in de lengte over de zandrug liep en het geheel werd een weg-veenkolonie als Kropswolde. Ook in hun tegenwoordige vorm dragen deze nederzettingen een eenigszins wanordelijk karakter. De weg verloopt bochtig door de nederzettingen. In vele gevallen missen de landerijen het opstrekkende van de veenkoloniale aanleg, en de breedte van de perceelen wisselt zeer sterk. Ook zijn de boerenhuizen niet alle langs de weg gegroepeerd, maar verschillende liggen meer of minder diep het land in, en maken dan bijna de indruk van „Einzelhöfe", gelegen te midden van hun landerijen. Soms vertoont het landschap zelfs eenige overeenkomst met dat van de Hondsrug (b.v. tusschen Zuidlaarderveen en de Knijpe): breede karresporen, wallen begroeid met bramen en andere struiken, holle wegen, kleine keuterbedrijfjes, midden in het veld geplaatst, kleine perceeltjes woeste grond, alles te zamen genomen een slordige nederzettingsvorm, en een noodelooze verspilling van cultuurgrond, die met de planmatige, economisch opgezette koloniën in het centrale deel eenigermate een contrast vormt. (Zie Top. krt.). Evenals bij Meeden ging ook hier de turfgraverij van huis uit. Verschillende boerderijen zijn waarschijnlijk met de turfgraverij mee veen-inwaarts opgeschoven. De eenigermate verspreide vorm van bewoning kan ook hieruit voor een deel worden verklaard. Soms werd de boerderij op het nog onvergraven veen gebouwd, dat er later omheen werd weggegraven, waardoor het huis hooger kwam te staan dan zijn omgeving. De turf moest ook hier per as worden afgevoerd. Kniphorst wijst in dit verband op het voorkomen van de naam „turfweg" (130 p. 11). Deze oude wijze van turfafvoer per as ging hier door, totdat de Kieldiepster wijken de veengronden van Zuidlaarderveen bereikten. Langs deze wijken werd nu, blijkens menigvuldige insnijdingen en verlengingen op Drentsch gebied, de turf, naar het schijnt ongevraagd en ongeweigerd, afgevoerd. (130 p. 153) De bevolking van deze nederzettingen op de Oost-Hunzische zandgronden is dus in hoofdzaak afkomstig uit de Hondsrugdorpen. Zij kon hier goedkoopere grond bekomen, maar de ontginningspogingen waren zuiver individueel. Slechts in langzaam tempo verhuisde een deel van de Hondsrug-bevolking naar deze zand- en veengronden. De methode van individueele ontginning, zooals boven beschreven, had ook niet het toestroomen van bewoners en veenarbeiders uit verder afgelegen streken ten gevolge, en de weinige nieuwelingen, die hier kwamen, wijzigden de bevolking slechts in geringe mate. Blink (20 p. 487) meent dat „bij de bevolking dezer oudste veendorpen de meeste nationale elementen nog bewaard zijn". De nationale elementen zouden dan „Drentsch" moeten zijn. Sprekende over Anner-, Eexster-, Gieter-, Gasselternije- en Buinerveen vermeldt hij echter, dat de meeste dezer nederzettingen van jongere oorsprong zijn en eerst in de 19e eeuw waren ontstaan.Hoewel gelegen op Drentsch gebied, is de aard van de bevolking dezer dorpen meer Groningsch, omdat de Groningers met hun vervening naar hier doordrongen. (20 p. 491). Deze beide uitspraken van Blink spreken elkaar eenigszins tegen. G. J. A. Mulder, m zijn artikel over de veenbruggen van Drente (Tijdschr. Aardr. Gen. 1911. p. 816) zegt,' dat de bevolking van Drouwenerveen en Buinerveen van Drentsche oorsprong is. Hij merkte op dat de bewoners van de Buinermond over de bewoners van Buinerveen spreken als van „Drenten", terwijl die van Gasselternijeveen Groningers zijn. Nu heeft Gasselternijeveen een ontwikkelingsgeschiedenis, welke eenigszins afwijkt van die van de dorpen zoowel ten N. als ten Z. daarvan. Gasselterboerveen is misschien — de naam wijst er reeds eenigszins op — ouder dan Gasselternijeveen. In de 17e eeuw werden echter pogingen gedaan om de Oostermoersche vaart voor het vervoer van turf geschikt te ma- 4 ken. Een vennootschap van de heeren Bijma en Struyck kreeg in 1657 verlof een diep te graven ten O. van, en evenwijdig aan de Hunze, waarmee het bovendien een verbinding kreeg. Door dit kanaal werden de Gasseltervenen aan snee gebracht. Aan dit kanaal ontstond de kolonie Gasselternijeveen, welke vooral na 1662 in bevolking toenam. Zooals in Hoofdstuk IV uitvoeriger zal worden uiteengezet, is van deze veengraverij niets gekomen. Het kanaal van Gasselternijeveen werd slechts tot Gasselterboerveen voltooid, en groeide — toen de Hunze als afvoerweg geheel in verval geraakte — misschien dicht tot het onbeduidende slootje van tegenwoordig, dat door de volle lengte van de nederzetting loopt. Eerst in de 19e eeuw kreeg Gasselternijeveen een verbinding met het Stadskanaal door de aanleg van de Gasselternijeveensche mond. Zoo is Gasselternijeveen in zijn eerste ontwikkeling blijven staan. In zijn aanleg contrasteert het met de andere nederzettingen van deze zandgronden langs de Hunze. Blink (steunende op v. d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek) vermeldt, dat er in het begin van de 19e eeuw veel schippers woonden, die op de Zuiderzee voeren, en er 's winters oplegden. Waarschijnlijk waren dit meest turfschippers. Ook de scheepswerf, welke nog op oudere topografische kaarten is aangegeven, wijst op een levendige scheepvaart. Zoo is waarschijnlijk Gasselternijeveen eenigszins een centrum geweest. In tegenstelling met de andere Hondsruggemeenten staat het gemeentehuis van de gemeente Gasselte te Gasselternijeveen, en niet te Gasselte, het oude eschdorp. Wanneer we de Buinermond en de eerst kort geleden gegraven Annermond uitschakelen, is de Gasselternijeveenschemond de eenige mond, welke van het Stadskanaal tot de zandstrook langs de Hunze is doorgetrokken. De andere monden reiken maar tot halverwege, of eindigen in een dwarsvaart, waarvan de zijwijken de zandstrook eerst m zeer late tijd hebben bereikt; tot voor korten tijd was in de achterste einden de vervenmg nog aan de gang (b.v. Drouwenermond ± 1910). De zandstrook bleef dus nog lang van de Groningsche Veenkoloniën gescheiden. Alleen Gasselternijeveen had er al vroeg verbinding mee; wanneer bovendien de bovengenoemde scheepvaart in aanmerking wordt genomen, is het begrijpelijk, dat in deze kolonie de Groningsche invloed sterker is geweest dan in de naastliggende. „ . De nederzettingen ten Z. van Gasselternijeveen, nl. Drouwenerveen en Buinerveen, waren van oorsprong „veenbouwten". De dorpen ten N. van Gasselternijeveen zijn ontstaan van de Hondsrugdorpen uit, en zijn dus v.n. van het Westen uit bevolkt. De toestrooming van de kolonisten uit het Noorden is veel germger. Staan deze dorpen oorspronkelijk dichter bij de Drentsche Hondsrugdorpen, Groningsche invloed valt niet te ontkennen. Alle zijn het zuivere landbouwkolonies met gemengd bedrijf (evenals op de Hondsrug). De weilanden liggen in de lage landen langs de Oostermoerschevaart, de bouwlanden op het zand en de ontgonnen veengrond. Zeer dikwijls vormt de weg de scheiding: aan de Oostzijde ligt het bouwland, aan de Westzijde het weiland (Afb 1). Alleen bij Zuidlaarderveen liggen groote complexen bouwland ten W. van de weg De boerderijen zijn echter van het Groningsch-Oldambtster type, en ook de landbouwtechniek is deze e als die van de Groninger Veenkoloniën. Zoo kunnen deze wegveenkolonien ten O. van de Hunze eenigszins als overgangsgebied tusschen het oude Drente en de Groninger Veenkoloniën worden beschouwd. ori .• Tusschen deze dorpen en de Hondsrug liggen nog een aantal nederzettingen, zich beperken tot de zandeilanden in het Hunzedal: nl. Gieter- en Eexterzandvoort, en de Bulten. IV — HET INGRIJPEN VAN DE MENSCH IN HET CENTRALE DEEL Geheel anders dan van de randgebieden verloopt de ontwikkelingsgeschiedenis van het centrale deel van de Groninger Veenkoloniën. Ook hier heeft de mensch ingegrepen, maar op een gansch andere wijze, en geheel anders is dan ook het type van het cultuurlandschap geworden. Het centrum van het Boertangermoeras lag het langst ongerept, omdat het door de omliggende dorpen niet gemakkelijk in gebruik kon worden genomen. Dit groote veengebied kon niet met de eenvoudige krachten van de dorpsbewoners in cultuur worden gebracht en zoolang er voldoende veen in de onmiddellijke nabijheid van de nederzettingen lag, bestond hiertoe ook geen aanleiding en behoefte. Het centrale veengebied is dan ook niet in cultuur gebracht door de omliggende randgebieden, maar door vreemden, kolonisten, die dus van buiten kwrraen. Deze kolonisten werkten niet individueel, begonnen niet ieder een afgraving en ontginning op eigen risico en naar eigen plan, maar groote veencomplexen werden gezamelijk aangepakt en geëxploiteerd in nauwe aanpassing aan de-physische gesteldheid van het landschap, naar een vooraf opgemaakt plan en volgens vaste regels. Niet een enkele boerderij of een enkel gehucht waren de resultaten van deze ontginningsarbeid, maar een geheele kolonie of zelfs een systeem vaa koloniën. Dit hoofdstuk wil de geschiedenis van de aanleg van de veenkoloniale dorpssystemen behandelen, — dus het feitelijke verloop van het ingrijpen van de mensch — terwijl in de volgende hoofdstukken de resultaten daarvan en de verdere ontwikkeling zullen worden behandeld. Vooraf enkele opmerkingen. Allereerst dringt zich de vraag op, wat de aanleiding kan zijn geweest voor deze aanvallen op het veenmoeras? Voorop moet worden gesteld, dat het turfgraven primair was, al heeft men er het toemaken van de dalgrond onmiddellijk mee verbonden. Blink (78 p. 17 en 19) noemt als voornaamste aanleiding het gebrek aan hout, dat in de 17e eeuw nijpend werd, v.n. in Holland. Daar was sedert eeuwen de turf als brandstof gebruikt en de schrijver wijst op het bestaan van turfmarkten in vele Hollandsche steden. Deze turf was laagveenturf en het „darinkdelven" had hier geleid tot een groote landverwoesting. De overheid had ten slotte moeten ingrijpen en had aan de landvernieling een eind gemaakt; de houtaanplant langs dijken en wegen, door de overheid aangemoedigd, was bij lange na niet voldoende om in het tekort aan brandstof te voorzien en ook de exploitatie en afgraving van het veen van 'sGravenmoerin deióe eeuw kon slechts een uitkomst van zeer tijdelijke aard geven. Op deze wijze maakt Blink het initiatief van de Hollanders om de uitgestrekte veengebieden in het Noorden af te graven, aannemelijk. Het zijn echter niet alleen de Hollanders geweest, die het initiatief hebben genomen. Meer nog dan van hen wordt in de geschiedenis van de veenafgraving melding gemaakt van Friesche veenboeren. Dit is zeer begrijpelijk. De Friezen waren van oudsher bekend met de turfgraverij. De vergraving van N.W. Overijsel is voor een deel hun werk. Vroeger dan in de provincie Groningen misschien, begon in Friesland de afgraving van de venen. Ook in Friesland heeft de vervening voor een deel met behulp van kanalenaanleg plaats gevonden. Voor de Groninger Veenkoloniën is van beteekenis, dat al vroeg, vooral de Doopsgezinden onder de Friezen zich met turfgraverij hebben bezig gehouden. De aanleg van de kolonie Surhuisterveen (± 1600) is hun werk. Hierdoor wordt voor een deel ook verklaard de groote toestrooming van Doopsgezinden naar de Groninger Veenkoloniën. De opvatting van Blink dat het toenemende gebrek aan brandstof in Holland één van de aanleidingen tot de afgraving van de Groninger veenmoerassen is geweest, vindt bevestiging in het feit, dat de aanvoer van Groningsche turf in de Hollandsche steden, met name in Amsterdam, al spoedig een belangrijke plaats innam. Per schip werd de turf naar de Hollandsche steden vervoerd. Daar werd ze aan de tusschenhandel verkocht, of rechtstreeks op de markt aan de burgers verkocht. Waarschijnlijk zal de turfhandel hebben plaats gevonden op een wijze zooals tot in de 20e eeuw in de oude Veenkoloniën gewoonte is gebleven: de schipper kocht in het veen een lading turf en deed die in den vreemde op eigen risico van de hand. De turfschipper was dus tegelijk handelaar. Toen in de 17e eeuw de Groningsche en Friesche brouwersturf in Amsterdam aan de markt kwam, werd aan deze een afzonderlijke plaats ingeruimd: in 1634 op Realeneiland, in 1674 op Kattenburg. Ook de stad Groningen is misschien oorspronkelijk de turfgraving ter wille van de brandstofvoorziening begonnen. 29 Aug. 1608 werd door de stad het verbod voor de schutenschuvers, om niet meer dan eenmaal per week uit te varen, opgeheven. 26 Sept. 1621 werd de uitvoer van turf uit de provincie verboden wegens duurte van dit artikel. (64, Bijlage I p. V en VII) Deze maatregelen van het stadsbestuur doen zeer sterk denken aan onvoldoende voorziening met brandstof. Een andere aanleiding tot de veengraverij op groote schaal mag men waarschijnlijk zien in de toenemende baksteenbouw. Voor de steenfabricage werd eveneens turf gebruikt. Inderdaad zijn de veenstreken lange tijd de brandstofleveranciers geweest van de steenfabrieken, langs de rivieren en op de klei in het N. van Groningen. Ook de Groninger Veenkoloniën zelve telden, en tellen nog, een niet onbelangrijk aantal steenbakkerijen. Als derde factor moet worden genoemd, dat na de Dertigjarige Oorlog de Groningsche turfschippers en de Oostfriesche „Fehntjer" de turfvoórziening van de Hanzesteden verzekerden. In elk geval was dus de afzet voor de Groningsche turf in voldoende mate verzekerd. Een belangrijke factor in de ontwikkelingsgeschiedenis van de Groninger Veenkoloniën is geweest de leiding, welke de stad bij de vervening heeft genomen. In het vorige hoofdstuk is reeds gewezen op het feit, dat in het centrale deel de groote complexen kloostervenen lagen. Feitelijk was alleen het veen langs Oude Ae en Pekela niet in handen van de kloosters. Ten O. van de weg Kolham, Kropswolde, Wolfsbarge, en reikende tot aan de Muntendammervenen, lagen de uitgestrekte kloostervenen van de Abdij van Aduard en het klooster Essen. Tusschen Muntendammer-, Meedemer- en Pekeldervenen in lag het veenbezit van het klooster te Heiligerlee. Deze kloostervenen waren na de reductie geseculariseerd, en bezit geworden van Stad en Lande. Het overige veen, voor zoover niet opgenomen in een markeverband, hetgeen nergens het geval schijnt te zijn geweest, was in bezit van kerkvoogdijen of andere organisatie van kerspellieden. Practisch was het veenbezit geconcentreerd in weinig handen, waardoor transacties veel gemakkelijker plaats vonden, en bovendien maakte dit bezit in één hand de uitgifte in grootere complexen en daarmede een planmatige aanleg op breedere basis mogelijk. De vervening was een goede kapitaalbelegging, vooral toen de bereiding tot cultuurgrond ermede werd verbonden. Vooral Groningsche burgers hebben van deze omstandigheid gebruik gemaakt en een daadwerkelijk aandeel in de ontginning genomen. Dit maakt het ingrijpen van de stad dubbel begrijpelijk. Dat de stad het turfvervoer door haar wateren trachtte te leiden paste geheel bij haar stapelrecht en haar economische positie tegenover „het land". Maar het belangrijkste in deze ontwikkeling is wel geweest, dat de stad zelf veenbezitster is geworden en de ontginning in een bepaalde richting dreef, niet die van de roofbouw, van de landvernietiging, maar van de uitbreiding van de woonruimte, de vermeerdering van de beschikbare cultuurgrond. Bijna van de aanvang af heeft bij de stad de bedoeling voorgezeten de afgeveende landen tot bouwland te maken. De gemakkelijke voorwaarden, waarop de stad haar bezit in exploitatie uitgaf en de richtlijnen, welke ze bij deze exploitatie gaf, zijn een factor van niet te overschatten beteekenis geweest. Nog een andere factor mag niet over het hoofd worden gezien. Borgman (106 p. 55) noemt als een van de redenen, waarom de ontginning van de Groninger venen geslaagd is, de gunstige ligging van de ontginningsgebieden onderling, waardoor de drooelesrfnn? van her veen betrekkelijk gemakkelijk was. Het Groninger veenmoeras werd door zijn natuurlijke afwatering in een aantal strooken verdeeld, waarbij die waterloonen als het ware He in¬ valspoorten waren, van waaruit de ontginning inderdaad kon beginnen en ook begonnen is. Het is dan ook geen toeval, dat de kanalen op de plaatsen van deze waterloopen gegraven zijn. Daar waren de laagste plaatsen, daar was de afwatering het gemakkelijkst, van daar uit konden de wijken tegen de klimming van het veen worden ingegraven en werd de vervening het meest rendabel. De kanalen op de plaatsen der oude waterloopen vormen de hoofdlijnen in het veenkoloniale landschap. Ook bij de Papenburgervenen is de ontginning en kanalenaanleg begonnen, op de plaatsen, waar de riviertjes a.h.w. toegang tot het centrale deel van de venen gaven. Evenwel is de oudste ontginning niet van de stad uitgegaan. Het was een compagnie van 4 of 5 personen — Hollanders en Friezen — die hier veen kocht van de eigengeërfde ingezetenen van Winschoten. De hoofdpersoon in de onderneming werd al spoedig de Fries Feiko Allens Clocq (of Klok), een tijdlang inwoner van Winschoten, die enkele akkers veen kocht van eigenerfden van Zuiderveen. (38 p. 11). De Friesche Compagnie verdween al spoedig uit de geschiedenis, maar de naam van Clocq komen we in de eerste helft van de 17e eeuw nog voortdurend tegen. Of de anderen hun aandeel in de venen aan Clocq hebben overgedragen, of dat ze de exploitatie aan Clocq hebben toevertrouwd, is niet duidelijk. In elk geval was het een groot veengebied, dat hier aan snee werd gebracht. Het besloeg 101 lotten veen en wanneer we de kleinste nemen van de waarden, welke het Groninger Woordenboek voor een „lot" opgeeft, komen we nog tot een oppervlakte van meer dan 750 ha. Het veen lag aan weerszijden van de Pekel A tot aan de tegenwoordige stroocartonfabriek „de Kroon". Ten N. (d.i. ten W.) van de Pekel A lagen 35 lotten, die 28 veenplaatsen vormden, ten Z. van de A aan weerskanten van de Veendijk 33, waaruit aan de Noordzijde 18, aan de Zuidzijde 24 veenplaatsen ontstonden. (38 p. 12). Het eerste werk van de Compagnie was het bevaarbaar maken van de Pekel A. Gedeeltelijk van boven af begon de kanalisatie tot aan de tegenwoordige Heeresdraai, waarbij vele bochten werden afgesneden en het riviertje tot het Pekelderhoofddiep werd veranderd, waardoor in hoofdzaak een recht kanaal ontstond, dat de naam Heerendiep kreeg. Ook het benedenste deel, beneden de Heeresdraai, werd verbeterd, allereerst door het graven van het Nieuwediep, de afsnijding van een der bochten, terwijl in 1608 het laatste deel tot Winschoterzijl Vergraven werd, terwijl van de vrijgekomen aarde een dijk aan weerszijden van het water werd opgeworpen. Winschoten dat door de Rensel verbinding had met de A, nam 1/i van de kosten voor zijn rekening. Voorbij Winschoterzijl lag de inham van de Dollard, die in 1657 werd afgesloten door de dijk van Nieuweschans, waarin voor de afwatering van Westerwoldsche en Pekel A een sluis gebouwd werd, welke in 1707 op last van de StatenGeneraal vernieuwd werd en zoodoende de naam Statenzijl ontving. (38 p. 28). De turfgraving schijnt hier op grootsche wijze te zijn aangepakt. Voor de veenarbeiders stelde Clocq gratis grond ter beschikking, die ook later, toen zijn bezittingen aan de stad overgingen, vrij van pacht zijn gebleven. Daaruit ontstond de buurt „de Kamers . (38 p. 12). In de verdeeling in veenplaatsen vertoont Pekela reeds het karakteristieke van de veenkoloniale aanleg, nl. het opstrekken van de wijken aan weerszijden van het kanaal. Bij het achteruitwerken van de vervening ontstonden al spoedig conflicten met naburige dorpen over de grenzen in het veen. Ongetwijfeld behoorde een deel van de Pekeldervenen onder Meeden. Lubbers laat op zijn kaart van 1652 de gepretendeerde veenbezittingen van de beide dorpen elkaar overlappen. Met Meeden kwam het tot handtastelijkheden, en aan deze en latere grenstwisten ontleent de buurt Kibbelgaarn misschien zijn naam. Met Onstwedde werd in 1650 de grens door de stad geregeld. Grens werd het Barkelazwet, nu nog gemeentegrens; ook hier schijnt het niet zonder conflicten te zijn gegaan. Borgesius (37. p. 11) verklaart tenminste hierdoor de eigenaarde hoek in het verloop van deze grensscheiding. De vraag zou kunnen worden opgeworpen, waarom Clocq c.s. juist het veen in dit N.O. gebied aanpakten. De reden was waarschijnlijk, dat de Pekel A met geringe moeite bevaarbaar kon worden gemaakt en dat langs de Westerwoldsche A de turfafvoer vooral naar Duitschland gemakkelijk was. Aan het voorspoedige bedrijf van Clocq en de zijnen kwam al spoedig een einde door het ingrijpen van de stad. Waarom dit ingrijpen heeft plaats gehad is niet geheel duidelijk. Wijnne (33 p. 89) vermeldt uitdrukkelijk van 20 Febr. 1603 een contract van de stad met Clocq c.s. over het graven van een vaart, en een contract dateerend uit April 1608 over het aansteken van het veen. Bosgra (38 p. 13) spreekt alleen van een overeenkomst met Winschoten uit dit jaar over het bevaarbaarmaken van het benedenste deel van de Pekel A tot Winschoterzijl, waarbij Winschoten x/« van de kosten voor haar rekening nam. Evenmin vermeldt de Blécourt in zijn lijst van resoluties, ordonnantiën, placcaten, contracten bétreffende de Veenkoloniën bovengenoemde stukken uit 1603 en 1608. In de meeste werken wordt de bemoeiing van de stad met de Pekeler vervening op eenigszins andere wijze voorgesteld. Wijnne (33 p. 89) zegt uitdrukkelijk, dat het de bedoeling van de stad was de turfvaart langs haar muren te leiden, en wijst in dit verband op de Termunterzijlbrief van 25 Nov. 1601, die een dergelijke strekking had. Van de uitvaardiging door de stad van een verbod van doorvoer van turf door haar gebied, i.c. het Oldambt, (zooals Bosgra, 38 p. 14 meent) maakt de Blécourt geen melding. Een dergelijk verbod zou inderdaad een nekslag voor de Pekelder vervening hebben beteekend. Maar ook nadat het Schuitendiep van Zuidbroek tot Winschoten was doorgetrokken, (163$) ging gedurende de 18e eeuw de Pekelder scheepsvaart niet via de stad, maar door de Westerwoldsche A en de Statenzijl; maar toen was de stad ook reeds geruimen tijd in het bezit van de Pekeldervenen en kanalen, kon accijns en verlaatsgeld heffen, en waren maatregelen als bovengenoemde niet meer noodig. Volgens Top en Bosgra maakten de bovengenoemde maatregelen van de stad Clocq en den zijnen een verdere exploitatie van het veengebied onmogelijk. Clocq geraakte in geldverlegenheid en moest zijn veenbezit aan de stad overdoen. Daargelaten of de meening van deze schrijvers de ware toedracht van de gebeurtenissen weer geeft, niet te ontkennen valt, dat de stad steeds het streven heeft gehad in het bezit van de Pekeldervenen te geraken. Inderdaad heeft de stad zeer waarschijnlijk van de geldverlegenheid van Feiko Clocq geprofiteerd om haar doel te bereiken. Den 22en Oct. 1635 nam de stad 3/4 van diens veenbezit over. Clocq zou de venen echter nog 10 jaren in huur mogen houden onder de verplichting het diep verder te graven en verlaten aan te leggen. Verder werd hem door de stad een zekere som gelds geleend voor de verdere ontginningen. In de volgende jaren werd de positie van Clocq steeds minder gunstig; hij kon zijn verplichtingen niet nakomen en 12 Juni 1646 moest hij ook het grootste deel van het bij de verkoop van 1635 voor zichzelf gehouden veen aan de stad afstaan. Op de kaart van Lubbers zien we nog slechts een klein deel van de Pekela als Clocq's bezit aangegeven. Ook van andere personen heeft de stad veen in de Pekela aangekocht. Toen de stad in 1650 in geldverlegenheid geraakte verkocht zij 24 lotten, maar kocht er successievelijk 15 van terug. De stad nam nu ook het uitdiepen van het Pekelderdiep op zich en het onderhoud zou voortaan door de stad en de veeneigenaars geschieden, waarover later heel wat getwist is ontstaan. (38 p. 15 en 16). Zoo zien we dus, dat de stad het grootste deel van de Pekeldervenen in handen kreeg. Omstreeks 1880 waren slechts 43 „eigen" plaatsen in de Pekela geen stadsbezit. (37 p. 14).. Evenwel exploiteerde ze niet zelf, maar gaf het veen uit in huur op bepaalde voorwaarden, die zoowel voor de Pekela's als voor de andere stads-veenkoloniën ongeveer van dezelfde inhoud zijn. Enkele bepalingen, gelicht uit „de Conditiën van de Verhuyringe der veenen in de Pekel" van 1651 demonstreeren de wijze, waarop de stad de incultuurbrenging leidde: de huurder was verplicht samen met zijn buurman, van het hoofddiep uit, en op het peil daarvan, een wijk in het veen uit te graven ter breedte van 16 voet aan de waterspiegel en 12 voet op de bodem. Elk jaar moest die wijk 40 roeden in 't veen worden verlengd en de raaigruppel (Zie hoofdstukV), moest er 50 roeden vooruit worden gegraven. Langs de wijk moest aan weerszijden een voetpad van 8 voet breedte onderhouden worden en samen met zijn buurman moest hij een vonder over de wijk leggen. Binnen het jaar moest de huurder op de veenplaats een woning van minstens 150 gldn. bouwen. Als vergoeding van de kosten van aanleg was de turf over een breedte van 2 roeden van de wijken afgemeten vrij van huur. Van de rest moest 1/i van de zwarte turf en 1/6 van de grauwe turf als huur aan de stad worden betaald. Verder bevatten de conditiën een aantal bepalingen, die den huurder verplichtten het afgeveende land tot bouwland te maken, waarover dan eveneens een bepaalde huur moest worden betaald. (Op deze bepalingen wordt uitvoeriger teruggekomen). We zien dus dat de huurders de verdere aanleg op zich namen; voor de aanleg van het hoofdkanaal zorgde de stad. (37 p. 20). De stad, die zulk een groot belang had bij de inkomsten hield nauwkeurig toezicht op de veengraving. In 1732 gaf ze een nieuw reglement op de vervening in de Pekela's en bepaalde, dat geen meier zijn veen langer dan 2 jaar onvergraven mocht laten liggen, en toen bleek, dat het veenbedrijf zoo sterk gebon- den was aan klimatologische factoren als vorst, droogte enz., zoodat bijv. een te late vervening de qualiteit van de turf slechter maakte, werden ook op dit punt bepalingen in het leven geroepen. Hoe groot de inkomsten waren, die de stad uit de venen trok, blijkt wel uit de volgende voorbeelden. In 1760 werd de vierde stadsturf uit de venen door enkele Pekelders gekocht voor f13.875.— (37 p. 24) en in 1805 verkocht de stad haar aandeel in de 6500 dagwerk gegraven turf voor f25.000 gldn (38 p. 22). Ongerekend nog de inkomsten die de stad kreeg door de verkoop van veenplaatsen, die. met een altoosdurende pacht bezwaard bleven (37 p. 16), en uit de passage- en sluisgelden, (64 p. XV), welke door de turfschepen moesten worden betaald, die van de stadswateren gebruik maakten. Overigens was het de stad, die subsidie gaf voor de kerk te Oude Pekela, welke in 1683 werd gebouwd. Maar tenslotte is toch de geheele aanleg door de huurders zelf bekostigd. In 1728 liet de stad weliswaar het benedenste deel van de Pekel A vergraven, maar kreeg de onkosten terug door een accijns op de turf, welke tot 1742 duurde. En ook de verdere aanlegkosten en onderhoud van het hoofddiep schoof de stad ten slotte van zich af: het reglement van 1732 bepaalde, dat voortaan de oplegging en het onderhoud van het hoofddiep door de meiers zelf moest worden bekostigd. Het waren de meiers van het Boveneind van Nieuwe Pekela, die de exploitatie met zwaardere lasten moesten voortzetten. (38 p. 25). De stad had ook nog meegeholpen aan de vergraving van de Rensel (1727) (37 p. 22), maar bij de voortgang van de vervening verflauwde, in gelijke mate met de inkomsten uit de turf, de ijver van de stad. Langzaam ging echter de ontwikkeling van de kolonie door. Van de kanalen uit werkten de veenboeren achterwaarts en het hoofdkanaal werd naar het Zuiden toe voortdurend verlengd. In 1760 was het kanaal tot de Zuiderkolonie gevorderd. (34 p. 64). Over deze ontwikkeling enkele feiten. Uit 1755 hooren we nog van een veenstaking; in 1778 was alle veen in de Beneden Pekela aan de Noordzijde van het kanaal zoo goed als verdwenen (38 p. 27). Uit een acte van verkoop van 25 Oct. 1709 blijkt, dat op 2 plaatsen vooraan in O. Pekela nog slechts 9% gras land aanwezig was, en dat was nog geen ontgonnen land of dalgrond, maar de groene boorden van de Pekel A, waar de darggrond aanwezig was. (37 p. 21). Het N.O. deel van de Pekela, het Kerkeveen, werd in 1781 aangepakt. Het was door particulieren van de Winschoter kerkvoogdij gekocht; het was een laag gelegen gebied en er werd ook turf gebaggerd. De stad had hier niets te zeggen, maar de nieuwe eigenaars moesten hun producten door de stadswateren afvoeren en zoo was ook hier een contract met de stad noodig, die o.a. de jaarlijksche hoeveelheid te baggeren turf bepaalde. Ook van de betaling van een passagegeld zullen de heeren wel niet zijn vrijgekomen. In het N.W. vatte men in 1767 de aanleg van een complex in de Westerleesche venen aan, waarbij over de afvoer van turf langs de Scholtenswijk werd gecontracteerd. Toegestaan werd genoemde wijk door de hoofdweg te graven. (38 p. 60). Het betrof hier de ontginning van een „kylhoek", een verloren hoek veen, dat buiten de vierkante aanleg van Pekela viel. Een dergelijk ander complex is de kolonie aan de Borgesiuswijk in de Horendervenen, die door de eigenaar in Convenant met de stad (4 Juni 1803) werd ontgonnen. De afvoer van de turf vond langs de Wedderwijk plaats. (Top. krt.). Ook de kolonies Noorder-, Zuiderkolonie en Dwarsdiep moeten als afzonderlijke ontginningen worden beschouwd. Over 't algemeen vertoont de aanleg van de beide Pekela's weinig onregelmatigs. Ook in de 19e Afb. 5. Ter Apelkanaal. De woningen van de vroegere veenarbeiders vormen nog het overheerschende element in het landschap. Afb. 6. Achterdiep, Sappemeer. Nederzetting met zuiver agrarisch karakter. eeuw werd nog druk gegraven, (38 p. 22 e.v.). Zelfs veenboekweitbouw met bijenhouderij had nog plaats. (38 p. 29). Met de vervening van de Westerleesche venen was men nog omstreeks 1920 bezig. (38 p. 102/103). Ten behoeve van de scheepvaart werd als onderdeel van het provinciaal plan van 1856 het hoofddiep vergraven (1863) en in 1877 kwam de doorgraving van de dam in BovenPekela tot stand, waardoor de beide kolonies communicatie te water kregen met het Stadskanaal. Analoog verliep de aanleg van Sappemeer en Hoogezand in het gebied van de kloostergoederen van Aduard, Essen enz. Deze venen waren in 1595 geseculariseerd en daardoor bezit geworden van Stad en Lande. Na een voorloopige opname op last van een compagnie van belanghebbenden uit de provincie Utrecht — w.o. Gillis van Stoutenburg, Burgemeester van Rhenen — kwam in 1604 het verzoek bij de Landdag om een deel der venen te mogen huren. Inderdaad kreeg deze compagnie de venen ten O. van het „Bourenveen" tot aan het Sappemeer in pacht (28 Mei 1605). De vorige dag hadden de Utrechtsche heeren reeds eenige venen gekocht van veeneigenaren te Kropswolde. (27 Mei 1605) (64 p. III/IV). Kort daarop begon de exploitatie, maar al spoedig geraakte de compagnie in financieele moeilijkheden en liet het werk in de steek. Veel schijnt er door deze compagnie niet te zijn gedaan en toen de stad, die dit werk met belangstelling had gade geslagen, in 1612 een onderzoek liet instellen naar de mogelijkheid van kanaalaanleg bleek, dat nog bij het begin moest worden begonnen. Er is ook hier veel onduidelijk in de geschiedenis. Wat er van de Utrechtsche compagnie geworden is weten we niet. In elk geval nam de stad bij contract van 1 Mei 1613 de vervening van de Utrechtsche heeren over, die zich weliswaar aanvankelijk een derde deel van de venen voor eigen exploitatie voorbehielden, maar ook dit deel ging bij contract van 26 Maart 1616 aan de stad over. (63 p. 23; 41 p. hj 34 p. 47) Toch schijnt de stad niet alle veen van deze heeren te hebben verworven. De schikking van 15 Maart 1616, vermeld door de Blécourt (64 p. VI), handelt slechts over een deel van het Utrechtsche veenbezit. Ook later hooren we nog van een compagnie, werkende in deze venen (1619). Nog in 1630 was Stoutenburg hier veenbezitter (64 p. IX). In 1647 wordt gesproken over de „Reensche compagnie" d.i. volgens de Blécourt (64 p. XV) de oude Friesche Compagnie (zie p. 71), aangelegd op de gronden van de Utrechtsche-Rhenensche heeren. Blijkens kaarten van 1651 en van 1721 aanwezig in het Archief te Groningen, lag de Reensche compagnie ten Z. van het Winschoterdiep, van Martenshoek (waar ook de Kropswolder looidijk eindigde) tot aan 2 „plaatsen" (± 170 m) ten O. van de Kielsterweg. Op de topografische kaart is het gebied van deze compagnie nog wel terug te vinden. Bij deze overname werd tevens bepaald, dat ook de verdere kanalenaanleg door de stad zou geschieden, echter zouden de Utrechtsche heeren vrije doorvaart genieten. De moeilijkheid is nu de verhouding van de stad tegenover de venen. Feith (63 p. 3) meent, dat de stad door deze contracten eigenares van de venen was geworden, een opvatting, die tot 1847 onaangevochten is gebleven. Feith twijfelt niet aan dit eigendomsrecht van de stad en ook de Staten van de Provincie beschouwden de stad als eigenares (aanhaling bij Feith (63 p. 4 en 5). Nooit vinden we van huur gesproken, wel van koop en wanneer het tot twisten kwam tusschen de Stad en de Ommelanden, waren de beide partijen niet zuinig met beschuldigingen wat betreft usurpaties, maar de kwestie over het eigendom van de 5 venen is nooit in het geding gebracht. Met Feith zouden we kunnen vermoeden, dat de voorwaarden, waarop de stad de venen verwierf, dezelfde waren als die waarop de Utrechtsche heeren de venen verkregen. Ook de Blécourt is van oordeel, dat bij de overdracht van de rechten van de Utrechtsche heeren op de stad, deze laatste ook de plichten overnam en voortaan de pacht voor de venen aan de provincie moest betalen. (64, p. 5). De stad werd dus pachteres van de Provincie. Deze pacht is volgens Feith later veranderd in eigendom. De voorwaarden waarop dit is geschied moeten volgens Feith dezelfde zijn geweest, als die, welke de Provincie (Stad en Lande) bedong, toen ze op 18 Dec. 1616 besloot de venen te verkoopen. Daarbij werd bepaald, dat de kooper jaarlijks, zoolang hij turf groef een deel daarvan in natura of geld aan de verkooper moest afstaan, maar dat verder de volle eigendom zou gelden. (63 p. 4). Inderdaad heeft de stad bij de publieke veiling op 1 Maart 1617 vele kloostergoederen gekocht en het is mogelijk, dat bij die gelegenheid de bezitsverhoudingen nader geregeld zijn. De Blécourt stelt de verkoop van de venen van de Utrechtsche heeren te Kropswolde in de jaren 1625 of 1626. Feith meent echter (63 p. 8), dat de Provincie de overname van rechten door de stad in 1613 en 1616 reeds als een koop heeft opgevat, en ook de andere argumenten door dien schrijver aangevoerd, sluiten twijfel aan het eigendom van de stad op de venen buiten. Echter moet m.i. nog worden gewezen op het feit, dat, terwijl het veen, dat door de Utrechtsche heeren van de Provincie werd gepacht, 106 roeden bedroeg, tusschen Kropswolden en Sappemeer, over een dusdanige begrenzing van het stadsveenbezit nooit is gesproken. Afgezien nog van de veenaankoopen in het N. (1627) beschikte de stad in de volgende jaren over het geheele veencomplex ten O. van Kropswolde tot aan de grens van de Muntendammer venen (63 p. 1; 64 p. 9 en LVII) en de landscheiding met Drente. De beantwoording van de vraag op welke wijze de stad in het bezit van dit grootere veengebied is geraakt ligt echter veel meer op het gebied van den historicus dan van den geograaf. Het veen, dat de Utrechtsche heeren van de Provincie hadden gepacht lag dus ten O. van de venen van de Kropswolder eigengeërfden. Volgens de voorwaarden van 1605 (64 p. IV) waren de verveners verplicht een kanaal te graven van Foxhol uit, en kochten daarom van de eigengeërfden van Kropswolde een opstrek van 4 roeden ( = 17111) om een kanaal te graven door het gebied tusschen Foxhol en de Looidijk (de Veendijk op de kaart van Lubbers). Het veenbezit was hier erg versnipperd door veenaankoopen van anderen, en door ruiling en verkoop van veen tusschen de Utrechtsche heeren onderling. Ook blijkt de stad niet in het bezit van alle veen te zijn geraakt. Om deze verwarde toestand te beëindigen werd in 1619 een scheiding gemaakt, waarbij het geheele complex in 6 deelen werd verdeeld, waarvan 2 deelen aan de bovengenoemde veenbezitters — w.o. dan de „compagnie van de Voxholster Vehnen" — zouden vallen. (64 p. VI). De stad zorgde bij deze gelegenheid, dat diep en weg aan haar werden afgestaan, zoodat in den vervolge elke vervener, die zijn turf langs de kanalen van de stad wilde afvoeren, daarvoor een sluisen passagegeld te betalen had (32 p. 22; 33 P- 9), van welke belasting alleen de Utrechtsche heeren volgens het contract van 17 Apr. 1613 wel zullen zijn vrijgesteld. In de volgende jaren, — o.a. in 1624 — verwierf de stad, aangespoord door de hooge turfprijzen nog meer veen in deze streken. (33 p. 290 e.v.; 101, p. 91)- °P *3 Oct. 1626 nam ze het veenbezit over van een harer burgers, Andries Jacobs. Dezelfde Andries Jaco s kocht 8 Mei 1627 van de Staten der Provincie de Gaarvenen onder Slochteren, en eenig veen te Kolham, Westerbroek, Kropswolde en Wolfsbarge (afkomstig van de kloosters Oldenklooster, Nijenklooster, Thesinge, Schildwolde en Essen), en deed 11 dagen later dit veenbezit aan de stad over. Blijkbaar heeft deze burger voor de stad gehandeld. (63 p. 9). En zoo zien we dan de stad ten slotte de beschikking krijgen over een uitgebreid veenbezit, dat zich uitstrekt van Foxhol tot de Muntendammer venen en van Slochteren tot de Semslinie. Het eerste werk was ook hier weer de aanleg van een kanaal. Boven werd reeds vermeld, dat de Utrechtsche heeren ten behoeve daarvan een strook veen aankochten van de eigengeerfden van Kropswolde. Als waterloop in dit gebied was aanwezig het Abrahamsdiepje, dat in het Foxholstermeer uitmondde en van oudsher voor de afvoer van turf in gebruik was. Het Abrahamsdiepje vormde de afwatering van het Sappemeer, dat zich Westwaarts tot aan het tegenwoordige Winkelhoeksterdiep, misschien nog verder Weste7 . ~ uitstrekte. Het rapport van het onderzoek, door de stad in 1612 naar de mogelijkheid van kanalenaanleg ingesteld, noemt als moeilijkheden in het tracee het Sappemeer, en „mede eenige hoogte" (41 p. 10 e.v.), ongetwijfeld de hoogere zandgrond, waaraan Hoogezand zijn naam dankt. Deze zandgrond lag in hoofdzaak ten N. van het Abrahamsdiepje, dat er m een boog omheen liep. Nog in 1932 was dit hooge zandgebied in het landschap te herkennen, de begraafplaatsen waren er op aangelegd, en zelfs was er nog een klein perceeltje heide aanwezig. De verveners moesten deze hoogte vermijden, op de randen waarvan de veenlaag waarschijnlijk ook geen groote dikte bezat. Zoo werd de eerste turfvaart het vergraven Abrahamsdiepje, dwz. de tegenwoordige vaart Foxhol—Foxham, en het deel van het Winschoterdiep tusschen Foxham en de tegenwoordige uitmonding van het Abrahamsdiepje. et Z. gerichte deel van het Wmschoterdiep, ten Z. hiervan, en gegraven om het „Hoogezand te vermijden, is misschien het werk geweest van de Utrechtsche heeren. Van daaruit schiet het kanaal dan in Oostelijke richting het veen in. Deze voorstelling klopt ook met die op de kaart van Harmen Clasen (1651). Het schijnt echter, dat deze watering onvoldoende is geweest. In 1631 hooren we van een Raadsbesluit om met die van Sappemeer te onderhandelen over een vaart van Martenshoek naar de Kropswolder molen, dus een meer Zuidelijk gelegen tracee, en in 1636 werd besloten het diep naar Foxham te verleggen. (41 p. 12) Misschien werd hiermede bedoeld de doortrekking van het kanaal naar de Hunze bij Waterhuizen, welk kanaal in elk geval in 1659 reeds voltooid was, want toen werd de trekweg naar Martenhoek met boomen beplant en m 1660 bestond ook reeds de tol bij Martenshoek. Het Sappemeer was in 1618 rooggemaakt; de hoofdvaart werd er dwars door gegraven (zie de berekeningen bij 41 p. 12), en daarna ging men aan de Oostzijde verder met het graven van de vaart. In 1628 was Zuidbroek bereikt en voer het eerste schip door het nieuwe kanaal, en enkele dagen later volgde de eerste wagen over het wagenpad. (41 p. 12). In 1621 reeds waren de eerste huizen langs het hoofdkanaal verrezen; het was het begin van het dorp Sappemeer. Hoogezand is iets jonger en ook nog later behoudt Sappemeer het karakter van de eerste aanleg: daar, en niet m Hoogezand staan de kerken der eerste kolonisten. (39 p 24, 25). Op 23 Oct. 1624 had de eerste verhuring van de stadsvenen te Foxhol en Sappemeer plaats, misschien bij wijze van proef, voorloopig voor 3 jaren. De conditiën van deze verhuring bevatten v.n. bepalingen over de wijze van vergraven en ontginnen. Het in cul- tuur brengen nam slechts een ondergeschikte plaats in deze conditiën in. Zij schiepen echte wel de mogelijkheid daartoe. Volgens de Blécourt liepen de conditiën voor de meiers-tu -■ gravers in 1628 af. Zij, die echter de afgegraven gronden hadden ontgonnen („toegemaakt ) kregen 8 huurjaren toegestaan. De definitieve conditiën dateeren van de ^ verhu mg op 8 Dec. 1628. Zij bevatten wel - en nu zeer uitvoerige - bepalingen over het toemaken van de dalgronden en zijn het voorbeeld van de latere verhuringen geworden. Bijefe. veleend contract over vervening, werden de conditiën van 1628 toepasselijk verkl . Zoowel aan de Noord- als aan de Zuidzijde van het Winschotersdiep zijn verschillende andere^vioikolonieo ontstaan. De aanleg ervan geschiedde met door de -d «r door compagnieën, die met de stad een contract sloten. Verschillende van deze contra *7bS^th'w. eenigszins he, on,staan van de verschillende nederzettingen dateeren. Achtereenvolgens worden de volgende contracten genoem . 19 April 1631 voor de venen in de Winkelhoek (Sappemeer) 24 Sept. 1636 „ „ „ >an het Achterdiep. (Sappemeer). 16 Jan. 1637 „ „ „ in de Kiel-Compagme. 18 Jan. 1647 „ „ „ .. .. Mes<:he Compagnie en Lnla. 16 Maart I637*' .. >. » »» Borgcr-Compagtne. 20 Dec. 1648 „ „ » Trips-Compagnie. Soïr3«m:ink.6 £5 ^"Siïebhïr:■£= Borgercompagnie van 1706 (van Tideman, geeft ~mmp^: rr: een zij het dan ook onder goedkeuring van de stad. Van deze deelbaarneiü recht maakten de leden van de compagnie» min, gebrukWpjenXUl, XW De compagnieën zijn waarschijnlijk ondernemingen van turfgraverij g ^ ^ aanleg van wijken en kanalen bezorgden, de tui_la^°eV^°er(^eden aan particulieren, ÏÏÏÏ?-als die 'in de conditiën van *628 was ^"vatting van de volgende feiten: In verschillende compagmeen, bv. in p ^ Qp e£n bedrijf tendammer treffen we dezelfde deelgenooten aan (43 p. 5)- veencomplexen, die van deze heeren, dat slechts een tijdelijk karakte:-droeg. Degrootin 1706 nog op naam van de verschillen e ee eers ^ ^ Pekela hooren we, dat de grondbezit is in de Veenkoen verhuurd op conditiën, die rLT^iJwareniyvan ,628 voor Sappemeer. Verder word, van Pekela even1 De conditiën van 1628 zijn o.a. gepubliceerd bij Top (34) P- 5* e-v- eens de verkoop van veenplaatsen vermeld, dus een uitgifte van veengrond in gebieden van kleiner oppervlakte dan de concessies der compagnieën. (37 p. 16). De compagnieën hebben dus de verschillende veenkoloniën aan weerszijden van het Winschoterdiep aangelegd. Het eerst is gegraven aan de Noordzijde. Daar had reeds in 1617 een compagnie van Friesche veenboeren het Winkelhoeksterdiep gegraven. (34 p. 61). In 1631 bestond reeds het Achterdiep of Noorderdiep, evenwijdig aan de hoofdvaart, (en misschien eveneens door deze Friezen gegraven) en ook de Jouwerswijk (= Jagerswijk) waarover in 1630 een nieuwe brug was gelegd. In 1631 contracteerde deze „oude Friesche compagnie" met de stad over de aanleg van het Westerdiep in het verlengde van het Winkelhoeksterdiep, welke de Gaarvenen onder Slochteren aan snee bracht. (41 p. 13; 64 p. XLIII). Dezelfde compagnie groef (in 1632?) het Kalkwijksterdiep, ten Z. van het Winschoterdiep, ter lengte van 2000 roeden. Het Kleinemeer (of Eggemeer), ten Z. van het voormalige Sappemeer, bestond toen nog. (64 p. XLIII). Wijnne vermeldt, dat in 1636 werd besloten het af te tappen en droog te leggen. (33 p. 91). Door dit voormalige Kleinemeer is in W.O.richting een kanaal gegraven, dat door een zijkanaal in verbinding met het Heeren- of Winschoterdiep staat. In 1646 werd besloten het „Bovendiep" te Kleinemeer te graven (d.i. misschien het benedenste deel van het Borgercompagniesterdiep). De aanleg was toen dus nog niet afgeloopen. 16 Jan. 1637 werd met de eigengeërfden van Kropswolde een scheiding gemaakt tusschen de stadsvenen en het veenbezit der kerspellieden van deze plaats. Het was de eerste stap tot ontginning van het veencomplex tusschen Kalkwijk en Wolfsbarge. In dit gebied legde de „Nieuwe Friesche Compagnie", waarin enkele deelhebbers van de „Oude Friesche Compagnie" zaten, de kolonie Kielwindeweer aan. Top (34 p. 56) vermeldt 1637 als het jaar, waarin de aanleg werd begonnen. Het contract van deze compagnie met de stad dateert echter van 18 Jan. 1647 (64 p. XV). De aanleg doorsneed die van de oude Reensche compagnie (zie p. 65). Bij de aanleg van het Kielsterdiep moest men rekening houden met de ten W. daarvan gelegen Kropswolder venen. Het contract van 1637 heeft waarschijnlijk op de aanleg van dit diep betrekking. Top (34 p. 56), meent nu dat men al gravende in conflict kwam met de veenbezitters van Zuidlaren, als gevolg waarvan men de richting van het kanaal veranderde, door een eindweegs terug te gaan, en bij de tegenwoordige aardappelmeelfabriek „de Eendracht" een vaart in meer Oostelijke richting te graven. Aan deze conflicten wordt tevens de verklaring van de naam Windeweer vastgeknoopt. Deze voorstellingswijze schijnt mij echter niet geheel juist. De meest economische turfafgraving eischte, de kanalen tegen de klimming van het veen in te graven (zie Hoofdstuk V). Daardoor kwamen al deze zijkanalen van het Winschoterdiep evenwijdig te liggen. Het Kieldiep nu moest worden aangelegd tusschen de Kropswolder- en Kalkwijkstervenen, waar geen ruimte meer was voor turfgraverij (vgl. kaart van Lubbers). Eerst op eenige afstand van het Winschoterdiep was het mogelijk het kanaal dezelfde richting te geven als het Kalkwijksterdiep. De kolonie Nieuwe Compagnie moet m.i. als een zelfstandige ontginning van de Wolfsbargervenen worden opgevat. Het contract van 29 Jan. 1659 heeft m.i. betrekking op deze aanleg: De huurders moesten een nieuwe vaart aanleggen,„beginnende ten suyden aan het hooftdiep van de nieuwe Vriesche ofte Kylcompagnie". Aan de Westzijde ontvingen de huurders het veen tot aan de gronden van de Wolfsbarger- meiers, die het vrije gebruik van wijken en hoofddiep zullen hebben. (64 p. XLVIII en kaart v. Tideman Ao. 1721). Een compagnie van Groninger burgers huurde 16 Maart 1647 een complex venen ten Z.O. van het Kleinemeer, grenzende aan dat van de Kalkwijk, en groef een vaart in Z.O. richting, aansluitende op die van Kleinemeer. Uit deze aanleg ontstond de kolonie Borgercompagnie. Ten slotte werd in de strook veen welke nog tusschen de Groninger— Borger-compagnie en de Muntendammervenen aanwezig was, de kolonie Trips-compagnie aangelegd, door een compagnie, waarin zoowel deelnemers van de Borger-compagnie als van de Muntendammer-compagnie aandeel hadden. Het desbetreffende contract met de stad dateert van 20 Dec. 1648. Ook hierin komt de bepaling voor dat de huurders „dese veenen ofte dallen in 't ghiel ofte voor een gedielte aen andere eerlijcke ende qualificeerde luyden op onze (d.i. van de stad) approbatie mogen overdragen". (64 p. XV, XLVII). Hiermee is de aanleg van het complex nederzettingen aan weerszijden van het Winschoterdiep niet voltooid. Het Spitsbergerveen en de andere venen in deze hoek waren reeds in de eerste helft van de 17e eeuw aan snee gebracht. Daarvoor werd een vaart van Sappemeer naar Noordbroek gegraven, waarmee men reeds in 1639 bezig was. In de 17e eeuw werden ook de venen in de Noordelijke randgebieden onder Slochteren en Kolham afgegraven. Telkens worden schikkingen vermeld van vervoer van turf uit deze streken door stadswateren of over stadsgebied. (64 p. XIX e.v.). Ook in de oudere onder de koloniën werd nog lange tijd aan turfgraverij gedaan. In 1689 en 1696 hooren we nog van groote veenbranden in Sappemeer (41 p. 6), maar na 1739 verdwenen de placcaten over het turfgraven. In de Kalkwijk echter was omstreeks 1750 de turfgraverij nog in volle gang. In 1731 had nog een veenverhuring in de Borger-compagnie plaats (47 p. 6, 15—17), waaruit blijkt dat alle veen ten W. van het diep dan nog niet was vergraven. In 1748 was turfhandel er nog het hoofdbestaansmiddel. In 1761 worden nog „dallen" vermeld uit deze kolonie. Het gemeenteverslag van Sappemeer van 1851 vermeldt echter dat er geen turf in de gemeente is vergraven en alle grond in cultuur is gebracht. Het langst bleven de venen van Westerbroek in hun oorspronkelijke toestand. Eerst in de 18e eeuw is men met de afgraving begonnen, welke de geheele 19e eeuw doorging. Aan landverbetering is weinig gedaan. Tot in de 20e eeuw bleven er de turfputten onaangeroerd liggen. Een berichtgever uit 1800 spreekt over dit gebied als van een streek vol riet en biezen, met slechte weilanden en een armelijke bevolking. (116 p. 434). In de Muntendammervenen lag, zooals in Hoofdstuk III is medegedeeld, een stukje cultuurlandschap, nl. een weidegebied langs de Oude Ae, hetwelk door de Veendijk was ingesloten. De waterloozing van dit gebied was echter niet in orde. Waarschijnlijk had men aan de Termunterzijl voortdurend last van het veenwater (daarom ook de Veendijk!), en zoo werd op 4 Mei 1637 door het Termunterzijlvest in overleg met de stad besloten, dat elk kerspel zijn veenwater zou afvoeren door een diep naar dat van Sappemeer. (43 p. 109). Dit kon, want in 1628 was het Winsc-hoterdiep tot Zuidbroek gevorderd. Gegraven werden nu het Muntendammerdiep en Meedemerdiep, waarin de Oude Ae werd afgeleid. Het eigenaardige van dit Muntendammerdiep is, dat de kanaalbodem nauwelijks lager ligt dan de aangrenzende landerijen, om welke reden het dan ook binnen dijken ligt besloten. Voor de opvatting, dat waterstaatsbehoeften de eerste aanleg van dit kanaal hebben bepaald, pleit ook de lage ligging van het land tusschen Muntendam en Zuidbroek (0.3—AP. tot zelfs 0.7-A.P.), terwijl deze beide plaatsen en ook het Oude Aedal aanmerkelijk hooger lagen: Muntendam 1.0 — 1.7 + A.P., Zuidbroek 1.0 — 1.5 + A.P., dal van Oude Ae °-4 ï-0 ~t~ A.P. (zie Topografische Kaart 1:25000 bl. 117)- Deze beide kanalen vormden het eerste begin van de aanleg in dit gebied. De venen langs de Oude Ae waren het eigendom van het kerspel Zuidbroek en vormden de zgn. meentevenen. De stad had hier 2 April 1608 53 akkers veen gekocht, dezgn. Raadsakkers aan de Oostzijde van de Oude Ae in Boven-Veendam. (34 p. 70). Het veen ten W. van de Oude Ae gelegen, en zich Westwaarts uitstrekkende tot het veen van de Tripscompagnie, was eveneens in bezit van het kerspel Zuidbroek. Ten Z. daarvan lagen de Munnikevenen, volgens Top (34 p. 92) oorspronkelijk kloosterbezit, die door de secularisatie in handen van de provincie waren gekomen. Op dit Munnikeveen vooral had de stad het oog geslagen, misschien omdat het aan haar andere veenbezittingen grensde. Verder lagen langs de Oude Ae nog een aantal particuliere veengronden. Deze Muntendammervenen zijn slechts voor een deel door een compagnie aan snee gebracht. De ziel van deze ontginning was echter Adriaan Geerts Wildervanck, aan wien de dorpen Veendam en Wildervank hun ontstaan danken. A. G. Wildervanck was in 1605 geboren te Amsterdam, als zoon van een wijnhandelaar, die misschien al spoedig naar Groningen verhuisde. Zoo werd A. G. Wildervanck dus burger van Groningen. A. G. Wildervanck bekleedde in de stad het ambt van „schriver" (solliciteur), verwierf er verschillende bezittingen en werd er eveneens pachter van het Heeren- of Raedtwijnhuis. Door verschillende processen verloor hij een groot deel van zijn vermogen, en geraakte in conflict met de rechterlijke macht. (147 p. 103 e.v.) Financieel sterk achteruit gegaan, zag hij uit naar andere bronnen van inkomsten en vond die in de veengraverij. 16 Juni 1647 pachtte hij van de eigengeërfden van Zuidbroek de venen ten O. van de Oude Ae, en ten Z. van de Veendijk; 28 Nov. 1648 ook de venen aan de Westzijde. Ook de Munnikevenen en de particuliere veengronden werden in 1647 door A. G. Wildervanck aangekocht. Voor deze laatste aankoop associeerde hij zich met 2 compagnons, maar reserveerde voor zich zelf een zeker aantal akkers veen. De meentevenen bleven zooals van zelf sprekend, als zijnde particulier eigendom van A. G. Wildervanck, buiten de exploitatie van deze compagnie. Het contract van 1647 met Zuidbroek over de venen aan de Oostzijde van de Oude Ae, verplichtte A. G. Wildervanck tot het graven van een kanaal, van het Meedemerdiep uit Zuidwaarts; dit kanaal is het tegenwoordige Oosterdiep van Veendam—Wildervank. In 1647 was het ongeveer tot aan de Kerklaan te Veendam voltooid. Het contract van 1648 had de aanleg van het Westerdiep ten gevolge. In 1649 is waarschijnlijk met de aanleg van dit diep begonnen, en volgens de kaart van Lubbers in 1652 tot aan Wildervank gevorderd, maar nog niet met het Oosterdiep vereenigd. Dit heeft vermoedelijk plaats gevonden in 1652 of 1653 (64 p. XLV—XLVII) Enkele jaren daarna is ook met graven van het Westerdiep in de Wildervank voortgang gemaakt. Het was de bedoeling Ooster- en Westerdiep, zoowel boven als beneden, op één verlaat te schutten. Daarom was in Boven-Veendam het Oosterdiep met het Westerdiep vereenigd. Boven dit punt werd een verlaat (= het Midden-verlaat) geplaatst. In Beneden-Wildervank splitsen zich deze kanalen weer. Ook in Beneden- Veendam werden Ooster- en Westerdiep door een (Benedenste-) Dwarsdiep vereenigd (1671) (50 p. 103). De verbinding tusschen Meedemerdiep en Oosterdiep werd verbroken door het meest-Noordelijke deel van Oosterdiep te dempen. In het Westerdiep werd een verlaat — het Oude Verlaat ge- plaatst, dat in 1684 door een nieuw werd vervangen, iets verder naar boven.Bovenstaande meen ik te moeten opmaken uit de onduidelijke passage bij Hillebrandus Janssonius (100 p. XLVIII) en het schijnt mij, dat Top, die op p. 105 e.v. eenige mededeelingen doet over veranderingen in het kanalenstelsel, eigenlijk ook niet een inzicht heeft kunnen krijgen in de ingewikkelde geschiedenis van deze aanleg. Bovengenoemde kanalen werden de hoofdvaarten van de nederzettingen Veendam en Wildervank, aanvankelijk één geheel, waarbij Veendam in de eerste tijd dikwijls onder de naam Boven-Muntendam voorkomt. In 1702 vond de scheiding in kerkelijke gemeenten plaats, (64 p. 15; 34, 107 ev.). De bemoeiingen van de stad met de afgraving van de Muntendammervenen zijn niet geheel duidelijk. Is de stad misschien zelf reeds begonnen aan de graving van het Oosterdiep? In elk geval mag men met Hillebrandus Janssonius (100 p. XXIV) aannemen, dat de stad de totstandkoming van een waterverbinding met haar 53 akkeren zeer gaarne heeft gezien. In deze richting wijst ook een contract van de stad met eenige veeneigenaren uit Muntendam en Zuidbroek over het vervoer van turf naar de stad (1647), (33 p. 92), terwijl Sannes (43 p. 126) een contract van 22 Febr. 1648 noemt over de turfvaart door het Muntendammerdiep. De stad was echter in deze jaren in haar handelingen belemmerd door moeilijkheden met het Oldambt. De doortrekking van het Schuitendiep naar Winschoten, welke aanleg op kosten van de Oldambster kerspelen zou moeten geschieden, wekte algemeen verzet. Het kwam zelfs tot vernieling van de stadsverlaten, het doorsteken van de wallen van het Zuidbroekster diep en andere wanordelijkheden. De pogingen van de stad om het Munnikeveen te verwerven, verwekte nieuwe onrust tot „wegneming waarvan ik1 heb geresolveert deselve te koopen (opdat ook de Groninger Borger-compagnie in vrede haare werken mogte posideeren)". (1647). Het gelukte de stad dus niet het Munnikeveen te verwerven. Ook later is de stad er niet in geslaagd, dit veengebied in handen te krijgen zooals haar dat gelukt was in de Pekelder- en Foxholstervenen. Toch was ook hier haar indirecte invloed groot. De conditiën, waarop de eigengeërfden de venen in erfpacht uitgaven, vertoonden zeer groote overeenkomst met, of waren ten deele ontleend aan de stadscontracten. Ook hier werd in cultuur-brenging aan de turfgraving verbonden. (34 p. 78 e.v.). Voor de Munnikevenen was A. G. Wildervanck verplicht passagegelden te betalen voor de stadsverlaten. De Westersche Muntendammervenen waren bij Sententie van de StatenGeneraal d.d. 7 Aug. 1649. daarvan vrijgesteld, als vergoeding van de afstand van een veenstrook van 100 roeden breedte, ten O. van de Borger-compagnie gelegen, om tot een duidelijk afscheiding van Muntendammer en stadsvenen te geraken (64 p. XIX). Bij een contract van 8 Maart 1654 werd de financieele verhouding van A. G. Wildervanck met het kerspel Zuidbroek nader geregeld. Voortdurend hooren we in deze jaren van geschillen van Wildervanck met zijn medeparticipanten, waarover Top. (34 p. 92 e v0 e a- ons uit~ voerig inlichten, maar die voor ons gebied geen belang hebben. Een uitzondering moet worden gemaakt voor de twisten met de marken van Oostermoer, welke twisten een gevolg waren van het nog steeds onduidelijke verloop van de provinciegrens door het veen. De grootste veenbezitter in dit gebied was een zekere Oldenzeel of Oldenziel uit Zuidlaren, die volgens Top (34 p. 56), recht meende te hebben op alle veen tusschen Muntendam en Zuidlaren. De lijn welke op de kaart van Lubbers van het Zuidlaardermeer naar 1 Uit een brief van A. G. Wildervanck aan Luit. Werumeus, participant van de Borger-compagnie. (Gepubliceerd bij 100). Veendam loopt en als „scheiding Goorecht" is aangegeven, vormde misschien de Noordgrens van zijn pretenties. Ook in het contract over de afgraving van de Wolfsbargervenen vinden we de venen van dezen Oldenziel genoemd, waartegen de aanleg zou moeten eindigen. A. G. Wildervanck belemmerde hij o.a. in de aanleg van het Westerdiep, en ontstreed hem het bezit van de Westerdiepsche meentevenen, omdat daarvoor de koopsom niet zou zijn betaald (100 p. XLV e.v.). Het proces daarover eindigde in 1652 tengunste van Wildervanck.1 Ernstiger waren de grieven van de Oostermoersche marken, die beweerden, dat A. G. Wildervanck met zijn aanleg op hun gebied kwam. De twist met de Drenten over de Semslinie dijde uit tot een interprovinciaal geschil en culmineerde in een formeele vechtpartij op 21 Aug. 1654. (Zie de beschrijving bij 34 p. 99 e.v. en 100 p. L. e.v.). Over de verdere ontwikkeling van Veendam en Wildervank is al gesproken en eveneens over de veranderingen, die nog in de loop van de 17e eeuw in het kanalenstelsel werden aangebracht. Langzaam ging nu de kolonie vooruit. In 1659 en 1660 werden de eerste kerken te Wildervank en Veendam gebouwd. 2 Maar nog in het midden van de 18e eeuw was de vervening aan de gang. De inventaris van een boerderij in 1729 bevatte nog allerlei voorwerpen, die op de veengraverij betrekking hebben en in 1761 lag op de achtereinden van de plaatsen aan het Oosterdiep nog veen. In 1812 was echter reeds $800 deimt veengrond in cultuur gebracht (46 p. 20). Bij het systeem Veendam—Wildervank sluiten zich de Ommelanderwijk en Zuidwending aan. Ook het ontstaan van deze beide koloniën is eenigszins duister. Het veen, waarop deze beide nederzettingen zijn aangelegd, lag tusschen de Muntendammer-, Meedemeren Pekeldervenen in, en behoorde oorspronkelijk tot de kloostervenen van Heiligerlee, die bij de secularisatie aan de Staten van de Provincie waren gekomen. Een deel van dit veen (119 jukken) werd reeds in 1629 in beklemming uitgedaan aan jonker Joost Lewe van Middelstum; een ander deel van dit veen geraakte in handen van een aantal Ommelander heeren (43 p. 118; 34 p. m), die een compagnie hadden gevormd. Van 21 Maart 1649 dateert een contract van Wirthio Matthiae, gevolgmachtigde dezer Ommerlander heeren, met het Kerspel Meeden over de venen achter de veenbouwte en opstrekkende tot de Pekela, waarbij ook gesproken werd over de overlast, die Meeden van het veenwater ondervond. Er zou een kanaal worden aangelegd van West naar Oost, het zgn. Meedemer hoofddiep; het veen ten N. van dit diep zou aan Meeden blijven, wat ten Zuiden van dit kanaal lag, werd aan de Ommelander heeren in erfelijk gebruik afgestaan. De verdeeling van het veenbezit is hier niet erg duidelijk: uit het contract met Meeden krijgen we de indruk, dat het Meedemer veen de hoek tusschen de Muntendammer en Pekeldervenen vulde. Maar waar ligt dan het veen, dat bezit was van Stad en Lande, en waar lag het veen, dat aan jonker Lewe werd uitgedaan? Of moeten we dit kloosterbezit zoeken op de plaats van de tegenwoordige Westerleesche venen, ten O. van het Mastebroek (een „scheiding" op de kaart van Lubbers). Volgens Top (34 p. 115) behoorde ook het Hoedmansmeer tot de kloostervenen van Heiligerlee. Op de kaart van de kerkelijke indeeling omstr. 1550 in de Geschiedkundige Atlas van Nederland, wordt als de Westgrens van het kerspel Meeden aangegeven de Jachtvennesloot tot aan het Hoedmansmeer, als Oost- 1 Zie voor de andere geschillen met Oldenzeel: Top, Benit e.a. A. G. Wildervanck overleed in 24 Nov. 1661. Zijn naam is bewaard in een van de nederzettingen, welke in het door hem afgegraven gebied zijn ontstaan. grens de tegenwoordige gemeentegrens (Siepsloot, Mastebroek?) welke verder Zuidwaarts is doorgetrokken tot het Hoedmansmeer. Volgens deze opvatting zou dus het Hoedmansmeer tot de Meedemervenen behooren. Deze wijze van voorstelling schijnt mij onjuist. Het contract van 1649 spreekt van de Pastor en Kerkvoogden, Zijlvest en Dijkregters, Eigenerfden en geinteresseerden van de Meeden en Meedemer venen ten Zuiden van dat zelve Karspel gelegen, strekkende van de Veenbouwt en zuidwaarts aan de Pekela A. (34 p. 113). De Meedemervenen worden dus a.h.w. beschouwd als te liggen buiten het oorspronkelijke kerspel. In overeenstemming hiermee is ook de vermelding van Sannes (43 p. 115), dat zoowel de Meedemer- als de Westerleesche venen tot de kloostergoederen van Heiligerlee behoorden. Maar dan blijft nog over de vraag, op welke wijze het kerspel Meeden aan het beschikkingsrecht over deze venen is gekomen. Beter is bekend de geschiedenis van de aanleg van Zuidwending en Ommelanderwijk, dank zij de studie van Engelsman over dit gebied, waaraan het onderstaande in hoofdzaak is ontleend: Wirthio Matthiae had op zich genomen de aanleg van een kanaal in W.O. richting, dat in het „bovenste verlaat" van het Oosterdiep- d.i. het tegenwoordige Midden-verlaat zou uitloopen. Een dergelijk kanaal zou echter de 53 veenakkers van de stad moeten snijden, waartegen deze volgens Engelsman bezwaar zou hebben gehad.1 Volgens de meening van Engelsman zou het Meedemerhoofddiep vroeger door een dwarswijk met een der wijken van het Oosterdiep te Veendam verbonden zijn geweeste (Zie Top. kaart 1 :25000 bl. 135), welke verbinding al spoedig door een dam is afgesloten, zoodat de turf daar moest worden overgeladen. De stad legde den ontginners allerlei hindernissen in de weg wat betreft de afvoer van turf en van het veenwater, en wilde in 1651 beletten, dat het water en ook de turf uit de Meedemervenen op de bovenbeschreven wijze door een particulier water werden afgevoerd. In 1652 of 53 heeft de stad echter genoegen genomen met een passagegeld van 2% gldn. per dagwerk turf, wanneer deze turf in stadswateren (d.i. het verlaat te Zuidbroek) kwam. De Ommelander heeren groeven in 1653 een nieuwe vaart — de Ommelanderwijk — die zij door een „Zijdwending" verbonden met het reeds eerder gegraven Meedermerhoofddiep. (Later kreeg de geheele nederzetting, incl. het Meedermerhoofddiep de naam Zuidwending). (131 p. 38 ev.; 33 P- 935 34 P- 111 ev- en de kaart van Lubbers)- Een andere moeüijkheid was dat ook hier, zooals elders in het veen, een duidelijke afscheiding tusschen de Meedemervenen van de Ommelander Compagnie en de (Stads-) Pekeldervenen niet aanwezig was. De stad vreesde, dat de turf uit de Pekeldervenen zou worden aangemerkt als afkomstig uit de Meedemervenen om op deze wijze de verplichting van afvoer door de stadswateren te ontgaan. Anderzijds weigerde de stad ook om een grens af te bakenen; zoolang een duidelijke scheiding niet was gemaakt, kon zij alle Meedemervenen quaestieus maken, en voor alle turf de herkomst uit de Pekeldervenen betwisten. De overeenkomst betreffende het heffen van een passagegeld, heeft ongetwijfeld veel verdere twisten voorkomen. Maar de quaestie van de grensscheiding heeft nog lange tijd gegesleept en misschien is eerst in 1726 de eindoplossing gevonden. (64. p. XXX). 1 Engelsman gaat zelfs zoover, dat hij meent dat de stadsbezittingen — zoowel de 53 akkers als enkele akkers in het Egypteneind — juist daar lagen, waar de werken van de Ommelander Compagnie et best konden worden belemmerd. Deze zienswijze schijnt mij onjuist. De stad had de 53 akkers reeds gekocht (1608) vöör er nog van de Ommelander Compagnie sprake was. Over de verdere lotgevallen van deze koloniën is weinig bekend. Tengevolge van gebrek aan financiën schijnen de Ommelander heeren niet lang in het bezit van hun venen te zijn gebleven. Top (34 P- ri3 e.v.) vermeldt verschillende overgangen van bezit. De beide koloniën Ommelanderwijk en Zuidwending hebben zich verder op normale wijze ontwikkeld. Alleen de Ommelanderwijk is in verbinding gebracht met de Pekela, lange tijd lag er echter een dam, die de Pekelder schippers moest beletten een andere weg dan de stadswateren te kiezen. Deze dam is echter bij K. B. van 28 Maart 1820 opgeruimd. Uit de 19e eeuw dateert ook de aanleg van de gehuchten tusschen de Pekelder en de Muntendammervenen: nl. N01, N013 en Hoedmansmeer. (34 p. 115). Het laatste was zooals reeds in Hoofdstuk II is opgemerkt een veenplas. Reeds in de 18e eeuw bestond een plan tot aftapping; omstreeks 1804 is dit geschied en de voormalige veenplas werd in 8 veenplaatsen verdeeld. Het leverde vooral baggerturf. Op het eind van de 17e eeuw waren reeds de voornaamste nederzettingen van de tegenwoordige Veenkoloniën aanwezig: Pekela, Hoogezand-Sappemeer en Veendam-Wildervank. Van het Winschoterdiep uit waren verschillende zijkanalen gegraven, waaraan de kolonies Kielwmdeweer, Nieuwe Compagnie, Borgercompagnie, Tripscompagnie en Kleinemeer zijn ontstaan. Ook de Ommelanderwijk en Zuidwending bestonden reeds. De 18e eeuw was een periode van betrekkelijk groote rust. Nieuwe veengebieden werden niet ontsloten, maar aan de 3 bestaande koloniesystemen werd gestadig voortgewerkt. Kanalen en wijken werden achterwaarts verlengd, en vormden over het geheele gebied een net van waterwegen, waarlangs de vervening tot de meest afgelegen deelen van dit centrale gebied kon doordringen. De compagnieën verdwenen langzamerhand, hun gebied werd in kleinere perceelen overgedaan aan de landbouwers, die de afgeveende gronden — de dallanden —in cultuurland omzetten. De geheele 18e eeuw door en ook nog in de 19e eeuw was men hiermee bezig Gedurende de 17e eeuw had het landschapbeeld van de Groninger Veenkoloniën misschien groote overeenkomst met dat van het Z.O. Drentsche veengebied van tegenwoordig, waarin de woningen van de veenarbeiders overheerschen (zie afb. 5). In de 18e eeuw vond de omzetting van „veenkolonie" tot „landbouwkolonie" plaats. Tusschen de woningen van de veenarbeiders verrezen de boerderijen, en hun aantal nam toe naarmate de turf verdween. Toen echter in de tweede helft van de 18e eeuw de turfaanvoer aanmerkelijk begon te verminderen en de opbrengsten uit de venen van Sappemeer en Pekela daalden, zag de stad daarvan het gevaar in voor haar handel en scheepvaartbeweging. De stad ging toen uitzien naar nieuwe veengebieden; zij liet door een commissie een onderzoek instellen in het veengebied ten Z.O. van Wildervank en deze adviseerde in 1763 tot de ?DS,Ian Cen kanaal IaDgS de Semslinie- (34 P- 119)- Dit plan was niet nieuw. Reeds A. Wudervanck had het oog gehad op dit Zuidelijke veengebied en had de stad aangeraden een kanaal in die richting te graven, met een doortrekking tot in het Munstersche in verband met de groote veencomplexen aldaar. Maar zijn dood in 1661 had een einde gemaakt aan de onderhandelingen over deze quaestie. (34 p. 119). Nu vatte de stad deze oude gedachte weer op. In alle stilte begon het aankoopen van veen. Zekere Jurjen Koerts kocht op zijn naam in 1761 eenig veen in Gieterveen, 1762 in Bonnerveen, in 1764 te BovenWildervank, droeg het gekochte later over aan de stad en werd voor zijn bemoeiingen beloond met een kleine som gelds en een paar zitplaatsen in een stadsbank in de kerk te Oude Pekela. In 1765 kocht de stad van de gezworene Nauta veen in Boven-Wildervank gelegen, (64 p. 12), in 1768 van zekere Arent Aysses diens huis met eenig land aan het einde van het Oosterdiep (het tegenwoordige huis Bareveld), op Drentsch gebied, waar deze met octrooi van de Staten van Drente tol hief. In 1764 werd een aanvang gemaakt met de verlenging van het Oosterdiep. In 1767 was het „nieuwe" kanaal - het Stadskanaal - reeds. 30-40 roeden ingelegd, op 85 roeden evenwijdig aan de Semslinie. Uit de veenaankoopen kunnen we de aanleg vervolgen. In 1770 kocht de stad veen onder Pekela, 18 Mei 1771 onder Veenhuizen, 21 Feb. 1784 onder Onstwedde, 15 Dec. 1848 kocht ze veen van de marke van Jipsinghuizen, 16 Dec. 1848 van Laude (50 p. 24). Zoo kwam dit kanaal geheel in het eigen grondgebied van de stad te liggen en werd volledig stadseigendom, evenals de weg er langs, waar tollen geplaatst werden, die tot Mei 1931 zijn gehandhaafd en een belangrijke verkeersbelemmering werden Om nog een paar jaartallen te geven: 1787 verrezen de eerste huizen van de nieuwe kolonie Stadskanaal in de omgeving van de Pekelderweg. Oorspronkelijk mochten alleen aan de N.O. zijde van het nieuwe kanaal huizen worden gebouwd; aan de Z.O. zijde was de Drentsche grens te dicht in de nabijheid en de stad wilde van de nieuwe bewoners stadsonderdanen, geen Drenten zien groeien (64 p. 12). Inderdaad is in tegenstelling met e N.O. zijde de geheele Z.O. kant van het kanaal tot aan de 2e Gietermond nog nagenoeg onbewoond. In het zelfde jaar werden de werken voor het ie Verlaat aanbesteed, dat in 1789 werd geplaatst. In 1783 was de aanleg zoover gevorderd, dat er 83 veenplaatsen konden worden verhuurd. (42 p. 287). De huurders waren verplicht het Boerendiep te graven, waaraan deze plaatsen liggen. De stadsgronden langs het kanaal werden in heemsteden (voor bouwterrein) uitgegeven. (42 p. 289 en 294). Na 1800 bleef het werk eigenhj liggen, en tot 1817 is er practisch niets uitgevoerd. In 1819 was het nieuwe kanaal gevorderd tot de Buinerstreng. De oorzaak van deze vertraging ligt in het geschil met de Drentsche markgenooten over de aansluiting van de Oostermoersche venen op dit nieuwe kanaal. Een uiteenzetting van de ontginning van deze gebieden is daarom eerst ^Ook in het aansluitende Drentsche deel van het veenmoeras was de exploitatie zijn gang gegaan. In Hoofdstuk III is er reeds opgewezen, dat de turfafvoer plaats vond of langs de wegen, öf langs de Oostermoersche vaart die men bij voorbeeld volgde, wanneer de turf naar de stad moest worden afgevoerd. (130 p. 82). In de Oostermoersche vaart bezat het schutenschuversgilde in de stad niet onbelangrijke rechten m de vorm van verlaten,waar de niet-lede passagegeld moesten betalen. (130 p. 86). Aan deze verkeershindernis echter is een einde gemaakt door een besluit van de Hooge Raad van Holland (13 Dec. 1667), waarbij de Ooste moersche vaart tot publiek vaarwater werd geproclameerd. (130 p. 86 en 88). Het gev g hiervan is echter geweest, dat nu ook niemand zich meer het onderhoud van deze vaart aantrok en de vaarweg langzamerhand geheel verviel. Wel werden er voortdurend poging tot verbetering aangewend, maar men werd het niet eens over de verantwoordelijkheid de een schoofde plichten op de ander (130 p. 88-92) en ten slotte werd het geschil een van de vele twistpunten tusschen de Stad en het Landschap Drente omstreeks de wisseling van de 18e en de 19e eeuw. Met dat al verviel de vaart meer en meer. Omstreeks 1840 was het weinig meer dan een waterloozing voor de omliggende landen. Tot 1830 ongeveer werd de Oostermoersche vaart nog wel bevaren tot Gasselternijeveen, maarmen worstelde voortdurend met de geringe diepte en het gebrek aan water, en toen^Kmphorst zijn boven aangehaald werk schreef (1847)» vermeldde hij dat de Hunze tot Spijkerboor bevaarbaar werd gehouden, maar dat de scheepvaart van weinig belang was. Als verheugend ■ slot in deze lijdensgeschiedenis moet dan ook beschouwd worden de aanleg in de 20e eeuw van de Annermond, die de Hunze kruist. Daardoor kreeg Annen aan de voet van de Hondsrug een haven voor de aan- en afvoer van verschillende producten, en die vooral van belang was voor de voorziening met kunstmest. De verwaarloozing en de eindelijke onbevaarbaarheid van de Hunze is ongetwijfeld een van de grootste hinderpalen geweest voor de ontsluiting van dit Drentsche veengebied. Toch zijn er vroeg genoeg reeds pogingen gedaan om de ontsluiting te bewerkstelligen. In dit verband moet worden ingegaan op de pogingen van de 17e eeuw van Bijma en Struyck, de secretaris van het Landschap Drente. Toen de laatste zag, dat de afgravingen in de marken van Eext, Gieten en Bonnen te duur werden door de hooge kosten van het turfvervoer per as, wilde hij hier de exploitatie inrichten naar het Groningsche voorbeeld. Zijn plan was om met enkele andere veennooten het Gasselterveen en de Zuidelijker gelegen venen aan snee te brengen door een kanalenstelsel. Inderdaad groeven ze evenwijdig aan de Hunze een kanaal, waaraan Gasselternijeveen ontstond. Door een zijkanaal kwam het in verbinding met de Oostermoersche vaart. Dit laatste kanaal is nu vervallen. Ook hier had de stad een aandeel in het werk, en het Landschap Drente gaf den ontginners vrijdom van lasten gedurende 30 jaar (1662) (130 p. 93 e.v.) Van 1663 dateeren contracten met de marke van Gasselte en Drouwen over veeneigendommen en afgraving. Bij dit plan was natuurlijk een verbetering van de bevaarbaarheid van de Hunze eveneens noodig, waarvoor de werken inderdaad in 1669 door Bijma zijn uitbesteed (130 p. 88/89). Maar feitelijk was deze groote onderneming op niets uitgeloopen. Het eenige resultaat is geweest de aanleg van Gasselternijeveen. Het kanaal van Struyck was gegraven van Gasselterboerveen tot Gasselternijeveen en loodrecht schoten de wijken Oostwaarts het veen in. Toen later de aansnijding van de overige Drentsche venen ter sprake kwam, werd dit gebied — nl. dat deel van Gasselternijeveen en Gasselterboerveen, dat was aangelegd om door de Oostermoersche vaart te worden afgevoerd( 130 p. 94) — dan ook als een apart geheel beschouwd, dat buiten de gesloten accoorden viel. Door een wijk, de „malle raai", zou het van het overige veengebied zijn afgescheiden (deze „malle raai" verliep loodrecht op de wijken, langs de achtereinden van de Gasselternijeveenster en -boerveenster plaatsen en loodrecht op de Gasselterboerveenschemond) en wanneer deze met de convenantswateren in verbinding werden gebracht, zouden ook deze gebieden onder de Convenantsbepalingen vallen. Ongemerkt schijnt deze raai in 1839 te zijn doorgegraven, zoodat de bovengenoemde voorwaarde in vervulling ging en de Convenantsbepalingen konden worden toegepast. Hiermede verdween de laatste herinnering aan de 17e eeuwsche plannen. De vaart naar de Hunze verviel; het laterale kanaal werd een smal slootje, dat Gasselternijeveen in zijn aanleg van de andere buurkoloniën onderscheidt, en door de Gasselternijeveensche mond kreeg dit dorp een veel betere aansluiting op het Stadskanaal. In het N. van de Drentsche veenstrook grepen de ontginningen van de Oost-Hunzische dorpen en de Groninger kolonisatie in elkaar. Regelmatig is ook hier de ontwikkeling voortgegaan. In 1713 verkocht de stad haar plaatsen in Zuidlaarder- en Annerveen, die waarschijnlijk het oude Aduarder kloosterbezit uitmaakten (63 p. 120). Reeds in het vorige hoofdstuk is er op gewezen, dat, toen de uitschietende wijken van de Kiel dit veengebied naderden, deze Oost-Hunzische koloniën hun turf door deze wijken afvoerden (130 p. 154). Hetzelfde had plaats bij de uitbouw van het Wildervankster kanalenstelsel en van 6 Jan. 17x3 dateert een contract van de Oostermoersche Veennooten met die van Wildervank over de afvoer van de turf door de Westerdiepsche wijken. Over dit contract schijnen echter van verschillende zijden klachten te zijn gerezen en het resultaat is geweest een resolutie van het Landschap Drente, waarbij turfafvoer buiten de Oostermoersche vaart niet werd toegestaan (23 Maart 1756). Maar voor Annerveen en Eexterveen, waarvan bleek dat verschillende wijken van het Kieldiep ver over de grens waren doorgetrokken, werd exemptie geadviseerd en zoo ging hier de exploitatie door. De beide kolonies werden van de Resolutie uitgezonderd, zij het dan ook niet van de betaling van een turfbelasting. De participanten in Annerveen bevestigden de exploitatie door een Convenant met de stad, waarbij hun werd toegestaan hun turf door het Kieldiep af te voeren (Secr. Resol. 20 Feb. 1768 (130 p. 155). Bovendien bepaalde deze resolutie, dat den participanten in Annerveen door de stad is toegestaan het veen te vergraven en de ondergrond ervan te behouden op de bekende stadsvoorwaarden, tusschen Semslinie en Molenraai, dus op Groningsch gebied (63 p. 103). Voor dit doel is het Kieldiep verlengd (1771?) en eindigde met een gaffelwijk in een stadsbosch, dat tot in het begin van de 20e eeuw nog bestond. Duidelijk is de ontwikkelingsgeschiedenis ook hier niet. De overlevering in deze streek vermeldt, dat de vervening in deze hoek het werk is geweest van Lambertus Greyvlinck (Grevelinck), ingenieur en landmeter van het Landschap Drente, die in de voortzetting van zijn werk door de stad is gehinderd en toen meer Westwaarts, op Drentsch gebied het kanaal is gaan graven, evenwijdig aan de Semslinie (d.i. het tegenwoordige Annerveensche kanaal). Misschien staan hiermee in verband de veenaankoopen van de stad van Veendammer kerkvoogden in 1784 tegen de uitstrek van de Eexterveensche plaatsen aan, en de aankoop van het Huis Bareveld in 1768, die moesten verhinderen dat (50 p. 20; 63 p. 101) het kanaal van Grevelinck verbinding kreeg met het Stadskanaal. In elk geval is het Grevelinck geweest, die het initiatief schijnt te hebben genomen tot het graven van een vaart van de hoeve Nieuw-Baarveld naar (Oud) Bareveld aan het Zuideinde van Wildervank. Wanneer de graving van het Grevelinckskanaal is begonnen, is niet met zekerheid te zeggen. Blink (20 p. 506) meent in 1770. In elk geval moet de aanleg van de vaart van deze Annerveensche compagnie geplaatst worden tusschen 1768 en omstreeks 1780, toen het kanaal tot aan de marke van Eext was gevorderd. De ontginning had hier plaats vn. aan de Westzijde. Annerveenschekanaal is dan ook een typische kolonie, waarvan slechts een zijde van het kanaal door wijken onderbroken is. In de hoofdweg aan de Oostzijde ligt geen brug. Aan de Westzijde staan dan ook de meeste boerderijen. Zeer sterk spreekt dit eenzijdige karakter uit het reglement op het kanaal, voor zoover het in de marke van Eext lag, van 18 Sept. 1838, waarbij het onderhoud van de bruggen voor 15/16 op de Westzijde valt (130 p. 177—185). Voor de onmiddellijke ontginning lag het Eexterveen echter te hoog. Het was noodig, dat er een sluis geplaatst werd, maar deze quaestie is blijven slepen onder invloed van de geschillen, die de volgende jaren losbarstten, en die geleid hebben tot het ontstaan van het beroemde Convenant van 1817. De aanleiding tot bovengenoemde geschillen was behalve de grensquaestie e.a. de nadering van de Drentsche en Groningsche kolonisatie en het verlangen van de Drentsche veennooten om de turf door de Groningsche kanalen af te voeren. Vooral toen het Stadskanaal vlak langs de Semslinie werd gegraven^ kreeg,, deze quaestie voor de Zuidelijke marken groote beteekenis, vooral door de voortdurende achteruitgang van de Oostermoersche vaart. Sedert het midden van de 18e eeuw deze over deze zaak gesproken en in dit verband moet dan nogmaals de resolutie van 1756 worden genoemd. Maar ook daarna was er voort- durend verzet tegen de houding van de Staten van Drente, die aan de Hunze als afvoerweg vasthielden (20 p. 506) terwijl pogingen tot verbetering van die weg voortdurend verschoven werden (Zie boven). Eindeloos waren de onderhandelingen. (130 p. 97e.v.). Een voornaam punt van bespreking was de hoeveelheid turf, die zonder betaling door de stadswateren mocht worden afgevoerd, (want, dat de stad er een handelszaak van maakte, is te begrijpen), en verder de schadevergoeding voor het Landschap als eigenaresse van de Oostermoersche vaart. De marken werden ongeduldig, wenschten een accomodatie zooals die van Annerveen en Zuidlaarderveen hadden gekregen en verzochten een contract met de stad te mogen sluiten (1790). Toen kwam de onwenteling van 1795 en tengevolge daarvan bleven de onderhandelingen steken, terwijl de Hunze voortdurend slechter en slechter werd. Grevelinck stelde voor de venen te verkoopen of aan snee te brengen en de markgenooten, waarvan Grevelinck de woordvoerder was drongen er op aan, dat zij zelf over de aanleg van de venen mochten beslissen buiten de regeering om. Er werd door hen zelfs aan gedacht om de Oostermoerschevaart van het Landschap Drente te koopen, welk voorstel 15 Aug. 1797 op de markevergadering te Gasselte werd aangenomen, (130 p. 104, 105), maar door het protest der compagnie van de bovengenoemde Jurjen Koerts — die veenbezit had in Gieten en Gasselte tegen aankoop en eeuwigdurend onderhoud van de Oostermoersche vaart, bleef dit besluit onuitgevoerd. (130 p. 105). Misschien heeft de stad ook de hand gehad in dit protest van Koerts, omdat, wanneer de Oostermoersche vaart voor turfvervoer werd geschikt gemaakt, de stad de financieele voordeelen van de aansluiting zouden ontgaan, welke een passage van de Drentsche turf door stadswateren met zich meebracht. Hoe langer men onderhandelde des te grooter werd het aantal geschilpunten en ook na 1797 bleef de zaak weer slepen. De omwenteling bracht weer een nieuwe zaak in 't geding. De Drenten beweerden, dat door de nieuwe staatsregeling de wateren publiek eigendom waren geworden en eischten vrije doorvoer, alleen met betaling van de gewone verlaatsgelden. (130 p 108). De Landschapsregeering trok zich terug en in den vervolge onderhandelde de stad direct met de marken van Eext, Gieten, Bonnen, Gasselte, Drouwen, Buinen, Exlo en Valthe. Een Convenant van 21 Aug. 1800, dat al in groote trekken de latere aanleg gaf, bleef onuitgevoerd. (Gepubl. bij 130 p. 112—117). De reden hiervoor was het bezwaar van het Departement van de Eems, in verband met de waterstaatstoestanden. Men vreesde dat de Groningsche kanalen de groote hoeveelheid Drentsch veenwater niet konden verwerken. Het eenige wat schijnt te zijn geschied is de doorgraving van het Annerveensche kanaal (Eexterveensche kanaal) tot aan de marke van Gieten (Art. 6) en de stad betaalde ook stipt de kosten die voor het opschieten van het Eexterveenschediep waren afgesproken. (130 p. 132) De andere marken spraken de stad in rechten aan voor de nietuitvoering van het Convenant van 1800. 29 Nov. 1804 volgde een nieuw Convenant, dat evenmin is uitgevoerd. Ook de grensquaestie (Hoofdst. III), was weer in het geding gebracht. Toen werd op 8 Maart 1813 op de markevergadering te Gasselte besloten de insnijdingen zelve, op kosten van de stad, te laten uitvoeren, zulks op grond van een vonnis van Stad en Lande ten hunnen gunste en men droeg de uitvoering van het werk aan Grevelinck op. De werken bij Bareveld werden aanbesteed, maar de stad liet ze weer vernietigen, ook wat ze hier zelf had aangelegd. De stad was hier immers machtig. In 1768 had zij het huis Bareveld gekocht en 16 Juli 1784 van de Veendammer kerkvoogden een deel van de 60 quaestieuse roeden tegen de Eexterveensche uitstrek. (63 p. 10). Ten slotte maakte Koning Willem I — tijdens een reis naar het Noorden op de hangende quaes- Coöp. Aardappelmeelfabriek „Twee Provinciën" Boerendiep Stadskanaal Buinermond Drouwenermond Gasselternijeveensche mond Coop. Stroocartonfabriek „Ons Belang" Afb. 7. Stadskanaal. Veenkolonie met hoofdkanaal en achterdiep. Luchtfoto K.L.M. De verveningen grijpen hier nog in elkaar. De boerenplaatsen van Nieuwediep en Gieterveen sluiten als vingers in elkaar met dien verstande, dat geen der Nieuwediepster plaatsen opstrekt tot Gieterveen, maar wel omgekeerd. De marke van Bonnen (Reglement i Aug. 1834) maakte ook gebruik van het Nieuwediep, maar een van de opschietende wijken werd hoofddiep, van waaruit twee dwarsvaarten werden gegraven, elk met uitschietende wijken naar het W., terwijl ook het ver afgelegen Torenveen in de ontginning werd betrokken (Top. krt. 1 : 25000 bl. 153,130 p. 197—211). De Kopweg is een van deze dwarskolonies. Zelfs de 60 roedenstrook werd door middel van 2 dwarswijken uit de Bonnermond geëxploiteerd. De veennooten van het Gasselterboerveen (Reglement 25 Jan. 1833) hebben de door de stad ingelegde mond verlengd, en het resultaat was een kolonie van het gewone type zooals Borgercompagnie. (130 p. 211—219). In het Gasselternijeveen werkten 2 compagnieën (Regiem. 19 Aug. 1832) (130 p." 219—224). De mond was reeds in 1819 door de stad ingelegd. (130 p. 165 en 166). De j,Kleine Compagnie" ontgon de venen aan de Zuidzijde, op de gewone wijze. De „Groote Compagnie" aan de Noordzijde hield er een andere methode op na, en legde van de mond uit dwarsdiepen aan. Ook het achterste deel van de venen aan de Zuidkant en de venen in de „kiel"hoek langs de Semslinie werden door een dwarsdiep aan snee gebracht. Het veen van Drouwen (Regl. 26 Sept. 1829) werd afgegraven door 2 evenwijdige hoofddiepen. Het achterste deel echter, zoowel aan de Noord- als aan de Zuidzijde, door een dwarsdiep, dat met de Gasselternijeveensche mond in verbinding werd gebracht. (130 p. 233—43). Bij de opstelling van het Reglement van Buinen (11 Sept. 1828) was daar het dwarsdiep al gegraven; van daaruit sneden 2 hoofddiepen het veen in, elk op 26 roeden afstand van de scheiding van de Noorder- en Zuiderdwarsplaatsen. Evenals bij het Stadskanaal zou de grond aan weerszijden van het Dwarsdiep als heemsteden in beklemming worden uitgegeven. In zijn aanleg is Nieuw-Buinen een van de meest regelmatige koloniën van dit veengebied geworden. (130 p. 243 ev.) De Exloërmarke had recht op 2 monden. De aanleg werd bepaald bij Reglement van 28 Maart 1829. De Eerste Exloërmond of Noorderhoofddiep werd gegraven op de scheiding van het Heeren- of Markiezenveen en het Exelderboerveen. Door het midden van het Boerveen werd de tweede mond of het Zuiderhoofddiep gegraven. Dit Zuiderdiep kreeg voor een deel een achterdiep, terwijl aan de N. kant daarvan de vooraffen van de Zuiderdwarsplaatsen zouden liggen. Hier in de marke van Exlo merken we nog iets van het communale bezit: de kracht van het markeverband, zelfs buiten het toenmalige markegebied. Het Markiezenveen maakte geen deel meer uit van de marke, maar was particulier bezit. Het was echter gedwongen mee te doen en vertegenwoordigde in de marke 2 waren tegen het Boerveen 9%. Reikte de eerste mond tot aan de lage landen van het Exloschediep, ten Z. van de Noorder- en vooral van de Zuiderdwarsplaatsen lag bovendien nog een driehoekig stuk veen, een „kiel", Boerkyl, dat later door een dwarsdiep aan snee is gebracht. Het reglement van Exlo bepaalde echter nog, dat die Kiel voor gemeene rekening zou worden verkocht, voor de betaling van markeschulden en bestrijding van de algemeene kosten van aanleg. (130 p. 256—269). Omstreeks 1910 was de vervening van het Markiezenveen al bijna afgeloopen, die van de Noorderplaatsen was nog in volle gang, terwijl aan het Zuidelijke deel bijna nog moest worden begonnen. De herziene Top. kaarten 1:25.000 Bl. 189 (uitg. 1929) en 190 (uitg. 1921), geven alleen nog de achtereinden van de Westelijke Zui- derboerplaatsen onverveend, evenals de Kiel. En ook nu nog zijn de achterste deelen van deze monden de plaatsen, waar men nog turfhoopen op het veld ziet staan. Het reglement voor Valthe dateert van 13 Sept. 1833. Toen was het Stadskanaal nog niet tot de marke van Valthe gevorderd, maar in 1849 toen de zaak dringend werd is het plan veranderd. Het resultaat was een enkelvoudig diep ongeveer evenwijdig aan de oude Musselloop, waaruit dan 2 hoofddiepen het veen in gingen, met hun Noord- en Zuidwaarts opschietende wijken. De aansluiting had plaats in 1851. (130 p. 270—272). Evenals bij de Buinerstreng moest de stad voor een goede afwatering van de Valther-Mussel zorgen, welke afwatering hier door een overlaat werd geregeld. Valthe was de meest Zuidelijke marke, welke onder het Convenant viel. Kort na 1850 heeft de stad ook nog een overeenkomst gesloten met personen, die in het Zuiderveen, nl. de Slaapstreek achter de Schaapsberg (103 p. 453), belangen hadden — een veengebied ten O. v. d. Mussel, dat eerst veel later met Valthe is vereenigd. Dit veen is door een diep van W. naar O. op het Ter Apelkanaal aangesloten en deze mond werd na overleg met markgenooten van Valthe, als de tweede Valthermond gerekend. (130 p. 289). De laatste mond in deze serie is de Weerdingermond, die ook op het Stadskanaal is aangesloten, nadat de stad met de markgenooten van W<*erdinge had gecontracteerd. (1869). In 1872 kon hier de exploitatie beginnen. Het sluitstuk in deze aanleggeschiedenis is het K. B. van 27 Juni 1870, waarbij de dam te Bareveld, die Annerveensche-kanaal en Wildervankster-Oosterdiep scheidde, moest worden opgeheven, zoodat de scheepvaart nu de volledige vrijheid kreeg, behoudens dan de financieele lasten, die tot op den huidigen dag zijn blijven bestaan. De doorgraving van de dam had in 1873 plaats. (34 p. 134). Ook de Groningsche venen hebben van het Stadskanaal geprofiteerd. Met de Westerwoldsche marken sloot de stad eveneens Convenanten, die tot ontsluiting van de venen leidden, maar deze verdragen zijn met veel minder strijd tot stand gekomen. Het Convenant met Veenhuizen dateerde reeds van 10 Mei 1771. Ook hier moest de marke zelf de kanalen graven, waarvan de stad het aantal bepaalde, terwijl bovendien, behalve de sluisgelden, ook nog een passagegeld van f 1.00 per dagwerk van 22 roeden turf moest worden betaald. In het Convenant met Onstwedde (16 Juli 1784) verbond de stad zich tot het graven van twee monden. Zoo wordt dan ook het Vledderveen, dat in de marke van Onstwedde lag, door middel van een aantal dwarsvaarten op het Stadskanaal afgeveend. (103 p. 453, 454). n net oovenstaande is getracht een overzicht te geven van de vervenine en de aanleg van het centrale deel van het Groninger veengebied. In tegenstelling met de randgebieden had hier de exploitatie plaats door „Compagnieën", die zich voor de turfgraverij hadden gevormd. Deze compagnieën namen groote veencomplexen in exploitatie, en deden deze na geheele of gedeeltelijke verwijdering van het veen, in kleine perceelen over aan de landbouwers, die de afgeveende landen in cultuurgrond omzetten. De vervening had volgens een vooraf vastgesteld plan plaats; kanalen en wijken werden door de compagnieën aangelegd om deze groote veencomplexen op de meest economische wijze te kunnen exploiteeren. In de ontsluiting van het gebied der tegenwoordige Veenkoloniën heeft de stad een groot aandeel gehad. In laatste instantie was het de stad, die de leiding bij dit werk heeft genomen. Bij dit ingrijpen van de stad moet echter in het oog worden gehouden, dat zij daarmee in de eerste plaats haar eigen belangen diende, en men zou de politiek, die de stad geasphalteerde achterweg tot een groote doorgaande verkeersweg geworden, waarvan zeer druk gebruik wordt gemaakt. Feitelijk kunnen al de achterwegen hiervoor worden ingericht, aangezien ze practisch steeds onbebouwd zullen blijven, daar de achtereinden van de boerenplaatsen er tegen stooten. Bovendien is door het verbreeden en verharden van een menning een gemakkelijke verbinding van deze achterweg met de nederzetting mogelijk, en alle verbindingen tusschen de kolonies onderling zijn eigenlijk niets anders dan verharde menningen. (Zie Top. krt.). De eenige voorbeelden van het ontbreken van een achterweg, zijn de koloniën langs het Annerveenschekanaal, waar ook de plaatsen van Annerveen op uitloopen; voor een deel ook de nederzettingen langs het Nieuwediep. (20 p. 94°)• Uit het bovenstaande kunnen we wel concludeeren, dat het onlogisch is de nederzetting aan de achterweg te plaatsen. Toch is dit hier en daar gebeurd. Als voorbeeld noemt Venema No. 13 en Kibbelgaarn (Gem. Veendam), echter beide onvolgroeide koloniën. Op twee wijzen heeft men de verkeersmoeilijkheden en het gebrek aan bouwterrein trachten te verminderen, n.1. door het achterdieptype en door het dubbele-kanalentype. In het eerste geval heeft men de verkeersbezwaren verminderd door het graven van een achterdiep op geringe afstand van- en evenwijdig aan ae nooiavaart, welke er door een wijk mee in verbinding staat, zoodat de hoofdweg slechts eenmaal door een brug behoeft te worden onderbroken. Aan het hoofdkanaal liggen de heemsteden, die v.n. door de neringdoenden werden bezet; aan het achterdiep liggen de boerderijen, die van daaruit in het veen opstrekken, terwijl slechts een klein deel van de landerijen aan de over¬ kant, tusschen achterdiep en hoofd- Zandweg Kanaal Hoofdweg Neringdoenden Achterdiep Zandweg Fig. 9. Veenkolonie met kanaal en achterdiep. kanaal ligt. Venema (103 p. 417) wijst er op, dat een dergelijke aanleg van groote beteekenis geweest is voor de bevolkingsdifferentiatie in de nederzettingen. In het eerst beschreven type vestigden de kolonisten zich zonder onderscheid van bestaansmiddel langs het hoofdkanaal. Bij de andere scheidde de landbouwende bevolking zich van de neringdoenden af. Vooral bij dit achterdieptype is het onderscheid sterk. De nederzetting langs het achterdiep heeft een zeer sterk agrarisch karakter behouden. Dit valt vooral op, wanneer we het bovenstaande toetsen aan de beide voornaamste voorbeelden: In de kolonie Sappemeer is het Winschoterdiep het hoofdkanaal. Achterdiepen zijn het Achterdiep en het Kleinemeer, typische, agrarische buurten, waar bijna uitsluitend boerenwoningen en de landarbeiderswoningen staan. De tuinbouw heeft in de laatste jaren het aspect van deze nederzettingen wel eenigszins gewijzigd. Het achterdiep van het Stadskanaal is het Boerendiep.*) Ook het Boerendiep — de naam duidt het reeds aan — * De opmerking van Venema (103 p. 420) dat het Boerendiep telkens is onderbroken om sluizen te besparen en dat met elke sluis in het hoofdkanaal een dam in het Boerendiep correspondeert, klopt niet geheel met de Top. kaart, bladen 153, 17^ 172, met dien verstande, dat in het Boerendiep in plaats van een dam soms een sluis ligt. draagt een sterk agrarisch karakter. Het Nieuwediep zou eveneens als achterdiep beschouwd kunnen worden; het staat door verschillende wijken — i.c. monden — met het Stadskanaal in verbinding. De andere oplossing is die van het dubbele kanalenstelsel. Het principe hierbij is, dat men niet één maar twee kanalen graaft, ongeveer 120—250 m van elkaar verwijderd. Zoo houdt men tusschen de beide kanalen een strook grond over, die in de lengte door de middensloot in tweeën wordt verdeeld. Elke strook is weer in een aantal perceelen gesplitst, de zgn. „vooraffen", eigenlijk de koppen van de plaatsen, die door de middensloot gescheiden worden. („Vooraf" wil dan ook zeggen: voor af, van de kop van de veenplaats, is dus een stuk afgesneden). Aan de buitenzijde van de kanalen schieten de wijken landinwaarts. Op de vooraffen vestigden zich landarbeiders en neringdoenden. De boeren vestigden zich op de „eilanden"; nu en dan vinden we echter een boerenhuis gebouwd op een vooraf, dat dan in Wildervank een dubbele diepte heeft en van kanaal tot kanaal loopt. Op de eilanden vinden we ook woningen van de landarbeiders. Zoo wordt de hoofd¬ weg dus slechts daar onderbroken, waar de beide kanalen een verbinding hebben. De hoofdwegen staan met elkaar in verbinding door zgn. „lanen", die bij toename van bevolking ook spoedig werden volgebouwd. Dit type vinden we in Veendam, Wildervank, Nieuw Buinen en de Valthermond. De Tweede Exloërmond heeft meer de achterdiepaanleg. Vooral Wildervank en de Buinermond zijn karakteristieke voorbeelden van nederzettingen aangelegd volgens het dubbele kanalenstelsel. Wildervank — hoewel de beide kanalen slechts aan één uiteinde door een kanaal met elkaar in verbinding staan — bezit een buitengewoon regelmatige aanleg. De kolonie heeft een lengte van 1 uur gaans, en is, zoowel aan Ooster- als aan Westerdiep, verdeeld in 60 boerenplaatsen, genummerd van één tot en met 60. De boerderijen staan aan de koppen van de plaatsen. Om de 6 plaatsen zijn Oosterdiep en Westerdiep verbonden door een laan, die naar de nummers geteld wordt. Zoo hebben we bv. een 5e Laan tusschen de beide plaatsen no. 5 en zoo verder een 11e, 18e, 24e en ook een 42e Laan. Nog regelmatiger is de aanleg van Nieuw-Buinen, maar deze valt niet zoo sterk op, door de minder dichte bebouwing en de lanen volgen hier ook niet zoo regelmatig op elkaar. Niettemin is ook aan dit stelsel een bezwaar verbonden. In de Drentsche contracten blijkt, dat het een algemeene regel is dat voor 6 plaatsen een draai over het hoofddiep komt. In de practijk is het aantal bruggen veel grooter geworden. Zoo heeft in Wildervank bijna elk eiland een brug over het hoofddiep, en in Nw.-Buinen is dit in nog sterkere mate het geval. Het Wildervankster-Oosterdiep is van Batjeverlaat tot Middenverlaat 19 X overbrugd, over een afstand van 5 km; het Westerdiep 22 X. Voor de Buiner-Zuiderhoofdvaart (61/2km)bedraagt het aantal bruggen 37, voor de Noorderhoofdvaart (5V2 km) 35. Een dergelijk aantal bruggen moet wel voor de scheepvaart een groote hindernis zijn, vooral in een drukbevaren kanaal als het Muntendammerdiep. Bovendien is het een financieele last, daar Fig. 10. Veenkolonie met dubbel kanalenstelsel. boven het water ligt; wanneer nu 60 cm wordt gebonkt, komt het maaiveld nagenoeg 1 m boven peil te liggen. Waar het peil te hoog was, moest men dus zwaarder bonken. Wanneer de bonklaag te dun was, liet men liever een laag dargveen in de ondergrond achter, dan blauwveen voor bonk te gebruiken; wanneer men bovendien naliet de laag dargveen voor het toemaken om te spitten en los te maken, werd het euvel dubbel erg. Deze darglaag is n.1. moeilijk doorlaatbaar. In vochtige tijden laat ze het water slecht of in 't geheel niet door en in droge tijden belemmert ze de capillaire opstijging. Wat dit voor de gewassen beteekent is te begrijpen. In natte tijden staan de planten in het water en beginnen te rotten. Vooral aardappelen lijden al zeer spoedig onder een te natte bodem. Bovendien drogen deze plekken na een regenrijke winter in het voorjaar slechts langzaam op; zij staan daardoor een tijdige bebouwing in de weg. In droge tijden ziet men de gewassen verdorren, ondanks de waterreserve in de ondergrond, omdat het water niet verder kan opstijgen dan de vaste veenlaag. Wil de landbouwer dit veen alsnog verwijderen of omspitten, dan gaat dit natuurlijk met groote moeite en kosten gepaard; toch zal dit hier en daar in de oudere Veenkoloniën nog moeten geschieden. Schrijver zag in de winter van 1930—1931 in de omgeving van Wolfsbarge — dus een der oudste veengebieden — een perceel, dat op dusdanige wijze was behandeld. Het veen uit de ondergrond was vergraven en kleine turfhoopen stonden weer op het land opgestapeld. Kok (122, p. 36) noemt niettemin enkele plaatsen (Zuidwending, Borgercompagnie) waar goede bouwgrond is verkregen, hoewel er darg in de ondergrond zit, maar de beste qualiteit grond vinden we toch in de Tweede Exloërmond en andere Drentsche monden, waar een flinke laag bolster is gebruikt (122, p. 19, 31 en 36). Ook het tegenovergestelde geval komt voor. Waar het kanalenpeil te laag was genomen, kreeg men te veel zand in de akkers. (N. Pekela, Wilderv. dallen) (34, p. 145)- Een andere fout is, dat men in de oudere Veenkoloniën hier en daar het kienhout in de ondergrond heeft laten zitten, dat bij het beklinken van de veenlaag naar boven komt en bij het bewerken van de grond door de ploeg wordt geraakt. Ook dit brengt bezwaren mee en het einde van het lied is, dat dergelijke perceelen later moeten worden gerooid, hetgeen ook weer extrawerk en kosten medebrengt. Bovendien is daarbij een menging van bovenen ondergrond niet te vermijden, welke echter niet altijd wordt gewenscht. Toch ziet men dit rooien nu en dan nog wel in de oudere Veenkoloniën (122, p. 40). Een derde fout, die men gemaakt heeft, is dat men de oneffenheden in de veenondergrond niet heeft verwijderd. Zoo vinden we hier en daar zandophoopingen, „klippen", die in vruchtbaarheid weer bij de normale bouwgrond achter staan. Een dergelijke klip van groote omvang vinden we heden nog ten N.O. van Sappemeer, welke zelfs bosch draagt en waaraan een zandgraverij is verbonden, die voor verschillende doeleinden zand levert. Daarnaast treft men in de Veenkoloniën een aantal slordigheden aan van mindere beteekenis: klemslooten, die men verzuimd heeft van veen te voorzien, waardoor deze plekken een minder goed gewas leveren en een zwaardere bemesting eischen. Daar men niet meer over veen beschikt, kan dit gebrek slechts met groote moeite worden verholpen. Alleen bij huizenbouw komt nu en dan veen vrij. Verder zijn veenputten niet voldoende opgevuld, die daardoor holle plekken in het land geven, welke lang vochtig blijven, met de aanklevende bezwaren voor tijdige bewerking en wateroverlast voor de plantengroei. Wanneer daarnaast klippen voorkomen, is dit gebrek te verhelpen door nieuwe vereffening en woeling, maar al deze latere correcties verzwaren de exploitatie en geven de nieuwere Veenkoloniën een voorsprong op de oudere (122, p. 42 e.v.). langs het Stadskanaal. Maar ook uit Emden, Leer, Amsterdam, Haarlem, Alkmaar en Enkhuizen werd het straatvuil gehaald. Deze mest werd aangevoerd door Friesche en Noord-Groningsche schippers. In lange rijen lagen in Hoogezand de schepen met hun kostbare inhoud langs de Zuidzijde van het Winschoterdiep ten O. van Martenshoek, waar in eenige café's de transacties tusschen boer en schipper gesloten werden. In de volksmond heet dit gedeelte van Hoogezand nog altijd de „Mizzemark" (mestmarkt). Te begrijpen is, dat deze stadsmest door de hooge transportkosten duur werd. Zwaar drukten deze op het veenkoloniale bedrijf. Naast eigen stalmest werd ook de stalmest gebruikt die op de Groninger klei over was en van deze stalmest werden alleen reeds in de gemeente Veendam 1400 scheepsvrachten, d.i. bijna 39 mill. kg jaarlijks aangevoerd en gebruiktx). (57 XVII p. 17 en 18). Maar ook deze had men niet kosteloos. De algemeene landbouwcrisis van de 8oer jaren had hierop weinig invloed. De mestprijzen daalden niet evenredig met de prijzen van de landbouwproducten (122 p. 47). Het mestprobleem van de Veenkoloniën geeft een schitterend voorbeeld, in hoe sterke mate bodemgebruik en sociale structuur op elkaar inwerken. Mest was een onontbeerlijk ingrediënt voor de veenkoloniale landbouw; de veenkoloniale boer had zich bij voortduring bezig te houden met de vraag, op welke wijze hij de benoodigde mest voor zijn bedrijf kon verwerven. Maar deze mestvoorziening was niet het probleem van één enkele veenkoloniale boer, maar van een geheele groep. Eenerzijds leidde de uitgroeiïng van deze mestvoorziening tot een algemeen boerenbelang, zoodat zij in het middelpunt van de belangstelling kwam te staan, en een tijdlang de mestveilingen 's Zondags in de kerk te Wildervank van de kansel werden afgekondigd (50 p. 58). Anderszijds heeft het mestprobleem geleid tot het ontstaan van organisaties onder de boeren, om op deze wijze, dus door aaneensluiting, te trachten de compostprijzen te drukken. Zoo kwam b.v. uit de landbouwers een compostcomité tot stand, dat op de wekelijksche veilingen te Veendam maximumprijzen vaststelde; maar dikwijls won de begeerte om aan mest te komen het van het solidariteitsgevoel. Op deze veilingen schijnt het dan ook wel eens minder zachtzinnig te zijn toegegaan. (25 p. 27 e.v.). 1875 ƒ 83.02 1886 ƒ 61.52 1897 ƒ 44.16 1908 ƒ 28.205 1876 ,, 99.305 1887 „ 61.05 1898 ,, 36.22 1909 „ 26.08 *877 53 94-61 1888 „ 64.75® 1899 „ 34.22 1910 „ 30.54 1878 „ 90.57 1889 „ 75.61 1900 „ 30.985 1911 „ 31.45® 1879 33 72-32 1890 „ 73.10 1901 „ 24.98 1880 „ 71.96 1891 „ 71.76 1902 „ 27.43 1881 „ 84.53 1892 „ 67.78® 1903 „ 30.44® 1882 „ 86.16 1893 „ 62.16® 1904 „ 25.74® 1883 „ 86.32 1894 » 51-12 1905 „ 32.75 1884 „ 71.28 1895 „ 38.08® 1906 „ 34.075 1885 ,, 61.90 1896 „ 40.18 1907 „ 28.21 Ten slotte heeft de kunstmest een einde gemaakt aan deze mestellende, en daarmee 1 Een gespecificeerde opgave voor Pekela en Wildervank geeft het Prov. Verslag van 1885 p. 569. 8 groote veranderingen gebracht in het veenkoloniale landbouwbedrijf. Sedert het midden van de 8oer jaren begon de daling van de compostprijzen, en al is die voor een groot deel het gevolg van het toenemende kunstmestverbruik, ook de actie van het compostcomité heeft ongetwijfeld tot deze prijsdaling bijgedragen (25 p. 30). De veranderingen in de compostprijzen demonstreeren zich het best in vorenstaande tabel (overgenomen uit 117, p. 372), waarin de door de stad gemaakte middenprijs per scheepsvracht is aangegeven en waarin zich ook de crisisjaren duidelijk afteekenen. Toch heeft de kunstmest de Veenkoloniën niet stormenderhand veroverd. De compost had een te goede naam bij de landbouwers. Ze leverde een goede aardappeloogst, al werd de maximum opbrengst ook niet bereikt. Maar ze mengde zand en veen op een innige wijze, werkte door de donkere verkleuring van de bouwvoor mee aan een betere warmtegeleiding en bracht tenslotte talrijke nuttige bacteriën in de bodem. De nadeelen, die het compostgebruik ongetwijfeld ook wel meedebracht, werden door de voordeelen overtroffen (122 p. 49). Het groote nadeel van de compost was, dat ze te weinig kali in de grond bracht, waaraan juist de aardappelen zoo sterk behoefte hadden. / Omstreeks 1880 begon de kunstmest in de Veenkoloniën ingang te vinden, maar in de aanvang was het wantrouwen groot. Alleen de Peruguano had een eenigszins betere naam, misschien omdat het meer mest was in de ware zin des woords. De guano, een fosfaat, had echter hetzelfde gebrek als de compost, zij bracht evenmin kali in de bodem. Eerst nadat enkelvoudige kunstmeststoffen op proefvelden hun deugdelijkheid hadden bewezen, begon het kunstmestgebruik meer ingang te vinden. Als overgang vinden we verschillende soorten kunstmest in kleine hoeveelheden aangewend naast natuurmest. Men lette daarbij vooral op de prijs, om te trachten de bemestingskosten te verlagen. In vele gevallen wist men niet eens, wat de grond op dat moment noodig had. Evenmin was bekend welke stof de gebruikte kunstmest bevatte (57 XVII p. 17)- Langzamerhand werd de kennis van den landbouwer betreffende deze meststoffen grooter, tegelijk daarmee de populariteit ervan. In 1905 was practisch het pleit ten gunste van de kunstmest beslechtx). Het is interessant, de gevolgen daarvan in de landbouw na te gaan. Allereerst heeft de kunstmest een groote invloed gehad op de voortgang van de ontginning Terwijl zich in de oudere veenkoloniale gronden door hun jarenlange compostbemesting en door de humificeering van het veen veel humus had opgehoopt en zich bovendien door de rijkelijke bemesting een reserve aan voedingsstoffen in de bodem had verzameld, waren de nieuwere gronden arm aan verschillende voedingszouten, omdat zand en veen nog niet zoo innig waren vermengd en ook het veen nog slechts in geringe mate tot humus was overgegaan. De compost bevatte veel stikstof, maar moest m groote hoeveelheden voor de nieuwe gronden worden aangewend, waardoor in verband met e hooge prijzen, de eerste bemesting dikwijls meer dan ƒ 250 — per V, ha kostte. Wel on men door de verbouw van vlinderbloemige gewassen de stikstofrijkdom van de grond verhoogen, of hetzelfde doel bereiken door onder alle graangewassen klaver te zaaien, maar niettemin waren voor het onderhouden van de vruchtbaarheid nog groote hoeveel- ^ Groote verdienste in dezen heeft gehad de Landbouwer A. G. Mulder, die in 1881 reeds op zijn boerderij te Sappemeer een bemestingsproefveld had aangelegd. Meer nog, vooral voor de populariseering, K. J. de Vrieze, Hoofd der School te Wildervanksterdallen en later Landbouwleeraar te Groningen, voor wien terecht in 1919 een monument in de Veenkoloniën is opgericht (25 p. 24 e.v.). heden compost noodig. Ongetwijfeld hebben de hooge compostprijzen de ontginning belangrijk vertraagd. Ter illustratie enkele cijfers: Naar aanleiding van een rentabiliteitsrekening in Uitkomsten (57 XVII p. 14) berekent het Overzicht (117), dat de bemestingskosten per ha over 6 jaar gemiddeld ƒ 52.— per jaar bedroegen voor een bedrijf op oude veengrond. Voor nieuwere gronden echter ƒ 111.—, beide dan voor eenzelfde 6-jarige vruchtenloop (117 p. 370). Deze cijfers laten zich moeilijk met latere vergelijken, door verandering der geldswaarde. In het bovengenoemde geval bedroeg deze ƒ 52.— inde oude veenkoloniën 52 % van de gemiddelde exploitatiekosten per ha over 6 jaar. Op pag. 416 e.v. van het Overzicht (117) komt een rentabiliteitsrekening voor over de jaren 1906 t/m 1910 van een boerderij in de Drentsche monden, waarvan het oudste land 14 jaar, het jongste 6 jaar in cultuur was. De bemesting had plaats v.n. met kunstmest. In dit bedrijf bedroegen gemiddeld de jaarlijksche bemestingskosten nog 52 % van de totale jaarlijksche bedrijfsonkosten. Dit is dus reeds evenveel als bij de boerderij op oude veenkoloniale grond in 1886 en ten slotte geeft de Landbouwcourant van 30 April 1931 de rentabiliteitsrekening van een boerderij in de oudere Veenkoloniën over 1930—31, waar de mestkosten 44 % bedragen, en dus ook een vermindering in de tijd vertoonen, ondanks de verhoogde opbrengsten, die wel een zwaardere bemesting zullen hebben geëischt. Onder de factoren die op de ontginning van dalgrond van overwegende invloed zijn geweest, noemt het Overzicht (117 p. 367) dan ook terecht de bemesting. Toen men ontdekte, dat door het gebruik en zelfs het uitsluitend gebruik van kunstmest op de bemestingskosten bij de ontginning kon worden bespaard,nam de animo voor ontginning plotseling in sterke mate toe. Niet alleen werden in korte tijd de dalgronden, die in de Drentsche monden nog aanw ezig waren, in cultuur gebracht, maar eveneens werd overgegaan tot ontginning van die gronden, welke men vroeger wegens hun ongunstige ligging had veronachtzaamd of met bosch had beplant. Naast deze factoren zijn tal van andere van invloed geweest (117 p. 366, 367). Het is te begrijpen, dat de nieuwere gronden zich anders tegenover deze kunstbemesting gedroegen dan de oudere, waar reeds een zekere reserve aan plantenvoedsel in de bodem aanwezig was.Toch heeft ook in de oudere gronden het kunstmestgebruik eenbelangrijke invloed gehad. Tijdens het uitsluitende compostgebruik was men gebonden aan een bepaalde vruchtomloop wilde men de exploitatie zoo economisch mogelijk maken en de grond niet te sterk uitputten. Een voorbeeld van een dergelijke omloop geeft de Vrieze (57 XVII p. 14 e.v.): i° jaar Rogge. Bemesting met 14 lasten compost. 20 ,, Klaver, voor weide en grondverbetering. Stalmest. 30 „ Aardappelen zonder bemesting gepoot in het omgebroken klaverland. 40 „ Haver. Zonder bemesting. 50 ,, Aardappelen. Zonder bemesting. 6° ,, Paardeboonen. Zonder bemesting. Toen het kunstmestgebruik steeds meer ingang vond werd de vruchtomloop als volgt ingericht: i° jaar Aardappelen met kunstmest. 20 „ Aardappelen met kunstmest. 3° „ Graan met kunstmest. 40 ,, Aardappelen met kunstmest. 50 „ Graan met kunstmest. 6° „ Aardappelen met kunstmest. (117 p. 378). Aantal ha: T , , , . aard- peul- andere Jaar tarwe rogge gerst haver boekweit , ^ , appelen vruchten gewassen 1870 33 3176 460 2000 1072 5321 908 70 1875 320 2574 394 3244 208 5309 922 3 1880 155 2673 181 2900 171 7201 928 57 1890 222 3059 169 2921 47 7292 1014 42 1895 112 3284 193 3619 19 7024 981 35 1900 121 3255 40 3774 6 7837 396 31 1905 81 2674 18 4777 — 8673 129 179 1910 85 3451 40 4537 — 8344 122 183 (cijfers ontleend aan 32). Oppervlakten beteeld met landbouwgewassen, in ha en in % van de totale oppervlakte bouwland. A. Groninger Veenkoloniën. aantal ha in % van de totale oppervl. bouwland 1901 1901 wassen t.e.m. 1915 1920 1925 1927 t.e.m. 19101) 1915 1920 1925 1927 1910 1910 rogge 3120 3764 5443 4906 4517 17.84 21.74 29.74 27-41 25.40 haver 4944 3548 3537 2958 2908 28.28 20.49 19-33 16.53 16.69 andere granen... 116 117 71 209 334 0.66 0.68 0.39 1.17 1.88 totaal 8180 7429 9051 8073 7819 46.78 45.73 42.91 49.46 45.11 43.97 peulvruchten ... 195 116 285 188 104 1.12 0.69 0.67 1.56 1.05 0.58 aardappelen 7890 8631 7588 7708 8064 45.12 47.03 49.86 41.47 43.08 45.35 suikerbieten 39 254 606 809 803 0.22 0.68 1.46 3.31 4.52 4.52 groenvoeder gewassen 1098 36 596 807 717 6.28 5.43 4.25 3.26 4.51 4.03 andere gewassen. 83 147 172 1 309 277 0.48 0.28 0.85 0.94 1.73 1.56 totaal 17485 17312 108298 17894 17784 B. Drentsche veen- en zandgebied: aantal ha in % van de totale oppervl. bouwland Gewassen 1901 1901 t.e.m. 1915 1920 1925 1927 t.e.m. 19101) 1915 1920 1925 1927 1910 1910 rogge 7049 7382 7788 10024 10658 32.33 27.00 26.95 30.21 30.63 haver 3746 4876 4582 4662 4894 17.18 17-84 15.85 14.05 14.07 andere granen... 101 8 18 15 20 0.46 0.03 0.06 0.04 0.06 totaal 10896 12266 12388 14701 15572 49-97 46.60 44.87 42.86 44.30 44.76 peulvruchten ... 239 176 1099 752 301 1.09 0.82 0.64 3.80 2.26 0.86 aardappelen 9461 13634 14204 15431 16317 43-39 46.00 49.87 49.14 46.50 46.90 suikerbieten 4 92 38 769 1019 0.02 1.00 0.34 0.13 2.33 2.93 groenvoeder gewassen 1177 1129 1107 1408 1461 5.39 5.64 4.13 3.84 4.27 4.20 andere gewassen. 29 41 66 121 123 0.14 — 0.15 0.23 0.34 0.35 totaal 21806 27338 28902 33182 34793 1 Cijfers ontleend aan Kok (122 p. 95). C. Overijselsch veen- en zandgebied: aantal ha in % van de totale oppervl. bouwland 1901 1901 Oewassen tgm i9i5 1<)20 I92$ I92? tem I9I5 I920 ig25 ig27 1910 I9I° rogge 4864 5082 4251 4871 4940 46.50 43.89 36.74 38.38 39.23 haver 777 1549 1682 1400 1562 7-43 Ï3-3& 14-54 n-32 12.40 andere granen... 1409 544 242 224 147 13-47 4-69 2.09 *-77 totaal 7050 7175 6175 6495 6649 67.40 61.96 53.37 51-51 52-8o peulvruchten .... 59 68 845 302 275 0.56 0.59 7-3* 2-44 2.18 aardappelen 3111 4065 4254 4865 4925 29-73 35-10 36-77 39-33 39-H suikerbieten 2 7 6 33 89 0.02 0.06 0.05 0.27 0.71 groenvoerder- gewassen 137 52 104 402 419 1.3* I-3I °-%9 3-25 3-33 andere gewassen. 102 113 186 273 236 0.98 1.98 1.61 2.21 1.87 10461 11580 11570 12370 12593 Oppervlakte met graan en aardappelen % van in de totale oppervlakte bouwland. D. Groninger Veenkoloniën: 1901 t.e.m. Q I92Q ï925 1927 1910 graan 46.78 45-73 42.91 49-46 45-H 43-97 aardappelen 45-12 47-°3 49.68 4J-47 43.08 43-°5 andere gewassen. 8.10 7.27 7.41 9-H n.81 12.98 Drentsch veen- en zandgebied: graan aardappelen andere gewassen . 49-97 43-39 6.64 46.60 46.00 7.40 44.87 49.87 5.26 42.86 49.14 8.00 44.30 46.50 9.20 44.76 46.90 8-34 Overijselsch veen- en zandgebied: 67.40 graan aardappelen andere gewassen 29.73 2.87 61.96 35.10 2.94 53-37 36.77 9.86 51.51 39-3 9.14 52.80 39.11 8.09 Meer nog dan in de Groninger Veenkoloniën zijn in het Drentsche zand- en veengebied granen en aardappelen de hoofdvrucht geworden, en sterker overheerscht hier ook nog de aardappelcultuur. Voor het Overijselsche zand- en veengebied (Tabel C) zien we in de graanbouw eveneens de toespitsing op de verbouw van rogge en haver. Treffend is hier ook de afname van de graanbouw t.o.z. van de aardappelteelt, zoowel absoluut als relatief. Zij moet worden verklaard uit de toename van de aardappelmeel-industrie in dit gebied, en uit de geringe moeite, waarmee de nieuwe veenkoloniale dalgrond door middel van kunstmest voor de aardappelteelt kon worden geschikt gemaakt. Tabel D, waarin alleen voor granen, aardappelen en de andere gewassen te zamen ge- Aantal ha in de provincie Groningen en de verschillende landbouwgebieden dezer provincie, beteeld met aardappelen, gesplitst naar hun bestemming voor consumptie en voor in- dustrieele verwerking. t> ■ • Zand-, klei-, veen- • , , , ... Provincie , . , Kleistreek Veenkolonien gebied Jaar con- . , con- c . , con- .. . , con- ,, , . . fabrieks- . fabrieks- fabrieks- . fabrieks- sumptie- , , sumptie- , , sumptie- , , sumptie- , . aardappels , . aardappels , , aardappels . , aardappels aardappels aardappels aardappels aardappels 1905 4419 17411 601 1405 1229 663 346 8327 1910 4192 15897 729 1567 856 326 262 8082 1915 5*22 17344 700 2252 878 384 843 7788 1920 8932 13246 1294 2041 1147 141 1943 5645 1925 5306 17325 489 2544 1195 249 768 6940 1926 5235 17526 492 2601 1197 239 712 7297 1927 5257 17839 515 2580 1388 212 646 7418 1928 5079 17946 453 2557 1377 180 554 7429 1929 5109 17702 471 2471 1251 249 591 7455 1930 3945 14454 358 1776 1091 179 509 6376 Kleistreek en Veenkoloniën vertoonen in deze tabel een tegengesteld beeld. In de kleistreek is de verbouw van consumptie-aardappelen nagenoeg stabiel, die van fabrieksaardappelen heeft echter een afnemende tendenz. Het zand-klei-veengebied geeft een toename van de fabrieksaardappelverbouw te zien, en een afname van de consumptieteelt. Ongetwijfeld geschiedt dit onder de invloed van het veenkoloniale industriegebied in de onmiddellijke nabijheid. Ook het Nieuw-Oldambt levert veel fabrieksaardappelen. Dit blijkt vooral, wanneer we de verhoudingen tusschen de verbouw van fabrieks- en consumptie-aardappelen in de verschillende onderdeelen van de kleistreek nagaan, en daarnaast die van het aansluitende Westerwolde en de Woldstreek (Duurswold). De cijfers over de laatste 6 jaren zijn hiervoor voldoende: Oppervlakten in ha in de verschillende kleistreken van de Provincie Groningen en in Westerwolde en Duurswold, beteeld met consumptie- en fabrieksaardappelen. BouTvs'treek Bou'wsTreek Klein Oldambt Nieuw Oldambt Woldstreet Westerwold Jaar con- con- con con- con- con- sump- fabrieks sump- fabrieks sump- fabrieks sump- fabrieks sump- fabrieks sump- fabrieks tie tie tie tie tie tie 1925 824 4 100 47 58 8 193 190 390 3170 1200 3672 1926 81 x 8 93 44 77 4 216 183 366 3083 1250 3707 1927 1043 3 93 36 50 14 192 159 350 3283 1225 3685 1928 964 3 160 25 44 2 209 151 350 3371 1260 3796 1929 935 21 158 46 50 4 208 178 350 2800 1260 3842 1930 679 37 119 4 31 4 X43 130 300 2300 1366 3264 Wat de Veenkoloniën betreft moet de hoeveelheid consumptie-aardappelen worden uitgebreid met dat deel van de fabrieksaardappelen, dat voor de consumptie wordt bestemd, welk quantum afhangt van de grootte van de aardappeloogst in de rest van het land. Stijgt door een slechte aardappeloogst de prijs van de consumptie-aardappelen, dan wordt, zooals in 1924 plaats had, een deel van de fabrieksaardappelen voor consumptie afgeleverd (54p. 16). Niettemin moet er een reden zijn aan te wijzen, waarom in de Veenkoloniën de verbouw van fabrieksaardappelen zoo is vooruitgegaan, en juist de Veenkoloniën het centrum van de aardappelmeelindustrie zijn geworden. Boerendonk (14° P- 5) meent, dat de reden van de afname van de aardappelverbouw op de klei is toe te schrijven aan de voorkeur, die men daar voer de graanteelt had, in verband met de stroocartonindustrie. Dit klopt echter niet met hetgeen we later zullen opmerken, n.1. dat de stroocartonfabrieken niet in de eerste plaats in de kleibouwstreek, maar vooral in het Oldambt zijn gevestigd. De ware oorzaak zit dan ook in de bodem van de Veenkoloniën. Er is reeds op gewezen, dat de kunstmest de benoodigde kali leverde, waardoor bij de aardappelteelt niet alleen de jaarlijksche opbrengst per ha kon worden opgevoerd, maar bovendien de mogelijkheid geboden werd een grooter deel van de oppervlakte met aardappelen te beplanten \ De voornaamste oorzaak is echter de physische gesteldheid van de bodem. M.i. geeft reeds Borgesius (133 p.274) de oplossing, wanneer hij er op wijst, dat tengevolge van de aardappelziekte in het midden der vorige eeuw de verbouw van de aardappelen op de klei veel sterker is ingekrompen dan in de Veenkoloniën. Omdat de klei het water in veel sterkere mate vasthield dan de losse dalgrond, was de kans voor de aardappelen om ziek te worden veel grooter, en Kok (122 p. 38) wijst er op, dat zelfs in kernachtige grond de aardappelen zich veel minder welig ontwikkelden. De knollen beginnen daar veel spoediger te rotten. Tijdens de aardappelziekte verdwenen de fijnere consumptie-aardappelen van de klei nagenoeg en een tijdlang namen de Veenkoloniën de taak van leverancier over (133 p. 274). Toen de industrie ten slotte aardappelen in groote hoeveelheden begon te vragen werden de omstandigheden voor de Veenkoloniën nog gunstiger. De door de industrie gewenschte grovere soorten hielden zich nog veel beter tegen aardappelziekte. Bovendien stelde de industrie eischen, waaraan de klei niet kon voldoen. De Hei-aardappelen zijn n.1. veel moeilijker te rooien dan de zandaardappelen. Zij zijn ook moeilijker te wasschen (10 p. 6), waarop het voor de verwerking zoozeer aankomt. Tenslotte beschikte de klei niet over het dichte kanalennet van de Veenkoloniën voor het vervoer van het product. Al deze factoren hadden invloed op de productiekosten. Toch is het niet alleen aan de bodemgesteldheid te danken, dat de Veenkoloniën een van de wereldproducenten van aardappelmeel zijn geworden. De landbouwers zelve hebben door hun streven naar volmaking van de techniek en door rationaliseering een uitnemend gebruik gemaakt van de eigenschappen hun in dit gebied door de natuur geboden. Een korte beschrijving ontleend aan Kok (122) toont dit aan. Bij de verbouw van aardappelen waren aan de oogst verschillende eischen gesteld. Van groot belang was het zetmeelgehalte van de knollen, waarnaar de fabrieken al spoedig de prijs bepaalden. Hoog zetmeelgehalte werd dus een eerste eisch (54 p. 15)- Men spreekt in de Veenkoloniën echter gewoonlijk niet van het zetmeelgehalte van de aardappelen, maar van het „gewicht" van de aardappelen, d.i. het gewicht van 5 kg onder water, dat ongeveer evenredig is met het zetmeelgehalte. Dit gewicht kreeg bovendien een grootere beteekenis doordat — ook reeds vóór de crisis! — in de latere jaren de kosten van het rooien en vervoeren veel zwaarder werden gevoeld bij het lage niveau van de meelprijzen 1 Voor de algemeene invoering van de kunstmest werd in bijna alle veenkoloniale huurcoimacten het aantal ha bepaald, dat met aardappelen mocht worden bebouwd, omdat deze teelt de gr arm aan kali maakte, dus uitputte (57 p. 11). (54 P- 16). Men streefde er daarom naar het quantum aardappelen, waaruit één baal meel kon worden geproduceerd steeds kleiner te maken. De grootte van de aardappel was hierbij n.1. van beteekenis, omdat groote aardappelen de rooiïngskosten drukken. Zoo werd dus de eisch gesteld van vereeniging van groote opbrengst, hoog zetmeelgehalte, groote knollen en sterk weerstandsvermogen tegen ziekte. De vereeniging van de beide eerste eischen in één soort is echter moeilijk te bereiken, zegt Minderhoud. Toch heeft men het in de verwezenlijking tamelijk ver gebracht door de teeltkeus. Op dit gebied heeft de kweeker Geert Veenhuizen (1857—1930) te Sappemeer groote verdiensten gehad. Aanvankelijk leider van het aardappelvariëteiten-proefveld, in 1889 aangelegd door de Landbouwvereeniging Borger-, Tripscompagnie en Kleinemeer, dat in 1893 door de Veenkoloniale LandbouwBond werd overgenomen, werd hij sedertdien cultuurchef over het Centraal Proefveld (25 p. 19 e.v.; Nieuwsblad van het Noorden, 30 Jan. 1930). Aanvankelijk vergeleek men geïmporteerde aardappelvariëteiten, waarvan er verschillende een tijdlang in de Veenkoloniën zijn verbouwd (122 p. 63). Maar al spoedig is Veenhuizen er toe overgegaan nieuwe variëteiten door kruising te kweeken. Het zijn nagenoeg alleen deze kruisingsproducten, welke tegenwoordig op de Veenkoloniale bouwlanden worden uitgepoot1. Naast Veenhuizen moeten op dit gebied de namen worden genoemd van Velthuis (Oosterhoogebrug) en Veerkamp (Nieuwe Compagnie). Het was natuurlijk zaak er voor te zorgen, dat de nieuw gewonnen variëteit niet te snel degenereerde, hetgeen voor een deel te bereiken was door het nauwkeurig sorteeren van het pootgoed, welk werk gerust aan de landarbeiders kon worden overgelaten, die op dit gebied voldoende deskundig zijn. Verder heeft de Veenkoloniale Boerenbond de stamselectie bevorderd door het uitschrijven van wedstrijden over meerdere jaren in veredeling door teeltkeus. (25 p. 56 e.v.). Het directe resultaat van deze wedstrijden is niet zoo erg groot geweest. Wel kreeg men door de selectie een grootere zetmeelopbrengst, dan bij het oorspronkelijke niet-veredelde gewas, maar daar deze selectie slechts sporadisch is toegepast, kon ze niet verhinderen, dat de variëteiten degenereerden. In de practijk vertrouwde men op het Centraal Proefveld, dat wel met een nieuwe variëteit zou komen, wanneer de oude afgeleefd waren. Maar anderzijds verschaften de wedstrijden cijfermateriaal, dat kon worden aangevuld met resultaten van wetenschappelijke onderzoekingen over degeneratieziekten. Bovendien is men de selectiemethoden gaan toepassen op andere variëteiten. Sedert wordt voortdurend gewerkt aan de veredeling en instandhouding van de veenkoloniale aardappelvariëteiten, natuurlijk zeer ten bate van de uitkomsten van de aardappelverbouw (25 p. 58 e.v.). Zoo heeft men dan in de Veenkoloniën van deze proefvelden een serie aardappelvariëteiten gekregen, die in hun eigenschappen, bepaald door de eischen van de industrie, een zeer nauwkeurig aanpassen aan de veenkoloniale bodem vertoonen, dank zij het beleid van de georganiseerde groep. Hoewel het niet in de lijn van dit proefschrift mag liggen een agronomische beschrijving te geven, meen ik toch niet aan deze details stilzwijgend voorbij te mogen gaan, omdat zij laten zien welke kennis van bodem en gewas van den modernen veenkolonialen landbouwer wordt verwacht. Verreweg de meest uitgepoote soort was gedurende de laatste jaren de Thorbecke, de fabrieksaardappel bij uitnemendheid. Van de 10—12 mill. hl. aardappelen die jaarlijks in de fabrieken worden verwerkt, bestaat minstens s/4 uit deze variëteit (25 p. 22). De 1 Voor de uitvoerige beschrijving van een dergelijk kruisingsproces (zie Kok, p. 63 e. v.). ten, ook de veehouderij te moeten beredderen." De daling van de vee-prijzen, de sluiting van de Duitsche grenzen voor ons vee waren andere factoren die het discrediet, waarin de veehouderij verkeerde, in de hand werkten. Door de invoering van de kunstmest verdween bovendien de noodzakelijkheid van eigen stalmestproductie om de vruchtbaarheid op peil te houden (122 p. 100). Toen na de landbouwcrisis van 1890 de resultaten van het bouwbedrijf gunstiger werden, ging de scheuring van het weiland in nog sneller tempo. De gemakkelijke afzet van de landbouw producten, de vraag naar aardappelmeel, alles werkte in deze tijden van gunstige conjunctuur er toe mede om zich te gaan specialiseeren op de verbouw van aardappelen, vn. ten koste van de oppervlakte peulvruchten en weiland. Reeds in 1886 klaagt de Vrieze (57 p. 19) over de geringe kennis, die de veenkoloniale landbouwer van grassoorten bezit. In verband hiermee is het begrijpelijk, dat de veehouderij het niet tot een groote hoogte heeft gebracht. Langen tijd werden zelfs aan de paarden geen hooge eischen gesteld, omdat het lichte grondwerk gemakkelijk door middelmatige dieren kon worden verricht. Daardoor was ook het aantal paarden per bedrijf (2—3 stuks) niet zoo groot als op de klei. In de nieuwe Veenkoloniën zijn betrekkelijk weinig paarden noodig; 1 paard op 15—20 ha is voldoende. In de oudere is meer paar den werk; daar worden op 15—20 ha 2 paarden gehouden, en op elke 10 ha daarboven een paard meer (122 p. 60). De vermeerdering van de oppervlakte bouwland bracht wel meer werk mee, dat door paarden moest worden verricht, maar dit meerdere werk werd weer gecompenseerd door de invoering van verbeterde werktuigen en machines. De zegsman van 1910 vermeldt dan ook dat in de gemeente Wildervank het aantal paarden gedurende de periode 1880—1910 — waarin de oppervlakte bouwland ten gevolge van de invoering van de kunstmest aanzienlijk is uitgebreid — vrijwel constant is gebleven (117 p. 386). Niettemin constateerde Kok in 1919 een vooruitgang in de paardenfokkerij, welke hij toeschrijft aan cursussen door bekwame veeartsen, zoomede aan de vraag naar meer luxe (122 p. 99). Ongetwijfeld zal de in de laatste jaren opgekomen belangstelling voor landelijke ruitersport eveneens haar invloed hebben doen gelden. Na hetgeen boven is gezegd over de verhouding van bouw- en weiland is het begrijpelijk, dat ook de rundveehouderij in de Groninger Veenkoloniën niet van groote beteekenis kan zijn. Tegenwoordig houdt men op de veenkoloniale boerderij slechts enkele melkkoeien, die de melk leveren voor het gezin van den landbouwer en dat van zijn arbeider(s), en voor de gezinnen van enkele omwonende burgers. Kok vermeldt dat veelal zelfs slechts één koe wordt gehouden, of dat twee bedrijven samen één koe houden en om het jaar wisselen (122 p. 101). Voor het rundvee en de paarden moeten toch in het veenkoloniale bedrijf, hoezeer het ook op de landbouw is toegespitst — enkele perceelen weiland worden gereserveerd. Voor grasland bestemt men gewoonlijk de voorste perceelen van het bedrijf, hetgeen zoowel tenopzichte van de paarden als van het melkvee groot gerief meebrengt (122 p. 94). Zoo is dus in alle veenkoloniale nederzettingen het weiland langs het kanaal geconcentreerd. In een smalle strook vergezellen de graslanden achter de boerderijen de kanalen over hun geheele lengte. Een tweede kamp grasland ligt soms verder verwijderd van de boerderij op het midden van de boerenplaats. Hooi wordt voor een groot deel van wijk- en slootwallen gewonnen, en is van slechts matige qualiteit. Als gevolg van de geringe omvang van de veehouderij heeft zich in de Veenkoloniën geen zuivelindustrie van beteekenis kunnen ontwikkelen. Het eenige zuivelbedrijf van eenige omvang is gevestigd te Veendam en is meer een melkinrichting dan een fabriek van zuivelproducten. Zij voorziet voor een deel de bevolkingsagglomeratie Veendam-Wildervank van melk en boter en heeft dus v.n. locale beteekenis. De melk moet van elders worden aangevoerd. Verder moeten nog tot de veenkoloniale zuivelfabrieken worden gerekend de N.V. Nieuw-Buiner Zuivelfabriek te Nieuw-Buinen en de Eerste Veenkoloniale Melkinrichting en Roomboterfabriek (Stadskanaal—Gasselternijeveensche mond). De zuivelfabrieken welke in de randgebieden van de Veenkoloniën gevestigd zijn, vereenigen eveneens alle min of meer de functie van melkleverancier met die van zuivelbereider. Dit blijkt ook wel uit onderstaand overzicht ontleend aan het Verslag van de Kamer van Koophandel voor de Veenkoloniën over 1929 (71 p. 76 en 77). Liters volle melk. Productie (in kg). Naam van de Zuivelfabrieken, geves- — v erwerkt tigd in het gebied van de Kamer van In Afge- Koophandel voor de Veenkoloniën. totaal t,°t °ter' leverd Room- „ (Van 4 fabrieken werd geen opgaaf ont- aaS„ en v/d con- boter. aaS' poe er' x melk- ontvangen.; vangen. p0ecjer sumptie. Noord- en Zuidbroekster Coöp. Zuivelfabriek, Zuidbroek (Uiterburen) 2.012.973 1.598.520 411.215 60.323 N.V. Eerste Veenk.Melkinr. en Roomboterfabriek, Gasselternijv. mond . 2.848.950 2.317.100 508.618 89.900 N.V. Oldambster Zuivelfabriek en Melkinrichting, Winschoten 9.889.012 9.285.3715 603.6405 207.6885 481.659 249.000 Veendammer Melkinrichting Gebr. Alders, Veendam 2.000.714 362.860 679.867 120.95 I04-555 Coöp. Zuivelfabr. Zuidlaren, de Groeve 3-II5-945 2.844.862 271.083 100.312 Coöp. Zuivelfabriek en Korenmalerij „Eensgezindheid", Anloo 3.143.185 2.915.762 227.423 113.305 Coöp. Zuivelfabriek „Sellingen en Omstreken", Laude 4.371.838 4.223.560 148.277 153.0255 Coöp. Stoomzuivelfabr. „Eexterveen" Eexterveen 702.165 658.974 43-*9i 24.1095 Blijhamster Zuivelfabriek B. J. van Eisden, Blijham 2.150.701 1.395.481 755.220 5i-8333/i Coöp. Zuivelfabriek „Gieten-Bon- nen", Gieten 2.614.012 83.140 921.695 Coöp. Zuivelfabriek en Korenmalerij „De Eendracht", Eext 2.168.017 1.880.081 287.936 68.311 Behalve de in de bovenstaande lijst genoemde zuivelbedrijven liggen in de nabijheid van de Veenkoloniën nog een aantal fabrieken, waarvan de omzetcijfers niet zijn gegeven, nl.: Coöperatieve Zuivelfabriek „Concordia" (Kielwindeweer — Annerveensche kanaal). Zuivelfabriek K. Wigboldus. (Meeden). Coöp. Stoomzuivelfabriek en Melkinrichting Gieter- en Bonnerveen" (Gieterveen). Verder Zuidwaarts zijn coöperatieve zuivelfabrieken gevestigd te Borger, Buinen, Drouwen, Exlo, Odoorn, Weerdinge, Emmen en Noord-Barge, die voor het gebied van de Groninger Veenkoloniën van minder beteekenis zijn. De meeste zuivelbedrijven in de nabijheid van de Groninger Veenkoloniën zijn dus gelegen in de Hondsrugdorpen of in de oude wegveenkoloniën ten O. van de Hunze. De beteekenis der zuivelindustrie in deze gebieden moet worden verklaard uit de groote uitgestrektheid weiland langs de Hunze. Zoowel de landbouwbedrijven in de Hondsrugdorpen als die in genoemde wegveenkoloniën dragen een gemengd karakter, en de groenlanden, die tot deze bedrijven behooren liggen in het Hunzedal. Alle genoemde zuivelfabrieken in dit gebied langs de Hunze zijn op coöperatieve grondslag opgericht. Is de onmiddellijke nabijheid van de Veenkoloniën, immers het land van de coöperatie bij uitnemendheid, op deze ontwikkeling van invloed geweest? De boeren uit dit gebied leveren hun melk aan de zuivelfabriek, die voor de verdere verwerking of voor de distributie zorg draagt. De omzetcijfers van bovenstaande lijst geven eenigermate een inzicht in de werkwijze van deze zuivelfabrieken. Bij alle in deze lijst genoemde fabrieken neemt het melkvoorzieningsbedrijf een meer of minder belangrijke plaats in. Bij de Veendammer Melkinrichting is ze zelfs hoofdzaak. Het grootste deel van de ontvangen melk wordt echter tot roomboter en kaas verwerkt. Zoowel de melk als de zuivelproducten worden voor een groot deel in Dorschvloer en vakken voor het koren Fig. 13. Veenkoloniale boerderij omstreeks 1880 (naar Kok). de veenkoloniale bevolkingscentra afgezet. Zoo was deze zuivelindustrie van groote beteekenis voor de Veenkoloniën als leverancierster van genoemde producten. Ongetwijfeld heeft ook de aanwezigheid van deze zuivelindustrie in de onmiddellijke nabijheid er toe medegewerkt, dat de veehouderij in de Veenkoloniën makkelijker kon worden gemist. De meeste van deze zuivelfabrieken zijn echter kleine bedrijfjes, die slechts weinig arbeiders (ongeveer 5—8, zelden meer dan 10!) in dienst hebben. Met de groote Friesche zuivelfabrieken die voor export werken, mag deze zuivelindustrie dan ook in geen geval worden vergeleken. Zij draagt v.n. een locaal karakter, en is in haar afzet in de eerste plaats georiënteerd op de naaste omgeving en zeker wel voor een groot deel op de Veenkoloniën. De bovenbeschreven veranderingen, welke in de loop van de 19e en 20e eeuw in het veenkoloniale landbouwbedrijf hebben plaats gehad, zijn ook van invloed geweest op de inrichting van de veenkoloniale boerenwoning. De veenkoloniale boerderij is van het Oldambtster type: de schuur is in de lengte achter de woning aangebouwd en onder één dak gebracht, zoodat in tegenstelling met de boerenhuizen op de klei, de noklijn, één rechte lijn vormt. Verder vertoont de zijgevel de typische „krimpen", d.i. het telkens Valthermond (N.-zijde) 1250 m Kalkwijk 625 „ Borgercompagnie 625 „ Kielwindeweer 625,, Kibbelgaarn 285—380 „ Sappemeer (N.-zijde) 490—660 „ „ (Z.-zijde) 370— „ In het eerste deel van dit hoofdstuk is getracht een beschrijving te geven van de veenkoloniale landbouw en zijn ontwikkeling, waarbij vooral de nadruk is gelegd op de sociaalgeografische zijde van dit vraagstuk, op de invloed, die de veranderingen in het productieproces hadden op het landschapsbeeld. Binnen de natuurlijke grenzen, gesteld door de physische verhoudingen, heeft hier de georganiseerde groep inderdaad het dichtst de ideale mogelijkheden bereikt. De hooge opbrengsten van de gewassen zijn hiervan een bewijs, immers deze hooge opbrengsten zelve zijn te danken aan een nauwgezette selectie van poot- en zaaigoed, en niet het minst aan een zeer zorgvuldige bewerking van de bodem. Verder werd getracht het nauwe verband aan te toonen tusschen de Veenkoloniale landbouw en het wordende cultuurlandschap, een verband dat tot uiting komt in de ligging en de grootte van het veenkoloniale landbouwbedrijf. Toch zou het veenkoloniale landbouwbedrijf niet voldoende zijn gekarakteriseerd, wanneer niet de factoren gelegen in de groep, die de ontwikkeling van het bedrijf leidde, en gehoor gevende aan de eischen van de moderne economische structuur, in de beschouwingen werden betrokken. Reeds werd gewezen op het feit dat de veenkoloniale landbouw op enkele gewassen is gespecialiseerd. De reden hiervoor moet men zoeken op de wereldmarkt, al werd de mogelijkheid om aan de eischen van de wereldmarkt te voldoen, door de veenkoloniale bodem geboden. Vooruitloopende wat in de volgende hoofdstukken zal worden onderzocht, kan alvast worden gezegd, dat deze specialiseering voor een groot deel te danken is aan de vraag van de wereldmarkt naar aardappelmeel en stroocarton, waarvoor de Veenkoloniën de grondstoffen leverden. In het eerste deel van dit hoofdstuk werd getracht aan te toonen hoe uitermate geschikt de veenkoloniale bodem was voor de productie dezer grondstoffen en op welke wijze de groep getracht heeft door haar ingrijpen deze geschiktheid nog te vergrooten. Zoo is het dan ook te begrijpen dat de ontwikkeling van de cultuur verliep in de richting van specialiseering, gepaard met een sterke intensiveering. De economische crisis welke in 1929 inzette en tot op heden de wereld teistert, heeft de positie van de Veenkoloniën in het wereldproductiesysteem in hooge mate aangetast. Daarbij zijn niet alleen de zwakke plekken van deze eenzijdige cultuur zichtbaar geworden, maar ook is daardoor weer bewezen, hoe kwetsbaar een gebied is, dat op eenzijdig georiënteerde productieprocessen steunen moet. De groote kapitaalintensiteit van het bedrijf had ten gevolge, dat de druk van de crisis hier dubbel gevoeld en het bedrijf in zijn normale gang van zaken belemmerd werd. De invloeden van de crisis op de veenkoloniale landbouw en de daarop gebaseerde industrieën zullen in een afzonderlijk hoofdstuk worden besproken, maar vooraf is dan noodig de veenkoloniale landbouw nog te bezien uit enkele andere gezichtshoeken dan van specialiseering en intensiveering op landbouw-technisch gebied. Wil men nl. de veenkoloniale landbouw volkomen begrijpen als uiting van het gebruik van de bodem, Afb. ii. 2de Exloërmond. Agrarische nederzetting in het nieuwere Veenkoloniale gebied. Afb. 12. Wildervank (Boven-). Agrarische veenkolonie met dubbel kanalenstelsel. Aan de landzijde (rechts) de boerderijen en landarbeiderswoningen; aan de wegzijde (links) woningen van arbeiders, neringdoenden, etc. Uitgestrektheid grond in eigen exploitatie, _ , .. . , , . . o, , , , .... Bedrijven geexploiteerd door de eigenaars, in L van de totale oppervlakte geexploi- . n/ u . . » 1 . 1 u j , 01- in% van het totaal aantal bedrijven, teerde grond. Veen- Wold- Oud- Wester- Veen- Wold- Oud- Westerkoloniën streek Oldambt wolde koloniën streek Oldambt wolde 1910 66.94 | 82.51 80.70 67.28 70.25 85.41 81.55 76.39 1921 57.65 ' 81.45 69.54 69.61 58.98 84.20 72.93 79.03 In de omliggende gebieden schijnt dus het percentage eigenaars veel grooter te zijn. Een vergelijking van de cijfers over 1910 en 1921 leert bovendien, dat het aantal eigenaars in de verloopen 10 jaren is afgenomen en deze opvatting komt ook naar voren in het Verslag van de Landbouwtelling van 1910 (Versl. en Med. van de Directie van Landbouwi 912, no. 3, p. 37), waar hetzelfde verschijnsel geconstateerd wordt voor de jaren 1898—1910. Genoemd verslag toont dit verschijnsel aan door een tabel, welke hier is overgenomen: Vermeerdering of vermindering in % van het aantal eigenaars in de Provincie Groningen per 100 bedrijven, in de periode 1898—1910. + vermeerdering. — vermindering. Bedrijven van: Alle , , 1-5 ha 5-10 ha 10-20 ha 30-50 ha 50-100 ha > 100 ha bedrijven _ Centrale weidestreek ... — 20.2 — 14.9 — 16.3 — 24.3 — 22.9 +4 — 100.- Noordelijke bouwstreek —21.- —28.8 —31.2 —24.- — 9.4 — 6.6 + 12.1 NoordelijkWesterkwartier — 16.1 — 19.1 — 12.1 — 18.8 — 13.7 — 12.9 — 100.- Centrale bouwstreek — 17.- — 20.2 — 27.7 — 12.8 — 8.7 — 18.3 — Nlein-Oldambt —24.1 —36.6 —27.3 —11.4 + 1.5 — 7-8 Kieuw-Oldambt —21.8 —32.1 —21.5 — 8.7 — 6.7 — 8.4 —3.75 Oud-Oldambt — 5- — 7-2 — 8.1 +7.8 — 1.5 — 1.6 — Woldstreek —10.6 — 10.5 — 10.7 — 14.- — 5-9 —16.- Veenkoloniën — 9-8 — 7-6 — 10.4 — 8.4 — 14.6 — II.- Zuidelijk Westerkwartier — 2.7 — 1.5 — 2.7 — 4.8 — 7.3 —11.5 Goorecht —25.6 —34-9 — 4-5 — n-9 — 9-4 —100- — Westerwolde + 1.1 + 7-3 + 8.8 — 7-5 —16.6 —10.- + 100.- Is het cijfer van achteruitgang over de periode 1898—1910 voor alle bedrijven van de Groninger Veenkoloniën 9.8 %, voor de bedrijven van 5—10 ha bedraagt de achteruitgang 10.6% (Versl. en Med. 1912, no. 3 p. 36), terwijl het cijfer voor de bedrijven van normale grootte in de Groninger Veenkoloniën, dus voor die van 20—$0 ha, niet minder dan 14.6 bedraagt. Dit verschijnsel van de achteruitgang van de eigendom schijnt zich in de periode van 1910—1921 te vervolgen. Over de periode 1921—1931 staan cijfers nog niet tot onze beschikking. Toch mag deze conclusie niet zonder meer worden aanvaard. Er moet een belangrijke correctie op worden toegepast. In de Veenkoloniën is het nl. een zeer veel voorkomend verschijnsel, dat de ouders hun bedrijven verhuren aan de kinderen, om, profiteerend van de hooge huurprijs, te gaan rentenieren. Indien mogelijk trekt de landbouwer zich betrekkelijk vroeg uit het bedrijf terug, verhuurt het bedrijf aan een van de kinderen, bouwt in de onmiddellijke nabijheid van de boerderij een rentenierswoning — zoodat hij nu en dan in het bedrijf van de kinderen kan meewerken, wanneer er veel werk aan de winkel is — of hij vestigt zich in een der veenkoloniale centra, zelden in de stad Groningen. De landbouwtelling rekent de kinderen, die op deze wijze de bedrijven van hun ouders overnemen, onder de pachters. Zoo vinden we onder de pachters een groot percentage, dat m.i. eigenlijk niet daartoe mag worden gerekend. Immers deze verpachting is zuiver een interne familie-aangelegenheid. De factoren, welke in de normale gevallen van verpachting de pachtsom bepalen, kunnen hier niet meer de doorslag geven. Veel meer moet m.i. de verpachting van het land door de ouders aan een van de kinderen beschouwd worden als een wisseling van de bedrijfsleiding: de ouders trekken zich uit het bedrijf terug om aan één der kinderen gelegenheid te geven een eigen gezin te stichten. De wisseling van de leiding van het bedrijf is het eenige, wat de buitenwereld van deze transactie merkt. Juist doordat deze verpachting een familie-aangelegenheid is, kan moeilijk iets over het bedrag van de pachtsom worden medegedeeld. Ongetwijfeld zal de kapitaalkrachtigheid van de ouders hierbij een belangrijke factor zijn, en daarnaast het principe van de gelijke erf-gerechtigdheid van de kinderen in het ouderlijk bezit. De omvang van dit verschijnsel in de Veenkoloniën blijkt uit onderstaande cijfers: Groninger Veenkoloniën. Van ouders In % van de totale Jaar gepacht land uitgestrektheid in ha gepacht land 1910 1959 27.54% 1921 32i6 35-78% Passen we nu deze correctie voor de Groninger Veenkoloniën toe op de cijfers van p. 145 dus op de landgebruikers wier hoofdbestaan landbouw is, en waar het verschijnsel uitteraard het meest zal voorkomen, dan blijkt het volgende: Groninger Veenkoloniën. totaal ha land in aantal ha van totaal als eigen- % van de totale eigen exploitatie ouders gepacht dom te beschouwen oppervlakte land 1910 13346 1959 15395 76.70% 1921 11442 3216 14657 73-85% Deze cijfers zijn reeds aanmerkelijk gunstiger, en wanneer we nu deze correctie toepassen op de bedrijven in de Veenkoloniën van normale grootte, dus van 20—50 ha, waarvan het Verslag van het Bodemgebruik in 1921, (Versl. en Meded. van de Dir. v. Landbouw 1923, no. 2. p. 16) terecht zegt, dat het verschijnsel zich vooral voordoet in de gebieden waar men vrij groote eigengeërfde landbouwers aantreft, daar de kleine boer gewoonlijk nietvermogend genoeg is om te gaan rentenieren, dan verkrijgt men de volgende cijfers: Groninger Veenkolonieën ^eëxST^i^de^ waarvan van ouders totaal als % der totale opper- ' geëxploiteerd gepacht eigendom te vlakte in eigen grooue- Klasse . , ... 20-50 ha door eigenaars land beschouwen exploitatie in ha in ha in ha in ha 19x0 12132 7975 1959 9934 82 % 1921 12130 7338 3216 10554 87 % Ongetwijfeld zijn deze laatste cijfers eenigzins aan de hooge kant, daar met het aandeel van de bedrijven boven de 50 ha geen rekening is gehouden, maar deze cijfers benaderen m.i. toch dichter de werkelijkheid. Behalve de stijging van de prijzen van de producten en van de grondprijzen na de landbouwcrisis van 1880—'95, heeft ook de vergrooting van de opbrengsten, door rationeele bemesting en de keuze van meer productieve gewassen er toe bijgedragen het welvaartspeil van den veenkolonialen landbouwer te verhoogen. Ook de ontwikkeling der landbouwindustrieën hebben er het hunne toe bijgedragen. Kok (122 p. 55) vermeldt, dat sedert 1905 de bedrijfswinsten van dien aard werden, dat ook daarvan in ruimere mate kon worden opzij gelegd. De landbouwers hebben bovendien gedurende de mobilisatie 1914—1918 niet onbelangrijke winsten gemaakt, hetgeen ook weer de waarde van de grond deed toenemen. Door deze gunstige bedrijfsresultaten werden steeds meer landbouwers in de gelegenheid gesteld zich vroeg uit het bedrijf terug te trekken en te gaan leven van de rente van hun overgespaard kapitaal, aangevuld door de huur van het aan de kinderen verpachte bedrijf. Ook de toename van het aantal eigenaars wordt door deze gunstige ontwikkeling van de veenkoloniale landbouw begrijpelijk. Zoo vertoont de landbouw in de Veenkoloniën over de periode 1910—1921 dus hetzelfde beeld als de overige landbouwgebieden, waar overal in deze periode een toename van het percentage eigenaren onder de grondgebruikers te constateeren valt. Ook de pachters hebben van de gunstige conjunctuur kunnen profiteeren, doordat de huur over een flink aantal jaren loopt (3—6 jaren), terwijl het verbeterde credietstelsel ook voor hen ongetwijfeld de gelegenheid gemakkelijker heeft gemaakt eigenaar te worden. Eenigermate een overzicht van het verloop van de landprijzen van toegemaakte grond in de Veenkoloniën geeft onderstaande tabel samengesteld naar gegevens, die verzameld zijn uit verschillende bronnen, Oude Veenkoloniën | Nieuwe Veenkoloniën Voor toegemaakte en van bedrijfsgebouwen voorziene grond per ha. huurprijs koopprijs dalgrond huurprijs koopprijs 1828 — ƒ 400 — — 1851 ƒ 50 „ 800— — 1862 „ 70 „ 1300 — 1875 „ 80—120 ,, 1600—1800 — — 1878 „ 50—90 ,, 1600—1750 — 1895 »50—70 „ 1400—1500 — — ±1900 — — ƒ 50 — ƒ 1000 1906 „ 95—100 „ 1800—2000 — ±1914 — «2500 „700 — ,, 1600 2000 1924 — — — 1927 — 33 2500—3000 — Naar aanleiding van hetgeen boven is gezegd over de eigendomsverhoudingen onder de veenkoloniale landbouwers, moeten nog enkele opmerkingen worden gemaakt. In Hoofdstuk IV is o.m. gesproken over de wijze, waarop de stad in de verschillende deelen van de Veenkoloniën eigenaresse van de grond is geworden. Dit grondbezit nu is op verschillende wijzen ter ontginning en ten gebruike uitgegeven. i°. onder „het recht van huurcerter" de venen te Foxhol, Hoogezand, Sappemeer etc. volgens de conditiën van 8 Dec. 1628 en 24 Dec. 1636, die te Pekela volgens de conditiën van 23 Jan. 1651, de 53 Stadsboerendiepster plaatsen onder Wildervank volgens de conditiën van 16 Juni 1783 en ten slotte de ten W. van het Ter-Apelerkanaal gelegen venen tusschen de Tweede Valthermond en de Weerdingermondster plaatsen op voorwaarden, vastgesteld bij Raadsbesluit van 23 October 1876. Dit wil echter niet beteekenen, dat in genoemde koloniën alle grond stadsbezit is. In de Pekela's zijn een aantal perceelen van den beginne af in het bezit van particulieren geweest. (Zie Hoofdstuk IV); eveneens zijn hier later een aantal stukken grond door de stad aan particulieren verkocht. Evenzoo is de toestand in Hoogezand en Sappemeer. Buiten het stadsbezit vallen dus v.n. de Muntendammer en Wildervankster venen — waar de stad echter 5 plaatsen te Veendam bezat (66 p. 5) — en verder natuurlijk ook het Drentsche veengebied. 2°. In altijddurende erfpacht waren uitgedaan de plaatsen aan weerszijden van het Stadskanaal op voorwaarden vastgesteld bij Raadsbesluit van 27 Nov. 1834. (66 p. 6). 30. een aantal plaatsen in Ter Haar en Ter Apel zijn in beklemming uitgegeven. De beide laatste vormen van bezit zijn betrekkelijk goed bekend en niet typisch voor ons gebied. Het eerste, de uitgifte onder het „recht van huurcerter" is specifiek veenkoloniaal. Meer dan de juridische kant van dit vraagstuk, welke van alle zijden door meer bevoegde personen is bekeken,1 interesseert ons de beteekenis voor de sociale en economische positie van den veenkolonialen landbouwer. Op enkele hoofdpunten moge dan de aandacht worden gevestigd. Alle bovengenoemde conditiën, welke alle in laatste instantie teruggaan op die voor de verhuring van de Foxholstervenen (1628), en onderling dan ook weinig verschillen vertoonen, zijn karakteristiek in hun aanpassing aan de veranderingen in het bodemgebruik, nl. in de omzetting van veenmoeras tot bouwland. Zooals reeds meerdere malen is opgemerkt bevatten de condities immers bepalingen omtrent turfgraving en aanleg. Wanneer het veen was vergraven, moest de huurder de dalgrond tot bouwland maken, en wanneer het voor de eerste maal was bezaaid, laten inboeken bij den stads rentmeester, waarna hij 8 jaren vrijdom van huur genoot. Eerst daarna moest hij het land op „seeckere jaermalen" inhuren en een behoorlijke huur betalen (Art. 15). De zittende meier had hierbij de voorkeur. Aan die verhuring op jaarmalen is echter nooit de hand gehouden. Volgens de Blécourt (64 p. 55) was reeds in de 17e eeuw, althans in de 18e, elke gedachte aan huur op jaarmalen, en de opzegbaarheid verdrongen. Evenmin is de huur, zooals die in het oorspronkelijke contract was bepaald op 35 Brabantsche stuivers, later ooit meer verhoogd, en mocht volgens Diddens (66 p. 95) ook niet verhoogd worden. Ook de Blécourt (64 p. 51) meent, dat de vastheid van de huurprijs en de onopzegbaarheid van het recht de twee principes waren, die in de 18e eeuw, zooal niet veel eerder, voor het stadsmeierrecht wel als geldend mogen worden aangenomen. Nog altijd is geen volledige eenstemmigheid bereikt over de vraag in hoeverre de stadsmeier in de Veenkoloniën als eigenaar of als huurder van de door hem gebruikte grond moet worden beschouwd. De jurisprudentie is in dezen niet gelijkluidend. Tot het uitspreken van een oordeel is schrijver dezes niet bevoegd. In de practijk is echter de latere meier 1 Zie hierover Feith (63), Diddens (66), de Blécourt (64). zich als eigenaar van de grond gaan beschouwen, hetgeen allerlei conflicten en processen met de stad tengevolge heeft gehad. Verschillende bepalingen deden deze gebruiksvorm van de grond op eigendom gelijken. Het recht van huurcerter was erfelijk (66 p. 69). Bij versterf ging het over op de wettelijke erfgenamen van den meier. Verder meent Diddens (66 p. 67), dat de meier ter verkrijging van het recht van huurcerter aan de stad een zekere koopsom moest betalen, en haalt daarvoor verschillende voorbeelden aan. Deze schrijver meent dan ook, dat bij het uitdoen van gronden onder recht van huurcerter, men „in naam nog te doen heeft met een verhuring, doch inderdaad met een verkoop, den verkoop van een stuk van den eigendom, m.a.w. het vestigen van een zakelijk recht van gebruik", en rangschikt het recht van huurcerter in het B.W. art. 584 onder de ruime term „vruchtgenot op zaken", (l.c. 97). Tegen eigendom pleit het feit dat, hoewel het recht van huurcerter door den huurder aan derden kon worden overgedaan, hiervoor consent van de eigenaar, i.c. de stad, noodig was. Bovendien was bij overdracht, behalve het gebruikelijke armengeld een recognitie verschuldigd, welke bij vrijwillige overdracht de twintigste penning, bij executoriale overdracht de achtste penning bedroeg. Voor de vrijwillige overdracht was dus consent van de eigenaar noodig, en moest dus met medeweten van den stadsrentmeester geschieden. Daarom was inboeking bij den rentmeester verplichtend gesteld en volgens Placcaat van 26 Maart 1726 moest in de acten van overdracht (koopbrieven) worden gezegd, dat de ondergrond stadsgrond was (64 p. XXXI; 66 p. 89). Ook de Blécourt komt (64 p, 123) tot de conclusie, dat de meiers zich niet als eigenaars van de grond mogen beschouwen. Hoewel juridisch niet geheel juist, wordt in de practijk de stadsmeier als eigenaar van de door hem gebruikte grond beschouwd. In de eerste plaats heeft de stad van haar recht van consent nimmer gebruik gemaakt. Ze interesseerde zich alleen voor de huursom en de recognitiën. Doordat de conditiën bijna alle op die van de i^e eeuw teruggaan, heeft de stad nooit profijt getrokken van de verhoogde huurwaarde van den grond, wel van de verkoopswaarde, nl. door de overteekeningsgelden en recognitiën, die met de stijging van de waarde van de grond toenamen (63 p. 53—54). Het best zijn de verhoudingen gekarakteriseerd in het Rapport van de Veencommissie, door de stad in 1865 ingesteld om te onderzoeken of het raadzaam zou zijn met de meierlieden in de Veenkoloniën een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan. Het rapport wijst er op, dat dit sluiten van een nieuwe huurovereenkomst gelijk zou staan met het opzeggen van de huur, waartoe de stad volgens de Veencommissie (Feith maakte er deel van uit!) volkomen het recht bezat. De commissie achtte zulks echter niet wenschelijk. Hoewel door een nieuwe huurovereenkomst de huren zouden stijgen, zouden daarentegen de verkoopprijzen — en daarmee het aandeel van de stad (nl. de recognitiën en overteekeningsgelden) — van de landerijen zeker verminderen. Juist het vertrouwen van de meiers in de onopzegbaarheid van het contract gaf aan de grond de groote gebruiks- en verkoopswaarde. (Zie ook 66 p. 113). De stad heeft zich bij dit rapport aangesloten en in het algemeen moet worden erkend, dat de stad het den meiers ook nooit lastig heeft gemaakt. De stad had vn. belang bij de inkomsten en verder dan de handhaving harer rechten is zij ook niet gegaan. Anderzijds heeft het karakter van onopzegbare huur, dat het certer langzamerhand had gekregen, zoomede het milde regiem van de stad, er toe geleid, dat de meiers zich als eigenaar zijn gaan beschouwen, en aan de rechten van de stad zijn gaan tornen. Er waren er, die het recht van de stad huren en recognitiën te heffen in twijfel trokken, maar de pogingen om zich van deze servituten te ontslaan hebben geen succes gehad. De huurovereenkomsten van de stad en haar eigendomsrecht zijn tot nog toe onaangetast gebleven. Bovengenoemd rapport van de veencommissie wijst er terecht op, dat op dit huurcontract voor een groot deel de welvaart van den veenkolonialen landbouwer berust. Op grond van bovenstaande beschouwingen mag de veenkoloniale meier practisch als eigenaar van de grond worden beschouwd. Terecht heeft de Directie van de Landbouw in de statistieken over het grondgebruik in Nederland 1910 (124) en 1921 (126) het recht van huurcerter onder eigendom gerangschikt (124 p. 4). De veenkoloniale meier is ook verplicht de grondbelasting te betalen (64 p. 171). Deze quaestie werd in het begin van de vorige eeuw beslist (63 p. 23 ev. en p. 80). Bovendien was langen tijd het nemen van hypothecaire inschrijvingen op hun recht van gebruik door de meiers een algemeen verschijnsel geweest. Deze vatbaarheid voor hypotheek was van groote beteekenis, omdat het Veenkoloniale landbouwbedrijf zooveel kapitaal noodig heeft, welke behoefte op haar beurt weer een gevolg was van de boven uitvoerig beschreven specialiseering op enkele gewassen. Groote ontsteltenis onder de talrijke houders van hypotheken over stadsmeierrechten wekte dan ook een vonnis van de rechtbank te Winschoten van 5 Dec. 1906, dat besliste dat het recht van huurcerter niet vatbaar was voor hypotheek (64 p. 157). Het is te begrijpen, dat de afsnijding van deze wijze van credietverleening het voor de meiers bijna onmogelijk maakte het gebruik van de bodem op de bestaande wijze voort te zetten. De Blécourt (64 p. 158) is van meening, dat zoowel het deelbaar recht van de stadsmeier als het ondeelbaar recht van vaste, altijddurende, in alle liniën verervende beklemmingen moeten worden gerekend, tot de erfpacht, die wel voor hypotheek vatbaar is. Eenzelfde meening huldigde waarschijnlijk de stad, want teneinde de eigenaars van met hypotheek bezwaarde stadsgronden uit de moeilijkheden te helpen, stelde ze de gelegenheid open, de huurcerterrechten in altijddurende erfpacht om te zetten. Niet algemeen evenwel bleek men geneigd tot deze omzetting, o.m. omdat de stad afstand eischte van alle aanspraken, die de meier op de stad mocht hebben. Juist in verband met door de stad wederrechtelijk geheven recognitiën, wenschten verschillende meiers deze laatste verklaring niet af te leggen (122 p. 61). Beklemming en erfpacht, de beide andere vormen, onder welke stadsgronden zijn uitgegeven zijn veel minder typisch voor de Veenkoloniën. De beklemming is een bezitsvorm meer frequent in de kleistreek; in de Veenkoloniën zijn slechts enkele plaatsen in de omgeving van Ter Apel in beklemming uitgedaan. Deze vallen echter, evenals een groot deel van de in altijddurende erfpacht uitgegeven plaatsen, buiten het gebied van deze studie. Alleen moet nog worden gesproken over een servituut, dat eenige eeuwen lang op verschillende gronden onder Veendam en Wildervank rustte, hoewel deze gronden geen stads-Veenkoloniën waren. Dit servituut, de zgn. Canon, stamde uit de tijd, dat A. G. Wildervanck het veen pachtte van het kerspel Zuidhoek, tegen een jaarlijksche som en daarboven een bedrag van 40 gldn., jaarlijks te betalen aan de armen van het kerspel. De verdere ontwikkeling van deze pacht is niet erg duidelijk. Spoedig na de dood van Wildervanck scheen men echter de naam Canon te hebben gegeven aan de inkomsten, welke het kerspel Zuidbroek — welks rechten later op het achtste deel van het Waterschap Oldambt overgingen — jaarlijks uit de venen trok. Deze Canon werd in 1875 door de gezamelijke betrokken personen afgekocht (34 p. 87 e.v.). De groote beteekenis van het recht van huurcerter als zijnde vatbaar voor hypotheek, blijkt ook uit een andere, meer algemeene opmerking, welke moet worden gemaakt naar aanleiding van de vormen van grondbezit in de Veenkoloniën. De meeste landbouwers zijn weliswaar eigenaars van hun bedrijf, maar de meeste veenkoloniale bedrijven zijn bezwaard met hypotheek. Dit verschijnsel is zeer begrijpelijk. Wanneer de grond gepacht wordt, ontstaat geen kapitaalbehoefte. Wanneer echter de grond in eigendom wordt verkregen is in vele gevallen eigen kapitaal niet in voldoende mate daarvoor aanwezig. Vreemd kapitaal moet dan het eigen kapitaal aanvullen, meestal door hypothecaire geldleening. Hoe groot het kapitaal was, dat voor het opzetten van een bedrijf noodig was, blijkt wel uit de volgende cijfers ontleend aan Uitkomsten (57)3 Kok (122), Overzicht (117) en aan de Landbouwcourant van 30 April 1930 (119), waarbij uitgegaan is van een bedrijf van 25 ha. Kapitaal, benoodigd voor de aankoop en exploitatie van een veenkoloniaal bedrijf van 25 ha. 1886 1910 1930 Koopprijs van het land met inbegrip van de bedrijfsgebouwen (1886/1400 p. ha; 1910/ 2250 p. ha; 1930/2600 p. ha) 1 ƒ 35-°o°.— ƒ56.250. ƒ65.000. Landbouwwerktuigen 2 ƒ 1.000.— ƒ 1.000. ƒ 1.000. 2 Panden è ƒ 350.— 3 ƒ 7°°- f 7°°- f 7°°- Aandeelenkapitaal benoodigd voor deelname in de coöp. fabrieken voor de verwerking van de aardappelen, bij een beplanting van 40 % en een opbrengst van 450 hl/ha (regeling v. d. fa„Eendracht" Kielwinderweer (54 p. 46): 10 x 450 x ƒ 500.— ~ f 2.250.— ƒ 2.250.— 1000 i Jaar omloopend bedrijfskapitaal 4 ƒ 3-75°- f 6. 25. ƒ 7.025.— Totaal ƒ40.450.— ƒ 66.825.— ƒ 75-975 — Zooals uit het commentaar op deze cijfers blijkt zijn deze betrekkelijk ruw geschat. Niettemin geven deze cijfers wel een denkbeeld van de hoeveelheid kapitaal, waarover de landbouwer moet beschikken om zijn bedrijf op te zetten. In de periode 1886 193° is de kapitaalbehoefte nog toegenomen, niet alleen door de stijging van de grondprijzen, maar ook door de practisch verplichte deelname in de coöperatieve landbouwindustrieën, wilde het bedrijf zoo economisch mogelijk zijn ingericht. (In de becijfering is geen rekening gehouden met de deelname van den landbouwer in de stroocartonfabrieken voor de verwerking van het in het bedrijf geproduceerde stroo). Naast de kapitaalbehoefte, noodig voor de verkrijging van de duurzame productiemiddelen, zoowel van de onroerende als van de roerende (zooals landbouw-werktuigen, wa- 1 Kok berekent dat omstreeks 1914 in de nieuwe Veenkoloniën per ha bouwland ƒ 200.— moest worden besteed voor de bedrijfsgebouwen. In de oude Veenkoloniën, waar de bouw doorgaans iets royaler is, meer. 2 Voor alle 3 jaren is het bedrag genomen, dat door Kok (122 p. 60) wordt opgegeven. 3 Bedrag geschat! _ .. * Hiervoor is voor 1886 genomen het gemiddelde van de onkosten per ha over 6 jaar, zijn de ƒ 150. p. ha (57 XVII p. 14). In 1910 bedroegen deze onkosten ƒ 265.— p. ha (117 p. 395)3 in J93o ƒ281.— p. ha (59 p. 8). loniën en hun onmiddellijke omgeving. De N.N.B.B. heeft zich vooral met de aardappelmeelstrijd bezig gehouden. De bond was principieel voor de stichting van coöperatieve boerenfabrieken. Tegenover de V.L.B. is de houding van de N.N.B.B. nooit zeer vijandig geweest. .Zoo is het te begrijpen, dat toen de strijd over de fabrieken eenigszins luwde, al spoedig een toenadering tusschen de beide landbouworganisaties ontstond. Het resultaat is geweest de samensmelting tot de Veenkoloniale Boerenbond (i Juli 1903). De V.B.B. heeft van den beginne af meer de aandacht aan de veenkoloniale landbouw besteed. Principieel verschilde de bond weinig van de beide vereenigingen, waaruit hij ontstaan was. De eerste levensjaren vallen in een tijd van economischen opbloei in 't algemeen en op landbouwgebied in het bijzonder. De geschiedenis van de bond is die van een gestadig voortwerken zonder groote schokkende gebeurtenissen. (In deze tijd valt ook de stichting van de (gemeentelijke) Landbouwwinterschool te Veendam (1904), in 1908 door het Rijk overgenomen). De oorlog van 1914—1918 bracht hierin een groote verandering. De regeeringsmaatregelen in verband met de voedselvoorziening van ons volk grepen vaak diep in de veenkoloniale landbouw in. De landbouwers in de Veenkoloniën voelden zich verwaarloosd, en vernederd. De V.B.B. was niet in de gelegenheid een krachtige protestactie te ontwikkelen, vooral door de geringe geldmiddelen waarover men beschikte. Tegen contributie-ver hooging hadden de afdeelingen zich steeds met hand en tand verzet. Onder deze omstandigheden groeide het verlangen naar krachtiger organisatie. De uitbarsting kwam in 1917, toen de regeering de afzet van de veenaardappelen in de handen legde van de handelaren voor de export, die in verband met het eigenaardige karakter van den handel niet in een erg goede reuk stonden (Zie hierover uitvoerig Kok (122) p. 107 ev.). Bovendien traden deze handelaren dikwijls zeer autoritair op, hetgeen de landbouwers in hooge mate prikkelde. Allerlei andere quaesties verhoogden de ontevredenheid. Zoo werd dan op een buitengewone vergadering van de V.B.B. (10 Feb. 1917) tot reorganisatie besloten. Er werd een flinke contributieverhooging ingevoerd, er kwam een vast- en bezoldigd secretariaat met behoorlijke huisvesting. Na deze reorganisatie heeft de V.B.B. zich verder krachtig kunnen ontwikkelen en omvat niet alleen de Veenkoloniën, maar ook enkele vereenigingen in Westerwolde, en de Federatie van Landbouwvereenigingen in de Gemeente Slochteren, die dus het Duurswold omvat. De positie van de bond werd bovendien versterkt door het instellen van instituten, die èn leden èn bond voordeelen aanbrachten, door coöperatieve verkoop van landbouwproducten en gecentraliseerde aankoop van grondstoffen.1 Over de werkzaamheden van de V.B.B. ten behoeve van de veenkoloniale landbouw is in dit Hoofdstuk op verschillende plaatsen een en ander medegedeeld. Voor een uitvoeriger inlichting kan worden verwezen naar de boven aangehaalde bronnen. Over het aandeel van de bonden in de totstandkoming van de coöperatieve landbouwindustrieën zal later worden gesproken, daar deze coöperaties weliswaar uit bondsleden bestaan, maar toch buiten het organisatorisch verband van de V.B.B. vallen. Besproken werden reeds de bemoeiingen van de V.B.B. met het aardappel-rooimachine-vraagstuk en het uitschrijven van selectie-wedstrijden. Verder heeft de V. B. B. getracht een rol van bemiddelaar te vervullen in de kunstmesthandel. Hij heeft voorts de leiding van het Landbouw- 1 Zie voor het bovenstaande en volgende uitvoerig bij Kok (122) p. 106 e.v.; Gedenkboek V.B.B. (25) p. 79 e.v. De V.B.B. is gevestigd te Veendam. huishoudonderwijs op zich genomen. Daarnaast vallen bemoeiingen inzake het Landbouwonderwijs, veeverbetering, verbetering landbouwwerktuigen etc. Een werkzaam aandeel nam de V.B.B. ook in de oprichting van het Nieuws- en Advertentieblad de „Noord Ooster" het plaatselijk orgaan voor de Veenkoloniën, met daarnaast de Landbouwcourant het orgaan van de V.B.B.. Uit de V.B.B. — maar onmiddellijk daarvan losgemaakt — ontstond ook de Onderlinge Veenkoloniale Hagelverzekerings Maatschappij. Enkele punten verdienen echter een meer uitvoerige bespreking, nl. de aanleg van proefvelden en de stichting van proefboerderijen, aangezien deze onmiddellijk het bodemgebruik betreffen. Met de aanleg van proefvelden werd reeds begonnen in de eerste jaren van de V.L.B. In verband met het kweeken van productieve en weerstandskrachtige aardappelvarieteiten werd de behoefte aan een centraal proefveld al zeer spoedig gevoeld. De organisatie beschikte echter niet over de middelen en van de aanleg zou dan ook niets zijn gekomen, indien niet de fabrikanten, die zelf het belang van een dergelijk centraal proefveld inzagen, de grond beschikbaar hadden gesteld (1892). Eerst was onderhandeld met een aantal Veendammer aardappelmeelfabrikanten, waarbij gepoogd werd een groot centraal proefveld in te richten. Deze poging leed schipbreuk, doordat de benoodigde gelden niet konden worden bijeengebracht. Tenslotte bood de fabrikant J. E. Scholten aan de V.L.B. een perceel grond te Sappemeer voor meerdere jaren in bruikleen aan, welk aanbod dankbaar werd aanvaard. Op dit terrein werd het Centraal Proefveld aangelegd. Daarnaast bestond al sedert 1889 een proefveld van de afd. Borger-,Trips-compagnie en Kleinemeer, waar Veenhuizen begon met het kweeken van aardappelvariëteiten uit zaad (Zie boven). In 1892 werd Veenhuizen cultuurchef van het Centraal Proefveld van de V.L.B. en leidde hier sedert die tijd de experimenten. In 1910 bleek echter Scholten de indertijd afgestane grond voor de uitbreiding van zijn fabriek noodig te hebben, maar het duurde tot 1915 eer een nieuwe oplossing voor dit proefveld-vraagstuk werd gevonden. Ook nu weer was de onvoldoende financieele positie van de V.B.B. het struikelblok. Het benoodigde bedrag werd tenslotte door de coöperatieve aardappelmeelfabrieken bijeengebracht, waarvoor in 1916 een boerderijtje te Borgercompagnie werd aangekocht, dat men tot Proefboerderij inrichtte voor gewassen op de oude veenkoloniale grond. Bovendien zou deze proefboerderij dienen voor het kweeken van nieuwe varieteiten. Voor de nieuwe Veenkoloniën werd in 1917 een dalplaats-in-ontginning aangekocht te Emmercompascuum, welke men later nog uitbreidde. Voor de exploitatie van deze boerderijen werd een aparte vereeniging opgericht. (Zie uitvoerig hierover 25 p. 18 ev. en 61 ev). De andere stichting van de V.B.B., het Bureau voor Zaaizaad en Pootgoed, dateert uit een vroegere tijd. De oorsprong ligt in de organisatie van tentoonstelling van zaaigranen sedert 1904, waaraan meteen een markt was verbonden. Sedert 1907 was voor de landbouwers, die daar wilden exposeeren en verkoopen, verplichte veldkeuring ingesteld. Echter bestond er weinig animo voor deze veldkeuringen, daar in de praktijk bleek dat de landbouwers bij de verkoop van hun bekroonde gewassen ternauwernood voor de gemaakte moeite en kosten werden beloond. Het initiatief van de leden heeft er tenslotte toe geleid, dat de V.B.B. de verkoop van de goedgekeurde gewassen op zich nam. Het Bureau van Zaaizaad en Pootgoed, dat met de verkoop belast werd, heeft zich geweldig ontwikkeld. In de jaren 1926 en 1927 bedroeg de omzet van de V.B.B. ongeveer 2000 waggons; niet alleen naar het binnenland, maar ook naar het buitenland. Te Veendam heeft de V.B.B. een pakhuis ingericht, waar ook voederartikelen etc. bestemd voor distributie onder de leden, zijn opgeslagen. Ook als inkoopcentrale van kunstmeststoffen heeft de V.B.B. een rol trachten te vervullen, door de instelling van het Bureau de Vrieze. Deze poging is echter mislukt (25 p. 89 ev.). 1 Nader op de werkzaamheden van deV.B.B. in te gaan ligt buiten het kader van deze studie Het bovenstaande demonstreert wel de hechte organisatie onder de veenkoloniale landbouwers zooals die gegroeid is onder de invloed van de eischen door het bodemgebruik gesteld. De V.B.B. is een „boerenbond" gebleven in de ware zin des woords. Bij een meer nauwkeurige bestudeering van het meermalen aangehaalde gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Veenkoloniale Boerenbond, treft ons dan ook voortdurend het initiatief van de leden en de afdeelingen, al dient te worden erkend, dat de gebrekkige financiering een donkere bladzijde in de geschiedenis van deze organisatie is. Bovendien treft ons de coöperatieve gedachte, die in vele instellingen in practijk is gebracht. In dit opzicht vormt de V.B.B. een waardige pendant van de coöperatieve fabrieken en hun verkoopbureau. Immers, naast de landbouw-vereeniging en de V.B.B., die zich steeds heeft beperkt tot de technische commercieele zijde van de veenkoloniale landbouw, zijn andere organisaties ontstaan, die zich met de industrieele verwerking van de landbouwproducten hebben belast. Hoewel eveneens gefundeerd in het bodemgebruik, zooals in dit hoofdstuk beschreven, is hun functie een andere. Een bespreking van deze landbouwersorganisaties kan daarom beter geschieden in verband met de industrieele ontwikkeling van de Veenkoloniën, zooals die op de basis van de landbouw heeft plaats gehad. 1 In het gebouw van den V. B. B. te Veendam is ook gevestigd de Boerenleenbank. De andere Boerenleenbanken voor de Veenkolonien en hun naaste omgeving zijn gevestigd te Alteveer, Annerveen, Gasselternijeveen, Gasselte, Gieterveen, Gieten, Hoogezand (Sappemeer), Meeden, Mussel, Nieuwe Pekela, Oude Pekela, Stadskanaal, Ter Apelkanaal, Zuidlaren, Eext, Musselkanaal. (71,1925 p. 94)- VII — HET „GELAAT VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN VOORZOOVER BEPAALD DOOR DE TUINBOUW De tuinbouw van de Groninger Veenkoloniën dateert uit de allerlaatste tijd. Een bespreking van deze nog jonge tak van bestaan moest eigenlijk, indien aan de chronologische indeeling van deze studie streng de hand werd gehouden, na de industrie plaats vinden. Het karakter van de tuinbouw in het algemeen als een zeer sterk geïntensiveerde vorm van de akkerbouw, rechtvaardigt zeker een bespreking op deze plaats, in aansluiting op het hoofdstuk over de landbouw van de veenkoloniën. De tuinbouw van de Groninger Veenkoloniën is voor het grootste deel geconcentreerd in de gemeenten Hoogezand en Sappemeer. In de jaren tusschen 1850 en 1860 bestond in deze gemeenten nog geen warmoezerij. In de gemeenteverslagen van Sappemeer wordt alleen voortdurend gesproken over een of twee boomkweekerijen, waarvan het met de rentabiliteit nu juist niet zoo schitterend gesteld schijnt te zijn geweest. Langzamerhand ontwikkelde zich eenige tuinbouw in Kleinemeer (ten Z. van Sappemeer) waar v.n. op contract snijboonen (pronkers) en doperwten geteeld werden voor Oostfriesche conservenfabrieken. Later breidde deze teelt zich uit tot alle boonensoorten, koolsoorten, peen, spinazie etc. (136 p. 63 (291). Tot in de 20e eeuw bleef in dit gebied de vollegrondscultuur hoofdzaak. Eerst in 1904 begon G. P. Dijkhuis als eerste een kweekerij met glascultuur naar Westlandsch voorbeeld. Sedert deze tijd heeft de tuinbouw zich geleidelijk ontwikkeld. In het droge jaar 1911 werd de coöp. Veilingsvereeniging „Hoogezand-Sappemeer" opgericht, welke van de aanvang af voor haar leden de leveringsplicht invoerde. De omzet was in het begin klein, maar de geheele zaak was goed en goedkoop opgezet; een juiste toepassing van de leveringsplicht bevorderde de ontwikkeling van de handel in tuinbouwproducten. De ontwikkeling van de tuinbouw in de gemeenten Hoogezand en Sappemeer moge blijken uit de volgende cijfers (136 p. 62 (290): vollegronds cultuur (ha) | platglas (m2) 1903 1909 1912 1903 Ï909 1912 Hoogezand. . . 3-5 38-8 1000 4°25 I02^ Sappemeer. . . 14-9 54-4 75-8 80 1384 70 5 Voor de oppervlakte staandglas worden in 1912 de volgende cijfers gegeven: Tomatenkassen (m2) Warenhuizen (m2) Hoogezand . . 5992 3475 Sappemeer . . • 520 Deze cijfers laten zien, dat het eerst in Hoogezand de tuinbouw de grootste uitbreiding verkreeg. Sappemeer bleef achter, ondanks het feit, dat de tuinbouw daar het eerst begon (Kleinemeer). Sedertdien is de uitbreiding van de tuinbouw in beide gemeenten snel toegenomen, totdat de na-oorlogsjaren met hun verminderde export-mogelijkheden het tempo van de uitbreiding vertraagden (Gids voor Hoogezand-Sappemeer, 1924). Op 31 Dec. 1926 bedroeg de oppervlakte van de bedrijven van de leden der Veilingsvereeniging, voor wie tuinbouw het hoofdbestaan vormde, 183 ha. Daarvan was 5.35.35 ha staand glas en 7.81.13 ha platglas. (Meded. Coöp. Veilingsvereen.„H.-S.", Sappemeer). De toestand op 30 Sept. 1931 is aangegeven in de volgende tabel, samengesteld uit de resultaten van een tuinbouwtelling, welke de genoemde Veilingsvereeniging zoo welwillend was voor deze studie te organiseeren:1 Oppervlakte _ , , Eenruiters Staand glaS tuingrond Ma g eenruiters verwarmd ha a ca ha a ca ha a ca Hoogezand 29 62 80 2 83 70 n.160 2 46 40 Kielwindeweer ..15 — — — 8 — 5-Ï50 — — — De Groeve — 37 — — — — 4°° — — Kropswolde — 90 — — — — 200 — Foxham 1 — — — — — 200 — Kalkwijk 20 82 — 1 43 — 9-3<5o 1 34 — Gem. Hoogezand 67 71 80 4 34 70 26.470 3 80 40 Slochterveld — 50 — — — — 372 — Kolham 2. 80 — — — — ï-700 — — — Gem. Slochteren. 3 30 — — — — 2.072 Gem. Muntendam 3 12 — — — — 2.230 Borgercompagnie 6 10 — — 23 50 3-r35 23 5° l Sappemeer 115 02 73 5 60 70 76.643 4 37 20 (Kleinemeer .... 18 86 — — — 50 12.530 5° Gem. Sappemeer 133 88 73 5 61 20 89.173 4 37 7° Totaal Generaal . 214 12 53 10 19 40 „I23 °5° * 8 41 60 of 14.76.96 ha Een vergelijking van de cijfers van 1926 en 1931 z^en' dat de oppervlakte tuingrond in de afgeloopen 5 jaar met ongeveer 17% is toegenomen. In deze periode is echter de structuur van de tuinbouw, die als hoofdbestaansmiddel wordt beoefend, sterk veranderd: de oppervlakte staand glas nam in de periode 1926—1931 toe met bijna 100%; het aantal eenruiters steeg van circa 61000 stuks op 31 Dec. 1926 tot 123000 op 30 Sept. 1 Deze cijfers hebben ook weer betrekking op de tuinbouw, die als hoofdberoep wordt uitgeoefend. Daarnaast bestaat een groep personen, voor wie de tuinbouw dikwijls een slechts klein nevenbedrijf is. De geldswaarde van hetgeen door deze groep op de veiling wordt aangevoerd, bedraagt maximaal 10 % van de totale aanvoer, in 1930 5 %, in 1929 6 %. De totale oppervlakte van deze tuingrond in neven- bedrijf werd in 1926 geschat op ongev. 21 ha. (Mededeelingen Coöp. Veilings Vereeniging H.-S.). * Afmetingen éénruiter 0.80 x 1.50 m. Afb. 13. Kweekerijen te Kalkwijk (gem. Hoogezand). Temidden van de warenhuizen ligt nog de oude boerderij. Afb. 14. Schipperswoning (met „Krimp") Wildervank. 1931, en werd dus meer dan verdubbeld. Het karakter van de tuinbouw als hoofdmiddel van bestaan is dus in deze periode versterkt. Het streven van den tuinder om uit de geringe oppervlakte grond, die tot zijn beschikking stond, de grootst mogelijke opbrengst te halen, leidde er toe, dat hij zijn toevlucht nam tot de glascultuur. Immers daardoor was het mogelijk de productie te verdeelen over het geheele jaar, waarvan het belangrijk sociaal gevolg was, de afname van de seizoenwerkloosheid. Bovendien werd door de glascultuur de mogelijkheid geboden, producten op de markt te brengen in perioden, waarin deze schaarsch zouden zijn, als men deze producten in de volle grond zou willen verbouwen. Zoo kon de tuinder voor zijn kunstmatig gekweekte producten dus een goede prijs verkrijgen. En tenslotte maakte de overgang tot de glascultuur den tuinder minder afhankelijk van klimaatsfactoren. De ontwikkeling van de tuinbouw in de Veenkoloniën blijkt ook uit de stijging van de omzet op de veilingen. In 1914 bedroeg de waarde van de aan de veiling te Sappemeer geveilde producten f 124.000. Onderstaande cijfers geven voor de omzetten op de veilingen te Sappemeer en Winschoten een beeld van de toestand gedurende de laatste jaren. Omzetcijfers (in guldens): Veilingsver. Veiling Hoogez.-Sapp. Winschoten 1925 589.958.32 32.248.06 1926 544.182.94 27.785.16 1927 638.126.20 33.258.68 1928 894.636.07 83.339.64 1929 933.224.12 102.887.26 1930 761.389.78 81.726.81 1931 885.888.76 51.104.46 Bij een vergelijking van de oppervlakte glas met de totale oppervlakte tuingrond wordt terstond duidelijk, dat de vollegrondscultuur nog zeer sterk overheerscht. Platglas en staandglas nemen nog niet eens 12% van de oppervlakte tuingrond in beslag. (In het gebied van de Coöp. Groenten- en Fruitveiling „Naaldwijk" daarentegen ruim 25%. (i927) (52 p. 38). In dat opzicht is er sedert 1900 nog weinig veranderd. Veel minder dan in het Westland neemt in ons gebied de vruchtenteelt een belangrijke plaats in. In onderstaande tabel zijn opgegeven de producten, welke gedurende de laatste jaren aan de veiling te Hoogezand-Sappemeer werden aangevoerd: 1929 1930 1931 tomaten 565.000 kg 604.000 kg 749.000 kg komkommers 2.534.000 st. 2.698.000 st. 2.498.000 st. spitskool 905.000 st. 741.000 st. 810.000 st. bloemkool 512.500 st. 1.606.000 st. 650.000 st. princesse- en snijboonen . 904.000 kg 294.000 kg 392.500 kg Deze cijfers doen zien, dat de tuinbouw in het gebied van deze veiling een weinig gedifferentieerd karakter draagt. Deze tuinbouw kan dan ook gevoegelijk worden beschouwd als grove tuinbouw in vollegronds cultuur, waarbij kool en boonen de massaproducten zijn. Daarnaast bestaat een belangrijke teelt van komkommers onder platglas en van tomaten in kassen. In hoofdzaak zijn de producten dezelfde als die, welke in het begin dezer eeuw voor de conserven-industrie werden gekweekt (137, 136 p. 62 (90). Een afzonderlijke vermelding verdient echter de nu verdwenen augurkencultuur. Zij bloeide omsteeks 1910 en vormde een overgang tot de groote platglascultuur van de latere jaren. De augurken werden naar Fransch voorbeeld geteeld onder glasklokken. Deze cultuur gaf aan het landschap een zeer eigenaardig aspect. Maar het was moeilijk voor dit gewas een markt te vinden. Reeds in 19^9 was de teelt aan het uitsterven en tegenwoordig behoort de glas-klokkencultuur geheel tot het verleden.1 In vergelijking met de gemeenten Hoogezand en Sappemeer, is de tuinbouw in de overige Groninger Veenkoloniën van veel minder beteekenis (136 p. 26 (254) en 62 (291), 83 (311). De veiling te Winschoten, hoewel reeds buiten de Veenkoloniën gelegen, bestrijkt ongetwijfeld een deel van dit gebied. In hare aanvoeren — die gedurende de laatste jaren regelmatig toenamen (zie p. 161) — vertoont de Winschoter veiling een veel sterker gedifferentieerd karakter; dit blijkt ook wel uit de volgende opgave van de aanvoeren op deze veiling, ontleend aan de Jaarboeken van het Centraal Bureau van de Veilingen (72): 1929 1930 1931 roode en witte bessen.... 3000 kg 1000 kg 2500 kg zwarte bessen 2000 kg 1000 kg 1000 kg kruisbessen 5000 kg. 15.000 kg 7000 kg aardbeien — 3000 kg 3000 kg appelen - ~ 4°°° kg peren - ~ 2000 J* kersen - ~ 4O0O kg meloenen — 1500 st. 2000 st. tomaten — 5000 kg 6000 kg rhabarber - ~ 2000 fos aardappelen — k§ l8-000 spinazie 5000 kg 5000 g andijvie - 18000 st" 25-°°° st' augurken - So.ooo st. 30.000 st. komkommers — 5000 st. 5000 st. roode kool — 3000 kg 4000 kg witte kool - 6000 kg. 4000 st. bloemkool — 50oo st. 5000 st. spruiten 2000 kg. spitskool 3000 st. peen — 5000 kg 2000 kg „1. — 10.000 st. 8000 st. uie^".".!".!!'.".""'.!'.'. - 2000 kg witlof — 5000 kg — tuinboonen — 2000 1000 g princesse- en snijboonen . 658.000 kg 50.000 kg 90.500 Kg In vergelijking met de aanvoeren op de veiling van Hoogezand-Sappemeer is de groote verscheidenheid in de producten, aangevoerd op de veiling te Winschoten, wel zeer opvallend. Deze grootere verscheidenheid en de geringe aangevoerde hoeveelheden stem- 1 Zie de afb. uit deze periode bij A. Demangeon. Belgique-Pays Bas-Luxembourg; in: Géographie Universelle. Tome II, (1927) p. 230. pelen m.i. de tuinbouw in de omgeving van Winschoten tot klein nevenbedrijf. Ongetwijfeld geldt dit in de eerste plaats voor de tuinbouw in de veenkoloniale gemeenten der omgeving van Winschoten, waar nergens oppervlakten tuingrond voorkomen, die ook maar in de verte een vergelijking met de tuinbouw in de gemeenten Hoogezand en Sappemeer toelaten. Van de overige veenkoloniale gemeenten begint Veendam gedurende de laatste jaren mee te doen door de N.V. Tomato, die in 1929 25 warenhuizen liet bouwen, waarin v.n. tomaten worden gekweekt. Maar veel meer is Veendam het centrum van een geheel ander type tuinbouwbedrijf. Vanouds waren in Veendam een aantal booSkweekerijen gevestigd 1. In 1912 besloegen deze nog 60 ha. Gekweekt werden v.n. vruchtboomonderlagen. In bovengenoemd jaar nam Veendam op de wereldmarkt voor appelwildlingen een zeer voorname plaats in (71, 1924, p. 66). Toch gaat deze teelt langzamerhand achteruit. Als oorzaak noemt het Gemeenteverslag over 1928, (45 p. 37) de slechte prijzen, tengevolge van tarieven, en de concurrentie met de kweekerijen in andere deelen van het land. Meer en meer is men in Veendam echter overgegaan tot de teelt van rozenonderlagen. De uit zaad gekweekte rosa canina en andere soorten wilde roos gedijen op de veenkoloniale grond uitstekend. Met Holstein (de streek tusschen Hamburg en Elmshorn) en met de Fransche centra van deze cultuur, nl. Orleans en Angers, leveren de Veenkoloniën het overgroote deel van het wereldverbruik. De veenkoloniale planten kunnen de concurrentie met de Holsteinsche volhouden, daar ze hier forscher groeien. In sommige landen echter worden de Fransche zaailingen nog geprefereerd. De Kamer van Koophandel voor de Veenkoloniën adviseerde in 1924 voor de teelt zandgronden te kiezen, daar deze betere planten leveren dan de veenachtige. In 1924 was Veendam het centrum van deze cultuur. Ook in Gasselte (op zandgrond!), Sappemeer en Winschoten werd aan deze teelt van rozenonderlagen gedaan (71, 1924, p. 66). In 1925 groeiden in Veendam, Winschoten en Sappemeer minstens 8 mill. planten, waardoor een derde van de wereldbehoefte kon worden gedekt. Het zaad werd tot nu toe uit het buitenland betrokken. Men begint echter thans zelf zaadstruiken te planten (45, 1929 p. 42). De grootste afnemer is ons eigen land, maar ook naar België en Engeland wordt verzonden. Ook van dit artikel wordt de markt overvoerd. Wijl bovendien de consumptie beperkt is, bestaan er voor deze teelt geen groote uitbreidingsmogelijkheden. Na bovenstaande uiteenzetting over de omvang en het karakter van de tuinbouw in de Groninger Veenkoloniën, dringt zich de vraag op, hoe de aanwezigheid van dit bedrijf in dit gebied moet worden verklaard. Ook in onderstaande beschouwingen zal op de warmoezerijen en de vruchtenteelt van de gemeenten Sappemeer en Hoogezand, weer de meeste nadruk worden gelegd. Immers in deze beide gemeenten is de tuinbouw van de Veenkoloniën voor het allergrootste deel geconcentreerd. In verband met deze omstandigheid, zal ook de vraag, waarom de concentratie juist in deze gemeenten heeft plaatsgevonden, moeten worden beantwoord. Evenals voor de andere tuinbouwgebieden in ons land is ook de tuinbouw van de Veenkoloniën gefundeerd in de afzetmogelijkheden naar het buitenland. Zij zijn de voornaamste factor in de ontwikkeling van de tuinbouw, ook in dit gebied. Aan het begin van 1 Behalve Veendam heeft ook Sappemeer een aantal boomkweekerijen; in 1914 zelfs 21 ha (136). het hoofdstuk is in dit verband reeds gewezen op de leveranties van de grove tuinbouw in Kleinemeer voor de Oostfriesche conservenfabrieken. Naast deze mogelijkheid tot afzet in het buitenland — waarbij de verkeersligging van niet geringe beteekenis is — moeten andere factoren worden genoemd: klimaat, bodem, transportmogelijkheden e.a. Achtereenvolgens zullen deze factoren worden besproken, en zal getracht worden na te gaan in hoeverre deze voor de ontwikkeling van dit tuinbouwgebied van beteekenis zijn geweest. Bij een vergelijking van het klimaat van de Groninger Veenkoloniën met dat van de voornaamste tuinbouwgebieden in ons land, moet voorop worden gesteld, dat de optimale klimaats-omstandigheden voor de akkerbouw anders zijn dan voor de tuinbouw. Zijn voor de akkerbouw een rijke neerslag in de vegetatie-periode en droogte gedurende het rijpen van de granen en tijdens de oogst optimaal — om welke reden de veenkoloniale landbouw, gezien de gunstige vochtigheidstoestand van de bodem, zeer goed een droge zomer verdraagt — de tuinbouw heeft groot belang bij een gelijkmatige verdeeling van de neerslag over het jaar, geen overmatig vochtige zomer, weinig of geen nachtvorsten, en een bewolking, vooral in de warmste tijden van dag en jaar. Bij een onderzoek in hoeverre deze optimale omstandigheden voor de veenkoloniale tuinbouw aanwezig zijn, blijkt dat de Veenkoloniën in vergelijking met de andere tuinbouwgebieden niet over droogte hebben te klagen. Wellicht is juist het tegenovergestelde het geval Het klimaat in de Groninger Veenkoloniën is vochtiger dan in de andere gebieden, vooral in de maanden Juü, Augustus en September. Zoowel de hoeveelheid neerslag als de frequentie van de regenval overtreft in die maanden de omgeving van Hoorn (Drechterland), de duinstreek (Katwijk) en het N.W. van Noord-Brabant (Oudenbosch) Daarentegen is het voorjaar in de Veenkoloniën droger. Dit blijkt ook uit de volgende cijfers, ontleend aan de monografie van Hartman (95)* Gemiddelde hoeveelheid neerslag Dagen met neerslag per maand, in mm van i mm of meer GgeT~ H°0m | KatWi'k ^oÏh" °geT" | H°°rn KatWi'k Wh" Januari 48 48 51 44 10 12 Februari 40 38 4° 38 9 10 Maart 46 42 45 48 10 11 *° April 38 34 43 47 8 9 8 9 Mei 48 46 48 48 9 10 9 9 Juni 60 46 61 64 9 9 8 9 Juli 74 61 58 73 12 " 9 ^ Augustus 9° 7° 88 79 *3 3 September... 68 57 68 56 " " 9 October 70 83 94 7° 13 16 3 » November ... 61 61 64 54 12 *3 December ... 53 62 ^ ^ 12 2Q Lente 132 122 136 143 27 3° 7 Zomer 224 177 207 216 34 33 9 Een vergelijking van de hoeveelheid neerslag per maand en de frequentie van de regenval geeft eenigermate een denkbeeld van de verdeeling van de neerslag over de maanden. Hierbij blijkt dan, dat de grootere hoeveelheid neerslag van de Groninger Veenkoloniën over een grooter aantal regendagen is verdeeld, m.a.w. dat de hoeveelheid neerslag per regendag in de Veenkoloniën dikwijls geringer is dan in de andere tuinbouwgebieden, zoodat dus de regenhoeveelheid van de Veenkoloniën tamelijk gelijkmatig over de maand verdeeld is. Van de verdeeling van de regenval over het jaar kan hetzelfde worden opgemerkt. Een tweede belangrijke factor is de temperatuur. Het is een algemeen bekend feit, dat het Noorden van ons land steeds kouder is, dan de meer westelijke of centraal gelegen deelen. Uit de gegevens, gepubliceerd in de Jaarboeken van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut te de Bilt (94), kan een vergelijking worden gemaakt van de jaren 1928, 1929 en 1930. Men komt dan tot het resultaat, dat gedurende de meeste maanden de gemiddelde luchttemperatuur in Groningen lager was dan in Hoorn, Naaldwijk (Westland), of de Bilt. De onderstaande tabel ontleend aan Braak (97, p. 31) kan dienen om deze opmerkingen over de temperatuur eenigszins aan te vullen. Al mag dan ook volgens Braak deze lijst niet worden gelijkgesteld met een nachtvorststatistiek, ongetwijfeld kan worden aangenomen dat ook wat de frequentie van nachtvorsten betreft ons gebied in vergelijking met de meeste andere tuinbouwgebieden in ongunstige omstandigheden verkeert, waarbij dan nog in aanmerking genomen moet worden dat de cijfers volgens Braak voor Groningen nog te laag zijn: Aantal dagen met temperatuursminima van o° C. en lager in de periode i9or—1925: ( April Mei Juni Juli Aug. | Sept. October | Totaal Breda 110 5 — — — — 64 179 Groningen ... ir9 6 — — — — 53 178 Oudenbosch . 106 8 — — — — 60 174 Katwijk a/Rijn 92 3 — — — — 5r 146 Hoorn 88 2 — — — — 33 123 Goes 70 — — — — — 18 88 Deze cijfers laten ook zien, dat in Groningen de tuinders èn door de lagere luchttemperatuur, èn door de grootere kans op nachtvorst eerst veel later met hun bedrijf kunnen beginnen. Zeer zeker moet dit voor een gebied, waar vollegrondscultuur hoofdzaak is van beteekenis zijn. Hier tegenover staat echter het feit, dat de veenkoloniale dalgrond waarschijnlijk, dank zij zijn waterhoudend vermogen, minder gevoelig blijkt te zijn voor temperatuursschommelingen aan de oppervlakte. Vooral voor groote dagelijksche schommelingen is de veenkoloniale bodem minder gevoelig dan de klei en de Biltsche bodem (97 P- 52 e.v.): Amplitude van temperatuurschommelingen in graden C. (aan de oppervlakte ro °). Diepte Periode in cm Maand Decade | Dag Gronin- Gronin- Gronin- Gronin- Gronin- Groningen, De Bilt gen, gen, De Bilt gen, J gen, De Bilt gen, kleigrond dalgrond kleigrond dalgrond kleigrond dalgrond 10 8.78 8.54 7.52 8.00 7.60 6.06 e4-94 4.17 2.04 25 7.25 6.73 4.88 5.75 5.03 2.87 1.72 1.12 0.19 50 5.28 4.53 2.37 3.30 2.53 0.83 0.29 0.13 0.00 100 2.79 2.05 0.56 1.09 0.64 0.07 o.or 0.00 0.00 Tenslotte de factoren zonneschijn en bewolking, welke voor de ontwikkeling van de tuinbouwgewassen van groote beteekenis zijn. Voor een vergelijking van deze klimaatsfactor kon worden beschikt over de resultaten van zonneschijnwaarnemingen gedurende een aantal jaren, eerst te Voorburg, daarna te Voorschoten,1 welke in onderstaande lijst zijn verwerkt. Uren zonneschijn te: 1928 1929 I93° nrrmingen Voorburg Groningen Voorburg 1 Groningen Voorschoten Januari... 44-6 — 47-2 — 63.0 585 Februari.. 86.4 — "6-2 — 87-6 I02-3 Maart 149-5 — I25-8 — 1344 1516 April 181.6 — 153-6 141-2 106.0 137-4 Mei 226.7 — 295.1 275.2 I94-I 191-01 juni 238.1 220.9 202.9 184.4 275.5 249.5 juli 254.0 238.6 256.0 267.2 169.9 189.7 Augustus.. 216.r 194-7 216.7 218.3 207.9 188.0 September 231.7 216.9 191.4 203.0 103.6 102.8 October .. 104.1 96.0 93-6 73-o 102.6 86.2 November. 42-0 39-6 76-1 84.1 48-1 December 39-2 47-9 47-1 38-9 38-3 36-4 Bij een beschouwing van deze cijfers blijkt, dat Groningen, wat betreft de duur van de zonneschijn niet achter staat bij het tuinbouwgebied van de duinstreek, v. d. Stok gaf in het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap 1916, critiek op de resultaten van waarnemingen met de zonneautograaf (96, p. 5)- Om een juister beeld te verkrijgen van deze klimaatsfactor moet ook de bewolking in de beschouwing worden betrokken. Vergelijkt men voor de verschillende gebieden nl. de frequentie van de heldere dagen, waarbij de bewolking geringer is dan 20%, dan blijkt, dat het aantal heldere dagen te Groningen over het algemeen geringer is, dan in de andere tuinbouwgebieden. Wanneer nu uit onderstaande tabel blijkt, dat in de frequentie van de betrokken dagen Groningen de andere gebieden overtreft, kan m.i. worden geconcludeerd, dat ook over het geheele jaar gerekend, de bewolking in het veenkoloniale tuinbouwgebied zwaarder is dan elders. Som van het aantal heldere dagen Som van het aantal betrokken dagen met een bewolking < 20 % met een bewolking > 80 % 1902—1911 1902 1911 Gro- „ Ouden- Kat- 1 „ Rreda Gro" Hoorn °,UdC?" Goes Breda ningen om bosch wijk j G°eS ^ gingen"1 j bosch wpk Januari... Ti Ti £ ^ Ü Ü 160 ^ I4° Februari.. 12 15 17 21 26 36 157 138. 127 ui 5 3 Maart.... 19 25 36 31 35 s57 137 112 *°3 52 88 April 23 30 37 45 39 68 in 91 93 68 39 64 Mei 27 35 38 45 46 67 104 92 90 67 28 56 Juni 20 33 21 34 *45 44 128 103 100 77 38 60 Juli 9 26 34 43 61 70 120 86 99 77 49 73 itist»,. .« 23 29 35 59 82 ,.4 92 8» 6* 35 49 September 32 35 48 s57 61 89 "O 83, 79 68 24 55 October.. 26 24 33 36 55 69 127 137 107 19 78 88 November. n 18 26 24 34 45 «47 *47 ■ xaj 3° 74 98 December 8 14 24 21 19 44 197 £76, £55 154 "5 ^ Totaal 216 l 293 385 I 434 528 1 728 1612 j i397 1 13H "64 | 713 I 998 Gegevens beschikbaar gesteld door het Kon. Ned. Meteor. Instituut te de Bilt. Uit het bovenstaande mag, in het kort samengevat, worden geconcludeerd, dat het klimaat, waarin de tuinbouw van de Veenkoloniën moet werken voor deze tak van bedrijf in dit gebied niet bepaald ongunstig mag worden genoemd. Een vergelijking met de andere tuinbouwgebieden is moeilijk te trekken. De Veenkoloniën hebben wel is waar een guurder klimaat, en de ontwikkeling van de gewassen is er trager dan in het Westen, Midden of het Zuiden van het land. Maar er is door de zwaardere bewolking minder zonneschijn. De neerslag is er grooter dan in de andere tuinbouwgebieden, maar is tamelijk gelijkmaking verdeeld. De lagere temperatuur en en de grootere frequentie van de nachtvorsten maken de omstandigheden, waarin de Veenkoloniën als tuinbouwgebied moeten verkeeren ongunstiger, dan die van de andere tuinbouwgebieden. Wil men deze en andere ongunstige factoren van het klimaat elimineeren, dan zal men, veel meer nog dan nu het geval is, zijn toevlucht moeten nemen tot de glascultuur. Een tweede belangrijke factor, die op de ontwikkeling van de tuinbouw van groote invloed is, vormt de bodem. Na hetgeen in het vorige hoofdstuk is gezegd over de geaardheid van de veenkoloniale bodem zal het begrijpelijk zijn, dat deze voor de tuinbouw verschillende voordeelen bezit. Door de vermenging van veen en zand is de humusrijkdom groot. De grond is zeer poreus en tegelijk waterhoudend, een belangrijk voordeel in droge tijd. Door de groote humusrijkdom van de bodem kan met succes gebruik worden gemaakt van de kunstmest, die in groote hoeveelheden wordt aangekocht. De aankoop geschiedt evenals in de landbouw coöperatief. In de eerste plaats wordt echter gebruikt natuurmest, en wel koemest, die door Groninger handelaars gecollecteerd wordt bij de Groninger koemelkers. Voorts wordt paardemest gebruikt voor de broeiramen. Deze komt voornamelijk uit het Oldambt, hetgeen zeer begrijpelijk is, daar het aantal paarden in een landbouwbedrijf op de klei veel grooter is dan in een boerenbedrijf van de Veenkoloniën. Deze paardemest wordt gebruikt met aanwending van stroo, voornamelijk van karweistroo, maar ook wel van roggestroo. Buitendien wordt als middel tot grond verbetering terpaarde (wierdegrond) toegepast (Meded. Veilingsvereen. „H.-S."). Wat nu de mestvoorziening betreft is de tuinbouw van Hoogezand en Sappemeer aangewezen op de omliggende gebieden; deels op het landbouwgebied van het Oldambt, deels op de weidestreek rond de stad, terwijl de wierdegrond v.n. door het N. deel van de provincie wordt geleverd. Het tuinbouwgebied zelve produceert weinig mest; de perceeltjes groenland, die we in bijna elk bedrijf naast de tuingrond aantreffen, zouden het vermoeden kunnen doen ontstaan, dat er varkenshouderijen moeten zijn, welke voor de mest voorziening van het tuinbouwbedrijf beteekenis konden hebben. Bij informatie bleek echter, dat in het tuinbouwgebied van de Veenkoloniën varkensfokkerij en -mesterij onder de kweekers slechts sporadisch voorkomen. Het groenland wordt in de eerste plaats gebruikt voor de voeding van paarden, en soms van eenig rundvee. (Meded. Veilingsvereen. „H.-S."). De mest voor de veenkoloniale tuinbouw moet dus van elders worden aangevoerd. Dit brengt ons vanzelf op de bespreking van een derde belangrijke factor, nl. de transportmogelijkheden, welke vooral van beteekenis zijn voor de aanvoer van hulpstoffen voor het bedrijf, en voor het vervoer van de producten naar de veiling. Voor de aanvoer van brandstoffen voor de stookbedrijven en voor de aanvoer van meststoffen prefereert men over het algemeen het vervoer te water, dat over het algemeen goedkooper is dan per spoor, terwijl vooral het lossen met veel minder kosten gepaard gaat. De veenkoloniale aanleg met zijn tallooze vaarten en wijken is voor een dergelijk vervoer van brand- en meststoffen uitermate geschikt. Hier mag nog eens worden herinnerd aan de omstandigheid, dat geen enkel punt van de Veenkoloniën meer dan 90—100 m van het water verwijderd is. Lutjeboer (41, p. 13) wijst er echter op, dat in het centrale deel van de Sappemeerster aanleg — dus in het gebied tusschen Kleinemeer en Achterdiep — vele wijken zijn afgedamd of gedempt, hetgeen hij voor de tuinbouw een groot nadeel acht. Ook tengevolge van de aanleg van de spoorlijn zijn verschillende wijken afgesloten en aan langzame verlanding prijsgegeven. Ten N. van Achterdiep en ten Z. van Kleinemeer is de toestand van de wijken meer ongerept gebleven en daar kon dus de tuinbouw van het goedkoopere vervoer te water gebruik maken. In tegenstelling met wat in het Westland en Drechterland voorkomt, ligt de veiling van Hoogezand-Sappemeer niet aan het water. De tuinbouwproducten worden dan ook meestal met paard en wagen naar de veiling gebracht. Als de afstanden wat groot beginnen te worden, maakt men meer gebruik van vrachtauto's. Bij dure kas- of warenhuisproducten is het transportkostenprobleem van ondergeschikte beteekenis (Med. Veilingsvereen. „H.-S."). Bovendien moet nog worden opgemerkt dat in verband methetvollegrondskarakter van de tuinbouw in deze streek, de producten niet zóó teer zijn, dat ze bij het vervoer per as sterk te lijden hebben, zooals b.v. bij de druiven het geval is. Visser schatte de beschadiging van de druiven, tengevolge van de oneffenheden van het wegdek voor het Westland op 100 a 200.000 gldn per jaar (52, p. 44). Met een dergelijk risico behoeven de veenkoloniale tuinders geen rekening te houden. In verband met de boven beschreven transportmogelijkheden is het interessant eens de verspreiding van de tuinbouw over de gemeenten Sappemeer en Hoogezand na te gaan. In geen van beide gemeenten vormen de tuingronden een aaneengesloten complex. In de gemeente Sappemeer liggen de grootste oppervlakten warenhuizen en tomatenkassen en de grootste oppervlakten platglas aan weerszijden van het Winschoterdiep tusschen Kleinemeer en Achterdiep, Winkelhoeksterdiep en Jagerswijk. Gedurende de laatste jaren heeft de tuinbouw deze grenzen overschreden. Aan de Oostzijde van dit centrale gebied en ook in Kleinemeer heeft de tuinbouw nog sterk het karakter van vollegrondscultuur behouden, maar aan de Noordzijde, het Slochterveld in, langs Langewijk en de noordelijke zijwijken van het Achterdiep, zijn gedurende de laatste jaren meerdere complexen warenhuizen verrezen. Voor de gemeente Hoogezand ligt het zwaartepunt van de tuinbouw langs het voorste gedeelte van de Kalkwijk, tegenover het station Hoogezand-Sappemeer, en het gebied tusschen Kalkwijk en Kieldiep, in de onmiddellijke nabijheid van de spoorlijn. Daar begint het landschap met zijn kassen en de tallooze schoorsteenen van de stookinrichtingen eenigszins te gelijken op het Westland. In de andere deelen van deze gemeente, waar aan tuinbouw wordt gedaan, is de vollegrondscultuur weer overheerschend. Maar ook hier verrijzen meer en meer kassen of wordt aan platglas-cultuur gedaan. De uitbreiding, zoowel in Hoogezand als in Sappemeer, vindt vooral plaats langs de kanalen; nl. Borgercompagniesterdiep, Kalkwijk en Kieldiep. Steeds dieper dringt de tuinbouw in het centrum van de Veenkoloniën door. Ook langs de noordelijke zijkanalen van het Winschoterdiep, Jagerswijk en Spitsbergen vindt de uitbreiding van de oppervlakte tuingrond plaats. Deze uitbreiding in de richting van de hoofdvaarten is zeer verklaarbaar, door de goedkoopere aanvoer van de hulpstoffen voor het tuindersbedrijf. Bovendien wordt de uitbreiding in deze richting bevorderd door de omstandigheid, dat de gronden, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de veiling, reeds in gebruik genomen zijn. De gronden zijn er duur en veel grond voor de tuinbouw is er ook niet meer beschikbaar. In het bovenstaande werd gesproken over de ligging van het veilingsgebouw. De inrichting van de veilingsterreinen, vlak bij de losplaats en het rangeerterrein van het station Hoogezand-Sappemeer (het station Sappemeer-Oost bezit geen emplacement) staat in verband met de afzet van de tuinbouwproducten. Immers de tuinbouw ook van dit deel van ons land is in hoofdzaak op de export georiënteerd. Van den beginne af heeft het bedrijf in dit deel van de Veenkoloniën dit karakter gedragen. In de naaste omgeving van de stad Groningen — het eenige bevolkingscentrum van beteekenis in de provincie — was vrij veel tuingrond in exploitatie, en de „moeskers" in en om de stad waren voldoende in staat de stadsbevolking van de noodige groenten te voorzien. Van den beginne af was voor de tuinbouw van Sappemeer en Hoogezand de export hoofdzaak, vn. naar Duitschland. Reeds in 1904 was dit het geval en ook in latere jaren is Duitschland de voornaamste afnemer gebleven. Niet alleen van de fijnere producten als tomaten, druiven en komkommers, maar ook van die van de grovere tuinbouw. Steeds was de conservenfabriek van Ebels en Roemeling Evers te Bunde (Oost-Friesland) — welke reeds meer dan 25 jaar bestaat — de grootste afnemer van de producten dezer laatste categorie, vn. van spinazie, erwten, worteltjes, tuinboonen enz. Over de verbouw werd steeds gecontracteerd. Door de geleidelijke opvoering van de Duitsche tarieven hebben de conservenfabrieken een groot deel van hun beteekenis als afnemer ingeboet. De fabriek te Bunde beperkte zich sedert de laatste jaren tot de afname van boonen en aardbeien. Van het eerste artikel werd in 1930 nog 1% mill. kg verwerkt, waarvan de fabriek voor meer dan 1 mill. kg in Friesland en Groningen contracteerde. Deze Duitsche conserven fabrieken zullen echter in de toekomst in nog geringere mate afnemers blijven, nu door de invoerrechten de teelt van boonen aan de overzijde van de grens wordt aangemoedigd. In dit verband dient te worden gewezen op de ontwikkeling van een tuinbouwgebied in de onmiddellijke nabijheid dezer fabrieken, nl. om Wiesmoor (distr. Aurich), (Telegraaf, 5 Juni 1931 en 72, 1928. p. 146). Vooral gedurende de mobilisatietijd 1914—1918 was de uitvoer van boonen — vooral van snijboonen en pronkers — zeer omvangrijk. In 1914 werd door leden van de Veilingsver eeniging opgericht de Coöperatieve Inmakerij Hoogezand-Sappemeer, de eerste coöperatie in deze vorm in Nederland. Het doel van de vereeniging was, de voor inmaak in aanmerking komende tuinbouwproducten op doelmatige en hygiënische wijze te verduurzamen, om aldus het eindproduct op hooger peil te brengen, dan bij de hier gebruikelijke huisindustrie het geval was. (Gids voor Hoogezand en Sappemeer, 1924 p. 53). Hoofdzakelijk werden snijboonen ingemaakt (in 1918 ongeveer 10.000 vaten), tevens spinazie, kool en tomaten. Na de vrede verdween deze industrie weer. De conservenfabriek staat reeds geruimen tijd stil. Hoewel in de jaren na de groote oorlog door de hevige schommelingen van het Duitsche betalingsmiddel de export naar Duitschland in zeer sterke mate werd belemmerd, is ook nu nog de uitvoer naar Duitschland hoofdzaak gebleven. In 1930 werd vermeld, dat in het seizoen elke dag een extra groentetrein van 30 wagons naar Duitschland ging.1 Over 1 Nieuws- en Advertentieblad voor Sappemeer, 18 Juni 1930. gedetailleerde gegevens betreffende de export naar Duitschland kon niet worden beschikt. Volgens een mededeeling van de Veilingsvereeniging „H.-S." bedroeg het aantal naar Duitschland verladen wagons met tuinbouwproducten in: 1927 1018 stuks 1928 1336 „ 1929 1399 „ 1930 1368 „ 1931 1431 „ Deze cijfers zeggen weinig ten aanzien van de waarde. Bovendien moet rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat de laatste jaren ook veel per vrachtauto over de grens wordt gebracht. De Noord-Duitsche steden Bremen, Hamburg en Hannover o.a. zijn in de allereerste plaats de afnemers van de tuinbouwproducten van dit gebied. Ook in de behoefte van de Duitsche Noordzee-badplaatsen wordt voor een deel door de veenkoloniale tuinbouw voorzien. Door de verbetering van het spoorwegvervoer in ons land en in Duitschland, werd het mogelijk de producten over zelfs verre afstanden Duitschland in te zenden. Daardoor zijn o.m. ook de Thüringsche steden tot de afnemers gaan behooren, voorts Berlijn, terwijl ook eee een enkele maal het Ruhrgebied wordt bediend (Med. Veilingsver. „H.-S."). Van verschillende zijden, o.a. in het Jaarboek van het Centraal Bureau van de Veilingen en in de Verslagen van de Kamer van Koophandel voor de Veenkoloniën, wordt voortdurend gewezen op de afzetmogelijkheid naar de Scandinavische landen, die nu en dan reeds afnemer van een deel der aanvoeren van de Hoogezand-Sappemeerster veiling waren, v.n. van tomaten. De grootste belemmering vormt het ontbreken van een geregelde scheepvaartverbinding van Delfzijl met Denemarken, Zweden en Noorwegen. Naar het eerste land werden ook per spoor groenten verzonden (71, 1922, p. 67). Overbodig zal wel zijn de mededeeling, dat sedert de in 1929 ingetreden crisis, de tuinbouw van dit gebied, even als die van de andere tuinbouwgebieden van ons land, lijdt onder de bemoeilijking van de export naar Duitschland. Gedurende de laatste jaren zijn echter naast het buitenland ook de omgeving i.c. de Noordelijke provincies meer en meer tot de afnemers gaan behooren. Daartoe heeft de uitbreiding van het vrachtautoverkeer in niet geringe mate bijgedragen (71, 1925, p. 99). Daar echter het grootste deel van de tuinbouwproducten naar Duitschland werd geexporteerd, is het begrijpelijk, dat de spoorweg een belangrijke factor is geweest in de ontwikkeling van dit tuinbouwgebied. Al zeer vroeg, lang voor de opkomst van de tuinbouw, liep door dit deel van de Veenkoloniën de spoorwegverbinding met Duitschland. In 1868 was de verbinding Groningen—Winschoten—Nieuweschans geopend. Door de opening van de lijn Nieuweschans—Irrhove in 1876 werd aansluiting verkregen op het Duitsche spoorwegnet (38, p. 88). Tot in de 20e eeuw waren dit de eenige spoorwegverbindingen in de Veenkoloniën. Eerst in 1910 werd de lijn Zuidbroek—Stadskanaal van de NoordOoster-Locaalspoor geopend; tot aan dat jaar hadden Veendam en de Zuidelijker gelegen plaatsen slechts door een paardetram en de trekschuit verbinding met Zuidbroek. Geen van beide vervoermiddelen is natuurlijk bijzonder geschikt voor het snelvervoer van goederen. Pekela had sedert 1885 verbinding met Winschoten, door een stoomtram op smalspoor. Ook nu nog is in de Veenkoloniën de lijn Groningen—Nieuweschans de eenige spoorweg- verbinding met dubbel spoor. Van deze gunstige ligging aan een snelle verkeersweg heeft de tuinbouw van Hoogezand en Sappemeer ongetwijfeld kunnen profiteeren voor de export naar Duitschland. Reeds is gewezen op de aanleg van de veilingsterreinen in de onmiddellijke nabijheid van de spoorweg en het hoofdstation. Voor Winschoten moet nog gewezen worden op de goede verbinding van die plaats met Delfzijl, door de Stoomtramweg Mij. „Oostelijk Groningen", waardoor via Delfzijl vroegtijdig versche aardbeien in de Duitsche badplaatsen konden worden geleverd (71, 1927, p. 99). De afzetmogelijkheid van de tuinbouwproducten, gepaard aan een goede bodem en goede transportmogelijkheden — zoowel in de naaste omgeving als over grootere afstanden — hebben in verband met de niet-ongunstige klimaatsfactoren de ontwikkeling van deze tak van bedrijf in de Veenkoloniën mogelijk gemaakt. Na bovenstaande beschrijving van de tuinbouw als vorm van bodemgebruik, dient te worden nagegaan welke invloed hierdoor op de sociale structuur van de groep, die in deze tak van bedrijf een bestaan heeft gevonden, werd uitgeoefend. Het tuinbouwbedrijf is in hooge mate kleinbedrijf. In 1920 werd als de gemiddelde grootte van de tuinbouwbedrijven van de Veenkoloniën opgegeven 2.14 ha, in 1921 2.91 ha. Een beeld van de toestand in 1931 geeft onderstaande tabel. Hieruit blijkt, dat de gemiddelde grootte van de tuinbouwbedrijven 1.04 ha bedraagt, wanneer uitsluitend met de tuingrond in-exploïtatie rekening wordt gehouden en 2.86 ha, wanneer men de totale oppervlakte van de bedrijven beschouwt. 0.25—0.50 ] 0.5—1 ha | 1—2 ha 2—3 ha | 3—g ha | 5—10 ha | totaal Hoogezand... — — 7 4 2 — 13 Kalkwijk 1 3 5 2 2 — 13 Foxham — — 1 — — — 1 Kropswolde .. — I — — — — I De Groeve 1 — — — — — 1 Kiel — 1 1 3 2 — 7 Muntendam.. — 1 2 — — — 3 Borgercomp. . — 2 — 2 — — 4 Sappemeer ... 3 10 44 9 4 2 72 Klein emeer 3 I 8 2 1 — 15 Kolham — — 2 — — — 2 Slochterveld . — 1 — — — — 1 Totaal 8 | 20 | 70 | 22 | 11 | 2 | 133 Bovendien bevat deze tabel gegevens betreffende de verspreiding van de tuinbouwbedrijven van verschillende grootte over de gemeenten Hoogezand en Sappemeer, en vormt daardoor eenigermate een aanvulling op hetgeen op pag. 168 is medegedeeld. Uit de tabel blijkt een overheerschen van de bedrijven tusschen 1—2 ha, waarvan het meerendeel weer in Sappemeer wordt aangetroffen. Echter liggen in deze gemeente ook de meeste groote bedrijven w.o. zelfs enkele van 7 en 9 ha. Veel minder frequent zijn de bedrijven van geringere omvang. Bedrijven kleiner dan 0.25 ha vindt men in dit gebied niet opgegeven. Dat ze wel voorkomen in de opgaven van de Directie van de Landbouw is hiermee niet in tegenspraak, omdat deze het geheele gebied van de Veenkoloniën beslaan, terwijl bovendien de door de Coöp. Veüingsvereen. „H.-S." verstrekte gegevens alleen bedrijven omvatten, waar tuinbouw hoofdmiddel van bestaan is. Zoo schijnt een bedrijf van i—2 ha — groot genoeg te zijn om den tuinder een bestaan te verzekeren. Een dergelijk bedrijf kan dus gelden als het normale type voor deze streek. De bedrijven in het Westland hebben ook ongeveer deze omvang. Veel sterker dan in de Veenkoloniale landbouw heerscht in de tuinbouw het pachtwezen. In 1910 telden de veenkoloniën 94 tuindersbedrijven, waarvan 41 pachters, in 1921 127 bedrijven, waarvan 59 pachters. Het aantal pachters blijkt in verhouding tot het totaal te zijn gestegen. Parallel hiermee daalde de oppervlakte grond in eigen exploitatie van 66.88 tot 52.70%. Dit waren weer cijfers, die voor alle Veenkoloniën golden. Voor het rayon van de Coöp. Veüingsvereeniging Hoogezand-Sappemeer is de verhouding tusschen pacht en eigendom aanmerkelijk gunstiger. Op 1 Sept. 1931 bedroeg het aantal tuinbouwbedrijven 132, waarvan 67 pachters. De opp. grond in eigen exploitatie bedroeg 55.6 %. Onderstaande tabel geeft de toestand voor de verschillende onderdeelen weer: Gemeente Gemeente Gemeente Borger- slochteren Totaal Hoogzand Sappemeer Muntendam compagnie EPEPEPEPEPEP 0.05—0.15 ha — — — — — — — — — — — — 0.15—0.25 ha — — — — — — — — — — — — 0.25—0.50 ha — 2 4 2 — — — — — — 4 4 0.50—1 ha 141 10 — I — 2 — 12 18 1—2 ha 8 6 24 27 1 1 — — 1 1 34 35 2—3 ha 63 10 3 — — — 2 — — 16 8 3—5 ha 5121 — — — — — — 7 2 5—10 ha — — 2 — — — — — — — 2 — 10 ha. en > — — — — — — — — — — — — 20 16 43 43 1 2 — 4 1 2 65 67 In de bedrijven van 1—2 ha, dus in die van het normale type, is de verhouding tusschen eigendom en pacht het ongunstigst. Met de grootte van het bedrijf neemt de frequentie van eigendom toe. Beide bedrijven van 7 en 9 ha worden in eigendom bezeten. Het omgekeerde is het geval bij de bedrijven van minder dan 1 ha oppervlakte. Hier overweegt de pacht in zeer sterke mate. De uitbreiding van de tuinbouw in beide gemeenten gedurende de eerste drie decennia van de twintigste eeuw, had plaats in een gebied, waar sedert tientallen jaren alle beschikbare cultuurgrond door de landbouw in gebruik was genomen. Deze uitbreiding moest dus wel ten koste van de landbouw tot stand zijn gekomen. De wijze, waarop dit heeft plaats gehad, is niet met absolute zekerheid bekend. Enkele opmerkingen over dit verschijnsel mogen hier niettemin worden gegeven: Uit een enquête, ingesteld bij de leden van meergenoemde Veüingsvereeniging, bleek, dat van de 132 tuinbouwbedrijven bij 77 bedrijven de oppervlakte tuingrond-in-exploitatie samenviel met de oppervlakte van het bedrijf; m.a.w. deze bedrijven waren dus in de volste zins des woords tuinderijen. Bij 28 bedrijven overtrof de oppervlakte van het bedrijf de oppervlakte tuingrond met minder dan 50 are, waarvan in bijna alle gevallen werd vermeld, dat deze 50 are, of minder, als groenland in gebruik was. Ook deze bedrijven kunnen dus zonder twijfel worden gerekend tot de zuivere tuinbouwbedrijven. In 4 gevallen was het verschil tusschen de oppervlakte van het bedrijf en de daartoe behoorende tuingrond grooter dan 10 ha, in 2 gevallen grooter dan 20 ha. Slechts bij één bedrijf uit deze groep werd staand glas aangetroffen. De oppervlakte geëxploiteerde tuingrond bedroeg 4 ha, de totale oppervlakte van het bedrijf 15 ha. Bij de 5 overige bedrijven bedroeg de oppervlakte tuingrond1) resp. 1.75 ha (22.75 ha), 30 a (12.50 ha), 1 ha (30 ha), 1.50 ha (18 ha), 3 ha (20 ha). Bij deze 5 bedrijven, waar het grootste deel van de oppervlakte gebruikt werd voor de verbouw van landbouwproducten, bepaalde de landbouw het karakter van het bedrijf, terwijl tuinbouw nevenbedrijf was. Deze bedrijven verschillen in wezen dan ook niet van die landbouwbedrijven in de Veenkoloniën, waar ten gevolge van de slechte resultaten van de landbouw gedurende de laatste jaren, enkele akkers met kool (spits- en bloemkool) werden beplant. De overige 21 tuindersbedrijven in het gebied van de Veilingsvereeniging hielden dus het midden tusschen landbouw- en tuinbouwbedrijf. Uit bovengenoemde enquete bleek, dat de grond van de meeste tuinderijen afkomstig was van landbouwbedrijven. In sommige gevallen was het geheele landbouwbedrijf gesplitst in kleine perceelen, die als tuingrond werden verhuurd of verkocht, in andere gevallen, bleef na de afsplitsing van enkele perceelen tuingrond het landbouwbedrijf bestaan, en werd de exploitatie in beperkte omvang voortgezet. Zonder een verder diepgaand onderzoek naar de herkomst van de tuingrond in dit gebied, mogen nadere conclusies niet worden gemaakt, maar zonder twijfel mag worden opgemerkt, dat in dit gebied verschillende voorbeelden en stadia zijn aan te treffen van landbouwbedrijven, die ten behoeve van de tuinbouw in staat van ontbinding verkeeren. Afb. 13 geeft een aardige illustratie van dit verschijnsel. Te midden van het tuinbouwbedrijf met zijn warenhuizen en stookinrichtingen ligt nog als getuige van het agrarische aspect, dat dit gebied eens vertoonde, de boerderij, waartoe zeer zeker een deel van de tegenwoordige tuingrond heeft behoord. Evenals bij de landbouw heeft ook bij de tuinbouw de coöperatieve gedachte ingang gevonden. Dit verschijnsel is zeer verklaarbaar bij deze bij uitstek intensieve vorm van bodemgebruik, waardoor de groep bij zijn welvaartsstreven wordt gedwongen gebruik te maken, niet alleen van de krachten, welke in de bodem schuilen, maar ook van die, welke schuilen in de georganiseerde groep zelve. De tuinbouw-organisaties zijn dan ook alle op coöperatieve grondslag opgericht. Over de Coöperatieve Veilingsvereeniging en de Coöperatieve Inmakerij is reeds gesproken. Daarnaast dienen nog te worden genoemd de Coöperatieve Aankoopvereeniging „Ons Belang" en „Centraal Beheer", welke laatste vereeniging in 1918 werd opgericht met het doel de administratie van de 3 eerstgenoemde vereenigingen op zich te nemen. Een centrale landbouwboekhouding is tevens ingevoerd. Tenslotte moet nog als uitvloeisel van de tuinbouworganisaties worden vermeld, de Coöp. Boerenleenbank te Sappemeer. (Gids voor Hoogezand en Sappemeer 1924, p. 53). Zoo heeft dus — evenals in de landbouw — het geïntensiveerde bodemgebruik in de vorm van tuinbouw de sociale structuur in de groep veranderd, en de betrekkingen tusschen de individuen binnen deze groep hechter gemaakt; wat niet anders dan ten goede kon komen aan haar welvaartsstreven. 1 De getallen tusschen haakjes geven de totale oppervlakte van het bedrijf aan. VIII — DE ZEEVAART VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN, EEN VERDWENEN TAK VAN BEDRIJF. De zeevaart vormt in de ontwikkelings-geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën een hoofdstuk, dat reeds sedert lange tijd is afgesloten. Gering slechts zijn de sporen, welke van dit eertijds belangrijke bedrijf in het tegenwoordige aspect van de streek nog merkbaar zijn. Maar tweeërlei redenen rechtvaardigen in het kader van deze studie een meer uitvoerige behandeling van dit bedrijf: eenerzijds, omdat de zeevaart gefundeerd was in de vormen van bodemgebruik gedurende de allereerste perioden van de vervening en in cultuurbrenging, anderzijds omdat zij het aanzien gaf aan veranderingen in de sociale structuur, die voor de verdere ontwikkeling van de Veenkoloniën van zeer groote beteekenis zijn geweest. Vervening en landbouw, die in de voorafgaande hoofdstukken besproken werden, riepen de scheepvaart als bedrijf in het leven. De scheepvaart vond zijn ontstaan in de turfgraverij. De wijze van ontginning, die het land een kanalennet schonk, had ten gevolge, dat de turf per schip werd afgevoerd. De zich hieruit ontwikkelende turfvaart is specifiek voor alle veenkoloniën, die met behulp van een kanalenstelsel zijn aangelegd. Hoogeveen heeft een belangrijke turfvaart gehad. Blokzijl dankte voor een groot deel zijn scheepvaart aan het turfvervoer naar Holland. Toch moeten we ons van de turfvaart in de Groninger Veenkoloniën gedurende de eerste jaren der vervening geen overdreven voorstelling maken. In de omgeving van de veenafgraving, waar de kanalen niet direct op volle capaciteit waren gebracht — hoe dikwijls lezen we niet van het „vergraven" van een of ander kanaal, bv. van het Heerendiep in de Pekela in 1728 — voer men met pramen, bokken of tasken. De bok is een nog bestaand vaartuigtype met een geringe capaciteit, dat in de omgeving van Giethoorn voor allerlei doeleinden gebruikt wordt. Zoowel bok als praam misten behoorlijk zeilvermogen. Het waren tenslotte maar zeer primitieve open booten. De taske was een turfschip met een maximum van 40 ton, waarschijnlijk dus van iets grootere inhoud dan de andere (47, p. 18, 19). Naast deze 3 typen van open schepen kwamen al spoedig de „snabben", grootere schepen met spitse voorsteven (34, p. 210). De snabben hadden een mast en een razeil; vóór en achter een kort dek, doch in het midden niets. (48, p. 145). In Hoofdstuk IV is er opgewezen, dat de turf voor een groot deel buiten de provincie is afgezet, met name in Holland en verder in Noord-Duitschland, waar de vervening eerst geruimen tijd later dan in Nederland systematisch werd aangepakt. De economische depressie na de 30-jarige oorlog (vgl. Hoofdstuk III) heeft hier lang doorgewerkt. In de brandstoffenbehoefte van de Hanzesteden moest worden voorzien door de Oostfriesche turfschippers-verveners, de „Fehntjers", en voor een zeer groot deel ook door de Groninger turfschippers. Voor een dergelijke vaart, die reeds over grootere afstanden plaats vond, en eenigermate buitenvaart werd, waren deze bokken en snabben niet geschikt. Ze kwamen niet verder dan de binnenwateren; op de Zuiderzee durfden ze zich niet te wagen (48, p. 145). Op het einde van de 18e eeuw verdwenen de snabben dan ook uit de provincie (33 p. 74). Zij maakten plaats voor de tjalken, die reeds dadelijk de lading van 3 bokken konden bevatten. In deze begin-periode konden de tjalken nog niet in de kanalen opvaren. Voor Pekela vermeldt Borgesius (37, p. 19), dat de tasken, bokken en pramen de turf uit de venen haalden en naar de tjalken brachten, die beneden de benedenste sluis in een lange rij bleven liggen wachten. In deze tijd was de scheepvaart turfvaart. Vooral Pekela had een groot aandeel in de turfafvoer naar Duitschland, waarschijnlijk door zijn ligging dichter bij de kust. Een belemmering was weliswaar de in 1707 aangelegde Statenzijl. Langen tijd was dit een overdekte sluis, zoodat de schepen van strijkmasten moesten worden voorzien. Eerst in 1820 werd deze overdekking weggenomen (38 p. 29). De andere veenkoloniën ondervonden het bezwaar van een langere weg naar zee, en bovendien werd de doorvaart door de stad bemoeilijkt door het groote aantal steenen bogen (bruggen) aldaar. In de jaren 1728—1731 passeerden jaarlijks gemiddeld 2700 dagwerken turf het Benedenste Verlaat van Oude Pekela (38 p. 21). In de strenge winter van 1758 werd veel turf uit de Veenkoloniën naar het Elbegebied uitgevoerd. Tegen het einde van de 18e eeuw passeerden jaarlijks meer dan 2000 (Bosgra (38) p. 49 zegt zelfs van 2500) schepen de benedenste sluis in de Pekela (34, p. 211). Maar ook elders was de turfvaart hoofdzaak van de scheepvaart. De koopbrieven van schepen uit de Veendammer archieven te voorschijn gebracht door de Zee (47, p. 18, 19) betreffen vn. turfschepen. In het begin van de 18e eeuw zijn het nog vn. snabben en tasken, dus specifieke turfschepen, die verhandeld werden, in de tweede helft van de 18e eeuw verschenen de tjalken. Een van de oudst bekende leden van de veenkoloniale zeemansfamilie der Hazewinkels, die vanaf het begin van de aanleg in de Veenkoloniën gevestigd was, nl. Cornelis Hazewinkel (geb. 1675), oefende het beroep uit van turfschipper (47, p. 34). *In 1810 werden in de gemeente Veendam 400 schepen aangetroffen, welke hoofdzakelijk dienden voor het turfvervoer naar Holland (46, p. 27). Uit de turfvaart, die zich in deze tijd nog v.n. scheen te beperken tot het gedeelte van de Noordzee tusschen Denemarken en Holland, ontwikkelde zich een kustvaart, die langzamerhand meer tot groote vaart uitgroeide, met het karakter van vrachtvaart. De schepen, die de Elbe afkwamen, keerden, indien mogelijk, niet ledig terug. Zij namen allerlei waren van de Oostzeehavens mee retour. Van Hamburg, de stapelplaats van Noorsch hout, brachten ze Noorsche kromhouten, eiken en grenen balken mee, die in de scheepsbouw, welke zich tegelijk met de scheepvaart ontwikkelde, verwerkt werden. Toch moet, ondanks deze gelukkige combinatie van turfvaart en houtvaart gedurende de 18e eeuw worden opgemerkt, dat de zeevaart van de Veenkoloniën, zooals deze zich in de 19e eeuw 1 In dit hoofdstuk is o.m. verwerkt de genealogische tabel van de fam. Hazewinkel, als illustratie van de veranderingen in de sociale structuur. Een andere Hazewinkel, die niet in deze familietabel voorkomt, treffen we aan onder degenen, die in 1650 van de stad veen kochten in de Pekela. Sannes (48, p. 145) noemt hem als een der eersten, die zich terwille van de turfgraverij in deze streek vestigden. Van oorsprong waren de Hazewinkels verveners, maar combineerden dit beroep al spoedig met de turfvaart. De plaats van herkomst van deze familie is onbekend. Misschien geeft de hofstede Hazewinkel bij Oldenzaal eenige aanwijzing. ontwikkelde, eigenlijk geen stevige grondslag bezat. Vooral door het karakter van „wilde vrachtvaart" was het bedrijf van toevallige omstandigheden afhankelijk. Zoo werd dus in de jaren vöör 1800 door de turfvaart de grondslag gelegd voor de ontwikkeling van de schipperij, welke haar reden van bestaan vond in de voorziening van de behoeften aan hout voor de scheepsbouw van het veenkoloniale gebied en aan brandstoffen (turf) voor de Duitsche Noordzee-steden en voor de steden in Holland. Maar de turfvaart werd allengs minder, mede omdat de turfgraverij in het Groninger Veenkoloniale gebied, reeds toen begon af te nemen. Daarbij kwam een tarievenoorlog met Oost-Friesland in 1806. (37 p. 27, 28). De regeering legde een accijns op de van elders ingevoerde turf; Oost-Friesland antwoordde natuurlijk met een accijns op onze turf. Wel schafte ons land in 1812 dit accijns af, maar met dat al was de turfhandel op Bremen en Hamburg voor ons verloren gegaan. Deze werd door de Oost-Friezen overgenomen, die het voordeel hadden dichter bij de plaatsen van consumptie te liggen. Bovendien riepen verschillende Oost-Friesche veeneigenaren Groninger turfbazen in het land, die nu de Leersche en Papenburgsche venen op groote schaal aan snee brachten. Natuurlijk bleef ons wel de turfvaart op Holland, maar deze droeg veel meer het karakter van binnenvaart (46, p. 27). Eenigermate werd het verlies van onze turfvaart op Oost-Friesland en het Wezer-Elbe gebied vergoed door het graanvervoer. In de volgende periode vervracht deze kustvaart in hoofdzaak graan, al wil hiermede niet gezegd zijn, dat dit graan uit de veenkoloniën afkomstig was. Een beperkt gebied als de veenkolonien, was in de tijd, dat nog lang niet alle veengrond in cultuur was gebracht, zeker nog niet in staat door zijn landbouwproducten tot een belangrijke zeevaart aanleiding te geven. Toch mag dit vervoer van landbouwproducten niet geheel worden verwaarloosd. Bij de bespreking van de aardappelteelt is reeds gewezen op het quantum aardappels, dat jaarlijks naar Duitschland werd geëxporteerd. Bovendien werden in het begin van de 19e eeuw belangrijke hoeveelheden naar Noorwegen verscheept. Gedurende de eerste 25 jaren van de vorige eeuw werd verder Groningen een graan exporteerende provincie, v. Hall (5, p. 14 ev.) vergelijkt de productie van 1838 met die van 1808 en constateert een tarwe-uitvoer, die echter v.n. voor andere gebieden van ons land bestemd was. Ook aan dit transport heeft de veenkoloniale scheepvaart aandeel gehad. Daarnaast bestond invoer van rogge uit Oost-Friesland. Nu en dan had uitvoer van haver en rogge plaats, die ook werk aan de schipperij verschafte. Maar noch turfvaart, noch graanvervoer, kunnen de belangrijke zeevaart van de Veenkoloniën in het midden van de 19e eeuw verklaren. Enkele cijfers kunnen een denkbeeld geven van de omvang van de veenkoloniale vloot. In 1810 werden in de gemeente Veendam 400 schepen aangetroffen welke v.n. dienden voor het turfvervoer naar Holland. Daarnaast bestond een groote buitenvaart: 580 personen stonden ingeschreven als zeeheden, w.o. 290 kapiteins en eigenaars van zeeschepen. Voor 1811 blijkt, dat in deze gemeente werden aangetroffen: 368 zeeschepen, 220 groote en 89 kleine kustvaarders, bemand met 323 matrozen, 35 leerlingen en 31 eerstbeginnenden (46, p. 27). Deze cijfers, welke zonder bronvermelding worden gegeven, schijnen in vergelijking met de latere jaren abnormaal hoog. In 1828 telde Veendam n.1.141 buitenvaarders. Aan het einde van 1855 behoorden in de gemeente Sappemeer thuis: 58 zeeschepen met een gezamenlijke inhoud van 6053 zeetonnen (40). Aan het Provinciale Verslag van 1860 is ontleend de opgave over de grootte van de veenkoloniale vloot op 31 Dec. 1858. tr Hoogezand 62 zeeschepen 7460 ton, 3951 last Muntendam 4 „ 573 „ 309 „ Oude en Nieuwe Pekela 182 „ 22202 „ 11756 „ Sappemeer 55 „ 6255 „ 3296 „ Veendam 197 „ 22008 „ 11672 „ Wildervank 97 „ 10064 „ 5314 „ samen bijna 13% van de tonneninhoud van de Nederlandsche handelsvloot. Ten slotte een opgave over 31 Dec. 1863, ontleend aan Top (34, p. 236) en Wijnne (33, p. 207). Reederijen Zeeschepen Last Ton Kapiteins, zelf reeders Hoogezand 26 55 3869 7231 13 Kielwindeweer .... 1 1 69 130 x Muntendam 2 2 157 296 I Oude en N. Pekela 95 163 10762 20342 79 Sappemeer 54 68 4264 8034 43 Veendam 139 166 10683 20I75 122 Wildervank 81 90 5057 9565 72 Zoo omvangrijk was de scheepvaart in deze jaren dat er gebrek aan zeevolk ontstond. Een schip van 7—8 koppen bemanning telde daaronder niet zelden 5—6 vreemdelingen. Het groote bezwaar in deze tijd waren de eerste uitrustingskosten voor de scheepsjongens, zoodat er in verschillende plaatsen vereenigingen ontstonden, die deze uitrusting verschaften en er ook voor zorgden, dat deze scheepsjongens bij goede gezagvoerders werden geplaatst (32, 1855, p. 341). De veenkoloniale vloot van 1863 was als volgt samengesteld: _ , schoener of galjoot , Zeeschepen , , ... , smak . bark brik schoener- kof . ,, ^ brik hoeker t)alk Veendam 166 — 2 65 90 9 Oude en N. Pekela 163 — — 30 119 14 Wildervank 90 1 — 22 24 23 Sappemeer 68 — 3 24 33 8 Muntendam 2 — — — 2 — Hoogezand 55 — 4 30 15 6 Kielwindeweer .... 1 — — — 1 — Smakken en koffen waren slechte zeilers, maar bleken uitnemend bestand tegen zwaar weer. De smakken waren lompe vaartuigen, die een groote lading konden meevoeren. De tjalken, vroeger onderscheiden in kof- en hektjalken, zijn nog heden een in Nederland veel voorkomend scheepstype. Uit een vergelijking van de schepen, gebouwd op de werven in de gemeente Sappemeer, over de jaren 1853 tot en met 1863, blijkt, dat de tonneninhoud van bovengenoemde scheepstypen als volgt varieerden: brik 202—279 ton. schoenerbrik 215—146 „ schoener 193—110 „ galjoot 166—62 „ kof 76—49 ton hektjalk 71—42 „ koftjalk 74—44 „ Naast deze typen moet nog genoemd worden het fregat, dat nog grooter was en voor de Oostinjevaart werd gebruikt. In de Veenkoloniën behoorde echter geen enkel fregat thuis. Zooals reeds is opgemerkt vond de buitenlandsche turfvaart vooral plaats met tjalken. Maar toen de buitenvaart zich over grootere afstand ging uitstrekken en ook Engeland en de Oostzeelanden werden bevaren, ontstond de behoefte aan grootere en meer zeewaardige schepen. Aan het eind van de 18e eeuw verschenen de eerste koffen. Het einde van die eeuw was mede de periode, waarin de vaart op de Oostzee aanving. Gedurende de geheele periode van de veenkoloniale zeevaart, was deze vaart een van de best rendeerende. Waarschijnlijk heeft de opening van het Holsteinsche kanaal deze ontwikkeling in de hand gewerkt, daar hierdoor niet alleen de route aanmerkelijk werd verkort, maar ook de vaart door het gevaarlijke Skagerak kon worden vermeden (43, p. 25). Volgens overlevering bereikte in 1798 de eerste veenkoloniale kof St. Petersburg (34, p. 211). Reeds in deze tijd begon de veenkoloniale scheepvaart steeds meer vrachtvaart te worden. In de 19e eeuw kon de zeevaart gevoegelijk met de termen „vrachtvaart" en „wilde"vaart worden gekarakteriseerd. Deze overgang van de turfvaart en binnenscheepvaart tot een belangrijke vrachtvaart valt voor een deel in de Napoleontische tijd. De oorlogen tusschen Engeland en Frankrijk, van welk land de Republiek als bondgenoot werd beschouwd, brachten de veenkoloniale scheepvaart groote schade toe. De Engelschen blokkeerden de Eems. Fransche kapers maakten het hier vriend en vijand lastig. Emden heeft er vooral van geprofiteerd. Reeds in 1797 huurden Emdener kooplieden een 27-tal Nederlandsche koopvaarders, die onder Pruisische vlag ter Groenlandvaart werden uitgerust (34, p. 213 e.v.). Waren uit Engeland, bestemd voor de Republiek, werden in Emden opgeslagen en van daar naar Delfzijl verscheept (33, 163 e.v.). Verschillende zeeheden vestigden zich in OostFriesland, verwierven er burgerrecht en dreven van daar uit de vaart. Verder verkochten kleine reederijen en kapiteins, die een eigen schip hadden, in schijn hun vaartuig aan iemand van een vreemde natie, welker vlag dan werd geheschen. Vooral Emden, Norden en Altona herbergden vele van dergelijke schijnbare scheepseigenaren (34, 213). Het varen onder vreemde vlag werd algemeen gewoonte. Veel werd b.v. gevaren onder de vlag van de vrije Heerlijkheid Knyphausen a/d Jade. Het Continentaalstelsel, gevolgd door een nieuwe blokkade van Engelsche zijde, maakte de veenkoloniale vrachtvaart nog bezwaarlijker. 20 Oct. 1807 werd alle vaart langs de kust tusschen Eems en Wezer verboden. Evenzoo het gebruik maken van de Knyphauser vlag. Smokkelhandel werd het eenige middel voor de zeeman om iets te verdienen. Een riskant, maar vaak ook lucratief bedrijf. Vooral op Helgoland, werd gesmokkeld. In deze tijd verrezen er zelfs 3 pakhuizen voor smokkelwaar in Oude Pekela. (38, p. 63). Zoo groot was de schade aan de zeevaart toegebracht, dat een groot deel van de Groninger koopvaardijvloot verdween (34 p. 217). 1 Een sterke verarming trad dientengevolge in. Te Veendam werden in 1812 en 1813 collecte s gehouden voor de achtergebleven vrouwen en kinderen van buitenslands vertoevende zeeheden (46, p. 18) en toen in 1814, na het herstel van de orde, de schepen weer moesten worden uitgerust, waren verscheidene eigenaren in Veendam niet in staat dit te betalen (46, p. 27). 1 De cijfers welke Top hier geeft zijn m.i. beter in overeenstemming met de waarheid dan die van p. 176. Een ander gevolg van de belemmering van de zeevaart door de Napoleontische oorlogen was, dat verschillende schepen in buitenlandsche havens bleven liggen of dat vele zeeheden dienst namen op vreemde schepen, hetgeen voordien als minderwaardig werd beschouwd. Verschillende zeelui geraakten ook op Engelsche oorlogsschepen. Een deel van de schippers was voor de sluiting van de grenzen in 1810 buiten het land gekomen en voeren nu onder de vlag van Rusland naar Spanje, Amerika enz. Deze schepen verzamelden zich te Carlskrona, van waar ze door Engelsche schepen tot in de Belt werden geconvoyeerd. Toen Frankrijk Zweden beschuldigde (Carlskrona was oorlogshaven) met de Engelschen te heulen, werd aan de Engelsche schepen het verblijf in de Zweedsche havens ontzegd, en de verzamelplaats werd nu een klip in de bocht van Karlshaus ten N. van Bornholm (45 p. 148). Een groot aantal zeeheden bleef ook buitenslands om de concriptie te ontgaan. Alleen in Oude Pekela waren in 1812 70 conscrits afwezig. Terecht merkt Top (34, p. 217) op, dat door deze uitlandigheid de blik van de veenkoloniale zeeman is verruimd, dat hij vreemde landen leerde kennen en de wegen daarheen. In dit opzicht heeft de Fransche tijd voor de zeevaart groote beteekenis gehad. Men mag aannemen dat de omstandigheden in dezen tijd er toe medegewerkt hebben, dat na de Fransche tijd de vaart op de Noordzee tot een Atlantische en interoceanische vrachtvaart is uitgegroeid. Deze vrachtvaart werd toen een „wilde vaart". De rentabiliteit werd daardoor in hooge mate afhankelijk van toevallige omstandigheden. Dit blijkt duidelijk uit een aantal feiten v.n. ontleend aan Top (34, p. 229 e.v.): In 1816 had een misoogst plaats. De regeering vaardigde een uitvoerverbod van graan uit. Zij bevorderde de import uit de Oostzeelanden en gaf daarmee werk aan de scheepvaart. (120 II p. 301) De economische crisis na de Napoleontische tijd was ongunstig voor de scheepvaart, hetgeen ook wel blijkt uit het kwijnen van de scheepsbouw. Graanvervoer was in de jaren 1828 en 1829 met hun zware regens en misoogsten hoofdzaak. Er werd toen veel op avontuur uitgevaren. Bovendien kwamen in deze jaren groote scheepsrampen voor. Daarop volgde de Belgische opstand met al de gevolgen van dien. In 1839 bestond een levendige graanhandel met Engeland, vooral groote uitvoer van haver. In 1847 had door mislukking van de aardappeloogst in ons land graanimport uit Rusland plaats (34, p. 231). Een goede tijd brak aan gedurende de oorlog tusschen Pruisen en Denemarken in 1848. Daarna volgde de „gouden tijd" voor de zeevaart gedurende de Krimoorlog. Toen werden in de veenkoloniën kapitalen verdiend door de zeeheden, die er in slaagden de Russische havens te bereiken vóór deze door de blokkade werden gesloten (34, p. 234). Een aardige momentopname van de veenkoloniale zeevaart in 1829 geven de scheepstijdingen in het eerste nummer van de Veendammer Courant (ijuli 1829), (1, p. 8 e.v.). Daarbij moet in aanmerking genomen worden, dat 1829 een slecht jaar voor de zeevaart was. Opvallend is het groote aantal Oostzeehavens, dat in deze scheepstijdingen voorkomt. Gering is nog het aantal Atlantische havens. Daarentegen is het aantal Engelsche havens dat genoemd wordt weer grooter. Het karakter van de vrachtvaart, buiten Nederlandsche havens om, komt door deze berichten goed uit. Evenzoo de wilde vaart door het aantal schepen, dat naar verschillende havens „op avontuur" vertrekt. Met deze mededeeling correspondeert een opmerking in het gemeenteverslag van Sappemeer over 1855. Daarin vindt men vermeld, dat omstreeks 1820 de zeevaart nog voornamelijk Oostzeevaart was, terwijl men in 1855 behalve naar de Oostzee, ook voer naar de Middellandsche zee, de Zwarte zee, op Archangelsk, naar Afrika en naar Oost- en West- Indië. In dit tijdvak was derhalve de veenkoloniale scheepvaart interoceanische vrachtvaart geworden. Over deze tijd geeft Top weer verschillende mededeelingen. De eerste Oostinjevaarder uit de Veenkoloniën was Jacob Hendriks Hazewinkel (1792—1846) in 1828. Zijn broer Pieter Hazewinkel (1804—1882) maakte in de jaren 1852—57 een reis om de wereld. Deze tijd vormde de romantische periode in geschiedenis van de veenkoloniën, vol verhalen van avontuur, van succesvolle reizen en jammerlijke schipbreuken. De genealogische tabel van die familie. Hazewinkel, door een van de leden dier familie, uitgegeven, geeft een aardig beeld van de zeeën, waarop de veenkoloniale zeeman zich bewoog. Naast deze Hazewinkels, bij uitstek een zeemansfamilie, die echter slechts voor een klein deel Oostinjevaarders waren, telde de Veenkoloniën tal van echte Oostinjevaarders zooals Bolhuis, Mulder, Jonker, Barends, Lodewijks, Prange, Klasen e.a. waarvan Top. de namen geeft (34, p. 239). De veenkoloniale zeevaart droeg in de jaren 1855—1865 een geheel ander karakter dan in het begin van de 19e eeuw. Het bovengenoemd gemeenteverslag van Sappemeer vermeldt, dat omstreeks 1820 vooral smakken en tjalken gebouwd werden, in 1855 echter schoeners en galjoten. Wanneer we nu in verband hiermee de tonnage van deze schepen nagaan blijkt, dat de inhoud van de schepen is toegenomen. Dit is te begrijpen nu de vrachtvaart een interoceanisch karakter verkregen had. Zien we de Hazewinkels van de generatie omstreeks 1840—1850 vooral op koffen varen, de generatie van omstreeks 1865 vaart op grootere schepen: schoeners, brikken, galjooten en fregatten. Daaronder waren ook Oostinjevaarders. Sedert 1855 vernam men dan ook voortdurend klachten over de onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale kanalen. Tegenwoordig hebben de kanalen een capaciteit van 200 ton. Voor de brikken en schoeners waren die kanalen toen dus zeker te klein. Daarenboven waren de steenen bogen en hooghouten, voor deze tweemasters met hun ingewikkelde tuigage niet te passeeren. De verkeersbelemmeringen voor de zeevaart waren voor de ontwikkeling van de scheepsbouw niet minder nadeelig. De schepen op de veenkoloniale werven gebouwd, konden niet eens worden opgetuigd. Hadden dergelijke schepen eenmaal de Veenkoloniën verlaten, dan keerden zij er nooit meer terug. Let men daarbij op het feit, dat de Veenkoloniën zelf in deze tijd geen vrachten meer hadden aan te bieden voor de schepen, dan is het duidelijk, dat de zeevaart zich geheel naar Holland verlegde. Daar vond ook de bevrachting plaats. De kleinste koffen en smakken werden in Holland en Friesland bevracht naar Noorwegen en brachten hout mee terug van Drontheim en uit de omgeving van Oslo. De grootere smakken van 60 70 last, later van 70—80 last, werden in Holland bevracht met allerlei waren en voeren op Kopenhagen en de Oostzee. Zij brachten graan mee terug. Ook werd er veel op avontuur op de Oostzee gevaren in de hoop daar vrachten te verkrijgen voor Fransche havens, de kanaalhavens of voor Zuid-Frankrijk, vanwaar dan wijnen mee teruggebracht werden voor ons land of voor de Baltische landen. Verder voeren in het voorjaar velen met haver op Engeland, om met steenkool terug te keeren. Sedert omstreeks 1830 werden vele schepen op Spanje en de Middellandsche zee bevracht met stukgoederen, met vooral zuidvruchten als retourvracht (43, p. 25, 123, p. 323). Bovenstaande beschrijving van 1830 is geheel toepasselijk op de latere tijd met uitbreiding van het terrein, waarin nu ook de Oost en de West werden betrokken. Het Provinciaal Verslag over 1858 (32, p. 478 e.v.) geeft een uitvoerige beschrijving van de scheepvaart in de provincie. Het zijn v.n. Noorsche en Duitsche Oostzeehavens, voorts Engelsche en Zuid-Russische, waarop gevaren werd. Men voer op de Noorsche havens meestal in avontuur of met ballast uit en keerde met hout terug. In bijzonderheden geeft het verslag het percentage van de handel van de provincie Groningen op bovengenoemde gebieden. Aangezien er echter geen scheiding wordt gemaakt tusschen stad en Veenkoloniën geven deze cijfers voor de veenkoloniale scheepvaart geen juist beeld weshalve ze hier beter achterwege blijven. Voor de andere Europeesche havens is het genoemd verslag veel minder gedetailleerd. Wel krijgen we de indruk, dat de houthandel met Noorwegen nog voor het grootste deel in handen was van de veenkoloniale schipperij, en rechtstreeks met de Veenkoloniën plaats had. Voor de andere handel ging de bevrachting meer buiten de Veenkoloniën om. Wanneer in de winter de vaart werd stilgelegd—waartoe wel vooral de Oostzeevaarders gedwongen werden, wegens het dichtvriezen van de Baltische havens—kwamende tjalken meestal terug in de Veenkoloniën. De koffen en de grootere schepen bleven echter in Hamburg, Amsterdam, Delftzijl of ergens anders liggen. Alleen de zeeheden keerden naar hun woonplaatsen terug en verteerden daar het oververdiende geld. De tjalkschippers kwamen voor een groot deel uit Wildervank, de kofschippers en de kapiteins van de schoeners uit Veendam, dat te oordeelen naar Top, ook de meeste Oostinjevaarders leverde. Nog meer kofschippers telden de Pekela's. Veendam had behalve een groot aantal koffen, ook een groot aantal schoeners. (Zie tabel p. 177). Over de groep van Oostinjevaarders nog een enkele opmerking. In het op p. 177 gegeven overzicht van de veenkoloniale handelsvloot valt het groote aantal kapiteins op, dat tevens reeder was. Zij voeren meestal met eigen schepen, terwijl de familieleden meestal de geldschieters waren (33 p. 206). De Oostinjevaart werd echter meestal gedreven met fregatten, en hier waren de veenkoloniale zeeheden meestal gezagvoerders, terwijl de schepen door in Holland gevestigde rederijen uitgerust werden (34, p. 237 e.v.). Zooals reeds opgemerkt werd, hoorde in de Veenkoloniën geen enkel fregat thuis. 1 Niettegenstaande de losse band, die de zeevaart met de Veenkoloniën verbond, vormden de zeeheden een aparte, streng afgescheiden stand, waarbuiten men zelden huwde. Ook de predikant Sannes beschouwt hen als zoodanig. Top wijdt aan de stand van de zeeheden met zijn eigen gebruiken en verhoudingen een uitvoerige beschrijving. Ook in de volksopvatting vormde de zeemanstand een aparte groep met voor die dagen ruimere en 1 Een aardige parallel vertoont de ontwikkeling van Papenburg. Met Hollandsche hulp en advies begon reeds in de 17e eeuw de ontginning van de Papenburger venen, en ook hier gaven de Landdrosten van Vehlen de grond uit in tijdpacht, later in erfpacht. De aanleg van kanalen was ook hier het principe, al is de aanleg dan ook niet zoo regelmatig als in de Groninger Veenkoloniën. Aan Hollandsche invloed herinnert nog de Ommelandewijk in Papenburg. Na 1800 kreeg de vervening een nieuwe stoot. Ook hier ontstond al spoedig een levendige turfvaart en scheepsbouw. Tijdens de Napoleontische oorlogen vestigden er zich veel Hollandsche reeders, die er burgerrecht verwierven. Men voer onder Aremberger vlag, daar Papenburg toen deel uitmaakte van het hertogdom Aremberg-Meppen. In deze tijd was Papenburg dan ook een ware smokkelplaats. In 1790 telde men er 160 zeeschepen, en in 1796 gingen er niet minder dan 232 Papenburger schepen door de Sont. Ook hier dus een oriënteering op de Oostzee. De tijd na de Napoleontische oorlogen was ook hier een kwade periode, hetgeen wel blijkt uit het aantal zeeschepen: 1836 106 zeeschepen, 1839 weer 132. In 1860 waren er 26 werven. De stoomvaart vernietigde voor een deel ook de Papenburgsche zeevaart, maar in zooverre heeft Papenburg door de ligging bij het Dortmund-Eemskanaal een voordeel; immers daardoor n.1. dat er grootere schepen kunnen komen (22, p. 337 e.v.). breedere opvattingen. De omgang van deze zeelieden gedurende de winter, met de andere lagen der bevolking, n.1. met de landbouwers, heeft voor de ondernemingsgeest van de Veenkoloniën groote beteekenis gehad. De winter was voor de Veenkoloniën de tijd van de zeeheden, die er in goede jaren groote kapitalen brachten en naar zeemansaard royaal waren en flinke uitgaven durfden te doen. De wintertijd was voor de zeeheden ook de tijd van de wekelijksche samenkomsten in de zeemans-colleges. In verband met de veranderingen, welke gedurende de 18e en de 19e eeuw in het karakter van de veenkoloniale zeevaart optraden, werd deze zeemansstand langzamerhand meer gedifferentieëerd. Vóór de Fransche tijd kende men onder de zeelieden van de Veenkoloniën, slechts één stand, nl. die van de schippers. Er bestond weinig standverschil — zoowel op zee als aan de wal — tusschen de bestuurder van het schip en zijn bemanning. Beider levenswijze was eenvoudig. In de Fransche tijd, welke tengevolge had, dat de schippers grootere reizen gingen maken, deden de verschillende zeelui nieuwe indrukken op, die ze in hun geboorteplaats gingen verwerken. Weelde-artikelen en exotische voorwerpen werden meegebracht. In verschillende zeemansfamilies begon weelde te heerschen. Er had een zekere differentiatie plaats in de zeevarende stand, waarschijnlijk nog versterkt door de geheel verschillende omstandigheden, waaronder gedurende de Fransche tijd de zeeheden moesten werken. Tegenover groote rijkdommen, verdiend door de smokkelhandel, of door de vaart buiten het Fransche imperium stond de groote ellende van de zeelui, die hun schip hadden verloren of door de oorlogen en het continentale stelsel in hun woonplaatsen tot lediggang waren gedoemd. De vrachtvaart, na de Napoleontische oorlogen bij uitstek bedrijf van den veenkolonialen zeeman, leidde tot verdere differentiatie. Naast de naam „schipper" vond die van „kapitein" ingang, en later kwam hierbij nog als derde die van „gezagvoerder". Gezagvoerder werd de naam voor hen, die op Oost-Indië voeren. Kapiteins waren de bestuurders van schepen welke naar West-Indië, de Middellandsche of Zwarte Zee gingen. Schippers waren zij, die zich tot de vaart op Oostzee, Noordzee, Frankrijk, Portugal bepaalden. Zoo ontstond er een zekere scheiding tusschen de verschillende zeemansfamilies onderling (48, p. 148 en 149), te meer daar de titel ongeveer aangaf wat voor soort schip werd bevaren, een fregat, een kof of een tjalk. Zoo werd meteen de titel een zekere aanwijzing voor de mate van maatschappehjke welstand, van den zeevaarder. Behalve deze afscheidingen in de zeemansstand zelve, zijn ook nog andere sociale producten het resultaat van de onderlinge betrekkingen tusschen de zeeheden van de Veenkoloniën, en ook daarin weerspiegelt zich weer de boven bedoelde differentiatie. Van den beginne af waren de veenkoloniale schippers georganiseerd in gilden (47, p. 19). De Zee vermeldt voor Veendam een gilde uit 1719, waarvan in 1723 weer een Cornehs Jans Hazewinkel (de turfschipper van p. 175) „hoveling" was. Ook elders, b.v in de Pekela hebben dergelijke organisaties al vroeg bestaan. Aan het begin van de 19e eeuw waren ze echter verdwenen. In plaats daarvan vinden we dan in verschillende dorpen de zeemanscolleges. In 1817 werd bv. te Veendam opgericht de Mij. tot Nut der Zeevaart, waarvan weer een Hazewinkel,1 smakschipper, oprichter en eerste voorzitter was. Verder bestonden er zeemanscolleges te Wildervank („Harmonie"), Nieuwe Pekela („Voorzorg"), Oude Pekela („Trouw") en Sappemeer („Vooruitgang"). De zeemanscolleges voerden een eigen vlag. 1 Abraham Cornelis Hazewinkel, 1772—1842. Leden waren in de eerste plaats de kapiteins, de „effectieve leden", maar daarnaast telden ze verscheidene honoraire leden, als notabelen, de predikant, binnenlandsche en zelfs buitenlandsche reeders, scheepmakelaars, victualiehandelaars, etc. (40 en 34, p. 269). Ook bestonden er zeemanscolleges voor stuurlieden. De werkzaamheid van de zeemanscolleges lag op verschillend gebied. Een van de nuttigste instellingen waren de weduwenfondsen voor de vrouwen en kinderen van „gebleven" zeeheden. Aan deze deden de zeemanscolleges jaarlijks een uitkeering, of zij verstrekten aan de weduwen een som ineens, die haar in staat stelde, op bescheiden schaal een of andere zaak te beginnen (34, p. 267). Los van deze zeemanscolleges stonden de compacten, waarschijnlijk nog een relict van de gilden. Hun doel was onderlinge verzekering tegen schade op zee. Het eerste compact is misschien opgericht in Pekela in 1712 (voor de statuten zie Top. (34), p. 265). De oudste gedrukte statuten zijn die van het compact „Herstelling" te Veendam-Wildervank, opgericht 7 Febr. 1758, waarin nog de bepaling voorkomt, dat hij, die verder zeilt dan de Noordzee, geen vergoeding krijgt. (69, p. 95). In de meeste plaatsen bestonden dergelijke compacten, zoowel voor de binnen- als voor de buitenvaart, zoowel voor kapiteins als stuurlieden. De laatste werden „bultzaksgilden" genoemd (34, p. 269). Groote invloed hebben de zeemanscolleges uitgeoefend op de organisatie van het onderwijs in de zeevaartkunde (34, p. 272 ev.). Aanvankelijk was de opleiding in handen van onderwijzers. In de meeste plaatsen werden 's winters cursussen gegeven in de stuurmanskunst. 1 In 1830 werd aan de Academie „Minerva" te Groningen een afdeeling verbonden voor het onderwijs in de zeevaartkunde. Maar al spoedig deed zich in de Veenkoloniën zelve de behoefte aan een Zeevaartschool gevoelen. Door het zeemanscollege te Veendam werd aldaar in 1856 de zeevaartschool „Minerva" gesticht, waar examens werden afgenomen voor eerste stuurman ter Europeesche vaart, en later ook voor tweede- en derde stuurman voor de Atlantische vaart en voor eerste-, tweede- en derde stuurman voor de groote vaart. Het bestaan van een zeevaartschool — die bovendien beste jaren heeft gekend — demonstreert wel de belangrijkheid van de veenkoloniale zeevaart in die dagen. En nu de achteruitgang en de ondergang van deze zeevaart. Everwijn (30) wijst er op, dat omstreeks 1860 tal van zeekapiteins, scheepsbouwers en reeders hun krachten gingen wijden aan de aardappelmeel-industrie. Dit zou aanleiding kunnen geven tot de conclusie, dat omstreeks die tijd de zeevaart reeds ten ondergang neigde. Ongetwijfeld moet de tijd van de Krimoorlog als „de gouden tijd" van de zeevaart beschouwd worden, maar het zou onjuist zijn de daarop ingetreden reactie als het einde te beschouwen. De verdere geschiedenis van de veenkoloniale scheepvaart toont dit duidelijk aan. Inderdaad begonnen omstreeks 1860 verschillende personen zich uit de zeevaart terug te trekken, maar daarbij mag de gewoonte niet worden vergeten, dat de kapiteins, indien mogelijk, op 60-jarige, later op 55-jarige leeftijd, gaarne de vaart opgaven voor een betrekking aan de vaste wal. Misschien hebben juist de goede jaren voor 1860 dit terugtrekken nog in de hand gewerkt. De concurrentie met de stoomvaart deed de veenkoloniale zeilvaart voortdurend meer 1 Zie over de Zeevaartkundewerken van Abraham Hazewinkel 1772—1842, Top (34), p. 272. terrein verliezen. De weinig kapitaalkrachtige veenkoloniale zeevaart was bovendien niet bij machte de zeilschepen door stoomers te vervangen. De onvoldoende capaciteit van de kanalen maakte het verder onmogelijk op de werven grootere zeilschepen of stoomschepen te bouwen. Men heeft wel getracht door verbetering van de waterwegen de zaak te redden, maar deze poging bleef zonder succes. De Duitsch-Deensche oorlog van 1864 was nog weer een goede tijd (40, p. 1864), maar het gemeenteverslag van Veendam over 1867 klaagt reeds over de geringe opbrengst van de zeevaart en in het verslag van 1868 keert die klacht terug. Een sterke achteruitgang was toen merkbaar. In 1866 waren in de gemeente Veendam ingeschreven 152 zeeschepen, waarvan de kapiteins in de gemeente woonden, in 1869 was dit aantal gedaald tot 103. Een sterke vermindering dus. Een duidelijk beeld geeft ook de volgende vergelijking ontleend aan het Provinciaal Verslag over 1880 (32, p. 33). 1860 1 1870 1880 reederijen | zeeschepen | reederijen zeeschepen reederijen zeeschepen Veendam I 182 I 196 9° n® 3^ 54 Wildervank I 97 I 97 5° 65 29 34 Daarnaast geeft onderstaande tabel voor Veendam een beeld van de achteruitgang van de zeevaart (Cijfers ontleend aan de Gemeenteverslagen). Totaal aantal Zeeschepen van een zeeschepen meer dan 180 ton 1866 152 10 1867 147 J5 1868 139 *4 1869 103 14 1870 106 18 1871 109 " 1872 100 15 1873 107 26 1874 106 12 1875 82 18 1876 87 28 1877 84 31 1878 75 29 1879 64 24 1880 53 19 1881 45 !7 1882 30 12 1883 34 13 1884 28 11 1885 16 4 1886 18 5 1887 12 6 1888 11 8 1889 18 8 1890 20 9 1891 15 i° 1892 12 8 1893 14 1894 15 6 1895 20 6 1896 21 6 Tot 1875 ongeveer, volgde een periode van stilstand en daarna zette opnieuw een Haling in, welke een catastrofaal karakter droeg. Het aantal zeeschepen in de gemeente Veendam daalde in de jaren 1876—1882 van 87 tot 30. Door opvoering van de tonnage trachtte men de strijd vol te houden. Van de 152 schepen in 1866 waren er slechts 10 grooter dan 180 ton. Dit aantal vertoonde nu na 1866 vrijwel onafgebroken een stijging met een maximum van 32 schepen in 1877. Daarna zette de daling opnieuw in en in 1884 was het aantal weer gedaald tot 10 stuks. De poging om door grootere schepen de concurrentie met de stoomvaart vol te houden was mislukt. Het Provinciaal Verslag over 1880 maakt de opmerking, dat alleen de groote zeeschepen voor de houtvaart en de eerste klasse schepen van de groote vaart de concurrentie tegen de stoomvaart konden volhouden. Het zelfde verslag maakt merkwaardigerwijze melding van het verlies van niet minder dan 16 zeeschepen uit het gebied van de K. v. K. van Winschoten, waartoe ook de beide Pekela's behoorden. Als oorzaak van deze schipbreuken wordt de te hooge deklast genoemd. In deze periode nu doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat te Veendam, ondanks de achteruitgang van de scheepvaart, het aantal uitgereikte diploma's aan de zeevaartschool van jaar tot jaar toeneemt. Hieruit blijkt wel een toenemende belangstelling voor dit onderwijs. De vraag kan nu worden gesteld of dit verschijnsel als een poging moet worden beschouwd om door betere vakkennis de concurrentie te kunnen volhouden, dan wel dat men met het diploma plaatsing bij de groote vaart verwachtte. De onderstaande cijfers betreffende de toeneming van de diploma's, wijzen wel eenigszins in laatst bedoelde richting (leden van de familie Hazewinkel varen in deze tijd dan ook als stuurlieden op stoomschepen). Aantal diploma's aan de zeevaartschool te Veendam uitgereikt voor: de rsgroote" vaart de Atlantische vaart 1866 4 15 1867 I 15 1868 3 10 1869 1 12 1870 2 3 1871 4 5 1872 6 8 1873 3 4 1874 18 1 1875 28 2 1876 33 6 In overeenstemming met het bovenstaande is ook de passage in het Provinciaal Verslag over 1880 (32), waarin de wenschelijkheid wordt uitgesproken het den veenkolonialen zeelieden gemakkelijker te maken naar de stoomvaart over te gaan. Dit was inderdaad noodig. Door de instelling van het Rijksexamen voor stuur Heden in 1878 hield de uitreiking van diploma's aan de zeevaartschool te Veendam op, met als gevolg opheffing van deze onderwijsinrichting. De pogingen in de volgende jaren aangewend om toch nog weer een zeevaartschool te Veendam gevestigd te krijgen, hadden geen succes (34, p. 275). Zoo verdween dan de zeevaart uit de veenkoloniën. De inventarisatie van de veenkoloniale vloot in 1900 kan kort zijn. In de verschillende plaatsen waren toen volgens Blink nog aanwezig (20, p. 953): Hoogezand i zeeschip Nieuwe Pekela 7 zeeschepen Oude Pekela 7 zeeschepen Veendam 1 kof, 20 zeetjalken Wildervank 1 driemastschoener, 1 schoener, 2 koffen, 33 zeetjalken. Stadskanaal 6 zeetjalken. Maar ook in 1930 hooren in de veenkoloniën nog een aantal zeeschepen thuis (71, 1930): Stoom- en motorschepen, met meer _ ., , Zeilschepen met dan 100 Reg. Ton Zeilschepen hulpvermogen bruto inhoud Tonnen- Tonnen- Tonneninhoud inhoud inhoud Hoogezand 3 schroefmotorsch. 555 t. 1 zeillichter 1421. 4 motorzeilschepen 548 t. 1 klipper 961. Zuidbroek 1 schroefmotorsch. 1861. — 1 motorkoftjalk 851. — — 1 motortjalk 881. — — 1 motorzeilschip 1361. — — 1 motorlogger 1571. Kielwindeweer .. — — 1 motorkoftjalk 1341. — — 1 motorschoener 1381. Veendam — 1 zeiltjalk 791. 4 motorzeilsch. 4751. — — 1 motortjalk 991. Wildervank — 2 zeiltjalken 1811. 2 motortjalken 1671. — — 1 motorkoftjalk 1171. — — 2 motorzeilschepen 2611. Stadskanaal | — — lx motorzeilschip 1761. Gasselternijeveen — — 1 motor-aak 961. — — 1 motortjalk 981. — — 3 m.-schoeneraken 4221. — — 2 motorschoeners 3051. — — 2 motorkotters 2831. — — 1 motorklipperaak 1x31. — — 2 motorzeilschepen 3561. Nieuw-Buinen... — — | 1 motortjalk 861. Ter Apel | I schroefmotorsch. 186 t. Oude Pekela .... | — | 1 zeiltjalk 641. I — Ook nu nog blijkt dus de zeevaart niet geheel uit de Groninger Veenkoloniën te zijn verdwenen. Opvallend is wel in bovenstaande lijst het groote aantal zeeschepen, dat in Gasselternijeveen thuis hoort. Reeds in Hoofdstuk III is gewezen op de overeenkomst, die Gasselternijeveen met de Groningsche veenkoloniale nederzettingen vertoont, waarbij tevens op de scheepvaart van deze plaats de aandacht is gevestigd. Een groot aantal schippers is nog in Gasselternijeveen woonachtig en elke winter worden er nog vele schepen opgelegd. Voor de verdwijning van de zeevaart uit de Veenkoloniën zijn reeds verschillende oorzaken aangevoerd: concurrentie van de stoomvaart en onvoldoende capaciteit van de kanalen. Bij de bespreking van de scheepsbouw zal blijken, dat beide moeilijkheden grootendeels door deze tak van bedrijf zijn overwonnen. Voor de verdwijning van de zeevaart kunnen niet alleen deze beide factoren de doorslag hebben gegeven. M.i. is de voornaamste oorzaak te vinden in de omstandigheid, dat de zeevaart reeds gedurende bijna de geheele 19e eeuw niet meer gefundeerd was in het bodemgebruik van de Veenkoloniën. i.c. de turfgraverij, waaraan ze haar ontstaan dankte. Toen de turfvaart zich eenmaal tot vrachtvaart had ontwikkeld, was de economische basis van de scheepvaart verlegd naar Holland en het buitenland. De Veenkoloniën waren toen het stadium van de turfgraverij gepasseerd. Zij leverden voorloopig nog geen producten, welke konden worden geëxporteerd. Economisch beschouwd was hiermee dus de veenkoloniale zeevaarder uit de veenkoloniën geëmigreerd; zijn arbeidsveld lag daarbuiten, alleen de familieband bond hem nog aan zijn geboorteland. Op den duur verslapte deze band, temeer toen de zeeschepen de Veenkoloniën niet meer konden bereiken. In dit verband is het interessant eens na te gaan wat van de veenkoloniale zeemansstand is geworden. Een groot deel is uitgezwermd. De kinderen van de kapiteins en gezagvoerders vinden we tegenwoordig op alle mogelijke plaatsen in alle mogelijke betrekkingen terug. Een gedeelte is bij het beroep van zeeman gebleven. Reeds omstreeks 1870 vinden we b.v. verschillende Hazewinkels van een jongere generatie als stuurüeden op de groote vaart en ook nu nog leveren de Veenkoloniën een flink contingent van de bemanning en gezagvoerders van onze koopvaardijvloot. Een ander deel vond buiten de Veenkoloniën en buiten de zeevaart een betrekking of een bestaan aan de wal. De zeemansfamilies, v.n. de meer gegoede, hebben bovendien verschillende intellectueelen van de vorige generatie geleverd. De genealogische tabel van de familie Hazewinkel demonstreert ook dit verschijnsel. De zeelieden, die hun schip verloren, waren meestal gedwongen aan de wal te blijven. De geringe kapitaalkracht waarschijnlijk maakte het hun dikwijls onmogelijk een nieuw schip te verwerven. Het minst schijnen de Oostinjevaarders en de gezagvoerders, die niet meer voor eigen risico voeren, onder de gevolgen van de achteruitgang van de zeevaart te hebben geleden. Zij hadden tenminste geen schip te verliezen. Onder hen vinden we verschillende van de latere fabrikanten, bankiers en kassiers. Velen onder hen belegden hun kapitalen in de opkomende aardappelmeel-industrie of in andere industrieën, en werden daarmee de promotor voor een nieuwe tak van bestaan. Een groot deel van het kapitaal van de veenkoloniale zeemanstand was echter belegd in Russische staatsschuld. Het groote Rusland, dat vele Oostzeevaarders zoo van nabij kenden, leek hun het toppunt van soliditeit. De annuleering van de staatsschuld door de Sovjets heeft onder de rustende zeelieden groote schade aangericht, en stille armoede is onder hen geen zeldzaamheid. Daarnaast waren het Portugeesche obligaties, die voor velen onder hen noodlottig werden. In het landschapsbeeld van de Veenkoloniën zijn uit deze periode van zeevaart overgebleven ce typische schippershuizen met hun asymetrische gevels, de „krimpen", (d.i. inspringen van de gevel) die een ver uitzicht over het kanaal mogelijk maakten, hun kajuit-achtige inrichting en het voorkomen van zoovele buitenlandsche gebruiksvoorwerpen. (Afb. 14.) Een uitvoerige beschrijving van een schipperswoning geeft Top (34, p. 246 e.v.). Deze huizen stonden langs de kanalen en we vinden ze in de Pekela's, Hoogezand en Sappemeer. Verder in Veendam en in Wildervank langs het Oosterdiep ongeveer tot de N.H. Kerk in Wildervank. Het benedendeel van Veendam bestaat aan de landzijde bijna geheel uit deze huizen. (Afb. 15). Vroeger de aristocratische zeemansbuurt, is het nu een veel minder belangrijk deel van de nederzetting. De industrie heeft het zwaartepunt meer Zuidwaarts verplaatst. Tot 1928 bestond nog het zeemanscollege „de Harmonie" te Wildervank (Opgericht 1 Dec. 1840), maar telde geen leden meer. Het zeemanscollege de „Voorzorg" te Nieuwe Pekela (Opgericht 21 Jan. 1851) bestond nog in 1930, telde nog 7 leden, en hield zich nog bezig met de geldelijke ondersteuning van oud-kapiteins en kapiteins-weduwen, terwijl het Wildervankstere compact tot een flinke verzekeringsinstelling op scheepvaartgebied is uitgegroeid.1 De voorbijgaande phase van de zeevaart is voor de Veenkoloniën van groote beteekenis geweest. De zeevaart, hoewel oorspronkelijk in de Veenkoloniën gefundeerd, heeft zich weliswaar al spoedig daarvan losgemaakt. Niets is overgebleven dan de boven beschreven landschaps-elementen, een aantal spreekwoorden en zegswijzen, die bezig zijn uit te sterven, en enkele andere relicten. Belangrijker is haar indirecte invloed geweest op de sociale en economische structuur van de Veenkoloniën. In de eerste plaats gaf de zeevaart het aanzijn aan de scheepsbouw, die voor verschillende deelen van de Veenkoloniën ook weer van tijdelijke aard is geweest, maar die op zijn beurt weer aanleiding werd tot verdere industralisatie. In zooverre vormt dit hoofdstuk een inleiding op het volgende. In de tweede plaats heeft de zeevaart aan de Veenkoloniën een groep van ondernemende, ruimdenkende, en intelligente menschen geschonken, die het bekende spreekwoord „Als het getij verloopt, verzet men de bakens" hebben durven toepassen, en daardoor in de vorming van de tegenwoordige sociale en economische structuur van de Veenkoloniën groot aandeel hebben gehad. \ 1 De Onderlinge Verzekering Compact ,,de Eendracht" te Wildervank (opgericht 1857) verzekert nu uitsluitend ijzeren schepen voor de binnenvaart. In 1932 waren bij haar verzekerd 858 schepen voor de groote binnenvaart en 806 schepen voor de kleine binnenvaart tot een totaalbedrag van ƒ 9.108.790.—. öaarboek voor het Assurantie- en Hypotheekwezen 1932, p. 57). IX — HET „GELAAT" VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN, VOORZOOVER BEPAALD DOOR DE INDUSTRIE De Groninger Veenkoloniën worden nog altijd gerekend onder de voornaamste industriegebieden van ons land. Ter beoordeeling van de gegrondheid dezer waardeering is het gewenscht eenige algemeene beschouwingen te doen voorafgaan aan de bespreking van de verschillende takken van industrie in dit gebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de Uitkomsten der Beroepstelling op 31 Dec. 1920 (14). Deze cijfers kunnen voor de schets van het algemeene beeld nog dienen, omdat in de periode 1920—1930 in de industrieele ontwikkeling van de Veenkoloniën geen ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden. De Beroepstelling maakt een onderscheid tusschen de veenstreken van Groningen en Drente. Aan deze onderscheiding zijn echter bezwaren verbonden, die het algemeene beeld, dat deze beroepsstatistiek wil geven, onzuiver maken. In de Beroepstelling worden tot de Groninger veenstreken, behalve de meergenoemde veenkoloniale gemeenten, ook gerekend de gemeenten Slochteren, Vlagtwedde en Onstwedde, die een geheel andere sociale structuur bezitten. In het Drentsche veengebied zijn samengenomen de Hondsruggemeenten van Zuidlaren t.e.m. Emmen, benevens de gemeente Schoonebeek. De Hondsruggemeenten strekken zich slechts voor een deel uit over het gebied der Drentsche Veenkoloniën. Ook voor dit deel wordt dus het beeld, door de statistiek gegeven, door de geheel andere sociale structuur van de zandgebieden in deze gemeenten vertroebeld. Van de personen, die op 31 Dec. 1920 een beroep uitoefenden, waren in landbouw en industrie in elk der beide gebieden, de volgende percentages werkzaam: Groningsche veenstreken Drentsche veenstreken Landbouw 32.6 % 36.2 % Industrie 33.2 % 48.4 % Deze cijfers geven een onzuiver beeld, doordat onder de industrie ook het verveningsbedrijf is begrepen. Wanneer we te dien aanzien de cijfers corrigeeren, wordt de verhouding tusschen de Groningsche en de Drentsche veenstreken geheel anders. In de Groningsche veenstreken werkten op 31 Dec. 1920 315 mannen en 28 vrouwen, totaal 343 personen, in het veenbedrijf. Deze waren v.n. afkomstig uit de gemeenten Onstwedde en Vlagtwedde, waar toen nog het meest aan turfgraverij werd gedaan. In de Drentsche veenstreken daarentegen werd aan de vervening deelgenomen door 7475 mannen, 2780 vrouwen, totaal 10255 personen. Brengen we nu deze correctie in bovenstaande cijfers aan, dan daalt het percentage van de industriëele beroepen voor Groningen van 33.2 op 32.2 %, voor Drente echter van 48.8 op 12.8 %. Duidelijk komt nu het industrieele karakter van de Groningsche venen tegenover het Drentsche veengebied naar voren. Daarbij moet men nog rekening houden met de niet-veenkoloniale gebieden, die vooral in het Groningsche deel het industrieele percentage nog drukken. Er is nog een tweede bezwaar verbonden aan de onderscheiding, welke in de statistiek tusschen een Groningsch- en een Drentsch veengebied gemaakt wordt. De grens tusschen deze beide gebieden wordt over een groote lengte gevormd door het Stadskanaal. Langs deze verkeers-as liggen — zooals ook wel blijkt uit de aan dit werk toegevoegde industriekaarten (fig. 16 en 17) — een groot aantal bedrijven. De arbeiders van deze bedrijven komen zoowel uit het Groningsche als uit het Drentsche veengebied. Zoo werkt een aantal Drentsche arbeiders op de Groninger stroocarton- en aardappelmeelfabrieken, een groot aantal Groningsche arbeiders op de beide glasfabrieken te Nieuw-Buinen, dus op Drentsch gebied. Daardoor zijn de aantallen arbeiders, die in de Beroepstelling voor verschillende bedrijven in beide gebieden worden opgegeven, licht misleidend. Deze statistiek kan m.i. dan ook niet worden gebruikt zonder daarnaast een kaart, waarop de juiste ligging van de bedrijven is aangegeven. In achterstaande lijst (pag. 191), ontleend dus aan de Beroepstelling van 31 Dec. 1920 is een kort overzicht gegeven van de veenkoloniale industrieën, met het aantal arbeiders daarin werkzaam. Met inachtneming van de beide bovengenoemde bezwaren geeft deze lijst aanleiding tot enkele algemeene opmerkingen. Wanneer we uit deze lijst de bedrijven weglaten, die uitsluitend of in hoofdzaak werken voor de locale behoeftevoorziening en ons bepalen tot de in de lijst cursief gedrukte bedrijven, dan valt onmiddellijk de veel sterkere industrialisatie op van het Groningsche veengebied. Het aantal industriearbeiders in de Groningsche veenstreken is veel grooter dan in de Drentsche. Verder blijkt, dat bijna de geheele houten houtbewerkingsindustrie, de metaalindustrie (inclusief de scheepsbouw), bijna de geheele stroocartonindustrie, de geheele tricotage-industrie en een groot deel van de aardappelmeel-industrie in het Groningsche veengebied is geconcentreerd, zonder veel arbeidskrachten uit de Drentsche veenstreken tot zich te trekken. In Drente neemt het veenbedrijf en de turfstrooiselfabricage een overwegende plaats in. Verder werkten in 1920 nog ruim een 200-tal arbeiders in de aardappelmeelfabrieken. De industrie van de Drentsche veengebieden is dus veel minder sterk gedifferentieerd. In de aard van de bedrijven vertoont ze een nauwe aanpassing aan de vormen van bodemgebruik: turfgraving, landbouw en veeteelt. Veenderijen en turfstrooiselfabrieken, zuivelfabrieken, aardappelmeel- en stroocartonfabrieken, vormen wel de voornaamste werkgelegenheden voor de Drentsche veenstreken. De Drentsche industrie van de veenstreken kan dan ook bijna zuiver agrarisch worden genoemd. Dat ook de ambulante graandorscherijen zeer nauw met het landbouwbedrijf zijn verbonden behoeft geen nadere verklaring. Een veel meer gedifferentieerd beeld vertoont echter de industrieele ontwikkeling van de Groningsche Veenkoloniën. Haar karakter is minder sterk agrarisch. Naast de landbouwindustrieën, zooals de aardappelmeel- en de stroocarton-industrie, die in het bodemgebruik zijn gefundeerd, kent dit gebied een aantal bedrijven, die zich bezighouden met het verwerken van de producten dezer landbouwindustrieën, welke bedrijven dus indirect met de vormen van bodemgebruik in verband staan. Kan de aanwezigheid van de landbouwindustrieën onmiddellijk uit het bodemgebruik worden verklaard, de aanwezigheid van een scheepsbouw is begrijpelijk na de beschouwingen in Hoofdstuk VIII over de veenkoloniale zeevaart. Om deze scheepsbouw groepeert zich weer een aantal andere bedrijven, v.n. metaalbedrijven, die voor een groot deel als hulpindustrieën van eerstgenoemde kunnen worden beschouwd. Ten slotte blijft nog een zeer bonte groep van bedrijven over, wier aanwezigheid in de Veenkoloniën vreemd aandoet: houtzagerijen en houtbewerkingsbedrijven, steenfabrieken, ■o , .. „ , ..r Groningsche Drentsche Bedrijven en Bedrijfsgroepen , veenstreken veenstreken Steen-, dakpan- en aardewerkfabricage 99 arb. 24 arb. Glasfabrieken en glasbewerking 326 „ 369 „ Kalk-, gips- en trasfabrieken 17 „ 11 ,, Cementwarenfabrieken 40 „ 28 ,, Grafische bedrijven 153 „ 40 ,, Bouwbedrijven 1720 „ 914 ,, Chemische nijverheid 85 „ 11 „ Meubelmakerijen en lijstenf'abrieken 90 ,, I „ Houtbewerkingsinrichtingen, houtwarenfabrieken 123 ,, 20 ,, Houtzagerijen en -schaverijen 161 „ — Kistenmakerijen, kuiperijen, klompmakerijen 45 „ 29 „ Borstelmakerijen en bezemfabrieken 58 „ — Fabrieken van rieten en teenen voorwerpen, mandenmakerijen. 32 „ 22 „ Steennootknoopenfabrieken 40 „ — Houthakkerijen en schillerijen I „ 3 ,, Kleeding- en reinigingsbedrijven 985 „ 364 „ Kunstnijverheid 1 „ 1 ,, Leer-, waschdoek- en caoutchoucbewerking 422 „ 167 „ Veenderijen 343 „ 10255 „ Turfstrooiself abrieken I ,, 83 „ Andere delfstoffenbedrijven 4 ,, 2 „ Ijzer- en metaalgieterijen 78 ,, — Machinefabrieken en ketelmakerijen 404 „ 16 ,, Scheepswerven 743 „ 4 ,, Blok- en mastmakerijen 15 ,, — Smederijen, bankwerkerijen en constructiewerkplaatsen 331 „ 236 „ Overige metaalbewerking1 687 ,, 279 „ Stroostoffabrieken 102 ,, — Stroocartonfabrieken 1150 „ 56 „ Cartonnagefabrieken 99 „ 1 ,, Overige papierbedrijven 45 „ I „ Touwslagerijen en spinnerijen 30 ,, — Breierijen en tricotagefabrieken 276 „ 8 „ Overige textielbedrijven 4 „ 7 ,, Gas- en electriciteitsbedrijven 82 „ 24 „ Graandorscherijen 119 ,, 66 „ Brood-, koek- en banketbakkerijen 536 „ 384 ,, Biscuitfabrieken 36 ,, I „ Aardappelmeel-, sago-, glucose- en stroopfabrieken 1113 ,, 204 „ Zuivelfabrieken 69 „ 86 „ Margarinefabrieken 31 ,, — slagerijen 312 „ 150 „ Branderijen, distelleerderijen 24 ,, — Sigarenmakerijen 53 ,, 3 ,, Overige bedrijven voor de bereiding van voedingsartikelen 116 „ 29 „ Grutterijen, pellerijen en meelfabrieken 113 „ 55 „ 1 w.o. wagemakerijen, garages, electro-technische installatiebureaux, koperslagerijen enz. glasfabrieken en de tricotagefabrieken. Hun verband met de vormen van bodemgebruik is niet onmiddellijk te begrijpen of ontbreekt. Voor de bestaansmogelijkheid van deze bedrijven moeten dus andere factoren de doorslag hebben gegeven. In dit hoofdstuk zal worden getracht deze factoren op te sporen. A — De Scheepsbouw Uit een vergelijking van de ambachts- en fabrieksnijverheid in de provincie Groningen voor de jaren 1819 en 1856 (3) blijkt, dat in 1819 de industrieele ontwikkeling van de provincie Groningen nog slechts gering was. Ambachts- en fabrieksnijverheid droegen nog een zeer gedifferentieerd karakter, en werkten v.n. voor de voorziening in de locale behoefte. Wel vertoonde het aantal bedrijven in de periode 1819-56 een toename, maar ook in 1856 was de industrie nog weinig van karakter veranderd. (Een overzicht van de fabrieksnijverheid in de Veenkoloniën voor het jaar 1866 geeft achterstaande; lijst (pag. 193) ontleend aan het Provinciale Verslag van dat jaar). Alleen de scheepsbouw en de met de scheepsbouw verbonden bedrijven vielen eenigszins buiten het algemeene kader. Reeds in 1800 was dit het geval. Een reisbericht van Goldberg, „agent van nationale economie der Bataafsche Republiek", spreekt reeds van het groote aantal scheepswerven, dat in de veenkoloniale bevolkingscentra, bijna huis aan huis, werd aangetroffen (3). Terecht mag daarom de scheepsbouw onder de oudste industrieën van de Veenkoloniën worden genoemd. Dit is ook zeer begrijpelijk: De scheepsbouw ontstond uit de scheepvaart, welke op haar beurt weer ten nauwste verbonden was met het verveningsbedrijf. Deze vervening begon — zooals in Hoofdstuk IV is aangetoond — op 3 plaatsen: Hoogezand-Sappemeer, Veendam en Pekela. Daar vormden zich de eerste bevolkingscentra en het is waarschijnlijk, dat in alle deze drie centra de scheepsbouw al spoedig begon op te komen. Voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de scheepsbouw gedurende deze eerste tijden beschikken we niet over vele gegevens. De eerste werf te Hoogezand dateert uit 1650 en lag op de hoek tusschen de Kalkwijk en het Winschoterdiep (69, p. 94). In Veendam dateert de oudste werf gelegen aan het Boven-Westerdiep — van omstreeks 1700. In 1724 vestigde zich de eerste blokmaker in deze plaats, in 1760 de eerste ankersmid, en in 1776 de eerste zeilmaker (48, p. 145). Voor Pekela beschikken we niet over begindata. Bosgra (38, p. 30) vermeldt dat in 1763 een blok- en mastmakerij in Oude Pekela werd gevestigd. In de 18e eeuw lagen er misschien reeds een tiental scheepswerven in de Pekela. De schepen, die op deze eerste werven gebouwd werden, waren alle turfschepen, meestal snabben, die alleen voor de binnenvaart konden worden gebruikt. Verder zullen deze werven wel voor een groot deel hebben moeten bestaan van reparatiewerk aan de turfschepen. Evenals de zeevaart was ook de scheepsbouw aanvankelijk geheel gebaseerd op de turfgraverij en het turfvervoer. Bij de ontwikkeling van de scheepvaart van binnenvaart tot buitenvaart werd ook net type schepen, dat op de veenkoloniale werven werd gebouwd grooter. In het midden van de 18de eeuw werd de eerste tjalk gebouwd, in 1781 de eerste smak (een lomp schip van Friesch type, maar met groot laadvermogen) en in 1792, op een Pekelder werf, de eerste kof (38, p. 51). De kof was een rond gebouwde tweemaster, een slechte zeiler, maar die het goed uithield in zwaar weer. Zij werd hèt scheepstype voor de Groninger Veenkoloniën en was vooral voor de kustvaart buitengewoon goed geschikt. Eveneens van een Pekelder werf werd in 1801 de eerste piek-kof te water gelaten, die het groote Afb. 15. Veendam. Beneden Oosterdiep (voormalige schippersbuurt). Afb. 16. Foxhol. Scheepswerven langs het Winschoterdiep Overzicht van de Fabrieksnijverheid in de Groninger Veenkoloniën (Ao. 1866) Bedrijf I Hoogezand I Sappemeer I Muntendam I Veendam I Wildervank lOude Pekelal Nw. Pekela I Zuidbroek Aantal bedrijven Aantal arbeiders1 Aantal bedrijven Aantal arbieders Aantal bedrijven Aantal j arbeiders Aantal bedrijven Aantal arbeiders Aantal bedrijven Aantal arbeiders Aantal bedrijven Aantal arbeiders Aantal bedrijven Aantal arbeiders Aantal bedrijven Aantal arbeiders Oliemolens 5 19 3 8 — — 3 10 2 6 I 3 — — — — Houtzaagmolens 62 29 2 9 1 3 3 11 1 3 2 7 — — 2 3 Korenmolens — — — — 1 1 1 1 — — — — 2 2 — — Koren- en oliemolens — — — — — — — — 1 3 — — — — — — Koren- en moutmolens — — — — — — — — 1 2 — — — — — — Koren-, pel- en schorsmolens . — — — — — — — — 1 2 — — — — — — Koren- en pelmolens 5 9 5 10 — — 5 11 x 3 3 6 1 1 2 2 Koren-, pel- en oliemolens .. — — — — — — — — 2 6 — — — — — — Mosterdmolens — — 2 3 — — 3 — — — — — 2 — x — Boekweit- en mosterdmolens . 7 5 — — — — — — 4 4 3 5 — — — — Grutterijen — — 2 2 1 1 9 — 1 1 — — 2 — 1 — Bierbrouwerijen — — — — — — 1 2 2 — — — — — x 1 Moutwijnbranderijen i3 54 1 62 — — — — 1 — — — — — — Aardappelmeelfabrieken 182 — — 150 3 84 1 8 — — — — 160 Zeepziederijen — — — — — — 2 2 — — 1 3 — — — — Steen- en pannenbakkerijen .. — — — — — — 3 29 2 25 2 16 — — — — Kalkbranderijen 2 3 1 2 1 1 7 — 4 — 3 4 4 12 — — Leerlooierijen 1 3 2 16 — — 3 6 2 4 2 5 3 — 1 — Touwslagerijen 1 5 4 19 — — 4 22 3 8 2 10 — — 1 1 Wolkammerijen 6 4 5 3 — — — — — — 5 5 2 — 2 — Blauwververijen 4 5 3 1 — — — — — — 3 4 1 — 1 — Katoenen-en wollenstoffenfabr. 27 24 — — — — — — — — — — — — — — Grofsmederijen 24 59 15 19 4 2 ? ? ? ? 6 15 9 7 2 2 Meubelfabrieken — — — — — — — — — — 2 4 1 2 — — Orgel- en pianofabrieken — — — — — — 1 3 — — — — — — — — Ankersmederijen 1 23 — — — — — — — — — — — — — — Kachelsmederijen — — 1 2 — — 2 3 — — — — — — — — Tabaksfabrieken 1 — — — — — 1 1 —3 — 3 4 1 — — — Cichoreibranderijen 1 4 — — — — 2 4 2 3 1 6 — — 1 — Goud- en zilver smederij en ... 2 2 2 2 ? ? ? ? ? ? 8 8 5 1 1 — 1 Bij de aantallen personeel is de patroon niet meegeteld. 2 w.o. 1 stoomhoutzaagmolen. 3 Tevens boekweit- en mosterdmolen. IM L laadvermogen van de kof bezat, maar bovendien sneller kon zeilen. Voor Veendam vermeldt Top (34, p. 212), dat aldaar in 1765 de eerste buitenvaarder van stapel liep. Eerst veel later verschenen de schoeners en de brikken. De eerste schoener werd gebouwd te Hoogezand in 1847, te Pekela in 1849, te Veendam in 1850 (38, p. 52; 48, p. 150). In de 18e eeuw was de scheepsbouw nog steeds gevestigd, in de 3 bovengenoemde centra. Langzamerhand werden ook in Wildervank en langs het Stadskanaal scheepswerven gevestigd. In Pekela bleef deze tak van bedrijf v.n. geconcentreerd in het benedenste deel van het Pekelderdiep, in het tegenwoordige Oude-Pekela. In de 18e eeuw telde Pekela reeds meer dan 10 werven, in 1795 13, in 1810 16 (38 p. 52). Veendam had in 1760 reeds 6 werven (47 p. 18) en in 1811 16 (46 p. 28). Op deze tijd slaat dan ook wel de boven aangehaalde opmerking van den agent van de Bataafsche Republiek, wanneer hij als de voornaamste industrie van de Veenkoloniën de scheepsbouw noemt, die naar zijn zeggen bijna huis aan huis werd uitgeoefend. Voor Hoogezand en Sappemeer ontbreken weer de gegevens, maar de belangrijkheid van de veenkoloniale scheepsbouw blijkt wel uit een missive van 3 Jan. 1812, waarbij de Prefect van de Monden van de WesterEems, 100 scheepstimmerlieden uit deze koloniën requireert om op de Rotterdamsche werven te werken 1. Evenals voor de zeevaart was de Napoleontische tijd voor de scheepsbouw een periode van achteruitgang (46 p. 28). Daarna volgde de diepe economische depressie van het begin van de 19e eeuw. Slechts langzaam herstelde de scheepsbouw zich van deze slagen. De regeering trachtte sedert 1823 deze tak van nijverheid te steunen door het uitloven van premiën voor de bouw van schepen van minstens 300 ton, en in 1825 werd deze bescherming ook uitgebreid voor de bouw van schepen, welke de Oostzee bevoeren — dus voor kleinere schepen — waardoor ook de veenkoloniale scheepsbouw kon profiteeren van deze bescherming. In 1827 werd deze regeling met 3 jaar verlengd, maar in 1830 gestaakt, daar mede door de bescherming, maar in hoofdzaak tengevolge van de ongunstige economische toestanden, reeds te veel scheepsruimte beschikbaar was, en de vrachten juist in deze jaren schaarsch waren (30 I p. 72 e.v.). Toch heeft dit premiestelsel voor de Veenkoloniën niet het verwachte resultaat gehad. Voor een streek, waar slechts kleine schepen konden worden gebouwd, had een bescherming op bovenbeschreven wijze weinig zin. Zij werkte veeleer ertoe mede om het bestaan voor de kleinere onder de werven nog moeilijker te maken. Veel meer dan van dit premiestelsel is de gunstige uitwerking gevoeld van de scheepvaartpolitiek van Engeland tegen het midden van de 19e eeuw, en in het algemeen van het doordringen van de vrijhandelsgedachte. Het Prov. Verslag over 1853 (32 p. 345) noemt als een der oorzaken van de vooruitgang van de scheepsbouw het feit, dat de Engelsche koopvaardijvloot in deze jaren niet in staat was in de behoefte aan scheepsruimte te voorzien, vooral voor het goederenverkeer met Australië. De vrachtprijzen stegen en voor de schippers werd het een goede tijd. Daarbij kwamen de internationale verwikkelingen, waarvan zooals in het vorige hoofdstuk reeds is opgemerkt de veenkoloniale scheepvaart en daarmee ook de scheepsbouw groot voordeel heeft gehad. Ook de gewoonte om tot laat in de herfst door te varen, trots stormen en ruw weer, maakte het aantal verliezen van schepen grooter en gaf de werven voldoende werk, èn aan nieuwbouw èn aan reparatie, waarbij het goed georganiseerde verzekeringswezen (zie Hoofdstuk VIII) ongetwijfeld bevorderend heeft gewerkt. 1 Ingekomen stukken Gem. Sappemeer, 1812. Concrete gegevens mede te deelen over het karakter van de veenkoloniale scheepsbouw in het midden van de 19e eeuw, is niet gemakkelijk. In de voornaamste bron — de Verslagen van de toestand van de Provincie Groningen — wordt slechts zelden aangegeven of een werf alleen buitenvaarders bouwde, öf alleen binnenschepen, öf beide. Een dergelijke onderscheiding was waarschijnlijk ook wel zeer moeilijk te maken voor deze kleine veenkoloniale werven, waarbij bovendien nog in aanmerking genomen moet worden, dat ook de buitenvaarders dikwijls slechts een betrekkelijke kleine tonnage bezaten. Niettemin is het mogelijk, dank zij deze Provinciale Verslagen, aan de hand van enkele cijfers eenigermate een beeld te geven van het karakter en het verloop van de scheepsbouw in de Groninger Veenkoloniën. Onderstaande tabel geeft voor het jaar 1858 een overzicht van het aantal werven en het aantal gebouwde zeeschepen (32, 1858): Aantal gebouwde zeeschepen, n.1.: Aantal kleine ^58 scheeps- schoeners, galjoten, zeeschepen: werven brikken koffen smakken, t0taal «elannen zeetjalken Oude en N. Pekela. 15 1 16 2 19 2524 Stadskanaal 5 — 3 3 324 Wildervank 5 1 4 ! 6 g9g Veendam 12 5 5 — 10 1499 Muntendam 1 — 1 z I2$ Borgercompagnie .1 — 1 x 96 Sappemeer 11 7 2 2 II 1621 Hoogezand 9 10 3 1 14 2072 Martenshoek 6 1 2 1 4 413 Kielwindeweer ... 2 — — 1 1 67 Foxhol 6 — 3 1 4 4I3 Waterhuizen 2 — — Deze tabel is om tweeërlei redenen interessant. Zij laat ons zien, in welke deelen van de Veenkoloniën de werven waren gevestigd, maar ook verkrijgt men een inzicht in de verschillende scheepstypen, welke op de verschillende werven te water werden gelaten. Wanneer men deze opgave vergelijkt met een aantal uit de voorgaande en de volgende jaren, dan blijkt, dat de werven in de Pekela v.n. koffen en galjoten bouwden. Op de werven te Hoogezand en Veendam bouwde men behalve koffen veel meer schoeners en brikken, dus grootere scheepstypen. De centra van deze scheepsbouw lagen alle langs de hoofd-assen van het verkeer te water van die dagen. De meer afzijdig gelegen werven, zooals die te Kielwindeweer, Stadskanaal etc. bouwden meer kleinere zeeschepen nl. tjalken en smakken. Zeer waarschijnlijk zal daar de vervaardiging van binnenschepen wel hoofdzaak zijn geweest. De verdere geschiedenis van de veenkoloniale zeescheepsbouw wordt het best geschetst in de volgende cijfers: Zeeschepen, gebouwd in de gemeenten: | Hoogezand | Sappemeer | Muntendam | Veendam | Wildervank | O.-Pekela | N.-Pekela Jaren Aantal Tonneninhoud Aantal Tonneninhoud Aantal Tonneninhoud Aantal Tonneninhoud Aantal Tonneninhoud Aantal Tonneninhoud Aantal Tonneninhoud 1853 32 3479 9 819 — — 14 1366 6 539 14 — — 1652 1855 30 3613 12 1228 1 1x2 14 1332 8 920 12 — — 1533 1860 20 2295 13 1697 2 326 13 1503 5 129 16 — — 1073 1864 22 3114 12 1350 2 349 5 686 2 299 10 — — 1672 1867 28 3573 13 1369 1 200 5 683 2 290 8 1159 2 338 1870 7 704 3 454 — — 2 270 — — 3 679 1 240 1871 9 1138 4 385 1 170 2 257 — — 6 758 1 240 1875 6 656 5 511 — — 2 347 — — 3 645 — Deze cijfers laten zien, dat in een tijdsverloop van 30 jaar de bouw van zeeschepen niet alleen is achteruitgegaan, maar zelfs geheel is verdwenen. In de eene plaats na de andere hield de bouw van zeeschepen op. Na 1860 vooral begon de achteruitgang. Tusschen 1866 en 1870 werden in Veendam gemiddeld 5 zeeschepen per jaar te water gelaten, hetgeen reeds minder was dan voorheen. Na 1870 werd dit gemiddeld 2 per jaar tot aan 1876, na welk jaar geen enkel zeeschip meer van stapel liep. Böeseken vermeldt, dat in Hoogezand in 1878 de laatste houten driemastschoener te water werd gelaten. In 1880 had practisch de bouw van zeeschepen opgehouden te bestaan. In dat jaar liep in de geheele Veenkoloniën geen enkele groote buitenvaarder van stapel (32,1880)1. Hiermee wil echter niet worden gezegd, dat de scheepsbouw als zoodanig uit de Veenkoloniën verdwenen was, maar zij was zeer sterk van karakter veranderd. In de periode 1880—1910 hebben zich binnen deze tak van bedrijf ingrijpende veranderingen voltrokken, waardoor de scheepsbouw opnieuw van groote beteekenis werd in de Veenkoloniën. Om deze veranderingen te kunnen begrijpen is allereerst noodig een antwoord te geven op de vraag, welke omstandigheden tot het ophouden van de bouw van zeeschepen hebben geleid. Ongetwijfeld bestaat er verband tusschen de achteruitgang van de zeilvaart van de Veenkoloniën en de achteruitgang van de bouw van zee(zeil)schepen, maar de ondergang van de zeescheepsbouw droeg een veel catastrophaler karakter. Terwijl omstreeks 1880 de zeevaart van de Veenkoloniën nog niet was verdwenen, had de bouw van zeeschepen in dat jaar reeds geheel opgehouden. De wijze, waarop de zeevaart sedert de vijftiger jaren van de 19e eeuw werd gedreven, was zeker niet bevorderlijk voor de versterking van de band tusschen het scheepvaartbedrijf en de Veenkoloniën. Een onoverkomelijk bezwaar was het feit, dat de schepen de Veenkoloniën nooit meer terugzagen, echter niet. Zelfs niet, al zouden de schepen op werven elders in ons land gebouwd zijn. De schippers waren tenslotte Veenkolonialen en bleven dit zoolang ze des winters de band met hun geboorteplaats hernieuwden. Maar voor de scheepsbouw lag de zaak geheel anders. De scheepsbouw was geheel ingesteld op een groep veenkoloniale afnemers (32, 1856, p. 424 e.v.). Deze lieten voor hun rekening op een der 1 32. 1880 vermeldt, dat in 1880 te Hoogezand 2 zeeschepen te water werden gelaten van samen 80 ton; dit kunnen moeilijk zeeschepen worden genoemd. Böeseken (32, p. 466) rekent ze dan ook terecht onder de binnenschepen. werven een schip bouwen, of kochten een zoo goed als voltooid schip van den scheepsbouwer. Immers op de werven werkte men niet steeds op bestelling, maar veelal werd op risico gebouwd. De scheepsbouwers rekenden daarbij op de ondergang van vele schepen in de najaarsstormen. Het goed georganiseerde verzekeringswezen van de compacten werkte ongetwijfeld dit bouwen op risico in de hand. Een gevolg hiervan was dan ook, dat op de meeste werven meestal wel een buitenvaarder in voorraad lag, waarvoor gewoonlijk wel een veenkoloniale zeeman als gegadigde kwam opdagen. De groote moeilijkheid was echter, dat de waterwegen waarlangs de zeeschepen, die op de veenkoloniale werven waren gebouwd, naar zee moesten worden gebracht, niet voldeden aan de eischen, welke de scheepsbouw van die dagen stelde. De onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale kanalen was dan ook — veel meer dan bij de scheepvaart — een van de oorzaken van de achteruitgang van de zeescheepsbouw. Bij het transport van een zeeschip van werf naar zee, werden belemmeringen van allerlei aard ondervonden. De belemmeringen voor de scheepsbouw bestonden in de onvoldoende capaciteit van bruggen, sluizen en kanalen en deze belemmeringen werden des te meer gevoeld, naarmate in de loop van de 19e eeuw de tonnage van de schepen toenam. Reeds in 1851 drong men in het Provinciale Verslag aan op verruiming van de kanalen. Al werd door de uitvoering van het Provinciale kanalenplan van 1856 wel eenige verbetering aangebracht (112; 38 p. 89)5 afdoende waren deze niet. Behalve de onvoldoende capaciteit van de kanalen was de sluis te Martenshoek een bron van voortdurende klachten. Omstreeks 1840 konden slechts kleine kofjes van hoogstens 120 ton passeeren. Ook na de vergrooting omstreeks 1850 bleef de toestand onvoldoende (83 p. 466). Door deze sluis moesten alle schepen van Veendam en Wildervank en van hoogerop passeeren om via het Reitdiep de Lauwerszee bij Zoutkamp te bereiken. De scheepvaart ging dus via de stad, en daar ontmoetten de schepen nieuwe hinderpalen met name de vestingpoort en de steenen bogen. De eerste werd weliswaar omstreeks 1860 afgebroken, terwijl een aantal steenen bogen reeds in 1855 waren gesloopt (32 1855, p. 343), maar behalve deze waren er nog de hooge vaste bruggen b.v. de Bontebrug, de Oosterhoogebrug e.a., die een belemmering bleven vormen. Tenslotte waren in de veenkoloniale nederzettingen zelf ook een groot aantal vaste bruggen aanwezig, zooals de Bonthuisterbrug te Hoogezand, en de „hoogholten" (hooge houten bruggetjes, uitsluitend voor voetgangers) in Sappemeer en Hoogezand. Deze belemmeringen werden steeds erger gevoeld naarmate de tonnenmaat van de schepen grooter werd, in verband met het veranderde karakter van de veenkoloniale zeevaart. „Men kan de schoeners niet voldoende wijdte geven", zegt Wijnne (112 p. 32). In Hoogezand kon men niet verder gaan dan 24 Amsterdamsche voeten, in Pekela niet verder dan 22, in Veendam dan 21, in Wildervank dan 19 en daar de schepen een capaciteit moesten hebben van minstens 80 roggelasten om de Zwarte Zee en de Middellandsche Zee te kunnen bevaren, hadden de schepen vooral van Veendam en Wildervank niet de voldoende proporties om als solide zeeschepen te kunnen worden gebruikt (112, p. 32). Ook het bestuur van het Compact „de Unie" klaagde in 1845, dat men de schepen geen voldoende wijdte kon geven in verhouding tot lengte en diepgang, waardoor de schepen te rank werden (69 p. 99). Het resultaat was dan ook, dat de bouw van groote zeeschepen practisch onmogelijk werd. Reeds bij het te water laten deden zich groote moeilijkheden voor. Aan het optuigen ter plaatse kon niet worden gedacht. Als onmogelijke gevaarten dreven de nieuwe scheeps„bollen", zonder mast of tuigage, door de veenkoloniale wateren. En zelfs dan nog vormden de bruggen een groote belemmering. Om een schip van een der Veendammer werven, die zeer lang het bouwen van zeeschepen volhielden, in zee te krijgen moesten heel wat hindernissen worden overwonnen. Soms liet men de schepen half vol loopen met water (34 p. 231); een andere keer moest zelfs een deel van het metselwerk van de bruggen worden afgebroken, natuurlijk op kosten van den scheepsbouwer (32,1860, p. 326). Eerst in de stad konden de schepen worden opgetuigd. Het is te begrijpen, dat schepen, op deze wijze vrijgemaakt uit de Veenkoloniën, daar nooit weer terugkeerden. Met dergelijke hindernissen hadden een tijdlang ook de schepen te kampen, die op de Pekelder werven gebouwd waren, en via de Westerwoldsche A en de Statenzijl de zee moesten bereiken. Zoolang de Statenzijl een overdekte sluis was, moesten de tjalken van strijkmasten worden voorzien, en de koffen, smakken en hektjalken moesten buiten de zijl worden opgetuigd. Maar toen eenmaal de Statenzijl een open sluis was geworden (1820), konden de schepen met vaste masten door de sluis varen. Bovendien kon de Pekelder scheepsbouw toen profiteeren van de vergroote capaciteit van dit waterwerk, en eveneens van de betrekkelijk groote afmetingen van het Buitster Verlaat bij Ulsda en van de Oude Statenzijl. Zoo konden op de Pekelder werven grootere schepen worden gebouwd dan elders in de Veenkoloniën. Reeds omstreeks 1856 lieten verschillende schippers van Veendam hun schepen bouwen in Oude Pekela. Als gevolg van deze gunstige omstandigheden heeft Pekela dan ook lang de bouw van zeeschepen kunnen volhouden (83 p. 466; 38 p. 29; 48 p. 149). De onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale waterwegen was wel een van de voornaamste oorzaken, die tot de verdwijning van de bouw van zeeschepen hebben geleid. Daarnaast moet als tweede belangrijke factor worden genoemd de opkomende stoomvaart, die de zeilvaart zeer zware concurrentie aandeed, en verder de concurrentie van de ijzeren scheepsbouw, die voor de houten scheepsbouw van de Veenkoloniën de strijd om het bestaan steeds moeilijker maakte. Juist in de concurrentie van zeilvaart en stoomvaart, waarbij aan de zeilschepen de hoogste eischen moesten worden gesteld, om zoo economisch mogelijk te worden gebruikt, bleek dat aan de veenkoloniale zeilschepen nog wel eens een en ander mankeerde. Over het verband tusschen de capaciteit van de kanalen en de gevolgen daarvan voor de zeewaardigheid van de schepen is reeds gesproken. Het Provinciale Verslag over 1863 (32 p. 405) klaagt bovendien over de mindere zaakkennis en de mindere nauwgezetheid van de veenkoloniale scheepsbouwers, die hun schepen niet verkoperden, maar verzinkten, en die er bij de bouw naar streefden de schepen een zoo groot mogelijk laadvermogen te geven, doch dikwijls uit het oog verloren, dat vele andere hoedanigheden van het schip daaronder leden. Vooral het feit, dat de veenkoloniale schepen niet snel genoeg konden zeilen, schijnt een factor te hunnen nadeele in deze concurrentiestrijd tusschen zeilvaart en stoomvaart te zijn geweest. Hoewel dus na 1878 de bouw van zeeschepen in de Veenkoloniën ophield, verminderde toch het aantal werven na 1880 in veel mindere mate dan men uit de boven beschreven achteruitgang zou afleiden (zie tabel pag. 199 bovenaan): Waarschijnlijk hebben de werven nog een tijdlang een bestaansmogelijkheid gevonden in de bouw van de kleinere schepen, meest tjalken en kleinere vaartuigen voor de binnenvaart. Op de werven van Sappemeer werden in deze jaren omstreeks 1880 vooral hektjalken gebouwd (32). In verschillende scheepsbouwcentra bleek bovendien, dat gedurende de periode 1870—1880 de vermindering van het aantal te water gelaten zeeschepen door een toename van de bouw van binnenschepen werd gecompenseerd (zie 2e tabel pag. 199): Aantal werven in de Veenkoloniën, zoowel voor binnenschepen als buitenvaarders: Jaren Hoogezand Sappemeer Muntendam Veendam Wildervank ^UJ?e, e,n Pekela 1853 Ï8 6 ï 12 6 13 1B55 20 8 1 12 6 13 1860 23 11 1 13 5 16 1866 23 9 1 6 6 15 2 1870 26 7 1 6 6 12 2 1872 25 6 2 6 7 10 3 1875 27 8 1 6 8 11 3 1880 26 7 1 6 7 13 3 1885 25 6 1 3 7 10 — 1888 23 7 1 3 7 8 — 1891 26 6 1 5 781 1895 18 4 1 5 781 1900 16 2 1 5 4 7 — 1905 17 1 5 5 5 4 i 1910 12 1 1 2 4 5 1 1915 17 1 1 3 3 3 i 1920 15 — 1 3 3 21 Aantal te water gelaten schepen. Zeeschepen Binnenschepen Totaal be- Aantal drag te wa- _ , tonnen- , tonnen- , werven aantal . , , aantal . , , ter gelaten inhoud inhoud tonnen Hoogezand 1870 26 7 704 32 2194 2898 1875 27 6 656 48 2072 2728 1880 26 — 80 62 2326 2326 Oude Pekela 1870 12 3 679 <) 356 1035 1875 " 3 645 15 497 1142 1880 13 — — 35 1380 1380 Sappemeer 1870 7 3 454 5 241 695 1875 8 5 514 17 1259 1770 1880 7 — — 14 1024 1024 Een gebeurtenis, welke voor de veenkoloniale scheepsbouw van groote beteekenis is geweest, was de aanleg van het Eemskanaal in 1876, dat bevaarbaar werd gemaakt voor schepen tot 2000 ton. In tweeërlei opzicht beteekende de aanleg van het Eemskanaal een groote verbetering. In de eerste plaats vervielen hiermee de moeilijkheden, welke de verzanding van de buitengeul van het Reitdiep bij Zoutkamp meebracht. In de tweede plaats behoefden de schepen de stad niet meer te passeeren; immers tusschen Winschoterdiep en Eemskanaal bestond een open verbinding, welke om de stad heen liep. De eenige belemmering vormde nog een tijdlang de Bontebrug over het Winschoterdiep, maar deze werd omstreeks 1896 tot Eemskanaalbreedte verwijd 1 (83, p. 466). Van deze verbeterde 1 De Bontebrug was de laatste vaste brug over het Winschoterdiep. Beneden Martenshoek liggen alleen de beide groote draaibruggen van Foxhol en Waterhuizen, en verder enkele houten ophaalbruggen, die dikwijls bij een der werven behooren, en meestal openstaan. vaarweg konden echter alleen de werven langs het Winschoterdiep beneden de sluis van Foxhol profiteeren. Voor de andere werven bleef een onoverkomelijke belemmering bestaan in het Martenshoeksterverlaat, waarvan de capaciteit nog steeds onvoldoende was. Toen in de volgende jaren de werven beneden de sluis weer opleefden en bestellingen kregen van grootere rivierschepen, konden de hoogerop gelegen werven geen opdrachten aannemen voor schepen, grooter dan een tjalk. Protesten tegen deze verkeersbelemmering hadden geen succes. Nog in 1901 (32, 1901, p. 267) werd in een request van 2 scheepsbouwers — de een uit Veendam, de andere uit Hoogezand — aangedrongen op de opheffing of althans verruiming van dit verlaat, dat voor de stad alleen maar beteekenis als tol had. Het gevolg is dan ook geweest, dat de eerstgenoemde scheepsbouwer zijn bedrijf heeft opgeheven en zich heeft toegelegd op machinebouw en ketelmakerij; de tweede volgde dit voorbeeld, maar bouwde een nieuwe werf in de Westerbroekster Made beneden de beruchte sluis, waar hij in 1928 o.m. sleepkanen en motorvrachtbooten bouwde; bovendien behield hij de machinefabriek te Hoogezand op de plaats van de voormalige werf. Door het Martenshoeksterverlaat heeft de scheepsbouw van Sappemeer zich niet kunnen herstellen. Wel werden er na 1890 nog enkele zeeschepen en aken van minder dan 200 ton gebouwd, maar niettemin is gaandeweg de scheepsbouw van Sappemeer verminderd. In 1892 lagen er nog 7 werven, in 1896 4 en in 1911 één, en dit is ook nog het tegenwoordige aantal, ongerekend een 2-tal kleine bedrijfjes waar v.n. opduwbooten voor zeilschepen — waarnaar gedurende de laatste jaren voor de crisis groote vraag bestond — worden gemaakt. Ook elders in de Veenkoloniën bleek de bouw van binnenschepen niet in staat te zijn aan alle werven een bestaansmogelijkheid te bieden. De overgang van houten- op ijzeren scheepsbouw heeft hieraan weinig veranderd. Vooral na 1895 is een groot aantal werven gesloten. In Oude Pekela en Veendam verdween de scheepsbouw bijna geheel, en op de plaats van de werven werden dikwijls andere bedrijven gevestigd. Verschillende scheepsbouwers (en reeders) wijdden zich aan een andere tak van de veenkoloniale industrie. De werven, die bleven bestaan, legden zich voortaan bijna uitsluitend op de bouw van binnenschepen toe. Zij leveren tegenwoordig, behalve stevenaken van 125 ton laadvermogen, meest kleine schepen — w.o. veel bolpramen — voor plaatselijk en binnenlandsch gebruik en verrichten dikwijls reparatiewerkzaamheden. Mede tengevolge van de drukke binnenscheepvaart worden ook nu nog in de meeste grootere veenkoloniale nederzettingen 1 a 2 kleine scheepswerfjes van dit type aangetroffen (Veendam, Oude Pekela, Sappemeer, Stadskanaal, Wildervank). Geheel anders echter verliep de geschiedenis van de scheepsbouw in Hoogezand. Nevenstaande cijfers ontleend aan de studie van Böeseken (83 p. 466 e.v.) doen zien, dat na 1880 de scheepsbouw in deze plaats langzamerhand weer opleeft. De productie vertoont een stijgende lijn, even onderbroken door een inzinking tengevolge van de economische crisis in het begin van de 20ste eeuw. Ook in Hoogezand waren tusschen 1865—1880 de werven, waar houten schepen gebouwd werden, langzamerhand geheel verdwenen, zonder dat overal onmiddellijk de bouw van ijzeren schepen hiervoor in de plaats trad. Wel had men reeds in 1860 getracht ijzeren schepen te bouwen, maar toen was het bij een of twee gebleven. Omstreeks 1880 begon men in Hoogezand de eerste werven voor ijzeren schepen aan te leggen (83 p. 467). Sedert 1880 leverde Hoogezand geregeld eenige stoombootjes af. In 1883 werd daar de eerste rivieraak gebouwd (32, 1883 en 1884, p. 20) en sedert nam ook de bouw van rivierschepen In Hoogezand te water gelaten schepen 1: 1868 14 zeeschepen, samen 1801 ton 24 binnenschepen, samen 1905 m3 1869 14 „ , „ 1959 „ 32 „ , „ 2117 „ 1870 7 33 J » 704 33 3^ M 3 33 2194 33 1871 9 33 3 33 1148 „ 39 33 3 33 3314 » X872 4 33 3 33 605 33 42 J, 3 33 3583 33 187 3 5 33 3 33 846 „ 34 „ , „ 2915 „ 1874 II „ , „ II90 „ 30 „ , „ 1941 „ 1875 6 33 3 33 6$6 ,3 48 33 3 33 2072 ,, 1876 8 33 3 33 634 „ 1877 geene 1878 1 zeeschip , 237 ,, 1879 2 zeeschepen, ,, 139 „ 1880 geene 62 ,, , ,, 2326 „ Ï88I „ 56 „ , „ 2679 „ lg82 „ 53 „ , „ 2729 „ 1883 „ 51 „ , „ 2871 „ Ig84 33 49 » , » 3993 » Ig85 33 65 „ , „ 5509 „ 1886 „ 66 „ , „ 5031 „ 1887 33 60 ,, j „ 3889 33 lg88 „ 46 „ , „ 5527 „ Ig89 » 67 „ , „ 7700 „ 1890 3 zeeschepen, samen 595 ton 76 „ , ,, 5808 „ 1891 2 33 3 33 350 33 66 „ j ,, 8946 1892 3 33 3 33 640 jj 70 jj 3 33 8983 JJ 1894 2 33 3 33 299 33 82 3, 3 ,3 14562 33 1895 4 33 3 33 660 „ 85 33 , „ I22II ,, 1896 7 33 3 33 1479 >3 85 33 3 33 10666 33 1897 29 „ , 3, 8893 „ 70 „ , „ 6806 „ 1898 30 „ , „ 7142 „ 54 „ , „ 5848 „ 1899 21 „ , „ 7358 „ 55 „ , 3, 6656 „ 1900 19 ,, , ,, 6200 j, 27 „ , ,, 4214 ,, 1901 15 33 3 33 4010 „ 121 „ , „ 12827 33 1902 23 „ , „ 5425 „ III „ , „ 5710 33 1903 26 „ , „ 3336 „ 159 „ , „ 8609 33 1904 19 3, , „ 4727 ,3 132 „ , „ 4632 „ 1905 27 „ , „ Il6 33 Il6 „ , „ 6171 „ 1906 38 ,3 , „ 4272 „ 128 „ , „ 9808 „ 1907 22 „ , 3, 2560 „ 101 „ , ,3 2353 „ 1 Van 1901—1908 zijn ook de gebouwde kleine open booten meegerekend. regelmatig toe. Omstreeks 1890 begon men ook weer kleine zeeschepen te bouwen. Echter bleef rivierscheepsbouw, ook na 1890 hoofdzaak. Tegenwoordig bouwen de Hoogezandster werven vooral sleepkanen, motorvrachtbooten, motorkanen, lichters en kustvaartuigen. Het is begrijpelijk, dat toen in Hoogezand de bouw van rivierschepen levensvatbaarheid bleek te bezitten, het aantal werven weer toenam. Een aantal nieuwe werven, ingericht voor de bouw van ijzeren schepen, werd aangelegd. De meeste dezer nieuwe werven kwamen echter buiten het eigenlijke Hoogezand te liggen, vooral die, waar grootere schepen op stapel konden worden gezet. Immers Winschoterdiep en Eemskanaal konden door grootere schepen worden bevaren, maar het Martenshoeksterverlaat bleef de groote hinderpaal voor de scheepvaart. We zagen reeds (p. 200) hoe een van de scheepsbouwers van Hoogezand zijn werf naar een terrein, beneden de sluis verplaatste. Terwijl aldus in in Hoogezand en Sappemeer de werven voor de houten schepen verdwenen, werden nieuwe werven aangelegd in de Westerbroekster Made, ten W. van het Foxholstermeer. De aan dit werk toegevoegde industriekaarten (fig. 16 en 17 J), die de verspreiding van de industrieën over de Veenkoloniën weergeven omstreeks 1890 en 1930, laten deze verschuiving zien, welke in de scheepsbouw langs het Winschoterdiep heeft plaatsgevonden. In 1890 bleek de scheepsbouw voor het grootste deel geconcentreerd te zijn in Sappemeer en het deel van de gemeente Hoogezand ten O. van het Foxholstermeer. Verder Westwaarts vertoont de kaart nog een groote ruimte tusschen het Foxholstermeer en Waterhuizen (op de scheiding tusschen Haren en Hoogezand), de z.g.n. Westerbroekster Made 2. In 1930 blijkt het aantal werven ten O. van de sluis van Martenshoek zeer sterk te zijn afgenomen. In de Westerbroekster Made zijn daarentegen een aantal nieuwe werven aangelegd, evenals verder westwaarts, in de omgeving van de stad. Verschillende dezer werven zijn hier van jonge datum (zie de uitvoerige legenda bij fig. 16 en 17). Van de 20 werven, welke tegenwoordig langs het Winschoterdiep liggen, tusschen Martenshoek en de stad, zijn ongeveer de helft na 1890 gebouwd, en verschillende dateeren van na 1920. Op deze werven beneden de sluis te Martenshoek worden grootere schepen gebouwd dan de Veenkoloniën ooit hebben gekend: de grootste sleepkaan in 1928 gebouwd, had een laadvermogen van 1000 ton; motorvrachtbooten kunnen worden gebouwd met een maximum laadvermogen van 325 ton (82). De werven te Hoogezand, boven de Martenshoekstersluis leveren dezelfde scheepstypen als de eerstgenoemde, maar met minder laadvermogen. Ook in ander opzicht verschilt het karakter van deze scheepsbouw van die in de 19e eeuw. Werd in de 19e eeuw zeer veel op risico gebouwd, tegenwoordig werkt men bijna uitsluitend op bestelling. De scheepsbouw van de vorige eeuw stond in nauw verband met de veenkoloniale zeevaart en voorzag in de behoefte aan scheepsruimte van de talrijke reederijen, destijds in de Veenkoloniën gevestigd. De tegenwoordige scheepsbouw is niet meer op de behoefte van de Veenkoloniën zelve aangewezen. Immers een groot deel van de productie 1 De kaart van de toestand omstreeks 1890 moest worden samengesteld naar gegevens, verstrekt door met de toestanden nog bekende ingezetenen en vertoont hier en daar misschien eenige onjuistheden, welke moeilijk waren te vermijden. 2 De laatste opgave, die de ligging van de werven langs het Winschoterdiep weergeeft, is te vinden in het Prov. Verslag over 1862 (32). Daarin vindt men opgegeven: I werf te Haren (Waterhuizen), 6 werven te Foxhol, 6 werven te Martenshoek, 9 werven te Hoogezand, en 2 werven te Kielwindeweer. In hoeverre in de periode 1860—1890 verandering is gekomen in deze verbreiding van de scheepsbouw is niet meer na te gaan. Ook in 1860 schijnt dus de scheepsbouw in de gemeente Hoogezand uitsluitend ten O. van het Foxholstermeer geconcentreerd te zijn geweest. van de werven te Hoogezand geschiedt voor Duitsche rekening. Voor de oorlog werden voornamelijk gebouwd zeelichters voor Hamburgsche en Oostfriesche reederijen. Verder sleepkanen voor de Rijn en voor de vaart op het Dortmund-Eemskanaal. De reederijen te Haren a.d. Eems betrokken dan ook meermalen hun vaartuigen van de Groninger werven. Tijdens de wereldoorlog (1914—1918) hield de bouw van deze vaartuigen geheel op, daarentegen werd het bouwen van vrachtzeeschepen ook door die werven ter hand genomen, welke dit vroeger nooit hadden gedaan. In 1920 kwam de débacle. Door de geweldige val van de vrachtprijzen daalde de waarde van de schepen aanmerkelijk. Nieuwe zeeschepen werden niet gebouwd, maar alleen de vrachtbooten die onderhanden waren, werden voltooid. Vele werven kwamen stil te liggen. Vooral de werven, die op speculatie hadden gebouwd werden de dupe: zij bleven, door de débacle verrast, met veel duur materiaal en zeer dure, doch onverkoopbare schepen zitten. In 1923 kwam er weer eenige opleving in de scheepsbouw door de bouw van motorbootjes voor de binnenvaart1. Langzamerhand ging de toestand weer vooruit. In 1928 werden op de werven langs het Winschoterdiep weer zoowel schoeners, sleepbooten, vrachtbooten als lichters en sleepkanen gebouwd, zoowel voor Duitsche als voor Hollandsche rekening. Opnieuw was dus Duitschland een groote afnemer geworden van de productie aan scheepsruimte (82). De economische crisis, welke in 1929 inzette legde opnieuw een groot aantal werven stil. De bovenstaande ontwikkelingsgang gedurende de afgeloopen 20 jaar blijkt ook uit de productiecijfers welke ir. F. Muller van Brakel voor drie der voornaamste werven in de jaren 1910—1923 mededeelt, en welke cijfers voor de periode 1923—1930 door den schrijver zijn aangevuld uit het Jaarboek voor Scheepvaart en Scheepsbouw (82). Deze cijfers hebben betrekking op de werven van G. en H. Bodewes (B.), E. J. Smith en Zn (S.), en Wortelboer en Co. (W.): , Schoeners Sleepbooten Vrachtbooten Motorbooten Sleepkanen Kleine lichters Jaar en zeelichters j en diversen B. S. W. B. S. W. B. S. W. B. S. W. B. S. W. | B. S. W. 1910 31 — 72 — — 1 — 12 — — 37 12 3 — 1911 3 — — 52— — — —— — — 126 63 — 1912 91— 13 — — 1 — — 12 — — 3 5 12 3 t9t3 7 — — 42 — — 1 — — i — — 12 2 10 3 1914 21 — 42 — — 1 — — — 1 112 473 1915 1 — — 61— — 1— 113 — 4 — — 14 1916 3 — — — 1 — 12 — — — 3 — — — — — — 1917 6 — — — — — 221 — — — — — — 1 — — 1918 2 — 2 2 — — — 2 — — — — — — — — — — 1919 5 — 2 1 — — 1 — — — — — — — — — — — 1920 3 — — — — — 221 — — — — — — — — — 1921 — — — 2 — — 11 — — 1 — — — — 1922 _______ Ï_ 3—3 ___ — 34 1923 — — — — 1 — — — — 13 II3 __— ___ 1924 — — — 11 — — 2 — 11 — — 1 — — 2 — — 1925 1 — — 12 — 1— — 61— 4—7» 32 — 19283 — — — — 3 — 1 — — 15 — 17*212® — 2 — 1929 — — — 23 — — 3 — 1— — i9* 7 5 _ _ _ 1 Zie: ir. F. Muller van Brakel in Gids voor Hoogezand en Sappemeer. 1924, p. 33 e.v. 1 Op de werven te Westerbroek en Delfzijl. 3 Voor de jaren 1926 en 1927 ontbreekt in dit Jaarboek voor Scheepvaart en Scheepsbouw de statistiek van de Nederlandsche scheepsbouw. * Op de werven te Martenshoek en Hasselt (O.). De vraag kan nu worden gesteld, waardoor het mogelijk is geworden, dat de Groningsche werven zulk een groot debiet in Duitschland konden verwerven. De beantwoording dezer vraag vormt een onderdeel van de vraag, waarom de rivierscheepsbouw voor Duitschland voor een zoo groot deel in ons land is gevestigd. De algemeene oorzaken, welke Metz hiervoor opgeeft, zijn gelegen in de tarieven, welke tot 1906 op de materialen voor de binnenscheepsbouw waren gelegd, terwijl die benoodigd voor de bouw van zeeschepen, vrij waren. Voorts geeft Metz als oorzaak op de politiek van de kartells der Duitsche ijzer- en staalindustrie, die door hun monopolie in het binnenland de prijzen hoog hielden, maar de markt in Nederland in handen wilden houden door lage prijzen. Een en ander geldt zoowel voor de Groningsche werven als voor die in de rest van ons land (115, p. 33, en 97 e.v.). Met de loonfactor is het eenigszins anders gesteld. Metz (115, p. 61 e.v.) wijst er op, dat het loon van de arbeider op de werf in Duitschland hooger was dan in Nederland, en in Holland weer hooger dan in Groningen. Deze verschillen springen wel zeer duidelijk in het oog in de tabel van Metz, waarin voor de verschillende scheepsbouwcentra het percentage arbeidsloon in de prijs van een schip van 1700 ton laadvermogen wordt aangegeven: Koblenz 23.8 % Sliedrecht 12.3 % Mannheim 31.8 % Groningen 13 % Köln-Deutz 37.6 % Hoogezand 13 % Dordrecht 15.2 % Slikkerveer 15.9 % Capelle a.d. IJssel 16.6 % Krimpen a.d. IJssel 18.1 % Rotterdam 18.8 % Alblasserdam 18.8 % Deze cijfers, welke van omstreeks 1910 dateeren, zijn natuurlijk zeer sterk verouderd, en mogen daarom niet zonder reserve worden gebruikt. Vooral niet, omdat Metz als basis van vergelijking een vaartuig kiest van 1700 ton, dat op de Groningsche werven niet kan worden gebouwd, daar het Winschoterdiep geringer capaciteit bezit. Toch is het beeld, dat deze cijfers geven, niet geheel onjuist. Een ruwe berekening naar de Ongevallenstatistiek van 1929 geeft als het gemiddelde weekloon van de arbeider op de scheepswerven de volgende bedragen: Noord-Holland ƒ 28.23 Zuid-Holland „25.45 Rotterdam 30.38—32.92 Amsterdam 32-56 Prov. Groningen 19-67 Muller van Brakel noemt als het gemiddelde weekloon van alle jongens en arbeiders op een werf in de Veenkoloniën werkzaam bij een 48-urige werkweek een bedrag van ƒ 19.20 in 1921, en van ƒ 16.50 in 1924. Reeds Metz schrijft deze verschillen in het loon van deze arbeiders toe aan de kosten van het levensonderhoud, die op het platteland lager zijn dan in de stad. De plattelandsarbeider woont goedkoop, en beschikt dikwijls over een lapje tuingrond. Naast de lage loonstandaard van het platteland, hebben nog andere factoren bevorderend gewerkt op de concurrentiemogelijkheid van de Groningsche werven. Muller van Brakel wijst op het typische kleinbedrijf van de Groningsche scheepsbouw, waarbij de werfbezitter en de „baas" meestal een en dezelfde persoon waren, en op de groote spaarzaamheid, welke vooral in het begin der 20e eeuw in de scheepsbouw werd betracht. Dit laatste bleek o.a. uit de meestal zeer primitieve inrichting der werven, waar in een geteerde houten schuur zonder glasramen werd gewerkt, en waar hijschkranen geheel ontbraken. Zulks was ook alleen mogelijk doordat de Groningsche werven meestal kleine schepen bouwden, waarvoor de werven technisch minder goed geoutilleerd behoefden te zijn dan de scheepswerven en -fabrieken in Holland, waar de groote zeeschepen konden worden gebouwd. In de goede jaren van de scheepsbouw hebben ook in Groningen vele werven nieuwe steenen hellingschuren gebouwd, en zich uitgerust met pneumatische klinkinstallaties en rijdende draaikranen, maar niettemin zijn de Groningsche werven technisch ook nu nog veel eenvoudiger ingericht dan de Hollandsche werven. De Groningsche mogen hiermee dan ook in geen geval worden vergeleken, ook niet wat het aantal arbeiders betreft. Het verslag van de K. v. Koophandel over 1930 schat het aantal arbeiders op alle werven in haar rayon op ruim 1000, waarbij dan ook het personeel op de werven in Delfzijl is gerekend. Op de werven langs het Winschoterdiep werken waarschijnlijk 600 a 700 arbeiders; dit aantal is zeer gering in vergelijking met bedrijven als Wilton, Rotterdamsche Droogdokmaatschappij, en met de werven langs Merwede, Noord- en Nieuwe Maas. (Zie voor de aantallen arbeiders op de verschillende veenkoloniale werven de legenda bij fig. 16 en 17). Een andere factor van beteekenis voor de ontwikkeling van de Groningsche scheepsbouw was het credietwezen. De scheepsbouwers verleenden aan de schippers — niet alleen aan Hollandsche, maar ook aan Duitsche — crediet op de nieuwgebouwde schepen. Door de verliezen in de na-oorlogsche jaren, zagen de scheepsbouwers hun kapitaalbezit aanmerkelijk verminderen, en waren daardoor voortaan minder goed in staat credieten te verleenen. Ook de Scheepshypotheekbanken 1, die vroeger eveneens aan buitenlandsche reederijen crediet verleenden, waren, geleerd door de dure lessen in de eerste na-oorlogsjaren, hiertoe niet meer in die mate als vroeger bereid. De inflatie van de Duitsche mark is hierop van groote invloed geweest. Waar vele orders uit Duitschland moesten komen, is begrijpelijk, dat de scheepsbouw van deze verminderde mogelijkheden tot verstrekking van credieten op nieuwe schepen zeer sterk de terugslag ondervond. Uit bovenstaande beschrijving van de veenkoloniale scheepsbouw is wel duidelijk geworden, hoe weinig deze tak van bedrijf nog verband houdt met de economische structuur van de Veenkoloniën. De scheepsbouw en de daarmee verwante bedrijven zijn een vreemd element geworden in het veenkoloniale productiesysteem. Geheel andere factoren dan in de landbouw en de daarop gebaseerde landbouwindustrieën en hulpindustrieën zijn in de scheepsbouw werkzaam. Waar de veenkoloniale werven voor de aanvoer van materialen zeer ongunstig zijn gelegen, en de werven slechts bepaalde scheepstypen kunnen leveren, moet de „Konkurrenzfahigkeit" m.i. v.n. worden gezocht in de lage loonstandaard van de plattelandsarbeider. Misschien is deze lage loonstandaard in verband te brengen met het groote aanbod van arbeidskrachten, die in de landbouw geen emplooi meer kunnen vinden. Op dit probleem zal echter in een volgend hoofdstuk dieper worden ingegaan. Ten slotte moet nog worden gewezen op de veranderingen, die de scheepsbouw in het vestigingsbeeld van de Veenkoloniën heeft aangebracht, vooral in de gemeente Hoogezand. 1 Een instelling van dien aard in de Veenkoloniën is de N.V. Veenkoloniale Bank voor Hypotheek en Scheepsverband, gevestigd te Sappemeer, dus in de onmiddellijke nabijheid van het centrum van de scheepsbouw. De ligging van de werven staat in nauw verband met de geringe capaciteit van de veenkoloniale waterwegen. De geringe breedt van het kanaal leidde er dikwijls toe, dat men de werf aanlegde langs een wijk, die voor dat doel eenigszins werd verbreed. Alleen in dat geval kon van een sleephelling gebruik worden gemaakt, die in de richting van de wijk werd gebouwd. Op deze wijze kwamen verschillende werven in Hoogezand en Sappemeer eenigszins achteraf te liggen achter de woningen langs de kanalen. Waar men van de wijken geen gebruik kon maken moest men zijn toevlucht nemen tot kanthellingen. Tot dit type behooren ook de nieuwe werven langs het Winschoterdiep. Door het gebruik van kanthellingen liggen de terreinen voor de scheepsbouw in langgerekte vormen langs het kanaal, en voorbij Martenshoek is de Zuidzijde van het Winschoterdiep over groote afstanden een aaneenschakeling van dergelijke werven, waarbij de scheidingen tusschen de verschillende ondernemingen vaak niet op het eerste gezicht zijn te ontdekken. Een ander eigenaardig element in het vestigingsbeeld van deze scheepsbouwcentra vormen de woningen voor de arbeiders. De geringe beschikbare oppervlakte bouwterrein langs de kanalen, maakte bij toename van de bevolking, een landinwaartsche uitbouw van de nederzetting noodzakelijk. Daarom werden lange rijen van éénkamerwoningen gebouwd vanuit een dwarshuis aan het kanaal. De dicht op elkaar gebouwde woningen, gegroepeerd langs weggetjes of wijken, heeten in de volksmond „kamers". Dergelijke rijen kamers worden v.n. aangetroffen in Foxhol, Martenshoek en Hoogezand, het wooncentrum van deze werfarbeiders. Maar ook in de andere veenkoloniale bevolkingscentra met een sterk industrieel karakter treffen we hier en daar deze bewoningsvorm aan, b.v. in Oude-Pekela. B. De Landbouwindustrieën Tot deze tweede groep behooren in de Veenkoloniën de aardappelmeel-industrie en de stroocarton-fabricage. Deze groep geniet de meeste bekendheid. Voor een niet onbelangrijkdeel is dit te danken aan het baanbrekende werk van Minderhoud (54), die de ontwikkeling van de landbouwindustrieën voor de geheele provincie Groningen behandelde. Eigenlijk behoeft aan dit werk alleen maar de ontwikkeling over de jaren na 1925 te worden toegevoegd. Toch schijnt het mogelijk van deze ontwikkeling nog een zuiverder beeld te verkrijgen door meer licht te doen vallen op enkele geografische factoren, waarbij dankbaar van het door Minderhoud verzamelde materiaal gebruik zal worden gemaakt. a - De Aardappelmeel-industrie De oorsprong van de aardappelmeel-industrie ligt in de toenemende behoefte aan aardappelmeel en sago. Het is echter wel eigenaardig, dat de fabricage van deze producten uit de aardappelen niet in de Veenkoloniën begon, maar te Oosterbeek en Gouda. De fabrieken waren daar ontstaan voor het consumptiegebied der beide Hollanden, terwijl de grondstoffen betrokken werden uit Groningen. Ondanks de hooge vrachten was dit blijkbaar het voordeeligst (54, p. 2). De eerste, die de productie verplaatste naar de vindplaats van de grondstoffen was J. A. Boon, een Amsterdammer, die omstreeks 1840 een fabriekje te Muntendam bouwde en voor zijn product voldoende afzet vond. In zooverre zou men J. A. Boon, nog meer dan W. A. Scholten, de grondlegger van de veenkoloniale aardappelmeel-industrie kunnen noemen. Maai door verschillende omstandigheden flo- reerde het bedrijf niet erg (34. p. 279). Na de dood van den fabrikant werd in 1842 het bedrijf gestaakt. Ook W. A. Scholten is zijn loopbaan als aardappelmeelfabrikant begonnen buiten de Veenkoloniën, waarheen hij pas zijn bedrijf heeft overgebracht, toen de productie van aardappelmeel voor hem hoofdzaak was geworden. Zijn aanvankelijk plan was n.1. verf te maken. Eerst later kwam hij daarnaast tot de fabricage van sago. In deze begintijd was zijn bedrijf gevestigd, eerst in Tonden, (in de gemeente zijner geboorte, Loenen), waar hij met een door eigen kracht gedreven machine aardappelmeel maakte, daarna in Warnsveld, waar hij zich toelegde op de bereiding van verf, aardappelmeel en sago. Eerst later legde hij zich geheel toe op de fabricage van de beide laatstgenoemde producten (146, p. 96). De brand in de nog primitieve fabriek te Warnsveld werd voor W. A. Scholten de aanleiding zijn fabriek over te brengen naar het Noorden. De voordeelen, welke een verplaatsing van de aardappelmeelfabricage naar Groningen met zich brachten, zijn m.i. gemakkelijk op te sporen. In de eerste plaats was de provincie Groningen hèt productiegebied van de grondstoffen. Wanneer men bedenkt, dat tegenwoordig uit 1 hl aardappelen van 61 kg ongeveer 11 kg meel kan worden bereid (54, p. 62 en 18), dan is het te begrijpen, dat door dit gewichtsverlies een groote besparing op de transportkosten mogelijk was, wanneer men de fabriek dichter bij de vindplaats van de grondstoffen vestigde. Te meer zal deze factor hebben gegolden, omdat men in de tijd, waarin W. A. Scholten zijn bedrijf in de Veenkoloniën vestigde, door de gebrekkige inrichting der fabrieken het tegenwoordige rendement van 1 x kg meel per 1 hl aardappelen wel niet zal hebben bereikt, zoodat het gewichtsverlies tusschen grondstof en product nog grooter werd. In de tweede plaats lag een eventueele fabriek in de Provincie Groningen dichter bij het productiegebied van de toen nog gebezigde brandstof, nl. de turf. Hel vervoer van de turf, naar een fabriek ergens in Groningen was waarschijnlijk vrij wat goedkooper, dan naar Gelderland, omdat in deze tijd (± 1840) de verbinding van het Stadskanaal met het Zuiden, (men was immers met het graven van het Stadskanaal nog niet tot Ter Apel gevorderd) nog niet bestond, en Gelderland slechts langs een groote omweg te bereiken was. Hoe groot deze omweg was blijkt, wanneer men er zich rekenschap van geeft, dat de Veenkoloniën alleen naar het N. een uitweg hadden. Toch werd de eerste fabriek van W. A. Scholten buiten het eigenlijke veenkoloniale gebied gevestigd. De oorzaak hiervan lag in het bruine veenwater, dat ongeschikt was voor het bedrijf. Maar een schipper vertelde hem van de aanwezigheid van helder water in de omgeving van het Zuidlaarder- en het Foxholstermeer (146, p. 119), dat uit Drente afkomstig was. Scholten pachtte in deze omgeving, het zgn. Foxholsterbosch, een terrein van de stad, waarop in 1841 de eerste fabriek verrees. Ondanks de financieele moeilijkheden, waarmee Scholten gedurende de eerste jaren te kampen had, bleek de onderneming rendabel te zijn. De fabriek was echter van een zeer bescheiden capaciteit. Dit is begrijpelijk, wanneer men weet dat het kapitaal, waarover W. A. Scholten in 1842 beschikte ruim f 5400.— bedroeg en geheel door de bouw van de fabriek was verslonden (54, p. 4). Geldgebrek verhinderde hem voorloopig dan ook een stoomwerktuig in de fabriek te plaatsen. Voor de beweegkracht werd gebruik gemaakt van een paard en een rosmolen, waarmee 75 hl aardappelen per dag konden worden vermalen. Eerst in 1850 werd de paardenkracht door een stoomwerktuig vervangen (54, p. 4). Minderhoud wijst er op, dat de aardappelmeel-industrie reeds in haar opkomst de veenkoloniale aardappelmoutwijnfabrieken (zie beneden), die toch al kwijnende waren, hebben doen verdwijnen, omdat de grondstof (n.1. eveneens aardappelen) voor deze fabrieken nu nog schaarscher en duurder werd door de concurrentie van de aardappelmeelindustrie op de aardappelmarkt. Daarbij dient men te bedenken, dat de aardappelcultuur nog niet die omvang had aangenomen van tegenwoordig. Scholten en ook de andere fabrikanten uit deze periode kochten de aardappelen in „voorkoop". Men mag hierin een aanwijzing zien, dat de landbouw zich nog niet op de industrie en haar behoefte aan grondstof had ingesteld. De tweede fabriek, die aanvankelijk goed heeft gerendeerd, was die van den Belg Gustave Dutalis te Duurkenakker, tusschen Muntendam en Meeden. Ook Dutalis, die te Mechelen een aardappelmeelfabriek had, bracht in 1857 zijn fabriek naar de vindplaats van de grondstoffen over. De hoeveelheid cultuurgrond in de Veenkoloniën werd juist in deze jaren aanzienlijk uitgebreid. Met deze uitbreiding ging de toename van de verbouw van aardappelen gepaard (54, p. 5). Dutalis moest voor zijn fabriek te Mechelen de Groninger aardappelen daarheen laten komen, jaarlijks een hoeveelheid van 30.000 hl, waarbij op elke hl a f 0.60 nog een vracht van f 0,40 a f 0,45 kwam. Toen bovendien de verbouw van aardappelen in België ingekrompen werd wegens de uitbreiding van de hopteelt in verband met de zich ontwikkelende bierbrouwerijen, terwijl juist in die jaren ook de aardappeloogsten over het algemeen niet erg groot waren, kreeg Dutalis gebrek aan grondstoffen. Daarom bracht hij in 1857 zijn fabriek naar Muntendam over. De eerste tijd werkte ook dit bedrijf nog erg primitief, vooral de drooginrichting, zoodat heel wat nat meel naar Mechelen moest worden gezonden om daar te worden gedroogd. Na verloop van een jaar werd de inrichting verbeterd. De capaciteit van de Muntendammerfabriek bedroeg in 1858 reeds 1500—2000 hl per etmaal. Het is mogelijk aan de hand van de lijst van fabrieken bij Minderhoud de geschiedenis van de aardappelmeel-industrie in perioden in te deelen en men zou van deze 3 eerste fabrikanten kunnen spreken als van ,,de pioniers". De beide laatstgenoemde fabrieken, die uit deze periode vóór 1860 dateerden, zijn blijven bestaan. Een tweede periode die tot 1880 loopt zou met het jaar 1860 begonnen kunnen worden. Het is dit tijdvak, waarvan Everwijn (30, II p. 587) zegt, dat „de aardappelmeelfabrieken als paddestoelen uit de grond rezen" en met de stroocarton-industrie de Veenkoloniën al spoedig tot een waar „fabrieksdistrict" maakten. Ongetwijfeld is deze wijze van voorstelling eenigszins overdreven, maar juist is, dat na 1860 de oprichting van de fabrieken in een veel sneller tempo ging. Scholten had in 1859 zijn fabriek te Zuidbroek (Motké), oorspronkelijk bestemd voor bietsuiker- kandijfabriek, omgezet in een aardappelmeelfabriek (146, p. 253). In 1866 richtte hij een fabriek in te Veendam, welke later weer werd gesloten. In dat zelfde jaar bouwde hij ook een fabriek te Stadskanaal en het volgende jaar bouwde hij te Foxhol — naast zijn aardappelmeelfabriek „Tonden" — de stroopfabriek „Eureka". Daarmee hield Scholten's werkzaamheid, wat betreft het stichten van aardappelmeelfabrieken in de Groninger Veenkoloniën op, en bepaalde hij zich verder v.n. tot het stichten van aardappelmeelfabrieken in O. Duitschland en Polen (Zie 146, p. 230 e.v.). Wel kocht hij in 1884 nog de oude fabriek van Dutalis, welke fabriek — „Hibernia" genaamd — tot 1918 op gang is gehouden. In dat jaar werd de fabriek verkocht, stilgezet en enkele jaren daarna afgebroken (54, p. 7). Verder kocht hij nog een der Veendammer aardappelmeelfabrieken (zie p. 210). In de jaren 1860—1880 zijn in het geheel 18 aardappelmeelfabrieken gebouwd, waar- Afb. 17. Veendam. Veenkoloniale nederzetting met sterk industrieel karakter. Op de foto rechts en links een dextrine fabriek, in het midden een aardappelmeelfabriek. Afb. 18. Veendam. Bocht Oosterdiep. '8' 18. Verspreiding van de landbouwindustrieën (aardappelmeelfabrieken en stroocartonfabrieken over de Veenkoloniën in 1885 (S = Speculatieve fabrieken). 14 van niet minder dan n in de gemeente Veendam. De onderstaande lijst geeft de geschiedenis van deze fabrieken weer en vult daarmee de lijst aan, welke Minder houd op p. 8 van zijn werk geeft. Deze lijst, aangevuld door fig. 18 geeft een merkwaardig beeld van de concentratie van deze aardappelmeel-industrie gedurende deze jaren vooral te Veendam. Aardappelmeelfabrieken opgericht in de periode 1840—1880. Plaats van de fabriek Bijzonderheden i Firmanaam | Plaats van de fabriek | Bijzonderheden 1840 J. A. Boon Muntendam. Stopgezet in 1842 bij het over- (Aardappelmeelfabriek) lijden (54, p. 3) van den eigenaar. * 1842 W. A. Scholten, fabriek „Ton- Foxhol (Gem. Hoogeden". (Aardappelmeelfabriek) zand). 1858 Gustave Dutalis, fabriek „Hi- Duurkenakker, ten O. v. 1867 omgezet in N.V., 1884 gebernia." Muntendam. kocht door W. A. Scholten, (Aardappelmeelfabriek) 1918 stopgezet, verkocht en afgebroken. 1860 W. A. Scholten, fabr. „Motké", Zuidbroek. Sedert de laatste jaren wordt aanvankelijk kandijfabriek, in in deze fabriek ook dextrine 1860 omgezet in aardappel- vervaardigd (N. Rott. Courant meelfabriek. 21 Maart 1933)- 1861 Meihuizen-Boon en Co.; bereid- Beneden Verlaat, Veen- In 1905 omgezet in N.V. en in de aardappelmeel en sago; se- dam. 193° overgegaan aan N.V. W. dert 1865 bovendien stroop, en A. Scholten's Aardappelmeel- later ook glucose (134, p. 157)- meelfabrieken. 1864, S. H. Hoveling. Veendam. Beneden Wes- Rendeerde niet en in 1884 is de 65 (Aardappelmeelfabriek) terdiep. fabriek gesloopt (i34j P- 157)- 1866 W. A. Scholten. Veendam. Havenstraat. Afgebroken. (Aardappelmeelfabriek) 1866 W. A. Scholten. Stadskanaal, Pekelderweg Heeft het laatst gewerkt gedu(Aardappelmeelfabriek) rende de campagne 1930/31. Ligt sedert stil en komt niet weer in bedrijf. 1867 H. Wolda, timmerman, in com- Veendam, Beneden Oos- 1875 viel de combinatie uiteen; binatie met Engelsman en terdiep, bij het Beneden de fabriek lag stil tot 1879 Lemminga. Dwarsdiep. daarna (134, p. 157) hernieuwd (Aardappelmeelfabriek) en vergroot, opnieuw in 1887. In 1912 omgezet in de Coöp. Ver. „Veendam en Omstreken". ■» 1868 ■ E. v. Linge. Veendam, Beneden Oos- Herhaaldelijk vergroot o.a. in (Aardappelmeelfabriek) terdiep. 1886. 1908 omgezet in N.V. Handelsmij. A. v. Linge Ezn. (134, p. 157 (4)) 1869 K. en J. Wilkens, in vereeniging Veendam, Zuidwending. Sedert 1877 eigendom van W. met J. D. Munneke, landbou- A. Scholten (1343 P- 157)- ± wer en H. F. G. Kayser, gewe- 1926 afgebroken, zen zeekapitein en De Vrieze hoofd der school te Wildervankster Dallen. (Aardappelmeelfabriek) . | Firmanaam | Plaats van de fabriek | Bijzonderheden 1869 Everts, Hora Adema en Co. Bareveld. In 1885 omgezet in N.V. de (Aardappelmeelfabriek) Leeuwarder aardappelmeel- en stroop fabriek (134, p. 157). In 1914 overgegaan aan een coöperatie (nu Coöp. Aardappelmeelfabriek „Bareveld". 1871 Duintjer, Wilkens, Meihuizen Veendam, Boven Ooster- In 1929/30 is een dextrinefabriek en Co. (D.W.M. en Co.)Firma diep, Willemsstraat. bij gebouwd 1). opgericht 1870, bouwde 1871 de aardappelmeelfabriek aan het Boven-Oosterdiep. Fabriceert sedert 1874 ook stroop en sedert 1879 glucose (134, p. 157)- 1872. Romkes, Bakker en Van Calcar. Sappemeer. Moest bedrijf in 1883 staken (Aardappelmeelfabriek) (134, p. 157). 1873 Veenhoven, Schuringa en Co. Wildervank, Oosterdiep. Ging in 1896 over aan de Erven (Aardappelmeelfabriek) Topper en Co. (134, p. 158); verbouwd 1897; brandde in 1899 af, onmiddellijk herbouwd; Mei 1915 opnieuw afgebrand en niet herbouwd (32). 1874 Engelsman en Co. (D. Boer Veendam, Beneden Oos- In 1886 weer afgebroken. (134, Bosscher). terdiep. p. 158). (Aardappelmeelfabriek) 1876 J. K. Boon. Sappemeer, Achterdiep, 1880 weer afgebroken. (134, (Aardappelmeelfabriek) bij het Winkelhoekster- p. 158). diep. 1878 Wilkens en Panman. Ommelanderwijk. In 1880 overgedaan aan de fa. (Aardappelmeelfabriek) K. en J. Wilkens, die haar 1886 vergrootte met behulp van de inventaris van de stopgezette fabriek van Engelsman (134, p. 158). Geëxplodeerd in 1929. Herbouwd aan het Boven Oosterdiep, Veendam. 1878 Smit, Vos, Zeven en Co. Ommelanderwijk. Brandde af 1884, en werd toen (Aardappelmeelfabriek) het eigendom v. E. v. Linge, die de fabriek herbouwde (134, p. 158). 1878 Kaiser, v. Linge en Co. Boven Westerdiep. Brandde in 1884 af; door D.W. (Aardappelmeelfabriek) M. en Co. en overgenomen en herbouwd (134, p. 158). 1878 N.V. „Nijverheid". Stadskanaal, Hoek Gas- Bereidde aardappelmeel, dex- selternijeveenschemond. trine en stroop. Brandde tweemaal af, n.1. in 1886 en 1891. Rendeerde niet. In 1907 in liquidatie. Daarna nog een tijd in bedrijf alleen als dextrinefabriek, en is vervolgens ingericht als aardappeldrogerij. Tegenwoordig bestaat de fa- briek niet meer (134, p. 158). 1 Met het oog op de uitbreiding van de teelt van fabrieksaardappelen in Friesland is door de firma D.W.M. en Co. ook een aardappelmeelfabriek gebouwd te Dronrijp (1880); en verder is sedert 1906 een stroop- en glucosefabriek van deze firma gevestigd te Gorcum (134, p. 157). Welke zijn de oorzaken van deze concentratie? Minderhoud gaat in zijn argumenteering ten aanzien van de stichting dezer fabrieken terug op Kok in diens monografie over de aardappelcultuur in Nederland (134), en noemt als oorzaken de kwijning van de scheepvaart en het succes van de eerste ondernemers. De achteruitgang van de zeevaart, welke na 1860 begon, maar toch in nog sterkere mate na 1876, had tengevolge, dat de zeekapiteins, reeders en scheepsbouwers naar een andere werkkring gingen uitzien. Voor een goed deel kan men deze opvatting aanvaarden. Inderdaad vindt men onder de oprichters van de aardappelmeelfabrieken enkele zeeheden, terwijl ook in de stroocarton-fabricage en de andere industrieën verschillende voormalige kapiteins of reeders worden aangetroffen. Maar dikwijls kwam het voor, dat niet op de plaats van, maar naast de werven een aantal aardappelmeelfabrieken verrezen. Het is als of de scheepsbouw en de andere industrieën een tijdlang naast elkaar hebben bestaan. Deze gang van zaken wordt bevestigd door hetgeen Fig. 16 te zien geeft: nog in 1890 waren in Veendam de scheepsbouw en de aardappelmeelfabrieken gelijktijdig aanwezig. Zoowel de fam. v. Linge als de fam. Wilkens combineerden een tijdlang de scheepsbouw met de aardappelmeel-industrie, en ook later heeft geen van deze industrieele families van de Veenkoloniën zich gehèèl aan de aardappelmeel-industrie gewijd. Daarnaast bleven ze zich bezig houden met andere takken van nijverheid, waarvan verschillende nog stamden uit de tijd vöör de opkomst der aardappelmeelindustrie. Naast de zeeheden komen onder de oprichters van de aardappelmeelfabrieken een aantal landbouwers voor. Daarom is naar mijn meening de voorstelling, dat de ontwikkeling van de aardappelmeel-industrie te Veendam uitsluitend gezien moet worden als een gevolg van de noodzakelijkheid een ander beroep te zoeken voor degenen, die in scheepsbouw of zeevaart geen emplooi meer vonden, eenigszins overdreven. Dat een aantal reeders en kapiteins aan de nieuwe industrie deelnam schijnt mij ongetwijfeld juist. Immers in 1863 telde Veendam van alle Veenkoloniën nog het grootste aantal reederijen en kapiteinsreeders. Bij de achteruitgang van de zeevaart moet juist bij deze groep onder de zeelieden flink wat kapitaal zijn vrijgekomen, al waren het dan ook geen geweldige bedragen. Maar het geringe kapitaal, dat in die tijd nog voor de oprichting van een aardappelmeelfabriek noodig was, maakte het voor deze ex-reeders en -kapiteins mogelijk met betrekkelijk geringe bedragen aan de nieuwe industrie deel te nemen. De concentratie van kapitaal gevormd door een groot aantal dergelijke kleine bezitters is misschien mede een van de factoren geweest, die de aanvankelijke concentratie van de aardappelmeel-industrie te Veendam hebben bevorderd. Het tweede argument, door Minderhoud aangevoerd, is het succes, dat de eerste ondernemers met de industrie hadden. Dit wekte tot navolging en dit verklaart ook de concentratie van de stroocartonfabricage te Pekela. Toch geven deze argumenten op zichzelf geen voldoende verklaring voor de concentratie van de aardappelmeel-industrie in Veendam. Tal van andere factoren hebben daartoe medegewerkt. Allereerst het feit, dat in deze jaren het zwaartepunt van de Veenkoloniën nog lag in Veendam en omgeving. De aansnijding en afgraving van de venen langs het Stadskanaal verkeerde nog niet in een vergevorderd stadium. In 1858 was het hoofdkanaal nog maar gegraven tot Valthermond. Het afgegraven gebied in de monden was nog betrekkelijk klein en het feitelijk in cultuur gebrachte deel had een nog geringe omvang. Dit lag nog hoofdzakelijk in Groningen, in de oude Veen- koloniën. Verder mag niet vergeten worden, dat deze aardappelmeelfabrieken werden opgericht vóór de toepassing van de kunstmest. In Hoofdstuk VI is er opgewezen, dat het in die periode veel moeilijker was nieuwere gronden op groote schaal voor de aardappelteelt geschikt te maken. Op oudere gronden ging dit beter. Het gebied langs het Stadskanaal had daardoor in deze tijd nog weinig beteekenis als producent van aardappelen. De oude veenkoloniale gemeenten waren dus in deze tijd wel de voornaamste producenten van fabrieks-aardappelen. Een andere factor is gelegen in de ligging van Veendam ten opzichte van de bruikbare waterwegen. Tot 1873 bestond de dam bij Bareveld, tot 1877 de scheiding tusschen Pekelderdiep en het Stadskanaal. Het Stadskanaal had nog geen verbinding met het Zuiden. Het turfvervoer van het Stadskanaal uit moest dus over Veendam plaats vinden. Daar lagen dus voor de aanvoer van brandstof de fabrieken gunstig. Daarbij had Veendam door de Ommelandewijk verbinding met Pekela. De uitschietende zijwijken van Pekela—Veendam—Wildervank, en het daartusschen gelegen gebied bestreken een groot deel van de oude Veenkoloniën. Veendam was dus in deze tijd, nog meer dan tegenwoordig, uitermate gunstig — nl. in een knooppunt van verkeerswegen — gelegen voor de vestiging van een industrie. Als gevolg van deze ligging kon de aardappelmeel-industrie van Veendam met geringe moeite de grondstof betrekken uit een gebied, dat ruw genomen de gemeenten Veendam, Wildervank, Oude- en Nieuwe Pekela omvatte. In dit verband schijnt het m.i. dan ook geen toeval, maar een ver keer sgeografische noodwendigheid, dat reeds in deze tijd een deel van de aardappelmeel-fabrieken zich groepeerde langs de Ommelanderwijk. Deze gaf immers de verbinding met de Zuidwending en de beide Pekela's, die waarschijnlijk wel voor een zeer groot deel de grondstofleveranciers van deze fabrieken zullen zijn geweest. Een dergelijke verklaring zou kunnen worden gegeven voor de vestiging van de aardappelmeelfabrieken aan het Winschoterdiep te Hoogezand en te Sappemeer, die eveneens ten opzichte van de waterwegen zeer gunstig waren gelegen. De koloniën aan de zijkanalen — zoowel aan de Noord- als aan de Zuidzijde van het Winschoterdiep — hadden geen rechtstreeksche verbinding te water met Veendam, en waren genoodzaakt hun agrarische producten af te voeren naar Hoogezand en Sappemeer. Zoo konden de aardappelmeelfabrieken te Hoogezand hun grondstof met geringe moeite betrekken uit de gemeenten Sappemeer en Hoogezand, en ook uit de agrarische nederzetting Borgercompagnie. Van 1890—1899 volgde een periode van stilstand. In de oude Veenkoloniën werden slechts enkele nieuwe fabrieken opgericht: nl. 2 te Oude Pekela, één aan de Zuidwending, voorts één te Hoogezand. Daarentegen verdwenen er ook weer, nl. 2 te Veendam en 2 te Sappemeer, terwijl één van de te Oude Pekela opgerichte fabrieken vóór 1900 weer verdwenen was (54, p. 8). Vele der andere fabrieken verwisselden in deze tijd nog al eens van eigenaar. Deze verschuivingen moeten worden verklaard uit gebrek aan kapitaal bij de kleinere fabrikanten. Zeer begrijpelijk is dan ook, dat juist in deze tijd de concentratie van de fabrieken in handen van enkele families tot stand kwam. De beide fabrieken, welke in Veendam verdwenen, waren beide het eigendom van kleinere industrieelen. Drie andere fabrieken, die door een combinatie van landbouwers en kapiteins werden opgericht, gingen over in handen van de bovengenoemde industrieele families: Wilkens, van Linge, D. W. M. en Co. Opvallend is wel, dat in de jaren 1880—1888 geen enkele nieuwe aardappelmeelfabriek in de Veenkoloniën is opgericht. Daarentegen zijn er tusschen 1880 en 1886 vier fabrieken stopgezet, terwijl drie stuks af brandden. Het is mogelijk, dat door de landbouwcrisis in deze jaren de verbouw van aardappels niet werd uitgebreid, daar de dure compostbemesting, die juist voor de verbouw van aardappels noodig was, zwaar op de exploitatierekening drukte. De prijzen door de fabrikanten voor de aardappels betaald waren daarentegen, vooral in de jaren 1884—1888 zeer laag (54, p. 13)- Bovendien zijn na 1880 verschillende van de bestaande fabrieken verbouwd, waarbij de capaciteit zeer zeker is vergroot, zoodat de bestaande fabrieken bij een ongeveer constant blijven van de aardappelcultuur, waarschijnlijk wel in staat waren de jaarlijksche aardappeloogsten te verwerken. Onderstaande lijst, aansluitend aan die van p. 210, geeft een overzicht van de fabrieken opgericht tusschen 1880 en 1900: Firmanaam Plaats van de fabriek | Bijzonderheden 1888 fa. Gebr. Drenth en Co. Oude Pekela. In 1914 overgegaan aan een (Aardappelmeelfabriek) coöperatie. 1892 N.V. Groninger Aardappelmeel- Foxhol. Vervaardigt ook dextrine. fabriek „Wilhelmina". 1892 H. C. ten Horst „Orania". Oude Pekela. 1898 gesloten. (Aardappelmeelfabriek) 1893 fa. O. J. Meyer. Zuidwending. Bouwt bovendien in 1905 een (Aardappelmeelfabriek) dextrinefabriek aan de Molen- streek te Veendam. 1894 J. Hoogerbrugge. Smilde. In 1898 vergroot. Later door (Aardappelmeelfabriek) N.V. W. A. Scholten s Aardappelmeelfabrieken overgenomen. 1898 Gebr. Geling, „1'Espérance". Tripcompagnie. In 1923 stopgezet. (Aardappelmeelfabriek) 1901 Pietro v. Lamsweerde. Foxhol. Na enkele jaren stopgezet. (AardaDDelmeelfabriek) In deze jaren ontbrandde echter de strijd tusschen de fabrikanten en de landbouwers. Deze strijd vond zijn oorsprong in de wijze van verkoop van de aardappelen. In de eerste tientallen jaren van de aardappelmeel-industrie was het gewoonte, dat de fabrikanten een deel van de benoodigde grondstoffen in voorkoop kochten. In Januari of December werden door de fabrikanten de voorkoopsprijzen bekend gemaakt voor de campagne van Sept. d.o.v. De commissionairs van de fabrieken gingen met hun orders de boer op, kochten de aardappels per hl van 61 kg en ontvingen hun belooning naar het gekochte aantal hl (54, p. 18). Voor de fabrikant had deze regeling het voordeel, dat hij wist hoe duur een deel van de grondstof voor zijn volgende campagne zou zijn. Hij kon daarop de prijzen van het meel baseeren. Voor den landbouwer beteekende dit systeem de geruststelling een zeker deel van zijn bedrijfsrisico te hebben uitgeschakeld, nu hij een deel van zijn oogst vooruit had verkocht. De landbouwer hield er ook verder rekening mee: waren de voorkoopsprijzen hoog, dan pootte hij wat meer aardappelen uit dan bij lage voorkoopsprijzen. Voor een deel van de aardappeloogst nam hij dus het risico op zich. De fabrikanten daarentegen, die voldoende grondstof moesten hebben voor een volle campagne, wekten, door met hooge voorkoopsprijzen uit te komen, de boeren op veel aardappelen uit te pooten, want waren de aardappels eenmaal geoogst, dan kon men door lagere nakoopsprijzen de totale kostprijs van de grondstoffen weer op een lager niveau brengen. Wanneer van dit systeem misbruik werd gemaakt, waren steeds de boeren in het nadeel, die slechts een deel van hun oogst in voorkoop hadden verkocht, wijl nl. de aardappel een artikel is dat moeilijk de winter kan worden overgehouden, zoodat de landbouwers aan de lage nakoopsprijzen met handen en voeten gebonden waren. Zoolang de fabrieken zich niet aaneensloten en elk afzonderlijk zijn grondstoffen moest inkoopen, en ook de concurrentie tusschen de fabrieken onderling, om zich van de noodige grondstof voor de volgende campagne te voorzien, gehandhaafd bleef, was de wijze, waarop de grondstof werd aangekocht, ten slotte voor de landbouwers niet van overwegende beteekenis (54, p. 20). Alles veranderde echter toen de fabrikanten zich in een bond gingen vereenigen en uniforme prijzen vaststelden, en dit ook konden doen, omdat er buiten de fabrieken practisch geen andere afzet van fabrieksaardappelen mogelijk was. Een andere moeilijkheid, welke zich in deze tijd bij de verkoop van de aardappelen voordeed, was de vraag of men de prijs moest vaststellen naar het zetmeelgehalte of naar inhoudsmaat. De fabrikanten hadden het meeste belang bij het zetmeelgehalte. Het lastige van het geval was, dat niet alleen het zetmeelgehalte van de verschillende aardappelvarieteiten verschillend was, maar dat ook het zetmeelgehalte van een zelfde soort op verschillende bodem uiteenliep. (Minderhoud (54, p. 22) wijst er op dat dit laatste verschil nu verdwenen is.) Het gevolg was, dat de fabrikanten weliswaar een schifting maakten naar de soorten, en voor de een wat meer, voor de ander wat minder per hl betaalden, maar dat verschillende landbouwers toch niet de volle waarde van hun aardappels betaald kregen. In verschillende plaatsen ontstond dan ook het verlangen de uitsluitende verkoop van aardappelen op zetmeelgehalte in te voeren, maar in de verschillende landbouwvereenigingen was de meening over dit punt verdeeld. De fa. Scholten bood in 1891 aan op zetmeelgehalte te koopen en stelde voor een proef te nemen. De Veenkoloniale Landbouwbond, die eerst had medegewerkt, veranderde in de loop van 1893 plotseling van inzicht en vond nu opeens de verkoop op zetmeelgehalte onmogelijk. De reden van die zwenking lag voor een deel in het wantrouwen van de landbouwers tegen de fabrikanten. Voor een ander deel hebben de lage meelprijzen invloed gehad (54, p. 24 ev.). De economische depressie van de landbouwcrisis 1880—1895 deed zich nog gevoelen. In Hoofdstuk VI is er reeds opgewezen, hoe de aardappelteelt de landbouwers voor een deel door deze moeilijke jaren heen hielp (54, p. 28), maar omstreeks 1893 waren de prijzen weer erg laag, zoodat men van verschillende zijden zelfs pleitte voor inkrimping van de teelt. Toen eindelijk in 1896 weer een meerderheid in de Veenkoloniale Landbouwbond te vinden was voor een betaling naar zetmeelgehalte, vond deze tegenover zich, in plaats van de welwillende fa. Scholten, de fabrikantenbond (122, p. 161). Deze bond van aardappelmeelfabrikanten was reeds in 1890 opgericht, maar kon wat de onderlinge concurrentie betreft, niet zoo erg veel uitrichten zoolang de fa. Scholten er buiten bleef. Niettemin was de fabrikantenbond, die zich de verdeeldheid onder de landbouwers duidelijk bewust was, niet geneigd onderhandelingen met de Landbouwbond aan te knoopen. Deze afwijzende houding prikkelde de boeren, die nu naar middelen zochten om de prijsbepaling van de aardappels door de fabrikanten te breken. Van dat moment af dateert de gedachte aan de stichting van eigen, coöperatieve, boeren-fabrieken. Te laat zagen de fabrikanten in, welk gevaar ze hadden ontketend. Ze trachtten de gedachte van de coöperatie af te leiden door het voorstel van een participatie. Ook nu weer was het de fa. Scholten, die met een positief voorstel kwam, maar het was te laat. Het eenige resultaat is geweest, dat hierdoor de verdeeldheid onder de landbouwers nog een tijd lang is gaande gehouden, en vooral dat de fabrikanten dat deel van de landbouwers op hun hand kregen, dat de risico van eigen fabrieken wilde ontgaan. Daarbij kwam echter, dat in 1897 °P initiatief van Scholten een nieuwe fabrikantenbond „Eureka" was opgericht, die nu alle fabrieken omvatte. De landbouwers organisatie viel echter uiteen in twee bonden, die ten slotte toch nog een participatiecontract hebben gesloten, maar dit omvatte slechts een klein aantal ha. De landbouwers bleken hun wantrouwen tegenover de fabrikanten niet te kurmen overwinnen. Het participatiecontract maakte geen opgang, en verdween geheel toen Eureka in 1903 uiteen viel.1 Diegenen onder de landbouwers, die de oprichting van eigen fabrieken voorstonden, hebben de strijd gewonnen. De drijfveeren waren tenslotte de lage aardappelprijzen, de vrees voor een combinatie van alle fabrikanten, waartoe ook Scholten zou toetreden, en die dan uniforme prijzen zou vaststellen. (Deze vrees werd inderdaad bewaarheid!) Verder het verzet tegen het systeem van de fabrikanten van zeer laat met nakoopsprijzen uit te komen (54, p. 36, 37), en de pressie die daardoor op de landbouwers kon worden uitgeoefend. De oprichting van „Eureka" werd de aanleiding, dat de gedachte om tot oprichting der coöperatieve boerenfabrieken over te gaan, in daden werd omgezet. Aanvankelijk heeft men nog gedacht aan het Duitsche systeem van groenmeel-fabrieken, die nat meel zouden maken, waardoor men in de herfst minder afhankelijk van de fabrikanten zou zijn. Maar terecht heeft men de halfheid van deze remedie ingezien, daar men ten slotte met het natte meel ook weer bij de fabrikanten terecht moest komen. Te Borgercompagnie heeft men de zaak het eerst aangepakt. 8 Dec. 1897 werd een vereeniging opgericht voor het stichten van een aardappelmeelfabriek en Nov. 1898 kon de eerste coöperatieve fabriek in de Veenkoloniën „de Eersteling" beginnen te draaien. In hetzelfde jaar werd ook de tweede fabriek „de Eendracht" te Kielwindeweer in werking gesteld. Dit waren beide fabrieken op coöperatieve grondslag. De derde fabriek, welke van 1898 dateert, was de „Espérance" te Tripscompagnie, het eigendom van de landbouwersfamilie Geling. Dit was dus geen coöperatieve fabriek in de ware zin des woords, al was het ook een „bóerenfabriek". Minderhoud heeft in zijn werk de geschiedenis van de eerste coöperatieve fabrieken uitvoerig behandeld. Voor ons doel kunnen we volstaan met de redenen op te noemen welke door den schrijver voor het slagen van deze eerste fabrieken worden opgegeven, de goede verstandhouding tusschen bestuur en leden, de conservatieve politiek van de besturen van de fabrieken om geen uitbetaling te doen, voor het geld van de meelverkoop binnen was (54, p. 45 en 46), en verder dat ook de oploopende meelmarkt in deze jaren bevorderend heeft gewerkt voor het slagen van de coöperatieve industrie. De meelverkoop hebben de fabrieken aanvankelijk in eigen handen gehouden. Men kwam uit met prijzen even beneden die van „Eureka". In 1899 is toen een prijsovereenkomst gesloten met „Eureka", die dacht hierdoor de coöperatieve gedachte te kunnen keeren, maar men bleef onder de landbouwers de fabrikantenbond wantrouwen, en na 1900 heerschte op de meelmarkt weer de vrije concurrentie. 1 Zie over deze quaestie uitvoerig Minderhoud (54, p. 32 e.v.) Toen bekend werd, dat in 1900 nog 4 coöperatieve fabrieken zouden verrijzen heeft „Eureka" de strijd aangebonden tegen de concurrentie van de boerenfabrieken. Deze strijd werd voor een deel in de pers van die dagen uitgevochten. De opvatting van een der verdedigers van de coöperatieve industrie, die er op wees, dat de aardappelmeelprijzen bepaald worden door de grootte van de oogsten, en dat de coöperaties in hun dubbele positie van producent van de grondstof en verwerker daarvan, de teelt kunnen regelen, en daardoor de meelmarkt kunnen beheerschen (54, p. 51), is in vele opzichten juist en vormt een sterk argument voor de coöperatieve industrie. Bovendien behoeven de boerenfabrieken geen commissionnairsloon te betalen. Ook liggen ze midden in het productiegebied van de grondstof. De voorspelling, dat ten slotte alle veenkoloniale aardappelen door coöperatieve fabrieken zouden worden vermalen, is voor een groot deel in vervulling gegaan. In onderstaande lijst is een overzicht gegeven van de-aardappelmeelabfrieken die na 1898 in de Veenkoloniën zijn opgericht. Coöperatieve Aardappelmeelfabrieken in de veenkoloniën: | Firmanaam | Plaats van de fabriek | Bijzonderheden 1898 „de Eersteling" (Coöp.) Borgercompagnie. 1898 „de Eendracht". „ Kielwinderweer. 1900 N.V. „de Baanbreker". Lutten. (N.V.) Aandeelen meest in han¬ den van niet-landbouwers; fabriceert dextrine en glucose. 1900 N.V. „Hollandia" (Coöp.) Nieuw-Buinen. 1900 „de Toekomst" „ Nieuw Compagnie. 1900 „Pekela en Omstreken" „ Nieuwe Pekela. 1903 „Wildervank en Omstr." „ Ecxterveenschekanaal. 1903 „Oostermoer" ,, Gasselternijev.mond. 1904 „Musselkanaal en Omstr." „ Ter Apelkanaal. 1904 „de Woudbloem" „ Scharmer. 1906 „N.V. Inter nos" de Krim. Later, in 1912, omgezet in de Coöp. Ver. „Onder Ons". 1908 „Alteveer" (Coöp.) Alteveer. 1909 „Excelsior" „ Nieuw Amsterdam. 1913 „Oranje" „ Smilde. 1913 „Musselkanaal e.o." ,, Ter Apelkanaal. Tweede fabriek. I9ï4 „Bareveld" „ Bareveld. Overgenomen v. Everts, Adama en Co. I9X4 „Oude Pekela" „ Oude Pekela. Overgenomen Gebr. Drenth en Co. Stopgezet en in 1920 geliquideerd (54, p. 66). 1914 „De Twee Provinciën" „ Stadskanaal. 19*4 „De Drie Provinciën" „ Oostwald (W.) Stopgezet in 1926 en omge¬ bouwd tot stroocartonfabriek. (Erica II) 1914 „Westerwolde". „ Veelerveen. *9*4 „Veendam en Omstreken" „ Veendam. Voorheen Wolda en Co. Afge¬ brand in 1927 en geliquideerd. 1916 „Ter Apel en Omstreken" „ Ter Apel. Dat de coöperatieve aardappelmeel-industrie er inderdaad in geslaagd is bijna de geheele veenkoloniale aardappelproductie in haar fabrieken te verwerken, blijkt wel uit de volgende van Minderhoud overgenomen, en door schrijver over de laatste jaren aangevulde cijfers, die een overzicht geven van de meelproductie door de coöperatieve en particuliere (speculatieve) aardappelmeelfabrieken. Aantal . ,,, , , , , . .. Gemiddelde aardappelprijzen coöperatieve Aantal hl aardappelen a 61 kg verwerkt in: ^ centen> per m betaald door: aardappelmeel- Coöperatieve Speculatieve Coöperatieve Speculatieve fabrieken fabrieken fabrieken fabrieken fabrieken 1898 2 169.000 2.472.000 ± 71 ±71 1899 2 474.000 4.520.000 76 885 1900 5 942.000 2.662.000 665 685 1901 5 1.193.000 3.337.000 ?7 69 1902 5 1.261.000 3.897.000 82 69 1903 7 1.677.000 2.838.000 87 79 1904 9 2.714.000 4.388.000 90 93 1905 9 3.367.000 5.082.000 795 815 1906 9 3.599.000 5.150.000 76 70 1907 9 2.544.000 3.590.000 88 81 1908 9 3.247.000 4.203.000 945 76 1909 12 3.846.000 4.161.000 103 865 1910 12 3.875.000 5.000.000 102 101 19x1 12 3.742.000 2.250.000 1265 105 1912 13 6.651.000 6.980.000 103 825 1913 14 6.584.000 6.220.000 85 82* 1914 20 6.988.000 3.060.000 156 110 19x5 21 8.553.000 5.424.000 262 180 1916 21 6.889.000 2.433.000 227 195 1917 21 4.119.000 1.038.000 264 2325 1918 21 1.440.000 1.166.000 256 256 1919 21 8.757.000 1.279.000 245 198 1920 20 8.339.000 913.000 148 100 1921 20 5.436.000 244.000 178 i5lB 1922 20 10.449.000 4.186.000 95 7° 1923 20 7.994.000 803.000 141 1x5 1924 21 7.720.000 1.439.000 142 1925 20 11.596.000 3.453.000 ? 1265 1926 20 10.294.000 1.825.000 ? 122 1927 19 8.785.000 1.291.000 ? 137 1928 18 12.661.000 3.031.000 ? 102 1929 18 15.565.000 3.633.000 ? 106 1930 18 10.893.000 I r.899.000 ? Het algemeene beeld, dat deze cijfers laten zien is wel, dat de hoeveelheid aardappelen, door de speculatieve fabrieken verwerkt, een afnemende tendenz vertoont, tegenover een toenemende hoeveelheid verwerkte aardappelen bij de coöperatieve fabrieken. Dat in de productiecijfers, zoowel van de coöperatieve als van de speculatieve fabrieken niet steeds een regelmatige stijging, resp. daling is waar te nemen, is zeer verklaarbaar, daar de verwerkte hoeveelheid aardappelen in de allereerste plaats wordt bepaald door de grootte van de aardappeloogst. Beter nog dan uit deze cijfers blijkt de ontwikkeling van de aardappelmeel-industrie uit fig. 19, een grafiek, welke uit bovenstaande cijfers werd samengesteld. 10 milt Deze grafiek laat zien, dat vooral na 1912 de coöperatieve aardappelmeelfabrieken de speculatieve in steeds meerdere mate overvleugelden. De grondstof werd daardoor voor de speculatieve fabrieken zeer krap. Wel waren nu en dan — bij gelegenheid van overvloedige aardappeloogsten — de speculatieve fabrieken in de gelegenheid, weer eens een flnke campagne te maken, maar zelfs in deze topjaren bleef de productie van de speculatieve fabrieken steeds verder ten achter bij die van de coöperatieve fabrieken. Een enkele maal, nadat de fabrikantenbond „Eureka' in 1903 uiteen was gegaan, is het den particulieren fabrieken nog gelukt een flinke campagne te maken b.v. in 1912 en 1913 toen de oogst buitengewoon overvloedig was en de in die jaren bestaande coöperatieve fabrieken niet in staat waren de aardappelen der leden te verwerken,waardoor ook ' de speculatieve fabrieken voldoende grondstof voor een flinke campagne konden krijgen. Maar de fabrikanten, die nog steeds met het sys- * teem van voor- en na- Fig. 19. Grafiek van het aantal hl. aardappelen, verwerkt in de coöperatieve en speculatieve aardappelmeelfabrieken. koop werkten, verdisconteerden weer de hooge voorkoopsprijzen in de lage nakoopsprijzen en de toestand was weer die van vöör de oprichting van de coöperatieve fabrieken. Deze misbruiken werden aanleiding tot een nieuwe aanmerkelijke uitbreiding van de coöperatieve aardappelmeel-industrie. Van 1912—1914 steeg het aantal coöperatieve fabrieken van 13 tot 21. De mobilisatietijd (1914—1918) was evenmin de slechtste tijd voor de particuliere industrie. Het uitvoerverbod van aardappelen leidde er toe, dat de niet-coöpereerende landbouwer smet graagte hun aardappelen van de hand deden (54, p. 54 ev.) De toestand in de oorlogsjaren met zijn productieregelingen was niet normaal te noemen. Eerst toen in 1919 de industrie haar vrijheid terug kreeg, werd goed zichtbaar, dat de coöperatieve industrie het pleit had gewonnen: 87% van de aardappelen werd door coöperatieve fabrieken vermalen. De productie van de particuliere fabrieken bleef voortdurend achter bij de coöperatieve en teekenend was wel, dat in de beide jaren 1928 en 1929, met hun ongekend groote aardappeloogst, de coöperatieve fabrieken niet alleen een grootere productie hadden dan ooit te voren, maar dat de productie van de speculatieve fabrieken nog niet eens het gemiddelde van de productie over de jaren vóór 1919 bereikte. Wanneer de voordeelen, welke de landbouwers door de coöperatieve verwerking van hun producten ondervonden, mogen worden afgemeten naar de prijzen, die de landbouwers voor hun aardappelen maakten, kan worden geconcludeerd, dat in dit opzicht de coöperatieve aardappelmeel-industrie ook voor de boeren een groote vooruitgang beteekende. In Fig. 20 is over een aantal jaren een vergelijking gemaakt tusschen de gemiddelde aardappelprijzen, uitbetaald door de coöperatieve en de speculatieve aardappelmeelfabrieken. Sedert 1905 zijn de uitkeeringen van de coöperatieve fabrieken steeds hooger geweest dan die van de speculatieve fabrieken. Treffend laat deze grafiek dus zien hoe sterk het in het belang van de boeren zelf was, zich bij de coöperatieve industrie aan te sluiten. Om een indruk te krijgen van de organisatie van de coöperatieve aardappelmeelfabrieken kan het best de korte samenvatting dienen, welke Kok geeft in meer genoemde monografie over de aardappelcultuur in Nederland (134, p. 165 ev.). Natuurlijk bestaan er ver- Fig 20. Gemiddelde aardappelprijzen per hl. in centen, taald door de coöperatieve en speculatieve fabrieken. schillen tusschen de fabrieken onderling, maar het principe is toch overal het zelfde. (Zie ook 54, p. 238 ev.). Het doel van de coöperatieve vereeniging is het voor gemeenschappelijke rekening fabriceeren van aardappelmeel en aanverwante artikelen en het voor deze doeleinden stichten en exploiteeren van een fabriek. Hiervoor wordt een maatschappelijk kapitaal bijeen gebracht, verdeeld in aandeelen van f 100.—. Gewoonlijk was dit kapitaal onvoldoende voor de algeheele exploitatie, maar in de vorm van hypotheek of obligatieleening of anderszins was het mogelijk geld los te krijgen, temeer daar het straffe solidaire verband van de leden een geregelde rentebetaling en aflossing waarborgde. Op het uittreden van de leden zijn dan ook strenge straffen gesteld. De leden mogen op elk aandeel van f 100.— 200 hl aardappelen leveren, en moéten die ook leveren. Zoolang dit vereischte quantum niet is geleverd, mogen de leden geen aardappelen verkoopen aan een andere fabriek. Op overtreding van deze bepaling is een boete gesteld. Niet-landbouwers-leden of gewezen landbouwers, die nog lid zijn, moeten trachten de aardappelen van niet-leden te koopen om op hun aandeelen te leveren. Een dergelijke leveringsplicht was noodig om de fabrieken van grondstoffen te voorzien. Wanneer er vraag was naar de fabrieksaardappelen voor consumptiedoeleinden en aan de leveringsplicht werd niet streng de hand gehouden, dan zouden de leden wel een voordeel hebben, maar de vereeniging leed schade door een kleinere campagne, die altoos onvoordeelig is. Wanneer het de boeren om een of andere reden, bv. dat de fabriek gedurende enkele jaren minder goed ging, de teelt zouden gaan inkrimpen zou ook dit voor de vereeniging een groot nadeel beteekenen. Daarom is leveringsplicht en boetestelsel alleszins gerechtvaardigd en vormt een van de meest hechte grondslagen dezer coöperaties. Is de capaciteit van de fabriek grooter dan het verplichte quantum aardappelen door de leden te leveren, dan kan de fabriek tegen betaling van een maalloon meerdere aardappelen van de leden verwerken. Ook niet-leden kunnen dan aardappelen aan de fabriek laten verwerken tegen een hooger maalloon. Daarna verkeeren die niet-leden wat de uitkeering betreft in dezelfde condities als de leden. Reeds bij de „Eersteling" bestond ongeveer deze regeling (54, p. 40, 41). De aardappelen worden bij de leden weggehaald door schepen, in dienst van de fabriek. De levering van de aardappelen wordt bepaald bij loting. Elk 1—4 aandeelen geeft recht op een nummer. Wie no. 1 trekt krijgt het eerste schip, etc; heeft ieder nummer een beurt gehad, dan begint een tweede omloop, maar in omgekeerde volgorde. Kan een aandeelhouder in het voor hem bestemde schip niet laden, dan gaat het naar een volgend nummer. We zien dus dat het vervoer van de aardappelen naar de fabriek per schip plaats vindt. Dit is slechts één voorbeeld van de vele gangbare systemen. Elke fabriek regelt de levering weer anders, maar bij elk wordt gestreefd naar een billijke en gelijkmatige verdeeling van de leveringstijd over de leden. Het dagelijksch beheer van de fabriek berust bij een directeur of opzichter, bijgestaan door een boekhouder. Het bestuur van de fabriek wordt gevormd door directeur en commissarissen, beide uit de leden te benoemen, en dus meestal landbouwers of gewezen landbouwers. Bovenstaande eenvoudige en misschien wat al te zeer gegeneraliseerde beschrijving zou op alle punten kunnen worden aangevuld. Voor deze monografie is dit echter niet gewenscht en niet noodig. Minderhoud heeft een diepgaande studie gemaakt over deze coöperaties, en geeft voldoende literatuur. Met een verwijzing naar dit werk kan hier verder worden volstaan. De vraag kan nu worden gesteld, welke factoren het mogelijk hebben gemaakt, dat de coöperatieve aardappelmeel-industrie de concurrentiestrijd met de speculatieve fabrieken niet alleen heeft kunnen volhouden, maar de laatste zelfs heeft kunnen overvleugelen. Ook Minderhoud heeft getracht een antwoord op deze vraag te geven, en ging daarom de voordeelen en nadeelen na, welke de organisatie van deze landbouwindustrie in een coöperatie met zich meebracht. Als de voordeelen, welke de coöperatieve fabrieken boven de speculatieve bezitten, noemt Minderhoud de zekerheid te kunnen beschikken over voldoende grondstoffen, een zekerheid, — die voor een groot deel op de leveringsplicht berust — en verder de besparing op commissionnairsloon, en de mogelijkheid voor de fabrieken ruim en goedkoop crediet te verkrijgen. Daartegenover stelt Minderhoud enkele nadeelen aan de coöperatieve industrie in het algemeen eigen: de veelhoofdigheid van het bestuur, dat dikwijls te weinig aan den directeur durft over te laten; verder de geringere bewegingsvrijheid van het bestuur, het ontbreken van overwegend eigenbelang bij directeuren en besturen, om welke redenen Minderhoud dan ook een salarieering met verhoogingen op de basis van de uitkeeringen aanprijst. Minderhoud acht de voordeelen grooter dan de nadeelen, maar niettemin kan hij zich de voordeelen van de coöperatieve aardappelmeel-industrie moeilijk zoo groot voorstellen, dat de goed werkende en goed geleide particuliere fabrieken in het centrum van de Veenkoloniën de concurrentie moesten opgeven. Ook de personen, die aan het hoofd van de coöperaties stonden, hebben volgens Minderhoud niet de doorslag gegeven onder de factoren, die tot het welslagen van de coöperatieve aardappelmeelindustrie hebben geleid, al erkent hij ook, dat het een allereerste vereischte is, dat personen aan het hoofd van de onderneming komen te staan, die voor hun taak berekend zijn. Ontbreken deze, dan loopt de zaak mis. „De coöperatie slaagt niet, omdat het een coöperatie is" (54, p. 83 e.v.). Minderhoud is geneigd, aan te nemen, dat de „omstandigheden" voor het welslagen van de coöperatieve industrie van de grootste invloed zijn geweest en zegt: „Domheden van de particuliere fabrikanten deden de coöperatieve fabrieken verrijzen. De vooruitgaande tijden waren oorzaak, dat de aardappelteelt zich uitbreidde, en dat de meeste coöperaties, ondanks gemis aan ervaring en ondanks onvoldoende afschrijvingen en reserveeringen sterk konden worden". Eenig commentaar op dit citaat schijnt mij niet overbodig. Wanneer Minderhoud spreekt over de „vooruitgaande tijden" bedoelt hij hiermee naar mijn meening ongetwijfeld de opleving in de economische toestand in het begin van de 20e eeuw. Op pag. 216 is reeds gewezen op het feit, dat de eerste coöperatieve fabrieken onder de gunstige omstandigheid van een oploopende meelmarkt hun bestaan begonnen. f\De toenemende behoefte aan aardappelmeel in de textielindustrie, een afzetgebied, waarnaar reeds W. A. Scholten had gestreefd, toen hij probeerde Twente als afnemer van zijn product te winnen, was zonder twijfel van invloed op het oploopen der meelprijzen. Op hun beurt stimuleerden hooge meelprijzen een uitbreiding van de aardappelteelt en waar deze uitbreiding door de boeren moest geschieden, is het begrijpelijk, dat de gedachte — vooral na het succes der eerste fabrieken — om ook de industrieele verwerking van de aardappelen in eigen handen te houden, onder de boeren steeds meer veld won. Naast de door Minderhoud genoemde omstandigheid, lijkt het mij gewenscht nog enkele factoren eenigszins nader te belichten, die naar mijn meening van groote beteekenis zijn geweest voor het welslagen van de coöperatieve aardappelmeel-industrie. Een allereerste vereischte voor de rentabiliteit van de fabriek is, dat zij voldoende ver- zekerd moet zijn van grondstof. Hiervoor is alleen de leveringsplicht van de leden niet voldoende. De fabriek moet zijn gevestigd in een streek, waar in zulk een mate aardappelen worden verbouwd, dat de fabriek zooveel aandeelen kan plaatsen, dat zij door de verplichte leveranties van de leden in de campagne op volle capaciteit kan werken. De capaciteit van de fabriek mag niet grooter zijn dan de beschikbare grondstoffen. Wanneer de fabriek door onvoldoende grondstoffen niet op volle capaciteit kan werken, beteekent dit een nadeel. Minderhoud noemt de coöperatieve fabrieken te Beilen en Ter Apel als voorbeelden van bedrijven, die een te groote capaciteit hebben voor de beschikbare grondstoffen. Maar beide fabrieken liggen in een zuiver veenkoloniaal gebied, waar de aardappelverbouw nog voor groote uitbreiding vatbaar is (54, p. 84). Bovendien is in de omgeving van genoemde fabrieken het bouwland niet gemakkelijk om te zetten in grasland, hetwelk wel het geval was in het Westerkwartier. Want daar leed de aardappelmeelfabriek „De Drie Provinciën" eveneens onder te groote capaciteit, vooral omdat daar de aardappelverbouw inplaats van toe- afnam. Toen nu gedurende enkele jaren de resultaten van de fabriek niet schitterend waren, hebben de leden hun bouwland in weiland omgezet. Ongetwijfeld ligt hier de kern van het vraagstuk. De veenkoloniale grond biedt slechts weinig mogelijkheden. In Hoofdstuk VI zijn de eigenschappen van de veenkoloniale bodem genoemd en is zijn gedrag aangetoond ten opzichte van verschillende gewassen. Aardappelen, rogge en haver bleken de gewassen te zijn, die op de veenkoloniale zandgrond het best rendeerden. Suikerbieten leverden op de dalgrond een mindere oogst dan op de klei. In Hoofdstuk XII zal worden aangetoond, dat ook voor de tarweverbouw de veenkoloniale bodem niet erg geschikt schijnt te zijn. Moeilijk schijnt de veenkoloniale bodem voor de verbouw van andere gewassen geschikt gemaakt te kunnen worden. Daarom was juist in de zuiver veenkoloniale gebieden, waar aardappelen, rogge en haver de hoofdgewassen kunnen zijn, het succes van de coöperatieve aardappelmeelfabriek verzekerd, mits ze zorgde, dat ze haar capaciteit ten volle door de leveranties van de leden gedekt kreeg. Daar de fabriek zich dus nauw aan het productiegebied van de grondstof had aangepast, behoefde ze geen vrees te koesteren voor gebrek aan grondstof, door een verandering in het bodemgebruik. Immers verbouw van andere gewassen, of een omzetting van de veenkoloniale bouwboerderij in een gemengd bedrijf kon slechts met zeer groote moeite geschieden. In het centrale deel van de Veenkoloniën vermalen de fabrieken voor 99% aardappels van hun leden; daar is dus aan de eisch van verzekerdheid van grondstof voldaan. Mijns inziens is het dan ook niet toevallig, dat juist de fabrieken in de randgebieden het meest aan de kwaal van te weinig grondstoffen hebben gelaboreerd. Immers in de randgebieden, dragen de landbouwbedrijven veel sterker een gemengd karakter. Daar zal de landbouwer er veel gauwer toe overgaan een stuk bouwland in weiland om te zetten, wanneer de veeteelt loonend is, en omgekeerd. Nu eens zal de nadruk meer op de veehouderij, dan weer meer op de landbouw vallen. In deze randgebieden zal de landbouwer er m.i. ook in mindere mate toe overgaan aandeelen in de coöperatieve fabrieken te nemen. Beschikt een landbouwer toevallig over een groote hoeveelheid aardappels, doordat hij misschien dat jaar meer de nadruk heeft gelegd op de landbouw, dan kan hij deze aardappels toch altijd nog wel kwijt, hetzij aan de speculatieve fabriek, hetzij aan de coöperatieve fabriek, die aardappels moet bijkoopen om de campagne vol te krijgen. Een aardig voorbeeld uit de Veenkoloniën zelf van de gevolgen bij te weinig grondstof levert „Wildervank en Omstreken", een fabriek waar lange tijd verplichte levering en capaciteit elkaar niet dekten, totdat het de fabriek in de jaren 1928 en 1929 met hun groote aardappeloogsten gelukte zooveel aandeelen te plaatsen, dat het te kort aan verplichte leveranties werd aangevuld, zoodat de zaak nu in orde is. (Mondelinge mededeeling). Ook in de verspreiding van de fabrieken over de Veenkoloniën vertoont de coöperatieve aardappelmeel-industrie een nauwe aanpassing aan het productiegebied van de grondstoffen. Was een aantal landbouwers in een bepaald gebied in staat jaarlijks een zoo groot quantum aardappelen te leveren, voldoende voor een aardappelmeelfabriek van behoorlijke capaciteit, dan kon worden overgegaan tot de oprichting van een coöperatieve vereeniging, die de stichting van een fabriek bezorgde. Het is begrijpelijk, dat deze fabriek kwam te liggen in het centrum van de landbouwbedrijven, die de grondstoffen voor de fabriek moesten leveren. De fabriek verkreeg hierdoor — op enkele uitzonderingen na — eec zeer sterk locaal karakter. Het gevolg was ook, dat de coöperatieve aardappelmeelfabrieken betrekkelijk gelijkmatig over de Veenkoloniën verspreid kwamen te liggen. De ligging van de fabriek in de nabijheid van de leveranciers van de grondstoffen beteekende ook een groote besparing op transportkosten, welke factor voor de rentabiliteit van de fabriek van groote invloed moet zijn geweest bij het groote gewichtsverschil tusschen grondstof en product. Ook nog in ander opzicht is de plaats van de coöperatieve aardappelmeelfabrieken goed gekozen. Zoo liggen in de nieuwere gebieden de fabrieken aan het hoofdkanaal of aan een mond. In de monden zijn, mede door het kleinere aantal bruggen en het ontbreken van sluizen, de transportkosten lager. Door de ligging van de fabriek in de onmiddellijke nabijheid van het productiegebied vervielen voor de fabrieken in de nieuwere Veenkoloniën, de groote onkosten, die het vervoer over langere afstand door de dure veenkoloniale kanalen met zich bracht, welke onkosten zeker niet te vermijden zouden zijn geweest wanneer, zooals voordien, alle aardappelen, ook uit de nieuwere gebieden naar de speculatieve fabrieken te Veendam en Hoogezand hadden moeten worden vervoerd. Bovendien kon, doordat in de nieuwere Veenkoloniën het kanalenpeil meestal goed gekozen was, van de wijken worden gebruik gemaakt voor de directe overlading van de aardappelen van de akkers in de schuiten. Bij een vergelijking van de Fig. 18 en 21, blijkt onmiddellijk de deglomeratie, welke tengevolge van de oprichting der coöperatieve fabrieken in de veenkoloniale aardappelmeel-industrie heeft plaats gevonden. Veendam kan niet meer het centrum van de aardappelmeel-industrie worden genoemd. Een deel van de speculatieve fabrieken is verdwenen. Een ander deel heeft zich toegelegd op de verwerking van het aardappelmeel tot andere producten. Op dit laatste verschijnsel echter zal beneden uitvoeriger worden teruggekomen. Met een enkel woord moet nog worden gesproken over de uitbreiding van de coöperatieve gedachte, die niet is blijven stilstaan bij de oprichting van de boerenfabrieken. Zij bereikte een hoogtepunt in hare uitwerking met de oprichting van de Avébé. Reeds de eerste coöperatieve fabrieken, die de zware strijd hadden te voeren tegen de particuliere fabrieken, voelden de behoefte van aaneensluiting. In 1905 werd daarom opgericht de Bond van Boeren-aardappelmeelfabrieken (54, p. 57 e.v.). Het doel van deze bond was elkaar zooveel mogelijk te steunen en voor te lichten in alles wat bij het bedrijf behoorde. Daartoe werden op geregelde tijden vergaderingen van afgevaardigden van de aangesloten fabrieken gehouden. Minderhoud wijst er op, dat de grootste hinderpaal voor de goede ontwikkeling van deze organisatie gelegen was in het feit, dat zoodra de heftigste strijd tegen de 'ig. 21. Verspreiding van de landbouwindustrieën (Aardappelmeelfabrieken, aardappelmeelproductenfabrieken n stroocartonfabrieken) over de Veenkoloniën in 1925. (S = Speculatieve fabrieken; C = Coöperatieve fabrieken). 15 particuliere fabrieken was geluwd, de coöperatieve fabrieken onderling zich als eikaars concurrenten gingen beschouwen, wier eenig streven was om aan het eind van de campagne met de meest gunstige uitbetalingsprijs voor de leden voor den dag te komen. Van de uitbetalingscijfers hing het vaak af, bij welke fabriek nieuwe leden zich aansloten. Het was voor directeuren en bestuur dikwijls een zaak van eer en geld beide (54, p. 58). Daarom werd er veel voor elkaar verzwegen, de samenwerking liet in de practijk veel te wenschen over. Vooral de overeengekomen verkoopsprijzen van het meel werden maar al te dikwijls ontdoken. Dit laatste was in hooge mate nadeelig, wijl daarvan door de koopers, gretig gebruik werd gemaakt om de eene fabriek tegen de andere uit te spelen. Daarbij leidde de onderlinge concurrentiestrijd tot nog nadeeliger gevolgen voor de fabriek zelf, bestaande in te geringe afschrijving en reserveering (54, p. 57 e.v. p. 260). De behoefte aan eenheid in de meelverkoop werd steeds sterker gevoeld. De wereldoorlog heeft de vervulling van deze wensch een schrede nader gebracht. Minderhoud wijst erop, dat het ingrijpen van de Regeering in het vrije bedrijfsleven de fabrieken nader tot elkaar heeft gebracht, doordat gedurende de oorlogsjaren de taak van de Bond voornamelijk lag in de verdediging van de speciale belangen van de coöperatieve boerenfabrieken tegenover de crisis-autoriteiten. Toen in Aug. 1915 bet aardappelmeel in de distributie werd betrokken, ontstond de Vereeniging van Aardappelmeelfabrikanten, waarin zoowel particuliere als coöperatieve fabrieken werden ondergebracht. Zij stichtte een Consentenbureau, hetwelk de consenten voor de uitvoer verdeelde. Daardoor kreeg het bureau niet alleen een kijk op de buitenlandsche afzet, maar kwam ook in kennis met de in het buitenland gevormde inkoopcombinaties, zoo bv. met die in Duitschland, waar men de inkoop van aardappelmeel reeds in het begin van de oorlog had gecentraliseerd (54, p. 64 e.v.). Toen nu na de mobilisatie de regeeringsbemoeiing ophield, de uitvoer weer vrijgegeven en de Vereeniging van Aardappelmeelfabrikanten ontbonden werd, bleken de toestanden op de meelmarkt totaal te zijn veranderd. Oude relaties waren verdwenen, maar ook de Duitsche concurrentie was voorloopig van de baan. Er is toen in de Bond, een voorstel tot stichting van een verkoopcentrale gedaan, maar dit voorstel vond bij de leden geen algemeene instemming. De voorstanders stichtten de coöperatieve vereeniging „Coöperatief Aardappelmeelverkoopbureau". — naar haar telegramadres Avébé genoemd — welke al spoedig haar zetel te Veendam kreeg. De Bond is echter tengevolge van deze oneenigheid geliquideerd. In 1916 nog waren alle 21 fabrieken aangesloten bij de Bond, maar reeds de centralisatie van de meelverkoop gedurende de wereldoorlog had 2 fabrieken voor haar lidmaatschap doen bedanken. Zoo is tenslotte de Bond in 1920 uiteengegaan1. De Avébé, opgericht in 1920 (54, p. 66 e.v.), telde aanvankelijk 12 leden; 8 fabrieken bleven er buiten. Het doel van de Avébé was de gemeenschappelijke meelverkoop voor de fabrieken, voorzoover dat meel niet voor verdere industrieele verwerking in eigen fabriek werd gebruikt. Alle handelsrelaties van de fabrieken werden aan de Avébé gecedeerd. Daardoor kwam de Hollandsche meelhandel in één hand, waardoor werkelijke invloed kon worden geoefend op de wereldmarktprijzen van aardappelmeel. Het meel van de diverse fabrieken werd gewaardeerd en betaald naar standaardmonsters van verschillende qualiteiten, zoodat aan het verschil in technische outillage tusschen de fabrieken onderling ook recht werd gedaan. Een groot voordeel was daarin gelegen, dat door de meelverkoop 1 Zie uitvoerig 54, p. 66. van de Avébé de ligging van de eene fabriek ten opzichte van de andere geen invloed meer had. Minderhoud ($4, p. 68) meent, dat wanneer in Twente moet worden geleverd, dit veelal door de Zuidelijk gelegen fabrieken zal kunnen geschieden. Daarentegen leveren „Ter Apel", „Musselkanaal" en „ Centrale" (Coevorden) gemakkelijk naar de Duitsche grens, naar Zwitserland en Tsjecho-Slowakije. De fabrieken in de omstreken van Veendam leveren aan de dextrine-glucose etc. fabrieken in de oude Veenkoloniën. De „Woudbloem" ligt dicht bij Groningen en Delfzijl. Fabrieken, die dicht bij een station liggen, kunnen per spoor leveren. De levering heeft echter geen invloed op de uitbetalingen, daar de gelden, die bij de Avébé binnenkomen ponds-ponds gewijze over de fabrieken worden verdeeld in verhouding tot de geproduceerde balen meel. Als andere voordeelen van de Avébé noemt Minderhoud (545 P- 68 e.v.) de mogelijkheid van verkoop in het klein, bevorderd door de omstandigheid, dat het bureau steeds alle soorten meel in alle gevraagde hoeveelheden kan leveren en constant dezelfde qualiteit meel kan waarborgen. Ook groote partijen kunnen nu worden verkocht. Vroeger toen de verkoop niet in één hand was geconcentreerd ging dit bezwaarlijk, omdat de afzonderlijke fabrieken niet halverwege de campagne uitverkocht mochten zijn, doordat ze anders het contact met de geregel de afnemers zouden ver hezen. Ver der was het door samenvoeging van kleine partijen meel mogelijk vrachtreductie te verkrijgen; met verschillende stoomvaartlijnen heeft de Avébé tariefovereenkomsten gesloten. Door het leggen van lagers in verschillende landen werd het mogelijk gemaakt ook daar bij kleine partijen af te leveren. De groote beteekenis van de Avébé ligt in haar positie op de wereldmarkt. Aardappelmeel is ten slotte een exportartikel en de prijzen regelen zich naar de wereldprijzen van aardappelmeel. Daartegen kan de Avébé als machtig handelslichaam eenigszins regelend optreden. Gevallen als zich vroeger voordeden, wanneer bij dalende markt verschillende fabrieken nog snel meel op de markt wierpen, waardoor de prijzen op een nog lager niveau gebracht werden, komen nu niet meer voor. De Avébé moet echter in staat zijn de wereldmarkt te overzien, voortdurend de afzetgebieden in 't oog houden en eventueel nieuwe afzetgebieden opzoeken. Een groot voordeel van de oprichting van de Avébé is ook geweest, dat het uitspelen van de fabrieken tegen elkaar door de agenten ophield. De band van den agent met den verkooper is veel nauwer geworden, terwijl de eerste vroeger sterker aan de zijde van den kooper stond (54, p. 70). Terecht wijst Minderhoud (54, p. 73) er op, dat in kalme tijden het zwaartepunt van de Avébé niet meer ligt in de centrale meelverkoop, maar in de bevordering van het onderling contact tusschen de fabrieken. Ook naar binnen heeft de Avébé vruchtbaar werk verricht voor de organisatie van de fabrieken. Al spoedig werd een uniforme boekhouding voor alle fabrieken ingevoerd. Het bureau nam de inkoop van de zakken, van het drooglinnen, en van allerlei benoodigdheden voor alle fabrieken op zich, hetgeen een belangrijke besparing op de onkosten tengevolge had. Van groote beteekenis acht hij ook het onderzoek naar de verschillende methoden van bereiding van het meel in de afzonderlijke fabrieken, het vergelijken van de resultaten (thans vergelijkbaar door de uniforme boekhouding) en het aanbrengen van verbeteringen, waardoor de meelproductie goedkooper kan worden gemaakt. Ook wordt het meel voortdurend chemisch door de Avébé onderzocht. Het onderling contact van de fabrieken is van het grootste belang. Dank zij de Avébé is van verschillende minder goedwerkende fabrieken de qualiteit van het meel opgevoerd tot dat der best bekend staande fabrieken. Minderhoud geeft op p. 73 en 74 van zijn werk enkele markante voorbeelden, hoe zeer de exploitatiekosten van de verschillende fabrieken verschilden. Maar veel werk kan er op dit gebied nog door de Avébé worden verricht, voordat elk onderdeel van elke fabriek inderdaad zoo goed werkt als het werken kan. Vooral in de normalisatie van de in gebruik zijnde werktuigen en machines ligt nog een groot arbeidsveld. Maar terecht wijst Minderhoud er op, dat het zooveel moeite heeft gekost bestuurders en boekhouders van de fabriek te bewegen in het belang van hun leden, hun voornaamste werkzaamheid, de meelverkoop, uit handen te geven. Ook nu nog schijnt mij de Avébé als organisatie van de fabrieken voor verdere uitbreiding vatbaar. Nog te veel voelen de fabrieken zich als een zelfstandig lichaam. Te veel voelen de aandeelhouders zich aandeelhouders van een bepaalde fabriek. Het einddoel moet m.i. niet zijn de tegenwoordige Avébé, maar een Bond van Boerenaardappelmeel fabrieken, waarin de afzonderlijke fabrieken geheel opgaan. De boeren moeten niet meer zijn aandeelhouders van een bepaalde fabriek, maar van het groote concern, dat niet alleen, zooals nu reeds geschiedt, afzet en levering over bepaalde fabrieken verdeelt, maar ook de verdeeling van de productie over de fabrieken. Eerst dan komt de verdeeling van de fabrieken over het productiegebied tot haar recht. Nog veel te sterk zijn de aandeelhouders van een bepaalde fabriek over de Veenkoloniën verspreid. In de Fig. 22, 23, 24 en 25 is voor een viertal fabrieken op dit probleem dieper ingegaan. Op elk der kaarten is voor een bepaalde fabriek elk aandeel door een stip aangegeven. De aandeelen van éénzelfde aandeelhouder zijn in een rechte lijn achter elkaar geplaatst, uitgaande van de as van de nederzetting. Aangezien niet over de namen en adressen van de aandeelhouders kon worden beschikt, was het natuurlijk niet mogelijk de juiste woonplaats van den aandeelhouder in de nederzetting zelve aan te geven. Toch geven deze kaarten m.i. wel een voldoende beeld van de enorme verspreiding van de aandeelhouders van eenzelfde fabriek over de Veenkoloniën. Voor verschillende aandeelhouders, die immers op hun aandeelen de grondstof moeten leveren, is de ligging ten opzichte van hun fabriek bepaald ongunstig te noemen, terwijl een andere fabriek, aangesloten bij de Avébé veel dichter in de buurt ligt. Dit geldt b.v. voor de aandeelhouders te Kropswolde, Kielwindeweer op Fig. 24, voor de aandeelhouders te Veendam en Wildervank op Fig. 22. Fig. 23 laat een toestand zien, die het ideaal dicht benadert. Het best voor de vergelijking vatbaar zijn de Fig. 22,23 en 24, die alle fabrieken betreffen, welke bij de Avébé zijn aangesloten Fig. 25 heeft betrekking op een fabriek, die buiten de Avébé staat. Maar de aandeelhouders van deze fabriek wonen practisch over het geheele veenkoloniale gebied, zoowel het Groningsche als het Drentsche, verspreid. Behalve de op de kaart ingeteekende aandeelen, telde „de Twee Provinciën" nog aandeelhouders in de volgende plaatsen: Wollinghuizen 1 aandeelhouder met 3 aandeelen Jipsingboertange 1 ,, ,, 5 ,, Mussel 5 aandeelhouders, resp. met 15, 9, 6, 3 en 3 „ Smilde 2 ,, ,, ,, 13 3 de Krim (Ov.) 1 aandeelhouder met 15 ,, Exloërveen 8 aandeelhouders, resp. met 8, 6, 5, 5, 4, 3, 3 en 3 „ Exlo 2 ,, ,, ,, 2 en 2 ,, Valthermond 5 „ „ „ 10, 9, 5, 5 en 4 „ Fig. 22. A. Coöperatieve aardappelmeelfabriek .,de Eersteling", Borgercompagnie. B. Andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken. IFig. 23. A. Coöperatieve aardappelmeelfabriek „Pekela en Omstreken." B. Andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken. (Buiten de kaart valt 1 aandeelhouder te Emmercom- '8- 24. A. Coöperatieve aardappelmeelfabriek „Bareveld". B. Andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken. (Buiten de kaart vallen Haren en Zeist, elk met één aandeelhouder). IFig. 25. A. Coöperatieve aardappelmeelfabriek „Twee Provinciën", Stadskanaal. B. Andere coöperatieve aardappelmeelfabrieken. 2° Valthermond 3 aandeelhouders, resp. met 8, 6 en 3 aandeelen Nieuw-Weerdinge 5 „ „ „ 15, iq2, 10, 10 en 6 „ Ter Apelkanaal 2 „ „ „ 7 en 6 „ Ter Apel 3 » " « 7 c® 5 jj Emmercompascuum 4 „ „ „ 21. 13, 9 en 3 „ Emmererfscheidenveen 2 „ „ „ 8 en 3 „ Bargeroosterveen 1 aandeelhouder met 12 „ Nieuw-Dordrecht 1 „ „ 5 Bellingwolde 2 aandeelhouders, resp. met 12 en 3 „ Nieuweroord 1 aandeelhouder met 7 ,, Uit Fig. 25 en uit de bovenstaande aanvulling hierop blijkt wel, hoe enorm het gebied is, waaruit „Twee Provinciën" zijn aandeelhouders recruteert. Bovendien telt deze fabriek nog een aantal aandeelhouders buiten de Veenkoloniën (samen met 96 aandeelen), die zelf geen aardappelen verbouwen, doch dit voor hun rekening door landbouwers in de Veenkoloniën laten doen. Naar mijn meening beteekent deze verspreiding van de aandeelhouders van een bepaalde fabriek over een zoo groot gebied voor de fabriek een noodelooze verzwaring van de post transportkosten. Bij een meer rationeele verdeeling zou op transportkosten kunnen worden bespaard, te meer daar de vaart door de veenkoloniale wateren niet goedkoop is. Hoe veel gemakkelijker b.v. zouden de Veendammer landbouwers niet kunnen leveren naar „Bareveld" dan naar de „Eersteling". Merkwaardig is echter, dat men in de Veenkoloniën deze vermeerdering van transportkosten door ongunstige ligging geen overwegend bezwaar schijnt te achten. Dat er onder de landbouwers groote bezwaren bestaan tegen een dusdanige vereeniging van alle coöperatieve boerenfabrieken, zooals boven is voorgestaan, is begrijpelijk. Elke fabriek heeft tenslotte nog zijn eigen financieele positie, welke dateert uit de tijd van oprichting en de periode van het zelfstandig werken vóór de oprichting van de Avébé. Een amalgameeren van de schuldenlast der verschillende fabrieken zou groote moeilijkheden meebrengen. Immers de financieele positie van de fabriek is van groote invloed op de uitkeeringen. Daarbij komt nog een tweede belangrijke factor. Doordat de aardappelmeelindustrie het karakter van een agrarische industrie draagt, en geheel berust, ja onafscheidelijk verbonden is aan de vorm van bodemgebruik, is de functie van den landbouwer in dit specifiek veenkoloniale productiesysteem wel zeer eigenaardig geworden. Hij is producent van de grondstoffen voor de industrie, hij financiert de fabriek, die de verwerking van de grondstoffen bezorgt en heeft in laatste instantie ook invloed in het lichaam, dat het eindproduct aan de markt brengt. De vraag is nu of de landbouwer deze uitgebreide taak wel kan overzien. Er moet in dit ingewikkelde productieproces een arbeidsverdeeling plaats vinden, waarbij de landbouwer met zijn uitgebreide kennis van de bodem en de gewassen zich moet beperken tot het op de meest economische wijze produceeren van de grondstoffen. Maar de beide andere onderdeelen van het productieproces — de industrieele verwerking en de verkoop van het eindproduct — moet hij durven overlaten aan personen, die vooral op dit gebied speciale capaciteiten bezitten. Voor de opvoering van de technische outillage en de meest economische werking van de fabriek is het noodig, dat bekwame ingenieurs en bedrijfsorganisatoren de leiding van de fabrieken hebben. Voor de meelverkoop zijn noodig bekwame handelaars, die een voldoende ruime blik en inzicht hebben op de toestanden en verhoudingen op de wereldmarkt. Dat het den landbouwer moeilijk valt dit tweede en derde deel van het productieproces aan anderen over te laten is begrijpelijk. Immers de productie van fabrieksaardappelen — voor de verbouw van welk gewas de Veenkoloniën immers uitermate geschikt zijn — kan niet anders rendabel worden gemaakt dan door verwerking tot meel. Wanneer de landbouwer zijn aardappelen aan de fabriek heeft afgeleverd, is zijn taak voorloopig geëindigd; hij moet afwachten of anderen in staat zullen zijn een eindproduct te vervaardigen, dat op de wereldmarkt een behoorlijke prijs kan opleveren. Eerst na de verkoop van het eindproduct, ziet hij de resultaten van zijn arbeid en moeite beloond in de vorm van de uitkeeringen van de fabriek. Is het dan niet begrijpelijk, dat waar zoowel de industrie als de verkoops-organisatie door de landbouwers worden gefinanceerd, deze ook hierin een controleerende, zoo niet leidende functie trachten te behouden? In dit verband moet nog worden gewezen op de opmerking van Minderhoud (54, p. 74), dat bij de gecentraliseerde meelverkoop door de Avébé veel op één kaart wordt gezet. Maar geldt dit eigenlijk niet voor de geheele vorm van bodemgebruik in de Veenkoloniën met de verder daarop gebaseerde productiesystemen, m.a.w. geldt dit niet voor het geheele complex verschijnselen: specialiseering op enkele gewassen + overwegende verbouw van fabrieksaardappelen 4* aardappelmeelindustrie + gecentraliseerde meelverkoop?1 Dit systeem kan alleen slagen, wanneer het in alle onderdeelen goed functionneert. Wat betreft het agrarisch deel kan worden volstaan met verwijzing naar Hoofdstuk VI, waar is aangetoond in hoeverre de groep geslaagd is in zijn streven naar de meest economische vorm van bodemgebruik. Voor het industrieele en commercieele deel van dit systeem moet volkomen worden onderschreven hetgeen Minderhoud over de leiding van de verkoopsorganisatie zegt, maar dat naar mijn meening ook geldt voor de industrie: „.... Men zorge ervoor, dat de leiding aan de hoogste eischen voldoet, dat het bestuur bestaat uit mannen, die het vertrouwen der leden hebben, en die de capaciteiten bezitten om leiding te geven aan, en toezicht te houden op een groote zaak; en dat men als uitvoerders der bestuursbesluiten steeds de bekwaamste ambtenaren heeft. Want Avébé is een groote zaak en dient als een groote zaak te worden bestuurd. Door eerste klasse menschen, met eerste rangs hulpkrachten. In dit opzicht mag in 't geheel niet worden toegegeven aan eventueele wenschen van hen, die zoo vaak meenen dat met een kleiner aantal of met minder dure krachten de zaak ook wel kan worden gedreven " (54, p. 74). Minderhoud heeft overigens uit het verloop der geschiedenis van de coöperatieve aardappelmeel-industrie aangetoond, dat de instelling van een centraal lichaam als de Avébé reden van bestaan had, en nuttig heeft gewerkt. Bij de oprichting van de Avébé bleven 8 fabrieken afzijdig, maar in 1921 traden hiervan 4 tot Avébé toe, ondanks het feit, dat op dat moment de prijzen op de meelmarkt uiterst laag waren (54, p. 70), en ook alle stroop- en dextrine-fabrieken stil stonden. (Zie ook 54 p. 73). In 1930 waren alleen nog de „Twee Provinciën" (Stadskanaal), „Westerwolde" (Veelerveen) en „Onder Ons" (de Krim) niet aangesloten. Ten slotte enkele cijfers over de tegenwoordige toestand van de aardappelmeel-indus- 1 Een dergelijke reeks is ook voor de stroocarton op te stellen. trie. Van de 26 fabrieken na 1898 opgericht, waren er 21 coöperatief georganiseerd. Minderhoud noemt in zijn werk (1924) als de capaciteit van de gezamelijke coöperatieve fabrieken 917.000 hl per week. Aan de hand van de gegevens uit het Verslag van de Kamer van Koophandel voor de Veenkoloniën over 1929 blijkt, dat de „Drie Provinciën" (Oostwold) en „Veendam en Omstreken" niet meer werkten. De capaciteit moet dus met 70.000 hl per week worden verminderd. Blijft dus 847.000 hl per week. De particuliere fabrieken bezaten in 1923 een week-capaciteit van 498.000 hl en in 1929 van 450.000 hl. Wat de productie betreft spreken de cijfers en de grafieken op pag. 219 en 220 duidelijk genoeg. De coöperatieve fabrieken hebben de particuliere geheel overvleugeld. Zij hebben in de productie van aardappelmeel de leiding genomen. Gedurende de laatste jaren vermalen de coöperatieve fabrieken 85% van de veenkoloniale aardappelen. De campagne bij de coöperatieve fabrieken duurt gewoonlijk ook langer dan bij de speculatieve. De vraag kan nu worden gesteld, wat er van de speculatieve aardappelmeel-industrie is geworden. Een beschouwing van Fig. 21 leert n.1. dat, niettegenstaande de opkomst van de coöperatieve fabrieken en ondanks het feit, dat deze 85 % van de veenkoloniale fabrieksaardappeloogst verwerken, het aantal speculatieve fabrieken, niet in die mate is verminderd als men misschien zou verwachten. Bovendien blijkt uit Fig. 21 nog een ander verschijnsel. In het bovenstaande werd geconstateerd, dat de coöperatieve fabrieken een tendenz tot deglomeratie, tot verspreiding over het geheele veenkoloniale gebied vertoonen. Uit Fig. 21 blijkt nu, dat de speculatieve fabrieken deze neiging missen, en nog voor het grootste deel, evenals in 1885 in Veendam zijn geconcentreerd. Om deze verschijnselen te verklaren is het noodig na te gaan, wat er geschiedt met de aardappelmeelproductie van de Veenkoloniën. Onderstaande cijfers ontleend aan een artikel van J. B. Westerdijk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 en 3 Jan. 1930 1 geven hierover eenige inlichtingen: Campagnejaar 1 Sept.—31 Aug. Totale productie van aardappelmeel in mill. kg Uitvoer aardappelmeel in mill. kg uit Nederland.. Beschikbaar aanbod begin jaar Voorraad einde jaar Verbruik aardappelmeel voor glucose-industrie .... Verbruik aardappelmeel voor dextrinefabrieken ... Id. voor textiel-, papier-, carton- en andere fabrieken '23/4 '24/5 '25/6 '26/7 '27/8 '28/9 '29/30 102 100 168 141 X2i 221 225 83 75 89 112 70 122 100 141 115 168 179 144 250 275 15 o 38 23 29 73 115 23.8 17.3 17.9 17.4 13.6 22.1 \ 50.0 12.1 14.7 19.4 20.0 24.5 26.3 > ge- 6.1 10.0 10.7 10.6 9.9 11.6) schat. Hoewel de schrijver van bovengenoemd artikel bij de laatste cijfers vermeldt, dat deze geschat zijn, geven bovenstaande cijfers toch wel aanleiding tot het trekken van enkele conclusies. Voor het overgroote deel blijkt de aardappelmeel-industrie te werken voor de export. Het grootste gedeelte van het meel wordt naar het buitenland uitgevoerd. Van de verdeeling van de uitvoer over de verschillende landen geven de volgende cijfers over het kalenderjaar 1929, een beeld (71, 1929, p. 73): 1 Westerdijk ontleende deze cijfers grootendeels aan de „Nederlandsche Conjunctuur" van Dec. 1930, maar vulde ze aan met enkele gëgevens van elders. Uitvoer van aardappelmeel (1929) Land van bestemming Brutogewicht in kg Waarde in guldens Duitschland 6.051.000 830.000 België 13.463.000 1.882.000 Groot-Brittannië 20.034.000 2.792.000 Frankrijk I0.375 000 1.529-000 Vereenigde Staten 13.270.000 1.895.000 Noorwegen 2.573.000 366.000 Denemarken 7.603.000 1.030.000 Italië en Fiume - 14.491000 -2.127.000 Portugal 582.000 82.000 Spanje 5.722.000 819.000 Zwitserland 4.162.000 553-000 Finland 3.613.000 526.000 Japan en Korea 2.474.000 349.000 Br. Indië 3.838.000 542.000 Argentinië 383.000 55.000 Canada 1.689.000 235.000 Mexico 1.092.000 148.000 Andere landen 2.865.000 411.000 114.730.000 16.171.000 Een niet onbelangrijke hoeveelheid aardappelmeel blijft — ten minste voorloopig in ons eigen land. Een gedeelte wordt in de vorm van aardappelmeel gebruikt in de textielindustrie voor het apprêteeren en voor het sterken van de garens, in de carton- en papierfabrieken als plakmiddel, in de kleefstofindustrie en verder in de voedingsmiddelenindustrie voor de bereiding van vermicelli, sago, macaroni en puddingpoeder. Een ander deel wordt in eigen land verwerkt tot dextrine, glucose en stroop. Van de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid aardappelmeel werd reeds in de jaren 1919,1920 en 1921 ongeveer 20% op deze nevenproducten — glucose, stroop dextrine enz. — verwerkt (54, p. 91)- Zooals wel uit bovenstaande cijfers blijkt is voor de laatste jaren dit percentage eemgszms grooter. Naast de verwerking van ongeveer 15% van de veenkoloniale aardappeloogst, is e verwerking van het aardappelmeel op deze derivaten het voornaamste arbeidsterrein van de speculatieve fabrieken geworden. . In de Veenkoloniën zijn na 1890 slechts weinig speculatieve en particuliere fabrieken meer gebouwd. In Pekela werden opgericht de fabriek van de Geb. Drenth (1888), die in 1914 aan een coöperatie is overgegaan, omstreeks 1920 geliquideerd werd, daar e combinatie te klein bleek te zijn (54, P- 66) - en de „Orania" welke van 1892 tot 1898 heeft bestaan. Verder zijn in Hoogezand twee andere fabrieken gesticht, nl. de N.V. ;>—r - x _ __ - welke laatste sedert 1924 is verdwenen. Slecnts 2 particuliere lauiic^u 1 1 _::i .mrliaian Vin cnpril- loniën als winst boeken; maar daartegenover staan oeiangu,^ — — -*r~- latieve aardappelmeelfabrieken, welke hier voor de komst van de coöperatieve industrie bestonden, zijn er niet minder dan 5 verdwenen; n.1. 3 fabrieken van Scholten („Hibernia", de oude fabriek van Dutalis, en die te Zuidwending en Veendam),1 terwijl twee andere speculatieve fabrieken in coöperatieve zijn omgezet: „Oude Pekela", en „Veendam en Omstreken", die beide zijn geliquideerd. In Veendam, het centrum van de aardappelmeel-industrie omstreeks 1885, had geen uitbreiding van het aantal fabrieken plaats. De concentratie van de aardappelmeelindustrie in deze plaats was reeds in 1900 het hoogtepunt voorbij. Een aantal kleinere, speculatieve aardappelmeelfabrieken was reeds gedurende de periode 1880—1890 verdwenen. De coöperatieve aardappelmeel-industrie bracht voor Veendam geen nieuwe fabrieken. Wel werd de speculatieve fabriek van Wolda & Co in 1914 omgezet in de coöperatieve fabriek „Veendam en Omstreken" en deze fabriek is steeds de eenige coöperatieve aardappelmeel fabriek te Veendam gebleven. Sedert deze in 1927 is afgebrand en geliquideerd (71, 1927, p. 31) zijn de Veendammer landbouwers voor de verwerking van hun aardappelen, voor zoover deze niet geschiedt door speculatieve fabrieken, aangewezen op aard-, appelmeelfabrieken buiten de plaats (Zie Fig. 22, 23, 24 en 25). Zoo is dan de aardappelmeel-industrie van Veendam zuiver speculatief gebleven, maar haar karakter is sterk veranderd. Van de verwerking van aardappelmeel op glucose en dextrine is Veendam wel het centrum geworden, niet alleen voor de Veenkoloniën, maar voor het geheele land. De vervaardiging van deze nevenproducten in de speculatieve fabrieken dateert reeds van de allereerste tijden van de aardappelmeel-industrie. Reeds in zijn eerste fabriek te Foxhol maakte W. A. Scholten sago en stroop, en in 1875 verrees een speciale stroopfabriek „Eureka" naast de oude fabriek „Tonden". De fa. Meihuizen Boon (opgericht 1861) maakte reeds spoedig na de oprichting aardappelmeel in pakjes, en sago; in 1864 begon ze met de stroopfabricage, nog later met de bereiding van glucose. Evenzoo deed de firma D. W. M. en Co. Met de fabricage van dextrine is het ongeveer evenzoo gesteld. Ook het zwaartepunt van deze tak van bedrijf ligt in Veendam. Reeds in 1905 bouwde O. J. Meyer naast zijn aardappelmeelfabriek te Zuidwending een speciale dextrinefabriek aan de Molenstreek te Veendam, waar echter ook andere aardappelmeelproducten worden vervaardigd (O. J. M.-artikelen), en in 1929 en 1930 zijn bij 2 der bestaande particuliere aardappelmeelfabrieken te Veendam dextrinefabrieken bijgebouwd, terwijl een derde nieuwe fabriek is gebouwd ter vervanging van een fabriek te Ommelanderwijk, welke in den zomer van 1929 is geëxplodeerd (Afb. 17). In 1929 hielden 5 fabrieken — waarvan 4 te Veendam en 1 te Foxhol — zich bezig met de vervaardiging van dextrine. Ook de verwerking van aardappelmeel tot sago, puddingpoeder enz. vindt in enkele der speculatieve fabrieken plaats. (Vgl. ook pag. 210). De vervaardiging van deze aardappelmeel-producten dateerde dus reeds van de tijd vóór de opkomst van de coöperatieve fabrieken, maar was toen nevenbedrijf. De omstandigheid, dat de coöperatieve aardappelmeel-industrie de verwerking van het allergrootste deel van de veenkoloniale aardappeloogst tot zich trok, werd echter oorzaak, dat voor de speculatieve fabrieken de verwerking van het aardappelmeel op nevenproducten hoofdzaak werd. Zooals uit het bovenstaande blijkt, heeft de speculatieve industrie zich aan de gewijzigde toestand aangepast. Voor zoover in de speculatieve fabrieken zelve geen voldoende aardappelmeel wordt gefabriceerd voor de bereiding van glucose, dextrine 1 Zooals blijkt uit de lijst van pag. 210 staat ook de fabriek van Scholten te Stadskanaal gedurende de laatste jaren stil. enz., wordt de grondstof door de speculatieve fabrieken betrokken van de coöperatieve. Door het veranderde karakter van de speculatieve aardappelmeel-industrie is het ook begrijpelijk, dat niet de deglomeratie plaats had, zooals die in de coöperatieve aardappelmeel-industrie werd geconstateerd. Immers voor deze fabrieken van aardappelmeelderivaten is onmiddellijke aanpassing aan de productiegebieden van de aardappelen minder • 1 r 1 .. I A noodig. De coöperatieve labrieKen vervaardigden een naupruuuci, — uci aaiuappciuicci — dat in gewicht aanmerkelijk van de grondstof — de aardappels verschilde. Het gewichtsverschil tusschen het aardappelmeel — de grondstof voor de vervaardiging van 1 de nevenproducten — en deze eindproducten zelve is veel geringer. De transportkosten 1 i j. „ «Tial fortnr Tron arnntpfp hptppVpnis , mnpQTPn nim vnnr up a i eiai ïcvc uiuudiiic wu —— zijn, dan voor de speculatieve in haar gewijzigd karakter. Daarom moest ook de coöpe¬ ratieve industrie deglomereeren en zich vestigen in de onmiddellijke nabijheid van de grondstof-producenten, n.1. haar leden-landbouwers, maar de speculatieve industrie kon ge¬ vestigd blijven te Veendam, en behoelüe slecnts de iaorieKen om ie ouuweii um aan lc Dassen aan haar nieuwe taak, de verwerking van aardappelmeel op nevenproducten. Voor : . * • « % 4 .* J 1 1 ' *1_1_ _ 1 JX .«m n mvta « V» nn«> K ni'f nn« I j~ — tttoc r\p>. riprriAmpronp o-ppn nnnn/aKt* uki nu. wa.aivüii naai ucaLaaii 1 UC dpct~ ula Lieve iiiviuolaav vvao uv^ivwiviunv , afhing. De gunstige ligging van Veendam aan spoor- en waterwegen heeft ongetwijfeld ! de concentratie ook van de speculatieve aardappelmeel-derivaten-industrie bevorderd. . M.i. is het geen toevalligheid, dat de eerste dextrine fabriek te Veendam werd gebouwd i en niet naast de aardappelmeel-fabriek van dezelfde firma te Zuidwending; en evenmin, . dat de in 1929 geëxplodeerde fabriek te Ommelanderwijk niet op de oude plek werd herbouwd, maar werd verplaatst naar een terrein aan het Oosterdiep te Veendam, meer nog dan de Ommelanderwijk, hoofdader van verkeer. Ook de industrieën, die zich met de vervaardiging van de meergenoemde nevenproducten bezighouden, werken eveneens voor een groot deel voor de export. De glucose, welke vooral in suikerwerkfabrieken, koekbakkerijen en jamfabrieken wordt gebruikt, blijft grootendeels in ons eigen land, daar ze elders — en ook in eigen land — zeer sterk met maismeelproducten heeft te concurreeren. Daarentegen is de dextrine, die vooral in de textielindustrie wordt gebruikt voor het apprêteeren, in sterke mate een exportartikel, en de vraag naar dit i product hangt daarom ten nauwste samen met de bedrijvigheid in de katoenindustrie. Ter illustratie een overzicht van de uitvoer van dextrine over 1929 (71, 1929 p. 75), waarin de beteekenis der textiellanden als afzetgebied duidelijk uitkomt, en ook de analogie wel moet opvallen met de tabel op pag. 236 betreffende de verdeeling van de uitvoer van aardappelmeel, dat immers ook voor een groot deel in de textielindustrie wordt gebruikt. Land van bestemming Brutogewicht in kg Waarde in guldens Duitschland 733.000 136.000 België 1.869.000 347.000 Gr. Brittannië 13.953.000 2.025.000 Vereenigde Staten 421.000 80.000 Spanje 985.000 192.000 Br. Indië 727.000 133.000 Canada 357-000 66000 Mexico 411.000 77.000 N. Zeeland 364.000 68.000 Andere landen 2.252.000 487.000 22.072.000 4.211.000 Door de bouw van de verschillende nieuwe dextrinefabrieken is de productie van dit artikel gedurende de laatste jaren sterk opgevoerd. De uitvoercijfers vertoonden dan ook een stijgende lijn (71, 1929, p. 75): T Uitvoer Dextrine Jaren Gewicht in kg | Waarde in gld. 1921 5.799.261 1.813.408 1922 7.068.000 2.050.000 ï923 9.271.000 1.935.000 r924 9.126.000 2.266.000 1925 11.330.000 2.828.000 1926 14.626.000 3.120.000 1927 17.246.000 4.068.000 1928 19.665.000 4.306.000 1929 22.072.000 4.211.000 1929 was een veelbewogen jaar voor de dextrine-industrie. In 2 fabrieken kwam een explosie voor: de eene fabriek kon na een maand weer produceeren, maar de andere werd totaal vernield, en is geheel herbouwd. Tegelijkertijd werd de grootste dextrinefabriek van Polen door brand vernield en buiten werking gesteld. Onder invloed van deze productievermindering werden de prijzen, welke door de veenkoloniale fabrieken konden worden gemaakt, loonend. Bovendien nam de export toe door het groote prijsverschil tusschen aardappelmeel- en maïspoederstijfsel. Deze laatste factor vooral zal de oorzaak zijn geweest, dat verschillende fabrieken hun capaciteit vergrootten, zoodat reeds in 1930 gevreesd werd, dat het gezamelijke productievermogen van de fabrieken de exportmogelijkheid zou overtreffen (71, 1929, p. 7$). Met de bespreking van afzetmogelijkheden, zoowel voor de dextrine als voor het aardappelmeel zelf, is echter de factor wereldmarkt en prijs in de beschouwingen betrokken. Een bespreking van deze factor en van de toespitsing van het veenkoloniale productiesysteem in het algemeen op het werken voor de wereldmarkt, kan beter worden uitgesteld tot na behandeling van de andere industrieën van de Veenkoloniën. — De stroocartonindustrie. In de ontwikkeling en de organisatie van de stroocartonindustrie is in velerlei opzicht overeenkomst te constateeren met die van de aardappelmeelindustrie. Er bestaan echter 3ok belangrijke verschillen tusschen deze beide landbouwindustrieën. Ook voor de kennis ran de stroocartonindustrie kan Minder houd (54) voor een groot deel onze bron zijn. De stroocartonindustrie is in veel mindere mate dan de aardappelmeelindustrie een :ypisch veenkoloniaal bedrijf. De stroocartonindustrie van Nederland, die tegenwoordig ■ïitsluitend tot de provinciën Groningen en Drente is beperkt, heeft jaarlijks de beschikking )ver 350 mill. kg stroo, waarvan 3/5 van de Groninger klei, 2/5 uit de Veenkoloniën komt. Iengevolge hiervan is de verspreiding van de fabrieken ook anders dan bij de aardappelneelindustrie. Lagen bij deze laatsgenoemde industrie alle fabrieken — behalve de 2 ïabrieken in Friesland — benevens de glucose- en dextrinefabrieken in de Veenkoloniën )f in een aangrenzend gebied, waar de veenkoloniale landbouwmethoden worden toegepast „Woudbloem" (Duurswold), en „Drie Provinciën" (Westerkwartier)), bij de stroocar:onindustrie liggen de fabrieken over een veel grooter areaal verspreid, hetgeen onmiddellijk Dlijkt bij een beschouwing van de fig. 18 en 21. Ook van de stroocartonindustrie ligt de oorsprong buiten de Veenkoloniën. De eerste stroocartonfabriek in ons land, opgericht in 1867, stond te Leeuwarden. Zij betrok haar stroo uit de provincie Groningen en was dus voor de aanvoer van de grondstof niet bijzonder gunstig gelegen. Omstreeks 1900 werd het bedrijf van de fabriek gestaakt (54, p. 95)De tweede stroocartonfabriek, n.1. die van de firma Hooites Beukema te Hoogezand, opgericht in 1869, lag in de Veenkoloniën en kon voor de aanvoer van de grondstof van het waterwegennet van de Veenkoloniën profiteeren. Deze fabriek is nog steeds in bedrijf. De aanleiding tot het stichten van meerdere fabrieken, hetgeen tenslotte tengevolge had, dat de geheele stroocartonindustrie van ons land — uitgezonderd 2 fabrieken te Stadskanaal en Coevorden — geheel in de provincie Groningen werd geconcentreerd, moet worden gezocht in Oost-Friesland, waar reeds voor 1867 een 7-tal stroocartonfabrieken bestonden, o.a. te Leer, Papenburg en Emden, die nu en dan een gedeelte van de benoodigde grondstof uit de Dollardpolders betrokken. Het stroo had in deze jonge zeekleipolders met hun vette klei, waar geen bemesting noodig was, en men het niet, zooals in de Veenkoloniën, voor mestproductie gebruikte, zoo weinig waarde, dat het meestal werd verbrand. De verwerking van het stroo in de Oostfriesche fabrieken spoorde de boeren van Nieuw-Oldambt aan om zelf eens een proef te nemen met de verwerking van het stroo uit hun bedrijf. Het resultaat was de stichting van een stroocartonfabriek te Nieuweschans (1870), die aanvankelijk met succes werkte. Maar omstreeks 1881 ging de zaak door allerlei omstandigheden teniet (54, p. 96,97)Ook de andere pogingen van landbouwers in het akkerbouwgebied op de klei om stroocartonfabrieken te stichten bedoelden in de eerste plaats het productief maken van eigen stroo en in de tweede plaats om winst te maken met de verwerking van stroo, dat van anderen werd gekocht. De fabriek te Ulrum (1873) schijnt te zijn mislukt door de eigenschappen van het water, dat brak was, waardoor het vervaardigde carton eenigszins hygroscopisch was, spoedig slap werd en begon te schimmelen (54? P- 97> 98)- In 1875 verrees de eerste van de stroocartonfabrieken in het uiterste noorden van Oude Pekela, nl. de Aastroom, welke aanvankelijk met succes werkte en tot 1917 in bedrijf bleef. Onder de oprichters waren een aantal bekwame Oostfriesche papiermakers, waarvan de familie Free tot op heden in de Pekela gevestigd is gebleven, en in de oprichting van verschillende latere stroocartonfabrieken een werkzaam aandeel heeft gehad (38, p. 97, zie ook 54). Behalve de stroocartonfabriek van W. A. Scholten (1879) te Sappemeer, welke nooit een succes is geweest, todat in 1904/1905 een geheel nieuwe, moderne fabriek werd gebouwd (54, p. 99) en „de Dollard", werden in de volgende jaren meerdere stroocartonfabrieken te Oude Pekela opgericht. De eerste van deze serie was de „Union", die aanvankelijk schitterend werkte, zoodat hooge dividenden konden worden uitgekeerd. Dit wekte tot navolging. Kapitaal voor de oprichting was aanwezig, omdat reeders, kapiteins en scheepsbouwers, bij de achteruitgang van scheepvaart en scheepsbouw een ander emplooi moesten zoeken. Inderdaad treffen we onder de oprichters van verschülende fabrieken personen aan die vóórdien in een van de bovengenoemde bedrijven een bestaan vonden \ Zoo verrezen dan te Oude Pekela in korte tijd een aantal fabrieken: „Albion" (1888), „Erica" (1889), „Wilhelmina" (1896), „Ceres" (1898), de „Kroon" (1901). Dit waren alle speculatieve fabrieken, gebouwd door een combinatie van personen, die voor dit doel eenN. . oprichtten. De twee andere fabrieken, die later nog zijn gebouwd, nl. Free en Co (1903) en „Brittannia" (1913) vonden weer hun ontstaan in ontbinding en mutaties der andere 1 Ook een van de oprichters van de stroocartonfabriek Hooites Beukema te Hoogezand was misschien oorspronkelijk scheepsbouwer (vgl. p. 258). Stroocartonfabrieken in de Noordelijke Provinciën. jaar Weekcapaciteit in tonnen v on- Plaats van de stroocarton v\ °p Firmanaam f , • , Aanteekemngen rich~ 1914 1924 1927 X930 ting I 1867 fa. Kuipers en Miedema, na Leeuwarden 1911 geliquideerd 1882 N.V. Leeuwarder Stroocartonfabriek v.h. J. G. Kuipers en Co. 1869 Stroocartonfabriek firma Hooites Beukema Hoogezand 220 220 220 290 1870 Stroocartonfabriek Nieuwe- schans Nieuweschans 1881 geliquideerd — — — 1873 Stroocartonfabriek „Ulrum" Ulrum I9°5aan C.V.Ceres 1916 op afbraak verkocht 1875 N.V. „de Aastroom" Oude Pekela 1917 op afbraak verkocht 150 — — 1879 N.V. Carton- en Papierfa- Sappemeer 1904/1905 her- briek v/h. W. A. Scholten nieuwd 340 360 360 360 1883 N.V. Union" Oude Pekela sedert 1903 coöpe¬ ratief (54 p. 123) 240 240 240 310 1888 N.V. „Albion" Oude Pekela (54 P- 10, 101) werkte een tijdlang onder de naam Neo-Cartona, daarna verhuurd aan „Erica", definitief stopgezet in 1930 75 70 70 180 1888 C. V. „Dollard" Nieuwe Schans 320 35° 350 38° 1889 N.V. „Erica" Oude Pekela 160 150 150 180 1896 N.V. „Beukema en Co." Hoogezand 250 225 225 33° 1896 N.V. „Wilhelmina" Oude Pekela Staat sedert± 1920 stil, machines verwijderd (54 p. 136) 110 — — 1898 C.V. „Ceres" Oude Pekela 1915 coöperatief 130 140 140 260 1900 C.V. „de Toekomst" Midwolda 360 330 330 4oo 1901 N.V. „de Kroon" Oude Pekela 225 230 230 260 1904 N.V. v.h. E. Free en Co. Oude Pekela 220 220 220 240 1904 C.V. „de Vrijheid" Veendam 300 320 320 460 1906 N.V. Stroocartonfabriek Appingedam Omstr. 1916 def. „Appingedam" stil. Gesloopt 230 1909 C.V. „Eendracht" Appingedam 320 335 345 3go 1908 C.C. „Drentsch-Overijsel- Coevorden 1913 geliquideerd; sche Stroocartonfebriak gesloopt 220 1910 C.V. „Ons Belang" Stadskanaal 320 300 300 340 1913 N.V. „Brittannia" Oude Pekela 280 280 280 350 1914 C.V. „Reiderland" Winschoten — 500 500 500 1914 C.V. „de Halm" Hoogkerk — 550 550 620 1927 N.V. „Hollandia" Coevorden Coevorden — 130 I 4470 | 4830 I 4960 | 597° 16 N.V.'s (54, p. 101 e.d.). Zoo telde in 1914 Oude Pekela, een nederzetting van ruim 7000 zielen, niet minder dan 9 stroocartonfabrieken. Reeds omstreeks 1900 ziet men dus een sterke concentratie van de stroocartonfabricage in Oude Pekela. We kunnen ons nu afvragen waardoor de vestiging van deze fabrieken hier mogelijk is geweest. Waarom heeft de concentratie juist te Oude Pekela plaatsgevonden? De hooge cartonprijzen, de vraag naar carton vooral in Engeland (let op de naam van de fabrieken!) geeft een voldoend antwoord op de eerste vraag. Wat de tweede vraag betreft wijst Minderhoud (54, p. 7) erop, dat het succes van de eerste fabrieken leidde tot de oprichting van meerdere. Er had een zelfde verschijnsel plaats als te Veendam met de aardappelmeelindustrie, toen daar de eerste aardappelmeelfabrieken succes hadden. Hier te Pekela was het een voormalig scheepsbouwer, die het met de stroocartonfabricage probeerde en zijn collega's volgden zijn voorbeeld. Een andere factor, die voor de concentratie van de stroocartonfabricage ongetwijfeld van groote beteekenis is geweest, was de gunstige ligging van Oude Pekela. Immers de stroocartonindustrie heeft behoefte aan stroo als grondstof, aan brandstof en water als hulpstoffen. Zuiver water bevatte het Pekelderdiep in voldoende mate. Het Pekelderdiep had als afvoerstroom van een vrij omvangrijk waterschap voortdurend versche wateraanvoer. Het had dus geen stagneerend water en lag op geruime afstand van de Dollard, zoodat niet voor het brak worden van het water behoefde te worden gevreesd. Voor de aanvoer van turf als brandstof lag Oude Pekela buitengewoon gunstig. In de onmiddellijke nabijheid werd nog turf gegraven, en de afvoer van deze brandstof moest door het Pekelderdiep plaatsvinden. Stroo was te krijgen eveneens in de onmiddellijke nabijheid, n.1. van de landbouwbedrijven in het Oldambt en van de Dollardpolders. Het lag dus juist op de grens van de productiegebieden van grondstoffen en hulpstoffen en dus in een minimaalplint van transportkosten. De stroo was in de Dollardpolders nagenoeg waardeloos en toen de strooprij zen stegen door de industrieele verwerking had dit tengevolge, dat de daling van de graanprijzen, tengevolge van de landbouwcrisis in dit gebied, hierdoor werd gecompenseerd, zoodat de graanverbouw niet werd ingekrompen. Voor de stroocartonfabrieken bleef dus, ondanks de landbouwcrisis, de grondstof in voldoende mate aanwezig. Naar mijn meening is het vooral ook deze laatste factor geweest, die de concentratie van de stroocartonfabricage te Oude Pekela heeft bevorderd, in een periode toen het stroo nog voor het allergrootste deel door de Dollardpolders werd geleverd. Van groote beteekenis voor de ontwikkeling van de stroocartonindustrie in het algemeen is geweest de vervanging van de natuurmest door kunstmest. Een aantal nieuwe gebieden werd n.1. hierdoor in staat gesteld stroo aan de fabrieken te leveren. In de eerste plaats het groote Oud-Oldambt met zijn bedrijven op klei, zavel, zand- en veengrond. Vóór de invoering van de kunstmest moest hier veel meer vee worden gehouden ter wille van de mestproductie, waarbij stroo noodig was. Dit stroo kwam nu vrij. Bovendien kon de graanverbouw worden uitgebreid, nu ook het weiland voor de veehouderij niet meer noodig was. In de stallen, waar voorheen zeer royaal stroo werd gebruikt, werd nu erwten- en boonenstroo gebezigd om het graanstroo voor de industrie beschikbaar te houden, en naarmate de strooprijzen stegen werd een steeds grooter deel van het stroo voor de verkoop bestemd. In Hoofdstuk VI is er op gewezen, dat de Veenkoloniën vóór de invoering van de kunstmest groote verbruikers waren van de mest van het Oldambt en vooral van de Dollardpolders, waar de mest waardeloos was. Groote scheepsladingen werden jaarlijks naar het veenkoloniale gebied gebracht. Ook dit hield nu op. De kunstmest verminderde allengs in de Veenkoloniën de behoefte aan natuurmest. Ook het voor die mest gebruikte stroo kwam in het Oldambt nu beschikbaar. En last not least werden ook de Veenkoloniën zelf strooproducenten. In de eerste plaats kwam ook hier het stroo vrij, dat eertijds voor de mestproductie werd gebruikt. Verder wijst Minderhoud erop, dat de volgorde van de waarde van de verschillende stroosoorten voor de stroocartonfabricage die is van rogge-, tarwe-, haver-, kanariezaad- en gerstestroo. De kleistreken leverden veel tarwestroo. In de Veenkoloniën echter werd de roggebouw tengevolge van de kunstmest aanzienlijk uitgebreid. De vruchtwisseling ging hier voortaan tusschen aardappelen, rogge en haver. Daarbij kwam, dat de Veenkoloniën door de zware kunstbemesting en de methode van het overvloedig bemesten, al spoedig groote hoeveelheden zwaar stroo leverden, zij het hier en daar — vooral in de nieuwe Veenkoloniën — dan ook met minder vezel — zooals in de omgeving van „Ons Belang" (Stadskanaal) — hetgeen voor de cartonbereiding een nadeel is (54' P* *3^ en 139) Tenslotte breidde de landbouw in de Veenkoloniën en daarmee ook de strooproductie zich voortdurend uit door de voortgang van de afgraving van de venen en de daarmee gepaard gaande ontginning van de dalgronden, eveneens voor een deel weer een gevolg van de invoering van de kunstmest. Het productiegebied van stroo is dus aanmerkelijk uitgebreid en zoo was dit N.O. deel van ons land in staat de snel opkomende stroocartonfabrieken voortdurend van grondstof te voorzien, zonder dat de strooprijzen er noemenswaard hooger werden (54, p. 108 e.v.). Ook later bleef deze voorziening mogelijk tengevolge van genoemde factoren en de permanente uitbreiding door de voortgaande ontginning. Hierdoor is ons land tot een van de grootste stroocartonproducenten geworden, terwijl jaarlijks bovendien een vrij groote hoeveelheid stroo voor consumptiedoeleinden wordt uitgevoerd. Deze hoeveelheid wordt beheerscht door het meer of minder goed slagen van de hooioogst in W. Europa. Maar voor Groningen is deze laatste factor van weinig beteekenis, omdat dit deel van de provincie Groningen op groote afstand is gelegen van de bevolkingscentra van ons land, die stroo vragen voor ligging, fourage of verpakkingsmateriaal. Het vervoer van een volumineus product als stroo naar Amsterdam of Rotterdam is te duur, en behoudens tijden van abnormale schaarschte, zijn de landbouwers niet in staat om op deze wijze goede prijzen voor hun stroo te maken (54, p. 109). De aanwezigheid van de stroocartonindustrie in de onmiddellijke nabijheid, die steeds een gereede afnemer van het stroo was, maakte voor de Groningsche landbouwers het productiefmaken van het stroo door bestemming voor consumptieve doeleinden nog minder aantrekkelijk. Daarnaast noemt Minderhoud als een gunstige factor, dat de landbouwers in overgroote meerderheid — en dat geldt voor de Veenkoloniën in het bijzonder — eigen boeren waren en dus de vrije beschikking over hun stroo hadden. Toen bleek, dat het stroo zonder nadeel voor de landerijen kon worden verkocht, zijn algemeen ook in Groningen eventueele bepalingen betreffende het strooverkoopverbod uit de pachtcontracten verwijderd (54, p. 110). In deze periode, waarin de hoeveelheid stroo, die voor de industrieele verwerking beschikbaar was, aanmerkelijk werd uitgebreid, zijn ook nog elders enkele fabrieken opgericht, nl. de fabriek van Beukema en Co te Hoogezand (1896) (54, p. 103). Daarnaast verrezen ook in de kleistreken weer enkele fabrieken, nl. de N.V. Stroocartonfabriek „Appin- 1 Bovendien bezit het veenkoloniale stroo bijzondere eigenschappen wat betreft het gehalte aan silicium. De stroostoffabriek de Phoenix heeft zich in haar technische outillage geheel op de afwijkende eigenschappen van dit stroo moeten instellen (Mondelinge Mededeeling). gedam" te Appingedam (1906), welke weliswaar zeer gunstig was gelegen, wat betreft de grondstof, maar die door allerlei andere oorzaken verdween (54, p. 103) en „de Dollard" te Nieuweschans (1888). Deze laatste fabriek, hoewel opgericht door boeren, droeg toch het organisatiekarakter van een N.V. (54, p. 102). De tot nog toe gegrondveste fabrieken waren alle speculatief; wel waren er onder deze verschillende door landbouwers gesticht, waarbij dan de bedoeling voorzat om in de eerste plaats stroo van eigen leden-aandeelhouders te verwerken, maar die toch meestal stroo op de vrije markt moesten bijkoopen om hun bedrijf op volle kracht te laten werken. Vooral bij „de Dollard" kwam dit voor in de slechte jaren van de fabriek, toen de leden niet solidair'waren en hun stroo aan den meestbiedenden commissionnair verkochten. Maar ook in de stroocartonfabricage is ten slotte de gedachte aan coöperatieve verwerking van het stroo doorgedrongen. Een aantal speculatieve fabrieken werden in coöperaties omgezet, terwijl bovendien een aantal nieuwe fabrieken op coöperatieve grondslag werden gesticht. Evenals bij de aardappelmeelindustrie was de prijzenpolitiek van de fabrikanten bij het aankoopen van de grondstof, een van de oorzaken, die tot het stichten van een coöperatieve stroocarton-industrie hebben geleid. Met de aankoop van het stroo, waren de commissionnairs belast, die bij de landbouwers rondgingen en het stroo per 1000 kg kochten. Dit stroo werd op de boerderij in pakken samengeperst voor rekening van de fabriek en onder toezicht van de commissionnairs. De landbouwer verplichtte zich het stroo zoo droog mogelijk te leveren. Echter boden de veenkoloniale boerenschuren gewoonlijk niet genoeg ruimte om de geheele oogst te bergen, zoodat het stroo voor een deel buiten moest worden bewaard. In een regennjke herfst werd het stroo dikwijls nat. Bij nat stroo, dat zwaarder woog, hadden zoowel de boeren als de commissionnairs — die per 1000 kg resp. betaald en beloond werden — belang, alleen de fabriek niet. Dit euvel is echter grootendeels verholpen door de verbinding van de stoomdorschmachine met een machinale stroopers, die het stroo in pakken perst, waardoor et direct veel minder volume krijgt en in veel grootere hoeveelheden in de schuur kan worden geborgen. Daar de fabrieken nu alleen nog geperst stroo koopen, is het persen nu voor rekening van de landbouwers gekomen. Voor een deel wordt dit in pakken geperst stroo per platboomde schuit naar de fabriek getransporteerd, waarbij de fabrieken in de Veenkoloniën dus kunnen profiteeren van het dichte net van waterwegen m dat gebied. Voor een ander deel worden de stroopakken met de typische stroowagen 1 - tegenwoordig ook veelal per vrachtauto — van de boerderij naar de fabriek vervoerd. Ook in de stroohandel gingen de fabrikanten er toe over, om ten aanzien van de prijzen, waarmee zou worden uitgekomen, onderling overleg te plegen. Echter werd dit bezwaar in de cartonindustrie veel minder sterk door de landbouwers gevoeld dan in de aardappelmeelindustrie, omdat stroo een bijproduct is en niet in de eerste plaats de waarde van de graanoogst bepaalde. Een bezwaar, analoog aan dat in de aardappelmeelindustrie, was wel weer het feit, dat, wanneer de fabrieken, die zich van te voren van grondstof wilden voorzien en door de landbouwers van tevoren het stroo kregen toegezegd, zonder afspraa van een bepaalde prijs of van een minimumprijs, om zich op deze wijze voor een deel van i'Dez^stroowagens waren langgerekte voertuigen (zooals wel in gebruik zijn voor het vervoer van hout), bestaande uit 2 stel wielen verschuifbaar langs een lange verbindingsbalk, waarop de stroopakken hoog worden opgestapeld. Voor het stroovervoer wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van een tweetal dezer wïïs, 2TelfeL gekoppeld en getrokken door twee paarden. Doo, he, toenemende vraeh.aotoverkeer verdwijnt dit typische vervoermiddel steeds meer van de veenkoloniale wegen. het jaar van de werking hunner fabriek te verzekeren — in de laatste maanden van het jaar niet licht met hoogere prijzen uitkwamen. Evenals in de aardappelmeelindustrie wekte dit onder de landbouwers wantrouwen tegen de fabrieken. De prachtige resultaten van de particuliere stroocartonfabrieken te Oude Pekela en de voortdurende uitbreiding van deze industrie, terwijl de strooprijzen door onderlinge prijsafspraken laag bleven, wekte ook hier de stichting van coöperatieve fabrieken in de hand (54, p. 112). Daarnaast noemt Minderhoud (54, p. 112 e.v.) enkele factoren die de coöperatie in de stroocartonfabricage minder dringend maakten dan in de aardappelmeelindustrie. 1°. Stroo is een product, dat gemakkelijker de winter kon worden overgehouden dan aardappelen. Vóór de tijd, dat het stroo machinaal geperst werd, was dit bezwaarlijker, omdat het voor een groot deel buiten werd bewaard. Ook al kochten de fabrieken in de herfst traag, dan geraakten de landbouwers met het stroo nog niet onmiddellijk verlegen. 2°. Stroo was bijproduct en het rendement van de landbouwbedrijven hing niet van de strooprijzen af. 3°. De kosten van inrichting van een stroocartonfabriek waren veel hooger, dan van een aardappelmeelfabriek. Minderhoud (54, p. 112) geeft hierover enkele cijfers: terwijl bij de eerste coöperatieve aardappelmeelfabriek de fabriek nog niet de helft van de waarde van de jaarlijks verwerkte grondstof kostte, bedroeg de waarde van de eerste coöperatieve stroocartonfabriek 334 maal de waarde van de jaarlijks verwerkte grondstof. 40. De slechte financieele resultaten van de fabrieken, waar landbouwers aandeelhouders waren geweest (Ulrum en „de Dollard"), werkten niet bemoedigend. 50. Stroo kon nog altijd tot mest worden verwerkt en in de jaren omstreeks 1900 kwam dit nog vrij veel voor. 6°. Er bestond ook geen eenheid onder de ontevreden landbouwers, die zich weliswaar in stroobonden vereenigd hadden, en prijsoverleg wilden, maar de solidariteit van de leden liet dikwijls te wenschen over. Terwijl een deel van de landbouwers op de stichting van een zuivere, coöperatieve „boerenfabriek" aanstuurde, wilden verschillende landbouwers wel met een redelijke participatie genoegen nemen. Maar tenslotte heeft ook hier de gedachte van de coöperatie gezegevierd en het resultaat was de stichting van een aantal coöperatieve stroocartonfabrieken: „de Toekomst" (Scheemdermeer) 1899, „de Vrijheid" (Veendam) 1904, „D.O.S. 1 (Coevorden) 1908, „Eendracht" (Appingedam) 1909, „Ons Belang" (Stadskanaal) 1910, „Reiderland" (Winschoten) 1914, „de Halm" (Hoogkerk) 1914. Bovendien werd een aantal particuliere fabrieken in coöperaties omgezet: „Ulrum" (1899), „de Dollard" (1903), „Union" (1903), „Ceres" (1915)3 terwijl bij de particuliere fabriek van de fa. Free en Co. een tijdlang een participatiecontract heeft bestaan (54, p. 125). Toch hebben de coöperatieve fabrieken niet zulk een groot aandeel in de stroocartonproductie gekregen, als bij de aardappelmeelfabricage het geval was. In 1924 was de verhouding tusschen de capaciteit van de coöperatieve en de speculatieve fabrieken als 5 : 3, in 1930 zelfs als 3 : 2. Over deze coöperatieve stroocartonindustrie mogen nog enkele opmerkingen volgen: Allereerst moet worden gewezen op het speculatieve karakter van verschillende dezer coöperatieve fabrieken, doordat slechts een deel van het benoodigde stroo door de leden 1 Volledige naam: „de Coöp. Drentsch-Overijselsche Stroocartonfabriek". wordt geleverd. Dit euvel is in de coöperatieve stroocartonindustrie veel grooter dan in de aardappelmeelindustrie. Minderhoud (545 P- 118) wijst er op, dat dit voor een deel te wijten is aan het verschillend karakter van deze beide industrieën. De aardappelmeelindustrie is een seizoenbedrijf, en de duur van de campagne wordt bepaald door de grootte van de oogst. Is de aardappeloogst dat jaar overvloedig, dan kan de campagne iets eerder beginnen, en desnoods iets langer worden voortgezet. De stroocartonfabrieken hebben echter een continubedrijf. Wanneer door de leden zooveel stroo geleverd wordt, als de fabriek in normale jaren kan verwerken, dan kan bij enkele opeenvolgende overvloedige stroo-oogsten de voorraad stroo te groot worden, hetgeen weer schadelijk is. Daarom is het verdedigbaar, dat de fabriek niet meer leden aanneemt, dan noodig is om de hoeveelheden stroo, welke in overvloedige jaren door hen kunnen worden geleverd, te doen beantwoorden aan de capaciteit van de fabriek. In normale jaren moet dan wat stroo worden bijgekocht en dit acht Minderhoud geen bezwaar. Maar dikwijls is het voorgekomen, dat men de toetreding van de leden stop zette om te zamen te verdienen aan de verwerking van het stroo van anderen. Daardoor werd van verschillende fabrieken het speculatieve karakter in hooge mate versterkt, want het verwerken van dit bijgekochte stroo is een zuiver speculatief bedrijf. Verschillende fabrieken zijn hierin wel eens te ver gegaan (54, p. 118, 130). . In afwijking met de aardappelmeelindustrie was het bij verschillende coöperatieve stroocartonfabrieken regel, dat de leden tegen één aandeel al hun stroo moesten leveren, voor zoover niet benoodigd in eigen bedrijf. Andere fabrieken bepaalden, dat al het verbouwde stroo moest worden geleverd, maar wel was er een grens gesteld, waarboven een prijskorting werd toegepast. Bij weer andere fabrieken valt de verwantschap met de coöperatieve aardappelmeelindustrie op, b.v. bij de beide veenkoloniale fabrieken „de Vrijheid en „Ons Belang", en verder bij „de Halm". Daar moet per aandeel een zekere hoeveelheid stroo worden geleverd, „indien deze is verbouwd". De leveringsplicht is bij de stroocartonfabrieken minder streng dan bij de aardappelmeelfabrieken, omdat stroo gemakkelijker uit andere streken kan worden aangevoerd, indien er in Groningen een tekort aan grondstof mocht blijken te zijn ($4, p. 251). Evenals in de aardappelmeelindustrie valt in de stroocartonindustrie een zekere deglomeratie waar te nemen tengevolge van de oprichting van de coöperatieve fabrieken. Ook de stroocartonfabrieken hebben zich aan de productiegebieden van de grondstof aangepast. Deze aanpassing vond vooral plaats in de veenkoloniale gebieden en hun naaste omgeving. In de Veenkolonën werden aanvankelijk slechts 2 nieuwe coöperatieve fabrieken gesticht, n.1. „de Vrijheid" (Veendam) en „Ons Belang" (Stadskanaal). De aandeelhouders van deze fabrieken wonen over de geheele Veenkoloniën verspreid. Minderhoud (54, p. 129) wijst er op, dat „de Vrijheid" werd gesticht door belanghebbenden uit Nieuwe Pekela, Sappemeer en Borgercompagnie. „Ons Belang" telt weliswaar enkele aandeelhouders te Veendam, maar het gros woont in de monden. Ook van de andere coöperatieve fabrieken, met name die in Oude-Pekela, woont een deel van de aandeelhouders in de Veenkoloniën. „Ceres" b.v. telt verschillende aandeelhouders onder de Veendammer landbouwers. In de Drentsche Veenkoloniën was in 1908 eveneens een stroocartonfabriek gesticht, nl. de D.O.S. te Coevorden, toen in dit gebied de stroo-afzet voor bemestingsdoeleinden werd bemoeilijkt door de invoering van de kunstmest op de zandgronden. Maar het bedrijf was te grootsch opgezet. De capaciteit van de fabriek was zoo groot, dat slechts een derde van de grondstof door de leden kon worden geleverd. De fabriek kreeg dus in hooge mate een speculatief karakter. Toen de leiding van de fabriek in het aankoopen van stroo en in het verkoopen van carton ongelukkig was, kon een débacle niet uitblijven. In 1917 is de fabriek geliquideerd. In 1927 werd de fabriek te Coevorden door een N.V. weer in werking gesteld onder de naam „Hollandia Coevorden". Echter met een geringer capaciteit. Terwijl de productiecapaciteit van de D.O.S. 220 ton carton per week bedroeg, bedraagt die van de nieuwe fabriek slechts 130 ton (71, 1927, p. 38). Ook voor dit deel van de Veenkoloniën bleek tenslotte een stroocartonfabriek in een behoefte te voorzien. Bovendien werd in 1929/30 de coöperatieve aardappelmeelfabriek „Drie Provinciën" te Oostwold (Westerkwartier) gezet in een stroocartonfabriek onder de naam „Erica II". Van de na 1900 opgerichte stroocartonfabrieken zijn echter de meeste op het akkerbouwgebied op de klei georiënteerd. Minder sterk is bij deze fabrieken de aanpassing aan de productiegebieden van het stroo. Opvallend is de ligging van deze fabrieken zoo ver zuidwaarts, dikwijls buiten het akkerbouwgebied. Deze ligging moet voor een groot deel worden verklaard uit de vrees voor brakwater, aan welk euvel de Ulrumer fabriek te gronde ging. De fabriek „de Halm" te Hoogkerk telt zijn aandeelhouders v.n. in de Noordelijke bouwstreek, in de omgeving van Baflo, en is dus door een uitgestrekt weidegebied gescheiden van het productiegebied van zijn grondstoffen (Mondei, meded.). Ook de fabrieken die op het akkerbouwgebied op de klei van het Oldambt zijn georiënteerd liggen angstvallig dicht bij de zandgronden. Tengevolge van de verspreiding van de stroocartonfabrieken over een grooter areaal, valt in het oude concentratiepunt van deze industrie, nl. Oude Pekela, de sluiting van een aantal bedrijven te constateeren. In 1917 werd de „Aastroom" gesloten, in 1923 „Wilhelmina" en in 1930 werd „Albion" definitief stopgezet. In laatstgenoemde fabriek was reeds in 1917 de stroocartonfabricage gestaakt. Na een tijdlang onder de naam „Neo-Cartona" in gebruik te zijn geweest als inrichting voor het ontinkten van oud courantenpapier, dat als grondstof voor nieuw courantenpapier zou kunnen worden gebruikt (welk proces mislukte), werd de fabriek in 1923 weer als stroocartonfabriek in bedrijf gesteld, in huur bij de N.V. „Erica" (54, p. 101). In 1930 is het bedrijf definitief gesloten 1. Is de ontwikkeling van de stroocartonindustrie hiermee afgeloopen? Wanneer men voorloopig de quaestie van de afzet buiten bespreking laat en eerst de grondstofvoorziening beschouwt, dan blijkt volgens Minderhoud (54, p. 140), dat door de oprichting van een groot aantal stroocartonfabrieken al spoedig na 1900 een tekort aan grondstof ontstond, waardoor het stroo uit ver verwijderde streken moest worden aangevoerd, terwijl de transportkosten op dit omvangrijk product zwaar drukten. Minderhoud citeert het oordeel van vele insiders dat „wanneer alle bestaande fabrieken op volle kracht zouden werken, de beschikbare grondstof alleen in jaren met groote stroo-oogsten voldoende is." In 1900 bedroeg de totale productiecapaciteit van de stroocartonfabrieken 1850 ton carton per week. Minderhoud becijfert de capaciteit van de stroocartonfabrieken in 1914 op 4470 ton per week. In 1916 bedroeg de capaciteit 5365 ton, in 1924 4830 ton. Het Verslag van de Kamer van Koophandel over 1927 (71, 1927, p. 38) berekende, dat na de opening van Erica II de totale capaciteit van de stroocartonindustrie meer dan 5000 ton zou bedragen. Over 1930 bedroeg de werkelijke productiecapaciteit — zonder Albion, maar met Erica II meegerekend — 5970 ton carton per week, in 1932 6200 ton (N. Rott. Courant, 24 Nov. 1932). Dit 1 Nieuwsblad voor het Noorden, April 1930. is een totale capaciteit nog aanmerkelijk grooter dan in de tijd dat Minderhoud zijn werk schreef. Bovendien moet worden gerekend met de omstandigheid, dat de Veenkoloniën als productiegebied van stroo altijd eenigszins bij de kleistreken zullen achterstaan. Door de mindere qualiteit van het veenkoloniale stroo is het stroocijfer voor de veenkoloniale fabrieken hooger, hetgeen wil zeggen, dat aldaar voor de vervaardiging van één ton carton meer stroo noodig is dan op de klei. Juist in verband met deze grondstofschaarschte doet het vreemd aan te hooren van plannen tot stichting van een aantal stroocartonfabrieken in de zand- en veengebieden van Duurswold en Westerwolde, waar de landbouwmethoden groote overeenkomst met die van de Veenkoloniën vertoonen. In de Landbouwcourant (119) van 26 Juni 1931 wordt melding gemaakt van een plan van ingezetenen van de gemeente Slochteren, om te komen tot de stichting van een stroocartonfabriek. Volgens hen is daar nog genoeg vrij stroo beschikbaar, terwijl aandeelen van andere stroocartonfabrieken moeilijk zijn te verkrijgen. Bij het intreden van de economische crisis van I929 is van deze plannen niets meer gehoord. Het Verslag van de Commissie van Opbouw in Oostelijk Groningen 1 (1930) adviseert de oprichting van een stroocartonfabriek in Westerwolde, in verband met de toegenomen stroo-oogst, terwijl de commissie door de voortgang van de ontginning nog een verdere vooruitgang van de strooproductie in dit gebied verwacht. In verband met de bovenbeschreven verschuivingen moet nog worden gewezen op een ander verschijnsel. In het begin van dit hoofdstuk is melding gemaakt van de aanwezigheid van een aantal stroocartonfabrieken te Leer, Papenburg en Emden. Deze fabrieken gingen echter te niet, omdat ze niet tegen de Hollandsche fabrieken konden concurreeren. De verwerking van het stroo van de Duitsche Dollardpolders verplaatste zich voor een deel naar ons land. Minderhoud vermeldt, dat verschillende fabrieken, zooals „de Dollard" en „Reiderland", een aantal Duitsche leden hebben. Van de geheele Oost-Friesche stroocartonindustrie is niets overgebleven, dan enkele cartonbanen in de witpapierfabriek van de fa. Holbach te Leer, die echter jarenlang niet hebben gewerkt. Bij gelegenheid van de staking in de stroocartonindustrie in 1931—1932, werden deze door „Erica" gehuurd. Met zeer veel kosten werd een weekcapaciteit van 220 ton bereikt. In de laatste jaren werd ten behoeve van de Oost-Friesche landbouw ook de kleine fabriek „Strohgold" te Varel gebouwd, die een capaciteit van 50 a 60 ton per week bezit. De andere Duitsche stroocartonfabrieken, die voor de binnenlandsche afzet werken, liggen op veel grootere afstand van het Duitsche veen- en kleigebied langs de Eems, en hebben dus voor de Groningsche stroocartonfabricage geen beteekenis. (Mondelinge Meded.). Op de vraag in hoeverre men de coöperatieve stroocartonindustrie geslaagd kan noemen, is het moeilijk een antwoord te geven. Volgens Minderhoud betaalden in de eerste jaren van de 20e eeuw de coöperatieve fabrieken meer voor het stroo dan de speculatieve (54? P- I40)In zooverre zou dan de coöperatieve verwerking van het stroo voor de landbouwers een voordeel hebben beteekend. Maar na 1900 nam de productie van stroocarton sterker toe dan de vraag, waardoor de prijzen werden gedrukt, terwijl boven reeds is gewezen op de onvoldoende beschikbaarheid van de grondstof. Het gevolg was, dat omstreeks 1920 meermalen een aantal fabrieken stilstond of niet op volle capaciteit kon werken. Uitvoerig bespreekt Minderhoud de moeilijke omstandigheden, waaronder de stroocartonfabrieken gedurende de wereldoorlog moesten werken. Zware eischen werden gesteld aan het weerstandsver- 1 Niet gepubliceerd. mogen van de fabrieken. Een drietal dezer moest wegens financieele moeilijkheden worden stopgezet (54, p. 145)» terwijl meerdere fabrieken wegens gebrek aan brandstof of om andere redenen gedwongen waren de productie van carton te verminderen of te staken. Ook de na-oorlogsjaren waren voor de stroocarton-industrie niet gunstig. Tengevolge van deze moeilijkheden is een aantal bedrijven geliquideerd. De fabrieken werden gesloopt of voor andere doeleinden ingericht (zie p. 247 en 54, p. 148). Onder deze opgeheven bedrijven bevond zich één coöperatieve fabriek, nl. de D.O.S. te Coevorden, waarover op p. 246 reeds uitvoerig is gesproken. Ook de andere coöperatieve fabrieken werden zwaar op de proef gesteld. Een viertal coöperatieve fabrieken heeft zijn toevlucht moeten nemen tot ingrijpende financieele maatregelen om staande te kunnen blijven. Minderhoud is op het karakter van deze maatregelen uitvoerig ingegaan. Voor deze studie kan worden volstaan met de algemeene opmerking, dat deze maatregelen practisch beteekenden, dat de leden van de betreffende coöperatieve fabrieken moesten bijpassen en gedurende een of meer jaren hun stroo zonder betaling aan de fabriek moesten leveren om het bedrijf weer gezond te maken, zoodat liquidatie werd voorkomen. Ook de coöperatieve stroocartonfabrieken hadden dus met groote moeilijkheden te kampen. Boven is reeds gewezen op het feit dat, afgezien van de abnormale omstandigheden tijdens en na de wereldoorlog, de moeilijkheden voor de stroocartonindustrie ten deele gelegen waren in de afzet, die geen gelijke tred hield met de productie. Terecht wijst Minderhoud (p. 151 e.v.) daarom op het feit, dat, niettegenstaande de stroocartonindustrie juist voor een groot deel op de afzet naar het buitenland is aangewezen, en eigenlijk geen enkel ander land stroocarton exporteert, het vreemd is, dat er zoo weinig samenwerking onder de stroocartonproducenten bestaat. Niet alleen bestaat er weinig samenwerking tusschen de speculatieve fabrieken, — die weliswaar onderling nu en dan afspraken maakten over de verkoopsprijzen van stroo, waarmede zou worden uitgekomen — en de coöperatieve, maar ook onder de coöperatieve fabrieken ontbrak een organisatie zooals de aardappelmeelindustrie die bezit. Van de beginne af aan stond elke coöperatieve fabriek op zichzelf, en beschouwde andere coöperatieve fabrieken evengoed als concurrenten als de speculatieve. Wel heeft een tijdlang de Vereeniging van Cartonfabrikanten bestaan, opgericht in 1912, waarvan zoowel coöperatieve als speculatieve fabrieken lid konden zijn en die ook wel nuttig werk heeft verricht, door het vaststellen van uniforme verkoopsvoorwaarden, door tijdens de wereldoorlog de belangen van de stroocartonindustrie tegenover de regeering en de crisisautoriteiten te verdedigen, voorts door in Limburg kalkbranderijen te helpen oprichten, toen in de mobilisatietijd de kalk, benoodigd voor het koken van het stroo, uit het buitenland moeilijk was te verkrijgen (54, p. 158). Al is men later ook weer tot Belgische en Duitsche kalk overgegaan, de aankoop is gecentraliseerd gebleven. Maar over het vaststellen van verkoopsprijzen van het carton is men het nooit eens kunnen worden, en juist dit was erg noodig (54, p. 153 e.v.), daar de cartonprijzen buitengewoon groote schommelingen kennen. Op dit punt bleek het met de solidariteit van de leden al zeer slecht te zijn gesteld. Juist op deze questie van prijsbepaling is de vereeniging tenslotte uit elkaar gegaan. Van de stichting van een verkoopbureau voor carton is ook nooit iets gekomen. Minderhoud geeft enkele redenen, waarom het moeilijk is in de stroocartonindustrie tot de stichting van een verkoopcentrale te komen, n.1. dat een groot deel van de cartonproductie in handen is van de particuliere fabrieken, die met de coöperatieve fabrieken strijdige belangen hebben en moeilijk in één centrale zouden zijn onder te brengen. Een bond van uitsluitend coöperatieve fabrieken zou zich tegenover de markt niet voldoende kunnen ontplooien, omdat men te veel rekening met de speculatieve fabrieken zou moeten houden. Verder zijn verschillende coöperatieve fabrieken sterk speculatief, moeten dus stroo bijkoopen en hebben derhalve geen belang bij de hooge strooprijzen zooals de zuiver coöperatieve fabrieken. Niettemin pleit Minderhoud (54, p. 157) voor een nauwer contact tusschen de coöperatieve stroocartonfabrieken, en meent, wanneer deze eendrachtig tegenover de speculatieve fabrieken en de afnemers van het carton optraden, dit zeer in het belang van de landbouwers zou zijn. Gezamenlijk zouden de coöperatieve fabrieken dan kunnen zoeken naar een ruimer afzetgebied, waardoor het evenwicht tusschen productie en afzet zou kunnen worden hersteld. Verder stelt Minderhoud zich voor, dat de coöperatieve fabrieken onderling nog zouden kunnen wedijveren in het produceeren van het beste carton met de minste onkosten uit een zoo klein mogelijk quantum stroo. Een dergelijke concurrentie behoefde geen directe invloed te hebben op de cartonprijzen, maar zou wel in gunstige zin kunnen werken op de uitkeeringen aan de leden, en zou dus ten zeerste in het belang van de landbouwers zijn. Avébé zou in velerlei opzicht voor de coöperatieve stroocartonindustrie een leerrijk voorbeeld kunnen zijn. Evenals de aardappelmeelindustrie is de stroocartonindustrie een exportbedrijf. Ongeveer 85 % van de productie wordt uitgevoerd. Gedurende de laatste jaren is het binnenlandsch verbruik van stroocarton o.a. als verpakkingsmateriaal voor margarine, zeep, sigaretten e.d. weliswaar toegenomen, maar dit verbruik bedraagt slechts 30 a 40.000 ton per jaar (N. Rott. Courant, 11 Nov. 1932). In 1930 werd ongeveer 300.000 ton stroocarton geproduceerd, waarvan 253.875 ton werd uitgevoerd. Van de uitvoer en haar verdeeling over de verschillende landen geven nevenstaande tabellen een beeld. Opvallend is in deze tabellen de groote export van stroocarton naar Engeland. Daar de textielnijverheid evenals van het aardappelmeel ook van het stroocarton de grootste afneemster is, ondervindt de stroocartonindustrie in sterke mate de invloed van de verschuivingen in de textielnijverheid, en vooral van de bedrijvigheid in de Engelsche textielbedrijven. Tot en met 1930 vertoonde onze stroocartonuitvoer naar Engeland een bijna ononderbroken stijging. Onderstaande cijfers toonen dit aan (71 en Handelsblad 19 Febr. I932)- Totale uitvoer van Uitvoer van stroo- Totale invoer van Aandeel van de stroocarton uit carton naar Engeland stroocarton in Nederlandsche stroo- Nederland Engeland carton-invoer 1920 194.435 ton 171.064 ton 175•'L'i'i ton 98 % 1921 92.284 ,, 78.754 55 82.634 55 95 % 1922 171.484 ,, 141.686 ,, 150.716 ,, 94 % 1923 183.556 „ 148.686 ,, i55-923 55 95 % 1924 209.095 „ 176.136 ,, 190.448 ,, 92 % 1925 203.480 „ 166.080 „ 183.582 „ 9° % 1926 226.511 „ 183.218 „ I97-586 „ 93 % 1927 235.675 ,, 1855.66 ,, 201.492 ,, 94 % 1928 247.294 „ 197.916 „ 207.366 „ 95 % 1929 245.388 ,, 199.005 „ 209.722 „ 94 % 1930 253.875 „ 220.537 „ 237.326 „ 93 % Uitvoer van stroocarton uit Nederland (in tonnen) per land: Land van bestemming j 1924 | 1925 1 1926 | 1927 1928 \ 1929 1 *930 Engeland 176.136 166.080 183.218 188.566 197.916 199.005 220.537 Britsch Indië S6.487 8.771 7.793 8.433 8.128 7.507 4.716 Vereenigde Staten 5-668 3.806 10.205 II-777. 7-71° 3-144 641 Iersche Vrijstaat 3-705 3-563 4.058 1-548 1.609 I-^59 1 -771 Noord-Ierland — — — S3.039 2.984 3-Ï36 3.022 België 3-683 2.623 2.177 1-336 3-832 2.824 3-098 Comm. of Australia 2.456 3.263 3.740 4.703 5.340 7.791 4.323 Argentinië 2.393 3.067 3.192 3.921 4.073 2.952 2.790 Egypte 1.779 3-898 1.677 2.288 3.127 4.571 3.054 Unie van Suid-Afrika 1-449 I-95° 3-I42 2.504 3-269 3-651 2.898 Nieuw-Zeeland 1.305 1488 1.802 1.407 1.979 2.062 1.579 Griekenland 884 494 119 138 — — — Portugal 744 693 879 1.065 i-°44 1.141 1.064 Nederlandsch Indië 607 s 752 680 993 1.209 1.277 802 Denemarken 339 403 579 479 744 632 727 Turkije 176 488 639 828 341 333 271 Diversen1 1.184 2.15^ 2.6n 1.786 3-989^ 3-7Q3 2.582 209.095 203.480 226.511 235.675 247.294 245.388 253.875 Tevens blijkt uit deze cijfers, dat Nederland bijna de geheele invoer van stroocarton in Engeland in handen heeft. Begrijpelijk is dan ook, dat de berichten, dat men in Engeland zelf, in Berkshire, een drietal stroocartonfabrieken wilde oprichten, eenige ontsteltenis in ons land verwekten (N. Rott. Courant, 24 Nov. 1932). Tot uitvoering van de plannen is men echter tot nog toe niet overgegaan. Naast de textielindustrie zijn langzamerhand ook de margarine-, zeep-, schoenen- en chocoladefabrieken goede afnemers van het stroocarton geworden, vooral van de dunnere soorten. Ook in de boekbinderijen wordt veel stroocarton gebruikt. Egypte gebruikt reeds jarenlang geregeld Nederlandsch carton als verpakkingsmateriaal in de cigarettenindustrie. Door dit karakter van exportbedrijf lijdt de stroocartonindustrie — evenals de aardappelmeelindustrie — in hooge mate onder de economische crisis. Bij een bespreking van de functie van deze beide veenkoloniale landbouwindustrieën in het wereldproductiesysteem in Hoofdstuk XII zal hierop nader worden teruggekomen. C — Andere industrieën in de Veenkoloniën Behalve de onder A genoemde scheepsbouw en de onder B genoemde landbouwindustrieën tellen de Veenkoloniën nog een aantal industrieele bedrijven, die niet zonder meer onder een van bovengenoemde groepen zijn onder te brengen. Werkten de totnogtoe genoemde industrieën geheel of voor een groot deel voor de afzet naar het buitenland, van de in deze groep C verzamelde bedrijven kan dit niet steeds worden gezegd. Zooals reeds op p. 190 is opgemerkt kunnen een aantal dezer bedrijven in verband worden gebracht met de scheepsbouw of met de landbouwindustrieën, zoodat het mogelijk is, ondanks de groote 1 Behalve de in deze lijst afzonderlijk genoemde landen werden nu en dan kleinere hoeveelheden stroo¬ carton uitgevoerd naar Duitschland, Noorwegen, Zweden, Italië, Marokko, China, Britsch-Oost-Afrika, Ceylon, Malakka en Britsch N.W. Borneo, Hongkong, Canada, Uruguay, Peru (71, 1924 t.e.m. 1930). differentiatie van de industrieën uit deze groep, een aantal bedrijven tezamen te behandelen, omdat hun aanwezigheid door gemeenschappelijke factoren wordt bepaald. Zoo staat b.v. een groote groep bedrijven in nauw verband met de scheepsbouw. Reeds in de 19e eeuw was om de scheepsbouw een aantal bedrijven gegroepeerd, die hun producten onmiddellijk aan laatstgenoemde tak van nijverheid konden leveren. Voor de gemeente Sappemeer vinden we een gedetailleerd overzicht van deze bedrijven in de jaarlijksche verslagen van de toestand der gemeente. Voor de bloeitijd van de zeevaart is in onderstaande tabel een dergelijk overzicht gegeven: Beroepen en bedrijven in de gemeente Sappemeer in verband met de scheepvaart en de scheepsbouw: j 11854 | 1855 | 1856 | 1857 1858 | 1859 | 1860 | 1861 1862 | 1863 1864 Zeeschippers 59 68 58 61 65 66 64 64 64 65 66 Binnenschippers ? ? 15 15 15 14 14 15 17 *7 18 Stuurlieden 23 23 24 25 26 27 27 28 27 27 26 Matrozen 49 48 47 48 49 48 49 47 45 45 43 Scheepsjagers n n n n 12 13 13 14 15 13 13 Schuitevaarders 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 Scheepsbouwers 9(79)*11(102) 11(128) 11(130) 12(111) 12(78) 12(79) 10(75) 10(60) 10(60) 10(61) Mast- blok en pomp- makers 1(4) 1(4) 1(4) 2(4) 2(6) 2(6) 2(7) 2(9) 2(9) 2(9) 2(9) Zeilmakers 2(7) 2(9) 2(14) 2(t4) 2(14) 2(12) 2(12) 2(12) 2(11) 2(11) 2(11) Touwslagerijen (zwaar) 2(14) 2)14) 2(14) 3(31) 3(30) 3(23) 3(23) 3(23) 3(23) 3(23) 3(24) Touwslagerijen (licht) 2 2 2(1) 2(1) 2(1) 2(1) 2(1) 2(1) 2(1) 2(1) 2(1) Ankersmederijen 11(2) 1(1) opgeheven — — — — — — — Het waren alle kleine ondernemingen. In 1860 waren er in Sappemeer 2 mast- en blokmakers, samen met 7 arbeiders, verder 2 zeilmakers, samen met 12 arbeiders. Oude Pekela bezat in 1810 1 zeilmakerij met 2 knechten (38, p. 52). Ankersmederijen waren eveneens in tal van plaatsen gevestigd. In Hoogezand bestond in 1866 zelfs een bedrijf met 23 arbeiders (firma E. J. Smit en Zn, opgericht in 1785) (32, 1866). Een andere fabriek te Hoogezand leverde kleine scheepskanonnen en gegoten ijzeren fornuizen voor de schepen (Zie ook „Gids voor Hoogezand en Sappemeer" 1924, p. 34 e.v.). Verder moeten worden genoemd de touwslagerijen, die eveneens grootendeels op de scheepsbouw waren georiënteerd: In 1857, één van de beste jaren voor de veenkoloniale scheepsbouw, telde Sappemeer 3 touwslagerijen voor zwaar touw, met 31 arbeiders, en 2 voor licht touw, in één waarvan, behalve de patroon, nog een knecht werkzaam was (40, 1857). Veendam bezat in 1810 reeds 3 touwslagerijen, waar o.m. ankertouwen werden gemaakt. Voor het jaar 1866 wordt verwezen naar de tabel op pag. 193, waaruit blijkt, dat de grootste bedrijven gevestigd waren in Sappemeer, Veendam en Oude Pekela, in die tijd nog de centra van de scheepsbouw. De verdwijning van de zeescheepvaart uit de Veenkoloniën, en de vervanging van houten door ijzeren schepen, hebben aan vele van deze bedrijven een einde gemaakt. Van de touwslagerijen zijn de meeste verdwenen. Het grootste bedrijf is blijven bestaan te Oude Pekela, waar het in 1929 was uitgegroeid tot een onderneming met 50 man personeel en zich v.n. toelegde op vervaardiging van paktouw (38, p. 100). Maar daartegenover staat, dat de ijzeren 1 De getallen tusschen haakjes geven de aantallen arbeiders aan in de betreffende bedrijven werkzaam. scheepsbouw een aantal nieuwe bedrijven in het leven heeft geroepen, die onderdeelen en accessoires leverden, zooals voorheen de zeil- en mastmakerijen voor de houten scheepsbouw deden. Deze nieuwe hulpbedrijven van de scheepsbouw zijn — zooals zeer verklaarbaar is — meest alle geconcentreerd in het tegenwoordige centrum van de scheepsbouw, nl. te Hoogezand en Sappemeer. Daar zijn nu gevestigd een viertal machinefabrieken, die veel scheepsmachines leveren, een tweetal ijzergieterijen en verschillende lierenfabrieken. De rentabiliteit van deze bedrijven hangt ten nauwste samen met de drukte in de scheepsbouw. Behalve Hoogezand en Sappemeer tellen ook de andere veenkoloniale nederzettingen een aantal machinefabrieken, maar voorzoover deze niet met de scheepsbouw in verband staan, is hun aanwezigheid moeilijk te verklaren. Voor de aanvoer van grondstoffen liggen deze bedrijven uiterst ongunstig; eveneens voor de afzet, omdat de orders meestal van veraf moeten komen. Zeer sterk geldt dit wel voor de ketelmakerij te Veendam en een andere fabriek aldaar, die o.m. baggermachines levert. Sterk krijgt men dan ook de indruk, dat deze bedrijven in vele gevallen erfenissen zijn van de scheepsbouw. Zeer krachtig schijnt hier de traagheidsfactor te werken, die elk eenmaal opgezet bedrijf aankleeft, en welke verhindert, dat de fabriek zich verplaatst naar een gebied, waar de omstandigheden voor de aanvoer van de grondstoffen, de afzet van de producten en voor de beschikking over voldoende arbeidskrachten gunstiger zijn. De groote machinefabriek en ketelmakerij van Ten Horn te Veendam is gevestigd tegenover de voormalige scheepswerf van die firma. Het terrein van die werf behoort nog tot de tegenwoordige fabriek. De Ten Horn's waren van oorsprong scheepsbouwers, en oefenden nog omstreeks 1901 dit bedrijf uit, in welk jaar zij protesteerden tegen de belemmeringen, die het nauwe Martenshoeksverlaat voor de scheepsbouw veroorzaakte. Tenslotte is de scheepsbouw opgegeven en is het bedrijf in een machinefabriek omgezet. Dit is dus wel een aardig voorbeeld van de omzetting van een industrie. Voor de centra van de veenkoloniale industrie is de aanwezigheid van deze machinefabrieken wel duidelijk, omdat in de nabijheid van aardappelmeel-, stroocarton- en andere fabrieken toch altijd behoefte is aan machinefabrieken en machineherstelplaatsen. Zoo kan deze industrie ten deele verklaard worden uit het industriëele karakter van de Veenkoloniën zelve. Op de fabrieken van Ten Horn werden ook de strookokers voor de stroocartonfabrieken gemaakt, en bij de verbouwingen aan de verschillende aardappelmeelfabrieken zijn ongetwijfeld ook meermalen de ketels door deze firma geleverd. Daarnaast levert een fabriek in Wildervank complete installatiën en accessoires voor de aardappelmeel-, stroop-, dextrine- en stroocartonfabrieken. Maar deze plaatselijke behoefte is toch ook weer niet voldoende voor de rentabiliteit van deze machinefabrieken; en veelal zal het de lagere loonstandaard in dit industriegebied met sterk agrarisch karakter zijn, die de concurrentie met de fabrieken in de groote bevolkingscentra mogelijk maakt. Een andere groep industrieën berust op de beide landbouwindustrieën, die boven uitvoerig zijn behandeld. De groep bedrijven, die het aardappelmeel op derivaten verwerkt, zou ook hier kunnen worden ondergebracht, maar voor een deel hebben ze het oude bedrijf van het vermalen van de aardappelen nog behouden, al is hun aandeel op dit terrein tegenwoordig niet zoo belangrijk meer (Zie pag. 220). Vooral moeten tot deze groep gerekend worden de cartonnagefabrieken, die op de cartonfabrieken zijn gebaseerd. Zoo is de N.V. Kantoorboekenfabriek „Atlanta" te Hoogezand in oorsprong een stichting van de stroocartonfabrikant Hooites Beukema. Veendam bezit tegenwoordig 2 cartonnagefabrieken, Oude Pekela één, die voor de binnenlandsche markt werken. Veendam heeft verder nog een groote stroostoffabriek „de Phoenix" (opgericht 1891), die stroo verwerkt tot stroostof, dat de grondstof voor wit papier is (122, p. 128). Oorspronkelijk leverde dit bedrijf aan verschillende papierfabrieken hier te lande. Sedert Ï927 (71 1927, p. 42) is echter naast en in verbinding met de Phoenix een papierfabriek gebouwd, welke naast houtvrij schrijfpapier verschillende soorten bankpost voor briefpapier en schrijfmachine, illustratiepapier en enveloppen papier fabriceert. Door de verbinding van de papierfabriek met de stroocellulosefabriek is de laatste veel minder afhankelijk geworden van de stroocellulosemarkt, aangezien een belangrijk deel van dat product door de papierfabriek wordt verwerkt (71, 1927). Een laatste groep vormen de bedrijven, die niet in een van beide bovengenoemde categoriën kunnen worden ondergebracht. Hiertoe moeten worden gerekend de steenfabrieken, kalkbranderijen en glasfabrieken, de hout- en houtbewerkingsindustrieën, de tricotagefabrieken en enkele andere bedrijven, die nog afzonderlijk zullen worden genoemd. Voor het grootste deel zijn deze bedrijven geconcentreerd in de oude Groninger Veenkoloniën en vertroebelen daardoor eenigermate het beeld, dat de Drentsche Veenkoloniën te zien geven, nl. dat van een akkerbouwgebied met de op deze akkerbouw berustende aardappelmeel- en stroocartonindustrie. Toch blijkt bij nadere beschouwing, dat de aanwezigheid van verschillende dezer bedrijven in de Veenkoloniën zeer goed verklaarbaar is. De steen- en pannenbakkerijen, de kalkovens en de glasfabrieken waren b.v. in de tijd van vestiging sterk op de vindplaats van de brandstoffen georiënteerd. In al deze bedrijven was de brandstof een buitengewoon belangrijke hulpstof, die in zeer groote hoeveelheden werd gebruikt. De grondstof daarentegen moest van elders worden aangevoerd. De eigenaardige verhouding, welke uiteraard bij deze bedrijven tusschen de benoodigde hoeveelheden grondstoffen en hulpstoffen bestond, werd de oorzaak, dat men terwille van de besparing op transportkosten voor de vestiging van de fabrieken een plaats uitzocht gelegen in de nabijheid van de vindplaats van de brandstoffen. Als brandstof werd vroeger uitsluitend turf gebruikt, en wel de lange turf of fabrieksturf. Reeds meerdere malen is de aandacht gevestigd op het feit, dat de turfproductie en de turfaanvoer bij de vestiging van verschillende fabrieken belangrijke factoren waren. Verder is bekend, dat Scholten in Klazienaveen groote complexen veen had aangekocht ten behoeve van zijn fabrieken (78, p. 47). Alle veenkoloniale aardappelmeel- en stroocartonfabrieken gebruikten turf als brandstof. Ook de vroegtijdige voorziening van een deel der Veenkoloniën met electriciteit berustte op de turfproductie in de naaste omgeving. De Electrische Centrale 1 te Veendam werd aanvankelijk met turf gestookt2. 1 N.V. Electriciteits Maatschappij Veenkoloniën. 1 Een ander voorbeeld van het gebruik van de turf bij de electriciteitsvoorziening wordt gevonden in het Duitsche deel van het Boertanger Veenmoeras. Daar zijn door uitschakeling van de kleine veeneigenaren groote veencomplexen in één hand geraakt. Hierdoor werd het mogelijk, dat enkele bedrijven, met de meest moderne middelen toegerust, het veen zoo economisch mogelijk konden exploiteeren. Een der machtigste onder deze veenderij-ondernemingen is geworden de Heseper Torfwerke, die bovendien midden in het veengebied — te Twist een groote turfcentrale exploiteert. Deze voorziet een belangrijk deel van West-Duitschland van electrische stroom, waardoor enorme hoeveelheden turf worden verslonden, zoodat in 1929 voor de Duitsche steen- en andere turf stokende fabrieken geen turf meer beschikbaar was, en de veenderij voor haar Duitsche afnemers in ons land turf moest aankoopen. (N. Rott. Crt., 29 Mei 1929). In latere jaren echter werd — zelfs in dit ten opzichte van de mijnstreken zoo afgelegen gebied — de steenkool een belangrijke concurrent van de turf. Turf wordt nl. duur door het vervoer over groote afstanden, daar 30 % watergehalte moet worden meegevoerd. Vooral geldt dit bezwaar voor de fabrieksturf, die licht is en een groot volume heeft. Alleen in het Noorden van ons land, waar de afstand van de productiegebieden van de turf tot de gebieden, waar zij als stookmateriaal in de fabrieken werd gebruikt, betrekkelijk gering is, kon de turf de concurrentie met de steenkool langer volhouden (78, p. 47 e.v.). Maar reeds voor 1900 werd ook in het Noorden de concurrentie voelbaar. In 1881 vermeldt het Provinciale Verslag, dat prijsverschillen tusschen steenkool en turf de doorslag gaven bij de keuze van het stookmateriaal voor de fabrieken (32, 1881, p. 27). Zoo is de toestand ook nog heden. Bij lage kolenprijzen wordt minder turf gestookt. Stijgen de kolenprijzen, dan wordt weer in ruimere mate van turf als brandstof gebruik gemaakt. In hoe sterke mate het turfverbruik in de veenkoloniale aardappelmeelfabrieken is achteruitgegaan blijkt wel uit de volgende cijfers, ontleend aan het Maandschrift van het Centraal Bureau van de Statistiek (30 Juni 1930 en 31 Aug. 1931). In de jaren 1919—1921 was de waarde van de in de aardappelmeelfabrieken gestookte hoeveelheden turf nog 3 maal zoo groot als die van de steenkool. In 1922/1923 was deze verhouding van de waarde van de gebruikte hoeveelheden turf en steenkool als 2 : 1. Tusschen 1923 en 1927 bleef het turfverbruik ongeveer stationnair, maar in de campagne 1927/28 overtrof voor het eerst het steenkoolverbruik dat van de turf. In de campagne 1929/1930 bedroeg de waarde van de turf 35 % van het totaal voor vaste en vloeibare brandstoffen tegenover 37 % in de campagne 1928/1929 en meer dan 50 % gedurende de jaren voor 1927/1928. Ook de hoeveelheden turf, gestookt in de veenkoloniale aardappelmeelfabrieken, laten de vermindering van het verbruik zien. Campagnejaar Steenkool Turf (in mill. kg) 1924/1925 1925/1926 1926/1927 1927/1928 1928/1929 23 25 24 3i 29 28 28 28 23 23 Bij deze verminderde afname van turf wordt tegenwoordig niet meer dan 20 % van de normale productie van fabrieksturf gemaakt, en zelfs deze hoeveelheid schijnt nog te groot te zijn. In de laatste jaren is de fabrieksturf bijna geheel van de brandstoffenmarkt verdwenen. Algemeen geeft men de voorkeur aan steenkool. Zelfs in een fabriek, zooals de aardappelmeelfabriek „Ter Apel", gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het productiegebied van lange turf in Z.O. Drente (ten Z. van de Weerdingermond), prefereert men de steenkool, en het is begrijpelijk, dat de fabrieken te Veendam en Oude Pekela er dan in 't geheel niet aan kunnen denken turf te stoken, nu de industriekolen tegen zoo lage prijzen worden aangeboden (N. Rott. Crt. 3 Nov. 1932). In nog sterkere mate moeten wel de industrieën, die uitsluitend, terwille van de brandstof in de Veenkoloniën waren gevestigd, en die de inrichting van hun bedrijf op het stoken met turf hadden gebaseerd, de concurrentie door de lage steenkoolprijzen ondervinden. De steenfabrieken in Gelderland, gelegen in de nabijheid van de grondstof, bouwden ringovens om steenkool te kunnen gebruiken, en voor deze fabrieken was de brandstoffactor ongetwij- feld een factor van veel minder beteekenis in de concurrentiestrijd. Voor de veenkoloniale steenfabrieken daarentegen werd de concurrentie nog moeilijker gemaakt, nu het voordeel van de brandstof in de onmiddellijke nabijheid verloren ging. Men kan m.i. gerust zeggen, dat de steenindustrie voor de Veenkoloniën verloren is, nu behalve de grondstof ook de hulpstof van elders moet worden aangevoerd. Sterk krijgt men de indruk, dat de steenindustrie vroeger belangrijker was. Zij behoort m.i. bij de periode voor de steenkool in de Veenkoloniën zijn intrede deed. Een vergelijking van de bijgevoegde industriekaarten (Fig. 16 en 17) geeft een sterke vermindering van het aantal steenbakkerijen te zien. Daarbij werkte nog een andere factor. De steenbakkerijen werkten voor een groot deel voor locale en regionale behoefte. De Veenkoloniën waren een gebied in opkomst. In de Groninger en de Drentsche veenstreken vestigden zich voortdurend nieuwe bewoners. Door de voortgaande ontginning werd de oppervlakte cultuurgrond voortdurend uitgebreid. Boerderijen en arbeiderswoningen moesten worden gebouwd. In de Groninger Veenkoloniën werden fabrieken gebouw^; er vormden zich wooncentra, en er was een groote levendigheid in het bouwbedrijf. Ook hierdoor hadden steenbakkerijen in de Veenkoloniën een reden van bestaan. Maar langzamerhand verminderde het tempo van de ontwikkeling. De bevolking ging slechts langzaam vooruit en reeds sinds geruime tijd zijn de Veenkoloniën inplaats van een immigratie- een emigratiegebied geworden (zie Hoofdstuk X). Het eerst geschiedde dit in de Groninger Veenkoloniën. Dat een dergelijk verloop van invloed was op het bouwbedrijf is begrijpelijk. Tegenwoordig zijn de steenfabrieken v.n. aangewezen op de plaatselijke behoefte. Deze indruk wordt bevestigd door de Verslagen van de Kamer van Koophandel. Het verslag over 1925 vermeldt o.m. een slapte in de steenindustrie, welke mede was toe te schrijven aan de malaise in de veenstreken waar de bouw bijna geheel stil kwam te liggen (71, 192 5,p. 53). Uitvoer van steen uit de Veenkoloniën vindt weinig plaats. Nu en dan is de afzet naar Duitschland mogelijk, dat echter gedurende de laatste jaren tarieven is gaan heffen, ter bescherming van de eigen steenindustrie, waardoor de concurrentie van de veenkoloniale steenfabrieken nog moeilijker wordt (71, 1929, p. 46). Zoo werd de steenfabricage van de Veenkoloniën geheel afhankelijk van de levendigheid van het bouwbedrijf in eigen streek en eigen land, en daar ondervond zij in hooge mate de concurrentie van Belgische steen. Gedurende de laatste jaren zaten de bestaande fabrieken dan ook met groote voorraden. Productiebeperking heeft niet veel gebaat. Ten slotte is bij dit alles de crisis gekomen met als gevolg een hernieuwde vermindering van de drukte in het bouwbedrijf (71, 1924 p. 84). In 1930 bedroeg echter de productie van de veenkoloniale steenfabrieken nog ongeveer 40.000.000 stuks. De dakpannenindustrie, die van veel minder beteekenis is, werkt daarentegen meer voor de export, en verkeert overigens in dezelfde omstandigheden als de steenindustrie. In de dakpannenfabricage wordt hoofdzakelijk nog met turf gestookt (71, 1929, p. 49). Ook deze tak van bedrijf ondervindt de concurrentie van België. Duitschland is een goede afnemer van dit product. Maar de afzet naar dit land wordt weer belemmerd door tarieven. Toch zijn in de Verslagen van de Kamer van Koophandel de berichten over deze industrie niet zoo somber gestemd als over de steenindustrie. Analoog is de positie van de kalkbranderijen. Ook deze waren georiënteerd op de brandstof, terwijl de schelpen van elders moesten worden aangevoerd. Nog meer dan bij de vorige bedrijven schijnt voor de vestiging de plaatselijke behoefte de doorslag te hebben gegeven. Reeds in 1639 werden in de Pekela twee kalkovens gevestigd, die in de 19e eeuw nog aanwezig waren. In de loop van de 19e eeuw treffen we op verschillende plaatsen in de Veenkoloniën kalkovens aan: Veendam (32, 1865, p. 415), Wildervank, Anner v. kanaal (p. 56). Voor 1866 worden te Hoogezand 2, te Sappemeer en Muntendam 1, en te Oude Pekela 3 kalkovens vermeld. Te Nieuwe Pekela 4, Veendam 7 en Wildervank 4. Tegenwoordig zijn de kalkovens beperkt tot enkele plaatsen, waar zij bovendien minder talrijk zijn. Dat ze langzamerhand verdwijnen is wel in hoofdzaak een gevolg van de concurrentie van buitenlandsche kalk en portland-cement. De glasindustrie van de Veenkoloniën is beperkt tot 2 fabrieken te Nieuw-Buinen, die hoofdzakelijk flesschen vervaardigen (30, I, p. 205)1. Zij was hier eveneens gevestigd om de brandstof. De grondstof, het kwartszand, moest uit de Belgische Kempen worden aangevoerd. De doortrekking van de Buinermond tot aan het station Buinen maakte aanvoer van de grondstof en afvoer van het product per spoor mogelijk, welke gelegenheid nog verbeterd werd door de aanleg yan de lijn Stadskanaal-Ter Apel. Maar ook hier heeft de steenkool de gunstige factor ten aanzien van de turf opgeheven. De Verslagen van de Kamer van Koophandel noemen de bedrijven in de laatste jaren dan ook niet meer loonend. De houthandel en de houtbewerkings-industrieën van de Veenkoloniën zijn een erfenis, uit de tijd van de scheepsbouw. Noorsch hout was al vroeg de retourvracht voor de schepen, die op Hamburg voeren; later, bij de uitbreiding van de vaart op de Oostzee, werd deze houthandel nog omvangrijker. Omstreeks 1850—1860 bestond in de Groninger Veenkoloniën een bloeiende houthandel, waarvan Sappemeer en Hoogezand het centrum waren. Deze dorpen waren de opslagplaatsen voor eikenhout en kromhout, ook voor de hoogerop gelegen plaatsen zooals Muntendam, Veendam en Wildervank (40, 1856). Een dergelijke positie nam Oude Pekela in. Ook kwam hier veel Rijnsch en Lipsch hout, dat in vlotten werd aangevoerd (40, 1861). Het aantal houtzaagmolens in deze streken was dan ook aanzienlijk: In 1853 bestonden in de Provincie Groningen 53 houtzaagmolens. Een gedetailleerde opgave voor de Veenkoloniën vinden we weer in het Provinciaal Verslag over 1866: Hoogezand 6 houtzaagmolens met 29 arbeiders Sappemeer 2 „ ,, 9 „ Muntendam I „ „ 3 ,, Oude Pekela 2 ,, ,, 7 „ Veendam 3 „ „ 11 „ Wildervank 1 „ ,, 3 ,, Ook dit is weer een momentopname van deze industrie. Uit de opgegeven aantallen arbeiders blijkt wel, dat we ons ook hier de bedrijven niet te groot moeten voorstellen. In 1866 waren op één na alle houtzagerijen in de 7 veenkoloniale gemeenten windhoutzaagmolens. Te Hoogezand was een stoomhoutzaagmolen gevestigd. Ook in de gemeente Haren bestond een stoomhoutzaagmolen. De plaats daarvan is niet aangegeven, maar vermoedelijk was deze stoomhoutzaagmolen gelegen aan het Winschoterdiep, de hoofdader van het scheepvaartverkeer (No. 1 van Fig. 16 en 17). In het volkomen vlakke landschap van de Veenkoloniën was het gebruik van de wind als beweegkracht zeer verklaarbaar. Ook aan andere molens zijn de Veenkoloniën rijk geweest. Karakteristiek is een vermelding in het Provinciale Verslag over 1872 (32, 1872, p. 21), dat de zagerijen in het voorjaar van 1872 1 De oudste van de beide fabrieken werd gebouwd in 1860 (32, 1860). 17 geen hout konden leveren wegens langdurige windstilte, zoodat een grootere aanvoer van hout uit de Oostzee het gevolg was. Een tegenwoordige kaart van de verspreiding van de industrieele bedrijven (Fig. 17) laat zien, dat ook nu nog de Veenkoloniën een aanzienlijk aantal houtzagerijen tellen. Bij een vergelijking met de toestand van omstreeks 1890 (Fig. 16) blijkt niet alleen, dat de tegenwoordige bedrijven voor een deel gelegen zijn op de plaats van de voormalige werven, maar ook dat in verschillende gevallen de scheepsbouw met het houtbedrijf was gecombineerd. Een voorbeeld van een dergelijke combinatie leverde Hoogezand, waar de Heer I. A. Hooites in de eerste helft der 19e eeuw 3 werven, een houtzaagmolen en een scheepssmederij bezat en soms 14 schoeners per jaar kon bouwen (Gids voor Hoogezand en Sappemeer, 1924, p. 34). Toen de scheepsbouw achteruitging, moesten deze scheepsbouwers hun bedrijf opgeven en zich tot de houthandel bepalen. Zoowel in Veendam, WildervankalsinPekelazijn hiervan voorbeelden te vinden en ook te Sappemeer liggen op de plaats van enkele voormalige werven, thans houtzagerijen. Deze zijn nu alle stoom gaan gebruiken voor de beweegkracht. De houthandel stond in nauw verband met de houten scheepsbouw. Naarmate echter de scheepsbouw meer kapitaal eischte, omdat het bedrijf er toe overging niet op bestelling maar voor eigen rekening schepen te bouwen, in de hoop die bodems met winst te kunnen verkoopen, naar die mate gingen de scheepsbouwers ertoe over de houthandel uit te schakelen, door zelf het benoodigde hout voor hun bedrijf in te koopen. Deze gang van zaken wordt bevestigd door een tweetal berichten voorkomende in de gemeenteverslagen van Sappemeer uit de zestiger jaren. Het verslag van 1861 teekent het volgende aan: „De houthandel is afnemende doordat de scheepsbouw steeds meer in handen geraakt van den vermogenden man, die de ladingen hout zelf koopt zonder tusschenkomst van den houthandel." Dit bericht toont duidelijk de overgang aan van het gescheiden bestaan van houthandel en scheepsbouw naar de combinatie van die beide. Bij het verdwijnen van de scheepsbouw heeft uit die combinatie in de tegenwoordige tijd de houthandel zich gehandhaafd. De tegenwoordige houthandel heeft daardoor het contact met de scheepsbouw geheel verloren. In een streek, zonder laatstgenoemde bedrijfstak, was voor alle houtzagerijen geen plaats meer. Een aantal houtzagerijen is dan ook verdwenen of zijn houthandel geworden. Alleen in het scheepsbouwcentrum Sappemeer en Hoogezand, waar vooral Amerikaansch grenenhout, pitch pine, wordt gebruikt is de verbinding met de scheepsbouw gebleven. Overal elders is men voor de afzet aangewezen op de locale behoeften van het veenkoloniale industriegebied (3, p. 71; 926, p. 45). Een afzonderlijke vermelding verdient de fabriek N.V. A. G. O. te Ter Apel, welke een geheel andere geschiedenis heeft. Deze fabriek vervaardigt uit het veredelde hout — lignostone — weefspoelen etc. De fabriek welke oorspronkelijk te Meppen a.d. Eems stond, brandde in 1924 af, maar onmiddellijk werd de bouw van een nieuwe fabriek op de terreinen van de N.V. te Ter Apel begonnen, zoodat na eenige stagnatie de productie weer voortgang kon hebben (Versl. K. v. K. 1924, p. 31). Het materiaal, beuken- en berkenhout wordt hoofdzakelijk uit Duitschland betrokken en gedeeltelijk per spoor, gedeeltelijk met binnenschepen aangevoerd. We hebben hier te doen met een grensbedrijf, gesticht als de fabrieken te Gronau en Kleef, en dus niet typisch veenkoloniaal. Weefspoelen zijn het voornaamste product van dit bedrijf, daarnaast slaglatten voor de weefgetouwen, terwijl ook voor de kunstzijde-industrie geleverd wordt. (Versl. K. v. K. 1927, p. 46, 1928, p. 99, 1930, p. 103). Dit bedrijf is eenig in Nederland en voorziet niet alleen in de behoefte van ons land, maar werkt ook voor export naar de landen met textielindustrie. Tot deze groep van houtbewerkingsindustrieën moeten, behalve een aantal meubel en timmerfabrieken, die v.n. voor de locale behoefte werken, ook worden gerekend een drietal schuier- en borstelhoutfabriekjes, die te Hoogezand, Sappemeer en Wildervank zijn gevestigd. Van groote omvang zijn deze bedrijven niet, maar hun productie overtreft toch de plaatselijke behoefte. Verschillende dezer bedrijven zijn reeds van oude datum en het is m.i. niet onwaarschijnlijk, dat de aanwezigheid van deze houtbewerkingsbedrijven op een of andere wijze met de eertijds bloeiende houthandel van de Veenkoloniën in verband staat. Verder verdient de textielindustrie van de Veenkoloniën nog een nadere bespreking. Oude bronnen vermelden te Veendam een groot aantal linnenweverijen en wolspinnerijen (28, p. 11; 43, p. 134, 135). Evenzoo te Sappemeer. (Ingekomen stukken gemeente Sappemeer, 1812). Veendam had in 1811 22 linnenweverijen, waarin 13 mannen en 36 vrouwen werkten. De vrouwen waren meerendeels Lipskers, die hier een halfjaar kwamen werken en dan naar Duitschland terugkeerden. Deze bedrijven werkten voor plaatselijke behoefte (46, p. 28). Onder de beroepen uit de volkstelling van 1840 valt voor Sappemeer het groote aantal garenfabrikanten op, die bijna alle uit Oostfriesland afkomstig waren, met name uit Jemgum, Ditzum en Hatsum. Verder had J. A. Boon, de stichter van de aardappelmeelindustrie, in 1831 te Veendam een katoenspinnerij gevestigd met 80 getouwen, die door de bescherming van Twente te niet is gegaan (34, p. 278). In de tegenwoordige Veenkoloniën is van deze textielnijverheid niets overgebleven, maar inplaats daarvan is een niet onbelangrijke tricotage-industrie ontstaan. Te Wildervank en te Veendam zijn twee groote tricotagebedrijven gevestigd. In de tricotagefabriek van de firma Schmidt te Wildervank waren op 1 Oct. 1930 niet minder dan 420 personen werkzaam. In December 1930 was onder de invloed van de crisis het aantal arbeiders gedaald tot 365, waarvan ruim 300 meisjes. De fabriek van de firma Wilmink te Veendam bezat in normale jaren ook nog meer dan 100 man personeel. Verder zijn te Veendam nog een 3-tal kleinere bedrijven gevestigd, waaraan winkels zijn verbonden. Deze werken voor plaatselijke behoefte. Ook de fabriek te Wildervank is van Duitsche oorsprong. De oprichter was van geboorte Duitscher en was een van de vele Hannoveraansche en Westfaalsche marskramers, die 's zomers in de Hollandsche dorpen de producten ventten, die gedurende de winter in de huisindustrie op het platteland van Hannover en Westfalen waren vervaardigd, nl. houtwerk en breiwerk. In 1881 werd het tricotagebedrijf te Wildervank gevestigd, en vooral na 1900 is de onderneming tot het huidige grootbedrijf uitgegroeid. Eveneens zijn met groote waarschijnlijkheid twee van de te Veendam gevestigde bedrijven van Duitsche oorsprong. Bij de omvang, welke de tricotage-industrie van de Veenkoloniën heeft aangenomen is begrijpelijk, dat niet alleen voor locale behoefte wordt geproduceerd. Toch vindt de afzet bijna geheel in eigen land plaats (Noord Ooster, 5 Dec. 1932). De aanwezigheid van de tricotage-industrie in de Veenkoloniën kan ten deele worden verklaard uit de groote behoefte aan gebreide goederen onder de schippers en de landbouwende bevolking. Zeer veelvuldig worden nog door deze groepen van de bevolking zware gebreide ondergoederen gedragen. Wordt door deze plaatselijke afzet de verbinding van breierij en winkel begrijpelijk, voor een verklaring van de aanwezigheid der groote bedrijven, die voor het geheele land werken, is dit argument niet afdoende. De tricotage-industrie is hier ongetwijfeld in de eerste plaats op de arbeid georiënteerd. De industrieën van de Veenkoloniën, met name de metaalindutrie en de beide landbouwindustrieën vragen v.n. mannelijke arbeidskrachten. Daardoor komt er zeer licht een overschot van vrouwelijke werkkrachten. Bovendien bevordert het agrarisch karakter van het gebied het beschikbaar komen van jeugdige vrouwelijke arbeidskrachten, die bij de tegenwoordige inrichting van het landbouwbedrijf daarin geen emplooi meer vinden. Daarom biedt het veenkoloniale gebied ruime gelegenheid voor nevenbedrijven, waarin voornamelijk vrouwelijke arbeidskrachten gebruikt worden. Daartoe behooren de papier-, cartonnage- en de tricotagefabrieken. Op deze problemen zal in het volgende hoofdstuk nader worden teruggekomen. Behalve de reeds genoemde industrieën tellen de Veenkoloniën nog een groot aantal andere bedrijven, die in hoofdzaak voor plaatselijke behoefte werken, waarvoor wordt verwezen naar Fig. 17. Buiten deze figuur vallen een biscuitfabriek te Musselkanaal, een aantal meubelfabrieken te Ter Apel en de Lignostonefabriek aldaar. Verder langs het geheele Stadskanaal een aantal kleinere bedrijven, die slechts locale beteekenis hebben. Afzonderlijk dient nog te worden vermeld de Steennootknoopenfabriek te Veendam (Zie Tijdschrift voor Economische Geographie 1910, p. 76), die de hardgeworden vrucht van Phytelephas macrocarpa — welke uit Ecuador wordt geïmporteerd — tot knoopen verwerkt, en die haar producten ook naar het buitenland afzet (zie ook 71, 1927, p. 92). Volledigheidshalve moet nog worden gesproken over de thans verdwenen moutwijnindustrie, die uit de aardappelen moutwijn bereidde en dus voor de aanvoer van de grondstof zeer gunstig was gelegen. In 1840 waren in de Veenkoloniën niet minder dan 17 moutwijnfabrieken aanwezig. Maar weldra bleek, dat deze bedrijven de concurrentie tegen Schiedam niet konden volhouden. Toen de opkomende aardappelmeelindustrie hun ook nog de grondstof voor een deel ontnam, werd het bestaan al heel moeilijk. Het aantal branderijen daalde zeer sterk. In 1855 bestonden er nog 7, in 1857 waren er nog slechts 5 in werking, nl. die van de heeren Smit en Bosscher te Stadskanaal (waarin later een aardappelmeelfabriek van Scholten werd gevestigd), Van Lennep en Van Arnhem te Foxhol (gem. Slochteren, werkte in 1866 met 42 arbeiders), Bakker en Scholten te Sappemeer, Hk. ten Horn te Veendam en Van Calcar (Hoogezand) (134, p. 541), terwijl het Provinciaal Verslag over 1860 te Wildervank bovendien nog de branderij van E. Uniken vermeldt (opgeheven 1865). Voor de omvang van de moutwijnindustrie in 1866 wordt verwezen naar pag. 193. Deze overgebleven moutwijnfabrieken waren dus tamelijk groote bedrijven, maar ook deze konden het niet bolwerken. De beide bedrijven te Wildervank verdwenen in 1865 en 1872, die te Veendam omstreeks dezelfde tijd. De branderij „de Vlijt" te Sappemeer, opgericht in 1839, is later omgezet in de gist- en spiritusfabriek „Sappemeer", die thans uitsluitend distilleerderij is, en jenever en brandewijn levert. Eveneens bestaat nog de branderij van de fa. Van Calkar te Hoogezand, die voor eenige jaren door de Delftsche Gist- en Spiritusfabriek is overgenomen. Zoo verdween dus de Veenkoloniale moutwijnindustrie bijna geheel. Van de fabrieksgebouwen werden er verschillende gekocht door W. A. Scholten, die er aardappelmeelfabrieken in vestigde, o.a. te Stadskanaal. In het bovenstaande is getracht een beeld te geven van de industrieele ontwikkeling van de Veenkoloniën en van de Groninger Veenkoloniën in het bijzonder. Deze industrie en de in Hoofdstuk VI beschreven landbouw bepalen in hoofdzaak het karakter van het veenkoloniale vestigingsbeeld. In een volgend hoofdstuk zal worden nagegaan in hoeverre de bovenbeschreven veranderingen, welke in deze productieprocessen hebben plaats gehad, van invloed zijn geweest op de sociale structuur van het door ons gekozen studiegebied. X — DE SOCIALE STRUCTUUR VAN DE VEENKOLONIALE GROEP Bij de beschrijving van het landschap der Groninger Veenkoloniën in zijn ontwikkeling als deel van het uitgestrekte Boertanger Veenmoeras tot het tegenwoordige cultuurlandschap, zijn de verschillende productie-processen besproken, die in onderling verband of in opeenvolging, de veranderingen in het landschap te voorschijn riepen. Deze productieprocessen werden geleid door de groep, die zich in dit gebied had gevestigd. Die groep heeft daardoor aan de ontwikkeling van de Veenkoloniën een bepaalde richting verleend, zij het dan ook binnen de grenzen, gesteld door de mogelijkheden, welke haar in de gekozen woonruimte werden geboden. Immers elk gebied kan, naar de mate, waarop van de door de natuur geboden mogelijkheden gebruik wordt gemaakt, een bepaald aantal menschen een bestaan verzekeren. Het menschelijk vernuft kan de capaciteiten van het gebied opvoeren, — gebruik makende van zijn techniek — doch slechts tot zekere grenzen. Ten aanzien van de Groninger Veenkoloniën beteekent dit, dat eerst de veenafgraving, daarna de daarbij aansluitende landbouw en schipperij in dit gebied een bestaansmogelijkheid opleverden voor een groep van bepaalde grootte. De scheepvaart, en de daaruit gegroeide scheepsbouw moesten worden prijsgegeven. Toen bleek voor de groep de industrieele verwerking van de landbouwproducten een nieuwe mogelijkheid te bieden. Al deze productieprocessen ondergingen de rationalisatie als gevolg van de economische werkzaamheid van den mensch om de grenzen van de in zijn woongebied geboden mogelijkheden uit te zetten. Het streven van den mensch naar de bevrediging zijner behoeften maakt, dat hij uiterst gevoelig is voor de veranderingen, welke in het productieproces worden aangebracht. Daarbij gaat het immers om zijn bestaansmogelijkheid. Zoo beschouwd is de sociale structuur van de groep in een bepaald gebied, met al zijn inwendige veranderingen door gegeboorte, sterfte, vestiging en vertrek, een duidelijk spiegelbeeld van de veranderingen, welke die groep zelf heeft aangebracht in het productieproces, om het woongebied aan zijn welvaartsstreven dienstbaar te maken. Het zou onjuist zijn hieruit de gevolgtrekking te maken, dat de Veenkoloniën geheel een product zouden zijn van het menschelijk vernuft. Evenzeer zou het echter ongeoorloofd zijn, de mensch te zien als een slaaf van zijn natuurlijk milieu. In een intensief gecultiveerd gebied als het onze echter, is het welvaartsstreven van den mensch een voortdurend spel tusschen deze beide, op de grens van de uiterste mogelijkheden. In het woongebied manifesteert zich de activiteit van de groep in zijn welvaartsstreven, voorzoover dat ruimtelijk gebonden is. De aldus, waargenomen verschijnselen vormen den grondslag voor de bestudeering van de groep zelve, die ze te voorschijn riep. Het onderzoek naar de bevolking van de Veenkoloniën betreft ook nu het gebied der 9- 7 veenkoloniale gemeenten, die in deze ook weer het zuiverste beeld zullen geven, dat, in tegenstelling met de toestand in de randgemeenten, niet vertroebeld wordt door hun ondergeschiktheid aan en verbonden zijn met gebieden, met geheel andere mogelijkheden en een daarop gebouwde andere economische en sociale structuur. Steeds is gesproken over het gebied van de „Groninger Veenkoloniën", en de vraag mag worden gesteld of deze karakteriseering voor het tegenwoordige gebied wel gerechtvaardigd is. De absolute afwezigheid van onafgegraven veen werd reeds vermeld. In zooverre is het eerste deel van het woord „Veenkoloniën" reeds misleidend. Maar ook tegenover de tweede helft van de uitdrukking, de „kolonie", schijnt een critische beschouwing gerechtvaardigd. Bos raakte in zijn Algemeen overzicht over de volkstellingen in Groningen in de 19e eeuw deze questie even aan. Het merkwaardige is, dat zijn conclusie voor ons gebied ook nog geldt voor de tegenwoordige tijd, niettegenstaande hij schreef in een periode, toen de Veenkoloniën nog slechts aan het begin stonden van de overgang naar de industrialisatie. Bos (p. 12, 307) wijst er op, dat bij de aanleg van de Veenkoloniën, dus bij de ontginning van het veenmoeras, weliswaar geen uitbreiding van de bodemoppervlakte verkregen werd, maar wel een vroeger voor vestiging waardelooze oppervlakte nu bewoonbaar en bruikbaar gemaakt werd. Daardoor werd dus de mogelijkheid van bestaan geschapen voor een nieuwe groep, uit de omliggende gebieden afkomstig. Daardoor werden de Veenkoloniën gedurende de eerste eeuwen na de aanleg ware volksplantingen, waarheen van alle zijden emigranten toestroomden, zoodat de bevolking met groote snelheid aangroeide. Wanneer men dit verloop voor onze 7 veenkoloniale gemeenten meer in details zou willen nagaan blijkt helaas, dat de cijfers voor de 17e en de 18e eeuw ontbreken, toen de Veenkoloniën, „koloniën" waren in de zuivere zin des woords, een immigratie gebied. De eerste opname van de bevolking dateert uit 1796, en eerst in 1829 begonnen de regelmatige tienjaarlijksche volkstellingen. Toen was de tijd van de groote immigratie eigenlijk reeds voorbij en vertoonde het bevolkingscijfer meer de gevolgen van inwendige verschuivingen in de economische structuur van het veenkoloniale gebied. Bepalen we ons voorloopig tot deze laatste periode, waarover statistische gegevens ter beschikking staan. (Zie tab. I en II pag. 263.) In Tabel I is de loop van de bevolking weergegeven in de 7 veenkoloniale gemeenten, afzonderlijk en samengenomen, terwijl bovendien ter vergelijking de bevolkingscijfers zijn bijgevoegd van de gemeenten Beerta en Onstwedde. Op het eerste gezicht zeggen deze cijfers ons weinig en daarom is ter aanvulling gegeven Tabel II waarin voor elke tienjaarlijksche periode de toe- of afname van de bevolking in °/o is uitgedrukt. Bovendien is uit Tabel I onderstaande grafiek (Fig. 26) samengesteld. Uit dit cijfermateriaal kunnen dan voor de Veenkoloniën enkele voorloopige conclusies worden getrokken. Voor de Veenkoloniën in het algemeen en voor de afzonderlijke gemeenten blijkt een toename van de bevolking. Deze toename vertoont echter groote onregelmatigheden. Hier en daar wordt de vooruitgang zelfs onderbroken door een tijdelijke vermindering van de bevolking. In de grafiek valt verder de verwantschap van de lijnen van Nieuwe Pekela en van Muntendam op, die groote overeenkomst vertoonen met de lijn van Beerta, welke door Bos (12 p. 309) aangenomen wordt als het type van een zuivere akkerbouwgemeente. Deze beide gemeenten laten eèn langzame toename van de bevolking zien, met een neiging tot bevolkingsafname na 1920. Veel sneller daarentegen nam de TABEL I Loop der bevolking van de 7 veenkoloniale gemeenten en van de gemeenten Beerta en Onstwedde van 1796—1931 1. . Hoogezand Muntendam N.-Pekela O.-Pekela Sappemeer Veendam Wildervank De 7 veenkoloniale gemeenten te zamen genomen Onstwedde Beerta 1796 4044 1035 2845 2972 2077 5049 2720 21172 790 2099 1811 3744 1325 3299 3371 2414 6353 3377 23883 887 2372 31 Dec. 1829 5431 1491 4271 3837 2750 7145 3536 28461 1289 2865 „ 1839 5861 1834 4026 3971 2855 7439 4821 30807 1979 3206 19N0V. 1849 5967 2082 4232 3911 3176 7700 5533 32601 3293 3352 31 Dec. 1859 6939 2211 4249 4059 3475 8192 6536 3566r 4513 3420 1 Dec. 1869 7280 2571 5061 4600 4048 9590 7468 40618 5914 3697 31 Dec. 1879 7930 2884 5269 4888 4400 10392 8314 44077 7686 4061 „ 1889 8661 2995 4931 5004 5035 10269 8885 45780 8945 4149 „ 1899 9788 3241 5180 5895 6117 10996 8939 50156 10898 4123 ,, 1909 10666 3696 5248 6809 6405 12195 9424 54443 13687 4098 „ 1920 11172 3752 5423 7397 6335 13039 10023 57205 17393 4123 „ 1930 11429 3660 5473 7555 6504 13383 10179 58184 18110 3979 TABEL II Toename der bevolking van de 7 veenkoloniale gemeenten en van de gemeenten Onstwedde en Beerta, over 10 jaren, gedurende de periode 1796—1931, in %. Hoogezand Muntendam N.-Pekela O.-Pekela Sappemeer Veendam Wildervank De 7 veenkoloniale gemeenten te zamen genomen Onstwedde Beerta 1796—1811 -7.42 28.03 15-09 I3-42 16.22 25.83 24.15 12.33 12.28 13.00 1811—31XII1829 45.06 12.53 29.46 3.49 13.92 12.47 4-74 19-17 45-32 20.79 31 Dec. 1829—31 Dec. 1839 7.92 23.00 -3.39 3.49 3.82 4.11 36.34 8.24 53.53 11.90 31 Dec. 1839—31 Dec. 1849 1.81 13.52 5.01 -1.51 11.24 3-5* 14-79 5-82 66.49 4.55 19 Nov. 1849—31 Dec. 1859 16.29 6-19 °-4° 3-78 9-41 6.39 18.13 9-3^ 37-06 2.03 31 Dec. 1859—31 Dec. 1869 4.91 16.28 19.11 13.33 16.49 17.06 14.26 13.90 31.04 8.09 31 Dec. 1869—31 Dec. 1879 8.93 12.14 4-" 6-26 8.69 8.36 11.33 8.51 29.96 9.85 31 Dec. 1879—31 Dec. 1889 9.22 3.85 -6.41 2.37 14.48 -1.18 6.87 3.86 16.38 2.17 31 Dec. 1889—31 Dec. 1899 13.01 11.55 5-°5 17-81 21.49 7-°8 061 9-56 21.83 -0.62 31-Dec. 1899—31 Dec. 1909 8.97 14.04 1.33 15.50 4.72 10.90 5.42 8.55 25.59 -0.61 31 Dec. 1909—31 Dec. 1920 4.74 1.51 3.53 -8.63 -1.09 7.36 6.36 5.07 27.07 0.61 31 Dec. 1920—31 Dec. 1930 2.32 -2.40 0.73 2.15 2.65 1.95 0.53 1.44 4.12 -3.49 bevolking toe in Veendam, Hoogezand, Wildervank, Oude Pekela en Sappemeer. Opval, lend is wel dat alle gemeenten, omstreeks 1860 een sterkere toename van de bevolking i1 Deze cijfers zijn ontleend aan de bovengenoemde studie van Bos (12) en voor de periode 1900—1930 aangevuld met de cijfers van de Tienjaarlijksche Volkstellingen. TABEL III Verdeeling van de werkelijke bevolking der 7 veenkoloniale gemeenten naar Jaar Hoogezand Muntendam Nieuwe Pekela Qü^ Sappemeer Veendam Wildervank j Veenkoloniën Mannen Vrouwen Mannen surplus Mannen Vrouwen Mannen surplus Mannen Vrouwen Mannen surplus Mannen " 'surplus I Mannen Vrouwen Mannen surplus Mannen Vrouwen Mannen surplus Mannen Vrouwen Mannen surplus Mannen Vrouwen Mannen surplus 1 Jan 1840 2742 2832 - 90 900 966 - 66 1937 1913 + 24 1821 \ *422 1503 - 81 3491 3784 -293 2396 2419 - 23. 14709 15439 - 73° IQNOV 1849 2914 2909 + 5 1012 1026 - 24 2295 2160 +135 1939 \ *5*9 1607 - 38 3819 3982 -163 2802 2864 - 62 16350 16628 -288 31 Dec.' 1859 3627 3564 + 63 noi 1130 - 29 2203 2394 - x9i 2091 K ^85 1848 - 63 4299 4546 -247 3455 3542 - 87 18561 19278 -717 1 Dec 1869 3683 3597 + 86 1296 1275 + 21 2457 2605 -148 2205 \ ^83 2065 - 82 4665 4925 -260 3679 3789 -110 19968 20651 -683 31 Dec 1879 3958 3972 - 14 1465 1419 + 46 2612 2657 - 45 2367 2l36 2264 -128 5103 5289 -186 4077 4237 -160 21718 22359 -641 ' 1889 432x 4340 - 19 1515 1480 + 35 2410 2521 -in 2416 A 248i 2554 - 73 4992 5277 -285 4358 4527 -169 22493 23287 -794 ' 1899 4927 4861 + 66 1631 1610 + 21 2542 2638 - 96 2889 3 , 3039 3078 - 39 5302 5694 -392 4372 4567 -195 24702 25454 -752 1909 5426 5240 +186 1891 1805 + 86 2574 2674 -100 3352 K 3I73 3232 - 59 5864 6331 -467 4697 4727 - 30 26977 27466 -489 1020 5656 5516 +140 1939 1813 +126 2700 2733 — 33 3693 \ 3i45 3190 — 45 6402 6691 —289 4918 5105 —187 28453 28752 -299 " 1930 5858 5571 +287 1913 1747 +166 2754 2719 + 35 3849 y 32?1 3213 + 78 6576 6807 -231 4987 5192 -205 29228 28955 +273 TABEL IV I 31 Dec. 1879—31 Dec. 1889 I 31 Dec. 1889—31 Dec. 1899 '1^~3iDec. 1909 31 Dec. 1909—31 Dec. 1920 31 Dec. 1920—31 Dec. 1930 Geboorte Sterfte Geboorteoverschot Vertrekoverschot Toename Geboorte Sterfte Geboorteoverschot Vertrekoverschot Toename f Geboorteoverschot Vertrekoverschot Toename Geboorte Sterfte Geboorteoverschot Vertrekoverschot Toename Geboorte Sterfte Geboorteoverschot Vertrekoverschot Toename Hoogezand... 2678 1387 1291 560 731 3282 1658 1624 497 "27 3 917 878 3138 1510 1628 1122 506 2527 1101 1426 1177 249 Muntendam.. 1118 504 614 503 "I 1098 437 661 415 246 £36 2gl 455 I358 Ó25 728 672 56 975 387 588 678 -90 Nieuwe Pekela 1462 852 610 948 -338 1726 942 7»4 535 249 "' °2 814 68 1753 870 883 698 185 1423 607 816 777 39 Oude Pekela . 1389 829 560 444 "6 2023 963 1060 169 891 W £3 499 9*4 2627 1129 1498 910 588 2286 748 1538 1377 159 Sappemeer... 1509 755 754 "9 635 1888 931 957 -125 1082 l9 £7 679 288 1745 926 819 889 -70 1349 653 696 528 168 Veendam.... 2968 1658 1310 1433 -123 3095 1598 1497 770 727 3® , £ 655 "99 3596 1930 1666 768 898 2911 1380 1531 1276 255 Wildervank.. 2663 1476 1187 616 571 2624 1545 1079 1025 54 J006 485 2934 1496 1438 839 599 2259 1068 1191 1156 35 Veenkoloniën .[13787 7461 6326 4623 1703 15736 8074 7662 3286 4376 i7?i 9*38 4851 4287 17146 8486 8660 5898 2762 13730 5944 7786 6969 815 vertoonen. Voor Veendam is deze versterking van de groei van de bevolking wel zeer krachtig. Ongetwijfeld moet deze grootere aanwas in verband worden gebracht met de vestiging van de aardappelmeelindustrie, die juist in de jaren na 1860 begon op te bloeien. Na 1860 begon ook de concentratie van deze industrie te Veendam. In het vorige hoofdstuk is crewezen op het feit, dat in de eerste tijden een zekere wisselwerking bestond tusschen het aantal aardappelmeelfabrieken en de verbouwde hoeveelheden fabrieksaardappelen: vermeerdering van de verbouw van aardappelen leidde tot de stichting van nieuwe fabrieken, de oprichting van nieuwe fabrieken bevorderde op haar beurt weer de meerdere verbouw van deze hakvrucht. De werkgelegenheid, welke door de aardappelmeelfabrieken /9000L Fig. 26. Grafische voorstelling van de loop van de bevolking in de Veenkolonialeen enkele omliggende gemeenten. werd geboden, het groote aantal arbeidskrachten, dat vooral bij het rooien van de aardappelen benoodigd was, hebben ongetwijfeld deze sterkere aanwas van de bevolking bevorderd. In Hoogezand begon de snellere aanwas reeds omstreeks 1849 en men is dan ook geneigd hier een verband te zien met de bloeitijd van de scheepsbouw. De bevolking van Oude Pekela nam zeer snel toe na 1889, hetgeen ongetwijfeld in verband moet worden gebracht met de sterke ontwikkeling van de stroocartonindustrie aldaar tusschen 1890 en 1913. Tusschen 1879 en 1899 vertoonen verschillende gemeenten een verlangzaming van de bevolkingstoename of zelfs een achteruitgang van de bevolking. Opvallend is wel, dat deze achteruitgang vooral valt te constateeren in de gemeenten, die het sterkst het agrarisch karakter dragen. Bestaat er hier een verband met de landbouwcrisis in deze jaren? Bekend is, dat de prijzen van de landbouwproducten in deze jaren laag waren en dat ook de prijzen van het aardappelmeel tot op zeer laag niveau waren gedaald Hoofdstuk IX). Dat voor Veendam, als centrum van een landbouwindustrie, de gevolgen van de landbouwcrisis op de loop van de bevolking merkbaar zouden zijn, schijnt mij niet bevreemdend. Dat echter in Hoogezand bv. de toename van de bevolking regelmatig doorgaat moet m.i. worden toegeschreven aan het feit, dat de scheepsbouw aldaar veel minder onder de algemeene achteruitgang van deze tak van bedrijf leed dan elders in de Veenkoloniën, en dat na 1895 een zeer sterke opleving inzette. Ook de 7 veenkoloniale gemeenten tezamen beschouwd, laten een gelijdelijke toename van de bevolking zien, met een neiging tot vermindering van de toename gedurende de laatste decenniën. Ook voor de Veenkoloniën als geheel liggen de culminatiepunten van de bevolkings aanwas in de jaren 1859—1869 en 1889—1899, en geven als zoodanig het beeid te zien, dat boven voor de afzonderlijke gemeenten is geschetst. Toch laten de cijfers van Tabel I en II zien, dat in de Veenkoloniën de toename van de bevolking gedurende de laatste 1V4 eeuw in betrekkelijk langzaam tempo is gegaan. Dit valt vooral op, wanneer het veenkoloniale gebied vergeleken wordt met de gemeente Onstwedde, waar de veenafgraving eerst veel later op groote schaal begon, na de doortrekking van het Stadskanaal. In de periode 31 Dec. 1829—31 Dec. 1930 nam de bevolking van de Veenkoloinale gemeenten toe met 103.86%, die van de gemeente Ontswedde met 1304.97% — verdertienvoudigde zich dus! — die van Beerta met 24.110/°. Ook bij een vergelijking van de toename gedurende de 10 jaarlijksche perioden blijkt, dat deze voor de gemeente Onstwedde tot in de 20e eeuw veel hooger was dan voor de gemeenten in het centrale deel van het Groninger veengebied. Tot in de 20e eeuw krijgt men van de gemeente Onstwedde de indruk van een kolonisatiegebied, zooals de Veenkoloniën eens moeten zijn geweest in de 17e en de 18e eeuw. In elk geval mogen we voor ons gebied niet mee. van een „kolonie" spreken, wanneer we alleen op de toename van de bevolking letten. In aansluiting op het bovenstaande is het interessant de verhouding tusschen de sexen na te gaan aan de hand van Tabel III (p. 264—265). Hierbij wordt uitgegaan van het algemeene voorkomende verschijnsel, dat in een jong kolonisatiegebied het aantal mannen grooter is dan het aantal vrouwen. Dit mannenoverschot vermindert gaandeweg om ten slotte over te gaan in een mannentekort. Verder moeten de verschillen in het oog worden gehouden, welke tusschen een agrarisch- en een industriegebied bestaan. In een agrarisch gebied, waar de vrouw tengevolge van de rationaliseering uit het landbouwbedrijf wordt gedrongen en geen andere werkgelegenheid kan vinden, zal langzamerhand een vrouwentekort ontstaan. In een industriegebied zal daarentegen de vrouw gemakkelijker werk kunnen vinden, vooral wanneer de eerst aanwezige industrie mannenarbeid vraagt, waardoor het ontstane vrouwensurplus met daarmee gepaard gaande overvloedige aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten een daling van het loonpeil bewerkt en de vestiging van op vrouwenarbeid georienteerde bedrijven bevordert. In deze industriegebieden blijft dus hetvrouwenoverschot bestaan. Met het bovengenoemde voor oogen laten de cijfers van Tabel III zien, dat reeds in de periode 1840—1860 alle veenkoloniale gemeenten het karakter dragen van een oud-kolonisatiegebied. In alle gemeenten — uitgezonderd Nieuwe Pekela in 1840 en 1849 — vair reeds een vrouwenoverschot te constateeren. Verder dragen alle gemeenten een meer oi minder industrieel karakter, met dien verstande dus, dat dit vrouwenoverschot op een 01 andere wijze werkgelegenheid heeft kunnen vinden. Veendam en Wildervank behouden dit vrouwensurplus over de geheele door ons beschouwde periode, Sappemeer en Oude Pekela tot aan 1920. In Hoofdstuk IX is aangetoond, dat wanneer we de scheepsbouw buiten beschouwing laten, de industrieele ontwikkeling van de Veenkoloniën pas goed begint na 1860. Op welke wijze moet dan het vrouwenoverschot in deze 4 laatstgenoemde gemeenten in de periode 1840—1860 worden verklaard? Ongetwijfeld is m.i. de zeevaart op dit vrouwenoverschot van invloed geweest. In de cijfers voor 1859 en 1869 zijn de personen, die op het moment van de volkstelling tijdelijk afwezig waren, geteld bij de aanwezige personen, in de gemeente woonachtig. Een groot deel van deze afwezigen waren zeelieden. Dit blijkt vooral uit de cijfers van 1 Dec. 1869, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tusschen de tijdelijke verblijfplaats van deze afwezigen: Afwezigen. In een andere In een der In den vreemde Verblijf Totaal „ gemeente Nederlandsche of op zee onbekend 1 Dec. 1869 ° , - ... des Rijks kolomen M. Vr. M. Vr. M. Vr. M. Vr. M. Vr. Hoogezand... r6i 93 — — 55 2 r8 7 234 102 Muntendam 43 20 — — 16 — 9 — 68 20 Nieuwe Pekela 84 56 — — 273 57 17 8 374 121 OudePekela .93 52 — — 160 31 63 52 316 135 Sappemeer. . 75 60 — — 71 30 6 — 152 90 Veendam . . 185 138 8 — 420 51 55 15 668 204 Wildervank . . 282 175 4 — 215 38 51 10 552 223 923 594 12 — r2io 209 219 92 2364 895 In de kolom „in den vreemde of op zee" is wel opvallend, het groote verschil tusschen de aantallen mannen en vrouwen. Aangezien de vrouwen van de Veenkoloniale zeelieden gewoonlijk niet op de schepen meevoeren, maar in de nederzettingen bleven wonen (34 p. 259) is het waarschijnlijk, dat de groote meerderheid van de mannen uit deze kolom zeelieden waren. Dit cijfer geeft slechts een gebrekkig beeld van het aantal mannen, dat in de Veenkoloniën bij de zeevaart was betrokken. Immers de volkstelling werd gehouden in de winter, wanneer steeds een deel van de schepen — vooral van de Oostzeevaarders — was opgelegd, zoodat verschillende zeelieden op de dag der telling reeds in de Veenkoloniën aanwezig waren. Ongetwijfeld is het aantal zeelieden daarom grooter geweest dan men uit deze cijfers zou kunnen opmaken. Onder deze groep van zeelieden moet de sterftefrequentie grooter zijn geweest dan onder de andere groepen van de bevolking. Van de 65 mannelijke leden van de fam. Hazewinkel, welke tusschen 1785 en 1850 werden geboren, en die een ouderdom hooger dan 16 jaar bereikten, worden in de genealogie van deze familie 28 genoemd, die van beroep zeevaarder waren. Van deze 28 zeelieden kwamen er 12 op zee om, de meeste beneden hun veertigste jaar. In aanmerking genomen het feit, dat de veenkoloniale zeeschippers met slechts kleine schepen voeren, en de zeevaart tot zeer laat in de herfst volhielden, terwijl in de najaarsstormen vele schipbreuken plaats vonden, zal het aantal „gebleven" zeelieden niet onbelangrijk zijn geweest. De groote sterftekans van de mannen in deze tijd, heeft ongetwijfeld het vrouwenoverschot zoo niet tengevolge gehad, dan toch bevorderd. De weduwen van de gebleven zeelieden verlieten meestal de Veenkoloniën niet, hetgeen ook weer bevorderd zal zijn door de uitkeeringen, die zij van de zeemanscolleges ontvingen. Zoo maken allerlei factoren m.i. het vrouwenoverschot in de verschillende veenkoloniale gemeenten verklaarbaar. Ook het groote vrouwenoverschot van Nieuwe Pekela tusschen 1859—1879 moet op deze wijze worden verklaard. Ook hier hoorden een groot aantal zeelieden thuis, en zeer lang is in deze gemeente de zeevaart volgehouden. In Hoofdstuk VIII is gewezen op het feit, dat te Nieuwe Pekela het zeemanscollege het eenige nog bestaande is in de Veenkoloniën, en dat het nog steeds zijn oude functie uitoefent (p. 188). Kan dus voor de gemeenten Veendam en Wildervank het vrouwensurplus van de periode vóór 1860 verklaard worden uit de zeevaart, de sterke toename van het vrouwenoverschot na 1889 moet in verband worden gebracht met de ontwikkeling van de industrie. In het vorige hoofdstuk is gewezen op de verschillende industrieën, die vrouwelijke werkkrachten konden gebruiken, zooals de tricotage-industrie, die zich juist omstreeks 1900 sterker begon te ontwikkelen. Ook de cartonnage-industrie vraagt veel vrouwenarbeid en de ontwikkeling juist van deze bedrijven, naast de aardappelmeel-, stroocarton- en metaalindustrie, die v.n. mannelijke werkkrachten eischen, schijnt mij een van de redenen te zijn, waarom Veendam en Wildervank dit vrouwensurplus tot op de huidige dag hebben behouden. Daarnaast moet echter worden gewezen op het feit, dat Veendam — vooral na 1900 — zich tot een centrum is gaan ontwikkelen: Nieuwe winkelzaken werden geopend, kantoren en bankfilialen werden er gevestigd. Ook hier lag een arbeidsterrein voor de vrouwen en de onmerkbare overgang tusschen Veendam en Wildervank — welke bijna één geheel vormen — maakten dat laatstgenoemd dorp ook van de bovenbeschreven verruiming van de werkgelegenheid voor de vrouwen mee profiteerde.Omgekeerd moet m.i. de geleidelijke daling van het vrouwensurplus in Oude Pekela, Nieuwe Pekela en Sappemeer worden verklaard uit de omstandigheid, dat deze Veenkoloniën zich niet ontwikkelden in een richting, zooals voor Veendam-Wildervank is beschreven. Industrieën die vrouwelijke werkkrachten vroegen werden in deze gemeenten weinig gevestigd. De stroocarton-industrie te Oude Pekela vroeg eigenlijk alleen mannelijke werkkrachten, voor de vrouwen was slechts in de cartonnage-industrie plaats. De omstandigheid echter, dat het carton voor een groot deelzin '^vellen) naar het buitenland wordt uitgevoerd, en dat ook in het algemeen de vervaardiging van emballage-artikelen uit dit carton goedkooper op de plaats zelf kan geschieden, dan dat een zoo volumineus en toch weinig kostbaar product als doozen etc. over groote afstand zouden moeten worden vervoerd, had ten gevolge, dat te Oude Pekela de cartonnageindustrie zich niet in die mate ontwikkelde als de omvang van de stroocartonfabricage aldaar zou doen vermoeden. Nieuwe Pekela werd na de verdwijning van de zeevaart in sterke mate een agrarische gemeente, die bovendien aan het vrouwen overschot van de bevolking weinig vooruitzichten biedt. Ook in Sappemeer is na de verdwijning van de zeevaart en de scheepsbouw het vrouwenoverschot afgenomen. De ontwikkeling van de tuinbouw versterkte weer het agrarisch karakter van deze gemeente en werkte verder mee tot vermindering van het vrouwensurplus, dat in 1930 zelfs in een vrouwentekort blijkt te zijn omgeslagen. De verklaring van de verhouding van de sexen in Muntendam biedt weinig moeilijkheden. Deze gemeente is, nadat de periode van kolonisatie voorbij was, steeds in zeer sterke mate een akkerbouwgemeente gebleven, en de verschijnselen in de loop van de bevolking zijn hiermee ook wel in overeenstemming. De verhouding van de sexen in de gemeente Hoogezand is wel zeer eigenaardig. Deze gemeente is voor een groot deel agrarisch: behalve de tuinderijen van Hoogezand en Kalkwijk vallen ook de landbouwkoloniën Kalkwijk, Kielwindeweer en Kropswolde—Wolfsbarge onder haar gebied. Aan het Winschoterdiep echter heeft in zeer sterke mate de concentratie van verschillende industrieën, vooral van de arbeidsintensieve metaalbedrij- ven. plaatsgevonden. Volgens de cijfers voor deze gemeente in Tabel III zou men geneigd zijn, deze gemeente als een akkerbouwgemeente te karakteriseeren; het groeiende vrouwentekort zou hiervoor een aanwijzing zijn. Maar de vertraging in de bevolkingstoename of achteruitgang van de totale bevolking, die in vele akkerbouwgebieden plaats vindt, en die we boven ook voor Beerta en Muntendam — twee gemeenten met agrarisch karakter — constateerden, valt voor Hoogezand niet waar te nemen. Juist het omgekeerde is het geval. Na 1849, en vooral na 1869 nam de bevolking van deze gemeente regelmatig en in zeer sterke mate toe. (Fig. 26). Voor 1860—1890 kon deze stijging ook in de andere gemeenten worden geconstateerd en verklaard, maar terwijl voor deze omstreeks 1890 een zekere stagnatie in de bevolkingsaanwas intrad, ging voor Hoogezand de stijging regelmatig door. Ongetwijfeld geeft ook hier weer de opleving van de scheepsbouw de verklaring van dit verschijnsel. Opvallend is, dat ook Sappemeer die snelle stijging een tijdlang meemaakte. Als buurkolonie van Hoogezand heeft het ongetwijfeld de invloed van de opbloei in het scheepsbouwbedrijf ondervonden. Vooral na 1900 is een groot aantal nieuwe werven gebouwd en in Hoofdstuk IX is aangetoond, dat de aanleg van nieuwe werven tot in de laatste jaren voor de economische crisis van 1929 aanhield. De werkgelegenheid voor metaalarbeiders werd dus na 1900 aanmerkelijk vergroot. Door dit alles maakt Hoogezand — en een tijdlang ook Sappemeer — weer de indruk van een jong — of misschien beter gezegd „verjongd" — kolonisatiegebied. De vermeerderde werkgelegenheid in de scheepsbouw en een eventueele immigratie van ongehuwde hellingknechten zou dan het mannensurplus van deze gemeente verklaren, waarbij dan bovendien in aanmerking moet worden genomen, dat noch in Hoogezand, noch in Sappemeer vele bedrijven werden gevestigd die vrouwelijke werkkrachten konden gebruiken. Terwijl dus het industrieele deel van Hoogezand bijna uitsluitend mannelijke werkkrachten aantrok, stootte daarnaast het agrarische gedeelte vrouwelijke werkkrachten af. Het mannensurplus voor deze gemeente wordt m.i. hierdoor wel zeer verklaarbaar. Ook een beschouwing van de verhouding tusschen de sexen leerde dus, dat de Veenkoloniën niet meer als een kolonisatie-gebied kunnen worden gekarakteriseerd. Deze indruk wordt nog versterkt, wanneer wordt nagegaan, waaraan de in Tabel I en II geconstateerde bevolkingstoename van de Veenkoloniën is te danken. In Tabel IV (p. 264—265) zijn voor de verschillende gemeenten en voor het geheele gebied vergeleken de verschillen tusschen geboorte en sterfte en tusschen vestiging en vertrek over 5—10 jaarlijksche perioden sedert 31 Dec. 1879, terwijl in Tabel V dejaarlijksche gemiddelden van de geboorte- en sterftefrequentie zijn gegeven per 10.000 zielen. TABEL V Geboorte en sterfte-frequentie in de 7 veenkoloniale gemeenten per 1000 zielen. 1879—1889 1889—1899 1899—1909 1909—1920 1920—1930 geb. overl. geb. overl. geb. overl. geb. overl. geb. overl. Hoogezand... 32.3 16.7 35.6 17.9 32.8 15.2 26.1 12.6 22.4 9.7 Muntendam.. 38.0 17.1 35.2 14.0 36.2 14.9 33.0 15.2 26.3 10.4 Nieuwe Pekela 28.6 16.7 34.1 18.6 32.7 15-8 29.9 14.8 26.1 11.1 OudePekela . 28.1 16.7 37-1 17-7 38.2 159 33-6 15-9 3°.6 10.1 Sappemeer... 31.9 16.0 33.9 16.7 31.4 15.9 24.9 13.2 21.0 10.2 Veendam 28.7 16.1 29.1 15.0 31-2 15-2 25.1 13-9 22.0 10.4 Wildervank .. 31.0 17.2 29.4 17.3 31-6 15-4 27.4 13.9 22.3 10.6 Veenkoloniën. 30.7 16.6 32.8 16.8 32.9 15.5 27.9 13.8 23.8 10.3 In alle gemeenten overweegt het vertrek over de vestiging. Dit vestigingstekort vertoont na 1889 een voortdurende stijging. Dat desondanks de bevolking — zij het na 1889 in mindere mate — toeneemt is te danken aan het geboorte-overschot, dat tot 1909 zelfs een zekere groei vertoont. Na 1909 begint ook hiervoor de daling. Uit de cijfers van Tabel V blijkt, op welke wijze dit geboorte-overschot wordt gevormd. Voor alle gemeenten blijkt tot 1909 de geboortefrequentie te stijgen of betrekkelijk hoog te zijn. Na 1909 vertoont, het aantal geboorten een sterke daling. Hetzelfde verschijnsel vertoonen de sterftecijfers, maar de daling van de sterftefrequentie is minder sterk dan die van de geboorte. Door de mindere mate, waarin de sterfte in de Veenkoloniën afneemt, wordt dus de groei van het geboorteoverschot, dat het vestigingstekort zou kunnen compenseeren, belemmerd. Maar uit de aanwezigheid van een vestigingstekort blijkt wel, dat zelfs voor dit relatief geringe geboorte-overschot de Veenkoloniën geen bestaansmogelijkheid bieden. Een deel van de bevolking wordt dus gedwongen te emigreeren. Men kan dus de conclusie trekken, dat de Veenkoloniën niet meer zijn een kolonisatie gebied, een gebied, dat de bevolking van andere deelen van het land aantrekt, maar een emigratiegebied.] Er is dus een te veel aan bevolking, dat ergens anders een middel van bestaan moet vinden, en dat dus weg trekt. Toch geldt deze conclusie niet alleen voor de laatste halve eeuw. Een gemeente als Sappemeer gaf reeds het zelfde beeld in 1879. In de periode 1850—1856 tijdens de bloeitijd van scheepvaart en scheepsbouw, de „gouden tijd", nam de bevolking van deze gemeente toe van 3326—3620, dus met 294 of 8.84%, zeker geen groot getal! Voor dit tijdvak bedroeg het geboorte-overschot 430 zoodat ook toen reeds het meerdere vertrek de bevolkingsaanwas remde. De Veenkoloniën waren dus sedert lange tijd een emigratie-gebied. In verband hiermee is het interessant eens de verdeeling van de bevolking van de Veenkoloniën na te gaan over de verschillende leeftijdsklassen. De methode is bekend. We volgen hierin Sundbarg. (16 p. 81 ev.) Sundbarg verdeelt voor het zuiver demografische onderzoek de bevolking in 3 klassen, van o—15 jaar, 15—50 jaar en 50 jaar en ouder. Bij iedere groep die geruime tijd in een bepaald gebied gevestigd is, zullen in normale gevallen de leeftijden 15—50 jaar ongeveer de helft voor de bevolking omvatten. De andere helft verdeelt zich over de oudere en jongere leeftijden. Naarmate van deze verdeeling komt Sundbarg nu tot de onderscheiding van de bevolking in 3 typen, in een progressieve, een stationnaire en een regressieve bevolking. Bij een progressieve bevolking is het aandeel van de jongeren aanmerkelijk grooter dan van de ouderen. Een stationnaire bevolking zal volgens C. A. Verrijn Stuart1 ongeveer de verhoudingscijfers resp. 26.5, $0.5 en 23.0 te zien geven. En ten slotte zal een bevolking een regressief karakter vertoonen, wanneer de groep van de ouderen aan die van de jongeren gelijk is of haar overtreft. Een enkel woord over de groep 15—50 jaar. Sundbarg (16. p. 91) wijst er op, dat emigratie het aandeel van deze groep in de totale bevolking zal verlagen. Wat de immigratie betreft ligt de zaak anders. De invloed hiervan op de verdeeling van de bevolking in leeftijdsklassen hangt af van de al of niet aanwezigheid van een normaal aantal gelegenheden voor de ongehuwde immigranten om in het nieuwe vestigingsgebied huwelijken te sluiten. Indien deze gelegenheid aanwezig is, groeit de groep van o—15 jaar zoo snel dat het voor de groep 15—50 niet mogelijk is het normale cijfer van $0% te overschrijden. Waar echter deze huwelijksmogelijkheid ontbreekt zal bij immigratie het aandeel van de groep 15—$0 zeer sterk stijgen. 1 C. A. Verrijn Stuart. De Grondslagen der Volkshuishouding (1924)3 P- 238. TABEL VI Verdeeling van de bevolking der 7 Veenkoloniale gemeenten in leeftijdsklassen(demografisch)in %. 31 Dec. Hoogezand Muntendam Nieuwe Pekela Oude Pekela 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en ouder ouder ouder ouder j 1879 35-98 46.22 17.80 40.88 44.83 14.29 35.81 47.41 16.78 36.50 45.11 18.39 1889 36.63 46.84 16.47 39-90 44-64 I5-46 33.91 46.58 19.51 35.17 46.04 18.79 18991 37.39 47.02 15.59 — 34-98 46.85 18.17 38.44 45-28 16.28 ; 1909 36.74 47.85 15.41 40.10 45.18 14.72 34.83 47.07 18.10 39.87 45.10 15.03 1920 32.63 50.75 16.62 37.23 48.21 14.56 34.93 46.99 18.08 38.19 46.60 15.21 31 Dec. Sappemeer Veendam Wildervank Veenkoloniën 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en 0-15 j. 15-50 j. 50 j. en ouder ouder ouder ouder x879 35-00 47.00 18.00 35.80 47.30 16.90 35.33 48.00 16.67 36.07 46.82 17.11 1889 36.78 45.36 17.86 34.69 47.11 18.20 34.48 48.98 16.54 35-56 46.90 17-54 1899 37.11 46.46 16.43 33-35 49-07 17-58 34-o5 47-96 17.99 35.49 47-59 16.92 1909 35.83 47.53 16.64 34-77 48.50 16.73 33.45 48.67 17.88 36.06 47.50 16.44 1920 31-32 49-63 1905 32-13 5o.74 17-13 33-31 48.86 17.83 33.73 49-23 1704 TABEL VII Verdeeling van de bevolking der 7 Veenkoloniale gemeenten in leeftijdsklassen (economisch) in %. 31 Dec. Hoogezand Muntendam Nieuwe Pekela Oude Pekela 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en ouder ouder ouder ouder 1879 35.98 57.89 6.13 40.88 54.40 4.72 35.81 57.91 6.28 36.50 56.85 6.65 1889 36.63 56.90 6.47 39.90 54.72 5.38 33.91 58.79 7-30 35-17 57-73 7-io 18991 37-39 56.73 5.88 — 34-98 59-09 6.93 38.44 55.09 6.47 1909 36.74 57.72 5.54 40.10 54.70 5.20 34.83 56.98 8.19 39.87 54.21 5.92 1920 32.63 61.57 5-8o 37.23 57.41 5.36 34.93 58.46 6.61 38.19 56.27 5.54 31 Dec. Sappemeer Veendam Wildervank Veenkoloniën 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en ouder ouder ouder ouder 1879 35.00 59.14 5-86 35.80 58.51 5.69 35.33 58.93 5-74 36.07 58.02 5.91 1889 36.78 56.17 7.05 34.64 58.39 6.92 34.48 59.50 6.02 35.56 57.81 6.63 1899 37.11 56.48 6.41 33.35 59.69 6.96 34.05 59.24 6.71 35.49 57-99 6.52 1909 35.83 58.47 5.70 34.77 58.76 6'.47 33-45 59-64 6.91 36.06 57.66 6.28 1920 31.32 61.41 7.27 32.13 61.91 5.67 33.31 59.93 6.76 33.73 60.09 6.18 1 Zonder Muntendam. Wanneer we aan de hand van bovenstaande inleiding de opbouw van de veenkoloniale bevolking bij de volkstelling van 1920 nagaan in Tabel VI, waar de bevolking volgens de demografische methode is ingedeeld, komen we tot de volgende beschouwing: Alle gemeenten vertoonen in hun bevolking de tendenz van progressieviteit, het zwakst in Sappemeer, Veendam en Wildervank. De groep van o—15 overtreft die van 50 en ouder in sterke mate. In de groep van 15—50 jaar spreekt overal sterk de emigratie, daar het aandeel van deze groep, behalve in de gemeenten Veendam en Hoogezand, ondanks de progressie steeds beneden het normale aandeel van 50% blijft. In Veendam en Hoogezand komt het aandeel van de groep 15—50 jaar slechts even uit boven het cijfer, dat Verrijn Stuart voor een stationnaire bevolking opgeeft. Bij een beschouwing van de gegevens over de laatste halve eeuw blijken de verschijnselen voor de verschillende gemeenten weer uiteen te loopen. Voor Hoogezand is het progressieve karakter van de bevolking het sterkst tusschen 1899 en 1909. Hier krijgen we duidelijk de indruk van een immigratie, wanneer we het cijfer van de 15—50 j. zien toenemen en desondanks het overwicht van de groep 0—15 j. over die van 50 j. en ouder stijgt; resp. zijn de verschillen tusschen beide laatstgenoemde groepen 18.18, (1879) 20.16 (1889,) 21.80 (1899), 21.38 (1909) en 16.01 (1920). Ook hier ligt het culminatiepunt weer omstreeks de periode ï899—1909, welke samenvalt met een toename van de bevolking en met de wederopleving van de scheepsbouw. Opvallend is verder, dat in de periode 1889—1899 het vestigingstekort in deze gemeente het laagst is, nl. 497 tegenover $60 over 1879—1889 en 917 over 1899—x9°9 en tegen de hoogere getallen van de latere perioden. In de periode 1889—1899 is bovendien de geboorte-frequentie het hoogst. Verder moet nog worden gewezen op het verschijnsel van het mannenoverschot in deze tijd, dat uit de cijfers van Tabel III werd geconstateerd. Dit geheele complex van verschijnselen versterkt m.i. de veronderstelling, dat we in de gemeente Hoogezand te doen hebben met een jong kolonisatiegebied in verband met de wederopleving van de scheepsbouw. De bevolking van Oude Pekela vertoont dergelijke verschijnselen, echter met geringere intensiteit, in de periode 1889—1909, waarin ook de concentratie van de stroocarton-industrie plaats vindt. Veendam met zijn afname van de progressie, het permanente vrouwenoverschot, en een na 1909 groeiend vestigingstekort maakt sterk de indruk van een oud gebied, waar de kolonisatie sinds geruime tijd is geëindigd. Door het ontbreken van de cijfers voor Muntendam voor het jaar 1899 is het nietmogelijkeen overzicht van deze verschijnselen voor de Veenkoloniën in hun geheel te geven. De verdeeling van de bevolking over leeftijdsklassen kan men ook bezien van een economisch standpunt, en nagaan, wie er aan de productie deelnemen. Voor dit doel verdeelt men de bevolking in groepen van 0—15 jaar, 15—65 jaar en 65 jaar en ouder, waarvan de eerste en de laatste de groep der onproductieven omvat, de middelste die der productieven en half-productieven. In Tabel VII is de verdeeling van de veenkoloniale bevolking op deze wijze gemaakt. Beginnen we met het totale cijfer voor de Veenkoloniën te vergelijken met de cijfers over geheel Nederland en Frankrijk volgens de telling van 1920. Van 1000 mannen Van 1000 vrouwen Per 1000 zielen van de r920 behoorden tot de behoorden tot de totale bevolking behoorden leeftijdsklassen leeftijdsklassen tot de leeftijdsklassen 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en 0-15 j. 15-65 j. 65 j. en ouder ouder ouder Veenkoloniën 342 602 56 332 6or 67 337 601 62 Nederland 333 612 55 319 619 62 326 615.5 58.5 Frankrijk 241 677 82 215 687 98 228 682 90 18 Voor 1920 blijken dus de cijfers voor de Veenkoloniën aanmerkelijk gunstiger te zijn dan voor Nederland in het algemeen en voor Frankrijk. Het groote aandeel van de jeugdige onproductieven, het lagere aantal van de oude onproductieven in de veenkoloniale bevolking, en verder het in verhouding tot de beide andere gebieden lagere aandeel van de half- en volproductieven, wijst er op, dat in de Veenkoloniën de zucht tot handhaving van een hooge levensstandaard, nog niet zoo sterk is als de bereidheid een offer te willen brengen voor het grootbrengen van de kinderen en het verzorgen van de ouden van dagen. Dit blijkt ook uit de geboortefrequentie, die voor de Veenkoloniën gedurende de periode 1889—1920 steeds hooger was dan voor het geheele land. Geboortefrequentie, gemiddeld per jaar en per 1000 zielen: Veenkoloniën Nederland 1879—1889 30.7 34-7 1889—1899 328 32-7 1889—1909 32.9 3i-0 1909—1920 27.9 26.8 Tot 1909 vertoonen de cijfers van de nataliteit een stijging, daarna zet een sterke daling in. Hoewel de cijfers in Tabel VII van de verdeeling van de veenkoloniale bevolking over de leeftijdsklassen in verband met de productiviteit geen zuiver beeld geven door het ontbreken van gegevens voor Muntendam voor 31 Dec. 18995 kan toch wel worden geconstateerd, dat tot 1909 de groep van de productieven en halfproductieven daalt, en eerst daarna flink toeneemt. Na 1909 wordt dus het streven naar de handhaving van een hooge levensstandaard sterker. Vooral is dit het geval in de gemeenten Hoogezand, Sappemeer en Veendam. De laatste gemeente vertoont dus ook weer in deze cijfers het karakter van een oud-kolonisatie gebied. In overeenstemming hiermee is dan ook wel de grootere weelde, welke in deze gemeente heerscht, en hierin eenigszins afsteekt bij de andere veenkoloniale dorpen. In het bovenstaande leerden we de Veenkoloniën kennen als een gebied met een bevolking, die slechts in zeer langzaam tempo toeneemt. Dit is te wijten aan de omstandigheid, dat de Veenkoloniën jaarlijks een groot deel van hun geboorteoverschot door de emigratie verliezen. En deze emigratie moet wel heel belangrijk zijn, wanneer we immers weten, dat de geboortefrequentie in de Veenkoloniën betrekkelijk hoog is, terwijl het ook met de productieviteit van de bevolking in vergelijking met het geheele land tamelijk gunstig is gesteld. Dit beeld echter bleek niet te gelden voor alle gemeenten van het veenkoloniale gebied. Hoogezand maakte in vele gevallen een uitzondering. Verder werd opgemerkt, dat na 1909 de emigratie nog toeneemt, terwijl de geboortefrequentie en de productiviteit een dalende tendenz vertoonen, waardoor het emigratieverschijnsel in nog sterkere mate zijn remmende invloed op de bevolkingstoename doet gevoelen. Zoo bleken de Veenkoloniën reeds gedurende langere tijd een gebied te zijn, dat zijn bevolking afstootte. In verband hiermee is het wel interessant hier de beschouwing over te nemen, welke Bos in 1900 over de bevolking van de Veenkoloniën geeft (12 p. 3°^): „In de oudere Veenkoloniën behalve in Sappemeer en Hoogezand, dus in de gemeenten Muntendam, Veendam, Wildervank en de beide Pekela's, is de dichtheid van de bevolking in de laatste tientallen jaren niet sterk, zelfs maar weinig of niet toegenomen; Nieuwe Pekela heeft zelfs in 1899 het bevolkingsscijfer van 1879 nog niet weer bereikt. Dit merkwaardige verschijnsel moet wel de aandacht trekken. Het moet worden toegeschreven aan verhuizing, voor een groot deel naar de nieuwere Veenkoloniën, terwijl de industrie niet zoo vele werkkrachten noodig heeft, dat zij tegenover dat verlies een krachtige immigratie zou kunnen in het leven roepen. De Heer A. Engelsman te Veendam^wie ik over dat verschijnsel schreef, bericht mij het volgende: „De langzame toeneming in bevolking moet m.i. hoofdzakelijk toegeschreven worden aan verhuizing. Veendam, Wildervank en de beide Pekela's lijden daar het sterkste aan; Hoogezand en Sappemeer in mindere mate. De veenkoloniale bevolking behoort voor het grootste gedeelte tot de landbouwers en de aanwas der bevolking zou om die reden dus tegenwoordig vrijwel gelijk moeten zijn aan die in andere landbouwstreken.1 Het andere deel der bevolking bestaat uit kooplieden, industrieëlen—daaronder de arbeiders in de fabrieken begrepen, — en de vlottende schippers-bevolking. Alleen in de gemeente Veendam zijn meer dan 1000 schippers gedomicilieerd. Nu breidt de industrie van de Veenkoloniën zich wel uit, maar doordat het meerendeels aardappelmeelfabrieken zijn lokt zij geen stroom van werkkrachten aan. Deze fabrieken hebben tijdens de campagne veel werkvolk noodig, maar doen het werk in het overige deel van het jaar met weinige werkkrachten af. Het werkvolk wordt meerendeels geleverd door de arbeidersstand, hier en in de omtrek van vroegsaf wonende. Een gedeelte van de gemeente Meeden (Veensloot) levert voor dit bedrijf een aanzienlijk contingent. De eenige fabriek in Veendam, die werkvolk trekt is de stroostoffabriek, en dat is nog steeds relatief een gering aantal. De sterkere toeneming van de bevolking in Hoogezand en Sappemeer moet daaraan worden toegeschreven, dat er geen aardappelmeelfabrieken, wel carton- en andere fabrieken zijn. 2 Verder vormen de andere Veenkolonien geen van alle een aantrekkingspunt voor de wijdere omgeving, zoodat de toeneming door renteniers en dergelijke uiterst gering is. Deze trekken ,liever naar de stad Groningen, die hun meer heeft aan te bieden. 3 De verhuizing daarentegen is aanzienlijk: naar de nieuwe Veenkoloniën, naar Duitschland, naar binnenlandsche industriecentra, met name naar Twente. Zoolang er niet eene of andere oorzaak komt die een krachtige toevloeiing teweeg brengt, bv. een nieuwe industrie die vele werkkrachten noodig heeft, zullen de oude Veenkoloniën wel ongeveer stationnair blijven. Zij verkeeren in de toestand van vele Friesche stadjes, n.1. dat zij volgebouwd zijn. De bevolking dringt hier niet opeen om een individueel nog zwaarderen strijd om het bestaan te aanvaarden, zoolang de aangrenzende nieuwe Veenkoloniën grootere kansen geven om daar met meer succes het doel na te streven. Vele van onze jongere veenkoloniale boeren gaan daarheen. Zoo hebben zij zich in de laatste jaren veelvuldig naar de Dedemsvaartsche dalgronden gewend". 1 Bos vergelijkt in zijn grafiek de Veenkoloniën met de landbouwgemeente Beerta. In hoeverre die vergelijking opgaat is boven reeds besproken. 3 Wat dit betreft is de opmerking van den Heer E. niet geheel juist. Ook Hoogezand en Sappemeer hebben in die tijd reeds aardappelmeelfabrieken en bovendien vergeet schrijver de opleving in de scheepsbouw, als deel van een sterk arbeidsintensieve metaalnijverheid. 3 Ook in dit opzicht is de schrijver niet geheel juist; in Hoofdstuk VI is er op gewezen, dat de rustende landbouwer bij voorkeur in de nabijheid van zijn bedrijf blijft wonen, en door de aanleg van flinke villawijken in de grootere veenkoloniale centra zullen ook hier in meerdere mate renteniers uit deze streek zijn blijven hangen. (Zie Hoofdstuk XI) Lr \ Tot zoover Bos en Engelsman. Wat deze beide zegslieden over de bevolkingsbeweging van de Veenkoloniën meedeelen komt op enkele details na overeen met hetgeen in het eerste deel van dit hoofdstuk is gezegd. Beiden komen tot de conclusie, dat we in de Veenkoloniën te doen hebben met een emigratiegebied. De vraag kan nu worden gesteld, waar de lorz^ak ligt van de emigratie en wie er em^reeren. Bos en Engelsman vermelden, dat de emigranten landbouwers zijn, die naar de nieuwere Veenkoloniën trekken. Deze emigratie van landbouwers past volkomen in het beeld van de bevolkingsbeweging in een akkerbouwgebied. Hoewel in Hoofdstuk VI uitvoerig is aangetoond welk een belangrijke plaats de landbouw in de Veenkoloniën innam, bleek uit de besproken bevolkingsverschijnselen in het eerste deel van dit hoofdstuk, dat een eenvoudige karakteriseering van de Veenkoloniën als akkerbouwgebied toch niet gerechtvaardigd is. Slechts enkele van de veenkoloniale gemeenten bleken een sterk agrarisch karakter te bezitten, hetgeen o.m. bleek uit de aanwezigheid van een mannensurplus. Daarentegen bleken de meeste veenkoloniale gemeenten een min of meer industrieel aspect te dragen. Opvallend echter was, dat voor 4 gemeenten het vrouwenoverschot gedurende het afgeloopen 10-tal in een mannenoverschot bleek te zijn omgeslagen. De 7 veenkoloniale gemeenten, als één geheel beschouwd, lieten sedert 1889 een regelmatige achteruitgang van het vrouwenoverschot zien, terwijl in 1930 ook voor het geheele gebied een mannenoverschot aanwezig bleek te zijn. Uit dit verschijnsel zou men een verzwakking van het industrieele karakter van de Veenkoloniën concludeeren, terwijl juist uit Hoofdstuk IX een sterke toename van de industrieën in dit gebied is aangetoond. Juist deze schijnbare tegenstrijdigheid maakt het dubbel interessant op het verschijnsel van de emigratie nog wat dieper in te gaan. Dat de emigratie van de landbouwers in de jaren voor 1899 — over welke periode immers Engelsman en Üos hun beschouwingen uitstrekken — een gevolg zou zijn van de landbouwcrisis, lijkt mij .riet waarschijnlijk. Immers de landbouwcrisis van 1880-1900 is, dank "rij de vestiging van de . ."industrieën, in de Veenkoloniën niet zoo erg gevoeld als elders. Dat een industriecentrum als Veendam daarvan wel de gevolgen ondervond, behoeft hiermee niet in tegenspraak te zijn. Bovendien blijkt in de periode 1889—1899 voor alle gemeenten de bevolking te zijn toegenomen. In de periode 1879—1989 is slechts in enkele gemeenten de bevolking achteruit gegaan. In Muntendam daalde in het tijdvak 31 Dec. 1885—1890 de bevolking van 3087 tot 2995* maar op 31 Dec. 1895 was al weer het cijfer 3148 bereikt. De gemeente Wildervank vertoont in bevolkingscijfers eenige inzinkingen na 1895, in een periode dus dat de landbouwcrisis luwt: 31 Dec. 1890 8908 inwoners, 31 Dec. 1895 9067, 31 Dec. 1900 8947, 31 Dec. 1905 9380. Het verslag over de toestand van de landbouw in 1886 vermeldt voor de gemeente Veendam uitdrukkelijk, dat uit die gemeente weinig landverhuizers zijn vertrokken (57, XVII p. 41). Al deze verschijnselen wijzen m.i. niet op een sterke invloed van de landbouwcrisis. Belangrijker schijnt echter de richting waarin na 1900 het veenkoloniale landbouwbedrijf zich ontwikkelde. . In Hoofdstuk VI is aangetoond, dat ondanks de vooruitgang in de veenkoloniale landbouw, welke zich demonstreerde door de verhoogde opbrengst van de gewassen per ha, er sedert 1898 onder de landbouwers een voortdurend streven bestond naar vergrooting van hun bedrijf. Het bleek, dat de rentabiliteit een vergrooting eischte van de minimumomvang. Aangezien in de 7 veenkoloniale gemeenten de uitbreiding van de oppervlakte bouwland niet meer mogelijk is, moest dus het aantal landbouwbedrijven wel afnemen. Onderstaande cijfers toonen dit verschijnsel aan voor de periode 1910—1921. Landgebruikers in de 7 veenkoloniale gemeenten wier hoofdberoep landbouw is, met 1 of meer ha land. 1—5 ha 5—lo'ha 10—20 ha 20—50 ha meer dan 50 ha totaal 1910 107 138 395 457 9 1106 1921 95 135 376 458 11 1075 . Er ontstond dus een teveel aan landbouwers-ondernemers en aangezien men er niet toe overging om de bedrijven te splitsen, of ter wille van het bedrijf de stichting van een gezin prijs te geven, was vooral voor de jongere boerenzoons emigratie de eenige uitweg. Vele jonge boeren trokken naar de nieuwere Veenkoloniën. Vooral de invoering van de kunstmest heeft deze emigratie bevorderd. In de tijd, dat de dalgrond uitsluitend met compost moest worden toegemaakt, was de vestiging van een nieuw bedrijf in een der pas ontgonnen veenstreken een dure liefhebberij, waaraan alleen kapitaalkrachtige boerenzoons zich konden wagen. Sedert bleek echter, dat de ontginning en de verdere exploitatie van de dalgrond bijna uitsluitend met kunstmest kon plaatsvinden, waardoor reeds gedurende de eerste jaren belangrijk op de bedrijfsonkosten kon worden bespaard. Bovendien begonnei hypotheekbanken en particulieren geld te geven onder hypothecair verband van dal gronden en pas ontgonnen gronden. Deze factoren hebben de emigratie uit het oud veenkoloniale gebied ongetwijfeld zeer sterk bevorderd. Immers thans kon de oud-veenkoloniale boer voor zijn jongere zoon met betrekkelijk weinig kapitaal een hoeveelheid dalgronc verwerven, groot genoeg om er een bedrijf van normale grootte op te vestigen. De gunstige omstandigheden, waaronder de veenkoloniale landbouw gedurende de afgeloopen kwari eeuw verkeerde, maakten dat een dergelijk nieuw bedrijf zich spoedig kon bedruipen. Deze trek naar de nieuwere Veenkoloniën, waar de jonge landbouwers in de gelegenheid werden gesteld een gezin te stichten, was sterker dan de gehechtheid aan de bevolkingscentra van het oude gebied. Zoo schoof de landbouwersbevolking van de oude Veenkoloniën langs het Stadskanaal naar het Zuiden op. Deze verschuiving is eenigermate te vervolgen in de namen van de landbouwersfamilies. Eerst later begint de opschuiving naar het Zuiden onder de landbouwersbevolking van de Drentsche monden zelve. (117 p. 306). Maar ook ten aanzien van het aantal landarbeiders deed de kunstmest zijn invloed gevoelen. In de tijd van de compostbemesting waren veel arbeiders noodig voor het lossen van de mest, die immers in talrijke scheepsvrachten werd aangevoerd. Voor het strooien van de mest over het land, voor het schoffelen etc. hield men vaak de losse arbeiders aan, om voor de oogsttijd voldoende personeel te hebben. Alleen in April-Juni ging een deel van die arbeiders in de venen werken, maar in die tijd konden ze ook op de boerderij worden gemist. In de winter was er wel weer werk met het vlegeldorschen. In de practijk was dan ook een groot deel van de landarbeiders in los-vaste dienst op eenzelfde boerderij (117 p. 408, 410). Maar voor de bemesting met kunstmest was veel minder werkvolk noodig (51 p. 166). Het pooten van de aardappelen in rijen maakte het werken met een schoffeltuig mogelijk en de in Hoofdstuk VI beschreven wijze van bemesting voor de verschillende graan-ge- wassen gaf eveneens een besparing op arbeidsloon, dat voor het wieden moest worden uitbetaald (117 p. 410, 411). De stoomdorschmachine maakte een einde aan het vlegeldorschen. Het gevolg was, dat de landbouwer het aantal vaste arbeiders verminderde en in tijden van drukte liever losse arbeiders in dienst nam. Het leger van de losse arbeiders werd dus aanmerkelijk vergroot. Wel was door de verhoogde opbrengst per ha en de zwaardere oogst het benoodigde personeel in de oogsttijd grooter geworden, wel kreeg ook de stoomdorschmachine zijn bedienend personeel, maar deze nieuwe werkgelegenheden wogen niet op tegen het verlies van de oude (117, p. 410). Alleen voor het zichten en het aardappelrooien waren in de Veenkoloniën nog extra arbeiders noodig. Door de hoogere opbrengst per ha, zelfs belangrijk meer dan vroeger. Het Verslag van de toestand van de landarbeiders wijst er op, dat bij het stijgende welvaartspeil van de landbouwers, het langzamerhand gewoonte werd geen inwonend mannelijk personeel meer in dienst te nemen, aangezien het steeds moeilijker werd de inwonende landarbeider op te nemen in en aan te passen aan het landbouwersgezin. Het aantal uitwonende arbeiders steeg. De ongehuwde arbeider zelve prefereerde ook het uitwonen, daar hij thuis voor minder wonen kón dan het verschil bedroeg tusschen het jaarloon van de uitwonende arbeider en dat van de inwonende knecht. Bovendien was de arbeidstijd van de inwonende knecht in de practijk grooter dan van de uitwonende arbeider (51 p. 167 e.v.). Ook onder de arbeiders bestond er dus weinig animo om als inwonende knecht op de boerderij te gaan dienen. Een beeld van de verschuivingen in de agrarische werkgelegenheden ten gevolge van de mechaniseering en rationaliseering van de landbouw geven onderstaande cijfers, ontleend aan de beroepstellingen.1 1889 i899 Landbouwers Landarbeiders ».g Landbouwers Landarbeiders |.g M. V. Tot. M. V. Tot. M. V. Tot. M. V. Tot. Hoogezand 240 25 265 532 55 5«7 46 232 26 258 487 101 598 87 OudePekela 86 9 95 243 16 259 — 5 106 360 14 375 Sappemeer 79 8 87 133 38 I71 1 67 9 7 15° 32 1 2 Veendam 240 24 264 645 153 798 1 222 16 278 545 100 645 107 Wildervank 213 20 233 586 68 654 — 206 19 225 597 47 644 22 858 86 944 2139 330 2469 48 868 75 943 2149 294 2443 259 1909 Landbouwers Landarbeiders £ .g M. V. Tot. M. V. Tot. 3 < Hoogezand 235 25 260 519 68 587 44 Oude Pekela 126 3 129 262 16 278 46 Sappemeer 77 8 85 133 37 l7° 51 Veendam 256 24 280 5°o 7® 57® 102 Wildervank 208 10 218 499 6 505 83 902 70 972 1913 197 2110 326 1 Zie ook Verslag van de Commissie voor Opbouw in Oostelijk Groningen; niet gepubliceerd. Deze cijfers laten zien, dat ondanks de vermeerdering van het aantal landbouwers het aantal landarbeiders is verminderd. Merkwaardig is ook de vermindering van het aantal vrouwen, dat in de landbouw een werkgelegenheid vindt. Hier wordt dus zeer sterk de tendenz merkbaar, dat de vrouw langzamerhand uit het bedrijf wordt gedrongen, en — wanneer als compensatie een werkgelegenheid in de industrie niet aanwezig is — tot emigratie wordt gedwongen. Helaas kunnen de cijfers van de beroepstelling van 1920 geen maatstaf voor vergelijking bieden, daar deze een grooter gebied betreffen. Verder verdient vooral de stijging van het aantal losse arbeiders de aandacht. Deze stijging is voor de gemeente Wildervank met zijn sterk agrarisch karakter uiteraard het grootst. Zoo vormde zich dus in de Veenkoloniën een groot leger van losse arbeiders, die gedurende het jaar op verschillende wijze aan de kost moesten trachten te komen. Vóór de wereldoorlog bestonden er voor deze arbeiders buiten de Veenkoloniën verschillende werkgelegenheden. Vele arbeiders trokken in de hooitijd naar Friesland, groeven turf in de venen van Z.O. Drente, of in die van Vledderveen en Alteveer, of in de Duitsche venen (21, p. 341). Verder bestond er voor deze arbeiders gelegenheid mee te helpen bij de ontginning van de dalgronden. Ook op de klei kon seizoenarbeid worden verricht in de tichelwerken. En dan bestond natuurlijk voor deze losse arbeiders ook nog de mogelijkheid mee te werken in het veenkoloniale landbouwbedrijf (schoffelen, zichten, aardappelenrooien etc.). Een deel van deze losse arbeiders kon in de tijd van de campagne (September, December) werk vinden op de aardappelmeelfabrieken. Verschillende losse arbeiders huurden in de herfst pramen om daarmee in dienst van een aardappelmeelfabriek de aardappelen van de aandeelhouders naar de fabriek te vervoeren. (51, p. 171). Van deze werkgelegenheden zijn in latere jaren verschillende vervallen. Door de voortschrijdende afgraving en ontginning van de venen verminderde de werkgelegenheid aldaar gestadig. Het Verslag van de Commissie voor Opbouw in Oostelijk Groningen (1930), vermeldt van Wildervank, dat uit die gemeente bijna niemand meer seizoenarbeid in de venen gaat verrichten. Door de mechanisatie in het landbouwbedrijf is ook het aantal benoodigde krachten bij de hooioogst in Friesland verminderd. Verder vermeldt Blink reeds in 1918, dat de seizoenarbeid van Groningsche arbeiders in Duitsche tichelwerken heeft opgehouden. (24, p. 269). Ook de mogelijkheid tot het verrichten van seizoenarbeid in het veenkoloniale landbouwbedrijf werd gaandeweg geringer. De rationalisatie van de teelt en het aanschaffen van zichtmachines, hadden tengevolge, dat de werkgelegenheid over het jaar voor de losse arbeiders steeds geringer werd. Steeds meer werd zij toegespitst op de oogsttijd. Maar juist in deze periode is zij grooter geworden door de meerdere opbrengsten van de gewassen per ha. Het bestaan van de losse landarbeiders werd door het toespitsen van de werkgelegenheid op de oogsttijd steeds labieler. iHet is daarom zeer begrijpelijk, dat het gezin van den lossen arbeider juist deze periode tot het uiterste tracht te benutten. Juist in deze tijd kan er flink verdiend worden, en het gevolg is, dat in de oogsttijd niet alleen de gehuwde vrouw, maar eventueel ook de kinderen op het land moeten meewerken. In de tijd van het aardappelrooien verhuist 's morgens vroeg reeds het geheele gezin naar de akker; schoolgaande kinderen en zuigelingen incluis. Het schoolverzuim is dan ook grooter in deze tijd. De zuigelingen worden in kinderwagens meegevoerd; op de akkers worden windschermen van zeildoek of aardappelloof opgezet. Onder beschutting daarvan worden de maal- tijden genuttigd en moeten de kinderen de dag doorbrengen, terwijl de vrouwen in een lange rij over de akkers kruipen, en met hun door blikken doppen beschermde vingers de aardappelknollen uit de grond halen. Eerst tegen de avond keert de geheele familie huiswaarts. Voor dit aardappelrooien wordt door den landbouwer een overeenkomst gesloten met één enkelen man, de zgn. „opsteker". Deze maakt met zijn vork de grond bij elke aardappelstam los, terwijl de rooiers of rooisters de knollen uit de grond halen. De opsteker neemt dan een 5—6 tal rooiers in dienst — meestal vrouwen, maar soms ook mannen en jongens, — die door hem per rij gerooide stammen betaald worden, en dus in stukloon werken. (122 p. 78; 51 p. 169). De bovenbeschreven toestand, waarin dus de vrouwen gedurende een deel van het jaar moeten medewerken om het budget van het arbeidersgezin sluitend te maken, wijst er wel op, dat de werkgelegenheid over het geheele jaar niet groot is. Zeer juist wordt de positie van de losse arbeiders gekarakteriseerd in het meer genoemde Verslag van de Commissie voor Opbouw in Oostelijk Groningen. De zegsman voor de gemeente Wildervank noemt de losse arbeiders een te groote reserve voor de landbouw. Deze reserve wordt in het seizoen (i.c. de oogsttijd) tot de laatste man aangesproken, maar daarna kan slechts een gedeelte werk vinden in de aardappelmeelfabrieken; wanneer de campagne in deze fabrieken is afgeloopen, moeten de meeste arbeiders trachten een weekloon te verdienen met losse werkzaamheden, voornamelijk in het transportbedrijf, maar een groot deel blijft aangewezen op de werkverschaffing. De zegsman voor Veendam constateert, dat vooral na December, het einde van de campagne in de aardappelmeelfabrieken, de werkloosheid toeneemt. Het is begrijpelijk, dat slechts een klein deel van deze reserve van losse arbeiders er in zal slagen gedurende het geheele jaar geregeld losse werkzaamheden te vinden. Het overgroote deel is gedwongen te emigreeren naar streken, waar gedurende het geheele jaar wel een vast bestaan verzekerd is, tenzij men prefereert tijdens de lange jaarlijksche periode van werkloosheid op de werkverschaffing te zijn aangewezen. Een vermindering van dit overschot van losse landarbeiders zou bewerkt kunnen worden wanneer zich hier een stand vormde van kleine landbouwers of landarbeiders, met grondbezit, die een deel van het jaar in de fabriek werkten. Bos (12, p. 309) wijst er op dat een deel van de seizoenarbeiders voor de aardappelmeelfabrieken geleverd wordt door Veensloot, een deel van de gemeente Meeden, een gebied met een groot aantal kleine bedrijfjes, dat hierin sterk contrasteert met het overige deel van de Veenkoloniën. Voor ons gebied zou dus onderzocht moeten worden of er in dit opzicht een toename is te constateeren, maar helaas is de beroepstelling van 31 Dec. 1920 niet zoo ingericht, dat haar cijfers met die van vorige jaren zijn te vergelijken, terwijl de verslagen van de landbouw tot nog toe alleen gegevens bevatten over veranderingen van het grondgebruik tusschen 19x0 en 1921. In onderstaande tabel is getracht deze veranderingen weertegeven. 0.05—1 ha 1—5 ha 5—10 ha 10 20 ha Groninger Veenkoloniën i9io I92i 1910 1921 1910 1921 19™ 1921 Landbouwers — — I07 95 *38 I35 395 376 Tuinbouwers 34 39 54 68 2 14 Landarbeiders 649 480 14° 102 Landgebruikers, wier hoofdberoep buiten de landbouw is gelegen ... ? I3° *37 z9 *3 Uit deze tabel blijkt wel, dat het kleingrondbezit, niet is toegenomen. Veel meer is een afname te constateeren en speciaal het aantal landgebruikende arbeiders is gedaald. Een opgave van het aantal eigenaars en pachters onder deze landarbeiders met grondgebruik laat zien, dat bij de kleine perceelen de pacht overheerscht, bij de grootere de eigendom. Landarbeiders met grondbezit van 0.05 en meer ha. 0.05-0.15 ha 0.15-0.25 ha 0.25-0.50 ha 0.5-1 ha 1-2 ha 2-3 ha 3-5 ha totaal Eigen. Pacht. Eigen. Pacht. Eigen. Pacht. Eigen. Pacht. Eigen. Pacht. Eigtn. Pacht. Eigen. Pacht. Eigen. Pacht. 1910 79 212 35" 52 76 61 99 35 I 96 13 17 3 6 5 408 I 381 1921 74 169 27 32 51 27 73 27 | 61 12 15 6 5 3 306 | 346 Dit is zeer begrijpelijk. Immers het huis en de grond, waarover de landarbeider de beschikking heeft, zijn gewoonlijk het eigendom van den landbouwer bij wien hij werkt. Met de'afname van het aantal vaste landarbeiders moest dus een afname van dit grondgebruik gepaard gaan. Inderdaad blijkt in bovenstaande cijfers de teruggang van het aantal pachters grooter te zijn, dan van de eigenaars. Ook deze cijfers laten eenigermate dus het verschijnsel van de aangroeiende reserve van losse landarbeiders zien. De grootere bedrijven berustten waarschijnlijk op de combinatie van landbouwbedrijf met seizoenarbeid in de aardappelmeelfabrieken. Bij deze overheerscht de eigendom. Hetzelfde beeld vertoonen de landbouwbedrijven van 5—10 en 10—20 ha. Landgebruikers wier hoofdberoep landbouw is met 1—5 ha 5—10 ha 10—20 ha Eigenaars Pachters Eigenaars Pachters Eigenaars Pachters 1910 86 21 ïoö 38 271 124 1921 65 30 82 53 192 l84 De afname van het aantal laatst genoemde typen van landbouwbedrijven, (vgl. ook p. 141). toont echter aan, dat het niet gelukt is de uitgestooten landarbeiders door middel van een landbouwkleinbedrijf, gecombineerd met seizoenarbeid in de fabrieken, aan de Veenkoloniën te binden. De sterke toename van de tuinbouwbedrijven, uitvoerig besproken in Hoofdstuk VII, veroorlooft het maken van de veronderstelling, dat een deel van het landarbeidersoverschot een werkkring in dit bedrijf zou hebben gevonden. Helaas is het niet mogelijk te beschikken over vergelijkingsmateriaal betreffende de veranderingen in de verhoudingen van eigendom en pacht, gedurende een aantal jaren. Alleen zij hier nogeens herinnerd aan de opmerking gemaakt in Hoofdstuk VII p. 172, waar gewezen is op de omstandigheid, dat ook in de kleine tuinbouwbedrijven de pacht sterk overheerscht. In dit verband kan bovendien worden opgemerkt, dat voor de gemeente Sappemeer, het centrum van de tuinbouw, het vestigingstekort over de periode 1920—1930 aanzienlijk lager is dan over 1909—1920, terwijl vooral alle andere gemeenten het vestigingstekort over 1920—1930 vergeleken met de periode 1909—1920 is toegenomen. Of inderdaad de ontwikkeling van de tuinbouw het overschot van landarbeiders in gunstige zin heeft beinvloed, kan uit deze enkele feiten niet worden geconcludeerd. Een nader onderzoek zou deze veronderstelling moeten bevestigen. Het grootste deel van de losse arbeiders slaagde er dus niet in kleine landbouwers te worden. Zij bleven geheel aangewezen op de zich steeds verscherpende seizoenarbeid. Hierdoor is emigratie van deze groep van losse landarbeiders te verwachten. Echter is boven gewezen op het feit, dat juist in de oogsttijd deze reserve van losse landarbeiders geheel wordt gebruikt. Het tekort, dat door emigratie onder deze groep ontstaat, moet dus in de oogsttijd worden aangevuld door werklieden van elders. Het Verslag van de toestand van de landarbeiders (1906) wijst reeds eenigszins in deze richting. Naast de trek van de veenkoloniale losse arbeiders naar elders (51, p. 171) noemt het Verslag op p, 170 enkele gevallen van vreemde arbeiders, die in de Veenkoloniën seizoenarbeid verrichtten; Friesche arbeiders werkten tijdelijk op de aardappelmeelfabriek te Kielwinderweer; in het seizoen van het aardappelenrooien kwamen talrijke vreemde arbeidersgezinnen per woonschip naar de Veenkoloniën. Wat hier voor 1906 wordt vermeld,geldt ongetwijfeld in nog sterkere mate voor de tegenwoordige tijd.frVrees bij de landbouwers in de oogsttijd niet over voldoende personeel te kunnen beschikken, is geen zeldzaamheid. Het aantal woonwagens — aanwijzing voor een trekkende bevolking—dat men in de oogstijd in de nabijheid van de akkers aantreft, is groot. Gevallen, dat arbeiders per gezamelijk aanschafte, afgedankte auto dagelijks over groote afstand, naar de Veenkoloniën trekken, om daar bij de oogst te helpen, komen steeds meer voor. De vraag, in hoeverre de veenkoloniale industrie een deel der agrarische werkkrachten heeft opgenomen kan slechts ten deele worden beantwoord. De discontinuïteit in de beroepstellingen maakt voor de industrieele bedrijven een vergelijking over een aantal jaren niet mogelijk. Daarom moet worden volstaan met een verwijzing naar enkele algemeene tendenzen, die in de industrie van dit gebied bestaan; De veenkoloniale industrieën zijn deels continu- deels seizoenbedrijven. Tot de laatste groep behoort de aardappelmeelindustrie voor zoover deze zich uitsluitend met de bereiding van aardappelmeel bezig houdt. Deze aardappelmeelfabrieken hebben gedurende het geheele jaar een kleine ploeg vaste arbeiders in dienst, maar tijdens de campagne worden een groot aantal losse werkkrachten aangenomen. Minderhoud (545 P* ^9j 9°) becijfert het aantal arbeiders in 1908 (vöör de invoering van de 8-urige werkdag!) in alle aardappelmeelfabrieken tijdens de campagne op 2000 personen, in de periode van het vezelmalen op 1250, en in het voorjaar, wanneer de fabriek stilstaat, op 625. In 1919 werkten gedurende de campagne 3066 personen in de aardappelmeelindustrie^Tegenwoordig bedraagt het aantal arbeiders in de campagne gemiddeld 110—120 per fabriek, daarna 30—70 voor het nawerk. Door haar overwegend karakter als seizoenbedrijf kan de aardappelmeelindustrie slechts een gering deel van het agrarische bevolkingsoverschot opnemen. De decentralisatie van deze industrie door de oprichting van coöperatieve fabrieken werkte voor de veenkoloniale bevolkingscentra deze werkverruiming nog weer tegen. Het was dus de ontwikkeling van de continubedrijven, met hun vast personeel, die het tegenwicht moesten vormen tegen de vermindering van de werkgelegenheid in de landbouw. Tot deze continubedrijven moeten worden gerekend de stroocartonfabrieken, de scheepswerven, de machinefabrieken, terwijl de tricotagefabrieken aan een deel van het vrouwenoverschot werk verschaften. Uit onderstaande tabel lijkt in hoeverre de werkgelegenheid voor enkele dezer bedrijfstakken gedurende de periode 1889—1899 is toegenomen. Aantal arbeiders (mannen en vrouwen) werkzaam in: „ Papier- en stroo- Metaalnijverheid Textiele nijverheid AardappelmeelScheepsbouwv; carton.industrie behalveboS^eepS" (w.o. touwslagerij) industrie | 1889 1899 r909 1889 r899 1909 1889 1899 19091 1889 1899 r9091 1889 1899 1909 M.V. M.V. M.V. M.V. M.V. M.V. M.V. M.V. M.V. M. V. M. V. M. V. M. V. M. V. M. V. [oogezand 237—391—375—112 4 115 — 132 2 147—165—270—12 67 15 — 70 5 146 1 104 1 lude Pekela 15—28—35—21210249 1404— 31— 23— 17—19 112 4? — 8— 4— ? — appemeer 56— 70— 67— T30 6183—235— 72— 95— 93—19 5 10 3? — 1 — 81 20 8 eendam 21— 31— 57— 53 —"3— 85—137—126— 5 20 7 60 7 95152 6244 2183 3 /ildervank 31— 29— 51— 7— n— 43~ 54~ 72—1014 6 4012 57 77 5 77 1 88 — 360—549—585— 454 20 607 1 895 2 378—474—578— 65 36 42 ro8 24? 152 308 16 479 5 395? 12 Behalve de industrieën in deze tabel vermeld, hebben zich ook andere bedrijven in de Veenkoloniën ontwikkeld. In Hoofdstuk IX is een uitvoerig overzicht van de industrieele ontwikkeling van dit gebied gegeven, terwijl een vergelijking van de Fig. 16 en 17 laat zien, dat in de periode 1890—1930 een groot aantal nieuwe bedrijven in de Veenkoloniën is gevestigd, of dat bestaande bedrijven sedert 1890 zijn uitgebreid. Van invloed op de vermindering van het overschot van agrarische werkkrachten is ook geweest de ontwikkeling van verschillende veenkoloniale nederzettingen tot locale centra, waar nieuwe winkelzaken werden geopend, en filialen van kantoren of banken werden gevestigd. Handel en verkeer ontwikkelden zich, en waren voor de werkverruiming eveneens van beteekenis. Ook het onderwijs, publieke diensten en allerlei instellingen, die uiteraard in elk opkomend bevolkingscentrum van beteekenis worden gevestigd, konden aan een deel van de bevolking een bestaan verzekeren. Verschillende bedrijven hebben van de ontwikkeling van deze veenkoloniale nederzettingen tot locale middelpunten geprofiteerd. Uit de cijfers van de beroepstellingen is het weliswaar niet mogelijk een exact beeld te ontwerpen van de veranderingen, die de werkgelegenheid in de kleine bedrijven onderging. Maar reeds bij een oppervlakkige beschouwing kan worden geconstateerd, dat gedurende de periode 1898—i9°9j ondanks de toenemende invloed van de massaproductie, de ambachtsnijverheid niet is achteruitgegaan. Ten aanzien van het kleedingbedrijf is het wel opvallend, dat het aantal vrouwelijke ondernemers sterk is toegenomen. Terwijl dus een deel van het vrouwenoverschot werd opgenomen in de fabrieken, een ander deel in kantoren en winkels een werkkring vond, schijnt dus ook een deel de oplossing te hebben gevonden in de stichting van kleine kleermakersen naaisters-bedrijven, waarvoor de bestaansmogelijkheid weer werd geschapen door de ontwikkeling van de nederzetting tot middelpunt van bevolking. Maar ondanks dit alles zijn de Veenkoloniën er niet in geslaagd, de ontwikkeling van de bestaansmogelijkheden gelijke tred te doen houden met de bevolkingstoename door geboorteoverschot, zoodat emigratie voor een deel van de bevolking geboden was. De gedachte, dat er een nauw verband bestaat tusschen de bevolkingsdichtheid van een bepaald gebied en het aldaar toegepaste productieproces is reeds oud. Zij lag o.m. reeds ten grondslag aan de beschouwingen van Ratzel over de dichtheid van bevolking, behoorende bij de groep van jagers, visschers, verzamelaars etc. Het zal derhalve de moeite loonen dit probleem voor de Groninger Veenkoloniën onder de oogen te zien. Vooral omdat in dit gebied het bevolkingsbeeld van het akkerbouwgebied, maar evenzeer dat van de industriecentra naast elkaar voorkomen. Uit de voorafgaande beschouwingen ten aanzien van emigratie en immigratie is dit reeds gebleken. Ten aanzien van de bevolkingsdichtheid geven de cijfers van 1930 het volgende beeld: 31 Dec. 1930 | Oppervlakte in ha Bevolking [ Bevolking per km2 Hoogezand 53J8 iI43I 215 Muntendam .... 2106 3662 174 N. Pekela 3108 5472 176 O. Pekela 1905 7556 396 Sappemeer 1330 6503 489 Veendam 4843 *3348 276 Wildervank .... 4I9I 10058 240 22803 58030 254 Voor een vergelijking met andere landbouwgebieden wordt gekozen N.O. Friesland (omvattende de gemeenten Oost- en West-Dongeradeel en Ferwerderadeel), N.W. Groningen (nl. de Marne e.o., omvattende de gemeenten ten N. van het Reitdiep, Oostwaarts t.e.m. Warffum), en het deel van Z. Beveland ten W. van Goes. Het eerst genoemde gebied is deels akkerbouw-, deel weidegebied. De eenige industrieën in de 3 tot dit gebied behoorende gemeenten, zijn een aantal zuivelfabrieken en enkele steenfabrieken langs de Dokkumer Ee. N.W. Groningen is overwegend akkerbouwgebied, industrie ontbreekt hier — uitgezonderd een aantal kleine bedrijven in Zoutkamp, Eenrum en Warffum — zoo goed als geheel. Ook in Z. Beveland overweegt de akkerbouw. Weiland en tuingrond nemen een ondergeschikte plaats in. Naast deze onderlinge verschillen hebben de 3 gebieden gemeen, dat in geen van alle groote administratieve centra zijn gelegen en dat nergens de oppervlakte cultuurgrond binnen het gebied meer kan worden uitgebreid. Bevolkingsdichtheid aantal inwoners per km2 31 Dec. 1889 31 Dec. 1930 Veenkoloniën 198 254 N.O. Friesland 102 100 N.W. Groningen 98 93 W. Zuid-Beveland .... 82 95 Wanneer wij de bevolkingsdichtheid van de Veenkoloniën met die van genoemde gebieden vergelijken blijkt deze aldaar veel grooter te zijn dan in één van de andere akkerbouwgebieden. Ook bij een vergelijking van de cijfers van 1899 en 1930 voor de 4 gebieden blijken de Veenkoloniën sterk van de andere akkerbouw gebieden te verschillen. Terwijl in N.O. Friesland en N.W. Groningen de bevolkingsdichtheid is afgenomen, is zij in de Veenkoloniën zeer sterk gegroeid. De stijging voor W. Zuid-Beveland moet waarschijnlijk aan de tuinbouw worden toegeschreven. Was de bevolkingsdichtheid van de Groninger Veenkoloniën grooter dan die in specifieke akkerbouwgebieden, aanzienlijk lager is zij echter in vergelijking met echte industriegemeenten. 1 Wormerveer 1371.5, Koog aan de Zaan 1361.7, Krommenie 1215.5, Har- 1 Cijfers van I Jan. 1929. ( dinxveld 646.8, Sliedrecht 463.4, Papendrecht 588.0, Zwijndrecht 768.4 p. km.2 Ook is de dichtheid van bevolking in de Veenkoloniën geringer dan in de mijngebieden: Brunssum 1215.7, Amstenrade 457 p. km.2 Volgens de dichtheidscijfers bezitten de Veenkoloniën noch het type van een zuiver agrarisch gebied, noch van een industriegebied. Om voor de Veenkoloniën tot een dichtheidscijfer van 100 te komen, dat ongeveer voor de tegenwoordige akkerbouwgebieden de optimumdichtheid aangeeft, moeten we ver in de geschiedenis teruggaan: voor de Veenkoloniën als geheel tot de periode 1839—1849, voor de gemeente Veendam tot de 18e eeuw, voor een jongere Veenkolonie, zooals Nieuwe Pekela, tot de Fransche tijd, voor Wildervank tot de jaren tusschen 1829—1839. In deze vroege jaren echter was nog lang niet alle veen afgegraven. Daardoor werd het industrieele karakter van het reeds in cultuur gebrachte deel nog versterkt. De Veenkoloniën hadden reeds toen een productieproces, dat hen van het zuivere akkerbouwgebied onderscheidde. Wanneer de verschijnselen, die tot nog toe in dit hoofdstuk zijn besproken zeer in het kort worden samengevat, kan worden geconcludeerd, dat in de Veenkoloniën verschillende verschijnselen in de loop van de bevolking, in de emigratie en immigratie, in de bevolkingsopbouw nu weer eens wijzen op de sociale structuur van een akkerbouwgebied, dan weer op die in een industriecentrum. Onder invloed van veranderingen in de landbouw vindt een emigratie plaats, die slechts ten deele wordt gecompenseerd door een ontwikkeling van de industrie, die een deel van het agrarische overschot kan opnemen. Zoo werken op de bevolking van dit gebied naast elkaar industrieele en agrarische invloeden. Het cijfer van de bevolkingsdichtheid neemt een middenpositie in tusschen dat van een agrarisch gebied en van een industriestreek. Zoo kan dan ten slotte de gevolgtrekking worden gemaakt, dat we in de Veenkoloniën te doen hebben met een eigen type, nl. het type van een agrarisch gebied met industrieel karakter en niet met — zooals Everwijn (30 II p. 586) deze streek beschrijft — een waar fabrieksdistrict, maar evenmin met een zuiver akkerbouwgebied. Is de naam „Veenkolonie" misleidend, uit het bovenstaande blijkt dat ook de naam „landbouwkolonie" het aspect van de streek onvoldoende zou karakteriseeren. In het eerste deel van dit hoofdstuk werden de veranderingen in de bevolkingsstructuur van de Veenkoloniën nagegaan over de afgeloopen halve eeuw aan de hand van officieele statistische gegevens. Deze deden ons de Veenkoloniën zien als een oud-kolonisatiegebied, met een gedeeltelijk agrarisch-, gedeeltelijk industrieel karakter. Het loont de moeite de opbouw en samenstelling van de veenkoloniale bevolking na te gaan ook voor de tijd, dat de Veenkoloniën ^og 1 'oniën" waren m tk ware zin des woords. Een dergelijk onderzoek zal ons niet ai :en _en inzicht geven — hoe gebrekkig dikwijls ook — in de sociale structuur van die tijd, maar zal ook het in dit en de vorige hoofdstukken ontworpen beeld van de sociale structuur van de tegenwoordige Veenkoloniën, op allerlei punten kunnen aanvullen. In de 17e en 18e eeuw valt voor de Groninger Veenkoloniën de periode van de grootste immigratie. De eerste kolonisten waren de turfgravers, die zooals in Hoofdstuk IV uitvoerig is beschreven, de vervening van de Noordrand van het veenmoeras uit begonnen en langzamerhand naar het Zuiden opschoven. Zij werden gevolgd door de landbouwers. Zoo volgde in meer of minder snel tempo de sendentaire vestiging van de landbouwbevolking het veenbedrijf, dat slechts een tijdelijk karakter droeg. Dientengevolge verliep de kolonisatie en opschuiving van de bevolking in Noord-Zuidelijke richting. Over de omvang van deze kolonisatie en migratie van Noord naar Zuid— die eigenlijk tot op de huidige dag plaats vindt — staan geen cijfers te onzer beschikking. De herkomst van de eerste kolonisten wordt eenigermate aangegeven door de cijfers van onderstaande tabel, waarin de plaats van herkomst is nagegaan voor 794 lidmaten, die tusschen 1650—1800 met attestatie bij de Nederlandsch Hervormde gemeenten van Veen- Plaats van Veendam Wildervank Totaal Totaal herkomst 1650-1750 1750-1800 1701-1750 1750-1800 1650-1750 1750-1800 1650-1800 in % Veenkoloniën 14 4° 22 52 36 92 128 16.12 Randgemeenten Oldambt 46 22 45 7 91 29 120 Ï5-" Randgemeenten Hondsrug 14 10 3° 21 44 31 75 9-45 Stad Groningen 37 42 47 2*> ^4 68 152 I9 I4 Prov. Groningen (rest) 15 14 21 13 36 27 63 7-94 Prov. Drente (rest) 17 5 13 12 30 17 47 5-92 Westerwolde 9 — 4 6 13 6 19 2.39 Rest v. Nederland 52 I7 *9 25 71 42 J13 I4-23 Duitschland 27 II 18 14 45 25 70 8.82 Buitenland — 4 1 2 1 ^ ? °'^ 231 165 220 178 45i 343 794 I " Wpt herlrl. dat deze ciifers geven, is echter onvolledig. Niet alleen omdat slechts voor enkele plaatsen de herkomst van de kolonisten is nagegaan, maar ook omdat het aandeel van de Hervormden in de verschillende gemeenten nogal uiteenloopt. Dit blijkt mede uit de volgende opgave van de verdeeling van de bevolking over de godsdienstige gezindten in de gemeente Sappemeer voor het jaar 1818. In % van de totale Sappemeer 1818 Aantal bevolking Nederlandsch Hervormden ' 134° 55-51 % Lutherschen 78 3-23 /o Doopsgezinden 491 20-34 /o R. Katholieken 466 19-3° % Israëlieten 39 I-^2 % 24i4 Voor Veendam en Wildervank vinden1 we een opgave uit 1809 bij de Zee (46, p.8). Veendam Wildervank Totaal (Veendam + Wildervank) Aantal In % van de Aantal In % van de In % van den totale totale Aantal totale bevolking bevolking bevolking Nederl. Herv. 5196 81.77% 2979 88-22 % 8i75 84-" % Lutherschen 87 i-35 % 145 4-29 % 232 2-38 /o Doopsgezinden 189 2.99 % 44 I-3° % 233 2*39 /o R. Katholieken 719 H-32% *38 4-09 % 857 8'Sl Israëlieten 163 2.57 % 71 2.10 % 234 2-4i /o 6354 3377 9731 Weliswaar is in deze beide volkrijke gemeenten het overwicht van de Hervormden grooter, maar toch mogen ook hier de andere gezindten niet worden verwaarloosd. Bovengenoemde tabel is echter niet geheel ongeschikt om den lezer eenigszins een inzicht te doen verkrijgen in de deelen van ons land, die immigranten hebben geleverd voor de opbouw van de veenkoloniale bevolking. Uit de in de laatste kolom aangegeven percentages blijkt, dat de stad wel een zeer groot aandeel van de bevolking heeft geleverd. Maar het grootste gedeelte kwam uit de omliggende randgebieden, die in het tweede hoofdstuk werden beschreven. Het grootste aantal immigranten leverden wel de dorpen van 0ud>-01dambt. Daarin hebben Zuidbroek, Noordhoek, Scheemda en Meeden weer het leeuwenaandeel. Uit de verder afgelegen dorpen als Finsterwolde, Beerta en Nieuweschans zijn echter ook heel wat kolonisten gekomen. Aan de Westzijde van de Veenkoloniën zijn het vooral de dorpen op de Hondsrug, die kolonisten hebben geleverd, maar hun aantal is veel minder groot. Gering is het aandeel van Westerwolde — het O. randgebied — in de immigratie van de Veenkoloniën. De verder afgelegen streken, die in een wijdere kring om de Veenkoloniën heen liggen: nl., de rest van de tegenwoordige Provincie Groningen, de rest van de Provincie Drente, en het aansluitende Duitsche gebied leverden samen 22.68% van onze lidmaten; voor het overige deel van ons land blijft dan nog over 14, 23%. Ook de Veenkoloniën zelf leveren reeds een aandeel: Pekela, Sappemeer, Windeweer etc. Ook moet men bedenken, dat onder de opgegeven 16.12% voor de Veenkoloniën ook de verschuiving van de bevolking tusschen Veendam en Wildervank onderling, begrepen is. Duidelijker wordt daarom het beeld, wanneer de gekozen periode van 1650—1800 gesplitst wordt in een periode vóór 1750 en een daarna: Herkomst van de met attestatie Vóór 1750 175°—1800 binnengekomen lidmaten Aantal % Aantal % Veenkoloniën 36 7-98 % 92 26.82 % Randgebied Oldambt 91 20-18 % 29 8-45 % Randgebied Hondsrug 44 9-76 % 31 9-°4 % Randgebied Westerwolde .... 13 2-88 % 6 1.75 % Stad Groningen 84 18.63 % 68 19.82 % Rest Prov. Groningen 36 7.98 % 27 7.87 % Rest Prov. Drente 3° 6.65 % 17 4.98 % Rest Nederland 71 15-74 % 42 12.24 % Duitschland 45 J 251 Buitenland 1 > 10.20 % 6S 9.04 % 451 343 Hoewel op deze cijfers geen vérstrekkende conclusies mogen worden gebouwd, kan toch wel worden geconstateerd, dat na 1750 de verschuiving van de bevolking binnen de Veenkoloniën zelve in sterke mate is toegenomen. Een grooter percentage lidmaten dan in de periode 1650—1750, is uit de omliggende veenkoloniale nederzettingen afkomstig. Daarentegen is de trek uit de gebieden buiten de Veenkoloniën eenigszins afgenomen. In sterke mate is dit het geval voor het Oldambt. Voor de verder afgelegen gebieden schijnen de Veenkoloniën langer hun aantrekkingskracht te hebben behouden. Het volgend stadium in het vestigingsbeeld van de Veenkoloniën wordt weergegeven in onderstaande tabel, waarin de bevolking van de gemeente Sappemeer op i Jan. 1840 is onderverdeeld naar de plaats van geboorte en naar het beroep. Plaats van geboorte van de bevolking van de gemeente Sappemeer op 1 Jan 1840. „ , Rest van de 1 Jan. 1840 Sappemeer enRand^m Provincie Nederland Duitschland Rest Europa Tol Aantal (%) ' Groningen Aantal (%) Aantal (%) Aantal (%) In y /q) Aantal (0/o) J Landbouwers 264(75.00) 57(16.20) 28( 7.95) 3(0.85) — — 3 Neringdoenden 590(60.64) 186(19.11) 111(11.41) 32(3.29) 53(5.45) 1(0.19) 9 Zeel. en Schippers .... 232(81.98) 24( 8.48) 2i( 7.42) 6(2.12) — — Daglooners (Landarbeiders) 3x9(60.88) 132(25.19) 55 (10.50) 10(1.90) 4(0.76) 4(0.76) Industrie-arbeiders, dienst-) personeel ambtenaren . j 2I3(45-9I) 110(23.71) 105(22.63) 27(5.82) 5(°«07) 4(o.8i) 4 Zonder beroep 121(46.72) 60(23.17) 49(18-92) 10(3.86) 15(5.79) 4(i-54) 2 Totaal 1739(60.91) 569(i9-93) 369(12.92) 88(3.09) 77(2.69) 13(0.46) 28 Deze tabel toont aan dat reeds ruim 60% van de bevolking van 1840 in de gemeente zelf geboren is. Maar voor de verschillende beroepen loopen de percentages nog al uiteen. Van de zeelieden en schippers zijn de percentages het hoogst, van de neringdoenden zijn de percentages lager, waaruit blijkt dat nog een groot aantal van deze winkeliers en ambachtslieden van buiten de gemeente afkomstig is. Speciaal het groote aantal Duitschers is opvallend. Bij de daglooners is het percentage van in de gemeente geborenen veel grooter dan bij de industneele arbeiders, het dienstpersoneel en de ambtenaren. In de percentages der beroepsloozen, meest oudere heden, weerspiegelt zich het jonge karakter van de nederzetting, nl. door de meer gelijkmatige verdeeling over de verschillende gebieden. Ook onder hen is het aantal Duitschers weer aanzienlijk. Het aantal landbouwers, binnen de gemeente Sappemeer geboren, is aanzienlijk; dit wijst er op dat de landbouw toen reeds geruime tijd in deze streek gevestigd was, en de periode van vervening reeds was afgeloopen. Een verdeeling van deze cijfers naar de geslachten toont aan, dat zij die buiten de gemeente geboren werden voornamelijk mannen waren. De cijfers van deze volkstelling van 1840 vertoonen nog de gevolgen van een groot aantal voorafgaande jaren: Ongehuwde mannen kwamen v.n. naar de Veenkoloniën, vonden er een werkkring, huwden er in de aanwezige bevolking en stichtten een gezin. Dergelijke verschijnselen worden teruggevonden in een opgave van Benit voor Wildervank over 1849: Geboren in: Mannen | % | Vrouwen | % GemeenteWildervank... 1438 (54) 1578 (55) Provincie Groningen... 964 (36) 1053 (37) Andere provinciën 175 (6.5) 190 66 Duitschland 93 (3.5) 44 (l-5) Elders in het buitenland. 2 — 5 (0.9) 2672 2870 Ook voor deze gemeente blijkt het aantal Duitsche immigranten weer aanzienlijk te zijn. Een enkel woord nog over de verschillende gebieden, die de immigranten leverden, waaruit de veenkoloniale bevolking is opgebouwd. Uit de Tabel op p. 280 blijkt, dat voor de provincie Groningen, buiten de randgemeenten van het veenkoloniale gebied, de meeste immigranten afkomstig zijn van de kleistreken, met name uit de streek langs het Damsterdiep en de Dollard ten Z. van Delfzijl en verder uit het Klein-Oldambt. Daarentegen zijn de gemeenten langs het Reitdiep, van Duurswold en het Westerkwartier voor de immigratie van geen beteekenis geweest. Opvallend is dat de eerstgenoemde streken, die de immigranten leverden, meest akkerbouwgebieden zijn, zoodat de veronderstelling niet al te gewaagd schijnt, dat in die oude akkerbouwgebieden reeds in die tijd een bevolkingsoverschot ontstond, waarvoor geen bestaansmogelijkheid aanwezig was. Voor deze groep waren de Veenkoloniën, een agrarisch gebied in opkomst, een welkom immigratiegebied, dat voor dit agrarische bevolkingsoverschot van de klei niet alleen de mogelijkheid schiep van de vestiging van een landbouwbedrijf, maar ook op ander terrein aan velen een bestaan kon verzekeren. Wat betreft de rest van ons land buiten Groningen en Drente, leverden de groote steden uiteraard de meeste immigranten. Overigens zijn de immigranten gelijkmatig over het geheele land verdeeld. Opvallend is echter het groote aantal immigranten, dat — vooral in de eerste periode — afkomstig was uit de N.W. hoek van Overijsel. Waarschijnlijk waren de meeste van deze immigranten turfgravers en turfschippers, die uit deze gebieden en uit Steenwijk en Blokzijl kwamen, toen het veen daar langzamerhand verdween. Men was daar immers al in de 15e eeuw met de uitvening begonnen. Aan deze trekkende turfgravers kan misschien ook de latere verschuivingen in de bevolking van de Veenkoloniën zelve worden toegeschreven. Uit dit alles blijkt wel, dat de provincie Groningen zelf het grootste aandeel heeft gehad in de kolonisatie. Het is dan ook geen wonder, dat dit nieuwe gebied het Groningsche karakter heeft bewaard. Het dialect van de Veenkoloniën wijkt slechts in geringe mate af van dat op de klei en in het Oldambt. De boeren uit het Oldambt importeerden in de Veenkoloniën hun huizenbouw. De Veenkoloniale boerderij komt dan ook veel meer overeen met — ja is nagenoeg gelijk aan — het Oldambtster type met zijn woonhuis en schuur onder één dak, zijn inspringende zijgevel (welke een groot aantal „krimpen" vertoont) in tegenstelling met de boerderij in het N. van de provincie, waar woonhuis en schuur gescheiden zijn door een lager gedeelte, en de noklijn van woning en schuur niet één geheel vormen. De veenkoloniale bevolking en de veenkoloniale cultuur vertoonen in alles een zeer sterke verwantschap met het overige deel van de Provincie Groningen. Veel geringer is die verwantschap met Drente of met Westerwolde. Tot op de huidige dag hebben deze beide gebieden en hun bevolking hun bijzonder karakter behouden. Daarbij deden verkeersfactoren een niet onbelangrijke invloed gelden. (Zie Hoofdstuk XI). Als een wig tusschen Drente en Westerwolde is de Groningsche bevolking naar het Zuiden doorgedrongen. De Drentsche monden zijn Groningsch; tot in Emmercompascum wordt Groningsch gesproken. Eerst ten Z. daarvan verandert het beeld, maar daar heeft de ontginning ook niet plaats gehad aansluitend op het Groninger kanalenstelsel, maar van het Westen, van Drente uit. De cultuur van dit Z.O. Drentsche veengebied is dan ook veel sterker Drentsch. Hebben we onder de Oldambtster en andere Ommelander immigranten v.n. de latere landbouwers te zoeken, de stad Groningen heeft, behalve later de neringdoenden, in de eerste decenniën van de kolonisatie de verveners geleverd, die hun kapitaal in de veenaf- 19 graving staken. Friesche veenboeren werkten in Hoogezand; Winschoters waarschijnlijk in de Pekela; enkele Utrechtsche heeren waren de eersten, die de afgraving van de Foxholsstervenen aanpakten; maar in het meest centrale deel zien we v.n. Groninger burgers aan het werk. De Borgercompagnie is een schepping van een compagnie van Groninger „Borgers". In Pekela waren het in 1650 Professor Johannes Borgesius en Dr. Rudolf Emmen (behoorende tot de familie van de bekende Ubbo Emmius?), die veen aankochten (34, p. 61). Beiden behoorden ongetwijfeld tot het Groningsche patriciaat. In Veendam behoorde onder de participanten van A. G. Wildervanck, Mr. Werumeus (38, p. 91). Onder de burgers, die in het centrale veengebied en in Tripscompagnie de contracten sloten over veenafgraving, werd, behalve de bovengenoemde Werumeus en Borgesius, een vaandrig Spiel genoemd. Voorts Hayckens, Wasbloem, Forsten e.a. namen van families, die later tot het Veendammer patriciaat gerekend worden. De belangstelling van de Ommelander adel in de Veenkoloniën schijnt echter te kort van duur te zijn geweest om tot vestiging van enkele geslachten in de Veenkoloniën te hebben geleid. Onder hen, die 1649 het contract sloten over de Meedemervenen, dat aanleiding werd tot de aanleg van de Ommelanderwijk en de Zuidwending, treffen we aan een Coenders van Helpen, een Rengers van Slochteren een Jarges van Meima, een Lewe van Middelstum en tal van anderen. (38 p. 111). Zij hielden hun vergaderingen op het Ommelander Huis te Veendam, maar in 1700 werd dit buiten, dat Veenlust heette, reeds door particulieren bewoond, (145, p. 20) en in de 18e eeuw was ook het veenbezit van deze heeren reeds in andere handen overgegaan. (38, p. 113 e.v.). De meeste families, die in latere tijd tot het patriciaat van de Veenkoloniën behooren, zijn uit de stad Groningen afkomstig. Zoo b.v. de Nauta's te Veendam. De Zee (47, p. 22) noemt de getuigen bij een huwelijk, dat zekere Dr. Hemmo Nauta in 1733 te Veendam sloot met mej. Hyleke Venema. Uit die opgave blijkt de verbinding met het Groninger patriciaat. Zoowel de vader van de bruid als van de bruidegom waren taelman in de stad en hadden dus zitting in het stadsbestuur; de moeder van de bruidegom is weer een Werumeus, de moeder van de bruid een Sichterman, behoorende tot de bekende Groningsche koopmansfamilie van die naam. In tegenstelling met de Ommelander adel hebben verschillende van deze Groningsche patriciërs hadden zich in de Veenkoloniën gevestigd. Zoo waren er in ons gebied in de 18e eeuw vele buitenplaatsen, waarvan de meeste in de loop van de 19e eeuw zijn verdwenen. De landhuizen werden afgebroken, de bosschen werden gekapt en de terreinen verkaveld. Toch had Veendam omstreeks 1900 nog Somerlust (Nauta), Vreedenrust (Werumeus) en Buitenwoel, die eerst in 1910 zijn verdwenen. (47» P- Ï31)* Omstreeks 1830 waren reeds Drieborg en Sorgvlied (de woonplaats van A. G. Wildervank) afgebroken. Een kaart uit 1781 teekent ten Westzijde van de Middenweg„Woellust", een bezitting van de fam. Sichterman; ook de fam. Julsinghe (waarvan een lid zich tijdens het beleg van 1672 als burgemeester bekendheid verwierf) schijnt een buitenplaats te Veendam te hebben gehad. In Sappemeer en Hoogezand vindt men het zelfde beeld terug. Ook hier waren een aantal Groningsche patriciërsfamilies gevestigd, en er lagen — vooral in Kleinemeer een aantal buitenplaatsen: „Vosholen" (Kleinemeer), „Vredenburg" (in 1646 door de Groninger A. J. Trip in het Westen van de gemeente Hoogezand aangelegd), „Woelwijk" (Kleinemeer), met tuinen a le Nötre (in 1731 aangelegd door Luitenant-kolonel Sichterman). Alle deze buitenplaatsen zijn de een na de ander verdwenen. Alleen het in 175° door den kolonel van het Groningsche garnizoen W. Lichtenvoort aangelegde „Welgelegen" bestaat nog en is in 1916 gerestaureerd. Ook de Ned. Herv. pastorie te Sappemeer schijnt oorspronkelijk een jachthuis van Groninger heeren te zijn geweest (41, p. 66, 92 e.v.). Zoo is van al deze grootheid in de Veenkoloniën niet anders overgeb! rven dan de namen. De Groningsche families verdwenen de een na de ander uit de Veenkoloniën of stierven uit. De band met de stad was waarschijnlijk sterker dan die met dit nieuwe gebied. In de stad lag ook het arbeidsveld van deze families. Verschillende families hadden er aandeel in de stadsregeering en misschien hadden de meeste veenkoloniale buitenplaatsen alleen beteekenis als zomerverblijven. De buitenplaatsen met hun boschpartijen verleenden aan de Veenkoloniën een*bijzonder karakter, zij brachten natuurschoon, in het overigens zoo kale en nuchtere veenkoloniale landschap. Toch moet men zich deze buitenverblijven niet te grootsch voorstellen. Meestal waren ze verbonden met een boerenbedrijf, dat groote complexen bouwland omvatte. Dit was o.m. het geval bij „Vredenrust" en „Welgelegen" (47 p. 13; 41 p. 93). Naast enkele werkelijke buitenplaatsen met vijvers, orangerie en aangelegde tuinen, zijn vele andere misschien weinig meer dan heereboerderijen geweest. De boerderij bleef hoofdzaak; haar aanleg was ook primair ten opzichte van de buitenplaats. De boerderij ontstond op de plaats van het veenbezit, en daarnaast werd eerst later de buitenplaats aangelegd. De verbinding van de buitenplaats met de boerderij blijkt ook wel uit het feit dat de meeste van deze buitens gelegen waren aan de achterdiepen (Kleinemeer, Westerdiep Veendam), dus aan kanalen van secundaire beteekenis voor het verkeer, in een omgeving, die tot op heden het typisch agrarisch karakter heeft behouden, in tegenstelling met het meer industrieele karakter van de nederzettingen langs de hoofdvaarten. Toen de buitenplaatsen verdwenen, bleef meestal de boerderij bestaan en bewaarde de herinnering aan de oude grootheid. Het tegenwoordige patriciaat van de Veenkoloniën — voorzoover er dan van een patriciaat kan worden gesproken — draagt een geheel ander karakter en is van geheel andere origine. De 18e eeuwsche groep bestond uit burgers van de stad Groningen en was alleen door haar landbezit met de Veenkoloniën verbonden. De leidende geslachten van tegenwoordig zijn inwoners van de Veenkoloniën. Zij zijn de promotors geworden van de industrieën in dit gebied. De families van de veenkoloniale industrieelen waren alle van het begin af in de Veenkoloniën gevestigd, maakten alle veranderingen in het productieproces mee, en slaagden er ten slotte in de leiding te nemen in de industrieele ontwikkeling in de 19e eeuw, die in laatste instantie berustte op de vormen van bodemgebruik in de 17e en 18e eeuw, n.1. veenafgraving en landbouw. De geschiedenis van de verschillende veenkoloniale families bewijst dit. De eerste leden van de familie Hazewinkel, die we in de Veenkoloniën aantreffen, waren verveners en turfschippers. De volgende generaties verpandden hun hart aan de zeevaart en toen deze tak van bedrijf verliep, zwermde een deel van deze talrijke families uit, en zocht elders een werkkring. Een ander deel bleef in de Veenkoloniën gevestigd en verschillende leden van de familie treffen we later aan als bankier en kassier, of als eigenaar van een industrieele onderneming. Een van de Hazewinkels bezat omstreeks 1865 een kalkbranderij te Veendam, (32, 1865 p. 415), en omstreeks 1900 was een van de steenfabrieken aldaar nog in het bezit van deze familie. Een dergelijke geschiedenis kan worden gegeven van de 4 grootste industrieele families van de Veenkoloniën, de Duintjers, Wilkens, Meihuizens en de van Linges. Zij zijn meest alle begonnen als vervener, landbouwer of neringdoende. De namen Wilkens en Duintjer kwamen reeds omstreeks 1740 in de Veenkoloniën voor. De leden der eerstgenoemde familie waren in die tijd landbouwers. (47, p. 30 en 33) later, in de 19e eeuw, scheepsbouwers en houtzagers. De Meihuizens waren van oorsprong een familie van Zwitsersche Doopsgezinden, die omstreeks 1700 naar de Veenkoloniën emigreerden, en in Kalkwijk een landbouwbedrijf begonnen. Eén tak van de familie is tot op den huidigen dag dit beroep trouw gebleven, een andere tak wijdde zich aan de handel, terwijl verschillende leden ook het muldersbedrijf uitoefenen. Ook met de moutwijn- en spiritus-fabricage heeft deze familie zich bezig gehouden. In de tweede helft van de 19e eeuw vinden verschillende Meihuizens een bestaan in de houthandel, soms gecombineerd met de scheepsbouw, terwijl de tegenwoordige generatie voorzoover nog in de Veenkoloniën gevestigd, een werkzaam aandeel heeft in de aardappelmeelindustrie.1 Van de families v. Linge en Duintjer is minder bekend; ook zij waren zeer lang reeds in de Veenkoloniën gevestigd en moeten waarschijnlijk tot de groep van de neringdoenden worden gerekend (70, p. 7; 134, p. 155). Een Duintjer, hotelhouder te Veendam, verschafte in 1857 aan Dutalis het benoodigde kapitaal voor de stichting van de aardappelmeelfabriek te Duurkenakker. Van verschillende families (Meihuizen, v. Linge) hebben een tijdlang één of meer leden zich aan de zeevaart gewijd. Ook voor andere plaatsen is het mogelijk de geschiedenis van de families over verschillende eeuwen te vervolgen: b.v. van de familie Koerts te Oude Pekela, die van oorsprong verveners waren. Zij werden als zoodanig reeds meerdere malen in deze studie genoemd. In 1890 vinden we deze familie als eigenares van een houtzagerij en een scheepswerf en omstreeks 1930 bleek zij behalve in de houthandel ook deel te hebben genomen aan de stroocartonindustrie (54, p. 103). Naast genoemde families zouden nog verschillende andere kunnen worden genoemd. In Hoofdstuk IX is gewezen op het feit, dat ook de zeemansstand verschillende fabrikanten heeft geleverd (Engelsman, Hazewinkel, Bosscher, Kaiser, e.a.; 154, p. 157); daarnaast de scheepsbouwers (behalve de reeds genoemde, ook de families Hooites,ten Horn (in 1863 tevens vermeld als moutwijnfabrikant (32, 1863 p. 382), Boon, e.a.). Ook enkele moutwijnfabrikanten schijnen nog te hebben gepoogd hun bedrijf in een aardappelmeelfabriek om te zetten (Bakker, van Calker, te Sappemeer?). Minder groot in aantal blijken de industrieelen te zijn uit landbouwerskringen afkomstig. Toch is dit nu en dan wel voorgekomen, maar meestal betrof het dan de vestiging van aardappelmeelfabrieken. En tenslotte moet nog worden opgemerkt, dat ook verschillende Duitsche immigranten, waarvan sommigen als marskramer begonnen, er in slaagden kleinere of grootere bedrijven te stichten. Bij de bespreking van de tricotageindustrie is op dit feit gewezen. Het bovenstaande toont m.i. voldoende aan, dat verschillende der tegenwoordige industrieele families alle veranderingen in het productiesysteem hebben meegemaakt. Van hen kan worden gezegd, dat zij de bakens hebben weten te verzetten, wanneer het getij verliep. Maar toch heeft geen der ondernemers alles op één kaart gezet; bij de bespreking van de industrie in Hoofdstuk IX is op dit feit gewezen. Bij de stichting van een nieuw bedrijf werd door verschillende families samengewerkt, en het is dan ook niet toevallig, dat tegenwoordig een groot aantal industrieën van totaal verschillend karakter in de handen van enkele families zijn vereenigd. De legenda bij Fig. 16 en 17 toont dit aan. Zoo bezitten dan de families Duintjer, Wilkens en Meihuizen (die trouwens ook een firma van die naam hebben gevormd!) meerdere aardappelmeelfabrieken, dextrinefabrieken, houtzagerijen, een steen- 1 Voor het grootste deel zijn deze gegevens ontleend aan het genealogische werk „het Geslacht Meihuizen", door deze familie gepubliceerd. fabriek, een machinefabriek, een pannenbakkerij, een stroostoffabriek e.a. bedrijven. Bijna zou hier van een industrieel familieconcern gesproken kunnen worden. Een dergelijke groep van industrieën van sterk uiteenloopend karakter is vereenigd door de familie Van Linge. Deze groep van energieke en doortastende ondernemers, die steeds open oog hadden voor de veranderingen, die zich in de vorm van bodemgebruik voltrokken, is voor de ontwikkeling van de Groninger Veenkoloniën van groote beteekenis geweest. Doordat zij steeds in de Veenkoloniën bleven gevestigd, vergroeiden zij met land en volk, namen deel aan het maatschappelijk leven en vervulden ook al spoedig functies in gemeentebestuur en instellingen van sociale of economische aard. In de geschiedenis van die instellingen en van de industrie vindt men dan ook steeds weer de naam van deze families terug. Verschillende harer leden vervulden de ambten van burgemeester of wethouder in een der veenkoloniale gemeenten. In dit verband is het wel opvallend hoe veel minder sterk de invloed van Scholten in de Veenkoloniën schijnt te zijn geweest. Hoewel bezitter van een groot aantal fabrieke: in dit gebied, vestigde hij zich al spoedig in de stad. De oriënteering van W. A. Scholten en diens zoon J. E. Scholten op allerlei takken van industrie, buiten de Veenkoloniën gelegen (zuivelindustrie, suikerindustrie), werkte niet bevorderend op dit contact van deze ondernemers met de Veenkoloniën, waar toch eigenlijk de bakermat van hun later concern lag. Weliswaar zijn de belangen van Scholten in de Veenkoloniën verminderd door de sluiting van de fabrieken te Muntendam, Veendam en Stadskanaal; in 1930 is daarentegen de aardappelmeel en glucosefabriek van de N.V. Meihuizen Boon's Fabrieken te Veendam door de N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken overgenomen en in 1932 is het hoofdkantoor van deze laatste N.V. naar de fabriek te Zuidbroek overgebracht. Ofschoon de firma Scholten ook nog steeds in het bezit van haar eerste aardappelmeel en stroopfabriek te Foxhol en van de stroocartonfabriek te Sappemeer is, en dus nog groote belangen in de Veenkoloniën heeft, vertegenwoordigt zij veel minder het type van de veenkoloniale ondernemer, dan zooals dat boven voor Veendam en Wildervank is beschreven. Bij de bespreking van de herkomst van de immigranten is gebruik gemaakt van de kerkelijke statistieken, die vaak de eenige bron zijn voor de kennis van de samenstelling van de bevolking in de oudere periode. Om deze reden verdient de verdeeling van de bevolking over de kerkelijke gezindten nog een nadere beschouwing. De Hervormden werden het eerst kerkelijk georganiseerd. Hun kerkgebouwen zijn ook de oudste: Veendam 1660; Wildervank 1667 1 (46, p. 44); Hoogezand 1669; Oude Pekela 1683; Nieuwe Pekela 1701; Sappemeer 1653 (41» P- 61 e.v.; 34, p. 302 e.v.; 38; 41; 50). Aangezien verschillende koloniën op stadsgrond waren aangelegd, had de stad aldaar invloed in de kerkelijke aangelegenheden. Zij had te Hoogezand, Sappemeer, Kielwindeweer, Pekela en Stadskanaal het collatierecht (38, p. 43). In Veendam was dit recht in handen van de Staten der Provincie, te Wildervank van de voornaamste participanten van de venen. Ook hebben de stad en de Staten bij de bouw van de kerken dikwijls financieel geholpen. Van de andere gezindten waren de Doopsgezinden zeer sterk vertegenwoordigd in de Veenkoloniën. Zij kwamen in dit gebied, verdeeld in vele secten. De groepen, die Blaupot (2, p. 207) voor Sappemeer noemt, waren de Waterlanders, de Oude Vlamingen, verbonden aan de Groninger Societeit, Oude Vlamingen in verbinding met de Danzigers, de Vlamingen, de Oude en de Nieuwe Zwitsers, en daarbij komen dan nog de Uco Wallisten, die in 1647 1 Top (34) meent 1659. *? c 6■ in 't bijzonder door de stad van het bezit der venen werden uitgesloten. Langzamerhand zijn deze groepen vergroeid tot één gemeente (2, p. 208). De groepen, waarin de Doopsgezinden waren verdeeld, geven eenige inlichtingen over de plaats van herkomst van deze immigranten: De oudste Doopsgezinde Gemeente was wel die van Sappemeer. Onder de immigranten, die in de eerste helft van de 17e eeuw naar dit gebied kwamen, waren vele Doopsgezinden, vooral uit de stad en uit Friesland, die hier twee gemeenten stichtten nl. resp. die van de Oude Vlamingen (later gesplitst), en de Waterlanders 1. (2, p. 95). Ongetwijfeld zijn deze Friesche immigranten in verband te brengen met de aanleg van de Kielwindeweer en de Kalkwijk etc. door Friesche Veenboeren 2. In 1720 vestigde zich in Boven-Kalkwijk en Lula een groep Doopsgezinde families uit Deventer (41, p. 73). Tot de merkwaardigste Doopsgezinden te Sappemeer behooren de Zwitsers, die in de jaren 1710—1713 om hun geloof uit Zwitserland moesten uitwijken en met steun van de andere Doopsgezinden in Sappemeer kwamen. Zij splitsten zich in 2 groepen, die zich later met de andere gezindten tot één gemeente vereenigden. Ze sloten zich aan bij de Paltsers, eveneens om hun geloof uit hun land verdreven, en hielden lang vast aan het preeken in het Duitsch. We vinden deze Zwitsers beschreven als eenvoudige en spaarzame heden, die er voor een groot deel in slaagden een boerenplaats in eigendom te verwerven. Van verschillende van deze Zwitsersche families, die hier tot welvaart kwamen, geeft Ten Cate (41, p. 72) de namen. Een van de bekendste onder hen is de bovengenoemde familie Meihuizen (Meihusen), afkomstig uit Gonterschwyl in Aargau. De Doopsgezinde bevolking van Hoogezand-Sappemeer was dus wel erg bont van samenstelling en herkomst. s? Daarentegen bestond de Doopsgezinde gemeente te Veendam vnl. uit Oude Vlamingen, die hoofdzakehjk uit de veenstreken van N.W. Overijsel afkomstig waren, in het bijzonder uit Giethoorn, waar in die tijd, en ook nu nog, een groot aantal Doopsgezinden woonden. Ook onder de Hervormde immigranten zijn vele uit dit gebied afkomstig. De verdwijning van het veen schijnt deze Doopsgezinde turfgravers genoopt te hebben tot trekken naar het nieuwe arbeidsterrein in de Groninger Veenkoloniën. Ook de Doopsgezinden van Pekela schijnen uit deze streek afkomstig te zijn (2, p. 212, 100 e.v.), althans in hun kerkelijke schakeering staan ze dicht bij de Doopsgezinden van N.W. Overijsel. Voor we overgaan tot een korte bespreking van de Katholieken en de Lutherschen in de Veenkoloniën, moet op een ander verschijnsel worden teruggekomen. In de commentaar bij verschillende tabellen is reeds opmerkzaam gemaakt op het groote aantal Duitschers onder de immigranten, dat in de 17e eeuw waarschijnlijk nog grooter is geweest. Deze Duitsche immigratie was een deel van de „Hollandgangerei", een verschijnsel, dat in de 17e en de 18e eeuw groote omvang aannam. De slechte economische toestanden in Duitschland leidden tot de vorming van een groote klasse van meiers, keuterboeren en vooral van daglooners, die gedurende een deel van het jaar in ons land gingen werken in de landbouw en in de turfgraverij, terwijl zelfs een deel dienst nam op walvischvaarders (23, p. 161 e.v.). De eerste „Hollandganger" kwamen uit de bisdommen Bremen en Verden, uit Hannover 1 De gemeente van de Waterlanders was — behalve die te Groningen — de eenige van die aard in dit gebied. 2 Blaupot (39, p. 27) noemt verschillende kolonisten uit Surhuizum afkomstig; dit waren waarschijnlijk ook Doopsgezinden. en Osnabrück, en later in de 18e eeuw uit het Eemsgebied (Bentheim, Munster, Lingen. In dit laatstgenoemde gebied is de Hollandgangerei het langst blijven bestaan (23, p. 117). De Duitschers onder de Hervormde lidmaten kwamen vnl. uit deze streek: Veldhausen, Brandlecht, Uelsen, Nordhorn, Lingen worden in de kerkregisters meermalen genoemd als plaatsen, vanwaar nieuwe leden binnenkwamen. Verder kwamen verschillende Hervormde kolonisten uit Oost-Friesland en Leer. Dit is in overeenstemming met het feit, dat in Bentheim en Oost-Friesland het Protestantisme de heerschende godsdienst was. Daarentegen gaf de volkstelling van 1840 voor de gemeente Sappemeer, die over alle gezindten ging, behalve een aantal namen uit Oost Friesland, verschillende uit het Munstersche, waaronder weer ettelijke uit de dorpen langs de Eems, zooals Wesuwe en Dankern. Verder kwamen Hollandganger uit Lippe. Lippsche vrouwen werkten jaarlijks gedurende enkele maanden in de linnenweverijen te Veendam (46, p. 29). Zeer lang — ook nog gedurende de 19e eeuw — waren deze Duitsche Hollandganger een zeer gewoon verschijnsel in de Veenkoloniën. Meestal kwamen hier Lipskers en Westfalen (scheldnaam: Veelnks, Velinks, Poepen). Dikwijls oefenden zij het beroep van venter of marskramer uit, stonden lang niet altijd in een goede reuk en waren veelal het middelpunt van de volkshumor en de volksspot. *) Maar verschillende onder deze Velinks zijn in de Veenkoloniën blijven hangen, het gelukte hun er een nering op te zetten. Van vele Veenkoloniale kooplieden en neringdoenden zijn zij de voorouders. Nog heden ten dage zijn deze Duitsche immigrantenfamilies dikwijls aan hun naam kenbaar. Deze Duitsche immigranten waren hoofdzakelijk Luthersch of Katholiek. Aan de eersten danken de Luthersche gemeente te Sappemeer (1680), Veendam (1701) en Pekela hun ontstaan. Onder deze waren waarschijnlijk veel Oostfriezen. Het aantal Oostfriezen was in Sappemeer in 1840 belangrijk; in het bevolkingsregister waren de Oostfriesche dorpen verreweg in de meerderheid onder de plaatsen, die Duitsche immigranten leverden: Jemgum, Emden, Ditzum, Oldersum, Neustadt Godens en tal van andere. Ook uit Oldenburg kwamen deze Lutherschen (43, p. 51, 52) en in de eerste helft van de 18e eeuw waren alle Luthersche predikanten van de gemeente Veendam-Wildervank uit Oostfriesland afkomstig (50, p. 48 e.v.). Het andere deel van deze Duitsche immigranten was Katholiek. Zij kwamen vnl. uit Munsterland. Ook voor deze Katholieken was Sappemeer, en bepaaldelijk Kleinemeer, het eerste centrum. Daar werd hun eerste kerk gebouwd in 1710. De parochie Kleinemeer omvatte het geheele veenkoloniale gebied, waaruit eerst later Nieuwe Pekela en Veendam werden afgescheiden. De Duitsche afkomst van deze immigranten blijkt wel uit het groot aantal Munstersche pastoors gedurende de eerste helft van de 18e eeuw (41, p. 81). Benit (50, p. 40) wijst er op, dat voor de bouw van de R.K. kerk in Veendam werd gecollecteerd, niet alleen in de provincie, maar ook in Oost-Friesland, Munsterland en Papenburg. Over de Israëlieten van de Veenkoloniën is weinig bekend, behalve enkele stichtingsdata van synagogen en scholen. Alleen in Oude Pekela schijnt de stad hen kort na 1700 het verblijf een tijdlang te hebben ontzegd, maar over het algemeen krijgt men niet de indruk, dat hun in de Veenkoloniën veel hinderpalen in de weg werden gelegd (38, 45, 145, p. 12). Aan deze vrijheid van beweging is waarschijnlijk ook hun talrijkheid te danken. Naar de godsdienstige gezindten blijkt de bevolking van de Veenkoloniën al niet minder 1 K. ter Laan. Groninger Overleveringen, Groningen 1929, dez. en E. J. Huizenga-Onnekens, Groninger Volksverhalen. Groningen-Den Haag. 1930. bont te zijn samengesteld dan het geheele land. Reeds in de allereerste jaren van de kolonisatie waren in de Veenkoloniën ongeveer alle gezindten vertegenwoordigd. Ook in dit opzicht vertoonden de Veenkoloniën de typisch» eigenschappen van een nieuw gebied. Later smolten de verschillende Doopsgezinden weliswaar aaneen, maar daartegenover deden richtingsverschillen binnen de Hervormde kerk nieuwe kerkgenootschappen ontstaan, die ook in de Veenkoloniën spoedig hun aanhangers vonden. De Doopsgezinden en Lutherschen namen in het algemeen in ledental af. De Luthersche gemeente te Sappemeer is voor enkele jaren opgeheven, terwijl het intieme „kerkje met den zwaan" met afbraak wordt bedreigd, en misschien reeds (1932) het slachtoffer is geworden van de gemeentelijke uitbreidingsplannen. In de tegenwoordige Veenkoloniën zijn zoowat alle in Nederland voorkomende gezindten vertegenwoordigd. Een vergelijking voor de laatste halve eeuw geeft onderstaande tabel: ~ I In % van de „ 7~~ In % van de 31 Pee. 1879 bevoIking 31 Dec. 1919 bevolking Neder-Duitsch Hervormd ... 3I-75o 72-°4 35-894 62-74 Gereformeerd 3-884 8.81 5-6°9 9-8o Doopsgezind r-774 3-96 921 4 1.61 Ev. Luthersch 764 I-73 1.008 1.90 R. Katholiek 44691 I0I4 3-8745 Israëlieten 1.2302 2.79 729 x-27 Andere Kerkgenootschappen . 193 0.04 1.4666 2.56 Chr. Gereformeerd — — 7°8 1.24 Geen kerkgenootschap 214 0.49 6.943 12.14 Het overwegend Protestantsche karakter van de Veenkoloniën werd dus nog versterkt in de laatste halve eeuw. De Doopsgezinde gemeenten, die uit de kolonisatietijd stammen, zijn in ledenaantal afgenomen, daar ze niet meer door kolonisten werden aangevuld. Ook de katholieken zijn zoowel absoluut als relatief in getalsterkte achteruitgegaan. Ten aanzien van de verdeeling van de kerkgenootschappen over de verschillende gemeenten zijn eigenaardige tegenstellingen op te merken. De Chr. Gereformeerden zijn vnl. geconcentreerd in Pekela en Wildervank, de Baptisten in Muntendam, de beide Vrij Evangelische richtingen te Veendam. Terwijl de Ev. Luthersche Gemeente te Sappemeer nagenoeg geheel is verdwenen, is het aantal Lutherschen in de beide Pekela s sterk toegenomen. In Veendam-Wildervank en Hoogezand-Sappemeer zijn nog steeds de meeste Doopsgezinden; de meeste katholieken wonen te Hoogezand-Sappemeer en Oude Pekela, de meeste Israëlieten te Veendam, Wildervank en Oude Pekela. Veendam telt wel de meeste kerken van alle veenkoloniale dorpen. Enkele genootschappen strekken zich uit over Wildervank en Veendam. In enkele gevallen staat dan het kerkgebouw te Wildervank. De veelheid van denkrichtingen door de verschillende groepen van kolonisten gebracht, is ongetwijfeld van groote invloed geweest op de cultureele ontwikkeling van de streek. Hoe verderfelijk dit sectarisme mag zijn op politiek en economisch gebied, het behoedt toch in elk geval voor verstarring, geeft de mogelijkheid tot uitwisseling van gedachten en Lidt 1 Incl. 1 Oud-kathol. 2 Incl. 4 Portugeesche Israëlieten. '3 nl. 3 Waalschen, 4 Remonstranten, 13 Baptisten. 4 Incl. 1 Herst. Luthersch. 5 Incl. 3 Oud katholieken. 6 w.o. Waalschen, Remon¬ stranten, Apostolischen, Vrij Evangelischen (2 richtingen), Sabattisten en Baptisten. tot een opgewekt geestelijk leven. Zoo bieden de Veenkoloniën ook nu nog een kans voor elke nieuwe denkrichting. Ongetwijfeld heeft deze omstandigheid er toe geleid, dat de Veenkoloniën tot de meest vooruitstrevende deelen van ons land zijn gaan behooren. Geconstateerd werd, dat de Hervormden het grootste deel van de bevolking uitmaken, en deze Hervormden behooren voor een zeer groot deel tot de vrijzinnige denkrichting. De Hervormde gemeenten zijn bijna alle overwegend vrijzinnig. Politiek zijn de Veenkoloniën links georiënteerd. Het opgewekte geestelijke leven spreekt zich ook uit in de behoefte naar onderwijsen ontwikkelingsinstituten. De driehoek Hoogezand, Winschoten, Ter Apel telt niet minder v dan 6 Middelbare scholen. Het aantal M.U.L.O.-scholen in de Veenkoloniën is zeer talrijk. Voor het landbouwonderwijs is te Veendam gevestigd een Landbouwwinterschool, en een Landbouwhuishoudschool, die evenals de Ambachtschool aldaar, in een behoefte voorzien. Ook de aanwezigheid van een goed uitgeruste Openbare Leeszaal (Veendam), is teekenend voor deze streek. De verschillende productieprocessen die tegenwoordig in de Veenkoloniën naast elkaar werden"toegepast, leidde tot het ontstaan van een bonte sociale structuur, waarin de groepen van landbouwers en industrieelen, neringdoenden, agrarische en industrie-arbeiders kunnen worden onderscheiden. Over verschillende van deze groepen is in de loop van deze studie reeds gesproken. De betrekkingen tusschen deze groepen leidde tot de vorming van verschillende sociale producten, vnl. op economisch gebied. De groote differentiatie van cl: bevolking in godsdienst — veelal een erfenis van de kolonisatieperiode — leidde tot de vorming van een groot aantal producten, vnl. op cultureel gebied. Door deze bonte socia'a structuur zou ook een studie van de veenkoloniale bevolking van sociologisch standpunc ongetwijfeld zeer veel belangrijks kunnen bieden. XI — HET VERKEER EN DE VESTIGINGSEENHEDEN IN DE VEENKOLONIEN Wanneer we in onze beschouwingen de randgebieden buitensluiten kan worden gezegd, dat het gebied van de Groninger en Drentsche Veenkoloniën zich dekt met twee groote systemen van aanleg. In Hoofdstuk IV is de geschiedenis van deze aanleg uitvoerig behandeld. Thans kan daarom met een zeer korte samenvatting worden volstaan. De omstandigheid, dat op drie plaatsen aan de Noordrand van het veen de afgraving begon, had ten gevolge, dat in het gebied van de tegenwoordige Groninger Veenkoloniën 3 kanalenstelsels werden gegraven, die het door hun uitschietende wijken mogelijk maakten, dit geheele veengebied tot in de verste hoeken te exploiteeren. Deze 3 systemen van nederzettingen ontstonden onafhankelijk van elkaar en werden eerst later onderling verbonden, waardoor zich het kanalennet van de tegenwoordige Veenkoloniën ontwikkelde. De hoofdkanalen van deze 3 genoemde aanlegsystemen werden gevormd door het Pekelderdiep, het Muntendammerdiep en het Winschoterdiep van Foxhol tot Zuidbroek. Het Pekelderdiep werd aangelegd in het dal van de Pekel A, en verving dit riviertje. Langs dit kanaal ontstonden de nederzettingen Oude Pekela en Nieuwe Pekela. Het Muntendammerdiep en zijn verlengde, het Ooster- en Westerdiep van Veendam en Wildervank werden aangelegd in het dal van de Oude Ae en vormden de verkeers-as, waaraan de nederzettingen Veendam en Wildervank ontstonden. Van het Oosterdiep uit werden de Ommelanderwijk en de Zuidwending gegraven, die weer de as werden van de gelijknamige kolonies. De Ommelanderwijk werd in het begin van de vorige eeuw tot aan het Pekelderdiep doorgetrokken en vormt dus tegenwoordig een verbinding te water tusschen het Pekelder- en het Muntendammerdiep. Van de aanvang af stond het Muntendammerdiep bij Zuidbroek in verbinding met het Winschoterdiep, waaraan niet alleen de nederzettingen Hoogezand en Sappemeer ontstonden, maar van dit kanaal uit werd ook een groot aantal zijkanalen gegraven, die op hun beurt weer de vestigings-as werden voor de veenkoloniale nederzettingen, die langs deze secundaire kanalen ontstonden: Winkelhoeksterdiep, Kielsterdiep (met zijn verlengde het Annerveensche kanaal), Borgercompagniesterdiep, Tripscompagniesterdiep, Jagerswijk en Spitsbergerdiep. Gedurende de 17e en de 18e eeuw werden alle deze kanalen gegraven; steeds verder zuidwaarts werden ze verlengd bij de voortgang van de vervening, en stootten ten slotte tegen de venen, binnen de provincie Drente gelegen. Toen op het eind van de 18e eeuw deze provinciegrens was bereikt, kon hiermede de aanleg van het Noordelijk deel van dit veengebied als voltooid worden beschouwd. Het Stadskanaal, dat in de tweede helft van de 18e eeuw te Bareveld van het Wildervankster Oosterdiep uit werd gegraven, werd de hoofd-as van een tweede stelsel van veenkoloniale nederzettingen. De aanleg van het Stadskanaal bedoelde de mogelijkheid te scheppen de turf van de Drentsche veengebieden aan snee te brengen en te vervoeren. Uitvoerig is in Hoofdstuk IV besproken op welke wijze dit ten slotte plaats vond. Voor ons doel kan worden volstaan met de algemeene conclusie, dat alle monden, die in de Drentsche marken werden aangelegd en alle meer of minder de as van een veenkolonie vormden, op het Stadskanaal werden aangesloten. Ook de venen in de gemeente Onstwedde en Vlagtwedde kregen aansluiting op dit kanaal. Zoo vormt dus het Stadskanaal met zijn monden het tweede groote systeem van veenkoloniale nederzettingen. Dit tweede systeem, dat dus bij Bareveld begon en in hoofdzaak de Drentsche Veenkoloniën omvatte, eindigde in de twee kanalen van Emmercompascuum en Bargercompascuum. Daar stootte het op een andere groep van veenkoloniale nederzettingen. Deze nederzettingen in de Zuidenveldsche venen behoorden echter tot een stelsel van afgraving en aanleg, dat deze venen van de Westzijde had aangetast. Bareveld lag dus op de scheiding van 2 kanalenstelsels en lange tijd bleef dit ook de eenige plaats, waar deze beide stelsels met elkaar in verbinding stonden. Begrijpelijk is dan ook, dat in deze eerste tijden het Muntendammerdiep een verkeersader van groote beteekenis was. Die beteekenis verminderde, toen Annerveenschkanaal en Stadskanaal werden verbonden (1873) en °°k de dam tusschen Pekelderdiep en Stadskanaal werd doorgegraven. Deze beide stelsels van hoofdkanalen en zijkanalen met hun uitschietende wijken bestrijken het geheele gebied van de Groninger en Drentsche Veenkoloniën. In de wijze waarop de Veenkoloniën door de groep aan haar welvaartsstreven werd dienstbaar gemaakt, vertoonde dit gebied — zoowel het complex van de Groninger als van de Drentsche Veenkoloniën — een groote homogeniteit. Na het voorbijgaande stadium van de turfgraverij werd de sterk geïntensiveerde landbouw, gepaard gaande met de specialiseering op enkele gewassen, hoofdbestaansmiddel. In het geheele veenkoloniale gebied droeg de landbouw hetzelfde karakter. Deze homogeniteit leidde er toe, dat in Hoofdstuk VI de landbouw van de Veenkoloniën als één geheel kon worden besproken, zonder dat op de landbouw van een bepaald onderdeel dieper moest worden ingegaan. Ook al kan niet worden ontkend, dat de Drentsche Veenkoloniën door hun betere aanleg, door hun, tengevolge van eeuwenlange ervaring, juister toegemaakte bodem op eenigszins gunstiger resultaten konden wijzen. Ook de industrieën — aardappelmeel- en stroocarton-industrie — die zich in verband met de veenkoloniale landbouw ontwikkelden, droegen er toe bij het productiesysteem van de Veenkoloniën als één geheel te zien, doordat deze industrieën zich bezighielden met de verwerking van de producten, op welker verbouw de veenkoloniale landbouw in zijn specialiseering zich had toegelegd. Zoo kon dan in Hoofdstuk X, nadat geconstateerd was dat ook de bevolkingsverschijnselen in dit gebied over het algemeen in eenzelfde richting wezen, de conclusie worden gemaakt, dat we de Veenkoloniën konden beschouwen als een agrarisch gebied met een industrieel karakter. Dit industrieele karakter was in overwegende mate het gevolg van de industrieën, die de landbouwproducten verwerkten op halfproducten (zooals aardappelmeel en stroocarton) of op eindproducten (dextrine, glucose enz. en verder cartonnages enz.). Hoewel de scheepsbouw in oorsprong met het bodemgebruik was verbonden, bleek deze tak van bedrijf zich langzamerhand uit de Veenkoloniën te hebben verplaatst en moet nu alleen nog tot de veenkoloniale industrieën worden gerekend, doordat hij in Hoogezand is gevestigd. Toch zou het onjuist zijn uit het bovenstaande te concludeeren, dat het veenkoloniale landschap overal hetzelfde beeld zou vertoonen, waarin nl. de groote lange boerderijen, en de Fig. 27. Verdeeling van de Veenkoloniën en de omliggende gebieden in kleinste economische eenheden. A. Woonkernen van de eerste orde, primaire verzorgingscentra. B. Secundaire verzorgingscentra. 1. Borgweg. 2. Foxham. 3. Foxhol. 4a. Kropswolde. 4b. Wolfsbarge. 5. Hoogezand. 6. Sappemeer. 7. Achterdiep. 8 Kleinemeer. 9. Jagerswijk. 10. Spitsbergen. xi.Kalkwijk. 12. Kielwindeweer. 13. Vossenburg. 14. Nieuwe Compagnie. 15. Borgercompagnie. 16. Tripocompagnie. 17. Westerbrink. 18. Scholthuizen-Beneden Verlaat. 19. Oude; Verlaat. 20. Egypteneind. 21. Muntendam. 22. Tusschenklappen. 23. Tusschenloegen. 24. Zuidbroek. 25. Duurkenakker 26 Meeden. 27. Veensloot. 28. Korte Akkers. 29. Veendam. 30. Wildervank. 31. Zuidwending. 32. Om melanderwijk. 33. No. 1. 34- No. 13. 35- Kibbelgaarn. 36. Westerlee. 37- Oude Pekela. 38- Nieuwe Pekela 40. Zui-j derveen. 39. Hoornder Veen (Borgesiuswijk). 39a. Kruiselwerk. 41. Beumeeswegstukken. 42. Tange.43. Alteveer 44. Veenhuizen. 45. Ter Maarsch. 46. Vledderveen. 47. Veenhuizerveen (+ 48?). 48- Boerendiep. 49- Onstwedderkiel. 50. Plaasterveen. 51. Dwarsdiep. 52. Zuiderkolonie. 53. Wilde Plaats. 54. Noorderkolonie. 55. Hoedmansmeerj 56. Wildervankster Dallen. 57. Zuidlaarderveen. 58. Annerveen + Annerv. kanaal. 59. Eexterveen + Eexterveensc ej kanaal. 60. Nieuwediep. 61. Gieterveen + Bonnerveen. 62. Kopweg. 63. Gasselter Boerveen. 64. Bonnerveen.| 65. Gasselternijveenschemond. 66. Gasselternijeveen. 67. Drouwenermond. 68. Drouwenerblokken. 69. Drouwenerveen. 70. Buinermond. 71. Stadskanaal. kleine landarbeiderswoningen overheerschen en waarin de woningen van de enkele neringdoenden en de rentenierende landbouwers en verder de aardappelmeel- en stroocartonfabrieken — die a.h.w. bij de nederzetting behooren — de aanvullende elementen vormen. Immers de bovenbeschreven homogeniteit in het productiesysteem betreft vnl. de functie, die de Veenkoloniën in de wereldhuishouding vervullen. In Hoofdstuk IX is bij de bespreking van de industrieën reeds een onderscheiding gemaakt tusschen de bedrijven, die met dit productiesysteem verband houden, en die welke tegenover de veenkoloniale bevolking een zekere verzorgingsfunctie vervullen of met het veenkoloniale productiesysteem minder nauw zijn verbonden, waartoe b.v. de cartonnage-, tricotage- en metaalbedrijven, verder de scheepswerven en eigenlijk ook de aardappelmeelproductenfabrieken konden worden gerekend. Is de eerste groep van industrieën (waartoe vnl. de landbouwindustrieën konden worden gerekend) betrekkelijk gelijkmatig over het geheele gebied verspreid, de verzorgingsbedrijven en de boven afzonderlijk genoemde industrieën zijn geconcentreerd langs de veenkoloniale kanalen en wel langs de hoofd-assen van het veenkoloniale kanalenstelsel: Pekelderdiep, Muntendammerdiep, Winschoterdiep en Stadskanaal. Juist deze industrieën verleenen aan verschillende veenkoloniale nederzettingen het industrieele karakter, waarover in Hoofdstuk I is gesproken. De concentratie van het niet-agrarische deel van de bevolking eveneens langs deze hoofdassen van verkeer accentueert de verschillen, welke tusschen de veenkoloniale nederzettingen onderling bestaan. Hoewel ook in deze industrieele nederzettingen het grootste deel van de bodem door de landbouw in gebruik is genomen bepaalt deze tak van bedrijf niet het vestigingsbeeld. Duidelijk blijkt wel uit Afb. 18, voorstellende een deel van het centrum van Veendam langs een der oude veenkoloniale kanalen, hoe in dit deel van de nederzetting de kantoren, winkels en villa's het vestigingsbeeld beheerschen. In verband met de in het bovenstaande gemaakte onderscheiding is in Fig. 27 gepoogd de Groninger Veenkoloniën en hun naaste omgeving te verdeelen in een aantal kleinste economische eenheden. Deze verdeeling berust op het systeem van aanleg van dit gebied. Als grondslag van de eenheid is nl. gekozen een kanaal of weg, met de daaraan gelegen landbouwbedrijven. De akkers van deze bedrijven strekken op tot de achterweg. In Hoofdstuk V is op de beteekenis van deze achterwegen gewezen als begrenzing van een veenkoloniale nederzetting. Zoo kan dan een gebied, dat de breedte heeft van de afstand tusschen 2 achterwegen en een lengte gelijk aan de as van vestiging, beschouwd worden als een economische eenheid (vgl. n° 15 in Fig. 27). Binnen deze eenheid is het landschap overal hetzelfde. De bewoning is geconcentreerd langs de as van vestiging, hetzij kanaal of weg. Verder is alle verkeer binnen de eenheid gericht naar de as van vestiging, dus in de richting van kanaal of weg. De verkeersrichting langs de vestigingsas zelve is afhankelijk van de ligging van de eenheid binnen het geheele gebied. Op deze grondslag leverde in het algemeen de indeeling van de Groninger Veenkoloniën in een aantal kleinste eenheden weinig moeilijkheden op. In slechts enkele gevallen werd het lastig de begrenzing van de eenheid te bepalen. Dit was b.v. het geval bij de nos. 58, $9, 60 en 61 in Fig. 27. In Hoofdstuk V is reeds erop gewezen, dat de nederzettingen Annerveen en Annerveensche kanaal, Gieterveen en Nieuwediep als vingers in elkaar sluiten. Dientengevolge was het moeilijk de grens tusscheD de afzonderlijke nederzettingen te bepalen. In de bovengenoemde gevallen is deze grens dan ook weggelaten. Deze eenheden bezitten dan a.h.w. 2 vestigingsassen. De kleinste economische eenheden, waarin het gebied van de Groninger Veenkoloniën \wm. kon worden verdeeld, bleken voor het grootste deel een zelfde landschapstype te bezitten, n.1. dat van een zuiver agrarisch gebied, waarin de boerderijen het overheerschende element < 1 • «4-A«lr /Yopnoniltcpprnf» ldtinnnnw vormen. In de meeste dezer eenheden was oe intensieve, ; de karakteristieke vorm van bodemgebruik. In enkele van deze eenheden was een aardappelmeelfabriek gevestigd. Slechts in enkele (Gem. Hoogezand en Sappemeer) kwam tuinbouw voor Men zou dus deze kleine gebieden ook productie-eenheden kunnen noemen, omdat zij ah w. de basis vormen voor het bovenbeschreven veenkoloniale productiesysteem. Behalve deze kleinste productiegebieden, die dus een uitsluitend agrarisch karakter dragen, kan nog een tweede groep van kleine gebieden worden onderscheiden, die men woonkernen zou kunnen noemen. Zij zijn vnl. gelegen langs de hoofdassen van verkeer en bestaan slechts "uit de woningen met hun erven, de industrieterreinen etc. Waar langs de hoofdkanalen echter ook landbouwbedrijven zijn gelegen, dragen de kleinste eenheden het gemeng e karakter van productiegebied en woonkern. Verder moeten tot de woonkernen ook worden gerekend de gebieden gelegen tusschen de beide kanalen, de kolonies-met-dubbel-kanalen- stelsel zooals Veendam en Wildervank (Vgl. Hoofdstuk v)- . .. In deze woonkernen blijken ook geconcentreerd te zijn de industrieen, die met direct verband houden met het veenkoloniale produtiesysteem. Door de groote concentratie van de bevolking in deze woonkernen zijn hier ook de meeste verzorgingsbedrijven gevestigd. Verder huisvesten deze woonkernen de kantoren, banken en de onderwijs-inrichting . Zij zijn ook de centra van gemeente-administratie en gemeentedienst, en van het godsdienstig leven, zoodat de kerkgebouwen van de verschillende gezindten er gevestigd zi,n Dit alles ontbreekt in de agrarische productie-eenheden. Behalve de boerderijen en de landarbeiderswoningen, tref. men daar slechts aan een enkele smid, wagen^ker taden,» bakker etc , m a w. een groep verzorgingsbedrijven van een zeer eenvoudig karakter. Verder treft men er slechts nn en dan aan een lagere school, een hnlppostkantoor, een fihadvar.een Boerenleenbank, enz. Een kerkgebouw komt in bijna geen enkde dezer Memstteenheden voor (Uitzonderingen in dezen zijn o.a. Annerveensche Kanaal, Kielwmdeweer). Zijn dus in de agrarische eenheden de verzorgingsbedrijven van ondergeschikte beteekeI" en h palen deze zfch tot het voorzien in de mees, eenvondige behoeften, van J w^nk^en kan worden gezegd, dat zij voor het geheele gebied de verzorgmg op zich nemen, zoowel farlÏnfle"ta ^veenkoloniale nederzettingen, die langs de meergenoemde hoofdtalen liggen; 3 centra te vinden zijn, die in zeer sterke mate d<= vertoonen, welke boven als karakteristiek voor de woonkernen zi,n genoemd. Deze ; cent zijn d° Kerkstraat in Veendam met de aansluitende gedeelten van Oosterdiep en Ommelanderwijk het deel van de nederzettingen Sappemeer en Hoogezand tusschen Borgerc pasmiester- en Kielsterdiep en het deel van de nederzetting Stadskanaal in de omgeving van het hoofdstation >. In deze centra, die we woonkernen van de ordejutfcnkunne noemen, zijn tallooze bedrijven en instellingen gevesugd, the voor een groot deel vanhM veenkoloniale gebied een verzorgingsfunctie in cle meest uugehre.de zm1 - ™ terieel als cultureel - vervullen. Behalve de bed,„ven, d.e een functie vervullen, zijn in deze centra gevesugd grootere mode- galante,ieënwinkels, drukkerijen en boekwinkels, winkels van toe amkelen, ko,,omaller_ . Al. vierde centrum kan worden genoemd Ter Apel, da, vooral in de laats» laren sterk is vooru.tgegaan. zaken, die artikelen leveren, welke niet tot de meest dringende dagelij ksche behoeften kunnen worden gerekend. Verder zijn in deze centra gevestigd de filialen van verschillende bankinstellingen, de belasting- en registratiekantoren, hypotheekbanken etc. Veendam is b.v. ook de zetel van de Kamer van Koophandel en de Veenkoloniale Boerenbond, van het Avébé, de beide laatste typisch veenkoloniale instellingen. Verder wonen in genoemde centra de doktoren, tandartsen, advocaten, predikanten, de ondernemers der industrieele bedrijven enz. Hoogezand, Sappemeer, Veendam, Stadskanaal en Ter Apel bezitten alle een H.B.S. Te Veendam is ook een Ambachtschool, een Landbouwwinterschool en een Landbouwhuishoudschool gevestigd. In enkele der genoemde centra bestaan openbare bibliotheken (Veendam, Hoogezand). Veendam draagt van de 4 genoemde centra wel zeer sterk het karakter van economisch en cultureel middelpunt. Merkwaardig is echter wel, dat geen der veenkoloniale centra de zetel is van een kantongerecht, daarentegen wel Zuidbroek, Emmen en Winschoten. Dit moet worden toegeschreven aan de oude rechterlijke indeeling, welke op historische gronden berust, en geen rekening heeft gehouden met de jongste ontwikkeling van dit gebied (vgl. p. 35). Om nu de invloed van deze uitgebreidere verzorgingsfunctie voor de agrarische eenheden na te gaan, is in elk van deze eenheden, door een pijl de richting van de economische oriënteering aangegeven. Verder is van elk der genoemde 3 centra uit langs de verschillende verkeerswegen een afstand van 5 km uitgezet. De zoo verkregen punten werden door een lijn verbonden. Het gebied, dat door deze 5 km.-lijn omsloten wordt, kan veilig worden aangenomen op een der genoemde centra te zijn georiënteerd. Beide bewerkingen werden onafhankelijk van elkaar uitgevoerd. De richting der pijlen bleek geheel met deze 5 kinlijnen te kloppen. Opmerkelijk is, dat de 3 gebieden, door deze 5 km-lijn omsloten, geheel vrij van elkaar liggen en elkaar niet overlappen. Ook wanneer om Groningen en Winschoten als centrum een dergelijke lijn wordt getrokken, blijken de 5 km invloedsferen van deze steden niet in conflict te komen met die van de 3 veenkoloniale centra. Wanneer echter om Oude Pekela als centrum een 5 km invloedsfeer wordt geteekend overlapt deze zoowel het gebied van Winschoten als dat van Veendam. Oude Pekela vertoont echter in veel mindere mate de uitgesproken eigenschappen van een woonkern met regionale verzorgingsfunctie. Verder is ook Oude Pekela in veel mindere mate dan de 3 genoemde veenkoloniale centra een knooppunt van verkeer (vgl. Fig. 28). Om deze redenen is Oude Pekela ook niet tot deze groep van woonkernen van de eerste orde gerekend. Uit Fig. 27 blijkt ook, hoe deelen van eenzelfde veenkoloniale nederzetting, die economisch één geheel vormt op verschillende centra zijn georiënteerd. Een mooi voorbeeld van dit verschijnsel wordt geleverd door Borgercompagnie en Tripscompagnie. Het bovenste deel van eerstgenoemde plaats zal zich bij voorkeur richten op Veendam wat betreft inkoopen, het bezoeken van onderwijsinrichtingen, kerkbezoek enz., het benedenste deel op Sappemeer. In Fig. 27 is voor Veendam ook nog de 10 km-lijn geteekend. Voor de andere centra is dit nagelaten om de kaart niet te overladen. Dit kon zonder bezwaar geschieden, omdat reeds uit het verloop van de lijn voor Veendam blijkt, dat deze over de 5 km-lijn der andere centra heenschuift. De gordel gelegen tusschen de 5 km- en de 10 km-lijn is dus reeds omstreden gebied. Zoo mag dus uit het bovenstaande worden geconcludeerd, dat de verzorgingsfunctie van de 3 belangrijkste veenkoloniale centra zich over een gebied uitstrekt met een straal van ongeveer 5 km. Alvorens na te gaan in hoeverre de veenkoloniale centra ook voor de randgebieden en voor de verder afgelegen gebieden een functie in de dagelijksche verzorging vervullen, verdienen deze centra nog een nadere beschouwing, vooral ten aanzien van de langgerekte vorm, welke de nederzettingen hebben aangenomen. De langgerektheid van de veenkoloniale nederzettingen is algemeen bekend. Bij de bespreking van de aanleg is hierop reeds gewezen. Zij vindt haar oorzaak in de concentratie van alle bewoning langs de kanalen, zoodat bij een toename van de bevolking al spoedig alle woningen pal naast elkaar komen te staan. De nederzetting Hoogezand is 3 km lang, Sappemeer 2.5 km; deze beide nederzettingen sluiten zonder merkbare onderbreking aan elkaar en vormen dus een streekdorp van 5.5 km lengte. Evenzoo vormen Veendam (ruim 3 km) en Wildervank (6 km), feitelijk één geheel. Het Stadskanaal is 25 km lang, maar in verschillende deelen is de bewoning minder dicht. In deze langgerekte streekdorpen zijn, evenals in alle groote steden, secundaire centra ontstaan, die bepaalde gedeelten van de nederzettingen bedienen. Meestal zijn die secundaire verzorgingscentra bij en om een verkeersbelemmering (hier de verlaten) of bij een kruispunt van land- en waterwegen gelegen. Enkele voorbeelden mogen het bovenstaande aanvullen. In het streekdorp HoogezandSappemeer zijn dergelijke secundaire centra te vinden in het deel van de nederzetting tusschen Jagerswijk en Borgercompagniesterdiep, tusschen Kalkwijkster- en Kielsterdiep, en verder in Martenshoek en in Foxhol. Over de beteekenis van Martenshoek zal in ander verband worden gesproken. Foxhol en Martenshoek herbergen verder een groot deel van de arbeiders van de scheepswerven langs het Winschoterdiep. Duidelijker nog zijn secundaire centra te onderscheiden in de streekdorpen Veendam-Wildervank. De omgeving van Middenverlaat, Batjeverlaat (Bareveld), Ommelanderwijk en de omgeving van Scholthuizen-Beneden Verlaat, kunnen als zoodanig worden beschouwd 1. In deze secundaire centra, die hier in de nabijheid van de fabrieken zijn gelegen, woont overwegend een arbeidersbevolking. Verschillende verkeerswegen komen hier samen en opvallend is ook weer de groepeering van deze centra om de verlaten. De winkels, in deze centra gevestigd, verkoopen vnl. dagelijksche artikelen. Voor minder dringende zaken begeeft men zich naar Veendam. Opmerkelijk is ook wel dat in deze langgerekte streek dorpen deze secundaire centra zich tot een aparte gemeenschap schijnen te ontwikkelen, zich schijnen los te maken van het oude centrum. Sterk is dit b.v. te constateeren in Veendam. Hoewel de bebouwing langs de geheele Ommelanderwijk van Oosterdiep tot de splitsing van de Zuidwending practisch niet is onderbroken, zeggen toch de bewoners van deze kolonie, dat zij „naar Veendam gaan". Hier kan dus een dergelijk verschijnsel worden geconstateerd als men in de groote stad aantreft, waar een bewoner in een der periphere deelen spreekt van „naar de stad" gaan en met de stad dan de „city" bedoelt. Ook voor tal van andere Veenkoloniale nederzettingen (bv. in O. en N. Pekela) zijn dergelijke secundaire centra te constateeren. Op de kaart Fig. 27 zijn deze echter lang niet alle ingeteekend. Wanneer we de invloed willen nagaan, die de Veenkoloniën in hun verzorgingsfunctie op de randgebieden en de verder afgelegen gebieden uitoefenen, mag uit het bovenstaande worden geconcludeerd, dat de 5 km en 10 km invloedsferen van de 3 centra Sappemeer, Veendam en Stadskanaal nagenoeg de geheele Groninger Veenkoloniën omvatten. Het Hunzedal valt slechts voor een zeer klein gedeelte binnen deze invloedsferen. Wanneer in 1 Dat reeds in de Napoleontische tijd zich deze centra hadden gevormd blijkt wel uit het feit dat reeds toen in de genoemde buurten scholen waren gevestigd (70, p. 7 e.v.). pig. 28. (Reproductie van een kaart aanwezig op de Afd. Economische Aardrijkskunde der Nederland- sche Handels Hoogeschool te Rotterdam). 20 het gebied ten W. van de Hunze gezocht wordt naar een centrum, dat met Veendam of Stadskanaal te vergelijken is, dan blijkt dit Assen te zijn. De 10 km cirkels echter om Assen en Veendam getrokken bereiken het gebied van Hondsrug en Hunzedal slechts aan de uiterste, resp. Westelijke en Oostelijke rand. Die beide centra kunnen dus niet in aanmerking komen voor de dagelijksche verzorgingsfunctie in dat gebied. Voor de vervulling van die dagelijksche verzorgingsfunctie zijn dan ook de woonkernen in het gebied van Hondsrug en Hunzedal voldoende uitgerust. Voor de voorziening echter in de behoeften, die uitgaan boven de dagelijksche verzorging treedt uiteraard voor Hondsrug en Hunzedal, Groningen, de „stad" bij uitnemendheid, waarheen zich van de vroegste tijden af het verkeer richtte, als economisch en cultureel centrum op de voorgrond. De economische positie, welke de stad Groningen in de 3 noordelijke provincies inneemt, kan moeilijk worden overschat. Behalve in de provincie Groningen zelf, en in een groot deel van Noordelijk en Oostelijk Friesland, doet ook in een zeer groot deel van Drente de invloed van de machtige stad zich gevoelen. De oude weg over de Hondsrug behield door alle tijden heen zijn beteekenis. De Drentsche komdorpen, concentratiepunten van bewoning te midden van een nog bijna leeg landschap, werden en worden door die weg onderling en met de stad Groningen verbonden. De stad Groningen heeft voor dit gebied vooral beteekenis voor de voorziening in de behoeften, die boven de dagelijksche uitgaan. Dit bli,kt wel uit de marktdiensten van de autobusverbindingen (vgl. Fig. 28). Marktbezoekers komen niet alleen uit de dorpen op de Hondsrug, maar ook uit de verste hoeken van het Z.O. Drentsche veengebied: Nieuw-Amsterdam, Erica, Zwartemeer. Ook de Oosthunzische zandrug wordt in zijn geheele lengte in het marktrayon van de stad betrokken. Ook Assen en de Veenkoloniën trachten het tusschengelegen Hondsruggebied in hun economische invloedsfeer te krijgen. Met beide centra bestaan spoor- en tramverbindingen Ook landwegen die het Hunzedal van W. naar O. doorsnijden zijn thans in voldoende aantal aanwezig. Een nadeel voor de Veenkoloniën is, dat goede verbindingen te wa;er nog ontbreken. Dit is te meer een nadeel, nu de landbouwbedrijven op de Hondsrugdorpen en in het Hunzedal allengs meer en meer de Veenkoloniale vormen van bodemgebruik overnemen. De nederzettingen in het Hunzedal — Eexter- en Gieterzandvoort — hebben reeds belangen in de aardappelmeelindustrie (vgl. Fig. 22, 23, 24, 25). Tot nog toe bezitten alleen Buinen en Annen een verbinding te water met het kanalenstelsel van de Veenkolomen. Een kanaalverbinding van Eext en Gieten met het Stadskanaal is in voorbereiding (81,1 (1930), P- W Deze verbindingen zijn van groote beteekenis voor de aanvoer van kunstmest en het transport van de landbouwproducten en zullen ongetwijfeld de band met de Veenkolomen versterken j Een analoge positie als de stad Groningen nemen in mindere mate een aantal andere bevolkingscentra in, die in de nabijheid van de Veenkoloniën zi,n gelegen. Zoo is Wm- schoten het middelpunt geworden van het kleigebied in het O. van de provincie n.1. Nieuw- Oldambt en het veengebied ten N. van het stadje. Ook het gebied ten W^ ^rvan tot aan Scheemda, kan gevoegelijk onder de invloedsfeer van Winschoten worden g^kend^ Verder strekt de invloed van Winschoten zich uit over het O. deel van Oud-Oldambt en over Westerwolde. De tramwegen en de dagelijksche autobusdiensten ie:m.i. zeer goe criteria zijn voor de afperking van een dergelijke economische invloedsfeer - demon- streeren dit. (Zie Fig. 28). Tot de lijn Wedde-Vlagtwedde-Boertang*, sehijn. de rnvloed van Winschoten zonder twijfel te mogen worden aangenomen. Over het Zuidelijk Westerwolde zal de strijd wel gaan tusschen Winschoten en Ter Apel. Het gebied om Onstwedde onderhoudt betrekkingen met de veenkoloniale centra Veendam en Stadskanaal, met welke laatste nederzetting het administratief één geheel vormt. Ook Oude Pekela kan voor een goed deel tot de invloedsfeer van Winschoten worden gerekend. De stoomtramverbinding van de beide Pekela's met deze stad bevordert het contact. Nieuwe Pekela ligt tusschen 3 economische centra in en bij de oriënteering op een dezer is de afstand waarschijnlijk de doorslaggevende factor. In Z.O. Drente oefenen Emmen en Coevorden een dergelijke invloed als Winschoten in het Noorden (Zie Fig. 28). De waarde van bovenstaande beschouwing is voor ons gebied negatief. Zij toont aan, dat de Veenkoloniën economisch en verkeersgeografisch een eigen gebied vormen, omdat de economische oriënteering van de omliggende gebieden langs hen heen gaat. Zelfs valt een deel van de Veenkoloniën (b.v. Oude Pekela) binnen de invloedsfeer van verschillende andere bevolkingscentra. Maar ook in dit veenkoloniale gebied zelve doet zich de invloed van de stad Groningen gevoelen. De groote verkeers-as, die in de geheele lengte door de Veenkoloniën loopt en gevormd wordt door spoor-, land- en waterwegen, begint in Emmercompascuum en eindigt in de stad. (Zie Fig. 28). Langs deze geheele as is de invloed van de stad merkbaar, al kan dan ook worden geconstateerd, dat die invloed met de toename van de afstand vermindert. Hoogezand en Sappemeer ondergingen het sterkst die invloed, Veendam reeds minder. Daardoor heeft de winkelstand van Hoogezand zich ook nooit in die mate kunnen ontwikkelen als die van Veendam. Reeds in 1850—1860 hooren we in de Gemeenteverslagen van Sappemeer de telkens terugkeerende klacht over het koopen in de stad, en over de remmende invloed hiervan op de ontwikkeling van de stand der neringdoenden. De aanleg van de spoorlijn Zuidbroek-Stadskanaal en daarna van de spoorlijn Stadskanaal-Ter Apel heeft de invloedsfeer van de stad in de Veenkoloniën nog vergroot. De autobussen hebben er het hunne toe bijgedragen. Het is tegenwoordig geen zeldzaamheid op marktdagen in de treinen van de N.O.L.S. Emmercompascumers of bewoners der achterste monden van het Stadskanaal aan te treffen, die in de stad zaken of inkoopen gaan doen. Ook de onderwijsinrichtingen in de stad trekken veel leerlingen uit de Veenkoloniën. Nog belangrijker is wel het groote aantal arbeidskrachten uit de Veenkoloniën, dat in de stad werkgelegenheid vindt en dagelijks heen en weer trekt. Ook de aanwezigheid van de groote ziekenhuizen in de stad met hun staf van professoren en specialisten is voor de bevordering van het contact van de stad met het land (en ook met de Veenkoloniën) van groote beteekenis geweest. Zoo behooren dan ook de Veenkoloniën tot de invloedssfeer van de stad. Ongetwijfeld wordt deze invloed hier minder sterk gevoeld dan in Oostelijk Friesland, het Westerkwartier, Humsterland en Noord-Drente, waar bevolkingscentra ontbreken (zooals die aanwezig zijn in het O. van de provincie: Appingedam, Winschoten en de veenkoloniale centra), die toch altijd nog een deel van de functie van de stad overnemen. Behalve door de verzorgingsfunctie, welke de stad voor de Veenkoloniën vervult, wordt de oriënteering van dit gebied op Groningen ook bevorderd, doordat de beide voornaamste veenkoloniale producten — aardappelmeel en stroocarton — voor de export bestemd zijn en op hun weg naar het buitenland de stad moeten passeeren. Zoowel aardappelmeel, dextrine als stroocarton worden voor een deel in de textielindustrie gebruikt. Van beide producten is Engeland de grootste afnemer, vooral van het laatstgenoemde product, waarvan het in 1927 75 % van de totale uitvoer opnam. Veelal werden deze producten via Harlingen verscheept. Ferwerda heeft de beteekenis van de stroocarton voor de Harlingsche haven uiteengezet (75, p. 319 e.v.). De stroocarton was de basisvracht voor de vaart op Goole voor schepen, die de Engelsche steenkool aanvoerden en carton als retourvracht innamen, terwijl de binnenschepen, die te Harlingen het carton uit de provincie Groningen aanvoerden op hun beurt weer de steenkool in het achterland distribueerden. Zeer regelmatig was deze vaart voor de wereldoorlog. Ferwerda wijst er op, dat daarna onder de invloed van de hooge spoorwegvrachten in Engeland het vervoer van Engelsche garens bestemd voor Twente, direct uit Manchester per boot naar Rotterdam plaats vindt, waardoor eveneens een deel van de retourvracht — carton — naar deze laatstgenoemde haven wordt gebracht (75> P* 32^) (nog bevorderd door de toename sedert de oorlog van het aantal stoomvaartverbindingen Rotterdam—Westkust van Engeland). Ook de waterweg van de Veenkoloniën naar Delfzijl gaat via Groningen. Weliswaar bezitten de Veenkoloniën met deze haven een directe spoorwegverbinding, die echter, evenals alle lijnen van de N.O.L.S. slechts enkel spoor heeft. Uit de Verslagen van de Kamer van Koophandel blijkt, dat de voornaamste producten, die via Delfzijl worden ingevoerd, steenkool, hout en kunstmeststoffen zijn. De kunstmeststoffen zijn voor een niet onbelangrijk deel voor de Veenkoloniën bestemd. Het hout wordt meerendeels in de zagerijen langs het Damsterdiep en in de stad of ook in de veenkoloniale houtzagerijen verwerkt, en voor een klein deel weer geëxporteerd. Opvallend is wel, dat in de uitvoer de veenkoloniale exportartikelen in 't geheel niet of met slechts geringe bedragen worden aangetroffen. De oorzaak hiervan ligt in het ontbreken van een vaste stoombootdienst op Engeland, die sedert het stopzetten tijdens de wereldoorlog nog niet weer is opgevat. De beschouwingen over de verzorgingsfunctie van de Groninger Veenkoloniën gaven aanleiding tot enkele opmerkingen over het verkeer. Sterk is hierbij de nadruk gelegd op het personenverkeer, dat vnl. per spoor, tram of autobus plaats vindt. Het goederenverkeer daarentegen zal in dit door een wijdvertakt kanalennet overdekt gebied vnl. geschieden langs de waterwegen, al kan ook niet worden ontkend, dat in de laatste jaren het goederenvervoer per vrachtauto een groote omvang heeft aangenomen. Om een indruk te geven van de aard en de omvang van de scheepvaartbeweging van de Veenkoloniën is in onderstaande tabel opgegeven het aantal schepen, dat in 1929 de gezamenlijke stadsverlaten passeerde. Deze stadsverlaten, 19 in getal, liggen regelmatig over de Veenkoloniën verspreid en de scheepvaartbeweging langs deze sluizen geeft dus eenigermate een beeld van het verkeer te water in dit gebied (71, I929> P- I3° e-v-)- Ladingsoort 1929 Turf Aard" Graan Smker~ M"t_ Stroo AaJ:dap" Carton appelen bieten stoffen pelmeel Aantal schepen 62.184 22.705 805 9" 12.538 6.386 5-875 4-5°2 Aantal tonnen (m>). 3.588.4711.077.329 62.003 53-673 836.364 428.699 416.382 423.191 Ladingsoort 1929 Bouw- Stuk" Diversenl Ledig Totaal mater, goederen geladen Aantal schepen 7-821 14-774 11.664 149-868 106.424 256-292 Aantal tonnen (m3) 477.645 669.200 818.686 8.851.643 594-855 14-800.188 De groote hoeveelheden aardappelen, aardappelmeel, stroo, stroocarton en meststoffen toonen aan, dat deze binnenscheepvaart voor een groot deel berust op het productiesysteem van de Groninger Veenkoloniën. Een kleine uitweiding over het aardappelvervoer moge het beeld nog verder aanvullen. De groote tonneninhoud, welke door het aardappelvervoer in beslag wordt genomen heeft betrekking op het transport van de aardappelen van de boerderij naar de fabriek. Dit transport vindt plaats in schepen van 40—70 ton, en in nauwere wijken door pramen met een capaciteit van 300—700 hl (140, p. 4). Per fabriek zijn daarvoor 30—40 schepen in dienst (35, p. 236). Van de praamschippers wordt een deel gerecruteerd uit de losse arbeiders, voor wie het aardappelvervoer een deel vormt van hun jaarlijksche werkgelegenheid. Pramen worden gebruikt, omdat de meeste landbouwers wel pramen, maar geen grootere schepen in hun wijken kunnen hebben. Maar deze betere geschiktheid van de pramen voor het aardappelvervoer belet toch niet, dat ook een groot aantal schippers in het aardappeltransport een verdienste vindt. Immers het vervoer met grootere schepen biedt verschillende voordeelen. De schipper verzorgt de lading zoowel overdag als 's nachts, terwijl de praamschippers hun vracht 's nachts dikwijls in de steek laten. In de pramen is de lading ook niet tegen weer en wind beschermd (134, p. 170). Ook het carton- en het strootransport vindt veelal per schip plaats. Een deel van het stroo wordt vervoerd met de karakteristieke stroowagens (zie pag. 244), die langzamerhand meer en meer worden vervangen door de vrachtauto's,die ook de typische platte strooschepen sterke concurrentieaandoen. Een vergelijking van de scheepvaartbeweging aan de verschillende sluizen geeft ook een inzicht in de afstanden, waarover het vervoer van de verschillende producten plaatsvindt (71, p. 130 e.v.). Er blijkt dan, dat het aardappelenvervoer vnl. binnen het veenkoloniale gebied plaats vindt. De meststoffen schijnen behalve van Delfzijl ook rechtstreeks uit Duitschland via het Riitenbrocker Kanal te worden aangevoerd. Dit vervoer van meststoffen is op alle veenkoloniale kanalen intensief. Alleen op het Zuidelijk deel van het Pekelderdiep is dit transport naar verhouding minder druk. Aardappelmeel en carton verlaten het veenkoloniale gebied en het transport van deze producten is uiteraard in hoofdzaak beperkt tot de meer noordelijk gelegen deelen van het veenkoloniale kanalenstelsel (Stadskanaal beneden Buinerverlaat, Muntendammerdiep, Annerveenschekanaal en Kielsterdiep en het N. deel van het Pekelderdiep). Het stroovervoer vindt vnl. plaats op het Stadskanaal, het Muntendammerdiep en het Pekelderdiep; op het Kielsterdiep en het Annerveensche kanaal is zij naar verhouding gering. De turfvaart is het drukst op de middelste panden van het Stadskanaal en verder op Annerveensche kanaal en Kielsterdiep. De andere veenkoloniale kanalen hebben een veel minder druk turfvervoer. Het blijkt, dat de turf, die door dit veenkoloniale gebied wordt vervoerd vnl. afkomstig is uit de meest Zuidelijke monden van het Stadskanaal. Deze turf wordt in de richting van de stad vervoerd, een betrekkelijk gering gedeelte blijft in de Veenkoloniën zelve. Voor de turfvaart kiezen de schepen de kortste weg, d.i. via Annerveensche kanaal en Kielsterdiep. Voor de turfvaart zijn dus de Veenkoloniën in hooge mate een doorgangsgebied. De drukke binnenscheepvaart van de Veenkoloniën geeft het aanzien van een talrijke stand van binnenschippers. In Veendam, Hoogezand en Oude Pekela heeft de Nationale Schippersvereeniging dan ook schippersbeurzen ingesteld, die echter in 1931 in verband met de slechte toestand van de binnenscheepvaart zijn opgeheven (N.R.Ct. 1931, 6 Jan.). Behalve als werkgelegenheid voor een deel van de veenkoloniale bevolking, is de binnenscheepvaart ook van beteekenis geweest voor de vorming van een groote groep van nering^ doenden. Deze hebben zich met hun winkelzaken gevestigd bij de sluizen, waar ze profi- teeren van het oponthoud van de schippers, waardoor deze tijd kunnen vinden om inkoopen te doen. Voor de Veenkoloniën met hun talrijke sluizen zijn die winkelbuurten karakteristiek 1. Zeer sterk heeft deze concentratie van neringdoenden plaats gevonden bij de sluis te Martenshoek, die alle schepen, die de veenkoloniale kanalen bevaren, moeten passeeren op hun weg naar Groningen. Geen groote luxe zaken zijn in deze buurten gevestigd, maar kleine winkels voor de meest eenvoudige dagelijksche behoeften, zooals bakkers, slagers, kruideniers, volksmanufacturenzaken enz. Deze concentratie van winkelzaken te Martenshoek wordt nog versterkt door de aanwezigheid aldaar van een talrijke arbeidersbevolking, die op de scheepswerven langs het Winschoterdiep werkgelegenheid vindt. De opeenhooping van winkelzaken bij de veenkoloniale sluizen geeft misschien ook de verklaring van het verschijnsel, dat de gem. Nieuwe Pekela en Wildervank — binnen welker grenzen immers groote deelen van de veenkoloniale kanalen vallen — per hoofd van de bevolking het grootste aantal kruideniers hebben van ons geheele land 2. Wildervank en Nieuwe Pekela tellen één kruidenierswinkel op minder dan 50 zielen, Sappemeer één kruidenierswinkel op 50—100 zielen, Hoogezand, Veendam, Oude Pekela, Muntendam en Zuidbroek één kruidenierswinkel op 100—150 zielen.. In verband met de bovenstaande beschouwingen over het verkeer in de Veenkolonien is het nuttig na te gaan in hoeverre de verkeerswegen in dit gebied aan redelijke eischen voldoen. De scheepvaart maakt vnl. gebruik van de 4 hoofdkanalen van de veenkoloniën, die in het eerste deel van dit hoofdstuk op pag. 298 zijn genoemd, maar ook de zijkanalen hebben, zooals in de loop van deze studie wel is gebleken in allerlei opzicht groote beteekenis. Over het algemeen kan worden geconstateerd, dat de waterwegen in het veenkoloniale gebied sterk in capaciteit achterstaan bij die in het Z. van ons land3. Daar overheerschen de scheepvaartwegen van 300—700 ton, in het Noorden bezitten slechts enkele kanalen een capaciteit van meer dan 300 ton. In de dichtheid van het kanalennet worden echter - behalve door Friesland — de Veenkoloniën door geen enkel deel van ons land overtroffen. In Fig 29, samengesteld aan de hand van het schematisch overzicht van de bevaarbaarheid der binnenscheepvaartwegen in Nederland, uit de Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart, Deel III, Afd. I, 1926 (81), zijn enkele gegevens omtrent de veenkoloniale kanalen samengevat. Daaruit blijkt, dat een capaciteit van 100-300 ton normaal is voor de veenkoloniale kanalen Toch stelt de kaart de toestand nog te gunstig voor. Verschillende kanalen blijven in hun bevaarbaarheid ver beneden de 300 ton. Enkele correcties, voor de afzonderlijke kanalen opgegeven in de Wegwijzer (81.1. 1930) mogen hier volgen: De Buinermond en de Eerste Exloërmond zijn bevaarbaar voor schepen tot ruim 100 ton, de Valthermond en de Tweede Exloërmond voor schepen tot 150 ton. Voor het Muntendammerdiep, tusschen Zuidbroek en Bareveld, wordt den schippers aangeraden een diepgang van 1.50 m niet te overschrijden (81, p. 187). De Ommelanderwijk is bevaarbaar voor schepen met ruim 1 m diepgang (81, p. 191). Het Pekelderdiep is bevaarbaar voor schepen tot 150 ton in de regel met niet meer dan 1.40 diepgang (81, p. 194). . Naast de onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale kanalen staat hun dure bevaring. 1 In nog sterkere mate wordt dit verschijnsel o.m. aangetroffen in de omgeving van de sluizen in het Merwedekanaal (Vreeswijk en het W. deel van de stad Utrecht). , ,, Weekbiad V00r 2 Kaart van de dichtheid van kruidenierswinkels, bi)Voegsel bij het Nederlandsch Weekblad Kruidenierswaren van 12 Maart 1931. 3 Zie: Tijdschrift voor Economische Geographie 193*3 P- 4*6. Fig. 29. (Reproductie van een kaart, aanwezig op de Afd. Ecomische Aardrijkskunde der Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam). In de bovengenoemde kaart zijn aangegeven alle plaatsen — voorzoover genoemd in de Wegwijzer — waar brug-, sluis- of kanaalgelden moeten worden betaald, hetzij aan particulieren hetzij aan publiekrechterlijke lichamen. In deze kaart maken de Veenkoloniën wel een zeer treurig figuur. Alleen dient te worden opgemerkt, dat de veenkoloniale bruggen in elk geval beweegbaar zijn, terwijl de kleistreken van de Provincie Groningen, die door de afwezigheid van watertollen een gunstige indruk maken, daarentegen een groot aantal vaste bruggen tellen, die een blijvende hindernis zijn. Enkele cijfers en feiten ter illustratie: In de vaarweg Kielsterdiep-Annerveensche kanaal tot Bareveld liggen 37 beweegbare bruggen; aan 10 daarvan moet 10 ct., aan 18 2 ct. en aan één 2% ct. worden betaald. Verder liggen in het kanaal 2 sluizen waar het sluisgeld 6 ct. per 2 ton bedraagt. De vaart door dit kanaal kost dus aan een schip van 100 ton ƒ 7.38%. In het Muntendammerdiep van Zuidbroek naar Bareveld liggen niet minder dan 47 beweegbare bruggen — voor de bediening waarvan gewoonlijk 2 ct of 2% ct. wordt gegeven — en 3 schutsluizen; in het Pekelder hoofddiep tot aan de Statenzijl liggen 48 bruggen, waarvan ongeveer 30 in Pekela zelf. Het bruggeld bedraagt 2 ct. tot 10 ct. en de Wegwijzer becijfert het totaal aan bruggeld voor de vaart door dit kanaal op ongev. ƒ 2.— (81, p. 195). Bovendien zijn er nog 6 schutsluizen, waarvan voor 5 het sluisgeld 6 ct. per 2 ton geldt. De veenkoloniale kanalen zijn dus wel zeer dure verkeerswegen. Daartegenover zijn de sluis- en bruggelden in het midden en Zuiden van ons land in veel mindere mate een hindernis. In verschillende deelen ontbreken ze zelfs geheel. Voor een deel moet de kostbare vaart door de Veenkoloniën worden toegeschreven aan de rechten, die de stad Groningen over deze kanalen uitoefent. Deze rechten dateeren nog uit de eerste tijden van de ontwikkeling der Veenkoloniën, toen de stad zich meester maakte van uitgestrekte veengebieden en daarin kanalen aanlegde of deed aanleggen, van welke zij de eigenaresse bleef. De stad bleef tot op de huidige dag belast met het beheer en het onderhoud van deze kanalen. Van groote beteekenis is ook geweest het in Hoofdstuk VII uitvoerig besproken Convenant van 1817, waarbij aan de Drentsche marken werd toegestaan hun turf via de stadswateren af te voeren tegen een vergoeding aan de stad als exploitante van de kanalen. In Art. 9 van het Convenant was die vergoeding nauwkeurig vastgesteld: „de markgenooten zullen op dezelfde voet als alle anderen betalen de gewone vallaats-, brug- en weggelden voor de reeds bestaande verlaten volgens het aan deze geannexeerde tarief en voor de vallaten, die nog zullen worden gelegd: dertig centen voor een schip en tien centen voor een praam bij ieder vallaat". De formuleering van deze artikels geeft echter aanleiding tot allerlei uitleggingsmoeilijkheden, doordat de omstandigheden, waaronder de regeling moet werken na ruim 100 jaar zeer belangrijk, en op door de partijen niet voorziene wijze zijn veranderd. In boven geciteerd artikel wordt gezegd, dat de markgenooten de gewone vallaats-, brug- en weggelden moeten betalen, en ook dat zij zullen betalen „volgens het aan deze geannexeerde tarief". Over de interpretatie van dit artikel bestaan dan ook sterke meeningsverschillen (67, p. 559). Een ander onduidelijk artikel (Art. 11) luidt als volgt: „de voorgeschreven markgenooten, derzelver opvolgers of rechtverkrijgenden, mitsgaders degenen, welke derzelver kanalen met hunne bewilliging gebruiken, zullen den vrijen doorvoer van producten en waren, geene uitgezonderd, heen en weder kunnen doen, zonder iets anders te betalen dan de gewone vallaats-, brug- en weggelden, in artikel 9 (en 10) vermeld". Wie zijn tegenwoordig deze markgenooten, wie zijn hun opvolgers en rechtverkrijgenden en wie kunnen geacht worden de kanalen tegen de voldoening der gewone rechten met bewilliging der markgenooten te mogen bereiken? Een antwoord te geven op deze vragen, is schrijver echter niet bevoegd. Het Convenant van 1817 schiep dus voor de stad een bron van inkomsten 1. Op welke wijze de marken die onder het Convenant vielen aan verplichting konden voldoen is op pag. 80 uitvoerig beschreven. Onder de turfschippers, die de stadskanalen bevaren, moeten dus 2 groepen worden onderscheiden, nl. zij die turf vervoeren, die afkomstig is uit een der Convenantsmarken, en zij, die elders gegraven turf door de stadskanalen vervoeren, zgn. nietcontractanten. Tot 1 Nov. 1922 vertoonde het tarief voor deze laatste geen afwijking met dat, waarvoor de Drentsche veennooten volgens het Convenant van 1817 de kanalen mochten gebruiken. Dit tarief bedroeg op één uitzondering na evenveel voor geladen als voor ledige schepen. In één uitzondering bedroeg het sluisgeld 1 ct. per ton, in een andere y2 ct per ton, maar overigens was voor alle sluizen in het Stadskanaal het tarief 30 ct. per schip, ongeacht of het geladen of ledig was. Door de sterke stijging van de kosten van onderhoud gedurende de na-oorlogsjaren waren de inkomsten uit sluis- en bruggegelden niet meer voldoende. 1 Nov. 1922 werd toen een nieuw tarief ingevoerd: Voor de niet-contractanten bedroeg sedert het sluisgeld voor geladen schepen 3% ct. per ton, voor ledige schepen i3/4 ct. per ton; het bruggeld werd bepaald op 10 ct. voor een rijbrug en op 2 ct. voor een voetbrug. Onder invloed van het Dept. van Waterstaat werd 1 Nov. 1925 het sluisgeld verlaagd tot 6 en 3 ct. per 2 ton voor resp. geladen en ledige schepen. Voor de veennooten der Convenantsmarken bleef echter het oude tarief van 30 ct. per schip gehandhaafd. Deze kanaalrechten drukken zwaar op de veenkoloniale scheepvaart, aangezien, zooals boven reeds is opgemerkt het aantal plaatsen waar betaald moet worden, zeer groot is. In de stadskanalen liggen 19 sluizen, voorts 44 rijbruggen en 3$ loopbruggen. In 1928 passeerden aan alle stadssluizen te zamen 267.623 schepen met een gezamenlijke inhoud van 16.254.724 ton, waarvan 3/5 voor rekening van niet-contractanten, waarop dus het hoogere tarief is toegepast (71). In hoeverre het nieuwe tarief van 1 Nov. 1922 een verzwaring van de lasten beteekende blijkt wel uit de volgende opgave: Als gevolg van de invoering van het nieuwe tarief moest door een vaartuig van 60 ton van Groningen naar Emmercompascuum meer worden betaald aan bruggeld ƒ 1.54, aan sluisgeld ƒ7.95, wanneer het schip ledig was, en ƒ 18.30 wanneer het schip geladen of ook maar gedeeltelijk geladen was. Voor een schip van 100 ton bedroeg de vermeerdering van onkosten resp. ƒ 1.54, ƒ 14.85 en ƒ32.10 (71, 1923, p. 119). Een ander bezwaar, dat deze dubbele tarieven aankleeft, is dat de schipper bij elke doorvaart moet kunnen bewijzen, dat hij recht heeft op het voor de contractanten-veennooten geldende tarief, wil hij niet in de hoogere heffing vervallen (71,1922 p. 103; 1923 p. 119; 1924 p. 110). Na het bovenstaande zal het wel niet noodig zijn nogeens te betoogen, dat deze watertollen een bron van voortdurende klachten zijn, die ook reeds in de volksvertegenwoordiging zijn besproken. Ook de Kamer van Koophandel houdt zich met het vraagstuk der kanaalrechten voortdurend bezig. In het vraagstuk van de onvoldoende capaciteit van de veenkoloniale kanalen is men de oplossing eenigszins nader gekomen. In aansluiting op de verbetering van de vaarweg van Groningen naar de Zuiderzee is 17 Juni 1930 door de Provinciale Staten een voordracht van Gedeputeerden aangenomen tot verbetering van de vaarweg van Groningen over Winschoten naar de Nieuwe Statenzijlen. Daardoor zal het kanaal over de geheele lengte 1 Over 1929 bedroeg de opbrengst der sluisgelden in de stadskanalen ƒ 240.210.54. (71.1929.) geschikt worden gemaakt voor een geregelde vaart van schepen van 200 ton. Het gedeelte van Groningen tot Winschoten zal geschikt zijn voor een beperkte vaart van 1000 tons schepen, met dien verstande, dat slechts een geringe snelheid zal zijn toegelaten, en op verschillende plaatsen van een gelijktijdige vaart dezer groote schepen in beide richtingen zal moeten worden afgezien. Verder zal op dit tracee een snellere vaart (10 km per uur) voor motorbooten met een laadvermogen van Jr 80 ton mogelijk worden gemaakt. Deze verbeterde vaart zou dan directe aansluiting krijgen op de vaarweg naar het IJsselmeer door het graven van een nieuw kanaal vanaf Waterhuizen naar het Eemskanaal, terwijl tevens tusschen Foxhol en Sappemeer Oosteinde, en om Scheemda en Winschoten heen een nieuw tracee zou worden gegraven. Zoowel Martenshoekster als Renselverlaat zouden vervallen, in plaats waarvan echter bij Waterhuizen een nieuw verlaat zou moeten komen (68). Terecht wees echter de K. v. K. voor de Veenkoloniën in een adres1 aan Gedeputeerde Staten op het feit, dat de verbetering van het Winschoterdiep eerst dan beteekenis krijgt, wanneer direct hiermee een verbetering van de zijkanalen wordt verbonden. Immers het verkeer op het Winschoterdiep wordt voor een groot deel door de zijkanalen gevoed. Door de sluis te Zuidbroek passeerden gedurende de jaren 1925—1930 gemiddeld 11.850 schepen per jaar. Dit aantal geeft eenigermate een indruk van de omvang van het verkeer in de richting Winschoten. Door de sluis te Martenshoek echter — waar ook de schepen van het Muntendammer- en Kielsterdiep moeten passeeren op hun weg naar Groningen — passeerden in genoemde jaren gemiddeld 38.585 schepen per jaar. Dit is meer dan het drievoud. Dit drukkere verkeer op het tracee Zuidbroek-Groningen wordt dus voor een groot deel door de zijkanalen geleverd. Het resultaat van bemoeiingen van verschillende zijde is geweest, dat 16 Dec. 1930 in de Provinciale Staten een voordracht werd aangenomen ter verbetering van de veenkoloniale waterwegen, door het graven van een nieuw kanaal van Zuidbroek naar Bareveld, ten O. van de spoorlijn, en door het vergraven van een deel van het Pekelderdiep (Zie Fig. 29). De capaciteiten van deze nieuwe en verbeterde waterwegen zullen gelijk zijn aan die van de vaarweg van Groningen naar de Nieuwe Statenzijlen. Op het tracee Zuidbroek-Bareveld zal een beperkte vaart met 1000 tons schepen mogelijk zijn. In de toelichting op deze voordracht wordt vermeld, dat door verruiming van de bestaande kanalen deze slechts voor beperkt locaal verkeer met schepen van 200 ton geschikt kunnen worden gemaakt, niet voor doorgaand verkeer (119, 4 Dec. 1930). De ruimte tusschen de spoorlijnen en het geprojecteerde nieuwe kanaal zal worden bestemd voor industrieterreinen. De industrieën langs het Oosterdiep zouden door middel van fabrieksspoor op verhoogde baan — welke de spoorlijn kruist — verbinding kunnen krijgen met de groote schepen in het nieuwe kanaal. Hoewel juist in verband met de aan het Oosterdiep gelegen industrieën de aanleg van het nieuwe kanaal ten W. van de spoorlijn zou zijn te prefereeren is dit door de bebouwing in de onmiddellijke nabijheid van de spoorweg met meer mogelijk (vgl. Hoofdstuk V). Verder stelt men zich voor aan de Oostzijde van het kanaal een groote doorgaande verkeersweg aan te leggen. . Enkele plaatselijke bladen gaven echter m.i. zeer juiste critiek op dit kanalenplan. Onjuist was weliswaar de tevredenheid van de „Oost Goorechter" (5 en 12 Juli 1930) met de bestaande toestand, zoodat een kanaal van 200-1000 ton overbodig werd geacht, omdat de vrachten gewoonlijk toch niet hooger zijn dan 100—150 ton. Maar ontegenzeggelijk juist 1 Nieuwsblad van het Noorden, 26 Mei 1930. is de opmerking van dit blad, dat vele landbouwbedrijven door deze nieuwe kanalen in tweeën zullen worden gedeeld, zoodat sommige boeren een omweg van 20 minuten zullen moeten maken om bij de achterste deelen van hun land te komen. Deze opmerking betreft het verbeterde Winschoterdiep, maar geldt ongetwijfeld ook voor het nieuwe kanaal langs Veendam en Wildervank en voor het verbeterde Pekelderdiep. (Zie Fig. 29), omdat over het kanaal Zuidbroek-Bareveld slechts 8 bruggen zullen worden gelegd. Op slechts 6 plaatsen zal een open verbinding tusschen Oosterdiep en het nieuwe kanaal bestaan. Dat de zijwijken van het Oosterdiep aan het verkeer worden onttrokken is geen overwegend bezwaar. Practisch is dit reeds geschied door de aanleg van de spoorlijn. (Zie Hoofdstuk V). Juist is ook de opmerking in bovengenoemd blad, dat de industrieën van Hoogezand en Sappemeer in hun aansluiting op het nieuwe kanaal in een veel ongunstiger positie komen te verkeeren dan die van Veendam. Immers in eerstgenoemde koloniën ligt het grootste deel van de bedrijven ten Z. van het Winschoterdiep, en bij de aansluiting op het nieuwe kanaal—hetzij door een zijkanaal, hetzij door een fabrieksspoor — zouden zoowel het bestaande Winschoterdiep, als de rijweg moeten worden gekruist. Een dergelijke aansluiting zou door de hooge kosten practisch niet kunnen geschieden. Tenslotte zijn ook de bezwaren van een winkelcentrum als Martenshoek met zijn sterke oriënteering op de schippersbevolking, zeer begrijpelijk. Immers door de aanleg van het nieuwe kanaal zou de Martenshoekstersluis kunnen verdwijnen en bovendien zou dit winkelcentrum geheel buiten de vaarroute komen te liggen (vgl. Fig. 29). (71, 1930, p. 28). De vraag in hoeverre de bovengenoemde plannen voor de Veenkoloniën doeltreffend zullen zijn is niet gemakkelijk te beantwoorden. Een goede bevaarbaarheid van de waterwegen is een eerste vereischte voor deze streek, waar het locale transport van zooveel belang is. Maar deze eisch betreft zoowel de kleine waterwegen in dit gebied als de groote hoofdaders, welke nu zullen worden verbeterd. Voor het locale transport behoeven de kanalen inderdaad niet zulk een groote capaciteit te bezitten. Het vergrooten van de capaciteit van de hoofdverkeerswegen echter, is ongetwijfeld van groote beteekenis voor de Veenkoloniën, wanneer we deze verbeteringen mogen zien in grooter verband, nl. als onderdeel van een verbinding Delfzijl-Twente. Deze verbinding kan voor de Veenkoloniën belang hebben voor de aanvoer van Duitsche steenkool en kunstmest, en voor het transport van aardappelmeel naar Twente en ev. verder afgelegen textielgebieden. Ook om een andere reden zou het totstandkomen van een dergelijke verbinding voor de Veenkoloniën niet zonder beteekenis zijn. Immers door haar karakter van exportgebied hebben de Veenkoloniën groot belang bij een goede verbinding met de zee. Delfzijl schijnt de aangewezen haven voor dit gebied. Op pag. 328 is echter gewezen op het bezwaar van het ontbreken van geregelde stoomvaartverbindingen, terwijl tevens enkele factoren zijn genoemd, die er toe leiden, dat een deel van de veenkoloniale producten via Rotterdam moet worden geëxporteerd. Vooral wanneer dit laatste verschijnsel groote omvang gaat aannemen en Rotterdam inplaats van Delfzijl en Harlingen de haven van de Veenkoloniën wordt, is voor dit gebied een goede verbinding met de Rijn (via het TwenteRijnkanaal) van het allergrootste belang. Na de uitvoerige beschouwing over de hoofdassen van verkeer te water, kunnen de andere verkeerswegen zeer in het kort worden besproken. Van de spoorwegen kan worden gezegd, dat deze evenwijdig aan de bovenbesproken hoofdassen van verkeer zijn aangelegd. Hun aanwezigheid dateert van betrekkelijk late datum. Tot 1909 was de eenige spoorlijn door de Veenkoloniën de lijn Groningen-Nieuweschans, waarvan vooral Hoogezand en Martens- hoek konden profiteeren. Op deze lijn had sedert 1885 Pekela aansluiting door een stoomtramverbinding Stadskanaal(-Pekelderweg)—Winschoten op smal spoor (38, p. 89). In Aug. 1880 was in exploitatie gekomen een paardetramverbinding Zuidbroek-Boven Wildervank, waardoor dus Muntendam, Veendam en Wildervank aansluiting op bovengenoemde spoorlijn kregen (32, 1880, p. 61). Deze paardetramverbinding werd langs het geheele Stadskanaal tot Ter Apel doorgetrokken, maar had uiteraard alleen beteekenis voor personenverkeer. Een groote verbetering was de opening van de spoorlijn Zuidbroek-Stadskanaal van de N.O.L.S. in 1909. In 1924 volgde de opening van de lijn Stadskanaal-Ter Apel. De paardetramverbindingen zijn reeds sinds geruime tijd uit de Veenkoloniën verdwenen. Deze beide spoorlijnen begeleiden over de geheele lengte het Muntendammerdiep en het Stadskanaal. De ruimte tusschen de spoorlijn en deze kanalen wordt voor een deel in beslag genomen door industrieterreinen, (zie ook Hoofdstuk V) Deze industrie-terreinen zijn dus zoowel ten opzichte van de waterwegen (door hun ligging aan de zijwijken van de hoofdvaart) als van de spoorwegen zeer gunstig gelegen. Verwonderlijk is echter dat niet meer fabrieken gebruik hebben gemaakt van een aansluiting op de spoorlijn. Slechts enkele voorbeelden zijn bekend, waar de spoorlijn een aftakking naar een handels- of industrie-terrein aan het kanaal bezit (nl. te Wildervank, bij een der glasfabrieken te Nieuw-Buinen en bij de stroocartonfabriek „Ons Belang".) Een groote transportbelemmering is echter het enkele spoor van de N.O.L.S.-lijnen, te meer daar het personenvervoer op deze lijn betrekkelijk druk kan worden genoemd. Deze belemmering wordt niet goed gemaakt door de aanwezigheid van spoorhavens te Veendam, Zuidbroek, Hoogezand en Stadskanaal of door de aanwezigheid van ruime losplaatsen op bovengenoemde stations en te Muntendam en Wildervank. Ook de landwegen zijn aan de hoofdassen van het verkeer aangepast. De landwegen, die langs deze hoofdkanalen sedert het begin van de ontwikkeling van dit gebied aanwezig waren, lijden tegenwoordig onder onvoldoende capaciteit (vgl. Hoofdstuk V). Deze onvoldoende capaciteit van de wegen wordt in stijgende mate gevoeld nu het autoverkeer zoo sterk toeneemt. De vrachtdiensten op Groningen, die vroeger per trekschuit werden onderhouden, worden nu door vracht-auto's verzorgd. Talrijk is het aantal vrachtautodiensten op Groningen, en aangezien de Groninger Veenkoloniën een doorgangsgebied zijn voor de Zuidelijke Veenkoloniën langs het Stadskanaal, kriieen de weeen in ons gebied ook dit vrachtautoverkeer te verwerken. Verder wordt het stroo, inplaats van vroeger per schip, nu dikwijls per vrachtauto vervoerd. Het Rijkswegennlan heeft de beteekenis van de Veenkoloniën als doorgangsgebied begrepen, en een pri¬ maire weg geprojecteerd van Appingedam over Noordbroek, Wildervank en Gieten naar Assen. Aan deze weg werd later een zijtak van Wildervank langs het Stadskanaal naar Ter Apel-Rijksgrens toegevoegd, die weer een verbinding zal krijgen met Emmen, om zoo weer aan te sluiten op de oude Hondsrugweg, welke in Drente als primaire verkeersader is behouden, en naar Twente zal worden doorgetrokken. De groote vraag is nu echter hoe deze primaire wegen, die ook weer de oude verkeersassen volgen, in de Veenkoloniën moeten worden aangebracht. In de nederzettingen is verbreeding van de wegen — evenals van de kanalen — onmogelijk door de gesloten lintbebouwing langs wegen en vaarten. In de bovenbesproken kanaalplannen wordt voorgesteld deze primaire wegen langs de nieuwe kanalen aan te leggen. Om de onvoldoende wegen in de nederzettingen te vermijden, wordt door het verkeer steeds meer gebruik gemaakt van de achterwegen, en van de dwarswegen, die de koloniën onderling verbinden (Zie Hoofdstuk V.) Bij verschillende uitbreidingsplannen wordt er naar gestreefd de oude verkeersassen door de nederzettingen te ontlasten van het doorgaand verkeer. Vooral in de uitbreidingsplannen van de gemeente Veendam is dit streven aan te treffen, daar de weg langs het Oosterdiep zoo smal is, dat er 2 auto's elkaar nauwelijks kunnen passeeren. Volledigheidshalve moet nog worden gesproken over de wegtollen. Zij waren talrijk op de veenkoloniale wegen en vormden een belangrijke hindernis x. De meeste last gaven wel de tollen op de 32 km lange weg van Bareveld langs het Stadskanaal naar de Duitsche grens, die als een der hoofdassen van verkeer mag worden genoemd. Deze weg — welke een rechtstreeksche verbinding geeft met het Westfaalsche industriegebied, en waarlangs een zeer druk verkeer van motorrijtuigen bestaat — telde tot voor kort niet minder dan 9 tijdroovende en dure wegtollen. Deze tollen waren er geplaatst door de stad als eigenaresse van de weg langs het Stadskanaal en leverden jaarlijks een niet geringe bijdrage aan de stedelijke schatkist. In 1925 bedroeg de jaarlijksche verpachting van de tollen ƒ 18.000, in 1929 was dit bedrag reeds tot ƒ 44.000.— aangegroeid. De secretaris van de K. v. K. voor de Veenkoloniën schatte het bedrag, dat de tolgaarders in de loop van 1930 van de weggebruikers hebben ontvangen op ƒ 75.000.—. Verschillende veenkoloniale bedrijven betaalden jaarlijks ƒ 300.—, ƒ 500.— en meer aan tol. („Noord Ooster", 2 April 1932). 1 Mei 1932 zijn echter de tollen op de stadswegen opgeheven. Daarmee verdwenen de tollen op de weg langs het Stadskanaal en ook de beide tollen op de weg langs het Winschoterdiep. 31 Dec. 1931 werden eveneens opgeheven de tollen in de gemeente Muntendam (op de wegen Sappemeer-Borgercompagnie-Veendam (2 stuks), Veendam-Zuidbroek (2 stuks), VeendamMeeden (1 st.), Muntendam-Borgercompagnie (2 stuks). De resteerende tollen in de Veenkoloniën zijn nu nog die te Oude Pekela, en die op de weg Zuidlaren-Veendam. Behalve de besparing van tijd en geld geeft de opheffing der wegtollen nog een ander voordeel. Boven werd gewezen op het feit, dat zoowel de weg langs het Winschoterdiep als de weg langs het Stadskanaal eigendom zijn van de stad. Beide wegen komen als primaire wegen in het Rijkswegenplan voor. De secretaris van de K. v. K. vermoedde, dat het rijk eerder genegen zal zijn deze wegen over te nemen, nu ze tolvrij zijn. De stad bekostigde het onderhoud der wegen uit de brug- en sluisgelden. Door de groote stijging van de kosten van onderhoud door het toenemende vervoer, verkeerden verschillende stadswegen in desolate toestand. Zoo was ook de weg Bareveld-de Hilte — eveneens een deel van het stelsel van primaire wegen — doorgaans zeer slecht. Om voor het onderhoud van deze weg aanspraak te kunnen maken op een bijdrage uit het Rijkswegenfonds zal de stad de tol moeten opheffen, die nog op deze weg bestaat. Deze tol, welke te Bareveld wordt geheven, is overigens in groote mate een antiquiteit; zij dateert nog uit 1758 (Zie Hoofdstuk IV.), en geldt alleen voor paarden en vee, zoodat het drukke autoverkeer op deze hoofdweg naar Drente van deze oudheid geen belemmering ondervindt. („Noord Ooster", 2 April 1931 en 71, 1919, p. 35 e.v.). Uit het laatste deel van dit hoofdstuk moge voldoende zijn gebleken, dat in de Veenkoloniën tal van verkeersproblemen op een oplossing wachten. Een aantal verkeersbelem- 1 Een opgave over 1928 is te vinden in 71, 1929, p. 35. meringen deels van technische-, deels van financieele aard, blijkt in dit gebied een economisch gebruik van de transportmogelijkheden onmogelijk te. maken. Waar juist de factor transport van zoo groote beteekenis is in het productiesysteem van de Veenkolomen, is het ten zeerste te hopen, dat zoo spoedig mogelijk deze belemmeringen worden opgeheven. Immers hierdoor zullen de omstandigheden, waaronder de Veenkoloniën de artikelen bestemd voor de export moeten produceeren, aanmerkelijk gunstiger kunnen worden gemaakt. XII — DE VEENKOLONIËN GEDURENDE DE WERELDCRISIS. HET TOEKOMSTBEELD In de voorafgaande hoofdstukken zijn de Veenkoloniën beschreven, zooals ze zich hadden ontwikkeld tot aan de intrede van de economische crisis, welke in deze jaren in ongekende hevigheid de wereld teistert. Tot nog toe had de ontwikkeling van de Veenkoloniën langs stijgende lijnen plaatsgevonden. Van vroegere crises had men betrekkelijk weinig gemerkt. De scheepsbouw van Hoogezand schijnt de economische crisis in het begin van deze eeuw sterk te hebben gevoeld. De wederopleving werd daardoor althans eenigszins geremd (zie Hoofdstuk IXA). Maar daartegenover staat weer het feit, dat de landbouwcrisis van de negentiger jaren met geringe moeite door de Veenkoloniën werd overwonnen. Veel sterker wordt de huidige crisis in de Veenkoloniën gevoeld. Dit is begrijpelijk, omdat deze crisis een wereldcrisis is, zoodat in de betrokken streek zoowel landbouw als industrie onmiddellijk de gevolgen ondervinden van de gebeurtenissen op de wereldmarkt. Deze gevoeligheid voor de wereldmarkt is in hoofdzaak een gevolg daarvan, dat het geheele gebied zich heeft gespecialiseerd op enkele producten, welke het eigen land niet kan opnemen. Het is niet gemakkelijk om nu opeens de weg van specialisatie te verlaten en terug te keeren tot het meer gevarieerde bedrijf van een halve eeuw geleden. Sedert de invoering van de kunstmest heeft het veenkoloniale landbouwbedrijf zich ontwikkeld tot zijn meest karakteristieke vorm, het gespecialiseerde akkerbouwbedrijf bij uitnemendheid. De fabrieksaardappelen zijn het hoofdgewas; daarnaast worden voor de vruchtwisseling vnl. twee graansoorten gekweekt. Het Verslag van de Landbouw over 1928 (het laatste normale vóór de crisis) geeft voor de Groninger Veenkoloniën de volgende percentages van het gebruik van bouwland: 44 % bebouwd met aardappelen 26 % „ „ rogge 17 % „ „ haver 13 % „ „ andere gewassen. In de nieuwe Veenkoloniën zijn de percentages voor aardappelen en rogge nog hooger (119, 13 Nov. 1930). Tegelijkertijd is met deze specialisatie een rationalisatie samengegaan, waarbij van alle mogelijkheden welke de bodem bood gebruik is gemaakt. Het gevolg is geweest een toename van de opbrengst der gewassen per ha (zie p. 130 en 132). In deze opbrengsten steken de Veenkoloniën ook gunstig af tegenover de rest van ons land. In 1928 waren de opbrengsten van de gewassen per ha als volgt: | Veenkoloniën Rest van Nederland Fabrieksaardappelen 537 hl/ha 503 hl/ha1 R°gSe 51-9 » 31-6 „ Haver 59-5 » 51.3 » De ontwikkeling van de veenkoloniale landbouw in de richting van specialiseering werd nog bevorderd door de ontwikkeling van de landbouwindustrieën, die voor een zeer groot deel op coöperatieve grondslag waren georganiseerd, waardoor zij zeer nauw met het landbouwbedrijf zelf waren verbonden. In aanzienlijk sterke mate is dit het geval bij de productie van aardappelmeel, die bijna geheel op coöperatieve grondslag berust (zie p. 217); de particuliere fabrieken zijn meestal en voornamelijk tevens glucose- en dextrinefabrieken en hebben zich dus bijna geheel toegelegd op de verwerking van aardappelmeel op nevenproducten. Deze particuliere fabrieken vormen een juiste aanvulling op de boerenfabrieken, eenerzijds, omdat zij de afnemers zijn van groote quanta aardappelmeel, anderzijds omdat de coöperatieve fabrieken niet de verdere verwerking van het meel op zich wilden nemen. Als boerenorganisaties wenschen de laatste groep van fabrieken zich binnen hun grenzen te houden en willen geen risico's aanvaarden van de productie en de handel van artikelen, die reeds zoover afstaan van de voortbrenging van de landbouw. Zij hebben de handen reeds vol aan de financiering van de aardappelmeelfabricage, en laten de fabricage van glucose en dextrine gaarne over aan particuliere ondernemers. Hoewel thans dus coöperatieve en particuliere fabrieken elkaar aanvullen en in velerlei opzicht gelijke belangen hebben, bestaan er ook nog wel verschilpunten, die vooral in deze crisistijd tot uiting komen. (N. Rott. Courant, 8 Nov. 1932). Ook de stroocartonindustrie is voor een groot deel op coöperatieve grondslag opgericht. De ontwikkeling en de uitbreiding, welke bij deze landbouwindustrieën in de afgeloopen halve eeuw plaats vond, was het gevolg van de toenemende vraag van het buitenland naar de producten dezer landbouwindustrieën, n.1. aardappelmeel, aardappelmeelproducten en stroocarton. De uitvoercijfers van deze producten vertoonden vooral in de laatste jaren voor de crisis een sterke stijging. (Zie tabel pag. 300.) Nog een derde factor moet genoemd worden. De voortdurende uitbreiding van cultuurgrond door de ontginning van nieuwe veenstreken had ten gevolge, dat behalve de opbrengst van de verschillende producten per ha ook de oppervlakte cultuurgrond met die producten bebouwd, steeds toenam. Voor fabrieksaardappelen volgen hieronder de cijfers: Aantal ha in Nederland bebouwd met fabrieksaardappelen (119, 17 Apr. 30) 1910—1921 30.150 ha (gemidd.) I925 35.000 ha (gemidd.) 1928 37-700 ha (gemidd.) Van deze landbouwindustrieën, aardappelmeel- en stroocartonindustrie werd in Hoofdstuk IX aan de hand van Minderhoud uiteengezet, dat de stroocartonindustrie een minder belangrijke plaats in het veenkoloniale landbouwbedrijf inneemt dan de aardappelmeelindustrie. Immers de eerste verwerkt slechts een bijproduct, het stroo, dat veel minder Dat de cijfers voor de fabrieksaardappelen niet in die mate uiteenloopen als die der andere gewassen, moet verklaard worden uit het feit, dat fabrieksaardappelen uitsluitend in de 4 noordelijke provincies en vnl. op veengronden werden verbouwd, dus in gelijksoortige gebieden. Uitvoer per jaar: (71) Aardappelmeel | Dextrine j Stroocarton 1847—1856 gemidd. 16.000 kg per jaar 1857—1866 „ 319.000 „ „ „ 1867—1876 „ 4.717.000 „ „ „ 1877—1886 ,, 12.620.000 „ „ „ 1887—1896 „ 25.786.000 „ „ „ 1897—1906 „ 45.760.000 „ „ „ 1907—1913 „ 66.704.000 „ „ „ 1914 101.668.000 kg 1915 109.679.000 „ 1916 73.645.000 „ 1917 10.364.000 ,, 126.039 kg 59-723.475 kg Ï918 12.000 „ 100 „ 56.434.815 „ J9i9 12.077.000 „ 1.818.545 » 118.632.786 „ 1920 73.197.000 „ 6.609.299 ,, 194.435.360 ,, 1921 86.502.000 ,, 5.799.000 „ 92.283.884 „ x922 62.9i3.OOO ,, 7.068.000 ,, i7i.484.OOO ,, l923 90.271.000 ,, 9.271.000 „ 183.556.000 „ x924 87.514.000 jj 9.126.000 „ 209.095.000 ,, z925 75.243.000 ,, 11.330.000 „ 203.480.000 ,, Ï926 94.012.000 „ 14.626.000 ,, 226.511.000 „ j927 96.913.000 „ 17.246.000 „ 235.675.000 „ x928 88.590.000 ,, 19.665.000 „ 247.294.000 5, 1929 [ 114.730.000 „ 22.072.000 „ 245.388.000 „ waarde heeft dan het graan. In het tweede geval daarentegen wordt het geheele product aan de industrie afgeleverd. De producten van de beide landbouwindustrieën echter — zoowel aardappelmeel als stroocarton — zijn in overwegende mate exportartikelen. Toch zullen omstandigheden, die onze export in 't algemeen belemmeren, het veenkoloniale landbouwbedrijf veel sterker treffen via het aardappelmeel dan via het stroocarton. Het is daarom noodig de Veenkoloniën juist in hun positie als exportgebied van aardappelmeel aan een nader onderzoek te onderwerpen. De gemiddelde jaarlijksche productie van Nederland — of juister gezegd — van de Veenkoloniën bedroeg over de jaren 1921—1928 ongeveer 122 millioen kg. Dit productiecijfer wordt slechts voor een deel bepaald door de oogst van fabrieksaardappelen. Ook de oogst van de consumptieaardappelen is een factor van beteekenis. Valt de oogst van de laatste tegen, dan wordt een gedeelte van de fabrieksaardappelen voor de consumptie bestemd. Ook het omgekeerde vindt plaats. In de jaren 1928 en 1929 waren de aardappeloogsten abnormaal groot, ook die van consumptieaardappelen. De opbrengst van de fabrieksaardappelen in de Veenkoloniën bereikte een hoogterecord. Het resultaat is geweest, dat ook consumptieaardappelen, aangevoerd uit Friesland en Zeeland, werden vermalen, zoodat ook de speculatieve fabrieken, die langzamerhand van de meelproductie waren uitgeschakeld, nog een behoorlijke campagne konden maken. Dat de aardappelmeelfabrieken in die jaren bijna tot aan de volgende campagne moesten doordraaien, was vroeger in de Veenkoloniën nog nooit voorgekomen. Van de bovengenoemde normale jaarlijksche productie wordt ongeveer 60—70% uitgevoerd. De rest blijft in ons land,waar het product deels wordt opgenomen door de cartonnagefabrieken en de textielindustrie, deels wordt verwerkt tot glucose en dextrine (55, p. 191). 21 Met het overschot en met de voorraden meel, die van vorige campagnes zijn overgebleven, verschijnt Nederland op de wereldmarkt, waar het een overwegende invloed uitoefent. Dit blijkt vooral wanneer wordt nagegaan, wie op de wereldmarkt de groepen van vraag en aanbod vormen. Minderhoud en Boerendonk (54,140) bespreken in het kort de landen die aardappelmeel produceeren, maar de gegevens over dit onderwerp zijn nog onvoldoende. Volstaan wordt daarom met het volgende: Frankrijk, Esthland, de Vereenigde Staten, Canada en Tsjecho-Slowakije verbouwen weliswaar aardappelen, waarvan een deel tot spiritus of aardappelmeel (stijfsel) verwerkt wordt, maar geen van allen exporteert meel in groote hoeveelheden. Integendeel, de meeste landen hebben een tekort en importeeren (zie tabel p. 218). Frankrijk voerde vroeger vrij belangrijke hoeveelheden aardappelmeel uit, maar deze export heeft de laatste jaren opgehouden. Daarmee liet Frankrijk aan ons land niet alleen de markt vrij in Engeland, dat door zijn textielindustrie onze grootste afnemer van meel is, maar ging zelfs importeeren. In de Vereenigde Staten is de aardappelmeelindustrie volgens een bericht in het Tijdschrift voor Economische Geographie, 1930, p. 224 achteruitgaande. Dit land werd in stijgende mate afnemer van ons meel. Zelfs invoerrechten konden niet beletten, dat belangrijke quanta Nederlandsch meel in deze beide landen werden geïmporteerd (119, 7 Apr. 1930, N. Rott. Courant, 8 Nov. 1932.) De landen, die met Nederland op de wereldmarkt de kring van het aanbod vormen, zijn Japan, Duitschland, Polen en Rusland. Aan de aardappelmeelindustrie van Japan heeft Minderhoud (54, p. 93, 94) een uitvoerige beschouwing gewijd. Japan bezit nl. uitgestrekte gebieden, die, zoowel wat klimaat als bodem betreft, voor de aardappelcultuur geschikt zijn, maar waarvan er nog veel braak liggen. In 1930 zijn op Hokkaido 297.000 ton aardappelmeel verwerkt, waaruit naar schatting 36.000 ton aardappelmeel werd gewonnen. Deze hoeveelheid aardappelen bedraagt nog geen 40% van de in de Veenkoloniën verwerkte hoeveelheid. Ook het meelrendement is laag. Uit eenzelfde hoeveelheid aardappelen had men in de Veenkoloniën 54.000 ton meel moeten winnen. De productie was in 1931/32 nog geringer. In 1931 bedroeg de verbouw van aardappelen op Hokkaido 43.600 ha tegen 45.000 in 1930, terwijl de vooruitzichten voor de oogst ongunstig waren (119,9 Apr. 1931 en 20 Oct.'31). Volgens Minderhoud is de aardappelmeelindustrie in Japan nog zeer primitief, meerendeels huisindustrie. Hoogstens vindt de verwerking van aardappelen in zeer kleine fabriekjes plaats. Het geringe rendement aan meel zou hierin zijn verklaring kunnen vinden (119, 9 April 1931). Daarnaast mist Japan de goedkoope verkeerswegen van onze kanalen. Minderhoud's conclusie is, dat men voor een concurrentie van Japan in Europa en Amerika niet bevreesd hoeft te zijn. Gedurende de laatste jaren importeert Nederland aardappelmeel in Japan. Een gevaarlijker concurrent is Duitschland. Over de geschiedenis van de aardappelmeelindustrie aldaar geeft Minderhoud (54, p. 92 e.v.) enkele inlichtingen. Een deel van de aardappeloogst wordt verwerkt tot spiritus. Een ander deel wordt verwerkt tot meel en daarvan afgeleide producten. Het is juist dit deel dat voor ons land gevaar oplevert. De organisatie van de industrie in Duitschland wijkt eenigszins af van die in de Veenkoloniën. In Duitschland maakt men onderscheid tusschen de fabrieken, die bij een landbouwbedrijf zijn aangesloten, coöperatieve en particuliere fabrieken. In het bedrijfsjaar 1927/1928 verwerkten 66 bij een landbouwbedrijf aangesloten fabrieken de aardappels tot natte stijfsel, 32 tot droge stijfsel. Verder werkten 26 coöperatieve en 31 particuliere fabrieken. De hoeveel- heden grondstof door deze 4 groepen van fabrieken in dat jaar verwerkt, bedroegen resp. 47.486 ton, 63.980 ton, 228.537 ton en 298.563 ton; totaal 638.566 ton (Nederland 1928 1.058.034 ton!) Geproduceerd werden in dat jaar droge stijfsel 102.041 ton dextrine 18.339 „ stroop en glucose 23.956 „ couleur 3.028 „ (119, 23 Oct. 1930). Deze aardappelmeelindustrie is vnl. geconcentreerd in de prov. Brandenburg, Pommeren, Neder-Silezië, de Grenzmark en in Saksen. Duitschland heeft nu en dan een overschot van aardappelmeel, waarmee het dan aan de markt komt; maar daarnaast komen jaren voor, waarin Duitschland meel importeert, en waarin de import de export overtreft, b.v. toen in 1926 de aardappeloogst in Duitschland zeer slecht was (71, 1927/28). Over de verhouding import en export geven onderstaande cijfers een beeld: Dnitsrhlanrl Import aardappelmeel uit Export aardappelmeel Nederland (in mill. kg) (in mill. kg) 1923/1924 13.4 1 1924/1925 8.7 18 1925/1926 6.6 13 1926/1927 29.2 3 1927/1928 4.2 2 r928/r929 7.2 3 19 29/1930 4.8 5 Deze cijfers toonen duidelijk aan, dat ook het Duitsche aanbod op de wereldmarkt niet van zulk een overwegende beteekenis kan zijn. Belangrijker daarentegen is het aanbod van Polen. Ook over dit land zijn de gegevens niet uitgebreid. De jaarlijksche aardappeloogst van Polen bedraagt ongeveer 29.000.000 ton, waarvan slechts een klein deel tot aardappelmeel wordt verwerkt. Deze industrieele verwerking vindt voor 2/3 plaats in de vroegere Duitsche provincies Pommeren en Posen. De totale meelproductie werd in 1926 geschat op 35.000 ton, waarvan 10.000 voor binnenlandsche doeleinden werden gebruikt (71,1926, p. 29). Met het overschot komt Polen aan de markt. Nederland, Duitschland, Polen vormen samen met Rusland (over welks productie nog weinig bekend is) de groep van het aanbod op de wereldmarkt. De onderlinge verhouding van de aangeboden quantiteiten en de overwegende positie van Nederland blijken wel uit de volgende cijfers: Uitvoer aardappelmeel uit (in mill. kg) Nederland | Polen | Duitschland ~~Ï923/Ï924 83 16 ï 1924/1925 75 11 18 1925/1926 89 28 13 1926/1927 112 6 3 1927/1928 70 19 2 1928/1929 122 4 3 1929/1930 roo ir 5 In 1930 bedroeg de export van Polen en Duitschland samen nog niet 1/6 van die van ons land. Toch mag op deze verhouding niet al te veel gebouwd worden. Een deel van de aardappeloogst in Duitschland en Polen wordt n.1. verwerkt tot spiritus en vlokken. Een prijsdaling van een dezer artikelen kan tengevolge hebben, dat een grooter deel van de aardappeloogst voor de meelbereiding wordt bestemd. Uitvoerig bespreekt Tinbergen in de Nederlandsche Conjunctuur (55) de factoren, die de vraag beïnvloeden, welke bespreking hier in hoofdzaak is gevolgd: i°. Naast de prijs is de hoeveelheid aardappelmeel, welke in het afnemende land zelf geproduceerd wordt van groot belang. Deze hoeveelheid wordt bepaald door de oogst. We zagen reeds, dat het uitvoeroverschot in Duitschland geheel van de oogst afhangt, daar Duitschland een groot deel van zijn aardappeloogst tot derivaten voor binnenlandsche behoefte verwerkt. In slechte oogstjaren was Duitschland gedwongen te importeeren. Deze oogstfactor overheerscht in Duitschland ook de factor van meerdere of mindere drukte in de textielindustrie, tengevolge waarvan de behoefte aan aardappelmeel zou moeten toe- of afnemen. België, Amerika en Engeland bepalen volgens het bovengenoemde artikel de prijs van het meel. Tegenover de factoren oogst en prijs zijn andere factoren als bedrijvigheid in de textielindustrie en invoerrechten volgens Tinbergen van veel minder beteekenis. In de factor prijs is ook verdisconteerd de invloed van de concurrentie van andere zetmeelsoorten. Wanneer immers bij lagere prijs de vraag en daarmee de uitvoer toeneemt, wijst dit in vele gevallen op de terugdringing van de concurrentie van andere zetmeelsoorten (55, p. 22). In normale gevallen kwam door de bovenbeschreven factoren de prijs tot stand. Zooals gezegd is de grootte van de Nederlandsche oogst van invloedrijke beteekenis; daarnaast de nog beschikbare voorraden van de vorige campagne. Nu is de oogst een onberekenbare factor, zooals beneden zal blijken. Maar waaruit zijn de overschotten te verklaren? Dat ze aanwezig waren, valt niet te ontkennen: Van de campagne 1925 bestond een meelsurplus, dat pas in 1927 werd opgeruimd. De reddende engel was hier de slechte oogst in Duitschland, Polen en Frankrijk (71) in dat jaar. Is een verkeerde prijspolitiek van het Avébé en de afzijdig gebleven fabrieken de oorzaak van het bestaan van deze overschotten? Kan het zijn, dat het monopolieachtige karakter van het Nederlandsche aanbod van aardappelmeel op de wereldmarkt aanleiding geworden is tot een stijf vasthouden aan een bepaalde prijs, waardoor men te lang voorraden vasthield, die tegen een behoorlijke prijs van de hand konden worden gedaan? Of heeft men geen rekening gehouden met het feit, dat men zich bij een overvloedige oogst, hooger dan normaal, waaraan in verhouding geen meerdere productiekosten ten grondslag zijn gelegd, de weelde van een prijsverlaging kan veroorlooven? Wanneer immers bij een overvloedige oogst de producent naar de handhaving van een bepaald prijsniveau streeft, eischt hij daarmee een hooger loon dan waarop hij voor de bewezen diensten in het productieproces recht heeft. Zoolang deze overschotten niet groot waren, krijgt men sterk de indruk, dat men zich daarover in de Veenkoloniën niet bijster ongerust maakte. Dat deze meeloverschotten het geheele productieapparaat konden ontwrichten heeft men niet gevreesd en ook niet verwacht. Toch zijn de onverkochte overschotten van de campagne 1928—1929 voor de veenkoloniale landbouwers het begin van de ellende geworden, zij het dan ook buiten hun schuld. In de jaren 1928 en 1929 waren de aardappeloogsten abnormaal groot, zoodat ook consumptieaardappelen uit andere streken dan de Veenkoloniën tot meel moesten worden verwerkt om bederf te voorkomen. Dit had tengevolge, dat de productie van aardappelmeel in die jaren tot een enorme hoogte is opgevoerd. Bedroeg de gemiddelde productie aan aardappelmeel over de jaren 1921/1928 ongeveer 122 mill. kg, voor de jaren 1928 en 1929 bedroeg de productie resp. 220 en 225 mill. kg. Vanzelfsprekend daalde de prijs van het aardappelmeel. Op zichzelf is dit geen bezwaar, wanneer de uitvoer eveneens toeneemt en het geheele product kan worden afgezet tegen prijzen, die over het totaal gerekend de totale productiekosten goed maken. Inderdaad is de uitvoer gedurende deze beide jaren ook aanmerkelijk hooger geweest. 1929 was een recordjaar, maar die export is niet in staat geweest het surplus der jaren 1928 en 1929 weg te nemen. Campagnejaar 1 Sept—31 Aug. | 1926/27 1927/28 1928/29 | 1929/30 Gem.uitvoerprijs aardappelmeel k/g) 18.4 19.4 15.1 11.8 Uitvoer aardappelmeel (mill. kg) 112 70 122 100 Zooals uit de tabel blijkt, daalde gedurende het campagnejaar de prijs nog verder, n.1. tot ii.8 ct./kg. In October 1930 was de prijs zelfs 9.9 ct/kg. Een teleurstelling was echter, dat de uitvoer niet steeg, maar in het campagnejaar 1929/30 daalde tot 100 mill. kg. De Nederlandsche Conjunctuur, Dec. 1930, bespreekt verschillende oorzaken, die men ter verklaring voor deze ongunstige gang van zaken aanneemt. Allereerst worden genoemd de concurrentie van Polen en Duitschland. De uitvoer van deze beide landen is gedurende de laatste jaren inderdaad gestegen (zie pag. 323); maar bleef beneden de cijfers van 1924/25 en 1925/26 en maakte tezamen nog niet V6van de uitvoer van Nederlandsch aardappelmeel uit. De schrijver van genoemd artikel in de Nederlandsche Conjunctuur concludeert op grond van het feit, dat die uitvoer in 1924/25 niet tot lagere prijzen leidde dan men op grond van de toenmalige oogst kon verwachten, dat deze factor tot de minder belangrijke behoort. Bovendien zijn de schommelingen van jaar tot jaar in de totale uitvoer van aardappelmeel belangrijk grooter, dan de geheele Poolsche en Duitsche uitvoer. Ook de concurrentie met maismeelstijfsel (Nederlandsche Conjunctuur, Maart 1931, p. 30) acht de schrijver een factor van secundaire beteekenis (zie ook N. Rott. Ct. 25 Nov. en 29 Nov. 1930). Belangrijker zijn echter drie andere factoren: over de eerste, de groote oogsten, is reeds gesproken. Het feit, dat deze groote oogsten in opeenvolgende jaren vielen vergrootte de invloed van deze factor in niet geringe mate. Op het beschikbare aanbod van deze jaren, d.i. dus de productie plus voorraad van de vorige campagne, hadden deze groote oogsten een groote invloed, welke zich ook in de prijs deed gevoelen. In onderstaande tabel zijn nog eens enkele factoren naast elkaar gezet: Productie Uitvoer , , , . Voorraad eind Gemidd. uit- aanbod begin , . aardappelmeel aardappelmeel . „ , , van het jaar voerprijs W alks I923/24 102 83 141 15 19.2 1924/25 100 75 115 o 20.9 1925/26 168 89 168 38 17.2 1926/27 141 112 179 23 18.4 1927/28 121 70 144 29 19.4 1928/29 221 122 250 73 15.1 1929/30 225 100 275 115 11.8 Cijfers Nederl. Conjunctuur. Dec. 1930, p. 3. Een tweede factor, waarop in de Veenkoloniën niet kon worden gerekend, is het omslaan van de wereldconjunctuur, die eveneens een vermindering van de uitvoer tengevolge had. Dit blijkt bij een beschouwing van de uitvoer naar de verschillende landen, welke bijna overal een achteruitgang vertoont, en waaruit dus tot de algemeenheid van het verschijnsel mag worden geconcludeerd. Alleen voor Frankrijk moet een uitzondering worden gemaakt; daar is de achteruitgang van onze uitvoer te verklaren door de goede aardappeloogst in dat land zelf. Het feit, dat in September 1929 de uitvoer nog grooter was dan die van September 1928, maar dat te beginnen met October 1929, de maand dat de crisis uitbrak, de maandelijks uitgevoerde hoeveelheden steeds kleiner werden dan in de overeenkomstige jaren, steunt de zienswijze van de schrijver van het meergenoemde artikel in de Nederlandsche Conjunctuur, Dec. 1930: dat n.1. van een belangrijke conjunctuurinvloed mag worden gesproken. Als derde factor wordt genoemd de concurrentie tusschen de Nederlandsche fabrieken onderling.Veel is over deze laatste factor geschreven. De onderlinge concurrentie verhinderde, dat het meel op hooger prijsniveau kon worden gehouden. De fabrieken, buiten de Avébé staande,zijn de marktbedervers. Zij blijven met hun prijzen altijd even beneden Avébé, dat de markt toch ook voor haar op peil houdt. Door deze politiek zijn zij bij dalende markt in de gelegenheid hun meel af te zetten even beneden Avébé-prijs, dat met haar voorraden blijft zitten. Inderdaad heeft dit geval zich ook in deze crisisjaren voorgedaan. Terwijl het groote meelsurplus bijna geheel voor rekening van de Avébé kwam, hebben de 3 onafhankelijke fabrieken nog tijdig hun voorraden van de hand kunnen doen, zij het dan ook tegen lagere prijzen. Zij waren in staat met hun aandeelhouders-leveranciers over de oogst 1929 op een hoogere basis (ƒ0.80 p. hl) af te rekenen, dan de Avébé-fabrieken (nl. 0.55 p. hl). (Verslag over den Landbouw in 1930, p. 80). De aardappelmeelfabriek Westerwolde te Veelerveen, had aan het einde van haar boekjaar slechts een zeer geringe onverkochte voorraad van de groote campagne 1928/29 over (N. Rott. Courant, 5 Sept. '29). In dit verband moet ook met een enkel woord nog worden gewezen op de factor verminderde afzet. De textielindustrie is naast de glucose- en dextrine-industrie de groote afneemster van aardappelmeel, terwijl ook de dextrine voor een groot deel door deze tak van bedrijf wordt opgenomen. De slapte in de Engelsche textielindustrie is van groote beteekenis voor de afzet van onze producten naar dit land. De schrijver van een serie uitvoerige artikelen in de N. Rott. Courant van 7, 8 en 9 Nov. 1932, wijst er op, dat men de indruk krijgt, dat de textielindustrie zich meer en meer schijnt te verplaatsen naar de landen, waar de ruwe katoen wordt geplant. Dit geldt dan niet alleen voor Britsch-Indië, maar ook voor Amerika. Het gevolg is een algemeene verschuiving op de wereldmarkt van zetmeel, waarbij het de Nederlandsche aardappelmeelindustrie de grootste moeite kost haar export over de verschillende markten te verdeelen. In Amerika heeft ze bovendien het groote bezwaar van een overvloedige maïsoogst te overwinnen, en het mag als algemeen bekend worden beschouwd, dat maïsmeel op allerlei gebied en niet het minst in de glucose-industrie een zeer belangrijke concurrent is van het aardappelmeel. Het is begrijpelijk, dat ook deze factor de opruiming van het aardappelmeelsurplus in hooge mate belemmert. Ondanks de besproken factoren is het niet gemakkelijk een oordeel uit te spreken over de toestand van de veenkoloniale aardappelmeelproductie. Moet hier worden gesproken van overproductie of van een verkeerde prijspolitiek? Moge de laatste niet onberispelijk zijn geweest, en was misschien met een meerdere soepelheid, met meer vrijheid van het bestuur, dat uit landbouwers — en niet uit kooplui — bestaat, het onheil minder groot geweest, toch mag m.i. de schuld niet geheel op de verkoopsorganisatie geschoven worden, zooals in de Veenkoloniën dikwijls wordt gedaan. Veel meer moet men gelooven aan een samenloop van omstandigheden: twee record-oogsten in opeenvolgende jaren, samengaand met een verminderde afzetmogelijkheid waarvan de schuld niet ligt in de Veenkoloniën. Westerdijk in zijn artikel in de N.R.Ct. van i en 6 Jan. 1931 ziet de zaak dan ook op deze wijze: „Waar het om gaat, is de Veenkoloniën af te helpen van hun momenteel onevenredig groot overschot van aardappelmeel. Eenmaal die hurdle gepasseerd, kan onze aardappelmeelindustrie weer loopen als gesmeerd. Immers het is hier heel wat anders, dan bij onze granen en suikerbieten, die hebben te concurreeren tegen den „naaktlooper" der tropen en de „combined harvester" der prairiën. Van dat alles is bij het aardappelmeel niets bekend. Bij dat product hebben wij een voorsprong, gelegen in ons klimaat, onzen bodem, onze wijken en kanalen, onze energieke veenkoloniale bevolking, onze brandstof, onze geperfectionneerde fabrieken, ons overwicht op de wereldmarkt vooral". Toch is een dergelijke oplossing van dit probleem gemakkelijker gezegd dan gedaan. We komen hierop uitvoeriger terug. Een enkel woord nog over de onmiddellijke gevolgen van deze groote voorraden. Voor de fabrieken werd het noodig voor de onverkochte voorraden meelloodsen bij te bouwen —• hetgeen op verschillende plaatsen geschiedde — of pakhuisruimte bij te huren, hetgeen voor de fabrieken ook weer extra onkosten meebracht. Veel gevoeliger echter waren de gevolgen voor de veenkoloniale landbouwer. In dit verband moet nog worden gewezen op de wijze van uitkeering, zooals die bij de coöperatieve fabrieken plaatsvindt. De coöperatieve fabrieken doen uit opgenomen gelden gewoonlijk aan het begin van de campagne een uitkeering aan de boeren, waardoor deze dan in staat worden gesteld zaai- en pootgoed aan te schaffen. Naarmate dan de meelverkoop vordert, worden uit die opbrengst aan de boeren verdere uitkeeringen gedaan, terwijl de slotuitkeering dan in September plaats vindt (N. Rott. Courant 6 Jan. '31). De ellende begon voor de boeren, toen bij het begin van de campagne 1929 de uitkeeringen van de fabrieken uitbleven. De fabrieken beschikten n.1. over weinig reservekapitaal. Het streven van de fabrieken om met zoo groot mogelijke uitkeeringen voor de dag te komen leidde er toe, dat vele fabrieken weliswaar voldoende afschreven, maar niet voor de noodige reserve zorgden (N. Rott. Courant 6 Jan. 1931). De eerste stap om uit de moeilijkheden te geraken is gedaan door de aandeelhouders van de fabrieken zelf. De meest kapitaalkrachtige onder de aandeelhouders van verschillende fabrieken sloten zich aaneen, zoodat het bankcrediet van de fabriek kon worden vergroot en aan de financieel minder krachtige leden een uitkeering kon worden gedaan (aanvang 1930). (Nieuwsblad van het Noorden 27 Dec. 30). Echter heeft de regeering toch moeten ingrijpen. Voor de oogsten van 1929 en 1930 werd een rentegevend crediet van 4% millioen toegestaan voor het doen van uitkeeringen aan de aandeelhouders-leveranciers van de coöperatieve fabrieken. Voor de oogst van 1931 werd een uitkeering van 30 ct. p. hl. aardappelen gedaan aan de leveranciers van alle fabrieken, waarvoor een bedrag van 2.4 mill. werd uitgetrokken op de staatsbegrooting (N. Rott. Courant, 6 Juli '32). Voor de details van deze credietverleening moge worden verwezen naar de begrooting en naar de dagbladen, die uitvoerig over het pro en contra van deze wijze van steunverleening geschreven hebben K 1 Nieuwe Rott. Courant 25 Nov. '30, 12 Dec. '30, 6 Jan. '31 en 12 Nov. '30. Bij het onderzoek naar de noodzakelijkheid van steunverleening zijn fouten, zooals van onvoldoende reserveering tegen risico's als zich in 1929 voordeden, aan het licht gekomen. Ook het feit, dat alleen de bij het Avébé aangesloten fabrieken om steun vroegen, maakte nader onderzoek noodig. Het bleek, dat alleen de Avébé met een voorraad van 1.000.000 balen meel zat opgescheept; de andere, niet alleen de particuliere, maar ook de coöperatieve niet-Avébéërs hebben hun voorraden bijtijds van de hand gedaan (N. Rott. Ct. 6 Jan. 1932). Deze fabrieken hebben dus wel met hun boerenleveranciers kunnen afrekenen. De Commissie-Bruins oordeelde dan ook niet erg gunstig over de verkooppolitiek van Avébé, dat te lang voorraden vasthield. Het resultaat is geweest de aanstelling van een regeeringscommissaris, die a.h.w. curator over dit veenkoloniale bedrijf werd. Hij moest o.m. voorkomen, dat voorraden nog langer met speculatieve doeleinden werden vastgehouden, moest zorgen dat de uitpoot van aardappelen binnen bepaalde grenzen bleef, en kreeg nog enkele andere opdrachten (N. Rott. Courant 6 Jan. '31). Uit de wijze waarop de noodtoestand in het veenkoloniale landbouwbedrijf was ontstaan, bleek ook het geringe financieele weerstandsvermogen van de landbouwers. Zoo sterk kapitaal-intensief bleken deze bedrijven, zóó veel vast kapitaal was dikwijls gestoken in de bedrijven — die toch moeilijk „klein" genoemd kunnen worden, wanneer men weet, dat een normaal Veenkoloniaal landbouwbedrijf in normale tijden een verkoopswaarde heeft van ƒ 60.000 a ƒ 80.000 — dat velen onder de boeren bijna geen reserve overbleef. Maar ook het jaarlijks benoodigde vlottende kapitaal, dat per jaar in het bedrijf noodig is, was zoo omvangrijk geworden, dat men niet in staat was voor een tweede bedrijfsjaar het benoodigde kapitaal te fourneeren. Zoo steunde het veenkoloniale boerenbedrijf op het stelsel van uitkeeringen aan het begin van het campagnejaar. Toen die uitkeeringen uitbleven, ontstond onmiddellijk stagnatie in het bedrijf: Kunstmeststoffen werden in geringere hoeveelheden aangekocht, aankoop van zaai- en pootgoed werd nagelaten, opneming van gelden bij de Boerenleenbanken vond plaats (119, 25 Sept. '30). De steunregeling van de regeering paste zich in dit opzicht geheel bij deze financieele toestand aan. Zij bedoelde niet te zijn een schadeloosstelling voor gemaakte fouten, maar wilde den boeren gelegenheid geven pootgoed en meststoffen aan te koopen,om op deze wijze te voorkomen, dat een aantal landbouwers van de productie zou worden uitgesloten (N. Rott. Courant 6 Jan. '31). Echter dient te worden opgemerkt, dat natuurlijk lang niet alle veenkoloniale boeren tot de groep behoorden aan wien de liquide middelen ontbraken, maar deze bovengenoemde noodtoestand, die zeker voor een groote groep gold, karakteriseert wel in zeer scherpe mate de financieele basis van het in al zijn vormen intensieve veenkoloniale landbouwbedrijf. Het eerste steunontwerp van de regeering had de bedoeling die boeren te helpen, welke de dupe waren geworden van het onverkochte meeloverschot. Zij gold dus niet voor hen, die geen aandeelhouder waren van coöperatieve fabrieken en aan de speculatieve fabrieken hadden geleverd (119, 29 Oct. '31). Deze groep landbouwers, die over de oogst van 1929 van de fabriek nog wel een uitkeering ontvingen, behoorden tot de allerzwakste, die geen reservekapitaal bezitten, en ongeveer 22 % van het aantal landbouwers omvatten (N. Rott. Courant, 18 Jan. '31). Zij moesten hun toevlucht zoeken bij de coöperaties en werden van de particuliere fabrieken vervreemd, hetgeen op zijn beurt weer niet bevorderend werkte op de onderlinge verstandhouding tusschen speculatieve en coöperatieve fabrieken (N. Rott. Courant, 8 Nov. '32). Bij een verdere daling van de meelprijzen tot beneden kostprijs geraakten echter ook deze boeren in het gedrang, en zooals op p. 327 reeds zeer kort is medegedeeld omvatte de steunregeling voor de oogst 1931 dan ook de leveranciers van alle fabrieken. Allerlei fantastische plannen zijn tenslotte gemaakt. De coöperatieve fabriek „Musselkanaal" stelde bijv. voor (N. Rott. Courant 6 Jan. '31) de 1.000.000 balen meel met regeeringsgelden eenvoudig uit de markt te nemen; wat de regeering met dat meel moest doen werd niet gezegd. Maar zonder twijfel kan worden opgemerkt, dat dit niet de juiste manier was. Langzaam de voorraden zien kwijt te worden was de eenige weg. Zooals reeds gezegd bestond een van de vele opdrachten aan de regeeringscommissaris in het uit de wereldhelpen van het aardappelmeelsurplus. Met dit vraagstuk hielden zich echter ook de fabrieken, de verschillende landbouworganisaties en particulieren bezig. Bij dit spuien van de voorraden kwam de aardappelmeelindustrie weer in conflict met de glucose-industrie. Terecht wezen de glucosefabrieken op de tijd toen de N.V. Corn Products Company te Amsterdam overwegend belang had gekregen in de maïszetmeel-glucosefabriek te Sas van Gent en een strijd ontbrandde om het behoud van de Nederlandsche markt voor de aardappelmeelafzet; men vreesde zelfs, dat de glucose-industrie — die voor zoover ze op aardappelmeel is georiënteerd */4 van de geheele aardappelmeelproductie opneemt — geheel op maïsglucose zou komen te rusten (N. Rott. Courant 18 Jan. '31). Bij de lage stand van de aardappelmeelprijzen kon het aardappelmeel de concurrentie tegen het maïsmeel opnemen, maar bij een onverstandige verkoopspolitiek bestond het gevaar, dat de prijs zou stijgen voor de glucose en dextrine. In elk geval was men verplicht de prijzen zoo te houden, dat de particuliere fabrieken juist tot afneming van grootere quanta voor glucose- en dextrinebereiding zouden worden gestimuleerd, te meer waar ook —behalve Russische aardappelmeel en maïsmeel — ook de Engelsch-Indische en Nederlandsch-Indische sago en de Nederlandsch-Indische tapioca als grondstof kunnen worden gebruikt (N. Rott. Courant 8 Nov. '32). Van de zijde der glucoseindustriewerd ook gevreesd, dat de Amerikaansche maïsglucose-industrie met een deel van dit tegen lage prijzen aangeboden aardappelmeel zou gaan strijken en er in Engeland glucose van zou gaan maken (N. Rott. Ct 18 Jan. 1931). Als andere middelen om de onverkochte voorraden kwijt te raken, werden genoemd: mengen van het brood met aardappelmeel. Een menggebod van 5 % zou reeds 250.000 balen per jaar opruimen. Verder een toeslagregeling op aardappelmeel als varkensvoer via de varkenshouderssteunwet, waardoor jaarlijks 600.000 balen zouden verdwijnen. Of: contingenteering van sago en tapiocameel waardoor echter onze koloniën weer zouden worden benadeeld. Vooral op het eerste middel, een menggebod, is door verschillende vergaderingen en instanties aangedrongen, maar voorloopig nog zonder succes (N. Rott. Courant 8, 10 en 17 Nov. '30). Het eenige middel, dat ten slotte overbleef, was te zorgen, dat de voorraden niet verder aangroeiden. Dit was te bereiken door productiebeperking, bestaande uit beperking van de uitpoot van aardappelen door de landbouwers. Maar hiertoe hadden de boeren zelf niet het recht. Immers, zij waren gebonden aan de plicht tot levering aan de fabrieken. Van de fabrieken moest dus toestemming tot vermindering van de verplichte levering uitgaan. Voor de campagne 1930 stonden op voorstel van de V.B.B. de Avébé-fabrieken en de „Twee Provinciën" te Stadskanaal een vermindering van leveringsplicht toe van 20—25 % (119, 5 Febr. '31, N. Rott. Courant 17 April '31). In 1930/31 is de oppervlakte bebouwd met fabrieksaardappelen dan ook met 15 % beneden die van 1929 teruggebracht. In Februari 1931 moest de zaak opnieuw besproken worden voor de volgende campagne. De meeningen waren verdeeld. Een deel van de fabrieken was voor geheele vrijstelling, een ander deel voor een matige vrijstelling van leveringsplicht. Maar bij allen bestond een zekere vrees om zich te binden, een vrees voor twee der „vrije fabrieken", die aan dit algemeen overleg niet meededen. Men besloot ten slotte de leveringsplicht tot op 50 % of meer te verminderen. Desnoods kon ook algeheele vrijstelling worden verleend, hetgeen ook door een enkele fabriek is geschied. Het leveringsrecht bleef intact. Verkoop voor consumptie bleef onder bepaalde voorwaarde vrij (119, 5 en 26, 16 1931). De fabriek „Onder Ons" de Krim (O.) — een van de niet bij Avébé aangesloten fabrieken — stond over 1931 zijn aandeelhouders een ontheffing van 30 % toe (N. Rott. Courant xi Jan. '31). Het resultaat is tenslotte geweest een productiebeperking waarbij ongeveer 25 % van de oppervlakte over 1930 werd ingekrompen. Overbleef dus 75 % d.i. 64 % van de normale oppervlakte fabrieksaardappelen. *) Voor de boeren was deze regeling in zooverre gunstig, omdat ze, nu de aardappelprijzen laag waren, konden afwachten of ze hun eventueel overschot boven het minimum niet voor betere prijzen voor de consumptie van de hand konden doen, terwijl bovendien de vraag kon worden gesteld of deze consumptieprijzen de boetebetaling bij te weinig geleverd quantum aan de fabrieken niet compenseerde. Aan het begin van de campagne bestond er dan ook weinig animo de aardappels tot meel te laten vermalen. Op een algemeene ledenvergadering van de „Eendracht" te Kielwindeweer (begin Sept. 1931), werd geen enkele aardappel ter vermaling opgegeven (N. Rott. Ct, 13 Sept. '31). Werkten in normale tijden half September reeds alle fabrieken; in 1931 draaiden toen nog maar „Onder Ons" (de Krim), en „Excelsior" (Nieuw-Amsterdam) met één dagploeg, terwijl ze zelfs daarvoor nog bijna geen aardappelen genoeg aan de fabriek kregen. De N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabrieken besloot in de herfst van 1931 geen harer fabrieken te laten werken (N. Rott. Courant 2 Oct. '31). Ook door C.V. „de Eendracht" (Kielwindeweer) werd dit aanvankelijk besloten. Tenslotte is de fabriek toch nog in werking gesteld, echter in combinatie met „de Eersteling" (Borgercompagnie), welke fabriek gedurende de campagne 1931/32 gesloten bleef (N. Rott. Courant 11 Oct. '31). De productie van aardappelmeel is deze laatste jaren dan ook aanmerkelijk geringer geweest. Door de kleine campagnes van 1930/1931 en 1931/1932 is de voorraad meel, welke in September 1930 1 mill. balen bedroeg, teruggeloopen op 600.000 balen. Maar de teruggang van de uitvoer ondanks de steeds verder dalende prijs (in Dec. 1931 ƒ9.75, Juli 1932 ƒ8.—8.25 per 100 kg van de fabriek) deed deze productiebeperking weer te niet en voor de verwijdering van het meelsurplus heeft de regeering ten slotte weer moeten ingrijpen 2). Het eenige lichtpunt was de stijging van het aardappelmeelverbruik in het binnenland voor de bereiding van dextrine en glucose (n.1. van 48.8 mill. kg in 1928/29 tot 55.5 mill. kg in 1929/30), deels door uitbreiding van de glucose productie deels door wijziging in de prijsverhouding t.o. van andere zetmeelsoorten. 1 In 1928 en 1929 waren 37700 ha met fabrieksaardappelen bebouwd. In 1930 slonk deze oppervlakte tot 32000 ha, in 1931 tot 26700 ha, om in 1932 weer eenigszins toe te nemen tot 27660 ha. Maar ook deze beperking blijkt nog niet voldoende te zijn geweest (119, 3 Nov. 1932). 2 Om een nog verdere daling van de prijs te voorkomen heeft de regeering gemeend de aardappelmeelmarkt te moeten saneeren door deze 600.000 balen uit de markt te nemen. Dit surplus heeft de regeering toen overgenomen tegen ƒ 8.— per baal, met de bedoeling dit meel te verkoopen op een dusdanige wijze, dat het niet wederom langs andere wegen de markt zou bereiken en daardoor de afzet van het meel •opnieuw belemmeren. In het bovenstaande werd aangetoond hoe de crisis afbrekend werkte op de productieorganisatie, waarbij met de leveringsplicht werd gebroken. En toch was dit een van de grondvesten van de aardappelmeelindustrie. Zij verzekerde immers de fabriek van voldoende grondstof en maakte daarmee de rentabiliteit van de fabriek mogelijk. Maar het ging met de veenkoloniale coöperatie zooals met vele andere: wanneer de omstandigheden ongunstig worden, begint de tegenzin te komen. Men voelde ook in de Veenkoloniën de coöperatie als dwang, en in de dagbladen kon men voortdurend bemerken, dat de leveringsontheffingen van de fabrieken verschillende aandeelhouders lang niet ver genoeg gingen. De terugslag van de slechte gang van zaken deed zich ook op de landbouw gevoelen. Door de opheffing van leveringsplicht kwam land vrij, dat anders met aardappelen werd bebouwd. Wat moest er nu in gezaaid worden? Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven is vooraf een beschouwing van de andere cultures van de Veenkoloniën noodig. Met de roggebouw van de Veenkoloniën is het al evenzoo gegaan als met de aardappelteelt. Ook hier hebben voortdurende studie, veredeling van zaaigoed, grondonderzoek en zorgvuldige bemesting er toe geleid, dat de roggeverbouw in de Veenkoloniën grootere opbrengsten per ha gaf dan elders in Nederland. In 1928 was de gemiddelde opbrengst van de rogge in Nederland 31.6 hl/ha, in de Veenkoloniën echter 51.59 hl/ha. De in de Veenkoloniën verbouwde rogge werd hoofdzakelijk in eigen land verbruikt, hetzij voor veevoer, hetzij verwerkt in de meelfabrieken. Deze roggeproductie was echter niet voldoende, zoodat jaarlijks ongeveer 25 % moest worden ingevoerd (119, 30 Oct. '30). In de laatste jaren werden echter grootere hoeveelheden buitenlandsche rogge ingevoerd, welke tegen lage prijzen te verkrijgen was, en welke invoer door de exporteerende landen veelal door uitvoerpremiën werd bevorderd. Deze dumping van Duitsche, Poolsche en Russische zijde had tengevolge, dat de prijs van de rogge tot op een ongekend laag niveau daalde. Het gemiddelde van de hoogste beursnoteeringen te Groningen bedroeg voor rogge per 100 kg: 1 Mei 1928—1 Mei 1929 ƒ11.17 1 Mei 1929—1 Mei 1930 ƒ 7.88 1 Mei 1930—14 Oct. 1931 ƒ 5.47 De hoogste beursnoteering te Groningen op 28 Oct. 1930 bedroeg ƒ 4.80 (59, p. 6). Deze prijzen konden volgens de berekening van een veenkoloniale landbouwer de productiekosten van ƒ9.— per 100 kg voor de oude Veenkoloniën en ƒ 10.17 voor de nieuwe Veenkoloniën (gemiddeld ƒ9.88 p 100 kg) niet goedmaken (119, 7 Mei '31). Daar ook de haverprijzen sterk gedaald waren, bestond er bij de boeren weinig lust de oplossing te zoeken in een sterke uitbreiding van rogge- en haverteelt. Juist het tegendeel nl. inkrimping van de roggeverbouw. Voor ons geheele land bedroeg deze in vergelijking met een normale oppervlakte van 200.000 ha, 36.000 ha of 17 %. Deze inkrimping betrof v.n.1. de akkerbouwgebieden, waar de rogge moest worden verhandeld, waartoe ook de Groninger Veenkoloniën moeten worden gerekend. Ook hier blijkt de verbouw van rogge gedurende de laatste jaren te zijn afgenomen. In i93i-'30 bedroeg de oppervlakte gemiddeld 4856 ha. p. jaar, in 1930 4764 ha. Ten gevolge van de jongste regeeringsmaatregelen ter bescherming van de roggeteelt, is echter de oppervlakte uitgezaaide rogge voor het oogstjaar 1932-1933 weer aanzienlijk uitgebreid. (Mondei, meded.) Daarbij moet nog worden gewezen op een andere factor. Hoewel geen hoofdproduct, heeft het rogge- en ook het haverstroo beteekenis voor de rentabiliteit van het veenkoloniale landbouwbedrijf, omdat deze beide bijproducten de grondstof vormen voor de stroocartonindustrie. Een beschouwing over de internationale positie van onze aardappelmeelindustrie zooals die hierboven is gegeven, kan ook over de stroocartonindustrie worden gehouden. Immers ook deze industrie is in sterke mate exportbedrijf. Ongeveer 85 % van de productie wordt uitgevoerd (zie pag. 250 e.v.). Deze industrie draagt in zooverre een monopolistisch karakter, dat Nederland het eenige land is, dat stroocarton exporteert, hoewel daarmee niet wil worden gezegd, dat in andere landen geen stroocartonindustrie bestaat; echter kan deze slechts in de binnenlandsche behoefte voorzien (54, p. 161). Het monopoliekarakter wordt echter verzwakt doordat het houtcarton tegenwoordig als geduchte concurrent van het stroocarton optreedt. Deze concurrentie was vroeger gering, toen het prijsverschil (meer dan 100 %) tusschen stroo- en houtcarton van dien aard was, dat deze laatste soort alleen kon worden gebruikt in gevallen waarin de qualiteit van het stroocarton tekort schoot. De daling van het pond en van de Noors che en Zweedsche kroon maakte het den Scandinavische houtcartonfabrieken mogelijk hun producten tegen uiterst lage prijzen op de markt te werpen, en deze concurrentie werd nog bevorderd doordat tengevolge van een staking in de Nederlandsche stroocartonindustrie de stroocartonprijs opliep. Gedurende de stakingsmaanden nam de import van houtcarton in Engeland van 11.000—18.000 ton toe, terwijl in diezelfde maand de import van stroocarton van 18.000 tot 12.000 ton daalde. Dit toont wel aan dat het monopolistische karakter van de Nederlandsche stroocarton-industrie zeer kwetsbaar is1. Minderhoud wijst er op, dat na 1900 de productie van stroocarton geen gelijke tred hield met de afzet. Dit is sedert steeds zoo in meerdere of mindere mate gebleven, waardoor de cartonprijzen aan sterke schommelingen onderhevig waren. Vooral door de aanhoudendedepressie in Engeland is echter de productie in zekere wanverhouding tot de vraag komen te staan. Een sterke concurrentie was het gevolg, en ten slotte belandden de stroocartonprijzen op een niveau, waarbij de exploitatiekosten niet konden worden gedekt (N. Rott. Courant 11 Nov. 1932). Deze slechte gang van zaken in de stroocartonindustrie had tengevolge dat verschillende fabrieken een tijdlang werden stopgezet. Vooral in de herfst van 1932 was sluiting van de stroocartonfabrieken aan de orde van de dag. Als reden werd meestal opgegeven: gebrek aan orders. Verschillende bedrijven echter werden na korter of langer tijd weer in werking gesteld. Zeer begrijpelijk is, dat deze toestand ook niet in gunstige zin werkte op de hoogte der strooprijzen. De geringe opbrengst van de graangewassen — zoowel van korrel als stroo — maakten het voor de landbouwer onmogelijk in de uitbreiding van de verbouw van rogge een compensatie te vinden voor de moeilijkheden, die zich bij de aardappelteelt voordeden. De moeilijkheden welke de afzet van de veenkoloniale exportproducten tengevolge van het optreden van de economische crisis in het buitenland ondervond, deden hun terugslag gevoelen op de veenkoloniale landbouw. We zagen reeds hoe de verbouw van verschillende gewassen, die de grondslag vormden van het landbouwbedrijf in de Veenkoloniën, moest worden ingekrompen. Aangezien de verbouw van geen enkele in het veenkoloniale bouwplan voorkomende gewassen goede vooruitzichten bood is alleszins begrijpelijk, dat de grond, die door de inkrimping van de verbouw van de specifiek veenkoloniale gewassen vrij kwam, bebouwd werd in nauw verband met de steunmaatregelen van de regeering 1 Zie hierover ook de uitvoerige polemiek in het Handelsblad van 19 Febr. en 2 Maart 1932, N. Rott. Courant 11 Nov. 1932 en Noord Ooster 9 Febr. 1932. voor de Nederlandsche landbouw in het algemeen. Hierdoor werd dus de veenkoloniale landbouwer gedwongen, naast het industrieele, ook het specifiek agrarisch karakter van zijn gebied te verloochenen. Zelfs het eigen karakter van de veenkoloniale bodem bleef niet onaangetast. Zooals algemeen bekend steunt de regeering de verbouw van suikerbieten en van tarwe. Suikerbietenteelt lokte de veenkoloniale landbouwers niet erg aan. In Hoofdstuk VI is reeds op het feit gewezen, dat de opbrengsten per ha achter blijven bij de klei. Bovendien moet men — wil men uit de suikerbietenteelt halen wat er uit te halen is — ook het loof productief kunnen maken als veevoer. Dit is in de veenkoloniën, die immers zeer weinig vee bezitten, niet mogelijk. Daarbij kwam zelfs dat de boer op de klei ondanks de steunregeling niet tot uitbreiding van de cultuur overging (119, ix Juni 1931). Anders was het gesteld met de tarweverbouw. De marktprijs van tarwe stak de laatste jaren gunstig af bij die van rogge, en toen een tarwesteunwet in 't zicht bleek, is reeds in de herfst van 1930 heel wat wintertarwe uitgezaaid, terwijl in het voorjaar 1931, toen de regeeringssteun voor de verbouw van tarwe vastere vormen begon aan te nemen, nog een aanzienlijke uitzaai van zomertarwe volgde. Hoezeer in enkele jaren het veenkoloniale bouwplan is veranderd, blijkt wel uit onderstaande tabel over de met de verschillende gewassen bebouwde oppervlakten in de gemeente Veendam (119, 11 April 1931). Gewassen | 1927 | 1928 1929 1930 | 1931 Aardappelen 2004 ha 2010 ha 1943 ha 1676 ha 1279 ha Rogge 968 „ 976 „ 1083 „ 1132 A, 727 » •Haver 684 „ 684 „ 724 „ 728 „ 589 „ Tarwe 45 „ 51 „ 6 „ 53 „ 691 „ Gerst 29 „ 47 „ 60 „ 82 „ 150 „ Suikerbieten 150 „ 109 „ 71 „ 176 ,, 137 „ Andere gewassen.. 20 „ 23 „ 13 „ 53 „ 27 „ Terwijl de teelt van aardappelen, rogge en haver is ingekrompen, is dus de vrijgekomen grond voor 3/5 ingenomen voor de verbouw van tarwe en voor 2/s voor het voortbrengen van gerst en andere gewassen (vooral kunstweiden, graszaden en handelsgewassen). De teelt van suikerbieten bleef vrijwel stationnair. Nu is de gemeente Veendam eigenlijk geen goed voorbeeld. De bodem van deze veenkoloniale gemeente is oud en voor de verbouw van nagenoeg alle gewassen geschikt. Een inkrimping van de aardappelteelt kan men zich daar met veel minder bezwaar veroorloven dan in de nieuwe Veenkoloniën, waar de inkrimping van de 3 hoofdgewassen dan ook veel minder sterk is geweest. De tarweverbouw was voor de Veenkoloniën een experiment. Van de bezwaren aan deze cultuur verbonden was men onvoldoende op de hoogte. De schrijver van het artikel over de veranderingen in de veenkoloniale landbouw (119, 11 Juni 1931), waaraan het bovenstaande in hoofdzaak is ontleend, zag de toestand dan ook donker in. Zijn voornaamste bezwaar gold het onkruid. De veenkoloniale bodem is n.1. een ideale kweekplaats voor onkruiden. Terwijl rogge en haver in het voorjaar snel opschieten en de onkruiden verstikken, ontwikkelt tarwe zich echter trager. De verschillende onkruiden groeien met de tarwe gelijk op, belemmeren dit gewas het noodige voedsel op te nemen en naar behooren van het zonlicht te profiteeren. Besparing op werkloon en onvoldoende bemesting maakten dat heeft het rogge- en ook het haverstroo beteekenis voor de rentabiliteit van het veenkoloniale landbouwbedrijf, omdat deze beide bijproducten de grondstof vormen voor de stroocartonindustrie. Een beschouwing over de internationale positie van onze aardappelmeelindustrie zooals die hierboven is gegeven, kan ook over de stroocartonindustrie worden gehouden. Immers ook deze industrie is in sterke mate exportbedrijf. Ongeveer 85 % van de productie wordt uitgevoerd (zie pag. 250 e.v.). Deze industrie draagt in zooverre een monopolistisch karakter, dat Nederland het eenige land is, dat stroocarton exporteert, hoewel daarmee niet wil worden gezegd, dat in andere landen geen stroocartonindustrie bestaat; echter kan deze slechts in de binnenlandsche behoefte voorzien (54, p. 161). Het monopoliekarakter wordt echter verzwakt doordat het houtcarton tegenwoordig als geduchte concurrent van het stroocarton optreedt. Deze concurrentie was vroeger gering, toen het prijsverschil (meer dan 100 %) tusschen stroo- en houtcarton van dien aard was, dat deze laatste soort alleen kon worden gebruikt in gevallen waarin de qualiteit van het stroocarton tekort schoot. De daling van het pond en van de Noors che en Zweedsche kroon maakte het den Scandinavische houtcartonfabrieken mogelijk hun producten tegen uiterst lage prijzen op de markt te werpen, en deze concurrentie werd nog bevorderd doordat tengevolge van een staking in de Nederlandsche stroocartonindustrie de stroocartonprijs opliep. Gedurende de stakingsmaanden nam de import van houtcarton in Engeland van 11.000—18.000 ton toe, terwijl in diezelfde maand de import van stroocarton van 18.000 tot 12.000 ton daalde. Dit toont wel aan dat het monopolistische karakter van de Nederlandsche stroocarton-industrie zeer kwetsbaar is1. Minderhoud wijst er op, dat na 1900 de productie van stroocarton geen gelijke tred hield met de afzet. Dit is sedert steeds zoo in meerdere of mindere mate gebleven, waardoor de cartonprijzen aan sterke schommelingen onderhevig waren. Vooral door de aanhoudende depressie in Engeland is echter de productie in zekere wanverhouding tot de vraag komen te staan. Een sterke concurrentie was het gevolg, en ten slotte belandden de stroocartonprijzen op een niveau, waarbij de exploitatiekosten niet konden worden gedekt (N. Rott. Courant 11 Nov. 1932). Deze slechte gang van zaken in de stroocartonindustrie had tengevolge dat verschillende fabrieken een tijdlang werden stopgezet. Vooral in de herfst van 1932 was sluiting van de stroocartonfabrieken aan de orde van de dag. Als reden werd meestal opgegeven: gebrek aan orders. Verschillende bedrijven echter werden na korter of langer tijd weer in werking gesteld. Zeer begrijpelijk is, dat deze toestand ook niet in gunstige zin werkte op de hoogte der strooprijzen. De geringe opbrengst van de graangewassen — zoowel van korrel als stroo — maakten het voor de landbouwer onmogelijk in de uitbreiding van de verbouw van rogge een compensatie te vinden voor de moeilijkheden, die zich bij de aardappelteelt voordeden. De moeilijkheden welke de afzet van de veenkoloniale exportproducten tengevolge van het optreden van de economische crisis in het buitenland ondervond, deden hun terugslag gevoelen op de veenkoloniale landbouw. We zagen reeds hoe de verbouw van verschillende gewassen, die de grondslag vormden van het landbouwbedrijf in de Veenkoloniën, moest worden ingekrompen. Aangezien de verbouw van geen enkele in het veenkoloniale bouwplan voorkomende gewassen goede vooruitzichten bood is alleszins begrijpelijk, dat de grond, die door de inkrimping van de verbouw van de specifiek veenkoloniale gewassen vrij kwam, bebouwd werd in nauw verband met de steunmaatregelen van de regeering 1 Zie hierover ook de uitvoerige polemiek in het Handelsblad van 19 Febr. en 2 Maart 1932, N. Rott. Courant n Nov. 1932 en Noord Ooster 9 Febr. 1932. voor de Nederlandsche landbouw in het algemeen. Hierdoor werd dus de veenkoloniale landbouwer gedwongen, naast het industrieele, ook het specifiek agrarisch karakter van zijn gebied te verloochenen. Zelfs het eigen karakter van de veenkoloniale bodem bleef niet onaangetast. Zooals algemeen bekend steunt de regeering de verbouw van suikerbieten en van tarwe. Suikerbietenteelt lokte de veenkoloniale landbouwers niet erg aan. In Hoofdstuk VI is reeds op het feit gewezen, dat de opbrengsten per ha achter blijven bij de klei. Bovendien moet men — wil men uit de suikerbietenteelt halen wat er uit te halen is — ook het loof productief kunnen maken als veevoer. Dit is in de veenkoloniën, die immers zeer weinig vee bezitten, niet mogelijk. Daarbij kwam zelfs dat de boer op de klei ondanks de steunregeling niet tot uitbreiding van de cultuur overging (119, 11 Juni 1931). Anders was het gesteld met de tarweverbouw. De marktprijs van tarwe stak de laatste jaren gunstig af bij die van rogge, en toen een tarwesteunwet in 't zicht bleek, is reeds in de herfst van 1930 heel wat wintertarwe uitgezaaid, terwijl in het voorjaar 1931, toen de regeeringssteun voor de verbouw van tarwe vastere vormen begon aan te nemen, nog een aanzienlijke uitzaai van zomertarwe volgde. Hoezeer in enkele jaren het veenkoloniale bouwplan is veranderd, blijkt wel uit onderstaande tabel over de met de verschillende gewassen bebouwde oppervlakten in de gemeente Veendam (119, 11 April 1931). Gewassen | 1927 | 1928 1929 | 1930 | 1931 Aardappelen 2004 ha 2010 ha 1943 ha 1676 ha 1279 ha Rogge 968 „ 976 „ 1083 „ 1132 727 » •Haver 684 „ 684 „ 724 „ 728 „ 589 „ Tarwe 45 „ 51 „ 6 „ 53 „ 691 „ Gerst 29 „ 47 jj 60 „ 82 „ 150 „ Suikerbieten 150 ,, 109 ,, 71 ,, 176 „ 137 ,, Andere gewassen.. 20 ,, 23 ,, 13 ,, 53 „ 27 „ Terwijl de teelt van aardappelen, rogge en haver is ingekrompen, is dus de vrijgekomen grond voor 3/s ingenomen voor de verbouw van tarwe en voor 2/s voor het voortbrengen van gerst en andere gewassen (vooral kunstweiden, graszaden en handelsgewassen). De teelt van suikerbieten bleef vrijwel stationnair. Nu is de gemeente Veendam eigenlijk geen goed voorbeeld. De bodem van deze veenkoloniale gemeente is oud en voor de verbouw van nagenoeg alle gewassen geschikt. Een inkrimping van de aardappelteelt kan men zich daar met veel minder bezwaar veroorloven dan in de nieuwe Veenkoloniën, waar de inkrimping van de 3 hoofdgewassen dan ook veel minder sterk is geweest. De tarweverbouw was voor de Veenkoloniën een experiment. Van de bezwaren aan deze cultuur verbonden was men onvoldoende op de hoogte. De schrijver van het artikel over de veranderingen in de veenkoloniale landbouw (119, 11 Juni 1931), waaraan het bovenstaande in hoofdzaak is ontleend, zag de toestand dan ook donker in. Zijn voornaamste bezwaar gold het onkruid. De veenkoloniale bodem is n.1. een ideale kweekplaats voor onkruiden. Terwijl rogge en haver in het voorjaar snel opschieten en de onkruiden verstikken, ontwikkelt tarwe zich echter trager. De verschillende onkruiden groeien met de tarwe gelijk op, belemmeren dit gewas het noodige voedsel op te nemen en naar behooren van het zonlicht te profiteeren. Besparing op werkloon en onvoldoende bemesting maakten dat verschillende perceelen in de eerste zomer van de tarweverbouw reeds sterk vervuild waren. Het pessimisme van de schrijver blijkt wel het sterkst uit het volgende citaat uit zijn beschouwing: „En wat zal men het volgende jaar doen? De beste oud-veenkoloniale perceelen zijn voor tarweteelt juist goed genoeg. Die beste perceelen heeft men dit jaar uitgezocht en zullen voorloopig geen tarwe meer kunnen voortbrengen". Ook onder de landbouwers hoort men over de mogelijkheid van de verbouw van tarwe zeer verschillend oordeelen. Toch zijn de pessimistische voorspellingen niet geheel bewaarheid. Men is n.1. bij de tarweverbouw in 1932 gebruik gaan maken van de besproeiing met fijnverdeelde kunstmeststoffen, n.1. kalkstikstof en zwavelzure ammoniak ter bestrijding van het onkruid. Het graangewas lijdt hoegenaamd niet onder deze behandeling, terwijl het onkruid verbrandt. (Nieuwsblad v. h. Noorden, 23 Maart 1932). Zoo blijkt dus de veenkoloniale landbouw al weer eenigszins op de tarweteelt te zijn ingesteld. De Landbouwcourant (119, het orgaan van de V.B.B. geeft gedurende de laatste jaren dan ook steeds raadgevingen en wenken voor de landbouwers, die tarwe verbouwen. Verschillende tarwerassen, werden in verband met de geaardheid van de veenkoloniale bodem uitvoerig besproken. Opbrengsten werden vergeleken, en uit alles blijkt hoe ernstig wordt gepoogd dit nieuwe gewas op de veenkoloniale bodem te doen gedijen. Niettemin zijn de opbrengsten van de tarwe in de Veenkoloniën beneden die op de klei gebleven en ook in Nov. 1932 blijkt het oordeel over de tarweteelt vooral op lichte veenkoloniale gronden niet erg gunstig te zijn (119, 3 Nov. 1932). Zeer begrijpelijk is dan ook dat, toen de regeeringssteun weer een uitbreiding van de roggeteelt mogelijk maakte, deze gelegenheid door de veenkoloniale landbouwers dankbaar is aangegrepen om de oppervlakte tarwe weer eenigszins te verminderen. In de zomer van 1932 zag het veenkoloniale landschap er al heel wat anders uit: Minder groen van de aardappelvelden, en inplaats van de hoogopgezette „hokken" van de roggeschoven de lage hooibergachtige tarwe,,schelven". Ook heeft de meerdere graanverbouw tengevolge gehad, dat de schuren van de boerderijen het vele koren niet meer konden bergen. Immers, de aardappelen bleven op het land, waar ze in kuilen toegedicht bewaard bleven tot ze door schuiten werden afgehaald voor de vermaling in de fabriek. Zij namen dus geen schuurruimte in en al het koren kon in de schuren worden geborgen. Door de uitbreiding van de graanverbouw zijn de schuren te klein gebleken en dientengevolge verrezen achter de boerderijen de korenbulten, zooals we die ook — maar dan in veel grootere getale — buiten de Drentsche dorpen aantreffen, waar de oogst van een geheel dorp op enkele plaatsen in bulten wordt geconcentreerd, wachtend op de stoomdorschmachine. Ook nog in ander opzicht bleek de crisis noodlottige gevolgen te hebben voor de veenkoloniale landbouw. Bij de bespreking van de noodtoestand in de aardappelmeelindustrie is er op gewezen, dat bij het uitblijven van de uitkeering het verschillende landbouwers al spoedig aan gelden begon te ontbreken om zaai- en pootgoed aan te koopen. Een verschijnsel, dat ongetwijfeld hiermee in verband staat is het verminderde gebruik van kunstmest. Onderstaande cijfers geven een vergelijking van het gebruik van stikstofmeststoffen, fosforzure meststoffen en kalimeststoffen uitgedrukt in zuivere kali, over het boekjaar 1 Juli 1930—30 Juni 1931, vergeleken met het boekjaar 1 Juli 1929—30 Juni 1930 (Nieuwsbl. v. h. Noorden 22 Aug. 1931). Kunstmestverbruik over I Juli 1930—30 Juni 1931 in % van het gebruik over 1 Juli 1929—30 Juni 1930. Nederland Veenkoloniën Ring Hoogezand | Ring Musselkanaal' Stikstofmeststoffen 65.7 72.28 65.61 Fosforzuremeststoffen .... 63.9 38.92 26.12 Kalimeststoffen 32.6 18.96 20.11 Deze cijfers laten een sterke inkrimping van het kunstmestverbruik zien, zoowel voor Nederland als voor de Veenkoloniën. En juist voor de Veenkoloniën is dit een zeer veeg teeken. Immers deze inkrimping wijst er op, dat de bodemreserve sterk wordt aangesproken, vooral wat kali betreft. En juist aan kali had de veenkoloniale bodem groote behoefte. Dat de veenkoloniale boer, die anders alles behalve zuinig is op bemesting, nu op meststoffen gaat bezuinigen is wel teekenend. Ruime bemesting beteekende onkruid bestrijding; de veenkoloniale grond, van zichzelf arm, werd juist door de kunstbemesting in staat gesteld, de overvloedige oogsten te geven. Deze vermindering van de bemesting is misschien wel het ergste symptoom van afbraak van de veenkoloniale landbouw. En de gevolgen zijn niet uitgebleven. De Landbouwcourant van 15 Sept. 1932 publiceert van redactiewege een artikel, waarin er op gewezen wordt, dat in het jaar 1932 een beduidend aantal tarweperceelen is mislukt, tengevolge van onvoldoende bemesting. In vele gevallen had de zuinigheid hier de wijsheid bedrogen, maar deze zuinigheid was volgens de schrijver helaas maar al te vaak het gevolg van onvermogen meststoffen in voldoende hoeveelheden aan te schaffen. Zoo werd dus naast de specialisatie ook de bemesting, een der grondslagen van het veenkoloniale landbouwbedrijf, door de crisis getroffen. Zelfs het meest principieele van dit landbouwbedrijf, de tot het uiterste gedreven intensiveering van de cultuur werd door de crisis niet ongemoeid gelaten. Teekenend is in dit verband wel een door de redactie gepubliceerd artiekel in de Landbouwcourant (119) van 18 September 1930, dat de questie intensief en extensief besprak. De schrijver wijst er daarin op, dat gedurende de laatste jaren in het veenkoloniale landbouwbedrijf te weinig rekening is gehouden met de wet van de verminderende meeropbrengst, en met de rentabiliteitsgrens. De cultuur werd eenigszins een sport. De schrijver heeft hierbij het oog op de opgebrachte hoeveelheden kunstmest. Hij ontkent niet, dat overbemesting — hoewel geen invloed meer hebbende op de oogst — besparing op arbeidsloon bij de onkruidbestrijding kan geven. Het is noodzakelijk in deze tijden van dalende prijzen de meer extensieve kant uit te gaan. Echter moet volgens schrijver rationalisatie voorop staan. Waar nog handenarbeid door goedkoopere machinearbeid kan worden vervangen moet dit geschieden. In Hoofdstuk VI is aangetoond, dat men inderdaad de laatste jaren deze weg is opgegaan en steeds meer landbouwmachines zijn gebruikt. Over de financieele gevolgen van de crisis is al zeer veel gecijferd. Van verschillende zijden zijn reeds rentabiliteitsrekeningen van veenkoloniale landbouwbedrijven gepubliceerd. In een brochure, uitgegeven door de V.B.B., getiteld „De crisis in het veenkoloniale landbouwbedrijf" wordt de achteruitgang berekend voor een bedrijf van 25 ha, dat in normale tijden een verkoopswaarde had van ƒ65.000.— en waarop een hypotheek rustte van ƒ 3 5.000.— Deze achteruitgang bedroeg over één jaar/x 136.—, waarbij dan nog niet eens de gederfde belooning voor het werk van de landbouwer zelf, de gederfde ondernemerswinst is- gerekend. Bovengenoemde cijfers golden voor een boerderij a ƒ 2600.— per ha. In de jaren vóór de crisis zijn er bedrijven voor meer dan dat bedrag per ha verkocht. De jonge boeren, die veel rente hebben te betalen, de huurboeren, die hoog hebben gehuurd, zullen nog wel veel sterkere verliezen hebben geleden. Een meer gedetailleerde berekening wordt gegeven over 2 bedrijven van gemiddeld 47 ha, gelegen op nieuwe veenkoloniale grond (14 jaar in gebruik). Per bedrijf werd een verlies geleden van ƒ5961.—, nl. op de roggeverbouw ƒ 71.— per ha, op de aardappelteelt/188.— p. ha (119,28 Aug 1930). De Landbouwcourant van 30 April 1931 publiceert een reeds in ander verband aangehaalde rentabiliteitsrekening van een oud-veenkoloniaal bedrijf van 24 ha over het tijdvak 1 Mei—30 April 1931; op dit bedrijf werd een verlies geleden van/2000.—, waarbij reeds is uitgegaan van de verminderde grondwaarde; 1 Mei 193° werd gerekend dat reeds 20 % van de grondwaarde door de crisis verloren was gegaan. De rente van het grondkapitaal is in deze berekening op 4% % gesteld; daardoor is deze bedrijfsuitkomst nog eenigszins aan de voordeelige kant. Hypotheekrente en huur zijn aanmerkelijk hooger. (Zie ook 119, 7 Mei 1931). Bij executoriale verkoopingen in de winter van 1932/33 bleek, dat de waarde van de veenkoloniale bodem gedaald was tot ongeveer ƒ 1400.— per ha en minder. Deze cijfers laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het veenkoloniale landbouwbedrijf met zijn oriënteering op de wereldmarkt, is door de crisis wel zeer sterk getroffen. Van de gewassen, waarop de landbouw in dit gebied zich in de loop der jaren had gespecialiseerd en die voor een groot deel bestemd waren voor de industrieele verwerking tot wereldmarktproducten, konden de productiekosten niet meer worden goedgemaakt. De specialiseering op deze gewassen moest worden verlaten, zonder dat een voldoende compensatie in de bouw van andere gewassen kon worden gevonden. De veenkoloniale bodem, product van jarenlange ervaring, werd voor een deel door deze nieuwe gewassen bedorven. Aan een intensieve bewerking werden perken gesteld, doordat verschillende landbouwers niet meer in staat bleken de benoodigde meststoffen aan te schaffen. Toch mogen de in het bovenstaande beschreven veranderingen, welke sedert de intrede van de crisis in 1929 in het veenkoloniale productiesysteem zijn aangebracht, slechts worden beschouwd als noodsprongen om de gevolgen van deze crisis zoo min mogelijk voelbaar te maken. Het is te hopen, dat ook de veenkoloniale landbouwer deze veranderingen als zoodanig beschouwt. Als „nieuwe wegen" voor de veenkoloniale landbouw mogen ze in geen geval gelden. Zoo spoedig mogelijk moet worden teruggekeerd tot het oude systeem. Want al moge nu ook de specialiseering en het internationale karakter van het veenkoloniale productieproces gevoeld zijn als een zeer kwetsbaar punt, toch moet daaraan worden vastgehouden. In deze zwakheid ligt juist de kracht van de veenkoloniën. Het productieproces, dat in de Veenkoloniën is toegepast, waarbij alles eigenlijk is gezet op één kaart, is een krachtig pleidooi voor de internationale arbeidsverdeeling op geografische grondslag. Het toont aan, dat een klein gebied, waarin van alle mogelijkheden gebruik is gemaakt, in staat is een groot deel van de wereld te voorzien van enkele belangrijke producten: aardappelmeel en stroocarton, het eerste voedingsstof en hulpstof voor tal van bedrijven, het tweede emballagemateriaal. De stijgende uitvoer van deze producten bewijst, dat de Veenkoloniën in staat waren tegen de andere landen met deze artikelen te concurreeren. In onze handelsbalans mogen nu deze beide uitvoerartikelen misschien niet zulk een belangrijke post vormen, van beteekenis zijn ze in elk geval. Wanneer de wereldcrisis de gevolgen moge hebben, welke er van verwacht kunnen worden, n.1. een sterker besef van de onderlinge afhankelijkheid van verschillende productie- en consumptiegebieden, een sterker besef ook, dat de productie — nu in zijn grootste uitgebreidheid beschouwd — eigenlijk nog in een toestand van anarchie verkeert, dan zal het probleem van de internationale arbeidsverdeeling sterker dan ooit op de voorgrond komen. Wanneer Nederland aan een onderzoek wordt onderworpen ten aanzien van deze internationale arbeidsverdeeling zullen ongetwijfeld talrijke takken van bedrijf ten doode worden opgeschreven; men denke slechts aan onze tarweteelt. Andere bestaansmiddelen moeten daarvoor in de plaats komen. De voorspelling, dat over enkele tientallen jaren Nederland één groot tuinbouwgebied zal zijn, loopt dan groote kans bewaarheid te zullen worden. Evenmin zal onze veeteelt en de daarop gebaseerde zuivelindustrie uit ons land behoeven te verdwijnen. In het dichtbevolkte gebied van W. Europa zijn zoowel de tuinbouw als het zuivelbedrijf economisch en geografisch verantwoord. Er zullen nog verschillende andere takken van bedrijf voor Nederland zijn aan te wijzen, die een functie in deze nieuwe opbouw kunnen vervullen. Maar stellig moet onder deze aan het veenkoloniale landbouw-industrie-bedrijf een plaats worden toegekend. In het algemeen beschouwd vormt het een prachtig sluitend geheel: Aardappelen worden verwerkt tot meel en verder wordt dit meel verwerkt tot glucose en dextrine. De glucose is bestemd voor binnenlandsch gebruik. Het aardappelmeel en dextrine zijn wereldmarktproducten. Maar een uitsluitende verbouw van aardappelen is niet mogelijk; de natuur stelt grenzen. Vruchtwisseling is noodzakelijk: gekozen zijn daarvoor twee graansoorten, die beide voor het grootste deel als veevoer worden gebruikt, en daarbij aansluiten op onze veeteelt; het bijproduct van deze graansoorten levert het stroocarton, een tweede wereldmarktartikel. Zoo schijnt mij ook de handhaving van het veenkoloniale productiesysteem in onze nationale economie ten volle verantwoord. Een verdere uitbouwing van dit systeem, ook over de aangrenzende zandgebieden is mogelijk. Eigenlijk is dit voor een deel reeds geschied. Maar wil deze theorie van een juiste internationale arbeidsverdeeling slagen, dan moeten twee voorwaarden absoluut verwezenlijkt worden: in de eerste plaats herstel van het vrije ruilverkeer — hetgeen beteekent een afbreken van alle tariefmuren — in de tweede plaats ïen betere internationale verstandhouding. Dan alleen zal men met vertrouwen de productie van een primair voedingsartikel, zooals het broodgraan uit handen kunnen geven lan de beter hiervoor geoutilleerde landen, om zelf de specialisatie op een bepaald product ap zich te kunnen nemen, zonder elk oogenblik te moeten vreezen dat ons de voorziening ran primaire voedingsmiddelen wordt onthouden. Specialisatie en arbeidsdeeling zijn de krachtigste propagandisten voor een politieke en economische volkenbond en voor een ilgemeene wereldvrede. Naar het mij schijnt zijn de Veenkoloniën zelve zich nog veel te weinig van hun positie in het nationale- en wereldproductiesysteem bewust. De veenkoloniaal zelf ziet te veel laar zijn eigen gebied. De geïsoleerde ligging van de Veenkoloniën in het Noorden /an ons land, de afgeslotenheid van het geheel, bevorderen deze wijze van beschouwing. Het volledige productieproces van grondstof tot eindproduct speelt zich af binnen zijn gezichtskring: Landbouw, bewerking van de landbouwproducten door de landbouwndustrie tot half-fabrikaten, die verspreid worden over een groot deel van de wereld, 3m tot verdere voortbrenging te dienen, dit alles voltrekt zich onder zijn oogen, in zijn ;igen woongebied. Ook de vervaardiging van de eindproducten vindt hier voor een ieel plaats. Vooral door het groote contrast met de omringende, zuiver agrarische 22 gerekend. Bovengenoemde cijfers golden voor een boerderij a ƒ2600.— per ha. In de jaren vóór de crisis zijn er bedrijven voor meer dan dat bedrag per ha verkocht. De jonge boeren, die veel rente hebben te betalen, de huurboeren, die hoog hebben gehuurd, zullen nog wel veel sterkere verliezen hebben geleden. Een meer gedetailleerde berekening wordt gegeven over 2 bedrijven van gemiddeld 47 ha, gelegen op nieuwe veenkoloniale grond (14 jaar in gebruik). Per bedrijf werd een verlies geleden van f 5961.—, nl. op de roggeverbouw ƒ 71.— per ha, op de aardappelteelt/188.— p. ha (119,28 Aug 1930). De Landbouwcourant van 30 April 1931 publiceert een reeds in ander verband aangehaalde rentabiliteitsrekening van een oud-veenkoloniaal bedrijf van 24 ha over het tijdvak 1 Mei—30 April 1931; op dit bedrijf werd een verlies geleden van/2000.—, waarbij reeds is uitgegaan van de verminderde grondwaarde; 1 Mei 1930 werd gerekend dat reeds 20 % van de grondwaarde door de crisis verloren was gegaan. De rente van het grondkapitaal is in deze berekening op 4/4 % gesteld; daardoor is deze bedrijfsuitkomst nog eenigszins aan de voordeelige kant. Hypotheekrente en huur zijn aanmerkelijk hooger. (Zie ook 119, 7 Mei 1931). Bij executoriale verkoopingen in de winter van 1932/33 bleek, dat de waarde van de veenkoloniale bodem gedaald was tot ongeveer ƒ 1400.— per ha en minder. Deze cijfers laten aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het veenkoloniale landbouwbedrijf met zijn oriënteering op de wereldmarkt, is door de crisis wel zeer sterk getroffen. Van de gewassen, waarop de landbouw in dit gebied zich in de loop der jaren had gespecialiseerd en die voor een groot deel bestemd waren voor de industrieele verwerking tot wereldmarktproducten, konden de productiekosten niet meer worden goedgemaakt. De specialiseering op deze gewassen moest worden verlaten, zonder dat een voldoende compensatie in de bouw van andere gewassen kon worden gevonden. De veenkoloniale bodem, product van jarenlange ervaring, werd voor een deel door deze nieuwe gewassen bedorven. Aan een intensieve bewerking werden perken gesteld, doordat verschillende landbouwers niet meer in staat bleken de benoodigde meststoffen aan te schaffen. Toch mogen de in het bovenstaande beschreven veranderingen, welke sedert de intrede van de crisis in 1929 in het veenkoloniale productiesysteem zijn aangebracht, slechts worden beschouwd als noodsprongen om de gevolgen van deze crisis zoo min mogelijk voelbaar te maken. Het is te hopen, dat ook de veenkoloniale landbouwer deze veranderingen als zoodanig beschouwt. Als „nieuwe wegen" voor de veenkoloniale landbouw mogen ze in geen geval gelden. Zoo spoedig mogelijk moet worden teruggekeerd tot het oude systeem. Want al moge nu ook de specialiseering en het internationale karakter van het veenkoloniale productieproces gevoeld zijn als een zeer kwetsbaar punt, toch moet daaraan worden vastgehouden. In deze zwakheid ligt juist de kracht van de veenkoloniën. Het productieproces, dat in de Veenkoloniën is toegepast, waarbij alles eigenlijk is gezet op één kaart, is een krachtig pleidooi voor de internationale arbeidsverdeeling op geografische grondslag. Het toont aan, dat een klein gebied, waarin van alle mogelijkheden gebruik is gemaakt, in staat is een groot deel van de wereld te voorzien van enkele belangrijke producten: aardappelmeel en stroocarton, het eerste voedingsstof en hulpstof voor tal van bedrijven, het tweede emballagemateriaal. De stijgende uitvoer van deze producten bewijst, dat de Veenkoloniën in staat waren tegen de andere landen met deze artikelen te concurreeren. In onze handelsbalans mogen nu deze beide uitvoerartikelen misschien niet zulk een belangrijke post vormen, van beteekenis zijn ze in elk geval. Wanneer de wereldcrisis de gevolgen moge hebben, welke er van verwacht kunnen worden, n.1. een sterker besef van de onderlinge afhankelijkheid van verschillende productie- en consumptiegebieden, een sterker besef ook, dat de productie — nu in zijn grootste uitgebreidheid beschouwd — eigenlijk nog in een toestand van anarchie verkeert, dan zal het probleem van de internationale arbeidsverdeeling sterker dan ooit op de voorgrond komen. Wanneer Nederland aan een onderzoek wordt onderworpen ten aanzien van deze internationale arbeidsverdeeling zullen ongetwijfeld talrijke takken van bedrijf ten doode worden opgeschreven; men denke slechts aan onze tarweteelt. Andere bestaansmiddelen moeten daarvoor in de plaats komen. De voorspelling, dat over enkele tientallen jaren Nederland één groot tuinbouwgebied zal zijn, loopt dan groote kans bewaarheid te zullen worden. Evenmin zal onze veeteelt en de daarop gebaseerde zuivelindustrie uit ons land behoeven te verdwijnen. In het dichtbevolkte gebied van W. Europa zijn zoowel de tuinbouw als het zuivelbedrijf economisch en geografisch verantwoord. Er zullen nog verschillende andere takken van bedrijf voor Nederland zijn aan te wijzen, die een functie in deze nieuwe opbouw kunnen vervullen. Maar stellig moet onder deze aan het veenkoloniale landbouw-industrie-bedrijf een plaats worden toegekend. In het algemeen beschouwd vormt het een prachtig sluitend geheel: Aardappelen worden verwerkt tot meel en verder wordt dit meel verwerkt tot glucose en dextrine. De glucose is bestemd voor binnenlandsch gebruik. Het aardappelmeel en dextrine zijn wereldmarktproducten. Maar een uitsluitende verbouw van aardappelen is niet mogelijk; de natuur stelt grenzen. Vruchtwisseling is noodzakelijk: gekozen zijn daarvoor twee graansoorten, die beide voor het grootste deel als veevoer worden gebruikt, en daarbij aansluiten op onze veeteelt; het bijproduct van deze graansoorten levert het stroocarton, een tweede wereldmarktartikel. Zoo schijnt mij ook de handhaving van het veenkoloniale productiesysteem in onze nationale economie ten volle verantwoord. Een verdere uitbouwing van dit systeem, ook over de aangrenzende zandgebieden is mogelijk. Eigenlijk is dit voor een deel reeds geschied. Maar wil deze theorie van een juiste internationale arbeidsverdeeling slagen, dan moeten twee voorwaarden absoluut verwezenlijkt worden: in de eerste plaats herstel van het vrije ruilverkeer — hetgeen beteekent een afbreken van alle tariefmuren — in de tweede plaats een betere internationale verstandhouding. Dan alleen zal men met vertrouwen de productie van een primair voedingsartikel, zooals het broodgraan uit handen kunnen geven aan de beter hiervoor geoutilleerde landen, om zelf de specialisatie op een bepaald product op zich te kunnen nemen, zonder elk oogenblik te moeten vreezen dat ons de voorziening van primaire voedingsmiddelen wordt onthouden. Specialisatie en arbeidsdeeling zijn de krachtigste propagandisten voor een politieke en economische volkenbond en voor een algemeene wereldvrede. Naar het mij schijnt zijn de Veenkoloniën zelve zich nog veel te weinig van hun positie in het nationale- en wereldproductiesysteem bewust. De veenkoloniaal zelf ziet te veel naar zijn eigen gebied. De geïsoleerde ligging van de Veenkoloniën in het Noorden van ons land, de afgeslotenheid van het geheel, bevorderen deze wijze van beschouwing. Het volledige productieproces van grondstof tot eindproduct speelt zich af binnen zijn gezichtskring: Landbouw, bewerking van de landbouwproducten door de landbouwindustrie tot half-fabrikaten, die verspreid worden over een groot deel van de wereld, om tot verdere voortbrenging te dienen, dit alles voltrekt zich onder zijn oogen, in zijn eigen woongebied. Ook de vervaardiging van de eindproducten vindt hier voor een deel plaats. Vooral door het groote contrast met de omringende, zuiver agrarische 22 gebieden wordt men zich in de Veenkoloniën zeer begrijpelijkerwijze bewust van het eigen karakter van dit gebied, zonder zich echter voldoende rekenschap te geven van de functie van de Veenkoloniën in de wereldhuishouding. Dit blijkt wel, wanneer men weet dat men in dit gebied zoo dikwijls (reeds voor de crisis) de meening kon hooren verkondigen, dat de ontwikkeling van de Groninger Veenkoloniën stilstond en geen vooruitgang was te constateeren. In welk opzicht echter wil de veenkoloniaal vooruitgang, en hoe stelt hij zich die voor? Vooruitgang meent hij te zien in de toenemende drukte, het verrijzen van nieuwe gebouwen en woonwijken, de vestiging van nieuwe industrieën, verdere vooruitgang van de bevolking enz. Nu verschillende van deze verschijnselen zich niet voordoen is hij maar al te zeer geneigd daaruit een achteruitgang of stilstand af te leiden. Deze opvatting van vooruitgang is echter niet juist. Verdere vooruitgang moet worden gezocht in de perfectionneering van het gekozen productieproces, waardoor de positie van de Veenkoloniën in de wereldhuishouding wordt versterkt. Maar bij een dergelijk streven naar perfectionneering is een vooruitgang in de boven beschreven zin niet meer mogelijk. Immers men zou nu reeds de Veenkoloniën a.h.w. een „verzadigd gebied" — zoo niet oververzadigd gebied — kunnen noemen. De bodemopbrengsten zijn tot groote hoogte opgevoerd. De wet van de verminderende meeropbrengst doet zich reeds gelden. Op de landbouw zijn met groote zorg de industrieën opgebouwd, in volkomen aanpassing aan de geproduceerde grondstoffen; in direct verband hiermee staat de binnenscheepvaart. Een aantal industrieën is voorts op de arbeidskrachten georiënteerd, die voor een deel beschikbaar komen door het seizoenkarakter van landbouw en landbouwindustrie. Ten slotte een aantal bedrijven, die niet meer in het veenkoloniale systeem passen en bezig zijn er uit te verdwijnen. Dat is een deel van de oververzadiging. De oververzadiging spreekt zich zeer sterk uit in de loop der bevolking. Mechanisatie van het bedrijf met besparing op menschelijke arbeidskrachten is een zeer gewoon verschijnsel in het streven naar een economische productie. Dat er op deze wijze een groeiend aantal arbeidskrachten van de productie wordt uitgesloten is begrijpelijk. Deze groep zoekt elders een bestaan. Ook de Veenkoloniën maken dit proces door van rationalisatie, mechanisatie en emigratie. Moet deze emigratie als een verschijnsel van achteruitgang worden beschouwd? In grooter verband zeker niet. Wanneer men in de Veenkoloniën naar vooruitgang streeft, moet men deze niet zoeken in de vestiging van nieuwe bedrijven, welke met de Veenkoloniën geen verband houden en buiten het veenkoloniale productiesysteem vallen. Veeleer moet men die vooruitgang trachten te bereiken door rationalisatie en mechanisatie binnen het veenkoloniale productiesysteem, door het opvoeren van de qualiteit der verbouwde producten; door verbouw van zaai- en pootgoed, zoodat ook in dat opzicht de Veenkoloniën aan andere gebieden diensten kunnen bewijzen, kortom door het vervolmaken van het geheele productieapparaat. Om deze vooruitgang te bereiken moet bij de veenkoloniale landbouwers het besef groeien, dat de arbeidsverdeeling, waarop zijn geheele productiesysteem berust, in de eerste plaats moet worden doorgevoerd in eigen gebied, ja in eigen bedrijf. De veenkoloniale landbouwer moet leeren vertrouwen te durven en te kunnen stellen in hen, die een deel van zijn taak overnemen. Verder moet worden gestreefd naar een hechtere organisatie, zoowel in de landbouw als in de op deze gebaseerde industrie. Deze hechtere organisatie zal er dan op gericht moeten zijn steeds het evenwicht tusschen productie en consumptie zooveel mogelijk te handhaven. Daarvoor is het noodzakelijk dat door deze organisatie het bedrijf beschikt over de noodige gegevens om de behoeften van de wereldmarkt te beoordeelen. Kan daardoor het evenwicht bewaard blijven, dan zullen in de toekomst zeker verschijnselen als die, welke zich nu tengevolge van de crisis hebben voorgedaan, voorkomen worden. Deze hechtere organisatie zal echter voor het bereiken van het groote doel der internationale arbeidsdeeling verder moeten grijpen. Zij zal er voor te zorgen hebben, dat voor de diensten in het productieproces bewezen geen hoogere loonen gevraagd worden, dan die welke in overeenstemming zijn met het algemeen welstandspeil. Dan zal het niet meer voorkomen, dat men met speculatieve oogmerken tracht een hoog prijsniveau te handhaven. Dit behoeft volstrekt niet de onderlinge concurrentie der fabrieken uit te sluiten. Die concurrentie zal dan echter een ethische strekking krijgen, doordat zij gericht wordt op het steeds beter doen functionneeren van het productieapparaat, waardoor, geholpen door wetenschap en techniek, steeds lagere productiekosten verkregen kunnen worden, zoodat het product, met behoud van het bereikte welstandspeil, tegen nog lagere prijzen ter beschikking gesteld zal kunnen worden. Een vooruitgang in deze richting zal misschien voor het oog niet erg duidelijk zichtbaar zijn, maar haar aanwezigheid zal zich in de practijk doen gevoelen in de versterking van de positie der Veenkoloniën als productiegebied voor de wereldmarkt. Rotterdam, November 1932. NASCHRIFT In aanvulling op de beschouwingen, welke in Hoofdstuk IX Bb over de organisatie in de stroocartonindustrie zijn gehouden, kan nog worden medegedeeld, dat eindelijk op een in April 1933 te Groningen gehouden vergadering een overeenkomst is tot stand gekomen tusschen de stroocartonfabrieken. Slechts 2 fabrieken hielden zich voorloopig afzijdig. Voor de eerste 10 weken is een uniforme minimumprijs voor stroocarton vastgesteld van ƒ 30.— per ton af fabriek. Daarna zullen periodiek de prijzen worden bepaald. Verder is met ingang van 1 Juli 1933 besloten tot een productiebeperking tot op 2/s van normatl, hetgeen zal beteekenen, dat de totale productie der gezamenlijke fabrieken per week ± 2000 ton minder zal zijn. Men stelt zich voor ook in den vervolge door een telkens voor een bepaalde periode vast te stellen productiebeperking, de productie in betere overeenstemming met de vraag te brengen. De overeenkomst is aangegaan voor de tijd van 2 jaar, vanaf 15 Aprili933 (N. Rott. Courant 19 en 22 April 1933). INDUSTRIËELE BEDRIJVEN IN DE VEENKOLONIËN, OMSTREEKS 1890 en 1930 (LEGENDA BIJ FIG. 16 en 17) | 1891 1930 Opmerkingen Gemeente GRONINGEN 1 x. Houtzaagmolen „de N.V. Stoomhoutzagerij en In 1891 lag er misGideon" B. J. van kistenfabriek „Gideon". (45 schien alleen een kleiBruggen. (14 arb. in arb. in 1928) ne werf in de buurt 1891) van de Gideon. De ge¬ meenteverslagen maken van geen werven aan het Winschoter diep melding. 2. — Nanninga en Zonen. Hout¬ zagerij. Winschoterdiep. (40 arb. in 1928) 3. — N.V. Maatschappij voor wo¬ ninginrichting, v.h. D. T. Rodenburg. Meubelfabriek. (13 arb. in 1927) 4. In 1890 reeds aan- J. Vos & Zn. Scheepswerf. wezig (?). Winschoterdiep. (58 arb. in 1931) 5. In 1890 reeds aan- J. Drewes & Co. Scheepswezig. werf. Winschoterdiep. (Gideon). (61 arb. in 1928) 6. — N.V. Scheepswerf v.h. J. Th. Opgericht 1899. Wilmink en Co. Winschoterdiep. (Gideon). (41 arb. in 1928) 7. — J. Koster & Zn. Scheeps¬ werf. Winschoterdiep (Gideon). (68 arb. in 1931) 8. — Electrische Centrale. Win¬ schoterdiep. (30 arb. in 1931) Gemeente HAREN a 9. — Gebr. van Diepen. Scheeps- erf. Waterhuizen. (51 arb. in 1931) 1 Alleen de industrieën langs het Winschoterdiep tot aan de Bontebrug. 2 Alleen de industrieën langs het Winschoterdiep (Waterhuizen). j 1891 j 1930 | Opmerkingen I0_ — J. Pattje. Scheepswerf. Wa¬ terhuizen. (16 arb. in 1930) x) Gemeente HOOGEZAND 11. Wed. H. J. Brand. Gebr. E. J. en H. Brand. Schuierhoutenfabriek Borstelhoutmakerij. Hooge(7 arb. w.o. 3 kinderen) zand (8 arb. in 1931) 12. — N.V. Houthandel v.h. E. ten Have. Martenshoek F. 63. (8 arb. in 1931) jg — W. H. Helmers. Machinale houtbewerking.Martenshoek. (9 arb. in 1930) I4_ — H. de Haan. Koperslagerij. (15 arb. in 1931) H. E. Bodewes. Lierenfabr. Foxholsterbosch. (37 arb. in 1929) D. E. Gorter. Machineher- stelplaats. Hoogezand. (27 arb. in 1929) 17. E. J. Smit. Scheeps- E. J. Smit en Zonen. Machi- Opgericht 1785. werf en machinefabr. nefabriek. Hoogezand. (67 (119 arb. + 13 kind.) arb. in 1927) — N.V. Motorenherstelplaats „Welgelegen". Hoogezand. (27 arb. in 1930) !9_ — Gebr. Bodewes. Scheepswerf „Volharding". Foxholsterbosch. (15 arb. in 1928) 20. Scheepswerf Bodewes. N.V. Scheepsbouw v.h. G. en H. Bodewes.Martenshoek. | (24 arb. in 1931) Opgericht 1912. 1 Het Prov. Verslag van 1891 p. 20 vermeldt voor de Gemeente Haren 4 werven, waarvan er 2 waarschijnlijk op de plaats van de in de tweede kolom genoemde nos. 9 en 10 liggen. De derde lag waarschijnlijk op de plaats van No. 5, de vierde aan het Hoornsche Diep. Immers eerst door de grenswijziging van 31 Dec. 1914 kwamen de nos. 1, 5, 6, 7, 8 binnen de Gemeente Groningen te liggen. | 1891 1930 Opmerkingen 21. Boon, Molema en Boon, Molema en Cock. Cock. Scheepswerf en Scheepswerf. Hoogezand. (12 machinefabriek. (59 arb. in 1931) arb. + 8 kinderen). 22. — Gebr. Bodewes. Scheepswerf Martenshoek. G. 164. (10 arb. in 1930) 23. — A.Bijlholt. Scheepswerf. Fox- holsterbosch. (20 arb. ini93o) 24. J. Pattje. Scheepswerf, v. Diepen. Scheepswerf.MarMartenshoek. tenshoek. (30 arb. in 1929) 25. W. Boerma Wzn. G. B. Fikkers IJzeren Opgericht 1924. Scheepswerf. scheepsbouw. Martenshoek. (60 arb. in 1929) 26. — Th. Fikkers. Scheepswerf. Foxhol. (18 arb. in 1931) 27. — N.V. E. J. Smith en Zoon. Scheepswerf „Welgelegen". Westerbroek (60 arb. in 1931) 28. — J. Smith en Zn. Scheepswerf. Westerbroek. (9 arb. in 1931) 29. — N.V. Scheepswerf „Vooruit- Opgericht 1924. gang". L. J. Mulder en J. Suurmeyer. Foxholsterbosch (28 arb. in 1931) 30. — Wortelboer & Co. Scheeps¬ werf. Westerbroek. (60 arb. in 1930) 31. — G. Pattje. Scheepswerf. Wa¬ terhuizen. (waarschijnlijk minder dan 5 arb.) 32. — H. J. G. Muller en J. G. Broërken. Scheepswerf Opgericht 1928. „Foxhol" (Foxholsterbosch). (waarschijnlijk minder dan 5 arbeiders) 33. Scheepswerf H. Kroe- Scheepswerf. H. Kroeze, ze. Hoogezand. (10 arb. in 1930) 1891 | 193° | Upmertungen 34. Reeds aanwezig ± Gebr. E. en H. Coops. 1890 Scheepswerf. Hoogezand. (23 arb. in 1930) 35. Reeds aanwezig G. J. v. d. Werff. Scheeps- Opgericht 1817 1890. bouwwerf. (23 arb. 1931) 36. Gebr. Verstockt. — ) Aangekocht door Scheepswerf. >No. 20. Vöör 1930. 37. Niestern en te Velde. — idem Scheepswerf. 38. J. W. Boerma Wzn. N.V. Scheepswerven v.h. G. Het Jaarboek voor de Scheepswerf. en H. Bodewes. (10 arb. in Scheepsbouw 1929 1930) vermeldt deze werf on¬ der de naam van H. P. J. Thiecke v.h. J. W. Boerma. Daarna overgegaan aan de tegenwoordige eigenaar. 39. Meursing, Scheepswerf, Hoek Kalkwijkster Diep (voor I89i) 40. Faber. — Kalkwijkster — diep. idem. 41. Gebr. v. Delden. Zui- — derstraat. Scheepswerf 42. v. Dijk. Bootjesmakerij — Kalkwijkster diep. 43. Schaap. Scheepswerf. — Kielwinde weer. 44. H. Boerma. Scheeps- — Nog omstreeks 1925 werf. Kielwindeweer. als scheepswerf in bedrijf. 45. Nijland. Scheepswerf. — Kielwindeweer. 46. — N.V. Kantoerboekenfabriek „Atlanta". Hoogezand. (67 arb. in 1931) 47. — N.V. Cartonfabriek Beukema & Co. Hoogezand. (160 arb. in 1931) 1891 1930 Opmerkingen 48. Hooites en Beukema. N.V. Hooites Beukema. Stroocartonfabriek. Stroocartonfabriek. Kalkwijk Kalkwijk. (118 arb. + (132 arb. in 1931) 5 vrouw., 13 kinderen) 49. Wed. J. G. Benes. Ci- Wed. J. G. Benes. Graanchoreifabriek. Zuider- malerij, Cichoreibranderij, str. (4 arb. + 3 kind.) Grutterij. Hoogezand. (29 arb. in 1931) 50. K. S. Buurma. Grut- N.V. Stoomgrutterij en Olieterij. slagerij v.h. H. E. Buurma. Martenshoek. (16 arb. in 1931) 51. v. Calcar & Zn. Aard- v. Calcar & Zn. Distilleerdeappelmoutwijnbrande- rij. Hoogezand. (8 arb. in rij en Distilleerderij. 1931) (10 arb. + 1 kind) (1861. P. v. Calcar en P. K. Boon). 52. — Coöp. Aardappelmeelfabr. „Eendracht". Kielwindeweer (90 arb. in 1930) 53. Aardappelstroopfabr. N.V. W. A. Scholten's Aard- „Eureka" W. A. appelmeelfabrieken. Scholten (58 arb. + 8 Stroopfabriek „Eureka". vr. + 1 kind) Fohxol. , . samen 24 arb. m 1929 54. Aardappelmeelfabr. Coöp. Ver. W. A. Scholtens,,Tonden". W. A. fabr. Aardm.fabr. Tonden. Scholten. (40 arb. + Foxhol. 3 vr. + 4 kind.) 55. — N.V. Groninger Aardappel¬ meelfabr. „Wilhelmina", dextrinefabr. (22 arb. ini93i) 56. — Coöp. Aardappelmeelfabr. „de Toekomst". Nieuwe Compagnie. Aardm.fabriek. (86 arb. in 1931) 57. — N.V. Machinefabriek „Ful- Opgericht 1908 door ton". Martenshoek. Scheeps- W. H. en H. W. Bomachines. dewes. 1930 3 arb., 1928 10 arb., 1916 46 arb., 1918 32 arb., 1923 8 arb. | 1891 I 1930 I Opmerkingen 58. D. H. Landeweer & D. H. Landeweer & ZnZn. Machinefab. Mar- Machinefabr. Martenshoek. tenshoek. (30 arb.) (19 arb. in 1925) 59. Houtzaagmolen. Houthandel R. Post van Leggelo. Foxhol. 60. Windhoutzaagmolen Nu nog alleen houtopslag- Lag tusschen Zwartevan E. H. Maathuis, plaats van dezelfde firma. weg en Kieldiep aan (in 1895 afgebrand) het Winschoterdiep Z.Z. 61. fa. J. R. Ter Borgh. Lag naast (ten O.) van Stoomoliemolen. (in no. 60. Niet op kaart 1895 afgebrand) 20 aangegeven. arb. (In 1890 eigenaar P. R. Roelfsema ?) 62. — Machinefabriek de Muinck Nu alleen opslagplaats Keizer. (Onderdeel Ned. Staalgieterij ?) 63. — fa. Hoepman. Suikerwerken- fabriek (15 arb. in 1929) Gemeente SLOCHTEREN 1 64. Ten Oever, Koning & H. J. Koning. Ijzergieterij. Co. Ijzergieterij. Fox- (40 arb. in 1931) ham. (39 arb. + 6 k.) 65. — Coöp. Aardappelmeelfabr. „de Woudbloem". Scharnier. (1x5 arb. in 1929) Gemeente SAPPEMEER 66. Jonker. Scheepswerf. J. J. Dallinga. Houtzagerij. (Waarschijnlijk op de- (8 arb. in 1930) zelfde plaats en tegelijkertijd als de latere houtwerf (aan zijkanaaltje) 67. — H. Kliphuis. Meubelmakerij en broeiramenfabriek. Sappemeer (19 arb. in 1926) I 1 Industrieën langs het Winschoterdiep (Foxham). | 1891 | 193° Opmerkingen 68. J. H. Jager. Schuier- J. H. Jager. Schuierhoutenhoutenfabr. 5 arb. + fabriek. Sappemeer. (19 erb. 15 kind.) in 09 6) 69. E.Maathuis.Houtzage- E. Maathuis. Houtzagerij en rij en schaverij. 2 arb. schaverij. Sappemeer. (11 Voor 1891 lag hier een arb. in 1924) scheepswerf, misschien met de houtzagerij gecombineerd) 70- — Gebr. Lammers. Borstelma¬ kerij. Sappemeer. (12 arb. in 1928) 71. — Mevr. Mulder-Wortelboer. Niet op kaart aange- Confectie-atelier. Stationstr. geven; ligt tusschen de (33 arb. in 1931) nummers 11 en 66. 72. — R. Borcherts. Ijzer- en Ko¬ pergieterij. Sappemeer. (15 arb. in 1931) 73. Staalijzerdraadmolen R. Borcherts. Machinefav. J. Bodewes? (xi briek Noorderstraat. (6 arb. arb.) in 1931) 74. Berg. Scheepswerf. R. Wolthuis. Scheepswerf. Zuiderstr. (19 arb. in 1924) 75. W. A. Scholtens. W. A. Scholtens. StroocarStroocartonfabr. ± tonfabr. ± 300 arb. in 1930) 225 arb. 76. N.V. Gist en Spiritus- N.V. Gist- en Spiritusfabr. fabr. „Sappemeer" „Sappemeer". Zuiderstraat. verdeeld in: A. 61. (5 arb. in 1924) a. branderij „Concordia" b. Distilleerderij „Goor echt" c. Moutmolen d. Distilleerderij „de Een van deze brande- Vlijt" rijen lag tusschen de e. Mouterij „Schiedam" nrs. 74 en 72. (Niet op 66 arb. (2 nummers) kaart aangegeven). 77. — Maatschappij „Victoria". Koffie, Theewegerij etc.Conservenfabr. Sappemeer, Zuiderstr. (41 arb. in 1931) 78. Mulder. Scheepswerf. — 79. J. Berg. Scheepswerf. — 1891 | 1930 I Opmerkingen 80. v. d. Werff. Scheepsw. — Ten O. hiervan lag nog een scheepswerf (Bakker), die echter in 1890 waarschijnlijk reeds verdwenen was. Tevens lag aan de W.zij de van het Kleine Meersterdiep een zeilmakerij. (Niet op de kaart aangegeven). 81. Nienhuis. Scheepsw. — 82. Wolthuis. Kleinemeer. — Scheepswerf. 83. Watermulder. Kleine- — meer. Scheepswerf. 84. Scheepswerf bij de sluis te Borgercompagnie. Eigenaar onbekend. Gemeente ZUIDBROEK 1 85. Aardappelmeel, sago, N.V. W. A. Scholten's Aardbeenzwart en siroop- appelmeelfabrieken, gom-, fabr. W. A. Scholten. sago-, dextrine- en siroop- (63 arb. + 10 vr. + 4 fabr. „Motké". (126 arb. in kinderen) 1931) 86. Hekman. Oliemolen. — Niet ingeteekend. (18 arb.) Plaats niet bekend. Gemeente MUNTENDAM 86. Pannenfabr. A. v. Lin- S. H. Giezen. Pannenfabriek. Vroeger gecombineerd ge Ezn. en Co.? (4 m. Muntendam. (13 arb. in met windhoutzaagmo- + 9 k.) 1931) len- 87. Steen en pannenfabr. R. Holthuis. Steenfabriek. v. H. Dieters & Zn.? Muntendam. (8 arb. in 1931) (8 arb. + 2 k.) 88. B. Fikkers. Scheeps- B. Fikkers. Scheepswerf. werf. Muntendam. (14 arb. ini926) 1 Industrieën langs het Winschoterdiep. | 1891 | 1930 Opmerkingen 89. W. A. Scholten. Aard- — appelmeel en stroop- fabriek „Hibernia". (40 arb. + 4 vr. c 6 k.) 90. Waarschijnlijk in 1891 J. E. Kuipers. Kalkbrandereeds aanwezig. rijen. Muntendam. Gemeente VEENDAM 91. A. J. Duintjer. Pan- J. Duintjer A.J.zn. Pannennenfabr. (4 arb. + 6 fabr. Veendam. (10 arb. in kin.) 1928) 92. W. Everts en Co W. Everts en Co. Steenfabr. Steenfabr. (13 arb. + Langeleegte. Veendam. (34 2 kin.) arb. in 1931) 93. Gebr. Brans. Steen- R. Boiten. Steenfabr. Molenfabr. Molenstreek. (10 streek. Veendam. (10 arb. arb.) in 1931) 94. Steenfabr. Duco Bos- — scher. Molenstreek. (13 arb.) 95- — W. Pronk. Cement-industrie. Egypteneinde. Veendam. (12 arb. in 1930) 96. A. J. Bus. Oliemolen. J. Bus. Olieslagerij, Lijnkoe- Molenstreek (9 arb. + kenfabr. Veendam. (5 arb. in 6 kin.) 1931) 97- — H. Heres. Meubelfabr. Veendam (11 arb. in 1927) 98. Kon. Steennootknoo- Kon. Steennootknoopenfabr. penfabr. Veendam. (18 Veendam. (43 arb. in 1930 arb. + 7 vr. + 14 k.) 99. A. v.Linge Ezn. Hout- A. v. Linge Ezn. Houtzagerij. zagerij + Scheepswerf Veendam. (9 arb. in 1924) (5 arb.) 100. K. en J. Wilkens. K. en J. Wilkens. Houtzage- Houtzaagmolen + rij. Veendam. (29 arb. in Scheepswerf. (8 arb. 1928) + 1 k.) 1891 I 1930 I Opmerkingen 101. — H. Doornbosch en Co. Con- fectie-atelier. Veendam. (23 arb. in 1931) 102. — H. Daggers. Schoenfabriek. In 1932 geliquideerd. Veendam. (40 arb. in 1931) 103. Th. Holthuis. Grof- N.V. Machinefabr. v. h. Th. Levert o.m. baggermasmederij. (7 arb. + Holthuis. Veendam. (29 arb. chines. 1 kind) in 1931) 104. J. ten Horn. Machine- J. ten Horn. Machinefabriek. Machinefabriek en kefabriek + scheepswerf Veendam. (60 arb. in 1929) telmakerij. (overzijde v. kanaal). (22 arb. + 7 kin.) 105. — S. ten Horn. Machinefabriek. Molenstreek, Veendam. (6 arb. in 1931) 106. — H. Zweep. Machineherstel- plaats. Molenstreek, Veendam. (8 arb. in 1930) 107. Grol. Scheepswerf. Gebr. Grol en Fikkers. Scheepswerf. Dwarsdiep. Veendam. (20 arb. in 1927) 108. — Remkes en Bodewes. Scheepswerf. Veendam. (± 20 arb. in 1929) 109. Scheepswerf. (L.Wolt- L. Wolthuis. Scheepswerf. huis?) (13 arb. in 1931) ixo. — N.V. Cartonnagefabr. „Hol- landia". Molenstreek, Veendam. (24 arb. in 1931) ui. Veendammer Papier- N.V. Stroostoffabriek „de Gebouwd 1891.(122) en Stroostofmij. „de Phoenix". Molenstreek, Phoenix". (53 arb. + Veendam. (89 arb. in 1930) 28 vr. + 5 kin.) 112. — N.V. „de Phoenix". Papier¬ fabriek. Molenstreek, Veendam. (80 arb. in 1931) 113. — N.V. Veendammer Carton- nagefabriek. Oosterdiep, Veendam. (66 arb. in 1931) — ! I^9I j 1930 Opmerkingen JI4- — Coöp. Stroocartonfabriek 33de Vrijheid". Molenstreek, Veendam. (171 arb. in 1926) "5' — p- Lukkien. (1933 Meyer) Op krt. niet genum- Breiinrichting. Veendam .(15 merd; ligt tusschen de arb. in 1927) nummers 97 en 101. 116- — R. Prummel. Breiinrichting. Veendam. (10 arb. in 1931) 117- — G.J. Suurmeyer. Tricotage- fabriek. Veendam. (29 arb. in 1927) — F. en B. Wilmink. Tricotage- fabriek. Veendam. (101 arb. in 1930) 1 '9- — N.V. Electriciteitsmij. „de Veenkoloniën". (26 arb. in 1923) 120. Duintjer, Wilkens, Duintjer Wilkens, MeihuiMeihuizen & Co. zen & Co. Aardm.fabriek. Aardappelmeelfabriek. Westerdiep, Veendam. (57 (30 arb. + 2 k.) arb. in 1931) 121. Fa. Duintjer, Wil- Fa. Duintjer, Wilkens, Meikens, Meihuizen & Co. huizen & Co. Aardappelm.Aardappelmeelfabriek. en Stroopfabriek. Veendam. Oosterdiep. (70 arb. in 1928) 122• — dezelfde. Dextrinefabriek. Veendam. I23- — Coöp. Aardappelmeelfabriek ,,de Eersteling". Borgercompagnie. (72 arb. in 1930) 124. v. Linge & Co. Aard- N.V.Handelsmij. v.Linge & appelmeelfabriek. (27 Zn. Aardappelmeel- en Dex- arb. + 4 vr. + 2 k.) trinefabr. Veendam. (26 arb. in 1928) 125 . A. v. Linge Ezn. Aard- N.V. Handelsmij. v. Linge appelmeelfabriek. Om- & Zn. Aardappelmeelfa- melanderrijk. (25 arb., briek. Ommelanderwijk. 2 k.) 126. Meihuizen, Boon & N.V. Meihuizen Boon's fabr. Sedert 1930: N.V. W. Co. Aardappelmeel-, Aardappelmeel-, Stroop-, A. Scholten's Aard- Sago- en Stroopfabr. en Sagofabriek. Veendam. appelmeelfabrieken. (44 arb. + 4 vr. + 4 (44 arb. in 1931) k.) 1 i89I 1 I93Q I Opmerkingen 127. — Aardappelmeelfabriek en Groentenbedrijf Erven O. J. Meyer. Aardappelmeelfabr. Zuidwending. (36 arb. in '31) 128. — N.V. Erven O. J. Meyer. Dextrinefabr. Molenstreek, Veendam. (56 arb. in 1931) 129. Aardappelmeelfabriek N.V. K. en J. Wilkens Dex- Ter vervanging van de K. en J. Wilkens. Om- trinefabriek. Veendam. (28 in 1929 geëxplodeerde melanderwijk.(4oarb. arb. in 1931) fabriek. 130. W. A. Scholten, Aard- — Voordien jeneverstoappelmeelfabr. (Oos- kerij. terdiep). 30 arb. + 2k. 131. W. A. Scholten. Aard- — appelmeelfabriek. Zuidewending. (2 arb. + 2 kin.) 132. H. Wolda & Co. — Op deze plaats lag Aardappelmeelfabriek. eerst een scheepswerf. (Geen opgave aantal arb.) 133. Wilbrink. Scheepswerf 134. Scheepswerf. Eigenaar onbekend. I35_ Koening. Scheepswerf. In 1891 reeds verdwenen. 136. v. d. Werff. Scheepswerf. Gemeente WILDERVANK 137. Waarschijnlijk al aan- Drentsch-Groninger Steen- v.h. de Vrieze. wezig in 1890. fabriek. Wildervank. (13 arb. in 1927) 138. — N.V. De Noord Ooster. Drukkerij. Wildervank. (20 arb. in 1929) 139. — H. Eerkens. Meubelfabriek. Stadskanaal. (51 arb. in 1929) 1 r^9r J 1930 | Opmerkingen I4°- — Knigge & Co. Meubelfabr. Stadskanaal. (68 arb. in 1929) I4I- — G. H. Kuik. Borstelmakerij. Wildervank. (17 arb. in 1927) 142. J.M. Meihuizen & Zn. M. J. Meihuizen & Zn. Houtzaagmolen. 4 arb. Houtzagerij. Wildervank. (33 arb. in 1927) 143- — Gebr. Zwartsenberg.Heeren¬ en Damesconfectie. Stadskanaal. (24 arb. in 1928) 144- — M. Duintjer en Zn. Metaal¬ bewerking. Wildervank. (41 arb. in 1931) *45- — H. Koster. Constructiewerk- Opgericht 1917. plaats. Stadskanaal. (10 arb. in 1927) 146- — R. Koster. Constructiewerk¬ plaats. Stadskanaal. (12 arb. in 1931) 147- — L. Mensinga en C. Meyer. Constructiewerkplaats. Stadskanaal. (13 arb. in 1925) 148. Aanwezig in 1891. W. Mulder. Scheepswerf. Opgericht 1842. Stadskanaal. (18 arb. in 1929) 149- Waarschijniijk reeds G. v. d. Werf. Scheepswerf. aanwezig in 1891. Stadskanaai. (5 arb. in 1926) I5o. — Coöp. Stroocartonfabriek „Ons Belang". Stadskanaal. (168 arb.in 0930) I5I> — N.V. Tricotagefabriek. A. Schmidt. Wildervank. (330 arb. in 1930) 151- H. E. Adema. Aard- Coöp. Aardappelmeelfabriek appelmeelfabriek. (20 „Bareveld". Bareveld. (80 arb.) arb. in 1929) 152. W. A. Scholtens Aard- N.V. W. A. Scholten's Aardappelmeelfabriek. (20 appelmeelfabrieken. Aardarb. + 1 vr. + 5 k.) appelmeelfabr. Stadskanaal. (81 arb. 1929) 1891 I 1930 Opmerkingen 153. Meihuizen. Scheeps- Wortmann. Kalkfabriek. werf. Wildervank. (tot voor enkele jaren eig. fam. Meihuizen). 154. Schuitema. Scheeps- Gebr. Schuitema. Scheeps- Minder den 5 arb. werf. werf. Wildervank. 155. Veenhoven, Schuringa — en Co. Aardappelmeelfabriek. Oosterdiep. Wildervank. (16 arb. + 1 vr. + 4 k.) 156. N.V. de „Nijver- — heid". Aardappelmeel en stroopfabr. Stadskanaal, hoek Gasselternijeveensche mond. (85 arb. + 2 vr. + 16 kinderen) 157. T. J. Schuringa.Steen- — en Pannenbakkerij. Wildervank. (10 arb.) 158. Steen- en Pannenbakkerij J. Berg. Stadskanaal. (10 arb. + 2 kinderen) 159. G. H. Stientjes. Hout- — zaagmolen en scheepswerf. (2 arb.) Gemeente ONSTWEDDE 1 160. Landweer en Somer. fa. Landweer en Somer. Houtzagerij. Drouwe- Houtzagerij. Drouwenernermond. (6 arb. + 1 mond. (7 arb. in 1927) kind) 161. — C. V. Vehabe. Houtzagerij. Stadskanaal. (5 arb. in 1931) 162. — E. Bügel-Kamp. Naai-atelier. Hoofdstraat 111. (10 arb. in I93i) 1 Voorzoover op de kaart voorkomend. 23 I 1891 I 1930 [ Opmerkingen 163. — N.V. Veenkoloniale Kunst¬ mesthandel v.h. H. Horlings. Stadskanaal. (18 arb. in 1931) 164. Waarschijnlijk reeds H. Holtman. Scheepswerf. aanwezig in 1890. Stadskanaal. (19 arb. in 1927) 165. Scheepswerf. Opge- Otto Smith. Scheepswerf. richt 1875 1 Stadskanaal. (15 arb. in 1928) 166. — Coöp. Aardappelmeelfabriek „Alteveer". (99 arb. in 1929) ï67. — Coöp. Aaardappelmeelfabr. „Twee Provinciën". Stadskanaal. (160 arb. in 1929) Gemeente NIEUWE PEKELA 168. — A. L. Bos. Meubelmakerij. N. Pekela. (24 arb. in 1929) 169. — G. Kuiper. Lak- en Vernik- kelinrichting. N. Pekela. (14 arb. in 1927) 170. — Gebr. Sparreboom. Carton- nagefabriek. N. Pekela. (170 arb. in 1930) 171. — A. Wester & Zn. Tricotage- fabriek. N. Pekela. (22 arb. in 1929) I72- — R. H. Hoving & Zn. Sigaren¬ fabriek. N. Pekela. (34 arb. in 1925) 173. — Coöp. Aardappelmeelfabriek. „Pekela en Omstreken". (87 arb. in 1928) 174. Reeds in 1890 aanwe- Fa. Schuring. Houtzagerij. zig. 175. Holtmann. Scheepswerf. Gemeente OUDE PEKELA 176. H. Strating. Steen- H. Strating. Steenfabriek. fabriek. (29 arb.) Oude Pekela (27 arb.ini93i) 1 Prov. Verslag 1891 vermeldt voor de gemeente Onstwedde in 't geheel 7 werven. L i 1930 1 Opmerkingen l77- J- J- Koerts. Hout- J. J. Koerts en Zn. Houtzagezagerij (7 arb.) en rij. Oude Pekela. (15 arb. Scheepswerf. 1926) I7&- — M. Zwalve. Smederij. Oude Pekela. (12 arb. in 1931) 179- Gebr. Drenth. Aard- Nu machinereparatie-werkappelmeelfabriek. (10 plaats (aardappelmeelfabriek arb. + 1 kind) (tevens opgeheven). (7 arb.) scheepswerf op zelfde plaats van B. Drenth). Oude Pekela. 180. J. de Boer. Scheeps- J. de Boer. Scheepswerf. werf. Oude Pekela. (7 arb. in 1931) 181. J. Kars en Zn. J. Kars en Zn. Scheepswerf. Scheepswerf. Oude Pekela. (8 arb. in 1926) 182. N.V. Stroocartonfabr. N.V. Carton- en Papierfa„Albion". briek „Albion". Oude Pekela. (66 arb. in 1929) 1®3- — N.V. Stroocartonfabriek „Brittannia". Oude Pekela. (125 arb. in 1929) I^4- — Coöp. Stroocartonfabriek „Ceres". Oude Pekela. (99 arb. in 1929) 185. Reeds aanwezig in N.V. Stroocartonfabriek 1891. Opgericht 1889. „Erica". Oude Pekela. (100 arb. in 1931) — N.V. v.h. Free en Co. Stroocartonfabriek. Oude Pekela. (101 arb. in 1929) — N.V. Stroocartonfabriek „de Kroon". Vervaardiging van asfaltpapier. Oude Pekela. (119 arb. 1931) 188. Reeds aanwezig 1891. Coöp. Ver. Stroocartonfabr. Opgericht 1883. „Union". Oude Pekela. (113 arb. in 1929) — N.V. „Volharding". Touwslagerij. Oude Pekela. (21 arb. in 1931) (I929 ± 50 arb.) 1891 | 1930 I Opmerkingen 190. N.V. Stroocartonfabr- — „de Aastroom" (107 arb.) 191. W. Wortelboer. J. G. J. Wortelboer. ScheepsScheepswerf. werf. Oude Pekela. (9 arb. in 1926) 192. H. Hesseling. Scheepswerf. 193. H. L. de Wijk, — Scheepswerf. 194. J. Kuiper, Scheeps- — werf. 195. G. Drenth, Scheeps- — werf1 196. Th. Drenth. Sloepen- — makerij. Gemeente ANLO 2 197. Scheepswerf. — 198. — Coöp. Aardappelmeelfabriek „Wildervank en Omstreken". Eexterveensche kanaal. (125 arb. in 1928) Gemeente GIETEN 3 199. ? N.V. Drentsch-Groninger Steenfabrieken.NieuweDiep. (22 arb. in 1928) Gemeente GASSELTE 4 200. — Coöp. Aardappelmeelfabriek „Oostermoer" Gasselternijveenschemd.(iooarb.ini929) 1 Het Provinciale Verslag over 1891 vermeldt voor Oude Pekela in 't geheel 8 werven. 2 Industrieën in het veenkoloniale deel van de gemeente. 3 Industrieën in het veenkoloniale deel van de gemeente. 4 Industrieën in het veenkoloniale deel van de gemeente. j 1891 | 1930 | Opmerkingen Gemeente BORGER 4 201. In 1890 reeds aanwe- A. J. Bakker. Glasfabrieken zig. Nw. Buinen. (336 arb. in 1929) 202. In 1890 reeds aanwe- N.V. Nieuw Buiner Glasfazig. briek v.h. Meursing & Co. (320 arb. in 1931) 4 Industrieën in het veenkoloniale deel van de gemeente. LITERATUUR Veelvuldig gebruikte afkortingen: T. A. G. = Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig T. E. G. Genootschap. Leiden. Tijdschrift voor Economische Geographie. 's-Gravenhage. Met facs. Groninger Volksalmanak 1930, 1. F. J. de Zee. De Veendammer Courant p. 283—299. Groningen. 2. S. Blaupot ten Cate. Geschiedenis der Doopsgezinden f1842. 2 dln.1. Deel T COrnni n crpn. Owr. ijssel en Oost-Friesland). M. krtn. Leeuwarden en Groningen 1842. 3. U. G. Schilthuis. Statistiek van de ambachts- en fabrieksnijverheid in de Provincie Groningen. 1856 vergeleken met 1819. Bijdragen tot de kennis van de tegenwoordige staat van de Provincie Groningen. I, 1860. 4. Uitkomsten der telling inzake het grondgebruik en den veestapel, gehouden 20 Mei—20 Juni 1910. 's-Gravenhage, 1912. 5. H. C. van Hall. Bijdragen tot de statistiek van de landbouw in de Provincie Groningen. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid, 1840, p. 1—29. Haarlem. 6. Gustav Sundb&rg. Bevölkerungsstatistik Schwedens. 1750—i9oo.Einige Hauptresultate.(XIV. Internationaler Kongresz für Hygiene und Demographie, Berlin 1907. Stockholm 1907. 07(492.4 Veendam) 284.3(09)43+(492.4 + 492.7) 31:6(492.4) 31: (631a + 636) (492) 31 : 63(492.4) 312(485) 7- Volkstellingen in de Nederlandsche republiek uitgevoerd op last der commissie im net ontwerpen van een plan van constitutie voor het volk van Nederland. Den Haag, 1796. 8. Uitkomsten van de Tienjaarlijksche Volkstellingen gehouden op 19 Nov. 1849, 31 Dec. 1859, 1 Dec. 1869, 31 Dec. 1879, 31 Dec. 1889, 31 Dec. 1899, 31 Dec. 1909, 31 Dec. 1920 en 31 Dec. 1930. 's-Gravenhage. 9. Statistiek van den loop der bevolking in Nederland. 's-Gravenhage. 10. Voorloopige uitkomsten van de volkstelling op 31 Dec. 1930. 's-Gravenhage. 11. P. W. A 1 s t o r p h i u s Grevelinck. Statistiek van Drente. Assen, 1840. 12. P. R. B o s. Algemeen overzicht van de volkstellingen in de laatste eeuw in Groningen en van de dichtheid van bevolking in deze provincie. Bijdrage tot de kennis van de Provincie Groningen en omgelegen streken. Band I. Groningen, 1901. 312(492) 312(492) 312(492) 312(492) 312(492.2) 312(492.4) 13- Staten van de bevolking der steden en gemeenten van het Koninkrijk der Nederlanden op i Jan. 1840. 's-Gravenhage, 1841. 14. Uitkomsten van de beroepstelling gehouden op 31 Dec. 1920. Statistiek van Nederland. 380. 15. Uitkomsten van de beroepstelling gehouden op 31 Dec. 1889, 1899, 1909. 's-Gravenhage. 16. G. Sundbarg. La répartition de la population par ages et sur les taux de mortalité. Bulletin de 1'Institut international de Statistique, tome XII, 1900. p. 89—99- La Haye. 17. Ru dolf Martin y. Hof und Dorf in Altwestfalen. Das westfalische Streusiedlungsproblem. M. krtn en afb. Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde. Band XXIV.5, Stuttgart, 1926. 18. Karl Ostermann. Die Besiedlung der mittleren oldenburgischen Geest. Met krt. en afb. Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde, Band XXVIII.2. Stuttgart, 1931. 19. August Meitzen. Siedlung- und Agrarwesen der Ost- und Westgermanen, Kelten, Romer, Finnen und Slawen. Met afb. 4 Bdn. Berlin, 1895. 20. H. Blink. Studiën over nederzettingen in Nederland Met krtn en afb. T.A.G. 1901(2), p. 731 e.v,. Zie ook 1901(1), p. 514 e.v. I. De nederzettingen op hetDrentsche plateau. T.A.G. 1901(2),p.73öe.v. II. Nederzettingen rondom het Drentsche Plateau met tekstkaartjes. T.A.G. 1902(1), p. 59. III. De Groninger en Drentsche Veenkoloniën ten Oosten van den Hondsrug. T.A.G. 1902(2), p. 481 e.v. en 936 e.v. (met tekstkaartjes). IV. Noord-Brabant. T.A.G. 1904(1), p. 1 e.v. (met krt). 21. Joh. J. Hanrath. De migratie aan onze Oostgrens, vooral in het Noorden. T. E. G. 1923, p. 310—317. 22. A. H u g e n b e r g. Innere Colonisation im Nordwesten Deutschlands. Straszburg, 1891. 23. J. T a c k. Die Hollandsganger in Hannover und Oldenburg. Beitrage zur Geschichte der Arbeiterwanderung. Volkswirtschaftliche und wirtschaftsgeschichtliche Abhandlungen. H 2. Leipizg, 1902. 24. H. Blink. Arbeidersbeweging (Wandelarbeiders) in Europa en in het bijzonder in Nederland. T. E. G. 1918, p. 262—274. 25. Veenkoloniale Boerenbond. Gedenkboek 1903—1928. Met afb.Veendam, 1928. 312.921(492) 312.93(492) 312.93(492) 312.95 325.1(43- 325.1(43- (325.3 + 3)(43325.1(492) 26. Mededeelingen van de Coöp. Aankoop Vereeniging „Centraal Bureau" uit het Nederlandsch Landbouwcomité. G. A. Rotterdam. 27. J. W e s t e r d ij k. De Coöperatieve boerenfabrieken in de Provincie Groningen. Econ. Statistische Berichten 1925, p. 358 e.v. en 380 e.v. 325.1(492- 325.33(43331.62(43) 331.8(4) 331.882 : 63(492.4) 334.5 s 63(492) 334.6:63(492.4) 28. [Goldberg, Jo hannes], 338(492) Journaal der Reize van den agent van nationale oeconomie der Bataafsche Republiek (A° 1800). Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek 1859 p. 194—218, 241—254, 313—337 en 377—392 en 1860 p.i—18, 57—74j 121—185—199 en 249—263. 29. J. K u y p e r. 338(492) Nederlands productieve kracht. T. A. G. 1891(1), p. 413 e.v. Errata 1891(2), p. 784. 30. J. C. A. Ever wijn. 338(492) Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. 's-Gravenhage, 1912. 2 dln. en 1 dl. atlas. 31. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Deel XX en XXI Stad en 338(492.4) Lande. Amsterdam, Leiden, Dord en Harlingen 1793, 1794. Deel XXII Drente. Amsterdam, Leiden, Dord en Harlingen 1795. 338(492.4) 32. Verslagen (jaarl.) van den toestand der Provincie Groningen. Groningen. 338(492.4) 33. H. A. Wijnne. 338(492.4) Handel en ontwikkeling van stad en provincie Groningen, geschiedkundig beschouwd. Groningen, 1865. 34. H. J. Top. 338(492.4) Geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën. Veendam, 1893. 35. H. S m i s s a e r t. 338(492.4) De Groninger Veenkoloniën. Onze Eeuw 1907, p. 235—258. Haarlem. 36. S. Bouma. 338(492.4) De Groninger Veenkoloniën in: Groningen in woord en beeld, p. 9c— 104. Groningen 1913. 37. T. B o r g e s i u s. 338(492.4 Pekela) Geschiedenis van de gemeenten Oude en Nieuwe Pekela. 1877. 38. W. H. Bosgra. 338(492.4 Pekela) Uit Pekela's Verleden. Oude Pekela, 1930. 39. S. Blaupot ten Cate. 338(492.4 Sappemeer) De opkomst van de Veenkoloniën Sappemeer en Hoogezand. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, (1851), p. 15—32. Zwolle. 40. Verslagen van den toestand der gemeente Sappemeer (1851—1861). (Niet 338(492.4 Sappe- gepubliceerd). meer) 41. Gedenkboek uitgegeven ter herdenking van het 300-jarig bestaan der gemeen- 338(492.4 Sappe- ten Hoogezand en Sappemeer (1628—1928). Hoogezand (1928— ). Met meer) krtn. en afb. 42. R. Reynders Szn. 338(492.4 Stadskanaal) Mededeeling over de ontwikkeling van de veenkolonie Stadskanaal. Met kaart. Bijdragen tot de kennis van de Provincie Groningen en omgelegen streken. I (1901). Groningen 1901. 43. I. San nes. 338(492.4 Veendam) De opkomst van Veendam. Een drietal voorlezingen. 1830. 44- 338(492.4 Veendam) Verzameling van eenige onvolledige en ruige bouwstoffen dienstig ter aanvulling of voortzetting over de opkomst van Veendam. 1853. (Zie bespreking in 48). 45- Verslagen van den toestand der gemeente Veendam (1928—1929). 338(492.4 Veendam) 46. F. J. de Zee. 338(492.4Veendam) X Uit Veendam's Verleden. 1806—1814. Groninger Volksalmanak 1928, p. 145—212. Groningen. 47 . 338(492.4 Veendam) Veendam en de Veendammers. Losse aanteekeningen over de jaren 1700— 1800. Met afb. Groninger Volksalmanak. 1919, p. 150—191. Groningen. 48. H. A. W ij n n e. 338(492.4 Veendam) Hoe de nijverheid zich ontwikkelt. (Opkomst en bloei van Veendam). De Economist 1856, p. 145. 49. R. F r u i n. 338(492.4 Westerwolde) Overzicht der staatsgeschiedenis van het landschap Westerwolde tot op zijn vereeniging met de XVII Nederlanden. Leiden, 1886. 50. H. A. Benit. 338(492.4Wildervank) Redevoering over het tweehonderdjarig bestaan der kolonie Wildervank. Wildervank, 1849. Met krt. 51. Verslagen betreffende den economischen toestand van de landarbeiders. 338:631:63(492.4 (Staatscomm. v. d. Landbouw, ben. bij K.B. 20 Juni 1906, n° 72). 's-Gra- + 492.51) venhage, 1908. 2 dln. Deel I Groningen-Gelderland. 52. C. Visser. 338 : 38(061X492.61 Delft) Proeve eener economische beschrijving van het gebied der Kamer van Koophandel voor Delft e.o. 1927. Met krtn. en afb. Delft, 1927. 53. H. A. W y n n e. 338 : 6(492.4) Bijdrage tot de kennis van de nijverheid in de provincie Groningen. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek Zwolle, 1856, p. 315—336. 54. Geert Minderhoud. 338 : 63(492.4) Ontwikkeling en beteekenis der landbouwindustrie in Groningen. Groningen, 1925. Proefschrift Wageningen. 55. J. Tinbergen. 338-5 : 664.22 Het verband tusschen den aardappeloogst en den prijs en den uitvoer van aardappelmeel. De Nederlandsche Conjunctuur 1930, 's-Gravenhage, p. 18—26. 56. Verslagen Jaarl. van den toestand van den Landbouw. Verslagen en Mede- 338.93 : 63(492) deelingen van de Directie van Landbouw. 's-Gravenhage. 57. Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den Landbouw in 338.93 :63(492) Nederland, ingesteld door de Landbouwcommissie benoemd bij K.B. van 18 Sept. 1886, n° 281. 4 dln. 's-Gravenhage. 1890. Deel I, Hoofdstuk XVII Veendam. 58. De toestand van de aardappelmeelindustrie. De campagne 1929/1930. De Nederlandsche Conjunctuur 1930. afl. 4 (Dec.) .... 59. De Crisis in het Veenkoloniale Landbouwbedrijf (uitgave V.B.B.). Veendam, 338.97 : 63(492.4) Nov. 1930. 60. Antonie Marinus Pleyte. 34(492) De rechtstoestand der Marken in Nederland. Leiden, 1879. Proefschrift Leiden. 61. B. M. de Jonge van Ellemeet. 34(492.2) De Drenthsche Marken-Organisatie. „Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde" 's-Gravenhage, 1919 (Ve reeks, deel 6, p. 1—38). 34(492-4) 34(492.4) 34(492.4) 62. B. de Jonge van Ellemeet. , De Drentsche Marken. Geschiedkundige Atlas van Nederland. (I. De Mar- 4 492 2 ken van Drente, Groningen, Overijsel, Gelderland. 's-Gravenhage, 1920. 63. H. O. F e i t h. De regten der gemeente Groningen in de Stadsveenkoloniën. Groningen, ^ 4' 4 I 882. 64. A. S. de Blécourt. , . Het Stadsmeierrecht in de Groninger Veenkoloniën. Groningen, Den ^ 49 4 Haag, 1907. 65. B. Joosting. . De Groningsche Marken. Geschiedkundige Atlas van Nederland. (II. De Marken van Drente, Groningen, Overijsel en Gelderland). 's-Gravenhage, 1920. 66. J. Heeres Diddens. 347453(4924) Het recht van huurcerter. Groningen, 1893. 67. M. Bakker. 351813(4924) Kanaalrechten op de stadskanalen in de Groninger Veenkoloniën. Handelsberichten. (Uitgegeven door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel) 's-Gravenhage, 1929. p. 559—561. 68. Notulen van het verhandelde in de eerste en tweede gewone zitting der Staten 353.2.0.751(492.4) van Groningen. 1930. Groningen. 69. Bijdrage tot de kennis van de instellingen ter voorkoming van schade in de 368.5(492.4) provincie Groningen. I de Compacten. Bijdragen tot de kennis van de tegenwoordige staat der provincie Groningen Groningen, I, 1860, p. 93—108. 7°. F. J. de Zee. 372(492.4Veendam)(o9) riet Lager Onderwijs te Veendam in en na het Fransche tijdvak. Groninger Volksalmanak Groningen, 1926, p. 105—132. Groningen. li. I' erslagen (Jaarl.), van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor de Veen- 38(061X492.4 Veenkoloniën te Veendam. (Veendam). (1922—1931). dam) 72. Jaarboek van het Centraal Bureau van de Veilingen in Nederland. 's-Gra- 381.11:63(492) venhage. 73. W. SimonThomas. 382.3(492) De verkeersligging onzer zeehavens. Polytechnisch weekblad, Amsterdam, 1923. 74 • J* 21, Sebus. 382.3(492.3 Harlingen) De haven van Harlingen. Polytechnisch Weekblad, Amsterdam, 1923, p. 850. 75- S. Ferwerda. 382.3(492.3 Harlingen) De haven van Harlingen. M. grafieken en schetsen. T. E. G. 1925, p. 319—324- 76. U. G. S c h i 11 h u i s. 382.3(492.4 Delfzijl) De Zeehaven Delfzijl. Economisch Statistische Berichten, Rotterdam, 1918, p. 199. 77- N. de Brouwers. 382.3(492.4Delfzijl) De Zeehaven Delfzijl. T. E. G. 1925, p. 284—291. M. schetsk. en afb. 78. H. Blink. 8.1917(12-21,41-53) Het veen en de veenindustrie in Nederland. T. E. G. Amsterdam 1917, p. 12—21 en p. 41—53. M. krt. en afbn. 79. M. H. Werkman. 382.6(492.4 Sappemeer) A rising centre of export. Commercial Holland. A monthly journal of foreign trade for the Netherlands and Colonies. Rotterdam, 1919. Mei nr. 80. U. G. S c h i 11 h u i s. 382.7(492) De Nederlandsche Transitohandel in verband met het Dortmund-Eemskanaal en de uitbreiding der havens te Emden en te Delfzijl. Bijdragen tot de kennis van de provincie Groningen en de omgelegen streken. Groningen, 1902, Deel II. 81. Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart. Uitgave door het Ministerie van 386(492) Waterstaat. 's-Gravenhage, 1922. Met krtn. I Noord-Oostelijk Nederland. Met afz. overzichtskaarten. 2° dr. 1930. 82. Jaarboek voor Scheepvaart en Scheepsbouw. Samengesteld met medewerking (386/7+629.12) van de Nederlandsche Reedersvereeniging en de Hoofdinspectie voor de (492) Scheepvaart. 's-Gravenhage. 83. M. J. H. B ö e s e k e n. (386+629.122X492.4) Ontwikkeling van Scheepvaart en Scheepsbouw in de Groninger Veenkoloniën. T. A. G. 1911, p. 462. e. v. 84. D. H. S. BI au pot ten Cate. (387+ X492.4) Het Eemskanaal, het Winschoterdiep, het Muntendammer-, Dwars- en Oosterdiep, het Stadskanaal benevens de Noord-Willemsvaart en het eerste pand van het Reitdiep beschouwd als scheepvaart- en afwateringskanaal. Bijdragen tot de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken. Groningen, 1902. Deel II. 85. K. ter Laan. 439.31(492.4) Nieuw Groninger Woordenboek. Met krtn. en pltn. van Johan Dijkstra e.a. Groningen, Den Haag, 1929. 86. J. van Baren. 55(492) De "bodem van Nederland. Amsterdam, 1927, 2 dln. M. afbn. en krtn. Deel II. Het kwartair. 87. F. J. Fab er. 55(492) Geologie van Nederland. Amsterdam, 1926. Met 125 fign., krtn. en profn., 19 zwarte en 3 gekl. pltn. Nederl. bibliotheek (Wereldbibliotheek 498). Encyclopaedie in monografieën. 88. O. Tiet ze. 55(43* Zur Geologie des mittleren Emsgebietes. Vergleichende Untersuchungen über die Entwicklung des alten Diluviums im Westen und Osten des norddeutschen Flachlandes. Jahrbuch der Kön. Preuss. Geolog. Landesanstalt für 1912. Berlin, 1914. Bd. XXXIII : 2, p. 108—200. 89. F. Schucht. 551.311.16(43) Zur Frage der Urstromverbindung zwischen Unter-Weser und Unter-Ems. Jahrbuch der Kön. Preuss. Geolog. Landes-anstalt für 1912. Berlin, 1914. Bd. II, p. 201—214. 90. D. Wild vang. 551.41(492.4) Das Reiderland. Eine geologische gemeinverstandliche Abhandlung. Met krtn. en afb. Selbstverlag des Verfassers. Upleward, 1920. 91. J. Botke. 551.434(492- De Hondsrug. Groningen 1928. M. fign. Uitgaven der Ned. Natuurhistorische Ver. N° 2. 92. P. Kruizinga. 551.434(492- Het gebied ten Oosten van den Hondsrug vóór de veenvorming. Handelingen van het XXe Natuur- en geneeskundig congres, gehouden te Groningen op 14, 15 en 16 April 1925, Haarlem, 1925. p. 261. 93. J. C. Ramaer. 551.437(492) De vorming van den Dollart en de terpen in Nederland in verband met de geographische geschiedenis van ons polderland. (Met kaarten). T. A. G. I9°9j P- i en 264. 94. Jaarboek van het Koninklijk Meteorologisch Insituut. Utrecht. 551.5(492) 95. C h. M. A. Hartman. 551.56(492) Het klimaat van Nederland. Mededeelingen en Verhandelingen van het Kon. Meteorologisch Instituut te de Bilt. Nr. 15. 's-Gravenhage-Amsterdam 1913. 96. J. P. van der Stok. 551.56(492) Bijdrage tot de kennis van het klimaat van Nederland. Met afb. T. A. G. Amsterdam, 1916, p. 1.163 en 827; 1917, p. 481 en 800; 1918, p. 348. 97. C. B r a a k. 551.56(492) Het klimaat van Nederland. Mededeelingen en Verhandelingen van het Kon. Meteor. Inst. te de Bilt. 's-Gravenhage-Amsterdam, 1929, 1930. Nr. 32 en 33. 98. J. van Baren. 551.791(492- De morphologie van het diluvium ten O. van de IJssel. T. A.G. Amsterdam, 1910, p. 893, 1111 en 1303. Met krt en afb. 99. Jak. Fred. Steenhuis. 551.791(492.2+492.3) Bijdrage tot de kennis van den diluvialen ondergrond van Drente en Friesland ,'s-Gravenhage, 1916. M. pl. en bibliographie. Proefschrift Leiden. 100. Hillebrandus Janssonius. 553*97 Een vijftal Leerredenen, 1772. Het voorberigt houd in een onderzoek na den aart en oorsprong der veenen. 101. J. A. de Sitter. 553-97 Vertoog over de aard en de ligging der venen, oorsprong en bewerking. Verhandelingen Groninger Genootschap Pro Excellendo Jure Patrio. Deel IV. 11e stuk. 1796. p. 28 e.v. 102. A. Grisebach. 553-97(43- Ueber die Bildung des Torfs in den Emsmooren aus deren unverandeiten Pflanzendecke, nebst Bemerkungen über die Kulturfahigkeit des Bourtanger Hochmoors. Göttingen, 1845. 103. G. A. V e n e m a. 5S3-972 De Hooge Venen en het Veenbranden. 1856. 104. B. T a c k e und B. Lehmann. 553*972(43- Die Nord-deutschen Moore. Bielefeld-Leipzig, 1912. Met krt. en afb. 105. A. Salfeld. 553-792(43- +492) Geographische Beschreibung der Moore des Nordwestlichen Deutschlands und der Niederlande. Landwirtschaftliche Jahrbücher, XII 1883 en XV 1886. :o6. A. Borgman. 553-972(492) Bijdrage tot de kennis der geologische ontwikkeling van Nederlands hoogvenen. Winsum, 1890. M. fig. Proefschrift. Groningen. [07. J. Lor ié. 553-972(492) Contributions a la geologie des Pays Bas. VI. Les hautes tourbières au Nord du Rhin. Archives du musée Teyler. Haarlem 1896. Série II. Vol. IV, p. 165—309. [08. J. Visscher. 553-972(492-2-) Das Hochmoor von Südost Drente. Utrecht 1931. Met krtn. en afb. Proefschrift Utrecht. [09. G. A. V e n e m a. 553-792(492.4) Venen en Veenkoloniën. Bijdragen tot de kennis der tegenwoordige staat der Provincie Groningen. Groningen, 1865. III. 110. F. J. P. van Calker. 622.1(492.4) Grondboringen voor den Noord-Ooster Locaalspoorweg. Bijdragen tot de kennis van de Provincie Groningen en omgelegen streken. Groningen, 1901. Band I, p. 87 en 164. ui. Eindverslag over de onderzoekingen en uitkomsten van den Dienst der Rijks- 622.1(061X492) opsporing van Delfstoffen in Nederland. 1913—1916. Met krtn. Amsterdam, 1918. 112. H. A. Wijnne. 626.1 + 626.862(492.4) Iets over de scheepvaart- en afwateringskanalen in de Provincie Groningen. Twee voorlezingen. Haarlem, 1857. 113. Verslag van de Staatscommissie benoemd bij K.B. van 5 Mei i893j tot instel- 626.8(061X492) ling van een onderzoek omtrent bevloeiingen. 's-Gravenhage, 1897. Met atlas. 114. De invloed van den waterafvoer op het Nederlandsche Landbouwbedrijf. 626.862:63(492) Verslagen en Mededeelingen van de Directie van Landbouw, 1917, n° I. 115. Th. M e t z. 629.122(43. +492) Der Rheinschiffbau am deutschen Rhein und in den Niederlanden. Ein Beitrag zur Standortfrage und zur Wirtschaftsgeographie. Mit zahlreichen Tabellen und Kartenskizzen. Stuttgart, 1912. Münchener Volkswirtschaftliche Studiën, No. 117. 116. Onze Landbouw in 1800. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek. 63(492) Haarlem XIX (1860), p. 313—329; XX (1860—61), p. 1—11, 65—78. 117. Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland. Staatscomm. voor den 63(492) Landbouw ingest. bij K.B. 20 Juni 1906. n° 72. 's-Gravenhage, 1912. 118. J. Frost. 63(492) Die hollandische Landwirtschaft. Ein Muster moderner Rationalisierung. Berlin, 1930. Met afb. en krtn. 119. Landbouw-Courant voor de Veenkoloniën en omliggende streken. Officiëel 63(492X062) orgaan van den Veenkolonialen Boerenbond. (Wildervank) 120. H. Blink. 63(492X09) Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland. Groningen, 1902—1904. 2 dln. 121. C. J. Geert sema. 63(492.4) Beschrijving van de Landbouw in de districten Oldambt, Westerwolde en Fivelgo in de Provincie Groningen. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem, 1868, p. 49—113, 131—194 en 211—293. Met krt. 122. J. Kok. 63(492.4) Het Landbouwbedrijf in de veenkoloniën. Deventer, 1919. Nederlandsche landbouwbedrijven. II. Met fign., pltn. en krtn. 123. H. Dijk e ma. 63(492.4X09) i roeve van eene geschiedenis der Landhuishoudkunde en beschaving in de Provincie Groningen, van de vroegste sporen der geschiedenis tot op onzen tijd. Groningen, 1851, 1852. 2 dln. ie en 2e stuk. 124 .Het Grondgebruik in Nederland, gevolgd door een beschrijving van de land- 631.1(492) bouwgebieden. Verslagen en Mededeelingen van de Directie van Landbouw. 's-Gravenhage, 1912. n° 3. I25' Het Grondgebruik in Nederland in 1921. Verslagen en Mededeelingen. Direc- 631.1(492) tie van Landbouw. 's-Gravenhage, 1923. n° 2. 126. H. T i e s i n g. 631.1(492.2) De bodem van Drente en zijn bewerking, 1926, p. 95—105. 127. H. C. van Hall. 631.615 Het woelen en branden op veenachtige gronden. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid. Haarlem, 1847, p. 422—426. 128. J. M. van Bemmelen. 631.615 De hooge veenen en het veenbranden. De Gids, Amsterdam, 1871II, p. 281—329. 129. R. B i e 1 e f el d. • 631.615(43- Die Geist Ostfrieslands. Geologische und geographische Studiën zur Ostfrisischen Landeskunde und zur Entwicklung des Emsstromgebietes. Forschungen zur deutschen Landes- und Volkskunde. Bd. XVI, 4. Stuttgart, 1906. 130. G L Knip horst. 631.615(492.2X09) geschiedkundig overzicht van de verveeningen in Drente. Assen, 1872. I31' A" ^ngels™an\ 631.615t492.4K09) J Bijdrage tot de twisten tusschen de Stad en Ommelanden in de 17e eeuw. Groninger Volksalmanak, Groningen, 1927, p. 37—52. 132. A. A. Beekman. 6 ^2^(492\ Nederland als Polderland. 3° druk. Zutfen, 1932. Met krtn. 133• T. Borgesius. 6 • Verhandeling over de teelt van Aardappelen op veengronden of zooge- 33 ^ ^ ?9 naamde dallanden. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid, Haarlem, 1856. p. 273—277. 134. Beschrijving der Aardappelcultuur in Nederland. Verslagen en Mededeelin- 633.491(492) gen Dir. v. Landbouw. 's-Gravenhage, 1910, n° 3. Met krtn. en afbn. 135. H. J. Frankena. 633.6S : 551.56 üen statistisch onderzoek naar den invloed van het weer op de opbrengst en het gehalte van suikerbieten in Nederland. Groningen, 1932. Proefschrift Wageningen. 136. H. Blink. 635(493) Nederland als tuinbouwland. Historisch en economisch-geographisch beschreven met krtn., graph. voorst, en pltn. T.E.G. 1916, p. 225—361 (en afzonderlijk verschenen). 137- J- Heemstra. 635(492.4) Tuinbouw in Groningen; Groningen in Woord en Beeld, p. 108—111. Groningen, 1913. 138. L. van Giersbergen en A. Minderhoud. 638 I2 Bijenhouderij. Verslagen en Mededeelingen Dir. v. Landbouw, 's-Gravenhage, 1922. n° I. [39. Ü- Biink. 664.22(492) De Aardappelmeelindustrie in Nederland. T. E. G. 1910, p. 304. Met krtn en afb. [40. Is aardappelmeelfabricage voor Zeeland aangewezen? Rapport uitgebracht 664.22(492.9) door een commissie van onderzoek bestaande uit P. Dieleman, W. Kakebeeke, Tj. B. E. Kielstra, M. J. Boerendonk (1926). 141. S. Gratama. 9(o4> Everswolt. Historische avonden, bundel uitgegeven door het Historisch Genootschap te Groningen, I, 1896, p. 295 e.v. 42. H. B r u g m a n s. 9(492.4)1902 De Kroniek van het Klooster Aduard (met talrijke bijlagen). Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, deel XXIII, 1902. 43- R. Schuiling. 91(492.2) De Grenzen van Drente. Tijdschrift voor Geschiedenis, Land en Volkenkunde Amsterdam, XI, 1896, p. 89—126. 44- G. J. A. M u 1 d e r. 91(492.2) Drente. Gedenkboek ter herinnering aan den 7oen verjaardag van R. Schuiling, 27 Mei 1924. Groningen 1924, p. 166—205. 45- Gids voor Veendam. Veendam, 1922. Met afb. 91(492.4 Veendam)(0.26) 46. W. A. Scholten. 92(Scholten, W. A.) Herinneringen uit het leven van een Industrieel. Gerangschikt en verzameld door A. Winkler Prins. 2de dr. Groningen, 1892. 47. W. J. K op p i u s. 92 (Wildervanck, Adriaan Geerts) Adriaan Geerts Wildervanck vóór- en in verband met zijn veenkoloniale stichtingen. „Groningen" (Maandblad) 1932. 633.6S : 551-56 635(492) 635(492.4) 638.12 664.22(492) 9(492.4)1902 91(492.2) STELLINGEN I Terecht betoogt Spethmann de ontoereikendheid van destatische analyse voor de „Landerkunde". (H. Spethmann. Dynamische Landerkunde. Breslau 1928). II Zonder een verdeeling in kleinste sociaal-geografische eenheden heeft een kaart van de bevolkingsdichtheid van ons land weinig waarde. III De indeeling van ons land, zooals deze voor de landbouwstatistiek en voor de uitkomsten van de beroepstelling van 1920 heeft plaatsgevonden, houdt in onvoldoende mate rekening met de sociale en economische structuur. IV In de „Stadtgeographie" is de morphologische methode onvoldoende. (W. Geisler. Zur Methodik der Stadtgeographie; Beitrage zur Kulturgeographie. Petermann's Mitteilungen. Erganzungsheft 214. Gotha 1932). V De Westfaalsche „Streusiedlung" mag niet als argument worden gebruikt voor de opvatting, dat N.W. Duitschland eenmaal door Kelten zou zijn bewoond. (R. Martiny. Hof und Dorf in Altwestfalen. Forsch. zur deutschen Landes- und Volkskunde 1926). VI Perceel-indeelingen vormen in veel sterkere mate dan dorps vormen een aanwijzing voor de occupatie van de bodem in de ontwikkelingsgeschiedenis van het cultuurlandschap. H. J. KEUNING VII De indeeling van de wereld in federatieve systemen door Supan, houdt onvoldoende rekening met de verhouding tusschen de tropische landbouwgordel en de industriecentra van de gematigde zóne. (A. Supan. Leitlinien der allgemeinen politischen Geographie. Berlin-Leipzig 1922). VIII Discontinuïteit en het gebruik van te groote eenheden maken onze statistieken voor de sociale- en economische geographie en voor de economische geschiedenis nagenoeg onbruikbaar. IX De opvatting, dat de godsdienst zich eerst zou hebben ontwikkeld, nadat magie en animisme de grondslag hadden gelegd is, niet juist. (K. Beth. Religion und Magie, Leipzig-Berlin 1927). X Verschillende glaciale landschapsvormen, ook in ons land, zullen door middel van „dood ijs" moeten worden verklaard. XI P. Visser's glaciologische waarnemingen in de Karakorum vormen een zeer juiste aanvulling op Philipp's „Scherflachen"-theorie. (Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap 1933. Jan. afl.). XII Behalve de N. Europeesche glaciale gebieden en de Oost-Europeesche-Voor-Aziatische woestijngebieden kan ook de Sahara als leverancier van de afzettingen beschouwd worden, die onder de naam löss worden samengevat. I É De Groninger Veenkoloniën EEN SOCIAAL-GEOGRAFISCHE STUDIE 32 De Groninger Veenkoloniën een sociaal-geografische studie PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 12 MEI 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR Hendrik Jakob Keuning GEBOREN TE VEENDAM \ H. J. P A R I S AMSTERDAM MCMXXXIII AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS Bij het beëindigen mijner academische studie acht ik het een voorrecht van deze gelegenheid gebruik te kunnen maken een woord van dank te richten aan allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. U, HoogGeleerde van Vuuren, Hooggeachte Promotor, ben ik zeer veel dank verschuldigd voor Uw bezielende leiding bij mijn studie in de Sociale Geografie en voor de welwillende en daadwerkelijke bijstand, die Gij mij steeds gedurende mijn studietijd en bij het totstandkomen van dit proefschrift hebt verleend. Uw opbouwende critiek, die steeds weer werkte tot verheldering van mijn inzichten, zijn mij bij de samenstelling van dit werk van onschatbare waarde geweest. Het feit, dat Gij ondanks Uw veelomvatte werkzaamheden voor den student steeds weer de tijd kondt vinden om over verschillende problemen van gedachten te wisselen, maakte het werken tot een groot genoegen. Het contact, dat ik gedurende mijn studietijd met U mocht onderhouden, zal bij mij steeds in dankbare herinnering blijven. Gij, HoogGeleerde Oestreich, hebt door Uw onderwijs in de Geomorfologie in velerlei opzicht mijn inzicht verhelderd in de talrijke problemen, welke onze oude aardkorst ook den sociaal-geograaf telkens weer voorlegt. De excursies, waaraan ik onder Uw leiding mocht deelnemen, behooren tot de aangenaamste herinneringen aan mijn studietijd. HoogGeleerde Kohlbrugge, Uw onderricht in de Volkenkunde heeft bij mij een blijvende belangstelling voor deze tak van wetenschap in het leven geroepen. Ook U HoogGeleerde Verrijn Stuart, Rutten, van Everdingen en Muller, dank ik voor Uwe colleges, die tot verdieping van mijn inzicht ten zeerste hebben bijgedragen. HoogGeleerde Kernkamp, bijzondere omstandigheden hebben mij niet vergund Uw onderwijs in de Geschiedenis te volgen. Voor de groote welwillendheid waarmede Gij mij desondanks steeds zijt tegemoetgetreden blijf ik zeer erkentelijk. HoogGeleerde Boerman hoewel ik mij in de strikte zin des woords niet tot Uwe studenten mag rekenen, hebt Gij echter in velerlei opzicht bijgedragen tot de verruiming van mijn blik. Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik U te danken voor de wijze waarop Gij door Uw leiding mijn werkzaamheden aan de Nederlandsche HandelsHoogeschool tot een vervolg op mijn studietijd hebt gemaakt. HoogGeleerde Gosses, Uw zeer gewaardeerde colleges in de Middeleeuwsche Geschiedenis zijn de aanleiding geweest, dat ik de Geografie als studievak heb gekozen, toen mij de gelegenheid daartoe werd mogelijk gemaakt. HoogGeleerde Theissen, voor Uw onderwijs in de Geschiedenis ben ik U ten zeerste dankbaar. Zeer Geleerde Hol, U dank ik voor de prettige wijze waarop Gij mij in de Geografie hebt ingeleid en voor de groote welwillendheid, die ik gedurende mijn studietijd steeds van U mocht ondervinden. Zeer Geleerde Heere, Uw inleiding in de sociologie zal mij steeds in aangename herinnering blijven, en een aansporing zijn voor verdere studie. Tenslotte rest mij nog een woord van oprechte dank aan de talloos velen, die mij bij de samenstelling van dit werk behulpzaam zijn geweest. U allen afzonderlijk te danken voor Uwe welwillende medewerking, zonder welke het mij niet mogelijk zou zijn geweest dit proefschrift in zijn huidige vorm te publiceeren, is in dit bestek onmogelijk. Een bijzonder woord van dank meen ik echter te moeten richten tot U Zeer Geleerde van Lummel voor Uw hulp bij het samenstellen der bibliografie en voor haar definitieve indeeling volgens het decimaal systeem. INHOUD Blz. Hoofdstuk I. Het huidige aspect, de begrenzing, de probleemstelling . . . i—6 jj II. Het land. Wording en Morfologie 7—25 „ III. Het ingrijpen van den mensch in de randgebieden .... 26—58 „ IV. Het ingrijpen van den mensch in het centrale deel.... 59—84 V. Het „Gelaat" van de Groninger Veenkoloniën voorzoover bepaald door de wijze van aanleg 85—103 33 VI. Het „Gelaat" van de Groninger Veenkoloniën voorzoover bepaald door de landbouw . 104—158 33 VII. Het „Gelaat" van de Groninger Veenkoloniën voorzoover bepaald door de tuinbouw 159—173 33 VIII. De zeevaart van de Groninger Veenkoloniën, een verdwenen tak van bedrijf 174—188 „ IX. Het „Gelaat" van de Groninger Veenkoloniën voorzoover bepaald door de industrie 189—261 Algemeene opmerkingen p. 189—192 A. Scheepsbouw p. 192—206 B. Landbouwindustrieën p. 206—251 a. Aardappelmeelindustrie p. 206—239 b. Stroocartonindustrie p. 239—251 C. Andere industrieën in de veenkoloniën. . p. 251—260 „ X. De sociale structuur van de veenkoloniale groep 261—297 „ XI. Het verkeer en de vestigingseenheden in de Veenkoloniën 298—3x8 ,3 XII. De Veenkoloniën gedurende de wereldcrisis. Het toekomstbeeld 319—339 Lijst van industrieele bedrijven in de Veenkoloniën omstreeks 1890 en 1930. (Legenda bij Fig 16 en 17) 340—357 Literatuur . . . . 358—367 I — HET HUIDIGE ASPECT, DE BEGRENZING, DE PROBLEEMSTELLING De Groninger Veenkoloniën zijn een monografie waard. Door hun ligging in het uiterste Noordoosten van ons land, zoover verwijderd van het zwaartepunt, de beide Hollanden, zijn ze voor velen in den lande nog onbekend gebied. Hierin is in de laatste tijd weliswaar verandering gekomen, nu de Veenkoloniën in het algemeen zoo dikwijls ter sprake komen in verband met steunmaatregelen van de regeering voor deze streek, die in zoo hooge mate lijdt onder de crisis. Maar juist deze crisistijd maakt het dubbel belangrijk na te gaan welke factoren het zijn geweest, die gemaakt hebben, dat de Veenkoloniën zoo zwaar worden getroffen. Vooruitloopende op nadere beschouwingen dient reeds hier gezegd te worden, dat in dit gebied de sociaal-geografische analyse bij uitstek geschikt is die factoren op te sporen. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men in Holland aan de Groninger Veenkoloniën onmiddellijk de gedachte aan vervening verbond, hoewel de turfgraverij reeds langer dan een eeuw niet meer het sociaal-geografisch karakter van dit gebied bepaalt. In zooverre is de naam „Veenkoloniën" inderdaad eenigszins misleidend. Maar evenmin juist zou de naam „landbouwkoloniën" zijn, hoewel daarin wel een van de hoofdbestaans-middelen besloten ligt. Aan de andere kant zouden daardoor verkeerde voorstellingen gewekt kunnen worden omtrent ontstaan en wijze van aanleg. In de schoolboeken worden de Veenkoloniën gerekend onder de industriegebieden, maar als zoodanig zijn ze toch ook weer niet te vergelijken met de andere industriestreken van ons land. De Veenkoloniën dragen een eigen karakter, bepaald door de functie, welke ze in de wereldhuishouding vervullen. In het bovenstaande was sprake van de Veenkoloniën in het algemeen. Van het geheele complex nederzettingen, dat in de groote veenmoerassen van Groningen, Drente en Overijsel is ontstaan, hebben de Groninger Veenkoloniën echter een eigen karakter. Niet dat er. sociaal-geografisch diepgaande verschillen zouden bestaan tusschen de „oude" Groninger en de „nieuwere" Drentsche en Overijselsche Veenkoloniën. Veel grooter dan de verschillen tusschen de Groninger, Drentsche, en Overijselsche Veenkoloniën onderling zijn de verschillen met de Friesche, maar de Groninger Veenkoloniën zijn nu eenmaal de oudste. Zij zijn in vele gevallen, zoowel in aanleg, als in economische organisatie het voorbeeld geweest voor de Drentsche en Overijselsche Veenkoloniën. Zij waren ook a.h.w. het experimenteergebied voor de verschillende productieprocessen, die elkaar in de loop van de eeuwen zijn opgevolgd, al is het productieproces in hoofdzaak voor alle deze veenkoloniën ook hetzelfde geworden, (n.1. dat van de landbouw en de industrieele verwerking der landbouwproducten) wijl bepaald door de steeds veranderende capaciteit van het gebied onder de invloed van het ingrijpen van de georganiseerde groep en haar voortschrijdende techniek. i De wisseling van productieprocessen is aan de Groninger Veenkoloniën niet ongemerkt voorbij gegaan. Elk productieproces heeft er zijn sporen achtergelaten. De invloed van deze ontwikkeling is tot op de huidige dag merkbaar. Daardoor zijn de nieuwe Drentsche en Overijselsche Veenkoloniën dikwijls veel minder gecompliceerd; hun aanleg is eenvoudiger, regelmatiger, en dikwijls ook beter. Ze hebben stadia overgeslagen en in vele ervan is het eerste stadium - dat van de afgraving en aanleg - nog met eens afgeloopen, al wijst het ook nu reeds naar een algemeen type: dat van landbouwen landbouwindustriegebied. In vele gevallen rendeeren de nieuwe Veenkolonien beter dan de oude. De oude Groninger Veenkoloniën kennen productieprocessen, die niet in et Veenkoloniale systeem van een landbouwindustriegebied schijnen te passen, maar ook dit verschil verhoogt het eigen karakter van het gebied. Bij een nadere beschouwing van de veenkoloniën, welke in het groote Boertanger moeras zijn ontstaan, dat ruw gesproken aan weerskanten van de Nederlandsch-Duitsche grens ligt, blijken daar naast elkaar te liggen de beide typen van Veenkolonien waarvan het verschil zooeven in groote trekken is geschetst. Zooals ook wel uit de volgen e hoofdstukken duidelijk zal worden, is het buitengewoon moeilijk deze typen scherp ten opzichte van elkaar te begrenzen. Daarmede zou dan tevens het gebied voor deze studie zijn bepaald. De provinciegrens is voor dit doel niet geschikt. De statistieken van e Directie van de Landbouw voegen de gemeenten Hoogezand, Sappemeer, Muntendam, Veendam,Wildervank, Oude en Nieuwe Pekela samen tot één landbouwgebied, waarvan het meest Zuidelijke punt ongeveer bij het hoofdstation van de N. O L. S. te Stadskanaal ligt Dit gebied omvat inderdaad het oudere type van de Veenkolonien maar het moet naar het W. worden uitgebreid, over de provinciegrens heen. Als Zuidgrens van het gebied van de oudere Veenkoloniën, en daarmee van het gebied dezer monografie is daarom gekozen de lijn Onstwedde-Stadskanaal-Drouwenermond, waarbij echter onmiddellijk moet worden opgemerkt, dat, wanneer zulks wenschelijk bleek, ook de Zuidelijker gelegen gebieden, in de beschouwingen zijn betrokken. De Westgrens van de andere en ook van de Noordelijke, nieuwere Veenkolonien wordt gevormd door de lage landen langs de Hunze en haar Oostelijke brontakken. Evenzoo e Oostgrens door de lage landen langs Mussel A en Pagadiep en verder door de hooge zandgronden van Westerwolde. ...1LL.4 De Noordgrens van het gebied der oudere Groninger Veenkolonien wordt gevorma door het akkerbouwgebied op de Dollardklei, welk gebied een geheel andere sociale structuur bezit dan het gemetamorfoseerde veenmoeras. Eigenlijk zou ook de veendrieh ten N van Winschoten in de beschouwingen moeten worden betrokken. Opzettelijk dit echter nagelaten. Hoewel vóór het ingrijpen van den mensch met het groote veenmoeras verbonden, is het spoedig buiten de sfeer van de eigenlijke Gronrnger Veenkoloniën geraakt. Eerst laat is het in cultuur gebracht. Het ontwikkelde zich ook me zelfstandig geheel van eenige beteekenis. Het heeft zich ten slotte geheel georien eer de omgelegen dorpen Scheemda, Midwolda, Oostwold, Finsterwolde en Beerta,die economisch v.n. in de Dollardklei zijn gefundeerd, en op Winschoten, het economisch centrum V°Als^Noordgrens van de eigenlijke oudere Groninger Veenkol.oniën i hun begrenzing tegen zand en Dollardklei ongeveer volgens de lijn Bh,ham, Winschoten, Heiligerlee, Meeden, Zuidbroek, Noordbroek, Kolham, Zuidlaardermeer. De Groninger Veenkoloniën dragen gelijk gezegd een eigen karakter. Echter zou het onjuist zijn aan te nemen, dat er binnen dit gebied geen duidelijke verschillen tusschen de afzonderlijke kleinere deelen bestaan. Het best valt dit op bij een doorsnede van West naar Oost. Gaat men b.v. van Annen uit Oostwaarts langs de serie wegen, die van W naar O. in eikaars verlengde liggen, dan draagt Annen zelf nog het type van een echt Drentsch dorp. Annen heeft nog het typische karakter van een brinkdorp, en de brink is een van de mooiste van geheel Drente. Schots en scheef staan de huizen dooreen, boerderijen van et Fnesch-Saksische type met hun rieten daken en de groene, wit omzoomde driehoekjes der uilegaten, die zoo scherp tegen het grauw-groene dak afsteken en reeds uit de verte opvallen. Het dorp is betrekkelijk rijk aan boomen en aan niet in gebruik genomen grond het kenmerk van een dorp met een oude vorm van grondbezit. Buiten het dorp, op de Hondsrug, liggen de esschen met de bouwlanden, en daar buiten de heiden, het ,',veld". Kortom, we hebben hier te doen met het Oud-Germaansche landschapstype, dat tallooze malen populair en wetenschappelijk is beschreven. Wanneer we nu de weg naar het O. inslaan, verandert buiten Annen het landschap al spoedig. Aanvankelijk daalt de weg vrij sterk en achter ons ligt de Hondsrug als een steile rand. In de helling schijnen de verschillend gekleurde bouwlanden boven elkaar te liggen. Zoo steil schijnt hier de rand m het overigens relieflooze landschap, dat de daken van de oerderijtjes, die op de helling liggen, niet eens boven de horizon uitsteken. De Hondsrug is hier wel een uitermate karakteristiek element in het landschap. Vóór ons echter hgt een uitgestrekt weidegebied nagenoeg zonder vestigingen. Dat is het dal van de Hunze, die even voor het gehucht Spijkerboor gepasseerd wordt. De eenige onderbreking in dit landschap vormen de groepen boerderijen, die midden in het weiland op een zandeiland liggen. Het dichtst bij de weg ligt het zandeiland „de Bulten". Van de weg uit kan men het totaal verschillend karakter van deze zandeilanden ten opzichte van hun omgeving duidelijk waarnemen, vooral door hun rijkere begroeiing. Voorbij Spijkerboor verandert het landschap opnieuw. We kruisen hier een wegdorp. Langs de weg, die met allerlei bochten en kronkels van Noord naar Zuid loopt, liggen aan weerszijden de boerenjen, met de opstrekkende 1 landerijen, maar onregelmatig is nog de bebouwing (b.v. Zuidlaarderveen). Een vaart in de richting van het dorp ontbreekt. Wel vinden we hier en daar al wijken, die echter a.h.w. tegen het dorp eindigen. Niettemin hebben we hier te doen met de eerste van onze Veenkoloniale nederzettingen, van een ouder type. Een aantal dezer nederzettingen begeleidt de Oostzijde van de Hunze. Ze liggen op een langgerekte zandstrook, die in Groningen ten ZO. van het Foxholstermeer begint en ongeveer tot Bumen te vervolgen is: Kropswolde, Wolfsbarge, Zuidlaarderveen, Annerveen, Eexterveen, Gieterveen, Bonnerveen, Gasselterboerveen, Gasselternijeveen, Drouwenerveen, Bmnerveen. Langs één lange bochtige weg liggen deze dorpen, zonder duidelijke onderlinge afscheiding. Ten O., van Annerveen begint het echte veenkoloniale landschap. Als coulissen achter elkaar liggen de dorpen, die we passeeren: Annerveenschekanaal, Kielwindeweer, Borgercompagnie. Al deze nederzettingen liggen langs de kanalen en alle bewoning is vlak langs de vaart geconcentreerd. We naderen de dorpen aan de achterzijde, en kijken tegen de 1 Opstrekken - in één richting liggen; opstrek = richting van achter elkaar gelegen stukken land — (Nieuw Groninger Woordenboek). achtergevels van de boerenhuizen aan, die netjes in een rij, en evenwijdig aan elkaar langs het kanaal liggen, afgewisseld door arbeiderswoningen en de woningen van neringdoenden en rentenierende landbouwers. Aan de andere zijde hetzelfde beeld. De boerderijen maken/ hier het kenmerkende van het landschap uit. De woningen zijn van een ander type dan op de Hondsrug. Het schilderachtige Friesch-Saksische huis heeft plaats gemaakt voor het meer nuchtere Oldambster type. Onze weg loopt voortdurend langs de scheiding van twee boerenplaatsen, en is kaarsrecht. Aan weerszijden van de weg en zoover we kunnen zien is hier alles bouwland. De eenige variatie in dit landschap is de afwisseling van rogge- en havervelden met aardappelakkers. Maar de aardappelvelden overwegen Zij vormen zoowel vóór als tijdens de bloeitijd een sterk contrast met de lichtgroene en later gelende graanvelden. Alleen bij de nederzettingen, gewoonlijk vlak achter de boerderij, liggen geregeld een of twee kampen grasland. Als op een schaakbord liggen deze verschillend gekleurde velden naast elkaar. Kaarsrecht verloopen over groote afstanden de scheidingen tusschen de akkers, kaarsrecht de wijken en slooten tusschen de boerenplaatsen, kaarsrecht - en boomloos - ook de wegen, die de evenwijdig loopende koloniën onderling verbinden. Het landschap geeft onmiddellijk de indruk van naar een vast I) e^onc ent rade Tan bijna alle bewoning en boomgroei in deze kanaaldorpen, die zooals boven reeds gezegd als evenwijdige coulissen in het overigens vlakke en boomlooze land zijn geplaatst, geeft aanleiding tot merkwaardige landschapsbeelden. In het boven beschreven geval liep de weg van coulisse tot coulisse, de veenkolonie lag steeds in haar vo lengte voor ons, en vormde de begrenzing van ons gezichtsveld. Daarentegen is het op verschillende plaatsen mogelijk over urenlange afstanden tusschen de koloniën door te zien Staande b.v. in het Zuideinde van Wildervank, bi, Bareveld, ziet men in NW.-nchting de horizon als een rechte lijn, op slechts enkele plaatsen onderbroken door boomgroepen Dat zijn de achtereinden van de koloniën Kielwindeweer, Borgercompagme en Tripscömpagnie, die nu echter alleen in doorsnede zijn te zien. Merkwaardiger nog misschien is het Veenkoloniale landschap bij avond. De bebouwing, vooral mide dorpen met agrarisch karakter, is niet zoo dicht dat zij de straatverlichting geheel onderschept Opeen afstand is bijna elke straatlantaarn afzonderlijk als een lichtpunt zichtbaar Dwars door de nederzetting heen is dikwijls nog weer de verlichting van de achterliggende coulisse te zien. Daar ook de verbindingswegen tusschen de dorpen meestal veriichtzijn zien we bij avond achter elkaar de rijen lichtpunten van diverse dorpen en daar dwars doorheen de lichten langs de verbindingswegen. Het is een spel van lichtende: ,, , waaruit niet gemakkelijk is wijs te worden, vooral wanneer bij een rit door het landsch p de figuur in draaiende beweging geraakt en het beeld elk oogenblik verandertHeg heel maakt op vergroote schaal de indruk van de buitenkant van een groote stad, waar de straten reeds zijn aangelegd en verlicht, maar waar de huizen nog ontbrekeI\ De totnogtoe beschreven Veenkoloniën droegen uitsluitend het karakter van een akker bouwgebied De enkele fabriek ontneemt hun dat karakter niet Bovendien behoo en deze fabrieken erbij, want het zijn aardappelmeelfabrieken, die de landbouwproducten uit de omgeving verwerken. Andere Veenkoloniën zooals Veendam, Oude-Pekela en H g zand-Sappemeer dragen echter een sterker industrieel karakter. De krieken, die de producten van de bodem verwerken overheerschen hier niet altijd meer, want naas de Lrdap^mel en stroocarton-fabrieken zijn hier verrezen de fabrieken voor metaalbe- werking, de houtzagerijen en andere fabrieken, de steenbakkerijen, en in Hoogezand de scheepswerven. De boerderijen vallen hier minder op. Ten deele komt dit doordat de meeste koloniën van dit type een dubbel kanalenstelsel hebben. Langs de hoofdvaart is de industrie geconcentreerd, en hier liggen ook de winkels en de kantoren, aan de „achterdiepen" daarentegen vindt men de boerderijen. Ook deze nederzettingen zijn weer langgerekt door hun ligging langs het water. Veendam maakt even de indruk van een stad, door een dichtere bebouwing en de aanwezigheid van een duidelijk centrum. Maar die indruk verdwijnt, wanneer men de plaats in zijn lengte en breedte doorwandelt. Ook de kolonie Veendam-Wildervank vormt evenals de Pekela's één van de coulissen, die in een NZ. richting door het veengebied zijn geplaatst. De kanalen van de koloniën loopen alle uit in het Winschoterdiep, dat het Noordelijk deel van het voormalige veengebied van O. naar W. doorsnijdt. Sappemeer en Hoogezand, die aan dit kanaal gelegen zijn, vertoonen ook dit industrieele aspect. Eenigszins vreemd doen in Hoogezand de werven aan. De akkerbouw en de industrie zijn voor deze beide laatste dorpen niet meer het eenige bestaansmiddel. Gedurende de laatste jaren heeft het landschap om deze dorpen een groote verandering ondergaan door de ontwikkeling van de tuinbouw. De groote oppervlakten platglas, de talrijke warenhuiscomplexen met de schoorsteenen van hun stookinrichtingen, de tuingronden, die de forsche perceelindeeling van het akkerbouwbedrijf hebben verbrokkeld, geven aan dit deel van de Veenkoloniën een eigen karakter. In het bovenstaande werd getracht een indruk te geven van het landschap van de Groninger Veenkoloniën, waarbij gewezen werd op de verschillen, die tusschen de deelen onderling bestaan. Het contrast met het landschap op de Hondsrug is groot. Een landschap, dat groote overeenkomst vertoont met dat van de Hondsrug ligt aan de Oostzijde van de Veenkoloniën, in het zandgebied van Westerwolde. Als overgangsgebied fungeert de zandstrook langs de Hunze, dat het Veenkoloniale landschapsbeeld weliswaar vertoont, maar niet zoo volmaakt als het centrale deel. Door deze landschapsverschillen valt het Veenkoloniale gebied uiteen in een randzone en een centraal gedeelte. Waaruit zijn deze verschillen te verklaren? Het is één van de problemen met de oplossing waarvan de volgende hoofdstukken zich bezig zullen houden. Maar belangrijker zijn de problemen, welke het centrale deel zelve stelt. Allereerst vraagt de systematische groepeering van de nederzettingen en de onderlinge ligging van de systemen onze aandacht. Dan eischen de verschillen tusschen de nederzettingen in het centrale deel zelve een nadere verklaring. Ruw gesproken kunnen hier agrarische en industrieele nederzettingen worden onderscheiden. Beide typen mogen niet tegenover elkaar worden gesteld, maar naast elkaar. Bij een nadere beschouwing blijkt tusschen de landbouw en de industrie van de Veenkoloniën een organisch verband te bestaan. Voor verschillende bedrijfstakken is dit verband voor ieder zonder meer duidelijk. Dat is het geval ten aanzien van de landbouw en de landbouwindustrieën. Maar voor andere is een dieper onderzoek naar de oorsprong noodzakelijk om de verklaring van hun bestaan in de Veenkoloniën te vinden. Dit onderzoek leert ons de verschillende productieprocessen kennen, die elkaar in de loop der tijden in de Veenkoloniën hebben opgevolgd. Voor den sociaal-geograaf komt het bij dit onderzoek aan op de veranderingen, welke zij in het bodemgebruik en dientengevolge noodwendig in het landschap en in de sociale structuur hebben teweeggebracht. Opeenvolgend verleende ieder productieproces zijn karakter aan het gebied, maar alle lieten zij ook na hun verdwijning hun sporen achter. Om deze reden is dan ook bij de opzet van dit werk een zekere chronologische volgorde in de indeeling gekozen. Begonnen is met het land vóór het ingrijpen van den mensch, daarna met de eerste pogingen om in de woestenij van het veenmoeras een bestaansmogelijkheid te vinden, pogingen, welke van de bewoners van de randgebieden zijn uitgegaan. Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de geschiedenis van de ontsluiting van het centrale deel van het veenmoeras. De verder volgende hoofdstukken trachten de verschillende aspecten van het gebied te schetsen in de perioden van de veenafgraving, van de landbouw en van de industrie. De zeevaart, waaraan een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd, moet synchroon gesteld worden aan de periode van de veenafgraving en de landbouw. De ontwikkeling van de tuinbouw valt in de allerlaatste tijd . Gemakshalve is overal de crisis buiten beschouwing gelaten, om het beeld zoo zuiver mogelijk te houden. In een afzonderlijk hoofdstuk worden daarom de gevolgen besproken, welke de in de herfst van 1929 ingetreden wereldcrisis voor de Veenkoloniën heeft gehad. Hiermede is in groote trekken de indeeling van deze studie gegeven. Zij beoogt een onderzoek naar de factoren, die de ontwikkeling van aspect en sociale structuur der Veenkoloniën tot hun tegenwoordige toestand beheerschten, op de grondslag van de eigenschappen van gebied en groep. Hieruit volgt onmiddellijk dat deze monografie niet volledig bedoelt te zijn en als zoodanig de Veenkoloniën als studiegebied niet heeft uitgeput. Er blijft nog ruimte genoeg voor onderzoek, dat gebied en groep van een andere gezichtshoek uit wil bezien. II — HET LAND. WORDING EN MORFOLOGIE het veenmoeras, dat eenmaal de bodem van de Groninger Veenkoloniën bedekte, was een onderdeel van het grootere veenmoeras, dat Duitsche schrijvers gewoonlijk „Bourtanger Moor noemen. Dit „Bourtanger Moor", dat zich in zijn grootste omvang uitstrekte van Dollart tot Overijselsche Vecht, vormde vóór de afgraving in meerdere of mindere mate de natuurlijke Oostgrens van ons land. Het Noordelijk gedeelte van het veenmoeras werd in tweeën gedeeld door de heuvels en zandgronden van Westerwolde. Aan de Oostzijde lagÉa — half op Nederlandsch, half op Duitsch gebied — wat wij gewoon zijn het Boertanger Veen te noemen. Aan de Westzijde strekten zich tot aan de Hondsrug de Oostermoersche- en Zuidenveldsche venen uit, en verder de voormalige venen binnen de provincie Groningen, waarop dan de -Groninger Veenkoloniën zijn ontstaan. Ten Z. van Roswinkel vereenigden zich het Oostelijke en Westelijke veen tot één groot veenmoeras, dat in het Zuiden bijna tot aan de Vecht reikte. Hoewel betrekkelijk grillig van vorm, vormde het „Bourtanger Moor" een samenhangend en zelfstandig gebied, en hield geen verband met de andere veencomplexen in N.O. Nederland of W. Duitschland. Dus niet met de venen van Hoogeveen-Dedemsvaart, met de Almeloosche venen, of met de venen van Sibculo, ten N. van de heuvels van Ülsen, op Duitsch gebied. In het bovenstaande is zeer globaal de ligging van het gebied der latere Groninger Veenkoloniën ten opzichte van de andere veencomplexen aangegeven. Voor de reconstructie van het landschap, zooals dat er moet hebben uitgezien voor het ingrijpen van den mensch is echter een geologische en vooral geomorfologische inleiding over het grootere veengebied niet te vermijden. Een dergelijke inleiding maakt het echter gemakkelijker de natuurlijke begrenzing van de Groninger Veenkoloniën aan te geven, en heeft bovendien het voordeel, dat ze de physisch-geografische homogeniteit van het groote Boertanger veenmoeras laat zien, zoodat later bij een meer sociaal-geografische vergelijking van verschillende gebieden op de physisch-geografische factoren niet behoeft te worden teruggekomen. Een reconstructie van het natuurlijke landschap stuit echter op groote moeilijkheden. Schrijver was niet in de gelegenheid geologische onderzoekingen in het terrein te verrichten. De reconstructie moest dus v.n. uit de literatuur geschieden. Maar ook de literatuur is over dit gebied weinig mededeelzaam, hetgeen zeer goed te begrijpen is. Nu uit dit veenmoeras v.n. in Groningen — sedert eeuwen de veenlaag is verwijderd, kan dit land weinig aantrekkelijks meer bieden voor een geoloog, die zich met veenstudies bezig houdt. Zelfs de veenondergrond is — zooals nog meermalen zal worden opgemerkt — door het ingrijpen van den mensch zoo sterk veranderd, dat, zooals de bodem zich aan ons voordoet, hij niet licht aanleiding geeft tot het maken van schijnbaar voor de hand liggende conclusies. We zullen ons dus in hoofdzaak moeten beperken tot een vergelijking met de omliggende venen, die nog niet in zulk een vergevorderde toestand van afgraving zijn geraakt. Ook daarom is het noodig de ligging van het veen en de ondergrond van de Groninger Veenkoloniën in het groote Boertanger veenmoeras eenigszins uitvoeriger te bespreken. Echter zal noodzakelijkerwijze buiten bespreking moeten blijven een stratigrafie van de veenbedekking zelve, die immers voor het allergrootste deel van ons gebied niet meer zou zijn na te gaan. Voor een en ander wordt daarom verwezen naar het onlangs verschenen proefschrift van Dr. J. Visscher, Das Hochmoor von Südost Drente Utrecht 1931 (108) x. Visscher behandelt echter v.n. de Barger- en Emmererfscheiden venen in de gemeente Emmen, zoodat een betrekkelijk groote strook veen zijn studiegebied van het onze scheidt. Niettemin lijkt het mij verantwoord, gezien de betrekkelijk geringe verschillen, het door hem ontworpen beeld in hoofdzaak ook op het Noordelijker gelegen veengebied toe te passen. De ondergrond van het Boertangermoeras in zijn grootste uitbreiding wordt gevormd door een oud rivierdal tusschen Hondsrug en Hümmling, (ten O. van Meppen aan de Eems). Dit dal is reeds van praeglaciale aanleg. Tietze (88 p. 138) meent, dat na het einde van het Mioceen het land boven zeeniveau werd opgeheven en door de sedimentatie van rivieren verder werd opgehoogd. Zoowel de Hümmling als het Drentsche plateau waren dus toen reeds vasteland. Inderdaad komt het mioceen in de Hümmling aan de oppervlakte, slechts bedekt door het glaciaal en omringd door een dikke mantel van praeglaciaal, (evenals in de heuvels van Ootmarsum en Ülsen, waar het glaciaal echter verdwenen is), maar in Drente liggen op dit mioceen fluviatiele afzettingen. Tietze neemt dus aan, dat er een samenhang tusschen beide gebieden heeft bestaan, die echter waarschijnlijk reeds in praeglaciale tijd weer was opgeheven, (88 p. 139) doordat een rivier (misschien een voorlooper van de Eems) een dal insneed, en zoo een landschap vormde, dat in zijn groote vormen van het tegenwoordige weinig afwijkt. Ook het Eindverslag van de Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen komt tot een dergelijke conclusie. Als ondergrond van de glaciale en fluvioglaciale afzettingen beschouwt het Eindverslag het fluviatiele diluvium van de Rijnen Maasdelta, afgezet tot aan de tweede-interglaciaaltijd, mede ten gevolge van de groote waterrijkdom, welke Rijn en Maas hadden bij degrootere neerslag en zwaardere ijsbedekking van de Alpen (111 p. 137). Toen in de tweede interglaciaaltijd de waterrijkdom van de rivieren verminderde, zetten deze in de dalen, waarin — vermoedelijk door de opheffing — de delta- of puinkegel versneden was, fijnere zanden af. Van de puinkegel zijn dus nog plateaus' over, welker materiaal „hoogterras"- of grintdiluvium (Staring en Lorié) genoemd wordt. Op deze wijze zijn de breede dalen van Eems, Vecht, Dinkel, Regge en IJsel ontstaan. (111 p. 141). De vorming van het Eemsdal dateert dus uit een tijd, dat het land nog ijsvrij was. (108 p. 25). De bovengenoemde voorstelling wordt door de boringen bevestigd. Visscher noemt een groot aantal plaatsen, waar deze praeglaciale, fluviatiele sedimenten in de vorm van zanden — waarvan de korrelgrootte met de diepte toeneemt (een bewijs dus van verminderde wateraanvoer), — gevonden worden en die alle door glaciale sedimenten bedekt zijn geweest. Ook de ligging van dit fluviatiele diluvium doet de aanwezigheid van een praeglaciaal dal vermoeden. Tegenwoordig is het hoogteverschil tusschen het hoogterras van Drente en de dalzandvlakte van de Groninger Veenkoloniën betrekkelijk gering. Het fluviatiele diluvium is in de dalzandvlakte van de veenkoloniën 1 De nummers verwijzen naar de aan het eind van dit werk geplaatste literatuurlijst. bedekt door een dik pakket dalzanden en ligt daar veel dieper dan onder het Drentsch plateau, waar het op verschillende plaatsen aan de oppervlakte komt. (108 p. 151). Dit terrassenlandschap is, hoewel in groote trekken tot op heden bewaard, echter niet geheel ongestoord gebleven. Bodemdaling en vooral de ijsbedekking in de derde glaciaaltijd — onze „Hoofdijstijd" — en haar gevolgen hebben in het landschap groote veranderingen aangebracht. Het landijs, dat uit een NO. richting kwam en hier een dikte had van 20—30 m (86 p. 523) paste zich geheel bij het praeglaciale landschap aan, maar waar het tegen de Westrand van een dal moest opschuiven, perste het deze rand op en zoo moeten we de Hondsrug beschouwen als een stuwwal en niet als een eindmoreene. Inderdaad zijn hier en daar in de Hondsrug gestuwde lagen waargenomen. De praeglaciale Eems werd misschien gedwongen Westwaarts te stroomen. De ijsbedekking had ook ten gevolge, dat het geheele gebied, zoowel hoogterras als dalvlakte, met grondmoreene werd bedekt. In hoeverre we hier te doen hebben met één of twee ijsbedekkingen heeft op dit oogenblik voor ons doel geen beteekenis, daar voor ons alleen van belang is het eindresultaat: de bedekking van het terrein met een grondmoreene. Het lot van deze grondmoreene op hoogterras en dalbodem is wel heel verschillend geweest. Het hoogterras, het Drentsche plateau en zijn opgestuwde rand de Hondsrug hebben het sterkst het glaciale karakter bewaard. Weliswaar komt hier de keileem slechts op enkele plaatsen aan de oppervlakte en wordt meestal bedekt door haar uitwasschingsproduct, de dekzanden (keizand) (108 p. 27). Van Baren heeft op dit hoogterras een schat van glaciale landschapsvormen meenen te kunnen aanwijzen, (98 p. 1120 e.v.). Hij constateert nl. eindmoreenen, korte of lange asymetrische ruggen, die geheel alleen voorkomen of zich verdubbelen — afgewisseld met oser en kames. Deze verheffingen zouden dan kleinere of grootere inzinkingen omsluiten welke meestal met veen gevuld zijn. Voor dit veen was de keileem dikwijls de ondoordringbare onderlaag. Een v.b. van een dergelijk veentje, dat nu echter verdwenen is, vond van Baren bij Gieten. Dit type behoort dan volgens hem tot degrondmoreenemeeren van Wahnschaffe. Ideale eindmoreenen vinden we volgens van Baren op de Hondsrug tusschen Emmen en Exlo. Het N. van Drente is meer een met Noordelijke zwerfsteenen bedekte zandige vlakte, waarin hier en daar de praeglaciale ondergrond opduikt. Bij Midlaren en Noordlaren en Harendermolen constateert van Baren weer enkele oser, afgewisseld met kames, waartusschen ook hier weer venige depressies. Tietze (88 p. 196) betwijfelt echter het glaciale karakter van deze landschapsvormen en beschouwt ze voorloopig (d.i. in 1912) liever als erosieresten: „überall schimmert der praeglaziale Untergrund durch sie hindurch. Wenn das Eis am Niederrhein noch die vorerwahnten Staumoranen aufpressen konnte, hat es auch in Holland noch nicht unbedeutende Grundmoranen hinterlassen müssen. Wenn von ihnen fast nichts mehr übrig ist, so beweist dies die weitgehende Zerstörung dieses Glazials, und es scheint mir wahrscheinlicher, die kleinen Sandrücken und regellos über das Land verteilten Sandhügel zunachst als Erosionsreste zu deuten, bis eine eingehende Aufnahme es ermöglichen wird, Endmoranen, Kames und Oser in ihnen wieder zu erkennen." Tietze houdt deze ruggen dus voor geërodeerde grondmoreenen. 1 Waar in het landschap het plantenkleed verwijderd werd, gingen deze ruggen aan het stuiven en een groot deel van de Drentsche zandverstuivingen zijn van deze glaciale rug- 1 Zie hierop de critiek van van Baren in 86 p. 585. gen of erosieresten afkomstig, b.v. die op de Hondsrug bij Exlo en in de Emmer Dennen. 1 Ook de Hümmling schijnt zonder wezenlijke vormveranderingen door de grondmoreene te zijn overdekt, maar ook hier is deze voor een groot deel door de erosie vernield. In het Z. bij Haselünne zijn echter nog groote stukken over. Verder worden ook hier, b.v. bij Borger en Lorup zandverstuivingen aangetroffen van het boven beschreven karakter. (88 p. 149, 15°, 193)- J , t . Geheel anders is de toestand in de dalvlakte. Voor het overgroote deel ontbreekt hier de grondmoreene (de keileem) die eens de geheele dalvlakte moet hebben bedekt, maar waarschijnlijk door de postglariale erosie is verwijderd. Alleen de steenen, die te zwaar waren om te worden vervoerd bleven achter. De keileem zelf bleef alleen bewaard, waar ze op een beschutte plaats lag, beschermd tegen de erosie b.v. als opvulling van praeglaciale depressies (zooals in het Midden-Eemsgebied is geconstateerd). Verder treedt ze op aan de hellingen van de heuvels met een oudere kern. Zoo wijst dus het voorkomen van keileemheuvels op erosievormen uit het praeglaciaal, echter met deze beperking, dat de keileem op de NW. zijde van deze heuvels meestal verdwenen is, terwijl ze aan de Z O. kant beter is bewaard, (vgl. de Hümmling). In de postglaciaaltijd werd wat er van de grondmoreenen nog over was door de dalzanden overdekt (het zanddiluvium van Staring en Lorié). Deze dalzandvlakte wordt gewoonlijk beschouwd als een dalterras van de recente Eems en is dus a.h.w. de bodem van een oerstroomdal. Het zand is gedeeltelijk van de heuvels afgespoeld, grootendeels echter dooi de rivieren aangevoerd. Onder deze fluviatiele zanden moeten dus de grondmoreene of glaciale zanden, — uitspoelsel van de grondmoreene, — liggen. Maar dt overgang tusschen beide afzettingen is niet erg duidelijk en Visscher durft voor zijn gebied de meening van Tietze, dat de grondmoreene zich onder de dalzandvlakte voortzet, niet geheel over te nemen (108 p. 24 en 26), temeer daar hier de diluviale opduikingen zooals in het MiddenEemsgebied ontbreken. Meer naar het N. echter, bij Onstwedde en Winschoten zijn de keileemheuvels weer aanwezig, en ook Wildvang constateert voor het door hem onderzochte gebied moreene in de ondergrond, zoodat de overname van de meening van Visscher (108 p. 261), waar hij zegt, dat de grondmoreene in het dal vermeld is, maar locaal nog goed kan zijn bewaard, gerechtvaardigd is. Daar de dalzandvlakte de ondergrond is van de venen, kan de aanwezigheid van keileem in de ondergrond, door zijn ondoorlaatbaarheid, de veenvorming hebben bevorderd. De vraag is nu, hoe moeten de heuvels worden beschouwd, die in betrekkelijk grooten getale in de dalzandvlakte van de Eems voorkomen, en niet alleen beteekenis hebben gehad voor de begrenzing van het hoogveen, maar die als eilanden boven het veen bleven uitsteken, en dus voor de eerste vestigingen van beteekenis zijn geweest. Tietze bespreekt deze heuvels voor het Midden-Eemsgebied, die in tegenstelling met die van het Boertanger moeras onder de keileembedekking een tertiaire kern bezitten (behalve bij de Hümmling waar de miocene kern nog door een mantel van praeglaciaal diluvium omgeven is) die nu en dan aan de oppervlakte komt (b.v. in de hoogten van Ülsen-Ootmarsum, Baccum, Emsbüren,Bersenbrück e.a.). De keileemheuvels in het Boertangermoeras bezitten een kern van praeglaciaal diluvium, of grintdiluvium, zooals Lorié het noemt. Kruizinga (92 p. 262) 1 Die van Zeegse zijn van andere oorsprong. Zie hierover G. J. A. Mulder in de Handelingen van het XXe Natuur- en Geneeskundig congres. 1925, p. 269. noemt als de plaatsen in het Nederlandsche deel van het dal tusschen Hondsrug en Hümmling, waar de keileem aan de oppervlakte of dicht onder de oppervlakte komt, de omgeving van Winschoten, de Onstwedder Holte, de Hasseberg en een klein gebiedje in de Sellinger beetse. Van de Garst, de heuvel ten ZW. van Winschoten, waarop het gehucht St. Vitusholt ligt, geeft Lorié aan dat hij geheel uit „Scandinavisch diluvium" bestaat, evenals die waarop Beerta, Finsterwolde, Midwolda en Oostwold liggen en beschouwt ze als een deel van een grondmoreene landschap. Op de garst van Scheemda-Heiiigerlee vermeldt Lorié de noordelijke zwerfsteenen in de nabijheid van het kerkhof van Scheemda (107 p. 251), maar deze ontbreken uit Kloosterholt en Heiligerlee. Volgens de boeren uit die omgeving zou het geheele Kloosterholt uit potklei bestaan en daardoor een zekere gelijkenis vertoonen met de heuvels van Bunde, Möhlenwarf en Holthusen in het Reiderland, welke door Wildvang zijn beschreven. Ook de Hasseberg op de grens van Groningen en Hannover, midden in het veen, wordt door Lorié beschreven als bestaande uit Scandinavisch diluvium, maar Faber vermeldt uitdrukkelijk de praeglaciale kern (87 p. 407). Over de keileemheuvels van Onstwedderholte laat Lorié (107 p. 260) zich niet duidelijk uit. Hij vermeldt alleen dat het Scandinavisch diluvium hier onder het dalzand wegduikt. Duidelijker is hij over de heuvelrij Grosz Füllen-Wesuwe-Altharen aan de Westzijde van de Eems, die hij rekent te behooren tot het grintdiluvium, dus tot het praeglaciaal, met een bedekking van Noordelijke erratica (107 p. 233 e.v.). Ook nog in het zandgebied ten W. ervan, waar het met stuifzanden (b.v. bij Düneburg) is bedekt, maar hier en daar in de bouwlanden nog zichtbaar is, b.v. bij Dankern, is dit praeglaciaal bewaard. Verder worden bij Altenberge nog eens zwerfsteenen gevonden op het grintdiluvium, dat echter al spoedig verdwijnt, in het N. onder het veen, in het Z. onder stuifzanden. In verband met deze diluviale opduikingen met glaciale bedekking dringt de vraag zich op, welke rivier het is geweest, die dit grondmoreene-landschap tot op deze geringe overblijfselen na heeft vernield. Kruizinga (92 p. 262) toonde aan, dat de Hondsrug zich onder het veen als een lage rug voortzet tot in Duitschland en zoo de waterscheiding vormt tusschen het dal van het Schoonebekerdiep en een dal Noordwaarts daarvan gelegen, dat in Duitschland begint en langs de geheele Oostrand van de Hondsrug te vervolgen is. (Ook bij Visscher p. 101). Misschien stroomde door dit laatste dal een oude arm van de Eems, die dus de glaciale en fluvioglaciale afzettingen vernielde of deze met jong diluviaal zand (de dalzanden) bedekte *. Behalve deze producten van riviererosie kent het Boertangermoeras ook nog andere reliefvormen. We moeten ons nl. voorstellen, dat de dalzandvlakte niet lang volkomen vlak bleef. De wind bracht er relief in. Als voorwaarde voor die aeolische werking voert Visscher (198 p. 77) aan öf een daling van de zeespiegel öf een drogere periode, öf beide. In elk geval moet de grondwaterspiegel gedaald zijn, zoodat de bovenste zandlagen droger werden en de wind er zijn werkingen van deflatie en accumulatie op kon uitoefenen. Zoo ontstonden op de eene plaats duinen en daarnaast inzinkingen en het resultaat was, dat de dalzandvlakte een golvend oppervlak kreeg. Aan deze windwerking hebben we misschien ook de 1 In het N. van ons gebied bedekken deze afzettingen ook mariene sedimenten. Een zeearm, die volgens Faber (87 p. 405) waarschijnlijk tot het Eemsstelsel gerekend moet worden (Kruizinga p. 262 zegt postglaciaal) drong tot aan het Zuidlaardermeer in het oerstroomdal door. Steenhuis (99 p. 60, 65) beschrijft een aantal boringen bij de Groeve^ en kent aan de vormingen een alluviale ouderdom toe. groote zandplekken te danken, die gedurende de veenvorming vrij van hoogveen bleven en later de eerste bewoonbare plaatsen in het veen werden. Eigenaardig is nu dat in het algemeen juist langs de rivieren deze stuifzanden het sterkst ontwikkeld zijn. In zeer groote afmeting liggen in een bijna niet onderbroken strook deze stuifzanden langs de oevers van de Eems. De duinen hebben hier echter niet hun gewone grillige vorm bewaard, maar zijn genivelleerd, hetzij dat de mensch, hetzij dat de natuur in een vochtiger periode ze met een plantenkleed bedekte, waardoor aan de werking van de wind perken werden gesteld (107 p. 232, 233). Daardoor maken deze duinen een zacht golvende indruk. Zoo ongeveer is ook de geschiedenis van de andere stuifzandgebieden verloopen. Een enkel woord nog over de ligging van deze duingebieden tusschen Eems en veenmoeras, waarvan ze de onregelmatige begrenzing naar het O. vormen. Tusschen Rhede en Neurhede vormen deze duinen een langgerekte rug, dwars door het hoogveen, waarover de weg Boertange-Rhede loopt en die op oudere topografische kaarten scherp uitkomt, doordat de bodem er eerder in gebruik genomen en verkaveld is, dan in het omringende veengebied. In de namen Düne en Düneburg op het zandeiland ten W. van Haren a.d. Eems is het oude karakter van het landschap bewaard gebleven, en ook nu nog vormt daar dit golvende, thans beboschte landschap, een vreemd element in het hoogveen. Lorié verklaart de aanwezigheid van deze duingebieden uit de vlakke hellingen van de dalvlakte, die te zwak waren om een behoorlijk bovengrondsch afwateringsnet te laten ontwikkelen. Maar toen de Eems zich dieper insneed, draineerde ze haar oevers en verlaagde de grondwaterspiegel, waardoor eenerzijds zich de stuifzanden konden ontwikkelen, anderzijds de grond zoo droog werd, dat veenvorming niet meer mogelijk was. (107 p. 239, 240)1. Hieruit volgt dan ook dat de duinvorming reeds moet hebben ingezet in een periode vroeger dan de veenvorming. Hetzelfde verschijnsel langs de andere rivieren. Zoowel Schoonebekerdiep, Westerwoldsche A als Hunze hebben langs hun oevers een strook zandgrond. Lorié beschrijft het gebied om Sellingen als een dal van de Ruiten A, gevuld met weiden — in zijn tijd nog dikwijls overstroomd — en aan de Westkant van het dal de esschen van Ter Haar, Ter Wisch en Ter Borg. Verder twee typische „tangen", zandschiereilanden in het veen: de Tange en de Bijenberg. („tangen" is in Westerwolde de algemeene naam voor dergelijke zandhoogten, die nog boven het veen uitsteken; vandaar de namen der nederzettingen, die er op gelegen zijn: Boertange, Hanetange, Wessingtange, Tange bij Onstwedde e.a.). Zoowel deze esschen en tangen als het geheele zandgebied langs de Westerwoldsche rivieren beschouwt Lorié als een keten van duintjes van de dalzandvlakte, die later door den mensch in bouwland zijn herschapen en zoo genivelleerd. Westerwolde zou dan volgens hem niet anders zijn dan het stroomgebied van een smeltwaterstroom, die een ondiep dal insneed en slechts enkele deelenvan het praeglaciaal spaarde (zie boven). Toen de waterhoeveelheid kleiner werd, ontwikkelde zich in een later stadium een locaal rivierenstelsel, dat ook hier de oevers draineerde en het veen belette het dal binnen te dringen. Op de droogste plekken ontwikkelden zich zandverstuivingen. Kruizinga constateert zelfs recente zandverstuivingen van dit karakter bij Wessingtange. De groote zandvlakten van de Schaapsberg (bij Zandberg), Ellersinghuisen, Ter Maarsch en Boertange zijn dus, evenals langs de Eems, ook weer ouder dan het veen. (107 p. 263). 1 Vgl. in dit verband ook van Baren over rivierduinen (86 p. 840 e.v.). Ook van Baren levert in zijn meergenoemd opstel eenige bijdragen tot de morfologie van dit gebied. Van Baren beschouwt vele van de verheffingen van de dalzandvlakte als glaciale vormen. De bovengenoemde Schaapsberg, de Braamberg en de Oomsberg, die resp. 1.5, 1.5 en 1.4 m boven de ondergrond uitsteken en bij de vervening zijn blootgekomen, zijn volgens hem smeltwater ruggen, die het gebied in kleine bekkens verdeelden en daarmede een buitengewoon gunstige gelegenheid voor veenvorming schiepen. Het Plaasterveen, ten O. van Musselkanaal, dat nog meer van dergelijke opduikingen kent, is voor hem dan ook met Hollandsche Veld en het Fochteloërveen een ideaal voorbeeld van „de wijze, waarop een terrein door ruggen verdeeld in kleine bekkens met moeilijken of geheel verhinderden waterafvoer veenvorming begunstigt."(86 p. 1124 en 1128). Ook het landschap in het Jipsinghuizerveld ziet van Baren als een smeltwaterrug met venige inzinkingen — zooals het Zandmeer — welke rug zich oplost in een zwerm van „Kames". Terwijl dus Lorié het zandlandschap van Westerwolde voor een aeolische vorm houdt, beschouwt van Baren het als een glaciale. De esschen langs de rivieren maken echter op de kaart een geheel andere indruk dan de landschapvormen van het Jipsinghuizerveld, die we ook daarbuiten in grooten getale aantreffen. Dieper op deze questie in te gaan is op deze plaats niet noodig. Volstaan kan worden met de volgende samenvatting: De oevers van de Westerwoldsche rivieren, welke op de dalzandvlakte zijn ontstaan, worden begeleid door een serie hoogere zandgronden, hetzij van aeolische, hetzij van glaciale oorsprong. Deze zandgronden verhinderden door hun hoogere ligging en drogere bodem (tengevolge van de drainage door de riviertjes) de verdere transgressie van het veen, en werden daarmede de eerste voor bewoning geschikte plaatsen in dit deel van Groningen. In hun geheel beschouwd vormen deze Westerwoldsche zandgronden (samen met de glaciale resten), de scheiding tusschen het Noordoostelijk (v.n. Duitsche), en het Noordwestelijk (Groningsch-Drentsche) deel van het groote „Bourtanger Moor" (Zie p. 7). Ongeveer gelijk is de situatie langs de Hunze. De Hunze zelf, is een diepe erosiegeul waaruit de keileem verwijderd is, en die later is opgevuld met zand, klei en moerasveen, terwijl in het N. deel zelfs nog een tijdlang een zeearm lag. (Zie boven, p. 11). Tusschen de moerasveenstrook langs de Hunze — tenminste zoo noemt Lorié deze veensoort — en de Hondsrug ligt een smalle strook zandgrond, behoorende tot de dalzanden. Breeder is deze zandstrook ten O. van de Hunze, waar ze zonder onderbreking aanwezig is tusschen Kropswolde en Buinerveen, en hier en daar zelfs duidelijk zichtbare heuvels draagt, b.v. bij Wolfsbarge en Vossenberg. Bij Buinerveen duikt deze rug weg onder het hoogveen, maar in het verlengde ervan is bij het graven van wijken in het Valtherveen een zandhoogte gevonden, welke er misschien de voortzetting van is. (92 p. 262). Tusschen deze beide zandstrooken bestaan op verschillende plaatsen verbindingen, die dus het Hunzedal van O. naar W. doorsnijden. Van de 3 zandeilandjes tusschen Gieten en Gieterveen draagt een de naam Zandvoort. Een tweede groep ligt tusschen Annen en Spijkerboor. Een ervan is het in de inleiding genoemde „de Bulten". Ook nu nog teekenen zich deze zandeilanden door hun begroeiing en dichtere bewoning in het weidelandschap af. De Veenhof bij Gieten eveneens een concentratiepunt van bewoning — een ver vooruitgeschoven post in het Hunzedal, ligt echter op een uitlooper van de Hondsrug. De zandstrook ten O. van de Hunze ligt hooger dan het Hunzedal, maar vormt een deel van de helling van de ondergrond van de Groninger Veenkoloniën. Ze draagt echter zwaar- der hout, — hier en daar zelfs bosch — en is waarschijnlijk veenvrij gebleven tengevolge van een ondergrondsche afwatering naar het nog dieper gelegen Hunzedal. (107 p. 246 e.v.). Kruizinga (92 p. 263) beschouwt deze rug als een keten van lage rivierduintjes. De zandrug van Alteveer is ook een stuifzandrug (misschien in verband met het dal van de Pekel A?). Hoe moeten we ons echter die groote zandvlakten in het N. ontstaan denken, die voor een deel de bescherming van het veen tegen de later indringende Dollard vormden, n.1. de zandeilanden waarop Meeden, Muntendam, Zuidbroek, Noordbroek, Sappemeer, Hoogezand, Slochteren etc. liggen? Lorié (107 p. 249) laat zich over hun ontstaan niet uit, teekent alleen op het eiland van Sappemeer stuifzanden en vermeldt, dat ze in verbinding staan met de zanden langs de Ruiten A. Misschien zijn het genivelleerde duingebieden, dus van aeolische oorsprong; maar in dat geval zijn de draineerende rivieren niet zoo gemakkelijk terug te vinden, en ook de vorm van deze zandeilanden wijkt eenigszins af van die langs de Hunze en de Westerwoldsche rivieren. Of zijn het zandbanken, neergelegd door de postglaciale rivieren? Het zand, waaruit ze bestaan, is het zelfde als dat van de dalzandvlakte(Mond. med. Dr. Kruizinga). Over dit gebied is weinig bekend. De boringen langs de N. O. L.S. Noordbroek-Weiwerd, welke door van Calker zijn beschreven, laten alleen een langzame daling van de zandgrond naar het Noorden zien (110 p. 87 en 164). Een vergelijking met de omliggende gebieden is moeilijk. In aanmerking hiervoor komen de zandgebieden in het Duitsche deel van Reiderland. Wildvang verklaart deze echter als stuwmoreenen van een tweede ijsbedekking, waarvoor een sandr ligt, die ook weer grootendeels vernield schijnt te zijn, want Wildvang vermeldt uitdrukkelijk, dat deze op slechts enkele plaatsen oprijst uit de met veen bedekte dalzandvlakte. (90 p. 45, 49 53 en 55 e.v.). Onder deze moreenen ligt dan weer dalzand en daaronder opnieuw moreene van de eerste ijsbedekking. Met deze Reiderlandsche zandgebieden zijn dus de Oldambtsche niet te vergelijken, tenzij ze eenzelfde stratigrafie van de ondergrond mochten vertoonen. Maar zooals gezegd, laten de boringen ons hier in de steek. We zien dus de ondergrond van de Groninger Veenkoloniën als een deel van de dalzandvlakte, bestaande uit eenzelfde zandsoort, met hier en daar aanwijzingen voor de nabijheid van een praeglaciaal diluvium en keileem (107 p. 248,108 p. 52). Behalve de groote oneffenheden, die boven het veen bleven uitsteken en zoo het groote Boertangerveen in een aantal kleinere venen verdeelden en op deze wijze dus het veengebied van de Groninger Veenkoloniën begrenzen, vertoont de ondergrond tal van verheffingen van geringere uitbreiding, ontstaan door winderosie, waarop we beneden nog terug komen. Zoo geldt ook voor ons gebied wel de conclusie, waartoe Visscher voor Zuid-Oost Drente komt: Nadat het water zich voor het grootste deel uit de dalzandvlakte had teruggetrokken, werd deze aan het begin van de postglaciaaltijd veranderd in een zacht golvend landschap. De vorming van de zandophoopingen viel samen met een periode van opheffing of met een droger klimaat, zoodat het land behalve een smalle Eemsgeul droog lag, en de wind er vat op kreeg. Voordat de veenvorming begon, werden deze (duin)gebieden echter weer genivelleerd en door een vegetatie vastgelegd. (108 p. 77). Tengevolge van de verwering en de vegetatie vormde zich nu een verweringskorst, welke als bleekzand en zandoer onder het veen teruggevonden wordt,waarvan de laatste, wanneer de oerbank dik en ondoorlaatbaar was, ook weer de veenvorming kon begunstigen (108 p. 51). De vegetatie uit deze periode werd v.n. gevormd door struikheide (Calluna vulgaris) op de vlakte en de heuveltjes en door dopheide (Erica tetralix) in de lagere deelen. Verder droeg de dalvlakte verspreide boomen en boomgroepen, waarin berk en den (Pinus silvestris) de meest voorkomende soorten waren. Langs de Hondsrug ontwikkelde zich een rijkere boschgroei. Uit deze periode dateert de vorming van de onderste veenlaag (Trockentorf-periode) (108 p. 51 e.v.). In de nabijheid van de kust echter moet zich in de laagten laagveen hebben gevormd. Na deze periode van opheffing volgde een periode van bodemdaling. In Reiderland transgredeerde de zee over de laagveengebieden. Door de stijging van de grondwaterspiegel werd niet alleen de bodem vochtiger en ging de boschgroei te niet, maar het Noordelijk deel van het Boertangermoeras overstroomde, „versumpfte". Dit had tengevolge dat de laagveenvorming verder naar het Z. voortdrong en daar de oudste veenlaag bedekte. Volgens Visscher werd het Noordelijk deel van zijn studiegebied door die laagveen transgressie bereikt, zoodat we ook van de Groninger Veenkoloniën mogen aannemen, dat deze tot het overstroomde gebied hebben behoord. Deze periode van transgressie van de zee werd gevolgd door een van regressie. De zee trok zich terug; in het N. schoof de laagveenvorming weer over de klei heen. Meer Zuidelijk hield de uitbreiding van het laagveen op, en na elkaar ontwikkelden zich overgangsveen en later sphagnumveen. De periode van regressie had toen echter reeds weer plaatsgemaakt voor een periode van transgressie, waardoor de dicht bij de kust gelegen deelen van het laagveen opnieuw door klei werden bedekt, terwijl de Zuidelijk gelegen deelen van het laagveen weer naar het Z. opschoven. Tegelijkertijd ontwikkelde zich in Z.O. Drente het sphagnumveen, dat zich centrifugaal uitbreidde en ook over de gebieden transgredeerde, welke aan de laagveenbedekking waren ontkomen. De meest Zuidelijke deelen van het laagveen zijn tenslotte waarschijnlijk ook weer verland en achtereenvolgens met een overgangsveen en sphagnumveen bedekt geworden. (Zie 108 p. 78 en 79 en het daarbij behoorende profiel) De verdere ontwikkeling van het sphagnumveen valt weer uiteen in 2 perioden, gescheiden door een drogere tijd, waarin de voorwaarden voor de groei van het veenmos minder gunstig waren, en waardoor de zgn. grenshorizon van Weber ontstond (108 p. 62). Zoowel in het oudere als in het jongere sphagnumveen werden veenplassen gevormd — gewoonlijk tusschen de veenmosbulten, die elkaar naderden, waardoor een inzinking ontstond, waar het water naar toevloeide. In de sphagnumtijd moeten ook de verschillende veen-transgressies plaats gevonden hebben over de waterscheidingen tusschen de kommen in de ondergrond (106 p. 147). Kruizinga noemt als vb. het samengroeien van de Barger- en Schoonebekervenen, (92 p. 263), Lorié dat van de Winschotervenen (107 p. 251). Westerwolde is wel zeer sterk onder het veen bedolven geraakt. Aan veentransgressie is dan ook wel de grillige vorm van het zandgebied van Westerwolde te danken. Ten slotte geeft Borgman (106 p. 149) een voorstelling van het ontstaan van het Zwartemeer in Z.O. Drente, dat steeds nauwer door zich uitbreidende hoogveencentra werd ingesloten. (Vgl. ook 108 p. 70 e.v.). In bovenstaande ontwikkelingsgang werd het ideale veenprofiel gegeven, dat Visscher ook in de venen van Z.O. Drente terugvond, natuurlijk hier en daar met locale afwijkingen. Kunnen we nu echter dit profiel ook aannemen voor de Groninger Veenkoloniën? Zooals reeds gezegd ontbreken profielen hier geheel. Alleen Borgman maakt enkele opmerkingen over de venen van dit gebied. Bij Stadskanaal vond hij wollegrasveen als een term van het hoogveenprofiel, dat op het laagveen rust (106 p. 81). Van het Vledderveen (gem. Onst- wedde), vermeldt Borgman, dat er hazelnootstruiken in voorkwamen, 1.75 a2monderde oppervlakte van het veen, die in de zandgrond geworteld waren, en dus een 1—1 % m dikke veenlaag doorboorden. Deze struiken moeten dan hebben behoord tot het overgangsveen, dat hier op laagveen rustte. Verder geeft Borgman op p. 88 nog een profiel uit de Westerleesche venen, waar zich in een kom veen vormde, dat de daar groeiende berken deed afsterven en langzaam tegen de helling opgroeide, zoodat de boomen der hoogere gebieden als eik en den eveneens het slachtoffer werden, (vgl. hiermee 108 p. 60). Uit de boorprofielen, die Wildvang in zijn werk geeft, volgt dat in de Dieier Heide het veen op zand rust, en ook nog ten Z.O. van Boen; verder Noordwaarts bij Böhmerwold (in E IV. 66, 76 en 80) vinden we een aantal profielen, waarbij kleilagen tusschen het veen worden ingeschakeld, terwijl een diep profiel in E IV 11 en I11 ons een veenlaag laat zien, bedekt door klei en rustende op het zand. Hetzelfde komt voor in een profiel uit de Landschaftspolder.(E II1).In de meergenoemde profielen van Van Calker vinden we onder de kleilaag eveneens een veenlaag, welke op zand rust. Voor de Groninger Veenkoloniën wordt nergens de aanwezigheid van klei tusschen de veenlagen vermeld. Wel wordt zeer dikwijls een darglaag als onderste laag van het veen gevonden, maar toch ook niet overal: Geen darglaag is b.v. gevonden in de omgeving van het Nieuwediep (Gem. Gieten); daarentegen wel in Wildervank (mondelinge mededeeling). M.i. hebben de Groninger Veenkoloniën behoord tot het gebied van het laagveenmoeras, dat later is verland, en met een sphagnumveen is bedekt, maar buiten de directe inwerking van de zee is gebleven. In verband met de samenhang, welke de veenvorming vertoont met de stand van de grondwaterspiegel noemt Visscher (108 p. 53) het veen van Z.O. Drente een phreatisch veen, in de zin van Van Baren, dus een veen dat ontstaat op een bodem, die door het grondwater voortdurend vochtig wordt gehouden. (86 p. 896). Echter niet een phreatisch veen in engere zin, waarbij de bodem absoluut vlak moet liggen, maar meer in de zin van een aaneenschakeling van komvenen, die dus in inzinkingen zijn ontstaan. De venen van Weerdinge en Gasselternijeveen worden door van Baren tot de echte grondwatervenen gerekend (86 p. 897), en inderdaad vertoont de topografische kaart 1 : 25.000 in dit gebied weinig verheffingen. Verder Zuidwaarts overheerschen misschien weer de komvenen. Ook voor het gebied van de Groninger Veenkoloniën is men geneigd aan te nemen, dat de eerste veenvorming in depressies van de ondergrond heeft plaats gehad. De ligging van de venen, vooral in het meest Noordelijk gedeelte, tusschen of binnen een ring van hoogere zandvlakten doet reeds eenigermate aan een kom-ligging denken. Dat het gebied, zooals boven werd opgemerkt, lange tijd overstroomd („versumpft") is geweest, behoeft hiermee niet in tegenspraak te zijn. Door deze overstrooming zijn de kommen grooter geworden, en heeft de oppervlakte van het laagveen zich uitgebreid. Bij de latere verlanding zijn misschien de laagste deelen van de komranden ook door het transgredeerende sphagnumveen overdekt, maar de hoogere deelen zijn vrij gebleven, en waren ook later nog zandeilanden in het veen. Alleen de aanwezigheid van een doorloopende darglaag van ongeveer dezelfde dikte zou tegen komvorming pleiten, maar het ontbreken van profielen, maakt het onmogelijk dit tegenargument te leveren. Terwijl uit het meer Zuidwaarts gelegen veen, in het gebied van de tegenwoordige Drentsche monden geen poelen of meren bekend zijn, treffen we er in het N. deel verschillende aan: Sappemeer, Kleinemeer, Zwanemeer en Hoedmansmeer. Ook het bestaan van deze meren wijst m.i. op komvorming. Zij hebben het langst aan de verlanding weer- Afb. i. Weg-veenkolonie op de zandgronden ten O. van de Oostermoersche vaart (tusschen Eexterveen en Annerveen). Afb. 2. Nederzetting op de grens van zand en veen, tusschen Veenhuizen en Onstwedde. L stand geboden, en moeten, wanneer ze de eerste plekken van (laag)veenvorming zijn geweest, een dikke darglaag in hun bodem bezitten. Van de eerst genoemde meren is weinig bekend. Het Zwanemeer is nog altijd een moerassige plek, en van het Hoedmansmeer weet men, dat er een zeer dikke darglaag in de bodem aanwezig was. In de derde plaats moet worden gewezen op het feit, dat de tegenwoordige bodem van de Groninger Veenkoloniën niet zuiver vlak is. Op een hoogtekaart valt de isohypse van 3 m op door haar onregelmatig verloop, en doet denken aan een kustlijn met bochten. Evenzoo de hoogtelijn van 2.5 m op de kaart van Ramaer, terwijl de Topografische Kaart 1 : 25.000 blad Veendam, het verloop van deze hoogtelijn meer in details aangeeft. Nu moeten we echter voorzichtig zijn met deze hoogtelijn in de Groninger Veenkoloniën, want ze geeft slechts de bovenkant van de tegenwoordige ondergrond weer. Maar deze bovenkant is niet de oorspronkelijke veenondergrond, daar er tengevolge van een gebrekkige afgraving gedurende de eerste eeuwen van aanleg bijna overal veen is blijven zitten, hier meer daar minder. Bovendien is bij de toemaking van de bloot gekomen dalgrond het land „geslicht" (gelijk gemaakt) waarbij verschillende hoogten zijn vergraven. Een aantal boringen zou dus nog weer het verloop van deze hoogtelijn moeten corrigeeren. Maar niettemin mogen we m.i. wel aan het algemeene verloop vasthouden. Bovendien vertoont de topografische kaart met een aparte signatuur een aantal bulten1, die uit zand bestaan, en die vooral ten W. van Muntendam en Wildervank een eigenaardig verloop hebben: We vinden n.1. die bulten in een gordel, die bij de O. Hunzische zandgronden begint en zich naar het O. voortzet tot Veendam, om zich dan bij het zand van Muntendam aan te sluiten. De tegenwoordige buurt Westerbrink (Gem. Veendam) heette tot voor kort in de volksmond „het Heideveld", wat m.i. wijst op een eenigszins ander karakter van het landschap dan veenlandschap; ook dit gebiedje sluit zich bij deze gordel aan. Het Kalkwijksterdiep en het Kielsterdiep zijn door deze bultenrij heengegraven, het Borgercompagniesterdiep eindigt er in en het is wel opmerkelijk, dat tusschen Veendam en Borgercompagnie alle wijken een scheiding hebben, welke ongeveer samenvalt met een lijn, die de bulten verbindt. Is dit alles toeval of is men bij de aanleg gestuit op verheffingen in de ondergrond? Wanneer we bovendien weten, dat men bij de aanleg de kanalen tegen de grootste klimming van het veen ingroef, merken we op, dat deze zijkanalen van het Winschoterdiep een andere richting hebben dan het kanaal van Veendam-Wildervank, zoodat er werkelijk kans is, dat er ergens iets als een waterscheiding heeft bestaan. Mogen we op deze vage gegevens besluiten tot een indeeling van de Veenkoloniën in 3 bekkens, die naast elkaar liggen? Dat er inderdaad eenige reden voor is, blijkt uit de waterstaatkundige toestand van het oude veenmoeras. Over de afwatering van dit veengebied is boven reeds een en ander gezegd. Door de onderveensche voortzetting van de Hondsrug wordt het groote Boertangerveen in 2 deelen verdeeld, waarvan het N. deel afwatert naar Eems en Dollard, het Z. deel doormiddel van het Schoonebekerdiep naar de Vecht, terwijl, toen het veen door transgressie de hoogte van de laagste deelen van de heuvelrij langs de Eems had bereikt, ook 1 Enkele jaren geleden is een dergelijke bult afgegraven ten W. van Veendam, welke toen het zand moest leveren voor een nieuw gedeelte van de algemeene begraafplaats. een afwatering in O. richting volgde. Salfeld (105) noemt in dit gebied een aantal beekjes, waarvan een van de belangrijkste wel de Marsbach (Meersloot) de afwatering van het Hebelermeer was. Het gebied tusschen Hondsrug en Westerwolde heeft echter een eigen afwatering in verband met de algemeene helling van het terrein van Zuid naar Noord. De rivieren die dit gebied ontwateren, zijn nl. Hunze, Oude Ae, Pekel A, de Westerwoldsche rivieren en enkele waterloopen in het uiterste Noorden. Van deze rivieren zijn er echter verschillende door het ingrijpen van de mensch totaal onherkenbaar geworden, zoodat we ook in dit geval hier en daar de oude loop zullen moeten reconstrueeren. Het veen ten Z. van Ter Apel werd ontwaterd door de Runde, die haar oorsprong had in het Zwartemeer, een thans verdwenen veenplas, in de Bargervenen. (Zie hiervoor 108 p. 64 en 65). De Runde stroomde in Noordelijke richting door het veen, bereikte ten O. van Roswinkel de zandgronden, stroomt thans nog als Ruiten A verder (rechts de Alte Schlot opnemende, die uit het veen ten O. van Rütenbrock kwam) en mondt als Westerwoldsche A bij Statenzijl in de Dollard. Bij Wedde neemt de Ruiten A als linker zijrivier de Mussel A op, die eveneens vroeger een langere bovenloop had, n.1. het Valtherdiep, dat in de Valther- en Weerdingervenen zijn oorsprong had. Een linker zijrivier van de Mussel A is weer het Pagadiep met als bovenloop de Buinerstreng, eveneens een van de beekjes, die in het hoogveen ontsprongen, en waarvoor Kruizinga (92 p. 263) de naam strengen of sijpers voorstelt. Van al deze strengen is de loop in tweeën gedeeld door het graven van het Stadskanaal. Beneden Wedde stroomt de Westerwoldsche A in Dollardklei. Visscher stelt zich voor dat dit gebied reeds voor het ontstaan van de Dollart onder zeeniveau daalde, waarbij zich grootere en kleinere poelen en plassen vormden, welke later verlandden. Eerst na de catastrophe van de latere middeleeuwen werd dit veen door een laag Dollardklei bedekt. Alleen de „bult" van Ulsda bleef vrij. Sedert de 15e eeuw werd het land stuk voor stuk op de zee teruggewonnen, zoodat het N. deel van de Westerwoldsche A door een polderland stroomt. Een dergelijke geschiedenis hebben de benedenloopen van de andere rivieren, die uit het hoogveen komen. Hun benedenloop ligt in Dollardklei en is niet gemakkelijk terug te vinden. Alleen de Hunze heeft met de Dollard overstroomingen weinig te maken gehad. De Hunze of Oostermoerschevaart ontstaat bij Gasselternijeveen uit een samenvloeiing van Voorste en Achterste diep. Het Voorstediep heeft zijn oorsprong ten W. van de Hondsrug, vormt de afwatering van het Odoornerveen en is nu voor een deel vergraven tot het kanaal Buinen-Schoonoord. Het Achterste diep ontspringt met 2 strengen uit de Valthervenen. We zagen reeds dat de Hunze a.h.w. een eigen dal heeft, dat volgens Lorié met moerasveen is gevuld, en waarvan men denkt dat het een erosiegeul is (87 p. 405). Verschillende schrijvers beschouwen de O. steilrand van de Hondsrug dan ook als een erosierand. De afwatering van de Hondsrug heeft vooral naar het O. plaats. Slechts op één plaats kreeg de Hunze water uit het veen aan de Oostzijde toegevoerd. Bij Gieterveen nl. breekt een naamlooze beek door de zandgronden ten O. van de Hunze heen. Tegenwoordig is het een onbelangrijk stroompje, maar zijn dal teekent zich in het landschap af door de lagere ligging en de breedere strook groengronden. Zijn vroegere, grootere belangrijkheid blijkt echter voornamelijk uit de beide „Boerendijken", die het dal aan weerszijden op betrekkelijk groote afstand omvatten, en die aan overstroomingen paal en perk moesten stellen. Voorbij het Zuidlaardermeer stroomde de Hunze eertijds in een groote boog Oostwaarts om de stad Groningen heen, langs Euvelgunne, waar aan de oevers van de rivier ook het kasteel van de burggraven van Groningen stond, en vereenigde zich dan ten N. van de stad met het Hoornsche diep, de benedenloop van de Drentsche A, en mondde als Reitdiep in de Lauwerszee uit (na links verschillende andere zijrivieren, die uit N. Drente kwamen, te hebben opgenomen). Reeds in de 13e eeuw is waarschijnlijk de boog van de Hunze afgesneden door het graven van het Schuitendiep, waardoor de loop door de stad geleid werd. Op de topografische kaart is echter de oude loop van de Hunze nog goed te volgen. Het stroomgebied van de Hunze tusschen de stad Groningen en Hoogezand is een van de laagste deelen van de provincie Groningen. Hier liggen ook het Zuidlaardermeer en het Foxholstermeer. Het eerste ligt tegen de helling van de Oost-Hunzische zandgronden en de ondergrond is voor de eene helft zand, voor de andere laagveen. Lorié verklaart dit uit afslag. Volgens hem is het Zuidlaardermeer in eerste aanleg niets anders dan een uitgeveende plas. De Westenwind veroorzaakte afslag aan de Oostoever, de Hunze voerde de afbraakproducten weg,zoodat de diepte constant bleef en de oppervlakte steeds grooter werd. De uitbreiding naar het O. ging steeds verder, zoodat het meer eindelijk op de zandgrond kwam te liggen. Een zelfde origine en een zelfde ontwikkeling heeft het Foxholstermeer gehad, dat ook door een rivier doorstroomd werd en door een flink breed water met de Hunze in verbinding stond, zoodat ook hier de afbraakproducten konden worden weggevoerd. Het Foxholstermeer ligt echter nog geheel in het laagveen, maar wanneer de mensch hier niet had ingegrepen zou het eveneens ten slotte het zand bereikt hebben. In een minder vergevorderd stadium verkeerden de veenderijen onder Westerbroek en Engelbert, die volgens Lorié tenslotte eveneens een meer zouden zijn geworden. Deze meren liggen alle in het laagveengebied. Maar ook het hpogveen bevatte een groot aantal poelen en plassen, of „meerstallen", zooals ze meestal in oude geschriften werden aangeduid. Genoemd werden reeds het Zwartemeer en Hebelermeer, nu beide verdwenen, evenals alle andere hoogveenmeren. Tusschen twee uitloopers van de Hondsrug lag het Bargermeer; ten O. v. Bellingwolde het Lijskemeer en verder noemt Salfeld (105 II,p.97) een aantal meren en poelen, v.n. op Duitsch gebied. Wat het gebied van de Groninger Veenkoloniën betreft geeft de oude kaart van Lubbers (1652) een aantal (32) meerstallen van geringe omvang tusschen de Oost-Hunzische zanden en het zandgebied van Muntendam, iets ten N. van de boven beschreven rij van verheffingen. Hier schijnt dus toch een lager gebied in het midden van het veen te hebben gelegen. Grootere omvang had echter het Sappemeer of Duivelsmeer, dat ongeveer bij het Winkelhceksterdiep begon en zich tot de Jagerswijk uitstrekte. Ten Z. daarvan lag het Kleinemeer, dat met het Sappemeer in verbinding stond. (Kaart van Pijnacker, 1634, en Lubbers, 1652). Het Sappemeer had door middel van het Abrahamsdiepje verbinding met het Foxholstermeer, zoodat ook uit dit gebied het water naar het W. ging (39 p. 241), maar gezien de morfologie van dit N.W. deel rijst onwillekeurig de gedachte of niet oorspronkelijk in N.O. richting door de Siepsloot en Hondhalstermaar een deel van het water van het Sappemeer werd afgevoerd. Een laag gebied in het tegenwoordige landschap vormt het Poeltje, ten Z.W. van Zuidbroek.Welke rol dit speelde in de oude hydrografie is niet meer uit te maken. Evenmin is meer na te gaan, hoe de oude waterstaatkundige toestand van het veen tusschen Slochteren en Noordbroek is geweest. Maar zeker is wel dat de Ruiten Ae (niet te verwarren met de Ruiten A van Westerwolde) en de Siepsloot — die door zijn bochtige loop ook de indruk van een riviertje mankt deel hadden aan deze afwatering. De Ruiten Ae is een brontak van de Slochter Ae, die vereenigd met de Scharmer Ae naar de Fivelboezem stroomde. De eerste komt dus uit een hoogveengebied, de laatste uit het laagveen van Westerbroek. Voor ons gebied zijn deze laatst genoemde rivieren echter van geen belang. De beide voornaamste rivieren van het centrale deel van de Groninger Veenkoloniën waren Oude Ae en Pekel A. De Oude Ae vormt met zijn zijtakken een zelfstandig rivierenstelsel en behoort a.h.w. bij de tweede laagte,die we in de Groninger Veenkoloniën meenden te constateeren. De oorsprong van de Oude Ae ligt in het zgn. Zwanemeer, dat zijn naam ontleende aan zijn eigenaardige vorm. Dit Zwanemeer is als zoodanig verdwenen, maar de plaats ervan is nog gemakkelijk terug te vinden. De volksopvatting plaatst het Zwanemeer bij Gieten, maar dat is natuurlijk onmogelijk en klopt ook niet met de kaarten uit de 17e eeuw, die het ten W. van Wildervank aangeven. Inderdaad ligt aan het einde van de boerenplaatsen 34 en 35 aan het Westerdiep een laag gebied, waarvan het centrum nog steeds een poel is,terwijl er een complex groenlanden omheen ligt. Van dit Zwanemeer, dat dus ten Z. van de buitenzone ligt, ongeveer in de concave-bocht van de isohypse van 2.5 m, stroomde de Oude Ae naar het N.0. tot ongeveer de Zuidgrens van de gemeente Veendam. Hier nam de Oude Ae rechts de Hoedmansgruppel op, die de afwatering vormde van het Hoedmansmeer, hetwelk ongeveer 223 x 110 roeden (= 43 ha) groot was. De kaart van Lubbers geeft ten W. hiervan nog een kleiner meertje aan. (43 p. 107). In het groote Hoedmansmeer liep de Zijpeuit een streng, die uit het Z.W. kwam, uit het gebied van Bonnerveen. Van dit alles is niets meer over. De herinnering aan het Hoedmansmeer, dat tot in het begin van de 19e eeuw bestaan heeft, leeft nog voort in de naam van het gehuclg, dat op de plaats van het vroegere meer ontstond. Door de opname van de Hoedmansgruppel werd de Oude Ae een tamelijk belangrijke rivier en stroomde nu naar het Noorden. Vanaf het Zuidelijk gedeelte van Veendam is ze een nog bestaande waterloop, en baant zich een weg door de lager gelegen weilanden tusschen de beide hoofdvaarten. Tusschen Kerklaan en Nieuwe Laan is de loop totaal onherkenbaar geworden, doordat het kunstmatig verbreede stroompje in het uitbreidingsplan is opgenomen en in een serie vijvers en singels is veranderd. Ten N. van de Nieuwe Laan komt de rivier weer vrij en vormt prachtige meanders in de weilanden. (Zie Afb. 8). Na met een grondduiker onder het Beneden Dwarsdiep te zijn doorgevoerd, eindigt de Oude Ae tegenwoordig bij Muntendam in het Westerdiep. In dit N. deel vormde de Ae nog een meertje, het Wijde (Wiede) en sterk is hier de indruk bewaard gebleven van het dal, dat tusschen het zand van Meeden en van Muntendam lag. Vóór de vervening echter lag de mond van de Oude Ae bij Termunten, waar zich sedert 1391 een Zijl bevond en was dus een zelfstandige rivier (123 p. 245). Het tegenwoordige Termunter Zijldiep is niets anders dan de vergraven Oude Ae, versterkt door de Zijpe (Siepsloot) die uit de venen tenNoorden vanSappemeer kwam.(123 p.242, 43 p.i 10). Westendorp meent dat het riviertje vroeger de Munte of Mente heette. Beekman en Ramaer (93 P- 32) noemen de Oude Ae Munter A of Munter Ee. Wanneer we afgaan op de plaatsnaam Muntendam zou misschien ook het linker zijriviertje van de Oude Ae op de kaart van Pijnacker 1634 (fig. 2), deze naam gedragen kunnen hebben. De oude loop van de Oude Ae is tusschen Muntendam enTermunter Zijldiep niet gemakkelijk terug te vinden. Bij het ontstaan van de Dollar d, die in zijn grootste uitbreiding tot het zand van Noordbroek en Zuidbroek reikte, zijn misschien geulen en kreeken uitgeschuurd, welke de oude hydrografie geheel in de war hebben gebracht. Zoo bestaan er tal van mogelijkheden. Volgens Dijkema stroomde de Oude Ae langs het Meedemer Tolhek ten W. van Scheemda (Zie Top. krt. i : 25.000, bladen 99, 100, 117, 118) en kwam bij Het Waar in het tegenwoordige Termunter Zijldiep uit, dat later in rechte lijn tot Scheemda is doorgetrokken. Met deze opvatting klopt ook voor een deel wel de terreinconfiguratie, waarbij de kronkelige loop van de Oudedijksterweg en haar verlengde tot Nieuw-Scheemda opvallend is. Echter splitst zich bij het Meedemer Tolhek ook een stroompje af, dateveneens de naam Oude Ae draagt en bij Scheemderzwaag in het Termunter Zijldiep uitloopt. Aan de Oostzijde hiervan zou men met eenige goede wil in de serie kronkelige sloten,welke ten slotte in de Oude Geute uitloopen het oorspronkelijk verlengde van deze Oude Ae kunnen zien. Maar het aantal Oude Ae's is hiermede niet uitgeput. Een derde oude Ae, vereenigt zich bij Meedemer Tolhek met zijn naamgenooten, en komt uit Z.O. richting. Verder liggen daar nog een Wester en een Ooster Ae, waarvan de samenhang met deze derde Oude Ae op de topografische kaart niet is uit te maken. M.i. zijn Wester en Ooster Ae weer brontakken geweest van deze derde Oude Ae. De Ooster Ae kwam misschien uit de richting van de hoogere gronden van Scheemda-Eexta. Ook Sannes (43 p. 109 en 110), meende in de buurt van Eexta en Midwolde sporen van de (Veendammer) Oude Ae terug te vinden, maar schijnt deze met de andere Oude Ae's te hebben verward. De beide laatstgenoemde Oude Ae's vinden hun oorsprong in het kleigebied, maar de Ooster Ae heeft als zijstroompje de Siepsloot, welke uit de Meedemer en Westerleesche venen kwam. Ook Ramaer vermeldt dat Westerlee en Heiligerlee op de Oude Ae (d.i. dan weer de Munter Ae) afwateren. (93 P- 32)- Zooals wel blijkt is de waterstaatkundige toestand hier tamelijk ingewikkeld. Voor ons gebied is het verdere verloop van deze stroompjes in de klei van geen beteekenis. Volstaan kan worden met de volgende conclusie: Bij Meedemer Tolhek kwamen 2 systemen van veenstroompjes samen, die beide de naam Oude Ae dragen, en die respectievelijk de Muntendammer en de Meedemer-Westerleesche venen ontwaterden. De Muntendammer venen werden ontwaterd door de Oude Ae, waarvan de bovenloop op p. 20 uitvoerig is beschreven, en die nu nog door Veendam stroomt. Hoe is nu de loop van deze rivier tusschen Muntendam en Meedemer Tolhek geweest? Zij is m.i. terug te vinden ten N. van het Meedemer diep in de serie kronkelige slooten langs de Oude Weg, daarna (na opname van de Leest) in het N.O. gerichte, eenigszins bochtige tracee van het Winschoterdiep tot aan het Meedemer Tolhek. Deze oude loop is waarschijnlijk verlaten toen in 1637 na besluit van het Termunterzijlvest de afwatering van de Muntendammer venen naar het W. werd geleid. Het Muntendammerdiep moet dan ook m.i. niet beschouwd worden als een vergraven Oude Ae, terwijl ook de Leest een zelfstandig stroompje moet zijn geweest. Eenvoudiger is de hydrografie in het gebied van de Pekel A, die bij Ulsda in de Westerwoldsche A valt. De Pekel A kwam uit een groep meerstallen ten O. van het Hoedmansmeer, onder welke het zgn. Lange Meertje wel het voornaamste was. Deze veenstroom had eveneens een kronkelende loop, maar hiervan is door de talrijke vergravingen zeer veel verdwenen; toch is ook nu nog het Pekelderdiep bochtiger dan de andere Veenkoloniale kanalen. De eenig bekende zijrivier van de Pekel A was de Rensel, nu een trekvaart, die er zich bij Winschoterzijl mee vereenigt. Tusschen de Muntendammervenen en de Pekeldervenen lagen de Westerleesche, die misschien een eigen afwatering hadden. Lorié en Staring teekenen een verbinding tusschen het hoogveen van Winschoten en de Westerleesche venen, aan het bestaan waarvan ook Borgman gelooft. Kruizinga doet echter voorkomen alsof een dergelijke verbinding niet bestaan heeft. (92 p. 263,106 p. 163). Volgens Dijkema (123 p. 245) had de Westerwoldsche A voor het ontstaan van de Dollard een andere loop en stroomde meer Westwaarts langs Midwolda, nam daar links de Tjamme op en stroomde voorbij Finsterwolde in Oostelijke richting naar de Eems. Aan deze loop zou de naam van het dorp Ekamp herinneren; het Huningameer zou een inspoeling van de A zijn, terwijl tusschen Finsterwolde en Beerta een breed dal lag. Deze voorstelling van Dijkema schijnt mij niet juist. Allereerst laat hij in het midden waar de afbuiging van de Westerwoldsche A naar het W. begon. Daar de Dollardklei tot aan Winschoten reikt, zouden we ons kunnen voorstellen dat de Pekel A oorspronkelijk de weg genomen heeft, welke Dijkema voor de Westerwoldsche A voorstelt, en tusschen Winschoten en Beerta doorstroomde. Lorié verklaart het Huningameer en de daarin ontstane venen als een veenplas, ontstaan tusschen moreeneheuvels op een ondoorlaatbare ondergrond van potklei, en dus niet als een inspoeling. Wat nu de Tjamme betreft — de oude scheiding tusschen Oldambt en Reiderland — Beekman teekent die stroom door het dal tusschen de beide keileem-heuvels van Beerta en Finsterwolde, waar een waterloop nu nog de naam Tjamme draagt. Daarna stroomde de Tjamme in Westelijke richting ongeveer tot Woldendorp en mondde eerst in de oude Dollard ten O. van Reide. M.i. is de Tjamme dan ook niets anders dan de afvloeiing van het Huningameer. Volgens Dijkema ontstond de Tjamme uit twee takken, waarvan de Siepsloot tusschen Heiligerlee en Scheemda doorstroomde, dus van een depressie in de keileemrug gebruik maakte. Op de Top. kaart staat voor deze waterloop de naam Watering. Zij is geteekend in verbinding met de Siepsloot die op p. 21 als vermoedelijke bovenloop van de Ooster Ae werd aangewezen. Beekman teekent de Tjamme als komende uit de klei, zonder verbinding met de Siepsloot. Een beslissing in dezen is niet gemakkelijk. Ook de kaart van Pijnacker laat ons hier in de steek. De andere tak van de Tjamme stroomde tusschen Heiligerlee en de Garst van Winschoten door en ontwaterde de Westerleesche venen. Misschien is de Munnikeveensloot een vergraven rest. Wanneer we nu het bovenstaande zeer in 't kort samenvatten, dan zien we het landschap van de Groningsche Veenkoloniën als een groot veenmoeras, besloten tusschen een aantal zandige verheffingen, die een verschillend ontstaan hebben. Maar de ondergrond van dit hoogveen is de dalzandvlakte van de postglaciaaltijd, die door de wind in een zachtgolvend terrein werd veranderd. Tengevolge van een bodemdaling werd dit gebied overstroomd, zoodat zich hier een subaquatisch veen vormde, dat later verlandde en in een sphagnumveen veranderde. Dit sphagnumveen, uit verschillende centra ontstaan, transgredeerde waarschijnlijk naar alle zijden en vormde ten slotte één groote veenmassa. Tengevolge van de algemeene helling van dit veen van Z. naar N. en W. ontwikkelde zich een consequent rivierenstelsel. Dit rivierenstelsel valt uiteen in verschillende systemen, welke misschien verband houden met de verdeeling van de Veenkoloniën in een aantal vlakke bekkens, tengevolge van het relief van de ondergrond. Afgezien van de vraag of deze meening juist is, kan worden geconstateerd dat door de stroomgebieden van deze rivieren het veenmoeras wordt onderverdeeld, in een aantal naast elkaar liggende strooken, welke vooral in Noordelijke en Zuidelijke richting hun uitbreiding hebben: nl. Hunzedal, het afwateringsgebied van het Sappemeer en omgeving met het Noordelijke veengebied tot aan het zand van Duurswold, het stroomgebied van Oude Ae, Pekel A, en misschien van de bovenloopen van de Tjamme. Vergelijken we nu een moderne kaart van de Veenkoloniën met deze morfologische indeeling, dan valt een zekere samenhang op. Elke rivier is a.h.w. de as geworden van een veenkoloniestelsel: De beide Pekela's liggen langs de vergraven gelijknamige rivier; in Veendam heeft men de beide hoofdvaarten door het Oude Ae-dal gegraven en ook in het N.W. heeft de vervening zich eenigszins aan de waterstaatkundige toestand aangepast. Zoo lang deze rivieren in het veen stroomden hadden ze een zelfstandige ontwikkeling. Eerst daarbuiten vereenigden ze zich tot grootere eenheden. Zoo hadden ook de drie correspondeerende groepen veenkoloniën een zelfstandige ontwikkeling; eerst later sluiten de verschillende ontginningen aaneen tot een grooter geheel. Dat de Westerleesche venen zoolang onafgegraven bleven is ten deele hiervan een gevolg. Zij lagen nl. op groote afstand zoowel van het Pekelder- als van het Veendammer kanalenstelsel. Een uitzondering moet in dezen gemaakt worden voor de koloniën in de randgebieden. Zij hebben een andere ligging ten opzichte van de afwatering en zijn ontstaan veel meer onder de invloed van de zandgebieden. Zij zijn ook ouder dan de Veenkoloniën van het centrale deel en verdienen daarom het eerst een bespreking. Sotatdr trJJJy a£ Wcfcr. tt, Grc jat. Tf Wjl 3cjv&ük bij T.tran Haltei Fig. x. i8eeeuwsche copie van de kaart van Jan Lubbers (1652) van de Groninger Veenkoloniën (Ovdomenuit H. Benit, Redevoering over het Tweehonderdjarig Bestaan der kolonie Wildervank (1849) (50). III — HET INGRIJPEN VAN DEN MENSCH IN DE RANDGEBIEDEN De hoogveenmoerassen hebben dikwijls in veel sterkere mate een scheiding gevormd tusschen de landen dan watervlakten van gelijke omvang. Weliswaar lokte ook hier dikwijls het geheimzinnige van de overkant, maar deze kon niet bereikt worden met een boot zooals bij een zeearm. Daarin verschilden de venen ook van het aan plassen en waterloopen rijke laagveengebied van Friesland en N.W. Overijsel, waar tenminste een communicatie te water mogelijk was — of van het veengebied, dat Chateaubriant zoo meesterlijk heeft beschreven in zijn roman La Brière, (Paris, Bernard Grasset, 1923), waar de nederzettingen, hoe geisoleerd deze ook lagen, toch nog altijd per boot te bereiken waren. Het hoogveen van N.O. Nederland was geen water en geen land en noch te voet noch te paard kon men het oversteken. Verschillende schrijvers hebben gerept over het verraderlijke hoogveen, waarin de heidebulten en „moorken" de eenige steunpunten voor de voeten waren, en waarin het veenmosgebied practisch altijd onbegaanbaar was. Daar de vochtigheid geen boomgroei toeliet, waren deze veenmoerassen troosteloos en verlaten, een woestijn. Dit oude landschap, op een klassiek geworden wijze door Grisebach (102 p. 6 e.v.) beschreven, kennen wij niet meer. Practisch is nu alle veen drooggelegd door de kanalisatie, maar Schuiling, die de venen van Z.O. Drente gekend heeft in een tijd, dat gedeelten ervan nog onbegaanbaar waren, geeft enkele aardige voorbeelden van de wijze, waarop dit veen werd overgetrokken (143 p. 93), en ook Borgman's beschrijving van de Hümmling maakt het met eenige goede wil mogelijk zich een voorstelling van dit oude veenlandschap te vormen. Zoo vormden dan deze venen tusschen de verschillende gebieden een scheiding, welke moeilijk te overwinnen was, een natuurlijke grens-zöne (Zie fig. 2). Schuiling legt in zijn artikel over de grenzen van Drente terecht hierop de nadruk. Drente was aan bijna alle zijden door veenmoerassen omringd. Alleen in het Noorden, in het Zuid-Oosten en in het Zuid-Westen waren toegangen, waar resp. de vestingsteden Groningen, Coevorden en Steenwijk lagen. De geheele Oostgrens werd gevormd door de Oostermoerscheen Zuidenveldsche venen en practisch bestond hier geen overgang van beteekenis. Aan de Zuidzijde van Drente lag een veenmoeras van Steenwijk tot Coevorden en als gevolg van een zandrug onder het veen was er een overgang bij Ommerschans, welke zooals de naam ook aanduidt door een schans werd verdedigd. Later, aan het eind van de 16e en in het begin van de 17e eeuw, toen een verbinding met Steenwijk en Friesland van belang werd, kreeg men de Pas van Rouveen, die ook weer door een schans werd verdedigdl. Eveneens bestonden aan de Westzijde slechts enkele verbindingswegen tusschen Drente en Friesland, welke tusschen de venen doorliepen. (143 p. 95 e.v.). 1 Zie hiervoor: F. A. Ebbinge Wubben. De Pas van Rouveen. Overijselsche Almanak voor 1854. Fig. 2. Kaart van Drente en omgeving (1634) van Cornelis Pijnacker. Even veilig te midden van veenmoerassen lag Westerwolde. Aan de Westzijde de Oostermoersche- en Zuidenveldsche venen, aan de Oostzijde de Boertangervenen, waar alleen bij Boertange een overgang bestond. Deze werd verdedigd door de vesting Boertange, welke een belangrijke rol vervulde in het verdedigingssysteem van de Republiek. Nog op het eind van de 17e eeuw verboden de Staten-Generaal bij placcaat deze venen te ontginnen, met vee te beweiden, voor de boekweit cultuur te gebruiken of er paden of wegen door aan te leggen. Strenge bepalingen waren gemaakt tegen het doorsteken van de leidijken, die het water voor de inundatie moesten tegenhouden. Vooral in 1672 is deze grens versterkt: bij Sellingen werd een rijsdam in de Ruiten A gelegd, om het water naar Boertange te leiden, teneinde de omtrek te kunnen inundeeren. Nog altijd vertoont de aanleg van Boertange het vestingkarakter. Het onderscheidt zich hierdoor van de andere nederzettingen in dit gebied. Naar het Zuiden verloor het oude land van Westerwolde zich in het veen. Roswinkel was hier de uiterste voorpost. Alleen naar het Noorden lag het land tamelijk open, maar ook aan deze zijde werd de toegang moeilijker, toen Reiderland door de golven van de Dollart verzwolgen werd. Toen sedert de 16e eeuw het verloren gebied successievelijk werd teruggewonnen, werd de aanleg van verdedigingswerken in het N.O. noodzakelijk. Daar lagen in de 16e eeuw een paar kleine schansen, de Oude schans en de Boonenschans. In de 17e eeuw werden ze vervangen door de sterkere Langakker- of Nieuweschans ter bedreiging van het Oost-Friesche Leeroort. De aanwezigheid van deze natuurlijke grenzen had tengevolge, dat de omsloten gebieden sterk geisoleerd werden. „Als een egel opgerold lag het veilig tusschen zijn venen" karakteriseert Gosses in zijn Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland op p. LXXXVII de heerlijkheid Drente. Hoewel behoorende tot het gebied van den Utrechtschen bisschop, ging het politiek zijn eigen weg. De bisschop, die bij zekere gelegenheid den Heer van Coevorden nogeens zijn macht wilde doen gevoelen, verzonk met geheel zijn ridderleger in de moerassen bij Ane, voor hij nog een voet op Drentsche bodem had gezet, en ook de daarop volgende strafexpedities hebben het wereldlijk gezag van den bisschop van Utrecht in Drente niet weer kunnen bevestigen. In het Noorden van Drente lag de praefectuur Groningen. Deze was in 1024 aan den bisschop van Utrecht gekomen en was in dezelfde eeuw nog een zelfstandig gebied geworden, waarvan in de 12e eeuw de heerlijkheden Eelde en Peize waren afgescheiden. Het omvatte toen alleen nog Goorecht: „Wolt ende Ghoe". Wolt (Drenterwolde) omvatte de beboschte streek op de zandgronden van de Hondsrug, nl. de kerspelen Haren en Noordlaren. Gho omvatte de lage veen- en kleilanden ten O. hiervan, n.1. de kerspelen Noorddijk, Middelbert, Engelbert en Westerbroek. Naast Gho werd in 1332 nog afzonderlijk genoemd Kropswolde, maar dit werd later onder het Goorecht gerekend. (65 p. 142) 1. Dit gebied was oorspronkelijk zuiver Saksisch. Groningen was een Saksische stad. De namen van de regeerende geslachten in de stad 2 zijn in de 13e eeuw nog zuiver Saksisch en komen overeen met geslachtsnamen uit Drente's Noordhoek. Misschien heeft hiermee nog lang een nauwe verbinding bestaan. In Noord-Drente lagen de versterkte huizen van de in de stad regeerende geslachten. Zij waren telkens weer een veilig toevluchtsoord bij politieke twisten. (143 p. 104 en 106). Niettemin heeft de stad 1 Sedert 1283 behoorde hiertoe ook het gebied van Selwerd ten N. van de stad Groningen. 2 Waar in den vervolge van de stad wordt gesproken, is, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, steeds de stad Groningen bedoeld. zich veel meer bezig gehouden met de Noordelijk gelegen kleistreken, en verwierf Haar zoowel economisch als politiek een zeer sterke positie, die zelfs een tijdlang op die van een stadstaat begon te gelijken. De verbinding met het Saksische Noord-Drente bleef meer een economisch karakter dragen. Voor dit deel van Drente had de stad v.n. beteekenis als markt- en handelscentrum. Door haar ligging op de Hondsrug lag de stad bovendien aan de handelsweg naar Bentheim en het verdere Duitschland, en stond op deze wijze ook in verbinding met het Oosten van Drente. Ook nu nog is de stad de marktplaats van een zeer groot deel van Drente, tot aan Coevorden toe. Voor Drente is naast het isolement de politieke oriënteering van de stad op de kleistreken een tweede factor geweest, welke samen voor een deel er toe hebben bijgedragen, dat dit gewest een eigen economische en sociale ontwikkeling doormaakte. Schuiling geeft hiervan enkele voorbeelden en wijst op de democratie, die hier veel sterker was dan in de andere Saksische deelen van ons land: regeering door de eigengeërfden, geen hoorigheid, geen aandeel van de geestelijkheid in het bestuur, geen adel — en toen deze laatste in de tweede helft van de 16e eeuw eenige invloed kreeg, geschiedde dit als bezitter van groote eigendommen. Hij was bij de belastingheffing ook niet boven de eigenerfden bevoorrecht. De Drentsche edelen waren niet van hooge afkomst, en ook niet rijk.—Verder ontwikkelden zich in Drente geen steden met politieke en economische invloedssferen, zooals in Holland. Alleen de heerlijkheid Ruinen, waar wel hoorigheid aangetroffen werd, en waar de macht van den Heer tamelijk groot was, viel uit de toon. De oorzaken hiervan zijn waarschijnlijk te zoeken in de bijzondere sociaal-historische ontwikkeling, ook weer bevorderd door de geisoleerde ligging van Ruinen tusschen venen en heidevelden, waardoor het eigenlijk niet tot Drente behoorde. De heeren van Ruinen hielden er dan ook een eigen „buitenlandsche" politiek op na. (143 p. 110 en 111). Met de heerlijkheid Ruinen is Westerwolde te vergelijken, waar in nog sterkere mate de zelfstandigheid uitkomt. Het was eveneens een Saksisch gebied, had een eigen landrecht en behoorde in de vroege middeleeuwen tot de gouw Agrotingo (die ook de Hümmling omvatte). Kerkelijk stond het onder Osnabrück, en sedert de 13e eeuw politiek onder Munster; in de 14e eeuw wist het Oostfriesche geslacht van de Addinga's, dat in Reiderland groote bezittingen had, hier zijn gezag te vestigen, en zoo speelde ook Westerwolde een tijdlang een rol in de veeten van de Oostfriesche hoofdlingen. Politiek bleef Westerwolde — waarschijnlijk nog bevorderd door de ondergang van Reiderland, welke de verbinding met het W. nog versmalde — veel meer georiënteerd op het Eemsgebied dan op de Ommelanden. Hieraan kwam een einde, toen de stad in 1478 met de hoofdlingen van Westerwolde in conflict kwam, het land inlijfde en aan de Pekel A de Pekelborg bouwde als bedreiging tegen het slot van de Addinga's te Wedde. (49). In 1536 geraakte de heerlijkheid in handen van Karei V, kwam in 1594 onder het oppergezag van de Staten-Generaal en werd generaliteitsland (49 p. 167 e.v.). Deze enkele grepen uit de geschiedenis van Westerwolde demonstreeren voldoende de zelfstandigheid ook van dit landschap. Het isolement van Drente en Westerwolde had ook ten gevolge, dat de oude toestanden, zooals deze zich bij de occupatie van dit gebied door de eerste bewoners hadden ontwikkeld, hier lang bewaard bleven, n.1. de ontwikkeling van de eschdorpen met de begeleidende verschijnselen als „Gemengelage" en „Flurzwang" etc. Het is hier niet de plaats om op de ontwikkeling van deze vormen van landgebruik uitvoeriger in te gaan. Volstaan kan worden met de volgende samenvatting: Mulder toonde aan, dat de oude Drentsche nederzettingen sedert voorhistorische tijd niet wezenlijk van plaats zijn veranderd. Bij de occupatie heeft men gezocht naar stukken land, die voldoende vruchtbaar waren. Dit waren de tegenwoordige esschen, die opvallen door hun hoogere ligging. Of nu deze vruchtbaarheid te danken is aan een vermenging van de zandgrond met keileem of aan een betere afwatering tengevolge van de hoogere ligging, doet in dit verband weinig ter zake. Alleen moet worden opgemerkt,dat de esschen vanWesterwolde niet van glaciale oorsprong zijn en we hun vruchtbaarheid dus niet aan vermenging met keileem kunnen toeschrijven, zoodat m.i. de laatste reden wel de juiste zal zijn. Uit de oude familieëenheid, die deze cultuurgrond in bezit nam, ontwikkelde zich de gemeenschap, de marke, die het beschikkingsrecht over de grond uitoefende, niet alleen van het bouwland op de esch, maar ook van de groengronden langs de riviertjes, en van de bosschen, heiden en venen daarbuiten. Het bouwland op de esch werd verdeeld in „slagen" in verband met de vruchtwisselingssystemen. Elk van de gerechtigden kreeg hierin zijn aandeel. Later werden andere esschen aangelegd, die op dezelfde manier werden verdeeld. Zoo ontstond een verspreide ligging van de perceelen van éénzelfde gerechtigde over de verschillende esschen en pas later, toen het eigendomsrecht van de grond zich ontwikkeld had, kwam een definitieve verdeeling tot stand, eerst van het bouwland, daarna van het hooi- en weiland, waarbij de verspreide ligging bewaard bleef. Verdeeling bij vererving gaf wederom aanleiding tot versnippering, zooals die in Staphorst geweldige afmetingen heeft aangenomen. Ten slotte moest de wetgeving ingrijpen met een wet op de ruilverkaveling. Zoowel Drente als Westerwolde kennen dit versnipperde bezit, en een van de eerste ruilverkavelingen was die van de Noordlaarder made in 1928, bijna op de grens van de venen. Na deze verdeeling van bouw- en grasland bleven heide en venen echter nog lang gemeenschappelijk bezit. Uit de eischen, waaraan de esschen moesten voldoen, blijkt dat de beschikbare cultuurgrond beperkt was en Mulder toonde aan (144 p. 194 en 195), dat in de periode tusschen 1630 en 1840 de esschen alle reeds in gebruik waren genomen en geen nieuwe meer waren aangelegd. De toename van de bevolking dwong de oplossing te zoeken in een intensiveering van de landbouw, door het houden van meer vee, deels voor de mestproductie. Het gevolg was, dat de oppervlakte groenland aanmerkelijk werd uitgebreid. Een ander middel tot uitbreiding van het areaal cultuurgrond is geweest de aanleg van „kampen", volgens Ostermann grond van mindere qualiteit, en gewoonlijk in vochtiger gebieden aangelegd. (17 p. 65, 18 p. 39, 294). Zij waren individueel bezit, waren uit het markegebied afgescheiden door wallen, die een typisch element in het landschap vormden, en kenden niet zooals de esschen een verdere onderverdeeling. De aanleg van kampen was het werk van een bevolkingsgroep, die dikwijls geen aandeel in de esch had. Het waren dus individueele kolonisaties. Het belangrijke van deze ontwikkeling is, dat hier een eerste voorbeeld gevonden wordt van het verschijnsel, dat het gebrek aan cultuurgrond leidt tot een oplossing van het markeverband onder de dwang van de bevolkingstoename. Wanneer beneden nader zal worden ingegaan op de vervening, die van de eschdorpen uitging, zal blijken, dat de veenontginners konden wijzen op de kampenkolonisatie als precedent. Evenals de aanleg van de kampen moeten ook de veenontginningen voor een deel beschouwd worden als een streven naar uitbreiding van cultuurgrond binnen de marke, als een verschijnsel van relatieve overbevolking. In verband hiermede moet worden gewezen op de ontwikkeling van de eschdorpen. In tegenstelling met Meitzen zijn Martiny en Ostermann het er wel over eens, dat de eschdorpen de oudste nederzettingen zijn, aangelegd in een beschutte plek tegen de wind. Hiervoor kwamen de laagten achter de esschen in aanmerking. De aanleg van deze dorpen is onregelmatig. Bij de bouw van een hoeve werd een plaats met geschikte tuingrond uitgekozen, meent Ostermann (8 p. 77). Zoo kwamen de huizen schots en scheef door elkaar te staan en op eenige afstand van elkaar, maar alle min of meer gegroepeerd om de brink, welke nu nog over is als een beboscht plein met paden in allerlei richting. De Duitschers hebben voor deze dorpen de term „Lockeres Dorf" gekozen. Verschillende dorpen hebben meerdere van deze beboschte pleinen, waar ook de vijvers liggen, die o.m. het water leveren voor het blusschen van eventueele branden. In Drente komt dit dorpstype, „het brinkdorp" algemeen voor. De dorpen in Westerwolde en langs de Eems zijn veel dichter opeen gebouwd. Op de Hümmling daarentegen zijn de dorpen ook weer zeer ruim gebouwd. De tusschenruimte tusschen de hoeven is groot en ook hier door hooge eiken beschaduwd; over deze onbebouwde gedeelten liepen tot in de 19e eeuw slechts willekeurige voetpaden en karresporen, welke eerst later in goed aangelegde wegen zijn veranderd. (17 p. 48 en 50). Het eschdorp moet oorspronkelijk uitsluitend bevolkt zijn door de oude boeren, die een vol aandeel in de esch hadden. Wanneer deze boeren of nieuwe kolonisten in de marke kampen aanlegden, gebeurde het dat de hoeven ook daarheen verplaatst werden, om dichter bij het bezit te zijn, al bleef ook de esch nog lang zijn aantrekkingskracht behouden. Dit had ten gevolge dat de dorpen uiteen vielen; de esch a.h.w. omzoomd werd door een rij afzonderlijke hoeven. De Duitschers spreken hier van een „Schwarmsiedlung", welk type vooral in Twente en in het Duitsche Vechtgebied goed ontwikkeld is (b.v. Brandlecht). Ook het omgekeerde kon gebeuren. Bij de uitbreiding van de bevolking bleef deze in het eschdorp wonen, vulde de terreinen tusschen de oude hoeven op en maakten van het „lockeres Eschdorf" een „geschlossenes Haufendorf". Het is te begrijpen dat tusschen deze typen allerlei overgangen bestaan. Bij al deze vormen van nederzettingen moet echter in het oog worden gehouden, dat niet de dorpsvorm, maar de oorspronkelijke concentratie van alle bouwland op de esch het principieele van deze vormen van agrarische bewoning is. Zoowel voor Drente, Twente, Westerwolde, Eemsdorpen als Hümmling zijn deze „Eschsiedlungen" karakteristiek. Van deze nederzettingsvormen dragen in ons land die van de Drentsche Hondsrug het sterkst het karakter van de „lockere Dörfer". Bijna alle bewoning is in het dorp geconcentreerd. Buiten het dorp liggen de eschen en langs de rivieren liggen de groengronden: wei- en hooilanden. Opvallend is het geringe aantal kampen dat de topografische kaart voor Drente aangeeft, in tegenstelling met Twente. Komt dit, doordat de uitbreiding van de cultuurgrond en de vermeerdering van de opbrengst van de landbouw verkregen werd op de wijze zooals door Mulder is aangegeven, of heeft het teveel aan bevolking een bestaan in het veen of aan de veenrand gevonden? In Westerwolde worden naast de vele kleine esschen de kampen in grooter getale aangetroffen. De Westerwoldsche dorpen liggen op de zandruggen langs de rivieren, maar zijn, behalve de oude centra als Onstwedde, Vlagtwedde, Wedde en Sellingen, van veel kleinere omvang dan de Drentsche dorpen. Ook missen de groote dorpen de mooie brinken en zijn veel meer gesloten. De esschen zijn hier — behalve bij Onstwedde — aangelegd op de genivelleerde duinen. In de nabijheid liggen de nederzettingen1) als „Schwarmsiedlungen", die gewoonlijk maar uit weinig hoeven 1 Tot deze kleine nederzettingen behooren m. i. Wessinghuizen, Hofte, Veele, Ter Wupping, Steren- bestaan- Langs de rivieren liggen de groengronden. De beschikbare cultuurgrond besloeg hier een nog geringer oppervlak dan in Drente en de aanleg van kampen is hier dus zeer begrijpelijk. Misschien is dit ook de aanleiding geweest, dat door deze dorpen veel meer aan de beneden te bespreken boekweitteelt is gedaan dan in Drente het geval was. De Duitsche dorpen langs de Eems hebben weer sterker het gesloten karakter. Tacke en Lehmann (104 p. 74) noemen deze oude dorpen „Stammdörfer". In de buurt van deze dorpen is het veen erg verwoest, het is onregelmatig vergraven. Waar uitloopers van de zandruggen in het veen eindigden en waar grasgroei mogelijk was lagen stallen; daarheen trok in de 18e eeuw het bevolkingsoverschot van de Stammdörfer en schiep zoo de Stalldörfer: Wittenberg, Langenberg, Düneburg, Rhederfeld en Tüntel. Buiten de esch lag dus nog een reserve van bestaansmogelijkheden, ook omdat de bezitter gerechtigd was er hout te halen, plaggen te steken voor de mestbereiding, turf te graven etc. (144 p. 188 e.v.). Toen eenmaal in de nederzettingen personen kwamen, buiten de oude familieverbanden staande, moest men zijn grondgebied tegen deze verdedigen en maakte grenzen: marken. Zoo ontstond de marke als grondgebied. Daarnaast verkreeg de marke de beteekenis van de gemeenschap, die als eigenaar het beschikkingsrecht over de grond uitoefent. Zij treedt op als rechtspersoon en verkreeg het recht om door het maken van keuren het gebruik van het gemeenschappelijk bezit te regelen. De markenorganisatie vinden we bij al deze nederzettingen: in Drente, in Westerwolde en in het Duitsche gebied. De marke, het gemeenschappelijk bezit, dat het langst onverdeeld bleef, bestond bij de Hondsrugdorpen uit de heiden, het „veld" aan de Westzijde van de nederzettingen, en uit veen, aan de Oostzijde, opstrekkende tot aan de tegenwoordige Groninger Veenkoloniën. Markebezitters waren hier Helpman, de Dilgt, Haren, Onnen, Noordlaren en Midlaren, maar hun markegronden lagen vn. in het dal van de Hunze, beneden het Zuidlaardermeer en op de naastliggende Hondsrug, en vallen buiten ons gebied. Alleen Midlaren bezat een deel van het Zuidlaardermeer en een gebied ten O. ervan. Eerst met Zuidlaren beginnen de veenbezittende marken van de Hondsrug en dan volgen verder: Annen, EeXt, Gieten, Bonnen, Gasselte, Drouwen, Buinen, Exlo, Valthe, Weerdinge e.a. verder Zuidwaarts. Deze marken strekten zich uit over de Hunze, of Oostermoersche vaait. De Geschiedkundige atlas van Nederland (62) teekent de grens in het veen tusschen de marken met rechte lijnen. Aan de overkant van het veen, n.1. in Westerwolde, bestond een dergelijke situatie, maar met eenige afwijkingen. Hier misten Blijham en Bellingwolde de markenorganisatie, maar deze dorpen behoorden volgens Joosting (65 p. 103 en 104) ook niet tot het eigenlijke Westerwolde. Maar verder vinden we ook hier een aantal marken, die zich naar het W. in het veen uitstrekken; nl. die van Moorrijge, Hoorn, Wessinghuizen en Onstwedde met als enclave de marke van Veenhuizen. Immers het Dunsveen en de Tange aan de Noordzijde, de Plaaster, de Mussel en de Oomsberg behooren nog tot de marke Onstwedde en daar tusschen ligt de marke van Veenhuizen. Verder naar het Z. lagen de marken van de dorpen Jipsinghuizen, Sellingen, Laude, Ter Haar en Roswinkel, die alle aandeel hadden aan de venen aan hun Westzijde. De grenzen waren hier veel minder regelmatig dan aan de Drentsche kant. Van de meer Oostelijk gelegen dorpen, langs de Ruiten A, strekten de marken op in het Boertangerveen, evenals die van de dorpen aan de Duitsche kant. Salfeld noemt hier borg, Smeerling, Ellersinghuizen, Weende, Wollinghuizen, Jipsinghuizen, Ter Borg, Laude, Ter Wisch en Ter Haar. Afb. 3. Huttenstreek, nederzetting op de grens van veen en zand aan de Z.W. zijde van de Onstwedder Holte. Afb. 4. Turfgraverij aan de Westrand van het zandgebied van Westerwolde (ten N.O. van Ter Maarsch, gem. Onstwedde). van z. naar N de marken van Dalum, Grosz- en Klein-Hesepe, Rühle, Grosz- en Klein-FuUen, Versen, Wesuwe, Altharen, Landegge, Oberlangen, Niederlangen, Sustrum, Walchum, Dersum, Heede, Borssum, Rhede en Brual (105 II p. 38). üerst m de loop van de eeuwen zijn de markegrenzen tot stand gekomen. Niet de begrenzing van de naast elkaar liggende marken vormde de groote moeilijkheid, maar van de tegenover elkaar liggende, zooals tusschen Drente en Westerwolde. Joosting heeft de markegrenzen nauwkeurig nagegaan en komt tot de conclusie, dat de scheiding tusschen de Drentsche en de Westerwoldsche marken samenvalt met de oude provinciegrens. Maar ook deze grens is slechts met heel veel moeite tot stand gekomen. Oorspronkelijk verloren e markegrenzen zich m het veen, maar waar een rivier aanwezig was, langs welker bedding groengronden lagen, die dus waarde hadden als bestaansmogelijkheid, kwamen de conal vroeg voor en de tegenstellingen namen toe, toen ook het veen zelf waarde begon te krijgen, eerst voor de boekweitcultuur en later voor de afgraving. Bekend zijn de geschillen tusschen de Drentsche dorpen op het Zuideinde van de Hondsrug, wier marken zich tot over de Runde uitstrekten en de Duitsche dorpen, die eveneens belang hadden bij de groengronden langs dit riviertje. Hierbij kwam bovendien nog de moeilijkheid, dat een duidelijke landsgrens eveneens ontbrak. Menigmaal moesten de Staten-Generaal in deze grensgeschillen tusschenbeide komen en bij het Secrete Tractaat van 1784 werd bepaald dat Emmen, Westenesch, Noord- en Zuid-Barge aan de Drentsche zijde, met Wesuwe en Versen aan de Munstersche zijde de betwiste strook samen mochten beweiden. Aan deze gemeenschappelijke weide herinneren nog de namen Emmer- en Bargercompascuum. In de loop van de 19e eeuw zijn deze geschillen nader opgelost (Zie hierover 143 p. 118; 62 p. 32—35). Dergelijke toestanden bestonden in de Oostermoersche venen. Volgens Joosting (65 p. 127) s re te e ellmger marke zich uit tot in de tegenwoordige gemeente Odoorn en had de Mussel A tot Westgrens. Na lange strijd is de grens met Odoorn eerst in 1817 vastgesteld. Zoo heerschte een voortdurende strijd tusschen Buinen en Onstwedde over weilanden tusschen „Buinerhorn" en „Dijksterham", gelegen langs deBuinerstreng. Onstwedde maakte hierop aanspraak, en boven werd er reeds op gewezen, dat de Onstwedder marke hier zoover naar het W. vooruitsprong; de kaart van Reinders teekent dit ook*. Daartegenover beweerde Buinen, dat het er altijd onbetwist geweid had, en dat zijn marke evenver in het veen opging Cn Drouwen" (I3°P- 7i en 72). Ook Valthe werd in een dergelijke strijd gewikkeld over groengronden langs het Valtherdiep. Acuut werden deze geschillen, toen de ontginning van de Groningsche venen begonnen was en de zijkanalen de Drentsche grens begonnen te naderen. Onder invloed van Willem Lodewijk, toentertijd stadhouder zoowel van Drente als van Friesland en van Stad en Lande, werd aan den landmeter Jan Sems opgedragen een grenslijn uit te zetten (1615). Deze liep in een rechte lijn van Wolfbarge °aa,r " a!ted Jer Haar bij Terapel. Deze lijn liep recht aan op de Martinitoren in de ad. Bij Ter Haar maakte de grens echter een bocht naar het Westen, zoodat de be- CekomenVhn H ^ Apd' ^ bij de secuIarisatie van *595 aan het gewest waren gekomen, binnen de grens bleven, trots de protesten van de Drenten, die in de 17e eeuw meermalen aanspraak op deze goederen hebben gemaakt. Zoo eindigde dan de rechte g ens tegen de Mussel A, volgde dit riviertje tot de Munnikedijk en ging daarna langs 1 Een duidelijke kaart voor de studie dezer grensverschillen geeft Reinders (42). de Munnikedijk tot de Ruiten A. (Kaart van Beckering, 1781 en 143 p. 113 aant. 3). Langs deze grenslijn werd een greppel gegraven, die in 1757 werd vernieuwd, toen ze op verschillende plaatsen onkenbaar was geworden. Van 1615 dateert ook een grens met Munster, welke van Ter Haar naar Lindloh liep, waarschijnlijk een bevestiging van een overeenkomst tusschen de bisschoppen van Munster en Utrecht in 1561, waarbij de schuiten van Emmen en Sleen voor Utrecht, die van Haren en Meppen voor Munster onderhandelden. (130 p. 72). De Semslinie^ voldeed als grens aan niemand. Van de Drentsche marken protesteerde vooral Valthe en in 1630 moest de stadhouder Ernst Casimir weer tusschenbeide komen en vond de oplossing in de instelling van een compascuum (gemeene weide) voor Valthe en Onstwedde. Een nieuw accoord in 1644 zegde aan Valthe de Zandberg (Schaapsberg) toe, en regelde ook de scheiding met Onstwedde (130 p. 73). Evenmin waren Annen, Bonnen en Gasselte tevreden met de Semslinie, maar hier schijnt het niet tot zulke hoogloopende twisten te zijn gekomen als tusschen Zuidlaren en de Groningsche veenontginners, waarover beneden nog zal worden gesproken. Ook nog later hooren we van dergelijke oneenigheden: in 1683, toen de stad 2 ingezetenen uit Zuidlaarderveen m hechtenis liet nemen en in 1709 werd er over geklaagd, dat de Drenten koren oogstten tot op 190 roeden achter de Semslinie. Aan het einde van de 18e eeuw, eigenlijk reeds in 1757» toen de stad het Stadskanaal wilde graven en de Drentsche venen daarop zouden worden aangesloten, kwam de grensquestie tusschen de beide gewesten opnieuw ter sprake. In 1801 werden de geschilpunten nog eens scherp geformuleerd. De zaak was nu nog belangrijker geworden, nu de stad als ontginster belang had bij de ondergrond. De stad had successievelijk de achtereinden van verschillende van de Westerwoldsche marken gekocht en de vraag, hoever deze marken zich in het veen uitstrekten, moest nu definitief worden opgelost. De Drenten pretendeerden een strook van 60 roeden breedte ten N.O. van de Semslinie van Annerveen tot de Buinerhorne (het snijpunt van Semslinie en Buinerstreng), alzoo de boveneinden van de Wildervankster-, Pekelder- en Veenhuizervenen. Daarentegen beweerde de stad recht te hebben op een strook van 330 roeden breedte ten ZW. van de Semslinie tusschen Buinerhorne en Mussel A. Drente eischte conform met de overeenkomst van 1644 voor zich een deel van de landen ten O. van de Mussel met de Zandberg. (De wederzijdsche eischen gepubliceerd bij 30 p. 74—76)- Het is een tamelijk ingewikkelde geschiedenis, die zich koppelde aan questies van afwatering en turfvervoer en die de verveningsarbeid voor geruime tijd remde. De quaestieuze gebieden hadden een behoorüjke omvang. Een convenant van 1804 bepaalde dat tusschen Wolfsbarge en ongeveer Buinerhorn (nl. de scheiding tusschen Exlo en Buinen) de 60 roeden over de Semslinie aan de Drenten zouden worden toegewezen, en hierin berustten Gieten en Gasselte, maar Drouwen en Buinen bleven obstinaat en de definitieve oplo^ing brac t eerst het KB. van 3 Dec. 1817, dat meteen de ontginning regelde: VanWolfsbarge tot het Barkelazwet (de scheiding tusschen Pekela en Onstwedde; zie beneden) bleef de Semslinie de grenslijn. Van het Barkelazwet werd een rechte lijn getrokken naar de scheiding van Onstwedde en Valthe van 1644; van daar ging de grens Oostwaarts om de Zandberg heen, liep dan ongeveer evenwijdig aan de Mussel A („de Komngsraai van 1817) tot ongeveer aan de Munnikedijk. (Zie kaart van Reinders). Vanaf het Barkelazwet werd de Semslinie dus verlaten, en in zooverre is de opmerking van Schuiling (143 PaS" onjuist, wanneer hij meent, dat de Semslinie tot voorbij de Zandberg is doorgetrokken. Dit kan alleen gelden voor de Semslinie van 1615. In de Gromngsche Veenkoloniën zelf liepen eveneens een aantal grenzen, die echter tot hItrommt n?K0t 8 wf Zijn gek0men" DC Gr°n^er Veenkoloniën behoorden tot het Goorecht, Oldambt en Westerwolde. Zooals boven reeds is opgemerkt, was het eer- behotard H en kWr/efinitiefaan de Stad in I46°- ^43 p. 106). Onder het Goorecht behoorden Hoogezand, Sappemeer, Kielwinderveer en Lula (Oost-Goorecht), die in 1663 n er een aparte rechtstoel n.1. die van Sappemeer kwamen. (85 p. 270). Het veengebied van Muntendam, Meeden en Westerlee behoorde onder het Oldambt, dat in de strijd van lineenmtfr7,enHiye t°PerS " M44 d°°r dC Stad °P de VetkooPersche Gockinga's, hoofdsfnf, * IS'0 Wa® 7er°Verd' en sedert x536 in ongestoord bezit was van de sttd. Westerwolde verwierf de stad in 1478. De scheiding tusschen de beide laatste gebieden werd gevormd door de Pekel A, waar de stad in de buurt van Stroobos de Pekelorg had gebouwd. Zoo behoorde dan het latere Pekela ten O. van het diep onder Westerolde en had tot 1814 het zgn. hoendergeld op te brengen aan de Heeren van Westerwolde en hun opvolgers m die waardigheid, en toen in de 17e en 18e eeuw Westerwolde ge- SmenGeneLTaT T'T ^ ****** ten °" van het dieP belasting betalen aan de aten-Generaal. Tot aan het einde van de 17e eeuw waren de Pekelder boeren verplicht un koren te laten vermalen in Westerwolde. Eerst later werden in Pekela zelf molens WridTHet Oldambt28^' beh°°rden de Pekela's ond<* het Drostambt ,/r ? ° , Td r OSt te Zuidbroek- Onafhankelijk van deze poli¬ tieke, juridische en kerkelijke grens was echter de markegrens. Toen n.1. de vervening begon moest er een scheiding gemaakt worden tusschen de venen van Pekela en die rZ"'dWRdH! °°k hiK T ^ ^ kUmtma"g■ -Wj" met weinig moet afgebakend. Reeds in een stuk van 14 Jan. 1655 is er sprake van „zekere begraven Vennin lands op Hoormger marke" strekkende, evenals de benabuurde marken, in het veen tot aan als grens ïan DY ff" °°k VaD de Zljde van PekeIa g^fmen het Barkelazwet als grens aam Dit zwet begon aan het einde van de Veendijk ten O. van Oude Pekela en QP inheCp !,aa rec ^ ll,n naar de Semslinie en is nu nog gemeentegrens. Alleen ten O. van het Barkelazwet, langs de Semslinie, bleef, zooals boven is aangetoond, de grens van de Westerwoldsche marken nog lang ongeregeld. Hadden we aan de West- en Oostzijde van de Oostermoersche venen de eschdorpen Wetreff^ hTi ^,N°0rdzijde van het veen heerschten geheel andere toestanden al df d" grenst h f\ VelS ^ WinSch°ten eB omSevi^ een aantal zandvlekken , die de grens van het hoogveen tegen de klei vormen. Aan de buitenkant van deze zandeilanden ligt de zeeklei. Nu is weliswaar volgens Wildvang (90 p. 164) deze oude TeSde^rfe *"?*>*»**** - ui, een legere oveS,ro„L^Ï periode, maar al vroeg zi,n deze zandeilanden centra van bewoning geweest, al hebben ze Hl —r,hriSCh,e bevolking gekend zooals ^ente en Westerwolde. De doorbraken vandeDolkrd1?11-g UreDde ^ middeleeuwen' die ten slotte leidden tot de vorming e Dollard, die in zijn grootste uitgebreidheid reikte tot Zuidbroek en Blijham, hadden ngevolge dat verschillende van de oude dorpen, op de oude klei gelegen naar het zand Z0°1S SChermda' MidW°lda' °°StWOld' Fi^rwolde en Blijham daarLLen hebhen2l hCni f ™ h""™ hM vee^ebied Noordbroek en Znidbroek daarentegen hebbg. waarsdnjnb* van onds op het zand gelegen. De schitterende bak- steenen kerk van Zuidbroek dateert uit de 13e eeuw, dus uit de tijd voor de Dollardvor- ming, en een stut ui, ,39I, besproken door Ranraer (93 p. 36), veielt ante ovlr de waterstaatkundige toestanden in dit gebied. Genoemde dorpen leden nl. schade door het veenwater, dat zich in de lage kleilanden verzamelde, (is deze lage ligging een gevolg van de inklinking, dan wijst ook dit op de hoogere ouderdom van de klei!), en dat men met kwijt kon tengevolge van de hooge standen van het buitenwater, weshalve men van October tot Februari de sluizen maar openliet. Het water liep dan wel over de akkers, maar vernietigde dan toch in elk geval het veldongedierte. Het vee werd dan tijdelijk gestald op de hooge gronden van Noordbroek, Zuidbroek, Scheemda etc. Over het beginpunt van de bewoning weten we weinig. Ongetwijfeld zijn deze eilanden later bevolkt dan de Noordelijke kleistreek, het terpengebied. Het stuk, dat door Dijkema (123 p. 112) wordt aangehaald dateert uit 1040 en heeft betrekking op het Goorecht S maar bewijst alleen dat e veenstreken ten N W. van het Foxholstermeer toen reeds bewoond waren. Het klooster Heiligerlee is gesticht in 1230; Meeden komt het eerst voor in een oorkonde van 1436. In elk geval mogen we aannemen, dat deze streken lang voor de 13e eeuw bewoond waren. T- «n koctooncmiHHpIpn. in sociale structuur wijken deze nederzettingen af van die 111 VUI Hij 111 y ' . van Drente en Westerwolde. Joosting toonde aan, dat in deze dorpen de markenorganisatie ontbrak. Bij een onderzoek in 1824 ingesteld bleek, dat in Noordbroek, Nieuwe- en Ou e Pekela, Scheemda, Midwolde, Finsterwolde, Hoogezand, Muntendam,Wüdervank, Meeden en ook in Veendam en Sappemeer geen marken of tenminste geen onverdeelde heidevelden bestonden. (65 p. 99)- De Westerleesche Garst in de gemeente Scheemda behoorde aan eemge personen en werd beweid. Ook van de schout van Winschoten kwam bericht binnen over een „Meente , maar dit bleek zuiver gemeente-eigendom te zijn. Deze Meente bestond uit een aanta klei-, leem- en zandgronden ten algemeenen nutte van de ingezetenen, die er kleiweghaalden voor de steen- en pannenbakkerij, leem en zand voor de dorschvloeren etc. Vreemdelingen verkregen dit recht tegen betaling van een kleine retributie aan de armen as, tevens werd het tegen een kleine retributie als weide voor het vee van „geringe lieden VCJoosting ^ durft dechts'voL een gering deel van de provincie Groningen marken aan te nemen. Alleen eigenlijk voor Westerwolde en he. Oude Wol. (niet voor civis (boer), welke op het voorkomen van marken zou kunnen wijzen, kan echter b markgenoot ook de beteekenis hebben van eigenerfde, ingeland. Evenzoo kan »boe™cg beteekenen een door de markgenooten onderhouden weg in de marke, maar kan ook gebruikt worden om een publieke weg zonder meer aan te duiden. De term hammerk, WÏÏ nu eens synoniem met marke - zooals in Westerwolde (Kv. in een stuk in 1659 over „twe mollen waeren over Onstwedder Hammarck, te heyde ende weyde, te velde te veen ende te water, te top ende te twijg") - dan weer met. In het algemeen en in de eerste plaats heeft hamrik in Groningen de beteekenis van waterschlap , hetgeen ook blijkt uit talrijke oorkonden uit het kleigebied van de Omineaudem ^8 • Het ontbreken van marken in Vriescheloo, een immigrantennederzetting in het Saksische Westerwolde, waar de marke toch inheemsch was, voert Joosting als argumen voor het ontbreken van marken in de Ommelanden. Ook voor de kerspelen van Gho. Middelbert, x In dit stuk worden nl. genoemd Nordike (Noorddijk), Middelberde Eegneberde (Engelbert), Broke (Westerbroek), Crepeswalda (Kropswolde), Barghe (Wolfsbarge) en Everswolde. Engelbert, Noorddijk, Westerbroek, Kropswolde en Wolfsbarge zijn geen marken bekend. Wel kenden enkele dezer kerspelen een onderverdeeling in kluften, die gediend hebben voor belastinginning en andere administratieve doeleinden. Hun oorsprong ligt misschien in waterstaatsbehoeften, maar ze vertoonen geen gelijkenis met marken. In Westerbroek waren 2 kluften, een Zuider- en een Noorderkluft, in Kropswolde misschien 3: „Foxhol onder de klokkeslag van Cropswolde", de Kerkhoofster kluft en de Zuiderkluft. In de 3 eerstgenoemde kerspelen zijn geen kluften gevonden. Wolfsbarge (afkomstig uit het kerspel Noordlaren) behoorde oorspronkelijk tot Threntawalda. Verder wijst Joosting (65 p. 102) op het algemeen voorkomende feit, dat in Groningen kerspelgrens en markegrens samen vallen. Werd in een kerspel een buurt belangrijk genoeg, om een eigen kapel te bezitten, en steeg de buurtschap nog meer in aanzien, dan had de verheffing van de kapel tot kerspelkerk plaats. Het oude kerspel werd dan in twee kerspelen gesplitst. Op grond hiervan neemt Joosting nu aan, „dat niet een kerspel is gevormd door samenvoeging van marken, maar wel dat een kerspel is onderverdeeld in marken. Dat kerspel- en markegrenzen samenloopen is dan dus niet toevallig, maar te danken aan het feit, dat de bevoegdheid der kerspellieden niet uitging buiten zijn grens. Speciaal in Groningerland zullen waterstaatsbelangen geleid hebben tot nauwere aaneensluiting van de kerspellieden in groepen; vandaar dat een waterschapsvorm (hamrik) bij herhaling gelijk gesteld wordt met een economische vorm van grondgebruik (marke)". In Groningen eischte de bodemgesteldheid reeds vroeg een dergelijke groepeering in waterschapjes. Bij de bespreking van de dorpen Noord- en Zuidbroek werd reeds van de slechte waterstaatkundige toestand melding gemaakt. Ook de kerspelen in Gho zullen bij hooge standen van de Hunze overlast van water hebben gehad; nog in de 19e en 20e eeuw was de toestand er niet ideaal! Het overheerschen van waterstaatsbehoeften is voor dit Noordelijk gebied te begrijpen. Lijnrecht tegenover deze opvatting van Joosting staat de oudere meening van de Blécourt, (65 p. e.v.). Deze neemt voor de in het Oldambt gelegen kerspelen Zuidbroek, Meeden, Westerlee en Winschoten aan, dat zij elk een marke vormden. Eveneens voor Westerbroek en Kropswolde; voor Kolham en Slochteren durft de schrijver niet tot de aanwezigheid van marken concludeeren. Zijn argumenten haalt de schrijver v.n. uit de acten van veenverkoop. Op 1 Nov. 1599 verkoopen 4 personen voor zich, en „van wegen dero anderen, gerechheidt offte deel hebbende aan den Pekel tho Winschote" aan enkele Friesche veenboeren (zie hoofdstuk IV) ongedeelde venen ten Z. van de Pekel A gelegen, „streckkende in 't Suyden unde Westen so wijde ende vehrre die van Winschote sulcks toebehoirich unde besheer verdehdieget hebben". Den eigenerfden en gerechtigden in deze venen te Winschoten werd gelegenheid gegeven tegen deze verkoop bezwaren in te brengen. De Blécourt meent in de verkoopers de markgenooten van Winschoten te zien, die een deel van hun venen overdeden. Ook bij de verkoop van veen door het kerspel Zuidbroek aan de stad in 1608 is sprake van „gemeene veen", (64 p. 10), evenzoo bij de verkoop aan A. G. Wildervank op 28 Nov. 1648 van „miente venen" en „gemiente veenen" (34 p. 83). Alle deze veengronden, zoowel van Winschoten, Meeden, Zuidbroek zouden markegronden zijn, waarop dan de kerspelen van de Veenkoloniën zouden zijn ontstaan. Ook de veengronden van de kloosters, die later in stadsbezit geraakten, zouden oorspronkelijk van de marken verworven zijn, maar dit wordt m.i. op onvoldoende wijze (64 p. 5) aangetoond. M.i. mag op grond van deze argumenten niet tot het bestaan van marken in Oldambt worden geconcludeerd. Dat gemeenschappelijk veenbezit in deze dorpen bestaan heeft kan niet worden ontkend, echter niet gemeenschappelijk bezit in de zin van marke. Het is ook wel opmerkelijk, dat in de literatuur over deze dorpen geen voorbeelden bekend schijnen te zijn van individueele rechten of aanspraken op dit gemeene veenbezit, van verkoop van aandeelen in het veen door afzonderlijke personen. Ook van verdeeling van dit veen is geen voorbeeld bekend, terwijl in het midden van de 17e eeuw de markescheidingen in Drente toch reeds waren begonnen. M.i. moeten deze meentevenen veel meer worden opgevat als kerspeleigendom, als gemeente-eigendom, zooals dat voor Winschoten is aangetoond. Opmerkelijk is verder ook, dat toen in de 17e eeuw deze venen werden verkocht om aan snee te worden gebracht, deze verkoop veel vlotter ging dan in Drente, waar de gewaarde in de marke toch eigenlijk niet vrij was met zijn aandeel te handelen. In het Oldambt echter was het veen in het bezit van het kerspel als collectiviteit; de kerspelluiden ieder voor zich afzonderlijk, konden hun rechten in dit gemeenschappelijk bezit niet realiseeren. Kan het zijn, dat deze agrarische dorpen door hun gefundeerd zijn in de vruchtbare klei in veel mindere mate het tekort aan cultuurgrond en het probleem van relatieve overbevolking voelden dan Drente, waardoor het gemeenschappelijk bezit als reserve van bestaansmogelijkheden veel minder de algemeene belangstelling had? In elk geval hebben deze geheel andere bezitsverhoudingen in het Oldambt ongetwijfeld de ontginning in de hand gewerkt, en nog meermalen zal op het verschijnsel worden gewezen, dat marken dikwijls een hinderpaal vormden voor ontginning en kolonisatie. In het eerste gedeelte van dit hoofstuk is vn. gesproken over de scheidende werking, welke het veenmoeras op de omliggende gebieden uitoefende, waardoor deze gebieden onafhankelijk van elkaar een ontwikkelingsgang doormaakten. Bovenstaande uiteenzetting wordt nu bovendien nog gesteund, wanneer wordt nagegaan, in hoeverre deze scheiding door de aanleg van verkeerswegen is opgeheven. Het blijkt dan dat de belangrijkste en oudste verkeerswegen in hoofdzaak om het veen heenloopen. In Drente is de weg over de Hondsrug een der alleroudste verkeerswegen; op de Hondsrug lagen de oudste dorpen. In de Middeleeuwen liep over de Hondsrug de handelsweg naar het Zuiden; Groningen, dat de handel van het kleigebied voor een deel tot zich had getrokken, lag aan het beginpunt, Coevorden aan het eindpunt, en vandaar ging de weg het Bentheimsche in. Ook in Westerwolde loopen de oudste wegen in N.-Z. richting, dus evenwijdig aan de veengrens. De wegen langs Onstwedde en langs Vlagtwedde, welke laatste van Terapel afkwam, vereenigden zich bij Wedde, tot een weg naar Winschoten, terwijl de kaart van Pijnacker (1634) al een weS van Vlagtwedde naar Bellingwolde en Nieuweschans aangeeft. Ver keer sgeografisch beschouwd had Westerwolde daardoor iets van een zak, waar men van boven in moest kruipen en dit verklaart ook het feit, waarom Westerwolde zoo lang terra incognita bleef, zelfs voor de naaste veenkoloniën, ook toen de veenontginning Ter Apel bereikt had en de toegang van het Zuiden uit mogelijk was geworden. Maar wie van uit het centrum van de veenkoloniën b.v. Sellingen wilde bereiken moest een omweg maken via Vlagtwedde of Ter Apel. Eerst in de allerlaatste tijd zijn in Westerwolde verbindingen in O.-W. richting aangelegd. Hoe sterk moet dan niet het isolement geweest zijn in een tijd, toen alleen in het Noorden de toegang mogelijk was. De oude weg van Groningen naar het Oosten liep over de zandeilanden langs Scharmer, Harkstede, Kolham, Slochteren, Noordbroek, Zuidbroek, Meeden, Heiligerlee en Winschoten naar Boertange en de andere overgangen aan de grens. Het was deze weg, waarlangs Lodewijk van Nassau in 1568 bij de nadering van Aremberg op Heiligerlee terugtrok. (Bijdr. tot de kennis van de prov. Groningen en omgelegen streken I 1901, mededeeling op p. 172). Aan alle zijden liepen dus de wegen langs de Oostermoersche venen; maar sinds onheugelijke tijden heeft men niettemin getracht de natuurlijke scheiding tusschen Drente en Westerwolde te overbruggen. In de allereerste plaats moet dan worden gewezen op de veenbruggen. Veel is hierover geschreven en over de dateering is men het nog niet eens. De aanleg van een deel van deze veenbruggen wil men plaatsen in de middeleeuwen en misschien later; een ander deel zou stammen uit praehistorische tijd. Voor ons doel kan worden volstaan met de opmerking, dat de tot nog toe teruggevonden bruggen geconcentreerd zijn in de Zuidenveldsche venen en een verbinding met de overkant bedoelden te geven. Zij lagen, waar het veen het smalst was: van Buinen en Valthe naar Westerwolde en van Emmererfscheidenveen naar het O. (Een bespreking van de literatuur over dit onderwerp geeft G. J. A. Mulder in zijn artikel: „Veenbruggen en de nieuwe ontdekte Buinerbrug" in het Tijdschrift van het Kon Ned. Aardr. Gen. 1911. p. 801 e.v.; zie verder: W. H. A. Wesselink, De veenbrug te Emmercompascuum, idem 1924, p. 234; dez., De bestemming der veenbruggen. idem 1924 p. 641; dez., De veenbruggen in het Oosten van Drente. (Handelingen XXe Natuur- en Geneeskundig Congres 1925. p. 265).) Op de kaart van Pijnacker, die de toestand in de 17e eeuw weergeeft, zien we een aantal dijken, die een verbinding van Z.O. Drente met Westerwolde bewerkstelligen; de belangrijkste is wel geweest de Valtherdijk met zijn verlengstuk de Munnikedijk, die zelfs door een schans verdedigd werd, en van Valthe naar Ter Apel liep (134 p. 96). De Weerdingerdijk was „somers passabel'', voor de Emmer- en de Suytbargherdijk ontbreekt die quahficatie. De Weerdingerdijk gaf verbinding met het zand van Roswinkel. De Emmerdijk en de Zuidbargerdijk gaven toegang tot het hooiland aan de Runde, dat ook verbinding had met de Eemsdorpen en met Ter Apel, eveneens door een dijk, die 's zomers begaanbaar was. Ook Salfeld (105 II p. 38) noemt een aantal wegen aan de Duitsche zijde, die voor een deel ook wel gebruikt zullen zijn om de wei- en hooilanden langs de riviertjes te bereiken. De dijken waren voor een gedeelte van het jaar wel begaanbaar, maar de communicatie was toch zeer gebrekkig, en Schuiling vermeldt, dat de Hannover boertjes, die binnen onze grens het compascuum bewoonden, met lange stokken gewapend als derde steunpunt; „van belt tot belt springen om zoo de weg over het veen te vinden". (143 p. 93 en 94). Een eigenaardige verbinding was tot de 18e eeuw de „spoorweg" tusschen Weerdingerholt en Roswinkel, die alleen in de winter kon worden gebruikt. Zij bestond uit een paar evenwijdige greppels op de afstand van de breedte van een karrespoor, die s winters vol water liepen en bij vorst door wagens konden worden bereden. Deze spoorweg werd gebruikt om leem te halen uit Emmen. (Bijdr. t.d. Gesch. en Oudhk. inz. v. d. Prov Groningen VIII p. 1871, meded. p. 332, 335; 20 p. 485). In het Noorden hebben we misschien iets dergelijks gehad in de „wintersledebaan" tusschen Kleinemeer en Muntendam (kaart v. Lubbers). De Oostermoersche venen vormden dus wel een zeer scherpe scheiding. De verbindingen tusschen Westerwolde en Drente waren alle geconcentreerd aan de uiteinden van de Hondsrug en de Westerwoldsche heuvelrij. De eerste pogingen om dit groote veenmoeras productief te maken zijn uitgegaan van het omliggende gebied en hierbij moet een onderscheid gemaakt worden tusschen het werk van de dorpen en dat van de kloosters. De oudste berichten van veenontginning hebben we van kloosters. Het ontginningswerk in deze streken behoorde geheel tot de taak, welke de Praemonstratenser en Cister cienser orde zich hadden gesteld. Zij waren de landontginners bij uitnemendheid, die in de wildernis hun „voorwerk*' bouwden en met leekebroeders bezetten. Terecht merkt van Bemmelen op, dat deze kloosters van nature de eerste veenontginners moesten zijn, daar zij de eenige kapitaalbezitters waren en zoo de kolonisatie konden doorzetten. Zij waren in staat huizen te bouwen en gereedschappen te koopen en beschikten ook over arbeiders in de vorm van leekebroeders. De kloosters, die we rondom de Oostermoersche venen aantreffen, behoorden tot een van deze orden. Zoo lag in het Z. van Westerwolde, op een tange in het veen — „de Klooster Tange" — het klooster van Ter Apel, een stichting van de Praemonstratensers, die hier in 1216 een kapelletje en eenige leemen hutten bouwden. Het klooster stond waarschijnlijk in een zekere betrekking tot dat van Schildwolde, op wiens last de monniken, toen het klooster schade ondervond van de strijd van Schieringers en Vetkoopers, naar Scharmer verhuisden (1400). Het klooster bleef toen meer dan 50 jaren onbewoond en veel is er verwoest, totdat het in 1458 aan de orde der Kruisheer en kwam, die de tegenwoordige kerk bouwden. Het is ook de proost van Schildwolde, die partij was in een geschil met Weerdinge over een stuk veen bij Roswinkel. (130 p. 71). De bezittingen van het klooster, die in 1595 werden geseculariseerd, bestonden voor een gedeelte uit veen. De kaart van Reinders teekent ten W. van Ter Apel 2 stukken veen met de jaartallen 1327 en 1471, opstrekkende evenwijdig aan de Munnikedijk. Van de ontginningsarbeid van het klooster is weinig bekend. Een ander Praemonstratenser of Norbertijnsch klooster was dat te Heiligerlee, gesticht in 1230, dat een landbezit had van 708 deimt, waaronder zeer veel veen. Ook was er een voorwerk (1555). Dit veenbezit bestond vn. uit de Westerleesche venen, tusschen de Muntendammer- Meedener- en Pekeldervenen in Het werd later, na de secularisatie voor een deel door een aantal Ommelander Heeren verworven. Top (34 p. 2i) meent, dat ook in de buurt van Muntendam een klooster heeft gestaan en wijst op de naam „kloosterboers". Dit klooster was door een voetpad verbonden met de kerk te Eexta. M. i. hebben we hier te doen met boeren van een klooster; misschien lag hier een voorwerk. Tot de Cistercienser kloosters behoorde o.a. het nonnenklooster te Jesse of Essen, (1215—1594), op de Hondsrug ten O. v. Haren. De venen van dit gesticht lagen onder Kropswolde en Hoogezand en vormden later de basis voor de aanleg van de laatstgenoemde plaats. Verreweg het meest is bekend van het ontginningswerk van de groote Cistercienser abdij van Aduard (gesticht in 1193)- Over dit ontginningswerk geven enkele charters ons eenige inlichtingen. In 1250 gaf Bisschop Hendrik van Vianden aan de kloosterlingen van Aduard verlof ongehinderd koopmanschap te drijven, en hun vee, hout en turf te water en te land te vervoeren. (20 p. 488.). Uit 1261 dateert een stuk, waarbij de eigengeerfden van Zuidlaren aan de abdij van Aduard de volle eigendom afstaan van de venen en de weilanden aan de stroom — d.i. de Hunze — die door hun marke loopt, tusschen Gronesbeke en Prumesteke met uitzondering van de tusschentijds verdeelde partijen veen (130 p. 152, 153). Het klooster mag daar wegen aanleggen om de turf per as naar Wolfs- barge te vervoeren. In 1264 sloten de partijen een nadere overeenkomst over de venen en weiden tusschen Gronesbeke en Prumesteke, waarbij aan Aduard de ondergrond van alle venen werd geschonken, wanneer ze van de turf zouden zijn ontbloot. (30 p. 153). Waar deze venen gelegen hebben is niet erg duidelijk; de namen Gronesbeke en Prumesteke geven weinig houvast. Vermoedelijk lagen deze venen aan de Z.O. hoek van het Zuidlaardermeer, daar Kniphorst tenminste spreekt van de venen van de Prumesteke tot aan de grenzen van Midlaren. In het stuk van 1264 wordt echter ook gesproken over de „were", (d.i. het onverdeelde part eener marke) (142 p.49 noot) bij Everswolde en de ingezetenen van Zuidlaren verkochten uit hun marke een uitgestrektheid gronds gelegen „ad aquilonium partem grangie in Evereswolda" (141 p. 236). In 1285 ontstond een geschil met de ingezetenen van Goorecht over de afwatering van deze gebieden, dat 8 April 1285 werd bijgelegd. Er blijkt dat de streek belang had bij een goede afwatering, en vooral op grond van een stuk van 1640 plaatst Gratama (141 p. 297) Everswolde in de streek, waar nu Zuidlaarderveen en Annerveen liggen. De naam Everswold wijst op de boschrijkdom van de streek, hetgeen klopt met de zandige ondergrond, en verder lag er veen, dat nog in de 15e eeuw bestond. Aduard had hier een veenontginning. Hoever dit veenbezit zich uitstrekte is niet duidelijk, maar we mogen veilig aannemen, dat het naar het N. tot Kropswolde reikte. In Everswolde had Aduard waarschijnlijk een voorwerk, (120 p. 221) en in de Vita ac gesta abbatum van Aduard werd in 1566. (142 p. 98) vermeld, dat er 2 gebouwen vernieuwd zijn: „Everswolt novis duabus aedificiis restauravit". Het grootste deel van zijn veenbezit had de abdij echter in huur gegeven aan de meiers. Toen nl. bij de secularisatie de kloosterbezittingen aan Stad en Lande waren overgegaan stelden de gedeputeerden van dit gewest een commissie in, die moest nagaan, wat de kloostermeiers aan huur aan het klooster betaalden om hen na inspectie en taxatie op bepaalde huur te zetten. Het rapport van deze commissie, gepubliceerd in de Mededeelingen van het Historisch Genootschap geeft ons een inzicht in de veenbezittingen van Aduard; van Noord naar Zuid gaande noemt het rapport meiers in Everswold, in de Knijpe, waar nog zeer veel veen woest lag (er was daar slechts door 3 meiers gegraven), de Bontehorstvenen en Anloërvenen (= Annervenen?). Een van de meiers woonde in „Adewerder-hoffwaarbij een bosch behoorde.Aduard was hier niet de eenige veenbezitter, ook het klooster Selwerd had hier een hoeve. (142 p. 177). Ook over de wijze, waarop deze venen werden geëxploiteerd, geven bovengenoemde bronnen eenige inlichtingen. Of deze ontginningen op het hoogveen of in het moerasveen langs de Hunze plaatsvonden is niet uit te maken. Gratama meent dat de ontginningen betrekking hadden op het hoogveen (141 p. 296), maar in het rapport van 1595 wordt slechts van één meier gesproken, die op het hoogveen graaft (142 p. 180). De Knijpevenen daarentegen lagen in het moerasveen langs de Hunze en opmerkelijk is ook wel, dat zoo dikwijls wordt gesproken van „natte dampen". Verder vertoont de topografische kaart op verschillende plaatsen „petten", m.a.w. er bestaat een sterke aanwijzing voor laagveenontginning. Evenmin is het zeker of er van toemaken van dalgrond kan worden gesproken. Blink en Gratama concludeeren hiertoe op grond van de stukken van 1264 en 1285. Wanneer er echter dalgrond in bouwland is omgezet, moet dit hebben plaats gevonden op het voorwerk. Elders is het niet altijd geschied. De venen schijnen door de meiers te zijn gehuurd om te worden vergraven tegen een deel van de opbrengst. Zeer sterk blijkt dit uit de gedragingen van een van de meiers uit het rapport van 1595, nl. een zekere Otto Reniers, die een ander stuk veen gehuurd had om te verturven en zijn vorige bezittingen in vergraven toestand achterliet. Vermoedelijk ontbrak hem het kapitaal om de afgeveende landen tot cultuurland te maken. De meeste meiers blijken te arm te zijn om de vastgestelde huur te betalen. Nog dient te worden opgemerkt, dat de huur is vastgesteld in schuiten turf, zoodat de turf te water schijnt te zijn afgevoerd. De afvoerweg zal dan wel de Hunze zijn geweest. Ook in het veen van Wolfsbarge had Aduard een voorwerk, dat in 1595 door een meier bewoond was, en ook schuiten turf leverde. Verder worden hier nog een aantal andere meiers genoemd. De gezamenlijke Aduarder venen in Wolfsbarge en Everswolde waren in 1595 in staat, samen met de Selwerdervenen, 55% schuit turf te leveren. Verder noordwaarts van de Aduarder venen isinKropswoldealvroegaanveenafgraving gedaan. Hier lagen behalve de Aduarder venen de veenbezittingen van het klooster Essen. Hier hadden Groninger burgers de turfgraverij gepacht. (20 p. 488). De stad gaf aan deze verveners verlof om met hun gezin langer dan 6 weken buiten de stad te verblijven, zonder hun poortrecht te verliezen (1425). Dit is zeer begrijpelijk, daar het turfgraven seizoenarbeid is. Aanvankelijk groeven de burgers zelf of met aangenomen arbeidskrachten het veen af en brachten de turf per schuit door het Foxholster- en Zuidlaardermeer naar de stad om de turf daar te verkoopen. We zullen dan ook de veengraverij vn. in het Noorden bij Foxhol moeten zoeken, omdat van daar de afvoer te water het gemakkelijkst was. In 1403 werd in de stad het schuitenvoerders- of schutenschuversgild opgericht, dat vooral diende om de turf uit de venen van Kropswolde naar de stad en elders te vervoeren. (37 P- 6). Dit gild kreeg tenslotte zooiets van een monopolie voor het turfvervoer van deze streek (Resolutie 13 Juni 1598): niemand mocht turf halen buiten het schutenschuversgild, behalve die van Wolfsbarge, Kropswolde en Westerbroek, die het met kleine schuiten mochten doen. Ook later nog, toen men in de Drentsche marken de Oostermoersche vaart voor turfvervoergeschikt wilde maken, bleken de rechten van dit gilde een groote hinderpaal te ziin- .. • • j xr Reeds in de 15e eeuw kwam er verandering in de wijze van exploitatie van deze Kropswolder venen. Blaupot (39 p. 17) vermeldt dat in 1436 schippers in Kropswolde gingen wonen. Veel aannemelijker echter lijkt mij de zienswijze van Dijkema (123 p. 193), dat het toenemende gebrek aan hout de stad noopte de veengraverij uit te breiden. Er moet toen een scheiding hebben plaats gehad tusschen schippers en turfgravers. De eersten vormden een bepaalde groep, welke zich uitsluitend met het turfVervoer bezig hield. Zij waren vereenigd in het bovengenoemde schutenschuversgild. De verveners bleven permanent in het veen wonen. Op deze wijze ontwikkelde zich de nederzetting Kropswolde. In 1439 bestond er reeds een kapel. Het was aanvankelijk een kolonie van turfgravers. Van Bemmelen stelt zich deze oudste turfgraving zeer primitief voor. Men zocht de beste plekjes uit, groef een veenput, haalde de turf weg en betaalde daarvoor een zeker bedrag aan den eigenaar van het veen; het veen werd dan dikwijls in vergraven toestand achtergelaten, en een nieuw gebied opgezocht. De indruk, die we uit het boven besproken rapport van 1595 over de turfgraverij van de kloostermeiers krijgen versterkt dit beeld, door van Bemmelen gegeven. Eerst later veranderde de turfgraverskolonie Kropswolde-Wolfsbarge in een landbouwkolonie. Langzamerhand werd hier al het veen verwijderd en de ondergrond tot bouwland gemaakt. Maar de veenafgraving had dikwijls op een onregelmatige en slordige wijze plaats, zoodat veel veen in de ondergrond bleef zitten, dat eerst veel later is verwijderd. Nog in Dec. 1929 werd hier een perceel aangetroffen, waar men het veen uit het land had verwijderd, en waar turfhoopen op het veld stonden opgestapeld. (Zie ook Hoofdstuk VI). Voor de aanleg van Kropswolde is ook geen kanaal gegraven. De hoogere zandgrond, ten O. van het Zuidlaardermeer, was hier het eerst begaanbare en bewoonbare gebied. De weg die in de lengte over deze zandstrook liep, werd de as, van waaruit de veenafgraving in Oostelijke richting begon. Aan de weg verschenen ook de eerste vestigingen. Zoo werden Kropswolde en Wolfsbarge wegveenkoloniën. Als zoodanig sluiten ze aan bij de serie wegveenkoloniën, welke op de zandstrook ten O. van de Hunze zijn ontstaan en waarop beneden uitvoeriger zal worden teruggekomen. Op de topografische kaart vormt Kropswolde door zijn onregelmatige perceelindeeling een zeker contrast met de ten O. daarvan gelegen nieuwere Veenkoloniën. Terwijl in het centrale deel alle perceelen nagenoeg even groot zijn, en rechthoekig van vorm, verschillen hier de perceelen zeer sterk in breedte en lengte. Ook de rechthoeksvorm is lang met altijd aanwezig. Driehoekige en trapeziumvormige perceelen komen in grooten getale voor. Dit verschijnsel van een onregelmatige perceelindeeling treffen we niet alleen aan bij Kropswolde, maar ook bij andere veenontginningen in de randgebieden. In de veenontginningen onder Meeden zien we hetzelfde verschijnsel. Het is inherent aan alle vestigingen langs een weg of kanaal, wanneer de as van de nederzetting niet in een rechte lijn verloopt. Het mooiste voorbeeld hiervan leveren wel de dorpen Staphorst en Rouveen, eveneens wegveenkolonien. Het veengebied van Staphorst en Rouveen vormde een deel van het groote Mastenbroek (niet te verwarren met de polder van die naam!), dat aan de Noorden Westzijde begrensd werd door de Reest, Meppelerdiep en Zwartewater, aan de Oosten Zuidzijde door de hoogere gronden van Salland. Het was één groote wildernis, behoorende tot de marken van de Sallandsche nederzettingen. De eerste bewoners hadden zich op de hoogere, voor bouwland geschikte gronden gevestigd en hier buurtschappen gevormd, nl. Ommen, Versen, Leuzen, Rozengaarde, Haarst, Genne, Streukel, welke later tot zelfstandige marken uitgroeiden. De groote wildernis van het Mastenbroek bleef echter gemeenschappelijk bezit. De buurtschappen bezaten de gebruiksrechten ervan, maar door de groote uitgestrektheid behoefden ze er nog geen gebruikskringen in af te palen. Niettegenstaande dit alles beschikten de bisschoppen van Utrecht over gronden en wateren van deze wildernis. Jaarlijks ontvingen de bisschoppen de tijnsen van een reeks (29) perceelen, gelegen langs Reest, Meppelerdiep en Zwartewater. Van verschillende is de plaats nog terug te vinden: Westerhuizen, Beugelen, Oldestaphorst (in 1332 genoemd als hoofdhof van het Haskerconvent), IJhorst, Lankhorst, Builingen, Hesselingen, Hamingen, Baarloo, De Velde e.a. Zij lagen dus in een halve cirkel om het Mastenbroek heen en strekten in het veen op. Door de vorm van de buitenlijn, had ieder perceel de vorm van een smalle sector. De oorspronkelijke bezitters dezer tijnsperceelen gaven weer deelen daarvan uit aan derden m ondertijns, waarbij de perceelen in de breedte werden verdeeld. Dit ging geregeld door, zoodat de hoeven steeds smaller werden. Om toch een voldoende bestaan te vinden moest men steeds verder het veen in, naar het middelpunt toe. Zoowel taphorst als Rouveen zijn dan ook tweemaal binnenwaarts verplaatst. De nederzetting Rouveen lag oorspronkelijk bij de hoeve „het Klooster" aan het Zwartewater. Deze ver- plaatsing is begrijpelijk, daar de turfgraverij hèt doel van de exploitatie was. Wanneer het veen was uitgeput moest men weer verder naar het middelpunt toe opschuiven en de woning ging mee. De nederzetting is eerst blijven staan, waar een meer duurzame vestiging mogelijk was. Bij het verlengen van de grenzen was het moeilijk de juiste richting te bewaren en ieder zal wel zooveel mogelijk getracht hebben zijn ontginning zoo breed mogelijk te houden. Voortdurend waren er geschillen, zoowel tusschen de ontginners afzonderlijk, als tusschen de buurtschappen. Na de oplossing van zoo'n geschil werd soms in een afwijkende richting voortgewerkt, hetgeen op de kaart nog te zien is. Verder vindt men hier en daar zgn. „geeren". De grenzen van deze perceelen liepen niet tot het midden door, maar eindigden in een punt, waardoor de overige op grootere afstand een voldoende breedte konden houden. Toch is het eindresultaat geweest dat in de kolonies Staphorst en Rouveen, langs de oude weg Zwolle—klooster Dikninge, de perceelen zoo smal werden, dat de boerderijen niet alleen alle pal naast elkaar stonden, maar dat bij de toename van de bevolking, de perceelen niet meer konden worden gesplitst, en de woningen achter elkaar moesten worden gebouwd 1). In het bovenstaande is wel de groote beteekenis van de as van ontginning voor de perceelvorm in de vestigingen aangetoond. In het voorbeeld van Staphorst was zij een halve cirkel, en bestreek het geheele veengebied. In de zandgebieden van de Veenkoloniën worden dergelijke gevallen slechts op kleine schaal aangetroffen. De streek tusschen Wolfsbarge en Zuidlaarderveen, de Boven Bouten onder Meeden, zijn enkele voorbeelden. Het omgekeerde, de waaiervormige verbreeding van de perceelen komt meer voor, ook in de nieuwe Veenkoloniën langs de kanalen en kan ook weer uit het verloop van de vestigingsas worden verklaard. (Jipsingboerenmussel aan het Stadskanaal). De zandgebieden, welke rondom het Groninger veengebied lagen, hadden alle een regelmatige vorm, waardoor de verkeersen vestigingsassen van den beginne af tamelijk recht verliepen. ... In het hierboven uitvoerig beschreven voorbeeld, werd bij deze weg-veenkolonien gewezen op het vooruitschuiven van de vestigingen in het veen. Langs de weg heeft de verdeeling van het veen het eerst plaats gevonden; perceelen van verschillende breedte zijn afgebakend en vergraven. Van deze aan de weg gelegen perceelen werd achteruit gewerkt het veen in. De volgende perceelen kwamen achter de voorgaande te liggen en hadden dezelfde breedte. Aan de eens gekozen richting van de scheidingen werd bij de voortgaan e vergraving steeds vastgehouden. Zoo ontstond ook de uitdrukking „het opstrekken" van de landerijen in het veen, het in éénzelfde richting achter elkaar liggen van de perceelen. Ook in de veenkoloniale randgebieden zijn de vestigingen nu en dan met de ontginning het veen ingeschoven. Kropswolde, Meeden en Westerlee leveren hiervan verschillende voorbeelden. Meestal zijn het kleine landbouwbedrijfjes, of woningen van landarbeiders (vroeger turfgravers) met eenig grondbezit. ... „ Ongeveer op de zelfde wijze als bij Kropswolde vond de veenontgmning plaats, welke van de dorpen Westerlee, Meeden, Noordbroek en Zuidbroek is uitgegaan. (Naast deze noemt Venema nog tal van andere dorpen, die ook en op dezelfde wijze aan veenafgraving hebben gedaan: Beerta, Bellingwolde, Vriescheloo, Blijham, Den Hoorn, Zuiderveen. Alle deze dorpen zijn wegdorpen, gelegen op W.O. of N.Z. gerichte zandeilanden. Aan i Zie over deze merkwaardige wegveenkolonie uitvoeriger bij F. A. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, (1835), G. A. J. van Engelen van der Veen, Marken in Ovenjsel 19 4, p. 87 ev0 105 ev. (in Geschiedk. Atlas van Nederland), en verder Blink. (± p. 73 e-v-)- de eene, resp. Noord- of Oostzijde van de weg, liggen de kleigronden van de voormalige Dollardboezem, aan de resp. Zuid- of Westzijde ligt het veen. In deze dorpen zijn voorbeelden van landbouwbedrijven bekend, die op alle drie de grondsoorten, klei, zand en veen liggen. Van de weg uit strekken de landerijen op, zoowel in het veen als in de klei. Deze dorpen zijn echter veel meer op de klei, dan op het veen georiënteerd. Zij zijn ook onafhankelijk van het veen ontstaan, en mogen daarom ook in geen geval tot de Veenkoloniën worden gerekend. Als voorbeeld van een dergelijke nederzetting bespreekt Blink (20 p. 485) Meeden, een dorp, dat in 1436 voor het eerst in een oorkonde wordt genoemd. Het dorp ligt langs de weg, die in W.O. richting over de zandrug loopt. Ten N. van de weg ligt de klei, ten Zuiden ervan het veen. Langs de weg liggen aan weerskanten de groote boerderijen van het Oldambtster type. Onwillekeurig krijgt men hierdoor de indruk, dat we hier met 2 typen landbouwers te doen hebben: kleiboeren en veen-(dalgrond-) boeren. Veel meer geloof ik echter dat we hier oorspronkelijk te doen hebben met één type van landbouwers-kleiboeren, die echter wel veen afgroeven voor eigen gebruik, of voor de verkoop in de naaste omtrek, maar voor wie toch het landbouwbedrijf op de klei hoofdzaak was en nog is. Daarnaast zetten zich aan de veenkant kleinere luiden neer, die hier veen groeven en het land tot bouwland maakten. De opstrekken en breedte van de perceelen zijn vooral in Meeden aan de kleikant grooter dan aan de veenkant; bij Noordbroek en Zuidbroek is dit verschil minder sterk. De perceelen aan de veenkant zijn in tegenstelling met de jongere nederzettingen in het centrale deel, ook lang niet alle even breed, een onregelmatigheid, welke ook boven in het geval van Kropswolde en Wolfsbarge werd aangetroffen. Een ander opmerkelijk verschijnsel is, dat men in het landbouwgebied op de klei practisch geen vestigingen aantreft. In het veengebied daarentegen wel, en hier liggen deze vestigingen verspreid in het terrein. De bewoning is hier ook dichter dan in het centrale deel van de Veenkoloniën, waar alle bewoning langs de kanalen is geconcentreerd. De landbouwbedrijven, die men in dit veengebied aantreft zijn meestal veel kleiner dan het normale type van het veenkoloniale landbouwbedrijf. Vooral in Boven- en Beneden Veensloot en Korte Akkers zijn die kleine bedrijfjes algemeen voorkomend. De Veenslooter boer combineert zijn landbouwbedrijfje met arbeid in de fabrieken. Verder Oostwaarts, in de Bovenstreek en onder Westerlee, liggen aan de Zuidzijde van de weg weer grootere bedrijven. De vestiging van een dergelijk kleinbedrijf en kleinbezit was hier alleen mogelijk, doordat de grond door zijn geringe waarde gemakkelijk te verkrijgen was, en de aandacht van de landbouwers steeds op de klei was gericht. Wat nu deze veen-riederzettingen betreft hebben we ook hier een ontginning van huis uit, waarbij landbouw, en dus het toemaken van de blootgekomen dalgrond wel het hoofddoel bleef. Ook later nog waren het veengravende boeren voor wie de boerderij hoofdbedrijf was, doch die daarnaast de veengrond gedeeltelijk ten behoeve van de boerderij exploiteerden. Houtgebrek was ook hier een omstandigheid, die de afzet van de gegraven brandstof verzekerde. Venema, die in deze streken goed bekend was, geeft een uitvoerige beschrijving van de techniek van deze individueele ontginningen, die in zijn tijd nog gevolgd werd en waarschijnlijk niet veel van het oorspronkelijke proces afweek (109 p. 370 e.v.). Voorop moet worden gesteld, dat we ook hier niet te doen hebben met kanaalaanleg, maar met een ontginning door hoofdgoten. Van de weg uit (of van een bestaande waterloop, zooals veel op Duitsch gebied is gebeurd) werden evenwijdige hoofdgoten het veen veen turfput bouwland bouwland ingegraven. Vooraan bouwde de vervener zijn woning op het hoogveen, dat er later omheen werd afgegraven, waardoor het huis dus hooger kwam te staan. De blootgekomen ondergrond werd onmiddellijk in cultuur gebracht en in verband hiermee werden de turfputten dwars over de plaats gegraven, om de dalgronden, die niet meer voor zetveld noodig waren, onmiddellijk te kunnen bewerken. Zoo'n turfput had gewoonlijk een breedte van 9—11 voet (dus ongeveer 3 m). Was de plaats te smal in verband met de hoeveelheid turf, welke men noodig had, dan liet men de turfput hier en daar in het hoogveen inspringen. Het is te begrijpen dat een dergelijke vervening langzaam in zijn werk ging, maar ook weinig kapitaal eischte. Zij werd vooral toegepast in slechte venen, en daar de goten, die het water uit de turfput¬ ten moesten afvoeren, werden uitgegraven tot op de ondergrond, was deze cultuur bij uitstek geschikt voor de randgebieden, waar de veenlaag minder dik was, en de darg in de ondergrond ontbrak. De turfafvoer werd echter duur door het vervoer per as en de afgraving kon dan ook alleen dienen voor eigen gebruik of locale voorziening. Daar de aanleg van kanalen achterwege bleef, kwam om de dalgrond te bezanden (Zie Hoofdstuk VI) geen zand vrij. De grond moest worden toegemaakt met dong (eigen bereide koemest). Venema wijst er op, dat het land door het toemaken van de turfputten een golvend oppervlak kreeg. Verder noemt Venema deze aanleg „veenbouwten" en vermeldt, dat er op deze gronden een — zij het dan ook wisselvallige — oogst van aardappelen en boekweit mogelijk was. (Zie 109 p. 370 e.v.j. Een enkel woord nog over de aanleg van Muntendam, eveneens op een zandeiland gelegen. De Rimpe of Veendijk beschermde hier de landerijen tegen het veenwater uit het W. Verder had Muntendam gemeenschappelijk met Meeden een weidegebied in het dal van de Oude Ae. De Veendijk, die dit gebied omringde, gaf hiertoe toegang. In de Veendijk lag een sluisje, (verlaat, „Oude" verlaat) om het overtollige veenwater te schutten. Later, in 1612 werd dit verlaat hoogerop geplaatst en het weidegebied is daardoor misschien uitgebreid. (43 p. 107). Eenigszins afwijkend van de kolonisatie in het N. is die aan de Westzijde van de Oostermoersche venen, dus van de Hondsrugdorpen uit. Hier is de invloed van de marken duidelijk merkbaar. Daar de venen, zooals boven is aangetoond, markebezit waren, zal de turfgraverij gedeeltelijk hebben plaats gevonden binnen het markeverband, zooals de gewaarden in de marke immers ook gerechtigd waren tot het halen van hout en het steken van plaggen. We zien dan ook hier de turfgraverij als nevenbedrijf bij de landbouw . hoofdweg Fig- 3' Voorbeeld van een veenontginning zonder kanalenaanleg. (Naar Venema). op de esschen en verder gecombineerd met de onontbeerlijke veeteelt op de groengronden. Een voorbeeld van een dergelijke toestand geeft een willekeursbrief van 1505 uit de marke van Eext, waarbij bepaald werd, dat venen die vergraven waren, weer „buurmarke" zouden wezen, zooals ze tevoren waren. Een dergelijke bepaling is bekend uit Annen (1457), die nog verder ging: aan de Oostzijde van het diep (d.i. Oostermoersche vaart) zullen de venen, die al vergraven zijn, weer boermarke wezen, ook wat daar al gescheiden is. Beide voorbeelden hebben betrekking op turfgraverij zonder meer. Over het toemaken van de dalgrond tot bouwland wordt niet gesproken. Bij het verschijnsel van overbevolking en occupatie van alle beschikbare akkerbouwgronden op de esch, is een streven om deze oppervlakte bouwland uit te breiden zeer begrijpelijk. Op twee wijzen kon dit geschieden: over de eerste, nl. de aanleg van de kampen is reeds gesproken. 1 De andere oplossing was veenontginning, met daarmee verbonden het geschikt maken van de afgeveende landen tot bouwland, om zoo te komen tot de aanleg van een nieuw bedrijf. Hiervoor was het echter gewenscht uit het markeverband te treden en de benoodigde grond uit de marke af te scheiden. Nu is bij de ontwikkeling van het eigendomsrecht op de grond, de oplossing van het markeverband al vroeg begonnen. Reeds de stukken van 1262 en 1264 betreffende Zuidlaren spreken van markescheidingen. In 1470 verklaarden de markgenooten van Eext hun venen op de Oostzijde van het diep (de Oostermoersche vaart) te hebben gescheiden. (65 p. 19, 20). Verder had in 1502 overdracht plaats van een waar veenland in Eextermarke, „streckende van dat diep (d.i. de Oostermoersche vaart) opwaarts naar Westerwoldinge-landt. ' Ook dit wijst eenigszins op de verdeeling van veenlanden in de marke. Hiermee is echter in strijd de boven aangehaalde willekeursbrief van 150$. In de 16e en de 17e eeuw werd de markescheiding gemakkelijker gemaakt. Er scheen toen reeds een sterk verlangen naar markeverdeeling te zijn ontstaan. In de landrechten werd meerdere malen gesproken over de voorwaarden, waarop markedeeling door de gewaarden kon worden aangevraagd. In § 67 der Costumen en Ordonnantiën van 1567—1573, bij art. 47 Biii van het Landrecht van Drente van 1608 en bij art. 41 Bui van het Landrecht van 1614 werd bepaald, dat in de gemeene marken de minderheid de meerderheid moest volgen, zoowel in het gebruik als in de scheiding van de marken. Bij Resolutie van de Ridderschap en Eigengeërfden van 10 Jan. 1625 en van 19 Febr. 1627 werd het recht tot scheiding beperkt tot 3 volle waren en bij Resolutie van 13 Febr. 1638 werd met straf gedreigd tegen hen, die door dreigementen of handtastelijkheden degenen, die tot scheiding van de marke werden gezonden, in hun werk wilden belemmeren. Het Landrecht van Drente van 1712 art. 102, zegt dat zij, die 2 volle waren bezitten of personen die onder elkaar 2 volle waren bezitten, mogen procedeeren tot markescheiding. Dat wil dan weer niet zeggen, dat ze de geheele marke konden scheiden, maar ze hadden het recht afscheiding van hun eigendom te eischen (20 II p. 475)- Daarnaast staat de Landschapsresolutie van 21 Febr. 1637, waarbij aan gewaarden werd toegestaan in de marke gekapte stukken of heidevelden te beplanten (dit zijn dan de reeds meergenoemde kampen), waardoor deze het eigendom werden van die personen (144 p. 190). Ziehier een aantal bepalingen, die ons de marke in staat van ontbinding laten zien. Inderdaad werden in de 17e en 18e eeuw de markescheidingen talrijker. De markegenooten van Zuidlaren onderling verdeelden in 1661 een Wanneer in navolging van Martiny en Ostermann, behalve de met de naam „kamp" aangeduide perceelen, ook de omwalde perceelen als kampen mogen worden beschouwd, worden deze v.n. op de Oostelijke helling van de Hondsrug aangetroffen. gedeelte van de groenlanden van de Hunze. In 1641 verdeelden de markgenooten van Bonnen onderling „haere nog ongescheydene venen en dallen ende anders aan de Westersyde van 't Schoutendiep" ( = Schuitendiep of Hunze), waaruit misschien mag worden geconcludeerd, dat de andere venen en dallen reeds gescheiden waren. De geschiedkundige Atlas van Nederland somt nauwkeurig de perceelen op, die bij de invoering van het kadaster in 1810 nog ten name van de markgenooten stonden. Ten O. van de Hondsrug waren dit nog slechts enkele perceelen. De groote onverdeelde gebieden lagen op de Hondsrug of aan de Westzijde daarvan. Zoo voor Zuidlaren b.v. het geheele complex ten W. van de Zuidlaarderpolder (met uitzondering van de Noorder- en Zuider Esch en het Zuursche veldje). In Annen en Eext waren de groote complexen heide en bosch ten N., W. en Z. van de dorpen nog onverdeeld; evenzoo het Gieterveld, Bonnerveld, en Gasselterveld in de marken van Gieten, Bonnen en Gasselte. (65 p. 16—23) In de 19e eeuw hebben de markedeelingen door het ingrijpen van de overheid nog veel grootere omvang aangenomen, en in de meeste Drentsche marken heeft een volledige scheiding plaats gevonden. Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat in de venen ten O. van de Oostermoersche vaart het markenverband al spoedig was opgelost, en het veen onder de verschillende gewaarden werd verdeeld. In de veengebieden zelve scheen echter ook een streven te hebben bestaan tot afscheiding van het veengebied in zijn geheel als afzonderlijke marke. In 1649 was er twist over de vraag of de Eexterveensche marke van de Eexter marke zou zijn afgescheiden; uit latere tijd is echter niets bekend van een afzonderlijke marke Eexterveen. (65 p. 19 en 20). In de marke van Gieten schijnt echter wel een markesplitsing te hebben plaats gehad, waarbij Gieterveen is afgescheiden. Zoo vaardigden in 173° de buren van Gieterveen een willekeur uit over „buurmarken, bursaken" en bij de invoering van het kadaster staan eenige perceelen ten O. van de Oostermoersche vaart ten name van markgenooten van Gieterveen. (65 p. 20,21). Daarentegen waren het weer de volmachten van Gieten en Bonnen etc. die in de strijd met de stad op het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw de onderhandelingen voerden. In elk geval kan worden aangenomen, dat de kolonisatie van de zandrug ten O. van de Hunze vooral begonnen is, toen de scheidingsmogelijkheden ruimer werden. Druppelsgewijze zette de bevolking, afkomstig uit de oude dorpen zich neer op de zandgrond, voorzoover die tot de marke behoorde. Grond was hier misschien goedkooper te krijgen dan op de esch. Vooral de jongere zoons van de gewaarde boeren uit de eschdorpen zullen misschien van de markescheidingen hebben geprofiteerd. Immers door de scheiding werd het aandeel van de gewaarde in het gemeenschappelijk bezit, omgezet in een oppervlakte grond, waarover de gewaarde boer nu het volledige beschikkingsrecht kreeg en dat bij zijn overige grondbezit kon worden gevoegd. Deze vergroote oppervlakte van het landbezit gaf den jongeren zoons een kans voor een eigen boerenbedrijf. Snel ging deze kolonisatie waarschijnlijk niet en ook nu hebben de meeste van de op deze wijze ontstane nederzettingen Zuidlaarder-, Anner-, Eexter-, Gieter-, Bonner- en Gasselterboerveen, nog geen dichte bebouwing. Bij deze druppelsgewijze kolonisatie droeg elke ontginning een individueel karakter en werd niet gemeenschappelijk en volgens een vooraf vastgesteld plan opgezet. Verspreid kwamen de boerderijen over de zandstrook ten O. van de Hunze te liggen, gescheiden door woeste gronden, heide of laag hout, dat lang bleef bestaan. Later kwamen de boerderijen meer aan de weg te liggen, welke Zij zijn in aanleg waarschijnlijk nederzettingen van keuters, die uit de marke van Gieten, Eext en Annen grond kregen toegewezen. Goed te bebouwen was de grond hier niet door de talrijke overstroomingen van de Hunze. Het isolement van deze nederzettingen was dan ook zeer sterk. Lang bleven hier nog heideperceelen liggen. Toen door het oprichten van de waterschappen de waterstandstoestanden verbeterden, ging het land sterk vooruit en de aanleg van de Noord-Ooster Locaal Spoor maakte de aanvoer van mest en de afvoer van de landbouwproducten gemakkelijker. Een toename van de oppervlakte bouwland en ook een toeneming van welstand viel daarna waar te nemen. Dit is een ontwikkeling van de allerlaatste tijd. Deze nederzettingen hebben ook nog niet het peil bereikt van de dorpen op de Oost-Hunzische zandrug. Ook Schuilingsoord (bij Annen) en Kostvlies (bij Bonnen), aan de voet van de Hondsrug, behooren misschien tot dit type. Veenhof ligt op een tange, in dit geval een uitlooper van de Hondsrug en dus op zand. Het maakt de indruk van een aparte nederzetting met oude hoeven (het komt reeds voor op de kaart van Lubbers), en een complex perceelen ten Z. ervan draagt de naam van „Oude esch". Ten slotte moet nog worden opgemerkt, dat ook in het Hunzedal zelf aan veengraving was gedaan. De kaart van Pijnacker geeft het Hunzedal gevuld met veen. Kniphorst wijst er op, dat de landen langs de Hunze van Borger tot het Zuidlaardermeer voor het grootste deel op een onregelmatige wijze waren afgeveend. Men had de beste plekken uitgezocht en door het water van de Hunze,dat slibdeelen bevatte,werd het afgeveende land spoedig weer met gras begroeid. Aan die afvening bestaan nog talrijke herinneringen. Niet alleen vertoont de omgeving van de Zuidbroeken ten O. v. Annen het typische beeld van een uitgeveend gebied met „petten", maar op verschillende plaatsen vinden we de naam „dallen" de naam voor afgeveende gebieden, die niet in cultuur werden gebracht. Hiervoor zorgde echter de Hunze en deze maakte ze tot hooilanden, die later verdeeld werden. (Zie vooral Top. krt. i : 25000, blad 152. Anlo). Vlak langs de Hunze liggen een aantal landen van zeer grillige vorm. Dan volgt naar het Westen een strook, door een dijk begrensd, welke op vele plaatsen de naam „dwarsdijk" draagt. Deze strook is in een aantal smalle, N.O.—Z.W. gerekte perceelen verdeeld, die ongeveer loodrecht op de Hunze staan. Ten W. daarvan ligt het voormalige veengebied, door N.O.— Z.W. gerichte dijken verdeeld in blokken, die weer een indeeling m smalle N.W.—Z.O. gerekte perceelen hebben. Aan de voet van de Hondsrug liggen dan weer landcomplexen met een N.O.—Z.W. gerichte perceelindeeling. Het geheel maakt de indruk, dat de strook ten O. van de dwarsdijk het oude groenland was, dat bij het eschdorp behoorde, waartoe de dijken in N.O. richting toegang gaven. De venen schijnen in complexen te zijn afgegraven, want het heele complex draagt de naam „dal" of „veen", die later als hooiland op een dusdanige wijze werden verdeeld, dat elke gerechtigde er een aandeel in kreeg. Gaan we dit nl. voor de verschillende marken na dan blijken de complexen in een zelfde marke steeds ongeveer een gelijk aantal eigenaars te hebben; zeer sterk is in dezen wel het contrast tusschen Annen, Eext, Gieten. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met een vervening binnen het markeverband. Misschien waren dit o.a. de venen, die ook na de afgraving weer buurmarke werden. Even weinig als van Drente weten we van de ontginningen in Westerwolde. Niet alleen de oude dorpen hadden hier marken, maar ook de kleinere gehuchten op de tangen. Ook hier behoorden tot de marke groote veencomplexen. Eigenaardig is hier de beteekenis van de term „waar". Joosting meent dat de aandeelen in de marke niet alle gelijk waren, en dat die verschillen hun oorsprong vonden in de verschillende ligging en bodemgesteldheid van de perceelen, waaraan de „waren" waren verbonden. Joosting geeft hiervan een aantal voorbeelden: „waeren streckende te veen en te velde" (1700, 1706)5 „te heyde en te weyde met zijn opstreek in 't veen" (Onstwedde 1714), etc. Bij de benoeming van predikanten werd in de oude dorpen gestemd naar „Volle mollen waars", in Lutjelo en Hoorn naar „volle erven", welke moesten zijn van 10 mudden bouwland of 6 mudden veenbouwte en 25 deimt meede- en weideland en daarenboven 60 deimt veen. (31 P- 435)-We zien dus dat ook hier het veen een beteekenis heeft in het bodemgebruik van de marke en meetelt in de sociale structuur. In de Westerwoldsche marken hebben meermalen scheidingen plaats gevonden, die echter alle dateeren uit een tijd, dat in het centrale veen de systematische ontginning reeds was begonnen. De beide methoden van veenexploitatie, waarvan we in de stukken het meeste hooren, waren afgraving en veenboekweiten. Een stuk van 3 Juli 1810 spreekt van „dallen" onder Moorrijge (Morige) en den Hoorn, een stuk van 14 Jan. 1665 van „begraven vennen landtz" in de Hoorner marke (65 p. 106 e.v.) Veel meer dan in Drente hooren we echter in deze Westerwoldsche marken van de veenboekweitcultuur. '"Deze boekweitverbouw is een ander voorbeeld van een veenontginning, waarvoor slechts zeer weinig kapitaal noodig was. De bovenste veenlaag, die op de droogste plekken een heidevegetatie droeg, en op de vochtigere veenmos en grasbies, kon door middel van branden geschikt worden gemaakt voor de verbouw van enkele gewassen, zooals b.v. boekweit. Het principe van de brandcultuur, het middel tot verhooging van het gehalte aan minerale voedingsstoffen in de bodem, is van alle volken en alle werelddeelen bekend. Daarom kan, zooals van Bemmelen terecht opmerkt, van een uitvinding niet gesproken worden, tenzij we de toepassing van de brandcultuur op de hoogvenen als een uitvinding willen beschouwen. Algemeen neemt men aan, dat een zekere Jan Kruse uit Wildervank het eerst deze methode heeft toegepast in Oost-Friesland, tusschen 1707 en 1712, waartoe de predikant Bohlen (Bolenius) van Hattshausen bij Aurich, die hier de veenboekweitcultuur had ingevoerd, hem had laten overkomen. (128 p. 301)- Het feit dat Piccardt, de oudste berichtgever voor de Drentsche venen, over deze cultuur zwijgt (1659) is voor vele schrijvers de aanleiding geweest om de uitvinding en eerste toepassing van de veenbrandcultuur aan het begin van de 18e eeuw te stellen. Blink (20 II p. 71 en 72) toont echter door een Resolutie van de Ridderschap van Drente van 5 Maart 1638 aan, dat het veenbranden er toen reeds bekend was en dat in het verbrande veen boekweit gezaaid werd. Verder meent Blink uit Piccardt te kunnen opmaken, dat de veenbrandcultuur reeds vroeger bestond. Van Bemmelen (128 p. 301 e.v.) beschrijft uitvoerig hoe deze cultuur in zijn werk ging. De bovenste laag veen (de bonk) werd gedraineerd door het graven van greppels, zoodat akkers van ong. 36 X 108 voet ontstonden. Daarna werd het veen omgehakt, zoodat zoden van i%—3 dm dikte werden gevormd. Dit losgehakte veen bleef dan een jaar lang liggen en droogde uit. Dan werd ongeveer tusschen 1 Mei en 21 Juni dit veen gebrand. De veenboer gebruikte daarvoor een bandijzeren vuurkorf, en schudde het vuur fijn verdeeld over de zoden uit, tegen de wind op, om niet verstikt te worden door de rook. 's Nachts doofde het vuur wel gedeeltelijk uit, maar 's morgens werd dan het branden hervat. Dit veenbranden ontwikkelde veel rook, die over groote uitgestrekt- heden in de omtrek was waar te nemen en vroeger heel wat mooie voorjaarsdagen bedierf (128 p. 306 e.v.). Van Bemmelen wijst er op, dat niet de asch alleen de bouwlaag vormde, maar door het branden werd ook de harsige, zure humus weggenomen en werd bovendien de vegetatie vernietigd. Het mengsel van onverbrande humus, asch en kool vormde de vruchtbare laag, waarin de boekweit werd gezaaid. Dit branden moest elk jaar herhaald worden en dit kon 6—8 achtereenvolgende jaren plaats vinden. Dan was de losgemaakte zode zoover verteerd, dat ze bij het branden slechts asch gaf, en daarmee hield de vorming van een laag bouwgrond op. De oogsten op deze grond waren niet erg overvloedig. Een oogst van 25 mud per bunder was zeldzaam, van 16 mud per bunder best. De normale oogst was ongeveer 12% mud per bunder. In de loop van de bouwperiode namen deze oogsten bovendien nog af. Daarbij komt dat de oogsten zeer wisselvallig waren. De veenboekweitoogst is later dan de zandboekweitoogst (resp. omstreeks 20 Sept. en 10 Oct) en heeft daardoor meer te lijden van nachtvorsten en herfstwinden. Natte jaren waren al zeer onvoordeelig, omdat dan weinig kon worden gebrand. (11 p. 127 e.v.). Het was echter mogelijk na de oogstperiode op de verbrande akkers nog één a twee jaar spurrie te oogsten, vooral wanneer het veen slechts één keer de brandcampagne had ondergaan. Maar daarna keerde het veen in zijn oude toestand terug; mos en heide kregen weer de overhand en er vormde zich een nieuw humusdek. Werd het veen niet door schapen beweid, dan kon men na 25 jaren opnieuw beginnen te branden, maar de oogsten waren kleiner en de campagne kon niet langer dan 4—6 jaar worden voortgezet. Werd het veen wel door schapen beweid, dan moest men wel 50 jaar wachten vóór men met de tweede campagne kon beginnen. Ondanks deze weinig overvloedige resultaten was het mogelijk in de veenbrandcultuur een bestaan te vinden. De boekweitverbouw stelde den kolonist in staat een varken te houden, dat mest leverde, waarmee hij een stuk afgegraven veen of een stuk heide kon ontginnen en in bouwland omzetten. Verder was de perfectionneering van de waterafvoer een stap in de goede richting om zoo'n stuk veen tot „ewiges Roggenland" te maken. Waar de mest niet in voldoende hoeveelheid aanwezig was, moest de kolonist zich beperken tot de omgeving van de oude dorpen met veel vee, óf tot de plaatsen waar een riviertje door het veen stroomde, met weiden langs de oevers, zoodat men zelf vee kon houden, óf tot de randgebieden op de grens van veen en zand, waar men door het mengen van veen en zand eveneens een weide kon verkrijgen. Bovendien liet deze brandcultuur de diepere veenlagen intact, die dus later konden worden afgeturfd. Alleen de bovenste laag, de bonk, die bij de ontginning terzijde werd gelegd, werd door het vuur aangetast. En zoo was het mogelijk langzamerhand de nederzettingen in het veen uit te bouwen en de oppervlakte cultuurgrond te vergrooten (22 p. 24/25). In Nederland was deze brandcultuur bijzaak voor de boeren. Het waren in de eerste plaats de veeneigenaars van de oude dorpen, die deze cultuur dreven en voor de boekweitverbouw telkens een deel van de marke toegewezen kregen. (128 p. 304). Verschillende markescheidingen hebben misschien ter wille van deze boekweitcultuur plaats gevonden. Joosting meent, dat eerst nadat de marke gescheiden was, het veen „begrupt" werd en ontgonnen. In 1784 wordt er gesproken over de beboekweiting van een stuk veen achter de Tange, in de Plaaster en de Musselstukken. Er had een markescheiding plaats gehad; een der deelgenooten verkocht zijn aandeel in de marke, maar hield voor zich het recht van uitboekweiten van deelen, die door hem ontgonnen waren. (65 116, 117). Een dergelijk geval reconstrueert Joosting uit Vledder, waar in 1740 een markescheiding had plaats gehad; een van de gerechtigden ontving daarbij 2 stukken veen en begon de ontginning, verkocht het in 1745, maar bedong het nog eenmaal te mogen beboekweiten. (65 p. 115, 116). Volgens enkelen hield bij de verdeeling van de marke ook het telkens verdeelen van de boekweitvelden op. Van Bemmelen meent echter dat de verdeeling het boekweiten en daarmede het branden heeft doen toenemen. De veeneigenaar werd daardoor vrijer in de beschikking over zijn veen, dat hij nu kon verhuren of verkoopen. (Zie boven het geval van Vledder.) Misschien ontwikkelde zich juist hierdoor een stand van kleine boertjes en arbeiders, die veen huurden en gingen branden en zich zoo langzamerhand een bestaan verzekerden op de wijze zooals boven is beschreven. (128 p. 305). In veel gevallen was de grond voor de boekweitcultuur gepacht en in Drente was het gewoonte, dat de eigenaar de venen aan de bewerker overliet voor de boekweitteelt tegen x/4 van de opbrengst. (120 II p. 72). Hoe belangrijk in de afgeloopen eeuwen de boekweitcultuur geweest moet zijn, kunnen we eenigermate afleiden uit het groote aantal boekweitmolens, dat in de Veenkoloniën werd aangetroffen en die nu zijn verdwenen. Zoo'n boekweitmolen werd door een paard in beweging gebracht, en men zou dus ook van rosmolen kunnen spreken. In het begin van de 18e eeuw telde Veendam minstens 5 van deze molens, voor het jaar 1811 vermeldt de Zee er 12, waarvan enkele ook haver, mosterdzaad en cichorei maalden. (46 p. 281). Het langst hooren we van de boekweitverbouw in Westerwolde. Op blad 172 van de Top. kaart 1 : 25000 uitgave 1920, staan nog boekweitvelden geteekend in het Weender- en Jipsinghuizerveld. In 1910 besloeg de oppervlakte van de boekweitvelden in Groningen nog x 10 ha; het verslag van de landbouw over 1929 vermeldt voor Westerwolde voor de jaren 1921 t.e.m. 192$ een gemiddelde verbouw van 23 ha, maar in 1929 is er oiets meer verbouwd. De aanwezigheid van heide en verder ook de boekweitteelt werkten bevorderend op de bijenhouderij, die vooral in de 18e en 19e eeuw nevenbedrijf van beteekenis schijnt te zijn geweest. Reeds in het landrecht van Wedde en Westerwoldinger Landt (1470) treffen we bepalingen aan over het eigendomsrecht op bijenzwermen. (138 p. 39). Bijenhouderij was een bestaansmogelijkheid in een weinig kapitaalkrachtig boerenbedrijf, en paste in de bovenbeschreven omstandigheden. Materiaal voor de bijenstal was met weinig of geen kosten te krijgen; het verschafte werkgelegenheid aan een der gezinsleden en deed het land- gebrek minder sterk gevoelen. (138 p. 49 e.v.). De combinatie van afgraving, veenboekweiten, veehouderij op zand of veenweide is de economische basis geworden voor de oude nederzettingen aan de rand van het veen, op de tangen en op zandeilanden in het veen. Westerwolde lag in dit opzicht buitengewoon gunstig. De grens tusschen veen en zand had hier een buitengewoon grillig verloop. Op verschillende plaatsen drongen zandschiereilanden — welke in Westerwolde denaam „Tangen" droegen — in het veen. De schrijver van het artikel in de Nomina geographica VI, p. 176(1892), meent dat deze tangen het laatst bewoond werden. De dorpen Ontstwedde, Wedde, Vlagtwedde en Sellingen waren de oudste nederzettingen, daarna (of gelijktijdig) ontstonden de kleinere nederzettingen met hun esschen op de genivelleerde duinen langs de rivieren. Zij herbergden de oude boerenbevolking. De tangen bleven het langst onbewoond; tange werd de naam voor elk zandschiereiland in de venen; werd er een gebouw opgezet, een „bur", dan kreeg de tange de onderscheiding van „boer"tange (Jipsingboertange, Boertange, evenals Hanetange, Kloostertange). In tegenstelling met de bovengenoemde eschdorpen met hun onregelmatige aanleg, vertoonen de nederzettingen op deze tangen en op de zandeilanden als de Oomsberg sterk het karakter van de boven beschreven veenbouwten, met hun aanleg opstrekkende in het veen, en verschillen zoo in plattegrond weinig van de andere nederzettingen langs de randen. Tot dit type nederzettingen behooren m.i. Tange, Huttenstreek, Vledder, Mussel, Rozendal, Horsten, Oomsberg, Braamberg en misschien nog enkele andere. Al deze vestigingen liggen op de grens van zand en veen. Deze geheele Westrand van het Westerwoldsche zandgebied met de daarop aansluitende veenstrook ten O. van het Barkelazwet, maakt de indruk van eerst zeer laat te zijn bewoond. Overal treffen we die kleine landbouwbedrijfjes aan, die ook van andere veenrandgebieden werden vermeld. Kleine boerderijtjes, langs de weg of meer of minder landinwaarts geplaatst, karakteriseeren hier het landschap. (Zie afb. 2 en 3). Alleen Veenhuizen en Ter Maarsch hebben weer grootere bedrijven. Op verschillende plaatsen in dit randgebied is het veen nog niet verwijderd, want nog in 1932 was men hier bezig met de turfgraverij. (Zie afb. 4). Ook buiten Westerwolde ligt dit type nederzettingen, zooals Roswinkel, een geïsoleerde boeren-nederzetting in het veen. Wat Drente betreft hooren we van deze veenbouwten alleen uit de streek ten Z. van Gasselternijeveen. Mulder noemt Buinerveen als voorbeeld van een veenbouwte, waar zich in de 18e eeuw een viertal families uit Buinen vestigden op de grens van zand en veen en hier de boekweitcultuur begonnen. Tiesing (126 p. 96) verklaart ook het ontstaan van Valtherveen en Weerdingerveen, twee buurtschappen, die bij de latere veenvergraving weer verdwenen, uit veenbouwten. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat in de andere Hondsrugdorpen de boekweitcultuur niet werd gedreven. Grevelinck (11 p. 127) geeft hierover een opgave van 1838. Voor Emmen bedroeg toen de oppervlakte voor de brandcultuur in gebruik 1353 bunder, voor de andere gemeenten echter aanmerkelijk minder. Dan besloeg de brandcultuur slechts een zeer klein percentage van de onbebouwde oppervlakte van de gemeente. Al deze veenexploitaties zoowel langs de veenrand in Westerwolde, als die aan de rand van het Zuidelijk deel van de Hondsrug, demonstreeren de relatie grondgebruik en sociale structuur. De sociale structuur van de eschdorpen, waar alleen een kleine groep van de bevolking aandeel had in de bouwgronden op de esch, dwong het bevolkingsoverschot elders een bestaan te zoeken. Voor een deel vond dit een armelijk bestaan aan de veenrand, waar de bodem echter op een geheel andere wijze werd geëxploiteerd dan op de esch gewoonte was. Een geheel ander type nederzettingen ontstond naast de oude eschdorpen. Een buitengewoon mooi voorbeeld van de verschillende vormen van deze exploitatie geven de Duitsche nederzettingen aan de veenrand. Hugenberg (22 p. 309 e.v.) heeft de ontwikkeling van deze koloniën beschreven. Hun ontstaan dateert uit de tweede helft van de 18e eeuw uit de aandrang van een landproletariaat bij de regeering om toewijzing van woeste gronden uit de dorpsmarken. Natuurlijk vond het ingrijpen van de regeering verzet bij de oude boeren, die beperking vreesden van de schaapweide en van hun alleenheerschappij in de marke. In 1787 werd een rapport uitgebracht door volmachten van de Munstersche regeering, die als de meest gunstige plaats voor de nederzettingen aanwezen de grensstrook van veen en zand. Op deze grondslag zijn na 1787 een aantal koloniën aangelegd langs de Oostrand van het Boertangerveen: Neu-Rhede, Neu-Dersum, Neu-Sustrum, Rütenbrock (bestaande uit Barenflar of Barnflar, Hahnentange, Rütenbrock, Schwar- tenberge en Lindloh, Hebelermeer, Twist (Rühler- en Heseper Twist). Hetzelfde gebeurde in de Arembergervenen ten O. v. d. Eems. In 't geheel werden door de Munstersche regeering 14 koloniën aangelegd, omvattende 311 boerenplaatsen van samen 9100 morgen. De koloniën in de marken van Rhede, Borsum, Sustrum en Altharen hadden hun akkerland in het zand, in het veen hun gemeenschappelijke weide, hun turfgraverij en hun boekweitvelden. Die in de Heseper en Rühler marke hadden zoowel hun akkers als weiden overwegend in het veen. De meeste van deze met behulp van de overheid aangelegde koloniën groepeerden zich om een natuurlijke weide langs een waterloop, zooals het Barenflar en Lindloh in de Langenharer marke. We zien hier dus een aanpassing aan de natuurlijke groengronden, waar de scheiding van grondsoorten een ontginning mogelijk maakte. Elke boerderij had ook weer zijn aandeel in de akkers en de weide; verder de „Trift" het weiderecht van een aantal schapen; verder turfstekerij, plaggen halen, en boekweitvelden. De groengronden bleven gemeenschappelijk. De canon, te betalen aan de oude boeren, bedroeg 12—16 stuivers per „vierup." De kolonisten waren v.n. kleine luiden uit de naburige dorpen, waarvan een deel in Holland in de turfgraverij geld had verdiend. Zonder strijd zijn de meeste van deze koloniën echter niet gevestigd. Het verzet van de „Altbauern" was dikwijls zoo sterk, dat de regeering moest toegeven: in de marke van Dersum werden de plaatsen met kinderen van de eigengeërfden bezet; elders werd het aantal uitgegeven plaatsen beperkt; in de marke van Altharen kregen de boeren hun zin, wat betreft de ligging van de plaatsen. Ten gevolge van de Napoleontische oorlogen bleef het ontginningswerk steken en eerst langzamerhand gingen deze koloniën vooruit. Ook hier heeft kanalen aanleg voor sommige gebieden de definitieve ontsluiting ten gevolge gehad, waardoor de waterstaatkundige toestanden werden verbeterd, en de koloniën ook voor het verkeer bereikbaar werden. Voortdurend bleef echter de strijd tusschen de kolonisten en de „Altbauern" bestaan. De oude dorpen verweten aan de dochtergemeenten, dat ze de boekweitcultuur dreven buiten de hun toegewezen gebieden. De canon werd ook niet altijd geregeld betaald. Verschillende koloniën werden weer brandkoloniën en dreven smokkelhandel. Een ander deel van de kolonisten uit het gebied van Rütenbrock trok steeds verder Zuidwaarts tot aan het Zwartemeer, bezette de groenlanden langs de Runde en dreef hier de boekweitcultuur. (108 p. 67). Ook langs de veenwegen naar het Barger-compascuum zette zich een deel neer, dat met de afgraving weer verdween. (108 p. 74). Verder vond in de koloniën vaak een bezitsversnippering plaats met zijn funeste sociale nasleep. Een deel van de koloniën ontwikkelde zich in gunstige zin, vooral Rütenbrock en de beide Twisten, die het voordeel van veel groenland hadden. Neurdersum en Neusustrum leden onder te zandige akkers. Op de Top. kaart, vooral in de oudere uitgaven, steken deze koloniën scherp tegen de omgeving af. Dikwijls zijn het eenrijïge wegdorpen, voorzoover dan van een weg kan worden gesproken. De boerderij staat aan het begin van de plaats, die zich in het veen uitbouwt. Neu-Versen bv. heeft echter tusschen weg en boerderij nog een kamp groenland liggen. De afvoer van de turf ging hier per wagen naar Meppen. In Rühlertwist ligt de weg op eenige afstand van de rivier; aan de rivierkant liggen de weiden, aan de andere zijde van de weg de bouwgronden. De aanleg van de koloniën onmiddellijk op het veen was hier in 1927 nog goed zichtbaar; op de erven van verschillende boerderijen werd nog turfgegraven. De ontwikkeling en aanleg van deze Duitsche dorpen is eenigszins uitvoerig beschreven om nog eens het contrast te laten zien van de armzalige Duitsche kolonisatie in een tijd, dat in Groningen de aanleg van de centrale koloniën op een veel ruimere wijze is geschied. Ongetwijfeld is het communale bezit hier een groote factor ten nadeele geweest. Ook in de Nederlandsche veenrandstreken zien we tengevolge van dit gemeenschappelijk grondbezit de vorming van gebrekkige nederzettingen. Terecht ziet Borgman in de omstandigheid, dat in het centrale deel het veenbezit in één hand was en losgemaakt was uit het markeverband of er nooit toe heeft behoord, een van de oorzaken, waardoor de kolonisatie in de Groninger Veenkoloniën geslaagd is. Over de zuivere brandveenkoloniën nog een enkel woord. Als een van de oorzaken, die tot de mindere ontwikkeling van de Duitsche Veenkoloniën hebben geleid, noemt Hugenberg de economische ontwrichting van het land door de Dertigjarige Oorlog, waardoor vele bedrijven stil waren komen te liggen en verschillende streken tamelijk ernstig waren ontvolkt. Terzelfder tijd begon in de Republiek echter de systematische vervening, die met de Oostfriesche „Fehntjer" in staat was, de naburige groote steden als Emden, Bremen en Hamburg van turf te voorzien. (22 p. 23). De meeste venen van N. W. Duitschland werden hierdoor bij de turfvoorziening uitgeschakeld en op verschillende plaatsen is toen de brandcultuur het eenige exploitatiesysteem geworden, zoowel voor de „Altbauer" als voor de daglooner. De nederzettingen in de Arembergsche venen uit de 18e eeuw waren alle brandkoloniën (22 p. 26/27). Boven werd er op gewezen, dat ook verschillende van de na 1787 gestichte nederzettingen dezelfde weg opgingen. Van Bemmelen (128 p. 305) telde in 1871 in Amt Aremberg—Meppen en in Bentheim 68 oude dorpsgemeenten en koloniën, waarvan de bewoners aan brandcultuur deden. Deze schrijver wijst er ook op, dat de brandcultuur veel land vroeg, zoodat verschillende venen al spoedig waren uitgebrand (128 p. 312), terwijl de bevolking daarentegen lang niet altijd in welstand was vooruitgegaan. Zoo hield de veenbrandcultuur, die weliswaar voorbeeldeloos goedkoop was, een bevolking in stand, die voortdurend in armoedige omstandigheden verkeerde en het zelden tot een productieoverschot bracht. Verhuizing en emigratie was vaak het eenige middel om vooruit te komen. In de jaren 1864—1867 nam de bevolking in het Ambt Meppen met 1.85% af. De veestapel verminderde in dezelfde jaren met 4000 runderen en 23000 schapen in het Ambt Meppen, en met 14000 schapen in het Ambt Hümmling. Ongetwijfeld is de veenbrandcultuur mede een van de oorzaken geweest, dat een groot aantal Duitschers uit deze streken naar de Hollandsche venen zijn getrokken. De kolonie Munsterscheveld is een van de nederzettingen, die in deze latere tijd door deze Duitsche emigranten is bevolkt. Eerst in het midden van de 19e eeuw is men de groote nadeelen van deze roofbouw gaan inzien en is men begonnen met bemesting van de afgebrande hoogvenen. De kunstmest heeft ook deze ontginning toen heel wat gemakkelijker gemaakt. (Zie hierover 128 p. 314 ev. en 22 p. 28). In het bovenstaande is getracht een overzicht te geven van de eerste pogingen tot exploitatie van de venen. Deze pogingen gingen v.n. uit van de oude dorpen in de randgebieden onder invloed van het te kort aan cultuurgrond, en van de in verband daarmee ontstane sociale verhoudingen in de oude nederzettingen. Alleen in het N.W. toonde de stad, misschien gedreven door toenemend gebrek aan brandstof, eenige interesse in het veen. In vele gevallen werd de ontginning echter belemmerd door het communale bezit in deze oude randgebieden. De oplossing van het markeverband gaf wel een grootere vrijheid van handelen, maar de ontginning kreeg een sterk individueel karakter. Daar elk individu voor zich afzonderlijk het ontginningswerk aanpakte, moest de exploitatie van het veen wel tot de randgebieden beperkt blijven. Deze individueele ontginningen groeiden uit tot nederzettingen van een onregelmatige aanleg. Daar de veenexploitatie door ieder afzonderlijk en niet in samenwerking met anderen werd aangepakt, bleef ook kanalenaanleg achterwege; de nederzettingen aan de veenrand werden hoogstens wegkoloniën. Zeer dikwijls ook bereikte de bevolking van de randgebieden slechts een geringe mate van welstand. Deze ontginningen aan de peripherie van het veen zijn reeds sinds eeuwen aan de gang- Daarnaast begon dikwijls eerst veel later een breed opgezette ontginning in de centrale deelen van het veenmoeras, waarbij geheel andere methoden werden gevolgd en een landschaptype was ontstaan, dat men met recht het „veenkoloniale" noemt. De ontwikkeling van deze centrale deelen zij het onderwerp van de volgende hoofdstukken. t ties opmerkzaam gemaakt — een einde aan dit imbroglio, door het K. B. van 21 Nov. 1815, waarbij behalve de quaestie van de turfafvoer ook de grensquaestie beslecht werd en regels werden gegeven, waarnaar de overeenkomst tusschen stad en marken moest worden ingericht. (130 p. 140). Een laatste poging om de zaak te doen mislukken had geen succes, en op de grondslagen van het K. B. kwam in 17 Mei 1817 het Convenant tot stand, dat tot op de huidige dag van bindende kracht is geweest. Het is wenschelijk enkele bepalingen uit dit Convenant eenigszins uitvoeriger te bespreken: De turf uit de marken tenW. van Bareveld, (d.i. Eext en een deel van Gieten) zou worden afgevoerd door het Kieldiep, die ten O. van Bareveld door het Stadskanaal en de Wildervank, terwijl ladingen bestemd voor buiten de provincie niet anders dan door de stad mochten worden vervoerd. Tusschen deze beide kanalen mocht geen communicatie te water worden gemaakt. Zoo bleef er dus bij Bareveld een dam tusschen het Eexterveensche kanaal en de overige wateren en alleen treffen we hier later een duiker aan, die er voor moest zorgen dat het water op het eerstgenoemde kanaal op peil bleef. Behalve de gewone verlaats- en bruggelden betaalden de marken f 1.10 per dagwerk voor inlaat (alleen de grauwe turf was vrij), terwijl van de 60 roeden turf beoosten de Semslinie 75 ct. per dagwerk betaald werd. Daarvoor moest het veen, dat jaarlijks vergraven werd, worden opgemeten, waarvan door de veennooten dan direct de inlaatsgelden werden betaald, terwijl de schippers van een laadcedel moesten zijn voorzien, waaruit bleek dat de turf uit een der Convenantsmarken a komstig was Van dit Convenant werd een deel van het Gasselterboerveen en -mjeveen uitgezonderd, dat reeds was aangelegd om langs de Oostermoersche vaart te worden afgevoerd. — (Zie ook boven p. 77). — Een andere serie bepalingen behandelde de wijze van aanleg. Alle monden moesten een wijdte hebben van 36 voet op het water. In 1817 nog moest de stad de reeds bestaande mond in de Gietermarke in orde brengen en ook de tweede Gietermond aanleggen in de 22 roeden, die de stad langs het Stadskanaal bezat, maar zou in geen geval verplicht zijn, die verder dan tot aan de 60 roeden op te leggen. De Bonnermond moest in 1818 voltooid zijn. We hebben hier meteen de verklaring voor de aanleg van dit gedeelte. De afstand van Stadskanaal tot Semslinie bedraagt ruim 300 m (d.i. ook 60 + 22 roeden). De stad was dus volgens het Convenant verplicht de Drentsche venen op het Stadskanaal te laten aansluiten en voor dat doel de monden aan te leggen in haar gebied van 22 roeden langs het Stadskanaal. Hoe de marken de aansluiting verder wilden regelen was hun eigen zaak. Reeds artikel 21 van het niet uitgevoerde Convenant van 1800 bepaalde, dat „de vaart van achteren door de marken of een vaart door de markgenooten daar te graven" geen verandering in het passagegeld zou brengen. Deze bepaling wijst reeds naar een oplossing, inderdaad door enkele marken getroffen: een eigen kanaal door de marke, evenwijdig aan het Stadskanaal. Dit is het Nieuwediep, dat van Bareve loopt tot aan de scheiding van Gasselte en Bonnen en dat 3 verbindingen (zie boven) met het Stadskanaal heeft.2 Elke marke van 600 roeden breedte had volgens art. 14 van het Convenant van 1800 recht op èèn aansluiting; was de marke meer dan 650 roeden breed dan had ze recht op twee monden, zooals Gieten. Dat het hier alleen om een aansluiting ging en de 1 Om de scheepvaart, ook van het gebied ten W. van Bareveld, te kunnen beheerschen, kocht de stad in 1823 het Annerveensche kanaal van de Annerveensche veennooten. (33 P- 202). , _ ^ De wegwijzer van de Binnenscheepvaart 1931 vermeldt echter, dat het Nieuwediep door een tusschen 800 Roes Klap" en „ie Verlaat" in 2 deelen gescheiden is zonder bevaarbare verbinding, S een Gieter-en een Bonnerdeel. (81 p. 168). De Top. krt. 1 :2500c blad r53, uitgave 1926 geeft deze dam niet aan. in de venen voerde, kunnen beschouwen als een verlengstuk van haar streven naar politieke en economische overheersching van de Ommelanden. De belangstelling van de stad in de venen kan in 2 perioden worden verdeeld: In de eerste periode, welke gedurende de 17e eeuw valt, streeft de stad er naar groote veengebieden in haar bezit te krijgen, die zij weliswaar niet zelf exploiteert, maar aan de genoemde compagnieën in huur afstaat, tegen betaling van een aandeel in de turf. In de contracten, die de stad met de compagnieën sluit, regelt zij ook de aanleg van de kolonie, welke op het terrein van de compagnie ontstond. In de 17e eeuw zou de werkzaamheid van de stad met de naam „veenexploitatie" kunnen worden gekarakteriseerd. In de tweede periode, beginnende met de tweede helft van de 18e eeuw, was de stad kanalenexploitante geworden. Bij de aanleg van het Stadskanaal scheen de vervening bijzaak te zijn geweest; van de verwerving van groote veencomplexen door de stad hooren we met, evenmin van compagnieën, die stadsvenen ontgonnen. De Secrete Resolutie van 11 Febr. 1765 gaf het best het streven van de stad weer, wanneer daarin wordt gezegd, „dat de stad gelegenheid wenscht te geven aan de Drentsche veeneigenaren, om de langs het te graven kanaal gelegen veengronden aan snee te kunnen brengen, om die op convenabele conditiën voor de stad te water te kunnen brengen en door de stad en derzelver kanalen naar buiten te kunnen afvoeren". (33 P- 96). Aansluiting van de verveningen van de Oostermoersche marken op de stadskanalen en het leiden van het turfvervoer door de stadswateren, was het eenige doel dat de stad nastreefde. De passagegelden, welke de marken voor deze afvoer moesten betalen, moesten deze kanalenaanleg rendabel maken. Hoezeer de stad bij de ontginning van dit veengebied haar eigen belangen diende, wordt misschien het best gedemonstreerd door een korte uitweiding over de wijze, waarop de Groninger Veenkoloniën tot de versterking der stadsfinanciën hadden bijgedragen. Uit de conditiën van de verhuring der venen — die alleen bij de ontginning van de ekela eenigszins uitvoerig zijn besproken, maar die met kleine afwijkingen ook voor de andere stadskoloniën golden—blijkt dat de stad groote inkomsten uit de venen trok. Zoo lang de turfgraverij in het betrokken gebied nog werd beoefend, bestonden die inkomsten in een aandeel van de vergraven turf, een aandeel, dat weliswaar door de stad aan de meestbiedende werd verkocht, en niet in natura werd geïnd, maar dat toch groote sommen opbracht Eenmaal het veen verwijderd, en de dalgrond in vruchtbare cultuurgrond omgezet, trok de stad uit de landerijen behalve een — zij het voor onze tijd ook onbeteekenend bedrag aan huur — recognitiën bij overdracht, en overschrijvingsgelden, die bij de stijging van de grondprijzen eveneens tot flinke bedragen aangroeiden. En daarenboven was de stad eigenares van de meeste kanalen en de daarin gelegen verlaten, waarvan het de sluisgelden ontving. Dit is tot op de huidige dag zoo gebleven. Het Convenant van 1817 is nog altijd van kracht. (Zie Wegwijzer voor de Binnenscheepvaart, uitgave 1930). De scheepvaart op e veenkoloniale kanalen is zeer zwaar belast. Evenzoo werd tot voor korten tijd op verschillende wegen, die eigendom van de stad waren, zooals die langs het Stadskanaal, op meerdere plaatsen tol geheven. Eerst in de allerjongste tijd zijn de stadstollen uit de veenkoloniën verdwenen. Zoo is dan de leiding, die de stad bij de ontginning en aanleg van dit centrale veengebied op zich heeft genomen, wel zeer duur betaald. Ook in de volgen e hoofdstukken zal nog meermalen over de belangen en rechten van de stad moeten worden gesproken. V — HET „GELAAT" VAN DE GRONINGER VEENKOLONIËN VOORZOOVER BEPAALD DOOR DE WIJZE VAN AANLEG In dit hoofdstuk zal getracht worden een schets te ontwerpen van het karakter, dat het landschap in dit gebied verkregen heeft onder de invloed van de verschillende stelsels van aanleg welke de mensch toegepast heeft om het veenmoeras in dienst te stellen van zijn welvaartstreven. Het zijn toch in hoofdzaak deze stelsels, die de „trekken" van het „gelaat" van de Groninger Veenkoloniën hebben bepaald, welke het bijzonder karakter, het eigen type, eraan verleenden. De eerste aanleiding tot de exploitatie van de Groninger veengebieden was de behoefte aan brandstof. We hebben dus uit te gaan van de oorspronkelijke toestand van het veenmoeras, waar een meer of minder dikke veenlaag de zandbodem bedekte. In het tweede hoofdstuk is getracht een historisch-geologisch profiel van deze veenbedekking tereconstrueeren. Voor ons doel is het onnoodig en ook onmogelijk dit profiel voor elke plaats in al zijn gedetailleerdheid na te gaan, zooals Visscher voor Z.O. Drente heeft gedaan. We kunnen volstaan met wat we een voor ons veengebied normaal profiel zouden kunnen noemen, aan de hand van de uiteenzetting van Visscher (108 p. 35 e.v.). De bovenste laag van het veen, het jongere sphagnumveen, bestaat uit planten, die slechts in geringe mate het veenwordingsproces hebben ondergaan. Deze bovenste veenlaag bewaart dus de planten in de minst verweerde toestand. Het is deze veenlaag, die wij gewoonlijk grauwveen noemen. Visscher onderscheidt in dit grauwveen nog 2 afdeelingen, nl. de bolsterturf, welke zuivere sphagnumturf is, en de grauwe turf, die bovendien veel andere plantenresten bevat. Beide hebben waarde voor de turfstrooiselfabricage, vooral de bolsterturf. Het grauwveen heeft een geringe dichtheid, een laag soortelijk gewicht en vooral een zeer sterk absorptievermogen, wat water betreft. Deze eigenschappen bezit ook de 10—20 cm dikke bovenste laag van het grauwveen, de bonk, die daardoor van zulk een overwegende beteekenis is geworden voor het toemaken van de afgeveende zandbodem, de dalgrond. Voor de turfgraverij heeft deze bovenste veenlaag (bonk) geen waarde, daar ze bij het graven uiteenvalt. Het grauwveen bevatte de veenmos- en oppervlaktevegetatie van de jongere sphagnumperiode. De Grenshorizon van Weber is de uitgedroogde, armelijke bovenste laag van de oudere veenmosturf. (122 p. 9), die uit hetzelfde materiaal als de jongere laag bestaat. (108 p. 38). De oudere veenmosturf is het Hollandsche zwart- en blauwveen. Het levert de „scherpe turf" of fabrieksturf, „scherp" door de aanwezigheid van veel heidestengels, die minder sterk verschrompelen dan de hoofdmassa waarin ze voorkomen, en als scherpe punten buiten het turflichaam bleven uitsteken. Deze turf had een groote verbrandingswaarde en werd vooral in de fabrieken gestookt. Niet algemeen trof Visscher in het door hem onderzochte gebied de boschveenlaag, of stobbenveenlaag aan, gekarakteriseerd door het meer of minder veelvuldig optreden van „veenstobben", onvergane boom- en houtresten. De onderste laag in dit ideale profiel — de darglaag — trof Visscher (108 p. 44) in groote dikte aan in het Noordelijk deel van Z.O. Drente. De darglaag leverde de baggerturf, een harde turfsoort, met hooge verbrandingswaarde, die door zijn stevigheid en zindelijkheid vooral als huisbrand gezocht was, zoowel in de Veenkoloniën als daar buiten. Boschveen, grauwveen, fabrieksturf en de baggerturf moesten de exploitatie rendabel maken. Over de eigenlijke techniek van de vergraving van de venen der Veenkoloniën gedurende de 17e eeuw is niet zoo erg veel bekend. We hebben wel de Placcaten en Ordonnantiën van de stad over de turfgraverij, waarbij alles zeer minutieus was geregeld, ook loon en arbeidsduur. (Een v.b. van een dergelijk stuk is de „Ordonnantie van de H. H. Borgemeesteren en Raedt in Groningen op de Torfgraverie in de Jurisdictie van Sappemeer ende de veenen daeromtrent", waaruit Top (34 P-138 e.v.)enkele bepalingen aanhaalt). Voor de hoofdaanleg hebben we de bepalingen van de verschillende aanlegcontracten, maar voor een dieper onderzoek van theorie en practijk moeten we terug gaan op het werk van Venema, die de veengraverij weliswaar van nabij kende, maar toch na 1850 schreef, toen het groote veenbedrijf voor het Groninger gebied grootendeels was afgeloopen. Een beschrijving van het veenbedrijf hoort om deze reden dan ook eigenlijk niet thuis in een geografische monografie over een gebied, waar het als bestaansmiddel niet meer voorkomt, maar toch is het noodig op enkele punten in te gaan, om daardoor een inzicht in de planmatige aanleg van de veenkoloniale nederzettingen te krijgen. Het is te begrijpen, dat aan elke exploitatie een opmeting van de venen, vooraf moest gaan vooral indien de aanleg volgens een bepaald plan zou geschieden. Zoo n opmeting overdekte het te exploiteeren gebied met een net van vierkanten, op de hoekpunten waarvan boringen werden verricht. Men verkreeg daardoor een inzicht in de dikte van de turflagen, hun gelaagdheid, de mogelijkheden van exploitatie en het waarschijnlijke rendement (34 p. 142). En bovendien kreeg men gegevens over de helling van de ondergrond, welke van de grootste beteekenis was voor de richting, die men aan het hoofdkanaal moest geven. ' In nauw verband met de helling van het veen en van de ondergrond zijn de kanalen gegraven. Alen heeft bij de aanleg van de kanalen in hoofdzaak 2 stelsels gevolgd, in verband met de algemeene helling van het terrein van Zuid naar Noord. Het Winschoterdiep heeft men gegraven in een West-Oostel. richting, langs de laagste deelen van het veengebied, dus ongeveer loodrecht op de klimming van het veen. Het gevolg was, dat hier bijna geen sluizen noodig waren, al zullen de verlaten van Martenshoek en Zuidbroek welgediend hebben om het hoogteverschil van Oost naar West te overwinnen. Voor het afgraven van het veen was het echter noodig hoofdwijken te graven, min of meer loodrecht op het Winschoterdiep, dus tegen de klimming van het veen in. Daar men hier een grooter niveauverschil te overwinnen had, was het noodig de achterste deelen van deze hoofdwijken op hooger peil te brengen, wilde men ook de onderste veenlagen bereiken. Zoo was de verdeeling in panden, en daarmee de aanleg van schutsluizen noodzakelijk (Borgercompagnie Kielwindeweer). Groef men het hoofddiep tegen de klimming van het veen in, zooals bij Stadskanaal, Muntendammerdiep en Pekelderdiep is geschied, dan moest dit hoofdkanaal door sluizen in panden worden verdeeld, terwijl de hoofdwijken in de regel geen verlaten noodig hadden. Als voorbeeld hiervan noemt Venema (103 p. 371) de Zuidwending en de Drentsche monden. De hoofddiepen, welke in de dalen van Oude Ae en Pekel A zijn gegraven, en waarbij men dus de verhanglijn van deze stroompjes heeft gevolgd, n.1. Muntendammerdiep en Pekelderdiep, behooren tot dit laatste type. Het verband tusschen kanalenaanleg en het lengteprofiel van het dal, had ten gevolge dat men in de nederzettingen, welke langs deze kanalen ontstonden, zooals Veendam, Wildervank en Pekela, evenals bij een rivier spreekt van een Boven- en een Benedeneind. (34 p. 143). Alleen het veengebied ten N. van het Winschot er diep is niet op het peil van dit kanaal afgeveend en heeft dientengevolge ook een andere waterstaatkundige toestand. (133 p. 375). Het was niet alleen de aanpassing aan de ondergrond, die er toe leidde de kanalen te graven in de dalen van de veenstroompjes. Men had deze ook noodig voor de voeding van kanaal en hoofdwijken. De meer genoemde kaart van Lubbers (1652) laat deze aanpassing aan de oudste waterwegen zien. Tusschen Pekeldiep en Pekel A had men een sluis aangebracht om in droge tijd water bij te kunnen tappen. Het Musselkanaal werd door de Mussel A gevoed, die door het kanaal werd doorsneden en door het leggen van een overlaat in de Oostelijke kanaalwand kon de Mussel A dan in tijden van overvloed zijn te veel aan water aan de onthoofde benedenloop afstaan. Het nadeel was echter dat de groengronden langs de Mussel A gewoonlijk te lang droog lagen en verdorden. Het bovenpand van Ter Apelkanaal werd daarentegen gevoed door water uit de sloot langs de Leidijk aan de grens, welke sloot door middel van duikers onder Runde en Molen A werd doorgeleid (103 p. 376 e.v.). Daar het veen in vochtige toestand niet vergraven kan worden is drooglegging noodzakelijk vóór de afgraving kan beginnen. (122 _ ■>: vf J p. 17; Men graait daarom in het verlengde van het hoofdkanaal een greppel, de hoofdraai, die 5 maal de lengte krijgt, die men elk jaar van het hoofdkanaal wil toevoegen, en rechthoekig hierop de wijkraaien. Evenwijdig aan deze en midden daartusschen in de rugraaien, welke men gewoonlijk een geringere diepte geeft dan de beide eerste. De wijk- en de hoofdraaien komen in de as van het latere kanaal en de wijken te liggen. Door dit stelsel van kanalen, wijken en ruggeraaien is het veengebied in een aantal veenplaatsen verdeeld. Feitelijk is met deze indeeling in veenplaatsen reeds de aanleg van de latere boerenplaats bepaald. De breedte van de veenplaats d.i. de afstand tusschen wijk en ruggeraai neemt men gewoonlijk 10 bonk, d.i. 84—86 m. Dit systeem van greppels (raaien) ontwatert het veen nog niet voldoende en daarom worden van hoofd- en wijkraai uit nog zgn. „kruisen" gegraven, kleinere greppels, op 1 bonk (= d.i. 2 roeden) afstand van elkaar. Aan de kop van de veenplaats en op de vooraffen gaan deze kruisen van de hoofdraai uit en hebben een lengte van 6 a 8 roeden (122 p. 18). Dieper het veen in staan ze loodrecht op de wijkraaien. Na een jaar worden Fig. 4. Systeem van kanalen en greppels l veenafgraving (Naar Kok, p. 18). a. hoofddie b. hoofdraai; c. wijkraai; d. ruggeraai; e. kruisen. deze greppels verdiept („gestoken"), om de wanden van het veen gelegenheid te geven steviger te worden en eerst minstens een jaar daarna is het veen droog en stevig genoeg om tot afgraving te kunnen overgaan. Op de techniek van de afgraving zelve zal slechts heel in het kort worden ingegaan. De bovenste laag van het grauwveen „de bonk" wordt verwijderd en op de reeds vergraven ondergrond neergeworpen. Zooals reeds gezegd, wordt ze gebruikt voor de turfstrooiselfabricage of later voor de toemaking van de dalgrond, en dientengevolge is het bonken bij reglement vastgesteld. Bij de aanleg wordt natuurlijk eerst daar gebonkt, waar het hoofddiep zal worden verlengd. Gewoonlijk laat men echter een laag grauwveen op het zwartveen achter om dit tegen de vorst te beschermen, welke laag het jaar daarop wordt verwijderd („nabonken"). Ten behoeve van de wijken, „de splittings", vergraaft men een veenstrook van de dubbele breedte, die de wijk later moet krijgen. Er moet n.1. een bergruimte komen voor het uit het kanaal te graven zand. Is het kanaalpeil laag genomen en ligt het zand dus hoog ten opzichte van de kanaalbodem, dan komt er veel zand vrij en moet de bergruimte dus ook grooter zijn. Het eerste jaar (122 p. 21) vergraaft men nu het veen ter breedte van de splitting; een jaar daarna aan weerszijden daarvan nog een strook veen, ter breedte van de halve splitting, welke strook de eigenaardige naam van klemsloot draagt en voor zandbergplaats dient. In ditzelfde jaar wordt in de voorzomer in de lengte door de splitting een breede greppel gegraven, terwijl in de nazomer het eigenlijke wijkgraven volgt. Zijn hoofdkanaal en wijk gereed, dan wordt het veen verder in smalle „putten" afgegraven. Zoo'n put is gewoonlijk 160—200 m lang en 2.70—3.60 m breed. Elke put die in het voorjaar zal worden gegraven, wordt in het voorafgaande najaar gebonkt. De vergraving vindt plaats evenwijdig aan de wijken en op de kop van de plaatsen dwars daarop. (103 p. 395)* Vandaar het achteruitwerken van de vervening op een veenplaats, welke ook op de topografische kaarten van de nieuwe veenkolomen nog te zien is. Up fig. 5, ontleend aan de studie van Venema ondergaan de putten, met a gemerkt, een gelijk- Fig. 5. Vergraving van een veenplaats. tijdige afgraving. Op deze wijze Naar Venema p. 395. A Wijk. is ook te begrijpen, dat het toemaken van de dalgrond de vervening op de voet kan volgen. De blauwveenlagen worden in hun geheele dikte afgegraven. De darg wordt tot baggerturf verwerkt, die zich vooral voor huisbrand beter laat verkoopen, omdat ze handiger en zindeüjker is in het gebruik. Over de techniek van de turfgraverij kan hiermee worden volstaan. Het veenbedrijf is voor de Groninger Veenkoloniën niet karakteristiek meer, en waar hier en daar aan de randen nog wordt gegraven, heeft dit niet plaats op zoo groote schaal, als het uitgestrekte veenbedrijflandschap van de Drentsche veenstreken te zien geeft. Aan de achtereinden van de Zuidelijke monden van het Stadskanaal is het bedrijf nog aan de gang. Elders zien we de turf, wanneer het veen hier en daar wordt verwijderd om de bouwgrond te verbeteren, op het land opgestapeld in kleine hoopjes, maar wijken worden niet meer gegraven en de uitgestrekte zetvelden met de groote ronde turfhoopen behooren in de Groninger Veenkoloniën toch wel tot het verleden. Voor verdere details wordt daarom verwezen naar de betreffende hoofdstukken uit Top (34 p. 146 e.v.) en Kok (122 p. 21 e.v.)enhet artikel van Venema, dat o. m. belangrijke gegevens geeft over turfmaten, die in de Veenkoloniën in gebruik waren. De turfgraverij is voor de Veenkoloniën een voorbijgaande phase geweest, waaraan de herinnering voornamelijk in de tegenwoordige aanleg bewaard is. Van meer belang is dus voor den geograaf na te gaan, in hoeverre dit systeem van aanleg, zooals boven is uiteengezet, in de Veenkoloniën is toegepast. In verband hiermee moet nog worden terug gekomen op de contracten van aanleg. Hierin zijn de „trekken" van het latere landschap aangegeven: het hoofddiep, de hoofdraai en de ruggeraai worden er in besproken. In de contracten voor Pekela en Sappemeer schreef de stad voor de hoofd-, wijken ruggeraaien telkens 50 roeden voor de vervening uit aan te leggen. Dit alles, opdat het veen kon bezakken en de turf niet scheurde, omdat ook voor de stad een slechte exploitatie een financieel nadeel zou beteekenen. Verder was voorgeschreven, dat het veen niet eerder mocht worden vergraven dan nadat het 2—3 jaar was „begrupt" en bezakt. Ook de capaciteit van de aan te leggen waterwerken was voorgeschreven: De Conditiën voor de Pekela eischten dat de wijken aan de waterspiegel 16 voet (4.80 m) en op de bodem 12 voet (3.60 m) breed zouden zijn. Deze capaciteiten schijnen onvoldoende te zijn geweest. De conditiën van 1732 geven als vereischte afmetingen: 22 voet (6.6 m) en 15 voet (4, 50 m), terwijl voor de Boerendiepsterwijken de afmetingen nog grooter zijn: 36 (10.80 m) en 23 voet (6.9 m). (34 p. 146), en Kok (34 p. 27) geeft als tegenwoordige afmetingen een bodembreedte van 4.50 m en een breedte op de waterspiegel van 8.10 m. In het algemeen is ook dezelfde aanleg gevolgd, zooals die in de conditiën was aangegeven: Van het hoofdkanaal uit zijn ongeveer op 170 m afstand van elkaar de zij wijken gegraven, en midden daartusschen in de ruggeraai, de zwetsloot van de latere boerderij, die het veenbedrijf opvolgde. Verder had de stad de aanleg van een achtvoets voetpad aan weerszijden van de wijk bevolen, en tevens de bouw van een vonder over de wijk. Wanneer uu succcsMcvcnjK ae veenpiaatsen in een Doerenoearijt zijn omgezet en de lange plaats in een aantal kampen of akkers is verdeeld, hebben we hier een ideale landindeeling. Achter de boerderij de opstrekkende akkers, een wijk langs de geheele lengte van de plaats, die het voordeel geeft van een gemakkelijke communicatie te water, waardoor geen enkel punt van het bedrijf meer dan 85 m van het water is verwijderd. Verder een zandweg (menning) eveneens langs de geheele lengte, voor het vervoer van het graan etc., een weg die echter wel eens wat erg lang kan zijn. Vooraan op de plaats ligt de boerderij. Aan deze aanleg is in de geheele Veenkoloniën vastgehouden op enkele uitzonderingen na. Maar toch verschillen de Veenkoloniale nederzettingen onderling sterk in aspect. Dit moet worden toe- Fig. 6. Schema van de aanleg eener veenkoloniale boerderij. geschreven aan de wijze, waarop de samenvoeging van de onderdeelen — bouwplaatsen, huisplaatsen etc — tot grootere systemen heeft plaats gehad, welke samenvoeging uiteraard voor de verschillende nederzettingen verschilde. Het eenvoudigst is de aanleg, zooals b.v. Pekela, Kielwindeweer, de Kalkwijk, Borgercompagnie, Tripscompagnie, de Gasselterboerveensche- en de Exloërmond bezitten: nl. één hoofdkanaal, met loodrecht daarop de wijken. Het land tusschen kanaal en wijken, Fig- 7 Fig. 8 Dubbelrijïge Veenkolonie met enkelvoudig kanalenstelsel. waar in het ideale geval telkens voor 2 boerderijen plaats is, wordt in de Veenkoloniën zeer terecht „eiland" genoemd. De boerenhuizen liggen alle aan het kanaal aan de kop van de boerenplaats en tusschen de boerderijen vestigde zich eveneens aan het kanaal een bevolking van veen- (later landarbeiders, neringdoenden, terwijl in vele gevallen ook de rustende landbouwer er zijn villa-achtige woning bouwde. (Fig. 7 en 8). De nederzetting ligt dus aan beide zijden van het kanaal. We zouden dit type het oertype kunnen noemen, omdat het voor de turfafgraving het meest logische is. Voor de turfafvoer per schip is dit type inderdaad het meest economische. Maar ook de latere landbouwer kon voor de af- en aanvoer van zijn producten van de wijken gebruik maken, zoodat deze veenkoloniale aanleg eveneens beantwoordt aan de latere behoeften van de landbouw. Maar tegenover deze voordeelen staan groote nadeelen. Allereerst heeft dit type het nadeel, dat de hoofdweg zoo dikwijls door bruggen onderbroken wordt, hetgeen een groot nadeel is voor het tegenwoordige verkeer, te meer daar deze bruggen gewoonlijk niet erg breed zijn, en niet steeds in de as van de weg liggen, vooral wanneer de wijken, wat hier en daar voorkomt, een scheeve hoek met het hoofdkanaal maken. Een tweede bezwaar is de beperkte hoeveelheid bouwterrein. Van de breedte van de boerenplaatsen zijn allereerst de woningen van de landarbeiders afgenomen, terwijl later ook de woningen der neringdoenden enz. op de kop van de plaats zijn gebouwd. In het ideale geval staan de boerderijen aan de zijde van de wijken, met de groote schuurdeur naar de achterzijde, naar de menning gekeerd. Tusschen de boerderijen in staan dan de andere woningen. In elk geval moest bij bevolkingstoename in een dergelijke nederzetting al spoedig gebrek aan bouwterrein ontstaan. Nijpend werd dit in die oude Veenkoloniën, waar de industrie de bevol- king zeer sterk deed toenemen. Daar heeft de nederzetting dan ook dikwijls een eenigszins rommelig karakter gekregen. Toen aan het kanaal alles was volgebouwd, heeft een deel van de bevolking zich aan de wijken moeten vestigen. Dat is b.v. het geval geweest in Oude Pekela. Daar heeft elke wijk meer of minder diep landinwaarts een bebouwing. Vooral de arbeiderswoningen vonden hier een plaats. Het kanaal bleef altijd de slagader van het dorp, waarlangs de winkels, villa's etc. waren gebouwd. Veendam heeft deze landinwaartsche bebouwing aan de Oostkant van het kanaal, eveneens Hoogezand en Sappemeer. Verder ontstonden eenigszins achteraf buurten evenwijdig aan het hoofdkanaal, een zgn. „achterstad", zooals Veendam er een bezat op de plaats van het tegenwoordige stationsvillapark, en zooals Oude Pekela er nog bezit. Een derde bezwaar wordt vooral duidelijk in de tegenwoordige tijd en geldt ook voor de straks te bespreken typen. Het blijkt nl. dat deze oude koloniën niet op de uitbreiding van het verkeer berekend zijn. De huizen en vooral de oude boerderijen — de nieuwe hebben gewoonlijk een flinke voortuin — zijn vlak aan de weg geplaatst, die daardoor zeer smal wordt. Een voorbeeld hiervan biedt Kielwindeweer, dat tot voor kort nog geen hoofdweg langs het kanaal had. Ook nu nog gaat het groote verkeer achter het dorp om, over een achterweg evenwijdig aan het kanaal. Lutjeboer (41 p. 13) meent, dat het de oorspronkelijke bedoeling was, dat de kolonisten zich aan deze achterweg zouden vestigen, maar toont m.i. het ontginningsproces niet te begrijpen, daar dit toch van de kanalen uit landinwaarts is gegaan en niet omgekeerd. De achterweg is a.h.w. de afsluiting van de kolonie en derhalve van latere datum dan de nederzetting. (103 p. 414). Het gedeelte van de Kielster Achterweg, het dichtst bij Hoogezand, heeft echter een gesloten bebouwing. Uit een kaart van 1721 blijkt, dat dit ook in de 18e eeuw reeds het geval was. De bebouwing van het Kieldiep begint echter eerst op geruime afstand van Hoogezand, en nu nog staan langs het eerste deel van het Kieldiep practisch geen woningen. In verband hiermee moet echter worden opgemerkt, dat dit eerste deel van deze nederzetting, dus vlak bij Hoogezand, behoorde tot de gronden van de Reensche compagnie, welke zooals in Hoofdstuk IV is medegedeeld, een zelfstandige ontginning was en met de aanleg van Kielwindeweer geen verband hield. Deze quaestie voert ons meteen op een andere. Blink noemt in zijn studie over nederzettingen in Nederland als tweede type van veenkoloniale aanleg de kolonie, met -achterweg. M.i. is dit geen zelfstandig type. Eigenlijk behoort bij elke kolonie een achterweg, maar deze is vooral dan aanwezig, wanneer de assen van de verschillende koloniën evenwijdig loopen. Tusschen Kielwindeweer en Kalkwijk, tusschen Kalkwijk en de Borgercompagnie, tusschen de Borgercompagnie en de Tripscompagnie is die achterweg aanwezig, en eveneens tusschen verschillende van de Drentsche koloniën, waar deze achterwegen op de plaats van de oude markegrenzen liggen. De achterwegen waren dus niets anders dan de scheidingen van concessies of exploitatie-terreinen. Zij waren in oorsprong een braakliggende strook, die niet voor het verkeer bestemd was. Hoogstens bevond zich op die strook een landweg of voetpad. Meestal was ze met gras begroeid. De volksmond drukt dit zeer juist uit door te spreken van de „groene" achterweg, in tegenstelling tot de „zwarte", welke voor verkeer (echter niet altijd voor groot verkeer) is geschikt gemaakt. Ook voor het doorgaande verkeer heeft men er tenslotte gebruik van gemaakt. De Kielster Achterweg werd het middel om de kolonie van het doorgaande verkeer te ontlasten en zoo is deze voor de meeste bruggen — voor zoover ze niet van de gemeente zijn — moet worden betaad. Dit bezwaar geldt natuurlijk ook voor koloniën met het enkele kanalenstelsel. In het Pekelderhoofddiep liggen tusschen Stadskanaal en de inmonding van de Zuiderveenschewijk 36 bruggen. Het Borgercompagniesterdiep heeft over een afstand van 81/2 km 21 bruggen. In vergelijking met de overige deelen van ons land wordt de vaart op de veenkoloniale wateren wel een erg dure liefhebberij. Het eenige geluk bij dit ongeluk is, dat alle bruggen beweegbaar zijn, wat vooral in verband met de geringe capaciteit van het vaarwater een voordeel is. Er is nog een ander nadeel, inhaerent aan alle veenkoloniale nederzettingen. Er is reeds op gewezen, dat de beschikbaar gekomen hoeveelheid bouwterreinen geen gelijke tred hield met de bevolkingstoename. Bij de groeiende industrialisatie, welke leidde tot de vorming van een aantal centra, werd dit kwaad steeds meer voelbaar, vooral toen de verschillende gemeenten gedwongen werden uitbreidingsplannen te maken. Nu was het een gelukkige omstandigheid, dat de later aangelegde spoorwegen, die evenwijdig aan de as van de nederzetting kwamen te liggen, maar op eenige afstand daarvan, het mogelijk maakten de nederzettingen in de breedte uit te bouwen. Immers door de verbindingswegen van de spoorlijn met het kanaal werd vanzelf de tusschengelegen strook binnen de bewoning betrokken. Dit geschiedde vooral wanneer ook de wijken in de richting van de spoorlijn voor een deel reeds bebouwd waren. De breedte van de nederzetting werd dus grooter en er kon dus eenigermate naar komvorming worden gestreefd. De verschillende koloniën hebben van deze situatie dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Hoogezand heeft zijn uitbreidingsplan geprojecteerd (en voor een deel reeds voltooid) tusschen spoorweg en kanaal. Evenzoo Wildervank. Het gunstigst waren de koloniën er aan toe, die over een achterdiep of een dubbel kanalenstelsel beschikten. Van het eerste geval is Sappemeer een voorbeeld, dat nieuwe woonwijken heeft aangelegd tusschen Achterdiep en Winschoterdiep; evenzoo Stadskanaal tusschen Boerendiep en Hoofddiep (Afb. 7). Maar zoowel in dit laatste geval, als in het vorige bij Wildervank, is de breedte tusschen de kanalen te klein om op deze wijze komvorming te veroorloven. In het gunstigste geval verkeert Veendam. Daar liggen de beide kanalen, tengevolge van de groengronden langs de Oude Ae, op een grootere afstand van elkaar, verbonden door 2 dwarsdiepen en 3 lanen, zoodat het gebied in 4 blokken is verdeeld. De gemeente heeft eerst het 3e blok (van het Zuiden afgerekend) in een woonwijk herschapen (1916—1917) (45)- Nu zullen de beide Zuidelijke blokken worden aangepakt.1 Ook de ruimte tusschen kanaal en spoorlijn is grootendeels door woonwijken en industrieele terreinen, deels voor, deels na de aanleg van de spoorwegverbinding ontstaan, in beslag genomen. Tot nu toe werd een aantal bezwaren besproken, verbonden aan de veenkoloniale nederzettingen in het algemeen. Een andere groep berust op fouten in de aanleg gemaakt. Een vergelijking tusschen de Groninger- en de Drentsche Veenkoloniën laat zien, dat in de eerste de aanleg veel minder systematisch is dan in de laatste.In deze zijn de veenkoloniale systemen van aanleg het meest zuiver, en hierop slaat ongetwijfeld ook het voorbeeld van Blink. (20 p. 939), wanneer hij zegt dat men hier de wijken aanduidde naar het uur dat de zon boven de wijk stond, zoodat men bv. sprak van een wijk die op 11 uur, op 12 uur enz. lag. In de Drentsche koloniën — in 't bijzonder in die langs het Stadskanaal 1 De situatiekaart van dit uitbreidingsplan is gepubliceerd in de Noord-Ooster van 16 Maart 1929. is elke kolonie een geometrische figuur, een blok, dat zonder tusschenruimte aan het volgende sluit. In de oudere Groninger Veenkoloniën is dit niet zoo. Is dit voor een gedeelte toe te schrijven aan de driehoekige vorm van het veengebied, die een indeeling in vierkanten onmogelijk maakte, voor een ander deel zijn het fouten van aanleg. Venema heeft op een aantal van deze fouten gewezen. In de allereerste plaats zijn daar de blokwijken en blokplaatsen, die we aantreffen in Wildervank, langs het Oosterdiep — waar echter niet, zooals aan het Zuideinde van de Drouwenermond de boerderijen aan de koppen van de plaatsen staan — onder de gemeente Veendam in No. i, No. 13, de Korte Akkers, Vosseveld, Kibbelgaarn (gem. Veendam) en in het Maarsingbroek onder Onstwedde. Men legde hierbij de hoofdwijken op groote afstand van elkaar, en loodrecht daarop de wijken. Venema (103 p. 424 e.v.) noemt verschillende oorzaken voor deze aanleg. Misschien behoorde zoo'n blok aan één eigenaar (Vosseveld, Korte Akkers); misschien lag zoo'n blok op de grens van 2 groote aanlegsystemen, was een verloren hoek, waarmee men geen raad wist. Of misschien staat de aanleg van blokplaatsen in verband met de ligging van het veen in Opstrekkende plaatsen. Dwarsplaatsen. Blokplaatsen. Fig. 11. Voorbeelden van perceelindeeling in de Veenkoloniën. hoogten en laagten of met de qualiteit van de turf. (20 p. 958). Als het groote bezwaar tegen blokplaatsen wordt genoemd hun geringe lengte met het gevolg, dat de bevolking, die er zich vestigt het slechts tot een mindere mate van welstand kan brengen. Inderdaad liggen in de blokplaatsengebieden dikwijls kleine bedrijfjes, b.v. in Korte Akkers etc., waar de landbouwer tevens fabrieksarbeider is. Als variatie op de blokplaatsen beschouwt Venema de dwarsplaatsen, die met hun lange zijde in de richting van het hoofddiep liggen. Deze zijn gewoonlijk langer en vallen dus buiten het bovengenoemde bezwaar. De plaatsen aan de N.-zijde van de Gasselternijveenschemond en de zgn. blokplaatsen aan het einde van de Drouwenermond kunnen als dwarsplaatsen beschouwd worden. De dwarsplaatsen geven het voordeel, dat de hoofdweg niet zoo dikwijls door bruggen behoeft te worden onderbroken. Een andere onregelmatigheid vormen in de oudere Veenkoloniën de gaffelwijken. Venema meent, dat de eerste aanleg de hoogten vermeed en de laagten opzocht en wijst in dit verband op Oude Pekela, waarin het Cloqsche gedeelte van de aanleg de onregelmatigheid groot is. Waar de stad begon werd de aanleg zuiverder. Gaffelwijken vinden we eveneens aan de Oostzijde van Veendam, in de Tripscompagnie etc. (103 p. 428 e.v.). Om het veen regelmatig op het kanaal te kunnen afgraven, was het soms noodig de wijken een bocht te geven, en deze vertoonen daardoor eenige verwantschap met isohypsen. Gemakkelijk is dit te demonstreeren aan figuur 12. A ligt hooger dan B. In het gebied C Fig. 12. ligt het veen op een zandbodem, dat met het peil van pand A overeenkomt. Verwerken op B is moeilijk door het groote hoogteverschil tusschen B. en C. Daarom worden de wijken van A uit in schuine richting gegraven. Het zelfde ge¬ schiedt natuurlijk wanneer het kanaal van richting verandert. Het groote nadeel bij een dergelijke aanleg is de omweg, die de schepen uit C moeten maken om ft te bereiken, en verder dat b.v. bij D de bruggen niet in de as van de weg komen te liggen. Dit laatste bezwaar heeft men overwonnen door in de wijken een bocht te leggen. Nogmaals wordt hierdoor het verband van de aanleg met de terreinsgesteldheid gedemonstreerd. (103 p. 426 e.v.). Voorbeelden, waar de wijken onder een scheeve hoek in het kanaal vallen, vindt men in Ommelanderwijk, Boven Pekela en een deel van Borgercompagnie; een ombuiging even vóór de monding van het kanaal hebben enkele wijken van Ommelanderwijk en Borgercompagnie, en verder alle Drentsche monden. Veel ernstiger dan deze onregelmatigheden zijn de fouten, die men bij den aanleg van de kanalen zelf heeft gemaakt. Ook in dit opzicht steken de nieuwere Drentsche Veenkoloniën gunstig bij de oudere Groningsche af. In de oudere Veenkoloniën heeft men het kanalenpeil dikwijls te hoog genomen. Reeds in 1655 hoorde men klachten over het te hooge peil van het Winschoterdiep, waardoor de landen tot aan de Woldweg onder water stonden (41 p. 14). Dit hooge peil gaf dubbele last. In de eerste plaats beteekende het een oneconomische veenexploitatie, waardoor niet alle veen tot op het zand kon worden afgegraven, zoodat een laag veen in de bodem bleef zitten. (34 p. 144). In de tweede plaats was deze veenlaag gewoonlijk een darglaag, die ondoorlaatbaar is, waardoor de akkers dus te vochtig werden en het wortelstelsel van de gewassen begon te rotten. Een darglaag in de ondergrond kan ook het gevolg zijn van een slordige afgraving, maar een te hoog kanalenpeil verergert de toestand. Op allerlei wijzen trachtte men verbetering in de toestand te brengen. Zoo hadden bijvoorbeeld in Wildervank omstreeks 1860 de wijken nog het peil van het kanaal, waarmee ze in open verbinding stonden. Dit peil echter was te hoog voor de landbouw. Men liet daarom de akkers afstroomen naar een lager peil, niet door de wijken, maar door de ruggeraaien en dwarsslooten. Zoo waterden de plaatsen 1—19 aan het Westerdiep te Wildervank door de ruggeraaien af naar Borgercompagnie, waar het peil lager was, de plaatsen 19—40 naar Kielwindeweer. Aan het Oosterdiep lagen de voorste deelen van de eerste 25 plaatsen op het peil beneden het Middenverlaat; men bereikte dit door het water uit ruggeraaien en dwarsslooten door duikers onder de wijken door te voeren tot beneden het Middenverlaat. (103 p. 408). Toch bleek deze regeling niet te voldoen. Er is een scheiding gemaakt met Borgercompagnie en Kielwindeweer. Evenals aan het Oosterdiep werd nu aan het Westerdiep het water door een pompsloot, op ongeveer 200 m afstand van het Westerdiep, naar het Westerdiep van Veendam (dus beneden het peil van het Middenverlaat), geleid. Op afb. 8 maakt deze pompsloot bijna de indruk van een zelfstandig kanaal. Het water van deze pompsloot werd door middel van duikers onder de wijken doorgevoerd. Werd de stand van het buitenwater te hoog, dan werden de duikers, welke de verbinding geven met het Veendammer Wester-en Oosterdiep gesloten en het water zoo laag mogelijk weggemalen. (121 p. 411). Dit is slechts één voorbeeld van de wijze, waarop men getracht heeft het waterbezwaar uit de weg te ruimen. In vele gevallen heeft men de wijken — die in 1860 nog voor het grootste deel een open verbinding met het kanaal hadden — moeten afdammen en de landerijen moeten vereenigen tot polders en waterschappen. Deze houden door wind- stoom- of electrische bemaling de akkers op het voor de landbouw gunstige peil, (122 p. 28) doordat zij het overtollige water loozen op de kanalen, die als boezemwateren dienst doen. Zoo werd opnieuw ingrijpen van de mensch noodig. Het belangrijke hierbij was, dat met dit ingrijpen ook onmiddellijk een nieuwe figuur in de sociale structuur optrad, n.1. de waterschappen, die op hun beurt weer de saamhoorigheid onder de landbouwers hebben bevorderd. De oudere Groninger Veenkoloniën tellen een groot aantal van deze waterschappen, waarvan de meeste eerst in de 2e helft van de 19e eeuw werden opgericht. Het peil van deze waterschappen wordt meestal door Gedeputeerde Staten op voordracht van het waterschapsbestuur bepaald. In de kosten wordt door alle gronden bijgedragen in verhouding tot hun uitgestrektheid. Hoewel de Groninger Veenkoloniën een betrekkelijk hooge ligging hebben — gemiddeld 1—3 m + A.P. — is tengevolge van het te hoog genomen kanalenpeil de waterstaatkundige toestand betrekkelijk ingewikkeld geworden. De Veenkoloniën behooren voor het grootste deel tot de boezem van het Eemskanaal. De Pekela's behooren tot het waterschap Westerwolde. Kleinere gedeelten van de Veenkoloniën zijn voor hun afwatering aangewezen op de waterschappen Reiderland, Duurswold en Oldambt. Eemskanaal en Westerwoldsche A vormen dus de voornaamste afvoerwegen van het water van de Veenkoloniën. In het begin van de 17e eeuw hadden de Pekelvenen hun waterafvoer door de Westerwoldsche A; de Kropswolder- en Foxholstervenen hadden zooals vanouds hun afwatering naar het Westen door het Reitdiep (121 p. 12). De Muntendammer- en Meedemervenen — toen nog onvergraven — voerden hun water af door het Oldambt naar Termunterzijl langs Oude Ae en andere stroompjes. Waarschijnlijk had het Oldambt maar al te dikwijls overlast van dit veenwater. Aan de Zuidzijde was het Oldambt dan ook over groote afstanden tegen het veenwater beschermd door een veendijk, welke op verschillende plaatsen nog is terug te vinden. Van ongeveer Zuiderveen af liep deze veendijk ten Z. van Westerlee en Meeden naar Muntendam, en van daar met een boog naar de tegenwoordige aardappelmeelfabriek Motké tusschen Zuidbroek en Sappemeer, met misschien een voortzetting nog verder Noordwaarts. In 1635 was echter het Heeren- of Winschoterdiep tot aan Zuidbroek bedijkt, en daar was in het kanaal een verlaat gelegd. Het deel van het Winschoterdiep ten O. van Zuidbroek was echter nog onbedijkt. Oude Ae en andere stroompjes waterden daarop ongehinderd af. 12 Dec. 1635 werd tusschen stad en Ter munterzijlvest een accoord aangegaan, waarbij werd besloten, het Termunterzijlvest van het veenwater te ontlasten door dit water langs het Winschoterdiep af te voeren. Daartoe werd een sloot achter de veendijk van Meeden, d.i. de Benedenste veensloot gegraven om het water uit de venen naar de kant van Zuidbroek te leiden. Dit bleek echter onvoldoende, en het accoord van 1635 werd aangevuld door een overeenkomst d.d. 4 Mei 1637, waarbij werd besloten tot de graving van een nieuw diep, van de Hoghedam bij de Oude Ae tot het Winschoterdiep, waarin het bij Zuidbroek, ten W. van het verlaat uitmondde. Dit was het Muntendammer diep. Het diep zou worden bedijkt en de landen ten W. van dit diep gelegen, zouden door duikers onder het kanaal naar Termunterzijl blijven uitwateren. Op deze wijze gingen dus de Veen- 7 koloniën Veendam en Wildervank behoor en tot het gebied, dat later op de boezem van het Eemskanaal uitwaterde. Tot de boezem van het Eemskanaal behooren, voor zoover deze in de Veenkoloniën is gelegen, het eerste pand van het Winschoterdiep tot aan het Martenshoekster verlaat, het tweede pand van het Winschoterdiep van Martenshoekster- tot Zuidbroeksterverlaat, waarmee in verbinding staan het Noordbroeksterdiep, Kalkwijksterdiep, Borgercompagniesterdiep, Tripscompagniesterdiep, Kielsterdiep en Annerveensche kanaal, Muntendammerdiep, Ommelanderwijk (ten deele), Zuidwending en een groot deel van het Stadskanaal. De Foxholsterpolder loost via het Foxholstermeer, en de Kropswolderbuitenpolder via het Zuidlaardermeer, op het eerste pand van het Winschoterdiep. Rechtstreeks op het kanaal loost het waterschap Kropswolde (in 1905 ontstaan door vereeniging van de waterschappen Kropswolderpolder en de Leine). In het waterschap Wolfsbarge en Nieuwe Compagnie (1870)1 slaat een bemalingsinrichting het water uit op een watering, die naar het Zuidlaardermeer loopt; het waterschap Zuidlaren-Hoogezand (1869), dat gedeeltelijk op Drentsch gebied ligt voert het overtollige water af naar de Oostermoersche vaart. Het grootste deel van de waterschappen in de Veenkoloniën slaat het overtollige water uit op het tweede pand van het Winschoterdiep en de zijkanalen. Zoo loozen dan direct op het Winschoterdiep aan de Noordzijde het waterschap Jagerswijk, Spitsbergen en Kostverloren (1793), en aan de Zuidzijde de polders Kleinemeer (1795), Overwater (1793) en Poeltje (1881, welke afwatert via de Boerenwijk), alle min of meer langs het Winschoterdiep gelegen. De meer binnenwaarts gelegen polders slaan hun overtollig water uit op de zijkanalen, n.1.: — op het Kieldiep: de polder Rustplaats (1804), — op het Kalkwijksterdiep: de Hoenpolder en het waterschap Kielsterpomp (1905, deze polder heeft een natuurlijke afstrooming via een duiker onder de Zwarte Weg, en een watering naar het Kalkwijksterdiep); op het Borgercompagniesterdiep: de polders Vereeniging (1836) en BorgercompagnieWestkant (1835); op het Tripscompagniesterdiep: de Zwartpolder (1846), de polders Vriendschap (1869), Tripscompagnie-Oostkant (1830), de waterschappen Molenpolder de Nijverheid ( = Molenpolder-Oostkant Kleinemeer, 1805), Rotteveen (1882), Kleine Munte (1884), Jeanette (bestond reeds in 1844) en Westerbrink (1868); op het Muntendammer Westerdiep: de waterschappen Goede Verwachting (1836), en Wiede- en Tusschendiepen (1818). Op het Meedemerdiep de waterschappen: de Beide Veensloten (1861), Eendracht, Korte Akkers (opgericht 1867 en vereenigd met het Vosseveld in 1876). Op het Veendammer- en Wildervankster Ooster- en Westerdiep de waterschappen: Verbetering (1870), Midden-Ooster, Boven-Ooster (1879), Wildervankster Participanten-verlaat (in 1859 ontstaan uit de vereeniging van een aantal waterschappen aan weerszijden van de kanalen), Westerdiep (in 1891 vereenigd met de waterschappen Vooruit (1867) en BovenWesterdiep (1879). Op de Zuidwending: de waterschappen Hoop op Beter (in 1898 ontstaan door vereeniging van de waterschappen Eendracht (1885) en Noordzijde (1868), welke polder op de BovenVeensloot afwatert, vanwaar dan het water door een stoomgemaal wordt getrokken en op het Zuidwendingerdiep wordt gebracht), Kibbelgaarn (1861) en Havinga-Polder (1881). Het waterschap Stootshorn (1885) in het veen ten W. van Zuidbroek aan de Noordzijde van het Winschoterdiep, en de waterschappen Uiterburen (vöör 1861) en de Munte behooren 1 De jaartallen geven het jaar van de oprichting aan. onder het Groote Waterschap van het Oldambt. Het waterschap „de Munte", ontstaan in 1882 uit het waterschap „de Eersteling", ligt ten Z.van het Winschoterdiep tusschen Muntendam en Zuidbroek en strekt zich Westwaarts uit tot de Boerenwijk. Dit waterschap wordt dus door het Muntendammerdiep doorsneden en de Westelijk daarvan gelegen landerijen voeren hun overtollig water naar de Meedener Afwatering door duikers onder genoemd diep. Onder het zesde deel van het waterschap Reiderland, ressorteert een deel van de veengronden ten W. van Zuiderveen, en ten N. van Pekela, terwijl bovendien enkele gronden ten N. van de Scholtenswijk, hoewel behoorende tot Pekela, door de boezem van Reiderland afwateren. Bij statenbesluit van 22 Mei 1900 werden de landen van het waterschap Westerwolde, die geen belang hadden bij de afwatering langs de Westerwoldsche rivieren en kanalen, vereenigd tot een afzonderlijk waterschap Pekela, waartoe de volgende polders behooren, die alle hun water op het Pekelderdiep brengen nl.: de Waterschappen Emergo (1904, via de Zuiderveensterhoofdwijk), de Mallemolenpolder (1767), Tweede Polder (1854), de waterschappen Verbetering (1843), de Eendracht (in 1894 ontstaan uit de Doorvaartpolder (1869), waarbij het water van de landerijen ten Z. van de Ommelanderwijk door duikers onder dit diep wordt doorgeleid, en verder door een dwarswatering, met duikers onder de wijken ten N. van dit kanaal, naar de wijk tusschen de plaatsen 11 en 12 van Nieuwe Pekela, die weer door middel van een duiker onder de straatweg verbinding heeft met het Pekelder hoofddiep), Ommelanderwijk (1714), Zuiderwijk(i878, via de hoofdwijk van No. 13), Groote Polder (1862),Pomppolder (1866), de Tweede Pomppolder (1887),Noodvlucht (1881), Kleine polder (1878), Nieuwediepsterpolder (1861) en het waterschap Alteveer. Onder het Groote Waterschap Duurswolde behooren de onder Kolham gelegen Kolhamster Westerpolder (1856) en het waterschap Hof- en Wegsloot (dateerend van voor 1870, die resp. naar Scharmer- en Slochter Ae afwateren) het gedeelte van de gemeenten Hoogezand en Sappemeer, ten N. van het Winschoterdiep gelegen. Dit gebied loosde, evenals nu nog de landerijen ten O. van het Noordbroeksterdiep, oorspronkelijk op het Winschoterdiep. Dikwijls was door de hooge waterstand op dit diep de afvoer zeer moeilijk en bij overeenkomst van 10 Aug. 1780 kreeg dit gebied een afstrooming op het Zijlvest der Drie Delfzijlen (121 p. 463). Reeds bij de turfgraving bleek, dat het peil van het Winschoterdiep voor deze landen te hoog was om daarop af te venen, en zoo heeft men hier dan afgeveend op het Achterdiep, dat men een lager peil gaf. Vanzelfsprekend moest in het Winkelhoeksterdiep nu een sluis worden geplaatst. Het overtollige water werd door de Klievewijk over een overlaat afgevoerd op de Ruiten Ae. Deze overlaat houdt dus het water der landerijen steeds op voldoende peil. Eveneens is dit bij de vervening van het Kleinemeer gebeurd, waar een molen voor de verwijdering van het schut-, regen- en kwelwater zorgde. Jagerswijk, het Moerke, Kostverloren en Spitsbergen zijn eveneens afgeveend op lager peil dan het Winschoterdiep, de beide eerste op het peil van het Noordbroeksterdiep, — dat dan ook door een sluis van het Winschoterdiep is gescheiden —, Kostverloren op het Achter diep je, en Spitsbergen op de hoofdwijk van die naam. (121 p. 398). Al zeer vroeg werden hier de landerijen in een waterschap vereenigd, maar ze bleven hun waterafvoer naar het Winschoterdiep behouden, hetgeen tegenwoordig door een motorgemaal plaats vindt. 1 1 Hoezeer men bij het kiezen van een kanalenpeil voor de economische vervening met de hoogteligging van de ondergrond moest rekening houden, blijkt wel uit de waterstaatkundige geschiedenis van het veenschap (later waterschap) Alteveer, waarvoor verwezen wordt naar 121 p. 686 ev. Naar aanleiding van de bovenstaande opsomming van waterschappen en polders mogen nog enkele algemeene opmerkingen volgen. Vermeld werd reeds, dat de meeste waterschappen in de 2e helft van de 19e eeuw waren opgericht; de uitzonderingen treffen we v.n. aan langs het Winschoterdiep, waar vooral de economische wijze van afturving reeds vroeg tot ingrijpen had gedwongen, zooals het bovengenoemde voorbeeld van Sappemeer aantoont. De andere waterschappen waren waarschijnlijk eerst onstaan, toen men in de landbouw de nadeelen van het hooge kanalenpeil ondervond. Verder blijkt dat de waterschappen dikwijls over de koloniegrenzen heengrijpen; in verschillende gevallen omvat een waterschap een gebied tusschen 2 kanalen gelegen, bv. de polder Borgercompagnie-Westkant het gebied tusschen het Borgercompagniesterdiep en de Kalkwijk. De bovengenoemde waterschappen houden zich alle bezig met de taak het water op het voor de landbouw gunstige peil te houden. Daarnaast komen in de Veenkoloniën waterschappen voor, die zich uitsluitend bezig houden met het onderhoud en het bevaarbaarmaken van de kanalen, zooals het waterschap Veendammer Benedenverlaat (1692), Wallen Zuidzijde Hoogezand (1926), Kalkwijk (1882). (121 p. 3^4> e-v- 4*45 e-v- 41 P- 32)Dergelijke waterschappen omvatten alle landen, die op het desbetreffende kanaal afwateren. Zoo behooren b.v. onder het waterschap Borgercompagnie en Tripscompagnie ten behoeve van het onderhoud van deze beide kanalen voor de scheepvaart, de waterschappen en polders Overwater (Zuidelijk deel), Poeltje, Nijverheid, Rotteveen, TripscompagnieOostkant, de Kleine Munte, de Zwartpolder, Westerbrink, Jeanette, BorgercompagnieWestkant (Oostelijk deel) en Kleinemeer (Oostelijk deel. (121 p. 385). Het waterschap Oosterdiep in de gemeente Veendam omvat de waterschappen BovenOoster, Midden- Ooster, Verbetering en een deel van de polders Eendracht en Korte Akkers, voorzoover deze door wijken gemeenschap hebben met het Oosterdiep in het Egypteneind. Dit waterschap is belast met het onderhoud van het Oosterdiep van Middenver laat tot Egypteneind. Het waterschap Veendammer Benedenverlaat onderhoudt daarentegen het Westerdiep, en het Meedemerdiep, terwijl het waterschap Wildervankster Participantenverlaat de taak van waterloozing met die van kanalenonder- houd vereenigt. (121 p. 414 e.v. en 411). Zoowel de waterloozing als de onderhoudsplichten van de kanalen legden zware financieele lasten op de landerijen. Bij de aanleg van de kanalen was met de toename van het scheepvaartverkeer geen rekening gehouden. Bij de geringe breedte van de kanalen had de drukke scheepvaart, vooral wanneer snel werd gevaren, een funeste invloed op de toestand van wallen en beschoeiingen. Ondermijning en verzakking van de diepswallen werden in de Veenkoloniën een veel voorkomend verschijnsel, en de reparatiekosten drukten steeds zwaarder op de aanpalende landerijen. In Veendam b.v. werd de toestand onhoudbaar, en bij Raadsbesluit van 24 Oct. 1929 werd het Oosterdiep met zijn boorden van het gelijknamige waterschap tegen een afkoopsom van f 100.000 door de gemeente overgenomen.1 In de nieuwere Drentsche Veenkoloniën daarentegen is de toestand veel gunstiger. In de meest Zuidelijke monden, de Weerdinger- en de Valthermond is het peil goed. In de meer Noordelijk gelegen monden is het peil ook wel eens wat te hoog genomen, maar men 1 Verslag van de toestand der gemeente Veendam over 1929 P- *7* heeft hier handig partij getrokken van de helling van het Stadskanaal naar het N. Het water, dat oorspronkelijk in een bepaald pand van het Stadskanaal zou worden geloosd, wordt nu in een afvoersloot opgevangen, die door middel van duikers (onder de hoofdwijk) naar een lager pand afstroomt. Zoo wordt het water van landerijen in de 2e Exloërmond door een duiker onder de hoofdvaart door in de ie Exloërmond gebracht (122 p. 31). Het water van landerijen benoorden deze mond gaat op dezelfde wijze naar de Buinermond, dat benoorden de Buinermond gaat naar de Drouwermond, en het water ten N. van de Drouwenermond, wordt beneden in plaats van boven het 2e verlaat van Stadskanaal geloosd (122 p. 31) en komt in de Gasselterboerveenschemond terecht. Dit is bijna een natuurlijke loozing, die veel goedkooper is en alleen een nauwkeurig toezicht eischt op de afvoergoten. Wanneer men echter, zooals in de andere koloniën, de wijken afdamt, gaat daarmee de gunstige ligging van het bouwland voor de af- en aanvoer van de producten verloren. Naast de dam van opgeworpen aarde, die een blijvend karakter draagt, heeft men de oplossing gevonden in een tijdelijke afsluiting van de wijken doormiddel van hei- en sleufdammen. (122 p. 28 e.v.). In de nazomer worden deze dammen dan weggenomen en door een duikerschuif worden de betrokken wijken van het polderwater gescheiden. In de tijd van het aardappeltransport naar de fabriek is het van veel belang, dat de schepen bij de akkers kunnen komen, waar de aardappelen liggen opgeslagen. Is dit afgeloopen, dan worden de dammen weer geplaatst en staan de wijken weer onder bemaling. Door deze verplaatsbare dammen wordt dus een deel van het euvel weggenomen. Maar behalve dan de fabriekaardappels, worden toch de meeste producten per wipkar naar de boerderij gebracht. In het Veenkoloniale landbouwbedrijf hebben de wijken niet de groote beteekenis van transportweg gekregen, zooals het geval is in N.W. Overijsel, waar hooivervoer per punter van het hooiland naar de boerderij een algemeen voorkomend verschijnsel is. Was door dit te hoog gekozen kanalenpeil de waterstaatkundige toestand reeds tamelijk ingewikkeld geworden, deze werd nog meer gecompliceerd, doordat verschillende veenkoloniale kanalen aandeel hadden in de ontwatering van gebieden buiten de Veenkoloniën gelegen. (84 p. 13, 114 p. 10). Wanneer men bedenkt dat omstreeks 1917 het veenwater van Z.O. Drente door het Stadskanaal moest worden afgevoerd en over Zuidbroek, Groningen, Delfzijl (Eemskanaal) naar zee moest, is het te begrijpen, dat de veenkoloniale kanalen een flinke hoeveelheid water hadden te verwerken. Voor de afvoer van al dit water hebben de kanalen geen voldoende capaciteit en vooral de sluis te Martenshoek, (die men een gering afstroomvermogen toekent) krijgt in dezen vaak de schuld. (34 p. 145; 122 p. 31) In elk geval doet een regenperiode het peil van het kanaalwater in korte tijd zeer sterk stijgen. De laagste landen van de oudere Veenkoloniën loopen gevaar overstroomd te worden; de scheepvaart ondervindt groote last van de sterke stroom, en de bemalingsinrichtingen hebben zwaar werk, te meer daar ook de kwel toeneemt. Deze hooge waterstanden — vooral in de herfst — zijn erg nadeelig voor de landbouw. De winterrogge begint te rotten en voor de zomergewassen blijft het land ten gevolge van een hooge waterstand in de winter te lang vochtig. De landbouw dus heeft ook 's winters groot belang ook bij een lage waterstand. Het meeste last had men met de panden van het Winschoterdiep, dicht bij de stad. Daarbij komt dat het verval van Ter Apel tot Veendam 12 m bedraagt, en van Veendam tot de zeesluizen bestaat geen noemenswaard verval. (57. p. XVII p. 7). De toestand werd ook nog verergerd, doordat ook het water van de Hunze door het Eemkanaal moest worden afgevoerd. In het Hunzedal was de waterstaatkundige toestand ook lange tijd slecht. In de bovenloop was de toestand bevredigend. Daar hadden de waterschappen in de gemeente Borger enkele bochten afgesneden, waardoor de afstrooming werd vergemakkelijkt. De gemeenten Gasselte en Gieten hadden gewoonlijk een lage zomerstand. Men had daar dus minder last, maar nu men in dit lage gebied sedert 1900 steeds meer grasland is gaan scheuren en de oppervlakte bouwland is toegenomen, kreeg men ook hier spoedig belang bij een lage winterstand. De meeste last van het waterbezwaar hadden de landerijen onder de gemeenten Annen en Zuidlaren, waar het verval geringer is en de waterophooping grooter. Vooral de landbouwers van Zuidlaarder-, Anner-, Eexter- en Gieterveen ondervonden de last, dat daardoor in het voorjaar de bouwlanden niet op tijd in orde konden worden gebracht. (114 p. 64 e.v.). Bovenstaande feiten zijn ontleend aan een verslag van de Directie van Landbouw van 1917, en sedertdien is er al veel in de waterstaatkundige toestand verbeterd. De Hunze is gekanaliseerd, het Eemskanaal fungeert goed en bovendien is door de aanleg van de Westerwoldsche kanalen mogelijk geworden, dat 20.000 ha land, die eertijds gedeeltelijk hun water door het Stadskanaal moesten afvoeren, dat nu geheel via Westerwolde kunnen doen. (121 p. 30). En al moge dit nu ook nog niet afdoende zijn, het is al een heele verbetering in vergelijking met de tijd dat het Eemskanaal nog niet gegraven was en al het water door het Reitdiep moest worden afgevoerd, waar de bochtige loop, de te kleine sluizen en de hoog oploopende zeevloeden de afstrooming belemmerden. (112 p. 28). Ook te lage waterstanden komen in de veenkoloniale kanalen voor. In April of Mei geraakt de waterstand gewoonlijk reeds beneden peil en dit gaat door tot Midden September, wanneer het normale peil spoedig weer wordt bereikt en zelfs wordt overschreden. (122 p. 30). De oorzaken van de lage waterstanden liggen buiten de Veenkoloniën en verschillende worden aangevoerd. (122 p. 30, 114 p. 19, 20). Voor de landbouw zijn deze lage waterstanden geen groot ongerief: de veenkoloniale bouwgrond verdraagt beter een overmaat van droogte dan van vochtigheid. Het onaangename is echter de botsing tusschen de belangen van scheepvaart en landbouw. Dit komt door het tweeslachtige karakter van de veenkoloniale kanalen. De landbouw, die in de eerste plaats belang heeft bij een zoo goed mogelijke bouwgrond, eischt dat het overtollige water zoo snel mogelijk wordt afgevoerd en heeft — waar het kanalenpeil te hoog genomen is — belang bij een lage waterstand. De landbouw ziet dus van het kanaal vn. de waterstaatkundige beteekenis. De scheepvaart daarentegen stelt aan het kanaal geheel andere eischen: een hooge waterstand (bij de geringe capaciteit), geen stroom, en een gemakkelijke gelegenheid om van het eene pand op het andere te komen. Wat deze laatste eisch betreft zijn de sluizen vaak nog te ouderwetsch ingericht. Daar het water alleen door schuiven in de deuren kan worden geloosd, is een dergelijke sluis tijdens het stroomen niet in staat schepen te „schutten", hetgeen vooral bij de drukbevaren scheepvaartkanalen van de Veenkoloniën zeer hinderlijk is. Daarom is voor alle sluizen noodig de afzonderlijke stroomduiker aan te brengen, zooals dat reeds voor enkele verlaten b.v. te Stadskanaal is geschied. (122 p. 28). De Veenkoloniën hebben een belangrijke eigen scheepvaart en zijn bovendien een doorgangsgebied. Daarom mogen ook de eischen en wenschen van de scheepvaart niet worden verwaarloosd. In het kanaal van Pekela werd in 1849 terwille van de scheepvaart het peil nog verhoogd, zeer ten ongerieve van de landbouw. (38 p. 89) Zoo waren er in 1930 weer plannen aanhangig om de waterstand van de veenkoloniale kanalen in de zomer kunstmatig te verhoogen, door het inlaten van water uit de Eems bij Haren, in het HarenRütenbrockerkanal, vanwaar het door opmaling in het Ter Apelkanaal zou kunnen komen. Uit het Ter Apelkanaal kon het dan gemakkelijk over de andere veenkoloniale wateren worden gedistribueerd. Een andere oplossing beoogde aanvoer uit het Meppelerdiep via Oranjekanaal en het kanaal Buinen-Schoonoord. Bij dit plan zou het water echter over een hoogte van 20 m moeten worden opgemalen, in het eerste plan daarentegen slechts 5 m. (Landbouwcourant 4 Aug. 1930)- Nu heeft ook de landbouw belang bij de scheepvaart, al valt dan ook de tijd van afvoer van producten en aanvoer van mest e.d. gewoonlijk samen met hoogere waterstanden. Toch werden in de pers bezwaren tegen dit plan geopperd, daar het voedingsplan de afsluiting van nog meer wijken eischt om waterverspilling te voorkomen. Tot een uitspraak van de landbouw schijnt het niet te zijn gekomen. De crisis nam weldra aller aandacht in beslag. Bij de aanleg van de Groninger Veenkoloniën — hoe systematisch en doelmatig deze ook schijnt — blijkt men bij nadere beschouwing toch meer fouten te hebben gemaakt dan men a priori wel zou denken. Toch kan de groote beteekenis van het gelukkig gekozen systeem van aanleg, dat zoowel door de stad als door de particuliere ontginners is gevolgd, moeilijk worden ontkend. De fouten, hier bij de aanleg gemaakt, werden een waarschuwing voor de latere verveners en ontginners, en nog meermalen zal moeten worden gewezen op de veel gunstiger omstandigheden, waarin de nieuwere Drentsche, Veenkoloniën verkeeren. Het mag echter ten zeerste worden betwijfeld of, zonder de ervaring in de Groninger Veenkoloniën opgedaan, de ontwikkeling van de Drentsche Veenkoloniën in een dergelijke, gunstige zin zou zijn verloopen. Door de wijze van aanleg zijn de groote „trekken" in het „gelaat" van de Veenkoloniën bepaald. Een schets van de bestaansmiddelen — landbouw, scheepvaart, industrie — in de volgende hoofdstukken, zal het in ruwe lijnen geteekende beeld moeten aanvullen en tevens aantoonen op welke wijze men — ondanks de gemaakte fouten — er in is geslaagd deze nieuw verworven woonruimte dienstbaar te maken aan het welvaartsstreven van den mensch. VI — HET „GELAAT" VAN DE VEENKOLONIEN VOORZOOVER BEPAALD DOOR DE LANDBOUW „De landbouw volgde de veengraverij op de voet". Dit is langzamerhand een gemeenplaats geworden, welke we in verschillende verhandelingen over de Veenkoloniën aantreffen. Inderdaad bestaat voor deze opvatting eenige reden. In de meergenoemde contracten van aanleg en de conditiën van verhuring wordt aan de turfgraverij onmiddellijk de verplichting vastgeknoopt, de blootgekomen dalgrond in cultuurgrond om te zetten. De Blécourt (64, p. 39) meent, dat de compagnieën de wijken aanlegden om, nadat ze op deze wijze de ontginning hadden vergemakkelijkt, de venen bij plaatsen en heemsteden aan particulieren over te doen. Deze zetten dan de turfgraving voort en maakten de vrijgekomen dalgrond toe. Voor verschillende landbouwbedrijven was misschien de veengraverij nog een onderdeel van het bedrijf. In een inventaris van een boerderij uit 1729 komen nog verschillende turfgraversgereedschappen voor. (47 p. 20). In de 18de eeuw waren de verschillende veenplaatsen nog niet van alle veen ontbloot. Terwijl op het voorste deel van de plaats de akkerbouw werd beoefend, groef men op de achterste deelen nog turf. De Zee (47, p. 5 e.v.) geeft uit de 18e eeuw verschillende voorbeelden van boerderijen, waarbij nog dalgronden behoorden. Zoo kocht in 1748 iemand een boerderij te Om m plan Her wijk „een nieuwe schuire en plaatse so landerijen, dallen en veen" en in 1761 werd in Borgercompagnie een boerderij met land en dallen verkocht. De gegevens over de omvang van de turfgraverij gedurende de 18e eeuw zijn te weinig talrijk om daaruit een conclusie te trekken over het verloop van de veengraverij in de Groninger Veenkoloniën. In de 19e eeuw verminderde echter de beteekenis van de turfgraverij aanmerkelijk. Omstreeks 1819 was het veenbedrijf in bijna alle gemeenten nog aan de gang, vooral in die gemeenten, welke langs het Stadskanaal lagen, zooals Wildervank, N. Pekela en Onstwedde; in 1860 bleek nog slechts in de afzijdig gelegen deelen van het Groninger veenmoeras turf te worden gegraven, v.n. onder de gemeenten Slochteren, Noordbroek en Scheemda. (Prov. Versl. over 1860, p. 410)- algemeen kan worden gezegd, dat pas in de 19e eeuw het veenbedrijf voorgoed uit de Groninger Veenkoloniën verdween. In hoeverre nu het toemaken van de dalgronden met de vervening gelijke tred heeft gehouden, is moeilijk uit te maken. Van Hall (5, p. 840, p. 5 e.v.) geeft een staatje1 van de toegemaakte stadsdallanden over 10-jaarlijksche perioden: 1 De oude Groningsche maten bij Van Hall zijn tot ha herleid. Toegemaakte dallanden in de Pekel-A. 1749—1759 182% Sras en 35 vierk. roeden (37 ha) 1759—1769 413 » 57 » „ 165 „ 1769—1779 577V4 „ „ i „ „ 231 „ 1779—1789 496y2 » » 56 „ „ 199 » 1789—1799 682 y2 „ „31 „ „ 273 „ 1799—1809 5291/2 „ „ 48 „ „ 212 „ 1809—1819 359 „ „ 8 „ „ 145 „ 1819—1829 I923/4 „ „ 19 „ „ 77 „ 1829—1830 ong. 200 gras „ „ ±80 „ Toegemaakte landen in de Stadskolonie het Sappemeer, Hoogezand, enz. I751—!76i 596 gras en 22 vierk. roeden (238 ha) 1761—1771 601V4 „ „ 50 „ „ 240 „ 1771—1781 305 V2 „ ,, 25 „ „ 121 „ 1781—1791 611/3 „ „ 58 „ 53 25 „ 1791—1801 niet bekend. 1801—1811 98% gros. en 15 vierk. roeden 39 ha 1811—1821 23V4 „ „ 3 » » 20 ha 1821 1831 8^4 „ j, 53 3» jj 3 " De cijfers doen zien, dat de oppervlakten toegemaakte dalgrond sedert het midden van de 18e eeuw voortdurend afnamen, waaruit men zou kunnen opmaken, dat in Pekela en Sappemeer omstreeks 1820 de meeste dalgronden reeds in bouw-of weiland waren omgezet. In de gebieden langs het Stadskanaal, waar de vervening veel later is begonnen, heeft ook deze omzetting natuurlijk eerst in veel latere tijd plaats gehad. Bij het voortschrijden van de vervening in Zuidelijke richting is het toemaken van de dalgrond en daarmee de landbouw, meer of minder snel gevolgd. Hiermee wil echter niet worden gezegd, dat overal onmiddellijk na de turfgraving de blootgekomen dalgrond tot cultuurgrond is gemaakt. Kok (122, p. 38) wijst er op, dat men in vroeger tijd, toen de dalgronden weinig waarde hadden, met het toemaken wachtte tot de geheele (veen-)plaats van veen ontbloot was, of dat men de dallen jaren lang het liggen vóór met de ontginning werd begonnen. Hierop sluit aan de opmerking van Venema (ï°9, p. 395), dat op het bonkveen dikwijls een vegetatie van hooge struikheide ontstond, welke weer werd afgebrand, en omgeploegd, en nog gedurende 1—2 jaar een boekweitoogst leverde. Eerst daarna begon het eigenlijke ontginningswerk. De Wildervankster Dallen zijn een gebied, dat eerst laat in cultuur is gebracht. Het voorkomen van de naam „dallen" (ook in het gebied ten W. van de Oostermoersche Vaart) wijst m.i. eveneens op een langdurig bestaan van deze ,,dallen" als overgangsperiode tusschen veengraverij en landbouwbedrijf. De boven aangehaalde gemeenplaats mag daarom niet al te letterlijk worden opgevat. Over latere tijd geeft het Overzicht van het Landbouwbedrijf (117, p. 365 e.v.) enkele inlichtingen. Daar wordt n.1. op het feit gewezen, dat in tijden van malaise op landbouwgebied de lust tot ontginning daalde, zelfs in de Drentsche monden, waar men gewoonlijk nogal voortvarend was. Voor een deel was dit het gevolg van de dure compostbemesting, terwijl de resultaten van de cultuur op de nieuwe gronden in de eerste jaren niet van dien aard waren, dat ze de onkosten vergoedden. In een dergelijke tijd kon de ontginning van de dalgronden alleen plaats vinden door gegoede veeneigenaren, die zich met een verhooging van de grondwaarde in de toekomst tevreden konden stellen. Het waren dan ook de gegoede veeneigenaren, die na afloop van het turfgraversseizoen — dat immers reeds in Juli eindigt — de veenarbeiders aan het toemaken van de dalgrond zetten (117, p. 3^5)- verband daarmee wordt verder een en ander vermeld over de uitgifte van dalgronden. De ontginnersveeneigenaren gaven zoo mogelijk direct de nieuw ontgonnen landen in huur aan boeren, die gewoonlijk uit andere streken kwamen. Vooral in de Drentsche monden, waar men met een absenteïsme van de veeneigenaren te doen had, was dit het geval. Bij het vaststellen van de huur werd rekening gehouden met de gewoonlijk minder gunstige resultaten van de eerste jaren, en soms gaf de verhuurder het eerste jaar een gratis compostbemesting. Waar de veeneigenaren zelf niet de ontginning ter hand namen, verkochten ze dalgronden aan jonge boeren uit de naaste omgeving, die zich geheel op de ontginning toelegden. Maar in malaise- en crisistijd was ook de navraag naar dalgronden gewoonlijk kleiner en het Overzicht, dat nog sterk de naweeën van de crisis in het begin van de 20e eeuw voelt, merkt dan ook op, dat in de crisisjaren vele dalgronden onontgonnen zijn blijven liggen, vooral in meer afzijdig gelegen veengebieden (117, p. 366). Ook in de nieuwere gebieden is dus de inbezitneming en omzetting van de dalgronden niet altijd even vlot verloopen. De factoren die voor deze nieuwe gebieden belemmerend werkten hebben ongetwijfeld ook voor de oudere koloniën gegolden, misschien in nog sterkere mate, omdat men daar bij de ontginning het zonder de kunstmest moest stellen. In alle voorwaarden van verhuring, die betrekking hebben op de oudere gebieden, treffen we een bepaling aan, waarbij aan den ontginner 6—8 vrije huurjaren worden toegestaan. Het voorkomen van een dergelijke bepaling is toch wel een duidelijk bewijs voor de moeilijkheden, waarmee men bij het begin van de ontginning te kampen had. Ondanks de aanvankelijke moeilijkheden, welke bij de omzetting van dalgronden tot cultuurgrond moesten worden overwonnen, is deze landbouwkolonisatie geslaagd. Dit succes moet voor een deel worden toegeschreven aaif klimaatsfactoren, waarvan op slechts enkele hier de aandacht wordt gevestigd. Frost bespreekt in zijn werk „Die hollandische Landwirtschaft" (118, p. 10—11), de gunstige klimaatsfactoren voor de Nederlandsche landbouw in het algemeen: Het klimaat van Nederland maakt het zaaien in de herfst mogelijk, zonder dat het gewas in de winter afsterft. Er valt 's zomers voldoende regen, terwijl toch ook weer de zomer genoeg hitte geeft om het graan rijp te doen worden en de veelvuldige en meestal krachtige wind het teveel aan water doet verdampen. De lange herfst maakt een langdurig benutten van de bodem mogelijk. Al deze factoren gelden natuurlijk ook voor de Veenkoloniën. Bij de tegenwoordige stand van de landbouwtechniek heeft de veenkoloniale landbouw belang bij een matig regenrijke zomer en wanneer het tusschen extremen gaat, verdraagt de veenkoloniale landbouw nog beter een droge dan een natte zomer. Droge zomers geven zoowel qualitatief als quantitatief de beste oogsten. Inzonderheid is dan het zetmeelgehalte van de aardappels het grootst (117, p. 383). Verder zal er in de loop van dit hoofdstuk nog meermalen op worden gewezen, hoezeer juist voor de Veenkoloniën de lange en vaak droge herfst van belang is in verband met de langdurige oogst van de aardappelen. Als andere gunstige factoren, speciaal voor de Veenkoloniën, noemt Frost het belangrijke cultuurwerk van de stad, de goede afwatering, welke mogelijk is (waarop echter blijkens ons voorgaande hoofdstuk nog wel eens iets is af te dingen) en ten slotte de ervaringen, gedurende de verloopen eeuwen bij het in cultuurbrengen en de exploitatie van dit veengebied opgedaan, die tot een zeer sterke vervolmaking van de landbouwtechniek leidden (118, p. 28). Hoe goed Frost ook heeft waargenomen, bij de bespreking van dit gebied laat hij m.i. een zeer belangrijke factor buiten beschouwing, n.1. de > bodem, die wel niet absoluut van de beste kwaliteit is, maar door een uit ervaring gegroeide techniek voor de verbouw van bepaalde gewassen is geschikt gemaakt, waardoor per oppervlakte eenheid een maximum opbrengst van deze gewassen kon worden bereikt. Hierbij is van alle mogelijkheden, die de natuur bood, gebruik gemaakt. Het eigenaardige van de veenkoloniale bouwgrond is nu, dat zijn samenstelling menschenwerk is. Noch het zuivere dalzand, noch het veen waren in staat landbouwgewassen te dragen, maar er was een mengingsproces van deze beide bodemsoorten noodig, dat tenslotte de cultuurgrond schiep. Het is van groote beteekenis geweest, dat de overheid op deze bereiding toezicht heeft gehouden. Op dit punt hebben de Veenkoloniën veel aan de stad te danken. Van de drie benoodigdheden voor het verkrijgen van de goede veenkoloniale cultuurgrond waren er twee — n.1. veen en zand — door de turfgraving aanwezig. Het derde ingrediënt, de mest, moest worden aangevoerd1. Het veen was aanwezig in de vorm van bolster of bonk, d.i. de bovenste laag grauwveen, welke men bij de afgraving had terzijde gelegd. Het bonken, dus het afgraven van deze veenlaag geschiedde vroeger zeer onregelmatig, vooral wanneer — zooals dikwijls in de nieuwe Veenkoloniën het geval was — de vervener en de ontginner-landbouwer verschillende personen waren, en de eerste er weinig belang bij had, in welke toestand hij de dalgrond achter het. Maar ook dikwijls werd de bonk voor de turfstrooiselfabricage verkocht en alleen een bonk van slechte qualiteit bleef op het land achter. Hoewel reeds in de 19e eeuw (122, p. 34) op reglementeering is aangedrongen, heeft de overheid eerst laat ingegrepen. De Wet van 13 Juli 1895, Staatsbl. No. 113 legde o.a. aan Provinciale besturen de taak op voorschriften te geven omtrent de afgraving van hooge en lage venen. En zoo kwam dan in Drente 10 Juli 1900 een „Reglement op de Verveningen" tot stand, evenzoo in Groningen een „Reglement op de Verveningen en Ontgrondingen" (18 Nov. 1902). Van belang in deze reglementen was vooral de bepaling, waarbij de vervener werd verplicht een veenlaag van bepaalde dikte op het terrein achter te laten. Voor Drente bedroeg deze dikte minstens 50 cm, voor Groningen 40 cm. Voor de laatste provincie was de reglementeering uiteraard van niet zoo veel beteekenis meer, daar bijna alle veen reeds was vergraven, ten minste in de veenkoloniale gemeenten; in meerdere mate echter voor Drente, waar nog groote uitgestrektheden veen woest lagen. Veel is nog getwist over de vraag of inplaats van de bolster, die voor de turfstrooiselfabricage een goede prijs opbracht, niet een diepere laag van het grauwveen voor het bonken kon worden gebruikt. Vooral in Z.O. Drente, waar de turfstrooiselfabricage naast de aardappelmeelbereiding de belangrijkste industrie was, is over deze quaestie veel gestreden (122, p. 35). In het algemeen wordt aan de bolster de voorkeur gegeven en 50 cm is ook wel de minimum dikte, welke men aan de bonk geeft. Een dikte van 75 cm en meer is in 't geheel geen nadeel, daar het veen in de loop van de jaren inklinkt. Bovendien wordt meermalen een weinig veen boven geploegd om met de teelaarde te worden vermengd, ter voorkoming van het gevaar, dat zich op de veenlaag een 1 Voor het volgende is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van Kok (122 p. 34 e.v.) ondoorlaatbare plaat van ongerepte teelaarde zou vormen (122, p. 36). In de Groninger en Drentsche Veenkoloniën langs het Stadskanaal is in het algemeen voldoende gebonkt; daarentegen is b.v. in het Westerkwartier, Staphorst, Rouveen en onder Bergentheim alle veen, ook het grauwveen, afgegraven, zoodat er niets of weinig meer te bonken overbleef (xi7j P- 355)- Het tweede materiaal, noodig voor het toemaken van de dalgrond, was zand (122, p. 37 e.v.). Dit was eveneens ter plaatse aanwezig, afkomstig uit de wijken en het hoofddiep. Toen men later, na de afgraving van het veen, de plaats in kampen ging verdeelen, kwam bovendien nog zand te voorschijn bij het graven van de scheidslooten. Voor het toemaken van de dalgrond is echter het uitgeloogde bleekzand ongeschikt en indien het aanwezig is, wordt het alleen gebruikt om gaten op te vullen. Het wordt dan ook zoo diep mogelijk weggewerkt. Leemachtig zand kan gebruikt worden voor de bereiding tot grasland. Voor de Veenkoloniën, waar alles is toegespitst op aardappel- en rogge-verbouw is het leemachtige zand minder geschikt gebleken. Daarentegen groeien de granen, en ook klaver beter op dergelijke met leemhoudend zand toegemaakte dalgronden (122, p. 38). Wat nu het toemaken betreft, hiermede wordt tegenwoordig niet meer tot op het einde van de vervening gewacht. Kok (122, p. 38) geeft hiervoor verschillende redenen: landgebrek, en vooral het vermijden van renteverlies. De ontginner is volgens hem meestal een middelmatig- of weinig-kapitaalkrachtige landbouwer, dikwijls ook een gegoede landarbeider. Wanneer de ontginner niet beschikt over voldoende kapitaal, is de ontginning van een dalplaats, verdeeld over een aantal jaren, te prefereeren. De winst, gemaakt op het bebouwde deel van de oppervlakte, kan dan in de rest van de ontginning worden belegd. Voorzoover betreft de volgorde bij het toemaken in acht genomen, kunnen we aansluiten bij hetgeen op pag. 88 ev. is gezegd over de wijze van verturving van een veenplaats, die in de lengterichting wordt uitgevoerd. Wanneer één of meer blokken veen zijn afgegraven, kan de ontginningsarbeid beginnen. Op de foto bij Kok (122 t.o. p. 39) zien we de turfhoopen en de ontginningsarbeid vlak naast elkaar. Hier volgt de ontginning de vervening snel op de voet, maar we hebben hier ook te maken met de nieuwere, Drentsche Veenkoloniën. Het vrijgekomen bodemcomplex wordt nu in kampen ingedeeld van 3/4 a 1 ha. De grootte van de kampen hangt n.1. af van de aanwezige hoeveelheid zand. Is het peil van het hoofddiep laag genomen, dan is er bij het graven van kanaal en wijk veel zand vrijgekomen, en kunnen de kampen grooter worden gemaakt. Is het peil daarentegen hoog genomen, dan ligt de dalplaats t.o.v. het kanalenpeil laag en heeft men gewoonlijk minder zand gekregen. Men moet dan öf door het graven van meer slooten — dus door het kleiner maken van de kampen öf door zand van verder af aan te voeren in de behoefte voorzien. Bij een normale ontginning in de tegenwoordige tijd wordt vooraf het vaste veen, dat is blijven zitten, vergraven of omgespit en het kienhout en de turfmolm van het voormalige zetveld opgeruimd. Daarna wordt het veen, de bonk dus, geëffend en ook de klemslooten, waaruit indertijd alle veen is verwijderd, krijgen weer een veenbedekking. Verder moeten „putten" door inbrengen van veen op gelijke hoogte worden gebracht, terwijl locale verhoogingen in de veenondergrond moeten worden vergraven en het zand moet worden gebracht naar de plaatsen, waar te weinig veen is. Deze bewerkingen, het egaliseeren van de veenlaag, noemt men het „binnenslichten". Daarbij moet worden gestreefd naar vlak terrein, ev. bolvormig, met een helling naar een of beide zijden, maar in geen geval mag de oppervlakte van het land hol staan. Na het egaliseeren volgt het „bezanden". Het zand uit de klemsloot wordt per krui- wagen over de akker gebracht en in de practijk heeft de aldus opgebrachte zandlaag een dikte van 8 cm. Nadat die zandlaag gelijkelijk is uitgespreid, wordt de grond „gewoeld", waarbij de ploeg zoo wordt gesteld, dat 4 cm van het onderliggende veen met het zand wordt gemengd. Dit mengen wordt later nog wel herhaald, want hoe vollediger de menging van zand en veen plaats vindt, des te beter (122, p. 43). De bovenstaande beschrijving aan Kok ontleend, en geldend voor de nieuwere Veenkoloniën klopt met die van Dijkema (123, p. 329) voor de meer oudere gebieden. Wat zijn nu de eigenschappen van een dusdanig bereide cultuurgrond? Kok wijst er op dat, waar bij voorkeur zuiver zand wordt gebruikt, dit op zichzelf weinig vruchtbaarheid aan de bodem geven kan. De beteekenis van de veenkoloniale bodem zit in zijn gedragingen tegenover het water. Het veen vervult de rol van waterreservoir. Het water, dat in tijden van veel regen valt, kan door de veenlaag heendringen, maar een deel ervan wordt vastgehouden en in de drogere tijden weer aan de bouwvoor afgegeven (177, p. 355). Het zand speelt mede hierin een rol. Kok definieert de beteekenis van het zand voor de veenkoloniale bodem als volgt (122, p. 44): „Het vermindert de verdamping, een voordeel in droge tijden. Het drukt de grond samen, waardoor zoowel de watercapaciteit als de capillariteit van het veen worden verhoogd. Bovendien geleidt met zand vermengd veen de warmte beter naar diepere lagen en dientengevolge wordt in koude nachten de overdag opgenomen warmte langzaam en geleidelijk uitgestraald en bezit de grond tegen de critieke morgentijd nog een groote warmtereserve om nachtvorsten af te wenden. Eindelijk heeft het met zand vermengde veen een gunstige structuur, die een onbelemmerde bodemventilatie verzekert. Daarvan profiteeren de wortels der gewassen bij hun ademhaling. De ontleding der humusstoffen verloopt in gunstige zin. De doorlaatbaarheid voor water is voortreffelijk. Ook de bacteriënflora van de bodem kan zich tengevolge daarvan welig ontwikkelen. We overdrijven naar onze meening in 't geheel niet, wanneer we de natuurkundige gesteldheid van de Veenkoloniale bouwvoor in alle opzichten een ideale noemen". Zulks geldt vooral, wanneer men volgens de ervaring de bezanding kan regelen, bij hoog of bij laag peil, bij gebruik van bonk of van vast veen (122, p. 44). Een zwaardere bezanding wanneer korenverbouw en veehouderij van beteekenis zullen zijn, een lichtere bezanding wanneer men de aardappel als hoofdcultuur kiest. Bovendien kunnen eventueel gemaakte fouten gemakkelijk worden gecorrigeerd: een te zware bezanding door dieper te ploegen en zoo weer meer veen met de bouwvoor te vermengen, een te lichte bezanding door het later nog eens opbrengen van zand (122, p. 44). Moge dan de Veenkoloniale bouwvoor in het algemeen ideaal zijn, dit wil nog niet zeggen, dat overal in de Veenkoloniën de toestand van het bouwland de meest gewenschte is. Bovenstaande beschrijving geldt in hoofdzaak voor de Drentsche monden, waar men, door de ervaring van de andere koloniën geleerd, de beste techniek heeft toegepast. Daar werd naast de afgraving van het veen onmiddellijk het belang van de landbouw in het oog gehouden. Toch laat ook hier de qualiteit van de grond nog weieens te wenschen over, wanneer het toemaken geschiedde op speculatie, omdat de ontginners hun grond niet zelf in gebruik namen, maar trachtten te verkoopen. In de oudere Veenkoloniën heeft men bovendien bij het toemaken fouten gemaakt, of is men slordig geweest, hetgeen zich in een slechtere qualiteit van de bodem en in hoogere exploitatiekosten heeft gewroken. Allereerst is, zooals reeds vermeld, in vele gevallen het peil van de veenkoloniale wateren te hoog genomen. Het meest gunstig is n.1. de toestand, waarbij het zand ongeveer 40 cm Het derde bestanddeel, benoodigd voor het toemaken van de Veenkoloniale dalgrond was de mest. Kok (122, p. 40) wijst er op, dat de veenkoloniale dalgrond ook na de menging van veen en zand weinig vruchtbaar is. Het zand bevat geen of weinig plantenvoedsel. De bonk alleen bevat een zekere hoeveelheid voedingsstoffen, waarvan de stikstof nog de meeste beteekenis heeft. Bemesting was dus noodzakelijk. Gedurende de eerste eeuwen was de Groninger compost dè meststof voor de toegemaakte dalgronden. Ook hierin zien we de vooruitziende blik van de stad. Reeds in de „Conditiën van de verhuyringhe der Veenen in Sappemeer en Foxhol van 8 Dec. 1628" was bepaald, dat de dalgrond moest worden toegemaakt tot bouw- of weiland met behulp van mest en daartoe mochten de huurders gedurende de eerste 10 jaren het straatvuil „vrij" 1 uit de stad halen (34, p. 161). De Sappemeerster meiers genoten hierbij de voorkeur en deze begunstiging voor Sappemeer werd later voor onbepaalde tijd verlengd (34, p. 161; 122, p. 45; 123, p. 389). Maar de stad verloor ook het belang van de andere koloniën niet uit het oog. Misschien was Sappemeer ook niet meer voldoende als afzetgebied, vooral niet toen de compost ten slotte een handelsartikel werd. Zoo werd dan bij Resolutie van 17 Febr. 1699 bepaald, dat het stadsvuil voor 2/3 naar de vergraven stadsvenen in Sappemeer, Hoogezand en de vergraven stads-Wolder (d.i. Kropswolder) en Slochtervenen, en voor 1/3 naar het Goorecht, de particuliere Woldervenen en naar de vergraven venen in Veendam en Wildervank moest worden vervoerd (122, p. 46). Het is vreemd, dat de beide Pekela's — hoewel stadsveenkoloniën — van het gebruik van het Groningsche stratenvuil waren uitgesloten. Kok meent, dat de stad niet wilde toestaan, dat de mest het stadsgebied verliet en het gebied van de Heerlijkheid Westerwolde betrad, dat de schepen moesten passeeren, om de Pekel A te bereiken. Hoe het ook zij, Pekela bleef zonder stadsvuil. De Pekelders hebben meermalen geprotesteerd tegen dit onrecht, en de Hoogezandsters en Sappemeersters hebben zich evenzoovele malen verzet tegen een uitbreiding van de begunstiging tot over Pekela. Reeds in 1733, toen een soort grond- en veebelasting zou worden ingevoerd, vroegen de Pekelder meiers aan de Noordzijde vrijstelling op grond, dat „door het niet kunnen bekoomen van Straeten dreck haare landen van tijdt tot tijdt in slegter staat werden gebragt als wasschende daardoor op hunne groene landen de russche en heide". De huurders waren dus door deze slechte toestand van het land danig in verval geraakt (34, p. 62). In 1779 begonnen eindelijk de klachten van Pekela gehoor te vinden. Toen in dat jaar de Stadsrentmeester van de Pekelder venen de Raad wees op de noodzakelijkheid om de landbouw te verbeteren, werd besloten een premie van 10 gldn. toe te kennen aan elke schipper, die een scheepsvracht (17700 kg) straatvuil van buiten de provincie naar de Pekela vervoerde, waarbij geen onderscheid tusschen het Oldambtsche en Westerwoldsche deel van de kolonie werd gemaakt (38, p. 22). In 1783 werd met deze proef voor 3 jaar begonnen; toen ze slaagde, werd het stelsel in 1786 met 6 jaar verlengd. In 1810 werd ook aan de bevoorrechte positie van Sappemeer en Hoogezand, die de hun toegestane gunst langzamerhand als een recht waren gaan beschouwen, een einde gemaakt. De Pekelder meiers kregen nu ook toestemming om zich op de veilingen te Zuidbroek en Hoogezand van compost te voorzien. In 1835 werden hiertoe voor het eerst ook de land- 1 Moet onder dit „vrij" verstaan worden kosteloos? Top (34 p. 61) meent van niet. Bosgra beschouwt „vrij" in de zin van gratis (38 p. 22). Kok vermeldt uitdrukkelijk, dat de compost aanvankelijk kosteloos ter beschikking werd gesteld en dat bij onvoldoende afzet de stad zelfs enkele jaren een deel van de vracht betaalde (122 p. 47). bezitters langs het Stadskanaal toegelaten en in 1863 werd aan alle voorkeur voorgoed een einde gemaakt door een Raadsbesluit om alle straatvuil op verschillende plaatsen, ook buiten de provincie, aan den meestbiedende te verkoopen (122, p. 46). In deze tijd was in elk geval aan het voordeel van „vrij" compost reeds lang een einde gekomen. Kok (122, p. 47) wijst er op, dat tengevolge van de voortschrijdende ontginning en de steeds toenemende oppervlakte bebouwbare grond in de Veenkoloniën de behoefte aan mest steeds grooter werd, terwijl stalmest weinig werd geproduceerd in verband met de geringe omvang van de veehouderij. Hoe groot de mestbehoefte was, kunnen we opmaken uit het feit, dat per ha ontgonnen dalgrond 40—60 last noodig waren. Voor de stadslanden in de Pekela bedroeg dit per jaar volgens de op pag. 107 gepubliceerde tabel ruw geschat gemiddeld 1.800.000 kg of 1800 ton. De mest steeg dan ook voortdurend in waarde en zeer zeker is van de verkoop al vroeg een handelszaak gemaakt. Reeds in 1748 haalden ook Sappemeer en Hoogezand de mest niëtmeer vrij uit de stad (33 p. 82). Een tijdlang, tot 1766, is de reiniging verhuurd geweest, echter met onbevredigend resultaat, zoodat in genoemd jaar de stad de zaak zelf weer in handen nam en de mest op publieke veilingen verkocht. Op bepaalde dagen werden z.g.n. veilingen van compost en gier gehouden, te Hoogezand en Zuidbroek, later ook te Veendam. We zien dan een stijging van de mestprijzen, waarmede ook een toename van de inkomsten, welke de stad uit dit artikel trok, gepaard ging. Onderstaande cijfers, ontleend aan Top (34 p. 177), geven een beeld van de veranderingen in de compostprijzen en de door de stad gemaakte winsten. gemidd. jaarl. winst gemidd. prijs per scheepsdoor de stad gemaakt vracht (17.700 kg) 1767—1788 ƒ 13.33.— ƒ 23.90 1789—1796 „ 38.70.— „ 31-73 1799—1822 10.364.— „ 4°-32 1823—1835 „ 2.604.—x) „ 3°-92 1836—1851 „ 12.611.— „ 50 05 1852—1857 „ 16.283.— „ 75-5° 1858—1861 „ 18.878.— „ 67.74 1862—1878 „ 27.954.— 3) 77-84 1862—1878 „ 27.954 Bovên werd reeds gewezen op de groote hoeveelheid mest, welke de veenkoloniale bodem noodig heeft. Deze groote hoeveelheden moesten alle per schip worden aangevoerd en hiermede demonstreert zich nog eens het nut van de veenkoloniale kanalen. Teekenend is dan ook in dit verband een opmerking in het Prov. Verslag van 1860 (p. 93), dat er in de gemeente Winschoten nog veel dalgronden te ontginnen zijn, maar dat de aanvoer van mest kostbaar is, omdat er geen wijken zijn. De stad kon in de behoeften van de Veenkoloniën niet voorzien. Bij de bespreking van Pekela is vermeld, dat de stad reeds in de 18e eeuw de aanvoer van mest van buiten de provincie bevorderde. In_de loop van de 19e eeuw nam de aanvoer van mest nog grootere afmetingen aan. Practisch alle straatvuil van Noord-Nederland — ook dat van Zwolle en de Friesche steden (117 p. 393; 34 P-178) ~ gingen naar de 7 veenkoloniale gemeenten en naar de aansluitende Drentsche koloniën 1 Dit geringe bedrag toe te schrijven aan de algemeene crisis in die jaren. Afb. 9. Veenkoloniale boerderij, woning van het normale type (Wildervank). Afb. 10 Borgercompagnie. Agrarische veenkolonie in het oude Veenkoloniale gebied. Langs het kanaal bijna uitsluitend boerderijen en woningen van landarbeiders. Een ander voorbeeld geeft Kok (122 p. 53) voor de nieuwe gronden. Ook hier werd na het populair worden van de kunstmest een opeenvolging van aardappelen en rogge of haver de gebruikelijke vruchtomloop (zie ook: Dijkema (123 p. 311 en 399 en Verslag van de toestand van de landbouw over 1866, p. 132). Ook moet de later te behandelen specialiseering van de landbouw op bepaalde gewassen voor een groot deel op rekening van de kunstmest worden gesteld. Het voordeel van het gebruik van enkelvoudige meststoffen was n.1. dat het daardoor mogelijk werd een bepaalde combinatie van meststoffen in de grond te brengen, juist geschikt voor de teelt van bepaalde gewassen. Een ander voordeel, dat de enkelvoudige meststoffen meebrachten, was dat ze in de juiste verhouding konden worden toegevoegd, zoodat een zoo economisch mogelijk gebruik van de meststoffen kon worden gemaakt, hetgeen voor den landbouwer een besparing beteekende op zijn bedrijfsuitgaven. Dit wordt vooral duidelijk bij de verbouw van aardappelen, die immers veel kali noodig hadden, welke stof nu kon worden toegediend, terwijl op de onvoldoende kalibevattende compost kon worden bespaard. Bij vergelijking van de verschillende vruchtomloopen blijkt, dat tijdens de compostbemesting slechts 2 X in 6 jaar aardappelen konden worden verbouwd. Na de invoering van de kunstmest was dat ééns in de twee jaar of twee keer in de drie jaar mogelijk. Bovendien was door de concurrentie van de kunstmest de compost zoo in prijs gedaald, dat ze nu naast en aangevuld door de kunstmest kon worden gebruikt, zonder te zwaar op de exploitatie te drukken (117, p. 382). Dat had ook zijn voordeel, daar de compost toch altijd nog qualiteiten bezit, welke de kunstmest mist. Er is een tijd geweest, dat de boeren overdreven, wat kunstbemesting betreft. Zij veronachtzaamden het gebruik van stalmest, verkochten die zelfs. Maar er schijnt weer een zekere kentering ten gunste van de natuurmest te hebben plaats gehad. Dat men door een eenzijdige anorganische bemesting ook nadeelige verschijnselen in de veenkoloniale bouwvoor kon opwekken, bleek wel uit de beide haverziekten, die in bodemziekten hun oorzaak vinden. (Zie hierover uitvoerig 117 p. 383; 122 p. 89 e.v.). Maar het resultaat is ten slotte geweest, dat een oordeelkundige bemesting een zeer belangrijke factor in de veenkoloniale landbouw werd en dat experiment en ervaring in dezen tot een groote vervolmaking hebben geleid. Aan de vakkennis van de landbouwer moeten bij de toepassing van de kunstmest dus de hoogste eischen worden gesteld. In het algemeen kan worden gezegd, dat de veenkoloniale boer niet op uitgaven ziet als het bemesting betreft en dat de gewassen gewoonlijk eerder te weelderig zijn dan armoede lijden. Vooral op de oudere Veenkoloniën ziet men de gewassen in vochtige zomers „legeren", en de veenkoloniale boer vindt haver te arm als ze niét gaat liggen (122 p. 88). Toch mag deze overmatige bemesting niet beschouwd worden als een vorm van verkwisting. Juist het tegenovergestelde is het geval. Zij is bedoeld als onkruidbestrijding, en leidt derhalve tot een besparing op het arbeidsloon. Was de veenkoloniale bouwvoor van nature reeds een ideaal kiembed voor onkruiden, de compostbemesting, welke vele vreemde onkruiden in de bodem bracht, vergrootte nog dit bezwaar. Door een rijke bemesting met kunstmest werden de gewassen zoo welig gemaakt, dat ze de onkruiden over het hoofd groeiden en verstikten. Op deze wijze werd wiedloon uitgespaard (117 p. 385; 122 p. 49). Bovendien werden door de kunstmest geen nieuwe onkruidzaden in de grond gebracht. Verder heeft het gebruik van kunstmest de stalmest voor een deel overbodig gemaakt. De scheuring van graslanden is daardoor sterk toegenomen. Maar ook de graslanden in de oude Veenkoloniën, die bleven bestaan, hebben door de kunstbemesting hun opbrengsten zoowel qualitatief als quantitatief verbeterd (117 p. 382). Een andere groote verdienste van de kunstmest is geweest, dat de landbouwcrisis van 1878—1895 in de Veenkoloniën er door werd verzacht. De hooge compostprijzen waren een zware post op de exploitatierekening. De kunstmest was èn goedkooper dan de compost, èn hielp mede tot het drukken van de compostprijzen. Aangezien nu van de vorige overvloedige compostbemesting aanzienlijke voedselreserves in de grond waren achtergebleven, kon met de toediening van kleine hoeveelheden enkelvoudige meststoffen worden volstaan. De bedrijfsonkosten werden kleiner, de oogsten daarentegen geleidelijk grooter (122 p. 56 25 p. 26). Al werd nu de voedselreserve in de grond aanmerkelijk verminderd, een lage onkostenrekening was in deze malaisejaren met lage prijzen der landbouwproducten ongetwijfeld een voordeel. Ten slotte moet nog op een ander gevolg van de invoering van de kunstmest worden gewezen. Een landbouwer becijferde in 1931, dat hij voor z'n bedrijf van 24 ha 26000 kg kunstmeststoffen noodig had (119, 30 April 1931). In de vruchtomloop bij de Vrieze (57 p. 141) blijkt, dat in de 6 jaar 14 last compost per ha noodig waren, d.i. gemiddeld 21/a last per jaar en voor een boerderij van dezelfde grootte als boven 58 last of ruim 100.000 kg. Dit is wel de laagste schatting, waarbij met de stalmest nog niet eens rekening is gehouden; wanneer we van de bij Kok genoemde vruchtomloop voor nieuwere gronden uitgaan, komen we tot nog veel hoogere bedragen van het compostgebruik. Wat de stalmest betreft, wijs ik nog eens op de opmerking op p. 115 over het stalmestgebruik in de gemeente Veendam. Al deze meststoffen moesten per schip worden aangevoerd, en de vervanging van compost door kunstmest is voor de veenkoloniale scheepvaart van beteekenis geweest. Een groot aantal schippers voer bijna het geheele voorjaar en de heele herfst van de Groninger klei naar de Veenkoloniën om stalmest te vervoeren. Het Overzicht (117 p. 394) vermeldt, dat men in 1910 weinig vrachten meer zag. De invoering van de kunstmest heeft dus ook op de scheepvaartbeweging van de Veenkoloniën ongetwijfeld invloed gehad. De Veenkoloniën zijn enorme kunstmestgebruikers. Alleen coöperatief werd in 1907 in de gemeenten Oude Pekela, N. Pekela, Wildervank, Veendam, Muntendam, Sappemeer, Hoogezand, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn en Emmen voor ƒ 1.956.229 kunstmest aangekocht, d.w.z. V5 van de kunstmestomzet van ons geheele land, terwijl de oppervlakte cultuurgrond (bouwland, weiland en tuingrond) in genoemde gemeenten nauwelijks */« van die van het geheele land uitmaakt (117 p. 372). In dat jaar bedroeg de kunstmestaankoop voor de Groninger Veenkoloniën ƒ 4877.— per 100 ha bouw-, gras-en tuingrond, voor het Drentsche zand- en veengebied ƒ 3580.—, voor geheel Nederland ƒ 437.— (117 p. 373). In het bovenstaande is reeds gewezen op het feit, dat de invoering van de kunstmest een verandering in de vruchtomloop ten gevolge had, en daarmee de specialiseering van de veenkoloniale landbouw op enkele gewassen in de hand werkte. Daardoor onderging het veenkoloniale landschap een sterke verandering en verkreeg het aspect, dat in de inleiding werd geschetst. Het is daarom noodig op deze veranderingen in het bodemgebruik eenigszins dieper in te gaan. Artikel XIII van de Conditiën van de verhuyringe van de veenen in de Pekel (1651) bepaalde: „sal (de ontginner) het vergraven veen ende andere dallen slichten ende met straetendreck ofte mis soo veele immer doenlick is te Lande maecken om tot saeylandt, Weydelandt ofte Plantinge (Sonder 't selve te mogen hoeyen) gebruyckt te worden." Uit deze bepaling blijkt dus, dat de stad de huurder betrekkelijk vrij het in het gebruik van de toegemaakte grond; slechts voor de oppervlakte hooiland was een beperking gemaakt. Misschien was het de bedoeling van de stad, te verhinderen, dat de dalgrond op een slordige wijze werd toegemaakt, omdat hooiland het toch nog altijd met een minder goede bewerking kan doen dan weiland. Het is niet duidelijk wat onder „plantinge moet worden verstaan: tuingrond of bosch. Over tuinbouw in deze eerste eeuwen van de ontginning is niets bekend. Ook de oppervlakte bosch is in de Veenkoloniën nooit erg groot geweest. Het schijnt, dat de stad op de gronden, die ze in eigen beheer hield, bosch aanplantte. Waar we later in de Veenkoloniën bosch aantreffen, lag dit bijna steeds op stadsgrond. Langs het Stadskanaal, ten N. van het Nieuwediep, had de stad bosch aangeplant. In 1866 lagen hier nog 70 bunder, welke oppervlakte toen reeds aan het verminderen was door het toemaken tot bouwland (Verslag over den toestand van den landbouw 1866, p. 429). Tot dit stadsbosch behoorde ook het Stadsdennenbosch te Stadskanaal, waar in 1809 Lodewijk Napoleon zou zijn ontvangen, indien hij het Noorden een bezoek waardig zou hebben gekeurd. Voor betrekkelijk korte tijd werd nog bosch aangetroffen bij de Hilte, behoorende bij de stadsplaats Bareveld. Eveneens (nog omstreeks 1915) op gronden ten N O van het Eexterveensche Kanaal, die in 1782 door de stad waren verworven. Een kaart van 1784 teekent nogal veel bosch ten Z. van Sappemeer. Verder op het zand van Kropswolde (nog aanwezig in 1828), maar dit laatste valt, evenals het nog bestaande bosch te Eexterveen, buiten het centrale deel van de Veenkoloniën. Praktisch komt tegenwoordig in de veenkoloniale gemeenten geen bosch meer voor. Evenmin valt er veel te zeggen over de oorspronkelijke verhouding van de oppervlakten bouw- en weiland en de veranderingen hierin. We vinden hier en daar wel enkele gegevens over weilanden, maar we moeten volstaan met te zeggen, dat de hoeveelheid bouwland ten koste van het weiland is toegenomen. Dit was ook in de geheele provincie — oorspronkelijk meer een veeteelt- dan een landbouwprovincie — het geval. Bovendien is men onder de invloed van de veepest in de 18e eeuw er toe overgegaan het grasland te scheuren. Voor Sappemeer wordt in 1859 als grootte van de gemeente opgegeven 1320 bunder, terwijl de oppervlakte beteeld met landbouwgewassen 901 bunders beslaat. Erg groot is dus e oppervlakte weiland hier ook al niet, vooral wanneer men weet, dat van de oppervlakte van de gemeente nog waterwegen en bebouwde gedeelten moeten worden afgetrokken om tot de in cultuur genomen oppervlakte te komen. Een aardig overzicht geeft wel een tabel, ontleend aan het Verslag vanden bebouwd bouw,and (»r» Oude Pekela .... 525 616 43 Nieuwe Pekela... H45 5^3 44 Wildervank 2107 505 75 Veendam 2774 1120 105 Muntendam 1279 592 31 Sappemeer 971 232 48 Hoogezand 3^75 5 89 110 woeste grond tuinen bosch en water 659 49 13 1278 56 — 1434 68 2 744 99 11 166 35 — 17 47 4 784 86 no Daarnaast een opgave uit 1880 (32 p. 40), dus vóór de invoering van de kunstmest, welke zooals reeds werd opgemerkt een nieuwe stoot gaf aan de uitbreiding van de oppervlakte bouwland: 1880 weiland hooiland totaal (in ha) Oude Pekela ... 147 — *47 Nieuwe Pekela.. 100 — 100 Wildervank 638 % — 638 y2 Veendam 686% 8 694 V2 Muntendam 247 4 251 Sappemeer 209 — 209 Hoogezand 633 933 I566 Hoewel deze beide tabellen niet zonder meer met elkaar te vergelijken zijn, kan toch wel de algemeene conclusie worden getrokken, dat de oppervlakte grasland is afgenomen. Immers, hoewel in 1833 de vervening en het toemaken van de dalgrond nog niet waren afgeloopen, en dus de oppervlakte weiland nog kon worden opgevoerd, was toch in bijna alle gemeenten het tegenovergestelde het geval. Het best leenen zich voor vergelijking de gemeenten Sappemeer, Veendam en Oude Pekela, waar de vervening het verst gevorderd was. In alle drie gemeenten vertoont de oppervlakte grasland in de periode 1833—1880 een daling. De stijging in de gemeente Wildervank moet worden verklaard uit de voortgang van de ontginning langs het Stadskanaal. Ook de toename voor de gemeente Hoogezand kan misschien worden verklaard uit het feit, dat deze gemeente ook een deel van de lage landen langs de Hunze omvatte, die waarschijnlijk in deze periode door verbetering van afwateringstoestanden in exploitatie konden worden gebracht. In 1928 daarentegen bedroeg de oppervlakte grasland in de 7 veenkoloniale gemeenten samen nog slechts 1609 ha. (56). Wanneer dit bedrag wordt verminderd met de oppervlakte grasland in de bovengenoemde lage deelen van de gemeente Hoogezand, die buiten de Veenkoloniën liggen, blijft voor de Veenkoloniën zelve slechts een zeer kleine oppervlakte grasland over. Meer gegevens zijn aanwezig over de landbouw, welke, zooals uit het bovenstaande duidelijk is gebleken, de belangrijkste is geworden onder de productieprocessen met agrarisch karakter. Belangrijk zijn echter vooral de veranderingen, welke gedurende de 19e eeuw in de landbouw zelve hebben plaatsgevonden, wat betreft de verbouw van de verschillende gewassen. In onderstaand overzicht zijn voor de jaren 1838 en 1880 voor de 7 veenkoloniale gemeenten de met verschillende gewassen beteelde oppervlakten met elkaar vergeleken (54 p. 12; 32 p. 1880). Beteelde oppervlakten in ha met: I ~ i ■ ■ • aard- peul- andere boekweit haver gerst rogge tarwe appeien vruchten gewassen i838|i88o i838|i88o i838|i88o i838|i8oo i838|i88o ^i88o|i838 l88o l838|i88o Gem. Oude Pekela — 36 1965 198 315 17 536 206 34 35 765 483 205 64 6 — ,, Nieuwe ,, — 2 605 336 40 8 64 214 168 78 273 959 8 119 20 , Wildervank i5 15 6195 543 121 17 605 544 203 16 1915 14901475 322 75 — „ Veendam 2 18 770 725 90 41 70 776 225 — 810 1734 "5 *93 60 — „ Muntendam 10 54 335 200 40 36 135 370 100 5 190 663 20 64 32 „ Sappemeer — 7 225 142 415 22 1085 248 47 8 22Ó5 517 275 39 585 — „ Hoogezand 15 23 665 529 129 40 155 542 290 29 370 1355 H36 127 105 — De Veenkoloniën | 285 [155 3436I2673 [493 1174 1646® i29do| 1067 171 |2I376 7201I5245 [ 928 3565 | 57 Uit deze tabel blijkt, dat gedurende het tijdvak 1838—1880 vooral de verbouw van haver en aardappelen, in mindere mate die van tarwe en peulvruchten is vooruitgegaan. Achteruit gingen daarentegen de verbouw van rogge, gerst en boekweit. In de tabel is echter geen rekening gehouden met de uitbreiding van de oppervlakte bouwland, welk in genoemd tijdvak heeft plaats gehad; in de volgende tabel zijn daarom voor de Groninger Veenkoloniën ( = de 7 veenkoloniale gemeenten) voor beide jaren de aandeelen van de verschillende gewassen in de totale oppervlakte bouwland met elkaar vergeleken: * * . u „ in % van de totale aantal ha beteeld met: , , , . oppervlakte bouwland 1838 1880 1838 1880 tarwe 28% 155 0.33 1.09 rogge 3436 2637 40.44 18.74 gerst 493 *74 5-8o 1.27 haver 646% 2900 7.60 20.32 boekweit 1067 171 12.55 1-20 aardappelen 2137 y2 7201 25.15 50.47 peulvruchten 524% 928 6.17 6.50 andere gewassen... 166% 57 , 1.96 0.41 In 1838 namen de aardappelen dus nog een betrekkelijk ondergeschikte plaats in onder de landbouwgewassen. De verschillende graangewassen overheerschten, maar in alles verroonde de veenkoloniale landbouw nog een sterk gedifferentieerd karakter. In 1880 is het beeld reeds veranderd. Aardappelen, rogge en haver zijn de hoofdvruchten en beslaan bijna 90 % van de totale oppervlakte bouwland. De aardappelteelt is in de oude veenkoloniale gemeenten zeer sterk vooruitgegaan. Ongetwijfeld is deze vooruitgang te danken aan de aardappelmeel-industrie, welke vooral in de periode 1860—1880 sterk is uitgebreid. In 1851 nam b.v. in de gemeenten Oude Pekela en Sappemeer de aardappelcultuur nog slechts resp. 18 en 20 % van de totale oppervlakte bouwland in beslag. In de periode 1880—1905 viel de overgang van natuurmest tot de kunstmest, welke zich demonstreerde in de nog sterkere specialiseering op enkele gewassen. De vruchtomloop werd eenvoudiger. De vlinderbloemige gewassen verdwenen nagenoeg geheel, toen ze als tusschengewas in dé bemesting geen rol meer speelden. De oppervlakten gerst en tarwe verminderden eveneens sterk, daarentegen nam de verbouw van rogge, haver en aardappelen toe. Treffend blijken de veranderingen in deze periode wel uit de onderstaande vergelijking van de oppervlakten in de 7 veenkoloniale gemeenten met de verschillende gewassen bebouwd: (Zie Tabel blz. 121). De verhouding, welke omstreeks 1905 tusschen de 3 bovengenoemde hoofdgewassen aardappelen, rogge en haver bestond, is in latere tijd niet sterk meer gewijzigd. Zij blijven de 3 gewassen, welke voor de Veenkolonialen landbouw karakteristiek zijn geworden. (Zie Tabel A, B en C en D, p. 121 en 122). nomen, het aandeel in de oppervlakte bouwland is aangegeven, laat nog een ander merkwaardig verschijnsel zien. In alle 3 veenkoloniale gebieden blijkt de specialiseering van de landbouw omstreeks de periode 1910—1915 haar hoogtepunt te hebben bereikt. Na deze jaren vertoont de aardappelcultuur, zoowel in het Groningsche als in het Drentsche gebied, een dalende tendenz; in Groningen doet dit ook de graanbouw. Daarentegen neemt de oppervlakte van de andere gewassen weer in sterke mate toe, vooral in de Groningsche Veenkoloniën. Daar nemen vooral de oppervlakten suikerbieten en handelsgewassen toe, afgezien nog van de toename van de verbouw van peulvruchten, welke in de mobilisatiejaren zijn verklaring vindt. In tegenstelling tot de specialisatie ontstaat dus weer een tendenz naar differentiatie van de landbouw. In de Groninger Veenkoloniën is deze tendenz het sterkst. Zij moet verklaard worden uit de eigenschappen van de oudere veenkoloniale bodem. In de oudere veenkoloniale bodem met de dikke bouwvoor is het mogelijk eenige tarwe, koolzaad of suikerbieten te verbouwen. In de nieuwere ontginningen gaat dit veel minder goed. Verder teelt men op de oudere grond beter witte haver dan op de nieuwere. Op de nieuwere gronden werd de landbouwer dus sterker in de richting van specialisatie gedrongen dan op de oudere. Bezien we thans de verschillende cultures nog iets nader. Hoewel de belangrijkste onder de verbouwde gewassen, is de aardappel het jongste. Tot in de 18e eeuw werd op de dalgronden uitsluitend haver en rogge verbouwd, en wel 2 jaar rogge en het derde jaar bonte haver. Deze vrucht werd laat gezaaid, het land door herhaalde bewerking van onkruid gezuiverd en daarna bemest, waarna opnieuw graangewassen volgden zonder bemesting (133 p. 274). Inschakeling van vlinderbloemige was geboden om een voortdurend zwaarder wordende bemesting te ontgaan. Klaver als ondervrucht van graan was een algemeen voorkomend systeem. In de oudere Veenkoloniën werd bovendien nauwkeurig gezorgd voor het mengen van veen en zand. In die tijd hadden de aardappelen nog niet hun tegenwoordige waarde en in de oude Veenkoloniën bood een aardappelteelt nog niet de voordeelen boven de verbouw van graan. Voor de nieuwere koloniën, waar men de bodem slordiger had toegemaakt, was volgens Borgesius de aardappelverbouw een middel om de bodem alsnog te mengen, door de omwoeling van de grond bij het rooien. Afdoende was dit niet, omdat op deze wijze alleen de plek, waar een aardappelstam groeide, deze bewerking onderging, en drievierde van de bodem in de oudere en slechtere toestand bleef verkeeren. Zoo hadden de oudere Veenkoloniën, waar eerst na een voldoende menging van de grond met de aardappelteelt begonnen werd, reeds de voorsprong van een betere bodem. In de tweede helft van de 18e eeuw had de aardappelteelt nog slechts een geringe uitgebreidheid. Omstreeks het midden van die eeuw schijnen de aardappelen in de Veenkoloniën te zijn ingevoerd door Duitsche arbeiders (123 p. 5°3 e-v-)j maar n°g in Ï7&3 was die cultuur niet erg in tel. Niettemin werden reeds omstreeks 1773 aardappelen uitgevoerd naar Hamburg en Bremen, n.1. Olderwetsche Zeeuwen, Bremerroden en Sappemeerster Elfringen. Dit waren natuurlijk alle consumptieaardappelen (54 p. 11). Zoo belangrijk was de verbouw reeds in 1803, dat de afgevaardigde Lewe in het Vertegenwoordigend Lichaam van de Bataafsche Republiek op vrijlating van de uitvoer aandrong: alleen naar Hamburg werden per jaar 200.000 zakken uitgevoerd (39 p. 29). In de 19e eeuw nam de verbouw in de prov. Groningen geweldig toe: 1824 ruim 3515 ha 1850 gemid. 5065 ha 1825—30 gemid. 3807 „ 1855 „ 5100 „ 1831—36 ruim 4916 ha 1860 gemid. 6103 ha 1837 „ 5924 „ 1865 „ 6923 „ 1838 „ 6527 „ 1870 „ 10913 „ (54 p. 11 en 13) Over de jaren na 1870 staan meer gedetailleerde cijfers ter onzer beschikking: Oppervlakte in ha bebouwd met aardappelen in de Provincie Groningen: Jaar Provincie Kleistreek Zand , klei , Veenkoloniën1 veengebied 1870 10913 1083 1685 5323 1875 11399 1277 1650 5309 1880 14279 1615 1716 7201 1890 16499 1848 1735 7292 1895 16224 1884 1595 7024 1900 18772 2192 1750 7837 1905 21829 *892 2006 8773 1910 20089 1182 2396 8344 1915 22466 1262 2952 8631 1920 22178 1288 3335 7588 1925 22631 1277 3033 7708 1926 22761 1299 3093 8009 1927 23096 1461 3095 8064 1928 23025 1372 3010 7983 1929 22812 1396 2942 8046 1930 21884 1146 2134 6885 Waaraan is deze enorme vooruitgang toe te schrijven? Zonder twijfel hebben we hier, zooals ook Minderhoud opmerkt (54 p. 12), te doen met een wisselwerking tusschen landbouw en industrie. Aanvankelijk waren de verbouwde aardappelen bestemd voor consumptie en veevoer. In de verslagen van de Gem. Sappemeer wordt melding gemaakt van uitvoer van aardappelen naar Northumberland, misschien als retourvracht voor ankerkettingen enz. voor de scheepsbouw (1863). Ook hooren we voortdurend over de wisselvalligheid van de aardappelcultuur. In het begin van de 19e eeuw vroeg ook de moutwijnfabricage aardappels en toen deze tak van industrie ging verdwijnen, verrezen de eerste aardappelmeelfabrieken. Minderhoud wijst er op, dat daarna de aardappelverbouw en de industrieele verwerking van het product elkaar in evenwicht hielden en dit is later ook zoo gebleven. Echter doet het verschijnsel zich voor, dat de aardappelverbouw steeds meer in de Veenkoloniën geconcentreerd werd. Terwijl op de klei de verbouw van aardappelen vergeleken met 1870 slechts weinig is vooruitgegaan, en vergeleken met de jaren 1880—1905 soms zelfs een achteruitgang vertoont, is in de Veenkoloniën een bijna voortdurend stijgende lijn in de verbouw te constateeren. Hierbij moet er rekening gehouden worden met de scheiding tusschen consumptie- en fabrieksaardappelen. Sedert 1905 zijn hierover cijfers beschikbaar: 1 De kleistreek omvat de landbouwgebieden II, IV, V, VI, het Zand-, klei-, veengebied is het OudOldambt (VII). De Veenkoloniën omvatten de 7 veenkoloniale gemeenten. De gegevens zijn ontleend aan de Provinciale verslagen en de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van Landbouw. Thorbecke geeft een hooge opbrengst per ha, heeft een hoog zetmeelgehalte en is geschikt voor hooge gronden. Ze wordt laat rijp, pas in September. Daarentegen is de Eigenheimer geschikt voor lage gronden — dus voor de oudere veenkoloniale gronden met hun te hoog kanalenpeil — en door haar vroeg rijpworden vult ze de Thorbecke in de arbeidsverdeeling aan. Bovendien is het een goede consumptie-aardappel, die ook in het buitenland veel wordt uitgepoot (25 p. 22). Daarnaast staan een aantal andere variëteiten, zooals Paul Krüger, Roode Star, Imperator, Bravo, etc., die sterker vatbaar waren voor aardappelziekte, en daarom voor een groot deel weer verlaten zijn, hoewel hun eigenschappen voor industriëele verwerking zeer hoog stonden (122 p. 66 e.v.). Bravo en Roode Star hadden als consumptieaardappel op klei- en zavelgronden een goede naam. Monopool, Jubileum, Energie, Souvenir zijn enkele der meestbekende variëteiten uit de laatste jaren. In verband met aardappelziekten is de uitpoot van sommige soorten (b.v. Bravo) verboden. Er bestaat dus in de veenkoloniale landbouw een groote soepelheid in de keuze van pootgoed: voor hooge en lage gronden, voor begin en eind van de fabriekscampagne bestaan soorten. Door de keuze van de meest geschikte variëteit kon voor elk perceel een maximum opbrengst worden bereikt. Maar ook was het mogelijk de werkzaamheden van de aardappeloogst over een langere periode te verdeelen, en waardoor een opeenhooping van werkzaamheden werd voorkomen, en de landbouwer niet plotseling de beschikking kreeg over een te groote hoeveelheid aardappelen, die bij de afzet moeilijkheden kon opleveren. Dit gold vooral, toen de coöperatieve aardappelmeelindustrie nog niet haar tegenwoordig stadium van ontwikkeling had bereikt. Zooals reeds werd medegedeeld, leveren de Veenkoloniën ook consumptie-aardappelen. Enkele daarvoor geschikte variëteiten zijn reeds genoemd. Zoo leveren de nieuwere gronden bijzonder gladde en blanke aardappelen, die vooral als consumptie-aardappelen naar het buitenland gaan. Op de nieuwere gronden heeft men zich dan ook op de teelt daarvan toegelegd. Van groot belang was hiervoor de aanleg van de N.O.L.S., langs welke lijn zich een levendige handel in consumptie-aardappelen, bestemd voor West-Duitschland, ontwikkelde. In de omgeving van Zuidbroek, Hoogezand en Stadskanaal werden nogal wat aardappelen voor Engeland verhandeld (117 p. 380 e.v.). Elders in de Veenkoloniën is de teelt — vooral op de oudere gronden — op fabrieksaardappelen gespecialiseerd. Toch treft men ook daar de verbouw van consumptie-aardappelen aan. Voor de techniek van de verbouw kan verwezen worden naar de uitvoerige beschrijvingen bij Kok (122 p. 70 e.v.) en naar diens — eenigszins verouderde — monografie in de Verslagen en Mededeelingen van de Directie van Landbouw 1910. Op enkele punten moge nog de aandacht worden gevestigd. Ook bij deze cultuur heeft men getracht zooveel mogelijk van de natuurlijke omstandigheden te profiteeren. De bemesting voor de aardappelen wordt nauwkeurig nagegaan, rekening houdende met wat de ervaring op dit punt heeft geleerd. Naast kunstmest wordt nog steeds compost gebruikt, zij het in veel geringere hoeveelheden dan vroeger. Ook nu nog blijkt deze oude mest zijn goede eigenschappen te bezitten. Bij gebruik van compost bezitten de aardappelen weliswaar een geringer zetmeelgehalte dan bij gebruik van kunstmest, maar daartegenover staat het voordeel van een grooter weerstandsvermogen tegen aardappelziekten, en dus van een minder riskante cultuur. Wat de grondbewerking en het schoonhouden van de akkers betreft, heeft men zooveel mogelijk getracht handenarbeid door paardewerk te vervangen. Dit was mogelijk, doordat de aardappelen in vierkanten uitgepoot werden. Het schoffelen kon nu met een door een paard getrokken schoffeltuig geschieden, hetgeen een groote besparing op arbeidsloon medebracht (/5 a 6.— per ha). Vóór die tijd werden de aardappelen in rijen gepoot. Tusschen de rijen door kon met een schoffeltuig worden gewerkt. De rest moest met handschoffels van het onkruid gezuiverd worden. Deze wijze van onkruidverwerking is een groot voordeel, omdat de veenkoloniale bodem uiteraard een ideaal kiembed voor onkruidzaden is (Landbouwcourant, 11 Juni 1931). Dank zij welige loofontwikkeling van de veenkoloniale aardappel is het schoffelen alleen noodig, totdat de planten zooveel loof hebben ontwikkeld dat ze elkaar raken, waardoor de bestaandsmogelijkheden voor de onkruiden aanmerkelijk slechter worden. — Om besproeiing bij ziekte en de daaraan verbonden extra arbeid uit te sparen, kiest men variëteiten, die voldoende weerstandskrachtig zijn. Het meest loonintensieve deel van de aardappelcultuur is nog steeds het rooien, dat met de hand geschiedt. Tientallen jaren is men reeds bezig met het zoeken naar eenrooimachine. De Veenkoloniale Boerenbond heeft deze pogingen financieel gesteund door het uitschrijven van een prijsvraag en van wedstrijden, maar voorloopig nog zonder succes. Ook heeft men geïmporteerde Amerikaansche machines, die de aardappelen op een rij leggen, trachten te verbeteren, waarvoor de V.B.B. eveneens subsidie gaf, maar evenmin met succes (25 p. 50 e.v.; 119 5 Febr. 31). Vooral in deze crisistijd, nu nog sterker het streven bestaat om door invoering van machines de loonen en andere onkosten te drukken, heeft het rooimachinevraagstuk weer veler belangstelling. Maar ook in normale tijden wordt het steeds moeilijker rooiers en rooisters te vinden, waardoor men wel gedwongen is geheel of gedeeltelijk tot mechanische methoden over te gaan. Nu kunnen de eischen, die men aan een dergelijke machine stelt ook niet bepaald licht genoemd worden: Zemoetzoowelin,,schoon" als in „vuil" land kunnen werken, zoowel in droge als in natte grond; ze moet de aardappelen snel en onbeschadigd boven brengen en verzamelen, en bovendien reinigen van loof, onkruid en zand, terwijl de machine in verband met de lichte veenkoloniale bodem ook weer niet te zwaar mag zijn. Velen zijn dan ook van meening, dat men met de origineele Hoover, een Amerikaansche machine, die de aardappelen op een rij legde, tevreden moest zijn. Maar zooals reeds gezegd, het vraagstuk is nog lang niet van de baan, en er wordt in de Veenkoloniën hard aan de oplossing gewerkt. Het rooien vindt dus voorloopig nog steeds door handenarbeid plaats. Inplaats van direct in zakken te kunnen worden verzameld, moeten de aardappelen dan op het perceel worden opgeslagen in kuilen („dobben"), totdat ze per schip naar de fabriek kunnen worden gebracht. Het maakt natuurlijk verschil of langs de plaats een bevaarbare wijk loopt, of dat deze aan de ingang is afgesloten. In het eerste geval kunnen de aardappelen, na door een zeef te zijn gesorteerd direct vanuit de kuil in het schip worden overgeladen. In het tweede, ongunstige, geval moeten de aardappelen eerst per wipkar naar het vooreinde van de plaats worden vervoerd. In hoeverre de rationalisatie in de veenkoloniale aardappelverbouw geslaagd is kan het best blijken uit in een vergelijking van de opbrengsten per ha. In de jaren 1871—1890 was volgens de Economisch Statistische Berichten 1926, p. 836, de opbrengst 153 hl per ha. Het provinciaal verslag voor 1880 geeft voor de 7 veenkoloniale gemeenten een opbrengst van 118 hl per ha. Het verslag over de landbouw van 1926, geeft als cijfers (die gewoonlijk aan de lage kant zijn, omdat men ook rekening houdt met slechte gronden, met minder goede resultaten en gebrekkige cultuur, 117 p. 384), voor consumptie- en fabrieksaardappelen resp. 342 en 415 hl per ha, dus een geweldige vermeerdering. In het fenome- 9 nale oogstjaar 1928 was het cijfer voor de fabrieksaardappelen 537 hl per ha Gemiddeld bedraagt de oogst op goede oude gronden bij een goede teelt 400 a 450 U per ha; op de nieuwe 50 hl meer. Is de opbrengst op de nieuwe gronden quantitatief gewoonlijk iets hooger, het zetmeelgehalte is er meestal iets lager dan op de oudere gronden (1x7 p. 384). Voor de laatste jaren geeft onderstaande tabel een overzicht: Opbrengst in hl per ha van consumptie- en fabrieksaardappelen in: x - ^ I | Drentsche Veen- Nederland Provincie Groningen Gron. Veenkolonien en Zandgebied Jaar Con- „ t . , con- f. con- fabrieks- C°n" fabrieks- sumptie Hamieïs ^ a^Ïppek sumptie" aardappels sTptie; aardappels aardappels aardappels aardappels aardaPPeIS (aardappels PP [aardappels 7^ — — ^56 4" 334 390 — I9IO _ _ 238 299 339 313 1915 — — 283 321 320 351 _ T020 — — 296 312 347 386 — IQ25 239 417 326 403 4oo 406 321 432 1926 228 381 293 394 342 415 289 3 0 1927 196 293 210 288 254 3oo 24 3 1928 274 503 4io 512 444 537 3 1929 291 503 I 407 526 461 I 551 3 4 De cijfers toonen op overtuigende wijze aan de voorkeur van de aardappel voor de veenkoloniale bodem. Het cijfer voor de Groninger Veenkoloniën is behalve m 1925 (we moeten n.1. niet vergeten, dat ook in de Veenkoloniën van Z.O. Drente en N.O. Overijsd groote oppervlakten met fabrieksaardappelen zijn beplant, en wel op nieuweregronden.) steeds hooger dan de gemiddelden voor het geheele land. De cijfers voor het Drentsche veen- en zandgebied overtreffen eveneens de landgemiddelden. Bovendien laten deze cijfe zien, dat de opbrengsten per ha op de nieuwere gronden nog hooger zijn dan op de oudere, ook wanneer we dit Drentsche veen- en zandgebied vergelijken met een zuiver zandgebied, hliikt wel de voorkeur van de fabrieksaardappel voor de veenkoloniale bodem. , Drentsch Zand- Ovenjselsch z,ana- Drentsch Zandgebied en veengebied en Veengebied Jaar consumptie- fabrieks- consumptie- fabrieks- 'consumptie^ fabrieks" aardappelen aardappelen aardappelen aardappelen aardappelen aardappelen —432 hl/ha 325 hl/ha 506 hl/ha U 231 „ 327 „ 2S9 „ 3SO „ 2,8 4. 1927 i87 » 253 » 2x4 „ 307 » 267 „ 333 1928 320 „ 443 » 368 „ 517 » 379 „ 512 » 1929 310 „ 406 „ 364 sj 5°9 55 3 » " In deze nieuwere veenkoloniale gebieden is de aardappel nog meer hoofdgewas dan m de oudere Reeds de schrijver van het verslag in de Uitkomsten van de enquete van 1886 zegt: „De Veenkoloniale landbouwer zou het allerliefst, wanneer dit gevoegelijk kon geschieden, al zijn grond gebruiken voor akkerbouw, en dan al zijn akkers bepoten met aar aPPe > want dat zou de voordeeligste bouw wezen." (57 P- 6). Hoever men in dezen gegaan is,blijkt wel uit het bovenstaande, hoever men kan gaan moet blijken uit enkele der volgende hoofdstukken. Maar we kunnen, evenals Minderhoud (54 p. 18), ten volle onderschrijven de veel gebezigde uitdrukking: „dat de aardappelen de kurk zijn, waarop de veenkoloniale landbouw drijft". Bij de bespreking van de industrieele verwerking van dit landbouwproduct en de invloeden van de crisis zal dit nader blijken. Een zelfde gang van zaken ongeveer treffen we aan bij de verbouw van het gewas, dat in belangrijkheid op de aardappelen volgt, nl. de rogge. Ook hier heeft men het zaaigoed zorgvuldig uitgekozen, zoodat de inlandsche rogge geheel door Pettkuser zaairogge vervangen wordt. Deze profiteert beter van de vruchtbaarheid van de veenkoloniale grond, geeft een grootere opbrengst en steviger stroo, is zeer goed bestand tegen ziekten en bezit een voldoende wintervastheid. Daar na enkele jaren de degeneratie begint, moet telkens nieuw zaaigoed worden geimporteerd, dat men echter niet direct uitzaait voor de consumptie-verbouw, maar dienen moet om nieuw zaaigoed te kweeken (122 p. 82 e.v.). De grootere opbrengst en stevigheid van het stroo zijn een groot voordeel voor de stroocartonfabricage. Ook bij de graanverbouw is de cultuur nog slechts weinig gemechaniseerd. Zichten en binden geschiedt nog met de hand. Voor zelfbinders is het gewas te zwaar, meent Kok. Toch heeft in de allerlaatste tijd een ommekeer plaats gehad in de nieuwere Veenkoloniën, waar tijdens de staking van de landarbeiders in 1931 meerdere landbouwers zich een zichtmachine aanschaften. Maar ook in de oudere Veenkoloniën, waar de staking niet was uitgebroken, is in de zomer van 1931 veelmeer dan in andere jaren van machines gebruik gemaakt. Waarschijnlijk is op dit toenemende gebruik van machines de landbouwcrisis ook van invloed geweest. Het bleek, dat de resultaten van deze mechanische oogstmethoden betrekkelijk gunstig waren. Dit is ongetwijfeld te danken aan de vooruitgang van de techniek sedert 1919, toen Kok (122 p. 83) zijn ongunstig oordeel over de oogstmachines uitsprak. (119 6 Aug. 1931). Ook de bodem bleek niet te licht te zijn voor deze machines. In enkele gevallen werd zelfs van een tractor gebruik gemaakt. In verband met de toenemende mechanisatie zijn gedurende de laatste jaren cursussen voor motorkennis, voor de jonge landbouwers in de veenkoloniën georganiseerd (119,1930). De groote moderne oogstwerktuigen echter zullen in de Veenkoloniën wel moeilijk ingang vinden; daarvoor zijn de akkers en de bedrijven te klein, en daarvoor heeft men ook te veel slooten en wijken. Bovendien heeft het stroo te veel waarde dan dat het voordeelig zou zijn met de tegenwoordige uitvoering van de combine het graan te oogsten (119, 12 Febr. 1931). Het binnenbrengen van het graan heeft gewoonlijk plaats met een wipkar en niet per schuit of per praam, wat men bij de aanwezigheid van een wijk langs de plaats misschien zou verwachten. In tegenstelling met het zichten en binden geschiedt het dorschen sedert geruime tijd mechanisch met behulp van dorschmachines, die reeds omstreeks 1860 werden ingevoerd. (32, 1860. p. 373). Een tijdlang heeft dit dorschen zelfs electrisch plaats gevonden, doordat menige landbouwer zich een electromotor aanschafte (122 p. 85) in verband met de gemakkelijke verkrijgbaarheid van electriciteit door de oprichting van de Electrische Centrale te Veendam in 1903. Dit systeem is echter verlaten. Waar men in de veenkoloniale boerderij een electromotor aantreft dient deze v.n. voor het in beweging brengen van een bietensnijder, hakselmachine e.d. Het dorschen met de stoomdorschmachine is het algemeen gebruikelijke systeem geworden, omdat daarbij de kosten per hl het laagst waren. De machine leverde het graan marktschoon, en het stroo in pakken geperst af, hetgeen voor de levering van het stroo voor de cartonfabricage een groot voordeel was. De stoomdorschmachines, waarbij volgens Kok (1919!) een bediening van 13 personen behoort, zijn gewoonlijk het eigendom van coöperatieve vereenigingen,die uit 30—40 landbouwersleden bestaan. De machine gaat 2 keer per jaar bij de leden rond; de eerste keer vlak na de graanoogst, voordat de aardappelrooi-campagne begint, n.1. om zaairogge te krijgen, dat immers in de herfst moet worden gezaaid, en tevens om bergruimte vrij te maken voor de laatste haver. In de tweede rondgang wordt de rest van het graan gedorscht en dan meest haver. Behalve deze stoomdorschmachine vindt men nu en dan machines, welke met een transportabele electromotor worden aangedreven. (122 p. 85). Over de verbouw van haver kunnen we korter zijn. Alleen moet er op worden gewezen dat haver en rogge in het veenkoloniale vruchtwisseling-systeem op de aardappels volgen, met dit onderscheid, dat men voor rogge bij voorkeur de hooge zandige perceelen, voor haver meer lage humusrijke gronden uitkiest, en dat men ook rekenmg houdt met de hoeveelheid onkruid, welke in zoo'n perceel voorkwam. In vuil land zet men bij voorkeur haver, omdat dit twee keer kan worden schoongemaakt, voordat de haver in het voorjaar wordt gezaaid. Ook voor de beide graangewassen is een vergelijking van de opbrengsten leerzaam. Opbrengsten van rogge en haver in hl per ha. Rogge Haver. Zandgrond GrQn Zandgrond Gfon_ Gron NeJerl' al'^ Kleistreek v«°k- algeml V""k- 1880 — 11 24 Ï9 -1 — 50 46 1890 — — 30 28 75 5°^ 1900 — — , 1905 B8 35 7° 64 1910 - 3i ' 36 - ~ 6l f 1915 — — 37-5 4o — — 76 67 1920 25.7 — 34-5 38.5 45 — 66.5 65.5 1925 29.2 27.8 39-7 45-7 43-3 33-6 82.2 75-6 1926 24.7 23.0 40.2 39-5 46.2 38-4 7i 5 08.5 1927 24.5 23.1 34-4 33-9 44-8 37-2 68.7 66.x 1928 31.6 29.5 47-5 5i-9 51-3 40-9 83.5 81.2 1929 33.2 31-7 49-4 49-7 5°-7 39-8 81.4 78.1 1930 27.7 27.0 44-8 31-9 43-1 34-9 79-0 64.7 Een vergelijking van deze cijfers laat niet alleen zien, dat in de loop van de jaren de opbrengst per ha is vermeerderd, maar ook dat de rogge-opbrengsten langzamerhand die van de klei beginnen te evenaren, ja zelfs nu en dan overtreffen. De opbrengsten van de veenkoloniale haver zijn ondanks de vooruitgang steeds bij die van de klei ten achter gebleven. Maar de opbrengsten van de veenkoloniale zandgronden gaan ver uit boven die van de andere zandgronden. Dit alles toont aan, dat de veenkoloniale landbouw in productiviteit met die van de beste akkerbouwgebieden kan wedijveren. Over de andere veenkoloniale landbouwproducten kunnen we kort zijn. Uit de tabellen van het bodemgebruik (p. 121) is reeds voldoende gebleken, hoe gering het areaal is, dat door deze gewassen in beslag wordt genomen. Eveneens is reeds gewezen op het verschijnsel, dat de veenkoloniale landbouw haar tijdvak van de grootste specialiseering weer schijnt te zijn gepasseerd. Enkele cijfers mogen hier nog worden gegeven over de teelt van suikerbieten, welke, zooals reeds is opgemerkt, gedurende de laatste jaren vooruitgaat. Suikerbieten-verbouw in de Veenkoloniën en op de zeeklei. Groninger Veenkoloniën Drentsche Veenkoloniën (Zee)kleigrond Jaar ,, N opbr. _ . opbr. opbr. °PP' ^ iooo kg/ ha iooo kg/ha iooo kg/ha 1910-1921 gem. 263 — 63 — — 1925 809 33.4 769 30.8 34.6 1926 767 31-3 961 28.9 35.5 1917 803 21.8 1019 21.1 27.2 1928 662 33.2 911 27.9 36.3 1929 574 34-3 834 30.3 39-2 1930 874 36.7 1526 35.8 38.6 Wanneer Kok in 1919 (122 p. 96) een opbrenst van 35000 kg per ha goed noemt zien we echter dat zoowel de Drentsche- als de Groninger Veenkoloniën langen tijd ver beneden dit quantum zijn gebleven, en steeds beneden de opbrengst op de klei. Eveneens is tot aan de mobilisatie de verbouw van peulvruchten achteruit gegaan. Het Overzicht van het Landbouwbedrijf in Nederland (117 p. 79) geeft een opgave voor de Gemeente Wildervank van de oppervlakten met peulvruchten beplant: 1875 249.50 ha 1885 544.25 „ 1895 395.— „ 1905 34.37 „ 1910 23.— „ De verbouw had vn. beteekenis voor de bemesting, als voorvrucht voor granen en aardappelen Evenzoo werd als ondervrucht van de granen, dikwijls klaver gezaaid, hetgeen meestal bedoeld was als groenbemesting. Bovendien waren boonen en erwten een geschikt gewas geweest in de tijd van de landbouwcrisis van 1885—1900. De prijzen van de landbouwproducten waren laag, zij stelden den landbouwer niet in staat de dure compost in voldoende hoeveelheid aan te schaffen. Kunstmest was toen nog zoo goed als onbekend. Men nam daarom zijn toevlucht tot de teelt van boonen en erwten, waarvan men bij ervaring wist, dat ze, wat bemesting betreft, niet veeleischend waren (117 p. 379). Door de invoering van de kunstmest en de algemeene opleving van de landbouw in het begin van deze eeuw nam de verbouw van peulvruchten af. Ook de groote afhankelijkheid van deze gewassen van de weersgesteldheid leidde tot inperking van de verbouw. Gedurende de mobilisatie (1914—1918) hebben de vlinderbloemigen nog eens hun rol van mestvormers vervuld. Een tijdlang heeft daardoor weer een uitbreiding van de teelt plaats gehad. Daarna heeft de achteruitgang echter opnieuw ingezet (122 p. 96). De invoering van de kunstmest heeft eveneens tengevolge gehad, dat de veehouderij in de Veenkoloniën in de ondergeschikte plaats is gebleven, die ze reeds bij het begin van de cultuur innam. Boven is reeds gewezen op de verhouding van bouw- en grasland in de Veenkoloniën. Onderstaande cijfers illustreeren nogeens de afname van de oppervlakte weiland. Wei (+ hooiland) in de Groninger Veenkoloniën: 1833 4240 ha 1880 3606 „ 1901 t.e.m. 1910 2981 „ 1920 1605 „ 1925 1490 „ 1926 1927 1928 1929 1930 1379 ha 1565 » 1609 „ 1811 „ 1747 » In het Drentsche veen- en zandgebied is de oppervlakte weiland relatief grooter, omdat daartoe ook de weilanden van het Hunzedal behooren en in Hoofdstuk III is er reeds opgewezen dat de bedrijven van de O. Hunzische zandrug een gemengd karakter dragen. In de Groninger Veenkoloniën bezit de gemeente Veendam een grootere oppervlakte blijvend grasland op de lage darggronden langs de Oude Ae, maar ook dit wordt steeds meer door het uitbreidingsplan opgeslokt. Verder is ook de hoeveelheid gras- en hooiland in de gemeente Hoogezand aanzienlijk. De Westhelft van deze gemeente strekt zich over een deel van het Hunzedal uit. Over de toestand in 1910 publiceert het Overzicht (117 p. 378 e.v.) eenige cijfers: Wildervank 18 ha 320 „ 1728 „ 1503 » Veendam Blijvend groenland 292 ha Klaver en kunstweide 245 „ Aardappelen 1800 ,, Granen 2042 „ Diverse andere gewassen 91 „ 4470 ha. 3603 ha De achteruitgang van de veehouderij blijkt wel op overtuigende wijze uit onderstaande cijfers ontleend aan het verslag van de toestand van de Provincie Groningen over 1880 ('32), en de Uitkomsten der telling inzake het grondgebruik en de veestapel in 1910. ~ " 1880 1910 Gemeente paarden | rundvee | varkens paarden | rundvee [ varkens" Oude Pekela .... 175 656 385 253 502 434 Nieuwe Pekela... 293 1065 867 368 481 7IQ Wildervank 563 1657 697 599 609 627 Veendam 628 2022 972 758 947 885 Muntendam 207 736 250 313 395 431 Sappemeer 203 1054 242 212 310 268 Hoogezand 615 3364 2227 601 1766 847 Welke zijn nu de redenen van de achteruigang van de oppervlakte grasland en in verband daarmee van de veehouderij?,,De veenkoloniale landbouwer is van huisuit bouwboer zegt Kok (122 p. 991) en het Overzicht (117 p. 374) vult dit oordeel aan: „Het kwam den bouwboer altijd ongelegen temidden van de werkzaamheden, die het bouwbedrijf meebrach- terug wijken van de zijgevel. De woonhuizen hebben alle ongeveer éénzelfde indeeling 1. Bij de veenkoloniale boerderijen van het normale type is de hoofdingang in het midden van de voorgevel, of aan de zijkant. (Afb. 9). Bij verschillende boerderijen vooral in de oudere Veenkoloniën is het voorhuis meer van een villa-achtige bouw en vormt dan met de Dorschvloer en vakken voor het koren Fig. 14. Veenkoloniale boerderij omstreeks 1900. schuur ook niet meer één geheel. Onder de oude boerderijen worden hier en daar wel eenige afwijkingen gevonden, vooral wat betreft de vorm van het woongedeelte en de verbinding van woongedeelte en schuur, maar de laatste — het meest elementaire van elke boerderij — heeft voor alle boerderijen in hoofdzaak dezelfde vorm. — Dit wil echter niet zeggen schuurgang wasch- achter- Dorschvloer en vakken voor het koren Fig. 15. Veenkoloniale boerderij omstreeks 1910 (naar Kok). dat de indeeling van de boerderij overal hetzelfde is. Tusschen de indeeling van een oudere en een nieuwe boerderij bestaan belangrijke verschillen, welke te danken zijn aan de veranderingen in het productieproces. (Vgl. fig. 13, 14 en 15). In de oudere veenkoloniale boerenschuur (fig. 13) neemt de koestal nog een groote ruimte in; het karnhuis heeft nog 1 Een uitvoerige beschrijving van de inrichting van een veenkoloniale boerderij geven Top (34 P162 e.v.) en Kok (122 p. 57 e.v.). zijn oorspronkelijke bestemming. Dit huistype dateert nog uit de tijd, dat de melkveehouderij een groote beteekenis had in het veenkoloniale landbouwbedrijf. Het wordt nu nog aangetroffen in de randgebieden met hun gemengde bedrijven. Toen echter de veehouderij voor het grootste deel verdween, veranderde ook de inrichting van de boerderij (fig. 14). De koestal werd gereduceerd tot een gang, die langs de geheele lengte van de schuur loopt, en de verbinding vormt tusschen woongedeelte en de paardestal. In deze paardestal werd nu ook het weinige melkvee geplaatst. Het karnhuis werd gedegradeerd tot bijkeuken of waschhuis. Fig 15 geeft deze ontwikkeling in nog sterkere mate te zien. Het tweede type komt in de Veenkoloniën het meest voor. Het voorgedeelte bevat meestal 2 voorkamers, naast elkaar gelegen, of gescheiden door een gang. Liggen de beide voorkamers naast elkaar, dan ligt de hoofdingang van de boerderij in de zijgevel. Ook komt voor (zooals in bovenstaande figuur), dat het voorgedeelte een groote en een kleine kamer bevat. Verder bevat dit voorgedeelte een slaapkamer. Tegen een der zijkanten van het huis liggen dan de achterkamer, keuken, waschhuis (voormalig karnhuis) en de schuurgang, welke tot de stal toegang geeft. In de stal zijn meestal ook een paar varkenshokken aanwezig. De rest van de schuur wordt ingenomen door de dorschvloer en de in het midden van de schuur gelegen vakken, waar het koren en het hooi worden opgestapeld. Het is duidelijk, dat bij de verdwijning van de koestal de bergruimte voor het graan aanmerkelijk werd vergroot. Maar bij de toenemende specialiseering op de graanverbouw was deze vergrooting nog niet voldoende, en in de laatste jaren is dan ook bij verschillende boerderijen een tweede schuur bijgebouwd. Meestal is deze schuur (kapschuur) open, maar ook gesloten gebouwen zijn voor de berging van het ongedorschte graan opgericht. Buiten het hoofdgebouw wordt nog een stookhut aangetroffen, en naast of in plaats van de kapschuur — een bij-schuur, waarin werktuigen, brandstoffen etc. worden opgeborgen (122 p. 57). Uit het bovenstaande is wel duidelijk hoe ook hier weer de veranderingen in het bodemgebruik invloed hadden op de woning en het landschap. Maar ook op de sociale structuur, i.c. op het landbouwersgezin, zijn deze veranderingen van beteekenis geweest. Bij de veranderde inrichting van de boerderij werd in veel sterkere mate dan voorheen het geval was, het woongedeelte gescheiden van het bedrijf. Het karnhuis deel van het bedrijf werd een deel van de woning. De lange schuurgang vormde een scheiding tusschen woning en schuur. Vooral toen de vrouw van de boer meestal geen aandeel meer had in de werkzaamheden, die het bedrijf meebracht — in tegenstelling met voorheen toen de zuivelbereiding toch v.n. voor haar rekering kwam! — verslapte het contact tusschen het landbouwersgezin en het bedrijf, waarin nu nog slechts een deel van het gezin een werkzaam aandeel heeft: n.1. de boer zelf en zijn volwassen zoons. De vrouw echter kreeg door deze veranderingen meer gelegenheid zich te bemoeien met de huishouding en de kinderen. Ook het verdwijnen van het inwonende mannelijke personeel uit de boerderij, versterkte ongetwijfeld de intimiteit van het gezin, en maakte in het woongedeelte het „bedrijf" veel minder voelbaar. M.i. is het heereboer-achtige van vele veenkoloniale bedrijven, en het hoogere cultureele peil van de landbouwer voor een niet gering deel te danken aan deze scheiding van woning en bedrijf, die het gezinsleven gunstig heeft beïnvloed. Over de vorm en de ligging van het landbouwbedrijf is reeds gesproken in verband met de ontwikkeling van het veenkoloniale landschap. Een en ander dient hier nog te worden gezegd over de grootte van de bedrijven. De landbouwstatistieken geven in 1910 als ge- middelde oppervlakte van een veenkoloniaal landbouwbedrijf 18.14 ha, in welk cijfer ook de kleine bedrijven meetellen. Gaan we voor 1910 het aandeel van de verschillende grootteklassen in het totale aantal landbouwbedrijven na, dan krijgen we het volgende resultaat: Landbouwbedrijven van in % van het totale aantal landbouw bedrijven 1— 5 ha 9.67 5—10 „ 12.48 10—20 „ 35.71 ) 77.04 20—50 „ 41.32 >50 ,j 0.81 77% van de veenkoloniale bedrijven behoort dus tot de grootte-klassen 10—20 en 20—50 ha. Kok (122 p. 57) vermeldt als de gemiddelde grootte van het veenkoloniale bedrijf 25 ha, en noemt een bedrijf van minder dan 20 ha klein, van meer dan 30 ha groot. Omstreeks 1900 had de grootste boerderij in Veendam een oppervlakte van 49 ha (20 p. 956). Het loont de moeite eens na te gaan of bovenstaande cijfers van 1910 ook gelden voor vroegere en latere tijd. Onderstaande tabel, ontleend aan de telling van het grondgebruik in 1910 (Versl. en Med. Dir. v. Landbouw 1912 no.3) geeft voor het tijdvak 1898—1910 de vermeerdering of de vermindering der verschillende grootte-klassen in % van het totaal aantal bedrijven. | 1-5 ha 5-10 ha 10-20 ha 20-50 ha | 50-100 ha| < 100 totaal Zeeklei + 78.50 + 35.57 + 2.60 + 7.73 + 2.90 —13.64 + 33.94 Rivierklei + 26.49 + 9.88 — 6.38 + 14.73 — 2-28 — 7-41 + 17*78 Weidestreken + 24.29 + 13.— + 5.02 + 8.78 — 27.37 + 13*64 + 14.02 Zandgronden + 28.60 + 20.95 + 8.74 + 3.16 — 15-43 + 2*75 + 22.19 Veenkoloniën totaal . + 83.95 + 18.44 + 6.38 + 19.38 —10.42 + 1.00 + 36.59 Veenkolon. zuiver1 . + 32.52 — 34-57 — 26.41 +55.— — 10.— — + 2.87 Tuinbouwgebieden.. +89.23 +51.36 — 1.88 + 6.31 —10.71 + 4.00 +54-53 Terwijl in de overige deelen van ons land een toename blijkt van het klein- en een afname van het grootbedrijf, zien we in de Groninger Veenkoloniën een toename van de bedrijven van 1—5 ha, maar de middelbedrijven, van 5—20 ha zijn afgenomen,terwijl de toename van de bedrijven van 20—50 ha enorm is; in deze laatste categorie liggen dus ook de veenkoloniale bedrijven van normale grootte. Ook voor de periode 1910—1921, kan over enkele gegevens worden beschikt. De stijging van de gemiddelde grootte van de veenkoloniale bedrijven van 18.14 ha in 1910 tot 18.46 ha in 1921, en van de bedrijven in het Drentsche zand- en veengebied van 11.56 tot 11.97 ha, doet vermoeden dat ook over deze periode de vermeerdering van het aantal grootere bedrijven is voortgegaan. In dezelfde richting wijst onderstaande vergelijking betreffende het aandeel van de verschillende grootte-klassen in het totaal aantal landbouw bedrijven in de Groninger Veenkoloniën: 1 d.z. de 7 Veenkoloniale gemeenten. Landbouwbedrijven in % van het totaal aantal landbouw- vermeerdering van bedrijven 1920 1921 I910—1921 1-5 ha 9-67 8-84 -°-83 5-10 ha 12.48 ".56 + O.08 10—20 ha 35-72 35 - 2^-50 ha 41.32 42.6o + 1.28 >50 ha 0.81 1.00 + 0.19 Bij het afsluiten van deze studie kon nog niet worden beschikt over de gegevens van de landbouwtelling van 1930, zoodat een beschouwing over de periode 1921—1930 achterwege moet blijven. Over deze verschijnselen omstreeks 1910 — de toename van het klein bezit en vooral van de bedrijven van normale grootte - geeft het Overzicht (117 P- 403 ev.) een beschouwing. Het Overzicht gaat uit van de stijging van de grondprijzen, die er toe leidde dat de kleine keuterijen allengs gingen verdwijnen, samen werden gevoegd, of toegevoegd werden aan grootere bedrijven, terwijl de grootste bedrijven weer werden gesplitst, zoodat de bedrijven tenslotte ongeveer een zelfde grootte kregen, welke varieert tusschen 10—30 ha. Dit proces heeft ook in de Veenkoloniën plaats gevonden (zie p. 142). Volgens de schrijver van het Overzicht mag hieruit niet worden geconcludeerd, dat bij de toenmalige stand van de veenkoloniale cultuur en exploitatie een bedrijfsgrootte van 20 ha de meest winstgevende zou zijn. Wel moet een veenkoloniaal bedrijf niet kleiner zijn dan normaal om nog een bestaan te kunnen opleveren, zooals dat door de eigenschappen van het gebied vereischt werd. Daarentegen kunnen volgens de schrijver in de Veenkolomen ook bedrijven grooter dan normaal met evenveel resultaat worden geëxploiteerd, wanneer het benoodigde kapitaal maar voorhanden is. Reeds in 1910 redeneerde men in de oudere Veenkolomen, dat het beter was een groot bedrijf te huren, dan een klein bedrijf te koopen, en dat een groote boerderij onder gelijke omstandigheden meer winst afwerpt dan een kleine. De schrijver van het Overzicht, de heer H. J. Knigge, groot-landbouwer te Stadskanaal, acht, gezien de vorderingen van de landbouwtechniek, het gebruik van geconcentreerde meststoffen, de gemakkelijke bewerkbaarheid van de grond, de geschiktheid van de veenkoloniale bodem voor de teelt van allerlei gewassen, waardoor de cultuur zoo kan worden geregeld, dat opeenhooping van werkzaamheden op bepaalde tijden kan worden voorkomen, kortom alle factoren die in dit hoofdstuk als kenmerkend voor de veenkoloniale landbouw zijn opgesomd, de veenkoloniale landbouw bij uitstek geschikt voor het grootbedrijf. Ook 20 jaar later is zijn meening nog dezelfde \ Als nadeelen van het kleinere veenkoloniale bedrijf noemt Knigge o.m. de omstandigheid, dat minder gebruik kan worden gemaakt van doelmatige werktuigen. De machines, de boerenwoning, de trekdieren, bezwaren veel meer het kleine dan het groote bedrijf. Dikwijls heeft ook de kleine boer onvoldoende kapitaal om aandeel te nemen in de coöperatieve fabrieken. Dit is een groot nadeel, omdat de coöperatieve verwerking van de producten met de rentabiliteit van het veenkoloniale bedrijf in zeer nauw verband staat. Ten slotte noemt het Overzicht (117 p. 4°4) als psychologische factor de beperktheid van de blik, welke dikwijls samengaat met het kleinbedrijf. 1 Interview met den Redacteur van Het Volk, gepubliceerd in de Landbouwcourant van 24 April 1930 (119). Er is dan ook in de Veenkoloniën voortdurend gestreefd naar het grootere bedrijf. Eenerzijds is daardoor het aantal bedrijven van normale grootte toegenomen, anderzijds is versnippering zooveel mogelijk tegengegaan. Dit blijkt o.m. uit de veel voorkomende gewoonte van de ouders de boerderij aan een van de kinderen te verhuren *. Bij versterf krijgt een van de zoons de boerderij ongedeeld, en dikwijls beneden de waarde (57 p. 22). De andere zoons zijn, voorzoover ze niet buiten het bedrijf een werkkring vonden, naar nieuw-ontgonnen streken getrokken. Als normale grootte van het veenkoloniale bedrijf werd genoemd een oppervlakte van 25 ha. Er moet in dit verband worden gewezen op het verschil tusschen „bedrijf" en „plaats", een term, die reeds meermalen in deze studie is gebruikt. De grootte vaneen plaats wordt bepaald door de wijze van aanleg en omvat het land, gelegen tusschen hoofddiep, wijk en zwetsloot. In het normale geval heeft de boerenplaats een breedte van 8$ m, en een lengte van 1400—1800 m; d.i. een oppervlakte van 12—15 ha (1x7 p. 395), die dan in een serie achter elkaar liggende kampen van 1—1% ha is verdeeld. (57, XVII p. 5). Wanneer we echter weten, dat de normale oppervlakte van een bedrijf 25 ha is, moet dus in vele gevallen een bedrijf zich over één of meer plaatsen uitstrekken. Zoo hebben de dalplaatsen langs het Boerendiep een oppervlakte van 13.5 ha. Een bedrijf bestaat daar uit 2 plaatsen en heeft dus een grootte van 27 ha. Aan het Noorderdiep van de Valthermond hebben de plaatsen een oppervlakte van 11 ha. De bedrijven bestaan er uit een verschillend aantal plaatsen (122 p. 57). Natuurlijk bestaan er ook gevallen, waarbij de plaatsen, waarin een bedrijf is onderverdeeld niet alle even groot zijn. In de bovengenoemde gevallen hadden de plaatsen hun normale vorm en ligging. Maar ook hierop bestaan tamelijk veel uitzonderingen: Meestal treft men de perceelen in aaneengesloten ligging aan. Een „Streulage" als in de Drentsche esschen komt hier niet voor. Het Overzicht (57 p. 395) wijst er op, dat in minder gunstig gelegen veenstreken als in Hoogeveen, Westerkwartier en de Friesche Veenkoloniën, dikwijls verschillende eigenaars, in één zelfde plaats gevestigd zijn, en verschillende perceelen het eigendom waren van niet-landbouwer s. De schrijver van het Overzicht (117 p. 395) verklaart dit uit de omstandigheid, dat in deze minder gunstig gelegen streken de Iandprijzen niet direct in de hoogte gingen. Bij een verkooping deden zich voor dergelijke perceelen allerlei gegadigden op, naast landbouwers ook neringdoenden, doktoren, onderwijzers etc. Een dergelijke toestand moet ook in de Groninger Veenkoloniën hebben bestaan, maar hier zijn nagenoeg alle perceeltjes successievelijk door de boeren aangekocht en tot grootere complexen vereenigd, zoodat het eindresultaat het normale bedrijf van 25 ha was. Toch komt het ook in de oudere Veenkoloniën nog wel voor, dat behalve de „huisplaats" op eenige afstand „een losse" plaats is gelegen, of dat een plaats aan meerdere eigenaren behoort. Men spreekt dan van „los land", dat gewoonlijk in het bedrijf van een „huisplaats" is opgenomen. In de nieuwe Veenkoloniën van ZO. Drente komt dit kleinbezit weinig voor. Dit is begrijpelijk uit het feit dat de grondprijzen al spoedig na de vervening stegen. Toen nl. eenmaal bleek, dat de ontginning van dalgronden en de verdere exploitatie kon plaats hebben uitsluitend met kunstmest, waardoor belangrijk op de bedrijfsonkosten werd bespaard en tevens minder kapitaal noodig was, terwijl bovendien hypotheekbanken en 1 Zie hierover uitvoeriger p. 146. particulieren geld begonnen te geven onder hypothecair verband van dalgronden en pas ontgonnen gronden, heeft men bij de vestiging van een bedrijf gepoogd zooveel mogelijk van de prijsstijging van de gronden door de ontginningsarbeid, te profiteeren door te trachten zooveel mogelijk dalgrond tegelijk aan te koopen. Deze dalgrond was bij de uitgifte verdeeld in volle „plaatsen", van 5-15 ha. Juist doordat men bij de aankoop van dalgronden niet in de eerste plaats rekening hield met de eischen van het bedrijf, maar de grootte bepaald werd door de kapitaalkrachtigheid van den kooper en het streven om van de voordeelen van het ontginnen zooveel mogelijk te profiteeren, hebben verschillende bedrijven in de nieuwe koloniën een vrij aanzienlijke omvang gekregen. Dergelijke bedrijven moesten vanzelfsprekend wel uit een aantal plaatsen bestaan. Weliswaar zijn verschillende van deze bedrijven later weer gesplitst, maar bedrijven van 50 ha en grooter zijn hier toch minder zeldzaam (117 p. 396) en ook over het algemeen zijn in de nieuwe Veenkoloniën de bedrijven grooter dan in de oudere. Is deze landindeeling van de Veenkoloniën nu echter doelmatig? In Hoofdstuk V ïser reeds op gewezen, dat de afmetingen van de plaats bepaald worden door de wijze van aanleg. In de praktijk blijkt nu dat een bedrijf van normale grootte, bestaande uit 2 naast elkaar liggende plaatsen is te prefereer en boven een bedrijf van dezelfde grootte, maar slechts uit één plaats bestaande (122 p. 57)- Maar dit ideale geval komt nu in de oudere Veenkoloniën niet zoo erg vaak voor. Zeer dikwijls bestaat een bedrijf uit één plaats van de normale breedte, waardoor de lengte dus erg groot wordt. Te lang zijn de plaatsen b.v. in Nieuwe Pekela, Veendam, Wildervank-O.-zijde. Opmerkelijk is ook wel, dat de plaatsen met de beste afmetingen liggen in de stads-Veenkoloniën, waar de stad van den beginne af de aanleg in eigen hand heeft gehad — zooals in Borger- en Tripscompagnie, Kielwindeweer en Kalkwijk (109 p. 429) het geval was. De vraag rijst of misschien ook in dit opzicht de stad een vooruitziende blik heeft getoond. Immers een te lange plaats beteekent tijdverlies, en in de abnormale lengte komen verschillende veenkoloniale bedrijven de beruchte Staphorster bedrijven tamelijk dicht nabij (20). Kok meent wel dat het nadeel van de langgerekte vorm voor een groot deel door een goed bevaarbare wijk wordt weggenomen, maar ook dit is in de oudere veenkoloniën voor een groot deel denkbeeldig geworden. Men is immers tengevolge van de slechte waterstaatkundige toestand m verschillende gevallen tot het afdammen van de wijken overgegaan. Bovendien is ook bij de aanleg van de N.O.L.S. een groot deel van de wijken afgesloten, waardoor het nadeel ongetwijfeld nog sterker voelbaar is geworden. Ter illustratie volgt tenslotte nog een opgave van de lengte der plaatsen in verschillende koloniën naar Venema (109 p. 430 en aan de hand van metingen op de Topografische kaart: N. Pekela (Westzijde) Veendam (Oostzijde, N. deel) 1375 m 1750 „ 2650 „ 1625 „ Z. deel) Buinermond Drouwenermond Boerendiep N. Pekela (Oostzijde) O. ,, » 2e Exloërmond (Z.-zijde) 750—1375 „ 1500 „ 3250 „ 3000 „ 1500 „ dan is het noodig de invloed van de bovenbeschreven vormen van bodemgebruik na te gaan op de sociaal-economische structuur van de groep. Eerst dan zal het beeld van de landbouw in de Veenkoloniën volledig zijn. In de eerste plaats heeft die invloed zich doen gelden ten aanzien van de vorm van het grondbezit, die van zoo groote beteekenis is voor de welvaart van de groep. Het meerendeel van de landbouwers in de Veenkoloniën is eigenaar van de grond, die ze bebouwen. 1 In 1887 waren van de 274 landbouwers in de gemeente Veendam slechts 30 huurders: 89% van de landbouwers was dus eigenaar van de grond. In 1910 bedroeg het aantal landbouwbedrijven in de Groninger Veenkoloniën 1106, in het Drentsche zand- en veengebied 2822, waarvan resp. 777 en 1724 eigenaars of 70.25 en 61.09%. Voor 1921 waren deze cijfers 1074 en 3208, met resp. 634 en 1081 eigenaars of 58.89 en 58.01%. Gaan we de eigendom na voor de oppervlakte van de grond, dan blijkt in de beide genoemde gebieden resp. 66.94% en 62.43% van de grond door eigenaars te worden geëxploiteerd. Voor 1921 bedragen deze cijfers 57.65 en 57-20%. Deze cijfers verdienen een nadere beschouwing, vooral ten aanzien van de correlatie, die er bestaat tusschen bodemgebruik en vorm van grondbezit. In de Groninger Veenkoloniën — het gebied van de telling omvat de 7 veenkoloniale gemeenten — is uitbreiding van de cultuurgrond practisch uitgesloten, in het Drentsche veen- en zandgebied is dit niet het geval en de cijfers over verschillende jaren zijn hier minder goed vergelijkbaar. Bepalen we ons dus vn. tot het zuivere, oud-veenkoloniale gebied. Wanneer we het percentage nagaan van eigenaars en pachters, wier hoofdberoep landbouw is, voor de veenkoloniale bedrijven van de gewone grootte, dus van 20—50 ha dan vinden we de volgende cijfers: Groninger Veenkoloniën aantal bedrijven van eigenaren pachters % eigenaren 20—50 ha 1910 457 312 !45 68.27 % 1921 458 287 171 62.66 % Hetzelfde, uitgevoerd voor alle landgebruikers, geeft voor bedrijven van 20 30 ha: Groninger Veenkoloniën aantal bedrijven | eigenaars pachters % eigenaars 1^75 361 247 "4 68-7 % 1921 219 136 *36 61.96% Deze cijfers geven echter een onjuist beeld van de eigendoms-verhoudingen in de veenkoloniale landbouwbedrijven, geenszins aansluitend bij de opgave uit 1887. Wanneer we nl. de oppervlakte door landgebruikers - wier hoofdberoep landbouw is — in eigendom geëxploiteerde grond van de Veenkoloniën, vergelijken met die van de Woldstreek, Oud-Oldambt en Westerwolde, maakt ons gebied daarin een treurig figuur. 1 Voor het onderstaande is v.n. gebruik gemaakt van de landbouwtellingen van 1910 en 1921: Het grondgebruik in Nederland in 1910 (Versl. en Meded. van de Directie van Landbouw 1912, No. 3), idem in 1921 (Versl. en Meded. van de Directie van Landbouw 1923, No. 2). In de onderstaande tabellen aan deze verslagen ontleend, is de grond, die door de kinderen van de ouders wordt gepacht, als gepachte grond gerekend. (V. en M. 1912, No. 3 P- 20). De gronden, uitgegeven m beklemming of onder recht van huurcerter zijn als eigendom beschouwd. (V. en M. 1912, No. 3, p. 4-) IO gens en paarden) staat de behoefte aan omloopend bedrijfskapitaal, dat in nauw verband staat met het productie-systeem, dat in de streek wordt gevolgd. De algemeene kenmerken aan alle agrarische productieprocessen eigen, gelden natuurlijk ook voor de Veenkoloniën: gedurende een bepaalde periode worden arbeidskrachten, grond- en hulpstoffen in het productieproces opgehoopt. Aan het einde van die periode levert dit productieproces op een bepaald tijdstip zijn geheele opbrengst op. In de loop van het bedrijfsjaar (gerekend tusschen 2 oogstperioden) is de behoefte aan bedrijfskapitaal steeds stijgende, totdat de oogst is verkocht en betaald, — waarna ze ongeveer tot het minimum inkrimpt. — Voor de Nederlandsche landbouwer is zij het grootst tusschen Maart en September.1 De inrichting van het veenkoloniale landbouwbedrijf geeft aan de kapitaalsbehoefte over het jaar een eigenaardig verloop. De specialiseering van de veenkoloniale landbouw op enkele gewassen, en de daarmee gepaard gaande intensiveering zijn hieraan debet. Maar ook de bestemming van de landbouwproducten voor industrieele verwerking is niet zonder invloed. Aan het begin van elke bouwperiode staat de veenkoloniale landbouwer voor groote uitgaven wat betreft de aanschaffing van meststoffen en zaaigoed. Door het groote kunstmestverbruik van de Veenkoloniën is de kapitaalsbehoefte juist dan zeer groot. Bovendien moet hij gedurende de verdere periode beschikken over kasgeld voor de uitbetaling van de loonen. In de oogsttijd stijgen juist deze uitgaven zeer sterk, doordat het oogsten nog grootendeels door handenarbeid plaats vindt; de landbouwer kan de werkzaamheden met zijn gewone personeel niet af, en moet de hulp van vreemde werkkrachten inroepen. Een deel van de oogst met name de aardappelen gaan naar de fabriek om daar tot meel te worden verwerkt. Zooals uit de volgende hoofdstukken zal blijken, krijgt de landbouwer, die bij de coöperatieve fabrieken en hun verkoopbureau is aangesloten niet onmiddellijk zijn aardappelen betaald, maar moet wachten, niet alleen tot de aardappelen zijn vermalen, maar zelfs totdat het meel is verkocht en gewoonlijk eerst tegen het eind van de volgende bouwperiode komt de laatste uitkeering van de fabriek binnen. In de veenkoloniale landbouw wordt dus de stijgende behoefte aan bedrijfskapitaal tegen het einde van de bouwperiode eenigszins getemperd door de geleidelijke uitkeeringen van de coöperatieve fabrieken; terwijl daarentegen in de oogsttijd door de grootere behoefte aan werkkrachten en aan het begin van de bouwperiode door de noodzakelijke kunstmestaankoopen de kapitaalsbehoefte plotseling zeer sterk stijgt. Aan dit laatste bezwaar zijn de coöperatieve aardappelmeelfabrieken eenigszins tegemoet gekomen, door aan het begin van de campagne aan de leden een eerste uitkeering te doen, opdat meststoffen etc. kunnen worden aangekocht. Door het geven van geldelijke voorschotten op de in het volgend jaar te leveren aardappelen werkten indertijd de speculatieve aardappelmeelfabrieken mede tot de voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en financierden a:h.w. daarmee de verbouw van aardappelen (57 p. 13). Voor de aardappelmeelfabrieken was de beschikking over voldoende grondstof een eerste voorwaarde voor de rentabiliteit. Onder de fabrieken ontstond dus een concurrentie ter bemachtiging van de landbouwproducten, en deze inkoopconcurrentie heeft ongetwijfeld bevorderend gewerkt op deze wijze van voorziening in de kapitaalsbehoefte. In tegenstelling met deze vroegere werkwijze wordt de tegenwoordige coöperatieve aardappelmeel-industrie door de landbouwers gefinancierd. De aandeelen van de boeren in 1 N. J. Polak. Eenige grondslagen voor de financiering der onderneming. 5e druk 1932, p. 118 e.v. deze industrie zijn slechts middel om het eigenlijke doel, de verwerking van de producten, mogelijk te maken (54 p. 240). Voor de uitkeering aan de leden bij het begin van de campagne moet de coöperatieve aardappelmeelfabriek meestal geld leenen. Zoo heeft dan de organisatie van de landbouw-industrie in coöperatieve vereenigingen voor de landbouwers de behoefte aan vreemd bedrijfskapitaal vergroot. De stijging welke de cijfers van het omloopende bedrijfskapitaal in de tabel van pag. 152 voor 1886, 1910 en 1930 te zien geven, moet ongetwijfeld voor een deel uit specialiseering en intensiveering, voor een ander deel uit de boven beschreven omstandigheid worden verklaard. Waar dus de fabrieken ophielden de landbouw-bedrijven voor een gedeelte' te financeeren, moest op een andere wijze in de kapitaalsbehoefte worden voorzien. Naast de Boerenleenbanken zijn de hypothecaire geldleeningen voor de landbouwer een veelvuldig toegepast middel geweest om zich het noodige bedrijfskapitaal te verschaffen. Hoe groot nu de hypothecaire schuldenlast is, welke op de veenkoloniale landbouw rust is moeilijk te zeggen. Cijfers geven hierover niet steeds een juist beeld.1 Reeds in normale tijd waren 80—90% van de Veenkoloniale landbouwbedrijven met hypotheek bezwaard.2 Het bestaan van een hypotheekbank in de Veenkoloniën wordt hierdoor begrijpelijk. Ongetwijfeld voorziet deze in een locale behoefte, welke in laatste instantie is gefundeerd in de wijze van bodemgebruik, door de agrarische groep (Nederlandsche Hypotheekbank Veendam). Landbouwtechniek en wijze van bezit waren belangrijke factoren in de ontwikkeling van de veenkoloniale landbouw. Daarnaast moet nog een derde factor worden genoemd, nl. de in het gebruik van de bodem gefundeerde sociale structuur. Deze uit zich o.m. door de organisatie van de veenkoloniale landbouw-industrieën in coöperatieve vereenigingen. Minder bekend is echter de organisatie van de landbouwers voor landbouwdoeleinden in engere zin (122 p. 103 ev. en 25). De organisatie van de veenkoloniale landbouwers is begonnen met de plaatselijke landbouwvereenigingen, waarvan de eerste in 1860 te Veendam is opgericht. Langzamerhand kreeg elk dorp zijn landbouw-vereeniging, die zich met locale quaesties bezighield. Op de vergaderingen werden naast de meest urgente vraagstukken op landbouwgebied zeer dikwijls ook algemeene dorpsbelangen besproken, terwijl al zeer spoedig de gezamenlijke inkoop van kunstmeststoffen, zaaigoed en landbouwwerktuigen een van de belangrijkste werkzaamheden van de vereeniging werd. Ook na de vorming van de grootere organisaties onder de landbouwers — zooals de Veenkoloniale Boerenbond en de coöperatieve vereenigingen — hebben deze dorpslandbouw-vereenigingen dit oude karakter behouden. Deze dorpslandbouw-vereenigingen zijn tot flinke organisaties uitgegroeid. Veel meer nog dan vroeger zijn het zuivere landbouw-vereenigingen geworden, die zich uitsluitend met landbouwvraagstukken bezig houden. Zoowel in deze, als in de grootere organisaties, berust de leiding bij de landbouwers zelve, ook al telt de vereeniging niet-landbouwers onder haar leden. Een voornaam punt van bespreking in de maandelijksche vergaderingen zijn de gezamenlijke kunstmestaankoopen, vooral nu de landbouw-vereenigingen rechtstreeks met het Centraal Bureau 3 moeten handelen (25 p. 89 ev.) . Daarnaast bezorgt de 1 Omdat tot en met de laatste aflossing de hypotheek voor het volle bedrag in de registers geboekt blijft. 2 Berust op mondelinge mededeeling. 3 Volledige naam: Centraal Bureau van de Coöperatieve Aankoop Vereeniging uit het Nederlandsch Landbouwcomité. landbouw-vereeniging de coöperatieve aankoop van pootaardappelen, krachtvoeder, en zaaizaad (Zie uitvoerig 122 p. 104 ev.). De landbouw-vereeniging Veendam bleef lange tijd na de oprichting de eenige in de Veenkoloniën. Het voorbeeld vond weinig navolging. Men moet niet vergeten dat de periode van 1850—1875 een «gouden tijd" voor de landbouw was. Maar zoodra de landbouwcrisis van 1877—1895 was ingetreden, werd de drang naar organisatie grooter. Het Gedenkboek van de V.B.B. vermeldt een groot aantal vereenigingen, die in en om het jaar 1878 zijn ontstaan. Naast de drang naar locale organisatie kwam al spoedig het verlangen naar aaneensluiting van de dorpslandbouw-vereenigingen onderling. Het Gedenkboek (25 p. 9) noemt als een van de oorzaken daarvan het mislukken van de aardappeloogst in 1879 en 1880. Men dacht toen een oplossing te kunnen vinden door meer productieve en meer weerstandskrachtige aardappelvarieteiten uit Amerika te importeeren. Daarvoor was echter de samenwerking van meerdere landbouw-vereenigingen noodig. Deze en andere quaesties, voortgevloeid uit het gespecialiseerde bodemgebruik, hebben geleid tot een eerste, meer algemeene samenwerking. Zij bestond gedurende het tijdvak van 1881—1888 in een jaarlijksche vergadering van de afgevaardigden van verschillende landbouw-vereenigingen. Maar dit contact bleek onvoldoende en ten slotte is uit deze afgevaardigdenvergadering 6 Febr. 1889 te Stadskanaal de Veenkoloniale Landbouwbond opgericht. De eerste jaren had de vereeniging te kampen met oneenigheid in het bestuur. De voorzitter, een niet-landbouwer en een intellectueel, legde tenslotte zijn functie neer, en werd door een landbouwer opgevolgd. „Of de resultaten van deze proeve met het opdragen van een leidende functie in den bond aan een niet-landbouwer oorzaak is geweest, dat de practijk de teugels van het bewind niet meer uit handen gaf, valt niet te zeggen; zeker is alleen, dat in tegenstelling met wat in andere deelen des lands plaats vond, de zg. intellectueelen voortaan in de ontwikkeling van het landbouw-vereenigingsleven geen directe rol hebben gespeeld. Zeer zeker heeft bij tijd en wijle de beweging de nadeelen daarvan ondervonden; maar een gevolg was ook, dat de ontwikkeling op practische banen werd gehouden, dat het streven der organisatie gericht bleef op de behartiging der algemeen gevoelde belangen van den landbouw. De gewone boer voelde zich thuis in zijn vereeniging; deze stond niet boven hem, hij stond er midden in" (25 p. 16). Het bestaan van deze vereeniging valt in de tijd van de overgang van natuurmest tot kunstmest. De V.L.B. heeft echter nooit een groote wasdom bereikt. Slechts 9 landbouwvereenigingen waren lid. Vooral haar geldmiddelen waren onvoldoende om groote werken tot stand te brengen. Dit is wel gebleken bij de totstandkoming van het Centraal Proefveld. (Zie beneden p. 157). De vereeniging ging moreel ten onder in de groote strijd die zich afspeelde tusschen coöperatieve en speculatieve fabrieken. In de V. L.B. zelve was men het oneens. De houding van de meerderheid in de V.L.B. tegenover de fabrikanten, was die van een minnelijke schikking. Eerst na de mislukking van dit streven is men tot de stichting van coöperatieve boerenfabrieken overgaan. Zoo ging ten slotte de stichting der drie eerste boerenfabrieken buiten de V.L.B. om, terwijl daarnaast een nieuwe landbouw-organisatie de Noord Nederlandsche Boerenbond ontstond, die zich veelmeer met de brandende quaestie van die dagen bemoeide (25 p. 32). De N.N.B.B. opgericht in 1898, en gevestigd te Wildervank, stelde zich voor zijn leden te vinden in de Noordelijke provincies, maar het zwaartepunt lag toch wel in de Veenko-