerhedsforvaring udstaas af Maend i en dertil indrettet Statsanstalt eller Afdeling af en saadan, af Kvinder i Arbejdshus under Iagttagelse af de i § 66 givne Regler. Anggaaende Arbejdspligten, Arbejdspenge og Behandlingen finder Reglerne i § 64 s) tilsvarende Anvendelse med fornoden Hensygtagen til Forvaringsfangernes st0rre Farlighed. Udgangstilladelse kan ikke meddeles. 1) § 37, Stk. 2. Fanger, hvis Straffetid udgor 8 Aar eller derover, kan, naar Halvdelen af Straffetiden, dog mindst 5 Aar, er fortebet, efter Indstilling af Anstaltens Styrelse af Famgselsnsevnet overflyttes til Forvaringsanstalt (§ 67) for Resten af deres Straffetid. For Livtidsfangers Vedkommende kan saadan Overflytning finde Sted efter 16 Aars Forteb. 2) § 46. Stk. 1. Den Tid, i hvilken en Fange indlaegges paa Sygehus, medregnes til Straffetiden, medmindre Indlaeggelsen skyldes hans eget Forhold under Strafudstaaelsen. Stk. 2. Til Straffetiden medregnes ikke den Tid, i hvilken en Fange henssettes i Strafcelle, eller den Tid, der forlaber inden en undvegen Fange genindssettes. ') § 64. Arbejdshus udstaas i en dertil bestemt Anstalt eller Anstaltsafdeling, der tilhorer Staten eller dog staar under dennes Styre. De i Arbejdshus indsatte Personer er undergivet Arbejdspligt efter Regler, som najrmere fastsajttes ved kgl. Anordning. Friluftsarbejde anvendes i storst muligt Omfang. Bestemmelserne i § 35, Stk. 1, finder tilsvarende Anvendelse. Behandlingen b0r ikke vaere haardere end Hensynet til Disciplinen og Arbejdspligtens Opfyldelse krasver, Arbejdshusets Stryrelse kan tilstaa den, der ved god Opforsel har gjort sig fortjent dertil, en begranset Udgangstilladelse. § 68. Naermere Bestemmelser om Behandlingen af de til Arbejdshus og Sikkerhedsforvaring domte Personer traeffes ved kgl. Anordning, hvorved tillige fastsaettes Disciplinaerstraffe svarende til de i § 47 omhandlede. § 48 ') finder tilsvarende Anvendelse paa saadanne Personer. § 69. Saafremt en i Arbejdshus eller Forvaringsanstalt indsat Person idommes Frihedsstraf, afbrydes hans Ophold sammesteds, saa laenge Afsoningen af Straf finder Sted. 9de Kapitel. Andre Retsfolger af den strafbare Handling § 75. Undsiger nogen en anden eller truer med Brand eller anden Ulykke, kan det, naar Straf enten en udelukket eller ikke findes at give tilstraekkelig Sikkerhed, under en af det offentlige paa Begaering af den truede eller, hvis almene Hensyn kraever det, uden saadan Begaering anlagt Sag ved Dom paalaegges ham at foretage, hvad Retten finder nodvendigt for at sikre mod Truselsens Udf0relse, og om forn0dent bestemmes, at han skal tages i Varetaegt, i hvilket sidste Tilfaelde Retten tillige afg0r, om Varetaegten skal ske efter Reglerne om Varetaegtsfaengsel eller i en af de i §§ 64, 67, 70 og 73 omhandlede Anstalter. De givne Paalaeg eller trufne Foranstaltninger kan ophaeves af Paalemyndigheden, naar den anser det ufornodent at opretholde dem, og den truende samtykker deri, og ellers ved Kendelse af den Ret, der har paakendt Sagen i f0rste Instans. Paa den damtes Begagring bliver Sagen paa ny at indbringe for Retten, medmindre Paatalemynidgheden skonner, at Forholdene er ganske uforandrede, og der ikke er gaaet 1 Aar efter Dommen eller efter en senere Retskendelse. 10de Kapitel. Straffens Fastscettelse §81. Stk. 1. Det er en Betingelse for Anvendelsen af Bestemmelser om forh0jet Straf eller andre Retsfolger i Gentagelsestilfaelde, at Gerningsmanden, inden han paa ny forbrod sig, i den danske Stat er fundet skyldig i en efter der fyldte 18de Aar begaaet strafbar Handling, som Lover tillaegger Gentagelsesvirkning paa den nu begaaede, eller i Fors0g paa eller Medvirken til en saadan. For saa vidt angaar Bestemmelseni § 65, gaelder foranstaaende Regel om Gerningsmandens Alder ved Begaaelsen af den strafbare Handling dog ikke. ') § 47. Overfor Fanger, der udstaar Straf, kan efter nasrmere ved kg], Anordning fastsatte Regler f0lgende Disciplinasrstraffe anvendes: 1. Intrekking van gunsten, plaatsing in een lagere klasse. 2. Water en brood. 3. Onttrekking aan arbeid voor tenhoogste 14 dagen. 4. Strafcel, voor gevangenis-gevangenen tot 3 maanden. 5. Intrekking van recht tot eigen verpleging (voor hechtenis-gevangenen). 6. Intrekking van arbeidsbelooning. § 48. Spasndetraje, Haandjern, Hensasttelse i Sikringscelle eller andre Sikringsmidler kan i det for Ojemedet nodvendige Omfang anvendes for at afvasrge truende Vold, betvinge voldsom Modstand eller forebygge Ramning. Hensaettelse i Sikringscelle i laengere Tid end 6 Maaneder kraever Justitsministerens Godkendelse. Stk. 2. Retten kan tillaegge Straffedomme afsagte udenfor den danske Stat samme Gentagelsesvirkning som de her i Landet afsagte. Stk. 3. Gentagelsesvirkningen oph0rer, naar der, forend den nye strafbare Handling blev begaaet, er fortebet 5 Aar, efter at den tidligere Straf er udstaaet, endeligt eftergivet eller bortfaldet, eller efter at Domfaeldte er blevet endeligt tesladt fra Arbejdshus eller Sikkerhedsforvaring. Er den tidligere Straf en B0destraf, regnes den naevnte Frist fra Datoen for den endelige Dom eller Bedens Vedtagelse. § 82. Findes nogen at have udovet en eller fiere Forbrydelser crhvervs- eller vanemaessigt, kan, for saa vidt andetikke er bestemt. Straffen forh0jes med indtil det halve, i Gentagelsestilfselde indtil det dobbelte. 11de Kapitel. Bottfald af den strafbare Handlings Retsfolgey § 95. Stk. 1. Naar Strafansvar er bortfaldet ved Foraeldelse, kan de i §§ 30 og 62—75 omhandlede Foranstaltninger ikke anvendes, ej heller de i §§ 78 og 79 omhandlede Rettigheder frakendes den skyldige. Stk. 2. De i §§ 62—75 omhandlede Sikkerhedsforanstaltninger skal ikke kunne bringes til Anvendelse, naar der er fortebet 10 Aar, efter at den paagaeldende Handling blev begaaet. LOV OM IKRAFTTR5JDEN AFBORGERLIG STRAFFELOVM.M. 2det Kapitel. Fasngselsncevnet § 12. Faengselsnaevnet bestaar af en Dommer som Formand, Direkt0ren for Faengselsvaesenet, en i Psykiatri uddannet L®ge og en eller fiere Personer, som deltager i Forsorgsarbejdet for unge Personer eller for tesladte Fanger. Formanden og de 0vrige Medlemmer, bortset fra Direkt0ren for Faengselsvaesenet, saavel som en Stedfortrjeder for hvert af Naevents Medlemmer beskikkes af Justitsministeren for 4 Aar ad Gangen. Stedfortraederen for Direkt0ren for Faengselsvffisenet skal vaere en Person, der er eller har vaeret overordnet Tjenestemand ved Faengselsvaesenet. Ved kgl. Anordning fastsaettes Antallet af de i Forsorgsarbej de deltagende Medlemmer samt Arten af de Sager, i hvis Afg0relse hver af dem skal deltage. I Afg0relsen af hver enkelt Sag deltager Formanden, Direkt0ren for Faengselsvaesenet, Laegen og det af de 0vrige Medlemmer, som er beskikket til at deltage i Afgorelsen af den paagaeldende Art af Sager, henholdvis vedkommende Medlems Stedfortraeder. I Tilfaelde af Stemmelighed g0r Formandens Stemme Udslaget. Stk. 2. Faengselsnaevnet kan fordre fremstUlet for sig de Personer, om hvem Bestemmelse skal traeffes, og afaeske dem Forklaring. Nsevnst kan derhos med Varsel som i Straffesager indkalde andre Personer til at m0de og afgive Forklaring for Naevnet. Udeblivelse uden lovligt Forfald straffes med B0de. Retsplejelovens § 192 finder tilsvarende Anvendelse. Endvidere kan Naevnet gennem Anklagemyndigheden foranledige Personer afhort som Vidner i Retten. Stk. 3. Fasngselsnaevnets M0der er ikke offentlige. Dets Afg0relser er endlige. Naermere Regler for dets Virksomhed kan fastsaettes ved kgl. Anordning. DUITSCHLAND VORENTWURF ZU EINEM DEUTSCHEN STRAFGESETZBUCH (1909) ') ALLGEMEINER TEIL. ABSCHNITT 8 § 89. Gewerbs- und gewohnheitsmassige Verbrecher. Begeht jemand, der schon vielfach, mindestens aber fünfmal, wegen Verbrechen oder vorsatzlicher Vergehen mit erheblichen Freiheitsstrafen, darunter mindestens einmal mit Zuchthaus, bestraft ist und die letzte Strafe vor nicht langer als drei Jahren verbüsst hat, aufs neue ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen, das ihn in Verbindung mit seinen Vorstrafen als gewerbs- oder gewonheitsmassigen Verbrecher erscheinen lasst, so ist, wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, auf Zuchthaus nicht unter fünf Jahren und, wenn sie ein Vergehen ist, auf Zuchthaus von zwei bis zu zehn Jahren zu erkennen. Auslandische Vorstrafen kommen hierbei mit der Massgabe in Betracht, dass der Zuchthausstrafe diejenige in dem fremden Staate gesetzlich bestehende Freiheitsstrafe gleichgeachtet wird, die ihrer Art nach der Zuchthausstrafe am meisten entspricht; doch muss ihre Dauer wenigstens ein Jahr betragen. Die auf Grund dieses Paragraphen Verurteilten werden in besonderen, für sie ausschliesslich bestimmten Strafanstalten verwahrt. Die Vorschrift des § 22 findet auf sie keine Anwendung. GEGENENTWURF ZUM VORENTWURF EINES DEUTSCHEN STRAFGESETZBUCHES, MARZ, 1911 ') ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN UND VERGEHEN ALLGEMEINER TEIL 6. Abschnitt. Strafbemessung § 97. Gewerbs- und gewohnheitsmassige Verbrecher. Wird bei Verurteilung wegen eines Verbrechens oder vorsatzlichen Vergehens festgestellt, dass der Tater ein gewerbs- oder gewohnheitsmassiger Verbrecher ist, so finden gegen ihn die Bestimmungen des § 96 über den *) Berlin 1909. ') Berlin 1911. Rückfall •) und, wenn Rückfall in gewerbs- oder gewohnheitsmassige Begehung vorliegt, die Bestimmungen des § 96 über den dritten und ferneren Rückfall •) Anwendung. Die Verfolgung tritt stets ohne Antrag ein. Diese Vorschriften finden keine Anwendung, wenn die Strafbarkeit des Verbrechens oder Vergehens erst durch die Gewerbs- oder Gewohnheitsmassigkeit der Begehung begründet wird. §§ 95, 96 bleiben unberührt. § 98. Begeht jemand, der schon vielfach, mindestens aber fünfmal, wegen Verbrechen oder vorsatzlicher Vergehen Freiheitsstrafe, darunter mindestens einmal Zuchthausstrafe, erlitten und die letzte Strafe vor nicht langer als drei Jahren verbüsst hat, aufs neue ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen, das ihn in Verbindung mit seinen Vorstrafen als gewerbs- oder gewohnheitsmassigen und für die Rechtssicherheit gefahrlichen Verbrecher erscheinen lasst, so kann das Gericht neben der Strafe auf Unterbringung der Verurteilten in eine Verwahrungsanstalt erkennen. § 95 Abs. 1 Satz 2 3) findet Anwendung. Die mindestens zweijahrige Anhaltung in einem Arbeitshaus steht der Vorstrafe des Zuchthauses gleich. Auslandische Vorstrafen kommen mit der Massgabe in Betracht, dass dem Zuchthaus und Arbeitshaus diejenige in dem fremden Staate gesetzlich bestehende Freiheitsstrafe oder Freiheitsentziehung gleichgeachtet wird, die ihrer Art nach dem Zuchthaus oder Arbeitshaus am meisten entspricht; doch muss die Dauer der Freiheitsstrafe und im Falie des Abs. 1 Satz 3 der Freiheitsentziehung wenigstens zwei Jahre betragen haben. Auf Grund der gerichtlichen Entscheidung hat die Landespolizeibehörde für die Unterbringung zu sorgen. Ist neben der Unterbringung auf Ausweisung (§ 79) erkannt, so kann die Landespolizeibehörde von der Unterbringung absehen, es sei denn, dass die der Verurteilung zugrunde liegende Handlung unter § 149 «) fallt. Die Landespolizeibehörde bestimmt auch über die Dauer der Verwahrung und über die Entlassung. Gegen eine die Dauer von zwei Jahren übersteigende Verwahrung ist Antrag auf gerichtliche Entscheidung zulassig; ein zurückgewiesener Antrag kann vor Ablauf von zwei Jahren nicht wiederholt werden. Die Entlassung darf immer nur eine vorlaufige sein. Die Vorschriften in §§ 55 Abs. 2 Satz 1 5), 56 •), 57 '), x) Strafverzwaring. 2) Hechtenis uitgesloten. 8) Werkinrichting geldt als vrijheidstraf. *) § 149 kent „Ausweisungsbruch" als delict waarop straf staat tot 6 maanden gevangenis. 6) § 55 Abs. 2, Satz 1 eischt voor V.I.: 1. goed gedrag tijdens vrijheidsberooving en verwachting van goed gedrag in de vrijheid. 2. arbeidsgelegenheid in de vrijheid of onderkomen op andere wijze. ') § 56. „Schutzaufsicht" gedurende den proeftijd. 7) Volgens § 57 oordeelt het gerecht over wederroeping van de V.I. wegens delict of niet inachtneming van de voorwaarden. Röling, Wetgeving 20 finden Anwendung. Erfolgt kein Widerruf der vorlaufigen Entlassung, so ist, sobald fünf Jahre verstrichen sind, die Entlassung eine endgültige. Die erforderlichen Ausführungsvorschriften werden vom Bundesrat erlassen. ENTWURF DER STRAFRECHTSKOMMISSION (1913) *) ERSTES BUCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Abschnitt 10. Massregeln der Besserung und Sicherung § 106. Verwahrung gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher. Wird ein gewerbs- oder gewohnheitsmassiger, für die Rechtssicherheit gefahrlicher Verbrecher auf Grund des § 121 zu Strafe verurteilt, so ist daneben auf Sicherungsverwahrung zu erkennen. Auf Grund des Urteils hat die Landespolizeibehörde den Verurteilten, nachdem er die Strafe verbüsst hat, in einer Verwahrungsanstalt unterzubringen. Das Nahere über die Verwahrung bestimmen die Ausführungsvorschriften des Bundesrats und die Verwaltungsvorschriften der Bundesstaaten. § 107. Einen Verwahrten, der sich langere Zeit in der Anstalt gut geführt hat und nach seinen persönlichen Verhaltnissen zu der Erwartung künftigen Wohlverhaltens berechtigt, kann die Landespolizeibehörde auf Widerruf entlassen, wenn eine zu seinem Unterhalt ausreichende Arbeitsgelegenheit gesichert oder in anderer Weise für sein Unterkommen und seinen Unterhalt gesorgt ist. Die Entlassung ist endgültig, wenn sie binnen fünf Jahren nicht widerrufen wird. Soll die Verwahrung über drei Jahre ausgedehnt werden, so ist die Entscheidung des Gerichts von Amtswegen herbeizuführen. Ordnet das Gericht die fortdauer der Verwahrung an, so hat es zugleich zu bestimmen, nach welcher Frist die Entscheidung von neuem einzuholen ist. § 109. Reichsverweisung. Abs. 2. Ist gegen einen Auslander auf Unterbringung in einer Trinkerheilanstalt (§ 98) oder einem Arbeitshause (§ 102) oder auf Verwahrung in einer Heil- oder Pflegeanstalt (§ 100 Abs. 1) oder auf Sicherungsverwahrung (§ 106) erkannt worden, so kann ihn die Landespolizeibehörde an Stelle oder neben der Ausführung der Massregel aus dem Reichsgebiet ausweisen. Die Massregel, an deren Stelle die Ausweisung getreten war, kann nachgeholt werden, wenn der Ausgewiesene unbefugt zurückkehrt, und zwar die Sicherungsverwahrung jederzeit, die übrigen Massregeln, wenn der Ausgewiesene vor Ablauf von drei Jahren zurückkehrt. Abschnitt 11. Strafbemessung § 119. Gegen Rückfdllige. Rückfallig ist, wer im Inland wegen eines Verbrechens oder vorsatzlichen Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt !) Berlin 1921. worden ist und vor Ablauf von fünf Jahren, nachdem er die Strafe ganz oder teilweise verbüsst hat, wieder ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen begeht, für das er Freiheitsstrafe verwirkt hat. § 121. Gegen gewerbs- und gewohnheitsmassige Verbrecher. Wer rückfalhg (§ 119) wird, nachdem er im Inland oder Ausland fünfmal wegen Verbrechen oder vorsatzlicher Vergehen zu erheblichen Freiheitsstrafen, darunter mindestens einmal Zuchthaus verurteilt worden ist, auch die Strafen ganz oder teilweise verbüsst hat, ist mit Zuchthaus zn bestrafen, wenn die neue Tat ihn in Verbindung mit den früheren Taten als gewerbs- oder gewohnheitsmassigen, für die Rechtssicherheit gefahrlichen Verbrecher erscheinen lasst. Ist die neue Tat ein Verbrechen, so ist auf Zuchthaus nicht unter zwei Jahren, ist sie ein Vergehen, auf Zuchthaus bis zu fünf Jahren zu erkennen. Auslandische Vorstrafen kommen nur in Betracht, wenn auf sie wegen strafbarer Handlungen erkannt worden ist, die nach inlandischem Gesetz als Verbrechen oder vorsatzliche Vergehen anzusehen sind. Dabei wird der Zuchthausstrafe diejenige in dem fremden Staate gesetzlich bestehende Freiheitsstrafe gleichgeachtet, die ihrer Art nach der Zuchthausstrafe am meisten entspricht; doch muss die Dauer der erkannten Strafe mindestens ein Jahr betragen. ENTWURF ZU EINEM DEUTSCHEN STRAFGESETZBUCH VON 1919 ') ERSTES BUCH: VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Abschnitt 12. Massregeln der Besserung und Sicherung § 100. Verwahrung gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher. Wird ein gewerbs- oder gewohnheitsmassiger, für die Rechtssicherheit gefahrlicher Verbrecher auf Grund des § 120 zu Strafe verurteilt, so ist daneben auf Sicherungsverwahrung zu erkennen. § 101. Auf Grund des Urteils hat die Landespolizeibehörde den Verurteilten, nachdem er die Strafe verbüsst hat, in einer Verwahrungsanstalt unterzubringen. Eine Fortdauer der Verwahrung über drei Jahre hinaus kann nur das Gericht anordnen. Ordnet es die Fortdauer an, so bestimmt es zugleich, wann seine Entscheidung von neuem einzuholen ist. § 102. Einen Verwahrten, der sich langere Zeit in der Anstalt gut geführt hat und nach seinen persönlichen Verhaltnissen die Erwartung rechtfertigt, dass er sich künftig wohlverhalten werde, kann die Landespolizeibehörde auf Widerruf entlassen. Für den Gefangenen muss eine Arbeitsgelegenheit gesichert sein, die zu seinem Unterhalt ausreicht, oder es muss sonst für sein Unterkommen und seinen Unterhalt gesorgt sein. Die Vorschriften der §§ 65, 66 Abs. 1 Satz 2 gelten entsprechend. *) Berlin 1921. Wird die Entlassung binnen fünf Jahren nicht widerrufen, so wird sie endgültig. § 104. Reichsverweisung. Abs. 2. Einen Auslander, gegen den auf Verwahrung in einer Heil- oder Pflegeanstalt oder auf Unterbringung in einer Trinkerheilanstalt oder in einem Arbeitshaus oder auf Sicherungsverwahrung erkannt worden ist, kann die Landespolizeibehörde an Stelle oder neben der Ausführung der Massregel aus dem Reichsgebiet ausweisen. Kehrt der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die Massregel nachgeholt werden, und zwar die Sicherungsverwahrung jederzeit, die übrigen Massregeln nur, wenn der Ausgewiesene vor Ablauf von drei Jahren zurückkehrt. Abschnit 13. Strafbemessung § 118. Rückfall. Rückfallig ist, wer im Inland wegen eines Verbrechens oder vorsatzlichen Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt worden ist und vor Ablauf einer Frist von fünf Jahren, nachdem die Strafe verbüsst, verjahrt oder erlassen ist, wieder ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen begeht und dadurch Freiheitsstrafe verwirkt. Ist auf Unterbringung in einem Arbeitshaus oder auf Sicherungsverwahrung erkannt worden, so beginnt die Frist erst, nachdem diese Massregeln erledigt sind. § 120. Gewerbs- und gewohnheitsmassige Verbrecher. Wer rückfallig (§ 118) wird, nachdem er im Inland oder Ausland schon fünfmal wegen Verbrechen oder vorsatzlicher Vergehen zu erheblichen Freiheitsstrafen, darunter mindestens einmal zu Zuchthaus, verurteilt worden ist und die Strafen ganz oder teilweise verbüsst hat, wird, soweit die Tat nicht mit schwerer Strafe bedroht ist, mit Zuchthaus bis zü fünf Jahren und, wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, mit Zuchthaus nicht unter zwei Jahren bestraft, wenn aus der neuen Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervorgeht, dass er ein gewerbs- oder gewohnheitsmassiger, für die Rechtssicherheit gefahrlicher Verbrecher ist. Eine auslandische Vorstrafe kommt nur in Betracht, wenn sie wegen einer Straf tat verhangt worden ist, die nach deutschem Recht ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen darstellen würde. Der Zuchthausstrafe wird dabei die in dem fremden Staate gesetzlich bestehende Freiheitsstrafe gleichgeachtet, die ihrer Art nach der Zuchthausstrafe am meisten entspricht; doch muss die Dauer der erkannten Strafe mindestens ein Jahr betragen. § 65. Schutzaufsicht usw. Das Gericht kann einen Verurteilten, dessen Strafe es aussetzt, unter Schutzaufsicht stellen; auch kann es ihm besondere Pflichten auferlegen. § 66. Probezeit. Abs. 1, Satz 2. Es kann warend der Probezeit auch nachtraglich die im § 65 vorgesehenen Anordnungen treffen. AMTLICHER ENTWURF EINES ALLGEMEINEN DEUTSCHEN STRAFGESETZBUCHS •), „ENTWURF 1925" »), „REICHSRATS- VORLAGE" BUCH i: VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Abschnitt 7. Massregeln der Besserung und Sicherung § 45. Sicherungsverwahrung. Wird ein für die öffentliche Sicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher auf Grund des § 77 zu einer Strafe verurteilt, so kann das Gericht daneben auf Sicherungsverwahrung erkennen. § 46. Gemeinsame Bestimmungen über die Unterbringing. Abs. 1. Die Unterbringung (§§ 43 bis 45) bewirkt die Verwaltungsbehörde. Abs. 2. Die Unterbringung dauert so lange, als es der Zweck der Anordnung erfordert. Abs. 3. Die Unterbringing in einer Heil- oder Pflegeanstalt oder in der Sicherungsverwahrung darf drei Jahre nicht übersteigen, wenn sie das Gericht vor Ablauf dieser Frist nicht von neuem anordnet. Ordnet das Gericht die Fortdauer an, so bestimmt es zugleich, wann seine Entscheidung von neuem einzuholen ist. § 48. Wird auf Sicherungsverwahrung neben einer Freiheitsstrafe erkannt, so kann das Gericht anordnen, dass die Verwahrung an die Stelle der Strafe tritt. Der Verurteilte ist in einem solchen Falie mindestens so lange in der Anstalt unterzubringen, als die Strafe dauern würde. § 49. Zu einer Entlassung aus der Unterbringung bedarf es, solange die Anordnung des Gerichts nicht nach § 46 Abs. 3, 4 ausser Kraft getreten ist, der Zustimmung des Gerichts. Vor Ablauf der in § 46 Abs. 3, 4 bestimmten Frist darf die Entlassung in der Regel nur auf Probe geschehen. Die §§ 38 3), 39 4), 41 5) gelten entsprechend. ') Uit: Dr. L. Schafer: „Deutsche Strafgesetzentwürfe von 1909 bis 1927". 2) Schafer noemt deze benaming onjuist (p. IX). a) § 38. Probezeit. Der Straferlass geschieht unter der Bedingung, dass sich der Verurteilte wahrend einer Probezeit gut führt. Die Probezeit ist mindestens auf zwei Jahre und höchstens auf fünf Jahre zu bemessen. Hat das Gericht die Probezeit auf weniger als fünf Jahre bemessen, so kann es sie nachtraglich bis auf fünf Jahre verlangern. *) § 39. Schutzaufsicht und besondere Pflichten. Das Gericht kann den Verurteilten, dem es bedingten Straferlass gewahrt, unter Schutzaufsicht (§51) stellen. Es kann ihm auch besondere Pflichten auferlegen. Soweit es die wirtschaftiiche Lage des Verurteilten zulasst, soll es ihn verpflichten, den Schaden wieder gutzumachen, den er durch die Tat verursacht hat. Das Gericht kann diese Anordnungen wahrend der Probezeit nachtraglich treffen. § 51. Schutzaufsicht. Die Schutzaufsicht soll den unter Schutzaufsicht Gestellten vor der Gefahr, neue strafbare Handlungen zu begehen, bewahren, ihn an ein gesetzmassiges Leben gewöhnen und ihn das wirtschaftiiche Fortkommen erleichtern. •) § 41. Endgiiltiger Straferlass. Wird der bedingte Straferlass innerhalb der Probezeit nicht widerrufen, so ist die Strafe erlassen. Ist der Verurteilte vor Ablauf der Probezeit wegen einer neuen Tat verurteilt wor- Zeigt sich nach der Entlassung, dass der Zweck der Unterbringung noch nicht erreicht war, oder dass das Bedürfnis für die Unterbringung wieder eingetreten ist, so kann die Entlassung mit Zustimmung des Gerichts widerrufen werden. § 50. Ist die Unterbringung seit derZeit, zu der sie hatte vollzogen werden können, drei Jahre lang nicht vollzogen worden, so darf sie nur vollzogen werden, wenn das Gericht die Anordnung bestatigt. § 53. Reichsverweisung. Abs. 3. Einen Auslander, gegen den auf Unterbringung in einer öffentlichen Heil- oder Pflegeanstalt oder in einer Trinkerheilanstalt oder auf Sicherungsverwahrung erkannt worden ist, kann die zustandige Verwaltungsbehörde an Stelle oder neben der Ausführung dieser Massregeln aus dem Reichsgebiete verweisen. Kehrt der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die Massregel nachgeholt werden; § 50 gilt entsprechend. § 77. Rückfall. Wegen Rückfalls kann die Strafe erhöht werden, wenn jemand, der schon zweimal wegen eines Verbrechens oder eines vorsatzlichen Vergehens zum Tode oder zu erheblichen Freiheitsstrafen verurteilt worden war, durch ein neues Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen eine Freiheitsstrafe verwirkt, wenn aus der neuen Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervorgeht, dass der Tater ein für die öffentliche Sicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher ist. Der Rückfallige kann, soweit die Tat nicht mit schwererer Strafe bedroht ist, mit Zuchthaus, bis zu fünf Jahren, und wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, mit Zuchthaus bis zu fünfzehn Jahren bestraft werden. Für den Rückfall kommt eine Verurteilung nicht in Betracht, wenn zwischen ihr und der folgenden Verurteilung mehr als fünf Jahre vergangen sind. In die Frist wird die Zeit nicht eingerechnet, in der der Verurteilte eine Freiheitsstrafe verbüsst oder auf Grund behördlicher Anordnung in einer Anstalt verwahrt wird. Eine auslandische Verurteilung steht einer inlandischen gleich, wenn sie wegen einer Tat verhangt worden ist, die nach deutschem Recht ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen darstellen würde. ENTWURF VON 1927 ') ERSTES BUCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Abschnitt 8. Massregeln der Besserung und Sicherung § 59. Sicherungsverwahrung. Wird jemand, der schon einmal zum Tode oder zu Zuchthaus verurteilt war, nach § 78 als ein für die öffentliche Sicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher zu einer Strafe den oder ist gegen ihn bei Ablauf der Probezeit ein Strafverfahren anhangig, so kann der bedingte Straferlass noch binnen sechs Wochen nach der rechtskraftigen Beendigung des Strafverfahrens widerrufen werden. ') Schater noemt dit ontwerp „Reichstagsvorlage". verurteilt, so kann das Gericht daneben auf Sicherungsverwahrung erkennen. § 60. Dauer der Unterbringung. Abs. 1. Die Unterbringung dauert so lange, als es ihr Zweck erfordert. Abs. 3. Die Unterbringung in einer Heil- oder Pflegeanstalt oder in der Sicherungsverwahrung darf drei Jahre nur übersteigen, wenn das Gericht sie vor Ablauf dieser Frist von neuem für zulassig erklart oder anordnet. Abs. 5. In den Fallen des Abs. 3 und des Abs. 4 Satz 3 ist je vor Ablauf von weiteren drei Jahren die Entscheidung des Gerichts von neuem einzuholen, wenn das Gericht nicht eine kürzere Frist hierfür bestimmt. § 62. Entlassung aus der Sicherungsverwahrung. Aus der Sicherungsverwahrung darf der Untergebrachte, solange die vom Gesetz oder vom Gericht festgesetzte Zeit der Unterbringung noch nicht abgelaufen ist, nur mit Zustimmung des Gerichts entlassen werden. § 63. Nachtraglicher Vollzug. Sind drei Jahre verstrichen, seitdem die Unterbringung hatte vollzogen werden können, so darf sie nur noch mit Zustimmung des Gerichts vollzogen werden. Im Falie des § 61 wird die Probezeit nicht eingerechnet. § 64. Reichsverweisung. Abs. 2. Ein Auslander, dessen Unterbringung in einer Heil- oder Pflegeanstalt, in einer Trinkerheilanstalt oder einer Entziehungsanstalt, in einem Arbeitshaus oder in der Sicherungsverwahrung für zulassig erklart oder angeordnet worden ist, kann statt dessen oder ausserdem aus dem Reichsgebiet verwiesen werden. Kehrt der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die Massregel nachgeholt werden; § 63 gilt entsprechend. Abschnitt 10. Strafbemessung § 78. Gewohnheitsverbrecher. Hat jemand, der schon zweimal wegen eines Verbrechens oder eines vorsatzlichen Vergehens zum Tode oder zu Freiheitsstrafe von wenigstens sechs Monaten verurteilt worden ist, durch ein neues Verbrechen oder vorsatzlichen Vergehen eine Freiheitsstrafe verwirkt, und geht aus der neuen Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervor, dass er ein für die öffentliche Sicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher ist, so kann, soweit die neue Tat nicht mit schwererer Strafe bedroht ist, auf Zuchthaus bis zu fünfzehn Jahren, und wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, auf Zuchthaus bis zu fünfzehn Jahren erkannt werden. Eine frühere Verurteilung kommt nicht in Betracht, wenn zwischen ihn und der folgenden Tat mehr als fünf Jahre vergangen sind. In die Frist wird die Zeit nicht eingerechnet, in der der Verurteilte eine Freiheitsstrafe verbüsst oder auf behördliche Anordnung in einer Anstalt verwahrt wird. Eine auslandische Verurteilung steht einer inlandischen gleich, wenn die geahndete Tat auch nach deutschen Recht ein Verbrechen oder vorsatzlichen Vergehen ware. ENTWURF 1930 ») ERSTES BUCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL 8. Abschnitt. Massregeln der Besserung und Sicherung § 59. Sicherungsverwahrung. Wird jemand, der schon einmal zum Tode oder zu Zuchthaus verurteilt war, nach § 78 als ein für die öffentliche Sicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher zu Zuchthaus oder zu einer Gefangnisstrafe von mindestens einem Jahre verurteilt, so kann das Gericht daneben auf Sicherungsverwahrung erkennen. § 60. Dauer der Unterbringung. Abs. 1. Die Unterbringung dauert so lange, als es ihr Zweck erfordert. Abs. 7. Bei der Unterbringung in der Sicherungsverwahrung hat das Gericht je vor Ablauf von drei Jahren zu prüfen, ob der Zweck der Unterbringung erreicht ist; das Gericht kann die Prüfung in kürzeren Fristen vornehmen. § 62. Entlassung. Der Untergebrachte darf, solange die vom Gesetz oder vom Gericht festgesetzte Zeit der Unterbringung noch nicht abgelaufen ist, nur mit Zustimmung des Gerichts entlassen werden. §63. Nachtraglicher Vollzug. Abs. 1. Sind drei Jahre verstrichen, seitdem die Unterbringung hatte vollzogen werden können, so darf sie nur noch vollzogen werden, wenn es das Gericht anordnet, weil die Voraussetzungen der Unterbringung noch fortbestehen. § 64. Reichsverweisung. Abs. 2. Ein Auslander, dessen Unterbringung in einer Heil- oder Pflegeanstalt, in einer Trinkerheilanstalt oder einer Entziehungsanstalt, in einem Arbeitshaus oder in der Sicherungsverwahrung angeordnet worden ist, kann statt dessen oder ausserdem aus dem Reichsgebiet verwiesen werden. Kehrt der Ausgewiesene unbefugt zurück, so kann die Massregel nachgeholt werden; § 63 gilt entsprechend. 10. Abschnitt. Strafbemessung. Strafscharfung § 78. Gewohnheitsverbrecher. Hat jemand, der schon zweimal wegen eines Verbrechens oder eines vorsatzlichen Vergehens zum Tode, zu Zuchthaus oder zu einer Gefangnisstrafe von wenigstens sechts Monaten verurteilt worden ist, durch ein neues Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen eine Freiheitsstrafe verwirkt, und geht aus der neuen Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervor, dass er ein für die öffentliche Sicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher ist, so kann, soweit die neue Tat nicht mit schwererer Strafe bedroht ist, auf Zucht- ') Entwurf eines Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuch snach den Beschlüssen des Deutschen Reichstagsausschusses und den Deutschen und Oesterreichischen Strafrechtskonferenzen. Erganzung zu Kohlrausch, Strafgesetzbuch, 29. Auflage. Berlin und Leipzig 1930. Zwei te Ausgabe. haus bis zu fünf Jahren, und wenn die neue Tat ein Verbrechen ist, auf Zuchthaus bis zu fünfzehn Jahren erkannt werden. Wenn der Tater ausschliesslich wegen eines Verbrechens oder Vergehens nach den §§ 86 bis 117, 166, 169 bis 171, 175, 180,317,319, 320 ') verurteilt worden ist oder Strafe verwirkt hat oder wenn er zwar auch wegen einer anderen mit einem solchen Verbrechen oder Vergehen zusammentreffenden Gesetzesverletzung verurteilt worden ist oder Strafe verwirkt hat, diese Gesetzesverletzung aber daneben nicht ins Gewicht fallt, so bleiben diese Taten ausser Betracht. Eine frühere Verurteilung kommt nicht in Betracht, wenn zwischen ihr und der folgenden Tat mehr als fünf Jahre vergangen sind. In die Frist wird die Zeit nicht eingerechnet, in der der Verurteilte eine Freiheitsstrafe verbüsst oder auf behördliche Anordnung in einer Anstalt verwahrt wird. Eine auslandische Verurteilung steht einer inlandischen gleich, wenn die geahndete Tat auch nach deutschem Recht ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen ware. ENTWURF EINES STRAFVOLLZUGSGESETZES. REICHSRATVORLAGE VOM 13. JANUAR 1927 ') DRITTES BUCH. VOLLZUG VOM MASSREGELN DER BESSERUNG UND SICHERUNG 1. Abschnitt. Unterbringung in einer öffentlichen Heil- oder Pflegeanstalt, in einer Trinkerheilansta.lt oder Entziehungsanstalt, in einem Ar~ beitshaus und in der Sicherungsverwahrung 1. Titel. Allgemeine Vorschriften § 254. Anslalten. Abs. 1, Satz 2. Die nach § 45 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs 3) angeordnete Unterbringung in der Sicherungsverwahrung ist in Anstalten der Justizverwaltung zu vollziehen. § 255. Trennung der Anstalten und der Untergebrachten. Die im § 254 bezeichneten Anstalten mussen von Strafanstalten und auch voneinander gesondert sein. Die Sicherungsverwahrung kann, wenn nicht eine Vereinbarung *) §§ 86—117, 166: politieke delicten. §§ 169—171: opruiing. § 175: deelname aan verboden vereeniging. § 180: godsdienstdelict. § 317: smaad. § 319: laster. § 320: beleediging. 2) Schafer/Hauptvogel. Deutsche Gesetzentwiirfe und Vorschriften über den Strafvollzug. Mannheim, Berlin, Leipzig, 1928. ") Verwijst naar het „Amtlicher Entwurf eines Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs" (Entwurf 1925). nach § 254 Abs. 2 getroffen ist, in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt vollzogen werden, solange in einem Lande die Zahl der in Sicherungsverwahrung zu nehmenden Personen die Errichtung besonderer Verwahrungsanstalten nicht zweckmassig erscheinen lasst; die Verwahrten müssen j edoch von Strafgefangenen vollstandig getrennt bleiben. In der Sicherungsverwahrung und im Arbeitshaus sind Frauen und Manner derart unterzubringen, dass sie vollstandig voneinander getrennt sind. § 259. Anrechnung von Freiheitsentziehungen auf die Dauer der Unterbringung. Hat der Unterzubringende auf Grund der Entscheidung, durch welche die Unterbringung angeordnet ist, bis zum Beginn des Vollzugs der Unterbringung eine Freiheitsentziehung erlitten, so ist die Dauer dieser Freiheitsentziehung auf die Dauer der Unterbringung anzurechnen, soweit sie nicht in Strafhaft bestanden hat. § 225. Erlass der Anordnung, dass die Unterbringung unterbleibt '). Gelangt die Vollstreckungsbehörde auf Grund der Auskunft des Vorstehers zu der Auffassung, dass die neben der Freiheitsstrafe angeordnete Unterbringung (§§ 43 bis 45, §§ 378 bis 383 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs) durch den Vollzug der Strafe iiberflüssig geworden ist, so hat sie beim Vollstreckungsgericht *) die Anordnung zu beantragen, dass die Unterbringung unterbleibt (§ 47 Abs. 1 Satz 1 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs). § 264. Antrage auf Fortdauer der Unterbringung. Die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt, hat beim Vollstreckungsgericht die Fortdauer der Unterbringung in der öffentlichen Heil- oder Pflegeanstalt, im Arbeitshaus oder in der Sicherungsverwahrung über den Ablauf der im Gesetz bestimmten oder der vom Vollstreckungsgericht verlangerten Frist hinaus zu beantragen, wenn sie es nach der Auskunft des Leiters der Anstalt für geboten erachtet. Das gleiche gilt, wenn die Sicherungsverwahrung an die Stelle der Strafe getreten ist, und langer als sie dauern soll. *) Dit artikel behoort in dezen Titel en is daarin ook gebracht in de „Reichstagsvorlage". In de „Reichsratsvorlage" staat het in: Zweites Buch: Vollzug von Strafen, 2. Abschnitt: Freiheitsstrafen, 16. Titel: Entlassung aus der Strafhaft. *) § 4. Vollstreckungsgericht. Die gerichtlichen Entscheidungen, die bei der Vollstreckung notwendig werden, erlasst das Vollstreckungsgericht. Vollstreckungsgericht ist das Gericht, das in der Sache in erster Instanz erkannt hat. Das Gericht entscheidet in der Besetzung, die für Entscheidungen ausserhalb der Hauptverhandlung vorgeschrieben ist. Für Entscheidungen des Schwurgerichts ist die Strafkammer Vollstreckungsgericht. In den Fallen, in denen nach 2 Abs. 2 Satz 2 die Staatsanwaltschaft bei einem Landgericht als Vollstreckungsbehörde bestimmt wurde, ist Vollstreckungsgericht dieses Landgericht. Die für die Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts erforderlichen Unterlagen hat die Vollstreckungsbehörde zu beschaffen. Das Gericht entscheidet ohne mündliche Verhandlung; vorher sind die Vollstreckungsbehörde und der Verurteilte zu hören. Die Bekanntmachung und die Ausführung der Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts veranlasst die Vollstreckungsbehörde. Ist der Antrag von der nach § 256 Abs. 1 zustandigen Verwaltungsbehörde gestellt.so hat das Vollstreckungsgericht vonder Entscheidung die Vollstreckungsbehörde zu hören. § 265. Antrage auf Zustimmung zur Entlassung aus der Unterbringung. Die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt, hat die Zustimmung zur Entlassung des Untergebrachten oder zu seiner Entlassung auf Probe vor Ablauf der im Gesetz bestimmten oder der vom Vollstreckungsgericht verlangerten Frist beim Vollstreckungsgericht zu beantragen, wenn sich nach der Auskunft des Leiters der Anstalt die Entlassung oder die Entlassung auf Probe empfiehlt. Ist die Sicherungsverwahrung an die Stelle der Strafe getreten, so kann der Untergebrachte nicht früher auf Probe entlassen werden, als es nach der vom Gericht bemessenen Strafe bei bedingtem Erlasse des Strafrestes möglich ware. Die Vorschrift des § 264 Abs. 2 gilt entsprechend. § 266. Antrage auf Erlass der Anordnung, dass der Vollzug der Strafe unterbleibt. Ergibt die Auskunft des Leiters der Anstalt, dass der Vollzug der Strafe durch die neben ihr erkannte und bewirkte Unterbringung überflüssig geworden ist, so hat die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt, beim Vollstreckungsgericht die Anordnung zu beantragen, dass der Vollzug der Strafe unterbleibt. Die Vorschrift des § 264 Abs. 2 gilt entsprechend. § 267. Vorschlage des Anstaltsleiters. Ist der Leiter der Anstalt der Auffassung, dass hinreichende Gründe für einen Antrag der in den §§ 264 bis 266 bezeichneten Arten vorhanden sind, so hat er diese Gründe der Behörde mitzuteilen, die den Antrag stellen kann. § 268. Entlassung aus der Unterbringung. Abs. 2, 3, 4. Der in einer öffentlichen Heil- oder Pflegeanstalt, in einem Arbeitshaus oder in der Sicherungsverwahrung Untergebrachte ist ohne besondere Weisung mit dem Ablauf der im Gesetz für die Dauer der Unterbringung bestimmten oder der vom Vollstreckungsgericht verlangerten Frist zu entlassen, wenn nicht bis dahin eine Verfügung des Vollstreckungsgerichts eingegangen ist, durch welche die Fortdauer der Unterbringung angeordnet wird. Vor dem Ablauf der in Abs. 1, 2 bezeichneten Fristen darf der Untergebrachte nur auf Ersuchen der Behörde entlassen werden, die nach § 265 beim Vollstreckungsgericht die Zustimmung zur Entlassung auf Probe beantragen kann. In dem Ersuchen muss angegeben sein, dass das Vollstreckungsgericht der Entlassung zugestimmt hat. Die Vorschriften der §§ 224, 226 bis 238 finden entsprechende Anwendung. § 269. Widerruf der Entlassung auf Probe. Liegen die Voraussetzungen des § 49 Abs. 2 Satz 3 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs vor, so wird die Entlassung auf Probe von der Behörde widerrufen, von der sie angeordnet ist. Der Widerruf bedarf der Zustimmung des Vollstreckungsgerichts. Vor der Entscheidung hat das Vollstreckungsgericht die Vollstreckungs- behörde zu horen, wenn seine Zustimmung zum Widerruf der Entlassung auf Probe von der nach § 265 Abs. 1 zustandigen Verwaltungsbehörde nachgesucht ist. Der Widerruf bewirkt, dass der Entlassene für den noch nicht abgelaufenen Teil der gesetzlichen oder der vom Vollstreckungsgericht bestimmten Frist wieder in der Anstalt untergebracht wird. § 270. Anfechtbarkeit der Erteilung oder Ablehnung der Zustimmung des Vollstreckungsgerichts *). In den Fallen der §§ 265, 269 steht die Zustimmung des Vollstreckungsgerichts oder ihre Ablehnung einer Entscheidung im Sinne des § 8 gleich. Wird die Zustimmung erteilt oder abgelehnt, so haben der Betroffene und die Vollstreckungsbehörde das Rechtsmittel der sofortigen Beschwerde. Vor Eintritt der Rechtskraft sind Massnahmen auf Grund der Zustimmung des Vollstreckungsgerichts nicht zu treffen. § 271. Entscheidung des Vollstreckungsgerichts. Gegen Massnahmen und Verfügungen der Verwaltungsbehörde, die nach § 256 Abs. 1 die Unterbringung bewirkt, kann von der Vollstreckungsbehörde, dem Unterzubringenden oder Untergebrachten sowie seinem gesetzlichen Vertreter und seinen Angehörigen auf Entscheidung des Vollstreckunsgerichts angetragen werden. Der Antrag hat keine aufschiebende Wirkung; jedoch kann das Vollstreckungsgericht anordnen, dass der Vollzug der angefochtenen Massnahme oder Verfügung aufgeschoben oder unterbrochen wird. 2. Titel. Vollzug der Unterbringung IV. Unterbringung in der Sicherungsverwahrung § 285. Grundsatze für den Vollzug der Sicherungsverwahrung. Die Sicherungsverwahrung ist so zu gestalten, dass der Untergebrachte nicht entweichen kann. Darüber hinaus dürfen dem Untergebrachten nur die Beschrankungen auferlegt werden, die der Zweck der Massregel und die Sicherheit oder Ordnung der Anstalt erfordern. Bei der Behandlung des Untergebrachten soll das Ziel verfolgt werden, ihn an Ordnung und Arbeit zu gewöhnen, um ihn für den Fall seiner Rückkehr in die Freiheit zu einem gesetzmassigen, die Allgemeinheit nicht gefahrdenden Verhalten tauglich zu machen. § 286. Lager. Kleidung. Kost. Die Untergebrachten erhalten Bettlager, Bekleidung und Kost von der Anstalt. Sie dürfen eigene Bettstücke und eigene Kleidung und Wasche nicht benutzen und sich die Kost nicht selbst beschaffen. Ihre Kleidung soll sich von der Anstaltskleidung der Strafgefangenen unterscheiden. ') § 8. Beschwerde gegen Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts. Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts können, soweit sie nicht vom Reichsgericht oder einem Oberlandesgericht oder im Falie des § 6 von einem Landgericht erlassen sind, mit dem Rechtsmittel der sofortigen Beschwerde angefochten werden. Die Beschwerde steht auch der Staatsanwaltschaft zu. § 287. Arbeit »). Die Untergebrachten sind verpflichtet, zugewiesene Arbeit zu leisten. Es kann ihnen gestattet werden, sich selbst zu beschaftigen. Die Vorschriften der §§ 82 bis 91 finden entsprechende Anwendung. § 288. Sicherungsmassnahmen '). Gegen Untergebrachte, die sich gewalttatig zeigen, andere aufreizen, die Entweichung aus der Anstalt vorbereiten, oder unternehmen oder die in anderer Weise eine Gefahr für sich selbst oderihre Umgebung bilden, können die Sicherungsmassnahmen getroffen werden, die im § 131 genannt sind. Die Vorschriften der §§ 132 bis 135 finden entsprechende Anwendung § 289. Waffengebrauch '). Für den Gebrauch von Hieb- und Schusswaffen durch Anstaltsbeamte gelten die Vorschriften der §§ 136, 137 entsprechend. § 290. Zuchtmittel '). Gegen Untergebrachte, die sich den bei ihrer Behandlung getroffenen Massnahmen nicht fügen, gegen die Anstaltsordnung verstossen oder sich sonst einer Verfehlung gegen Sitte oder Anstand schuldig machen, sind Zuchtmittel zulassig, die jedoch nach Art und Umfang nicht über die in den §§ 139 bis 144 vorgesehenen Massnahmen hinausgehen dürfen. Die Vorschriften der §§ 145 bis 150 finden entsprechende Anwendung § 291. Vergünsiigungen. Soweit nichts anderes bestimmt ist, können den Untergebrachten Vergünstigungen gewahrt werden, die sich insbesondere auf Unterbringung, Raumausstattung, Beköstigung, Beschaffung von Zusatznahrungsmitteln, Beleuchtung des Aufenthaltsraums, Hausgeld, Belassung entbehrlicher Gegenstande, Bewegung im Freien, Turnen und Sport, Beschaffung eigener Bücher und Schriften, Halten einer Zeitung oder Zeitschrift, Teilnahme an Einrichtungen zur geistigen Hebung und Verkehr mit der Aussenwelt erstrecken. Das Nahere bestimmen die auf Grund dieses Gesetzes zu erlassenden Vorschriften oder Anordnungen. Dabei kann insbesondere vorgesehen werden, dass die Untergebrachten entsprechend ihrer Führung in verschiedene Gruppen geteilt werden und das Mass der zulassigen Vergünstigungen für die einzelnen Gruppen verschieden bestimmt wird. ENTWURF EINES STRAFVOLLZUGSGESETZES. REICHSTAGSVORLAGE VOM 9. SEPT. 1927 3) ERSTES BUCH. ALLGEMEINE VORSCHRIFTEN § 10. Reihenfolge der Vollstreckung. Abs. 1. Ist neben einer Freiheitsstrafe eine mit Freiheitsentziehung verbundene Massregel der Bes- ') Vrijwel als ia de gevangenis, maar geen buitenarbeid. Volgens § 89 kan de toestemming tot vrijen arbeid afhankelijk gesteld worden van schadevergoeding aan den staat. 2) Als in de gevangenis. ') Schafer-Hauptvogel. Deutsche Gesetzentwürfe und Vorschriften über den Straf vollzug. Mannheim, Berlin, Leipzig, 1928. serung und Sicherung für zulassig erklart oder angeordnet, so ist zunachst die Strafe zu vollstrecken. Der Erlass der Strafe oder eines Strafrestes hindert nicht die Vollstreckung der Massregel. DRITTES BUCH. MASSREGELN DER BESSERUNG UND SICHERUNG 1. Abschnitt. Massregeln der Besserung und Sicherung, die mit Freiheitsentziehung verbunden sind 1. Titel. Allgemeine Vorschriften § 272. Anrechnung einer Freiheitsentziehung auf die Unterbringung. Hat der Unterzubringende in dem Verfahren, in dem die Unterbringung für zulassig erklart oder angeordnet ist, vor oder nach der Entscheidung bis zum Beginn des Vollzugs der Unterbringung einer Freiheitsentziehung erlitten, so ist sie auf die Unterbringung anzurechnen, soweit sie nicht in Strafhaft bestanden hat oder schon auf die Strafe angerechnet worden ist. § 273. Fortfall der Unterbringung 1). Ist die Unterbringung, die neben einer Freiheitsstrafe für zulassig erklart oder angeordnet worden ist, durch die Vollstreckung der Strafe überflüssig geworden, so bestimmt das Vollstreckungsgericht, dass sie unterbleibt. Vor der Entscheidung ist die Vollzugsbehörde zu horen. § 285. Antrage auf Fortdauer der Unterbringung. Die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt, hat beim Vollstreckungsgericht nach § 60 Abs. 3, Satz 3, Abs. 5 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs s) die weitere Zulassigkeit der Unterbringung in der Heil- oder Pflegeanstalt oder im Arbeitshaus oder die Fortdauer der Sicherungsverwahrung über den Ablauf der im Gesetz bestimmten oder der vom Vollstreckungsgericht verlangerten Frist hinaus zu beantragen, wenn sie es nach Anhörung des Leiters der Anstalt für geboten erachtet. Ist der Antrag von der nach § 268 Abs. 1 zustandigen Verwaltungsbehörde gestellt, so hat das Vollstreckungsgericht vor der Entscheidung die Vollstreckungsbehörde zu hören. § 286. Entlassung aus der Unterbringung. Kann die vom Gesetz festgesetzte Zeit der Unterbringung nicht verlangert werden, so ist der Untergebrachte ohne besondere Weisung mit ihrem Ablauf zu entlassen. Ist eine Verlangerung der im Gesetz bestimmten Zeit der Unter- *) § 6. Vollstreckungsgericht. Abs. 1, 2. Die gerichtlichen Entscheidungen, die bei der Vollstreckung notwendig werden, erlasst das Vollstreckungsgericht. Vollstreckungsgericht ist das Gericht, das in der Sache in erster Instanz erkannt hat. Für Entscheidungen des Schwurgerichts ist die Strafkammer Vollstreckungsgericht. § 8. Verfahren des Vollstreckungsgerichts. Abs. 2. Vor der Entscheidung sind die Vollstreckunsgbehörde und der Verurteilte und, soweit es gesetzlich bestimmt ist, die Vollzugsbehörde zu hören. 2) Verwijst naar Entwurf 1927. bringung zulassig, zo ist der Untergebrachte ohne besondere Weisung mit dem Ablauf der gesetzlich bestimmten oder der vom Vollstreckungsgericht verlangerten Frist zu entlassen, wenn nicht bis dahin eine Entscheidung des Vollstreckungsgericht eingegangen ist, durch welche die Fortdauer der Unterbringung für zulassig erklart oder angeordnet wird. Über eine Entlassung vor dem Ablauf der im Abs. 1, 2 bezeichneten Fristen entscheidet die Behörde, welche die Unterbringung bewirkt. Der Untergebrachte darf nur auf Ersuchen dieser Behörde oder einer ihr oder dem Leiter der Anstalt übergeordneten Aufsichtsbehörde entlassen werden. Die Vollstreckungsbehörde hat die zur Entlassung aus der Sicherungsverwahrung nach § 62 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs erforderliche Zustimmung des Gerichts beim Vollstreckungsgericht zu beantragen, wenn sich nach der Auskunft des Leiters der Anstalt die Entlassung empfiehlt. In dem Ersuchen um Entlassung muss angegeben sein, dass die Zustimmung erteilt ist. Die §§ 233 bis 246 gelten entsprechend. § 287. Entlassung auf Probe. Vor Ablauf der gesetzlichen oder der vom Vollstreckungsgericht verlangerten Zeit der Unterbringung (§ 60 Abs. 2 bis 5 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs) darf der Untergebrachte in der Regel nur auf Probe entlassen werden. Die im § 286 Abs. 3 Satz 1 bezeichnete Behörde ordnet an, dass der Rest der Unterbringung nicht mehr bewirkt wird, wenn sich der Untergebrachte wahrend einer Probezeit gut führt. Die §§ 42, 43 des Allgemeinen Deutschen Strafgesetzbuchs gelten entsprechend. Zeigt sich innerhalb der Probezeit, dass der Zweck der Unterbringung nicht erreicht war, oder dass das Bedürfnis für die Unterbringung wieder eingetreten ist, so wird die Entlassung auf Probe von der Behörde widerrufen, die sie angeordnet hat. Der Widerruf der Entlassung auf Probe aus der Sicherungsverwahrung bedarf der Zustimmung des Vollstreckungsgerichts. Muss der Entlassene wegen Gefahrdung der öffentlichen Sicherheit sofort in die Anstalt zurückgebracht werden, so ist unverzüglich die Zustimmung des Vollstreckungsgericht nachtraglich einzuholen. Der Widerruf bewirkt, dass der Entlassene für den noch nicht abgelaufenen Teil der gesetzlichen oder der verlangerten Zeit der Unterbringung wieder in der Anstalt verwahrt wird. Wird die Entlassung auf Probe innerhalb der Probezeit nicht widerrufen, so darf die Unterbringung nicht mehr vollzogen werden. § 288 1). Anf echtbarkeit der Erleilung oder Ablehnung der Zustimmung *) § 13. Beschwerde gegen Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts. Entscheidungen des Vollstreckungsgerichts können, soweit sie nicht das Reichsgericht oder ein Oberlandesgericht oder im Falie des § 6 Abs. 4 ein Landgericht erlassen hat, mit dem Rechtsmittel der sofortigen Beschwerde angefochten werden. Die Beschwerde steht auch der Staatsanwaltschaft und in den Fallen des § 8 Abs. 3 auch der Vollzugsbehörde zu. Eine weitere Beschwerde findet nicht statt. des Vollstreckungsgerichts. In den Fallen der § 286 Abs. 3 Satz 3, § 287 Abs. 3 steht die Zustimmung des Vollstreckungsgerichts oder ihre Ablehnung einer Entscheidung im Sinne des § 13 gleich. § 289. Mitteilungspflicht der Verwaltungsbehörde. Die zustandige Verwaltungsbehörde (§ 268 Abs. 1) hat der Vollstreckungsbehörde mitzuteilen, ob sie die vom Gericht für zulassig erklarte Unterbringung durchführen will, und sie von Massnahmen oder Entscheidungen nach § §274 bis 283, 286 Abs. 3 Satz 1, § 287 Abs. 1, 2 zu benachrichtigen. 2. Titel. Besondere Vor schrift e n IV. Sicherungsverwahrung § 308. Vollzug in der Abteilung einer Strafanstalt. Die Sicherungsverwahrung kann in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt vollzogen werden, solange die Zahl der in Sicherungsverwahrung zu nehmenden Personen die Errichtung besonderer Verwahrungsanstalten nicht zweckmassig erscheinen lasst; die Verwahrten müssen j edoch von Strafgefangenen vollstandig getrennt bleiben. § 309. Grundsdtze für den Vollzug. Die Sicherungsverwahrung ist so zu gestalten, dass der Untergebrachte nicht entweichen kann. Darüber hinaus dürfen ihm nur Beschrankungen auferlegt werden, die der Zweck der Massregel und die Sicherkeit oder Ordnung der Anstalt erfordern. Bei der Behandlung der Untergebrachten soll das Ziel verfolgt werden, sie an Ordnung und Arbeit zu gewöhnen, um sie für den Fall ihrer Rückkehr in die Freiheit zu einem gesetzmassigen,. die Allgemeinheit nicht gefahrdenden Verhalten tauglich zu machen. § 310. Lager, Kleidung, Kost. Die Untergebrachten erhalten Bettlager, Bekleidung und Kost von der Anstalt. Sie dürfen keine eigene Bettstücke und keine eigene Kleider und Wasche benutzen und sich die Kost nicht selbst beschaffen. Ihre Kleidung soll sich von der Anstaltskleidung der Strafgefangenen unterscheiden. §311. Arbeit1). Die Untergebrachten sind verpflichtet, zugewiesene Arbeit zu leisten. Es kann ihnen gestattet werden, sich selbst zu beschaftigen. Die §§ 78, 80 bis 83, 85, 87 bis 98 gelten entsprechend. § 312. Sicherungsmassnahmen '). Gegen einen Untergebrachten können unter den Voraussetzungen des § 137 die Sicherungsmassnahmen getroffen werden, die im § 138 genannt sind. Die §§ 139 bis 144 gelten entsprechend. § 313. Zuchtmittel '). Gegen einen Untergebrachten, der sich den bei seiner Behandlung getroffenen Massnahmen nicht fügt, gegen die Anstaltsordnung verstösst oder sich sonst gegen die Sitte oder den An- 1) Arbeid zooals in de gevangenis, maar geen arbeid buiten. 2) Als in de gevangenis. stand vergeht, sind Zuchtmittel zulassig, die jedoch nach Art und Umfang nicht über die in den §§ 146 bis 151 vorgesehenen Massnahmen hinausgehen dürfen. Die S§ 152 bis 156 gelten entsprechend. § 314. Vergünstigungen. Soweit nicht anders bestimmt ist, können den Untergebrachten Vergünstigungen gewahrt werden, die sich insbesondere auf Unterbringung, Raumausstattung, Beköstigung, Beschaffung von Zusatznahrungsmitteln, Tabakgenuss, Beleuchtung des Aufenthaltsraums, Hausgeld, Belassung entbehrlicher Gegenstande, Bewegung im Freien, Turnen und Sport, Benutzung oder Beschaffung und Benutzung eigener Bücher und Schriften, Halten einer Zeitung oder Zeitschrift, Teilnahme an Einrichtungen zur geistiger Hebung und Verkehr mit der Auszenwelt erstrecken. Das Nahere bestimmen die nach diesem Gesetz erlassenen Vorschriften oder Anordnungen. Die Untergebrachten können nach ihrer Führung in verschiedene Gruppen geteilt und die zulassigen Vergünstigungen für die einzelnen Gruppen verschieden bemessen werden. ENGELAND PREVEN^ON OF CRIME ACT, 1908 ») (8 Edw, 7, c. 59) ^rt ii.\etention of habitual criminals Power of court to pass sentehce of preventive detention in addition to penal servitude 10. 1. Where a person is convicted on indictment of a crime, committed after the passing of this Act, and subsequently the offender admits that he is or is found by the jury to be a habitual criminal, and the court passes a sentence of penal servitude, the court, if of opinion that by reason of his criminal habits and mode of life it is expedient for the protection of the public that the offender should be kept in detention for a lengthened period of years, may pass a further sentence ordering that on the determination of the sentence of penal servitude he shall be detained for such period not exceeding ten nor less than five years, as the court may determine, and such detention is hereinafter referred to as preventive detention and a person on whom such a sentence is passed shall, whilst undergoing both the sentence of penal servitude and the sentence of preventive detention, be deemed for the purposes, of the Forfeiture Act, 1870, and for all other purposes, to be a person convicted of felony. 2. A person shall not be found to be a habitual criminal unless the jury finds on evidence. ') Halsbury's Statutes of England, Vol. IV, p. 752 v.v. London 1929. Röling, Wetgeving 2i a. that since attaining the age of sixteen years he has at least three times previously to the conviction of the crime charged in the said indictment been convicted of a crime, whether any such previous conviction was before or after the passing of this Act, andthatheisleading persistently a dishonest or criminal life; or b. that he has on such a previous conviction been found to be a habitual criminal and sentenced to preventive detention. 3. In any indictment under this section it shall be sufficiënt, after charging the crime, to state that the offender is a habitual criminal ). 4. In the proceedings on the indictment the offender shall in the first instance be arraigned on so much only of the indictment as charges the crime, and if on arraignment he pleads guilty or if found guilty by the jury, the jury shall, unless he pleads guilty to being a habitual criminal, be charged to inquire whether he is a habitual criminal, and in that case it shall not be necessary to swear the jury agam: Provided that a charge of being a habitual criminal shall not be m- serted in an indictment — a. without the consent of the Director of Public Prosecutions, and b. unless not less than seven days' notice has been given to the proper officer of the court by which the offender is to be tried, and to the offender, that it is intended to insert such a charge; and the notice to the offender shall specify the previous convictions and the other grounds upon which it is intended to found the charge. 5. Without prejudice to any right of the accused to tender evidence as to his character and repute, evidence of character and repute may, if the court thinks fit, be admitted as evidence on the question whether the accused is or is not leading persistently a dishonest or criminal ^e' 6. For the purposes of this section the expression „crime" has the same meaning as in the Prevention of Crimes Act, 1871, and the definition of „crime" in that Act, set out in the Schedule to this Act, shall apply accordingly (2125). Appeal against sentence to Court of Criminal Appeal 11. A person sentenced to preventive dentention may, notwithstanding anything in the Criminal Appeal Act, 1907, appeal against the sentence without the leave of the Court of Criminal Appeal. (2126) Power in certain cases to commute penal servitude to preventive detention 12. Where a person has been sentenced, whether before or after the passing of this Act, to penal servitude for a term of five years or up- ») Deze subsection (3) is herroepen bij de Indictments Act, 1915 (Chitty s Statutes of Practical Utility. 6e ed, Vol. 18.London 1917. p. 687). De wet blijft de oude nummering behouden. Zie tekst :„HaIsbury's Statutes of England, Vol. IV, p. 752 e.v. London 1929. wards, and he appears to the Secretary of State to have been a habitual criminal within the meaning of this Act, the Secretary of State may, if the thinks fit, at any time after three years of the term of penal servitude have expired, commute the whole or any part of the residue of the sentence to a sentence of preventive detention, so, however, that the total term of the sentence when so commuted shall not exceed the term of penal servitude originally awarded. (2127) Detention in prison of persons undergoing preventive detention 13. 1. The sentence of preventive detention shall take effect immediately on the determination of the sentence of penal servitude, whether that sentence is determined by effluxion of time or by order of the Secretary of State at such earlier date as the Secretary of State, having regard to the circumstances of the case and in particular to the time at which the convict, if sentenced to penal servitude alone, would ordinarily have been licensed to be at large, may direct. 2. Persons undergoing preventive detention shall be confined in any prison or part of a prison which the Secretary of State may set apart for the purpose, and shall (save as otherwise provided by this Act) be subject to the law for the time being in force with respect to penal servitude as if they were undergoing penal servitude: Provided that the rules applicable to convicts and convict prisons shall apply to persons undergoing preventive detention, and to the prisons or parts of prisons in which they are detained, subject to such modifications in the direction of a less rigorous treatment as the Secretary of State may prescribe by prison rules within the meaning of the Prison Act, 1898. 3. Persons undergoing preventive detention shall be subjected to such disciplinary and reformative influences, and shall be employed on such work as may be best fitted to make them able and willing to earn an honest livelihood on discharge. 4. The Secretary of State shall appoint for every such prison or part of a prison so set apart a board of visitors, of whom not less than two shall be justices of the peace, with such powers and duties as he may prescribe by such prison rules as aforesaid. (2128) Power to discharge on licence 14. 1. The Secretary of State shall, once at least in every three years during which a person is detained in custody under a sentence of preventive detention, take into consideration the condition, history, and circumstances of that person with a view to determining whether he shall be placed out on licence, and, if so, on what conditions. 2. The Secretary of State may at any time discharge on licence a person undergoing preventive detention if satisfied that there is a reasonable probability that he will abstain from crime and lea d a useful and industrious life or that he is no longer capable of engaging in crime, or that for any other reason it is desirable to release him from confinement in prison. 3. A person so discharged on licence may be discharged on probation, and on condition that he be placed under the supervision or authority of any society or person named in the licence who may be willing to take charge of the case, or on such other conditions as may be specified in the licence. 4. The Directors of Convict Prisons shall report periodically to the Secretary of State on the conduct and industry of persons undergoing preventive detention, and their prospects and probable behaviour on release, and for this purpose shall be assisted bv a committee at each prison in which such persons are detained, consisting of such members of the board of visitors and such other persons of either sex as the Secretary of State may from time to time appoint. 5. Every such committee shall hold meetings, at such intervals of not more than six months as may be prescribed, for the purpose of personally interviewing persons undergoing preventive detention in the prison and preparing reports embodying such information respecting them as may be necessary for the assistance of the Directors, and may at any other times hold such other meeting, and make such special reports respecting particular cases, as they may think necessary. 6. A licence under this section may be in such form and may contain such conditions as may be prescribed by the Secretary of State. 7) The provisions relating to licenses to be at large granted to persons undergoing penal servitude shall not apply to persons undergoing preventive detention. (2129) Provisions as to persons placed out on licence 15. 1. The society or person under whose supervision or authority a person is so placed shall periodically, in accordance with regulations made by the Secretary of State, report to the Secretary of State on the conduct and circumstances of that person. 2. A licence under this Part of this Act may be revoked at any time by the Secretary of State, and where a licence has been revoked, the person to whom the licence related shall return to the prison, and, if he fails to do so, may be apprehended without warrant and taken to prison. 3. If a person absent from prison under such a licence escapes from the supervision of the society or person in whose charge he is placed, or commits any breach of the conditions contained in the licence, he shall be considered thereby to have forfeited the licence, and shall be taken back to prison. 4. A court of summary jurisdiction for the place where the prison from which a person has been discharged on licence is situate, or where such a person is found, may, on information on oath that the licence has been forfeited under this section, issue a warrant for his apprehen- sion, and he shall, on apprehension, be brought before a court of summary jurisdiction, which, if satisfied that the licence has been forfeited, shall order him to be remitted to prev. det. and may commit him to any prison within the jurisdiction of the court until he can conveniently be removed to a prison of part of a prison set apart for the purpose of the confinement of persons undergoing preventive detention. 5. The time during which a person is absent from prison under such a licence shall be treated as part of the term of preventive detention: Provided that, where such person has failed to return on the licence being forfeited or revoked, the time which elapses after his failure so to return shall be excluded in computing the unexpired residue of the term of preventive detention. (2130) Power to discharge absolutely 16. Without prejudice to any other powers of discharge, the Secretary of State may at any time discharge absolutely any person discharged conditionally on licence under this Part of this Act, and shall so discharge him at the expiration of five years from the time when he was first discharged on licence if satisfied that he has been observing the conditions of his licence and abstaining from crime. (2131) PART. III. GENERAL ') Short title and commencement 16. 1. This Act may be cited as the Prevention of Crime Act, 1908. (2132) 2. This Act shall come into operation on the first day of August one thousand nine hundred and nine '). RULES FOR PREVENTIVE DETENTION, 16th FEBRUARY 1911 ') 1. Persons undergoing Preventive Detention shall be divided into three Grades, Ordinary, Special and Disciplinary. On entering upon Preventive Detention, they shall be placed in the Ordinary Grade. 2. After every six months passed in the Ordinary Grade with exemplary conduct a prisoner who has shown zeal and industry in the work assigned to him may be awarded a certificate of industry and conduct. Four of these certificates will entitle him to promotion to the Spcial Grade. With each certificate a prisoner will receive a good conduct stripe carrying privileges or a small money payment. *) In de artt. 17 en 18 is deze wet toepasselijk verklaard met eenige technische wij. zigingen voor Schotland en Ierland. 2) Subsection (2) repealed 17 & 18 Geo. 5, v. 42 (S.L.R.). a) Uit: Dr. Robert Heindl: „Der Berufsverbrecher"; Berlin, 1927. 3. A prisoner may be placed in the Disciplinary Grade by order of the Governor as part of a punishment for misconduct, or because he is known to be exercising a bad influence on others, and may be kept there as long as may be necessary in the interests of himself and of others. While in the Disciplinary Grade he may be employed in association if his conduct justifies association, but he will not be associated with others except at labour. 4. Prisoners will be employed either at useful trades in which they will be instructed, or at agricultural work, or in the service of the prison, and those in the ordinary and special grades will be allowed to earn gratuity by their work. They will be allowed to spend a portion of their gratuity in the purchase of additions to their dietary, or to send it to their families, or to accumulate it for use on their discharge. g prisoner who is in hospital, or medically unfit for full work will, on the recommendation of the Medical Officer who will certify that the disability was genuine and not caused by the prisoner's own fault, be credited with gratuity in proportion to his earnings when in health or calculated on his general disposition to work coupled with good conduct. ,, 6. A canteen will be opened in the prison at which prisoners in the ordinary and special grades may purchase articles of food, and other small articles at prices to be fixed by the Directors. The cost of such articles will be charged against each prisoners's gratuity. The privilege of purchasing articles in the canteen may at any time be limited or withdrawn by the Governor. 7. Prisoners who have obtained three certificates of industry will be eligible to have a garden allotment assigned to them which they may cultivate at such times as may be prescribed. The produce of these allotments will, if possible, be purchased for use in prisons at market rates, and the proceeds credited to the prisoner. 8. Prisoners in the ordinary grade may be allowed to associate at meal times and also, after gaining the second certificate, in the evenings. Prisoners in the special grade may also be allowed to associate at meal times and in the evenings, and shall be allowed such additional relaxations of a literary and social character as may be prescribed from time to time. 9. Any of the privileges prescribed in these special rules or gratuity earned may be forfeited for misconduct. A prisoner has no legal claim upon his gratuity, which will be expended for his benefit, or may be withheld at the discretion of the society or person under whose super- vision he is placed. 10. It will be the duty of the Chaplain and Prison Minister to see each prisoner individually from time to time during his detention and to promote the reformation of those under their spiritual charge. Divine Service will be held weekly in the prison, and there will be in addition such mission services, lectures and addresses on religious, moral, and secular subjects as may be arranged. 11. Prisoners shall receive the diets which the Directors may prescribe from time to time. 12. Prisoners will be allowed to write and receive a letter and to receive a visit at fixed intervals according to their Grade. 13. The Board of Visitors appointed by the Secretary of State under Section 13 (4) of the Prevention of Crime Act. 1908, shall hold office for three years. Their powers shall not be affected by vacancies. The Secretary of State shall, as soon as possible, fill any vacancy by making a new appointment. At their first meeting they shall appoint a Chairman. One or more of them shall visit the prison once a month, and they shall meet as a Board as often as possible. They shall hear and adjudicate on such offences on the part of prisoners as may be referred to them by the Directors, and they shall investigate any complaint which a prisoner may desire to make to them, and, if necessary, report the same to the Directors with their opin^on. They shall have free access to every part of the Prison and may see any prisoner in private, inspect the diets and examine any of the books. They shall bring any abuses to the immediate notice of the Directors, and in cases of urgency they may make recommendations in writing which the Governor shall carry out pending the decision of the Directors. They shall keep minutes of their proceedings, and make an annual report to the Secretary of State at the beginning of each year. 14. The Committe appointed under section 14 (4) of the said Act shall meet once a quarter, and shall forward to the Directors such reports as may be required for their assistance in advising the Secretary of State as to the prospects and probable behaviour of prisoners after discharge. 15. Any person whose licence has been revoked or forfeited may on his return to Prison be placed and kept in the Disciplinary Grade for such length of time as the Board of Visitors shall think necessary. THE PREVENTIVE DETENTION PRISON RULES 19th, AUGUST 1925 ') The Rules applicable to Convicts and Convict Prisons shall be modified in their application to male persons undergoing Preventive Detention as follows: Grades Rule 1. A prisoner on entering Preventive Detention shall be placed in the Third Grade and may by good conduct and industry earn promotion to the Second and First Grade as hereinafter provided. Misconduct in any Grade shall render a prisoner liable to be reduced to the Penal Grade. ') Uit: Statutory Rules and Orders, 1925. Published by Authority. London 1926. No. 859; Pag. 1360e.v. Rule 2. After each period of six months passed in the Third Grade with exemplary conduct, a prisoner who has shown industry in the work assigned to him, may be awarded a certificate of industry and conduct. Two of these certificates shall entitle him to promotion to the Second Grade. After earning two further certificates, representing two further periods of six months each, passed with exemplary conduct and industry in the Second Grade, he shall be entitled to promotion to the First Grade. With each certificate a prisoner shall receive a good conduct stripe carrying privileges and a money payment. Rule 3. Prisoners in the Third Grade after gaining the first certificate may be allowed to associate at meal times, and after gaining the second certificate in the evening also, at such times as may be allowed. All prisoners in the First and Second Grades may be allowed to associate as above, and shall be allowed such additional relaxations of a literary and social character as may be arranged: Provided that every prisoner shall, except when in the Penal Grade, receive treatment at least as favourable as that which he was receiving at the time when his sentence of Penal Servitude terminated. Garden Allotments Rule 4. Prisoners who have obtained three certificates of industry shall be eligible for garden allotments which they may cultivate at such times as may be prescribed. So far as practicable, the produce of the prisoners' allotments shall be purchased from them at current rates for use in prisons. Employment and Work Money Rule 5. Prisoners shall be employed either at useful trades which they may be instructed or on agricultural work, or in the service of the Prison, and those in all Grades except the Penal Grade shall be allowed to earn work-money. Rule 6. A prisoner who is temporarily in hospital or temporarily unfit for full work may be credited with work-money calculated upon his earnings when in health, his general disposition to work and his conduct; provided that the Medical Officer certifies that the disability was genuine and was not caused by the prisoner's own fault. Store for Sales to Prisoners Rule 7. A store shall be kept in the Prison for the sale to prisoners from time to time of commodities of such kinds as Directors approve. Prisoners in any Grade, except the Penal Grade, may make purchases at the store to such extent as the Directors may approve. Purchases shall be charged against the certificate-money, work-money or gardenproduce-money of the prisoner. The right to make purchases at the store may be limited or withdrawn at any time by the Governor. Punishment Rule 8. In addition to the power to impose punishment given by the Convict Prison Rules, the Governor may order the forfeiture of a prisoner's certificate-money and work-money to an amount not exceeding 5s., the forfeiture of one certificate of industry and any other advantage obtained by a prisoner under these Rules, and may also reduce a prisoner to any lower Grade for a definite period not exceeding six months. Rule 9. In addition to the power to impose punishment given by the Convict Prison Rules, the Board of Visitors or any one of them may order the forfeiture of a prisoner's certificate-money, work-money, garden-produce-money, certificate of industry and any other advantages obtained by a prisoner under these Rules and may also reduce a prisoner to any lower Grade for such definited period as the Board determines. Penal Grade Rule 10. A prisoner who misconducts himself or is known to be exercising a bad influence on others, may be placed in the Penal Grade by order of the Governor, or of the Board of Visitors, and may be kept in that Grade as long as may be necessary in the interests of himself or of others: Provided that no prisoner shall be kept in the Penal Grade under an Order of the Governor for more than three months unless such Order is confirmed by the Board of Visitors or by a Director. Rule IJ. A prisoner placed in the Penal Grade shall forfeit all certificates of industry. Rule 12. A prisoner in the Penal Grade may be restored to the Grade from which he was taken, or to any lower Grade, and his certificates or some of them may be restored by the Governor or by the Board of Visitors; provided that a prisoner placed in the Penal Grade by order of the Board of Visitors shall not be taken out of that Grade by the Governor without the authority of the Board. Rule 13. Prisoners in the Penal Grade shall be located in a separate part of the prison. They shall not be employed outside the prison walls. They shall not be kept in association except at labour. Unless they can be associated at labour without danger of incurring further reports, they shall work by themselves, either in their cells or elsewhere. Religious Instruction Rule 14. It shall be the duty of the Chaplain and Prison Minister to see each prisoner individually from time to time during his detention and to promote the reformation of those under their spiritual charge. Divine Service shall be held weekly in the Prison, and there shall be in addition such Mission Services, lectures and addresses on religious, moral and secular subjects as can be arranged. Diets Rule 15. Prisoners shall receive the diets which the Directors may prescribe from time to time. Visits and Communications Rule 16. Prisoners shall be allowed to write and receive letters, and to receive visits according to their Grades. Board of Visitors Rule 17. The Board of Visitors appointed by the Secretary of State under section 13 (4) of the Prevention of Crime Act, 1908, shall hold office for three years. At their first meeting they shall appoint a Chairman. One or more Visitors shall visit the Prison at least once a month, and the Visitors shall meet as a Board with a quorum of at least onethird of the number of members as often as possible. The Board shall keep minutes of proceedings, and shall make an annual report to the Secretary of State at the beginning of each year. The Board shall hear and adjudicate on such offences on the part of prisoners as may be referred to them by the Directors, and shall investigate any complaint which a prisoner may desire to make to them, and, if necessary, report the same to the Directors with their opinion. The Visitors shall have free access to every part of the Prison and may see any prisoner in private, inspect the diets and examine any of the books. They shall bring any abuses to the immediate notice of the Directors. In cases of urgency the Board may make recommendations in writing which the Governor shall carry out pending the decision of the Directors. Discharge Rule 18. The Advisory Committee appointed under section 14 (4) of the said Act shall meet at least once a quarter, and shall make such reports on individual prisoners as will assist the Directors in advising the Secretary of State in regard to their discharge on licence. Rule 19. On a prisoner's discharge, any certificate money, workmoney or garden-produce-money standing to his credit, may be handed over to him or transferred to the Society or person under whose supervision he is placed to be expended for his benefit or to be held at the discretion of such Society or person. Revoked Licences Rule 20. Any person whose licence has been revoked or forfeited shall, on his return to a Preventive Detention Prinon, be placed in the Penal Grade and kept therein for such length of time as the Advisory Committe shall think necessary. Rule 21. The Rules dated the 24th, April, 1911 are hereby revoked so far as concerns male prisoners. Rule 22. These Rules may be cited as the Preventive Detention Prison Rules, 1925. ESTLAND DAS ESTNISCHE STRAFGESETZBUCH VON 1929 ') § 65. Gegen denjenigen, welcher vor Verkündung des Urteils, der Resolution oder des Schuldigkeitsspruches zwei oder mehrere identische oder gleichartige strafbare Handlungen gewohnheits- oder gewerbsmassig begangen hat, ist nach den in den §§ 61—64 bestimmten Regeln über die Gesamtaburteilung zu erkennen, wenn im Gesetz für derartige Handlungen keine besondere Strafe angedroht ist. Ueberdies kann das Gericht: 1. Wenn es als schwerste Strafe lebenslangliche Zwangsarbeit bestimmt, — eine vorlaufige Entlassung vor 20 verbüssten Jahren verbieten ; 2. Wenn es als schwerste Strafe zeitige Zwangsarbeit bestimmt, — diese bis zu 20 Jahren verlangern; 3. Wenn es als schwerste Strafe Gefangnis bestimmt, — dieses bis zu 6 Jahren verlangern, oder in zeitiges Zuchthaus umandern. 4. Wenn es als schwerste Strafe Haft (Arrest) bestimmt, — diese bis zu einem Jahre verlangern; 5. Wenn es als schwerste Strafe Geldstrafe bestimmt, ausserdem auf Haft nicht über einen Monat erkennen. FINLAND FÖRSLAG TILL NY STRAFFLAG, ALLMANNA DELEN, 2 APRIL 1921, AV PROFESSOR ALLAN SERLACHIUS ') I DELEN 4 kap. Om ancLra rdttsliga pdföljder av straffbar handling 2 §. Begar den, som antingen i en fortsattning eller med avbrott utstatt minst tolv ê.rs tukthus, inom fem ar sedan han senast lösgivits, brott for vilket han ater dömes till tukthus pa viss tid och giva omstandigheterna vid handen att han ar för allman sakerhet vadlig, kan domstolen förordna, att han i stallet för straff skall insattas i sarskild sakerhetsanstalt för att dar förvaras sê, lange hans allmanfarlighet anses fortfara, doek icke utöver tjugo ar och minst lika lange, som han för sitt brott bort erhalla tukthus. 3 §. Begar nagon, efter att han hava blivit dömd till sadan förvaring, som i 2 § sages, för vilket han vore förfallen till tukthus, kan *) De vertaling van deze wet dank ik de vriendelijkheid van Drs. B. Parli (Tartu, Estland). De Estlandsche „Beginselenwet" van 1931 kent geen bijzondere behandeling voor den beroeps- of gewoontemisdadiger. 2) Helsingfors, statsradets tryekeri, 1921. domstolen förordna, att han i stallet för straff skall för sin livstid insattas i sakerhetsanstalt. LAG OM FARLIGA ATERFALLSFÖRBRYTARE, GIVEN I HELSINGFORS DEN 27 MAJ 1932 *) 1 §. Har den, som udstatt ovillkorligt frihetsstraff för tre eller fiere brott, av vilka för S.tminstone ett följt tukthus ej under ett ar, eller den som med eller utan avbrott utstatt ovillkorligt frihetsstraff, sammanlagt minst tio &r, inom fem ê.r fran det han till fullo ustètt det senast adömda frihetsstraffet, begatt brott, för vilket han dömes till tukthus ej under tre ar, skall domstol, dar pa grund av förekommande omstandigheter bör anses, att den sakfallde ar för den allmanna eller enskilda sakerheten v&dlig, vid straffutmatningen tillika besluta, att den sakfallde kan förordnas att hallas i tvangsinrattning, sasom i denna lag stadgas. Lag samma vare, dar förbrytare, som i 1 momentet sags, efter det han blivit villkorligen fri fran tvangsinrattning, förövar nytt brott, för vilket han dömes till tukthus ej under ett &r, och han anses vadlig för den allmanna eller enskilda sakerheten. 1 denna lag avsedd förbrytare kallas S.terfallsförbrytare. 2 §. Vid tillampningen av denna lag ma ej i betraktande tagas straff, adömda för brot, om vilka stadgas i 11, 12, 13 eller 14 kapitlet eller ock i 24 § 16 kapitlet strafflagen. Ej heller ma lagen tillampas S. den, som dömes till tukthus pê. livstid. 3 §. Sadan underratts utslag, som i § 1 nammes, skall understallas hovratts prövning; och bör tillika förordnas om den sakfalldes haktning, s&framt han ej redan tagits i fangsligt förvar. 4 §. Dar vid straff ets verkstallighet befinnes, att straf fet ej lander iterfallsförbrytaren till battring, ager fangelsedomstolen förordna om hangs intagande i tvangsinrattning, likval icke innan han utstótt den del av straffet, varunder han bör hallas i enskild cell. 5 §. Fangelsedomstolen best&r av chefen för fangvardsvasendet eller vid förfall eller jav för denne, av den, som handhar hans aligganden, avensom av tre andra av republikens president för fem ar i sander förordnade ledamöter, av vilka en bör vara förfaren i domarvarv och en lakare med erfarenhet i sinnessjukv&rd. Republikens president förordnar ordförande och viceordförande i fangelsedomstolen bland dess lagfarna ledamöter samt en suppleant för varje förordnad ledamot. Fangelsedomstolens ledamöter skola avlagga domared. 6 §. Med avseende a fangelsedomstolen skall i tillampliga delar landa till efterrattelse, vad om domarjav och omröstning i överratt ar gallande. 7 §. Innan fangelsedomstolen besluter om Aterfallsförbrytares inta- :) Uit: Finlands Författningssamling 1932, No. 180, p. 513. gande i tvangsinrattning, bör denne erh&lla skriftlige meddelande om de skal, vilka anses pakalla en sadan ètgard, och skall honom beredas tillfalle att muntligen eller skritligen i saken göra anmarkningar, för vilkas framstallande och avfattande han ar berattigad att erhalla bitrade. 8 §. Fangelsedomstolens utslag skall omedelbart verkstallas, sê,som om laga kraft vunnet förfallit, dar det ej bragts i verkstallighet inom tio ar fran det utslaget givits eller, dar avbrott i verkstalligheten agt rum, inom samma tid, raknat fran avbrottet. 9 §. Önskar och den, som h&lles i tvangsinrattning, pi egen bekostnad anskaffa sig i nagon man battre kost eller större bekvamlighet an vad honom i inrattningen tillkommer, ma sadant med fast avseende a hans uppförande kunna honom medgivas, saframt ej ordningen inom inrattningen darigenom stores eller sakerheten i hans förvaring aventyras. Den, som hallits i tvangsinrattning tva ar utöver tiden för frihetsstraffet, ma fangelsedomstolen, dar synnerliga skal aro, pa av densamma faststallda villkor kunna pa prov frigiva för en tid av sammanlagt högst tvê, veckor om aret. Dar sarskila skal föreligga, kan i tvangsinrattning intagen person tillfalligtvis förvaras i fangelse, likval isolerad fran andra fangar. I övrigt lande i tillampliga delar till efterrattelse, vad om fange i allmanhet och om fange, som undergar straff i högsta fangavdelning, sarskilt ar stadgat. 10 §. Dömes den, som intagits i tvangsinrattning, till frihetsstraff, skall han, sedan han utstètt den del av det nya straffet, varunder han bör hallas i enskild cell, ê.ter intagas i tvangsinrattningen. Har han att avtjana fangelsestraff, antingen sasom ovillkorligt eller s&som förvandlingsstraff för böter, i högst sex manader, avgöre fangelsedomstolen, huruvida han alls skall insattas i fangelse för att underga straffet. 11 §. Den, som förordnats att intagas i tvangsinrattning, skall anses hava till fullo utstatt det honom adömda frihetsstraffet, sê, snart han varit intagen i straffanstalt och tvangsinrattning sammanlagt den tid, varunder han adömts att utsta frihetsstraff. 12 §. Fangelsedomstolen ma kunna förordna om villkorlig frigivning av i tavangsinrattning intagen person, som varit dar tre ê,r utöver tiden för frihetsstraffet, darest denne ej langre anses vara för den allmanna eller enskilda sakerheten vadlig. Doek ma ej den, som redan en gang blivit slutligt frigiven fran tvangsinrattningen, villkorligen frigivas, innan han varit i tvangsinrattningen tio ar utöver tiden för straffet. Har ej förordnande om villkorlig frigivning av den, som bör intagas i tvangsinrattning, meddelats efter förloppet av den i 1 momentet stadgade kortaste tiden, skall fragan darom stadse en gang om aret anyo upptagas till prövning. 13 §. Efterkommer ej villkorligen frigiven honom meddelade före- skrifter och anvisningar, skall, dar han av denna eller annan anledning finnes vara för den allmanna eller enskilda sakerheten vê.dlig, den villkorliga frigivningen av fangelsedomstolen aterkallas. Dömes han till fangelsestraff för nytt brott, bör den villkorliga frigivningen aterkallas. Den, vilkens villkorliga frigivning blivit p& i 1 momentet namnt satt aterkallad, mi av fangelsedomstolen kunna anyo villkorligon frigivas, sasnart han minst ett &r varit i tvangsinrattning. Doek ma den, som pi grund av beganget nytt brot adömts strangare straff an sex manaders fangelse, endast under i 12 § stadgade förutsattningar anyo villkorligen frigivas. Ordföranden i fangelsedomstolen ager ratt att förordna om haktning av villkorligen frigiven. 14 §. Har villkorlig frigivning ej iterkallats inom fem ar efter frigivningen, skall den sakfallde anses hava blivit slutligt frigiven fran tvê,ngsinrattningen. 15 §. Narmare bestammelser angaende uppsikt över vollkorligen frigiven samt om denna lags verkstallighet i övrigt utfardas genom förordning. 16 §. Denna lag trader i kraft den 1 juni 1932. FRANKRIJK LOI SUR LES RECIDIVISTES. 27 MAI 1885 •) Art. Ier. La relégation consistera dans 1'internement perpétuel sur le territoire de colonies ou possessions frangaises des condamnés que la présente loi a pour objet d'éloigner deFrance. Seront déterminés, par décrets rendus en forme de règlement d'administration publique, les lieux dans lesquels pourra s'effectuer la relégation, les mesures d ordre et de surveillance auxquelles les relégués pourront être soumis par nécessité de sécurité publique, et les conditions dans lesquelles il sera pourvu a leur subsistance, avec obligation du travail a défaut de moyens d'existance düment constatés 2). 2. La relégation ne sera prononcée que par les cours et tribunaux ordinaires comme conséquence des condamnations encourues devant eux, a 1'exclusion de toutes juridictions spéciales et exceptionnelles. Ces cours et tribunaux pourront toutefois tenir compte des condamnations prononcées pour infractions de droit commun spécifiées a la présente loi, soit par les tribunaux militaires et maritimes en dehors de 1'état de siège ou de guerre, soit par les tribunaux instituées en Algerie par le décret du 9 aoüt 1903. 3. Les condamnations pour crimes ou délits politiques ou pour crimes ou délits qui leur sont connexes ne seront, en aucun cas, comptée pour la relégation. !) Paul Colin: Codes et Lois pour la France, 1'Algérie et les Colonies. Lois et Décrets. 21e Edition, Paris, 1925. pag. 726 e.v. ') V. Décr 26 nov. 1885, art. Ier et 24; 6 janv. 1899. 4. Seront relégués les récidivistes qui, dans quelque ordre que ce soit et dans un intervalle de dix ans non compris la peine subie, auront encouru les condamnations prononcées aux paragraphes suivants: le. Deux condamnations aux travaux forcés ou a la réclusion sans qu'il soit dérogé aux dispositions des §§ 1 et 2 de 1'article 6 de la loi du 30 mai 1854; 2e. Une des condamnations énoncées au paragraphe précédent et deux condamnations soit a 1'emprisonnement pour faits qualifiés crimes, soit a plus de trois mois 1'emprisonnement pour: Vol; Escroquerie; Abus de confiance; Outrage public a la pudeur; Excitation habituelle des mineurs a la débauche; Embauchage en vue de la débauche; Assistance de la prostitution d'autrui dans les conditions ci-dessous specifiées; Vagabondage ou mendicité par application des articles 277 et 279 du Code Pénal; 3e. Quatre condamnations, soit a 1'emprisonnement pour faits qualifiés crimes, soit a plus de trois mois d'emprisonnement pour les délits spécifiés au § 2 ci-dessus; 4e. Sept condamnations, dont deux au moins prévues par les deux paragraphes précédents et les autres soit pour vagabondage, soit pour infraction a 1'interdiction de résidance signifiée par application de la présente loi, a la condition que deux de ces condamnations soient a plus de trois mois d'emprisonnement. Sont considérés comme gens sans aveu et seront punis des peines édictées contre le vagabondage,tous individus qui, soit qu'ils aient ou non un domicile certain, ne tirent habituellement leur subsistance que du fait de pratiquer ou faciliter sur la voie publique 1'exercice de jeux illicites. Sont considérés comme souteneurs ceux qui aident, assistent ou protègent habituellement le racolage public en vue de la prostitution d autrui pour en partager les profits. Tous individus convaincus d être souteneurs seront punis d'un emprisonnement de trois mois a deux ans et d'une amende de cent francs a mille francs (100 fr. a 1.000 fr.), avec interdiction de séjour de cinq a dix ans. La durée de 1'emprisonnement pourra être portée a cinq ans et ne pourra être moindre de deux ans dans les cas suivants: le. Si les souteneurs ont aidé, assisté ou protégé la prostitution des mineurs; 2e. S'ils ont usé de contrainte pour déterminer la prostitution; 3e. S'ils étaient porteurs d'une arme quelconque, apparente ou cachée. 5. Les condamnations qui auront fait 1'objet de grace, commutation ou réduction de peine seront néanmoins comptées en vue de la relégation. Ne le seront pas celles qui auront été effacées par la réhabilitation. 6. La relégation n'est pas applicable aux femmes ni aux individus qui seraient agés de plus de soixante ans ou de moins de vingt et un ans, a 1'expiration de leur peine. Toutefois, les condamnations encourues par le mineur de vingt et un ans compteront en vue de la relégation, s'il est, après avoir atteint eet age, de nouveau condamné dans les conditions prévues par la présente loi. 7. Les condamnés qui auront encouru la relégation resteront soumis a toutes les obligations qui pourraient leur incomber en vertu des lois sur le recrutement de 1'armée. Unrèglementd'administration publique déterminera dans quelles conditions ils accompliront ces obligations. 8. Le récidiviste de 1'un et 1'autre sexe qui aurait encouru la relégation par application de 1'article 4 de la présente loi, s'il n'avait pas dépassé soixante ans, sera, après 1'expiration de sa peine, soumis a perpétuité a 1'interdiction de séjour édictée par 1 article 19 ci-apres. S il est mineur de vingt et un ans, il sera, après 1'expiration de sa peine, retenu dans une maison de correction jusqu'a sa majorité. Les femmes majeures seront soumises, pendant vingt ans, a 1 interdiction de séjour prévue par 1'article 19 ci-après. 9. Les condamnations encourues antérieurement a la promulgation de la présente loi seront comptées en vue de la relégation, conformément aux précédentes dispositions. Néanmoins, tout individu qui aura encouru avant cette époque des condamnations pouvant entrainer dès maintenant la relégation, n'y sera soumis qu en cas de condamnation nouvelle dans les conditions ci-dessus prescrites. 10. Le jugement ou 1'arrêt prononcera la relégation en même temps que la peine principale; il visera expressément les condamnations antérieures par suite desquelles elle sera applicable. 11. Lorsqu'une poursuite devant un tribunal c'orrectionnel sera de nature a entrainer 1'application de la relégation, il ne pourra jamais être procédé dans les formes édictées par la loi du 20 mai 1863 sur les flagrants délits. Un défenseur sera nommé d'office au prévenu a peine de nullité. 12. Le relégation ne sera appliquée qu'a 1'expiration de la dernière peine a subir par le condamné. Toutefois, faculté est laissée au gouvernement de devancer cette époque pour opérer le transfèrement du relégué. II pourra également lui faire subir tout ou partie de la dernière peine dans un pénitencier. Ces pénitenciers pourront servir de dépöt pour les libérés qui y seront maintenus jusqu'au plus prochain départ pour le lieu de relégation '). 13. Le relégué pourra momentanément sortir du territoire de relégation en vertu d'une autorisation spéciale de 1'autorité supérieure locale. Le ministre seul pourra donner cette autorisation pour plus de six mois ou la réitérer. II pourra seul ausi autoriser, a titre exceptionnel et pour six mois au plus, le relégué a rentrer en France. 14. Le relégué qui, a partir de 1'expiration de sa peine, se sera rendu *) V. Décr. 26 nov. 1885, art. 12, 15 et 22. coupable d'évasion ou de tentative d'évasion, celui qui, sans autorisation, sera rentré en France ou aura quitté le territoire de relégation, celui qui aura outrepassé le temps fixé par 1'autorisation, sera traduit devant le tribunal correctionnel du lieu de son arrestation ou devant celui du lieu de relégation et, après connaissance de son identité, sera puni d'un emprisonnement de deux ans au plus. En cas de récidive, cette peine pourra être portée a cinq ans. Elle sera subie sur le territoire des lieux de relégation '). 15. En cas de grace, le condamné a la relégation ne pourra en être dispensé que par une disposition spéciale des lettres de grace. Cette dispense par voie de grace pourra, d'ailleurs, intervenir après 1'expiration de la peine principale. 16. Le relégué pourra, a partir de la sixième année de sa libération, introduire devant le tribunal de la localité une demande tendant a se faire relever de la relégation, en justifiant de sa bonne conduite, des services rendus a la colonisation et de moyens d'existence. Les formes et conditions de cette demande seront déterminées par le règlement d'administration publique prévu par 1'article 18 ci-après 2). 17. Le gouvernement pourra accorder aux relégués 1'exercice, sur les territoires de relégation, de tout ou partie des droits civils dont ils auraient été privés par 1'effet des condamnations encourues. 18. Des règlements d'administration publique détermineront: Les conditions dans lesquelles les relégués accompliront les obliga- tions militaires auxquelles ils pourraient être soumis par les lois sur le recrutement de 1'armée. L'organisation des pénitenciers mentionnés en 1'article 12, Les conditions des lesquelles le condamné pourra être dispensé provisoirement ou définitivement de la relégation pour cause d'infirmité ou de maladie, les mesures d'aide et d'assistence en faveur des relégués ou de leur familie, les conditions auxquelles des concessions de terrains provisoires ou définitives pourront leur être accordées, les avances a faire, s'il y a lieu, pour premier établissement, le mode de remboursement de ces avancés, 1'étendue des droits de 1'époux survivant, les héritiers ou des tiers intéressés sur les terrains concédés et les facilités qui pourraient être données a la familie des relégués pour les rejoindre; Les conditions des engagements de travail a exiger des relégués; Le régime et la discipline des établissements ou chantiers oü ceux qui n'auraient ni moyens d'existence ni engagement seront astreints au travail; Et en général toutes les mesures nécessaires a assurer 1'exécution de la présente loi. Le premier règlement destiné a organiser 1'application de la présente loi sera promulgué dans un délai de six mois au plus a dater de sa promulgation s). •) V. Décr. 6 janv. 1899. ') V. L. 5 aoüt 1899, art. 2. *) V. Décr. 6 janv. 1899; 8 mai 1899; Ier raars 1900. Röling, Wetgeving 22 19 Est abrogée la loi du 9 juillet 1852, concernant 1 interdiction par voie administrative, du séjour du département de la Seine et des communes formant 1'agglomération lyonnaise, La peine de surveillance de la haute police est supprimée. Elle est remplacée par la défense faite au condamné de paraitre dans les lieux dont 1'interdiction lui sera signifié par le gouvernement avant sa libération. Toutes les au tres obligations et formalités imposées par 1'article 44 du Code pénal sont supprimées a partir de la promulgation de la présente loi, sans qu'il soit toutefois dérogé aux dispositions de 1'article 635 du Code d'instruction criminelle. Restent en conséquence applicables pour cette interdiction les dispositions antérieures qui réglaient 1'application ou la durée, amsi que la remise ou la suppression de la surveillance de la haute police et les peines encourues par les contrevenants, conformément a 1'article 45 du Code pénal »). , 20. Volgens dit artikel geldt deze wet ook voor Algiers en de koloniën, met eenige uitzonderingen. AVANT-PROJET DE CODE PÈNAL FRANCAIS, 1932 ') LIVRE deuxième: des peines et des mesures de süreté Titre deuxième: Des mesures de süreté Chap. I. Des mesures de süreté privatives de liberté Art. 74. Seront internés dans un établissement de travail agricole ou industriel, pour y être soumis, sous un régime appropié, a une réadaptation sociale, les récidivistes qui auront, dans quelque ordre que ce soit, et dans un intervalle de 10 ans, non compris la durée de toute peine subie, encouru les condamnations énoncées a 1'un des paragraphes suivants: 1. deux condamnations aux travaux forcés ou a la réclusion, 2. une des condamnations visées au paragraphe premier et deux condamnations soit a 1'imprisonnement pour faits qualifiés crimes, soit a plus de six mois d'emprisonnement pour vol, escroquerie, abusde confiance, recel de choses obtenues a 1'aide d'un crime ou d un dé ï , outrage public a la pudeur, excitation de mineurs a la débauche embauchage en vue de la débauche, assistance de la prostitution d autrui, 3. quatre condamnations soit a 1'imprisonnement pour faits qualifiés crimes, soit a plus de six mois d'emprisonnement pour les delits spécifiés au paragraphe 2. Art. 75. L'internement prévu a 1'article précédant ne sera pronon e que par les Cours et Tribunaux de droit commun. II ne sera fait état •) Dit^m^wfrp^verd opgesteld door een commissie, ingesteld in Dec. 1930, bestaande '„^PauSer, Le Marchadour, Bouchardon, Rataud, Sergent Hugueney Lagarde, Hannotin, Géraud, Roux; en gepubUceerd o.a. in Rev. int. de d.p. IX, p. 281—311. pour son application que des condamnations émanant des juridictions ordinaires. II pourra toutefois être tenu compte des condamnations pour infractions de droit commun comprises dans 1'énumération de 1'article 74, prononcées par les tribunaux militaires ou maritimes ou de Tribunaux étrangers. Art. 76. Le jugement ou 1'arrêt décidera si rinternement sera subi dans un établissement de travail sur le territoire de France ou sur celui de ses possessions d'outre-mer. II en fixera la durée qui ne pourra être moindre de 5 ans ni être supérieure a 15 ans. L'internement prendra fin avant le terme fixé, quand des signes certains de réadaptation sociale auront été constatés par la juridiction qui aura prononcé la mesure. L'internement dans un établissement d'outre-mer ne pourra être prononcé a 1'égard des femmes, ni des individus qui seraient &gés de plus de 60 ans ou de moins de 21 ans a 1'expiration de la peine. Chapitre quatrième Art. 92. La décision prononjant la libération conditionnelle de Ia peine peut suspendre les mesures de süreté prévues aux articles 73, 74, 77, 80 et 81 du présent Code. Le juge pourra révoquer cette suspension pendant un délai de 5 ans. Art. 95. Une mesure de süreté demeurée inexécutée pendant 5 ans a compter de 1'expiration de la peine, est prescrite, si le condamné n'a pas commis dans ce délai un nouveau crime ou délit. Art. 96. Lorsque la peine d'un crime ou d'un délit est prescrite, la mesure de süreté qui 1'accompagne reste applicable, a moins que le juge en décide autrement. Titre Troisième: Concours des peines et des mesures de süreté Art. 98. Lorsque plusieurs mesures de süreté doivent s'exécuter cumulativement sur la personne d'un condamné, leur ordre d'exécution sera le suivant: 1. le placement dans une maison de santé. 2. l'internement dans un établissement de travail et le placement dans un dépöt de mendicité. 3. 1'interdiction de séjour, la mise sous la surveillance d'une société de patronage et la caution de bonne conduite. A 1'égard des condamnés étrangers qui, a 1'expiration de leur peine, doivent être reconduits hors du territoire de la République, leur expulsion dispensa des autres mesures s'exergant sur leur personne, a 1'exclusion de l'internement dans une maison de travail. GRIEKENLAND ENTWURF EINES GRIECHISCHEN STRAFGESETZBUCHES, 1924 ») allgemeiner teil. Viertes Kapitel. Strafbemessung Art 68 Begeht jemand, obwohl er zu wiederholten Malen, mindestens aber fünfmal, wegen Verbrechen oder vorsatzlicher Vergehen mit Freiheitsstrafen, deren wenigstens eine Zuchthaus war, bestraft wurde, ein neues Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen, das in Verbindung mit der Vorstrafen ihn als gewohnheits- oder gewerbsmassigen Verbrecher darstellt, so kann das Gericht ausser der erkannten Strafe anordnen, dass der Verurteilte nach ihrer Verbüssung in einer dazu bestimmten Anstalt oder in einer besonderen Abteilung der Gefangnisse verwahrt wird, . , . . Im Auslande verhangte oder verbüsste Freiheitsstrafen sind bei Anwendung obiger Massregel in Betracht zu ziehen; es wird dabei der Zuchthausstrafe diejenige in der fremden Gesetzgebung bestehende Freiheitsstrafe gleichgeachtet, die ihrem Inhalte nach der Zuchthausstrafe am meisten entspricht. Doch muss ïhre Dauer mindestens ein Jahr betragen. Art 69 Die Dauer der im obigen Artikel Abs. 1 bestimmten Sicherungsverwahrung wird in der Entscheidung nicht bestimmt, doch darf sie nicht weniger als drei Jahre betragen. Nach Ablauf dieser Frist kann der Verwahrte auf seinen Antrag hin oder von Amtswegen entlassen werden, wenn er wahrend der Dauer der Verwahrung ein gutes Betrage gezeigt hat, das die Hoffnung rechtfertigt. er werde eine neue Straftat nicht begehen. . . .. ... Über die Entlassung entscheidet die zustandige Staatsanwaltschaft auf Antrag der Direktion der Anstalt. Gegen die Entscheidung des Staatsanwalts ist dem Verwahrten die Beschwerde an den hoheren Gefangnisrat gestattet (art. 42.). Die Entlassung ist immer bedingt, da sie nach den mar . bestimmten Bedingungen widerrufen werden kann; sie wird aber endgültig wenn binnen fünf Jahren ein Widerruf nicht erfolgt; auf diesen finden die Vorschriften des art. 42 Abs. 3, 4 und 5 Anwendung. Die Organisation der für die Sicherungsverwahrung bestimmten Anstalten wird durch das besondere Gesetz über den Vollzug von Freiheitsstrafen und die diesbezüglichen Verordnungen und Vorschriften geregelt werden (art. 37). Art 39. Bedingte Entlassung wird nur bewilligt, wenn der Verurteilte sich wahrend der Verbüssung seiner Strafe gut geführt hat, seine gerichtlich festgesetzten Verpflichtungen dem Verletzten gegenuber, Uitgave: „Sammlung Ausserdeutscher Strafgesetzbucher' . 110. 47. soweit er dazu imstande war, erfüllt hat und wenn aus der Untersuchung seiner Vergangenheit, sowie seiner persönlichen und gesellschaftlichen Verhaltnisse und der auf Grund derer gemachten Feststellung über seinen Charakter er die Hoffnung, ein ehrliches Leben in Zukunft zu führen, gewahrt. Dem zu Entlassenden können bestimmte Verpflichtungen betreffs seiner Lebensweise und insbesondere seines Aufenthaltorts auferlegt werden. Art. 40. Die Entlassung wird widerrufen, wenn der Entlassene sich schlecht führt oder sich den ihm bei der Entlassung auferlegten Verpflichtungen nicht fügt. Im Falie des Widerrufs wird die seit der Entlassung bis zur Wiederfestnahme verflossene Zeit auf die Strafdauer nicht angerechnet. Art. 42. Über die Bewilligung und den Widerruf der bedingten Entlassung entscheidet der höhere Gefangnisrat, der durch ein besonderes Gesetz organisiert wird und im Justizministerium seinen Sitz hat. Die bedingte Entlassung wird nur dann bewilligt, wenn ein solcher Antrag von der zustandigen Behörde der Strafanstalt gemass den in Artikel 39 enthaltenen Vorschriften mit hinreichender Begründung gestellt worden ist. Über den Widerruf entscheidet der höhere Rat auf Antrag der den bedingt Entlassenen beaufsichtigenden Behörden; diese Aufsicht wird in dem besonderen Gesetz über die Gefangnisse geregelt. Sie kann auch einem Schutzverein für Gefangene übertragen werden. In Fallen dringender Not, um einer Gefahr für die öffentliche Ordnung vorzubeugen, kann die Polizeibehörde des Aufenthaltsorts des Entlassenen seine vorlaufige Festnahme anordnen, nach welcher im gesetzlichen Wege die Entscheidung über den Widerruf unverzüglich zu veranlassen ist. Im Falie eines endgültigen Widerrufs gilt dieser am Tage der Festnahme als erfolgt. HONGARIJE WETBOEK VAN 31 JANUARI 1928 *) III. Abschnitt § 36. Das Gericht kann, ohne eine Freiheitsstrafe von bestimmten Dauer zu verhangen, die Delinquenten in ein strenges Arbeitshaus verweisen, die drei selbststandige Verbrechen gegen das Leben, die Sittlichkeit oder das Vermogen in verschiedener Zeit begangen haben, wenn die Todesstrafe nicht inbetracht kommt. Es dürfen aber zwischen der letzten und vorletzten Tat nicht mehr als fünf Jahre ver- *) De vertaling van deze wet dank ik de vriendelijkheid van Prof. Dr. W. Mittermaier te Giessen. strichen sein, wobei die Zeit einer Freiheitsentziehung nicht eingerechnet wird, und der Tater muss gewerbsmassig gehandelt haben oder eine standige Neigung zur Verübung solcher Taten haben. 8 37 Die Verweisung ist nur zulassig, wenn der Tater bei der fcallung des Urteils 21 Jahr alt ist und die drei Verbrechen nach Vollendung des 18ten Lebensjahr begangen hat. Dabei sind die Person und die Lebensweise des Taters zu beachten, und die Art der Verübung der Tat, aucta ob er schon als Jugendlicher Straftaten begangen hat. § 38. Es ist einerlei, ob die Vorstrafen rechtskraftig waren, ob sie verbüsst wurden oder auch, ob sie zusammengezogen wurden. Die Einweisung kann auch nachtraglich wahrend die Dauer der Strafe verfügt werden auf Antrage der Staatsanwaltschaft. 8 39 Die Mindestdauer der Einweisung ist im Urteil festzustellen und betragt mindestens drei Jahr. Danach kann der Justizminister auf Antrag die bedingte Entlassung anordnen. Jedes Jahr kann der Verurteilte den Antrag auf Entlassung erneuern. § 40. Bei spatere Verurteilungen kann das Mindestmass der Zeit erhöht werden. § 41. Die Nebenfolgen der Einweisung sind die gleichen wie beim Ge§ 42§ Die Massregel wird vorlaufig in einer Landesstrafanstalt voll- zogen, oder in einer Sonderabteilung. § 43 Die Eingewiesenen sind zur Arbeitsamkeit und zu einem ordentlichen Leben durch Erlernung eines Berufs zu erziehen, damit sie nach der Entlassung ihren Lebensunterhalt damit verdienen konnen. Das Nahere ordnet eine Verordnung des Justizmimsters. Bis da in geiten die Regeln für die Gefangnisstrafe. • S 44. Neben dem Direktor des Arbeitshauses steht ein Aufsichtsbehörde von 3 Mitgliedern. Der Vorsitzender und ein Mitglied wird durch den Vorsitzenden des Königlichen Tafels, in dessen Bezirk das Arbeitshaus liegt, ernennt aus den Richtern. Das dritte Mitglied wird von dem königlichen obersten Staatsanwalt aus den Staatsanwalten ernennt. Der Referent ist der Direktor. _ K„rUncr+p Die Aufsichtsbehörde aussert sich über die Antrage auf bedingte Entlassung, nach Anhörung des Insassen. 8 45 Der Justizminister kann nach Ablauf der Mindestdauer nach anhören der Aufsichtsbehörde bedingt entlassen, wenn aus das Benehmen und der Fleiss klar hervorgeht dass der Entlassene die offentliche Sicherheit nicht mehr gefahrdet und ein arbeitsames ordentliches Leben führen wird. . Wenn die Aufsichtsbehörde die bedingte Entlassung 2 X einander befürwortet muss sie angewendet werden. Der Justizminister kann dem bedingt Entlassenen bestimm e schriften geben. s 46. Die Probedauer ist 3 Jahr. Bei gutem Verlauf wird die Endlassung endgultig. Bei Sittenlosig- keit, Trunksucht, Arbeitsscheu oder Nichtunterhalten der ihm gegebenen Anweisungen, kann das erst entscheidende Gericht ihn zurück schicken nach einer Verhandlung nach Ladung der Staatsanwaltschaft und des Verurteilten. Der Zurücktransportierte muss mindestens 5 Jahre wieder in der Anstalt bleiben. § 47. Wenn der bedingt Entlassene wahrend der Probezeit ein vorsatzlichen oder fahrlassigen Tat begeht, entscheidet das Gericht, das ihn zuerst in das Arbeitshaus verwiesen hat. Dabei ist abzuwiegen ob die Bedingungen des § 36 noch gegeben sind und das Gericht verurteilt gemass §§ 36 und 39 erneut im Arbeitshaus; die Mindestdauer betragt 5 J ahr. Wenn die Bedingungen des § 36 nicht vorliegen, wird nach die allgemeine Regelen entschieden. ITALIË PROGETTO PRELIMINARE Dl CODICE PENALE ITALIANO PER I DELITTI. GENNAIO 1921 l) Titolo II. II delinquente Capo IV. Dei delinquenti abituali Art. 27. L'autore o compartecipe di due o piü delitti commessi in tempi diversi e indipendenti 1'uno dall'altro, per i quali sia stabilita la segregazione e il recidivo in questi delitti è dichiarato delinquente abituale quando la natura e le modalita dei delitti commessi o i motivi determinanti o le condizioni personali od il genere di vita tenuto dimostrino una persistente tendenza al delitto. Art. 28. Ai delinquenti abituali si applica, oltre la multa che sia stabilita per i delitti commessi, la segregazione semplice a tempo relativamente indeterminato per un periodo non inferiore al massimo della sanzione stabilita per il delitto piü grave e in ogni caso non inferiore a 6 anni, nè superiore a 20 anni. Art. 29. Ai delinquenti abituali, che siano recidivi almeno tre volte in delitti per i quali sia stabilita la segregazione semplice o due volte in delitti sottoposti a segregazione rigorosa, si applica, oltre la multa che sia stabilita per i delitti commessi, la segregazione rigorosa a tempo assolutamente indeterminato per un minimo non inferiore al massimo della sanzione stabilita per il delitto e in ogni caso per non meno di 15 anni. Art. 30. Anche nei casi degli articoli 28 e 29 sono applicabili le disposizioni relative alla liberazione condizionale *); ma il giudice potra ') Uitgave: Milano 1921. ') Bijzondere bepalingen gelden voor het verkrijgen van V.O. voor den gewoontemisdadiger : Art. 83.1 II condannato alla detenzione semplice, alla casa di lavoro o colonia agri- aggiungere 1'obbligo del confino o dell' esilio locale per un periodo da sei mesi a due anni. Art. 31. Contro il delinquente abituale si procédé di ufficio, se, durante la liberazione condizionale, commetta un delitto perseguibile a querela di parte. Verder van belang zijn: Art. 7. Se il cittadino per un delitto, che non sia politico-sociale o connesso a questo, commesso in territorio estero abbia riportato all' estero una condanna, che, secondo la legge italiana, importerebbe come sanzione o come effetto penale 1'interdizione dai pubblici uffici od altra incapacita oppure la segregazione a tempo indeterminato perchè delinquente abituale o infermo di mente, il giudice, a richiesta del Publico Ministero, puö dichiarare che la sentenza pronunciata all' estero produce nel Regno la interdizione o la incapacita suddetta e 1'applicazione della segregazione a tempo indeterminato, salvo al condannato il diritto di chiedere che, prima di provvedere sulla richiesta del P.M., si rinnovi il giudizio seguito all'estero. Art. 51. La segregazione semplice in una casa di lavoro o colonia agricola consiste nell'obbligo di lavoro industriale od agricolo durante il giorno, con isolamente notturno, per un tempo non inferiore a tre mese e non superiore a 15 anni. La segregazione semplice sara stabilita dal giudice per la Casa di lavoro oppure per la Colonia agricola secondo la vita precedente e le attitudini al lavoro del condannato. Alcune Case di lavoro e Colonie agricole saranno destinate ai delin- quenti abituali di che all'art. 28. Art. 52. La segregazione rigorosa temporanea in uno stabilimento di reclusione consiste nell'obbligo del lavoro industriale od agricolo durante il giorno, con isolamento notturno, per un tempo non inferiore a tre anni e non superiore a venti anni oppure a tempo assolutamente indeterminato col minimo di 10 anni. Alcuni stabilimenti di segregazione rigorosa saranno destinati ai delinquenti abituali di che all' art. 29, con reparti speciali perincorreggibili. Art, 53. La segregazione regorosa è perpetua nei casi stabiliti dalla legge. ,. . Art. 54. II condannato alla segregazione semplice o rigorosa, puo, a sua richiesta o per disposizione dell' autorita carceraria, scontare un periodo di isolamento anche diurno per non piü di un mese nella segregazione semplice, per non piü di sei mesi nella segregazione rigorosa temporanea e per non piü di un anno nella segregazione perpetua. cola per minorenni od alla segregazione semplice o rigorosa temporanea, per un minimo non inferiore a tre anni, che abbia scontato la metè tra il mimmo e il massimo ed almeno i due terzi se sia delinquente abituale, puo chiedere la liberazione condizionale. III. II condannato alla segregazione rigorosa a tempo assolutamente indeterminato per delitto comune puo chiedere la liberazione condizionale dopo venti anni, dopo ventiquattro anni il delinquente abituale e dopo dieci anni il condannato per delitto politico-sociale. Art. 85. I delinquenti abituali non potranno ottenere la liberazione condizionale se durante la segregazione non abbiano imparato un mestiere e dimostrato attitudine costante al lavoro, qualunque sia la loro condizione economica '). Art. 1. n. 2. Si applica la legge posteriore, se le sue disposizioni siano piü favorevoli all'imputato, tranne che si tratti de delinquenti abituali. Per gli infermi di mente ed i minorenni si applica la legge vigente al tempo del giudizio. PROGETTO PRELIMINARE Dl UN NUOVO CODICE PENALE, OTTOBRE 1927, ANNO V ') LIBRO PRIMO. DEI REATI IN GENERALE Titolo quarto. Del reo e della persona offesa dal reato Capo II. Della recidiva, abitualitd e professionalitd nel reato e della tendenza a delinquere Art. 98. (Delinquente abituale). È dichiarato delinquente abituale colui che, dopo essere stato condannato alla reclusione in misura complessivamente superiore a cinque anni, per tre delitti, non colposi, della stessa indole, commessi entro un periodo di tempo inferiore a dieci anni, e non contestualmente, riporti altre condanna per un delitto, non colposo, che sia egualmente della stessa indole. Nel termine di dieci anni indicato nella precedente disposizione non si computa il tempo in cui il condannato abbia scontato pene detentive, o sia stato sottoposto a misure di sicurezza detentive. Art. 99. (Abitualitd, ritenuta dal giudice). Fuori del caso indicato nell'articolo precedente, la dichiarazione di abitualita del delitto è pronunciata anche contro colui che, dopo essere stato condannato per due delitti, non colposi, riporti altra condanna per delitto, non colposo, se il giudice, tenuto conto della natura dei reati, della condotta e del genere di vita del colpevole e delle altre circostanze indicate nel secondo capoverso dell'articolo 134 "),ritenga che il colpevole sia dedito al delitto. Art. 100. (Contravventore abituale). Colui che, dopo essere stato condannato alla pena dell'arresto per tre contravvenzioni della stessa indole, riporti condanna per altra contravvenzione, che sia egualmente della stessa indole, è dichiarato contravventore abituale, se il giudice, tenuto conto della condotta e del genere di vita del colpevole e delle altre circostanze indicate nel secondo capoverso dell'articolo 134 '), ritenga che il colpevole sia dedito al reato. ï) Roma 1927. a) Art. 134. (Gravitd del reato: valutazione agli effetti della pena). Nell'esercizio delle facolta indicate nell' articolo precedente, il giudice deve tener conto della graviti del reato. La gravita del reato si determina secondo la graviti del danno sociale e del pericolo sociale da esso cagionato, desunta: 1. dalla natura, specie, mezzi, modalitè e circostanze dell'azione; Art 101. (Delinueqnte o contravventore professionale). Chiunque, trovandosi nelle condizioni richieste per la dichiarazione di abitualita, riporti condanna per altro reato, è dichiarato delinquente o contravventore professionale, qualora, avuto riguardo alla natura dei reati, ovvero alla condotta e al genere di vita del colpevole o alle altre circostanze indicate nel secondo capoverso dell articolo 134 ) debba ritenersi che viva abitualmente, anche in parte soltanto, dei proventi del reato. ... Art. 102. (Estinzione delle pene precedentemente inflitte). Agli eltett della recidiva e della dichiarazione di abitualita o di professionalita nel reato, si tiene conto altresl delle condanne per le quali sia intervenu- ta una causa di estinzione del reato o della pena. Art 103. (Condanna per i vari reati con unica sentenza). Le disposizioni relative alla dichiarazione di abitualitk o di professionahta nel reato si applicano anche nel caso in cui, per i vari reati, non sia pronunciata condanna con sentenze distinte. Art. 104. (Delinquente per tendenza). Chiunque, ancorchè non recidivo o delinquente abituale o professionale, commette un delitto, non colposo, che, di per sè, o unitamente ad alcuna delle circostanze indicate nell'ultimo capoverso dell'articolo 134 '). riveli nel colpevole una istintiva tendenza a delinquere, è dichiarato delinquente per tendenza. Se la pena da infliggere per il delitto commesso sia la reclusione superiore a quindici anni, è sostituito 1'ergastolo. Le altre pene sono raddoppiate, esclusi gli aumenti di pena stabiliti per la recidiva. Art. 105. Delinquente per tendenza che commette altro delitto). gualora il delinquente per tendenza commetta un altro delitto, non colposo, la pena da infliggere per il nuovo delitto è sostituita o aumentata secondo le disposizioni dell'articolo precedente. Non si fa luoge, tuttavia, all'applicazione della pena di morte a norma della prima parte dell'articolo 73 »), quando la pena dell ergastolo sia inflitta soltanto per effetto della sostituzione stabilita nel precedente articolo. .. , , , „ Art 106 (Effetti della dichiarazione di abitualita, professiona tendenza a delinquere). Oltre gli aumenti di pena stabiliti per la ' e i particolari effetti indicati da altre disposizioni di legge, la dichiara- 2 dalla graviti del danno o del pericolo cagionato alla persona offesa dal reato; desunte, otre che dalla gravit& del reato. 1. dai motivi a delinquere; 2. dal carattere e, in genere, dalla personalia del reo; , . d l j. 3. dai precedenti penali e giudiziari e, in genere, dalla condotta e dalla vita del co pevole antecedente al reato; 4. dalla condotta contemporanea o susseguente al reato; 5. dalle condizioni di vita individuale, famigliare e sociale del reo. V) Art^^Vrte'prima® Al colpevole di due delitti, per ciascuno dei quali sia da infliggere 1'ergastolo, si applica la pena di morte. zione di abitualita o di professionalita. nel reato ha per effetto 1'applicazione di misure di sicurezza. Nondimeno, se 1'abitualitè. o la professionalita nel reato sia dichiarata dal giudice dopo la sentenza di condanna, rimane ferma la pena inflitta. La dichiarazione di tendenza a delinquere non puö farsi che con la sentenza di condanna, e produce, oltre i particolari effetti indicati da altre disposizioni di legge, 1'applicazione di misure di sicurezza. Titolo V. Della modificazione, applicazione ed esecuzione delle pene Capo I. Della modificazione e applicazione della pena Art. 137. (Carcerazione preventiva). capoverso III. Per i delinquenti abituali, professionali o per tendenza condannati alla reclusione, sola o congiunta a pena pecuniaria la carcerazione preventiva non si detrae dalla durata della pena. Titolo VII. Delle sanzioni civili e delle misure amministrative di sicurezza Capo II. Delle misure amministrative di sicurezza Sezione prima. Disposizioni generali e comuni Art. 201. (Legge applicabile riguardo alle misure di sicurezza). Per le misure di sicurezza si ha riguardo alla legge in vigore al tempo della loro esecuzione. Le misure di sicurezza si applicano a tutti coloro, cittadini o stranieri, che si trovino nel territorio dello Stato. Art. 202. (Misure di sicurezza per fatti commessi all'estero). Quando, per un fatto commesso all'estero, si proceda o si rinnovi il giudizio nello Stato, è applicabile la legge italiana anche riguardo alle misure di sicurezza. In ogni altro caso, se il procedimento sia seguito all'estero, e la persona prosciolta o condannata si trovi nel territorio dello Stato, il giudice, previo giudizio di riconoscimento della sentenza straniera, a norma dell'articolo 11, applica le misure di sicurezza stabilite dalla legge italiana. Art. 203. (Applicabilitd delle misure di sicurezza: condizioni). Le misure di sicurezza non possono essere applicate se non alle persone socialmente pericolose, che abbiano commesso un fatto preveduto dalla legge come reato, ancorchè esse non siano imputabili o non siano punibili. La legge determina gli altri casi nei quali a persone socialmente pericolose possono essere applicate misure di sicurezza. Art. 204. (Pericolositd, sociale). Le misure di sicurezza sono ordinate previo accertamento della pericolosita di colui che ha commesso ïl fatto, salvo i casi nei quali tale pericolosita sia dalla legge presunta. É socialmente pericolosa la persona che ha commesso il fatto, quando sia da temere che possa commettere nuovi fatti preveduti dalla legge come reati. La pericolosita sociale si desume dall'indole e gravita del fatto commesso e dalle circostanze indicate nell'ultimo capoverso dell articolo 134 '). Art. 205. (Provvedimento del giudice). Le misure di sicurezza sono in ogni caso ordinate dal giudice. Quando non siano ordinate nella stessa sentenza di condanna o di proscioglimento, possono essere ordinate con provvedimento successivo. Nei casi determinati dalla legge, il giudice puö applicare una misura di sicurezza anche prima della sentenza di condanna o di proscioglimento. . , II giudice ha altresl facolta di sostituire una misura di sicurezza detentiva ad altra non detentiva, avuto riguardo agli accertamenti sulla pericolositk del condannato compiuti durante 1'esecuzione della pena. Nell'applicazione delle misure di sicurezza si osserva, quanto all uso del potere discrezionale del giudice, la disposizione della prima parte dell'articolo 133'). Art. 206. (Durata indeterminata delle misure di sicurezza. Riesame della pericolositd). Le misure di sicurezza sono applicate a tempo indeterminato, in relazione alla durata della pericolosita delle persone ad esse sottoposte. . Nell'ordinare la misure di sicurezza, o successivamente, il giudice stabilisce un termine non inferiore alla durata minima di essa, decorso il quale egli procédé a un riesame della stato di pericolosita. Qualora lo stato di pericolosita perduri, è dal giudice fissato un nuovo ter mine per un esame ulteriore. Nondimeno, salva la osservanza del limite minimo determmato dalla legge per ciascuna misura di sicurezza, il giudice, quando abbia ragione di ritenere che la pericolosita sia cessata, puö in ogni tempo procedere a nuovi accertamenti. Art. 207. (Revoca della misura di sicurezza). La misura di sicurezza e revocato, se, dagli accertamenti eseguiti dal giudice a norma dell'articolo precedente, risulti che la persona che vi è sottoposta non è piu socialmente pericolosa. Tuttavia, la misura di sicurezza è nuovamente ordinata, quando ac- *) Zie noot bij art. 99. . ') Art. 133. (Potere discrezionale del giudice nell applicazione della pena. LimiH). *P^T*tP 1 , Nei limiti fissati dalla legge, il giudice applica la pena discrezionalmente. Egh non puö usare del suo potere discrezionale per uno scopo diverso da queUopcrcuig dalla legge conferito; e deve indicare i motivi che giustificano 1 uso da lui fatto di tale potere. certamenti posteriori alla revoca facciano ritenere che la pericolosita non sia cessata. Si applicano, anche in tal caso, le disposizioni dei due ultimi capoversi dell'articolo precedente, salvo per quanto riguarda la durata minima della misura di sicurezza. Art. 208. (Esecuzione delle misure di sicurezza aggiunte a pene). Le misure di sicurezza, aggiunte a una pena detentiva, sono eseguite dopo che la pena sia stata scontata. Le misure di sicurezza, aggiunte a pena non detentiva, sono eseguite dopo che la sentenza di condanna sia divenuta irrevocabile. II giudice puó, tuttavia, ordinare che la persona condannata o prosciolta non detenuta sia provvisoriamente posta in liberta vigilata, anche prima che la sentenza sia divenuta irrevocabile. Se si tratti d'infermo di mente o di minore o di ubbriaco abituale o di persona dedita all'uso di sostanze stupefacenti, ovvero di persona in stato di cronica intossicazione prodotta da alcool o da sostanze stupefacenti, il giudice puö, anche durante 1'instruzione o il giudizio, ordinare il ricovero provvisorio dell'imputato in una casa di cura o di custodia, ovvero in un riformatorio giudiziario, o in una colonia agricola o casa di lavoro. II tempo della applicazione preventiva della misura di sicurezza non si computa, in tali casi, nella durata minima di essa. La esecuzione delle misure di sicurezza temporanee non detentive, aggiunte a misure di sicurezza detentive, ha luogo dopo la esecuzione di queste ultime. Art. 209. (Sospensione della esecuzione di una misura di sicurezza nel caso di condanna a pena detentiva). Se durante la esecuzione di una misura di sicurezza, applicata a persona imputabile, questa debba scontare una pena detentiva, la esecuzione della misura di sicurezza è sospesa, e riprende il suo corso dopo la esecuzione della pena, salva 1'applicazione delle disposizioni contenute nei capoversi dell'articolo 211, nel caso in cui anche a tale pena sia aggiunta una misura di sicurezza. Art. 210. (Riesame della pericolositd, nel caso di misure di sicurezza non eseguite). La esecuzione, non ancora iniziata, delle misure di sicurezza aggiunte a pena non detentiva, ovvero concernenti imputati prosciolti, è sempre subordinata a un riesame della pericolosita sociale, se, dalla data del provvedimento con cui furono applicate, siano decorsi dieci anni, nei casi preveduti nel primo capoverso dell'articolo 220 ') e nel secondo capoverso dell'articolo 223 '), ovvero cinque anni in ogni altro caso. *) Art. 220. (Assegnazione a una casa di cura e di custodia). Capoverso I. Se per il delitto commesso sia stabilita dalla legge la pena di morte, o dell'ergastolo, ovvero la reclusione non inferiore nel minimo a cinque anni, o superiore nel massimo a dieci, la misura di sicurezza è ordinata per un tempo non inferiore a cinque anni. 2) Art. 223. (Ricovero in un manicomio giudiziario). Capoverso II. Quando debba essere ordinato il ricovero nel manicomio giudiziario, la durata minima di esso è di Art. 211. (Persona giudicata per piü fatti). Quando una persona abbia commesso, anche in tempi diversi, piü fatti che possano a debbano dare luogo all'applicazione di piü misure di sicurezza, il giudice procédé, nei casi stabiliti dalla legge, a unico accertamento di pericolosita e all'applicazione di unica misura di sicurezza. Se un fatto, pel quale si possa o si debba applicare una misura di sicurezza personale, sia commesso o venga accertato dopo che sia gia stata ordinata una misura di sicurezza personale diversa, il giudice, quando ne sia il caso, revoca tale misura di sicurezza, e applica quella che corrisponde al nuovo accertamento di pericolosita. Tuttavia, nei casi preveduti nelle disposizioni precedenti, il giudice puö, durante la esecuzione della misura di sicurezza, sostituirla con altra, avuto riguardo agli ulteriori accertamenti di pericolosita. Art. 212. (Stabilimenti destinati alla esecuzione delle misure di sicurezza detentive. Regime educativo, curativo e di lavoro). Le misure di sicurezza detentive sono eseguite negli stabilimenti a ciö destinati. Le donne sono ricoverate in stabilimenti distinti da quelli destinati agli uomini. Le persone valide sono obbligate al lavoro. In ciascuno degli stabilimenti è adottato un particolare regime educativo o curativo e di lavoro, avuto riguardo alle tendenze e alle abitudini criminose, e in genere, alla pericolosita delle persone ricoverate. L'autoritk preposta allo stabilimento delibera periodicamente intorno alle modificazioni che possono occorrere in tale regime. Si osservano, in quanto siano applicabili, le disposizioni degli articoli 145 ') e 190 ') riguardo alle spese per il mantenimento delle persone recoverate, alla remunerazione per il lavoro e alla ripartizione di essa. Per quanto concerne il mantenimento dei ricoverati nei manicomi giudiziarl, si osservano le disposizioni relative al rimborso delle spese di spedalitk. Art. 213. (Inosservanza delle misure di sicurezza detentive). Nel caso in cui la persona sottoposta a misura di sicurezza detentiva o a espulsione temporanea dal territorio della Stato si sottragga volontariamente alla esecuzione di essa, ricomincia a decorrere il periodo mimmo di durata della misura di sicurezza dal giorno, in cui a questa è data nuovamente esecuzione. Tale disposizione non si applica nel caso di persona ricovarata in un manicomio giudiziario o in una casa di cura o di custodia . (Art. 214. (Effetti della estinzione del resto o della pena). La estinzione del reato non impedisce 1'accertamento del fatto e della perico- dieci anni, se per il fatto commesso, la legge stabilisca la pena di morte, o 1'ergastolo, ovvero la reclusione per un tempo non inferiore nel mimmo a cinque anni o supenore nel massimo a dieci. i) Uit arbeidsloon worden betaald schadevergoeding, onderhoudskosten, geldstra , maar »/. blijft van den veroordeelde volgens art. 145. , ... ') De veroordeelde blijft den staat alle onderhoudskosten civielrechtelijk schuldig volgens art. 190. losita per 1'applicazione delle misure di sicurezza, nè 1'esecuzione delle misure di sicurezza ordinate prima che la sentenza sia divenuta irrevocabile. Nel caso di amnistia, tale disposizione si applica, quando il decreto di amnistia non stabilisca diversamente. La estinzione della pena non impedisce 1'applicazione delle misure di sicurezza, nè fa cessare la esecuzione di quelle che siano stato gia ordinate dal giudice. Se, per effetto, di amnistia, indulto o grazia, non debba essere eseguita la pena di morte, ovvero, in tutto o in parte, la pena dell'ergastolo, è sempre ordinata la liberta vigilata per un tempo non inferiore a tre anni. Se si tratti di delinquente abituale, professionale o per tendenza, è ordinata 1'assegnazione del condannato a una colonia agricola 0 a una casa di lavoro. Art. 215. (Estinzione del reato per prescrizione: effetti riguardo alle misure di sicurezza). Nel caso di estinzione del reato per effetto di prescrizione, 1 applicazione di una misura di sicurezza è sempre subordinata ad accertamento della pericolosita; e il giudice puö sostituire alla misura di sicurezza stabilita dalla legge altra meno grave. Sezione seconda. Disposizioni speciali. § 1. Delle misure di sicurezza personali. Art. 217. (Assegnazione a una colonia agricola o a una casa di lavoro). Sono assegnati a una colonia agricola o a una casa di lavoro: 1. coloro che siano dichiarati delinquenti abituali, professionali o per tendenza; 2. i condannati per i quali il giudice, avuto riguardo agli accertamenti compiuti durante 1'esecuzione della pena ritenga di dover sostituire una misura detentiva ad altra non detentiva; 3. i condannati in stato di libertèi vigilata, i quali commettano un delitto doloso, ovvero trasgrediscano agli obblighi loro imposti, salvo quanto è prescritto nell'articolo 233; 4. Ie persone condannate o prosciolte, negli altri casi indicati espressamente nella legge. Salvo quanto è disposto nell'articolo 231, quando la legge stabilisca una misura di sicurezza senza indicarne la specie, il giudice dispone 1 assegnazione a una colonia agricola o a una casa di lavoro, qualora non ritenga di ordinare, in loro vece, la liberta vigilata. Art. 218. (Durata minima). L'assegnazione a una colonia agricola o ad una casa di lavoro ha una durata minima di tre anni per i delinquenti abituali, di quattro anni per i delinquenti professionali, e di cinque anni per i delinquenti per tendenza. In ogni caso, la durata minima è di due anni. Art. 219. (Esecuzione). Nelle colonie agricole e nelle case di lavoro i delinquenti abituali o professionali e i delinquenti per tendenza sono assegnati a sezioni speciali. II giudice stabilisce se la misura di sicurezza debba avere esecuzione in una colonia agricola ovvero in una casa di lavoro, tenuto conto delle condizioni e attitudini della persona, cui il provvedimento si rifensce. II provvedimento puó essere modificato nel corso della esecuzione. Art. 228. (Minore delinquente professionale, abituale, o per tendenza). II ricovero nel riformatorio giudiziario è sempre ordinato per il minore degli anni diciotto che sia delinquente abituale o professionale, ovvero delinquente per tendenza; e non puó avere durata inferiore a tre anni. Quando egli raggiunga gli anni ventuno, il giudice ne ordina 1'assegnazione a una colonia agricola o a una casa di lavoro. La legge determina gli altri casi nei quali deve essere ordinato il ricovero nel riformatorio giudiziario. CODICE PENALE ITALIANO, 1930 l) LIBRO PRIMO. DEI REATI IN GENERALE Titolo Quarto. Del reo e della persona offesa dal reato Capo Secondo. Della recidiva, della abitualitd. e professionalitd, nel reato e della tendenza a delinquere Art. 102. (Abitualitd, presunta dalla legge). È dichiarato delinquente abituale chi, dopo essere stato condannato alla reclusione in misura superiore complessivamente a cinque anni per tre delitti non colposi, della stessa indole, commessi entro dieci anni, e non contestualmente, riporta un'altra condanna per un delitto, non colposo, della stessa indole, e commesso entro i dieci anni successivi all'ultimo dei delitti precedenti. Nei dieci anni indicati nella disposizione precedente'non si computa il tempo in cui il condannato ha scontato pene detentive o è stato sottoposto a misure di sicurezza detentive. Art. 103. (Abitualitd. ritenuta dal giudice). Fuori del caso indicato nell'articolo precedente, la dichiarazione di abitualita nel delitto è pronunciata anche contro chi, dopo essere stato condannato per due delitti non colposi, riporta un' altra condanna per delitto non colposo, se il giudice, tenuto conto della specie e gravita dei reati, del tempo entro il quale sono stati commessi, della condotta e del genere di vita del colpevole e delle altre circostanze indicate nel capoverso dell articolo 133 '), ritiene che il colpevole sia dedito al delitto. i) Uit: Supplemento alla Raccolta Ufficiale delle Leggi e dei Decreti del Regno d'Italia, 1930. Vol. IV. Relazioni, Regi decreti e testo definitivo del Codice Penale del Codice di Procedura Penale. Libreria dello Stato, Roma . Art 133. (Graviti del reato] valutazione agh effetti della pena). Nell esercizio de potere discrezionale indicato nell'articolo precedente, ü giudice deve tener conto della gravitè del reato, desunta: 0 a* <-»oni 1. dalla natura, dalla specie, dai mezzi, dall'oggetto, dal tempo, dal luogo e da ogn altra modalitè dell'azione; 2. dalla gravitó del danno o del pericolo cagionato alla persona offesa dal reato, Art. 104. (AbitualM nelle contravvenzioni).Chi, dopo essere stato condannato alla pena dell'arresto per tre contravvenzioni della stessa indole, riporta condanna per un'altra contravvenzione, anche della stessa indole, è dichiarato contravventore abituale, se il giudice, tenuto conto della specie e gravita dei reati, del tempo entro il quale sono stati commessi, della condotta e del genere di vita del colpevole e delle altre circostanze indicate nell capoverso dell'art 133, ritiene che il colpevole sia dedito al reato. Art. 105. (Professionalita nel reato). Chi, trovandosi nelle condizioni richieste per la dichiarazione di abitualita, riporta condanna per un altro reato, è dichiarato delinquente o contravventore professionale, qualora, avuto riguardo alla natura dei reati, alla condotta e al genere di vita del colpevole e alla altre circostanze indicate nel capoverso dell'articolo 133, debba ritenersi che egli viva abitualmente, anche in parte soltanto, dei proventi del reato. Art. 106. (Effetti dell'estinzione del reato o della pena). Agli effetti della recidiva e della dichiarazione di abitualita o di professionalita nel reato, si tien conto altresi delle condanne per le quali è intervenuta una causa di estinzione del reato o della pena. Tale disposizione non si applica quando la causa estingue anche gli effetti penali. Art. 107. (Condanna per vari reati con una sola sentenza). Le disposizioni relative alla dichiarazione di abitualita o di professionalita nel reato si applicano anche se, per i vari reati, è pronunciata condanna con una sola sentenza. Art. 108. (Tendenza a delinquere). È dichiarato delinquente per tendenza chi, sebbene non recidivo o delinquente abituale o professionale, commette un delitto non colposo, contro la vita o 1'incolumita individuale, anche non preveduto dal capo primo del titolo dodicesimo del libro secondo di questo codice, il quale, per sé e unitamente alle circostanze indicate nel capoverso dell'articolo 133, riveli una speciale inclinazione al delitto, che trovi sua causa nell'indole particolarmente malvagia del colpevole. La disposizione di questo articolo non si applica se la inclinazione al delitto è originata dall'infermita preveduta dagli articoli 88 e 89. Art. 109. (Effetti della dichiarazione di abitualitü, professionalita o tendenza a delinquere). Oltre gli aumenti di pena stabiliti per Ia recidiva e i particolari effetti indicati da altre disposizioni di legge, la dichiara- 3. dalla intensiti del dolo o dal grado della colpa; II giudice deve tener conto, altresi, della capacita a delinquere del colpevole, desun- 1. dai motivi a delinquere e dal carattere del reo; 2. dai precedenti penali e giudiziari e, in genere, dalla condotta e dalla vita del reo antecedenti del reato; ' 3. dalla condotta contemporanea o susseguente del reo; 4. dalle condizioni di vita individuale, famigliare e sociale del reo. Röling, Wetgeving 23 zione di abitualita o di professionalita nel reato o di tendenza a delinquere importa 1'applicazione di misure di sicurezza. La dichiarazione di tendenza a delinquere non puö essere pronunciata che con la sentenza di condanna. La dichiarazione di abitualita o di professionalita nel reato puö essere pronunciata in ogni tempo, anche dopo la esecusione della pena; ma se è pronunciata dopo la sentenza di condanna, non si tien conto della successiva condotta del colpevole e rimane ferma la pena inflitta. La dichiarazione di abitualita e professionalita nel reato e quella di tendenza a delinquere si estinguono per effetto della nabilitazione. Titolo ottava. Delle Misure amministrative di sicurezza Capo I. Delle misure di sicurezza personali Sezione I. Disposizioni generali Art. 200. (ApplicabilM delle misure di sicurezza rispetto al tempo, al territorio e alle persone). Le misure di sicurezza sono regolate dalla legge in vigore al tempo della loro applicazione. ^ ^ Se la legge del tempo in cui deve eseguirsi la misura di sicurezza è diversa, si applica la legge in vigore al tempo della, esecuzione. Le misure di sicurezza si applicano anche agli stranieri, che si tro- vano nel territorio dello Stato. Tuttavia 1'applicazione di misure di sicurezza allo straniero non impedisce 1'espulsione di lui dal territorio dello Stato, a norma delle leggi di pubblica sicurezza. Art 201. (Misure di sicurezza per fatti commessi allestero). yuanclo, per un fatto commesso all'estero, si procédé o si rinnova il giudizio nello Stato, è applicabile la legge italiana anche riguardo alle misure di sicurezza. , ,, Nel caso indicato nell'articolo 12, numero 3 >), 1 applicazione delle misure di sicurezza stabilite dalla legge italiana è sempre subordinata all'accertamento che la persona sia socialmente pericolosa. Art. 202. (Applicabilitd, delle misure di sicurezza). Le misure di sicurezza possono essere applicate soltanto alle persone socialmente pericolose, che abbiano commesso un fatto preveduto dalla legge come reato. La legge penale determina i casi nei quali a persone socialmente pencolose possona essere applicate misure di sicurezza per un fatto non preveduto dalla legge come reato. Art. 203. (Pericolosita sociale). Agli effetti della legge penale, è i) Art. 12. (Riconoscimento delle senlenze penali straniere). Alla sentenza penale straniera pronunciata per un delitto puó essere dato riconoscimento: . 3 qu-do secondo la legge italiana, si dovrebbe sottopoxxe la Persona condannata o prosciolta, che si trova nel territorio dello Stato, a misure di sicurezza personali. socialmente pericolosa la persona, anche se non imputabile o non punibile, la quale ha commesso taluno dei fatti indicati nell'articolo precedente, quando è probabile che commetta nuovi fatti preveduti dalla legge come reati. La qualita di persona socialmente pericolosa si desume dalle circostanze indicate nell'articolo 133 •). Art. 204. (Accertamento di pericolositd,. Pericolositd sociale presunta). Le misure di sicurezza sono ordinate, previo accertamento che colui il quale ha commesso il fatto è persona socialmente pericolosa. Nei casi espressamente determinati, la qualita di persona socialmente pericolosa è presunta dalla legge. Nondimeno, anche in tali casi, 1'applicazione delle misure, di sicurezza è subordinata all'accertamento di tale qualita, se la condanna o il proscioglimento è pronunciato: 1. dopo dieci anni dal giorno in cui è stato commesso il fatto, qualora si tratti di infermi di mente, nei casi preveduti dal primo capoverso dell'articolo 219 e dell'articolo 222; 2. dopo cinque anni dal giorno in cui è stato commesso il fatto, in ogni altro caso. È altresl subordinata all'accertamento della qualita di persona socialmente pericolosa la esecuzione, non ancora iniziata, delle misure di sicurezza aggiunte a pena non detentiva, ovvero concernenti imputati prosciolti, se, dalla data della sentenza di condanna o di proscioglimento, sono decorsi dieci anni nel caso preveduto dal primo capoverso dell'articolo 222, ovvero cinque anni in ogni altro caso. Art. 205. (Provvedimento del giudice). Le misure di sicurezza sono ordinate dal giudice nella stessa sentenza di condanna o di proscioglimento. Possono essere ordinate con provvedimento successivo: 1. nel caso di condanna, durante 1'esecuzione della pena o durante il tempo in cui il condannato si sottrae voluntariamente all'esecuzione della pena; 2. nel caso di proscioglimento qualora la qualita di persona socialmente pericolosa sia presunta, e non sia decorso un tempo corrispondente alla durata minima della relativa misura di sicurezza; 3. in ogni tempo, nei casi stabiliti dalla legge. Art. 207. (Revoca delle misure di sicurezza personali). Le misure di sicurezza non possono essere revocate se le persone ad esse sottoposte non hanno cessato di essere socialmente pericolose. La revoca non puó essere ordinata se non è decorso un tempo corrispondente alle durata minima stabilita dalla legge per ciascuna misura di sicurezza. Anche prima che sia decorso il tempo corrispondente alla durata minima stabilita dalla legge, la misura di sicurezza applicata dal giudice puó essere revocata con decreto del Ministro della giustizia. Art. 208. (Riesame della pericolositd). Decorso il periodo minimo di ') Zie noot 2, blz. 352. durata, stabilito dalla legge per ciascuna misura di sicurezza, il giudice riprende in esame le condizioni della persona che vi è sottoposta, per stabilire se essa è ancora socialmente pericolosa. Qualora la persona risulti ancora pericolosa, il guidice fissa un nuovo termine per un esame ulteriore. Nondimeno, quando vi sia ragione dl ritenere che il pericolo sia cessato, il giudice puó, in ogm tempo, pr d6Art "209 1(Persona giudicata per piü fatti). Quando una persona ha commesso, aLhe in tempi diversi, piü fatti per i quali sxanc> apphcab* piü misure di sicurezza della medesima specie, è ordinata una sola m Se'le misuredi sicurezza sono di specie diversa, il giudice valutaxomplessivamente ü pericolo che deriva dalla persona e, in relazione ad esso applica una o piü delle misure di sicurezza stabdite dalla le®«e, Sono in ogni caso applicate le misure di sicurezza detentive, alle quali debba essere sottoposta la persona, a cagione del pericolo pre- SULe°^sposizioni precedent! si applicano anche nel caso di misure di sicurezzaPin corso di esecuzione, o delle quali non siasi ancora inziata resecuz^ne ^ ^ ^ 0 dMa pena). L'estinzione def reato impedisce 1'applicazione delle misure di sicurezza e ne fa 'TeTtilToneTena pena impedisce 1'applicazione delle misure di sicurezza^^ eccetto queüe per le quali la legge stabilisce che possono essere ordin'ateln ogni tempo, ma non impedisce 1'esecuzione delle misure dl sicurezza che sono state gia ordinate dal giudice come misure^esso di una condanna alla pena della reclusione super^re a die^ anm. No dimeno, alla colonia agricola e alla casa di lavoro è sostituita la liberta Vl OuÏora per effetto di indulto o di grazia non debba essere eseguita la pena di morte, ovvero, in tutto o in parte, la pena dell'ergastolo, U condannato è sottoposto a liberta vigilata per un tempo non infeno ^ Art "211 (Esecuzione delle misure di sicurezza). Le misure di sicurezza aggiinte a una pena detentiva sono eseguite dopo che la pena è stata scontata o è altrimenti estinta. gseeuite Le misure di sicurezza, aggiunte a pena non detentiva sono esegu dopo che la sentenza di condanna è divenuta irrevocabile. L esecuzione delle misure di sicurezza temporanee non detentive aggiunte a misure di sicurezza detentive. ha luogo dopo la esecuzione " 17 213 ^abilimenti destinati alla esecuzione delle misure disicu re^dZlL Regime educativo, curaUvo e di ^ Le = di sicurezza detentive sono eseguite negli stabilimenti a «ö dest nat^ Le donne sono assegnate a stabilimenti separati da quelli destinati agli uonimi. In ciascuno degli stabilimenti è adottato un particolare regime educativo o curativo e di lavoro, avuto riguardo alle tendenze e alle abitudini criminose della persona e, in genere, al pericolo sociale che da essa deriva. II lavoro è remunerato. Dalla remunerazione è prelevata una quota per il rimborso delle spese di mantenimento. Per quanto concerne il mantenimento dei ricoverati nei manicomi giudiziari, si osservano le disposizioni sul rimborso delle spese di spedalita. Sezione II. Disposizioni speciali Art. 216. (Assegnazione a una colonia agricola o ad una casa di lavoro). Sono assegnati a una colonia agricola o ad una casa di lavoro: 1. coloro che sono stati dichiarati delinquenti abituali, professionali o per tendenza; 2. coloro che, essendo stati dichiarati delinquenti abituali, professionali o per tendenza, e non essendo piü sottoposti a misura di sicurezza, commettono un nuovo delitto, non colposo, que sia nuova manifestazione della abitualita, della professionalita o della tendenza a delinquere; 3. le persone condannate o prosciolte, negli altri casi indicati espressamente nella legge. Art. 217. (Durata minima). L'assegnazione a una colonia agricola o ad una casa di lavoro ha la durata minima di un anno. Per i delinquenti abituali, la durata minima e di due anni, per i delinquenti professionali di tre anni, ed è di quattro anni per i delinquenti per tendenza. Art. 218. (Esecuzione). Nelle colonie agricole e nelle case di lavoro i delinquenti abituali o profession&li e quelli per tendenza sono assegnati a sezioni speciali. II giudice stabilisce se la misura di sicurezza debba essere eseguita in una colonia agricola, ovvero in una casa di lavoro, tenuto conto delle condizioni e attitudini della persona a cui il provvedimento si referisce. II proveddimento puó essere modificato nel corso della esecuzione. Art. 226. (Minore delinquente abituale, professionale o per tendenza). II ricovero in un riformatorio giudiziario è sempre ordinato per il minore degli anni diciotto, che sia delinquente abituale o professionale, ovvero delinquente per tendenza; e non puó avere durata inferiore a tre anni. Quando egli ha compiuto gli anni ventuno, il giudice ne ordina 1 assegnazione a una colonia agricola o ad una casa di lavoro. La legge determina gli altri casi nei quali deve essere ordinato il ricovero del minore in un riformatorio giudiziario. Art. 230. (Casi nei quali deve essere ordinata la libertd, vigilata). La liberta vigilata è sempre ordinata: 3. se il contravventore abituale o professionale, non essendo piü sotoposto a misure di sicurezza, commette un nuovo manifestazione di abitualita o professionalita; Nel caso in cui sia stato disposta l'assegnazione a una colonia agri- cola o ad una casa di lavoro, il giudice, al termine dell'assegnazione, puö ordinare che la persona da dimettere sia posta a liberta vigilata, ovvero piü obbligarla a cauzione di buona condotta. NEDERLAND WET VAN DEN 25sten JUNI 1929, S. 362, HOUDENDE NADERE VOORZIENINGEN BETREFFENDE BEROEPS- EN GEWOONTEMISDADIGERS Sr. Art. 43bis. Bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van drie iaren of meer van een persoon, die ingevolge vroegere veroordeelmgen, tenminste drie, tot gevangenisstraffen van tenminste zes maanden, reeds te zamen vier jaren gevangenisstraf heeft ondergaan, of bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van twee jaren of meer van een persoon, die ingevolge vroegere veroordeelmgen, als voormeld, reeds te zamen zes jaren gevangenisstraf heeft ondergaan, of bij veroordeeling tot eene gevangenisstraf van een jaar of meer van een persoon, die ingevolge vroegere veroordeelmgen als voormeld reeds te zamen acht jaren gevangenisstraf heeft ondergaan, kan de rechter, indien dit ter voorkoming van verdere misdrijven noodig en ook overigens onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is te achten, bovendien bevelen, dat de veroordeelde na he ondergaan der hem opgelegde gevangenisstraf in bewaring zal worden gehouden. In dit geval is ten aanzien dier gevangenisstraf eene voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesloten. ^ , Sr. Art. 43ter. De bewaring wordt bevolen voor een door den rechte te bepalen termijn van ten minste vijf en ten hoogste, tien jaren. Bepalingen tot regeling van de wijze van verpleging indebewaringsgestichten en omtrent het voorwaardelijk of onvoorwaardelijk eindige van de bewaring worden, naar beginselen bij de wet te stellen, vas gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Beginselenwet. Titel VII Art 51 Het aantal en de plaatsen van vestiging der bewaringsgestichten zullen bij algemeenen maatregel van bestuur naar mate van ArtikelTïmede op de bewaringsgestichten toepasselijk. Ten aanzien van het beheer over de bewaringsgestichten kunnen door Ons bijzondere regelen worden gegeven. Art 53 De wijze van verpleging in de bewaringsgestichten w zooveel mogelijk geregeld op den voet der wijze van verpleging inde Rijkswerkinrichtingen, met dien verstande, dat de behande ng e op onschadelijkmaking en verbetering mag zijn gericht en dat de pleegden van elkander mogen worden afgezonderd, voor zoover dit door het doel hunner behandeling of door het belang der orde wordt gevorderd. Art. 54. Ten aanzien van verpleegden in de bewaringsgestichten kan ten allen tijde worden beschikt, dat de bewaring voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is geëindigd, wanneer persoonlijke of zakelijke omstandigheden hen betreffende daartoe aanleiding geven. Na elk verblijfsjaar doet het gestichtsbestuur ten aanzien van eiken verpleegde aan Onzen Minister van Justitie toekomen óf een voorstel tot voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontslag óf bericht houdende de gronden, waarop het bestuur zoodanig ontslag niet of nog niet geraden acht. Onze Minister van Justitie stelt die stukken om bericht en raad in handen van het Centraal College voor de Reclasseering. De beschikkingen in zake voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontslag gaan uit van Onzen Minister van Justitie, het Centraal College voor de Reclasseering gehoord. Het voorwaardelijk ontslag is te allen tijde herroepbaar ingeval de ontslagene zich slecht gedraagt, blijken geeft gevaar op te leveren voor de openbare orde, dan wel de bij zijn ontslag gestelde voorwaarden niet nakomt. Op gelijke gronden kan het voorwaardelijk ontslag worden geschorst. Artikel 41, derde en vierde lid, is toepasselijk. Art. 41. derde lid. Ingeval de voorwaardelijk ontslagene blijken geeft gevaar op te leveren voor de openbare orde, kan zijne voorloopige aanhouding worden bevolen door het hoofd van de gemeentepolitie ter plaatse, waar hij zich bevindt, of door den officier van j ustitie van het arrondissement waartoe die plaats behoort, onder verplichting, om daarvan onverwijld kennis te geven aan het Departement van Justitie. vierde lid. Op de voorwaardelijk ontslagenen wordt van Regeeringswege toezicht gehouden. NOORWEGEN ENTWURF EINES ALLGEMEINEN BÜRGERLICHEN STRAFGESETZBUCHES FÜR DAS KÖNIGREICH NORWEGEN, VON APRIL 1896 ») erster teil: allgemeine bestimmungen Kapitel 5. Gründe, welche die Strafe herabsetzen oder erhöhen § 65. Hat jemand sich mehrerer vollendeter oder versuchter Verbrechen schuldig gemacht, die nach den §§ 148, 149, 152 erster Absatz, 154 erster Absatz, 159, 160, 161, 174, 178 vgl. 174, 191, 192, 193, 195,' 196, 197, 198, 200, 201, 202, 203, 204, 217, 224, 227, 230, 231, 233, 245 zweiter Absatz, 261, 266, 267, 268 oder 292 ') mit Strafe bedroht sind, *) Sammlung Ausserdeutscher Strafgesetzbücher, no. 11. Dezelfde strafbare feiten als in de wet van 1902, echter daar uitgebreid met nog eemge §§: §§ 153, le, 2e en 3e lid, 154, die geen principieele verandering brengen. so kann das Gericht beschliessen, den Geschwornen die Frage vorzulefren, ob der Thater in Anbetracht der Art der Verbrechen, der ihnen zu Grunde liegenden Beweggründe oder der in ihnen sich offenbaxenden Gesinnung, als besonders gefahrlich für die menschhche Gesellschaft oder für das Leben, die Gesundheit oder das Wohl einzelner angesehen werden muss. . Wird die Frage bejaht, so kann das Urteil bestimmen, dass der Ver- urteilte, solange es erforderlich erscheint, im Gefangnis zurnckbehalten werden kann, jedoch nach Verbüssung der festgesetzten Strafzeit nicht über das Dreifache dieser Zeit hinaus und in keinem Falie langer als 15 Jahre über die Strafzeit hinaus. ENTWURF ZUM GESETZ ÜBER DIE VOLLSTRECKUNG DER FREIHEITSTRAFEN 8 24 Wer nach § 65 des Strafgesetzes verurteilt worden ist, kann gleichfalls nach Ablauf der im Urteil bestimmten Strafzeit auf Probe entlassen werden, wenn anzunehmen ist, dass dies ohne besondere Gefahr geschehen kann; und diese Entlassung wird endgultig, wenn er nicht binnen 5 Jahren wieder eingeliefert wird oder festgenommen wird um eingeliefert zu werden. Der auf diese Weise Verurteilte kann, wenn er nicht nach Ablauf der bestimmten Strafzeit ent assen wird, in ein Zwangsarbeitshaus überführt werden. In jedem Falie ist am Ausgang jedes folgenden Jahres die Frage einer Entlassung aufs neue in Erwagung zu ziehen. ALLGEMEINES BÜRGERLICHES STRAFGESETZ FÜR DAS KÖNIGREICH NORWEGEN VOM 22 .MAI 1902 ') erster teil. allgemeine bestimmungen Kapitel 5. Gründe, welche die Strafe herabsetzen oder erhöhen 8 65. Hat jemand sich mehrerer vollendeter oder versuchter Verbrechen schuldig gemacht, die nach den §§ 146,, 14*, 152 zweiter satz, 163 erster, zweiter und dritter Absatz 154 159 160 161 174 178 vel 174 191 192, 193, 195, 196, 197, 198, 200, 201, 202, 203, 204, 217, 224 227, 230, 231, 233, 245 zweiter Absatz, 261, 266, 267, 268 oder 292 ») mit Strafe bedroht sind, so kann das Gericht beschliessen, den ontwerp van 1927, pag. 72. Geschwornen die Frage vorzulegen, ob der Tater in Anbetracht der Beschaffenheit der Verbrechen, der ihnen zu Grunde liegenden Triebfeder oder der in ihnen sich offenbarenden Gesinnung, als besonders gefahrlich für die menschliche Gesellschaft oder für das Leben, die Gesundheit oder das Wohl einzelner angesehen werden muss. Wird die gestellte Frage bejaht, so kann das Urteil bestimmen, dass der Verurteilte, solange es erforderlich erscheint, im Gefangnis zurückbehalten werden kann, jedoch nach Verbüssung der festgesetzten Strafzeit nicht über das Dreifache dieser Zeit hinaus und in keinem Falie langer als 15 Jahre über die Strafzeit hinaus. UTKAST TIL LOV OM FORANDRINGER I STRAFFELOVEN, 1925 l) f0lgende bestemmelser x den almindelige borgerlige straffelov av 22de mai 1902 skal lyde sAledes: Kapitel 2. Straff og sikringsmidler § 39b. la. Har den som dommes til tidsbegrenset fengsel efter §§ 148, 149, 152 annet ledd, 153 forste, annet eller tredje ledd, 154 eller 160 *) tidligere vaeret straffet med fengsel efter en eller annen av disse bestemmelser, og er den nye forbrydelse 0vet innen 3 ar efter straffens avsoning, skal det i dommen bestemmes at domfelte, efterat straffen helt eller delvis er avsonet, skal holdes i forvaring sa lenge finnes pakrevd, dog saledes at avsoningen og forvaringen tilsammen mi vare minst 5 &r og minst sè. lenge som den i dommen f astsatte straffetid, men ikke lenger enn 5 ar ut over denne. Det samme gjelder: b. n&r den som dommes til tidsbegrenset fengsel efter en av §§ 191, 192, 193, 195, 196 eller 212») tidligere har vaeret straffet med fengsel efter en eller annen av disse paragrafer, c. nar den som dommes til tidsbegrenset fengsel efter en av §§ 200, 201, 202, 203, 204, 206, eller 217 s) tidligere har vaeret straffet med fengsel efter en eller annen av disse paragrafer, d. nar den som dommes til tidsbegrenset fengsel efter en av §§ 231, 233, 267 eller 268 *) tidligere har vaeret straffet med fengsel efter en eller annen av disse paragrafer, og e. nar den som dommes til tidsbegrenset fengsel efter en av §§ 206, ') Innstilling fra den av justisdepartementet 11. mai 1922 opnevnte komité til revisjon av straffeloven, forste del; Oslo, 1925. 2) Dit zijn: Gemeingefahrliche Verbrechen, Brandstiftung, Brunnenvergiftung schwerer Art, lebensgefahrliche Vergiftungen von Gebrauchsgegenstanden, Krankheitsverbreitung. s) Dit zijn: Verbrechen wider die Sittlichkeit. 4) Dit zijn: Körperverletzung (im Rückfall), Totschlag, Diebstahl, Raub, Erpressung. 217, 256, 257, 261, 318 eller 402 ') eller efter en bestemmelse i kapitlene 17, 18, 25, 26 eller 27 2) tidligere har vseret straffet minst seks ganger efter en eller annen av disse bestemmelser eller tidligere har vaeret straffet minst tre ganger efter en eller annen av disse bestemmelser og tilsammen med minst tre ars fengsel for disse straffbare handlinger alene eller i forbindelse med andre. Retten kan gi disse regler anvendelse ogs& i det tilfelle at domfelte i henhold til utenlandsk dom har avsonet frihetsstraff for en handling som vilde v®re straffbar efter de i bokstav a-e nevnte bestemmelser. Retten kan bestemme at loslatelse for den fastsatte lengstetid ikke ma iverksettes uten dens samtykke. 2. Dersom tiltalte har gjort sig skyldig i fiere forbrydelser straffbare efter §§ 148, 149, 152, annet ledd, 153, forste, annet eller tredje ledd, 154, 159, 160, 161, 174, 178, jfr. 174, 191, 192, 193, 195, 196, 197, 198 200 201, 202, 203, 204, 206, 212, 217, 224, 225, 227, 230, 231, 233, 245 annet ledd, 261, 266, 267, 268, eller 292 •), og retten finner grunn til k anta at han pany vil bega en eller annen forbrydelse av de her nevnte slags, skal den beslutte at han, efterat straffen helt eller delvis er avsonet, skal holdes i forvaring, s& lenge det finnes pakrevd, dog sSledes at avsoningen og forvaringen tilsammen ma vare minst like sa lenge som den idomte straff og minst 5 ar. Retten kan bestemme at forvaringen ikke mê. fortsette ut over en viss tid, f0r den fatter beslutning herom. 3. Dersom tiltalte er en person med mangelfullt utviklede eller svekkede sjelsevner, kan retten bestemme at der istedenfor straff og forvaring efter denne paragraf skal anvendes sikringsmidler efter § 39a. 4. Begar den som ifolge denne paragraf har vaeret domt til forvaring innen 5 ar efter endelig loslatelse nogen sidan forbrydelse som er nevnt i nr. 1 eller 2, skall retten bestemme at han kan holdes i forvaring inntil pa livstid, efterat straffen helt eller delvis er utstatt. Avsoningen og forvaringen ma tilsammen vare minst 8 ar og minst sa lenge som den fastsatte straffetid. 5. Fengselsretten kan bestemme at domfelte skal overfores fra fengsel til forvaringsanstalt, nar minst en tredjedel av den idomte straff er avsonet. Er domfelte en person med mangelfullt utviklede eller svekkene sjelsevner, kan fengselsretten bestemme at der ogsa for dette tidspunkt anvendes sikringsmidler efter § 39a istedenfor videre straff og forvaring efter naervaerende paragraf. Dersom fengselsretten under straffens fullbyrdelse fê.r grunn til a 1) jjit zijn: Kuppelei, Unterschlagung, (schwere) Diebstahl, Hehlerei, Unterlassung in Gasthöfen zu bezahlen u. degl. 2) Kap. 17: Münzf alschung: Kap. 18: Urkundenfalschung, Kap. 25: Erpressung und Raub; Kap. 26: Betrug und Untreue; Kap. 27: Verbrechen in Schuldverhaltms- S63) Dezelfde strafbare feiten als in het oude art. 65 van de wet van 1902, alleen uitgebreid met §§ 206,212 en 225, die geen principieele verandering brengen. anta at straffen vil na det 0iemed k avholde domfelte fra nye straffbare handlinger, kan den beslutte at han skal l0slates pê. prove, nar den idomte straff er avsonet. 6. Sèfremt der under fullbyrdelsen blir grunn til k anta at den foreskrevne lengstetid for en forvaring er for kort, kan den rett som i forste instans har p&domt straffesaken forlenge fristen. Blir der under fullbyrdelsen grunn til a anta at den i nr. 1, 2 og 4 foreskrevne minstetid for en forvaring er for lang, kan fengselsretten forkorte den; dog ma den fullbyrdede straff og forvaring tilsammen ha minst samme varighet som den idomte straff. 7. Efter utlopet av den foreskrevne minstetid kan fengselsretten loslate domfelte pa prove. Den kan som vilkar for loslatelsen anvise eller forby ham et bestemt opholdssted, palegge ham k melde sig til visse tider for politiet eller en opnevnt tilsynsmann, forby ham a nyte alkoholholdige varer og palegge ham a betale en efter hans evne avpasset erstatning og opreisning fil fornaermede. Dersom domfelte i 5 ar har opfyllt de fastsatte vilkar og ikke har ovet nogen forsettlig forbrydelse, blir loslatelsen endelig. I motsatt fall blir han gjeninnsatt i forvaring, dog ikke ut over den fastsatte lengstetid. 8. Har den dommende rett overensstemmende med nr. 1 siste ledd bestemt at loslatelse ikke ma iverksettes for den fastsatte lengstetid, ma sporsmalet om tidligere loslatelse innbringes for denne domstol. 9. Nar den som er domt til livsvarigt fengsel har avsonet 10 ar, kan fengselsretten bestemme at straffen skal ombyttes med forvaring, og n&r tilsammen 20 ars straff og forvaring er fullbyrdet, kan den loslate ham pa prove. Nar den som er domt til tidsbegrenset fengsel har avsonet minst en tredjedel av den idomte straff og minst 3 kr, kan fengselsretten beslutte at straffen skal ombyttes med forvaring, selv om dommen ikke har nogen bestemmelse om forvaring. 10. Dersom den fastsatte straff fullbyrdes del vis, anses den utstatt fra den tid domfelte blir loslatt fra forvaring uten k bli gjeninnsatt. 11. Dersom domfelte ikke er norsk statsborger, kan vedkommende departement bestemme at han, sêiremt dertil er adgang, skal utvises, efterat den idomte straff er avsonet. § 39c. 2. Er der under en straffesak ikke truffet nogen avgjorelse om sikringsmidler efter § 39a eller § 396, kan patalemyndigheten innbringe dette sporsmal for retten innen et ar, efterat straffen er avsonet. 3. N&r en domstol bestemmer at sikkerhetsforholdsregler skal anvendes, og nar den avslar en begjaering herom, skal avgjorelsen treffes ved dom. Avgjorelsen treffes i lagmannsrettsaker av retten. Dersom straff ikke har vaeret pastatt eller lagretten har erklaert tiltalte ikke skyldig, blir der k forelegge den sporsmal: om han har foretatt den i tiltalebeslutningen beskrevne handling, og om denne vilde vaere straffbar, safremt den ikke var foretatt i sinnssykdom eller bevisstloshet. Rettens adgang til a beslutte sikkerhetsforholdsregler er betinget av at lagretten har svart ja pi disse sporsm&l. Til et bekreftende svar kreves over seks stemmer. 4. Rettens 0vrige avgjorelser ang&ende forvaring og andre sikringsmidler tref fes ved kjennelse eller i dommen. § 39d. Nsermere regler om de i §§ 39a og 396 omhandlede sikkerhetsforholdsregler gis av Kongen. UTKAST TIL LOV OM FORANDRINGER I LOVEN OM FENGSELSVESENET OG OM TVANGSARBEIDE 1. Folgende bestemmelser i lov av 12te desember 1903 om fengselsvesenet og om tvangsarbeide skal lyde: § 25. 1. Der oprettes en fengselsrett med minst 3 og hoist 5 medlemmer. Rettens formann skal ha de for h0iesterettsdommere foreskrevne egenskaper. 2. Foruten de avgj0relser som straffelovens §§ 39a og 396 har henlagt til fengselsretten har denne & fatte beslutning om loslatelse pi prove og fornyet innsettelse efter neervarende lovs §§ 21, 22, 23, 24, 56 og 57. 3. Fengselsretten treffer sine avgjorelser i kjennelse. De kan ikke p&ankes eller pakj£eres. Men retten kan selv omgj0re dem pi grunn av nye oplysninger. 4. Enhver plikter k avgi forklaring til fengselsretten og & gjore tjeneste som sakkyndig efter de regler som er bestemt i straffeprocessloven. 5. Naermere forskrifter om fengselsrettens sammensetning, virksomhet og forhandlinger gis av Kongen. ALMINDELIG BORGERLIG STRAFFELOV AV 22 MAI 1902 ') I. Kapitel 2: Straf j og sikringsmidler § 39a. 1. Har tiltalte gjort sig skyldig i fiere forsokte eller fullbyrdede forbrydelser strafbare efter §§ 148, 149, 152 annet ledd, 153 f0rste, annet eller tredje ledd, 154, 159, 160, 161, 174, 178, jfr. 174, 191, 192, 193, 195, 196, 197, 198, 200, 201, 202, 203, 204, 206, 207, 212, 217, 224, 225, 227, 230, 231, 233, 245 annet ledd, 261, 266, 267, 268 eller 292 '), og retten finner grunn til 4 anta at han pany vil begê, nogen forbrydelse av de her nevnte slags, skal den beslutte at han, efterat straffen helt eller delvis er avsonet, skal holdes i forvaring, si lenge det finnes pikrevet. Retten skal fastsette en lengstetid utover hvilken forvaringen ikke ma, fortsette uten rettens samtykke. i) Na de verandering door de wet van 12 Febr. 1929- Volgens: Norsk Lovtidende Nr. 8, 23 februar 1929. n„„„ «) Dezelfde strafbare feiten als in het oude art. 65 van de wet van 1902, alleen uitgebreid met artt. 206, 207,212 en 225, die geen principieele verandering brengen. 2. Er tiltalte en person med mangelfullt utviklede eller svekkede sjelsevner, kan retten bestemme at der istedenfor straff og forvaring efter denne paragraf skal anvendes sikkeringsmidler efter § 39; sidan bestemmelse kan ogsê. treffes av vedkommende departement. 3. Departementet kan bestemme at domfelte skal overf0res fra fengsel til forvaring, nar minst en tredjedel av den idomte straff er avsonet. 4. Departementet kan l0slate domfelte pa prave, nar den id0mte straff er avsonet, eller n&r den avsonte straff og forvaringen tilsammen har varet minst sa lenge som den idamte straffetid. Departementet kan som vilkar for loslatelsen anvise eller forby ham et bestemt opholdssted, palegge ham a melde sig til visse tider for politiet eller en opnevnt tilsynsmann, forby ham 4 nyte alkoholholdige varer og palegge ham é. betale en efter hans evne avpasset erstatning og opreisning til fornaermede. Hvis domfelte i 5 4r efter praveloslatelsen ikke har 0vet nogen forsettlig forbrydelse, blir loslatelsen endelig, safremt han har opfylt de vilkétr som m&tte vaere satt. 5. Hvis den fastsatte straff fullbyrdes delvis, anses den utstAtt fra den tid domfelte blir leslatt fra forvaring uten ê. 4 bli gjeninnsatt. 6. Hvis gjerningsmannen ikke er norsk statsborger, kan vedkommende departement, sêiremt ikke annet er vedtatt vedoverenskomst med fremmed stat, bestemme at han skal utvises n&r den id0mte straff er avsonet. § 396. 2. Er der under en straffesak ikke truffet nogen avgj0relse om sikringsmidler efter § 39 eller § 39a, kan patalemyndigheten nar saerlige grunner foreligger, innbringe dette sporsmal for retten innen ett êx efterat straffen er avsonet. Bestemmelsen i post 1 siste punktum f4r tilsvarende anvendelse. 3. Nê.r en domstol bestemmer at sikkerhetsforholdsregler skal anvendes, og n&r den avslar en begjasring herom, skal avgj0relsen treffes ved dom. I lagmannrettssaker kan sikkerhetsforholdsregler ikke besluttes uten at lagretten med mere enn 6 stemmer har bekreftet at betingelsene efter § 39 nr. 1 og 2 eller § 39a nr. 1 er til stede. 4. N&r en person er l0slatt pa prave fra forvarings-, kur-, eller pleieanstalt, og der blir sporsm&l om & innsette ham igjen, kan patalemyndigheten la ham pagripe og efter forh0rsrettens naermere bestemmelse holde ham i fengslig forvaring, inntil sp0rsmalet er avgjort. 5. Naermere regler om de i § 39 og 39a omhandlede sikkerhetsforholdsregler og om de i naervaerende paragrafs nr. 3 annet ledd omhandlede sp0rsm&l til lagretten kan Kongen gi. OOSTENRIJK VORENTWURF ZU EINEM ÖSTERREICHISCHEN STRAFGESETZBUCH (SEPT. 1909) >) I. TEIL. ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN II. Hauptstück. Strafen und Sicherungsmittel») 2. Abschnitt. Sicherungsmittel § 38. Ein Inlander, der wegen desselben oder wegen verschiedener der in der Hauptstücken 17, 21, 22, 25, 26, 27, 28, 29, 33 und 34 angeführten Verbrechen mindestens zwei Kerkerstrafen erstanden hat und innerhalb fünf Jahren seit dem Vollzuge der letzten dieser Strafen wieder eines dieser Verbrechen begeht, kann nach Verbüssung der verwirkten Strafe noch weiterhin angehalten werden, wenn ihn seine Verbrechen als gemeingefahrlich erscheinen lassen und anzunehmen ist, er werde sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten lassen. Eine im Auslande verbüsste Strafe ist zu berücksichtigen, wenn die Tat nach inlandischem Recht eines der angeführten Verbrechen bildet und die verbüsste Strafe der inlandischen Kerkerstrafe gleichkommt. Die Zeit, wahrend der der Tater wegen einer anderen strafbaren Handlung eine Freiheitsstrafe verbüsste oder ihm wegen des Vollzuges eines Sicherungsmittels die Freiheit entzogen war, wird in den Zeit- raum von fünf Jahren nicht eingerechnet. Das Gericht spricht die Zulassigkeit der Anhaltung im Urteil aus und entscheidet sodann auf Grund der Ergebnisse des Straffvollzuges ob der Strafling entlassen werden könne oder wegen fprtdauernder Gemeingefahrlichkeit in einer besonderen Anstalt oder in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt anzuhalten sei. Die Anhaltung darf zehn Jahre nicht übersteigen. Nach Ablauf von mindestens drei Jahren kann der Tater endgültig oder auf Widerruf entlassen werden. (XVII. Hauptstück. Strafbare Handlungen gegen die Sicherheit des Geldverkehrs. XXI. Hauptstück. Strafbare Handlungen gegen die Sittlichkeit XXII. Hauptstück. Strafbare Handlungen gegen Leib und Leben. XXV. Hauptstück. Diebstahl und verwandte strafbare Handlungen. XXVI. Hauptstück. Erpressung und Raub. XXVII. Hauptstück. Betrug. 1) Sammlung Ausserdeutschen Strafgesetzbücher, no. 29. 2) Eingehende Bestimmungen über die Art des Vollzuges der Strafen und Sicherungsmittel werden in einem besonderen Hauptstücke der Strafprozessordnung in ihrer neuen Gestalt enthalten sein. XXVIII. Hauptstück. Benachteiligung von Glaubigern. XXIX. Hauptstück. Strafbare Ausbeutung. XXXIII. Hauptstück. Hehlerei, Begünstigung und Erwerb verdachtiger Sachen. XXXIV. Hauptstück. Gemeingefahrliche strafbare Handlungen). REGIERUNGSENTWURFEINESÖSTERREICHISCHENSTRAFGESETZBUCH 1912 *) teil i. hauptstück ii. Abschnitt 2. Sicherungsmittel § 38. Ein Inlander, der wegen desselben oder wegen verschiedener der in den Hauptstücken 18, 22, 23, 26, 27, 28, 29, 30, 34 und 35 angeführten Verbrechen mindestens zwei Kerkerstrafen verbüsst hat und innerhalb fünf Jahren seit dem Vollzuge der letzten dieser Strafen wieder eines dieser Verbrechen begeht, kann nach Verbüssung der verwirkte Strafe noch weiterhin angehalten werden, wenn ihn seine Verbrechen als gemeingefahrlich erscheinen lassen und anzunehmen ist, er werde sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten lassen. Eine im Auslande verbüsste Strafe ist zu berücksichtigen, wenn die Tat nach inlandischem Recht eines der angeführten Verbrechen bildet und die verbüsste Strafe der inlandischen Kerkerstrafe gleichkommt. Die Zeit, wahrend der der Tater wegen einer andern strafbaren Handlung eine Freiheitsstrafe verbüsst oder ihm wegen des Vollzuges eines Sicherungsmittels die Freiheit entzogen war, wird in den Zeitraum von fünf Jahren nicht eingerechnet. Das Gericht spricht die Zulassigkeit der Anhaltung im Anschluss an das Urteil aus und entscheidet sodann auf Grund der Ergebnisse des Strafvollzuges, ob der Verurteilte entlassen werden könne oder wegen fortdauernder Gemeingefahrlichkeit in einer besonderen Anstalt oder in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt anzuhalten sei. Die Anhaltung darf zehn Jahre nicht übersteigen. Nach Ablauf von mindestens drei Jahren kann der Tater endgültig oder auf Widerruf entlassen werden. § 39. Wird ein Inlander wegen eines Verbrechens gegen die Sicherheit des Geldverkehres, gegen fremdes Vermogen oder wegen eines gemeingefahrlichen Verbrechens zu einer Kerkerstrafe verurteilt, so erklart es das Gericht für zulassig, den Tater unter Polizeiaufsicht zu stellen, wenn die Gefahr besteht, dass er neuerdings strafbare Handlungen dieser Art begehen werde und wenn von der Polizeiaufsicht eine Minderung dieser Gefahr zu erwarten ist. § 40. Ein Auslander, der zu einer ein Jahr erreichenden Freiheitsstrafe verurteilt wird, kann für immer oder für zehn Jahre aus dem Inland ausgewiesen werden, wenn er nach seinem Lebenswandel und der Eigenart seiner Tat als gefahrlich für die Sicherheit des Staates, die *) Sammlung Ausserdeutschen Strafgesetzbücher. no. 39. Sittlichkeit oder die Sicherheit der Person, des Vermogens oder des Geldverkehrs anzusehen ist. Auslander, die vod einem auslandischen Staate wegen einer Tat verfolgt werden, hinsichtlich der an diesen Staat Auslieferung nicht stattfindet, dürfen ohne ihre Einwilligung nicht an dessen Grenzen gebracht werden. hauptstück in. Abschnitt 4. Verschdrfung der Strafe, wiederholte schwere Bestrafung und Rückfall § 62. Die Strafe ist innerhalb der um ein Viertel erhöhten Grenzen des Strafsatzes zu bemessen, wenn der Tater zwei Kerkerstrafen oder sechs Monate übersteigende Gefangnisstrafen verbüsst hat und vor Ablauf von fünf Jahren seit dem Vollzuge der letzten dieser Strafen eine Tat begeht, wegen der er mit Kerker oder Gefangnis zu bestrafen ist Eine im Auslande verbüsste Strafe ist zu berücksichtigen, wenn die Tat auch nach inlandischem Rechte strafbar ist und die verbüsste Strafe der inlandischen Kerkerstrafe oder Gefangnisstrafe gleichkommt. Die Zeit, für die dem Tater wegen des Vollzuges einer Haftstrafe oder eines Sicherungsmittels die Freiheit entzogen war, wird in den Zeitraum von fünf Jahren nicht eingerechnet. § 63. Wer vor Ablauf von fünf Jahren seit dem Vollzug einer Strafe eine strafbare Handlung begeht, die auf derselbe Neigung beruht, wie die der vorausgegangenen Bestrafung zugrunde liegende Tat, unterliegt den für Rückfallige geitenden Bestimmungen. Hat der Tater bereits zwei Strafen wegen solcher Handlungen verbüsst, so wird er als wiederholt rückfallig behandelt. Eine im Auslande vollzogene Strafe ist zu berücksichtigen, wenn die Tat auch nach inlandischem Rechte strafbar ist. Die Zeit für die dem Tater zur Strafe wegen einerRückfall nicht begründenden Tat oder wegen des Vollzuges eines Sicherungsmittels die Freiheit entzogen war, wird in den Zeitraum von fünf Jahren nicht ein- g Die Erhöhung um ein Viertel wegen wiederholter schwerer Bestrafung ist ausgeschlossen, wenn der Tater wegen derselben strafbaren Handlungen als wiederholt Rückfalliger nach einem strengeren Strafsatze bestraft wird. BEILAGE ZU DEM GESETZE, WOMIT DIE STRAFPROZESSORDNUNG VOM23MAI1873, RGB. Nr. 119, ABGEANDERT WIRD hauptstück xxviii. besondere bestimmungen über die anwendung der sicherungsmittel Erster Abschnitt. Die Verwahrung wegen Gemeingefdhrlichkeit I. Gemeinsame Bestimmungen § 495. Liegen Anhaltpunkte für die Annahme vor, dass der Tater einer mit Strafe bedrohten Handlung wegen Gemeingefahrlichkeit zu verwahren sei, so haben sich die Vorerhebungen darauf zu erstrecken, ob die gesetzlichen Voraussetzungen der Verwahrung vorhanden sind; zu diesem Zwecke kann der Untersuchungsrichter auch im Laufe der Voruntersuchung Erhebungen pflegen. IV. Verwahrung gemeingef ahrlicher Verbrecher 1. Verfahren über die Zulassigkeit der Verwahrung § 530. Wird ein Inlander, der wegen desselben oder wegen verschiedener der in den Hauptstücken 18, 22, 23, 26, 27, 28, 29, 30, 34 und 35 des Strafgesetzbuches angeführten Verbrechen mindestens zwei Kerkerstrafen erstanden hat, innerhalb fünf J ahren seit dem Vollzuge der letzten dieser Strafen wieder wegen eines dieser Verbrechen verurteilt, so stellt der Staatsanwalt nach Verkündigung des Urteiles mündlich den Antrag, die Verwahrung für zulassig zu erklaren, wenn er die Voraussetzungen gegeben erachtet. § 531. Der Gerichtshof, der das Urteil gefallt hat, entscheidet in wieder eröffneter Verhandlung durch Beschluss; im Verfahren vor dem Geschwornengerichte entscheidet der Schwurgerichtshof. Gelangt der Gerichtshof zur Überzeugung, dass der Verurteilte gemeingefahrlich sei und sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht werde abhalten lassen, so spricht er die Zulassigkeit der Verwahrung aus. Andernfalls weist er den Verwahrungsantrag ab. Die Bestimmung des letzten Absatzes des § 509 ist anzuwenden. § 532. Die Beschwerde gegen den Beschluss kann ergriffen werden: 1. wenn einer im § 51, Z. 1 und 2, angeführten Gründe vorliegt; 2. wenn das Gericht die Gemeingefahrlichkeit oder den Umstand, der Verurteilte werde sich von weiteren strafbaren Handlungen nicht abhalten lassen, ungegründet angenommen oder verneint hat. Für diese Beschwerde und die Entscheidung gelten die Vorschriften der §§513, Absatz 1 und 2, 514 und 515. 2. Anordnung der Verwahrung § 533. Der Gerichtshof erster Instanz, in dessen Sprengel der Verurteilte seine Strafe verbüsst, entscheidet auf Antrag des Staatsanwaltes (§ 526) in nicht öffentlicher Sitzung über die Anordnung der Verwahrung, nachdem er die Vernehmung des Verurteilten und der Organe des Strafvollzuges veranlasst hat. Erachtet das Gericht die Gemeingefahrlichkeit nicht für behoben, so spricht es aus, dass der Verurteilte nach Vollzug der Strafe in einer besonderen Anstalt oder in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt zu verwahren sei. Andernfalls weist es den Antrag ab. Für die Besch werden gegen den Beschluss gel ten die Vorschriften des § 528. Röling, Wetgeving 24 3. Entlassung aus der Verwahrung § 534. Nach Ablauf von drei Jahren seit Beginn der Verwahrung ïst der Verwahrte auf seinen Antrag oder auf Antrag des Staatsanwaltes durch Beschluss des Gerichthofes, in dessen Sprengel er angehalten wird, zu entlassen, wenn er nicht mehr gemeingefahrlich ist. Die Entlassung ist entweder eine bedingte oder eine endgültige. Der Verwahrte ist bedingt zu entlassen, wenn eine langere Beobachtung seines Verhaltens in der Freiheit zweckmassig erscheint. Für die Entscheidung über den Antrag auf Entlassung und die Beschwerde gelten die Vorschriften der §§519, Absatz 1 und 2, und 520, Absatz 1, 2 und 4. . Wird der Entlassungsantrag des Verwahrten abgewiesen, so kann er den Antrag erst nach Ablauf eines Jahres seit der Rechtskraft des ab- weisenden Beschlusses erneuern. § 535. Ist die Entlassung nur bedingt erfolgt, so beantragt der Staatsanwalt den Widerruf, wenn der Entlassende wegen einer strafbaren Handlung rechtskraftig verurteilt wird, aus der sich ergibt, dass die Gemeingefahrlichkeit nicht behoben ist. Die notwendigen Erhebungen, insbesondere die Vernehmung des Entlassenen veranlasst der Gerichtshof, welcher die Entlassung bewilligt hat Er entscheidet über den Widerruf in nicht öffentlicher Sitzung nach Anhörung des Staatsanwaltes. Der Beschluss kann mittels Be- schwerden angefochten werden (§ 520). ^ Ist der Widerruf erfolgt, so darf die in der Freiheit verbrachte Zeit nicht in das gesetzliche Höchstmass der Dauer der Verwahrung einge- rechnet werden. . . , Nach Ablauf von drei Jahren seit der Entlassung ist ein Widerru unzulassig. V. Wiederaufnahme des Strafverfahrens § 536 Wird die Wiederaufnahme des Strafverfahrens wegen der strafbaren Handlung bewilligt, die den Anlass zur Verwahrung gegeben hat, so tritt der Beschluss ausser Kraft. VI. Kosten § 537 Wird auf Zulassigkeit der Verwahrung oder auf Verwahrung erkannt, tragt derjenige, dessen Verwahrung ausgesprochen wurde, die Kosten der Anordnung und des Vollzuges wie auch die des Entlassungsverfahrens. Wird die Antrag abgewiesen, tragt der Staat die Kosten. Die Entscheidung über die Kosten ist in den Beschluss aufzunehmen mit dem über den Antrag erkannt wird. Für die Kosten, die durch Ergreifung eines Rechtsmittels herbeigeführt werden, haftet derjenige, der das Rechtsmittel ergriffen hat, wenn es erfolglos geblieben ist. Für die Einbringung der Kosten aus dem Vermogen des Verwahrten oder aus seinem Nachlasse gelten die Bestimmungen über die Einbringung der Kosten des Strafverfahrens. Die Bestimmungen der §§ 380 388 und der §§ 391—395 sind entsprechend anzuwenden. HAUPTSTÜCK XXIX II. Von dem Vollzuge der Verwahrung wegen Gemeingefahrl ichkeit 3. Anstalten zur Verwahrung gemeingefahrlicher Verbrecher § 593. Die Anstalten zur Verwahrung gemeingefahrlicher Verbrecher werden vom Vorsteher geleitet, vom Oberstaatsanwalte und in dessen Vertretung vom Staatsanwalte überwacht und stehen unter der obersten Leitung des Justizministers. § 594. Als Aufsichtskommission wirkt die standige Strafvollzugskommission des Gerichtshofes, in dessen Sprengel dis Anstalt liegt. Sie hat die Anstalt mindestens viermal im Jahre in Gegenwart des Vorstehers zu besichtigen. Je nach Erfordernis ist der Arzt der Anstalt und mindestens zweimal im Jahre der Amtsarzt der politischen Behörde erster Instanz beizuziehen. Die Kommission hat jeden Eingelieferten zu vernehmen, das Ergebnis ihrer Besuche, insbesondere wahrgenommene Gebrechen dem Oberstaatsanwalte mitzuteilen und ein Gutachten über die Abstellung der Gebrechen abzugeben, wenn sie nicht unmittelbar im Einvernehmen mit dem Staatsanwalte behoben werden können. § 595. Beschwerden der Verwahrten gegen Verfügungen, die sich auf ihre Anhaltung beziehen, haben keine aufschiebende Wirkung. § 596. Die Einlieferung in die Anstalt veranlasst der Staatsanwalt bei dem Gerichtshofe, in dessen Sprengel der Verbrecher seine Strafe verbüsst. § 597. Die Verwahrten sind bei Nacht stets und wahrend der arbeitsfreien Zeit soviel als möglich von einander abzusondern; erfordert der Gesunheitszustand eines Verwahrten die standige Gegenwart einer zweiten Person, so kann er zusammen mit andern angehalten werden. § 598. Die Verwahrten tragen die vorgeschriebene Kleidung und erhalten ausschliesslich die vorgeschriebene Kost. § 599. Dem Verwahrten sind Arbeiten zuzuweisen, zu deren Verrichtung sie verpflichtet sind. Bei der Auswahl der Arbeit für den einzeln ist auf seinen Gesundheitszustand, seine Fahigkeiten und sein Fortkommen in der Freiheit Rücksicht zu nehmen. Der Ertrag der Arbeit kommt dem Staate zu; doch wird den Verwahrten eine Arbeitspramie in dem Ausmasse gutgeschrieben, wie sie Kerkerstraflinge der ersten Klasse gewahrt wird. Über einen Teil der gutgeschriebenen Betrage darf der Verwahrte mit Genehmigung des Vorstehers der Anstalt wahrend der Verwahrung verfügen, um seine Angehörigen zu unterstützen oder den Verletzten zu entschadigen, nützliche Gegenstande zu erwerben, seine Kost zu verbessern oder für sein Fortkommen in der Freiheit vorzusorgen. Der andere Teil fallt dem Verwahrten bei der Entlassung zu. Wenn der Verwahrte vorsatzlich Sachen, die im Staatseigentume stellen, beschadigt, kann die ihm gutgeschriebene Arbeitspramie zum Ersatze des Schadens verwendet werden. § 600. Soweit es die Verhaltnisse gestatten, ist für die Verwahrten jedes Bekentnisses ein regelmassiger Gottesdienst einzurichten und ihnen der Zupruch eines Seelsorgers ihres Bekentnisses zu ermöglichen. § 601. Das Ausmass der Besuche, des brieflichen Verkehres und der Lektüre wird durch Verordnung festgesetzt. § 602. Jeder Verwahrte hat sich taglich durch mindestens eine Stunde in freier Luft zu bewegen, soferne nicht sein Gesundheitszustand darunter leiden würde. § 603. Als Zuchtmittel dienen Verweis, Zuweisung einer schwereren Arbeit, Entziehung von Begünstigungen, zeitweise Entziehung des warmen Frühstückes, Fasten bei Brot und Wasser, hartes Lager, Anhaltung in dunkier Zelle oder in besonders dazu bestimmten Zeilen, allenfalls gescharft durch Entziehung der Arbeit. Fasten und hartes Lager dürfen nur an zwei Tagen in einer Woche, Anhaltung in dunkier Zelle ununterbrochen nicht langer als durch drei Tage und dann erst wieder nach einer Woche angewendet werden. Verwahrte, die sich gewalttatig benehmen, andere aufreizen, zu flüchten versuchen oder die Flucht vorbereiten, können zur Sicherung gefesselt werden. § 604. Wird ein Verwahrter geisteskrank, so ist er für die Dauer der noch zulassigen Anhaltung in eine Anstalt für verbrecherische Irre abzugeben. § 605. Diese Bestimmungen sind auch dann anzuwenden, wenn gemeingefahrliche Verbrecher in einer besonderen Abteilung einer Strafanstalt verwahrt werden. III. Gemeinsame Bestimmung § 606. Die naheren Vorschriften über die Einrichtung aller Anstalten, die dem Strafvollzuge oder der Verwahrung wegen Gemeingefa.hrlichkeit dienen, und über den Wirkungskreis der im Strafvollzuge und bei der Verwahrung gemeingefahrlicher Personen tatigen Organe werden durch Verordnung festgesetzt. §51 (Sr.). Wird jemand wegen eines Vergehens oder einer Übertretung zu einer drei Monate nicht übersteigenden Freiheitsstrafe oder zu einer 1000 Kronen nicht übersteigenden Geldstrafe verurteilt, so kann das Gericht den Vollzug der Strafe für eine Probezeit von zwei bis zu fünf Jahren aufschieben, wenn anzunehmen ist, dass es des Vollzuges der Strafe nicht bedarf, um den Ta,ter von weiteren strafbaren Hand- lungen abzuhalten. Das Gericht hat den Lebenswandel des Taters, seine Beweggründe und sein Verhalten nach der Tat zu berücksichtigen, insbesondere auch den Umstand, ob der Tater nach Kraften bestrebt war, den Schaden gutzumachen. Die Massregel soll vorzugsweise bei Jugendlichen, kann jedoch auch bei Erwachsenen angewendet werden. Sie ist ausgeschlossen, wenn der Tater bereits einmal zu einer Freiheitsstrafe verurteilt wurde. § 513. Die Beschwerde steht dem Staatsanwalte und demj enigen zu, auf dessen Verwahrung erkannt wurde. Die Beschwerde ist binnen drei Tagen nach Verkündung des Beschlusses bei dem Gericht erster Instanz anzumelden, der Beschwerdeführer hat das Recht, innerhalb acht Tagen nach der Anmeldung und, soferne er vor oder bei der Anmeldung eine Abschrift des Beschlusses verlangt hat, nach der Zustellung eine Ausführung der Gründe seiner Beschwerde bei dem Gerichte zu überreichen. Die Beschwerde hat aufschiebende Wirkung; doch wird bei einer Beschwerde gegen die Abweisung des Verwahrungsantrages die Entlassung des Verwahrten aus der vorlaufigen Verwahrung nur dann ausgeschoben, wenn der Staatsanwalt die Beschwerde sogleich bei Verkündung des Beschlusses anmeldet und nach den Umstanden die Annahme begründet ist, dass der Verwahrte sich dem Verfahren durch die Flucht entziehen oder andere Personen gefahrden werde. Gegen die Entlassung ist kein Rechtsmittel zulassig. § 514. Über die Beschwerde entscheidet der Gerichtshof zweiter Instanz, wenn der angefochtene Beschluss von einem Gerichtshofe gefasst, und der Gerichtshof erster Instanz, wenn der Beschluss von einem Bezirksgerichte gefasst wurde, in nicht öffentlicher Sitzung nach Anhörung des Vertreters der Staatsanwaltschaft. Ist der Beschluss nach dem Urteile eines Gerichthofes ergangen und wird gegen dieses die Nichtigkeitsbeschwerde ergriffen, so steht dem Kassationshofe auch die Entscheidung über die Beschwerde zu; es ware denn, dass die Nichtigkeitsbeschwerde aus einem der Gründe zurückgewiesen wird, die im § 285a angeführt sind. § 285a. Der Gerichtshof erster Instanz hat die Nichtigkeitsbeschwerde zurückzuweisen: 1. wenn die Anmeldung zu spat erfolgte oder wenn sie von einer Person eingebracht wurde, die zur Nichtigkeitsbeschwerde nicht berechtigt ist oder auf die Beschwerde verzichtet hat; 2. wenn weder in der Anmeldung noch in der Ausführung einer der gesetzlichen Nichtigkeitsgründe deutlich und bestimmt bezeichnet, insbesondere wenn der Tatumstand, welcher die Nichtigkeit begründen soll, nicht ausdrücklich oder doch durch deutliche Hinweisung angeführt ist; 3. wenn die unter Z. 2 geforderte Angabe, soweit es sich nicht um eine von der Staatsanwaltschaft erhobene Nichtigkeitsbeschwerde handelt, weder zu Protokoll noch in einer von einem Verteidiger unterfertigten Eingabe erfolgt ist. Besteht der Mangel bloss in dem Fehlen der Unterschrift eines berechtigten Verteidigers, so ist die Eingabe vorerst zur Behebung dieses Mangels und Wiedervorlage binnen drei Tagen zurückzustellen. §515. Das zur Entscheidung berufene Gericht hat sich auf die vom Beschwerdeführer ausdrücklich oder durch deutlichen Hinweis geltend ge machten Beschwerdepunkte zu beschranken. Findet das Gericht dass wesentliche Mangel des Verfahrens vorliegen oder dass Tatsachen, die es seiner Entscheidung zugrunde legen müsste, nicht festgestellt sind, so verweist es die Sache an das Gericht erster Instanz zur neuerlichen Verhandlung und Entscheidung. In allen anderen Fallen entscheidet es in der Sache selbst. § 526. Entsprechende Zeit vor Ablauf der Strafe kann der Staatsanwalt auf Grund der Ergebnisse des Strafvollzuges beim Gerichtshofe erster Instanz, in dessen Sprengel der Verurteilte seine Strafe verbusst, den Antrag auf Anordnung der Verwahrung stellen. Ist dieser Antrag beim Ablauf der Strafe nicht gestellt worden, so kann die Verwahrung nicht mehr angeordnet werden. § 528. Der Beschluss ist dem Staatsanwalte und dem Verurteilten zuzustellen. , _ Diesen Personen steht binnen acht Tage nach Zustellung des eschlusses die Beschwerde an den Gerichtshof zweiter Instanz mit auf- schiebender Wirkung zu. _ , Der Gerichtshof zweiter Instanz entscheidet in nicht offentlicher Sitzung nach Anhörung des Oberstaatsanwaltes. §519 Abz. 1. Der Gerichtshof, in dessen Sprengel der Verwahrtean- gehalten wird, entscheidet über den Antrag auf Entlassung in nicht offentlicher Sitzung nach Anhörung des Staatsanwaltes. Abs 2. Er lasst den Verwahrten vernehmen und kann auch sonst Erhebungen veranlassen, um die Tatsachen festzustellen, die für die Entscheidung von Bedeutung sind. § 520. Abs. 1. Der Beschluss ist dem Staatsanwalte und dem Verwahrten zuzustellen. , „ ... Abs. 2. Diesen Personen steht binnen acht Tagen nach Zustellung des Beschlusses die Beschwerde an den Gerichtshof zweiter Instanz mit aufschiebender Wirkung zu. Abs. 4. Der Gerichtshof zweiter Instanz entscheidet in nicht offentlicher Sitzung nach Anhörung des Oberstaatsanwaltes. ÖSTERREICHISCHER GEGENENTWURF ZU DEM ALLGEMEINEN TEIL DES ERSTEN BUCHES DES DEUTSCHEN STRAFGESETZENTWURFES VOM JAHRE 1919 *) ERSTES BÜCH. VERBRECHEN UND VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Abschnitt 10. Massregeln der Besserung und Sicherung 8 88. Verwahrung gefdhrlicher Gewohnheitsverbrecher. Wird ein für die Rechtssicherheit gefahrlicher Gewohnheitsverbrecher auf Grund i) Wien 1922. Osterreichische Staatsdruckerei. des § 112 zu einer Strafe verurteilt, so ist daneben auf Sicherungsverwahrung zu erkennen. § 89. Auf Grund des Urteils hat die Sicherheitsbehörde den Verurteilten, nachdem er die Strafe verbüsst hat, in einer Verwahrungsanstalt unterzubringen. Der Verurteilte bleibt in der Anstalt, solange seine Gemeingefahrlichkeit dauert. Die Vorschrift des § 78, Absatz 2, gilt entsprechend. Eine Fortdauer der Verwahrung über drei Jahre hinaus kann nur das Gericht anordnen. Ordnet es die Fortdauer an, so bestimmt es zugleich, wann seine Entscheidung von neuem einzuholen ist. § 90. Der Verwahrte wird aus der Anstalt entlassen, wenn er mindestens zwei Jahre darin zugebracht, sich gut geführt hat und nach seinen persönlichen Verhaltnissen die Erwartung gerechtfertigt ist, dass er sich künftig wohl verhalten werde. Die Vorschriften des § 63, Absatz 4, des § 83, Absatz 3, und des § 86, Absatz 4, gelten entsprechend. Wird die Entlassung binnen fünf Jahren nicht widerrufen, so wird sie endgültig und der Entlassene ist von den ihm auferlegten Pflichten und der Schutzaufsicht befreit. § 92. Verweisung aus dem Bundesgebiete. Einen Auslander, der zu Zuchthaus oder Gefangnis von mindestens einem Jahre verurteilt oder gegen den auf Verwahrung oder Unterbringung in einer Trinkerheilanstalt oder in einem Arbeitshaus erkannt wird, weist das Gericht für immer oder für zehn Jahre aus dem Bundesgebiet aus, wenn die öffentliche Sicherheit diese Massregel erfordert. Ist im Urteil nichts anders bestimmt, so kann die Verwahrung oder Unterbringung des Ausgewiesenen vorlaufig unterbleiben. Kehrt er jedoch unbefügt zurück, so kann die Verwahrung oder Unterbringung nachgeholt werden, und zwar die Sicherungsverwahrung jederzeit, die übrigen Massregeln nur, wenn der Ausgewiesene vor Ablauf von drei Jahren zurückkehrt. Die zehnjahrige und die dreijahrige Frist beginnen, sobald der Verurteilte aus der Strafe, der Anstalt oder dem Arbeitshaus entlassen wird. Abschnitt 11. Straf bemessung § 112. Gewohnheitsverbrecher. Wer ein Verbrechen oder vorsatzliches Vergehen begeht, nachdem er im Inland oder Ausland schon mehr als zweimal wegen vorsatzlicher Handlungen, die nach inlandischem Recht als Verbrechen oder Vergehen strafbar sind, zu betrachtlichen Freiheitsstrafen, darunter mindestens einmal zu Zuchthaus verurteilt worden ist und die Strafen ganz oder teilweise verbüsst hat, wird, soweit die Tat nicht mit schwererer Strafe bedroht ist, mit Zuchthaus nicht unter zwei Jahren bestraft, wenn aus der neuen Tat in Verbindung mit den früheren Taten hervorgeht, dass er ein Gewohnheitsverbrecher ist. Der Zuchthausstrafe wird eine gleichartige oder noch schwerere aus- landische Freiheitsstrafe gleichgeartet, wenn ihre Dauer mit wenigstens einem Jahr bemessen worden war. § 113. Zusammentreffen von Strafmilderungs- und Straf scharfungsgründen. Abs. 1. Dem rückfalligen Tater und dem Gewohnheitsverbrecher können mildernde Umstande nicht zugebildet werden. § 63. Vorldufige Entlassung. Abs. 4. Die vorlaufige Entlassung darf nur angeordnet werden, wenn für den Gefangenen eine Arbeitsgelegenheit gesichert ist, die zu seinem Unterhalt ausreicht, oder wenn sonst für sein Unterkommen und seinen Unterhalt gesorgt ist. § 78. Über die Entlassung entscheidet eine aus einem Richter, einem Vertreter der Sicherheitsbehörde, einem Anstaltsbeamten und einem Laien zusammengesetzte Kommission. §83. Abs. 3. Die Vollzugskommission kann dem Entlassenen besondere Pflichten auferlegen, deren Beobachtung geeignet ist, ihn vor dem Rückfall zu bewahren; sie kann ihn auch unter Schutzaufsicht stellen. § 86. Abs. 4. Rechtfertigt der Entlassene die Erwartung, dass er sich wohl verhalten werde, nicht, so widerruft die Kommission die Entlassung. GESETZ VOM 23. JULI 1920, StGBl. Nr. 373, ÜBER DIE BEDINGTE VERURTEILUNG ') ARTIKEL I III. Anhaltung von arbeitsscheuenVerbrechern inZwangsarbeitsanstalten § 21. Wenn jemand, nachdem er mehr als zwei Freiheitsstrafen verbüsst hat, wegen eines nach Vollendung des achtzehnten Lebensjahres begangenen Verbrechens zu einer mindestens sechsmonatigen Freiheitsstrafe verurteilt wird und eingewurzelte Abneigung gegen einen rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel bekundet, kann das Gericht im Urteil die Zulassigkeit seiner Anhaltung in einer Zwangs- arbeitsanstalt aussprechen. Die ausdrückliche oder stillschweigende Entscheidung uber die Zulassigkeit der Anhaltung ist als Teil des Ausspruches uber die Strafe anzusehen und kann zugunsten und zum Nachteil des Verurteilten mit Berufung angefochten werden. § 22. Für diese Anhaltung gelten die Bestimmungen des Gesetzes vom 24. Mai 1885, RGB1. Nr. 90, met der Abweichung, dass sie ununterbrochen nicht langer als fünf Jahre dauern darf und dass die Entlassung widerrufen werden kann, wenn der Angehaltene vor Ab- lauf von vier Jahren entlassen worden ist. Personen, deren Anhaltung auf Grund dieses Gesetzes fur zulassig erklart worden ist, sind in der Zwangsarbeitsanstalt von den bloss wegen einer Übertretung des Gesetzes vom 24. Mai 1885, RGB1. Nr. 89, verurteilten Personen tunlichst abzusondern. 1) Uit: Die österreichische Strafgesetzgebung nach dem Stande vom 30. Juni 1927. Uitgegeven door Altmann-Jacob-Weiser. Wien 1927. DER ÖSTERREICHISCHE STRAFGESETZENTWURF VOM JAHRE 1927 ») Dit ontwerp is voor de betreffende artikelen hetzelfde als het Duitsche ontwerp van 1927, met dit verschil dat: in § 59 valt weg: „zum Tode oder"; in § 60 Abs. 3 valt weg: ,,für zulassig erklart oder". BUNDESGESETZENTWURF UEBER DIE UNTERBRINGUNG VON RECHTSBRECHERN IN ARBEITSHAUSERN, 1930 ') ANORDNUNG DER UNTERBRINGUNG IN EINEM ARBEITSHAUS § 1. Wird jemand wegen einer nach Vollendung des 18. Lebensjahres begangenen Übertretung nach den §§ 1 bis 6 des Gesetzes vom 24. Mai 1885, R.G.B1. Nr. 89, verurteilt, so ordnet das Gericht seine Unterbringung in einem Arbeitshaus an, wenn sie erforderlich ist, um den Verurteilten zur Arbeit anzuhalten und an ein gesetzmassiges und geordnetes Leben zu gewöhnen. Das Gericht ordnet eine solche Unterbringung ferner an, wenn jemand, nachdem er mehr als zwei Freiheitsstrafen verbüsst hat, wegen eines nach Vollendung des 18. Lebensjahres begangenen Verbrechens zu einer mindestens sechsmonatigen Freiheitsstrafe verurteilt wird und eingewurzelte Abneigung gegen einen rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel bekundet. § 2. Das Gericht kann die Vollziehung der Unterbringung für eine Probezeit von einem bis zu drei Jahren, im Falie des § 1, Absatz 2, aber für eine Probezeit von einem bis zu fünf Jahren aufschieben, wenn anzunehmen ist, dass die blosse Androhung der Unterbringung allein oder in Verbindung mit anderen Massnahmen genügen werde, den Verurteilten zu einem rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel zu bestimmen. Die Probezeit beginnt mit der Rechtskraft der den Aufschub anordnenden Entscheidung. Die Zeit der Anhaltung in einem Gefangnis oder einer anderen geschlossenen Anstalt ist in die Probezeit nicht einzurechnen. Der Aufschub kann im Urteil oder spater angeordnet werden. Das Gericht kann dem Verurteilten zugleich oder nachtraglich für sein Verhalten in der Probezeit Weisungen erteilen und ihn für die Probezeit unter Schutzaufsicht stellen (§ 2 des Gesetzes vom 23. Juli 1920, St.G.Bl. Nr. 373). Erweist sich nach dem Verhalten des Verurteilten in der Strafhaft die Unterbringung als notwendig oder ergibt sich sonst, dass die Androhung der Unterbringung nicht genügt, den Verurteilten zu einem rechtschaffenen und arbeitsamen Lebenswandel zu bestimmen, so ist 1) Zie: Der österreichische Strafgesetzentwurf vom Jahre 1927, uitgegeven door Dr. F. Kadecka, Wien 1927. !) Volgens de officieele uitgave. die Aufschiebung zu widerrufen und die Unterbringung zu vollziehen. Wird die Aufschiebung nicht vor Ablauf der Probezeit widerrufen, so darf die Unterbringung nicht mehr vollzogen werden. § 3. Die Unterbringung in einem Arbeitshaus kann das Gericht von Amts wegen oder auf Antrag anordnen. Im Falie des § 1, Absatz 2, kann der Antrag auch von der Sicherheitsbehörde gestellt werden. Die Anordnung (§ 1) ist in das Urteil aufzunehmen und ebenso wie die Ablehnung eines darauf gerichteten Antrages besonders zu begründen. Die Urteilsausfertigung kann in solchen Fallen nicht durch einen Vermerk nach § 458 St.P.O. ersetzt werden. Die ausdrückliche oder stillschweigende Entscheidung über die Unterbringung kann ohne Rücksicht auf Art und Mass der verhangten Strafe zugunsten und zum Nachteil des Verurteilten mit Berufung angefochten werden. Eine solche Berufung steht einer Berufung wegen des Ausspruches über die Strafe gleich (§ 283, 345, 464, Z.2, St.P.O.). Die Berufung gegen die Anordnung der Unterbringung hat ausschiebende Wirkung. Hat das Gericht durch die Entscheidung seine Befugnisse überschritten, so kann das Urteil wegen Nichtigkeit nach § 281, Z.l 1, § 344, Z. 12, oder § 468, Z. 3, St.P.O. angefochten werden. Die Bestimmungen der Absatze 2 und 3 gelten sinngemass fürdie im Urteil enthaltene Entscheidung über den Aufschub der Vollziehung der Unterbringung nach § 2, Absatz 1. Auf die Entscheidungen über die Erteilung von Weisungen, die Stellung unter Schutzaufsicht und den Widerruf der Aufschiebung (§ 2, Absatz 3 und 4) sowie auf eine dem Urteil nachfolgende Entscheidung über die Aufschiebung der Vollziehung auf Probe finden die Bestimmungen des § 7 des Gesetzes vom 23. Juli 1920, St.G.Bl. Nr. 373, dem Sinne nach Anwendung. Mit den Schutzaufsicht sind in der Regel Sphutzaufsichtsbeamte (§ 10, Absatz 2, des angeführten Gesetzes) und nur, wenn es an solchen fehlt oder wenn es aus besonderen Gründen zweckmassiger erschient, Organe der freiwilligen Fürsorge zu betrauen. AUFSCHUB DER UNTERBRINGUNG BEI BEDINGXER ENTLASSUNG AUS DER STRAFE § 4. Wird ein Strafgefangener nach § 12 des Gesetzes vom 23. Juli 1920, St.G.Bl. Nr. 373, bedingt entlassen, so ist damit auch die Vollziehung der neben der nicht ganz vollstreckten Freiheitsstrafe angeordneten Unterbringung in einem Arbeitshaus aufgeschoben. Die Probezeit darf in einem solchen Fall nicht kürzer als mit drei Jahren bestimmt werden. Wird die Entlassung endgültig, so kann auch die Unterbringung nicht mehr vollzogen werden. VOLLZIEHUNG DER UNTERBRINGUNG § 5. Die Unterbringung in einem Arbeitshaus ist, soweit ihre Vollziehung nicht aufgeschoben worden (§ 2) oder sonst etwas anderes be- stimmt ist, zu vollziehen, sobald der Verurteilte die Freiheitsstrafe verbüsst hat. Sie ist sofort zu vollziehen, wenn die Verbüssung der Strafe entfallt oder auf Probe aufgeschoben wird. Wird gegen einen Auslander, dessen Unterbringung in einem Arbeitshaus angeordnet worden ist, auf Landesverweisung oder von einem Gericht oder einer Sicherheitsbehörde auf Abschaffung aus dem Bundesgebiete erkannt, so unterbliebt die Unterbringung, wenn der Verurteilte aus dem Bundesgebiet entfernt wird. Kehrt er unbefugt zurück, so kann die Unterbringung nachtraglich vollzogen werden. HINDERNISSE DER VOLLZIEHUNG § 6. Die Unterbringung in einem Arbeitshaus darf nicht vollzogen werden, wenn und solange die unterzubringende Person a. schwanger ist oder ein eigenes Kind stillt; b. geisteskrank oder so krank ist, dass die Unterbringung für sie oder die anderen im Arbeitshaus untergebrachten Personen Lebensgefahr oder die Gefahr einer schweren körperlichen Schadigung herbeiführen würde; c. selbst zu leichteren Arbeiten nicht verwendbar ist. Wenn einer dieser Umstande erst nach der Einleitung der Vollziehung eintritt oder bekannt wird, ist die Unterbringung zu unterbrechen. Die Unterbringung kann ferner aufgeschoben oder unterbrochen werden, wenn es zwingende Gründe der Verwaltung gebieten. DAUER DER UNTERBRINGUNG § 7. Die Unterbringung in einem Arbeitshaus dauert, abgesehen von den Fallen des § 5, Absatz 2, solange, als es ihr Zweck erfordert. Sie darf aber im Falie des § 1, Absatz 1, nicht langer als drei Jahre, im Falie des § 1, Absatz 2, nicht langer als fünf Jahre wahren. Tritt die Besserung früher ein, so ist der Untergebrachte vor Ablauf dieser Fristen zu entlassen. Über die vorzeitige Entlassung entscheidet die Strafvollzugsbehörde des Gerichtshofes erster Instanz, indessen Sprengel das Arbeitshaus liegt (§ 16, Absatz 1, und § 17 des Gesetzes vom 23. Juli 1920, St.G.Bl. Nr. 373); an die Stelle des Leiters der Strafvollzugsanstalt tritt der Leiter des Arbeitshauses. Vor der Entscheidung ist eine Ausserung der Sicherheitsbehörde des früheren und, wenn er bekannt ist, des künftigen Aufenthaltsortes des zu Entlassenden einzuholen. Erneuert ein Untergebrachter einen Antrag auf vorzeitige Entlassung innerhalb eines halben Jahres nach einer die Entlassung ablehnenden Entscheidung der Strafvollzugsbehörde, so braucht ihm darauf keine Bescheid erteilt werden. ENTLASSUNG AUF PROBE § 8. Vor Ablauf von zwei Jahren, im Falie des § 1, Absatz 2, aber vor Ablauf von vier Jahren, darf der Untergebrachte nur auf Probe entlassen werden. Die Probe dauert zo lange, als die Unterbringung noch dauern könnte (§ 7, Absatz 2), mindestens aber ein Jahr. Die Strafvollzugsbehörde (§ 7, Absatz 3) kann jedoch die Probezeit in den Fallen des § 1, Absatz 1, bis auf drei Jahre und in den Fallen des § 1, Absatz 2, bis auf fünf Jahre ausdehnen. Die Zeit der Anhaltung in einer geschlossenen Anstalt ist in die Probezeit nicht einzurechnen. Die Strafvollzugsbehörde kann dem Verurteilten zugleich oder spater für sein Verhalten in der Probezeit Weisungen erteilen und ihn für die Probezeit unter Schutzaufsicht stellen. Mit der Schutzaufsicht sind in der Regel Schuitzaufsichtsbeamte und nur, wenn es an solchen fehlt oder wenn es aus besonderen Gründen zweckmassig erscheint, Organe der freiwilligen Fürsorge zu betrauen. Zeigt sich vor Ablauf der Probezeit, dass der Zweck der Unterbringung nich erreicht war oder dass die Unterbringung wieder notwendig geworden ist, so hat die Strafvollzugsbehörde (§ 7, Absatz 3) die Entlassung zu widerrufen. Der Widerruf bewirkt, dass der Entlassene für den noch nicht abgelaufenen Teil der gesetzlichen Unterbringungsdauer (§ 7, Absatz 2) wieder in der Anstalt angehalten wird. Wird die Entlassung auf Probe nicht vor Ablauf der Probezeit widerrufen, so darf die Unterbringung nicht mehr vollzogen werden. Auf die Beschlüsse der Strafvollzugsbehörde finden die Vorschriften des § 17 des Gesetzes vom 23. Juli 1920, St.G.Bl. Nr. 373, dem Sinne nach Anwendung. Vor der Entscheidung über den Widerruf der bedingten Entlassung ist der Verurteilte womöglich zu horen. Die Bestimmung des vierten Absatzes des § 7 gilt auch für Antrage eines Untergebrachten, ihn auf Probe zu entlassen. ANORDNUNG DER VOLLZIEHUNG; VORLAUFIGE VERWAHRUNG DES UNTERZUBRINGENDEN § 9. Die Vollziehung der angeordneten Unterbringung in einem Arbeitshaus wird von dem Vorsteher des Gerichtes, das in erster Instanz erkannt hat, oder dem von ihm bestimmten Richter angeordnet, und zwar in der Regel (§ 5, Absatz 1) gleichzeitig mit der Anordnung des Strafvollzuges. Dem zur Anordnung der Vollziehung berufenen Richter steht auch die Entscheidung darüber zu, ob die Vollziehung nach § 5, Absatz 2, zu unterbleiben hat oder die Unterbringung nachtraglich zu vollziehen ist oder ob die Vollziehung wegen eines der im § 6, Absatz 1, bezeichneten Hindernisse aufzuschieben oder zu unterbrechen ist. Den Aufschub und die Unterbrechung der Unterbringung aus Gründen der Verwaltung ordnet das Bundesministerium für Justiz an. In dringenden Fallen kann der Leiter des Arbeitshauses den Aufschub oder die Unterbrechung vorlaufig verfügen er hat aber ungesaumt die Entscheidung des zur Anordnung der Vollziehung berufenen Richters, im Falie des § 6, Absatz 3, aber die Entscheidung des Bundesministeriums für Justiz einzuholen. Ist die Vollziehung der Unterbringung angeordnet, so kann das Gericht oder die Sicherheitsbehörde den Verurteilten in vorlaufige Verwahrung nehmen, wenn er sich der Vollziehung durch die Flucht zu entziehen versucht hat oder gegründete Besorgnis besteht, dass er es versuchen werde. Die gleiche Befugnis steht ihnen im Falie des Aufschubes der Vollziehung auf Probe (§ 2) sowie dem Vorsitzenden der Strafvollzugsbehörde und der Sicherheitsbehörde im Falie der Entlassung eines Untergebrachten auf Probe (§ 8) zu, wenn dringender Verdacht vorliegt, dass ein Grund zum Widerruf vorhanden sei und die Flucht des Verurteilten zu befürchten ist. Der von der Sicherheitsbehörde Festgenommene ist unverzüglich, spatestens aber binnen 48 Stunden, dem nachsten gerichtlichen Gefangenhaus oder, wenn er wahrend der Vollziehung entwichen ist, dem Arbeitshaus einzuliefern; wird nicht spatestens 48 Stunden nach der Festnahme die Unterbringung eingeleitet oder der Verwahrte in Freiheit gesetzt, so hat der zur Anordnung der Vollziehung berufene Richter, falls aber die Entscheidung über den Widerruf der Strafvollzugsbehörde zusteht, der Vorsitzende dieser Kommission über die Fortdauer der Haft zu entscheiden. Die Verwahrung ist auf die Unterbringung anzurechnen, soweit sie der Verurteilte nicht verschuldet hat. BENACHRICHTIGUNG DES STRAFREGISTERAMTES UND DER SICHER- HEITSBEHÖRDEN § 10. Die Anordnung der Unterbringung in einem Arbeitshaus (§1), der Aufschub der Vollziehung auf Probe (§ 2, 4) und die Entlassung auf Probe (§ 8), der Widerruf des Aufschubes oder der Entlassung oder die Tatsache, dass die Unterbringung ganz oder zum Teil unvollzogen geblieben oder nachtraglich vollzogen worden ist (§ 2, Absatz 5, § 5, Absatz 2, § 8, Absatz 4), sind in das Strafregister einzutragen. Diese Tatsache hat das Gericht oder die Strafvollzugsbehörde bei Ablauf der Probezeit, im Falie des § 5, Absatz 2, aber sogleich nach der Entfernung des Verurteilten aus dem Bundesgebiet oder nach der Anordnung der nachtraglichen Vollziehung dem Strafregisteramte mitzuteilen. Von der bedingten Entlassung eines Untergebrachten aus dem Arbeitshaus hat dessen Leiter die Sicherheitsbehörde des früheren und, wenn er bekannt ist, des fünftigen Aufenthaltsortes des Entlassenen zu benachrichtigen. ERRICHTUNG VON ARBEITSHAUSERN § 11 (3) Personen, deren Unterbringung in einem Arbeitshaus nach § 1, Absatz 1, angeordnet worden ist, sind von den nach § 1, Absatz 2, eingewiesenen so abzusondern, dass jeder Verkehr zwischen den beiden Gruppen verhindert wird. Nach Tunlichkeit sind für den beiden Grappen besondere Anstalten einzurichten. ERSATZ DER KOSTEN DER UNTERBRINGUNG § 12. Für die Kosten der Unterbringung in einem Arbeitshaus sowie für die mit der Beförderung des Verurteilten in das Arbeitshaus und die mit einer vorlaufigen Verwahrung des Unterzubringenden verbundenen Kosten gelten sinngemass die Vorschriften der Straf prozessordnung über die Kosten des Vollzuges von Freiheitsstrafen. Doch haben neben dem Verurteilten auch die zu seinem Unterhalt verpflichteten Angehörigen Ersatz zu leisten; über die Verpflichtung dieser Personen zum Kostenersatz entscheidet das Gericht, das im Strafverfahren in erster Instanz erkannt hat, durch Beschluss. BEHANDLUNG DER IN ARBEITSHAUSERN UNTERGEBRACHTEN § 13. Die Behandlung der Untergebrachten richtet sich innerhalb des durch das Gesetz bestimmten Rahmens nach der für die Anstalt erlassenen Hausordnung und den Anordnungen des Leiters der Anstalt. Den Untergebrachten dürfen nur die Beschrankungen auferlegt werden, die der Zweck der Unterbringung und die Sicherheit und Ordnung der Anstalt erfordern. Die Behandlung der Untergebrachten hat das Ziel zu verfolgen, sie geistig und sittlich zu heben und an Arbeit sowie an ein gesetzmassiges und geordnetes Leben zu gewöhnen. § 14. Die Untergebrachten erhalten Bettlager, Bekleidung und Kost von der Anstalt. Es kann ihnen jedoch, soweit es die Ordnung in der Anstalt zulasst, gestattet werden, eigenes Bettzeug zu benützen, eigene Kleider und eigene Wasche zu tragen und sich selbst zu bekostigen. Mit den durch die Ordnung in der Anstalt gebotenen Beschrankungen können die darin Untergebrachten mit der Aussenwelt verkehren. § 15. Jeder Untergebrachte ist dauernd mit nutzlicher und erziehlicher Arbeit zu beschaftigen. Dabei sind, soweit es die Verhaltnisse zulassen, die Kenntnisse und Fahigkeiten, der Gesundheitszustand, das Lebensalter und der Beruf des Untergebrachten zu berücksichtigen. Personen, die keinen Beruf erlernt haben, sind, soweit es möglich ist, in einem ihren Fahigkeiten entsprechenden und ihrem künftigen Fortkommen dienlichen Beruf auszubilden. Auf Arbeiten im Freien, vornehmlich auf landwirtschaftliche, forstwirtschaftliche und Gartenarbeiten ist besonderes Gewicht zu legen. Jeder Untergebrachte ist verpflichtet, die ihn zugewiesene Arbeit innerhalb und ausserhalb der Anstalt zu verrichten. § 15. Die in einem Arbeitshaus untergebrachten Personen unterliegen wegen der von ihnen wahrend der Anhaltung begangenen Vergehen und Übertretungen ausschliesslich der Disziplinarstrafgewalt des Leiters der Anstalt. Ein Strafverfahren ist nur einzuleiten, wenn die Zeit bis zu ïhrer Entlassung zur Vollstreckung einer dem Verschulden angemessenen Disziplinarstrafe nicht ausreicht oder wenn die Tat erst nach ihrer Entlassung bekannt wird. § 17. Wegen Verübung eines Vergehens oder einer Übertretung, wegen Verletzung der den Untergebrachten obliegenden Pflichten sowie wegen Verfehlungen gegen Sitte oder Anstand können als Zuchtmittel die bei strengem Arrest nach den §§ 254 bis 257 des Strafgesetzes zulassigen Verscharfungen sowie Beschrankungen des Verkehrs mit der Aussenwelt, der Bewegung im Freien in der arbeitsfreien Zeit und die Entziehung von Begunstigungen angewendet werden. Die Fesselung eines Untergebrachten darf bloss als Sicherungsmassnahme, und zwar nur mit den im § 188 St.P.O. angeführten Beschrankungen, angewendet werden. SCHLUSS- UND ÜBERGANGSBESTIMMUNGEN § 19. (3) Ist über die vom Strafgericht für zulassig erklarte Anhaltung von der zustandigen Behörde noch nicht entschieden und sind seit der Zeit, da die Unterbringung hatte vollzogen werden können, noch nicht drei Jahre verflossen, so hat das Strafgericht, das die Anhaltung für zulassig erklart hat, mit Beschluss die Unterbringung in einem Arbeitshaus anzuordnen und zugleich zu entscheiden, ob die Vollziehung der Unterbringung auf Probe aufgeschoben wird. Hat der Verurteilte zur Zeit der Entscheidung das 18. Lebensjahr noch nicht zurückgelegt, so hat das Strafgericht mit Beschluss auszusprechen, welche andere nach dem Jugendgerichtsgesetz zulassige Massregel an die Stelle der Einweisung in eine Besserungsanstalt zu treten hat. POLEN DER POLNISCHE STRAFGESETZENTWURF, 1922 ») ERSTER TEIL I. Abschnitt. Das Geltungsgebiet des Strafgesetzes Art. 2. § 4. Die Anwendung von Sicherungsmassregeln richtet sich nach den Vorschriften des neuen Gesetzes. IX. Abschnitt. Strafbemessung Art. 60. § 1. Hat der Tater binnen 5 Jahren seit der ganzlichen Verbüssung der Strafe oder wenigstens des dritten Teils derselben, oder seit der Entlassung aus einer Sicherungsanstalt ein neue Straftat begangen, der auf dieselbe Triebfeder zurückzuführen ist, so kann das gesetzliche Höchstmass der für die Tat angedrohten Strafe um die Halfte, nicht aber die gesetzliche Höchstgrenze der gegebenen Strafart überschritten werden. § 2. Obige Vorschrift findet auch bei Gewerbs- oder Gewohnheitsverbrechern Anwendung, wenn auch kein Rückfall vorliegt. ') De vertaling dank ik de vriendelijkheid van Prof. Dr. W. Mittermaier in Giessen. XIII. Abschnitt. Sicherungsmassregeln Art. 80. § 1. Wenn bei dem Tater dreimaliger Rückfall (Art. 60, § 1) festgestellt wird, oder wenn der Tater ein Berufs- oder Gewohnheitsverbrecher ist, und wenn das Verbleiben desselben auf freiem Fuss fur die Rechtsordnung gefahrlich ist, so soll das Gericht nach Strafverbüssung dessen Unterbringung in einer Anstalt für Unverbesserliche anordnen. § 2. Die Verwahrung desselben in der Anstalt soll nach Bedarf, mindestens aber fünf Jahre dauern. Nach Ablauf eines jeden fünfjahrigen Zeitabschnitts entscheidet das Gericht, ob das Verbleiben des Taters in der Anstalt für weitere fünf Jahre notwendig ist. § 3. Ueber vorlaufige Entlassung aus der Anstalt wahrend eines jeden fünfjahrigen Zeitabschnitts entscheidet das Gericht. PROJET DE CODE PÉNAL ') PARTIE GÉNÉRALE Chapite XII' Mesures de süreté Art. 77 § 1. Le tribunal pourra ordonner 1'internement, après que la peine aura été subie, dans un établissement pour les incorrigibles, d un délinquant chez lequel il aura constaté la triple rechute k 1'infraction, ainsi que d'un délinquant professionnel ou par habitude, si sa libre cir- culation mena§ait 1'ordre public. S 2. L'internement durera selon le besoin, en tout cas au moins cinq ans; chaques cinq années expirées, le tribunal décidera de la nécessité de Tinternement pendant une nouvelle période de cinq ans. § 3. La période des premières cinq années écoulée, le tribunal pourra ordonner la libération conditionnelle. Chapitre VIII. Application de la peine Art 57 § 1. Si 1'auteur, après avoir subi la peine, en entier ou au moins son tiers, ou bien après être libéré, d'un établissement de süreté, aura commis au cours de cinq ans une nouvelle infraction pour les mêmes motifs ou du même genre que la précédente, le tribunal pourra dépasser la peine prévue par la loi en 1'augmentant de la moitié du maximum, mais en ne dépassant pas les limites du genre donné de la peine. Si la loi autorise le tribunal a choisir entre la peine de prison et la peine d'arrêt, la peine d'arrêt ne sera pas appliquée. 1) Rédaction acceptée en deuxième lecture par la Section du Droit Pénal de la Com- mission de Codification de la République de Pologne. . ■ • Verschenen in: Revue polonaise de législation civile et cnminelle. Section cnm nelle. 1930, Vol. II, Annexe. Paris, Librairie du Recueil Sirey. § 2. Les dispositions du § 1 seront appliquées au délinquant professionnel ou par habitude, même sans que le cas de la récidive ait eu lieu. Chapitre X. Liberation conditionnelle Art. 62 § 3. La libération conditionnelle ne s'appliquera pas au condamné soumis, après avoir subi la peine, a des mesures de süreté. DAS STRAFGESETZBUCH FUR DIE REPUBLIK POLEN VOM 11 JULI 1932 ») ALLGEMEINER TEIL XII Abschnitt: Sicherungsmassregeln Art. 84 § 1. Ist bei dem Verbrecher dreimaliger Rückfall (Art § 1) festgestellt worden, oder ist er ein Berufs- oder Gewohnheitsverbrecher und ist sein Verbleiben auf freiem Fusse mit Gefahr für die Rechtsordnung verbunden, so soll das Gericht anordnen, dass nach der Verbüssung der Strafe seine Einlieferung in die Anstalt für Unverbesserliche einzutreten hat. § 2. Die Verwahrung in der Anstalt hat nach Bedarf, mindestens aber fünf Jahre zu dauern; nach Ablauf eines jeden fünfjahrigen Zeitabschnitts entscheidet das Gericht, ob das Verbleiben des Verbrechers in der Anstalt notwendig ist. XIII Abschnitt: Verjahrung Art. 89. § 1. Die Strafe darf nicht vollstreckt werden, und die Sicherungsmassregeln sind nicht anwendbar, wenn seit der Rechtskraft des Strafurteils abgelaufen sind: a. dreissig Jahre, im Falie der Verurteilung zur Todesstrafe oder zu lebenslangem Gefangnis, b. zwanzig Jahre, im Falie der Verurteilung zu Gefangnisstrafe, c. fünfzehn Jahre im Falie der Verurteilung zu Haft oder zu Geldstrafe. § 2. Die Strafverjahrung ruht in dem Zeitabschnitt des Strafaufschubes, der Unterbrechung des Strafvollzuges, der bedingten Straf aussetzung oder der Anwendung von Sicherungsmassregeln. Art. 60. § 1. Hat der Tater binnen fünf Jahren seit der ganzlichen Verbüssung der Strafe im In- oder Auslande oder wenigstens des dritten Teils derselben oder seit der Entlassung aus einer Sicherungsanstalt eine neue Straftat begangen, die auf dieselbe Triebfeder zurückzuführen ist oder zu derselben Gattung gehort, so kann das gesetzliche Höchstmass der für die Tat angedrohten Strafe um die Halfte, nicht *) Warszawa; Verlag vom Hilfsarbeitenbüro der Kodifikations-Kommission, 1932. Röling, Wetgeving 25 aber die gesetzliche Höchstgrenze der gegebenen Strafart überschritten werden. Wenn das Gesetz dem Gericht die Freiheit einraumt, zwischen der Gefangnis- und Haftstrafe zu wahlen, darf auf Haftstrafe nicht erkannt werden. § 2. Obige Vorschrift (§ 2) findet auch bei Gewerbs- oder Gewohnheitsverbrechern Anwendung, auch wenn kein Rückfall vorliegt. Art. 65. § 4. Bei einem Verurteilten, der nach der Strafverbüssung Sicherungsmassregeln unterzogen werden soll, darf vorlaufige Entlassung nicht angeordnet werden. RUSLAND DAS NEUE RUSSISCHE STRAFGESETZBUCH. ALLERHÖCHST BESTATIGT AM 22. MARZ 1903 ») KAPIXEL I. VON STRAFBAREN HANDLUNGEN UND STRAFEN IM ALLGE- MEINEN Abschnitt VII. Gründe, welche die Strafe erhöhen § 64. Gegen denjenigen, welcher vor Verkündung des Urteils, der Resolution oder des Schuldigkeitsspruches zwei oder mehrere ïdentische oder gleichartige strafbare Handlungen gewohnheits- oder gewerbsmassig begangen hat, ist nach den in den §§ 60 bis 63 bestimmten Regeln über die Gesamtaburteilung zu erkennen, wenn im Gesetz fur derartige Handlungen keine besondere Strafe angedroht ist. Überdies kann das Gericht: _ 1. wenn es als schwerste Strafe lebenslangliche Zwangsarbext bestimmt — die Überführung zur Ansiedlung vor dem Ablauf von zwan- zig Jahren verbieten; 2. wenn es als schwerste Strafe eine zeitige Freiheitsstrafe bestimmt, diese verlangern, und zwar: wenn ein Höchstmass der Strafe vom Gesetz bestimmt ist — bis zum gesetzlichen Höchstbetrag der anbedrohten Strafart, und wenn kein Höchstmass bestimmt ist: Zwangsarbeit — bis auf zwanzig Jahre, Korrektionshaus und Festungshaft — bis au acht Jahre, Gefangnis — bis auf zwei Jahre und Haft bis auf ein Jahr; 3. wenn es als schwerste Strafe eine Geldstrafe bestimmt, ausserdem auf Haft nicht über einen Monat erkennen. § 67. Wer nach der Verbüssung der Strafe eine strafbare Handlung begeht, hat sie nach den allgemeinen Grundsatzen zu verantworten. Hat j edoch der Verurteilte eine mit der früher begangenen identische oder ihr gleichartige Handlung begangen, so ist, mit Ausnahme der Falie, in denen das Gesetz für die Wiederholung strafbarer Handlungen besondere Strafen bestimmt, die neu festzusetzende Strafe nach den in § 64 aufgestellten Grundsatzen zu erhöhen, wenn bis zur Begehung der i) Sammlung Ausserdeutsche Strafgesetzbücher, no. 14. neuen identischen oder gleichartigen strafbaren Handlung seit der Verbüssung der Strafe für die früheren: für ein Verbrechen — nicht mehr als fünf Jahre, für ein Vergehen — nicht mehr als drei Jahre, und für eine Übertretung — nicht mehr als ein Jahr verflossen ist. § 60. Gegen denjenigen, welcher vor der Verkündung des Urteils, der Resolution oder des Schuldigkeitsspruches zwei oder mehrere strafbare Handlungen begangen hat, ist auf die höchste vom Gericht für diese Handlungen bestimmte Strafe zu erkennen. Das Gericht kann die verwirkte höchste Strafe bis auf den Höchstbetrag der vom Gesetz auf die entsprechende Handlung gesetzten Strafe erhöhen, jedoch darf die Gesamtstrafe den Betrag aller verwirkten Einzelstrafen nicht übersteigen, und müssen die Bestimmungen des § 22 beobachtet werden, wobei die Zwangsarbeitsstrafe auch nach Vierteljahren bemessen werden darf. Trifft jedoch bei der Gesamtaburteilung Zwangsarbeit oder Korrektionshaus einerseits mit Geldstrafe, Haft oder Festungshaft nicht über einem Jahre anderseits zusammen, so darf das Gericht die verwirkte schwere Strafe nicht erhöhen. War neben einer der verwirkten Einzelstrafen, wenn auch nicht neben der schwersten, der Verlust oder die Beschrankung der Rechte oder andere im Gesetz bezeichneten Nebenstrafen geboten, so ist auf diese neben der schwersten Strafe zu erkennen. § 61. Hat der Schuldige die Strafe für eine der strafbaren Handlungen, die nach dem in § 60 festgesetzten Bestimmungen über die Gesamtaburteilung eine zeitige Freiheitsstrafe oder eine Geldstrafe nach sich ziehen, ganz oder teilweise verbüsst, so ist die verbüsste Strafe auf die Gesamtstrafe anzurechnen. § 62. Bei der Festsetzung der Gesamtstrafe ist die verhaltmismassige Schwere der Strafen bei ihrer Gleichartigkeit — durch ihre Dauer oder ihren Umfang, bei ihrer Ungleichartigkeit — durch ihre nach den in §§ 52 und 53 bezeichneten Grundsatzen festgestellte Stufenfolge gegeben. SERVIË VORENTWURF ZU EINEM STRAFGESETZBUCH FÜR DAS KÖNIGREICH SERBIEN, VOM 26. JUNI 1910 ') I. ALLGEMEINER TEIL 1. Kapitel. Strafen und sichernde Massnahmen § 40. Ein serbischer Staatsangehöriger, der mindestens dreimal wegen vorsatzlicher Verbrechen verurteilt ist und nach dem Verbüssen der letzten Strafe aufs neue ein vorsatzliches Verbrechen begeht, kann 1) Sammlung Ausserdeutscher Strafgesetzbücher, no. 32. nach dem Verbüssen der aufs neue verhangten Strafe noch auf unbestimmte Zeit in der Strafanstalt behalten werden, wenn man auf Grand der begangenen Taten und seiner Lebenswandels annehmen kann, dass er von weiterer Begehung von Straftaten nicht ablassen werde und dadurch für die Gesellschaft gefahrlich sei. Diese Zurückbehaltung ist durch das Gericht in dem über die neue Tat gefallten Urteile anzuordnen. Wenn der Zurückbehaltene eine mehr als fünf Jahre betragende Strafe, oder wenn diese kürzer war, volle fünf Jahre verbüsst hat, kann er auf drei Jahre bedingt entlassen werden, wenn man annehmen kann, dass er keine neue Straftat begehen werde. Diese Straflinge sind in besonderen Strafanstalten oder in besonderen Abteilungen der Strafanstalten zu verwahren und zur Arbeit streng anzuhalten. SPANJE CÓDIGO PENAL ESPAÏÏOL DE 10 DE DICIEMBRE DE 1928 ') *) LIBRO PRIMERO. DE LA INFRACCIÓN CRIMINAL Y DE SU REPRESIÓN Titulo II. Delaresponsabilidad Capltulo III. De la atenuación de y la agravación de la responsabilidad Sección cuarta. Delincuencia habitual y predisposición para delinquir 70. Cuando el culpable hubiere sido condenado anteriormente dos o mas veces por delitos graves, o cinco o mó.s por delitos menos graves comprendidos en el mismo Titulo, el Tribunal podrd apreciar la circunstancia extraordinaria de multirreincidencia. En estos casos, el autor seré, declarado delincuente habitual, si la naturaleza y modalidad de los delitos cometidos, o los motivos determinantes, o las condiciones personales o el género de vida llevado anteriormente, demuestran en él una tendencia persistente al delito a juicio del Tribunal. Para la aplicación de esta circunstancia y las 2.a y 3.a del art. 67 serdn tenidas en cuenta las penas impuestas por los Tribunales de Guerra y Marina y por los extranjeros de jurisdición ordinaria, siempre que fuere por delitos penados en este Código, tanto en el caso de delito frustrado, tentativa, conspiración, proposición y provocación, como de delito consumado. 71. El estado especial de predisposición de una persona, del cuale resulte la probabilidad de delinquir, constituye peligro social criminal. En las sentencias condenatorias, podran los Tribunales hacer decla- 1) Uitgave: Editorial Reus, S. A., Madrid (XII), 1928. 2) Deze wet is herroepen bij een decreet van 15 April 1931, de oude wet van 1870 is weer geldig verklaard, Zie Gazeta de Madrid 16 April 1931, no. 106, pag. 198. ración de peligro social criminal cuando resulte de la especial predisposición del delincuente probilidad de volver a delinquir, dictando en tal caso las medidas de seguridad procedentes. Tftulo III. De la represión Capitulo III. De las medidas de seguiridad y sus clases 90. Las medidas de seguridad que, como consecuencia de los delitos o faltas, o como complemento de pena, podrdn acordarse con arreglo a este Código, son las siguientes: 7.a. La retención en establecimiento especial de los delincuentes habituales o incorregibles. 103. Los Tribunales podrin acordar la retención, en establecimiento especial, de los delincuentes habituales o incorregibles, en los términos y forma senalada en el art. 157 de este Código. Capftulo V. De la aplicación de las penas Sección segunda. Reglas para la aplicación de penas en consideración a las circunstancias o condiciones modificativas de la responsabilidad. 157. Cuando el reo sea multirreincidente segtin el artfculo 70, y por virtud de los datos aportados al proceso adquieran los Jueces el convencimiento de que la nueva pena no ha de producir la enmienda del culpable, se impondra siempre la pena superior a la senalada para el deüto que haya ejecutado, y, en la parte dispositiva de la sentencia, se ordenaré. que permanezca en un establecimiento o departamento destinado a incorregibles por tiempo indeterminado. Del mismo modo, y en el caso de que al sentenciar no se hubiere adoptado la medida expresada en el parrafo anterior, cuando, en la fecha en que un penado multirreincidente hubiere de dejar extinguida su condena de privación de libertad, bien normalmente o per indulto general, estimare la J unta de disciplina de la prisión respectiva que no esté. corregido, podrd, en vez de su licenciamiento, proponer al Tribunal sentenciador, en detallado informe, la continuación del mismo en prisión o reclusión, medida que el Tribunal, oyendo al Fiscal y al recluso, y consultando al Gobierno en casos de indulto general, podra acordar por un tiempo indeterminado, durante el cual permanecerd, en un establecimiento o dependencia destinado a incorregibles. La disposición a que se refiere el parrafo primero serd objeto de revisión por el Tribunal que la adoptó en la fecha en que el reo debiera cumplir la condena impuesta y, si fuera confirmada, cada dos anos posteriormente. El acuerdo previsto en el parrafo segundo sera revisado en la misma forma cada dos anos. La revisión se ha de referir al grado de peligro social subsistente en el penado y a su capacidad de reintegración social. LIBRO II. DELITOS Y SUS PENAS Titulo. VI. Delitos contra la administración de j u s t i c i a Capltulo III. Del quebrantamiento de condena 509. El delincuente habitual o incorregible retenido en establecimiento especial, que evadiéndose quebrantare su condena, sera reintegrado al establecimiento del cual se hubiere evadido, o ingresado en otro adecuado de mayor seguridad, quedando sometido durante el periodo de tiempo que la dirección considere conveniente a las mó.ximas privaciones que los Reglamentos autoricen. APÉNDICE II. REGLAMENTO PARA LA APLICACIÓN DEL CÓDIGO PENAL EN LOS SERVICIOS DE PRISIONES Capltulo primero. Clasijicación de los Establecimientos penitenciarios 8. En el plazo mé.s breve posible se acondicionarA un nuevo establecimiento destinado exclusivamente a Prisión central de incorregibles, en armonia con lo preceptuado en el art . 157 y concordantes del Código penal, cuyo régimen se ajustaré, a los preceptos de este Reglamento. A dicho establecimiento seré.n destinados: 1. Los reos multirreincidentes, segün el art. 70 del mismo Código, de quienes el Tribunal haga declaración expresa de tales, con arreglo al art. 157, parrafo primero, y ordene, desde luego, su reclusión en este establecimiento. 2. Los que, sin haberse adoptado contra ellos en la sentencia la medida expresada en el nümero anterior, proponga la Junta de disciplina de la Prisión donde se hallaren se califiquen de incorregibles, en los casos previstos en el mencionado articulo 157, parrafo segundo, del Código penal. 3. Los que, fuera de los anteriores, declare la Junta de disciplina de la Prisión donde ya estuvieren cumpliendo condena con falta de capacidad de reintegración social o en estado de peligro para sus propios companeros de pena, sin que por ello implique su retención al cumplimiento de su condena, ni, por tanto, prolongación de ella. En los casos segundo y tercero la propuesta se hara por las Juntas de disciplina en la forma y condiciones determinadas en el art. 89 de este Reglamento. En el caso tercero, la facultad exclusiva de aceptar o rechazar la propuesta residira en la Dirección general de Prisiones. Cuando la declaración de multirreincidencia o peligro hecha por el Tribunal sentenciador o por las respectivas Juntas de disciplina se refiera a mujeres, seran éstas trasladas desde las Prisiones provinciales correspondientes o desde el Reformatorio de Segovia, a la Central de Alcala de Henares, donde constituir&n un departamento especial, junto con las incorregibles de la propia Prisión. Capitulo IV. Régimen de los Establecimientos especiales 51. Todos los preceptos contenidos en este Reglamento para las Prisiones centrales son de aplicación y de inexcusable observancia en las Prisiones especiales, salvo los que resulten incompatibles con el régimen que de modo concreto se determina en el presente capitulo para cada uno de estos Establecimientos. 77. El internamiento en la Prisión central de incorregibles constituye una medida de seguridad complementaria de la pena, y a tal efecto, adem&s de las disposiciones de caracter general dictadas en este Reglamento, corresponden otras especiales que se indican en los artlculos siguientes. 78. Los penados constituiran dos grupos independientes: 1. De los multirreincidentes declarados asl en la sentencia, con tiempo indeterminado, con arreglo al parrafo primero del art. 157 del Código penal y de aquellos que, al tiempo en que debiera proponerse su licenciamiento, se solicite la declaración de incorregibilidad por las Juntas de disciplina, a tenor del parrafo segundo del citado artfculo. 2. De los incorregibles, reincidentes o no, declarados asl por manifiesta rebeldia al régimen, propuestos por las Juntas de disciplina y acordada su traslación por el Centro directivo. Cada uno de estos dos grupos se dividira en dos secciones: penados por delitos contra la propiedad y penados por delitos contra las personas. Solamente en el caso de que estos ültimos no alcancen nümero suficiente para constituir dos secciones, con arreglo a la clasificación precedentemente establecida, podrdn formar una sola, sea cualquiera su procedencia. 79. Todos los penados pernoctar&n necesariamente en celda, procurandose, en la organización del régimen que se establezca, que no exista convivencia entre los grupos y secciones senalados. Para estos efectos se tendran en cuenta los preceptos siguientes: 1. No habré, acto ninguno de formación general, verific&ndose éstas por secciones. 2. Las comidas se repartiré,n siempre en las celdas. 3. Se procuraré, que la Misa pueda olrse desde las mismas celdas o departamentos especiales para cada sección. 4. Las horas de paseo seran en patios distintos o en horas diversas. 80. No exitiran otros perlodos de condena que los de observación y ascenso, de duración indefinida ambos, a juicio de la Junta de disciplina; pero al segundo sólo podran pasar aquellos de quienes la propia Junta deba informar en sentido favorable cuando haya de hacerse, cada dos anos, la revisión preceptuada en el artlculo del Código penal precedentemente citado. Aparte de estos perlodos, los penados que por su mala conducta no puedan convivir durante el dfa con sus companeros de reclusión, compondran una sección de aislamiento, cuya duración seré. indefinida, con vida celular absoluta y una hora diaria de paseo en pista, sin perjuicio de las lecturas adecuadas de la Biblioteca, la ensenanza, si fuere necesaria y posible, y las visitas periódicas de los vocales de la Junta de disciplina. 81. No podré,n facilitarse a estos penados tickets de conducta ni bonos de cumplimiento de condena, pero si podré.n hacerse propuestas de libertad condicional respecto de los incluidos en el segundo grupo de los senalados en el art. 77, esto es, de los incorregibles por manifiesta rebeldia al régimen. Para que la propuesta de libertad condicional pueda hacerse seré. condición indespensable que el recluso observe intachable conducta desde el momento de su ingreso en la Prisión de incorregibles, ademas de las restantes condiciones exigidas con caracter general. 82. La instrucción sera obligatoria para todos los penados en iguales condiciones que para las Prisiones de régimen general. También lo serd el trabajo de tal modo que ningün recluso podré. permanecer ocioso, y si no bastasen a ello los talleres, tendrin obligación de trabajar durante las horas reglamentarias en beneficio del establecimiento o en los servicios mecAnicos del mismo. 83. Se organizaré, un Economato administrativo, pero quedaré. prohibida en absoluto la venta de vino para los recluidos. 84. Las correcciones seran las mismas estatuidas con caracter general, si bien habrAn de ser impuestas con el mayor rigor, pudiendo emplearse las medidas regimentales de seguridad sin mé.s requisito que hacerlas constar siempre en las actas correspondientes y en el libro de correcciones. 85. Solamente podrdn disfrutar de las comunicaciones orales y escritas los penados que pasen al perfodo de asceüso, en la proporción establecida para los penados de régimen general que se encuentren en el segundo periodo penitenciario. 86. La Dirección general de Prisiones podra determinar que el pernal de vigilancia en este establecimiento sea mayor que en los demds, segün las necesidades, y podró. proponer la concesión a todo el personal de la plantilla de gratificaciones adecuadas a la indole especial de su servicio. 87. Una vez instituida y organizada con arreglo a las precedentes normas la Prisión de incorregibles, la Junta de disciplina redactara un Reglamento especial, adaptado a la disposición del edificio, que sera sometido a la superior aprobación del Centro directivo. Capitulo V. Régimen disciplinario 89. Seré.n funciones de la Junta de disciplina: 5. Proponer a los Tribunales de Justicia la retención en un Establecimiento de incorregibles, sometido a la pena impuesta por ellos, del delincuente habitual, que, al tiempo de dejar extinguida su condena o de obtener la gracia de indulto, no se halle corregido de su tendencia persistente al delito, y proponer, igualmente, a la Dirección general del Ramo, el traslado a prisión de incorregibles de todo penado cuya mala conducta constituya un peligro para el régimen o la seguridad del establecimiento o para los demds recluidos. Las propuestas a que hace referenda el ntimero 5. para el internamiento en la Prisión especial de incorregibles, se dirigiran al Centro directivo o al Tribunal sentenciador, segün el caso, mediante oficio, al que se acompanara; copia del acta en la parte referente al acuerdo, que ha de fundamentarse con el historial del penado y los motivos de la resolución tomada; testimonio de los acuerdos de actas anteriores, en los que consten correcciones impuestas al propio recluso, y copia de su hoja histórica-penal y expediente correccional. TSCHECHO-SLOWAKIJE VOORONTWERP 1921 § 61. •) Begeht der Schuldige, welcher vorher (§ 39) schon zweimal wegen eines Verbrechens verurteilt wurde, neuerlich ein Verbrechen, und zeigt er sich gemeingefahrlich, so kann das Gericht in dem auf Strafe lautenden Urteil seine Einweisung in eine Verwahrungsanstalt aussprechen. In diesem Falie wird der Verurteilte nach Vollzug der Strafe in die Verwahrungsanstalt übergeben. Wurde auf Kerker von nicht mehr als fünf Jahren erkennt, so kann das Gericht bei Einweisung des Verurteilten in eine Verwahrungsanstalt aussprechen, dass auch die Strafe in dieser Anstalt vollzogen wird. In der Verwahrungsanstalt wird der Verurteilte so lange gehalten, als es der Grund dieser Massnahme erfordert, mindestens aber fünf Jahre. Nach Ablauf von fünf Jahren kann er bedingt entlassen werden (§§ 128—132). § 56. *) Wurde der Schuldige zu einer Freiheitsstrafe wegen eines Verbrechens oder eines Vergehens verurteilt, welche er aus Unlust zu standiger Arbeit, aus Liederlichkeit, aus Habgier oder aus Trunksucht begangen hat, und hat er vorher (§ 39) schon zweimal eine Freiheitsstrafe wegen eines aus einem solchen Beweggrunde begangenen Verbrechens oder Vergehens verbüsst und ist er arbeitsfahig, so kann ihn das Gericht in eine Zwangsarbeitsanstalt einweisen. In diesem Falie spricht das Gericht gleichzeitig aus, dass die auferlegte Strafe in der Zwangsarbeitsanstalt vollzogen wird. Die Einweisung in die Zwangsarbeitsanstalt ist ausgeschlossen, ') Uit: Schweiz. Z.f.Str. 37 (1924), pag. 152. *) Uit: Schweiz. Z.f.Str. 38 (1925), pag. 209. wenn auf Kerker für langer als fünf Jahre erkennt wurde. Der Verurteilte bleibt so lange in der Zwangsarbeitsanstalt, als er nicht durch den Grad seiner Ausbildung in der Arbeit und durch sein ganzes Verhalten Gewahr dafür bietet, dass er sich in der Freiheit redlich durch seine Arbeit ernahren werde, aber nicht weniger als ein Jahr und lang- stens zehn Jarhe. Nach Ablauf eines Jahres kann er bedingt entlassen werden (§§ 12« 132). Nach Ablauf von zehn Jahren ist er unbedingt zu entlassen. VORENTWURF EINES STRAFGESETZES ÜBER VERBRECHEN UND VERGEHEN. HERAUSGEGEBEN VON DER KOMMISSION FÜR DIE REFORM DES CECHOSLOVAKISCHEN STRAFGESETZES ») ALLGEMEINER TEIL DRITTES HAUPXSTÜCK. STRAFEN UND SICHERNDE MASSNAHMEN I. Abschnitt. Arten der Straf en und sichernden Massnahmen § 53. Verweisung in eine Zwangsarbeitsanstalt. 1. Wurde zu einer Freiheitsstrafe wegen eines aus Arbeitsscheu, Liederlichkeit oder grober Gewinnsucht begangenen Verbrechens oder Vergehens ein Schuldiger verurteilt, der vorher (§ 40) schon zweimal eine Freiheitsstrafe wegen eines aus irgendeinem solchen Beweggrunde begangenen Verbrechens oder Vergehens wirklich verbüsst hat und arbeitsfahig ist, so kann ihn das Gericht in eine Zwangsarbeitsanstalt verweisen. In diesem Falie spricht es gleichzeitig aus, dass die verhangte Strafe in der Zwangsarbeitsanstalt vollzogen wird. 2. Die Verweisung in eine Zwangsarbeitsanstalt ist ausgeschlossen, wenn auf eine langere als zweijahrige Kerkerstrafe erkannt wurde. 3. Der Verurteilte bleibt so lange in der Zwangsarbeitsanstalt, als es der Zweck dieser Massnahme (§ 124) erfordert, jedoch nicht weniger als ein Jahr und höchstens fünf Jahre. 4. Nach Ablauf eines Jahres kann er bedingt entlassen werden (§ lo 1 bis 135). Nach Ablauf von fünf Jahren ist er unbedingt zu entlassen. § 58. Verweisung in eine Verwahrungsansta.lt. 1. Hat der Schuldige in den letzten fünf Jahren drei Verbrechen begangen und halt das Gericht mit Rücksicht auf seine Veranlagung, seine Lebensweise, die Art seiner Verbrechen und die übrigen Umstande dafür, dass er wegen dauernden Hanges zu Verbrechen gemeingefahrlich ist, so kann es ïm verurteilenden Erkenntnisse seine Verweisung in eine Verwahrungsanstalt aussprechen. In diesem Falie wird der Verurteilte nach Voll- ziehung der Strafe in die Verwahrungsanstalt übergeben. 2. Verurteilt das Gericht den Schuldigen zu Kerker von nicht uber l) Prag 1926. fünf Jahren und verweist es ihn gleichzeitig in eine Verwahrungsanstalt, so kann es aussprechen, dass auch die Strafe in dieser Anstalt vollzogen wird. 3. In der Verwahrungsanstalt bleibt der Verurteilte so lange, als es der Zweck dieser Massnahme (§ 126) erfordert, mindestens aber fünf Jahre. 4. Nach Ablauf von fünf Jahren kann er bedingt entlassen werden (§ 131 bis 135). § 124. Zwangsarbeitsansta.lt. 1. Zweck der Zwangsarbeitsanstalt ist es, durch planmassige fachliche Ausbildung den Gefangenen an eine seinen körperlichen und geistigen Eigenschaften angemessene Arbeit zu gewöhnen, durch die er sich in der Freiheit redlich ernahren kann. 2. Die Gefangenen tragen Straflingskleidung und sind auch sonst den für Zuchthausstraflinge geitenden Beschrankungen unterworfen. 3. Gefangene, die schon früher (§ 40) eine Strafe im Zuchthaus verbüsst haben oder die in der Zwangsarbeitsanstalt Kerkerstrafe von wenigstens einem Jahre verbüssen, sind in einer besonderen Abteilung zu verwahren. § 126. Verwahrungsanstalt. 1. Verwahrungsanstalten sollen vor gemeingefahrlichen Verbrechern schützen, ausserdem sollen sie durch planmassige fachliche Ausbildung den Gefangenen an eine seinen körperlichen und geistigen Eigenschaften angemessene Arbeit gewöhnen. 2. Sofern an dem Gefangenen die Strafe des Zuchthauses vollzogen wird, tragt er Straflingskleidung und ist den für Zuchthausstraflinge geitenden Beschrankungen unterworfen. 3. Sonst sollen die Gefangenen nicht grosseren Beschrankungen unterworfen werden, als es der Zweck der Verwahrungsanstalt erfordert. § 131. Zulassigkeit der bedingten Entlassung. 3. Wird aus der in einer Strafanstalt vollzogenen Strafe ein Schuldiger bedingt entlassen, der in eine Sicherungsanstalt verwiesen wurde, so ist dadurch auch der Vollzug dieser sichernden Massnahme bedingt aufgehoben. GESETZ VOM 25. JUNI 1929, BETREFFEND DIE ERRICHTUNG VON ZWANGSARBEITSKOLONIEN UND DIE ABAENDERUNG EINIGER BESTIMMUNGEN DES STRAFRECHTS *) Art. I. 1. Die Lander errichten Zwangsarbeitskolonien. 3. Die Zwangsarbeitskolonien sind eine besondere Art der Zwangsarbeitsanstalten und es sind auf sie die Bestimmungen des Gesetzes vom 24. Mai 1885, R.G.B1. Nr. 90, betreffend die Zwangsarbeits- und Besserungsanstalten, anzuwenden, soweit in diesem Gesetze nichts anderes bestimmt wird. 4. Die naheren Bestimmungen über die Zwangsarbeitskolonien und J) Uit: Sammlung der Gesetze und Verordnungen des cechoslovakischen Staates. Jahrgang 1929. Prag 1929. pag. 473 v.v., Nr. 102. die Anhaltung in denselben werden durch Regierungsverordnung erlassen. Art. II. § 7, Abs. 2, des Gesetzes vom 24. Mai 1885, R.G.B1. Nr. 89, betreffend Zulassigkeit der Anhaltung in Zwangsarbeits- oder Besserungsanstalten hat zu lauten, wie folgt: Das Gericht kann im Urteile die Zulassigkeit der Anhaltung des Verurteilten in einer Zwangsarbeitsanstalt aussprechen: a. wenn es wegen einer der in den §§ 1 bis 6 dieses Gesetzes ») angeführten Uebertretungen einen Schuldigen verurteilt, der bereits zweimal eine Strafe wegen einer dieser Uebertretungen verbusst hat, oder b. wenn es eines aus Arbeitsscheu oder liederlichem Leichtsinn oder groben Gewinnsucht begangenen Verbrechens einen Schuldigen verurteilt, der bereits zweimal eine Freiheitsstrafe wegen einer aus einem der angeführten Beweggründe begangenen strafbaren Handlung verbüsst hat und dem fremden Eigentum gefahrlich ist. Hierbei werden solche Vorstrafen nicht berücksichtigt, seit deren Vollzug bis zur Verübung der nunmehr in Betracht kommenden Handlung fünf Jahre verstrichen sind. Art. III. Das Ges. R.G.B1. Nr. 90/1885 wird abgeandert und erganzt, wie folgt: 1. § 6, Abs, 2, hat zu lauten: In eine Zwangsarbeitsanstalt dürfen nicht aufgenommen werden: 1. Personen, die zu jeder Arbeit unfahig sind, 2. Geisteskranke (Blode, Irrsinnige), 3. Personen, die mit ansteckenden Uebeln oder Krankheiten behaftet sind, sofern sie nicht in der Anstalt behandelt werden können, 4. schwangere und saugende Personen. 2. § 7, Abs. 1, hat zu lauten: Wenn das Strafgericht die Zulassigkeit der Anhaltung einer Person in der Zwangsarbeitsanstalt ausgesprochen hat, steht der politischen Behörde II. Instanz die Entscheidung über die Verhangung der Anhaltung und die Anordnung ihres Vollzuges zu. Bei der Zuweisung der Zwanglinge in die einzelnen Anstalten hat die politische Behörde II. Instanz darauf Rücksicht zu nehmen, dass in dieselbe Anstalt Zwanglinge tunlichst gleichen Charakters und gleicher Gefahrlichkeit aufgenommen werden. Kranke oder nur zu leichteren Arbeit fahige Zwanglinge sind einer besonderen Abteilung irgend einer Anstalt zuzuweisen. 3. Dem § 8 wird folgender dritter Absatz angefügt: Verurteilte, die nach dem Ausspruche des Gerichtes in der Zwangsarbeitsanstalt angehalten werden können, dürfen nur nach Anhörung der zur Entscheidung über die Anhaltung in der Zwangsarbeitsanstalt zustandigen politischen Behörde II. Instanz aus der Strafe bedingt entlassen werden. Ist ein Verurteilter bedingt aus der Strafe entlassen worden, so kann seine Anhaltung in der Zwangsarbeitsanstalt nach- i) Dit zijn: Landloopers, bedelaars, arbeidschuwen, prostitué(e)s, personen die zich niet houden aan de regels van de hun opgelegde „Polizeiaufsicht. traglich nur dann angeordnet werden, wenn die bedingte Entlassung aus der Strafe wiederrufen worden ist. 4. § 9 hat zu lauten: Die an die Zwangsarbeitsanstalt nur gemass § 7, Abs. 1, lit. a), des Ges. R.G.BI. Nr. 89/1885 verwiesenen Zwanglinge haben in ihr mindestens sechs Monate und langstens drei Jahre zu verbleiben; die übrigen bleiben dort mindestens ein Jahr und langstens fünf Jahre. Nach Ablauf der kürzesten Frist, die sie in der Anstalt verbringen müssen, können Zwanglinge, die durch ihr Verhalten die Gewahr bieten, dass sie sich bessern werden, auf eine Bewahrungsfrist von zwei bis zu fünf Jahren bedingt entlassen werden. Die bedingte Entlassung ist zu widerrufen, wenn wahrend der Bewahrungsfrist hervorkommt, dass sich der Entlassene nicht gebessert hat. Wurde die bedingte Entlassung widerrufen, so wird die Einschliessung in der Anstalt fortgesetzt, wobei die in der Freiheit zugebrachte Zeit nicht in die Zeit eingerechnet wird, durch welche der Zwangling noch in der Anstalt angehalten werden kann. Die Entscheidung über die bedingte Entlassung und deren Widerruf steht der im § 7 angeführten Kommission zu. Art. IV. Der § 4 des Gesetzes vom 1. April 1872, R.S.B1. Nr. 43, betreffend die Vollziehung von Freiheitsstrafen in Einzelhaft und die Bestellung von Strafvollzugskommissionen, wird aufgehoben. Art. V. 1. In denselben Fallen, in denen das Gericht nach dem Ges. Art. XXI/1913 den Schuldigen einer Zwangsarbeitsanstalt überweisen kann oder zu überweisen hat, hat es im Urteile stets auszusprechen, dass der Verurteilte unter Polizeiaufsicht gestellt werden könne. 2. Die Verhangung der Polizeiaufsicht, deren Zulassigkeit von dem Gerichte gemass Z. 1 ausgesprochen wurde, steht den politischen Behörden (staatlichen Polizeibehörden) I. Instanz zu. Die Gemeindevorsteher sind verpflichtet, bei der Beaufsichtigung der unter Aufsicht gestellten Personen mitzuwirken und die bezüglichen Anordnungen der Behörden zu vollziehen. 3. Niemand darf auf langere Zeit als auf drei Jahre, vom Tage der Entlassung aus der Strafe angefangen, unter Polizeiaufsicht gestellt werden. Wird ein unter Polizeiaufsicht Stehenderneuerlich wegen einer strafbaren Handlung verurteilt, derentwegen die Zulassigkeit der Stellung unter Polizeiaufsicht ausgesprochen werden kann, so kann die Polizeiaufsicht auf drei Jahre, vom Tage der Entlassung aus der letzten Strafe angefangen, verlangert werden. 4. Wer unter Polizeiaufsicht gestellt wurde, darf in der persönlichen Freiheit nur insoweit beschrankt werden, als es die nachfolgenden Bestimmungen gestatten: a. Die Behörde, welche die Polizeiaufsicht gemass Z. 2 verhangt hat, kann ihm den Aufenthalt in einem bestimmten Gebiete oder Orte überhaupt untersagen oder ihm einen bestimmten Aufenthaltsort anweisen und ihm zur Pflicht machen, diesen Ort oder einen von ihm selbst gewahlten Aufenthaltsort nicht ohne Erlaubnis zu verlassen; der Aufenthalt in der Heimatsgemeinde darf ihm jedoch niemals untersagt werden. b. Wer unter Polizeiaufsicht gestellt wurde, ist verpflichtet, jeden Wechsel seiner Wohnung noch an demselben Tage der Sicherheitsbehörde anzuzeigen, auf jede Aufforderung vor dieser Behörde zu erscheinen und über seine Beschaftigung, seinen Unterhalt und Erwerb sowie über seinen Verkehr mit anderen Leuten Auskunft zu geben. c. Die Sicherheitsbehörde kann ihm die Verpflichtung auferlegen, sich in bestimmten Fristen bei ihr persönlich zu melden, sie kann ihm untersagen, an bestimmten Versammlungen teilzunehmen, gewisse Raumlichkeiten zu besuchen und zur Nachtzeit oder zur Zeit eines ausserordentlichen Zusammenströmens von Menschen ohne zwingenden Grund seine Wohnung zu verlassen. d. Zum Zwecke der polizeilichen Aufsicht darf bei ihm jederzeit eine Haus- oder Personsdurchsuchung vorgenommen werden. Wer unter Polizeiaufsicht gestellt ist und den ihm nach lit. a. bis c. auferlegten Verpflichtungen oder Beschrankungen zuwiderhandelt, wird gerichtlich wegen Uebertretung mit Arrest von acht Tagen bis zu drei Monaten bestraft. 5. Die unter Z. 4 angeführten Massnahmen sind nur insoweit, als sie durch die Umstande geboten erscheinen, und stets mit grösstmöglicher Schonung des Rufes und Erwerbes der unter Polizeiaufsicht gestellten Person in Anwendung zu bringen. Diese Massnahmen sind sofort aufzuheben, sobald ihre Notwendigkeit entfallt. Art. VI. 1. In denzelben Fallen, in denen das Gericht gemass dem Ges. Art. XXI/1913 den Schuldigen an eine Zwangsarbeitsanstalt verweisen kann oder zu verweisen hat, kann es statt dessen, wenn dies mit Rücksicht auf die geringere Gefahrlichkeit seiner Anhaltung in einer Zwangsarbeitskolonie aussprechen. In einem solchen Falie kann es jedoch nicht anordnen, dass in der Zwangsarbeitskolonie auch die Arreststrafe vollzogen werde. Die an die Zwangsarbeitskolonie verwiesenen Personen haben in derselben mindestens sechs Monate und langstens drei J ahre zu verbleiben. 2 Die Bewahrungsfrist bei der bedingten Entlassung aus der Zwangsarbeitsanstalt (§ 14 des Ges. Art. XXI/1913) ist von der Aufsichtsbehörde zwischen zwei bis fünf Jahren zu bestimmen. Dadurch wird der erste Satz des § 16 des Ges. Art. XXI/1913 ersetzt. Art. VII. Die bewaffneten Aufsichtsorgane in den Strafanstalten, Gerichtsgefangnissen, Zwangsarbeitsanstalten, Zwangsarbeitskolonien und Besserungsanstalten dürfen bei der Ausübung ihres Dienstes von der Waffe unter Beobachtung der vorgeschriebenen Vorsicht nur in den Fallen Gebrauch machen, in denen die Angehörigen der Gendarmerie nach den gesetzlichen Bestimmungen von ihr Gebrauch machen können. Art. VIII. 1. Das Gesetz ist vom Tage seines Wirksamkeitsbeginnes auch auf die in der Einzelhaft bereits zum Vollzuge gelangenden Strafen anzuwenden. 2. Der, Tag, an welchem in der Slovakei und Podkarpatska Rus die Bestimmungen des Art. I, Abs. 1 und 2, und des Art. VI, Abs. 1, dieses Gesetzes in Wirksamkeit treten, wird durch Regierungsverordnung festgesetzt. 3. Die Durchführung dieses Gesetzes wird allen Mitgliedern der Regierung aufgetragen. ZWEDEN FÖRSLAG TILL STRAFFLAG, ALLMANNA DELEN, AVGIVNA AV STRAFFLAGSKOMMISSIONEN, 1923. >) TREDJE AVDELNINGEN. OM STRAFF OCH SKYDDSATGARDER 8 kap. Om skyddsatgarder 3 §. Beg&r nigon, som för avtjanande av straffarbete eller omedelbart fangelse tillbragt tillhopa minst tio &r i straffanstalt, i anstalten eller inom fem ê.r efter det han varit dar intagen, inyo brott, darför han dömes till straffarbete, doek icke pa livstid; och kan med hansyn till de av den dömde beg&ngna brottens beskaffenhet avensom det sinnelag, som genom dem kommit till uttryck, antagas, att han ar i sardeles hög grad v&dlig för allman sakerhet samt att han icke skall l&ta sig rattas genom underg&ende av det för det nya brottet adömda straff; da mi domstolen, sedan utl&tande inhamtats frê.n den myndighet, som i 5 § sags, kunna förordna, att den dömde skall i stallet för att avtjana straffet förvaras i interneringsanstalt, sh lange hans samhallsv&dlighet kan anses fortfara, doek högst i tjugo kr och minst lika Icing tid, som den du idömda strafftiden. Frigives han, innan han tillbragt tjugo &r i anstalten, skall han under iterstoden av sistnamnda tid, doek ej mer an tio eller mindre an fem ar, vara underkastad sarskild tillsyn. Gör han, medan han ar underkastad sadan tillsyn, sig skyldig till upförande, som innebar vada för allman sakerhet, mi domstolen kunna förordna, att han inyo skall förvaras i anstalten, till dess han dar varit intagen sammanlagt tjugo ar. 4 §. Har n&gon blivit dömd till förvaring, varom stadgas i 3 §, och begar han darefter &nyo brott, för vilket han dömes till straffarbete, doek icke pa livstid; da ma domstolen kunna förordna, att han i stallet för att avtjana straffet skall under sin aterstciende livstid förvaras i anstalt, som i 3 § sags. 5 §. Arenden rörande utskrivning fr&n anstalt, som avses i detta kapitel, skola prövas och avgöras av en för hela riket gemensam myndighet. Grunderna för dess organisation och verksamhet bestammas av Konung och riksdag. l) Officiëele uitgave, Stockholm 1923. LOI SUR L'INTERNEMENT DES RÉCIDIVISTES ') Art. 1. Lorsqu'un individu, condamné pour une infraction, commet derechef un acte punissable, et pour cette récidive est condamné comme responsable, le juge peut, sous les conditions indiquées a la présente loi, décider que le condamné, au lieu de subir la peine prononcée, sera placé dans un établissement d'internement pour récidivistes. Art. 2. La décision relative a 1'internement d'un individu ne peut être édictée, la première fois, que si celui-ci: après avoir été condamné au travail pénal pour trois „récidives répétées" au moins, est condamné de nouveau a cette peine, en vertu des sentences, passées en force de chose jugée (et) a subi travail pénal de dix ans en somme, au moins (et) pendant qu'il subit le travail pénal, ou dans les 5 ans a partir de 1'époque, pendant laquelle il était enfermé, au plus tard, dans un pénitencier, commet de nouveau une infraction, pour laquelle il est condamné au travail pénal de 2 ans au moins, (et) en raison des constatations relatives a son état mental et d autres circonstances révélées est considéré comme ne se laissant pas corriger par 1'exécution de la peine et comme dangereux pour la personne ou les biens d'autrui. Art. 3. Par la Commission, a laquelle, d'après les dispositions sousindiquées, il appartient d'examiner des questions réglées par la présente loi, on entend celle instituée par la loi relative a la garde des délinquants responsables a un degré atténué. Les décisions de la Commission ne sont pas soumises a la plainte. Art. 4. Dans les cas indiqués ci-dessous, les questions réglées par la présente loi sont examinées par une Commission de 5 membres. Le Chef de 1'Administration pénitentiaire en fait partie de droit. Les a.utres membres, dont au moins un sera juge titulaire et un médecin, sont nommés par le Roi pour une période de 5 ans. Le Roi chargera un des membres de présider a la Commission, et des suppléants de celui-ci ainsi que des autres membres. Les membres doivent prêter ou avoir prêté .serment de juge". Les dispositions du titre de procédure du Code, chapitres XIII et XXIII, relatives k la récusation des juges et au scrutin, seront a appliquer. Les décisions édictées par la Commission ne sont pas soumises aux plaintes. Des dispositions ultérieures relatives aux opérations de la Commission sont a édicter par le Roi. ^ Art. 5. Avant que la décision relative au placement d un individu dans un susdit établissement, la première fois, le juge aura a demander 1'avis de la Commission a eet égard. La Commission doit émettre son avis sans retard, dès qu'elle aura re?u le dossier. Lorsque la Commission est d'avis que tel placement ne doit pas avoir lieu, la question en sera échue. ») Svensk författningssamling, 30 april 1927, Nr. 108. Vertaling volgens: Annuaire de législation étrangère. Art. 6. L'individu interné la première fois peut être libéré conditionnellement ou a 1'épreuve après que 1'internement a duré pendant 10 ans au moins, ou bien, en cas de raisons particulières, pendant 5 ans au moins; pour tant, en aucun cas, avant que ledit individu aitétéinterné pendant 2 ans outre 1'époque pendant laquelle il aurait subi la punition. Lorsque le temps, pendant lequel il a été interné „a 1'établissement", s'élève a 20 ans, il sera libéré, a moins qu'il ne soit évident que eet individu est encore dangereux pour la süreté de la personne ou des biens d'autrui. Art. 7. Lorsque l'individu interné, avant ou après la libération, a commis une nouvelle infraction, et qu'il est condamné a un travail pénal d'un an au moins, le juge peut, après 1'avis appuyant de la Commission, ordonner que celui-ci-soit interné a perpétuité au lieu de subir la peine. Art. 8. Lorsque qulqu'un, après avoir commis une infraction, ayant amené 1'internement a vie, aura passé 10 ans au moins dans 1'établissement d'internement, la Commission peut décider que ledit individu sera libéré conditionnellement. Pourtant, une telle mesure ne doit pas avoir lieu avant que le condamné, après 1'exécution de ladite infraction, ait passé 2 ans dans 1'établissement en dehors de la période pendant laquelle il aurait subi la punition pour ladite infraction, ni avant que la libération selon 1'article 6 ait pu avoir lieu. Art. 9. Lorsqu'un individu, condamné a une peine, remplacée par 1'internement, aura été convaincu d'avoir commis une infraction avant le commencement de 1'internement, et s'il est condamné a une peine privative de liberté, il appartient au juge, au cas oü la libération n'a pas eu lieu, d'ordonner que 1'internement remplacera aussi la peine, dite en dernier lieu. Lorsqu'aux cas visés par eet article, 1'internement est ordonné, les prescriptions, valables en vertu de la décision antérieure, resteront applicables. Pourtant, la libération ne doit en aucun cas avoir lieu avant que le condamné ait été interné pendant 2 ans en dehors de la période oü ledit individu aurait subi la punition en vertu de la sentence postérieure. Art. 10. Lorsque l'individu interné commet une infraction, et qu'il est condamné a un travail penal de moins d'un an, ou a 1'emprisonnement, le juge peut, si la libération n'a pas eu lieu, après avoir entendu la Commission, décider que 1'internement remplacera aussi ladite peine. II en sera de même, si le condamné a été interné k vie, et au cas oü il est condamné a un travail pénal d'un an ou d'une durée plus longue. Lorsqu un individu, interné pour la vie, commet une infraction et après la libération est condamné a un travail pénal d'un an au moins, le jugement peut, conformément a 1'avis appuyant de la Commission, décider que ledit individu, au lieu de subir la peine, sera ramené a 1'établissement d'internement, a perpétuité. Art. 11. Lorsque dans les cas, mentionnés a 1'article 10, alinéa 1, Röling, Wetgeving 26 1'internement a été ordonné, le condamné doit, a partir de 1 excéution de la nouvelle infraction, être interné 2 ans au moins en dehors de la période pendant laquelle, selon la nouvelle condamnation, il aurait subi la punition; ce qui, en vertu de la condamnation antérieure, a été décidé relativement a la durée de 1'internement, d'ailleurs applicable. Lorsque, dans les cas mentionnés a 1'article 10, alinéas 2 et 3, 1 internement a été ordonné, les dispositions de 1'article 8 seront appliquées au calcul de la période après laquelle la libération conditionnelle peut avoir lieu. Art. 12. Lorsqu'un individu, condamné a une peine remplacée par 1'internement, a été, pour une autre infraction, condamné k une peine privative de liberté, qui ne sera pas remplacée par 1'internement, ou bien a une amende, le juge peut ordonner que la peine de cette infraction sera regardée comme partiellement ou totalement exécutée par 1'internement subi après la perpétration de la nouvelle infraction. Pour ce calcul, la peine privative de liberté, directement infligée, ne doit pas être considérée comme exécutée pour une durée dépassant celle de 1'internement, lorsque 1'internement d'un jour équivaut a un jour de punition. Plus de 5 ans ne doivent pas être défalqués de la durée de la peine. Art. 13. Lorsque 1'installation d'un individu dans un établissement d'internement a été prescrite, et si, avant que eet individu, ait été libéré, une autre décision, infligeant une peine privative de liberté pour une infraction, commise avant le commencement de 1'internement, ou bien a une amende, qui sera remplacée par une peine privative de liberté, 1'internement remplacera aussi en dernier lieu la peine. Pour le calcul de la durée de 1'internement aux cas visés a eet article, les régies susdites seront applicables; mais la durée de 1 internement, rempla5ant la peine privative de liberté, a laquelle une amende aura été convertie, doit équivaloir a la durée de la peine de conversion. Art. 14. Pour le calcul des limites de 1'internement, les régies existantes relativement au calcul des limites des peines seront applicables, sous condition que, si la peine s'exécute dans 1'établissement d internement, 1'espace de temps pendant lequel 1'exécution de la peine aura lieu n'y sera pas compris. En aucun cas la durée de 1'internement ne doit être comptée antérieurement au jour oü la décision d'internement est passée en force de chose jugée. Art. 15. Avant le moment oü la libération de 1'établissement d internement peut avoir lieu au plus tót, la Commission doit, sans qu une requête ne soit présentée, examiner si 1'individu interné peut etre libéré sans péril pour la personne ou les biens d'autrui. Au cas ou la 1bération n'est pas décidée, la Commission doit réitérer ledit examen une fois chaque année du calendrier, au moins. La Commission doi procéder a 1'examen en question, la première fois avant 1'expiration e 1'époque oü 1'internement a duré 10 ans, ou bien avant le moment postérieur oü la libération des établissements, d'internement doit avoir lieu, en d'autres cas, au plus tot. Art. 16. Si 1'individu, libéré conditionnellement, se montre rebelle aux régies mentionnées a 1'article 5, ou si celui-ci, par sa conduite ou autrement, est considéré comme dangereux pour la personne ou les biens d'autrui, la Commission pourra décider que ledit individu sera ramené a 1'établissement pour la continuation de 1'internement. Pourtant, il ne doit pas, en vertu de ladite décision, être détenu plus d'un an. Pour 1'application des dispositions des alinéas 1 et 2 de eet article, il sera observé que la durée totale de 1'internement ne doit pas dépasser 1'espace de temps, pendant lequel 1'interné, si la libération n'était pas survenue, aurait pu être retenu dans 1'établissement en question le plus longtemps. Quand il sera question de ramener un individu, libéré conditionnellement, a 1'établissement d'internement, la Commission peut ordonner 1'arrestation (provisoirement) jusqu'a ce que la Commission ait décidé la question. Art. 17. La surveillance de 1'individu libéré conditionnellement doit durer 3 ans au moins. Si celui-ci a été soumis a la surveillance pendant une époque ininterrompue de 10 ans, et si pendant cette époque il n'a pas été condamné au travail pénal ou a 1'emprisonnement, et si aussi nulle décision ordonnant le retour de eet individu a 1'établissement d'internement n'est survenue, la surveillance cessera; ensuite de quoi les dispositions de 1'article 16 ne seront plus applicables a celui-ci. Art. 18. Lorsqu'il est établi que 1'inculpé lors de la perpétration de 1'infraction, a eu 1'état mental visé au chapitre 5, article 6 du Code pénal, les dispositions de la présente loi ne sont pas applicables. Art. 19. Lorsqu'un individu aura a subir le travail pénal a perpétuité, la présente loi ne lui sera pas applicable; et, dans ledit cas, la décision relative S, 1'internement sera déchue. Art. 20. Lorsque quelqu'un a été condamné a une peine remplacée par 1'internement dans un établissement mentionné a 1'article 1, et si celui-ci, après avoir été installé dans ledit établissement, mais avant d en avoir été libéré, a commis une nouvelle infraction, les dispositions du chapitre IV, article 10, du Code pénal, relatives au cumul de la peine infligée pour la première infraction avec la peine de la nouvelle infraction ne seront pas applicables. D'ailleurs, lorsque la peine a été remplacé par 1 internement, 1'exécution de la peine doit être regardée comme terminée le jour oü la libération avait eu lieu. ZWITSERLAND VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCH, 1893 l) ALLGEMEINER TEIL Straf en und sichernde Massnahmen Art 24. Arbeitsanstalt. Ist ein Verbrechen auf Liederlichkeit oder auf Arbeitsscheu des Thaters zurückzuführen, und ist auf eine Strafe von nicht mehr als einem Jahr zu erkennen, so kann der Richter den Schuldigen statt der Strafe oder neben der Strafe für die Zeit von 1 bis 3 Tahren in eine Arbeitsanstalt verweisen. Die kantonalen Bestimmungen über Einweisung von Liederlich und Arbeitsscheuen in Arbeitsanstalten bleiben vorbehalten. Strafmass Art 40. Verwahrung von rückfdUigen Verbrechern. Begeht ein Verbrecher der wiederholt Zuchthausstrafen erstanden hat, innerhalb von 5 Jahren nach Vollzug der letzten Zuchthausstrafe ein neues Verbrechen, und ist das Gericht überzeugt, dass ihn die gezetzliche Strafe nicht von weitern Verbrechen abzuhalten vermag, so uberweist es de rechtskraftig Verurteilten der Bundesbehörde, welche uber die Verwahrung von rückfalligen Verbrechern entscheidet. Diese Behörde zieht über das Vorleben des Verbrechers, uber seine Erziehung, seine Familienverhaltnisse, seinen Erwerb seine korper liche und geistige Gesundheit, sowie über die Verbrechen, die er begangen, und die Strafen, die er erstanden hat, Erkundigungen «: . Irachtet es die Behörde als unzweifelhaft, dass der Verbrecher nach Vollzug der Strafe wieder rückfallig werden würde, und erscheint es geboten, ihn für langere Zeit unschadlich zu machen, so ordnet sie statt der Strafe seine Verwahrung für die Zeit von 10 bis 20 Jahren an. Andernfalls bleibt das Urteil in Kraft. pveilas- Nach Ablauf von 5 Jahren kann die Behörde die vorlaufige Fredas sung des Straflings verfügen, wenn er zum erstenmal verwahrt wird und anzunehmen ist, dass er nicht mehr rückfallig werden wird. VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCH, 1894 ») ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN Allgemeine Bestimmungen Strafen und sichernde Massnahmen Art 22. Verwahrung vielfach Rückfalliger. Die Verwahrung viel fach Rückfalliger wird auf 10 bis 20 Jahre verfügt (Art. 41). Die Ver- ') Ontwerp Stooss 1893. Uitgave: Basel und Genf, 1893. i) Ontwerp Stooss 1894. Uitgave: Bern, 1894. wahrung findet in einem Gebaude statt, das ausschliesslich diesem Zwecke dient. Die Verwahrten werden streng zur Arbeit angehalten. Art. 24. Landesverweisung. Der Auslander, der zu Zuchthaus oder zu Verwahrung verurteilt wird, kann für 3 bis 15 Jahre des Landes verwiesen werden. Die Verweisung wird wirksam, sobaldder Verurteilte aus der Anstalt entlassen wird. Art. 29. Entziehung der bürgerlichen Ehrenfahigkeit. Abs. 1. Der verwahrte Rückfallige ist für die Zeit der Verwahrung und für 10 weitere J ahre in der bürgerlichen Ehrenfahigkeit eingestellt. Strafmass Art. 41. Verwahrung vielfach Rückfalliger. Hat jemand wegen Verbrechen gegen Leib und Leben, gegen das Vermogen, gegen Treue und Glauben, gegen die geschlechtliche Sittlichkeit und Freiheit oder wegen gemeingefahrlicher Verbrechen mindestens 10 Freiheitsstrafen erstanden, und begeht er innerhalb 3 Jahren nach Erstehung der letzten Freiheitsstrafe neuerdings eines dieser Verbrechen, so verurteilt ihn das Gericht zu der gesetzlichen Strafe. Ist das Gericht jedoch überzeugt, dass der Verurteilte nach Erstehung der Strafe wieder rückfallig werden würde, und erachtet es die Verwahrung des Rückfalligen für langere Zeit geboten, so beantragt es diese Massnahme bei der zustandigen Bundesbehörde und überweist ihr den Verurteilten. Diese Behörde untersucht sein Vorleben, seine Erziehung, seine Familienverhaltnisse, seinen Erwerb, seine körperliche und geistige Gesundheit, sowie die Verbrechen, die er begangen, und die Strafen, die er erstanden hat, und vernimmt ihn selbst darüber ein. Ist die Behörde überzeugt, dass der Verurteilte nach Erstehung der Strafe wieder rückfallig werden würde, und erscheint es ihr geboten, ihn für langere Zeit unschadlich zu machen, so ordnet sie seine Verwahrung für mindestens 10 und höchstens 20 Jahre an. Andernfalls bleibt das Urteil in Kr aft. Nach Ablauf von 5 Jahren kann die Behörde die vorlaufige Freilassung des Straflings verfügen, wenn er zum erstenmal verwahrt wird, wenn zwei Dritteile der Strafe, zu der er verurteilt war, erstanden waren, und anzunehmen ist, er werde kein Verbrechen mehr begehen. Über die bedingte Entlassung eines Verwahrten sind die Beamten der Verwahrungsanstalt anzuhören. Die Behörde sorgt mit den Personen, die im Dienste der Schutzaufsicht stehen, für das Fortkommen des Entlassenen und überwacht ihn wahrend der Verwahrungszeit. Missbraucht der Freigelassene die Freiheit, so widerruft die Behörde die Freilassung. Der Freigelassene hat in diesem Fall den noch nicht vollzogenen Teil der Verwahrungszeit sofort zu erstehen. VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCH, NACH DEN BESCHLÜSSEN DER EXPERTENKOMMISSION. MAART 1896 ') ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN. ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN Zweiter Abschnitt. Straf en und sichernde Massnahmen Art 24. Verwahrung vielfach Rückfdlliger. Die Verwahrung vielfach Rückfalliger wird auf 10 bis 20 Jahr verfügt (Art. 44). Die Verwahrung findet in einem Gebaude staat, das ausschliesslich diesem Zwecke dient. Die Verwahrten werden streng zur Arbeit angehalten. Nach Ablauf von 5 J ahren kann die Behörde die vorlaufige Entlassung des Verwahrten verfügen, wenn er zum erstenmal verwahrt wird, wenn zwei Dritteile der Strafe, zu der er verurteilt worden war, erstanden waren, und anzunehmen ist, er werde kein Verbrechen mehr Art 25 Vorlaufige Entlassung von Gefangenen. Über die vorlaufige Entlassung eines Gefangenen (Art. 23 und 24) sind die Beamten der Strafanstalt anzuhören. Die Behörde, die den Gefangenen vorlaufig entlasst, sorgt mit den Personen, die im Dienste der Schutzaufsicht stehen, für das Vortkommen des Entlassenen und überwacht ihn, so lange er vorlaufig entlas- sen ist. .. . . , , , Missbraucht der vorlaufig Entlassene die Freiheit, so wird er durch Verfügung der Behörde in die Anstalt zurückversetzt. Die Zeit, wah- rend welcher er vorlaufig entlassen war, wird ihm nicht angerechnet. Missbraucht der Entlassene die Freiheit bis zum Ablauf der Zeit, für welche er vorlaufig entlassen war, nicht, so ist die Entlassung end- S Art. 31. Satz 2. Entschddigung. Wird der Thater zu langerer Freiheitsstrafe verurteilt, so kann der Richter dem Geschadigten den Verdienstanteil des Verurteilten bis zur Halfte zuerkennen. Art. 32. Einstellung in der bürgerlichen Ehrenfdhigkeit. Satz 1 und 4. Der verwahrte Rückfallige ist wahrend der Verwahrung und wahrend 10 Jahren nach Entlassung aus der Verwahrungsanstalt in der bürgerlichen Ehrenfahigkeit eingestellt. Ein zu Gefangnis Verurteilter kann in den gesetzlich bestimmten Fallen für die Zeit des Strafvollzuges und für 1 bis 5 Jahre nach der Entlassung aus dem Gefangnis in der bürgerlichen Ehrenfahigkeit eingestellt werden. Diese Massnahme kann auch stattfinden wenn der Richter den Schuldigen statt der Gefangnisstrafe in eine Arbeitsanstalt verweist (Art. 26). l) Uitgave: Bern, Buchdruckerei Stampfli Sc Cie. 1896. Dritter Abschnitt. Strafmass Art. 44. Verwahrung vielfach Rückfalliger. § 1. Wird jemand wegen eines Verbrechens gegen Leib und Leben, gegen das Vermogen, gegen Treue und Glauben, gegen die geschlechtliche Sittlichkeit und Freiheit oder wegen eines gemeingefahrlichen Verbrechens zu Freiheitsstrafe verurteilt, der wegen solcher Verbrechen schon viele Freiheitsstrafen erstanden hatte, und waren, als er das neue Verbrechen beging, noch nicht 3 Jahre abgelaufen, seit er die letzte dieser Freiheitsstrafen erstanden hatte, so kann das urteilende Gericht seine Verwahrung bei der zustandigen Bundesbehörde beantragen, wenn es überzeugt ist, dass der Verurteilte nach Erstehung der Strafe wieder rückfallig würde, und es die Verwahrung als geboten erachtet. § 2. Die Bundesbehörde untersucht sein Vorleben, seine Erziehung, seine Familienverhaltnisse, seinen Erwerb, seine körperliche und geistige Gesundheit, sowie die Verbrechen, die er begangen, und die Strafen, die er erstanden hat, und vernimmt ihn selbst darüber ein. Ist die Behörde überzeugt, dass der Verurteilte nach Erstehung der Strafe wieder rückfallig würde, und erachtet sie die Verwahrung geboten, so ordnet sie die Verwahrung des Verurteilten für mindestens 10 und höchstens 20 Jahre an. Die Dauer der Verwahrung ist höher zu bemessen als die Dauer der Strafe, zu der der Thater verurteilt worden ist; die Verwahrung tritt an die Stelle dieser Freiheitsstrafe. § 3. Ordnet die Bundesbehörde die Verwahrung des Verurteilten nicht an, so wird das Urteil vollzogen. VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCH, JUNI 1903 ') ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN Allgemeiner Teil Zweiter Abschnitt. Strafen und sichernde Massnahmen Art. 29. Verwahrung vielfach Rückfalliger. Begeht jemand ein Verbrechen gegen Leib und Leben, gegen das Vermogen, gegen die geschlechtliche Sittlichkeit, gegen die gemeine Sicherheit von Menschen und Eigentum, oder gegen die Sicherheit des Handels- und Geschaftsverkehrs, der wegen ein solcher Verbrechen schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat, und sind zur Zeit der Begehung des Verbrechens noch nicht drei Jahre abgelaufen, seit er die letzte dieser Freiheitsstrafen erstanden hat, so erkennt das Gericht an Statt der angedroh- ') Uitgave: Bern, Buchdruckerei Stampfli & Cie, 1903. ten Freiheitsstrafe auf Verwahrung des vielfach Rückfalligen für mindestens zehn und höchstens zwanzig Jahre, wenn es überzeugt ist, dass der Schuldige nach Erstehung der Freiheitsstrafe wieder rückfallig würde, und es die Verwahrung für geboten erachtet. Art. 30. Vollzug der Verwahrung. Die Verwahrung vielfach Rückfalliger wird in einem Gebaude vollzogen, das ausschliesslich diesem Zwecke dient. Die Verwahrten werden streng zur Arbeit angehalten. Nach Ablauf von fünf Jahren kann die zustandige Behörde die vorlaufige Entlassung des Verwahrten für die übrige Zeit der Verwahrung anordnen, wenn er zum erstenmal verwahrt wird und anzunehmen ist, er werde kein Verbrechen mehr begehen. VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCH APRIL 1908 ») ERSTES BUCH. VON DEN VERBRECHEN. ALLGEMEINER TEIL Dritter Abschnitt: Die Strafe und die sichernde Massnahme Art. 31. Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern. Bekundet jemand, der wegen eines Verbrechens zu Freiheitsstrafe verurteilt wird, und der schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat, einen Hang zu Verbrechen oder zu Liederlichkeit oder Arbeitsscheu, so kann ihn das Gericht an Statt der Freiheitsstrafe in eine Verwahrungsanstalt, die ausschliesslich diesem Zwecke dient, einweisen. Der Verwahrte wird zur Arbeit angehalten. Er soll wo möglich mit Arbeiten beschaftigt werden, die seinen Fahigkeiten entsprechen und die ihn in den Stand setzen, in der Freiheit seinen Unterhalt zu erwerben. Der Verwahrte bleibt in jedem Falie bis z,um Ablaufe der Strafzeit und mindestens fünf Jahre in der Anstalt; ist er schon einmal verwahrt worden, so bleibt er mindestens zehn Jahre darin. Nach dieser Zeit kann ihn die zustandige Behörde für drei Jahre vorlaufig entlassen, wenn sie annimmt, er werde nicht mehr rückfallig werden, sie hört die Beamten der Anstalt darüber an. Nach zwanzig Jahren wird er in jedem Falie endgültig entlassen. Wird ein vorlaufig Entlassener vor drei Jahren wieder rückfallig, so kann ihn das Gericht von neuem in die Verwahrungsanstalt einweisen. Wird der vorlaufig Entlassene in drei Jahren nicht rückfallig, so ist er endgültig entlassen. Wird das Urteil fünfundzwanzig Jahre lang nicht vollzogen, so ist est unwirksam. Art. 44. Landesverweisung. Der Auslander, der zu Zuchthaus o er zu Verwahrung verurteilt wird, kann für mindestens drei und höchstens fünfzehn Jahre des Landes verwiesen werden. Die Verweisung i) Sammlung Ausscrdeutscher Strafgesetzbücher, no. 28. wird wirksam, sobald der Verurteilte aus der Anstalt endgültig entlassen wird. Ist der Verurteilte vorlaufig entlassen worden und hat er sich in der Probezeit bewahrt, so kann das Gericht die Landesverweisung aufheben. VORENTWURF ZU EINEM SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCH; FASSUNG DER ZWEITEN EXPERTENKOMMISSION. OKTOBER 1916 ») ERSTES BUCH. VON DEN VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Dritter Abschnitt: Straf en, sichernde und andere Massnahmen 1. Die einzelnen Strafen und Massnahmen. 2. Sichernde Massnahmen. 42. Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern. 1. Wer wegen eines Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt wird, kann, wenn er schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat und einen Hang zu Vergehen oder zu Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet, vom Richter in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tritt in diesem Falie an die Stelle der Freiheitsstrafe. 2. Die Verwahrung wird in einer Anstalt vollzogen, die ausschliesslich diesem Zwecke dient. Die Verurteilten tragen Anstaltskleidung und erhalten Anstaltskost. Der Empfang von Besuchen und der Briefverkehr der Verwahrten sind nur in engen Grenzen gestattet. 3. Der Verwahrte wird zur Arbeit, die ihm von der Anstalt zugewissen wird, angehalten. 4. Der Verwahrte wird wahrend der Zeit der Nachtruhe in Einzelhaft gehalten. 5. Der Verwahrte bleibt bis zum Ablauf der Strafzeit und mindestens fünf Jahre in der Anstalt. Nach dieser Zeit kann ihn die zustandige Behörde für drei Jahre bedingt entlassen, wenn sie annimmt, dass er gebessert sei; sie hört die Beamten der Anstalt darüber an. 6. Die zustandige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter Schutzaufsicht. Sie kann ihm bestimmte Weisungen erteilen (Art. 38, Ziff. 2). Begeht er binnen drei Jahren neuerdings eine strafbare Handlung> handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzaufsichtsbehörde den erteilten Weisungen zuwider, oder entzieht er sich beharrlich der Schutzaufsicht, so kann ihn die zustandige Behörde in die Anstalt zurückversetzen. 7. Bewahrt sich der bedingt Entlassene wahrend drei Jahren, so ist er endgültig entlassen. ') Uitgave: Kommissions-Verlagdes Art. Institut Orell Füssli, Zürich. 8. Hat die Verwahrung nicht vor Ablauf der Verj&hrung der Strafe vollzogen werden können, so ist sie nicht mehr zu volIziehen.Sind seit der Verurteilung mehr als zehn Jahre verflossen, so hat die zustandige Behörde zu entscheiden, ob die Strafe oder die Verwahrung zu vollziehen sei. 46. Schutzaufsicht. Der Schutzaufsicht liegt ob: die Fürsorge für den ihr Unterstellten, namentlich durch Verschaffung von Unterkunft und Arbeitsgelegenheit, durch Unterstützung mit Rat und Tat, um ihm zu einem ehrlichen Fortkommen zu verhelfen; die Beaufsichtigung des ihr Unterstellten in einer unauffalligen, sein Fortkommen nicht erschwerenden Weise. 52. Einstellung in der bürgerlichen Ehrenfahigkeit. Ziff. 1. Satz 3. Wer als Gewohnheitsverbrecher in eine Verwahrungs anstalt eingewiesen wird, bleibt zehn Jahre lang in der bürgerlichen Ehrenfahigkeit eingestellt. 38. Bedingte Entlassung. Ziff. 2. Die zustandige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter Schutzaufsicht. Sie kann ihm Weisungen erteilen übersein Verhalten wahrend der Probezeit, z.B. die Weisung, sich geistiger Getranke zu enthalten, sich an einem bestimmten Orte oder in einer bestimmten Anstalt (Arbeiterheim oder Arbeiterkolonie) oder bei einem bestimmten Arbeitgeber aufzuhalten. ENTWURF EINES SCHWEIZERISCHEN STRAFGESETZBUCHES VOM 23. JULI 1918 •) ERSTES BUCH. VON DEN VERGEHEN. ALLGEMEINER TEIL Dritter Abschnitt: Straf en, sichernde und andere Massnahmen 1. Die einzelnen Strafen und Massnahmen'. 2. Sichernde Massnahmen. 40. Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern. 1. Wer wegen eines Vergehens zu Freiheitsstrafe verurteilt wird, kann, wenn er schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat und einen Hang zu Vergehen oder zu Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet, vom Richter in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tritt in diesem Falie an die Stelle der Freiheitsstrafe. 2. Die Verwahrung wird in einer Anstalt vollzogen, die ausschliess- lich diesem Zwecke dient. Die Verwahrten tragen Anstaltskleidung und erhalten Anstalts- kost. Der Empfang von Besuchen und der Briefverkehr der Verwahrten sind nur in engen Grenzen gestattet. 3. Der Verwahrte wird zur Arbeit, die ihm von der Anstalt zuge- wiesen wird, angehalten. •) Naar de officieele uitgave onder no. 918. 4. Der Verwahrte wird w&hrend der Zeit der Nachtruhe in Einzelhaft gehalten. 5. Der Verwahrte bleibt bis zum Ablauf der Strafzeit und mindestens fünf Jahre in der Anstalt. Nach dieser Zeit kann ihn die zustandige Behörde für drei Jahre bedingt entlassen, wenn sie annimmt, die Verwahrung sei nicht mehr notwendig; sie hört die Beamten der Anstalt darüber an. 6. Die zustandige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter Schutzaufsicht. Die kann ihm bestimmte Weisungen erteilen (Art. 36, Ziff. 2) »). Begeht er binnen drei Jahren neuerdings eine strafbare Handlung, handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzaufsichtsbehörde der erteilten Weisungen zuwider, oder entzieht er sich beharrlich der Schutzaufsicht, so kann ihn die zustandige Behörde in die Anstalt zurückversetzen. 7. Bewahrt sich der bedingt Entlassene wahrend drei Jahren, so ist er endgültig entlassen. 8. Hat die Verwahrung nicht vor Ablauf der Verjahrung der Strafe vollzogen werden können, so ist sie nicht mehr zu vollziehen. Sind zeit der Verurteilung mehr als zehn Jahre verflossen, so hat die zustandige Behörde zu entscheiden, ob die Strafe oder die Verwahrung zu vollziehen sei. 3. Gemeinsame Bestimmungen '). 43. Trennung der Geschlechter. Verbot geistiger Gelrdnke. In allen Anstalten werden M&nner und Frauen vollstandig getrennt. Den Verurteilten und Eingewiesenen dürfen keine geistigen Getrünke verabreicht werden. 44. Schutzaufsicht. Der Schutzaufsicht liegt ob: die Fürsorge für den ihr Unterstellten, namentlich durch Verschaffung von Unterkunft und Arbeitsgelegenheit, durch Unterstützung mit Rat und Tat, um ihm zu einem ehrlichen Fortkommen zu verhelfen; die Beaufsichtigung des ihr Unterstellten in einer unauffalligen, sein Fortkommen nicht erschwerenden Weise. SCHWEIZERISCHES STRAFGESETZBUCH, ENTWURF 1928 ') SICHERNDE HASSNAHHEN Art. 40. 1. Wer wegen Verbrechen oder Vergehen schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat, einen Hang zu Verbrechen oder Vergehen, ') 36. Bedingte Entlassung. Ziff. 2. Die zustandige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter Schutzaufsicht. Sie kann ihm Weisungen erteilen über sein Verhalten wahrend der Probezeit, z.B. die Weisung, sich geistiger Getranke zu enthalten, sich an einem bestimmten Orte oder in einer bestimmten Anstalt (Arbeiterheim oder Arbeiterkolonie) oder bei einem bestimmten Arbeitgeber aufzuhalten. 2) Gemeenschappelijk geldend voor vrijheidsstraffen en maatregelen. ') Uit: Amtliches stenographisches Bulletin der Bundesversammlung, 1928. Bern. Pag. 687 en 939. zur Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet und wieder ein mit Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt, kann vom Richter auf unbestimmte Zeit verwahrt werden. Die Verwahrung tritt in diesem Falie an die Stelle der ausgesprochenen Freiheitsstrafe. 2 Die Verwahrung wird in einer Anstalt oder Anstaltsabteilung vollzogen, die ausschliesslich diesem Zwecke dient. Die Verwahrten tragen besondere Anstaltskleidung und erhalten Anstaltskost. Der Empfang von Besuchen und der Briefverkehr der Verwahrten sind nur in engen Grenzen und unter Kontrolle gestattet. 3. Der Verwahrte wird zur Arbeit, die ihm zugewiesen wird, angehalten. 4. Der Verwahrte wird wahrend der Zeit der Nachtruhe in Einzelhaft gehalten. 5. Der Verwahrte bleibt mindestens fünf Jahre und, wenn die Straf zeit langer dauert, mindestens bis zu ihrem Ablauf in Verwahrung. Nach dieser Zeit kann ihn die zustandige Behörde für drei Jahre bedingt entlassen, wenn sie annimmt, die Verwahrung sei nicht mehr notwendig I sie hört die Beamten der Anstalt darüber an. 6. Die zustandige Behörde stellt den bedingt Entlassenen unter Schutzaufsicht. Sie kann ihm bestimmte Weisungen erteilen (Art. 36, Ziff. 2) '). Begeht er binnen drei Jahren neuerdings eine strafbare Handlung, handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzaufsichtsbehörde den erteilten Weisungen zuwider, oder entzieht er sich beharrlich der Schutzaufsicht, so kann ihn die zustandige Behörde neuerdings auf mindestens fünf Jahre verwahren. 7. Bewahrt sich der bedingt Entlassene wahrend drei Jahren, so ist er endgültig entlassen. 8. Sind seit der Verurteilung mehr als zehn Jahre verflossen, ohne dass die Verwahrung vollzogen werden konpte, so hat die zustandige Behörde zu entscheiden, ob die Strafe oder die Verwahrung zu vollziehen sei. Ist bereits Strafverjahrung eingetreten, so ist die Verwahrung nicht mehr zu vollziehen. Art. 43. 1. In allen Anstalten werden Manner und Frauen vollstan- dig getrennt. 2. Den Insassen der Anstalten dürfen keine geistigen Getranke verabreicht werden. 3. Gottesdienst und Seelsorge, Schule und Bibliothek sind in jeder Anstalt einzurichten. Art. 44. Der Schutzaufsicht liegt ob: die Fürsorge für die ihr Unterstellten, namentlich durch Verschaffung von Unterkunft und Arbeitsgelegenheit, durch Unterstützung ') Art. 36. 2. Die zustandige Behörde kann dem bedingt Entlassene Weisungen erteilen über sein Verhalten wahrend der Probezeit, z.B. die Weisung, sich geistiger Getranke zu enthalten, sich an einem bestimmten Ort oder in einer bestimmten Anstalt (Arbeiterheim oder Arbeiterkolonie) oder bei einem bestimmten Arbeitgeber aufzuhalten. mit Rat und Tat, um ihnen zu einem ehrlichen Fortkommen zu verhelfen. die Beaufsichtigung der ihr Unterstellten in einer unauffalligen, ihr Fortkommen nicht erschwerenden Weise. KANTON AARGAU GESETZENTWURF BETREFFEND DIE VERSORGUNG VON GEWOHNEITSVERBRECHERN, SOWIE VON GEISTESKRANKEN UND GEISTIG MINDERWERTIGEN GEMEINGEFAHRLICHEN PERSONEN. VOM 8. SEPTEMBER 1930 ») I. VERSORGUNG VON GEWOHNHEITSVERBRECHERN § 1. Personen, die wegen Verbrechen oder Vergehen schon mehrere Freiheitsstrafen erlitten haben und einen Hang zu Verbrechen oder Vergehen, zur Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekunden, können in einer Verwahrungs- oder Zwangsarbeitsanstalt versorgt werden. § 2. Die Einweisung in eine dieser Anstalten erfolgt auf dem Administrativwege durch Beschluss des Regierungsrates auf Antrag der Justizdirektion. Diese hat über das Vorhandensein der Voraussetzungen eine Untersuchung durchzuführen und dabei der einzuweisenden Person Gelegenheit zur Verantwortung zu geben. § 3. Ergibt ein Strafverfahren die Notwendigkeit, einen Verurteilten im Abschluss an die Strafe zu versorgen, so überweist der Richter die Strafakten der Justizdirektion mit einem bezüglichen Antrag. § 4. Der Versorgte bleibt bei der erstmaligen Einweisung mindestens zwei Jahre und bei wiederholter Versorgung mindestens vier J ahre in der Anstalt. Nach Ablauf der Frist ist die bedingte Freilassung des Versorgten anzuordnen, wenn die weitere Verwahrung nicht mehr notwendig erscheint. Hierüber entscheidet der Regierungsrat auf Antrag der Justizdirektion, die einen Bericht der Leitung der Anstalt einzuholen hat. III. GEMEINSAME VORSCHRIFTEN § 12. Die Entlassung aus einer der Anstalten erfolgt immer bedingt unter Ansetzung einer Bewahrungsfrist von 2—5 Jahren, wahrend welcher der bedingt Entlassene der Schutzaufsicht unterstellt wird. Ausserdem kann ihm die Weisung erteilt werden, wahrend der Probezeit sich geistiger Getranke zu enthalten, an einem bestimmten Orte oder in einer bestimmten Anstalt (Arbeiterheim, Arbeiterkolonie oder dergleichen) oder bei einem bestimmten Arbeitgeber sich aufzuhalten und dergleichen. Gibt der Entlassene wahrend der Bewahrungszeit zu ernstlichen ') Entwurf des Regierungsrates vom 8. Sept. 1930. Naar officieele uitgave. Klagen Anlass oder begeht er neuerdings Straftaten oder befolgt er eine ihm erteilte Weisung nicht, so wird er durch Beschluss des Regierungsrates wieder in Verwahrung genommen. § 13. Der Vollzug der Einweisungsbeschlüsse ist Sache der Justizdirektion. Solange eine besondere Verwahrungsanstalt nicht zur Verfügung steht, ist die Verwahrung in der kantonalen Strafanstalt oder in einer andern geeigneten Anstalt durchzuführen. § 14. Für die Kosten der Versorgung haben die versorgte Personen selbst, bezw. im Falie der Mittellosigkeit ihre nach Massgabe der Art. 328—329 Z.G.B. unterstützungspflichtigen Verwandten aufzukommen Können diese die erforderlichen Mittel nicht aufbringen, so hat dafür die Heimatgemeinde aufzukommen. Stark belasteten Ortsbürgergemeinden kann an die ihnen aus der Versorgung von Personen gemass §§ 1 und 5 dieses Gesetzes erwachsenden Ausgaben nach Massgabe eines vom Grossen Rat zu erlassenden Dekretes ein Beitrag ausgerichtet werden. Für die Verwahrung von Gewohnheitsverbrechern in der kantonalen Strafanstalt wird eine ungefahr den Selbstkosten entsprechende und vom Grossen Rat festzusetzende Taxe erhoben. KANTON FREIBURG VORENTWURF ZU EINEM STRAFGESETZBUCH FÜR DEN KANTON FREIBURG VOM JAHRE 1922 >) ALLGEMEINER TEIL, TITEL III, KAPITEL II Art. 44. Rückfall. Wird jemand zu Freiheitsstrafe verurteilt und sind zur Zeit der Tat noch nicht fünf Jahre vergangen, seit er wegen einer dem gleichen Hang entsprungenen Tat eine Freiheitsstrafe verbüsst hat, so kann der Richter die Strafe stets bis zum gesetzlichen Höchstmass steigern, ohne an das etwa bestimmte besondere Höchstmass gebunden zu sein. Der Erlass der Strafe im Gnadenwege wird dem Vollzuge gleichgeachtet. Beim dritten und bei jedem weiteren Rückfall kann der Richter die Zuchthausstrafe bis auf dreissig Jahre, die Gefangnisstrafe bis auf zehn Jahre und die Haftstrafe bis auf sechs Monate erhöhen. Eine ausserhalb des Kantons verbüsste Strafe begründet nur dann Rückfall, wenn sie wegen einer nach freiburgischem Recht oder nach Bundesrecht als Verbrechen oder Vergehen strafbaren Handlung erkannt worden ist. Wird eine und dieselbe Übertretung im zweiten oder in einem weiteren Rückfall begangen, so kann der Richter auf Haft erkennen, i) Uitgave: Freiburg, St. Paulusdruckerei. 1922. auch wenn das Gesetz diese Strafe nicht vorsieht; mit der Haft kann Busse verbunden werden. STRAFGESETZBUCH FÜR DEN KANTON FREIBURG VOM 9. MAI 1924 ') ALLGEMEINER TEIL Titel III. Strafen und sichernde Massnahmen Kapitel II. Strafmilderung und Straf scharfung Art. 45. Rückfall. Wird jemand zu Freiheitsstrafe verurteilt und sind zur Zeit der Tat noch nicht fünf Jahre vergangen, seit er wegen einer dem gleichen Hang entsprungenen Tat eine Freiheitsstrafe verbüsst hat, so kann der Richter die Strafe stets bis zum gesetzlichen Höchstmass steigern, ohne an das et wa bestimmte besondere Höchstmass gebunden zu sein. War der Beschuldigte neben seiner früheren Bestrafung in die Kolonie oder in die Trinkerheilanstalt eingewiesen, so beginnt der fünfjahrige Zeitraum erst mit der endgültigen Entlassung aus der Kolonie oder der Trinkerheilanstalt. Der Erlass der Strafe im Gnadenwege wird dem Vollzuge gleichgeachtet. Beim dritten und bei jedem weiteren Rückfall kann der Richter die Gefangnisstrafe bis auf zehn Jahre und die Haftstrafe bis auf sechs Monate erhöhen. Eine ausserhalb des Kantons verbüsste Strafe begründet nur dann Rückfall, wenn sie wegen einer nach freiburgischem Recht oder nach Bundesrecht als Verbrechen oder Vergehen strafbaren Handlung erkannt worden ist. Wird eine und dieselbe Übertretung im zweiten oder in einem weiteren Rückfall begangen, so kann der Richter auf Haft erkennen, auch wenn das Gesetz diese Strafe nicht vorsieht; mit der Haft kann Busse verbunden werden. KANTON ST. GALLEN ENTWURF EINES GESETZES BETREFFEND DIE EINWEISUNG VON GEWOHNHEITSVERBRECHERN UND ZWANGSVERSORGTEN IN DIE STRAFANSTALT, VOM 5. APRIL 1924 '). I. RICHTERLICHE EINWEISUNG Art. 1. Wer wegen Verbrechen oder Vergehen schon viele Freiheitsstrafen erstanden hat, einen Hang zu Verbrechen oder Vergehen, zur Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet und wieder ein mit Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt, kann vom 1) Freiburg, Schweiz. St. Paulusdruckerei. 1924. *) Uit: Schweiz. Z.f.Str. 37 (1924), pag. 370 v.v. Richter auf unbestimmte Zeit zur Verwahrung in die Strafanstalt oder in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tritt in diesem Falie an die Stelle der ausgesprochenen Freiheitsstrafe. Verfügt der Richter die Einweisung in einen Verwahrungsanstalt, so bestimmt der Regierungsrat die Anstalt, in welcher die Verwahrung stattzufinden hat. Art. 2. Zie art. 2 van de wet van 19 Nov. 1924. Art. 3. Der bedingt Entlassene wird unter Schutzaufsicht gestellt. Diese kann ihm für sein Verhalten wahrend der Probezeit Weisungen erteilen, z.B. die Weisung, sich geistiger Getranke zu enthalten, an einem bestimmten Ort zu wohnen. Begeht er innert der Probezeit neuerdings eine strafbare Handlung, ergibt er sich einem liederlichen oder unsittlichen Lebenswandel, handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzaufsichtsbehörde den erteilten Weisungen zuwider oder entzieht er sich beharrlich der Schutzaufsicht, so kann er vom Regierungsrat neuerdings auf mindestens 3 Jahre in die Anstalt zurückversetzt werden. Ausserdem wird die neue strafbare Handlung strafrecht lich geahndet, wobei dieser Artikel anwendbar ist. Bewahrt sich der bedingt Entlassene wahrend der Probezeit, so ist er endgültig entlassen. Art. 4. Zie art. 4 van de wet van 19 Nov. 1924. Art. 5. Zie art. 5 van de wet van 19 Nov. 1925. XI. ADMINISTRATIVE EINWEISUNG Art. 6. Personen, welche auf Grund der Gesetzgebung betreffend die Versorgung arbeitsscheuer und liederlicher Personen versorgt werden und entweder wegen Verbrechen oder Vergehen mehrere Freiheitsstrafen erstanden haben, oder schon mehrmals in einer Zwangsarbeitsanstalt untergebracht waren, können auf Anordnung des Regierungsrates, statt in eine Zwangsarbeitsanstalt, bis auf 5 Jahre als Detinierte in die Strafanstalt oder in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Art. 7. Versorgte, welche wiederholt aus einer Zwangsarbeitsanstalt entweichen oder sich den Anordnungen in der Anstalt beharrlich widersetzen, auf andere Detinierte einen verderblichen Einfluss ausüben oder sonst gefahrlich sind, können auf Anordnung des Regierungsrates bis auf 3 Jahre als Detinierte in die Strafanstalt oder in eine Verwahrungsanstalt versetzt werden. Art. 8. Gefangene in der Strafanstalt, welche nach Erstehung der Freiheitsstrafe in einer Zwangsarbeitsanstalt untergebracht werden sollen, können, auch wenn die Art. 6 und 7 nicht zutreffen, auf Anordnung des Regierungsrates für die Zeit ihrer Zwangsversorgung in der Strafanstalt als Detinierte zurückbehalten werden. Art. 9. Der Regierungsrat bestimmt im Rahmen dieses Gesetzes, inwieweit die Bestimmungen des Gesetzes betreffend Vollzug der Freiheitsstrafe in der kantonalen Strafanstalt in St. Gallen auf die gemass den vorstehenden Artikeln 1,3 und 6 bis 8 in dieser Anstalt untergebrachten Personen Anwendung finden. Art. 10. Zie art. 11 van bovengenoemde wet; alleen wordt art. 8 niet genoemd. Art. 11. Zie art. 12 van de wet van 19 Nov. 1924. Art. 13. Zie art. 14 van de wet van 19 Nov. 1924. GESETZ BETREFFEND DIE EINWEISUNG VON GEWOHNHEITSVERBRECHERN UND ZWANGSVERSORGTEN IN DIE STRAFANSTALT, VOM 19. NOV. 1924 ») I. RICHTERLICHE EINWEISUNG Art. 1. Wer wegen Verbrechen oder Vergehen schon mehrere Freiheitsstrafen erstanden hat, einen Hang zu Verbrechen oder Vergehen, zur Liederlichkeit oder Arbeitsscheu bekundet und wieder ein mit Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt hat, kann vom Richter auf unbestimmte Zeit zur Verwahrung in die Strafanstalt eingewiesen werden. Die Verwahrung tritt in diesem Falie an die Stelle der ausgesprochenen Freiheitsstrafe. Sofern eine besondere Verwahrungsanstalt für Gewohnheitsverbrecher bei angemessenen Aufnahmebedingungen und zweckentsprechender Anstaltsordnung zur Verfügung steht, erfolgt, wenn nicht besondere Gründe dagegen sprechen, die Einweisung in eine solche Anstalt. Art. 2. Der Verwahrte bleibt mindestens drei Jahre, und wenn die Strafzeit langert dauert, mindestens bis zu ihrem Ablauf in Verwahrung. Nach dieser Zeit kann ihn der Regierungsrat für 3 Jahre bedingt entlassen, wenn anzunehmen ist, die Verwahrung sei nicht mehr notwendig. Art. 3. Der bedingt Entlassene wird unter Schutzaufsicht gestellt. Diese kann ihm für sein Verhalten wahrend der Probezeit Weisungen erteilen, wie z.B. sich geistiger Getranke zu enthalten, an einem bestimmten Orte zu wohnen. Begeht er innert der Probezeit neuerdings eine strafbare Handlung, ergibt er sich einem liederlichen oder unsittlichen Lebenswandel, handelt er trotz förmlicher Mahnung der Schutzaufsichtsbehörde den erteilten Weisungen zuwider oder entzieht er sich beharrlich der Schutzaufsicht, so kann er vom Regierungsrat in die Anstalt zurückversetzt werden. Bewahrt sich der bedingt Entlassene wahrend der Probezeit, so wird die Entlassung endgültig. Art. 4. Sind seit der Verurteilung mehr als 10 Jahre verflossen, ohne dass die Verwahrung vollzogen werden konnte, so hat der Regierungsrat zu entscheiden, ob die Strafe oder die Verwahrung zu vollziehen sei. l) Uit: Schweiz. Z.f.Str. 38, (1925), pag. 221 v.v. Röling, Wetgeving 27 Ist die Strafvollstreckung verjahrt, so ist die Verwahrung nicht mehr zu vollziehen. Art. 5. Die Verurteilung und die wesentlichen Tatsachen betreffend den Vollzug der richterlichen Einweisung werden in das Strafregister eingetragen. II. ADMINISTRATIVE EINWEISUNG Art. 6. Personen, welche auf Grund der Gesetzgebung betreffend die Versorgung arbeitsscheuer und liederlicher Personen versorgt werden und entweder wegen Verbrechen oder Vergehen mehrere Freiheitsstrafen erstanden haben oder schon mehrmals in einer Zwangsarbeitsanstalt untergebracht waren, können auf Anordnung des Regierungsrates, statt in eine Zwangsarbeitsanstalt, bis auf fünf Jahre als Detinierte in die Strafanstalt eingewiesen werden. Art. 7. Versorgte, welche wiederholt aus einer Zwangsarbeitsanstalt entweichen oder sich den Anordnungen in der Anstalt beharrlich widersetzen, auf andere Detinierte einen verderblichen Einflüss ausüben oder sonst gefahrlich sind, können auf Anordnung des Regierungsrates bis auf drei Jahre als Detinierte in die Strafanstalt versetzt werden. Art. 8. Sofern eine Verwahrungsanstalt oder eine andere Anstalt, welche für die Verwahrung gleiche Gewahr bietet, bei angemessenen Aufnahmebedingungen und zweckentsprechender Anstaltsordnung 2ur Verfügung steht, sollen die nach Art. 6 und 7 einzuweisenden Personen in der Regel in eine solche Anstalt eingewiesen werden. Art. 9. In den Fallen der administrativen Einweisung ist der einzuweisenden Person vor der Beschlussfassung des Regierungsrates Gelegenheit zur Verantwortung zu geben. III. ALLGEMEINE BESTIMMUNGEN Art. 10. Die Behörde, welche die Verwahrung verfügt hat, gibt hier- von der zustandigen Vormundschaftsbehörde Kenntnis. Art. 11. Die Schutzaufsicht erstreckt sich auch: 1. auf alle aus der Strafanstalt oder aus einer Verwahrungsanstalt bedingt oder endgultig entlassenen Detinierten nach Art. 6, 7 und 8; 2. auf alle übrigen, aus einer Straf- oder Zwangsarbeitsanstalt bedingt oder endgültig entlassenen Straflinge und Detinierten, welche die Schutzaufsicht anrufen und ihrer bedürfen. Das Gesetz betreffend die Schutzaufsicht für entlassene Straflinge vom 29. Dezember 1902 findet auf die gemass gegenwartigem Gesetze unter Schutzaufsicht gestellten Personen sachgemass Anwendung, soweit nichts anderes vorgeschrieben ist. Art. 12. Die Verwahrungskosten der nach Art. 1 und 3 in eine Strafoder Verwahrungsanstalt eingewiesenen Personen werden nach den für den Vollzug von Freiheitsstrafen geitenden Vorschriften getragen. Die Kosten der nach Art. 6, 7 und 8 angeordneten Versorgungen sind vom Detinierten zu bezahlen. Soweit ihm dies nicht möglich ist, werden sie nach den Vorschriften über das Armenwesen erhoben und, soweit sie die Kosten der Versorgung in der kantonalen Zwangsarbeitsanstalt übersteigen, vom Staate getragen. Sofern aus den Alkoholzehntel hierfür Mittel zur Verfügung stehen, leistet der Staat den Gemeinden an die Versorgungskosten, für welche sie armenrechtlich aufzukommen haben, angemessene Beitrage. Dabei ist die Leistungsfahigkeit der Gemeinden zu berücksichtigen. Art. 13. Der Regierungsrat erlasst die für den Vollzug dieses Gesetzes erforderlichen Vorschriften. Er bestimmt den Zeitpunkt, auf welchen das Gesetz in Vollzug tritt. KANTON GLARUS GESETZ ÜBER DIE VERWAHRUNG VON RÜCKFALLIGEN VERBRECHERN, ARBEITSSCHEUEN UND LIEDERLICHEN PERSONEN. VOM 5. MAI 1929 l) § 1. Das Kriminalgericht und das Zuchtpolizeigericht können Personen, die wegen Verbrechen oder Vergehen zwei oder mehr Freiheitsstrafen erstanden haben, einen Hang zu strafbaren Handlungen bekunden und wieder ein mit Freiheitsstrafe bedrohtes Verbrechen oder Vergehen verübt haben, zur Unterbringung in eine Verwahrungsanstalt verurteilen. Auf diese Einweisung kann an Stelle oder neben einer Freiheitsstrafe erkannt werden. Die Einweisung erfolgt auf bestimmte oder unbestimmte Zeit und muss in jedem Falie mindestens drei Jahre betragen '). § 2. Eine Berufung gegen Urteile, die in Anwendung des § 1 ausgefallt werden, ist nur in den in Hauptsache appellablen Fallen zulassig (§ 11 Str.Pr. Ordnung). § 3. Ist die Einweisung auf unbestimmte Zeit erfolgt, kann das zustandige Gericht 3) nach Ablauf von drei Jahren den Verwahrten für zwei Jahre bedingt entlassen, wenn anzunehmen ist, die Verwahrung sei nicht mehr notwendig. § 4. Der bedingt Entlassene wird unter Schutzaufsicht gestellt. Diese kann ihm für sein Verhalten wahrend der Probezeit Weisungen erteilen, wie Ausübung eines Berufes, Enthaltsamkeit von geistigen Getranken, Wohnsitznahme an einem bestimmten Ort. Wenn der Entlassene wahrend der Probezeit neuerdings eine strafbare Handlung begeht oder sich einem liederlichen Lebenswandel hingibt oder den erteilten Weisungen der Schutzaufsicht zuwider handelt, kann er vom zustandigen Gericht a) in die Anstalt zurückversetzt werden. *) Naar de officieele uitgave. 2) In het wetsontwerp van 28 Jan. 1929 staat de termijn van 3 jaar alleen in geval van veroordeeling tot bepaalden tijd. 8) In het ontwerp: de Regierungsrat. Bewahrt sich der bedingt Entlassene wahrend der Probezeit, so wird die Entlassung endgültig. § 7. '). Die in eine Verwahrungsanstalt eingewiesenen Personen konnen zur Wahrung ihrer Interessen beim Waisenamt ihres Wohnsitzes oder Heimatortes einen Beistand verlangen, sofern nicht Art. 371 Z.G.B. anwendbar ist. KANTON THURGAU GESETZES-ENTWURF BETREFFEND DEN BEDINGTEN STRAFERLASS, DAS VERFAHREN UND DEN STRAFVOLLZUG GEGENÜBER JUGENDLICHEN, DIE VERWAHRUNGSANSTALT UND DIE SCHUTZAUFSICHT. VOM 13. JULI 1925 ») dritter abschnitx. verwahrung von gewohnheitsver- brechern § 22. Zum Schutze der Gesellschaft können gefahrliche und unverbesserliche Personen, die das 18. Altersjahr zurückgelegt und schon viele Freiheitsstrafen erstanden haben, wenn die Einweisung in eine Arbeitserziehungsanstalt nicht möglich ist oder von Anfang an als aussichtslos erscheint, vom Gerichte an Stelle oder neben einer Frei- heitsstrafe in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. § 23. Die Versorgung in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die Dauer von 2—5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entscheidet das einweisende Gericht, ob die Eingewiesenen auf eine Probezeit van 1—3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von 2 5 Jahren zurückbehalten werden. Die probeweise Entlassenen sind unter Schutzaufsicht zu stellen; es können ihnen bestimmte Weisungen gemass § 5 dieses Gesetzes erteilt werden. § 24. Als Verwahrungsanstalt kann die kantonale Strafanstalt obel benützt werden. Mit Zustimmung des Groszen Rates kann sich der Regierungsrat auch durch Vertrage mit ausserkantonalen Anstalten das Mitbenutzungsrecht sichern. § 25. Der Regierungsrat wird mit dem Vollzug beauftragt. vierter abschnitt. die schutzaufsicht § 27. Die Anordnung der Schutzaufsicht erfolgt durch das Gericht. Ihr sind unterstellt: d. die probeweise aus der Verwahrungsanstalt Entlassenen. § 5. Das Gericht kann den bedingt Verurteilten unter Schutzaufsicht stellen, und ihm für sein Verhalten bestimmte Weisungen erteilen so: an einem bestimmten Ort sich aufzuhalten, den Schaden innerhalb *) In het ontwerp ontbreekt § 7. 2) Naar de officieele uitgave. einer bestimmten Frist zu ersetzen, einen Beruf zu erlernen, ferner ihm den Besuch von Wirtshausern verbieten oder den Beitritt zu einem Abstinentenverein oder den Eintritt in eine Trinkerheilanstalt veranlassen. GESETZENTWURF BETREFFEND DEN BEDINGTEN STRAFERLASS, DAS VERFAHREN UND DEN STRAFVOLLZUG GEGENÜBER JUGENDLICHEN, DIE VERWAHRUNGSANSTALT UND DIE SCHUTZAUFSICHT. ENTWURF DER ERWEITER- TEN GESETZGEBUNGSKOMMISSION VOM. 23 OKTOBER 1926 ») DRITTER ABSCHNITT. VERWAHRUNG VON GEWOHNHEITSVERBRECHERN § 22. Zum Schutze der Gesellschaft können gefahrliche und unverbesserliche Personen, die schon viele Freiheitsstrafen erstanden haben, wenn die Einweisung in eine Arbeits- oder Erziehungsanstalt nicht möglich ist oder von Anfang an als aussichtslos erscheint, vom Gerichte an Stelle oder neben einer Freiheitsstrafeineine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden § 22bis. Wird eine Strafuntersuchung nieder geschlagen, oder handelt es sich um arbeitsscheue oder liederliche Personen, so kann, wenn im übrigen die Voraussetzungen des § 22 zutreffen, der Regierungsrat die Einweisung in eine Verwahrungsanstalt verfügen. In diesen Fallen ist der einzuweisenden Person vor der Beschlussfassung des Regierungsrates mittelst Einvernahme durch das Bezirksamt oder Verhörrichteramt Gelegenheit zur Verantwortung und der zahlungspflichtigen Gemeinde Gelegenheit zur Vernehmlassung zu geben. § 23. Die Versorging in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die Dauer von 2—5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entscheidet die einweisende Behörde auf Grund eines einlasslichen Berichtes der Anstaltsverwaltung, ob die Eingewiesenen auf eine Probezeit von 1—3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von 2—5 Jahren zurückbehalten werden. Die probeweise Entlassenen sind unter Schutzaufsicht zu stellen; es können ihnen bestimmte Weisungen gemass § 5 dieses Gesetzes erteilt werden. § 24. Als Verwahrungsanstalt kann die kantonale Strafanstalt Tobel benützt werden. Mit Zustimmung des Grossen Rates kann sich der Regierungsrat auch durch Vertrage mit ausserkantonalen Anstalten das Mitbenutzungsrecht sichern. § 24bis. Die Kosten der Verwahrung in den Fallen des § 22 werden nach den für den Vollzug von Freiheitsstrafen geitenden Vorschriften getragen. 1) Naar de officieele uitgave. Die Kosten der Verwahrung in den Fallen des § 22bis sind vom Detinierten zu bezahlen. Soweit ihm dies nicht möglich ist, werden sie nach den Vorschriften über das Armenwesen erhoben und, soweit sie die Kosten der Versorgung in der kantonalen Zwangsarbeitsanstalt übersteigen, vom Staate getragen. VIERTER ABSCHNITT. DIE SCHUTZAUFSICHT § 27. Die Anordnung der Schutzaufsicht erfolgt durch das Gericht. Ihr können unterstellt werden: d. die probeweise aus der Verwahrungsanstalt Entlassenen. § 5 Das Gericht kann den Verurteilten unter Schutzaufsicht stellen und ihm für sein Verhalten bestimmte Weisungen erteilen, zum Beispiel: an einem bestimmten Ort sich aufzuhalten, den Schaden ïnnerhalb einer bestimmten Frist zu ersetzen, einen Beruf zu erlernen; es kann ferner ihm den Besuch von Wirtshausern verbieten oder den Beitritt zu einem Abstinentenverein oder den Eintritt in einen Trinkerheilanstalt verlangen. GESETZ BETREFFEND DEN BEDINGTEN STRAFERLASS, DAS VERFAHREN UND DEN STRAFVOLLZUG GEGENÜBER JUGENDLICHEN, DIE VERWAHRUNGSANSTALT UND DIE SCHUTZAUFSICHT. (VOM 25. NOVEMBER 1927) ') DRITTER ABSCHNITT. VERWAHRUNG VON GEWOHNHEITSVERBRECHERN § 22. Zum Schutze der Gesellschaft können gefahrliche und unverbesserliche Personen, die schon viele Freiheitsstrafen erstanden haben, wenn die Einweisung in eine Arbeits- oder Erziehungsanstalt nicht möglich ist oder von Anfang an als aussichtslos erscheint, vom Gerichte in eine Verwahrungsanstalt eingewiesen werden. Auf diese Einweisung kann an Stelle oder neben einer Freiheitsstrafe erkannt werden. § 23. Wird eine Strafuntersuchung niedergeschlagen, oder handelt es sich um arbeitsscheue oder liederliche Personen, so kann, wenn ïm übrigen die Voraussetzungen des § 22 zutreffen, der Regierungsra ie Einweisung in eine Verwahrungsanstalt verfügen. In diesen Fallen ist der einzuweisenden Person vor der Beschlussfassung des Regierungsrates mittelst Einvernahme durch das Kezirkamt oder Verhörrichteramt Gelegenheit zur Verantwortung und der zahlungspflichtigen Gemeinde Gelegenheit zur Vernehmlassung zu g § 24 Die Versorgung in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die Dauer von 2—5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entschei- i) Naar de officieele uitgave. det die einweisende Behörde auf Grund eines einlasslichen Berichtes der Anstaltsverwaltung, ob die Eingewiesenen auf eine Probezeit von 1—3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von 2—5 Jahren zurückbehalten werden. Die probeweise Entlassenen sind unter Schutzaufsicht zu stellen; es können ihnen bestimmte Weisungen gemass § 5 dieses Gesetz erteilt werden. § 25. Als Verwahrungsanstalt kann die kantonale Strafanstalt Tobel benützt werden. Mit Zustimmung des Grossen Rates kann sich der Regierungsrat auch durch Vertrage mit ausserkantonalen Anstalten das Mitbenutzungsrecht sichern. § 26. Die Kosten der verwahrung in den Fallen des § 22 werden nach den für den Vollzug von Freiheitsstrafen geitenden vorschriften getragen. Die Kosten der Verwahrung in den Fallen des § 23 sind vom Detinierten zu bezahlen. Soweit ihm dies nicht möglich ist, werden sie nach den Vorschriften über das Armenwesen erhoben und, soweit sie die Kosten der Versorgung in der kantonalen Zwangsarbeitsanstalt übersteigen, vom Staate getragen. § 5. Das Gericht kann den Verurteilten unter Schutzaufsicht stellen und ihm für sein Verhalten bestimmte Weisungen erteilen, zum Beispiel: an einem bestimmten Ort sich aufzuhalten, den Schaden innerhalb einer bestimmten Frist zu ersetzen, einen Beruf zu erlernen; es kann ferner ihm den Besuch von Wirtshausern verbieten oder den Beitritt zu einem Abstinentenverein oder den Eintritt in eine Trinkerheilanstalt verlangen. Die Umstande, welche den bedingten Straferlass rechtfertigen, und die Weisungen des Richters sind im Urteil aufzuführen. KANTON ZUG GESETZ ÜBER DIE VERSORGUNG VON JUGENDLICHEN UND VERWAHRLOSTEN. VOM 16. OKTOBER 1930 l) II. VERSORGUNG VON PERSONEN IM ALTER VON MEHR ALS 19 JAHREN § 5. Personen im Alter von mehr als 19 Jahren, die einen Hang zu Vergehen bekunden, liederlich und arbeitsscheu sind, aber voraussichtlich zur Arbeit erzogen werden können, sind in der Regel für die Dauer von 2—3 Jahren in einer Arbeitserziehungsanstalt zu versorgen. Wer nach der Entlassung rückfallig wird, kann bis auf 5 Jahre in eine solche Anstalt eingewiesen werden. § 6. Unverbesserliche Verwahrloste, deren Einweisung in eine Arbeitserziehungsanstalt wegen ihren Eigenschaften nicht tunlich ist oder sich als erfolglos erwiesen hat, werden in einer Verwahrungsanstalt in der Regel auf die Dauer von 2—5 Jahren versorgt. Zweck der l) Naar de officieele uitgave. Versorgung ist, die Gesellschaft vor gefahrlichen und unverbesserlichen Personen zu schützen und diese zu zwingen, durch nützliche Arbeit die Kosten ihres Lebensunterhaltes zu verdienen. § 7. Vor Ablauf der Versorgungsdauer entscheidet der Regierungsrat auf Gutachten der Anstaltsdirektion und der zustandigen Vormundschaftsbehörde, ob der Eingewiesene auf eine Probezeit von 1—3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von jeweilen 2—3 Jarhen zurückbehalten werden solle. III. EINWEISUNG UND ENTLASSUNG § 8. Die Einweisung erfolgt: 2. in den Fallen der §§ 5 und 6 dieses Gesetzes auf Antrag des betr. Einwohnerrates oder Bürgerrates oder des Richters durch den Regierungsrat. § 9. Die Verwaltungsbehörden dürfen keine Person einweisen, bevor derselben Gelegenheit zur Einvernahme geboten wurde. Vorsorgliche Massnahmen sind zulassig, wenn die öffentliche Sicherheit solche erfordert. § 10. Die Vormundschaftsbehörden haben die erstmals einzuweisenden Erwachsenen zu verwarnen und ihnen über ihr Verhalten Weisungen zu erteilen. Bei deren Missachtung können sofort die nötigen Versorgungsmassnahmen getroffen werden. Haben sich die Verwarnten wahrend eines Jahres klaglos verhalten, so sind sie im Rückfalle neuerdings zu verwarnen und erst bei nochmaliger Uebertretung der erteilten Verhaltungsmassregeln einzuweisen. In dringenden, schweren Fallen kann von der Verwarnung Umgang genommen werden. § 12. Die einweisende Behörde kann jeden Eingewiesenen nach Anhörung der Anstaltsleitung und nach dessen Einvernahme in eine andere zweckentsprechende Anstalt versetzen. § 14. Eingewiesene Erwachsene können auf Vorschlag der Anstaltsleitung für die Restdauer der Einweisung auf Wohlverhalten hin, mit bestimmten Verhaltungsmassregeln bedingt entlassen werden. Erfullt der Entlassene die Bedingungen nicht, so kann er neuerdings in der gleichen oder einer andern Anstalt bis auf die Dauer von drei Jahren versorgt werden. § 15. Alle bedingt Entlassenen sind wahrend der ganzen Dauer der Einweisung einer besonderen Schutzaufsicht zu unterstellen. § 16. Gegen alle Verfügungen und Beschlüsse der einweisenden untern Verwaltungsbehörden können der Betroffene oder dessen Eltern oder mündigen Kinder innert 10 Tagen an den Regierungsrat Beschwerde erheben. .. Der Vorsitzende des Regierungsrates kann verfügen, dass die Vo streckung vorlaufig bis zur Erledigung der Beschwerde verschoben werde. IV. ERRICHTUNG ÜND BETRIEB VON ANSTALTEN ODER BETEILIGUNG AN SOLCHEN § 18. Soweit staatliche oder gemeindliche Anstalten zur Aufnahme von Eingewiesenen fehlen oder nicht genügen, kann die Einweisung unter Wahrung der Kompetenzen der zugerischen Behörden (§§ 12— 16) in andere geeignete, öffentliche oder private Anstalten erfolgen. § 20. Vorübergehend können mit Bewilligung des Regierungsrates Jugendliche, welche das 16. Altersjahr zurückgelegt haben, oder liederliche oder unverbesserliche Personen (§§ 5 und 6) bis zur Aufnahme in einer andern, zweckentsprechenden Anstalt in der zug. Gefangnisanstalt versorgt werden. Jugendliche sind jedoch von den Straflingen getrennt zu halten. § 21. Die Kostgelder der in die zugerischen kantonalen Anstalten Eingewiesenen werden durch den Regierungsrat und für die in andere Anstalten Eingewiesenen durch Vereinbarung der Einweisungsbehörde mit der zustandigen Aufsichtsbehörde festgesetzt. § 22. Die Kosten der Versorgung werden aus dem Vermogen des Fürsorgepflichtigen bestritten. Besitzt er jedoch kein oder ungenügend Vermogen, so sind dessen unterstützungspflichtigen Blutsverwandten gemass Art. 328 ff. ZGB im Umfange ihrer Unterstützungspflicht herbeizuziehen. Soweit dieses nicht möglich ist, hat für Kantonsbürger deren Heimatsgemeinde für den Ausfall aufzukommen, erha.lt jedoch an die Kosten einen kantonalen Beitrag gemass § 4 ff. des Armengesetzes. Für Nichtkantonsbürger soll sich der Einwohnerrat der Wohngemeinde mit der Behörde der Heimatsgemeinde über Tragung der durch den Versorgungsbedürftigen oder dessen Angehörige nicht gedeckten Kosten der Anstaltsversorgung unter Hinweis auf Art. 45 Absatz 3 der Bundesverfassung verstandigen. Bei Anstanden über Bezahlung der Kosten entscheidet der Regierungsrat. V. STRAFBESTIMMUNGEN § 23. Entweichungen aus der Anstalt können von der Aufsichtsbehörde der Anstalt mit Verlangerung der Einweisungsdauer bis auf drei Monate bestraft werden. Im Einverstandnis mit der Einweisungsbehörde kann die Versetzung in eine andere Anstalt verfügt werden (§ 12). ZÜRICH GESETZ ÜBER DIE VERSORGUNG VON JUGENDLICHEN VERWAHRLOSTEN UND GEWOHNHEITSTRINKERN. (VOM 24. MAI 1925) ') II. ABSCHNITT. DIE VERSORGUNG VON PERSONEN IM ALTER VON MEHR ALS 18 JAHREN A. Erziehungsfahige Verwahrloste §5. Personen vom zurückgelegten 18. bis zum zurückgelegten 30. Altersjahr, die einen Hang zu Vergehen bekunden, liederlich oder arbeitsscheu sind, aber voraussichtlich zur Arbeit erzogen werden können, sind in einer Arbeitserziehungsanstalt zu versorgen. § 6. Zweck der Versorgung ist, die Eingewiesenen an ein geordnetes, tatiges Leben zu gewöhnen durch Erziehung zu einer Arbeit, die ihren Fahigkeiten entspricht und sie befahigt, ihren Unterhalt zu erwerben. Die geistige und körperliche, namentlich die berufliche Ausbildung der Eingewiesenen wird durch Unterricht gefördert. § 7. Die Versorgung erfolgt in der Regel auf die Dauer von 2 bis 3 Jahren. Wer nach seiner Entlassung rückfallig wird, kann bis auf 5 Jahre eingewiesen werden. B. Unverbesserliche Verwahrloste § 8. Personen vom zurückgelegten 18. Altersjahre an, die einen Hang zu Vergehen bekunden (§ 392 der Strafprozessordnung) oder liederlich oder arbeitsscheu sind, werden in einer Verwahrungsanstalt versorgt, wenn die Einweisung in eine Arbeiterserziehungsanstalt wegen ihrer besondern Eigenschaften nicht möglich, oder wenn sie erfolglos geblieben ist oder von Anfang an als aussichtslos erscheint. Als Verwahrungsanstalt für mehrfach rückfallige oder gefahrliche Verbrecher kann die Kantonale Strafanstalt in Regensdorf benützt werden. § 9. Zweck der Versorgung ist, die Gesellschaft vor gefahrlichen und unverbesserlichen Personen zu schützen, und die Insassen durch nützliche Arbeit zu zwingen, die Kosten des Lebensunterhaltes zu verdienen. § 10. Die Versorgung in die Verwahrungsanstalt erfolgt auf die Dauer von 2 bis 5 Jahren. Nach Ablauf der Versorgungsdauer entscheidet die zustandige Direktion des Regierungsrates nach Anhören der einweisenden Behörde, ob die Eingewiesenen auf eine Probezeit von 1 bis 3 Jahren oder unbedingt entlassen oder auf eine weitere Dauer von 2 bis 5 Jahren zurückbehalten werden. i) Uit: Schweiz. Zeitschr. für Strafrecht, 38. Jahrgang. Bern 1925. Pag. 224 v.v. III. ABSCHNITT. GEMEINSAME BESTIMMUNGEN A. Einweisung und Entlassung § 14. Die Einweisung in eine Anstalt erfolgt: a. durch den Richter nach den Vorschriften des Strafrechts und der Strafprozessordnung; § 15. In die in diesem Gesetze vorgesehenen Anstalten dürfen nicht aufgenommen werden: a. Blinde, Taubstumme und Geisteskranke, durch deren Einweisung der Zweck der Anstalt beeintrachtigt würde; b) mit ansteckenden und ekelhaften Krankheiten Behaftete wahrend der Dauer der Krankheit; c. Personen, die einer unausgesetzten arztlichen Pflege bedürfen; d. Personen, die wegen geistiger oder körperlicher Gebrechen dauernd arbeitsunfahig sind. § 20. Die einweisende Verwaltungsbehörde kann den Vollzug einer Einweisung aufschieben und dem Eingewiesenen eine Probezeit von 1 bis 5 Jahren ansetzen. Sie kann ihm für sein Verhalten wahrend der Probezeit bestimmte Weisungen erteilen und ihn unter Schutzaufsicht stellen. Wenn der Eingewiesene in der Folge den ihm erteilten Weisungen wiederholt zuwiderhandelt oder sich der über ihn verhangten Schutzaufsicht entzieht, so wird die Einweisung vollzogen. Hat er sich dagegen wahrend der Probezeit bewahrt, so fallt der Einweisungsbeschluss dahin. Die bedingte Einweisung durch den Richter richtet sich nach den Vorschriften der Strafprozessordnung über die bedingte Verurteilung. § 21. Die einweisende Behörde kann den Eingewiesenen nach Anhören der Aufsichtskommission der Anstalt in die andere versetzen, wenn dadurch der Zweck der Einweisung besser erreicht wird. Jugendliche können ausnahmsweise auch in eine Arbeiterserziehungsanstalt versetzt werden. Die Versetzung in eine andere Anstalt darf nur nach vorheriger Anhörung des Eingewiesenen erfolgen. § 24. Abs. 1. Erwachsene können durch die einweisende Behörde frühestens nach einem Jahr für die Restdauer der Einweisung probeweise mit bestimmten Verhaltungsmassregeln entlassen werden, wenn sie sich in ihrem Betragen und ihren persönlichen Verhaltnissen gebessert und zur Arbeit tüchtig und bereit erwiesen haben. Abs. 3. Erfüllt der Entlassene die ihm gestellten Bedingungen nicht, so wird er durch die einweisende Behörde wieder einberufen. Mit der Wiedereinberufung kann eine Verlangerung der Einweisung oder Versetzung in eine andere Anstalt verbunden werden. § 25. Alle bedingt Entlassenen müssen wahrend der ganzen Einweisungsdauer der Aufsicht der Anstaltsleitung oder besonderer Schutzaufsichtsorgane unterstellt werden. § 26. Gegen alle Verfügungen und Beschlüsse der einweisenden Verwaltungsbehörden kann der Betroffene innert 10 Tagen an die Aufsichtsbehörden rekurrieren. Der Rekurs hemmt die Vollstreckung, sofern nicht aus besondern Gründen in der angefochtenen Entscheidung oder Verfügung eine andere Anordnung getroffen worden ist. C. Gemeinsame Vorschriften für den Betrieb § 30. In allen Anstalten für J ugendliche und Erwachsene werden mannliche und weiblichen Eingewiesene getrennt. Die Verabreichung geistiger Getranke an die Eingewiesenen ist in allen Anstalten verboten. §31. Mit neu zu errichtenden Anstalten soll wenn möglich ein Landwirtschaftsbetrieb oder eine Gartnerei verbunden werden. In allen Anstalten sind jene Handwerke zu betreiben, welche die Ausbildung der Eingewiesenen und die Bedürfnisse der Anstalt erfordern. § 32. Die Kostgelder der Eingewiesenen werden vom Regierungsrate durch Reglemente und bei nicht staatlichen Anstalten durch Vereinbarung mit den Anstaltsleitungen festgestellt. Die Kosten der Einweisung tragen der Eingewiesene oder seine unterstützungspflichtigen Verwandten. Können die Kosten von dieser Seite nicht erhaltlich gemacht werden, so hat im Falie der gerichtlichen Einweisung die Gerichtskasse, im Falie der Einweisung durch eine Verwaltungsbehörde das Armengut der Heimatsgemeinde der Eingewiesenen dafür aufzukommen. Können die Kosten nicht vom Eingewiesenen oder seinen unterstützungspflichtigen Verwandten erhaltlich gemacht oder von dritter Seite aufgebracht werden und werden sie auch nicht vom Staat oder vom Armengut einer zürcherischen Gemeinde getragen, bleibt die Heimschaffung nach der Bundesgesetzgebung und den Staatsvertragen vorbehalten. § 33. Entweichungen können von der Aufsichtskommission der Anstalt mit Verlangerung der Einweisungsdauer, womit im Einverstandnis mit der einweisenden Behörde Versetzung in eine andere Anstalt verbunden werden kann, bestraft werden. Die Dauer der Verlangerung bestimmt das Anstaltsreglement. Die Verlangerung darf nicht mehr als drei Monate betragen. § 34. Wer einen Insassen einer Versorgungsanstalt befreit oder ihm zur Flucht behilflich ist, wird nach den Bestimmungen des Strafgesetzes über Befreiung von Gefangenen bestraft. § 35. Die nahern Bestimmungen über den Betrieb und die Verwaltung der Anstalten werden durch die Anstaltsreglemente festgesetzt. Diese Reglemente sollen Vorschriften enthalten über die Befugnisse der Aufsichtskommission, die Rechte und Pflichten der Anstaltsleitung und des Aufsichts- und Dienstpersonals, ferner über die Behand- lung der Insassen, über Disziplin, Klasseneinteilung, Vergünstigung und Strafen, Kostgelder und Verdienstanteil. Einzelne Pflichten und Befugnisse der Aufsichtskommission können durch das Reglement dem Vorsitzenden, einem Ausschuss oder einzelnen sachverstandigen Mitgliedern übertragen werden. Die Anstaltsreglemente bedürfen der Genehmigung durch den Regierungsrat. AUSTRALIË NEW SOUTH WALES HABITUAL CRIMINALS ACT, 1905 *) PRELIMINARY ] This Act may be cited as the „Habitual Criminals Act, 1905 . 2. „Indictment" includes any information presented or filed as provided by law for the prosecution of offences. „Regulations" means regulations made under this Act. HABITUAL CRIMINALS 3. When any person is convticed on indictment of an offence of one of the classes of offences mentioned in the Schedule, the following provisions of this sections shall take effect: a. where such person is so convicted of an offence included in classes II, III, or IV of the offences mentioned in the Schedule, and has been previously so convicted on at least two occasions of an offence of the same classe, the judge before whom such person is so convicted, may, in his discretion, declare as part of the sentence of such person that he is an habitual criminal. b. where such person is so convicted of an offence included in any other such class, and has been previously so convicted on at least three occasions of an offence within the same class, such judge may, in his discretion, declare as aforesaid that such person is an habitual criminal. This section shall apply whether such previousconvictionstook place within or without New South Wales, and either before or after the commencement of this Act. 4. For the purposes of this Act a precious conviction against any person may be proved by producing a record or extract of such conviction, and by giving proof of the identity of such person with the person appearing in the record or extract of conviction to have been convicted. A record or extract of a conviction shall consist of. i) Uit: Dr. R. Heindl, Der Berulsverbrecher; Berlin, 1927. a. an extract from the indictment or the counts of the indictment on which the said person was convicted; b. a statement of the verdict; c. a statement of the sentence; certified under the hand of the clerk of the court or other officer purporting to have the custody of the records of the court by which such conviction was made. Such record or extract shall be admissible in evidence without proof of the signature or official character of the person appearing to have signed the same. The mode of proving a previous conviction authorised by this section shall be in addition to and not in exclusion of any other authorised mode of proving such conviction. DETENTION OF HABITUAL CRIMINALS 5. Every habitual criminal shall, at the expiration of his sentence, be detained during His Majesty's pleasure, and subject to the regulations, in some place of confinement set apart by the Governor, by proclamation in the Gazette, for that purpose. 6. Every person confined as an habitual criminal shall, subject to the regulations, be required to work at some trade or avocation, and shall be offered facilities for selling or otherwise disposing of the products of his labour. The manner of dealing with the proceeds arising from the sale or disposal of such products shall be as prescribed: Provided that the habitual criminal shall receive not less than one half of such net proceeds. 7. If the Governor determines that an habitual criminal is sufficiently reformed, or for other good cause, he may, by his warrant, direct his release. Every offender so released while he remains within New South Wales, shall, once at least in every three months during the period of two years next after such release, report his address and occupation to the principal officer of police at the place in which he was convicted, or at such other place as the Inspector-General of Police may appoint. Such report may be made either by the offender personally, or by letter signed by him, and posted to the principal officer of police at that place. 8. If during the period specified in the last preceding section an offender so discharged — (1). isproved to any court of petty sessions to have failed without reasonable excuse to report his address and occupation to the person at the times and in the manner prescribed by the last preceding section; or (2). is charged by an officer of police with getting his livelihood by dishonest means, and, being brought before any court of petty ses- sions, it appears to such court that there are reasonable grounds for believing that he is getting his livelihood by dishonest means; or (3). on being charged with an offence punishable on indictment, or summary conviction, and on being required by the justice or justices before whom he is charged to give his name and address, refuses to do so, or gives a false name, or a false address; or (4). is convicted of any offence against the Vagrancy Act, 1902, or of any indictable offence, or of any offence punishable on summary conviction, for which imprisonment for a period exceeding three months may be imposed, then, and in any of such cases, the judge, or justices before whom such proof is given, or before whom the offender is so charged, or convicted, may direct him in addition to any fine or on the completion of any term of imprisonment then imposed upon him to be recommitted to the place of confinement, and he shall be so recommitted accordingly, and the judge, justice, or justices may grant any necessary warrant for his recommittal. 9. If during the period so specified none of the events aforesaid happens, the offender shall cease to be an habitual criminal. 10. In the place of confinement no female shall be allowed to enter the place set apart for male habitual criminals, nor shall any male be allowed to enter the place set apart for female habitual criminals, except in accordance with the regulations. 11. No person shall bring into the place of confinement for the use of the confinees any alcoholic liquor, nor shall any confinee be allowed such liquor. Any person contravening the provisions of this section shall be liable to a penalty not exceeding one hundred pounds: Provided that such liquor may be given to and used by the confinees in cases of illness for medicinal purposes. SUPPLEMENTAL 12. The Governor may make regulations — prescribing the mode of sale and disposal of the products of labour of the habitual criminals; prescribing the disposal of the net proceeds of such sale; empowering a visiting magistrate to inflict fines not exceeding ten shillings on confinees for breaches of discipline; and all other such regulations as may be necessary for the good order, discipline, and health of the confinees and for the control and management of the place of confinement. All such regulations shall be laid before both Houses of Parliament within one month after the making thereof if Parliament be then sitting, and if not, then within one month after the commencement of the next ensuing session, and shall be published in the Gazette. On such publication the regulations shall be valid in law. 13. Any place of confinement under this Act shall be a „prison within the meaning of the Prisons Act, 1899. SCHEDULE Classification for the purposes of this Act of sections of the Crimes Act, 1900. Class (I) Sections 33 to 37 inclusive: Wounding. » (II) » 38 „ 41 „ Poisoning. (UI) .. 62 „ 81 „ Sexual offences. » (IV) „ 83 „ 84 „ Abortion. .. (V) „ 94 „ 98 „ Robbery. .. 99 „ 105 „ Extortion. „ 106 „ 114 „ Burglary, &c. „ 117,, 125, and 148 to 149 inclusive: Larceny. „ 155 „ 178 inclusive: Embezzlement. „ 179 „ 193 „ False pretences. .. (VI) „ 169 „ 202 „ Arson. „ (VII) Under any of the sections in Part V of the Crimes Act, 1900: Forgery. „ (VIII) Under any of the sections in Part VI of the Crimes Act, 1900: Coinage. HABITUAL CRIMINALS ACT, 1905. ACT. No. 15, 1905 '), AS AMENDED BY ACT. No. 10, 1924 '). AN ACT TO PRO VIDE FOR THE DETENTION AND CONTROL OF HABITUAL CRIMINALS PRELIMINARY 1. This Act may be cited as the „Habitual Criminals Act, 1905". 2. „Indictment" includes any information presented or filed as provided by law for the prosecution of offences. „Regulations" means regulations made under this Act. HABITUAL CRIMINALS 3. (1). When any person is convicted on indictment of an offence of one of the classes of offences mentioned in the Schedule, the following provisions of this section shall take effect: a. When such person is so convicted of an offence included in classes (I) (II) (UI) (IV) of the offences mentioned in the Schedule and has been previously so convicted on at least two occasions of an offence within any of such classes; or has been previously so convicted on one occasion of an offence within any of the said classes and on two occasions of an offence within class (V) of the offences mentioned in the Schedule, the judge before whom such person is so convicted may in his discretion declare as part of the sentence of such person that he is an habitual criminal. ') Habitual Criminals Act, 1905, No. 15. Assented to, 20th September, 1905. !) Crimes (Amendment) Act, 1924, No. 10. Assented to, lst October, 1924. Röling, Wetgeving 28 b. When such person is so convicted of an offence included in class (V) of the offences mentioned in the Schedule and has previously been convicted either on indictment or summarily on at least three occasions of an offence within the same class and on one occasion of an offence within any other such class such judge may in his discretion declare as aforesaid that such person is an habitual criminal. (2). Where a person is convicted before a stipendiary or police magistrate of an offence punishable summarily with or without the consent of the accused under any of the following sections of the Crimes Act, 1900, as amended by the Crimes (Amendment) Act, 1924, namely, sections four hundred and seventyseven, five hundred and one, or 526A, and such person has been previously convicted either on indictment or summarily on more than three occasions of an offence comprised in any of the classes in the Schedule, the stipendiary or police magistrate may, in his discretion, in addition to the sentence, direct that an application be made by the clerk of the peace to a judge of the Supreme Court or to a court of quarter sessions to have the person so convicted declared an habitual criminal. (3). A judge of the Supreme Court or a court of quarter sessions may, upon the application of the clerk of the peace, by warrant declare the person so convicted to be an habitual criminal. (4). This section shall apply whether such previous convictions took place within or without New South Wales, and either before or after the commencement of this Act. 4. For the purposes of this Act, a previous conviction against any person may be proved by producing a record or extract of such conviction, and by giving proof of the identity of such person with the person appearing in the record or extract of conviction to have been convicted. A record or extract of a conviction shall consist of: a. an extract from the indictment or the counts of the indictment on which the said person was convicted; b. a statement of the verdict; c. a statement of the sentence; certified under the hand of the clerk of the court or other officer purporting to have the custody of the records of the court by which such conviction was made. Such record or extract shall be admissible in evidence without proof of the signature or official character of the person appearing to have signed the same. The mode of proving a previous conviction authorised by this section shall be in addition to and not in exclusion of any other authorised mode of proving such conviction. DETENTION OF HABITUAL CRIMINALS 5. Every habitual criminal shall, at the expiration of his sentence, be detained during His Majesty's pleasure, and subject to the regula- tions, in some place of confinement set apart by the Governor, by proclamation in the Gazette, for that purpose. 6. Every person confined as an habitual criminal shall, subject to the regulations, be required to work at some trade or avocation, and shall be offered facilities for selling or otherwise disposing of the products of his labour. The manner of dealing with the proceeds arising from the sale or disposal of such products shall be as prescribed. The part of such proceeds to be paid to the habitual criminal shall be fixed by regulation. 7. If the Governor determines that an habitual criminal is sufficiently reformed, or for other good cause, he may grant to him a written license to be at large, subject to such conditions endorsed on the license as the Governor shall prescribe. Every offender so released while he remains within New South Wales shall, once at least in every three months during the period fixed by the license or when no period is so fixed during the period of two years next after such release, report his address and occupation to the principal officer of police at the place in which he was convicted, or at such other place as the Inspector-General of Police may appoint. Such report may be made either by the offender personally, or by letter signed by him, and posted to the principal officer of police at that place. 8. If during the period specified in the last preceding section an offender so discharged: (1). is proved to any court of petty sessions to have failed to comply with a condition of the license or without reasonable excuse to report his address and occupation to the person at the times and in the manner prescribed by the last preceding section; or (2). is charged by an officer of police with getting his livelihood by dishonest means, and, being brought before any court of petty sessions, it appears to such Court that there are reasonable grounds for believing that he is getting his livelihood by dishonest means; or (3). on being charged with an offence punishable on indictment, or summary conviction, and on being required by the justice or justices before whom he is charged to give his name and address, refuses to do so, or gives a false name, or a false address; or (4). is convicted of any offence against the Vagrancy Act, 1902, or of any indictable offence, or of any offence punishable on summary conviction, for which imprisonment for a period exceeding three months may be imposed, then, and in any of such cases, the judge, justice, or justices before whom such proof is given, or before whom the offender is so charged, or convicted, may direct him in addition to any fine or on the completion of any term of imprisonment then imposed upon him to be recommitted to the place of confinement, and he shall be so recommitted accordingly, and the judge, justice, or justices may grant any necessary warrant for his recommittal. 9. If during the period so specified none of the events aforesaid happens, the offender shall cease to be an habitual criminal. 10. In the place of confinement no female shall be allowed to enter the place set apart for male habitual criminals, nor shall any male be allowed to enter the place set apart for female habitual criminals, except in accordance with the regulations. 11. No person shall bring into the place of confinement for the use of the confinees any alcoholic liquor, nor shall any confinee be allowed such liquor. Any person contravening the provisions of this section shall be liable to a penalty not exceeding one hundred pounds: Provided that such liquor may be given to and used by the confinees in cases of illness for medicinal purposes. SUPPLEMENTAL 12. The Governor may make regulations: prescribing the mode of sale and disposal of the products of the labour of the habitual criminals; prescribing the disposal of the net proceeds of such sale; empowering a visiting magistrate to inflict fines not exceeding ten shillings or confinement in cells for any term not exceeding three days on confinees for breaches of discipline ; and all other such regulations as may be necessary for the good order, discipline, and health of the confinees and for the control and management of the place of confinement. All such regulations shall be laid before both Houses of Parliament within one month after the making thereof if Parliament be then sitting, and if not, then within one month after the commencement of the next ensuing session, and shall be published in the Gazette. On such publication the regulations shall be valid in law. 13. Any place of confinement under this Act shall be a „prison" within the meaning of the Prisons Act, 1899. Schedule Classification of offences for the purposes of this Act Class (I) Crimes Act, 1900. Sections 33 to 37 inclusive — Wounding. Class (II) Crimes Act, 1900. Sections 38 to 41 inclusive — Poisoning. Class (III) Crimes Act, 1900. Sections 62 to 81 inclusive — Sexual offences. Class (IV) Crimes Act, 1900. Sctions 83 to 84 inclusive — Abortion. Class (V) Crimes Act, 1900. Sections 94 to 98 inclusive — Robbery. Sections 99 to 105 inclusive — Extortion. Sections 106 to 114 inclusive — Burglary, &c. Sections 117 to 131 inclusive, 134 to 139 inclusive, 148 to 153 inclusive — Larceny. Sections 155 to 178 inclusive — Embezzlement. Sections 179 to 193 inclusive — False pretences. Sections 196 to 204 inclusive, 209 to 217 inclusive, 221 to 226 inclusive, 228 to 243 inclusive — Arson and injuries to property Under any of the sections in Part V of the Crimes Act, 1900 — Forgery. Under any of the sections in Part VI of the Crimes Act, 1900 — Coinage. Under the Crimes (Amendment) Act, 1905 — Fraudulent misappropriation. NEW ZEALAND THE CRIMES ACT 1908 ') HABITUAL CRIMINALS AND OFFENDERS Sect. 29. (1). Where any person is convicted on indictment of an offence of one of the classes of offences hereinafter mentioned, the following provisions shall have effect: a. Where such conviction is in respect of an offence included in Class I hereinafter mentioned, and such person has been previously convicted on at least two occasions of any offence mentioned in such Class I (whether of the same description of offence or not), the Court may in its discretion declare as part of the sentence of such person that he is an habitual criminal. b. Where such conviction is in respect of an offence included in Class II hereinafter mentioned, and such person has been previously convicted on at least four occasions of any offence mentioned in Classes I or II (whether of the same description of offence or not), the Court may in its discretion declare as aforesaid that such person is an habitual criminal. (2). This section shall apply whether such previous convictions took place within or out of New Zealand, and either before or after the coming into operation of this Act. (3). The offences and classes of offences to which this section refers are as follows: ') De regeling van de Crimes Act 1908 werd gewijzigd door de wetten van 1910 no. 15, 1917 no. 28, 1920 no. 15, die gedeeltelijk in de „principal act" werden opgenomen, gedeeltelijk zelfstandige bepalingen gaven. Ik geef de bepalingen, die op het oogenblik de materie regelen. Class I. Sexual offences (setions 153, 154, 208, and 212 to 217]; abortion (sections 221 and 223]. Class II. Wounding (section 195, 197 and 198); robbery (sections 264, 266, and 267); burglary and housebreaking (sections 273 to 282); theft (section 247); false pretences (section 252); extortion (sections 268 to 270); forgery (sections 288 to 298); mischief (sections 328 to 341). (4). For the purposes of this section committal to the Supreme Court for sentence under Part IV of „The Justices of the Peace Act, 1908", shall be deemed to be a conviction on indictment. Sect. 30. (1). Where any person is convicted of any offence under sections 49, 50, 51 or 52 of „The Police Offences Act, 1908", and either before or after the coming into operation of this Act has been previously convicted on at least six occasions of any offence mentioned in such sections (whether of the same description of offence or not), the Justice or Magistrate before whom the charge is heard, in addition to sentencing such person to any lawful term of imprisonment, may order that such person be brought before the Supreme Court or a Judge there of to be dealt with as an habitual offender '), (2). Where any person has been previously convicted on indictment on at least two occasions of any offence mentioned in Class I aforesaid (whether of the same description of offence or not), or has been previously so convicted on at least four occasions of any of the occasions mentioned in Classes I and II aforesaid (whether of the same description of offence or not), and is convicted summarily of any offence punishable by not less than three months' imprisonment, then, provided that such person has been previously convicted summarily on at least six occasions of any offence punishable by imprisonment for not less than three months, the Magistrate or Justice before whom the charge is heard, in addition to sentencing such person to any lawful term of imprisonment, may order that such person be brought before the Supreme Court or a Judge, thereof to be dealt with as an habitual offender. (3). Such Court or Judge may declare any such person to be an habitual offender, and may direct that on the expiration of his sentence he shall be detained in a reformatory prison under this Act. Sect. 31. rep. act 1910 no. 15, sect. 27. Sect. 32. rep. act 1910 no. 15 sect. 8. Sect. 33. till 36. rep. act 1910 no. 15 sect 27. i) Justices of the Peace Act 1927, No. 37, 24 Nov. 125. Where any person who would if convicted summarily be liable in pursuance of section thirty of the Crimes Act 1908, to be ordered to be brought before the Supreme Court or a Judge thereof to be dealt with as an habitual offender has claimed, in pursuance of the last preceding section, to be tried by a jury, and thereafter is convicted on indictment, or where any person so liable as aforesaid is, in pursuance of section one hundred and eighty-one hereof, committed to the Supreme Court for sentence, he may be declared an habitual offender and dealt with accordingly as if he had been summarily convicted and brought before the Supreme Court or a Judge thereof to be dealt with in pursuance of section thirty of the Crimes Act, 1908. ACT 1910, No. 15. (25th OCTOBER, 1910) THE CRIMES AMEND- MENT ACT ') 7. Every person who after the commencement of this Act is declared, in pursuance of the principal Act, to be an habitual criminal or an habitual offender shall, after the determination of the sentence of imprisonment passed upon him, be detained in prison under the provisions of this Act during the pleasure of the Governor. 9. (1). For the purposes of this Act there shall be constituted a Board to be called the Prisons Board. (2). The Board shall consist of not less than three nor more than seven persons. (3). One of those persons shall be a Judge of the Supreme Court, who shall ex officio be the President of the Board. (4). The members of the Board shall be appointed from time to time by the Governor in Council, and every person so appointed shall hold office for a period of three years, but may be reappointed. (5). The Governor may from time to time appoint any person to act temporarily as a member of the Board during the illness or incapacity of any member of the Board, or during the absence of any such member from any place at which a meeting of the Board is to be held. The acts of the Board shall not in any proceedings be questioned in the ground that the occasion for any such temporary appointment had not arisen or had ceased, or on the ground that any permanent member of the Board acted as such wile a substitute for him so appointed remained in office. 10. (1). Three members of the Prisons Board shall constitute a quorum of the Board J). (2). Meetings of the Board shall be held at such times and places as the President of the Board determines. (3). Subject to this Act and to regulations made thereunder, the Board may determine its own procedure. 11. The Governor may appoint such secretaries, clerks, and other officers as he thinks necessary for the conduct of the business of the Board and the administration of this Act, and may pay the persons so appointed such salaries as he thinks fit out of moneys appropriated by Parliament in that behalf. 12. It shall be the duty of the Board. a. To make inquiry from time to time whether there is reasonable cause for belief that any habitual criminal or habitual offender or other person under sentence of imprisonment or reformative detention is sufficiently reformed to be released on probation or discharged, or whether there are any other sufficiënt grounds for releasing him on probation or discharging him; *) Volgens officieele uitgave. ') Amended: Act 1917 No. 28, sect. 15 en Act 1920 No. 15, sect. 141. ■) Refer.: Act. 1917 No. 28, sect. 14. Amended: Act 1920 No. 15, sect. 6. b. To make inquiry from time to time whether there are any sufficiënt grounds for granting a discharge to any habitual criminal, habitual offender, or other person under sentence of imprisonment or of reformative detention, who has been theretofore released on probation: c. After making such inquiry as aforesaid, to make recommendations to the Governor as to the release on probation or discharge of any habitual criminal, habitual offender, or other person under sentence of imprisonment or of reformative detention, and as to the conditions (if any) which should be imposed on any such release on probation: d. At least once in every year to take into consideration, with a view to the making of any such recommendation as aforesaid, the case of every habitual criminal, habitual offender, or other person under sentence of imprisonment or of reformative detention: e. To take consideration, with a view to the making of any such recommendation, all applications for release on probation or discharge made in writing to the Board by any habitual criminal, habitual offender, or other person under sentence of imprisonment orofreformative detention: Provided that no such application shall be made to the Board by any person within three months after the date of the hearing and determination by the Board of any former application made by the same person: Provided also that no such application shall be made to the Board by or on behalf of any prisoner (not being an habitual criminal, habitual offender, or person under sentence of reformative detention) except on compliance with such conditions and until after the expiration of such time or times from the date of the sentence as may be prescribed in that behalf by the Governor-General in Council: /. In making any such recommendation, to have regard to the safety of the public or of any individual or class of persons, and to the welfare of the person whom it is proposed to to discharge or release on probation: g. To report to the Governor as to any matters on which he may request a report with regard to any such discharge or release on probation: h. To make in each year, not later than the thirty-first day of March, a report to the Minister of J ustice as to: i. The operations of the Board during the period of twelve months ending on the thirty-first day of December last preceding: ii. The number of habitual criminals, habitual offenders, and other persons under sentence of imprisonment or of reformative detention who have been sentenced, detained, discharged, released on probation, or recommitted during the aforesaid period: Ui. The operation and effect of this Act and of the principal Act as to habitual criminals, habitual offenders, and other persons under sentence of imprisonment or of reformative detention. 13. (1). When the Board has, in accordance with this Act, recommended to the Governor the release of any person on probation, the Governor may, if he thinks fit, direct the release of that person accordingly '). (2). Every such release on probation shall be granted either unconditionally or on such conditions as the Governor think fit to impose as to the subsequent good conduct of the person so released or as to any other matters. (3). When the Governor has so directed the release of any person on probation, a probationary license under the hand of the Minister of Justice, or of any person or persons appointed by him in that behalf, shall be issued to that person, which shall be in such form as the Minister of Justice thinks fit, and shall set forth the conditions (if any) so imposed by the Governor, and thereupon that person shall be released from confinement. 14. A probationary license granted under this Act may be at any time and for any reason concelled by the Governor by warrant under his hand, whether the conditions thereof have been fulfilled or not, and thereupon the person so released may be arrested without warrant by a constable or any other person and returned to the prison from which he was released, or to any other prison. 15. If any person so released on probation commits any breach or non-observance of the conditions of his probationary license he shall be guilty of an offence punishable on summary conviction by a fine of twenty pounds or by imprisonment for three months. 16. If any person so released on probation is thereafter convicted of any offence and sentenced to imprisonment, and the Governor has, whether before or after that conviction, cancelled the probationary license issued to that person, he shall on the determination of his sentence of imprisonment be returned to the prison from which he was released, or to any other prison. 20. When the Board has, in accordance with this Act, recommended to the Governor the discharge of any habitual criminal, habitual offender, or person under sentence of imprisonment or of reformative detention, the Governor may, if he thinks fit, direct the discharge of that person accordingly; and thereupon the declaration that he is an habitual criminal or habitual offender, or the sentence of imprisonment or of reformative detention, as the case may be, shall cease to be in force *). 22. If any habitual criminal, habitual offender, or person under sentence of reformative detention is at anytime before the determination of his sentence of imprisonment sentenced to any term of imprisonment for any other offence, the period of his detention as an habitual criminal or habitual offender, or the period of his reformative deten- *) Nos. 13—16: Refer. to act 1917 No. 28, sect. 14. ») Am.: Art. 10Hact 1920,no. 15. tion, as the case may be, shall not commence until the expiration of every sentence of imprisonment so passed upon him. 23. (1). Save so far as provided in this Act, reformative detention and the detention of an habitual criminal or habitual offender shall be deemed to be imprisonment with hard labour within the meaning of the principal Act, the Prisons Act, 1908, and all other Acts referring or relating to imprisonment. (2). Reformative detention and the detention of an habitual criminal or an habitual offender shall not be deemed to be imprisonment within the meaning of any statutory provision relating to the maximum periods of imprisonment for any offence. 24. Every person declared to be an habitual criminal or habitual offender, whether before or after the commencement of this Act, and every person sentenced to reformative detention for any period, shall, while the declaration remains in force or the sentence of reformative detention remains unexpired, be deemed to be a convict within the meaning and for the purposes of Part III of the Prisons Act, 1908 (relating to the administration of convicts' property): Provided that so long as any probationary license under this Act, or any order of discharge granted under section thirty-two of the Principal Act before the commencement of this Act, remains in force with respect to any such person he shall be deemed to have ceased to be subject to Part III of the Prisons Act, 1908. 25. For the purposes of this Act a sentence of imprisonment shall be deemed to have determined so soon as the person so sentenced would have been entitled to have been set at liberty had he not been declared an habitual criminal or habitual offender or sentenced to reformative detention. 28. Every person who before the commencement of this Act has been declared to be an habitual criminal or an habitual offender shall, in pursuance of that declaration, be detained in a prison under the principal Act. 29. The Governor in Council may from time to time make such regulations as are deemed necessary for the effective administration of this Act. 30. Nothing in this Act shall be so construed as to limit or affect in any manner the Royal prerogative of mercy. THE PRISONS REGULATIONS, 1925 ') ») Part. XI. TREATMENT OF PRISONERS ACCORDING TO CLASSIFICATION 336. Prisoners shall be classified primarily into the following divisions, viz.: ') In: The New Zealand Gazette Sept. 24, 1925 Vol. III, p. 2623 v.v. 2) Door de bepaling dat de habituals onderworpen zullen zijn aan de regels geldend voor „Hard Labour Prisoners", kreeg het zin bijna alle „Prisons Regulations af te a. Prisoners waiting trial (including prisoners on remand). b. Debtors (including all persons described in section 11 of the Prisons Act, 1908). c. Misdemeanants of the First Division. d. Misdemeanants of the Second Division (including other prisoners sentenced for a term but not to hard labour). e. Prisoners sentenced to hard labour. /. Prisoners sentenced to reformative detention with or without a head sentence. g. Prisoners who have been declared habitual criminals or habitua offenders with or without a head sentence. h. Prisoners under sentence of death. i. Prisoners sentenced to corporal punishment without imprisonment for a term. 337. Prisoners in classes (a), (b), (c) and (d) shall be kept entirely separate from other prisoners. Prisoners sentenced to Hard Labour 370. Every prisoner sentenced to imprisonment with hard labour shall be kept at hard labour during the whole term of his sentence, unless the Medical Officer certifies that he is unable to perform the work allotted to him. 371. All prisoners sentenced to imprisonment with hard labour shall be required to serve the first three months of their sentences in a grade to be known as the probationary grade. Any prisoner whose conduct or work during the first three months of his sentence is unsatisfactory shall not be permitted to pass out of the probationary grade until he has served three months with exemplary conduct and industry. 372. All prisoners sentenced to hard labour shall be required to work at one of the following occupations, viz.: Agricultural work, blacksmithing, brickmaking, carpentry; manufacture of concrete blocks, tiles, and other concrete products; concrete-mixing, draining and ditching, excavating, general building-work, hammer and drill work, plastering, ploughing, roadmaking, stone-breaking, stone-dressing, tinsmithing, wall-building, or general labouring work. Habitual Criminals and Offenders 377. Habitual criminals and habitual offenders shall be kept entirely separate from other prisoners in the exercise-yards and within the prison. They shall, so far as possible, be kept apart from other prisoners whilst at work. 378. They shall be subject to the regulations laid down for hard- drukken, wat door de omvangrijkheid echter onmogelijk was (de regulations tellen 441 artikelen). De algemeene regeling van het gevangenisleven vindt men in de artikelen 210 tot 441. labour prisoners both in respect of the period to be served in the probationary grade and in their occupations. 379. They shall receive the scale of rations laid down for hardlabour prisoners. Part. XII. PAYMENT TO PRISONERS FOR INDUSTRY COMBINED WIXH GOOD CONDUCT 384. Persons undergoing sentences of imprisonment, including those sentenced to reformative detention or declared habitual criminals or habitual offenders, shall be employed at such labour as may be assigned to them by the Controlling Officer. REGULATIONS UNDER CRIMES AMENDMENT ACT, 1910') PRISONS BOARD. MEETINGS, DUTIES, ETC. 1. The Secretary of the Prisons Board shall notify the time and place of every meeting of the Board to each member thereof. 2. The Secretary shall prepare and place before the Board at every meeting a full statement of the circumstances connected with each case that is brought forward for consideration, in accordance with the requirements of the Act, and shall at any time supply any member of the Board with such information as may be required regarding the cases of individual prisoners, whether such cases are eligible for consideration by the Board or not. 4. The Board shall at least once in every year, when it meets at each of the prisons or prison institutions of the Dominion where persons serving sentences exceeding three months are confined, consider the case of each habitual criminal, habitual offender, or other person undergoing a sentence of imprisonment or reformative detention therein, with a view to making such recommendations to the GovernorGeneral as it deems fit. At each such meeting the Board shall, as far as possible, give every prisoner then confined in the prison or institution in which it is sitting, who is eligible for consideration, the opportunity of appearing before it and stating his case personally. 5. Habitual criminals, habitual offenders, or persons sentenced to reformative detention who have completed their term of imprisonment may make application to the Board, in writing, for the consideration of their cases once only in every year, but nothing in this regulation shall prevent the Board from considering any case at such time or times as it deemes fit, whether such application has been made or not. 6. In terms of paragraph (e) of section 6 of the Crimes Amendment Act, 1920, no prisoner other than an habitual criminal, habitual offender, or person under sentence of reformative detention shall apply to the Board for or be entitled to consideration until he has served at least half the full term of his sentence, nor shall the Board consider a case until six months after the date of reception into prison. *) In: The New Zealand Gazette 1920 Vol. III p. 3161. QUEENSLAND AN ACT TO FURTHER AMEND THE CRIMINAL CODE BY MAKING PROVISION FOR THE DETENTION AND CONTROL OF HABITUAL CRIMINALS (ASSENTED TO 3RD DECEMBER, 1914) ')• 1. This Act may be cited as „The Criminal Code Amendment Act of 1914," and shall be read as one with „The Criminal Code." HABITUAL CRIMINALS 2. (1). In section eighteen of the Criminal Code, after the words „Imprisonment without hard labour," the words „Detention in a reformatory prison" are inserted. (2). The following sections comprising Chapter LXIVA. are inserted after section six hundred and fiftynine of the Criminal Code, and shall in the said Code bear the numbers respectively set against them in square brackets: CHAPTER LXIVA HABITUAL CRIMINALS Judge may Declare Convicted Person an Habitual Criminal 3. (659A) (1). Where any person — a. Is convicted on indictment of an offence included in the offences mentioned in Chapter XXII.; and b. Has been previously so convicted on indictment on at least two occasions of any of the said offences (whether of the same description of offence or not); the judge may in his discretion declare as part of the sentence of such person that he is an habitual criminal. (2). Where any person — a. Is convicted on indictment of an offence included in the offences mentioned in Chapters XVIII, XXIX, XXXVI to XLI, inclusive, XLVI, XLIX, and LI; and b. Has been previously convicted on indictment on at least three occasions of an offence included in the offences mentioned in Chapters XVIII, XXII, XXIX, XXXVI to XLI inclusive, XLVI, XLIX, and LI (whether of the same description of offence or not) ; the judge may in his discretion declare as part of the sentence of such person that he is an habitual criminal. (3). Where any person — ') Queensland Government Gazette No. 206. Monday 7th Dec. 1914. Anno Quinto Georgii Quinti Regis. No. 22. a. Has been previously convicted on indictment on at least two occasions of an offence included in the offences mentioned in Chapters XVIII, XXII, XXIX, XXXVI to XLI inclusive, XLVI, XLIX, and LI (whether of the same description of offence or not); and b. Is convicted summarily of any offence punishable by imprisonment for not less than three months; and also c. Has been previously convicted summarily on at least two occasions of any offence punishable by imprisonment for not less than three months; the court of petty sessions before which the charge is heard, in addition to sentencing such person to any lawful term of imprisonment, may order that such person be brought before the Supreme Court or a judge thereof to be dealt with as an habitual criminal. (4). Where any person — a. Is convicted of any offence under „The Vagrant Acts, 1851 to 1863," or any Act amending or in substitution therefor; and b. Has been previously convicted on at least four occasions of any offence mentioned in such Acts (whether of the same description of offence or not); the court of petty sessions before which the charge is heard, in addition to sentencing such person to any lawful term of imprisonment, may order that such person be brought before the Supreme Court or a judge thereof to be dealt with as an habitual criminal. (5). In any of the cases mentioned in the last two preceding subsections, the Supreme Court or a judge thereof may declare any such person to be an habitual criminal, and may direct that on the expiration of his sentence he shall be detained in a reformatory prison under this Code. (6). This section applies whether such previous convictions took place within Queensland or for similar offences under similar laws out of Queensland, and either before or after the first day January, one thousand nine hundred and fifteen. (7). For the purposes of this section a committal for sentence under „The Justices Acts, 1886 to 1909," or any Act amending or in substitution for those Acts, shall be deemed to be a previous conviction on indictment. Reformatory Prisons 4. (659B) (1). The Governor in Council may from time to time, by Order in Council, set apart any prison or other suitable place to be a reformatory prison for the detention of habitual criminals. (2). The Governor in Council may from time to time appoint for each reformatory prison a manager, a matron, and such other officers and attendants as he deerns necessary. Prisons Act and Code to apply 5. (659C). Every reformatory prison shall be deemed to be a prison, and every person detained therein shall be deemed to be a prisoner, within the meaning of „The Prisons Act, 1890," and this Code. Detention of Habitual Criminals 6. (659D) (1). Every habitual criminal shall at the expiration of his sentence be detained during His Majesty's pleasure. (2). In every reformatory prison, female prisoners shall be detained in separate buildings or separate parts of the same buildings in such manner as to prevent their seeing, conversing, or holding any intercourse with male prisoners. Alcoholic Liquor Prohibited 7. (659E) No person shall bring into a reformatory prison for the use of the prisoners any alcoholic liquor, nor shall any prisoner be allowed any alcoholic liquor. Any person who contraverses this section shall be liable to a fine not exceeding one hundred pounds; Provided that such liquor may be given to and used by the prisoners, when so ordered for medicinal purposes in cases of illness. Prisoners to be Employed 8. (659F) (1). Prisoners in a reformatory prison shall be employed in such labour as is prescribed by regulations or directed by the Home Secretary. (2). Wages, according to the scale prescribed by regulations for the class of labour in which any such prisoner is employed, shall (subject to such regulations) from time to time be credited to such prisoner in an account to be kept in each reformatory prison, and the amount from time to time standing to his credit shall be applied wholly or in part, as directed by the Home Secretary, towards maintaining his wife and children (if any) during the period of his detention, and the balance (if any) standing to his credit on his discharge shall be paid over to him. Discharge 9. (659G) (1). Any person detained under this Act may apply to the Supreme Court or a judge thereof for a recommendation that such person, having sufficiently reformed, or for other sufficiënt reason, may be discharged. Such Court or judge may thereupon make inquiry in such manner as is deemed fitting, and on being satisfied that such person has sufficiently reformed, or that there is some other sufficiënt reason to warrant his discharge, may recommend the Governor to discharge him accordingly. (2). The Governor may thereupon direct the discharge of such person; and may order that so long as such person remains in Queensland he shall report his address and occupation to the principal officer of police at the place in which he was convicted, or at such other place as the Commissioner of Police may appoint, for such period, not exceeding two years, and at such intervals as are named in the order. (3). Such report may be made either personally or by post letter addressed to be principal officer of police at that place. Conditions under which Offender may be Arrested 10. (659H) (1). If during the period specified in such order the person so discharged — a. Is proved to any court of petty sessions to have failed without reasonable excuse (the proof whereof shall lie upon him) to report his address and occupation to the proper person at the times and in the manner prescribed by the said order; or b. Is charged by an officer of police with getting his livelihood by dishonest means, and, being brought before any court of petty sessions, it appears to such court that there are reasonable grounds for believing he is getting his livelihood by dishonest means; or c. On being charged with an offence punishable on indictment or summary conviction, and on being required by the court before which he is charged to give his name and address, refuses to do so, or gives a false name or a false address; or d. Is convicted of any offence against „The Vagrant Acts, 1851 to 1863," or any Act amending or in substitution therefor, or of any indictable offence, or of any offence punishable on summary conviction by imprisonment for not less than three months, then and in any such case the court before which such proof is given, or before which the offender is so charged or convicted, may direct him, in addition to any penalty or on the completion of any term of imprisonment then imposed upon him, to be recommitted to a reformatory prison, and he shall be so recommitted accordingly, and the court may grant any necessary warrant for his recommittal. (2). I fduring the period so specified none of the events aforesaid happens, the person so discharged shall cease to be an habitual criminal. Regulations 11. (6591) The Governor in Council may from time to time make all such regulations as appear necessary for giving effect to this Chapter and particularly for — a. The means of proof of previous conviction; b. The control and management of any reformatory prison; c. The good order, discipline, diet, and health of the prisoners therein; and d. The classes of labour, hours of employment, wages, and deductions from wages of such prisoners. All such regulations shall, upon publication in the Gazette, be read as one with this Code and be of equal validity. All such regulations shall be laid before both Houses of Parliament within forty days after the making thereof if Parliament is then sitting, or, if not, then within forty days after the commencement of the next sessions of Parliament. If either House of Parliament, within the next forty days after any regulations have been so laid before such House, resolves that such regulations or any of them ought to be annulled, the same shall, after the date of such resolution, be of no effect without prejudice to the validity of anything done in the meantime under such regulations or to the making of any new regulations. SOUTH AUSTRALIA AN ACT TO PROVIDE FOR THE DETENTION AND CONTROL OF HABITUAL CRIMINALS; ASSENTED TO, DECEMBER 12th, 1907 ') PRELIMINARY 1. This Act may be cited as the „Habitual Criminals Amendment Act, 1907." 2. „Indictment" includes any information presented or filed as provided by law for the prosecution of offences. „Regulations" means regulations made under this Act. HABITUAL CRIMINALS 3. When any person is convicted on indictment of an offence of one of the classes of offences mentioned in the Schedule to this Act, the following provisions of this section shall take effect — a. Where such person is so convicted of an offence included in classes I, II, III, or IV of the offences mentioned in the Schedule, and has been previously so convicted on at least two occasions of an offence of the same class, the Judge before whom such person is so convicted, may, in his discretion, declare as part of the sentence of such person that he is an habitual criminal: b. Where such person is so convicted of an offence included in any or either of the classes V, VI, VII, or VIII, mentioned in the Schedule to this Act, and has been previously convicted on at least three occasions of an offence mentioned or included in any or either of the *) Officieele uitgave: Anno septimo Edwardi VII Regis. A.D. 1907. No. 927. Röling, Wetgeving 29 said classes V, VI, VII, or VIII, such Judge may, in his discretion, declare as aforesaid that such person is an habitual criminal. This section shall apply whether such previous convictions took place within or without South Australia, and either before or after the commencement of this Act. 4. For the purposes of this Act, a previous conviction against any person may be proved by producing a record or extract of such conviction, and by giving proof of the identity of such person with the person appearing in the record or extract of conviction to have been convicted. A record or extract of a conviction shall consist of — a. An extract from the indictment or the counts of the indictment on which the said person was convicted: b. A statement of the verdict: c. A statement of the sentence: certified under the hand of the Clerk of the Court or other officer purporting to have the custody of the records of the Court by which such conviction was made. Such record or extract shall be admissible in evidence without proof of the signature or official character of the person appearing to have signed the same. The mode of proving a previous conviction authorised by this section shall be in addition to, and not in exclusion of, any other autherised mode of proving such conviction. DEXENTION OF HABITUAL CRIMINALS 5. Every habitual criminal shall, at the expiration of his sentence, be detained during His Majesty's pleasure, and, subject to the regulations, in some place of confinement set apart by the Governor, by Proclamation in the Gazette, for that purpose. 6. Every person confined as an habitual criminal shall, subject to the regulations, be required to work at some trade or avocation, and shall be offered facilities for selling or otherwise disposing of the products of his labor. The manner of dealing with the proceeds arising from the sale or disposal of such products shall be as prescribed: Provided that the habitual criminal shall receive not less than onehalf of such net proceeds. 7. If the Governor determines that an habitual criminal is sufficiently reformed, or for other good cause, he may, by his warrant, direct his release. Every habitual criminal so released while he remains within South Australia shall, once at least in every three months during the period of two years next after such release, report his address and occupation to the Commissioner of Police. Such report may be made either by the habitual criminal person- ally, or by letter signed by him, and posted to the Commissioner of Police at Adelaide. 8. If during the period of two years specified in the last preceding section an habitual criminal so discharged — (1). Is proved to any Court presided over by a Stipendiary Magistrate or two Justices of the Peace to have failed without reasonable excuse to report his address and occupation to the Commissioner of Police at the times and in the manner prescribed by the last preceding section ; or (2). On beingcharged with an offence punishable on indictment, or summary conviction, and on being required by the Stipendiary Magistrate or the Justices before whom he is charged to give his name and address, refuses to do so, or gives a false name, or a false address; or (3). Isconvictedofanyone of the offences mentioned in either of sections Nos. 62, 63, and 64 of the „Police Act, 1968", or of any indictable offence, or of any offence punishable on summary conviction, for which imprisonment for a period exceeding three months may be imposed; then, and in any of such cases, the Judge, Stipendiary Magistrate, or Justices before whom such proof is given, or before whom the habitual criminal is so charged, or convicted, may direct him, in addition to any fine or on the completion of any term of imprisonment then imposed upon him, to be recommitted to the place of confinement, and he shall besorecommitted accordingly, and the Judge, Stipendiary Magistrate, or Justices may grant any necessary warrant for his recommittal. 9. If during the period of two years, specified in section 7 of this Act, none of the events aforesaid happen, the offender shall cease to be an habitual criminal. 10. No female shall be allowed to enter the place of confinement set apart for male habitual criminals, nor shall any male be allowed to enter the place of confinement set apart for female habitual criminals, except in accordance with the regulations. 11. No person shall bring into the place of confinement for the use of the confinees any alcoholic liquor, nor shall any confinee be allowed such liquor. Any person contravening the provisions of this section shall be liable to a penalty not exceeding One Hundred Pounds: Provided that such liquor may be given to and used by the confinees in cases of illness for medicinal purposes if the same shall be prescribed by the surgeon of such place of confinement. SUPPLEMENTAL 12. The Governor may make regulations — Prescribing the mode of sale and disposal of the products of the labour of the habitual criminals; Prescribing the disposal of the net proceeds of such sale: Empowering a visiting Magistrate to inflict fines not exceeding ten shillings on confinees for breaches of discipline: And all other such regulations as may be necessary for the good order, discipline, and health of the confinees and for the control and management of the place of confinement. All such regulations shall be laid before both Houses of Parliament within one month after the making thereof, if Parliament be than sitting, and if not, than within one month after the commencement of the next ensuing Session, and shall be published in the Gazette. On such publication the regulations shall be valid in law, but no regulations which shall be disapproved of by either House of Parliament within thirty days after such regulations have been laid before such House of Parliament be so long in Session, or which, if such Parliament be not so long in Session, shall be so disapproved of within thirty days after the commencement of the next Session of Parliament, shall continue to have any force or effect, notwithstanding any publication as aforesaid. 13. Any place of confinement under this Act shall be a „prison" within the meaning of the „Prison Act, 1869." SCHEDULE Classification for the purposes of this Act of sections of „The Criminal Law Consolidation Act, 1876." Class I. Sections 28 to 32 inclusive — Wounding. II. „ 33 „ 35 „ — Poisoning. „ III. „ 60 „ 75 „ — Sexual offences. „ IV. „ 78 „ 79 „ — Abortion. „ V. „ 160 „ 163 „ — Robbery. „ 164 „ 170 „ —Extortion. „ 171 „ 180 „ — Burglary, &c. „ 134 „ 139, and 182 to 183 incl. — Larceny. 188 „ 212 inclusive — Embezzlement. „ 213 „ 221 „ —False pretences. „ VI. „ 81 „ 88 „ —Arson. VII. Under any of the sections in Part V. of „The Criminal Law Consolidation Act, 1876" — Forgery. „ VIII. Under any of the sections in Part VI. of „The Criminal Law Consolidation Act, 1876" — Coinage. THE SOUTH AUSTRALIAN GOVERNMENT GAZETTE. 1916. VOL. II. P. 997. Verandering van de Wet van 1907 *) DISPOSAL OF PROCEEDS OF LABOR 16. a. The products of the labor of the prisoners may be sold and disposed of, and the net proceeds of such sale and disposal may be dis- !) Wet van 23 Nov. 1916. posed of through the agency of the Comptroller of Prisons, provided that not less than one-half shall be credited to the prisoner. b. On the release of any prisoner unconditionally, the balance standing to his credit in the account shall be paid to him. c. On the release of any prisoner such portion of the balance standing to his credit in the account as the Comptroller of Prisons deerns necessary, shall be paid to such prisoner, and on the subsequent production of evidence to the satisfaction of the said Comptroller that the prisoner is of good behaviour and is earning an honest living, the said Comptroller may pay such offender at any time such further portion of the balance as he deerns expedient and necessary; and on such offender ceasing to be an habitual criminal within the meaning of the Act, any balance due to such offender shall be forthwith paid to him. And the Honorable the Chief Secretary is to give the necessary directions herein accordingly. THE SOUTH AUSTRALIAN GOVERNMENT GAZETTE. 1911. VOL. I. APRIL 6th. p. 603 Bij besluit van de Governor van 23 Maart 1911 wordt als plaats voor de detentie van „habitual criminals" aangewezen de „Yatala Labor prison". p. 606—607. Regulations under the „Habitual Criminals Amendment Act, 1907." van 29 Maart 1911. By virtue of the provisions of the „H.C.A.A. 1907," His Excellency the Governor's Deputy in Council, with the advice and consent of the Executive Council of the said State, hereby makes the regulations in the schedule hereto for carrying out the provisions of the said Act, to take effect from the seventh day of April, 1911. THE SCHEDULE Regulations under the „H.C.A.A. 1907" — 1. In these regulations — „Prisoner" means a person declared under the abovementioned Act to be an „habitual criminal". „Visiting Justice "means a person duly appointed to be a visiting Justice of the particular place of confinement. „Visiting surgeon" means the person duly appointed to be the medical officer of the particular place of confinement. „Gaoler" means a person duly appointed to be the superintendent or goaler of the particular place of confinement. „Prison regulations" means the regulations for the time being in force made under the „Prison Act, 1869", or any Act amending or substituted for that Act. „Place of confinement" means a place of confinement set apart by the Governor under the „H.C.A.A., 1907," for the detention of prisoners. „Visiting chaplain" means an officiating minister of any religious denomination duly appointed to hold Divine service at places of confinement for prisoners, who are members of the particular denomination to which such officiating minister belongs. 2. The prison regulations shall apply, as far as practicable and as far as is consistent with the „H.C.A.A., 1907," to the management, control, and discipline of the prisoners and of places of confinement. CONSULTATIVE COMMITTEE 3. There shall, as to the prisoners detained in any particular place of confinement, be a consultative committee, consisting of a visiting Justice, the goaler, the visiting surgeon, and the visiting chaplain to whose denomination the prisoner belongs. The committee shall be required to consider carefully the case of each prisoner, to deal with any specific matter referred to it by the head of the department, and to advise the Comptroller of Prisons thereon. The visiting Justice, or in his absence the gaoler, shall preside at each meeting of the committee. The gaoler shall arrange for holding regular quarterly meetings and such extra meetings as may be found necessary. Three members shall form a quorum, and minutes shall be kept of the proceedings of each meeting. At the regular meetings punishments, which have taken place since the last meeting shall be reported, together with particulars of marks and money awarded to each prisoner, results of appeals, requests in request-book, and other necessary details of treatment. 4. The case of every prisoner shall be brought singly before the committee at their regular meetings, in order that no case shall be overlooked. JUSTICES 5. The visiting Justices and other justices of the peace shall have the same power to hear and determine complaints respecting prisoners as in the case of ordinary prisoners as provided under sections 34, 35, 36 and 37 of the „Prison Act, 1819", and any amendment thereof, and may similarly direct punishment for breaches of the prison regulations, or otherwise deal with offenders; but in cases of fine by deprivation of marks the value of the marks fined shall not exceed 10 s. for any single breach of discipline. No marks shall be earned by any prisoner during the period he is serving punishment. Any prisoner charged with misconduct may be confined in his cell until the arrival of a visiting justice, and the gaoler may take any precautionary measures deemed by him necessary for the protection of officers or prisoners or other persons confined or being in the place of confinement, and privileges may be stopped at any time until the visiting justice adjudicates in the matter. 6. At every visit the visiting justices, in company with the gaoler, may consult with the various officers concerned respecting the industry, conduct, and progress of each prisoner; and the visiting gaolers shall carefully investigate any complaints made to them, and, if they deem it necessary, furnish a report to the Comptroller of Prisons. VISITING SURGEON 7. The visiting surgeon shall forward quarterly reports to the Comptroller of Prisons respecting the condition of health, etc. of each prisoner, and shall give special attention to those on the lower dietary scales. VISITING CHAPLAINS 8. Every visiting chaplain shall pay particular attention to each prisoner belonging to his denomination, in addition to carrying out the instructions laid down in the prison regulations. TREATMENT OF HABITUAL CRIMINALS 9. Every prisoner shall have a separate cell, in which he shall sleep, have his meals, and keep such of his belongings as may be sanctioned by the gaoler; and the hours of rising, the times for meals, the hours of work, the times allowed for reading and exercise, the hours for lights out and bed, together with such other internal arrangements as may be necessary, shall be in the discretion of the Comptroller of Prisons. 10. Indulgences may be granted on account of good conduct and industry. Such indulgences may include postage stamps, tobacco, cheese, fish (in tins), fruit, pipes, butter, jam, milk, matches, coffee, cocoa, extra lighting, extra issue of books, and such (if any) other privileges as the gaoler may sanction. 11. Any prisoner who takes any indulgence or any extra articles of food outside his cell, or shares them with any other prisoner or any other person serving a sentence of imprisonment, shall be liable to punishment, which may include forfeiture of marks and privileges for such period as is decided by a visiting justice. EMPLOYMENT EARNING MARKS 12. Each prisoner shall be employed according to his ability, and shall perform such labor, suited to his capacity and physical condition, as the gaoler may from time to time direct. The work shall, so far as practicable, be of a productive, reformative, and educational character, and whenever practicable (not inconsistent with the disciplinary requirements) the prisoner shall be employed at the trade at which he is the most proficient, and which is most calculated to fit him for honest self-support when he obtains his discharge. 13. An account shall be opened in each prisoner's name, showing the various payments and deductions, and this shall be audited by on the occasion of each visit of the Comptroller of Prisons. At any time any prisoner may be informed as to the state of his account. (1). Marks may be earned as follows: — For a full day's work, with exemplary conduct, eight marks; for a fair day's work, with good conduct, seven marks; for an indifferent day's work, or bad conduct, six marks. (2). The value of marks shall be adjusted as follows: — Six marks per diem, 6 d.; seven marks per diem, 9 d; eight marks per diem, 1 s. 14. After deducting half marks per diem for the prisoner's maintenance the balance shall be credited to the prisoner's account; and any prisoner who erns only six marks per diem shall be liable to be punished unless some good cause can be shown for his failing to earn a higher number of marks. 15. Seven marks per diem may be granted for exemplary conduct on Sundays and holidays, and prisoners whilst exempt from work by reason of illness may be allowed to earn seven marks. The dietary scale of any prisoner in the infirmary shall be in accordance with the visiting surgeon's directions; otherwise it shall be in accordance with Regulation 27. DISPOSAL OF PROCEEDS OF LABOR 16. The products of the labor of the prisoners may be sold and disposed of, and the net proceeds of such sale and disposal may be disposed of, through the agency of the Comptroller of Prisons, provided that not less than one-half shall be credited to the prisoner. On the discharge of any prisoner the balance standing to his credit in his account shall be paid to him or to his order. 17. With the consent of the Comptroller of Prisons, prisoners of good record, should they so desire, shall be allowed to remit a portion of their earnings to their relations, where of reputable character provided, excepting under special circumstances, a balance to the prisoner's credit of at least ^ 5 is maintained. DEDUCTION OF FINES 18. Fines inflicted by the visiting justices shall be at once deducted from the balance standing to the prisoner's credit in his account, and shall debar the offender from purchasing indulgences or extra articles until such time as he has again earned the amount lost, and no prisoner shall be permitted to purchase indulgences or extra articles or to remit money until he has at least five pounds standing to his credit. Fines imposed shall be in addition to any other punishment. PRIVILEGES 19. Any prisoner who is one month clear of report, and who is earning full marks, shall be allowed to write one letter to, and receive one letter from, some relative or friend, and have a visit of half an hour's duration once every month for the first year of his imprisonment, and once every fortnight in his second year, and weekly in his third year and thereafter. The gaoler may if he sees fit grant the privilege of writing and receiving a letter in substitution for a visit at any time. No prisoner shall be permitted to write or receive a letter, or receive a visit from any person who has served any sentence in any gaol or prison, or from any other person of known bad character or bad repute. 20. A prisoner desirous of obtaining any educational or other book not in the library of the place of confinement may apply to the gaoler, who may, in his discretion, obtain the book applied for. 21. The gaoler may, in his discretion, relax any of these regulations, and in such case shall report thereon at the next sitting of the consultative committee. 22. The following days shall be observed as holidays in places of confinement: — Christmas Day, New Year's Day, Good Friday, Easter Monday, the birthday of His Majesty the King, and the birthday of the Heir Apparent. PETITIONS 23. Any prisoner may petition for release during his detention on a form to be prescribed by the Comptroller of Prisons. The petition shall be referred to the court before which the prisoner was tried, and afterwards shall be forwarded, with the report of the Court thereon, to His Excellency the Governor for his decision. 24. Any prisoner shall be allowed to address the Comptroller of Prisons in writing upon any subject connected with his case or position, and the gaoler shall forward such writing to the Comptroller without delay, making any comments he may think fit thereon. 25. Any prisoner shall be permitted, if he so desires, to complain of the treatment to which he is subjected to a visiting justice or to the Comptroller of Prisons, but any such complaint must be made promptly and be of a specific character. 26. The gaoler, when forwarding a petition for release, shall state if definite employment can be found for the prisoner, and every facility shall be given to a suitable prisoner to communicate with the Prisoner's Aid Association or any kindred organisation or any reputable person likely to find employment for him. Prison officers are enjoined to render all possible assistance in this respect. DAILY RATION SCALE 27. Ration Scale No. 1 — For prisoners ableto do and doing hard labor: — Bread, 24 025 U ; meat 16 025 tt; oatmeal with sugar 3 U ; potatoes and other vegetables, 16 U ; bread in lieu thereof, 8 'U ; rice, 2 U ; salt i U ; soup 1 ti ; sugar, 2 U ; tea J U ; tobacco £ U. Ration scale No. 2 — For prisoners unable to do or not doing hard labor: — Bread 12 U; meat 8 U ; oatmeal 6 U; potatoes and other vegetables 8 U ; bread in lieu thereof 4 'U ; rice 2 'U ; salt \ U ; soup i U ; sugar 2 U ; tea, coffee or cocoa £ U ; tobacco £ U. Ration Scale No. 3. — For prisoners under punishment: — Bread 24 U ; soup J U. In scales 1 and 2 the following substitutes may be made at the discretion of the visiting surgeon, viz.: — In lieu of 3 W of oatmeal 4 U of bread; and in lieu of 16 U of potatoes and other vegetables 8 U of bread. The visiting surgeon shall have a discretionary power to increase, diminish, alter, or vary ration scales Nos. 1, 2 and 3. INDULGENCE LIST 28. The indulgence list referred to in Regulation 10 shall comprise the following articles, which may be purchased for prisoners as required: — Butter, cheese, fish (in tins) fruit, jam, matches, milk, pipes, postage stamps, tobacco (flat), coffee and cocoa. Every application to purchase, in writing, shall be on a form to be prescribed by the Comptroller of Prisons, and shall be sent in on a Saturday morning, and it will be necessary for it to be approved by the gaoler as to the article and the amount, and each application shall be filed for reference. The Comptroller of Prisons may amend or add to the list of purchasable articles. Each transaction shall be entered in the prisoner's account-boek and the entry shall be initialed by him. The limit of expenditure may be defined by het Comptroller of Prisons in each case, but shall not exceed one-half of the net sum credited to a prisoner for work performed during the preceeding week, excepting under special circumstances. ANNUAL REPORT TO MINISTER 29. The Comptroller of Prisons shall annually forward a report to the Chief Secretary on each prisoner, giving particulars of conduct, health, prospect of reform, and any other details deemed by him necessary. And the Honourable the Chief Secretary is to give the necessary directions herein accordingly. TASMANIA CRIMINAL CODE, 4 APRIL, 1924. (XIV Geo V No. 69) ') CHAPTER XLIV. INDETERMINATE SENTENCES 392. When any person, apparently of the age of 17 years or upwards, is convicted on indictment of any crime, and has been previously convicted on indictment on at least two occasions of any crime 1 j Uit: de officieele uitgave 1924. or crimes (whether of the same description or not), the judge before whom such person is convicted may declare that he is an habitual criminal, and by order direct as part of his sentence that on the expiration of the term of imprisonment then imposed upon him, he be detained during the Governor's pleasure in a reformatory prison, in accordance with the provisions of „the indeterminate Sentences Act, 1921" (12 Geo V No. 44). 393. Where any person, apparently of the age of seventeen years or upwards, is convicted on indictment of any crime (whether such person has been previously convicted on indictment or not) the judge before whom such person is convicted may, if he thinks fit, having regard to the antecedents, character, associates, age, health, or mental condition of the person convicted, the nature of the offence, or any special circumstances of the case — I. by order direct as part of his sentence that, on the expiration of the term of imprisonment then imposed upon him, he be detained during the Governor's pleasure in a reformatory prison; or II. Without imposing any term of imprisonment upon him, by order sentence him to be forthwith committed to a reformatory prison, and to be there detained during the Governor's pleasure, in accordance with the provisions of the last mentioned Act. (A.D. 1924). 396. A copy of any order made under the provisions of this chapter shall be served on the sheriff, who shall take all necessary steps to give effect thereto. Door deze code is herroepen: o.a. Sect. 4 en 5 en 6111 van de Indeterminate Sentence Act 1921. (12 Geo V No. 44). VICTORIA CRIMES ACT 1915 l) PART III. PROCEDURE AND PUNISHMENT Division 2. Punishment 514. Indeterminate sentence on habitual criminal. 1. When any person apparently of the age of seventeen years or upwards is convicted of any indictable offence and has been previously convicted on at least two occasions of any indictable offence or offences the judge of the Supreme Court or the chairman of the Court of General Sessions before which such person is convicted may declare that he is an habitual criminal and direct as part of his sentence that on the expiration of the term of imprisonment then imposed upon him he be detained during the Governor's pleasure in a reformatory prison. 2. Before passing any such sentence the judge or chairman may if he thinks fit hear evidence to enable him to determine whether or not any person so convicted should be declared an habitual criminal. i) Uit: The Victorian Statutes; Melbourne, 1915. Vol. II. Pag. 1097. NOORD-AMERIKA CALIFORNIË THE PENAL CODE OF THE STATE OF CALIFORNIA ») § 644. Habitual criminals. Every person convicted in this state of any felony, who shall have been previously twice convicted upon charges separately brought and tried, either in this state or elsewhere, of the crime of robbery, burglary, burglary with explosives, rape with force or violence, arson, murder, assault with intent to commit murder, grand theft, bribery of a public official, perjury, subordination of perjury, train wrecking, feloniously receiving stolen goods, felonious assault with a deadly weapon, or any of them, shall be adjudged an habitual criminal and shall be punished by inprisonment in the state prison for life and shall not be eligible for release on parole until he shall have served a minimum of at least twelve years. Every person convicted in this state of any felony who shall have been previously three times convicted, either in this state or elsewhere, of any felony, shall be punished by imprisonment in the state prison for not less than life and shall not be eligible to parole. Nothing in this act shall abrogate or affect the punishment by death in any and all crimes now or hereafter inflicting such punishment of death. (Amendment approved May 19, 1927.) COLORADO AN ACT IN RELATION TO PUNISHMENT FOR SECOND AND SUBSEQUENT OFFENDERS AND THEIR RESENTENCING, APPROVED MARCH 30, 1929 2) Section 1. A person who, after having been convicted within this state of any of the following felonies: burglary in any degree, confi- *) Deering. Supplement to the Codes and General Laws of the State of California of 1923. With the changes by the legislatures of 1925 and 1927. San Francisco, 1927. pag. 224/225. 2) Laws passed at the Twenty-seventh Session of the General Assembly of the State of Colorado. Denver, 1929. Chapter 84. Crimes, Second and subsequent Offenses. Pag. 309 v.v. dence games, voluntary manslaughter, murder, forcible rape, robbery in any degree, any narcotic felony, or of an attempt (constituting a felony) to commit any one of such felonies; of or a conspiracy to commit any one of such felonies and which under the laws of this State would amount to a felony; or, under the laws of any other state, government or country, of a crime which if committed within this state, would be such a felony, commits such felony, within this state, upon conviction of such second offense, shall be sentenced to imprisonment for a term of not less than one-third the longest term, nor more than twice the longest term, prescribed upon a first conviction, provided, however, that if the maximum term provided for the punishment of any of the foregoing felonies be life, upon a first conviction, then for the purpose of determining the length of sentence to be imposed upon a second conviction only, such maximum term shall be presumed to be thirty years, but nothing herein shall prevent the imposition of such life sentence. Section 2. A person who, after having been twice convicted within this state of such felonies, or under the law of any other state, government or country, of crimes which if committed within this state would be such felonies, commits such a felony within this state, upon conviction of such third offense, shall be sentenced to imprisonment for a term not less than the longest term, or more than three times the longest term prescribed upon a first conviction. Section 3. A person who after having been three times convicted within this state of such felonies, or under the law of any other state, government or country, of crimes which if committed within this state, would be such felonies, commits such felony within this state, shall be sentenced upon conviction of such fourth, or subsequent offense to imprisonment in the state penitentiary for the term of his natural life. A person to be punishable under this and the last two preceding sections need not have been indicted and convicted as a previous offender in order to receive the increased punishment therein provided, but may be proceeded against as provided in the following section. Section 4. If at any time after conviction and either before or after sentence it shall appear that a person convicted of a felony has previously been convicted of a crime or crimes as set forth in any of the three foregoing sections, it shall be the duty of the district attorney for the county in which such conviction was had to file an information in such cause accusing the said person of such previous conviction or convictions. Whereupon the court in which such last conviction was had shall cause the said person, whether confined in prison or otherwise, to be brought before it and shall inform him of the allegations contained in such information and of his right to be tried as to the truth thereof according to law, and shall require such offender to say whether he is the same person as charged in such information or not. If he says he is not the same person, or remains silent, the court shall enter a plea of not guilty, and a jury of twelve jurors shall be empa- neled to determine the issues raised by such information and plea. The accused may waive trial by jury. The usual practice in the trial of criminal cases shall be followed in the empaneling of such jury and the trial of said issue and the district attorney and the accused shall each be allowed ten peremptory challenges. If the accused shall plead guilty, the court shall sentence him to the punishment prescribed in the three preceding sections, as the case may be, and shall vacate the previous sentence, if one has been imposed, deducting from the new sentence all time actually served on the sentence so vacated. Whenever it shall become known to any warden, or prison, probation, parole or other peace officer that any person charged with or convicted of a felony has been previously convicted within the meaning of the three preceding sections, it shall become his duty forthwith to report the facts to the district attorney for the county in which such person is charged or was sentenced. Section 5. This act in no manner shall affect any pending action or prosecution. CONNECTICUT THE GENERAL STATUTES OF CONNECTICUT ') TITLE 60. CRIMINAL PROCEDURE Chapter 335. Trial and Proceedings After Conviction Sec. 6502. Incorrigibles. Whenever any person shall have been twice convicted and imprisoned in a state prison or penitentiary for terms of not less than one year each, and shall thereafter be convicted and imprisoned in the State Prison of this state for a term of not less than one year, such person shall be deemed and taken to be an incorrigible, and, after the expiration of such third sentence, shall be detained in the State Prison for the further term of twenty-five years. (Rev. 1902. Sec. 1530; 1918, Sec. 6655). FLORIDA CRIMES AND CRIMINAL PROCEDURE. FIFTH DIVISION PART I. CRIMES Title I. GENERAL PROVISIONS Chapter I._ Offenses Defined and Graded 7106. Punishment for second conviction of felony. A person who after having been convicted within this State of a *) Uit: The General Statutes of Connecticut, Revision of 1930, Published by Authority of the State. Volume II, pag. 1992. *) Uit: The Compiled General Laws of Florida, 1927, Atlanta, 1928. Volume 4, pag. 3377/3378. felony or an attempt to commit a felony, or under the laws of any other State, Government or Country, of a crime which, if committed within this State would be a felony, commits any felony within this State is punishable upon conviction of such second offense as follows: If the subsequent felony is such that upon a first conviction the offender would be punishable by imprisonment for any term less than his natural life then such person must be sentenced to imprisonment for a term no less than the longest term nor more than twice the longest term prescribed upon a first conviction. (Ch. 12022, Acts 1927, § 1.) 7107. Punishment for fourth conviction of felony. A person who after having been three times convicted within this State of felonies or attempts to commit felonies, or under the law of any other State, Government or Country of crimes which, if committed within this State, would be felonious, commits a felony within this State shall be sentenced upon conviction of such fourth or subsequent offense to imprisonment in a State prison for the term of his natural life. A person to be punishable under this and the preceding section need not have been indicted and convicted as a previous offender in order to receive the increased punishment therein provided, but may be proceeded against as provided in the following section. (Id. § 2.) IDAHO GENERAL LAWS OF THE STATE OF IDAHO, 1923 CHAPTER 322 OF THE IDAHO COMPILED STATUTES Section 9035-A. Any person convicted for the third time of the commission of a felony, whether the previous convictions were had within the state of Idaho or were had outside of the state of Idaho, shall be considered a persistent violator of law, and on such third conviction shall be sentenced to imprisonment in the state penitentiary for not less than five years and said imprisonment may extend to life. (Approved March 9, 1923.) ILLINOIS CRIMINAL CODE ') CHAP. 38. CRIMINAL CODE An Act in relation to the punishment of criminals. Approved June 23, 1883. In force July 1, 1883 631. Second offense — Third offense. Section 1. Be it enacted by the People of the State of Illinois, represented in the General Assembly: ') Uit: General Laws of the State of Idaho; Passed at the seventeenth session of the state legislature. Published by authority of the secretary of state. Boise, Idaho, 1923. Pag. 139. 2j Uit: Callaghan's Illinois Statutes Annotated. Chicago, 1924. Volume 3, pag. 2690. That whenever any person having been convicted of either of the crimes of burglary, grand larceny, horsestealing, robbery, forgery, or counterfeiting, shall thereafter be convicted of any one of such crimes, committed after such first conviction, the punishment shall be imprisonment in the penitentiary for the full term provided by law for such crime at the time of such last conviction therefor; and whenever any such person, having been so convicted the second time as above provided, shall be again convicted of any of said crimes, committed after said second conviction, the punishment shall be imprisonment in the penitentiary for a period not less than fifteen years: Provided, that such former conviction or convictions, and judgment or judgments, shall be set forth in apt words in the indictment. INDIANA CRIMINAL PROCEDURE ») (Acts 1907, p. 109. In force April 10, 1907) 2339. Habitual criminal, life sentence. Every person who, having been twice convicted, sentenced and imprisoned in some penal institution for felony, whether committed heretofore or hereafter, and whether committed in this state or elsewhere within the limits of the United States of America, shall be convicted in any circuit or criminal court in this state for a fellony hereafter committed, shall be deemed and taken to be an habitual criminal, and he or she shall be sentenced to imprisonment in the state prison for and during his or her life. 2340. Former convictions, allegation, verdict. To authorize a sentence of imprisonment for life under this act, the indictment or affidavit shall allege that the defendant has been previously twice convicted, sentenced and imprisoned in some penal institution, for felonies, describing each separately. If the trial jury, in their verdict find these facts to be true, and convict such defendant of the third felony, the trial court, after passing sentence of imprisonment for a specific term, as prescribed by the statute, shall proceed to sentence the defendant to imprisonment for his or her life. (Acts 1907, p. 447. In force April 10, 1907). IOWA CODE OF IOWA, 1927 ») CHAPTER 614. HABITUAL CRIMINALS 13396. Third conviction of felony. Whenever any person has been twice convicted of either of the crimes of burglary, robbery, forgery, •) Uit: Annotated Indiana Statutes, edited by Harrison Burns. Indianapolis 1926. Volume I, pag. 1038, 1039. 2) Published by the State of Iowa, 1927. pag. 1615. counterfeiting, larceny where the value of the property stolen exceeded twenty dollars, or of breaking and entering, with intent to commit a public offense, any dwelling house, office, shop, store, warehouse, railroad car, boat, vessel, or building, in which goods, merchandise, or valuable things, were kept for use, sale, or deposit, or has been convicted of two or more of said crimes, and shall thereafter be convicted of any one of such crimes, committed after such conviction, he shall be imprisoned in the penitentiary for any term not morethan forty years, provided such former jugdments shall be referred to in the indictment, stating the court, date, and place of rendition. (S., '13, § 4871—a; 396. A„ ch. 231, § 16). 13397. Fourth conviction of petty larceny. Any person over the age of eighteen years who has been three times convicted of larceny where the value of the property stolen did not exceed twenty dollars, upon being convicted the fourth time of said offense shall be imprisoned in the penitentiary not exceeding three years, provided such former judgments shall be referred to in the indictment, stating the court, date, and place of rendition. (S., '13, §4871—b). 13398. Evidence. On the trial of any of said offences named in the two preceding sections, a duly authenticated copy of the record of the former judgment in any court wherein said conviction was had, for either of said crimes against the party indicted, shall be prima facie evidence of such former conviction and may be used in evidence against said party. (S., '13, § 4871—c.). 13399. Duties of jury and judge. Upon any trial when the indictment refers to former convictions of the defendant, the jury, if it finds the defendant guilty, and the court, if the defendant is convicted on a plea of guilty, must also find and determine specially whether the defendant had previously been convicted of either of the crimes referred to in the indictment, and the number of times so convicted. (S., '13, § 487—d). 13400. Habitual criminal defined. Whoever has been twice convicted of crime, sentenced, and committed to prison, in this or any other state or by the United States, or once in this state and once at least in any other state, or by the United States, for terms of not less than three years each shall, upon conviction of a felony committed in this state after the taking effect of this section, be deemed to be an habitual criminal, and shall be punished by imprisonment in the penitentiary for a term of not more than twenty-five years, provided that no greater punishment is otherwise provided by statute, in which case the law creaing the greater punishment shall govern. (S., '13, § 509 1—a). 13401. Evidence. On the trial of any cause, under the provisions of the preceding section, a duly authenticated copy of the former judgment and commitment, from any court in which such judgment and commitment was had, for either of the said crimes formerly committed by the party indicted under the preceding section, shall be competent and prima facie evidence of such former judgment and commitment, Röling, Wetgeving 30 and may be used in evidence upon the trial of said cause. (S., '13, § 5091—b). 13402. Pardon for former crime. If the person so convicted shal show, to the satisfaction of the court before whom such conviction was had, that he was released from imprisonment, upon either of said sentences, upon a pardon granted for the reason that he was innocent, such conviction and sentence shall not be considered as such under the second preceding section. (S., '13, § 5091—a). LOUISIANA AN ACT IN RELATION TO SECOND AND SUBSEQUENT OFFENDERS AND THEIR SENTENCE AND RE-SENTENCE, AND PRESCRIBING THE PENALTIES Act. No. 15 (House Bill No. 61) of the Acts passed by the Legislature of the State of Louisiana, 1928 *) Section 1. Be it enacted by the Legislature of Louisiana, That any person who, after having been convicted, within this State, of a felony or attempt to commit a felony, or who, after having been convicted under the laws of any other state, government, or country, of a crime which, if committed within this State, would be a felony, commits any felony, within this State, upon conviction of such second offense, shall be punished as follows: If the subsequent felony is such that, upon a first conviction, the offender would be punishable by imprisonment for any term less than his natural life, then such person must be sentenced to imprisonment for a term not less than the longest term, nor more than twice the longest term, prescribed for a first conviction. Upon a third conviction for a felony, the offender must be sentenced to imprisonment for a term not less than the longest term, nor more than twice the longest term, prescribed for a second conviction, notwithstanding the provisions of Act. 222 of 1926, providing for indeterminate sentences. Section 2. Any person who, after having been three times convicted within this State, of felonies or of attempts to commit felonies, or who, after having been convicted under the laws of any other state, government, or country, of crimes which, if committed within this State would be felonies, then commits a felony within this State, shall be sentenced, upon conviction of such fourth, or subsequent offence, to imprisonment in a state prison for the term of his natural life. A person, to be punishable under this and the preceding section, need not have been indicted and convicted as a previous offender in order to receive the increased punishment therein provided, but may be proceeded against as provided in the following section. J) Uit: Acts passed by the Legislature of the State of Louisiana, 1928; published by authorityof theSenate. Baton Rouge, Louisiana, 1928. Pag. 18. KENTUCKY CRIMES AND PUNISHMENTS, AN ACT OF APRIL 10, 1893 >) ARTICLE I. GENERAL PROVISIONS § 1130. Second. and third conviction for felony, punishment. Every person convicted a second time of felony, the punisment of which is confinement in the penitentiary, shall be confined in the penitentiary not less than doublé the time of the first confiction; and if convicted a third time of felony, he shall be confined in the penitentiary during his life. Judgment in such cases shall not be given for the increased penalty, unless the jury shall find, from the record and other competent evidence, the fact of former convictions for felony committed by the prisoner, in or out of this state. MASSACHUSETTS CRIMES, PUNISHMENTS AND PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES !) TITLE II. PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES Chapter 279. Judgment and Execution Section 25. Punishment of habitual criminals '). Whoever has been twice convicted of crime and sentenced and committed to prison in this or another state, or once in this and once or more in another state, for terms of not less than three years each, and does not show that he has been pardoned for either crime on the ground that he was innocent, shall, upon conviction of a felony, be considered an habitual criminal and be punished by imprisonment in the state prison for the maximum term provided by law as a penalty for the felony for which he is then to be sentenced. MICHIGAN Chapter 263. General Provisions relative to crimes. General Provisions concerning crimes and punishments 4) (15613) Sec. 13. Convicts twice bef ore sentenced "). When any such convict shall have been twice before sentenced to imprisonment at hard labor, for a period of not less than one year at *) Uit: The Kentucky, Statutes, Revised to January 1922; Louisville Kentucky, 1922. Chapter 36, pag. 539/540. 2) Uit: The general laws of the Commonwealth of Massachusetts, Enacted December 22, 1920, to take effect January 1, 1921. Boston, 1921. Vol. II, pag. 2839/2840. ') Wet van 1887. (435, § 1. R.L. 220, §21). ') Uit: The Compiled Laws of the State of Michigan; Lansing (Michigan), 1916. Pag. 5387, Vol. III. ») History: C.L. '57, 5949: C.L. '71, 7815; C.L. '97, 11786. each time, by any court in this state, or in any other of the United States, he shall be sentenced to imprisonment at hard labor for life, or for a term of not less than seven years in addition to the punishment prescribed by law for the offense of which he shall then be convicted. THE CODE OF CRIMINAL PROCEDURE, 1927 l) CHAPTER IX. JUDGMENT AND SENTENCE Sec. 12. A person who after having been three times convicted within this state, of felonies or attempts to commit felonies, or under the law of any other state, government or country, of crimes which if committed within this state would be felonious, commits a felony within this state, must be sentenced upon conviction of such fourth or subsequent offense, to imprisonment in a state prison for the term of his natural life. Offenders sentenced under this and the last two preceding sections shall not be eligible to parole before the expiration of the minimum term fixed by the sentencing judge at the time of sentence without the written approval of the judge of such court or any judge of such court if the sentencing judge is not the serving. A person to be punishable under this and the last two preceding sections need not have been indicted and convicted as a previous offender in order to receive the increased punishment therein provided, but may beproceeded against as provided in the following section. MINNESOTA HABITUAL OFFENDERS ') PART IV. CRIMES, CRIMINAL PROCEDURE, IMPRISONMENT, AND PRISONS Chapter 98. Crimes against morality, decency, etc. 1057. Habitual offenders defined — Penalties. Every person who shall hereafter be guilty of being a vagrant or of unlawfully selling, giving to another or using any drug or narcotic, or of any unlawful, lewd or lascivious behavior or public indecency, or of any criminal offense against women or children as defined in Section 8666 or 8667 of the General Statutes for 1913, (10135, 10136) ») or of any misdemeanor or gross misdemeanor involving moral turpitude, who within the previous period of five years shall have been twice convicted in this state ') Uit: Public Acts of the Legislature of the State of Michigan, 1927; Lansing, Michigan, 1927. Pag. 325. *) Uit: General Statutes of Minnesota, 1923. St. Paul, 1924. Pag. 1399. •) 10135: Desertion of child or pregnant wife. 10136: Failure to support wife or child. of one or more of the offenses hereinbefore named shall be guilty of being a habitual offender and shall be punished for such third offense, if a woman by imprisonment in the State Reformatory for Women, and if a man between the ages of eighteen and thirty years by imprisonment in the State Reformatory at St. Cloud, and if a man above the age of thirty years by imprisonment in the State Prison at Stillwater, for a term not exceeding three years. ('21 c. 455 § 1). 10158. Certified copy of record to be prima facie evidence. A duly certified copy of the record of a conviction and judgment of any court in this state against the person indicted or complained of shall be prima facie evidence of such former conviction, and may be used in evidence against such person. ('21 c. 455 § 2) 10159. Prisoners subject to parole. Any person so committed to the State Reformatory for Women or the State Reformatory at St. Cloud, or the State Prison at Stillwater, shall be subject, except as herein otherwise provided, to parole and discharge by the State Board of Parole as in het case of other persons subject to parole and discharge by said Board. ('21 c. 455 § 3) 10160. Not to be paroled nor discharged until examined. No person convicted herunder shall be paroled or discharged until he shall have been first examined by a licensed physician, and if appears that such person has a venereal or other infectious disease, the board of parole in granting a parole or discharge, shall include in the conditions of said parole or discharge, a condition requiring suitable medical treatment of such person by a duly licensed physician under a supervision of the State Board of Health. ('21 c. 455 § 4). AN ACT RELATING TO PUNISHMENTS FOR SECOND AND SUBSEQUENT CONVICTIONS, APPROVED APRIL 16, 1927 ») Sec. 2. Subsequent offenses — how punished. A person who, after having been three times convicted in this state of felonies, or attempts to commit felonies, or, under the laws of any other state or country, of crimes which, if committed in this state, would be felonies, commits any felony or attempts to commit any felony in this state, upon conviction of such fourth or subsequent offense, shall be punished as follows: If the fourth or subsequent offense is such that the offender upon a first conviction might be punished by a definite sentence of imprisonment for life, he shall be sentenced to imprisonment for life. If the fourth or subsequent offense is such that the offender upon a first conviction might be punished by an indeterminate sentence of imprisonment, then he shall be sentenced to imprisonment under an indeterminate sentence of which the minimum shall be not less than *) Uit: Session Laws of the State of Minnesota, 1927. Published by Mike Holm, Secretary of State. Pag. 338, Chapter 236 — H.F. No. 1183. twice the shortest term prescribed upon a first conviction, and the maximum shall be for life; provided, that nothing herein shall reduce any minimum sentence now or hereafter fixed by any other law of this state. MISSOURI CRIMES AND PUNISHMENTS l) ARTICLE 9. MISCELLANEOUS PROVISIONS AND DEFINITIONS Sec. 4461. Second offense, how punished 2). If any person convicted of any offense punishable by imprisonment in the penitentiary, or of any attempt to commit an offense which, if perpetrated, would be punishable by imprisonment in the penitentiary, shall be discharged, either upon pardon or upon compliance with the sentence, and shall subsequently be convicted of any offense committed after such pardon or discharge, he shall be punished as follows: First, if such subsequent offense be such that, upon a first conviction, the offender would be punishable by imprisonment in the penitentiary for life, or for a term which under the provisions of this law might extend to imprisonment for life, then such person shall be punished by imprisonment in the penitentiary for life; second, if such subsequent offense be such that, upon a first conviction, the offender would be punishable by imprisonment for a limited term of years, then such person shall be punished by imprisonment in the penitentiary for the longest term prescribed upon a conviction for such first offense; third if such subsequent conviction be for an attempt to commit an offense which, if perpetrated, would be punishable by imprisonment in the penitentiary, the person convicted of such subsequent offense shall be punished by imprisonment in the penitentiary for a term not exceeding five years. (R.S. 1919, § 3702). Sec. 4462. Conviction in another state, effect of. Every person who shall have been convicted in any of the United States, or in any district or territory thereof, or in a foreign country, of an offense which, if committed in this state, would be punishable by the laws of this state by imprisonment in the penitentiary, shall, upon conviction for any subsequent offense, within this state, be subject to the punishment herein prescribed upon subsequent convictions, in the same manner and to the same extent as if such first conviction had taken place in a court in this state. (R.S. 1919, §3703). 1) Uit: The Revised Statutes of the State of Missouri, 1929; Jefferson City, Mo., 1930. Volume 1, pag. 1226/1227. 2) Noot bij dit artikel: „The habitual criminal act does not authorize a conviction on a charge of being an habitual criminal, and itself creates no offense, but only prescribes additional punishment based on the offenser's crime. State v. Collins, 266 Mo. 93, 180 S. W. 866. NEBRASKA CRIMINAL PROCEDURE >) ARTICLE 22. JUDGMENT ON CONVICTION 29—2217. „Habitual Criminal", Defined. Whoever has been twice convicted of crime, sentenced and committed to prison, in this or any other state, or by the United States, or once, in this state and once at least in any other state, or by the United States, for terms of not less than one year each, shall upon conviction of a felony committed in this state after the taking effect of this act, be deemed to be an habitual criminal, and shall be punished by imprisonment in the penitentiary for a term of not less than ten years, provided that no greater punishment is otherwise provided by statute, in which case the law creating the greater punishment shall govern; and further provided that, if the person so conficted shall show, to the satisfaction of the court before whom such conviction was had, that he was released from imprisonment, upon either of said sentences, upon a pardon granted for the reason that he was innocent, such conviction, and sentence shall not be considered as such under this act. (1921 p. 543; C.S. 1922, 10177). NEVADA CRIMES AND PUNISHMENTS ') CHAPXER 7 6292. Habitual criminals. Sec. 27. Every person convicted in this state of any crime of which fraud or intent to defraud is an element, or of petit larceny, or of any felony, who shall previously have been twice convicted, whether in this state or elsewhere, of any crime which under the laws of this state would amount to a felony, or who shall previously have been three times convicted, whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to defraud is an element, shall be adjudged to be an habitual criminal and shall be punished by imprisonment in the state prison for not less than ten years. Every person convicted in this state of any crime of which fraud or intent to defraud is an element, or of petit larceny, or of any felony, who shall previously have been three times convicted, whether in this state or elsewhere, of any crime which under the laws of this state would amount to a felony, or who shall previously have been five ti- *) Uit: Compiled Statutes of Nebraska, 1929. Lincoln, Nebraska, 1930. Pag. 745. 2) Uit: Revised Laws of Nevada; CarsonCity,Nevada, 1912. Volume2, pag. 1811— 1812. mes convicted, whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to defraud is an element, shall be punished by imprisonment in the state prison for life. NEW HAMPSHIRE TITLE XXXVII. CRIMES AND OFFENSES •) CHAPTER 396. HABITUAL CRIMINALS Section 1. Penalty. Any person who has been twice convicted of crime, sentenced and committed to prison for terms of not less than three years each, shall, upon conviction of a felony committed in this state, and upon proof of such former convictions, sentences and committals be deemed to be an habitual criminal, and shall be punished by imprisonment in the state prison for not more than fifteen years. (1893, 79- 1.) Section 2. Effect of Pardon. If any person, liable to sentence as an habitual criminal under the preceding section, shall show to the satisfaction of the court that he was released from imprisonment upon any former sentence upon a pardon granted on the ground of innocence, such conviction, sentence and committal shall not be considered against him. (1893, 79: 2). NEW JERSEY CRIMINAL PROCEDURE ») HABITUAL CRIMINALS 53—145<2 1. Habitual criminals — third conviction — life sentence. Any person who shall have been three times convicted of crimes enumerated in an act entitled „An act for the punishment of crimes" (Revision of 1899), and in pursuance thereof sentenced to the New Jersey State Prison, and who has served such three sentences, so imposed, or any part thereof, and thereafter shall be convicted of a subsequent offense, enumerated in an act entitled „An act for the punishment of crimes" (Revision of 1899), is hereby declared to be a habitual criminal, and the court in which such subsequent conviction is had, in imposing sentence, may, in its direction, impose a life sentence in the New Jersey State Prison upon the person so convicted. (L. 1927, c. 263, p. 483, supplementing L. 1898, p. 916). *) Uit: The Public Laws of the State of New Hampshire; Manchester, N.H., 1926. Volume II, pag. 1518. ') Uit: 1925—1930 Supplement to the Compiled Statutes of New Jersey; Newark, N.J., 1931. Pag. 422. NEW YORK PEN AL LAW OF THE STATE OF NEW YORK. Laws 1909 with all amendments passed by the legislature to the end of the regular session of 1927 ») CHAPTER 40 OF THE CONSOLIDATED LAWS Article 90. Habitual Criminals § 1020. When a person may be adjudged an habitual criminal. Where a person is hereafter convicted of a felony, who has been, before that conviction, convicted in this state, of any other crime, or where a person, is hereafter convicted of a misdemeanor who has been already five times convicted in this state of a misdemeanor, he may be adjudged by the court, in addition to any other punishment inflicted upon him, to be an habitual criminal. (Penal Code 1881, § 690). § 1021. Person of habitual criminal subject to supervision. The person of an habitual criminal shall be at all times subject to the supervision of every judicial magistrate of the county, and of the supervisors and overseers of the poor of the town where the criminal may be found, to the same extent that a minor is subject to the control of his parent or guardian. (P. C. § 691). § 1022. Effect of pardon of habitual criminal. The governor may grant a pardon which shall relieve from judgment of habitual criminality as from any other sentence; but upon a subsequent conviction for felony of a person so pardoned, a judgment of habitual criminality may be again pronounced on account of the first conviction, notwithstanding such pardon. (P. C. § 692). CODE CRIMINAL PROCEDURE. Laws 1881, Chapter 442, as amended 1927 ') PART. IV. OF THE PROCEEDINGS IN CRIMINAL ACTIONS PROSECUTED BY INDICTMENT Title X. General Provisions in Relation to the Punishment of Crimes Chapter II. Second offenses, habitual criminals, and special penal discipline § 510. When convict may be adjudged an habitual criminal. When a person is hereafter convicted of a felony, who has been, before that conviction, convicted in this state of any other crime, he may be adjudged by the court, in addition to other punishment inflicted *) Uit: Bender's Edition. Penal Law and the Code of Criminal Procedure of the State of New York. Albany, N.Y., 1927. pag. 215. Part I. en: Cahill's Consolidated Laws of N.Y. Chicago 1930 p. 1661. ') Als noot 1. Part. II. Pag. 213. upon him, to be an habitual criminal. A Person convicted of a misdemeanor, who has been already five times convicted in this state of a misdemeanor may be adjudged by the court in addition to, or instead of, other punishment, to be an habitual criminal. (Derivation: L. 1873, ch. 357.) § 511. Jud.gm.ent accordingly, how entered, etc. The judgment specified in the last section must be entered in a separate book, kept for that purpose. A copy of the entry, duly certified by the clerk of the court, is proof of the judgment, and a copy, so certified, must be forthwith transmitted to the police department of each city, and to the district .attorney of each county in the state. (New.) § 512. Persons so adjudged when liable to arrest and punishment. A person who has been adjudged an habitual criminal is liable to arrest summarily with or without warrant, and to punishment as a disorderly person, when he is found without being able to account therefor, to the satisfaction of the court or magistrate, either, 1. In possession of any deadly or dangerous weapon, or of any tooi, instrument of material, adapted to, or used by criminals for, the commission of crime; or 2. In any place or situation, under circumstances giving reasonable ground to believe that he is intending or waiting the opportunity to commit some crime. (New.). § 513. Persons so adjudged when liable to arrest and punishment; evidence of character on subsequent trial. A person who, having been adjudged an habitual criminal, is charged with a crime committed thereafter, may be described in the complaint, warrant or indictment thereafter, as an habitual criminal; and, upon proof that he has been adjudged to be such, the prosecution may introducé, upon the trial or examination, evidence as to his previous character, in the same manner and to the same extent as if he himself had first given evidence of his charactes and put the same in issue. (New.) §514. Persons so adjudged when liable to arrest and punishment', always liable to search, etc. The person and the premises of every one who has been convicted and adjudged an habitual criminal shall be liable at all times to search and examination by any magistrate, sheriff, constable, or other officer, with or without warrant. (New.) PENAL LAW OF THE STATE OF NEW YORK >) § 1942. Punishment for fourth conviction of felony. A person who, after having been three times convicted within this state, of felonies or attempts to commit felonies, or under the law of any other state, government or country, of crimes which if committed within this state would be felonies, commits a felony within this state, shall be sentenced upon conviction of such fourth, or subsequent, of- ') Uit: Cahill's Consolidated Laws of New-York. Chicago 1930. Pag. 1707. fense to imprisonment in a state prison for the term of his natural life. A person to be punishable under this and the preceding section need not have been indicted and convicted as a previous offender in order to receive the increased punishment therein provided, but may be proceeded against as provided in the following section. (Amended by L. 1926, ch. 457, in effect July 1, 1926). § 1943. Procedure relating to resentencing. If at any time, either after sentence or conviction, it shall appear that a person convicted of a felony has previously been convicted of crimes as set forth either in section nineteen hundred and forty-one or nineteen hundred and fortytwo, it shall be the duty of the district attorney of the country in which such conviction was had to file an information accusing the said person of such previous convictions .Whereupon, the court in which such conviction was had shall cause the said person, whether confined in prison or otherwise, to be brought before it and shall inform him of the allegations contained in such information and of his right to be tried as to the thruth thereof according to law, and shall require such offender to say whether he is the same p erson as charged in such information or not. If he says he is not the same person or refuses to answer, or remains silent, his plea, or the fact of his silence, shall be entered of record and a jury shall be empanelled to inquire whether the offender is the same person mentioned in the several records as set forth in such information. If the jury finds that he is the same person or if he acknowledges or confesses in open court, after being duly cautioned as to his rights, that he is the same person, the court shall sentence him to punishment prescribed in said sections nineteen hundred and forty-one and nineteen hundred and forty-two, as the case may be, and shall vacate the previous sentence, deducting from the new sentence all time actually served on the sentence so vacated. Whenever it shall become known to any warden or prison, probation, parole, or police officer or other peace officer that any person charged with or convicted of a felony has been previously convicted within the meaning of said sections nineteen hundred and forty-one or nineteen hundred and forty-two, it shall become his duty forthwith to report the facts to the district attorney of the county. (Added by L. 1926, ch. 457, July i). NORTH DAKOTA CRIMES AND PUNISHMENTS, Chapter 126 l) Maximum Punishment on Convictions of two or more Felonies, an Act, approved March 7, J927. M Uit: Laws passed at The Twentieth Session of Legislative Assembly of the State of NorthDakota, 1927; Fargo, N.D. 1927. Pag. 157—159. Be It Enacted by the Legislative Assembly of the State of North Dakota: § 1. That if a person commits a felony, within this State, after having been convicted of two felonies, either in this State or any other State of the United States, the maximum punishment or penalty of imprisonment for such offense shall be twice the maximum sentence now or hereafter prescribed by law for a first conviction of said offense. § 2. That if a person commits a felony, within this State, after having been convicted three or more times of felonies, either in this State or any other State of the United States, the maximum punishment or penalty of imprisonment for such offense shall be life imprisonment. § 4. Provided, that the provisions of this Act shall not apply to offenses made felonies by statute not involving moral turpitude. OHIO CRIMINAL PROCEDURE ») CHAPTER 11. VERDICT, JUDGMENT AND PROCEEDINGS THEREON Sec. 13741. Sentence of „habitual offendier". Whoever, having been three times convicted and sentenced for offenses under the law of the state or an ordinance of a municipal Corporation, in this state or elsewhere, is convicted of an offense under the law of the state or an ordinance of an municipal Corporation, and the tribunal before which such conviction is had is authorized by law to commit the offender to the workhouse, shall be an „habitual offender" and may be imprisoned in a workhouse not less than one year not more than three years. In such cases the court may order that such person shall stand committed to such workhouse until the costs of prosecution are paid, or he is discharged as hereinafter provided. Such repeated misdemeanors as provided in this section, shall be charged in the information or complaint made against such offender and, if proven, shall be stated in the commitment to the workhouse ■). OREGON PROCEDURE IN CRIMINAL ACTIONS ') CHAPTER XXVIII. HABITUAL CRIMINALS 13—2801. Second conviction — Felonies — Penalty. A person who, after having been convicted within this state of a fe- ') Uit: Page's New annotated Ohio General Code, Cincinnati 1926. Volume II, pag. 5848. ') Sec. 13741 = R.S. § 7349—1, van „An act to regulate the punishment of persons found guilty of repeated misdemeanors", passed April 12, 1889. Zie pag. 5906. •) Uit: Oregon Code 1930; Indianapolis 1930. Volume One, Pag. 1239/1240. lony, or an attempt to commit a felony, or, under the laws of any other state, government or country, of a crime, which, if committed within this state, would be a felony, commits any felony within this state, shall be punished, upon conviction of such second offense, as follows: If the subsequent felony is such that, upon a first conviction, the offender would be punishable by imprisonment for any term less than his natural life, then such person must be sentenced to imprisonment for a term not less than the longest term, nor more than twice the longest term, prescribed upon a first conviction. (L. 1927, ch. 334, § 1, p. 432.) 13—2802. Third conviction — Felonies — Penalty. A person who, after having been two times convicted within this state of felonies, or attempts to commit felonies, or, under the law of any other state, government or country, of crimes which, if committed within this state, would be felonious, commits a felony within this state, shall be punished, upon conviction of such third, or subsequent, offense, as follows: If the second felony is such that the offender would be punished by imprisonment for any term less than his natural life, then such person must be sentenced to imprisonment for a term not less than the longest term nor more than twice the longest term prescribed in section 1 hereof. (L. 1927, ch. 334, § 2, p. 432.) 13—2803. Fourth conviction — Felonies — Life imprisonment. A person who, after having been three times convicted within this state of felonies or attempts to commit felonies, or, under the law of any other state, government or country, of crimes which, if committed within this state would be felonious, commits a felony within this state, shall be sentenced, upon conviction of such fourth, or subsequent offense, to imprisonment in a state prison for the term of his natural life. (L. 1927, ch. 334, § 3, p. 432). PENNSYLVANIA JAILS AND PENITENTIARIES ') § 12516a—4 '). Segregation of prisoners found to be habitual criminals or evil-inclined. All prisoners who are found or considered to be habitual criminals, or are found to be evil-inclined, shall be segregated, and not allowed to be among or mingle with those of opposite inclinations. (1921, May 10; P.L. 433, No. 208, § 4) '). l) Uit: Pennsylvania Statute Law 1920, Cumulative Supplement 1928 to digest of —. St. Paul, 1928. Pag. 570. ') 12516»—2 = 12654a—4. *) In deze, min of meer officieele uitgave is verder geen bepaling over habitual criminals te vinden (tot en met 1928), evenmin in de officieele uitgave — Harrisburg, Pennsylvania (nagezien tot 1928). PHILIPPIJNEN No. 3062, 1923. AN ACT TO PROVIDE ADDITIONAL PENALTIES FOR HABITUAL DELINQUENTS >) Section 1. Any person who has twice or oftener been convicted of the crime of theft or robbery and who commits either of said crimes with in the five years next following the day on which he completed service of his last sentenc, shall be deemed a habitual delinquent and shall suffer the penalty provided by law for the last crime committed and an additional penalty equivalent to one-half of the penalty imposed therefor, and the penalty herein provided shall be imposed upon such habitual delinquent every time thereafter he shall commit either of said misdemeanors prior to the expiration of ten years from and after the date on which he completed serving his last sentence. Sec. 2. This Act shall take effect on its approval. (Approved, February 17, 1923.) No. 3397, 1927. AN ACT TO ESTABLISH ADDITIONAL PENALTIES FOR HABITUAL CRIMINALS •) Section 1. Any person who within a period of ten years from the date of his release or of his last conviction by the courts of this country of the crimes of robo, hurto, estafa, embezzlement, or forgery, or of a violation of the laws against vagrancy or prostitution, is found guilty of any of said crimes a third time, or oftener, shall be deemed an habitual criminal and shall be sentenced as follows: a. Upon a third conviction of any of said crimes he shall be sentenced to the penalty provided by law for the last crime committed and, in the discretion of the court, to an additional penalty of not less than three nor more than nine years of imprisonment; b. Upon a fourth conviction of any of said crimes he shall be sentenced to the penalty provided for the last crime committed and, in the discretion of the court, to an additional penalty of not less than ten not more than fifteen years of imprisonment; c. Upon a fifth conviction of any of said crimes he shall be sentenced to the penalty provided for the last crime committed and, in the discretion of the court, to an additional penalty of not less than sixteen nor more than twenty years of imprisonment; and d. Upon a sixth or additional conviction of any of said crimes,he shall be sentenced to the penalty provided for the last crime committed and, in the discretion of the court, to an additional penalty of not less than twenty-one nor more than thirty years of imprisonment. ') Uit: Public Laws enacted by the Philippine Legislature, 1923; Manila, 1924. Volume 18, pag. 137/138. ') Uit: Public Laws enacted by the Philippine Legislature, 1927/1928; Manila 1928. Vol. 23, pag. 286. Sec. 2. The provisions of Act Numbered Three thousand and sixtytwo are hereby repealed. Sec. 3. This Act shall take effect on January first, nineteen hundred and twenty-eight. (Approved, December 5, 1927). PORTO RICO PEN AL CODE, MARCH 1, 1902 ') TITLF. IV. OF SUBSEQUENT OFFENSES (5465) Sec. 59. Whoever has been twice convicted of felony, sentenced and committed to the penitentiary in Porto Rico, for terms of not less than five years each, shall upon conviction of a felony committed in Porto Rico, after the passage of this Code, be deemed to be an habitual criminal, and shall be punished by imprisonemnt in the penitentiary for fifteen years: Provided, However, That if a person so convicted shall show to the satisfaction of the court before which such conviction was had that he was released from imprisonment upon either of said sentences, upon a pardon granted on the ground that he was innocent, such conviction and sentence shall not be considered as such under this law. (5466) Sec. 60. Whenever it shall appear to the Governor, upon the recommendation of the Attorney General, that any person sentenced to the penitentiary as an habitual criminal has reformed, the Governor may, with the consent of the Executive Council, issue to him a permit to be at liberty, and may revoke such permit at any time. The violations by the holder of such permit, granted as aforesaid, of any of the terms or conditions of such permit, or the violation of any of the laws of Porto Rico, may of itself make void said permit. (5467) Sec. 61. When any permit granted under the provisions of the preceding section has been revoked, or has become void as aforesaid, the Governor shall direct the arrest of the holder of said permit and his return to said penitentiary. Said warrant may be served by any officer authorized to serve criminal process in any judical district. The holder of said permit, when returned to the penitentiary as aforesaid, shall be detained therein according to the terms of his original sentence; and in computing the period of his confinement the time between his release upon said permit and his return to the penitentiary shall not be taken to be any part of the term of sentence. *) Uit: Compilation of the Revised Statutes and Codes of Porto Rico; Washington 1913. Pag. 883. RHODE ISLAND PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES. (Gen. Laws 1909, Ch. 354.) (6365) Sec. 71. Of habitual criminals. If any person shall be convicted and sentenced to any prison or penitentiary in this or any other state or country, two or more several times, as punishment for crime committed in this or an other state or country, and such person at any time after said two sentences shall have been passed upon him, be convicted in this state of any offense against the law thereof, punishable by imprisonment in the state prison, such person shall be deemed as an „habitual criminal", and upon said last conviction, as aforesaid, shall be punishable by an imprisonment in the state prison for the term of not exceeding twenty-five years, in addition to any sentence imposed for the offense for which he was last convicted, as aforesaid: Provided, However, that if the person so convicted shall show to the satisfaction of the court before which such conviction was had that he was released from imprisonment upon either of said sentences, upon a pardon granted on the ground that he was innocent, such conviction and sentence shall not be considered as such under this section. BOARD OF PAROLE. (Pub. Laws, 1915, Ch. 1186.) (6567) Sec. 3. Permit to be at liberty upon parole, how issued. Such permit shall entitle the prisoner to whom it is issued to be at liberty during the remainder of his term of sentence upon such terms and conditions as the board may prescribe. If such prisoner be confined upon more than one sentence such permit may be issued whenever he has served a term equal to one-half of the aggregate time which he shall be liable to serve under his several sentences, unless he has been sentenced to serve two or more terms concurrently, in which case such permit shall be issued when he has served a term equal to onehalf of the maximum term he was required to serve. In computing the onehalf of any term of sentence for the purpose of this section, there shall be added to the time the prisoner has actually served, the time he shall have earned for good conduct under the provisions of section eighteen of article five of chapter four hundred thirteen of the general laws. In case of a prisoner hereafter sentenced as an habitual criminal under the provisions of chapter four hundred seven of the general laws, such permit may be issued at any time after such prisoner has served not less than five years of the twenty-five years imprisonment which he is required to serve as an havitual criminal under the provisions of said chapter. i) Uit: General Laws of Rhode Island, Revision of 1923; Pawtucket 1923. Pag. 1779 (Chap. 407) en pag. 1830 (Ch. 414). UTAH PENAL CODE ') CHAPTER 1. PRELIMINARY PROVISIONS 7907. (4067). Who deemed habitual criminal. Penalty. Whoever has been previously twice convicted of crime, sentenced, and committed to prison, in this or any other state, or once in this or once at least in any other state, for terms of not less than three years each, shall, upon conviction of a felony committed in this state other than murder in the first or second degree, be deemed to be a habitual criminal, and shall be punished by imprisonment in the state prison for not less than fifteen years; Provided, that if the person so convicted shall show to the satisfaction of the court before which such conviction was had that he was released from imprisonment upon either of said sentences, upon a pardon granted on the ground that he was innocent, such conviction and sentence shall not be considered as such under this section. Pardons, State Board ') 4334 (1686 X 17). Habitual criminal, permit to be at liberty, when. When it shall appear to the board that any person sentenced to the state prison as a habitual criminal has reformed. it may issue to him a permit to be at liberty during the remainder of his term of sentence, upon such conditions as it deerns best; and it may revoke such permit at any time previous to its expiration. The violation by the holder of a permit, granted as aforesaid, of any of the terms or conditions thereof, or his violation of any of the laws of the state, shall of itself make void the permit. R.S. '98, § 2250; '99, p. 57. VERMONT AN ACT RELATING TO FOURTH AND SUBSEQUENT OFFENDERS AND THEIR SENTENCING. Approved March 16. 1927 ') Section 1. Fourth offenders; penalty. A person who, after having been three times convicted within this state, of felonies or attempts to commit felonies, or under the law of any other state, government or country, of crimes which if committed within this state would be felonious, commits a felony other than murder within this state, shall be sentenced upon conviction of such fourth, or subsequent offense to imprisonment in the state prison for the term of his natural life. ') Uit: The Compiled Laws of the State of Utah, 1917: Salt Lake City, 1919. Pag. 1548. Volume II. 2) Dezelfde uitgave als noot 1. Volume I, pag. 884. •) Uit: Acts and resolves passed by the General Assembly of the State of Vermont, 1927. Published by Authority, Act no. 128, p. 120/121. Röling, Wetgeving 3 j VIRGINIA THE CODE OF VIRGINIA, TITLE 43 PENITENTIARY ») CHAPTER 202. PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES AGAINST CONVICTS § 5054. When a convict who has been before sentenced to the penitentiary has not been sentenced to additional term of confinement-, what superintendent to do. When a person convicted of an offense, and sentenced to confinement therefor in the penitentiary, is received therein, if it shall come to the knowledge of the Superintendent of the Penitentiary that he has been sentenced to a like punishment in the United States prior to the sentence he is then serving, the superintendent shall give information thereof without delay tothe Circuit Court of the city of Richmond. The said court shall cause the prisoner to be brought before it, to be tried upon an information filed, setting forth the several records of convictions and alleging the identity of the prisoner with the person named in each. The prisoner may deny the existence of any such records, or that he is the same person named therein, or both. Either party may, for good cause shown, have a continuence of the case for such reasonable time as may be fixed by the court. The existence of such records, if denied by the prisoner, shall be first determined by the court, and if it be found by the court that such records exist, and the prisoner say that he is not the same person mentioned in such records, or remains silent, his plea, or the fact of his silence, shall be entered of record, and a jury of bystanders shall be impaneled to inquire whether the convict is the same person mentioned in the several records. If they find that he is not the same person, he shall be remanded to the penitentiary ; but if they find that he is the same person, or if he acknowledges in open court, after being duly cautioned, that he is the same person, the court may sentence him to further confinement in the penitentiary for a period of not exceeding five years, if he has been once before sentenced in the United States to confinement in the penitentiary; but if he has been twice sentenced in the United States to such confinement, he may be sentenced to be confined in the penitentiary for such additional time as the court trying the case may deern proper. This section, however, shall not apply to successive convictions of petit larceny. (Code 1887, § 3905, 3906, 4177, 4180, 4181, 4182, 4183;. 1916, pp. 34,35) »). *) Uit: The Code of Virginia, as amended to Adjournment of General Assembly 1930; Charlottesville, Va. 1930. Pag. 1425. 2) Deze redactie stamt van 1919. Volgens de Code van 1887 kreeg de habitual criminal levenslang bij het derde vonnis; § 3906. In 1916 werd de rechter bevoegdheid gegeven kortere straf op te leggen (Acts 1916 p. 34/35) en in 1919 is de wet dusdanig gewijzigd, dat de rechter bij het laatste delict niets meer te maken heeft met de vorige delicten. „It seemed to the revisors unfair to the prisoner, when on trial for a felony, to prejudice his case by alleging and proving on that trial a former conviction of a like offense at another time and place." zegt de annotator bij § 5054. pag. 1425. WASHINGTON CRIMINAL LAW >) CHAPTER I. GENERAL PROVISIONS § 2286. Habitual Criminals. Every person convicted in this state of any crime of which fraud or intent to defraud is an element or of petit larceny, or of any felony, who shall previously have been convicted, whether in this state or elsewhere, of any crime which under the laws of this state would amount to a felony, or who shall previously have been twice convicted, whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to defraud is an element, shall be adjudged to be an habitual criminal and shall be punished by imprisonment in the state penitentiary for not less than ten years. Every person convicted in this state of any crime of which fraud or intent to defraud is an element, or of petit larceny, or of any felony, who shall previously have been twice convicted, whether in this state or elsewhere, of any crime which under the laws of this state would amount to a felony, or who shall previously have been four times convicted, whether in this state or elsewhere, of petit larceny, or of any misdemeanor or gross misdemeanor of which fraud or intent to defraud is an element, shall be punished by imprisonment in the state penitentiary for life. (L. '09, p. 899, § 34). WEST-VIRGINIA Chapter 152 of the West Virginia Code: General Provisions Concerning Crimes *). § 23. Punishment for second offense. When any person is convicted of an offense and sentenced to confinement therefor in the penitentiary, and it is alleged in the indictment on which he is convicted, and admitted, or by the jury found, that he had been before sentenced in the United States to a like punishment, he shall be sentenced to be confined five years in addition to the time he is or would be otherwise sentenced. (Code Va. 1860, c. 199). § 24. Punishment for third offense. When any such convict shall have been twice before sentenced in the United States to confinement in a penitentiary, he shall be sentenced to be confined in the penitentiary for life. (Code Va. 1860, c. 199). *) Uit: Remington's Compiled Statutes of Washington; San Francisco 1922. Volume I, p. 1118/1119. 2) Uit: West Virginia Code, edited by Uriah Barnes, Charleston W. Va. 1923. Pag 2783. WISCONSIN WISCONSIN STATUTES ') TITLE XXXIII. PROCEEDINGS IN CRIMINAL CASES Chapter 359. Judgments in criminal cases and execution 359.12 Sentence of person previously convicted. When any person is convicted of any offense punishable only by imprisonment in the state prison and it is alleged in the indictment or information therefor and proved or admitted on the trial or ascertained by the court after conviction, that he had been before sentenced to punishment by imprisonment in any state prison, or state reformatory, by any court of this state, or any other state or of the United States, and that such sentence remains of record unreversed, whether pardoned therefor or not, he may be punished by imprisonment in the state prison not less than the shortest time fixed for such offense and not more than twenty-five years. (R.S. 1878 s. 7436; Stats. 1898 s. 4736; 1917 c. 566 s. 54; 1919 c. 35; 1925 c. 4). l) Uit: Wisconsin Statutes 1929, Published by the State of Wisconsin; Des Moines. Pag. 2445, Vol. I. ZUID-AMERIKA ARGENTINIË CÓDIGO PENAL DE LA NACIÓN ARGENTINA, LEY No. 11.179. A.D. 1924 ') LIBRO I. DISPOSICIONES GENERALES Tftulo VIII. Reincidencia Articulo 50. Habrd reincidencia siempre que el condenado por senten cia firme, a una pena privativa de libertad, dictada por cualcjuier tribunal del pafs, cometiere un nuevo delito, aunque hubiere mediado» indulto o conmutación. La condena sufrida en el extranjero se tendrd en cuenta para la reincidencia si ha sido pronunciada por razón de un delito que pueda, segtin la ley argentina, dar lugar a extradición. A los efectos de la reincidencia, no se tomard en cuenta los delitos militares o polfticos, ni los amnistiados. Artfculo 51. El reincidente por segunda vez, condenado a pena privativa de la libertad que excediera de dos aflos, cumplird su condena con reclusión en un paraje de los territorios del sud. La pena de privación de libertad que el procesado sufrió por delito cometido antes de haber cumplido veintiün aflos no podrd computéxsele para la agravación de la pena '). Artfculo 52. La reclusión en un paraje de los territorios del sud serd impuesta por tiempo indeterminado y como accesoria de la ültima condena, cuando mediaren las siguientes circunstancias: 1. Dos condenas a reclusión o una a reclusión y otra a prisión por mds de tres aflos; 2. Tres condenas a prisión por mds de tres aflos o una de reclusión por mis de tres aflos y dos de prisión de tres aflos o menos; 3. Cuatro condenas a prisión, siendo una de ellas mayor de tres aflos; 4. Cinco condenas a prisión de tres aflos o menores. *) Uit: Código Penal de la Nación Argentina. Ley No. 11.179. Edición Oficial Buenos Aires 1924. Pag. 21/22. ') In Articulo 38 wordt bepaald: El menor que no ha cumplido diez y ocho aflos, no puede ser declarado reincidente. Se aplicara la reclusión como accesoria de la condena en los casos de concurso de delitos, siempre que los delitos juzgados hubieren sido cinco por lo menos y que dos de ellos tuviesen fijada pena mayor de tres anos de prisión. Artfculo 53. La condena anterior no se tendra en cuenta a los efectos de considerar al reo como reincidente cuando hubieren transcurrido los términos senalados en el artfculo 65 y otro tanto mé.s, que nunca excedera de diez anos 1). BRAZILIË CODIGO PENAL BRASILEIRO. PROJECTO APRESENTADO AO GOVERNO PELO DESEMBARGADOR VIRGILIO DE SA PEREIRA 23 Dec. 1928 ■) LIVRO PRIMEIRO. DOS CRIMES Parte geral Capitulo V. DaRelegagao Art. 85. Relegafdo. Toda a vez que, por crime commum, se impuzer a pena de prisao por mais de cincon annos, tambem se impora a de relegagao condicional, se da natureza do crime, das condigöes em que este se commetteu e da personalidade do delinquente resultar mani- festa a sua temibilidade. A' quantidade da pena nao se attenderé, tratando-se de criminoso reincidente ou habitual. Art. 86. Quern applica a relegafdo. A relega$ao é da competencia exclusiva da justiga togada e sera imposta, na mesma senten^a resultante do veridicto do Jury, pelo juiz que o presidio ou na que tiver de proferir j ulgando singularmente. Paragrapho unico. Toda sentenfa de relegafao seré. submettida ao conhecimento da segunda instancia em recurso necessario. Art. 88. Indeterminagao relativa. A relegagao seré. por tempo relativamente indeterminado, que nao podera, entretanto, exceder a metado do maximo generico da pena applicavel. Art. 89. Colonias penaes. Cumprir-se-é. a relega$ao em colonias penaes intallades em ilhas ou logares afastados des cidades e provoagöes, e nellas o trabalho e a instrucjao serao obrigatorios. x) Artfculo 65. Las penas se prescriben en los términos siguientes: 1. La de reclusión perpetua, a los veinte anos; 2. La de prisión perpetua, a los veinte aüos; 3. La de reclusión o prisión temporal, en un tiempo igual al de la condena; 4. La de multa mayor de dos mil pesos, a los tres anos; 5. La de multa que no excediere de dos mil pesos, al ano. a) Uit: Diario Official N. 293, 23 de Dezembro de 1928, Estados Unidos do Art. 90. Autoridade administrativa. A sentenfa de relega^ao sera immediatamente communicada a autoridade administrativa, para que a faga cumprir, encaminhando o sentenciado a colonia que meihor se lhe ajuste é. temibilidade, robustez physica, saüde, sexo e edade, informando de tudo o juiz para que conste do processo. Art. 91. Regime do trabalho. A pena de relegafao implica severo regime de trabalho diurno ao ar livre, com isolamento nocturno, salvo durante o tempo destinado a instrucfao. § 1. Somente depois de tres anos deste regime, serao attribuidos aos melhores, dentre os sentenciados, a titulo de ensaio, lotes de terra, que cultivarao por conta propria. sob a vigilancia e amparo da administra§ao. § 2. Nos regulamentos administrativos, prover-se-é. sobre a attribuifao final da propriedade desses lotes aos sentenciados, assim como sobre as facilidades, que lhes daré. o Estado, para que a elles se junte a familia, ou a constittiam. § 3. A receita e a despesa de cada lote explorado serao escripturadas nos livros da colonia, com precisa individuafao, e o lucro liquido depositado em seus cofres como peculio, que seré, entregueao sentenciado, com a sua conta encerrada, uma vez cumprida a pena e observado o disposto no art. 83 '). § 4. No que respeite a ordem, disciplina, hygiene e instrucfao, ao regulamento da Colonia estaró. adstricto o sentenciado, ainda que trabalhe por conta propria ou tenha obtido livramento condicional. Art. 92. Estimulagao. Consóante o espririto de iniciativa e o amor do sentenciado ao trabalho, podra do seu peculio adeantar-lhe a administrajao o necessario para explorafao mais intensa do seu lote, se prometter bons fructos. Art. 93. Relegafdo e livramento. Nao obsta a relegafao ao livramento condicional, mas somente depois de cumprida a pena poderé. o liberado abandonar a colonia. Capitulo V Art. 133. Aggravantes. A pena serd augmentada: III. quando för o criminoso reincidente ou habitual; Art. 135. Competencia dos jurados e do juiz. Os jurados individuarao as circumstancias que reconhecerem eojuizfixaraa pena. Aaggravante da reincidencia e da habitualidade escapa a competencia dos jurados. Art. 140. Verificafdo da reincidencia. Nao se tera por verificada a reincidencia senao quando, das causas, moveis e circumstancias do segundo crime se puder legitimamente inferir que persiste no seu autor tendencia irreprimida a delinquir. § 1. Verificar-se-a a reincidencia pela pratica de terceiro crime, independentemente do dispostro neste artigo. >) Een deel van het spaargeld wordt gebruikt als schadeloosstelling van den gelae" deerde. § 2. Aquelle cuja reincidencia se verificar pela pratica do segundo crime ser& havido por habitual, se novamente delinquir. CHILI PROYECTO DE CODIGO PENAL DE CHILE 1929 ') LIBRO PRIMERO DISPOSICIONES GENERALES Titulo VI. Reincidencia Artfculo 29. El juez apreciaró. la reincidencia para los efectos del articulo siguiente, cuando el reo de delito sancionado con pena privativa de libertad hubiere sido condenado anteriormente a pena de esta misma clase, siempre que sus condiciones personales o sociales, o las circunstancias del hecho, autoricen para estimar que ella es el producto de inclinación al delito o indicio de peligrosidad. Las condenas impuestas por tribunales extranjeros sólo ne tómaran en cuenta si el hecho que las hubiere motivado fuere también punible como delito en la Repüblica. No se computar4n las condenas por faltas, ni por delitos culposos, ni por los exclusivamente militares, ni por los politicos-sociales no cometidos con homicidio, incendio o robo con violencia en las personas. Artlculo 30. Las penas privativas de libertad se impondrin a los reincidentes con la calidad de indeterminadas sin sujeción al maximum fijado por la ley. Titulo IX. Prevención Articulo 53. Los individuos que, con motivo de la ejecución de hechos que revelen un estado que los haga socialmente peligrosos, sea de temer que delincan, seré.n sometidos a las medidas de seguridad de que trata este titulo. Se estimaró.n, para este efecto, no sólo los hechos cometidos en el territorio de la Repüblica, sino también los realizados en el extranjero. Articulo 54. Para apreciar la peligrosidad, el juez tomaré. especialmente en cuenta, ademds de aquellos hechos, las condiciones pslquicas del sujeto, su conducta y sus antecidentes personales. Articulo 55. Se considerara que reunen las condiciones senaladas: 1. Los alienados mentales, atendida la forma de su enajenación, y los que, durante un proceso en su contra, adquirieren la enajenación; 2. Los que hubieren sido absueltos por ser imputables y los afectos a responsabilidad disminulda, que por sus condiciones pslquicas deban ser considerados peligrosos; 3. Los que vivan o se beneficien ordinariamente del comercio carnal propio o ajena; i) Santiago de Chile. Imprenta Nacional, San Diego 67, 1929. 4. Los que observen conducta desarréglada o viciosa que se traduzca en la comisión de contravenciones policiales, o en el trato asiduo con personas de mal vivir o delincuentes conocidos; 5. Los mendigos, ebrios y delincuentes crónicos; estimandose como tales los que revelen persistente inclinación a la mendicidad, la ebriedad o la delincuencia y gran perversidad; 6. Los vagos y los toxicómanos. Son vagos los que no tienen hogar fijo ni medios de subsistencia y no ejercen profesión, arte, oficio u ocupación licitos; 7. Los que practiquen el homosexualismo; 8. Los que tuvieren el hé.bito del jugeo en términos que comprometan su situación economica o moral, o la de su familia. Articulo 56. Las medidas de seguridad que pueden imponerse son: 1. Internamiento en manicomios u hospicios, establecimientos de reeducación, casa de salud, casa de trabajo; 2. Expulsión de extranjeros; 3. Causión de buena conducta; 4. Sujeción a la vigilancia de la autoridad. Articulo 57. Se impondré, la medida de internamiento en un manicomio u hospicio a los enfermos o débiles mentales; en un establecimiento de reeducación, a los delincuentes crónicos; en una casa de salud, a los ebrios crónicos, toxicé.manos y homosexuales; en una casa de trabajo, a los vagos y mendigos, a los que viven o se benefician ordinariamente del comercio carnal y a los jugadores habituales. A los individuos a quienes deba aplicarse la medida de internamiento en una casa de trabajo que sean enfermos o valetudinarios, se les internaré. en una casa de salud. Articulo 58. Se impondra la medida de expulsión del territorio de la Republica a los extranjeros que sean declarados peligrosos como probables autores de hechos contrarios a la moralidad o a las buenas costumbres o a la seguridad del Estado o al orden püblico, o que sean vagos, o mendigos, ebrios o delincuentes crónicos, o que hayan cometido en territorio extranjero algün delito por el cual no hayan sido juzgados o no hubieren cumplido la pena que se les impusiera. Articulo 65. A los individuos que, hallandose en las condiciones previstas en este titulo, cometieren algün delito, se les impondra la penalidad que corresponda. Si la ley sancionare el delito con pena privativa de libertad establecida alternativamente con otras penas, se impondra sólo la pena de aquella naturaleza. Si el delito estuviere sancionado con pena privativa de libertad y una o m&s penas de otra naturaleza, se impondran todas ellas. Las penas privativas de libertad se impondré.n siempre con la calidad de indeterminadas, sin sujeción al mAximum fijado por la ley para la reclusión y la prisión, y se cumplircin en la casa de internamiento respectiva cuando esto fuere procedente en atención a la naturaleza de la medida que sin estas reglas fuera aplicable. No obstante lo dispuesto en los incisos precedentes, si el delito no tuviere senalada pena privativa de libertad, se aplicaran sólo las disposiciones de este titulo cuando la medida de seguridad procedente fuere de internamiento. En caso contrario, se impondran conjuntamente la pena y la medida de seguridad que corresponda. Los comprendidos en el numero 1. del articulo 55, seré,n en todo caso sometidos ünicamente a la medida de seguridad respectiva. Articulo 66. La medida de internamiento sera absolutamente indeter minado y durara hasta que el sujeto esté sano o corregido, o rehabilitado para la vida social. El Director o jefe de la casa de internamiento, cuando estime llegado este momento, lo comunicaré, al juez, quien, previo el dictamen de un médico psiquiatra y con los demé.s informes que sean del caso, resolvera lo que corresponda. Articulo 67. Las medidas de seguridad se impondrdn en la sentencia, que se dicte en la causa, cuando se trate de un procesado por delito, y en los demas casos, en procedimiento especial, previo informe de peritos. COSTA RICA CODIGO PENAL, 1 JULI 1924 LIBRO PRIMERO: DISPOSICIONES GENERALES Titulo tercero: De las penas Capitulo IV: Penas acceorias Art. 126. La relegación sera impuesta como accesoria de la ültima condena, cuando a ésta antecedan: 1. Dos condenas a presidio o una a presidio y otra a prisión de cuarto a sexto grado l) '). 2. Dos condenas a prisión de cuarto a sexto grado. 3. Tres condenas a prisión de primero a tercer grado. Art. 127. Para los efectos del articulo anterior no se computaran las condenaciones por delitos militares, por delitos politicos o por delitos conexos con los politicos, cuando éstos consistieren en atentados directos contra el Jefe del Estado o los demas miembros de los Poderes Püblicos, o en actos de pirateria, anarquismo y demas delitos contra la humanidad. Art. 128. Se aplicara también de relegación co me accesoria, en los casos de concurso o acumulación de delitos, siempre que éstos fueren 1) „Presidio" is tuchthuis niet onder 6 jaar (Zie art. 143), „prisión de cuarto grado" is gevangenis niet onder 5 jaar, 3 mnd. en 1 dag; „prisión de prima grado is gevangenis niet onder 6 maanden. Wegens art. 154 is o.a. de straf voor den medeplichtige steeds één graad lager dan voor den dader, voor de poging steeds twee graden lager dan voor voltooid delict. 2) Zie voor deze gradenonderscheiding art. 162. cuatro por lo menos y que dos de ellos tuvieren fijada la pena de prisión de cuarto a sexto grado o una mas grave. Art. 90. La pena de relegación se cumplira en una de las colonias que al efecto se organicen, e implica la obligación de permanecer en ella por tiempo indeterminado, observando la disciplina del establecimiento, aunque por nuevo delito o falta fueren condenados a cualquier pena excepto la de presidio. Art. 174. El penado con relegación, después de cuatro anos de su- frirla; ; ...obtendran la libertad condicional, si del Libro de Registro de la Prisión y de los informes del Consejo de la misma, apareciere que han observado con regularidad los reglamentos penales ;que su conducta en lo demas ha sedo buena y que debe estimarseles como corregidos de sus tendencias criminales o habitos perversos. CUBA PROJET DE CODE CRIMINEL CUBAIN (Livre I ou partie générale 20 février 1926 l) Art. 31. Les mesures de précaution coercitives relatives aux individus dangereux s'appliqueront intégralement a partir de la mise en vigueur du présent Code, même quand pour la détermination de leur caractère dangereux on devrait tenir compte d'une infraction commise avant qu'il soit obligatoire. Art. 59. Sont des conditions de modification qualitative de la responsabilité criminelle du délinquant comme indiquant un état caractéristique de sa criminalité dangereuse, celles qui vont suivre: 1. L'habitude délictuelle qui existe chez le délinquant s'il se trouve dans 1'un des cas suivants: A. Etre auteur ou complice de délits intentionnels sanctionnés par emprisonnement. a. S'il y en a quatre ou plus consécutifs; b. S'il y en a deux ou plus consécutifs réprimés tous par le presidio; c. Si le délinquant est récidiviste ou réitérant spécial pour la seconde fois; d. S'il est récidiviste ou réitérant général pour la troisième fois. B. Etre auteur ou complice spécialement récidiviste ou réitérant pour la quatrième fois de délits intentionnels réprimés par sanctions qui ne sont pas toutes d'emprisonnement. C. Etre auteur ou complice de fautes intentionnelles contre 1'intégrité de la personne ou la propriété réprimées par encarcelamiento. a. Si le délinquant est spécialement récidiviste ou réitérant pour la seconde fois; b. S'il est généralement récidiviste ou réitérant pour la quatrième fois. *) Rapport officiel par Fernando Ortiz, publié officiellement le 20 février 1926 a la Havane. Deze uitgave is verschenen: Paris, éditions Godde, 9127. D. Etre auteur ou complice récidiviste ou réitérant pour la cinquième fois de fautes contre les personnes ou la propriété, quelle qu'en soit la sanction '). Art. 194. Le prévenu chez lequel existe la condition caractéristique d'habitude criminelle sera nécessairement et expressément déclaré, dans la condamnation, délinquant d'habitude et kce titre lui seront infligées les sanctions pécuniairesfixées et les sanctions suivantes: 1. Si 1'un des délits commis par lui est sanctionné par le presidio a perpétuité cette sanction sera infligée avec les aggravations autorisées par les lettres a. a b. dela règle2 de 1'article 168 *). 2. Si 1'un des délits commis par lui est sanctionné par le presidio k temps et qu'aucun ne le soit par le presidio a perpétuité, cette peine sera infligée pour une durée absolument indéterminée, sans être inférieure k quinze années ni au maximum de la peine aggravée superlativement pour le délit le plus grave. 3. Si 1'un des délits commis par lui est sanctionné par la reclusion correctionnelle et qu'aucun ne le soit par le presidio, la reclusion correctionnelle lui sera infligée pour une durée absolument indéterminée, sans être inférieure a cinq ans ni au maximum de la sanction superlativement aggravée k infliger pour le délit le plus grave. 4. S'il est coupable de délits volontaires punis tousexclusivement de sanctions pécuniaires principales, ou qu'il le soit seulement de fautes, outre les sanctions pécuniaires fixées il lui sera infligé en outre le travail disciplinaire pour une durée relativement indéterminée d'un a quatre ans. Art. 213. Seront applicables & 1'adaptation des sanctions aux délinquants habituels, vagabonds, politiques, adolescents et corporatifs en tant qu'elles ne sont pas en contradiction avec d'autresdispositions du présent Code, les régies concernant 1'adaptation des sanctions aux *) Vgl. Art. 40: Sauf dans les hypothèses prévues a 1'article 39, les décisions criminelles étrangères exécutoires, même si elles ne s'exécutent pas k Cuba, seront prises en considération par les tribunaux nationaux: 1. A 1'effet de déclarer 1'état de récidive, de réitération, de délit d'habitude, ou de vagabondage du condamné s) Art. 168. 2. a. Si les deux sanctions sont perpétuelles, celle qui est prescrite sera infligée, aggravée de 1'isolement en celluie éclairée pour un temps relativement indéterminé de deux k dix ans; et, en cas de récidive ultérieure, ladite aggravation sera infligée en outre pour une période absolument indéterminée non inférieure & dix années ou k la durée de la sanction correspondant & la nouvelle poursuite, si elle est de moindre durée. b. Si des deux sanctions une seule est perpétuelle, celle-ci sera infligée avec les aggravations des numéros 4, 5, 7, 8 et 9 de 1'article 125 quand 1'autre sanction n'est pas celle du presidio, et avec 1'aggravation de celluie éclairée pour une période d'une k deux années dans 1'autre cas. Art. 125. 4. Lit dure pour quinze jours au plus. 5. Prohibition de récréations collectives pendant six mois au plus. 7. Interdiction d'envoyer et recevoir des lettres pendant trois mois au plus. 8. Interdiction de recevoir des visites pendant deux mois au plus. 9. Travaux sans rétribution & 1'admimstration, la propreté ou la vie intérieure de 1'établissement. délinquants ordinaires relativement a leur responsabilité comme auteurs ou complices, la consommation, le délit manqué, la tentative, la préparation, la provocation, la proposition et la conspiration des infractions, la pluralité de délinquants, les conditions atténuantes ou aggravantes, et les autres prescriptions du présent chapitre. Art. 215. Au délinquant étranger non domicilié sera infligé conjointement avec la sanction principale et consécutivement le bannissement k perpétuité, dans tous les cas s'il est délinquant habituel ou vagabond, et temporaire, a 1'appréciation du tribunal, s'il est délinquant politique. Art. 216. Si chez un délinquant existent différentes conditions caractéristiques, les régies suivantes s'appliqueront pour 1'adaptation de la sanction qui convient: 2. Si la condition de toxicomanie correspond avec celle de minorité, de criminalité d'habitude, de vagabondage ou d'altruisme politique, la première prévaudra sur 1'une quelconque des autres: Est excepté le cas oü le délinquant toxicomane est dans 1'enfance, ou 1'age puéril, auquel sera prononcé après avis d'experts 1'envoi dans un asile ou la mise en curatelle corrective de familie, avec obligation de prendre les précautions et soins thérapeutiques convenables. 4. Si 1'état de minorité criminelle concourt avec celui d'habitude délictuelle, de vagabondage, ou d'altruisme politique, le premier prévaudra. 5. Si 1'état d'habitude délictuelle concourt avec celui d'altruisme politique, et que les délits et fautes dont il y a a tenir compte pour apprécier 1'habitude soient, les uns de droit commun, et les autres politiques, la disposition de 1'article 194 s'appliquera, et les sanctions correspondant aux délits ordinaires seront infligées. Si les délits sont tous politiques, la disposition de 1'article 194 s'appliquera, mais en imposant les sanctions équivalentes conformément k 1'article 204. 6. Si 1'état d'habitude délictuelle concourt avec celui de vagabondage, le premier prévaudra. Art. 224. L'action criminelle se prescrira: 1. Par vingt ans a partir du délit commis si la sanction criminelle est celle du presidio a perpétuité. 2. Par quinze ans si la peine est du presidio a temps. 3. Par dix ans si la peine est celle de la réclusion correctionnelle. 4. Par un an s'il s'agit d'un privé non puni de la privation de liberté. 5. Par cinq ans si c'est une autre sanction quelconque pour délit. 6. Par six mois s'il s'agit d'une faute contre les personnes ou la propriété. 7. Par deux mois s'il s'agit de toute autre faute quelle qu'elle soit. Ces délais seront prolongés de moitié si 1'inculpé est récidiviste spécial ou a été déclaré délinquant habitual par décision antérieure et d'un tiers seulement s'il s'agit d'un récidiviste général ou réitérant. Art. 239. L'amnistie ne s'appliquera pas aux délinquants aliénés, aux psychopathes, aux toxicomanes, aux délinquants habituels et aux mineurs, sauf quand la loi d'amnistie le décidera expressément. Art. 246. Ne pourront être graciés, sauf disposition de 1'article suivant: 4. Les délinquants aliénés, psychopathes, toxicomanes ou habituels. Art. 326. Sont déclarés dangereux aux termes de 1'article 17 •) ; 14. Les anciens détenus réitérants, récidivistes ou habituels qui ont purgé, pour cause de délit, une sanction reclusive a Cuba ou a 1'étranger, tant qu'ils ne sont pas réhabilités. Art. 342. L'ex-détenu dangereux, visé au No. 14 de 1'article 326, pourra être soumis judiciairement a la surveillance restreinte, en tenant compte du patronage que sur tous les détenus exercera la Commission Nationale de Prévention et de Répression de la Criminalité. Art. 99. Les condamnés a une sanction reclusive seront répartis conformément aux dispositions des Ordonnances criminelles entre les différents reclusorios et dépendances de ceux-ci par groupes de caractère homogène, en tenant compte non seulement de la sanction infligée mais de leurs conditions physiques et psychiques les plus semblables, de la nature de leurs infractions, du danger qu'ils présentent, de leur vie libre et de leur aptitude au travail. Les délinquants récidivistes, réitérants et habituels subiront les sanctions privatives de liberté dans les établissements ou dépendances qui leur sont spécialement destinés. Art. 116. Pourra également être dispensé de travail, par autorisation révocable du directeur de 1'établissement le condamné aux sanctions : Correccional, encarcelamiento, ou arresto, pendant les trois premiers mois, si les conditions suivantes se présentent: 1. Que le délinquant ne soit pas récidiviste, réitérant, habituel ou vagabond. MEXICO CODIGO PENAL PARA EL DISTRITO Y TERRITORIOS FEDERALES, MEXICO, 1931 ') LIBRO PRIMERO Titulo Primero. Responsabilidad penal Capitulo VI. Reincidencia Articulo 21. Si el reincidente en el mismo género de infracciones comete un nuevo delito procedente de la misma pasión o inclinación vi- *) Art. 17. Sont dangereux aux effets de la loi criminelle ceux qui, sans commettre de delit ou de faute, ou qui, quand ils 1'ont commis, et ne sont pas soumis & une sanction, montrent par leur conduite exterieure, notoirement contraire aux bonnes mceurs ou aux lois de sécurité publique, un état d'extraonlinairc inadaptation mentale, morale ou légale, qui les rend enclins k commettre des délits et socialement redoutables. ') Mexico, D.F. 1931. ciosa, sera considerado como delincuente habitual, siempre que las tres infracciones se hayan cometido en un periodo que no exceda de diez aflos. Articulo 22. En las prevenciones de los articulos anteriores se comprenden los casos en que uno solo de los delitos, o todos, queden en cualquier momento de la tentativa, sea cual fuere el cardcter con que intervenga el responsable. Titulo Segundo Capitulo III. Relegación Articulo 27. La relegación en colonias penales se aplicara a los delincuentes declarados judicialmente habituales o cuando expresamente lo determine la ley. Titulo Tercero. Aplicación de las sanciones Capitulo IV. Aplicación de sanciones a los responsables de varios delitos y a los reine i- d e n t e s Articulo 65. A los reincidentes se les aplicara la sanción que debiera imponérseles por el ültimo delito cometido, aumentada desde un tercio, hasta dos tercios de su duración a juicio del juez, quien tendra facultad de cambiar la prisión por relegación. Si la reincidencia fuera por delitos de la misma especie, el aumento sera de los dos tercios hasta otro tanto de la duración de la pena. Cuando resulte una pena mayor que la suma de las correspondientes al primero y al segundo delitos, se aplicara esa suma. Articulo 66. La sanción de los delincuentes habituales sera siempre de relegación cuando la ley lo disponga y no podra bajar de la que se les impondrié, como simples reincidentes, de acuerdo con lo dispuesto en el articulo anterior. Titulo Cuarto. Capitulo III. Libertad preparatoria y retención Articulo 85. La libertad preparatoria no se concedera a los reincidentes ni a los habituales. PERU CODIGO PENAL, 1924 >) LIBRO PRIMERO. DISPOSICIONES GENERALES Titulo XIV. Reincidencia y hdbito de delito Art. 111. Es reincidente el que después de haber sufrido en todo o' en parte uma condena a pena privativa de la libertad, impuesta en sentencia nacional ó extranjera, incurre, antes de pasar cinco aflos, en otro delito reprimido también con pena privativa de la libertad. La remisión de lapenaporviadegraciaequivalealaejecucióndeella. Uitgave: Dr. Juan J. Calle: Lima 1924. Cuando se trata de condena extranjera, sólo se tomara ésta en cuente para los efectos de la reincidencia, si el hecho que la hubiere motivado fuere también punible como delito en la repüblica. No se computarAn las condenas por faltas, ni por delitos culposos, ni por los exclusivamente militares, ni por los pólitico-sociales no cometidos con homicidio, incendio ó saqueo. Art. 116. Los autores ó coparticipes de mas de tres delitos reprimidos son penas privativas de la libertad, siendo una al menos penitenciaria ó relegación, cometidos en tiempos diversos é independientes unos de otros, ó los reincidentes que merecieren por tercera vez penitenciarfa ó relegación, cuando, ademas del numero de delitos, por la naturaleza y modalidad de éstos, por los moviles y por el género de vida, fuera justificado declararlos especialmente peligrosos, seran relegados, con esta calificación, en una penitenciarfa agricola, por tiempo absolutamente indeterminado no menor que el maximum de la pena correspondiente al delito. Si el tiempo de la condena fuere menor de seis anos, el relegado permaneceré. en la colonia por lo menos este tiempo. Para la declaración de peligrosidad a que se refiere este artfculo, se requiere que el ministerio publico exprese las razones que la hicieren justificada. El Tribunal debera pronunciarse sobre ella en un acto especial y sólo podra hacerla, por voto unanime. Para imponer la relegación indeterminada en los casos de este artlculo y el internamiente indeterminado en los de los articulos 151 y 152 '), se requiere, asimismo, unanimidad de la sentencia. Se procedera, en cuanto k la revisión de la sentencia, conforme al artfculo 52. Art. 117. Veneido el tiempo minimum de relegación senalada en el artfculo anterior, los delinquentes habituales podran ser liberados condicionalmente por tres anos, si han observado conducta irreprochable, reparado en cuanto ha sido posible el dano y desmostrado constante inclinación al trabajo. El juez someteré. al liberado a un patronato y podra imponerleciertas obligaciones. Si en el trascurso de tres anos el liberado comete un nuevo delito, ó se substrae obstinadamente al patronato, ó infringe las obligaciones impuestas, el juez podré. ordenar su reingreso en la penitenciarfa agricola. Por el contrario, si el liberado se conduce bien, a los tres anos su liberación sera definitiva. Art. 34. Las penas de penitenciarfa y de relegación llevarin consigo inhabilitación absoluta ») é interdicción civil ') durante la condena y la inhabilitación posterior que establezca la sentencia. *) Gequalificeerde moord. *) Art. 27 somt op wat dit inhoudt: verlies van alle publieke en private eer en waardigheid. 3) Art. 32: La interdicción civil priva al penado del derecho de patria potestad, de la representación marital que le conceden las leyes y de la administración y disposición de sus bienes. AFRIKA EN AZIË GOUDKUST CRIMINAL CODE 1894 ») BOOK I. GENERAL PROVISIONS Part. 3. Punishments Title 8. Different Kinds of Punishment 82. Where a person, having been convicted of crime is again convicted of crime, he shall be liable to increased punishment in the cases and manner provided in Part 1 of the table annexed to this section and the notes thereto: Provided that — 3. Nothing in this section, or in the said table shall apply to libel, or to any act which is a crime on the ground of negligence; and 4. A conviction of a person for a crime committed by him before attaining the age of eighteen years shall not be admitted in evidence against him after he has attained the age of twenty years. TABLE PART 1. SCALE OF INCREASED PUNISHMENT FOR REPETITION OF CRIME Nature of conviction Nature of previous Punishment to be conviction substituted for the punishment mentioned in this code Conviction on information for any felony, or for a misdemeanor punishable with imprisonment Two convictions of any kind for felony; or two convictions on information for misdemeanors punishable 1 To be deemed an habitual criminal; and *) Uit: The Laws of the Gold Coast Colony; London 1928. Volume I, pag. 339/340. Röling, Wetgeving 32* for one year or any greater term. Conviction on information for being a common receiver of stolen goods, or for being a common thief forger, or coiner. with] imprisonment for one year or any greater term; or four convictions for indictable offences of any kind; or one conviction on information for being a common receiver of stolen goods, or for being a common thief, forger, or coiner. One conviction of any kind for felony; or one conviction on information for a misdemeanor punishable with imprisonment for one year or any greater term. 2 To be flogged, or if under 16 year of age to be whipped; and 3 To be liable to imprisonment for any term. 4 To be liable to police supervision for years after the expiration of the sentence, or for such greater term, if any, as the Court directs; and Note to Part i of this table. 1. In this table, and in the notes thereto, expressions referring to any crime include attempts to commit and abetments of such crime. 2. Where a person has, in any part of His Majesty's dominions beyond jurisdiction of the Courts, been convicted of felony, or has within the jurisdiction of the courts, been convicted of felony committed or commenced before the commencement of this code, such conviction shall have the same effect as if it had taken place under this code. 3. Any crime which is punishable under a title of this code is similar to every other crime punishable under the same title. And any crime punishable under any of the titles 15 to 17 •) is similar to every other crime punishable under any of those titles; and any crime punishable under any of the titles 19 to 22 ») is similar to every other crime punishable under any of these titles. Title 15. — Assault and similar offences. Title 16. — Criminal harm to the person. Title 17. — Criminal homicide and similar offences. Title 19. ■— Mischief to property. Title 20. — Misappropriation and frauds. Title 21. — House-breaking and burglary. Title 22. — Forgery and false coin. PALESTINA PREVENTION OF CRIME ORDINANCE, 1920—21 ') 5. Whenever a District Commissioner or the President of a District Court has reason to believe that there is within his jurisdiction a person, who comes within one of the categories mentioned below, he may, in manner hereinafter provided, require such person to execute a bond with or without sureties, for his good behaviour for a period not exceeding one year: c. Any person who is by habit a robber or thief or receiver of stolen property, or habitually protects or harbours thieves or aids in the concealment and disposal of stolen property, or is so desperate and dangerous, as to render his being at large without security hazardous to the community '). 6. Where any person is brought before a District Commissioner or the President of a District Court on a charge of being a suspected person within the meaning of Section 5, Subsections b end c hereof, and the District Commissioner or President is of opinion that such person is a person who should be required to give security for good behaviour within the terms hereof, he may in lieu of, or in addition to, requiring security to be given, order that such person shall be placed under police supervision for any period not exceeding one year. 7. A person placed under police supervision under this Ordinance shall be subject to all or any of the foliowing restrictions, as the District Commissioner or President may direct: a. He shall be required to reside within the limits of any town or district chosen by him and specified in the order; b. He shall not be permitted to transfer his residence to any other town or district without the written authority of the Commandant of Police of the district within which he was previously resident and of the district within which he desires to reside; c. He shall not leave the town or district within which he resides without the written permission of the Commandant of Police of the district; d. He shall at all times keep the Commandant of Police of the district in which he resides notified of the house or place in which he resides ; e. He shall be liable, whenever called upon so to do by the Police 1) Uit: Legislation of Palestine 1918—1925. Alexandria, 1926. Volume I, pag. 114 v.v. 2) De Prison Ordinance 1921 spreekt t.a.v. deze van hen: „whose habits of life make a difference of treatment requisite". Art. V2c. S. G. Kermack teekent hierbij aan: „The danger from a particular person may be merely temporary". In A handbook of the law of criminal procedure in Palestine, p. 117. Röling, Wetgeving 32 Authorities of the district, to present himself at the nearest Police Station; ƒ. He shall remain within the doors of his dwelling house from one hour after sunset until sunrise and may be visited at his house at any time by the Police. 8. Any person placed under supervision who fails to comply with any of the conditions above mentioned, so far as the same are applicable to him, shall be liable on conviction by a Magistrate to imprisonment not exceeding six months or to fine not exceeding £. 50 or both penalties. 9. When a District Commissioner or a President deerns it necessary to require any person to give security under Sections 4 and 5 hereof, he shall issue a summons setting forth the substance of the information received, the amount of the bond to be executed, the period for which it is to be in force, and the number, character, and class of sureties, if any required. Provided that, whenever it appears upon the report of a Police Officer or upon other information (which shall be recorded by the District Commissioner or the President) that there is reason to fear the immediate commission of a breach of the peace, which cannot be prevented otherwise than by the immediate arrest of the person, the District Commissioner or President may at any time issue a warrant for his arrest. 10. (1). When any person appears or is brought up upon a summons or warrant, the District Commissioner or President shall proceed to enquire into the truth of the information upon which he has taken action and to take such further evidence as may appear necessary. (2). If on enquiry it is proved that the person should be required to execute a bond, he shall make an order accordingly. (3). If on enquiry it is not proved that the person should execute a bond, the District Commissioner or President shall make an entry on the record to that effect, and, if such person is in custody only for the purpose of the enquiry, release him, or if he is not in custody, discharge him. 11. The bond to be executed by a person shall bind him to keep the peace or to be of good behaviour, as the case may be, and in the latter case the commission or the abetment of any offence punishable with imprisonment, wherever it may be committed, is a breach of the bond. 12. A Distrit Commissioner or President may refuse to accept any surety on the ground that, for reasons to be recorded by him, such surety is an unfit person. 13. If any person ordered to give security to keep the peace or to be of good behaviour fails to do so on or before the date of the commencement of the period for which security is to be given, he shall be committed to prison, or if already in prison, detained there until such period expires, or until he gives the required security. 14. Whenever the Inspector-General of Police and Prisons, on the representation of the District Commissioner or otherwise, is satisfied that any person imprisoned for failing to give security under this Ordinance may be released without danger to the community or to any other person, he may make an immediate report of the case for the order of the High Commissioner, who may, if he thinks fit, order such person to be discharged. 15. The High Commissioner may at any time cancel any bond for keeping the peace or for good behaviour executed under this Ordinance. 16. 1. Any surety for the peaceful conduct or good behaviour of another person may apply to the District Commissioner or President to cancel any bond that he has executed. The District Commissioner or President shall then issue his summons or warrant, requiring the person for whom such surety is bound to appear. When the person appears, the District Commissioner or President shall cancel the bond, and shall order the person to give fresh security for the unexpired portion of the term of the bond. In default he shall be committed to prison until the expiration of the period for which security is to be given or until he has given the required security. 2. If the District Commissioner or President is of opinion that a surety for the good conduct or peaceful behaviour of another person has become unfit to act in that capacity while the bond is still in operation, he may, in the same way and subject to the same conditions, require the person for whom such surety is bound to find a fresh surety in his place or cancel the former bond. TRANSVAAL CRIMINAL LAW AMENDMENT, A.D. 1909 ') PART II. MODES OF DEALING WITH CONVICXED PERSONS 9. Indeterminate sentence for habitual criminals. 1. Any person who, having been convicted on two or more separate occasions (either in this Colony or elsewhere, and whether before or after the coning into operation of this Act) of any such offense as is mentioned in the Schedule to this Act, shall, if he be thereafter convicted in this Colony of any of those offences, be liable to be declared by a judge presiding over any superior court before which he is then convicted an habitual criminal. 2. An habitual criminal shall be detained with hard labour in a convict prison during the Governor's pleasure, and shall not be released until the board of visitors mentioned in subsection 6 shall have reported to the Governor that there is reasonable probability that the habitual criminal will in future abstain from crime and lead a useful *) Uit: Statute Law of the Transvaal; Pretoria, 1911. Volume III, pag. 2633. and industrious life, or that he is no longer capable of engaging in crime or that for any other reason it is desirable to release him. 3. Upon receiving the report of that board of visitors the Governor may order the release on probation of the habitual criminal for any period, and on any conditions as to supervision or otherwise, which the Governor may determine or may order the unconditional release of that criminal. 4. A person so released on probation who shall fail to observe any condition of his release may be arrested and re-committed to prison by warrant under the hand of the Attorney-General and shall be detained in prison as if he had not been so released. 5. If a person so released on probation complete the period thereof without breaking any condition of his release, he shall no longer be deemed an habitual criminal. 6. The Governor shall from time to time appoint a board of visitors for every convict prison, and the Director of Prisons shall furnish each board of visitors at least once in every year with a report in writing containing detailed particulars relative to the history, conduct, and industry of each habitual criminal detained in the convict prison and may, for the purpose of any such report as to conduct or industry, use any system of marking or registering the conduct or industry of the convicts detained therein. SCHEDULE Rape. Robbery. Assault with intent to commit any of those offences or in which a dan- gerous wound is given or indecent assault. Arson. Forgery or uttering forged documents knowing the same to be forged. House breaking with intent to commit an offence. Fraud. Theft. Receiving stolen property well knowing the same to have been stolen. Offences described in parts A B or C of Ordinance No. 26 of 1904. Offences described in Ordinance No. 46 of 1903 or any amendment thereof. Offences described in Ordinance No. 63 of 1903. Offences described in Chapter XII of Act No. 35 of 1908 or any regulations made under that Chapter. UNIE VAN ZUID-AFRIKA WET houdende verder Voorzieningen ter Voorkoming van Misdaden en tot langere Opsluiting van Gewoontemisdadigers (Goedgekeurd op 12 April 1911) l) Zij het bepaald door Zijn Majesteit de Koning, de Senaat en de Volksraad van de Unie van Zuid-Afrika, als volgt: 1. Subartikel 1 van artikel negen van de Kriminele Wet Wijzigingswet, 1909, van de Transvaal (Wet No. 38 van 1909) wordt bij deze ingetrokken. 2. i. Een ieder, die hetzij in een gebied, dat tans of na deze deel uitmaakt van de Unie of elders — o. vóór of na de invoering van deze Wet veroordeeld is ter zake van een misdaad opgenoemd in de onderstaande Bijlage; en b. daarna vóór of na de invoering van deze Wet, veroordeeld is ter zake van dezelfde misdaad of van een andere misdaad opgenoemd in de Bijlage van deze Wet kan, indien hij na de invoering van deze Wet voor een Hoger Hof in de Unie wederom veroordeeld wordt ter zake van een misdaad opgenoemd in vorenvermelde Bijlage, door de voorzittende rechter van dat Hof een gewoonte-misdadiger worden verklaard. 2. De tot gewoonte-misdadiger verklaarde wordt behandeld overeenkomstig de wettelike voorschriften tot regeling van 't beheer van bandietetronken en tronken, of van de behandeling van gewoontemisdadigers in de Unie. 3. Deze Wet kan worden aangehaald als de Gewoontemisdadigers Wet, 1911. BIJLAGE Verkrachting. Roof. Aanranding met het oogmerk om moord, verkrachting of roof te plegen of zwaar lichamelik letsel toe te brengen of onzedelike aanranding, Brandstichting. Valsheid in geschrifte of het uitgeven van vervalste dokumenten wetende dat dezelve vervalst zijn. Huisbraak met het oogmerk om een misdaad te plegen. Bedrog. Diefstal. Ontvangen van gestolen goed wel wetende dat hetzelve gestolen is. Muntvervalsing of het uitgeven van vervalste munt wetende dat dezelve vervalst is. *) Uit: Wetten van de Unie van Zuid-Afrika, 1910 en 1911; Pretoria, 1911. Pag. 257 en 259. Afpersing of bedreiging in geschrifte of op andere wijze met 't oogmerk om af te persen. Overtredingen opgenoemd in wetten tot onderdrukking van bordelen en bestraffing van onzedelikheid. Overtredingen opgenomen in wetten tot regeling van de handel in edele metalen of edelgesteenten. Het onwettig handelen in bedwelmende drank of 't onwettig verkopen, afleveren, of verschaffen van zodanige drank aan enige persoon, aan wie de verkoping, aflevering of verschaffing daarvan verboden is. WET tot samenvatting en wijziging van de Wetten op Bandietetronken, Tronken, Verbetergestichten, Nijverheidsscholen en voor andere doeleinden. (Goedgekeurd op 15 April 1911) *) HOOFDSTUK VI. GEVANGENISSTRAFFEN EN TENUITVOERLEGGING DAARVAN IN BANDIETETRONKEN EN TRONKEN 47. 1. Een persoon die uit krachte van een wet van de Unie een gewoontemisdadiger verklaard is, wordt gedurende het behagen van de Goeverneur-generaal in een bandietetronk of tronk vastgezet en aan harde arbeid gesteld. Hij wordt niet in vrijheid gesteld alvorens een raad van toezicht, aangesteld onder het navolgend artikel, bericht heeft dat de gewoonte-misdadiger naar redelike verwachting zich in 't vervolg van 't plegen van misdaden zal onthouden en een nuttig en naarstig leven zal leiden, of dat hij niet meer in staat is te misdoen of dat het op andere gronden wenselik is hem in vrijheid te stellen, 2. De bestuurder, assistent bestuurder of cipier voorziet de raad van toezicht ten minste eenmaal in 't jaar van alle stukken en geschriften, waaruit van 't verleden, het gedrag en de vlijt van de gewoontemisdadigers onder zijn opzicht blijkt en van zulke verdere aanvullende schriftelijke verslagen, als hij nodig mocht vinden of de raad mocht vragen. 3. De Goeverneur-generaal kan, na overweging van 't verslag, hetwelk door de raad van toezicht, aangesteld onder het navolgend artikel, omtrent een gewoonte-misdadiger uitgebracht en door de Minister aan de Goeverneur-generaal toegezonden is, de voorwaardelike invrijheids-stelling van de gewoonte-misdadiger bevelen voor zulke tijd en onder zulke voorwaarden als hij goedvindt of hij kan zijn onvoorwaardelike invrijheidstelling gelasten. 48. 1. Voor doeltreffender behandeling van bandieten en gevangenen en tot betere voorlichting aangaande de voorwaarden waaronder afslag van straf toegestaan behoort te worden, stelt de Goeverneurgeneraal raden van toezicht aan, waarvan de leden officieële en non- ») Uit: Wetten van de Unie van Zuid-Afrika, 1910en 1911; Pretoria, 1911. Pag. 443 en 445. officiële, door hem worden benoemd. Hij bepaalt hun ledental, omschrijft hun werkkring en diensttijd en legt aan de non-officiële leden van elke raad van toezicht een door hem vast te stellen beloning toe. KRIMINELE PROCEDURE EN BEWIJSLEVERING, WET VAN 3 JULIE, 1917 ') HOOFDSTUK XVIII. STRAFFEN 344. 1. Een ieder die hetzij in een gebied dat deel uitmaakt van de Unie of elders: a. vóór of na de invoering van deze Wet veroordeeld is ter zake van een overtreding opgenomen in de Derde Bijlage tot deze Wet; en b. daarna, vóór of na de invoering van deze Wet, veroordeeld is ter zake van dezelfde misdaad of van een andere misdaad opgenoemd in de Derde Bijlage van deze Wet, kan, indien hij na de invoering van deze Wet voor een hooger hof in de Unie wederom veroordeeld wordt ter zake van een van de overtredingen opgenoemd in genoemde Bijlage, door de voorzittende rechter van dat hof een gewoonte-misdadiger worden verklaard. 2. De tot gewoonte-misdadiger verklaarde wordt behandeld overeenkomstig de wettelike voorschriften tot regeling van 't beheer van bandietetronken en tronken, en van de behandeling van gewoontemisdadigers in de Unie. HOOFDSTUK XXI. BEGENADIGING EN STRAFVERMINDERING 380. 1. Elke overtreder, die verklaard is gewoonte-misdadiger te zijn of die veroordeeld is tot gevangenisstraf en voorwaardelik in vrijheid gesteld is, kan, bij wijze van voorwaarde van zijn ontslag, verplicht worden gedurende het ganse of een gedeelte van het tijdperk van zijn voorwaardelike invrijheidstelling verblijf te houden en te werken in een boerderij kolonie, werkkolonie, toevlucht of reddingshuis opgericht of goedgekeurd door de Goeverneur-generaal. 2. De voorwaardelik in vrijheid gestelde overtreder, die niet voldoet aan een voorwaarde van zijn ontslag kan, bij lastbrief onder de hand van de Minister aangehouden en weer naar een bandietetronk of tronk gezonden worden, zullende hij daarin gevangen gehouden worden alsof hij nooit alzo ontslagen was. Zo de Goeverneur-generaal niet bepaaldelik anders beveelt, is de tijd van gevangenzetting in zulk geval gelijk aan 't deel van de straftijd dat ten tijde van de voorwaardelike invrijheidstelling nog niet verstreken was. 3. De voorwaardelik in vrijheid gestelde overtreder, die zijn proeftijd voltooit zonder verbreking van de voorwaarden van zijn invrij- ') Uit: Wetten van de Unie van Zuid-Afrika, 1917; Cape Town, 1917. Pag. 375 en p. 401 v.v. Bijlage pag. 415. heidstelling, wordt niet langer aangemerkt als gewoonte-misdadiger en is, onderscheidenlik, ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van de veroordeling waarvoor hij gevonnist werd. 4. Als voorwaarde van zodanige voorwaardelike invrijheidsstelling kan worden gesteld dat de in vrijheid gestelde gedurende een bepaalde tijd niet in de Unie of in een aangewezen deel daarvan zal wonen of zich ophouden: Wanneer echter de in vrijheid gestelde een geboren Brits onderdaan is of in een van Zijn Majesteits bezittingen genaturaliseerd is, kan hij niet bij wijze van voorwaarde van zijn invrijheidstelling, uit de Unie verbannen worden of verplicht worden de Unie te verlaten. DERDE BIJLAGE Overtredingen, een tweede veroordeling waarvoor de overtreder als gewoonte-misdadiger kan doen verklaren onder Hoofdstuk XVIII. Verkrachting of elke wettelijke overtreding van geslachtelike aard tegen een meisje van of onder een voorgeschreven ouderdom. Roof. Aanranding met 't doel, moord, verkrachting of roof te plegen, of om ernstig lichamelik letsel te doen, of onzedelike aanranding. Brandstichting. Bedrog. Vervalsing of 't uitgeven van een vervalst dokument wetende dat het vervalst was, overtredingen met betrekking tot het muntstelsel. Inbraak of 't binnengaan van een perceel (hetzij onder 'tgemenerecht of in overtreding van wettelike voorschriften) met het doel een overtreding te plegen. Diefstal hetzij onder 't gemene recht of zoals omschreven door wettelike voorschriften. Ontvangen van gestolen goed wel wetende dat hetzelve gestolen is. Afpersing of bedreiging in geschrifte of op andere wijze met het oogmerk om af te persen. Overtredingen opgenoemd in wetten tot onderdrukking van bordelen en bestraffing van onzedelikheid. Overtredingen van de wetten ter voorkoming van de onwettige handel in of het onwettig bezit van edele metalen, edelgesteenten of van de verstrekking van bedwelmende drank aan naturellen of kleurlingen. Elke samenspanning, aanzetting of poging om een van de bovengenoemde overtredingen te plegen. Bijlage II CALIFORNIA ASEXUALIZATION ACT, JUNE 13, 1913 *) Section 2. Whenever in the opinion of the resident physician of any state prison it will be beneficial and conductive to the benefit of the physical, mental, or moral condition of any recidivist lawfully confined in such state prison to be asexualized, then such physician shall call in consultation the general superintendent of state hospitals and the secretary of the state board of health, and they shall jointly examine into the particulars of the case with the said resident physician, and if in their opinion or the opinion of any two of them, asexualisation will be beneficial to such recidivist, they may perform the same; provided, that such operation shall not be performed unless the said recidivist has been committed to a state prison in this or some other state or country at least two times for rape, assault with intent to commit rape, or seduction, or at least three times for any other crime or crimes, and shall have given evidence while an inmate of a state prison in this state that he is a moral or sexual degenerate or pervert; and provided further, that in the case of convicts sentenced to state prison for life, who exhibit continued evidence of moral and sexual depravity, the right to asexualize them, as provided in this section, shall apply whether they shall have been inmates of a state prison in this or any other country or state more than one time or not; provided further, that nothing in this act shall apply to or refer to any voluntary patiënt confined or kept in any state hospital of this state. INDIANA PREVENTION OF PROCREATION ACT, APRIL 9, 1907 ') Whereas, Heredity plays a most important part in the transmission of crime, idiocy, and imbecility: Therefore, be it enacted by the General Assembly of the State of Indiana, that on and after the passage of this act it shall be compulsory ') Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chicago, 1922. ') Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chicago, 1922. for each and every institution in the state, entrusted with the care of confirmed criminals, idiote, rapists, and imbeciles, to appoint upon its staff, in addition to the regular institutional physician, two (2) skilied surgeons of recognized ability, whose duty it shall be, in conjunction with the chief physician of the institution, to examine the mental and physical condition of such inmates as are recommended by the institutional physician and board of managers. If, in the judgment of this committee of experts and the board of managers, procreationis inadvisable, and there is no probability of improvement of the mental and physical condition of the inmate, it shall be lawful for the surgeons to perform such operation for the prevention of procreation as shall be decided safest and most effective. But this operation shall not be performed except in cases that have been pronounced unimprovable: Provided, That in no case shall the consultation fee be more than three dollars to each expert, to be paid out of the funds appropriated for the maintenance of such institution. NEBRASKA STATE INSTITUTIONS ») Article 15. Sterilization of Insane and Feeble Minded. 83—1501. Sterilization, Inmates State Institutions, Feeble Minded, Defectives, Habitual Criminals, Parole, Discharge, Requirements. Hereafter no feeble-minded or insane inmate or habitual criminal, physically capable of bearing or begetting off-spring, shall be paroled or discharged from the institution for the feeble-minded or the hospitals for the insane, nor paroled from the penitentiary, reformatory, industrial home, industrial schools or other such state institutions, except as hereinafter provided, or by order of a court of competent jurisdiction. (1929 p. 564). 83—1502. Instelling van een Board van 5 medici. 83—1503. Elke 3 maanden moeten de directeuren van gestichten berichten aan de Board over personen vallend onder de groep van 1501, die binnen 3 maanden moeten worden vrijgelaten. 83—1504. Same, Board of Examiners, Examination, Scope, Findings. It shall be the duty of the board of examiners to examine into the inmate traits, the mental and physical conditions, personal records and the family traits and histories of these inmates, and if after a careful examination and investigation, such board of examiners find that such inmate is feebleminded or insane or is an habitual criminal, moral degenerate or sexual pervert, that such inmate is capable of bearing or begetting off-spring, that children born or begotten by such inmate would inherit a tendency to feeble-mindedness, insanity, degeneracy 1) Uit: Compiled Statutes of Nebraska, 1929. Lincoln, Nebraska, 1930. Pag. 1715/ 1717. or criminality, that such children would probably become a social menace and that procreation by such inmate would be harmful to society and that such inmate should not be paroled or discharged, as the case may be, unless sterilized, then in every such case it shall be a condition prerequisite to the parole or discharge of such inmate, that said inmate be made sterile, and that such operation be performed for the prevention of procreation as in the judgment of said board of examiners would be most appropriate to each individual case. If it shall appear from the warrant of commitment that any male inmate shall have been convicted for rape, incest, any crime against nature or for violation of Section 9758, Compiled Statutes of Nebraska for 1922, (28—901) '), in every such case it shall be the duty of the Board of Examiners, if ordered by the court, to perform or to cause to be performed an operation for the castration of such male inmate; Provided, however, if such operation of castration be performed said inmate shal be eligible to apply for a commutation of sentence within one year after said operation. If it shall appear from the warrant of commitment or from prior warrants of commitment that any male inmate shaïl have been convicted of rape or incest for the second or subsequent offense upon a female person under the age of eleven years, in every such case, it shall be the duty of the board of examiners, if ordered by the court, to perform or cause to be performed an operation for the castration of such male inmate: Provided, however, if such operation of castration be performed said inmate may be eligible to apply for a commutation of sentence within one year after said operation. (1929 p. 565). 83—1505. De betreffende kan zich voor de Board verdedigen. NEVADA PREVENTION OF PROCREATION ACT, JANUARY 1, 1912 ') Whenever any person shall be adjudged guilty of carnal abuse of a female person under the age of ten years, or of rape, or shall be adjudged to be an habitual criminal, the court may, in addition to such other punishment or confinement as may be imposed, direct an operation to be performed upon such person for the prevention of procreation; provided, the operation so performed shall not consist of castration. NEW JERSEY STERILIZATION ACT, APRIL 21, 1911 ») 1. Instelling van de Board of Examiners of Feeble-minded, Epileptics and other Detectives. 1) 28—901: Carnal Knowledge of Insane Woman. 2) Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chicago, 1922. 2. The criminals who shall come within the operation of this law shall be those who have been convicted of the crime of rape, or of such succession of offenses against the criminal law as in the opinion of this board of examiners shall be deemed to be sufficiënt evidence of confirmed criminal tendencies. 3. Wanneer de Board unaniem sterilisatie geraden acht, kan ze deze bevelen, na onderzoek dat moet zijn goedgekeurd door den rechter, evenals het bevel. Hooger beroep is mogelijk. 4. The record taken upon the examination of every such inmate, signed by the said board of examiners, shall be preserved in the institution where such inmate is confined, and a copy thereof filed with the Commissioner of Charities and Corrections, and one year after the performing of the operation the superintendent or other administrative officer of the institution wherein such inmate is confined shall report to the board of examiners the condition of the inmate and the effect of such operation upon such inmate. A copy of the report shall be filed with the record of the examination. NORTH DAKOTA PREVENTION OF PROCREATION ACT, MARCH 13, 1913 ') Section 1. Directeuren o.a. van gevangenissen, die meenen, dat van een verpleegde het nageslacht zou kunnen bestaan „in defective or feeble-minded children with criminal tendencies" kunnen sterilisatie voorstellen. Section 2. Er bestaat een board of examiners; Section 3. deze wordt geraadpleegd; Section 4. zij onderzoekt de gevallen; Section 5. en beslist over sterilisatie. Section 8. Whenever the state's attorney of any county shall have reason to believe that any person who shall be convicted of felony has been twice or more previously convicted of felonies in North Dakota and elsewhere, it shall be the duty of such state's attorney to investigate and to secure at the expense of the county, transcripts of records of conviction from other counties and states and also such evidence of identification as may be obtained. Such proof when obtained shall be forwarded to the state board of control, who shall thereupon notify the chief medical officers of the institution towhich such person is committed and the secretary of the state board of health, and such case shall be dealt with in accordance with the procedure stated in section 1 of this act. Section 10. It shall be the duty of the chief medical officer of any such institution in which any sterilized inmates are confined to make 1) Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chicago, 1922. careful observation of each of such inmate, particularly with the view to ascertaining the effect of such operation upon the moral, mental and physical condition of such sterilized persons, and once a year, and oftener if called for by the Governor, to make report on each of such persons in writing, keeping a copy of such report on file in such institution and furnishing copies to the Governor, the state board of control and the secretary of the state board of health. LAWS 1927. Chapter 263 l) STERILIZATION OF FEEBLEMINDED, INSANE, ETC. Be It Enacted by the Legislative Assembly of the State of North Dakota: § 1. It shall be the duty of the superintendent, or head of each State Institution in the State of North Dakota, including the State Penitentiary, the State Hospital for the Insane, the State Training School, and the State Hospital for the Feebleminded to report quarterly to the Board of Examiners herein provided for, all feeble-minded, insane, epileptic, habitual criminals, moral degenerates and sexual perverts, who are potential to producing off-spring, who, because of inheritance of inferior ar antisocial traits, would probably become a social menace or wards of the State. § 2. Instelling van de Board of Examiners bestaande uit 3 „competent physicians and surgeons". § 3. It shall be the duty of such Board of Examiners to examine into the inmate traits, the mental and physical conditions the personal records and the family traits and history of all persons reported so far as the same can be ascertained; and for this purpose, said Board shall have the power to summon and examine witnesses and hold a hearing as hereinafter provided; and if, in the judgment of the entire board, procreation by any such person would produce children with an inherited tendence, to feeble-mindedness, insanity, epilepsy, criminality or degeneracy, and there is no probability that the condition of such person so examined will improve to such an extent as to render procreation by any such person advisable, or if the physical or mental condition of any such person will be substantially improved thereby, then it shall be the duty of said Board after such examination and hearing to make an order requiring such person to be sterilized. § 4. De betreffende kan zich voor de Board verdedigen. § 5. The purpose of said examination, findings and order of said Board shall be for the betterment of the physical, mental, neural, or psychic condition of the inmate, or to protect society from the menace of procreation by said inmate, and not in any manner as a punitive ') Uit: Laws passed at the Twentieth Session of Legislative Assembly of the State of North Dakota, 1927. Fargo, N.D., 1927. Pag. 433—436. measure; and no person shall be sterilized under the authority of this Act except that such operation shall be found to be necessary to improve the physical, mental, neural, or psychic condition of the inmate, or to prevent such inmate from producing off-spring that would probably become a menace to society, or wards of the state. § 12. The criminals who shall come within the operation of this law shall be those who are moral degenerates and sexual perverts or those who are addicted to the practice of sodomy or the crime against nature, or to other gross, bestial and perverted sexual habits and practices prohibited by Statute. § 16. It shall be the duty of the Chief Medical Officer of any institution in which any sterilized inmates are confined to make careful observations of each of such inmates, particularly with the view of ascertaining the effect of such operation upon the moral, mental and physical condition of such sterilized persons and shall annually make a written report to the Board of Examiners on each of such persons, and keep a copy thereof on file with the records of such institution. OREGON PREVENTION OF PROCREATION ACT, MAY 21, 1917 l) Section 1. Instelling van een State Board of Eugenics. Section 2. O.a. directeuren van gevangenissen moeten deze Board berichten over gewoontemisdadigers, die wellicht nakomelingschap zouden kunnen krijgen, dat zou kunnen zijn „a social menace, or a ward of the State". Section 3. De Board moet die gevallen onderzoeken. Section 4. The purpose of said investigation, findings and orders of said Board shall be for the betterment of the physical, mental, neural, or psychic condition of the inmate, or to protect society from the menace of procreation by said inmate, and not in any manner as a punitive measure; and no person shall be emasculated under the authority of this Act except that such operation shall be found to be necessary to improve the physical, mental, neural, or psychic condition of the inmate. Section 5. Indien sterilisatie wordt noodig geacht dan mededeeling aan den voogd van den betrokkene, of naaste familie, of aan hemzelf. Section 6. Hooger beroep is mogelijk bij den rechter. Section 10. The criminals who shall come within the operation of this law shall be those who have been convicted three or more times of a felony in the courts of any state and sentenced to serve in the penitentiary therefor. Moral degenerates and sexual perverts are those who are addicted to l) Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chicago, 1922. the practice of sodomy or the crime against nature, or to other gross, bestial and perverted sexual habits and practices prohibited by statute. GENERAL CODE OF OREGON 1930; TITLE LXVIII STATE BOARDS AND COMMISSIONS >) CHAPTER XIV. EUGENICS BOARD 68—1401. Members of board — Secretary. There is hereby established and constituted for the state of Oregon a „state board of eugenics", which shall be composed of the state board of health, the superintendent of the Oregon state hospital, the superintendent of the eastern Oregon state hospital, the superintendent of the state institution for feeble-minded and the superintendent of the Oregon state penitentiary, whose duties shall be as hereinafter defined. The secretary of the state board of health shall serve as the secretary of said board, and the members of said board shall serve without compensation. (L. 1923, ch. 194, § 1, p. 280.) 68—1402. Reports to board of eugenics. It shall be and it hereby is declared the duty of the superintendent of the Oregon state hospital, the superintendent of the Eastern Oregon state hospital, the superintendent of the state institution for the feeble-minded, the superintendent of the Oregon state penitentiary, the superintendent of the Oregon state training school for boys, the superintendent of the Oregon state industrial school for girls and the state health officer to report quarterly, on the first of January, April, July and October, to the state board of eugenics, all persons, male or female, who are feebleminded, insane, epileptic, habitual criminals, moral degenerates and sexual perverts, who are, or in his opinion are likely to become, a menace to society. Whenever any person is convicted of the crime of rape, sodomy, or the crime against nature, or any other crime specified in section 14—734, Oregon Code, or of attempting to commit any of said crimes, the clerk of the court shall forthwith transmit a certified copy of the record of the conviction of such person to the state board of eugenics. (L. 1923, ch. 194; L. 1925, ch. 198; L. 1929, ch. 348, § 1, p. 397.) 68—1403. Examination of persons reported — Sterilization. It shall be the duty of the state board of eugenics to examine into the inmate traits, the mental and physical conditions, the personal records and the family traits and histories of all of the persons so reported, so far as the same can be ascertained, and for this purpose said board shall have the power to subpena witnesses, which subpena shall be issued by said board and served in like manner and with like effect as subpenas in criminal cases in the circuit court, and any member of >) Uit: Oregon Code 1930; Indianapolis 1930. Vol. III, pag. 5245—5248. said board may administer an oath to any witness whom it is desired to examine in such proceeding; and if in the judgment of a majority of said board procreation by such person would produce a child or children having an inherited tendency to feeble-mindedness, insanity, epilepsy, criminality or degeneracy, or who would become a social menace or ward of the state, and there is no probability that the condition of such person so investigated and examined will improve to such an extent as to avoid such consequences, then it shall be the duty of such board to make an order embodying its conclusions with, reference to such person in said respects and specifying such a type of sterilization as may be deemed by said board best suited to the condition of said person and most likely to produce the beneficial results in the respects specified in this section. (L. 1923, ch. 194, § 3, p. 280.) 68—1404. De board stelt schriftelijk verslag op, wat wordt gezonden aan dengene die de persoon heeft aangebracht, en, zoo besloten is tot sterilisatie, aan den betrokkene, of zijn wettelijken vertegenwoordiger. 68—1405. Purpose and objects of examination. Said investigation, findings and orders of said board shall be made with the purpose in view of securing a betterment of the physical, mental, neural or psychic condition of the person, or to protect society from the acts of such person, or from the menace of procreation by such person, and not in any manner as a punitive measure. (L. 1923, ch. 194, § 5, p. 280.) 68—1406. Indien de betrokkene (of zijn wettelijke vertegenwoordiger) vrijwillig toestemt gaat men zonder meer tot sterilisatie over. 68—1407. Indien hij geen toestemming geeft, dan komt er een proces. 68—1408. In dit proces zijn de staat en de betrokkene partij, met gelijke rechten t.a.v. het bewijs. Indien geen verdediger gekozen is wordt deze toegewezen. 68—1409. Indien de rechter tot sterilisatie besluit wordt deze uitgevoerd. 68—1410. Beide partijen kunnen in hooger beroep gaan. 68—1412. Men mag, onder goedkeuring van de board, den medicus zelf kiezen. UTAH LAWS OF THE STATE OF UTAH, 1925 *) CHAP. 82. AN ACT TO PREVENT THE PROCREATION OF HABITUAL SEXUAL CRIMINALS, IDIOTS, EPILEPTICS, IMBECILES AND INSANE AND PROVIDING PENALTIES FOR THE VIOLATION THEREOF (Approved March 16, 1925) Section 1. Sterilizing criminals. That whenever the superintendent of the Utah State hospital and sanitorium or of the State industrial school, or the warden of the State penitentiary, shall be of opinion that it is for the best interests of the patients and of society that any 1) Uit: Laws of the State of Utah, 1925; Salt Lake. Pag. 159—162. inmate of the institution under his care should be sexually sterilized, such superintendent is hereby authorized to perform, or cause to be performed by some capable physician or surgeon, the operation of sterilization or asexualization on any such patiënt confined in such institution afflicted with habitual sexual criminal tendencies, insanity, idiocy, imbecility, feeble-mindedness or epilepsy; provided that such superintendent shall have first complied with the requirements of this Act. Sec. 2. Petition for vasectomy, etc. — service of notice — hearing — order. al. 1. Such superintendent or warden shall first present to the special board of directors of his hospital or industrial school or State prison, a petition stating the facts of the case and the grounds of his opinion, verified by his affidavit to the best of his knowledge and belief, and praying that an order may be entered by said board requiring him to perform or to have performed by some competent physician to be designated by him in his said petition or by said board in its order, upon the inmate of his institution named in such petition, the operation of vasectomy if upon male and of salpingectomy if upon a female or asexualization on either. Afschrift van dit verzoek wordt gezonden aan de betrokkene en zijn wettelijke vertegenwoordigers. De commissie zal de betrokkenen gelegenheid geven zich te verzetten. al. 11. The said special board may deny the prayer of the said petition or if the said special board shall find that the said inmate is habitually sexually criminal, insane, indiotic, imbecile, feebleminded or epileptic, and by the laws of heredity is the probable potential parent of socially inadequate offspring likewise afflicted,that the said inmate may be sexually sterilized or asexualized without detriment to his or her general health, and that the welfare of the inmate and of society will be promoted by such sterilization or asexualization the said special board may order the said superintendent or warden to perform or to have performed by some competent physician to be named in such order upon the said inmate, after not less than thirty days from the date of such order, the operation of vasectomy or asexualization if a male or of salpingectomy or asexualization if a female. Section 3. Er is hooger beroep bij de rechtbank (district court) mogelijk. Section 4. Vandaar is beroep bij het „supreme court of Utah" mogelijk. Sec. 5. Liability. Neither any of the said superintendents or warden, nor any other person legally participating in the execution of the provisions of this Act shall be liable either civilly or criminally on account of said participation. Sec. 6. Exception of certain treatments. Nothing in this Act shall be construed so as to prevent the medical or surgical treatment for sound therapeutic reasons of any person in this State, bij a physician or sur- geon licensed by this State, which treatment may incidentally involve the nullification or destruction of the reproductive functions. Sec. 7. Unlawful act — penalty. Except as authorized by this Act, every person who shall perform, encourage, assist in or otherwise promote the performance of any of the operations described in this Act, for the purpose of destroying the power toprocreate the human species, unless the same shall be a medical necessity, shall be guilty of a felony. Sec. 8. General repeal. Any Acts or parts of Acts in conflict herewith are hereby repealed. WASHINGTON PREVENTION OF PROCREATION ACT, 9 JUNE, 1909 ') Whenever any person shall be adjudged guilty of carnal abuse of a female person under the age of ten years, or of rape, or shall be adjudged to be an habitual criminal, the court may, in addition to such other punishment or confinement as may be imposed, direct an operation to be performed upon such person for the prevention of procreation. PREVENTION OF PROCREATION ACT, JUNE 9, 1921 Section 1. Plicht van de directeuren van staatsgestichten om de Board of Health te berichten omtrent personen, o.a. habitual criminals, die wellicht een minderwaardig, gevaarlijk nageslacht zouden krijgen. Section 2. De Board of Health moet onderzoek naar deze personen instellen en indien ze het noodig acht de sterilisatie bevelen. Section 3. Purpose. The purpose of said investigation, findings and orders of said Board shall be for the betterment of the physical, mental, neural, or psychic condition of the inmate, or to protect society from the menace of procreation by said inmate, and not in any manner as a punitive measure; and no person shall be emasculated under the authority of this act except that such operation shall be found to be necessary to improve the physical, mental, neural or psychic condition of the inmate. Section 4. Mededeeling door de Board van de bevolen sterilisatie aan den betrokkene en indien krankzinnig aan zijn naaste familie of voogd. Section 5. Beroep mogelijk bij den rechter. Section 10. Persons affected. The criminals who shall come within the operation of this law shall be those who have been convicted three or more times of a felony and sentenced to serve in the penitentiary therefor. Moral degenerates and sexual perverts are those who are addicted to the practice of sodomy or the crime against nature, or to other gross, bestial and perverted sexual habits and practices prohibited by statute. *) Uit: Eugenical Sterilization in the United States, by Harry H. Laughlin, Chicago, 1922.