ECONOMISCHE EN SOCIALE TOESTANDEN IN HET ROMEINSCHE RIJK BLIJKENDE UIT HET CORPUS JURIS E. J. JONKERS ECONOMISCHE EN SOCIALE TOESTANDEN IN HET ROMEINSCHE RIJK BLIJKENDE UIT HET CORPUS JURIS " ECONOMISCHE EN SOCIALE TOESTANDEN IN HET ROMEINSCHE RIJK BLIJKENDE UIT HET CORPUS JURIS PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr C.G.N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 12 MEI 1933 DES NAMIDDAGS 3 UUR DOOR ENGBERT JAN JONKERS GEBOREN TE GRONINGEN H. VEENMAN & ZONEN - WAGENINGEN - 1933 ■ Aan mijn O ad eró en Zuster ft Bij het beëindigen van mijn academische studie, breng ik oprechten dank aan U, Hooggeleerde Bolkestein, Hooggeachte Promotor, voor alles wat Gij mij in Uw colleges^ en op andere wijze gegeven hebt, voor de bereidwilligheid, waarmee Gij mij steeds hebt bijgestaan met Uw diep inzicht en omvangrijke kennis. Welk een stimuleerende invloed ging steeds uit van een onderhoud met UI Ook U, Hooggeleerde Damsté, Ovink en Vollgraff en U> Zeergeleerde Van Hoorn, ben ik veel dank verschuldigd voor Uw leerzame en boeiende colleges. Uw leerling te zijn geweest zal ik mij steeds tot een groote eer rekenen. Tevens gedenk ik met dankbaarheid de colleges van wijlen Professor Caland. Hooggeleerde Wagenvoort, ofschoon ik Uw colleges niet meer heb kunnen bijwonen, ben ik U erkentelijk voor de groote bereidwilligheid waarmee gij steeds mij hebt willen helpen. Uw colleges, Hooggeleerde Naber, zijn mij van groot nut geweest bij het bewerken van dit proefschrift. Verder dank ik U, Hooggeleerde Zevenbergen, voor de gewaardeerde hulp, welke Gij mij hebt willen betoonen. Een aangename taak is het mij, Zeergeleerde Hooykaas, U te danken voor den grooten invloed dien Gij hebt uitgeoefend op mijn geestelijke en wetenschappelijke vorming. Vooral Uw geestdriftige lessen deden bij mij als gymnasiast, de liefde voor de Oudheid ontstaan, nooit deed ik later vergeefs een beroep op Uw raad en hulp. Tenslotte een woord van dank aan den Heer Bibliothecaris en de Ambtenaren der Universiteitsbibliotheek voor de groote welwillendheid en hulpvaardigheid bij het leenen van boeken, welke ik geruimen tijd mocht ondervinden. INLEIDING Bij het lezen van de moderne literatuur, ook de eco- Verwaarloonomisch-historische, over den Romeinschen keizertijd zing van de kan men het merkwaardig verschijnsel opmerken dat één juridische gecategorie van bronnen, nl. de juridische, bijna steeds ver- sck*iften door waarloosd wordt en dat, indien men hiernit citeert, veelal dezelfde plaatsen worden aangehaald. Friedlander *), wiens werk hoofdzakelijk berust op citaten uit satirici en moralisten, zoodat het geen zuivere beschouwing geeft a), haalt maar weinig malen de juridische schrijvers aan. Zelfs maakt hij, wanneer hij de vrijgelatenen behandelt3), in het geheel geen gebruik van het Corpus Juns, ofschoon dit juist hierover een zeer belangrijke bron is 4). Kromayer 5) noemt onder de bronnen voor het tijdvak van het Principaat tot het Dominaat niet de juridische geschriften, wel worden ze door Hartmann 6) voor de daarop volgende periode vermeld. T-i?aj! L°uis ^ besPreekt in een avant-propos de moeilijkheden waarvoor men komt te staan bij het besturf jParstellung.en aus der Sittengeschichte Roms. 10. Aufl. v. O. Wissowa, Leipzig 1922. 2) Vgl. bijv. hoever een beschrijving van onzen tijd samengesteld zou^fstian i U gevallen uit ziJn Practijk van de werkelijkheid 3) Bnd. I, pag. 235 v.v. , ^ Y.gI' Lemonmer, Etude Historique sur la Condition Privée des aftranchis aux trois premiers siècles de 1'Empire Romain Paris, Hachette, 1887. Appendice I. P ^omain- 1921 Rplg.' 158/159.V°n Hartmann U' Kromayer. 2. Aufl., Gotha 6) Pag. 201. ) Le Travail dans le Monde Romain. Paris, Alcan, 1912. deeren van de economische toestanden in de Romeinsche oudheid1), daar de historieschrijvers meer belangstelden in oorlogen, samenzweringen e.d., de agronomen ons inzicht weinig verruimen 2) en de geographen en schrijvers als Plinius Major ons maar al te vaak op fantasie berustende verhalen geven, zoodat wij ons bij het opbouwen van een economische geschiedenis het materiaal moeten verschaffen uit verspreide losse opmerkingen en mededeelingen. De juridische geschriften en de moeilijkheden die zij opleveren worden door Louis niet genoemd, evenmin komen deze voor in de bibliographieën op de bladzijden 116-117, 268-269, 413-414, waarinde door hem geraadpleegde geschriften in een merkwaardige volgorde staan (Titus Livius tusschen Gibbon en Marquardt-Mommsenl). ■— Toch maakt hij een enkele maal gebruik van constituties uit den Codex, maar dan speciaal voor het laatste tijdvak3). Barrow 4) noemt in een appendix als door hem gebruikte bronnen: the Historians, Satire, Letters, Other writers, Christian writers, Inscriptions. Bij iedere categorie geeft hij de schrijvers nader aan, benevens een reeks van citaten. De juridische geschriften noemt hij slechts terloops; dat hij ze niet rechtstreeks geraadpleegd heeft blijkt duidelijk uit zijn woorden5): ,,References to the legal writings may be most conveniently found in W. W. Bucklands Law of Roman Slavery". Ook Toutain 6) heeft de juridische geschriften niet rechtstreeks geraadpleegd, maar verwijst hiervoor — en dat nog maar drie maal 7) — naar Cuq „Institutions juridiques des Romains". 1) Dit geldt evenzeer voor de Grieksche Oudheid. 2) Vgl. Salvioly-Kautsky, Der Kapitalismus im Altertum. 2. Aufl., Stuttgart-Berlin 1922, pag. 159. 3) Pag. 364, 372. 4) Slavery in the Roman Empire. New-York, The Dial Press. Inc. 1928. 5) Pag. 240. 6) L'Economie Antique. Paris 1927. 7) Op pag. 351, 353 en 362 (alleen in verband met den landbouw). Het negenenveertigste hoofdstuk van Heitland's „Agricola" *) is gewijd aan de juristen van de Digesten. Blijkens het voorwoord heeft hij hierbij veel medewerking gehad van den jurist Prof. Buckland 2). Hier ) treedt duidelijk aan het licht een moeilijkheid De historicus die zich speciaal voor den historicus voordoet wanneer is te weinig behij het Corpus Juris als bron wil gebruiken: Hij is te ken<* met ^et weinig bekend met het Romeinsch recht 4). Vandaar Rom'rechtdikwijls een indirect gebruik. Maar ook indien de historicus voldoende kennis van het Romeinsch recht bezit, blijven er nog een drietal moeilijkheden over, die hem kunnen doen aarzelen gebruik te maken van het Corpus Juris. Eén van deze moeilijkheden wordt door Rostovtzeff le moeilijk- besproken. 5) Na op het belang van het Corpus Juris ge- beid voor den wezen te hebben als bron voor het sociaal en econo- historicus bij misch leven in de eerste twee eeuwen van onze jaar- Struiken telling geeft hij als bezwaar aan dat het Romeinsche Wistls bron* Rijk geen eenheid vormde. Vele veroverde gebieden voor de ge- hadden reeds een eeuwenoude beschaving en eigen schiedenisvan rechtssystemen, welke niet terzijde gesteld werden door tet R°m- rijk. het Romeinsch burgerlijk recht of vervangen door het **et Romein- zgn. jus gentium 6). Zij bleven van kracht gedurende den sche ■ — vormde geen *) Cambridge, University Press, 1921. eenheid. ) >> Professor Buckland was so good as to help me when I was striving to utilize the evidence of the Roman jurists. Chapter XLIX in particular owes much to his genial chatisement". 3) Vgl. ook Barrow's woorden ,,most conveniently". ) De jurist daarentegen wordt belemmerd door te geringe kennis van de Romeinsche oudheid. 5) Social and Economie History of the Roman Empire. Oxford, Clar. Press, 1926, pag. 172 v.v. .?) ,^en voorbeeld van locaal recht geeft ons Nov. CLIV: Terwijl in het Romeinsch recht zekere graden van bloedverwantschap een beletsel voor een huwelijk vormden, was dit niet het geval in Mesopotamië en Osroena. Justinianus trachtte aan deze ongeoorloofde huwelijken een einde te maken. De rentevoet was plaatselijk zeer verschillend. Hiervoor gold de „mos regionis , de plaatselijke gewoonte. Justinianus trachtte één algemeene regeling in te voeren (Cod. IV. 32. 26 vgl. Billeter, Geschichte des Zinsfusses im Griechisch-Römischen Altertum bis auf Justinian. Teubner, Leipzig 1898, pag. 179). Romeinschen keizertijd door het Romeinsch recht beinvloed en dit op hun beurt beinvloedend. Uit deze wederzijdsche inwerking is tenslotte ontstaan het recht dat wij over hebben in den Codex Theodosianus, den Codex Justinianus en de Digesten. Om deze evolutie te leeren kennen moet men genoemde compilaties nauwkeurig bestudeeren in het licht van de Egyptische papyri en van andere documenten in Italië en de westelijke provincies. Dan pas, als men de locale rechtssystemen kent, heeft men een vaste basis voor het bestudeeren van de economische toestanden die er aan ten grondslag liggen. Vandaar dat Rostovtzeff met voorzichtigheid (with circumspection) van het Corpus Juris als bron gebruik heeft gemaakt. x) x) Dat zijn „circumspection" niet zoo groot is geweest als Rostovtzeff ons wil doen gelooven moge uit het volgende blijken: Op pag. 530 (noot 14) wordt als bewijsplaats voor de verplichting voor de senatoren, om een deel van hun vermogen te beleggen in landerijen in Italië gelegen, aangehaald Dig. 1.9.11 (Mommsen, Staatsrecht, vol. III, pag. 900, noot 1 in verband hiermee genoemd geeft dit citaat niet). Op de aangehaalde plaats staat dat de senatoren niet alleen in Rome hun domicilie hadden, maar ook in die plaats vanwaar zij afkomstig waren. We hebben hier te doen met een zuiver fiscale kwestie. De senatoren met hun verplichtingen van de stad wenschten zich te bevrijden van de lasten van hun oorspronkelijke woonplaats, vgl. Cod. X. 39 en 40, vooral X. 40. 8. Ook wat de vrijgelatenen betreft, was het een belangrijke kwestie waar zij hun domicilie hadden. Wellicht hebben we hier één van de oorzaken van den zgn. „favor libertatis", de begunstiging van de vrijlating, zie pag. 134-135: De oorspronkelijke bevolking verminderde. Vandaar dat de vrijgelatenen een welkome aanvulling waren van het aantal belastingplichtigen. Dig. L. 1.27; Cod. IV. 61.1. Uit de verplichting, dat iemand op een bepaalde plaats zijn domicilie moest hebben, volgt geenszins dat hij tevens verplicht was daar grondeigendom te hebben. Op pag. 186-187 deelt R. mede dat Nerva uitgestrekte stukken grond kocht om die onder de landlooze proletariërs te verdeelen en als bewijsplaats haalt hij hiervoor op pag. 545 (noot 7) aan Dig. 47.21. 3.1, waar het verbod van dezen keizer om grenssteenen te verwijderen besproken wordt. Behalve dat het beide malen over keizer Nerva gaat, kan ik tusschen R. s mededeeling en het Bij dit betoog verwijst hij naar een artikel getiteld: „The general problems raised by the codification of Justinian" van P. Collinet in het „Tijdschrift voor Geschiedenis" 1922, hetgeen moet zijn „Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis". Hoe aannemelijk deze theorie op het eerste gezicht ook moge schijnen, ze berust op geen enkel stringent be- citaat uit de Digesten geen enkel verband vinden. Op pag. 546 (noot 17) beweert R. dat een algemeene trek van de terminologie van het Corpus Juris, de tegenstelling is tusschen de intramurani en de pagani, de bewoners der steden en die van het platte land. Als bewijsplaatsen worden aangehaald Dig. 50. 1.35; 50.1.27; 10.40.3; 11.4.3. In de twee eerst geciteerde texten komt inderdaad genoemde tegenstelling voor, maar worden de woorden intramuranus en paganus niet gebezigd. De als derde aangehaalde plaats uit de Digesten (10. 40. 3) bestaat niet en berust dus op een vergissing. Alleen de 't laatst geciteerde plaats, ontleend aan Schuiten, „Die Landesgemeinden im römischen Reiche", in Phil. 7 (1894), pag. 645, is juistl Voorts moet worden opgemerkt dat de tegenstelling tusschen de bewoners der steden en die van het platteland volstrekt geen algemeene trek (common feature) van het Corpus Juris is; slechts enkele malen lezen we hiervan (Cod.X. 38.1; Cod. XI. 55.1; Nov. LXXXIX, cap. 2. 2). De uitdrukking „paganus" komt nergens in het Corpus Juris voor als tegenstelling met stadsbewoner. Vaak heeft het de beteekenis van „heiden" (paien) en wordt het in één adem met Judaeus genoemd (Cod. I. 3.54. 8; 1.11.8; 1.5.19.4; 1.5.21.1 en 2; 1.10; 1.11.6. Verder wordt paganus gebruikt in tegenstelling tot castrensis (Cod. III. 28.37.1, vgl. Cod. VI. 21.1) en als tegenstelling tot soldaat (Cod. IV. 65. 35.1; VI. 21. 7; XII. 35. 7). Tenslotte komt het nog tweemaal voor in de beteekenis van vrije boer (Dig. XI. 4. 3) of misschien ook van pachter (Dig. IV. 6. 35. 6). Op pag. 587 (noot 6) wordt Dig. 47. 21. 3.1 (zie hierboven) als bewijstext aangehaald voor het betoog op pag. 313 dat Trajanus Italië's leidende positie trachtte te redden en haar vroegere economische overmacht te herstellen, welke pogingen faalden. Hier is ieder verband tusschen betoog en bewijsplaats zoekl Op pag. 590 (noot 20) moet Dig. 50. 4. 25 zijn Dig. 50.4.18. 25. Op pag. 606 (noot 43) moet Dig. 50. 6. 21 zijn Dig. 50. 6.2. Op pag. 612 (noot 58) wordt als bewijsplaats voor de maatregelen, in het algemeen tegen weggeloopen slaven genomen, geciteerd Dig. 11.4.1. 12 en voor de maatregelen tegen hen onder MarcusAu- wijs, sterker nog: het aantal gegevens waarover wij beschikken is te gering om daaruit een heele theorie op te bouwen *), bovendien wordt zij door de voornaamste dezer gegevens 2), plaatsen die wij ook buiten de Pandecten bezitten met een text, die in het Corpus Juris is opgenomen, veelal niet gerechtvaardigd 3). Toch doet zich hier voor den historicus een moeilijk- relius Dig. 11. 4. 3 en 11.4.1.1. Eerstgenoemde plaats bestaat niet. R. had beter één maal Dig. 11.4 kunnen aanhalen waar de maatregelen der verschillende keizers tegen weggeloopen slaven behandeld worden. Hierdoor zou het citeeren van 11.4.3 en 11. 4.1.1. onnoodig geworden zijn. Alle hier genoemde onjuistheden zijn overgenomen in de Duitsche bewerking (Gesellschaft und Wirtschaft im Römischen Kaiserreich von Michael Rostovtzeff, übersetzt vonLothar Wickert, 2 Bde, Verlag Quelle und Meyer, Leipzig), waarin blijkens het voorwoord verscheidene veranderingen en verbeteringen zijn aangebracht. x) Dat het aantal tot onze beschikking staande gegevens zeer gering is, wordt door Collinet in een latere studie over dit probleem toegegeven (Le röle de la Doctrine et de la Pratique dans le développement du droit romain privé au Bas-Empire in Revue historique de droit francais et étranger, 1928, pag. 551—583 en 1929, pag. 5-35. Ook afzonderlijk verschenen in Recueil Sirey, Paris 1929), vgl. pag. 7 van den overdruk: La difficulté, qui était visée plus haut, de déterminer quelles influences se sont exercées sur la transformation du Droit romain classique en Droit byzantin, ou la difficulté de doser les influences respectives, vient principalement du fait que le nombre des documents légués par 1'Antiquité rend impossible — sauf dans quelques cas trés rares qui ne manqueront pas d'être relevés plus tard •—• la solution directe du problème etc., vgl. pag. 9 v.v. 2) Minder zekere gegevens zijn bijv. taalkundige verschijnselen, vgl. Collinet, Le role etc., pag. 10-11. 3) Vgl. H. R. Hoetink, Periculum est emptoris. Diss. Leiden 1928, pag. 27: De vergelijking van de plaatsen, die wij ook buiten de Pandecten bezitten met een text, die in het Corpus Juris is opgenomen, leert dat Justinianus zich zeer dikwijls tot uiterlijke wijzigingen bepaalde. Als bevestiging van Hoetinks bewering vergelijke men Fragmenta Vaticana 76 (De Fr. Vat. stammen vermoedelijk uit het begin van de derde eeuw) en Dig. VII. 2.1. 2 en ook Fragmenta Sinaitica 9 (vermoedelijk midden vijfde eeuw) in Dig. XXV. 1. 9. Geen spoor van evolutie is hier te ontdekken. heid voor, al is zij van anderen aard dan Rostovtzeff meent. Volkomen juist is diens opmerking dat het Romeinsche rijk een amalgama is geweest van de meest uiteenloopende landen en volken en het recht in genoemde compilaties, dat slechts voor een klein deel gegeven wordt in den vorm van eigenlijke wetten, maar grootendeels in den vorm van senaatsbesluiten, keizerlijke constituties x) en adviezen van rechtsgeleerden (responsa prudentium) aan wie een diploma was uitgereikt, zoodat hun adviezen kracht van wet hadden 2), heeft natuurlijk invloed ondergaan van de plaatselijke omstandigheden en behoeften. De moeilijkheid nu is, dat deze wetgevende bepalingen, die werden uitgevaardigd met betrekking tot een bepaald deel van het rijk3), officieel geldig werden voor het geheele rijk, d.w.z. ook voor de andere deelen waar zij x) Een constitutie is datgene wat de keizer in een decreet, edict of „brief" bepaalt (Gajus Inst. I. 5: Constitutio principis est quod imperator decreto vel edicto vel epistula constituit); zij heeft kracht van wet. Een decretum is een keizerlijk vonnis dat gegeven werd door den keizer als oppersten rechter; de daarin toegepaste regels golden daarna voor wet. Een epistula of rescriptum is het antwoordschrijven van den keizer op een tot hem gerichte vraag. Een edictum is een keizerlijke constitutie in wetsvorm. Het eenige verschil, tusschen een ,,lex" en een „edictum" is de afkomst. 2) Responsa prudentium sunt sententiae et opiniones eorum quibus permissum est jura condere. Quorum omnium si in unum sententiae concurrunt, id quod ita sentiunt legis vicem optinet; si vero dissentiunt licet quam velit sententiam sequi: idque rescripto divi Hadriani significatur (Gajus Inst. I. 5). 3) Omdat tot aan Diocletianus Rome en Italië als het middelpunt van het rijk beschouwd werden, ligt het in de rede dat een zeer belangrijk deel van de wetgevende bepalingen gegeven zijn met het oog op toestanden in Rome of in Italië bijv. Augustus' zedelijkheids wetten (Dig. XL VIII. 5), de wettenen constituties over de slaven en vrijgelatenen (Italië bij uitstek was het slavenland) zooals de lex Aelia Sentia, waardoor o.a. de vrijlating beperkt werd (Dig. XL. 9), de lex Fufia Caninia, waardoor een vaste schaal gegeven werd voor vrijlatingen per testament (Inst. een doode letter bleven omdat er geen behoefte aan werd gevoeld. Om deze moeilijkheid op te heffen, moet worden nagegaan met betrekking tot welk deel van het rijk een wetgevende bepaling is uitgevaardigd, hetgeen veelal gelukt. Soms vernemen we dit uit andere bronnen *), dikwijls ook wordt het door de wetgevende bepalingen zelf aangegeven 2). In ieder geval moet men zich van generaliseeren onthouden. Behalve de landstreek met betrekking waarop de wetgevende bepalingen zijn uitgevaardigd, moet de historicus ook trachten den tijd van uitvaardiging te weten te komen. Dateering Een gelukkige omstandigheid is, dat de constituties in van de wet- de beide Codices alle het jaar van haar uitvaardiging gevende aangeven. In de Digesten daarentegen is de dateering epa mgen. m*n(jer nauwkeurig. Het komt voor dat de geciteerde jurist mededeelt onder welken keizer een wet, senaatsbesluit of rescript is uitgevaardigd 3), maar indien dit I. 7. vgl. Lemonnier o.c. pag. 53), Marcus Aurelius' constitutie, dat vrijlating in het theater onder dwang van het volk ongeldig zou zijn (Dig. XL .9.17.). Zoo ook hebben de oude historieschrijvers en agronomen bijna steeds de toestanden in Rome en in Italië voor oogen, waardoor wij van hen maar heel weinig over de provincies vernemen. x) Indien men in de Digesten (XLVIII. 15) het hoofdstuk over plagium (roof van vrije menschen) leest, krijgt men den indruk te doen te hebben met een misdrijf, in het geheele rijk voorkomend. Uit Suetonius echter vernemen wij (Suet. Aug. 32, Tib. 8 vgl., Max Weber, Römische Agrargeschichte, pag. 242), dat Augustus en Tiberius maatregelen namen aangaande de ergastula (werkhuizen voor slaven) in Italië, dat het hier dus gaat over toestanden in Italië en niet in het geheele rijk. 2) Bijv. het rescript van keizer Hadrianus over veedieven (abigei) aan Baetica in Hispania (Dig. XLVII. 14). Ulpianus vermeldt een rescript aan den legaat van Cilicië, Venidius Rufus (verder onbekend), waarin verboden wordt dat men, uit gebrek aan daarvoor in aanmerking komende menschen, onmondigen ambten laat bekleeden (Dig.L. 6.3, zie pag. 31 vgl., ook Heitland o.c., pag. 375). 3) Behalve het in de vorige noot aangehaalde rescript van Hadrianus, zou men bijv. nog kunnen noemen Dig. XI. 4, waarde maatregelen van verschillende keizers (Antonius Pius, Marcus Aurelius, Commodus) tegen weggeloopen slaven worden behandeld. niet het geval is, dan is meestal het eenige dat we weten, dat zij niet na den tijd, waarin de aangehaalde schrijver leefde, kan zijn uitgevaardigd *). De tweede moeilijkheid, zich aansluitend bij de eerste, 2e moeilijkheid, levert de vraag op, in hoeverre de wetgeving van een land In hoeverre is of van een volk de weerspiegeling is van de in dat land de wetgeving van of bij dat volk heerschende toestanden. Immers, we be- *anc* e.n hoeven slechts onze eigen wetgeving te bestudeeren om vaiTde^eftan^ te zien dat er een breede marge is tusschen gelden en den heerschende toegepast worden. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de in dat land of bij Zondagswet die voor het geheele land geldt, maar slechts c'at volkin enkele gemeenten min of meer wordt toegepast. Voorts, hoe verkeerd zou het zijn, indien men na reconstructie van de toestanden welke aan het Wetboek van Koophandel ten grondslag liggen, deze voor nog heden bestaand zou houden. Slechts dan worden de wetten nageleefd, wanneer ze in een algemeene behoefte voorzien of wanneer de wetgever met dwang zorgt voor naleving van wetten 2), die niet de algemeene sympathie hebben en waaraan slechts door een klein deel van de bevolking behoefte wordt gevoeld. 3) *) Een voorbeeld hiervan is het op pag. 8 noot 2 genoemde rescript door Ulpianus vermeld aan den legaat van Cilicië. Hier weten we dus alleen dat dit rescript uitgevaardigd is vóór Ulpianus' dood. De jaartallen van bijna alle in het Corpus Juris aangehaalde juristen zijn ons onbekend (vgl. Dig. I. 2). 2) Het kan natuurlijk gebeuren, dat een wet met dwang ingevoerd zoo in een behoefte is gaan voorzien, dat voor haar naleving geen dwang meer noodig is. 3) Tegen zulke wetten kan een hevige oppositie gevoerd worden. We moeten hier een onderscheid maken tusschen naleving door het publiek voor zoover dit rechtstreeks dewet in acht moetnemen en naleving door de juristen (rechterlijke macht, administratie etc.). Van het eerste is een voorbeeld de oppositie tegen de geenszins populaire wet op de winkelsluiting, hetgeen uitkomt door de vele automaten, welke de winkeliers voor hun winkels aanbrengen, terwijl sommigen bovendien openlijk den wetgever trotseeren (Firma Jamin). Van het tweede is een voorbeeld de wet op de voorwaardelijke veroordeeling van 1915, die eerst langzamerhand (in verschillende deelen van ons land verschillend]) door de Rechterlijke Macht is geaccepteerd. De Zondagswet, om welke redenen dan ook gemaakt, voldeed slechts aan de behoefte van een kleine minderheid van het Nederlandsche volk, zoodat zij een doode letter is gebleven. Het thans volkomen verouderde Wetboek van Koophandel voldeed eens aan een behoefte, maar is nu niet meer bruikbaar tengevolge van de geheel gewijzigde toestanden welke dringend vragen naar een nieuw, zich bij hen aansluitend Wetboek van Koophandel. Indien dus een historicus in de toekomst onze wetgeving x) als bron zal willen gebruiken voor de tegenwoordige toestanden bij ons volk, dan zal dit voor hem zeer groote bezwaren meebrengen, omdat hij vaak niet zal weten in hoeverre een geldende 2) wet ook van toepassing is geweest. De wetgeving, die wij over hebben in het Corpus Juris, is evenwel niet te vergelijken met een moderne wetgeving. Zooals gezegd bevat zij slechts weinig wetten in onzen zin 3). Een voorbeeld hiervan is de Lex Aelia Sentia (in het begin van den keizertijd), waardoor de verkrijging van het burgerrecht door vrijgelatenen beperkt werd. 4) Wanneer een slaaf die vrijgelaten werd, geen blanco strafregister had, werd hij geen burger, maar peregrinus dediticius. Waren verschillende formaliteiten niet in acht genomen bij de vrijlating, dan werd hij geen burger, maar latinus. Dat deze theoretische scheiding practisch van heel weinig belang is geweest, blijkt uit een andere plaats bij Gajus 5): x) Dit geldt natuurlijk voor alle moderne wetgevingen. 2) Het kan zelfs voorkomen dat men niet weet of een bestaande wet al dan niet geldtl Bijv.: In November 1932 beeft de Hooge Raad plotseling beslist, dat de crisispachtwet, een wet van ingrijpend belang voor de pachters ten plattelande, wèl gold voor den landbouw, maar niet voor den tuinbouw (waarvoor de wet evenzeer bedoeld was). 3) Zie pag. 7. 4) Gajus, Inst. I, 13—18. 5) Gajus I, 67. Si civis Romanus Latinam aut peregrinam uxorem duxerit per ignorantiam, cum eam civem Romanam esse crederet etc. Trouwt een Romeinsch burger bij vergissing een Latina in de meening, dat zij het burgerrecht bezit, dan krijgen na geboorte van een kind, moeder en kind het burgerrecht als hij zijn goede trouw aannemelijk weet te maken voor den praetor of provincie-gouverneur (causae probatio). Is hij te goeder trouw met een peregrina dediticia gehuwd, dan krijgt alleen het kind het burgerrecht. We zien hier dat men een civis Romana moeilijk kon onderscheiden van een Latina of peregrina dediticia x). Door de Lex Aelia Sentia op te heffen erkende Justinianus de jure een toestand die de facto reeds bestond. 2) Bij het gebruiken van de wetten in het Corpus Juris als bron stuit de historicus dus op dezelfde moeilijkheid als bij het gebruiken van wetten uit den tegenwoordigen tijd: Het is dikwijls moeilijk na te gaan in hoeverre zij van toepassing zijn geweest. Het grootste deel echter van het recht in het Corpus Juris bestaat uit adviezen van rechtsgeleerden, keizerlijke constituties en senaatsbesluiten ; deze zijn veelal gegeven met betrekking tot een bepaald feit of een bepaalde gebeurtenis of toestand 3) en hebben meteen algemeene geldigheid gekregen. *) Zooals we hieronder nog zullen zien (pag. 122), waren ook de vrijen en slaven zeer moeilijk van elkaar te onderscheiden. 2) We hebben hier dus geen invloed van het Christendom zooals Wallon aanneemt (Histoire de 1'Esclavage dans 1'Antiquité, Paris, Hachette, 2e éd., 1879, III, pag. 421/422). Ook de gebondenheid van den colonus aan den grond bestond feitelijk reeds voordat Constantijn de Groote haar wettelijk voorschreef (vgl. Heitland o.c., pag. 383). 3) De adviezen der rechtsgeleerden (responsa prudentium) slaan steeds op bepaalde feiten, gebeurtenissen en toestanden: bijv. Dig. XII. 4. 3. 5. Hier wordt verhaald, dat de vrijgelatene Paris het geld dat hij voor zijn vrijlating betaald had aan Domitia, de tante of dochter (in de Dig. staat: filia; bij Tac.: amita) van keizer Claudius, van haar terugeischte toen op bevel van den keizer bepaald was dat hij een vrijgeborene was. Hierop wordt door Tacitus een toespeling gemaakt (Ann. XIII. 27). ,,Le recueil des décisions juridiques compose la gazette des tribunaux de 1'époque" (Lemonnier o.c. Introduction, pag. X, vgl. bijv. hieronder pag. 104. 8* Staan er nu in het Corpus Juris vele constituties, adviezen of senaatsbesluiten met betrekking tot een zelfde feit of gebeurtenis *), dan mag men aannemen, dat dat feit of die gebeurtenis nogal eens is voorgekomen2), zoodat het Corpus Juris voor den historicus een goede bron van gegevens is over de toestanden in den Romeinschen keizertijd, mits hij zich van generaliseeren onthoudt. Ook in ons land is er op gewezen, door Prof. van Oven 3), dat de Romeinsche rechtsbronnen een schat van waardevolle gegevens bevatten, ook voor den niet juridischen werker in de wetenschap der Oudheid, welke tot nu toe bijna steeds ongebruikt zijn gebleven. Als bezwaar geeft hij echter aan dat de text buitengewoon corrupt is: immers de juristengeschriften uit de eerste drie eeuwen van het keizerrijk zijn vermoedelijk reeds voor hun vastlegging in de Digesten van Justinianus zwaar bewerkt — want het recht wijzigde zich en De keizerlijke constituties slaan voorzoover ze decreta en rescripta zijn (zie pag. 7, noot 1) op bepaalde feiten, gebeurtenissen en toestanden. De senaatsbesluiten kunnen op bepaalde feiten, gebeurtenissen en toestanden slaan, bijv. het Senatus consultum Claudianum, waardoor bepaald werd dat een vrije vrouw die met een slaaf ging samenleven, slavin werd van diens eigenaar (Inst. III. 12., Cod. VII. 24). *) Bijv. Dig.XI.4. De fugitivis. 2) Men moet hierbij bedenken dat de meeste adviezen, constituties en senaatsbesluiten gegeven zijn tengevolge van excessen. Uit het feit dat door de rechtbanken in ons land vele echtscheidingen worden uitgesproken mag men niet concludeeren dat deze een algemeen voorkomend verschijnsel zijn. Volgens statistische gegevens kwamen er bijv. in het jaar 1929 op de 10.000 inwoners in ons land 18 echtscheidingen voor, op de 10.000 inwoners in de 6 grootste steden van ons land kwamen 42 echtscheidingen voor (vgl. Frans van Gelderen-de Witte, „Het Nieuw Feminisme" in ,,Groot Nederland", Juni 1932, pag. 641-655). Indien een advocaat uit de gevallen van zijn practijk een geschiedenis van zijn tijd zou samenstellen zou deze zeker geen zuiver beeld geven. 3) Voluntas en verba in Hermèneus, 2e jaarg., pag. 135 v.v. de geschriften moesten bruikbaar blijven voor rechtsen collegezaal — vervolgens beeft de commissie met Tribonianus als voorzitter door Justinianus benoemd om een bloemlezing 1) te maken uit de werken der rechtsgeleerde schrijvers, waardoor de Pandecten of Digesten zijn ontstaan, ze nog eens een grondige bewerking laten ondergaan. Datgene wat in de Digesten op naam van de verschillende juristen staat, is dus allerminst de oorspronkelijke text en dit is zoowel voor den classicus als voor den jurist een reden om de juridische bronnen met groote voorzichtigheid te gebruiken, maar het is geen reden om ze geheel te verwaarloozen. Aangaande dit betoog, dat ongeveer op hetzelfde neerkomt als dat van Rostovtzeff, valt ook hetzelfde op te merken: het geringe aantal gegevens rechtvaardigt het opstellen van een dergelijke theorie niet. Tegen de meening hier door Prof. v. Oven weergegeven, welke het eerst door Hofmann verkondigd is, dat Tribonianus en zijn medewerkers niet tot de origineele werken der juristen zouden zijn teruggegaan, maar gebruik gemaakt hebben van een geglosseerde Ulpianusuitgave, collegeschriften en „Sammelwerke , verzet zich Jörs^) in een grondig artikel, waarin hij aantoont dat de bewijzen die Hofmann meent te hebben, geen van alle steekhoudend zijn. 3) Nu blijft alleen als derde moeilijkheid de vraag over 3e moeilijkheid, in hoeverre de veranderingen door Tribonianus en de De interpolaties zijnen in den text aangebracht, de interpolaties4), aan der comPila" de hiótoruche waarde der Digesten afbreuk doen. toren. *) Dit getuigt van weinig practischen zin. Men stelle zich iets dergelijks voor in onzen tijd, vgl. Lemonnier o.c., Introduction, pag. XII v.v. 2) Pauly-Wissowa, Real-Encyclopadie, art. Digesta. , ) "Vgl. Hoetink, o. c., pag. 38/39: ,,Vaak wordt voor Justiniaansche innovatie gehouden wat zeer wel resultaat van klassieke juristenarbeid kan zijn. Niet eerst met de Oostersche rechtsscholen en de Byzantijnen komen vrijere, van star formalisme afkeerige en naar de voluntas en aminus vragende beginselen." 4) Dat er veel veranderd is, wordt ons medegedeeld door de Constitutie) Tanta § 10: Multa et maxima sunt, quae propter utilitatem rerum transformata sunt, vgl. Cod. 1.17. 2.10. P Reeds eeuwen zijn de interpolaties een onderwerp van studie geweest1), maar speciaal sedert de tweede helft der negentiende eeuw is op dit gebied baanbrekend werk verricht en tegenwoordig is men zoozeer van de belangrijkheid dezer kwestie overtuigd, dat Jörs in zijn reeds eerder aangehaald artikel met recht zeggen kan: ,,An der Frage der Interpolationen geht heute kein Forscher ohne Schaden für seine Untersuchungen vorbei." Drie vormen De vormen van interpolaties kunnen tot een drietal van interpola- worden teruggebracht2) : ties- le. de compilatoren vonden — mede door het verschil in tijd •—• de taal en stijl van de door hen geraadpleegde juridische schrijvers „altvaterisch und ungelenk" en stelden daarvoor in de plaats die van henzelf, naar hun meening veel fraaier 3). We hebben hier dus alleen te doen met een verandering van taal en stijl, welke den text voor den hiótoricuó niet minder bruikbaar maken. Bovendien moet men hier uiterst voorzichtig zijn, daar uit taalkundige aanwijzingen lang niet altijd interpolaties geconcludeerd mogen worden. 4) 2e. Ook door de veranderingen in het recht zijn vele interpolaties veroorzaakt: ,,Mancipatio" werd vervangen door ,,traditio", ,,usucapio" door ,,longa possessio", in plaats van „sponsor" lezen we „fidejussor", „curator" wordt in den zin van ,,tutor" gebruikt. Ook deze veranderingen laten de waarde van den text voor den h'utoricud veelal onaangetast, al is hem Uitvoerig wordt deze kwestie besproken in het eerste hoofdstuk van Hoetinks hier meermalen geciteerde dissertatie, dat getiteld is: „De overgeleverde tekst der Digesten en de hedendaagsche interpolatie-critiek." 1) Vgl. Kipp, Geschichte der Quellen des R.R., 3. verm. u. verb. Aufl. pag. 162/163 en Jörs, l.c. 2) Vgl. Jörs, l.c.; Hoetink, o.c., pag. 31/32. 3) In de Oudheid had men een veel vrijere opvatting aangaande het citeeren uit een anders werk dan heden ten dage, vgl. ook Hesseling, „Ongeoorloofd citeren" in Hermèneus, 4e jaarg.» pag. 35 v.v. 4) Vgl. Hoetink, o.c., pag. 14 v.v. natuurlijk voorzichtig en critisch gebruik geboden. 3e. Eveneens zijn interpolaties aangebracht om een naderen uitleg te geven van den aangehaalden text. Uit den aard der zaak doen deze voor den hidtoricud geen afbreuk aan de waarde van den text. Niet alleen brachten de compilatoren interpolaties aan, soms ook namen zij den text woordelijk over, maar wijzigden zij den zin ervan volkomen1), bijv. Dig. I. 3. 31: „Princeps legibus solutus est" duidt hier op het absolute keizerschap, terwijl de oorspronkelijke bedoeling was, aan te geven de vrijstelling voor den keizer van de beperkende bepalingen voor ongehuwden en kinderloozen, gegeven door de Lex Julia et Papia. Ongetwijfeld hebben de compilatoren hier en daar met den Franschen slag gewerkt2), hetgeen begrijpelijk is, immers uit tweeduizend boeken met ruim drie millioen regels in een tijdsverloop van ongeveer vier eeuwen door een veertigtal juristen geschreven, hebben zij de geweldige bloemlezing, de Digesten, samengesteld in precies drie jaar3) — op tien jaar was gerekend! 4) — maar laat men toch vooral bedenken, dat de coryphaeën op het gebied der juridische wetenschap hier aan het werk zijn geweest en voorzichtig zijn met het aan hen toeschrijven van „vergissingen" en „fouten". Door genoemde onderzoekingen zijn tallooze veranderingen door de compilatoren aangebracht, bekend geworden, waarmee de historicus zijn voordeel moet doen en dan zal het Corpus Juris voor hem een waardevolle bron blijken te zijn voor de kennis van den geheelen keizertijd. Tenslotte moet bedacht worden dat ten gevolge van de uiterst langzame ontwikkeling der economische en sociale toestanden in de Oudheid de belangrijkheid der interpolatie's niet groot kan zijn voor den hittoricud. 1) H. Siber, Römische Rechtsgeschichte. Verlag H. Sack. Berlin 1925, pag. 70 v.v. 2) Hoetink, o.c., pag. 34. 3) Hoetink, o.c., pag. 4, Const. Tanta, 8 1. 4) Const. Tanta, § 12. s) Const. Tanta, § 9. Samenvatting Samenvattende kunnen we zeggen dat zich voor den historicus bij het bestudeeren van het Corpus Juris drie vragen voordoen. I.Is het uit te maken met het oog op toestanden in welk deel van het rijk de wetgevende bepalingen gegeven zijn. II. In hoeverre is het recht in het Corpus Juris van toepassing geweest. III. Hebben de compilatoren den text onbruikbaar gemaakt. Deze vragen kunnen op bevredigende wijze beantwoord worden. I. Zeer dikwijls kan worden nagegaan voor welk deel van het rijk een wetgevende bepaling is uitgevaardigd. II. Het grootste deel van het recht in het Corpus Juris is van toepassing geweest. III. De compilatoren hebben voor den hiótoricud de bruikbaarheid van den text weinig verminderd, waarbij bovendien nog komt dat voor hem de belangrijkheid der interpolaties gering is door de uiterst langzame ontwikkeling der economische en sociale toestanden. Onze eindconclusie mag dus zijn, dat het Corpus Juris, mits met eenige voorzichtigheid en critiek gebruikt, een waardevolle bron is voor de kennis van den geheelen keizertijd. In dit werk zal op grond van gegevens door het Corpus Juris verstrekt onderzocht worden, op welke wijze in den keizertijd de vermogens belegd werden. Het zal een algemeen en bizonder deel omvatten. In het uit twee hoofdstukken bestaand algemeen deel worden achtereenvolgens behandeld: De vormen van geldbelegging blijkende uit bepalingen omtrent voogdij en De vormen van geldbelegging blijkende uit bepalingen van het erfrecht. Het bijzonder deel bestaat uit drie hoofdstukken; in de beide eerste daarvan worden behandeld de twee geldbeleggingen welke in het algemeen deel de voornaamste bleken te zijn, nl. de belegging in grond en de belegging door uitleening. Daar in het algemeen deel aan het licht komt dat de slaven een belangrijk deel van het vermogen hebben uitgemaakt, hoewel ze niet beschouwd moeten worden als een afzonderlijk bestanddeel, wordt in het laatste hoofdstuk van het bijzonder deel, dat als een aanhangsel te beschouwen is, de maatschappelijke positie der slaven besproken. 2 VERMOGENSBELEGGING ALGEMEEN DEEL HOOFDSTUK I VORMEN VAN VERMOGENSBELEGGING BLIJKENDE UIT BEPALINGEN OMTRENT DE VOOGDIJ Eén van de middelen om de samenstelling van de vermogens in den Romeinschen keizertijd te leeren kennen is het bestudeeren van de voorschriften aan de voogden in het voogdijrecht gegeven. Grondeigendom en het uitleenen van geld tegen rente Grondeigendom blijken dan de eenige middelen vrijwel te zijn waardoor en uitleenen van de voogden de hun toevertrouwde vermogens rentegevend tegen rente konden maken 1). z^n de eenige Het is de plicht van een voogd om het vermogen van d^vw-mozijn pupil zóó te beleggen dat het vruchten afwerpt. Doet gens rentegehij dit uit halsstarrigheid —- ,,per contumaciam" 2) —- vend gemaakt niet, dan moet hij uit eigen financiën aan hem rente be- kunnen worden, talen en indien hij hiertoe niet in staat is, wordt hij op andere wijze gestraft. Aankoop van grond is de degelijkste geldbelegging. Alleen indien het mogelijk zal zijn grond te koopen is den tutor het in deposito geven van geld geoorloofd 3) en *) Dig. XXVI. 7. 49; Cod. V. 37.24.1 (praedia het voornaamst, in de tweede plaats pas usura), vgl. Dig. XXVII. 4.3. 6, Dig. XLII. 1. 15.12, Dig. XXXIII. 2. 37 (niet speciaal voogdijrecht); Dig. XVII. 1.1. 6, vgl. ook Tacitus, Historiae 1.20; Horatius, Epistulae II. 3. 421 (Sat.1.2.13). 2) Over dezen term zie pag. 26. 3) Dig. XXVI. 7. 5 pr. Ita autem depositioni pecuniarum locus est, si ea summa corradi < id est colligi > possit, ut comparari ager possit. indien hij hierna de belegging in grond achterwege laat, moet hij zijn pupil het renteverlies vergoeden. 1) De voogden die geld bijeenbrengen, doch hardnekkig weigeren grond hiervoor te koopen, worden van staatswege gevangen gehouden tot een gelegenheid om grond te koopen zich heeft voorgedaan, zooals Ulpianus mededeelt 2). De toeziende voogden moeten er op letten dat, indien er voldoende geld aanwezig is, dit in deposito gegeven wordt met het doel er grond voor te koopen 3). Indien de voogden in een nalatenschap aantreffen goud, zilver en al wat door tijdsverloop niet aan verandering onderhevig is dan moeten zij zorgen dat met de opbrengst van de onroerende goederen geschikte stukken grond gekocht worden en indien dit niet mogelijk blijkt dan wordt als tweede mogelijkheid het uitleenen tegen rente aangegeven 4). Aldus een Constitutie van Arcadius en Honorius. Keizer Septimius Severus verbiedt in een oratio den voogden grondeigendom te verkoopen 5). Is de erfenis met schuld belast, dan moeten zij zich wenden tot den praetor urbanus 6), die beslist wat verkocht of verpand moet worden. Slechts indien de mogelijkheid niet bestaat om !) Dig. XXVI. 7.7.7. 2) Dig. XXVI. 10.3.16. Qui pecuniam ad praediorum emptionem conferre neque pecuniam deponere pervicaciter perstant, quoad emptionis occasio inveniatur, publicis vinculis jubentur contineri, et insuper pro suspectis habentur. 3) Dig. XXVI. 7. 3. 2. Hun taak is o.m. si pecunia sit, quae deponipossit, curare, ut deponatur ad praediorum comparationem. 4) Cod. V. 37. 24.1. Aurum argentumque et quidquid vetustate temporis non mutatur, si in pupilli substantia reperiatur, in tutissima custodia collocent (sc.tutores vel curatores), ita tarnen, ut ex mobilibus aut praedia idonea comparentur aut, si forte (ut adsolet) idonea non potuerint inveniri, juxta antiqui juris formam usurarum crescat accessio, quarum exactio ad periculum tutoris pertinet, vgl. Cod. V. 37.4. 5) Dig. XXVII. 9.1; Dig. XXVII. 9.13 pr.; Cod. V. 70.2. 6) D.w.z. de praetor die in Rome tusschen Romeinsche burgers recht spreekt. Hier zien we een bepaling die alleen betrekking heeft op toestanden te Rome. Zie Inleiding pag. 7 noot 3. op eenige andere wijze bijv. doordat de erfenis baar geld of schuldvorderingen bevat, de schuld te verkleinen mag grond verkocht worden x) en indien later mocht blijken, dat misleiding heeft plaats gehad dan heeft de pupil het recht een actie in te stellen 2). Zelfs van een stuk grond dat onvruchtbaar is, rotsachtig of moerassig is de verkoop den voogden niet geoorloofd 3). Nog verder gaat Constantijn de Groote: Van de nalatenschap moet alles verkocht worden, behalve grond en op het land werkende slaven. Dit blijkt, zeer begrijpelijk, niet in het belang van den pupil te zijn, waarom vervolgens bepaald wordt dat voor verkoop van kostbare roerende goederen enz., die tot de erfenis behooren, toestemming van hoogerhand noodig is opdat geen bedrog plaats kan vinden. Zonder toestemming mogen alleen maar verkocht worden... afgedragen kleeren en overtollig vee! 4) Hoe vaak tegen deze beperkende bepalingen gezondigd is treedt duidelijk aan het licht in de vele constituties over dit onderwerp verzameld in Cod. V. 71. x) Dig.XXVII. 9.5.9. 2) Dig. XXVII. 9.1; Cod. V. 70.2. 3) Dig. XXVII. 9.13 pr. 4) Cod. V. 37.22. Lex quae tutores curatoresque necessitate adstrinxit ut aurum argentum gemmas vestes ceteraque mobilia pretiosa, urbana etiam mancipia, domos balnea horrea atque omnia intra civitates venderent omniaque ad nummos redigerent praeter praedia et mancipia rustica, multum minorum utilitati adversa est. Praecipimus itaque, ut haec omnia nulli tutorum curatorumve liceat vendere, nisi hac forte necessitate et lege qua rusticum praedium atque mancipium vendere vel pignorare vel in dotem dare in praeteritum liceat, scilicet per inquisitionem judicis, probationem causae, interpositionem decreti, ut fraudi locus non sit etc. Jam ergo venditio tutoris nulla sit sine interpositione decreti, exceptis his dumtaxat vestibus, quae detritae usu aut corruptae servando servari non potuerint. Animalia quoque supervacua minorum quin veneant non vetamus. Belegging in grond blijkt dus, zooals gezegd, de meest degelijke geweest te zijn, terwijl zij tevens een voorbehoedmiddel was tegen fraude door voogden gepleegd *). Als tweede mogelijkheid om een vermogen vruchtdragend te maken merkten we reeds op het uitleenen van geld tegen rente, het fenus (vgl. Dig.XXVI.7.16; Dig. XXVI. 7.46.2; Dig. XXVI. 7.58. 3; Cod.V.39.2). Soms wordt door den testator de rente bepaald, welke x) Fraude door voogden gepleegd moet evenals in Griekenland, vgl. het bekende proces van Demosthenes —• vaak zijn voorgekomen. Dig. XXVI. 10, speciaal Dig. XXVI. 10.1 pr. (Cottidie enim suspecti tutores postulantur); Cod.V. 51.6 pr.; Nov. LXXII pr.; Nov. XCIV pr. Uit alle eeuwen van het Keizerrijk vinden we klachten hierover. Vaak speelt bij het uitoefenen van de voogdij eigenbelang een groote rol (Dig. XXVII. 9. 5.11; Dig. XXVI. 7.7.2). Overheidspersonen (praetoren en praesides provinciae, Inst. I. 20.4), worden er zelfs voor omgekocht (Dig. XXVI. 1. 9; Dig. XXVII 8.1.5; Cod.V. 75.1 pr). Vandaar dat dezen, wanneer zij een minder geschikten voogd benoemen, eventueel den pupil schadeloos moeten stellen (Cod.V. 75) en de door de wet aangewezen voogden (tutores legitimi) borgstelling moeten geven (Inst. 1.24 pr., vgl. Cod. V. 42.4). De behoeftige omstandigheden van een voogd worden een gevaar geacht voor het vermogen der pupillen (Cod. V. 43.6.2, vgl. Cod. V. 38.1). Het groote voordeel van de voogdij is dat de tutor veelal geld in handen krijgt en we lezen dan ook dat hij zijn pupil geld schuldig is (Dig. XXVl. 8.18) of diens geld voor eigen gebruik aanwendt (Dig. XXVII. 4. 3.3; Cod.V. 51. 3, vgl. Dig. XXVI. 7.46.2; Billeter o.c. pag. 281 v.v.). Septimius Severus bepaalde dat het geen renteloos voorschot zou zijn, maar dat wel degelijk rente betaald moest worden (Dig. XXVI. 7.7.4) en ook zijn zoon Caracalla moest in een rescript nog eens dezelfde bepaling geven (Cod. V. 56.1). Ook komt het voor dat iemand voogd is die, toen deze nog leefde de debiteur was van den vader van zijn pupil (Dig. XXVI. 7. 7.5; Dig. XXVI. 7. 5.4. Dig. XXVI. 7. 9. 4). Soms ook is hij voogd die „creditor patris" was (Dig. XXVI. 7. 9.5). De patroni speciaal hadden er belang bij de voogdij over hun vrijgelatenen (liberti) uit te oefenen daar zij erfgenaam waren indien dezen zonder een testament gemaakt te hebben (intestati) stierven (Inst. 1.17). Kwam dus een onmondige libertus te overlijden dan ontving de patroon-voogd de erfenis daar een onmondige geen testament kon maken. Zij hadden er dus belang bij dat door den voogd aan zijn pupil moet worden uitgekeerd, bijv. 1% per jaar1). Te betreuren is het dat geen enkele maal, wanneer het uitleenen van geld tegen rente, het fenerare, door de voogden of pupillen met toestemming der voogden wordt behandeld, aangegeven wordt aan wien geleend wordt en voor welk doel. Hieronder wordt op dit laatste nader ingegaan. Een gedeeltelijke uitzondering is Dig. XXVII. 6.11. 2, waar sprake is van een pupil met toestemming van zijn voogd aan een slavin leent, waardoor we evenwel niet veel wijzer worden daar het doel niet gezegd wordt. Door de verstijving en verstarring van het economisch In den loop van leven in den Keizertijd werd vruchtbrengende belegging den keizertijd steeds moeilijker, ja zelfs onmogelijk. wordt vrucht- Reeds in den tijd van den jurist Gaius, dus in het mid- bre°Sende beden van de tweede eeuw, komt deze moeilijkheid aan het moeilifker!0 ** licht 2) en een plaats bij Paulus, die in het begin van de derde eeuw leefde, vertelt ons, dat de voogd vrij uitgaat indien het hem niet mogelijk is het geld van zijn pupil tegen rente uit te leenen omdat er niemand is aan wien hij 't uitleenen kon 3). diens vermogen niet verkwist werd (Dig. XXVI. 4.1 pr. Over de grootte van het vermogen der vrijgelatenen, vgl. Inst.III. 7. 2: De lex Papia Poppaea bepaalde dat indien de nalatenschap van e?.n yr^'&elatenc; meer dan honderdduizend sestertien bedroeg en hij minder dan drie kinderen had, een kindsportie van de nalatenschap aan den patronus moest worden uitgekeerd). Bovendien was het den vrijgelatenen niet toegestaan hun patroni aan te klagen (Dig. II. 4.10.12, vgl. Cod. II. 2. 2) waardoor fraude vergemakkelijkt werd. Wel moest de patroon die tutor legitimus was borgstellen. 1) Dig. XXVI. 7.47. 4. We hebben hier te doen met een geval van wat in het Grieksch o ixov utaSmaig heet. 2) Dig.XXVI. 7.13.1. 3) Dig. XXVI. 7.12. 4. Si tutor pecuniam pupillarem credere non potuit, quod non erat cui crederet, pupillo vacabit. Hier is sprake van leenen aan personen niet aan ondernemingen. Ook hieronder (Hoofdst. IV) wanneer het doel waarvoor geleend wordt besproken zal worden zullen we zien dat alleen aan personen niet aan ondernemingen geleend wordt. Dezelfde moeilijkheden worden genoemd in een constitutie van het jaar 228 *). Indien een voogd geen kans heeft gezien om aan geschikte menschen (let wel, er staat niet: voor geschikte ondernemingen 2)) geld te leenen of om grondbezit te koopen, dan behoeft hij zijn pupil geen rente te betalen. Nu worden ook de woorden ,,per contumaciam" in Dig. XXVI. 7.49 3) duidelijk: Ondanks hun goede wil is het den voogden vaak onmogelijk het vermogen hunner pupillen goed te beleggen. Blijkens een Constitutie van Constantijn den Grooten uit het jaar 326 4), behoort in dien tijd het uitzetten van geld tegen rente vrijwel tot de onmogelijkheden. Doch er blijkt meer uitl Van de veteres, waarmee hoogstwaarschijnlijk bedoeld worden de menschen uit den tijd van de republiek5), bestond het vermogen hoofdzakelijk uit tegen rente uitgeleend geld. De belegging in grond, hoe degelijk, veilig en eervol 6) die dan ook mocht zijn, leverde maar heel weinig inkomsten op. Caesar had getracht aan de overwegende belegging door het uitleenen van geld tegen rente, waardoor dit aan de veel minder voortbrengende landbouw onttrokken werd, paal en perk te stellen door het geven van een „modus credendi" en door de verplichting op te leggen, dat een bepaald deel van het vermogen moest bestaan uit landerijen gelegen in Italië 7). !) Cod.V. 56.3. 2) Zie pag. 25, noot 3. 3) Zie pag. 21. 4) Cod.V. 37.22.5a. Huic accedit, quod ipsius pecuniae, in qua robur omne patrimoniorum veteres posuerunt, fenerandi usus vix diuturnus, vix continuus et stabilis est: quo facto saepe intercidente pecunia ad nihilum minorum patrimonia deducuntur. 5) Vgl. Gaius, IV. 30. 6) Cicero De officiis 11.25, vgl. Salvioli o.c., pag. 31. 7) Tacitus, Annales VI. 22 v.v. Ook Augustus die zooveel mogelijk wilde terugkeeren naar den in zijn oogen goeden, ouden tijd, die een poging deed de oude godsdienst te doen herleven en het huwelijk tot z'n ouderwetsche degelijkheid wilde terugvoeren en het Romeinsche volk van vreemde smetten vrij houden door beperking van het aantal vrij- Deze ongetwijfeld impopulaire wet heeft men zooveel mogelijk trachten te ontduiken, waarbij men geholpen werd door zijn kort daarop volgende vermoording. Deelde Constantijn de Groote ons mede dat het in zijn tijd ongeveer tot de onmogelijkheden behoorde om geld te beleggen, door het tegen rente uit te leenen, uit een constitutie door de keizers Arcadius en Honorius uitgevaardigd in het jaar 396 *), wordt duidelijk dat ook het beleggen door aankoop van grond gewoonlijk (,,utadsolet" 1) onmogelijk was. Door de toenemende malaise was het slechts loonend de meest vruchtbare stukken grond in cultuur te nemen en bleef de rest die van minder goede kwaliteit was, uitgeput braak liggen 2). Een sterken indruk van de ontzettende lasten waaronder de bewoners van het Romeinsche rijk reeds spoedig gebukt gingen krijgt men bij het lezen van de hoofdstukken acht tot en met elf van Rostovtzeff's ,,Social and Economie History". Hier volgen slechts enkele aanwijzingen onafhankelijk daarvan. Het bestaan van de economische nood wordt ook door gegevens uit het Corpus Juris gestaafd. latingen (vgl. Lex Aelia Sentia en Lex Fufia Caninia. Hier hebben we weer te doen met bepalingen welke alleen betrekking hadden op toestanden in Italië), poogde ook aan den landbouw zijn oude centrale plaats terug te geven. „Toen de burgeroorlogen geëindigd waren en onder Augustus' bewind rust en vrede terugkeerden was één der eerste zorgen van de nieuwe regeering het doen herleven van den landbouw, die in Italië vele jaren in hooge mate was verwaarloosd. Daarom had Maecenas een practisch doel op het oog toen hij Vergilius aanried een gedicht over den landbouw te schrijven (Enk, Latijnsche Letterkunde, pag. 122). Het is met dat streven van Augustus waarmee waarschijnlijk Horatius de spot drijft in zijn beroemde tweede Epode. De Epoden stammen uit ongeveer denzelfden tijd als Vergilius' Georgica en de tweede Epode is volgens hetzelfde schema ontworpen, dat ten grondslag ligt aan de Georgica (vgl. Horatius ed. Heinze I5 (1908) pag. 442. J. J. Hartman, Beatus ille pag. 130). De slag bij Philippi was nog niet zoo heel lang geleden... *) Cod. V. 37.24.1. Zie pag. 22, noot 4. 2) Cod. XI. 59, vgl. Cod. XI. 58.4 en Cod. 1.34. 2. Onder Vespasianus al en onder Hadrianus vernemen we van de van staatswege opgelegde verplichting om gastvrijheid te verleenen aan personen in dienst van den staat, bijv. aan soldaten. Grammatici, redenaars, medici en philosophen kregen vrijstelling hiervan. •) Uit een rescript van Alexander Severus 2) vernemen we dat men toen al aan de munera trachtte te ontkomen. Op grond van podagra vraagt men vrijstelling ervan 3). Wegens de hooge kosten die zij met zich brachten was men genoodzaakt zijn grondeigendom te verkoopen 4) o£ vluchtte men weg en verliet men z'n landerijen5). Uit vrees voor munera verkocht men huis en tuin 6) of vond boedelafstand plaats 7). We lezen van iemand die z'n landerijen verkocht op voorwaarde dat de kooper de schulden van den vorigen eigenaar aan den staat zou betalen 8). Indien iemand van den fiscus landerijen kocht, moest hij ook van den afgeloopen tijd, d.w.z. van den tijd gedurende welken ze het eigendom van den fiscus waren geweest, aan dezen het tributum, de grondbelasting, betalen 9). Door vrees gedwongen, metus necessitate, verliet men z'n landgoed10). Niet alleen uit vrees voor de zware lasten, maar ook voor revolutie, barbaren-invallen, aanvallen van roovers. Onder Augustus al hooren we van onveiligheid te land en ter zee 11), welke in de onrustige tijden natuurlijk steeds toenam. 1) Dig.L.4.18.30. De verplichtingen welke van staatswege aan de bewoners van het Romeinsche Rijk werden opgelegd worden behandeld in Dig. L. 4 „De muneribus et honoribus" en Cod.X. 41 v.v. "Welk een zware last voor de bevolking het was een leger te onderhouden leert ons Tacitus (Ann.II.5; Hist. II. 84): Uit de voorbereidingen van Vespasianus voor zijn opmarsch kunnen we afleiden hoe ontzettend zwaar de lasten geweest zijn gedurende het tijdvak van de zgn. „dertig tyrannen". Een novelle van Justinianus (Nov. CXXX) verordende dat de legers zonder schade toe te brengen hun marschen moesten volbrengen. 2) Cod.X.40.2.1, vgl. Cod.IV.44.17. 3) Cod.X. 51. 3. 4) Cod.IV.44.12; Cod.IV. 46.3; Cod. V. 71.16.1. 5) Cod.IV.46.2; Cod.XI.48.3 pr.; Cod.XI.59.11.1. 6) Cod. II. 19.8. 7) Cod. VII. 71.5. 8) Cod. IV. 44.14. 9) Dig. XLIX. 14.36. 10) Cod. VII. 32.4. u) Dig. XLVII. 9.3.2; Dig. XLVIII. 6 en 7. De juristen Julianus *) en Ulpianus 2) handelen erover evenals twee rescripten uit de jaren 213 en 225 3). Keizer Valentinianus nam maatregelen tegen de woeste zich van zijn gevaar niet bewuste waanzin der roovers 4). Aldus ook de andere keizers 5). Aan den gouverneur van Pisidië gaf Justinianus opdracht flink op te treden tegen roovers 6), die van Lycaonië moest zijn eerbiedwaardig voor z'n onderdanen en schrikwekkend voor roovers, 7) zoo ook de gouverneurs van Thracië en Isaurië 8). Behalve door deze binnenlandsche vijanden werd men ook nog verontrust door invallen van vijanden buiten het rijk 9). Het gewetenloos optreden der hoogere ambtenaren vergrootte de moeilijkheden. Reeds verkeerend in een gunstige uitzonderingspositie — immers ze waren vrijgesteld van verschillende lasten en plichten10) — trachtten zij zich maar al te vaak te verrijken ten koste van degenen over wie zij werden aangesteld. De gouverneurs der provincies werden door Justinianus aangespoord tevreden te zijn met alleen datgene wat zij van den fiscus ontvingen en om hun handen rein te houden n). Niet zonder reden werd aan de bestuurders der provincies verboden geld uit teleenen 12). Volgens een rescript van keizer Gordianus moest dit verbod vele malen herhaald worden13) een bewijs hoe slecht het werd opgevolgd. In een constitutie van Arcadius en Honorius werd bepaald dat de hoogere ambtenaren in de provincies na neerlegging van hun x) Dig.XLI.3.33.2. 2) Dig. XLIII. 16.3.7. 3) Cod.VI.38.1; Cod.IV. 24.6. 4) Cod.I.55.6, „Fera ac sui periculi nescia latronum insania", vgl. Cod. III. 27.1 en 2. 5) Cod.IV. 65.12; Cod.III. 12. 8. 6) Nov. XXIV, cap. 1 en 4. 7) Nov. XXV, cap. 2 pr. „venerandus subjectis" en „terribilis latrocinantibus''. 8) Nov. XXVI en XXVII. Uit de aangehaalde Novellen blijkt tevens dat de boeren zich verzetten tegen de vorderingen van den fiscus en dat de soldaten den provinciebewoners schade toebrachten. 9) Dig. XLIX. 15.21.24.27.30; Cod.1.3.35. 2. 10) Dig.L.5.12.1; Cod.XII. 1.4; Cod.XII.21.1.pr.; Cod XII. 23.1 en 10; Cod.XII. 19.4 pr.; Cod. XII. 19.9; Cod.XII. 28 ") Nov. XXV, cap. 2.1. la) Dig. XII. 1.33. 13) Cod.IV.2.3, zie pag. 77. functie aldaar vijftig dagen nog moesten blijven x) om verantwoording af te leggen. Keizer Zeno moest nog eens hetzelfde bepalen 2), terwijl ook Justinianus moest optreden tegen de bestuursambtenaren die even voor den afloop van hun ambtstermijn hun provincie verlieten. Hij vergelijkt ze zelfs met „inhonestissima mancipia", volkomen eerlooze slaven 3). Zij waren dus bang verantwoording af te leggen. Was men eenmaal arm dan ontbrak de prikkel om zich meer te verwerven, immers terstond werd men de prooi van den onverbiddelijken staat 4). Was men oud geworden dan kreeg men vrijstelling van munera, maar werd men op z'n ouden dag vermogend en had men te voren geen munus publicum vervuld dan gold de vrijstelling niet, vooral wanneer in een stad niet voldoende menschen er voor gevonden konden worden 5). De belastingpachters, de conductores vectigalium, hadden vrijstelling van munera municipalia volgens een rescript van de divi fratres, van Marcus Aurelius en Lucius Verus, dat niet gegeven is om hen te eeren, maar opdat hun vermogen niet verminderen zou 6). Openhartiger kan het haast nietl Het pachten der belastingen was dus geen winstgevend bedrijf meer. Keizer Vespasianus bepaalde dat geen staat meer dan drie gezanten naar Rome behoefde te zenden en onder Hadrianus moesten verschillenden van de ranglijst worden overgeslagen, omdat voor hen dit munus te zwaar was, bijv. te Clazomenae, in het eens zoo rijke Klein Azië 7). Onder Keizer Hadrianus reeds kwam het voor dat er gebrek was aan menschen geschikt om een ambt te bekleeden, vandaar zijn rescript dat in zoo'n geval gekozen konden worden zij die dit ambt reeds bekleed hadden 8). Door Marcus Aurelius en Lucius Verus werd de vrijstelling x) Cod. I. 51. 3 pr. 2) Cod. 1.49. 3) Nov.XCV; Nov. VIII, cap. 9. 4) Dig. L. 4.4.1; Dig.L.5.10.3. 5) Dig. L. 6. 6 pr. 6) Dig. L. 6. 6.10: Conductores(etiam) vectigalium fisci necessitate subeundorum munerum non obstringuntur: idque ita ob~ servandum divi fratres rescripserunt. Ex quo principali rescripto intellegi potest non honori conductorum datum, ne compellantur ad munera municipalia, sed ne extenuentur facultates eorum. 7) Dig. L. 7.5. 5 en 6. 8) Dig.L.4.14.6, Illud consentio, ut, si alii non erunt idonei qui hoe munere fungantur, ex his, qui jam functi sunt creentur. van munera opgeheven indien er gebrek was aan geschikte menschen om ze te bekleeden 1). Ulpianus verhaalt ons van een rescript aan den stadhouder van Cilicië, waaruit blijkt, dat men daar uit gebrek aan geschikte menschen, aan onmondigen, impuberes, ambten wilde opdragen 2). Een rescript van Diocletianus leert dat minderjarigen, minores, wel munera op zich moesten nemen, maar wanneer er geen ,,inopia hominum" was konden ze gedeeltelijke vrijstelling verkrijgen 3). Arcadius en Honorius bepaalden dat indien een geestelijke z'n orde verliet, hij aan een curia, de raadsvergadering (flovfóvxrjQiov), van een civitas toegevoegd zou worden 4). Aldus trachtte men het slinkend aantal leden van de curiae eenigszins op peil te houden om welke reden de functie van curialis ook erfelijk werd gemaakt ®) en een bizonder erfrecht gold indien een curialis kinderloos ®) stierf 7). Keizer Valentinianus beval de tributen in Egypte desnoods met militair geweld te innen 8). Willekeurig werden er plaatselijke belastingen opgelegd en reeds door Septimius Severus werd dit aan de civitates, de gemeenten, (zie J. Schrijnen, Schets der Romeinsche publieke antiquiteiten, 6e dr., Utrecht 1922, pag. 213 v.v.) verboden 9). Wanneer Justinianus het bevel uitvaardigt dat het innen der belastingen op passende wijze, decenter, moet geschieden, dan doet hij dit alleen wegens het nut niet uit medelijden 10). Dig.L.4.11.2. 2) Dig.L. 6.3. 3) Cod.X.50.2. Vóór het volbracht zijn van zijn veertiende levensjaar was een man onmondig, tot het volbracht zijn van zijn vijf en twintigste minderjarig vgl. Inst.I.23 pr. Ulp. Reg. II. 4. 4) Cod.I.3.52.5 en 9. 5) Cod.X.32. 35 en 48. 6) Door hun vermogen te verkwisten trachten de curiales aan hun zware verplichtingen te ontkomen, voorts onthouden ze zich van wettige huwelijken, krijgen dus geen wettige kinderen die hen moeten opvolgen (Nov. XXXVIII, praef. 1). 7) Cod. VI. 62. Niet de fiscus kreeg het vermogen van dengene die zonder kinderen en zonder een testament gemaakt te hebben gestorven was, maar de stand of de groep waartoe hij tijdens zijn leven behoord had. 8) Cod. 1.37.1. 9) Cod. IV. 62. 10) Nov. XVII . cap. 7. 1. Publicorum (vero) tributorum exactiones et intra templa decenter fieri praeparabis, quoniam fiscalium ratio et militibus et privatis ipsisque templis et cunctae rei publicae utilis et necessaria est. Tot in Justinianus' tijd werd als een canonicarius d.w.z. de ambtenaar belast met het innen van de jaarlijks vastgestelde belasting aan koren, goud, zilver, kleeren etc. x) niet voldoende resultaten kon verkrijgen, een impulsor (1) gezonden om met geweld de gewenschte belastingopbrengst te verkrijgen. Genoemde keizer bepaalde dat een zoodanige canonicarius gezonden moest worden, dat het aanstellen van een impulsor onnoodig werd en schafte dit ambt en het woord ,,impulsor" zelf af en wanneer de belasting niet behoorlijk binnen kwam werd een andere canonicarius aangesteld2). Veel verschil zal die nieuwe regeling voor de belastingplichtigen niet gemaakt hebbenl Uit deze enkele gegevens die over een tijdvak van vijf eeuwen loopen en dikwijls slechts van toepassing zijn op toestanden in een bepaald deel van het onmetelijke Romeinsche rijk, mag men natuurlijk geen algemeen heerschende armoede en ellende afleiden. Geconstateerd moet echter worden dat in het Romeinsche rijk, tengevolge van de slechte economische toestanden, maar al te vaak groote ellende en armoede heeft geheerscht, dat door de hooge eischen van den fiscus de vermogens boven hun draagkracht belast werden, te meer omdat meer en meer de gelegenheid ging ontbreken om een vermogen vruchtbrengend te beleggen. In een reeds aangehaalde constitutie 3) kon Constantijn de Groote dan ook constateeren, dat de vermogens der pupillen door de slechte economische omstandigheden te niet gingen. De hier genoemde moeilijkheden overschaduwden het reeds genoemde voordeel 4), dat de voogden geld in handen kregen en dit voor eigen gebruik konden aanwenden. Steeds meer werd de voogdij in den waren zin des woords een last, een onus 5): zij baarde den eerlijken voogd veel zorgen en berokkende hem hooge kosten, hij liep de kans nadeel te ondervinden 6). Voor een arm man was de voogdij dan ook onmogelijk, *) Julian. Epit. Nov. c. 124. 545, Cassiodor. Var. 6, 8 en 12, 13 vgl. Spartianus „Severus" 8.4. 2) Nov. CXXVIII, cap. 6. 3) Zie pag. 26. 4) Zie pag. 24, noot 1. 5) Cod.V.55.2; Dig. XXVII. 1.40. 6) Dig. XXVII. 4.3 pr.; Cod.V. 37.3; Dig. XXVI. 7. 16; Dig. XXVI. 7.44. zooals door rescripten van de Antonijnen wordt toegegeven 1). Nu leeren we ook de beperkingen omtrent den verkoop van goederen van een pupil door zijn voogd 2) beter begrijpen: Geenszins alleen zijn deze opgelegd om den voogd het fraudeeren onmogelijk te maken al is dit natuurlijk door de slechte toestanden bevorderd. Door gebrek aan gelegenheid om vruchtdragend belegd te worden lag het geld renteloos thuis opgepot 3) of men hield het veilig verborgen om een gunstige gelegenheid tot het maken van winst af te wachten of uit angst of om het te bewaren 4). In burgeroorlogen borg men z'n geld op een veilig plaatsje weg 5) en we hooren van iemand die op reis gaande zijn geld in den grond verborg 6). Justinianus achtte het verkieselijker het geld der pupillen in huis te houden, dan dat de voogden het bloot stelden aan de risico van het fenerare 7). Evenwel inkom- !) Inst.I.25.6; Dig. XXVII. 1. 40.1. а) Zie pag. 22 v.v. 3) Dig-XXXIV. 2. 39.1. Javolenus: Cum ita legatum esset: „argentum, quod domo mea erit cum moriar," Ofilius nee quod depositum a se nee quod commodatum reliquisset argentum legatum videri respondit. Idem Cascellius de commodato. Labeo, quod depositum esset, ita deberi, si praesentis custodiae causa, non perpetuae veluti thensauro depositum esset quia illa verba „quod domo mea erit" die accipi debere „esse solebat". 4) Dig. XLI. 1. 31.1. Thensaurus est vetus quaedam depositio pecuniae, cujus non exstat memoria, ut jam dominum non habeat: sic enim fit ejus qui invenerit, quod non alterius sit. Alioquin si quis aliquid lucri causa vel metus vel custodiae condiderit sub terra, non est thensaurus. 5) Dig. XXXII. 1.79.1. His verbis: „quae ibi mobilia mea erunt, do lego nummos ibi repositos, ut mutui darentur, non esse legatos Proculus ait: at eos quos praesidii causa repositos habet, ut quidam bellis civilibus factitassent, eos legato contineri. Et audisse se rusticos senes ita dicentes pecuniam sine peculio fragilem esse, peculium appellantes, quod praesidii causa seponeretur. б) Dig-XLI. 2.44 pr. Peregre profecturus pecuniam in terra custodiae causa condiderat. Nov.LXXII, cap. 6. Quoniam autem videmus curatores quicumque dei memoriam habent ad curam difficulter accedere 3 sten werden aldus niet verkregen. Het gevolg was, dat men genoodzaakt was het kapitaal zelf aan te spreken, dat men inteerde en z'n bezittingen moest verkoopen. De voogd zag zich genoodzaakt de landerijen van zijn pupil van de hand te doen en dat is het wat de staat trachtte te verhinderen, niet alleen in het belang van den pupil, maar vooral uit eigenbelang, al wordt dit nergens gezegd. Het grondeigendom toch vormde de basis voor de belastingen, vandaar dat aan de curiales verboden werd hun landerijen te vervreemden x). Immers onroerende goederen kunnen niet gemakkelijk verborgen worden I 2) Geen wonder, dat men wegens de groote moeilijkheden er aan verbonden, op alle mogelijke manieren, vaak door bedrog, aan de zware taak der voogdij trachtte te ontkomen 3) en in verband hiermee, en niet van philoso- (nam plurimis volentibus ea quae minorum sunt impie in se vertere amabilis est res et appetibilis), videmus autem praecipue difficilem esse curatorum causam propter feneratorum necessitatem, sancimus nullam necessitatem ex legibus esse curatoribus minorum pecunias fenerare, sed caute reponere atque servare, quoniam melius est in antiquis eis tutamen manere quam usurarum appetitione etiam antiqua pecunia cadere, et periclitari quidem curatorem si non mutuaverit, rursus autem si mutuaverit periculum sustinere, facto forsan in debitis detrimento. !) Cod. X. 34. 2) Cod.X. 35. 2.2 ...immobiles quidem res, quae nee latere facile possunt nee quicquam si divulgentur officiunt, sub aspectu etiam curialium aestimari dividique concedimus. 3) Cod. V. 63. Hierdoor is tenslotte een vaste regeling ontstaan (Inst. I. 25; Dig. XXVII. 1, vgl. ook Cod. V. 62—69): Het feit dat men één zijner oogen heeft verloren (Cod. V. 62. 9) of dat men spado is (Cod. V. 62.1) wordt aangegrepen om vrijstelling te verkrijgen. Ook al is men crediteur of debiteur van den onmondige, toch wenscht men de voogdij over hem niet (Cod. V. 62. 7). Heeft iemand te Rome woonachtig drie kinderen, iemand in Italië vier, en iemand in de provincie vijf dan wordt vrijstelling verkregen, hetgeen eveneens het geval is wanneer men drie voogdijen tegelijk uitoefent. We lezen nu van iemand met twee kinderen, die twee voogdijen uitoefent en eveneens ontheffing tracht te verkrijgen, hetgeen hem echter geweigerd wordt. Het belang van den staat of liever van den schatkist staat veelal meer op den voorgrond. Krachtens een rescript van Marcus Aurelius en Commodus phisch standpunt1) moet men het senaatsbesluit dat onder keizer Marcus Aurelius genomen werd beschouwen, waardoor bepaald werd, dat vrijgelatenen niet vrijgesteld konden worden van de voogdij over de kinderen hunner patroni of patronae 2). Slechts bij ernstige ziekte werden zij van deze verplichtingen ontslagen 3). We hebben hier te doen met één der voordeelen van het patronaat. De patronus had de zekerheid dat de door hem als voogd aangestelde vrijgelatene verplicht zou zijn ook als zoodanig op te treden en dat hij zich daaraan niet zou kunnen onttrekken, ook al zou na den dood van den pa- hebben zij die met de korenvoorziening belast zijn (mensores frumentarii) geen voogdij uit te oefenen (Dig. XXVII. 1.26) wat ook het geval is met de bakkers indien zij zelf hun bedrijf uitoefenen (Dig . XXVII. 1.46. Er zijn dus ook bakkers die niet zelf hun bedrijf uitoefenen, vgl. het bekende grafmonument van Eurysaces te Rome). Volgens Ulpianus hebben ook de athleten die in een wedstrijd een krans verworven hebben vrijstelling (Dig. XXVII. 1. 6. 13), wat op een mentaliteit wijst die ook aan onzen tijd niet vreemd is! Het kon voorkomen dat in een civitas gebrek was aan geschikte voogden. In zoo n geval moesten ze gezocht worden in de naburige civitates volgens een rescript van de keizers Marcus Aurelius en Lucius Verus (Dig. XXVI. 5. 24). 1) Aldus doet Lemonnier o.c., pag. 34 en 141. die alle constituties aangaande de slaven en vrijgelatenen der Antonijnen (zelfs de alimentatie-plicht voor de vrijgelatenen tegenover hun in armoede vervallen patroni) toeschrijft aan den invloed van de in dien tijd heerschende philosophische (Stoische) denkbeelden en de economische factoren volkomen verwaarloost. De onjuistheid van deze meening wordt aangetoond door een rescript van Antoninus Pius, waarin hij beveelt de slaven niet te ,r /\e behandelen... omdat dit in het belang is van de eigenaren zeil (dominorum interestl) (Dig. 1.6.2). k Over het belang van de slaven wordt met geen woord gespro- toeschijnen dat de invloed van philosophische en Christelijke denkbeelden op de sociale verhoudingen veelal overschat worden (J. J. Koopmans, De servitute antiqua et religione Christiana diss. V.U. Amsterdam 1920 toont dit wat betreft het Christendom aan). 2) Cod.V.62.5, vgl. Dig.XXVI. 5.14. 3) Dig.XXVII. 1.45.4. troon blijken dat diens vermogen was opgeteerd. Zelfs indien de libertus het jus anulorum aureorum verkregen had en dus opgenomen was in den ridderstand, dan toch bleef hij volgens een rescript van Antoninus Pius in dit opzicht, in hac re, libertus 1). De kinderen van een patroon waren dus na den dood van hun vader verzorgd. Dat na den dood het vermogen verbruikt blijkt te zijn, ja zelfs de erfenis met schulden belast is, komt door de geringe mogelijkheid om het vermogen rentegevend te maken, dikwijls voor. Eenmaal lezen we dat de erfenis slechts één vierde van de schulden bedraagt 2) en menig keer vernemen we van insolvente nalatenschappen (hereditates non solvendo) 3). Reeds onder Augustus 4) werd in het jaar 4 n. Chr. door de lex Aelia Sentia bepaald, dat iemand die insolvent was, zijn slaaf per testament vrij mocht laten en tot erfgenaam benoemen. Deze was dan verplicht de erfenis te aanvaarden en moest dan maar zien, hoe hij de zaak !) Dig. XXVII. 1.14.2. ») Dig. XLII. 8.23. 3) Dig.XXX. 1. 88; Dig. XXVIII. 5.43 en 56 en 58 en 61 en 84 en 89; Dig.XXIX. 2. 8. pr.; Dig.XXX. 1.108.6; Dig. XXXV. 2.23; Dig. XXXV. 2.63.1; Dig. XLII. 6. 6; Cod.VI 27.1 etc. 4) Zooals bekend is hielden onder Augustus de veroveringen op en daarmee de stroomen goud die naar Italië toe vloeiden. Bovendien werd door dezen keizer het verpachten van de belastingen in de provincies grootendeels afgeschaft, waardoor hij aan zeer velen een buitengewoon belangrijke bron van inkomsten ontnam. Zwaar was hierdoor de ridderstand getroffen en omdat de staat uit eigen belang steeds achter de belastingpachters stond was het nemen van aandeelen een heel solide belegging geweest, waarvan ook door de kleine spaarders gaarne gebruik werd gemaakt (vgl. Salvioli o.c., pag. 32 v.v.; T. Frank, An Economie History of Rome, 2e ed., Cape London, pag. 293). De gevolgen van deze beide omstandigheden openbaarden zich reeds tijdens het bewind van Augustus zelf. Vgl. Heitland, Agricola, pag. 365-366. verder opknapte. De eer van den testator wasintusschen gered x). Herhaaldelijk komen we tegen dat een erfenis niet wordt aanvaard 2), ook niet door den fiscus 3). Zooals gezegd zagen de testators soms al vooruit dat dit geschieden zou, waarom zij één hunner slaven tot erfgenaam benoemden. Vaak ook werden vrijen benoemd, maar opdat volledige zekerheid zou bestaan, dat aanvaarding plaats zou hebben, werd als tweede of derde erfgenaam een slaaf gesubstitueerd 4). Men denke toch vooral niet dat de vele benoemingen van slaven tot erfgenaam uit liefde geschiedden, al zal dit wel voorgekomen zijn, het zakelijke element overheerschte!5) Zoo'n twijfelachtige erfenis heette hereditas suspecta of damnosa 6) en wanneer de zoons de erfenis huns va- 2) Inst. I. 6.1. Zoo'n slaaf was „heres necessarius". 2) Dig. XXXVII. 14. 9 pr.; Dig. XXVI. 7. 59; Cod.VI.31. 3) Nov. I, Cap. 1.1. 4) Dig. XV. 1. 3.1; Dig. XL. 7. 36; Dig.1.7.19; Dig.IV. 4.7.10; Dig. XXVIII. 5. 86; Dig. XXVIII. 6.18. pr.; Dig. XL. 4.2 etc. 5) Nergens in het Corpus Juris vernemen we dat genegenheid een motief geweest is om slaven tot erfgenaam te maken, wat natuurlijk mede in verband staat met den aard van dit werk. Het economisch motief speelt hier een belangrijke rol. Vaak is er een „condicio" aan verbonden: Dig. XXVIII. 5. 3. 1; Dig. XXVIII. 5.8.1; XXVIII. 5.21.1; XXVIII. 5.22; XXVIII. 5. 91; XXVIII. 7.18 pr.; XL. 4.14; XL. 5. 4 (sub condicione dandae alicui pecuniae). De geringe rol der genegenheid komt uit in Dig. XXVIII. 7.2. pr. en 1 („Ille servus si meus erit [aut „qui meus erit"] cum moriar liber esto . „Primus et Secundus, si mei erunt cum moriar liberi et heredes sunto". 6) Het kon natuurlijk voorkomen dat de rechtstreeksche erfgenaam (heres directo jure) een erfenis damnosa achtte, maar de erfgenaam bij fideicommis lucrosa (voordeelig). Daarom werd onder Vespasianus een senaatsbesluit genomen, hetzgn. senatus consultum Pegasianum(Inst. II. 23. 5, vgl. Gaius, II 258.) dat bepaalde dat de heres directo jure verplicht was te aanvaarden en dat tevens de lex Falcidia zou gelden, zoodat hij één vierde der erfenis na aftrek van de schulden mocht behouden. ders niet wenschten te aanvaarden, dan toch behielden zij de patronaatsrechten ten aanzien van diens vrijgelatenen x). „Het is in ons belang vrijgelatenen te hebben" merkt Ulpianus ergens op 2). Keizer Marcus Aurelius bepaalde dat, indien de testator slaven in zijn testament had vrijgelaten, doch de erfenis •— natuurlijk wegens het risico •—- niet werd aanvaard, de slaven aan wie dien tengevolge de vrijheid zou ontgaan, den boedel mochten overnemen, mits echter zij zich verbonden den crediteuren te zullen voldoen. „Hoe rescripto subventum est et libertatibus et defunctis ne bona eorum a creditoribus possideantur et veneant" 3) De erfenis is vaak een last, een onus geweest 4). Vandaar dat een slaaf tot erfgenaam benoemd, die gedwongen was te aanvaarden 5) een scheiding kon verkrijgen tusschen hetgeen tot de erfenis behoorde en wat hij na zijn vrijlating verwierf 6). Het beleggen van een vermogen was dus een zeer moeilijk probleem. Voor den voogd kwam daarbij bovendien nog de moeilijkheid, dat het vermogen van zijn pupil vaak door het heele rijk verbreid was (late diffusum)7) Voordat het Romeinsche rijk geen eenheid vormde en de snelheid van het verkeer gering was 8) werd goede administratie nog bezwaarlijker. Daarom werd aan verschillende voogden ieder een !) Dig. XXXVII. 14. 9. 2) Dig. XL. 12.5 pr. Interest enim nostra libertos libertasque habere. 3) Inst. III. 11, vgl. Cod. VII. 2. 6. 4) Dig. XXIX. 2. 99. 5) Servus cum libertate heres necessarius institutus. 6) Dig.XLII.6.1.18. Lang niet altijd waren de slaven op de vrijlating per testament bizonder gesteld (Dig. XL. 5.4. 3) zoodat we vernemen van testamentaire vrijlating met de bepaling „Als Stichus wil", „Si Stichus voluerit" (Dig. XL. 5. 46.1)1 Al wordt de waarde van de vrijheid oneindig groot geacht (Dig. XL VI. 8. 8. 2, vgl. Inst. I. 6. 7 (inaestimabilis)), hetgeen erbij komt maakt haar vaak minder begeerlijk. 7) Cod. V. 62.11.1. 8) Zie pag. 95 v. v. streek toegewezen waar een deel van het vermogen zich bevond x). We vernemen o.a., dat een pupillus zijn vermogen zoowel te Rome heeft als in de provincie 2), en krijgen een enkele maal een nadere aanwijzing bijv., dat hij debiteuren in de provincie (debitores provinciales) heeft 3) of een calendarium, een gelduitleeningsbureau,4) in de provincie 5), dat daar zijn geld is uitgeleend door zijn voogden 6). Voorts komen we tegen, dat een handelsonderneming (negotiatio) 7) wordt nagelaten, welke zoo belangrijk is, dat de liberti die haar uitoefenen tot voogd worden benoemd, opdat de gang van zaken niet verstoord wordt 8). Tenslotte vernemen we, dat pupillen steengroeven hadden of mijnen (bijv. van aluin) en krijtgraverijen, zilvermijnen e.d., die niet vervreemd mochten worden, evenmin als zoutgroeven, daar ze gelegen waren op zijn landerijen 9). Over dit alles evenwel, evenals over het in eigendom hebben van slaven door den pupil, de rentevoet en de exploitatie der landgoederen zal hieronder nog nader gesproken worden. Samen vattende kunnen we zeggen, dat in den keizertijd Samenvatting aanvankelijk aankoop van grond en het uitleenen van geld tegen rente vrijwel de eenige beleggingen zijn geweest, waardoor een vermogen vruchtbrengend kon worden gemaakt. 1) Dig. XXVI. 7. 51 (quod plerumque fit); Dig. XXVI. 7.4; Cod. V. 59. 5 pr. 2) Dig. XXVI. 5. 27 pr.; Dig. XXVI. 7.3.4.; Dig. XXVI. 7. 39.3 en 7 en 8; Dig. XXVI. 7. 47. 7; Dig. XXVI. 2.15. 3) Dig. XXVI. 7.47.2. 4) Zie hierover pag. 78 en 108 noot 1. 6) Dig. XXVI.7.39.8. 6) Dig. XLVI.3.10. 7) Den aard hiervan kunnen wij niet nagaan. 8) Dig. XXVI.7.58. pr. vgl. Dig. XXVI.7.47.6. 9) Dig. XXVII. 9.3. 6; Dig. XXVII. 9.4; Dig. XXVII. 9.5 pr. en 1, vgl. Dig. VII. 1. 9.2; Dig. VII. 1.13. 5; Dig. XVIII. 1. 77. Ten tijde van de republiek was laatstgenoemde belegging de voornaamste, in den keizerijd maakte zij steeds meer plaats voor belegging door grondaankoop, daar de gelegenheid om geld tegen rente uit te zetten voortdurend geringer werd. Evenwel ook de belegging door aankoop van grond werd door aldoor slechter wordende tijden telkens minder winstgevend, leverde verlies op, zoodat men ten slotte er de voorkeur aan moest geven om het geld renteloos in huis te houden, waardoor geen inkomsten werden geschapen en het vermogen werd opgeteerd, hetgeen groote verarming tengevolge had. HOOFDSTUK II VORMEN VAN VERMOGENSBELEGGING BLIJKENDE UIT BEPALINGEN VAN HET ERFRECHT Een tweede middel om de samenstelling van de vermogens in den Romeinschen keizertijd te leeren kennen is het bestudeeren van de samenstelling der erfenissen, legaten en fideicommissen. Wanneer de erfgenamen een erfenis, d.w.z. het ver- Inhoud der mogen dat iemand bij zijn dood nalaat, wilden verdeelen, erfenissen, werd gebruik gemaakt van de actie tot verdeeling van een nagelaten vermogen, de actio familiae erciscunda, ^en door na te gaan wat alzoo onder deze actie valt, kunnen we dus te weten komen, waaruit in het algemeen de erfenissen bestonden. In Dig. X. 2 wordt genoemde actie besproken en dan ®lijkt dat grond verreweg het voornaamste vermogensbestanddeel vormde, terwijl als tweede minder belangrijk bestanddeel schuldvorderingen genoemd moeten worden 1). x) 21 X blijkt dat grond tot de erfenissen behoorde (d.w.z. 18 X blijken de erfenissen landerijen te bevatten en 3 X servituten op landelijke eigendommen (servitutes rusticae) zooals bijv. het recht van dreef (actus). Uit dit laatste mag grondeigendom geconcludeerd worden). 6 X blijkt dat schuldvorderingen tot de erfenissen behoorden. Over den aard ervan vernemen we helaas geen nadere bizonderheden. 3 X waren de erfenissen met schulden belast. 1 X bevatte een erfenis een schat, een thesaurus. 17 X bovendien blijkt dat slaven tot de erfenissen behoorden. Deze evenwel moeten veelal niet beschouwd worden als Cod. III. 36 handelt eveneens over de actio familiae erciscumdae en ook hier blijkt, dat het voornaamste vermogensbestanddeel grond is geweest en dat in de tweede plaats schuldvorderingen genoemd moeten worden *). Ook door het nagaan van de factoren waardoor erfenissen vermeerderen konden of verminderen, kunnen we een inzicht krijgen in haar inhoud. Een erfenis dan verminderde door sterfgevallen onder de slaven en overige levende wezen, door diefstal en roof, door brand, door het instorten van huizen, door schipbreuk, geweld van vijanden of roovers, door het in waarde dalen van schuldvorderingen. Vermeerderen kon zij echter door de vruchten (fructus, vgl. Dig. III. 5. 3. 6) door de geboorten bij slavinnen, door hetgeen slaven verwierven die stipuleerden of erfenissen ontvingen, doordat praedia van servituten bevrijd werden 2). Op te merken valt dat geen enkele maal in het Corpus Juris als vermeerdering van de vermogens genoemd wordt de rente van een uitgezet kapitaal, terwijl wel wordt een zelfstandig vermogensonderdeel maar zooals Ciccotti het uitdrukt als „un moyen pour faire valoir et mettre en mouvement toute autre sorte de richesse (Le Déclin de 1'Esclavage Antique traduit par G. Platon, Paris 1910, pag. 238), zie hieronder pag. 111-112. 4 X bevatten de erfenissen „pecunia" waardoor we echter niet veel wijzer worden omdat door de Romeinsche juristen met dit woord niet alleen gemunt geld werd aangeduid maar ook roerende en onroerende goederen en rechten (Dig. L. 16.222: Hermogenianus: ,Pecuniae' nomine non solum numerata pecunia sed omnes res tam soli quam mobiles et tam corpora quam jura continentur). x) 3 X maakte grond een bestanddeel van de nalatenschappen uit, 1 X schuldvorderingen, 3 X slaven. 2) Dig. XXXV. 2.30 pr. In ratione legis Falcidiae (door de lex F. werd o.m. bepaald dat de erfgenamen in ieder geval recht hadden op een vierde van de nalatenschap ook al was voor meer dan drie vierde van de nalatenschap door legaten weggeschonken) mortes servorum ceterorumque animalium, furta, rapinae, ineendia, ruinae, naufragia, vis hostium praedonum latronum, debitorum facta peiora nomina, in summa quodcumque damnum, si gesproken over vermindering der nalatenschappen door het in waarde dalen van schuldvorderingen. In het vorige hoofdstuk zagen we meermalen, dat geld tegen rente werd uitgeleend, hoewel het steeds meer moeilijkheden met zich meebracht *). Een verklaring van dit verschijnsel wordt gegeven door een andere plaats uit de Digesten 2) waaruit blijkt dat de renten niet afzonderlijk als vermeerdering van de vermogens worden genoemd omdat de usurae onder de fructus, de vruchten, gerekend moeten worden. De vermogens konden dus bevatten: landerijen en andere onroerende goederen, schuldvorderingen wegens geld tegen rente uitgeleend, schepen (of geld als scheepscrediet gegeven) en slaven. Over de onderlinge verhouding hiervan vernemen we niets. modo culpa legatarii careant, heredi pereunt: quemadmodum ad heredis lucrum pertinent fructus, partus ancillarum et quae per servos adquisita sunt, ut stipulationes, rerum traditiones, legata hereditatesve his datae, ceterae donationes, item servitutes, quibus liberata praedia pretiosiora fierent, vgl. ten deele minder volledig, Inst. II. 22. 2; Dig. III. 5. 3. 6; Dig. IV. 2.12 pr.; Dig. IV.4.11.5; Dig. XXXIII .8.8.8; Dig. XXXVI. 1.71; Dig. XXXV. 2. 73 pr; Dig. XV. 1.40.1; Dig. XV. 1. 57.1. x) Ondanks deze moeilijkheden komt toch onder Justinianus het verleenen van scheepscrediet nog voor (zie hoofdstuk IV). 2) Dig. XXI. 1. 34. Usurae vicem fructuum optinent et merito non debent a fructibus separari: et ita in legatis et fideicommissis et in tutelae actione et in ceteris judiciis bonae fidei servatur. Hoe idem igitur in ceteris obventionibus (inkomsten, bijv. door verhuring, vgl. Dig. XXI. 1.36) dicemus. Dig. L. 16.121. Usura pecuniae, quam percipimus in fructu non est, quia non ex ipso corpore sed ex alia causa est, id est nova obligatione, beteekent slechts, dat naar het inzicht van den daar geciteerden jurist en van vele andere juristen in den eigenlijken zin des woords van „vrucht" (fructus) niet kan worden gesproken: vrucht is voor hen niet anders dan burgerlijke vrucht (quod ex ipso corpore est. —• De in ons recht gebruikelijke onderscheiding tusschen burgerlijke en natuurlijke vruchten komt in het Romeinsch recht niet voor .—). Echter juist om de vermogensvermeerdering tengevolge van geldleening tegen rente, verhuur van goederen etc. te verklaren, wijzen deze juristen er op dat die renten ,,vicem fructuum optinent" (vgl. Dig. XXI. 1.38.13, waar Paulus de huur van bebouwde onroerende goederen wel vruchten (fructus) noemt: fructus praediorum urbanorum, vgl. ook Dig. XLII. 5. 8.2). Inhoud der Van de Digesten behandelen de boeken XXX, XXXI legaten en en XXXII de legaten en fideicommissen *). fideicommissen. Ook hier blijkt dat grond het voornaamste vermogensbestanddeel was, terwijl in de tweede plaats schuldvorderingen genoemd moeten worden, die echter een veel minder belangrijke plaats innemen 2). Met Dig. XXX, XXXI en XXXII correspondeeren de hoofdstukken 37, 38, 42 en 43 van het zesde boek van den Codex en ook hier blijkt weer dat grond het voornaamste vermogensbestanddeel was en dat als tweede bestanddeel schuldvorderingen genoemd moeten worden, die evenwel een aanmerkelijk minder belangrijke plaats innemen 3). Dig. XXXIII handelt eveneens over legaten en in het eerste hoofdstuk er van getiteld: „De annuis legatis en *) Alle drie hebben den titel: „De legatis et fideicommissis". 2) 158 X bevatten de nalatenschappen Landerijen, bovendien wordt 30 X gesproken over een domus, aedificium of over aedes welke er toe behooren. 17 X slechts bevatten ze schuldvorderingen waarvan slechts één nader wordt aangegeven, nl. een schuldvordering van tien aurei. Hoe zij echter ontstaan zijn vernemen we niet. 14 X waren zij met schulden belast. 1 X wordt vee gelegateerd. 11 X edelmetaal (7 X zilver, 4x goud). 8 X bodemproducten (4 X koren, 4 X wijn). 216 X bovendien behooren slaven tot de nalatenschappen en 98 X wordt een legaat in geld nagelaten, bijv. 10 aurei, 80 aurei, maar deze bedragen behoeven niet in baar geld te bestaan, ze dienen meer als waarde-aanduiding (vgl. Dig. L. 16. 88) en aan de getallen moeten we geen reëele waarde toekennen, zij zijn slechts exempli gratia genomen, zoo bijv. bevat 29 X een legaat tien aurei en 23 X honderd aurei. Ook wij gebruiken gaarne „tien" en „honderd" als voorbeelden. 3) 13 X bevatten de nalatenschappen landerijen; 1 X bovendien onroerende goederen. 1 X bevatte een nalatenschap schuldvorderingen. 9 X diaven. 5 X waren de nalatenschappen met schulden belast (4 X particuliere schulden, 1 X een schuld aan den fiscus). fideicommissis" waarin besproken worden de j aarlij ksche toelagen door den testator gelegateerd. Weer blijkt het zelfde: grond was het voornaamste vermogensbestanddeel, het tweede bestanddeel dat een veel minder belangrijke plaats innam waren schuldvorderingen 1). Het tweede hoofdstuk bespreekt het legateeren van gebruik en vruchtgebruik, van bepaalde inkomsten, van het recht van woning en arbeidsprestaties van slaven of vrijgelatenen 2) en hier wordt grond alleen als vermogensbestanddeel genoemd3), maar in Cod.III. 334), dat met dit hoofdstuk correspondeert, zien we weer als voornaamste vermogensbestanddeel grond en in de tweede plaats schuldvorderingen 5). Dig. XXXIII. 3 handelt over het legateeren van servituten en uit den aard der zaak is hier alleen sprake van onroerende goederen welke de nalatenschappen bevatten. In Dig. XXXIII. 4, waar het legateeren van een dos (huwelijkspremie) 6) wordt besproken, blijkt dat grond het voornaamste bestanddeel van de dos was, terwijl als tweede bestanddeel schuldvorderingen genoemd moeten worden, éénmaal ook bevatte een dos baar geld 7). 1) 10 X bevatten de nalatenschappen landerijen. 1 X bevatte een nalatenschap échuldvorderingen. 8 X had de testator vrijgelatenen. 3 X had hij diaven. 2) De usu et usufructu et reditu et habitatione et operis per legatum vel fideicommissum datum. 3) 23 X bevatten de nalatenschappen landerijen. 7 X slaven. 5 X had de testator vrijgelatenen. 4) De usufructu et habitatione et ministerio servorum. 5) 3 X bevatten de nalatenschappen landerijen. 1 X bovendien onroerende goederen en 1 X een huid. 1 X achuldvorderingen. 1 X was een nalatenschap met schulden belast. 1 X bevatte zij diaven (deel uitmakend van een landgoed). 6) Vgl. pag. 76 noot 6. 7) 6 X bevatte een dos landerijen. 1 X öchuldvorderingen. 1X baar geld (pecunia numerata), bovendien nog 2 X pecunia zonder nadere aanduiding. 4 X diaven. In Dig. XXXIII. 5 wordt besproken het legateeren van de keus tusschen eenige eigendommen van den testator. Hier wordt niet gesproken over schuldvorderingen als vermogensbestanddeel wel over fundi. Tevens zien we dat twintig amphoren azijn gelegateerd worden en wijn, kleeding en huisraad *). Dig. XXXIII. 6 handelt over het legateeren van tarwe, wijn en olijfolie, waaruit men mag afleiden dat de gestorvene grondeigendom heeft gehad 2). Dig. XXXIII. 7 bespreekt het legateeren van in exploitatie zijnde landerijen en de inventaris ervan en heeft dus geheel op grondeigendom betrekking 3). Dig. XXXIII. 8 bespreekt het legateeren van peculia en handelt dus meer speciaal over slaven. Éénmaal vernemen we dat een peculium Landerijen bevatte en ook wordt medegedeeld dat een peculium vermeerderen kon door het jongen van het vee, zoodat een peculium ook vee kon bevatten 4). Van schuldvorderingen tot een peculium behoorend vernemen we hier niet. Dig. XXXIII. 9 behandelt het legateeren van levensmiddelen en zoo lezen we dat iemand per testament bepaalde, dat de vruchten die hij jaarlijks placht te verkoopen, telkens als legaat moesten worden uitgekeerd 5). Hier is dus verband met grondeigendom. Dig. XXXIII. 10 bespreekt het legateeren van huisraad waarover hieronder nog nader gesproken zal worden. !) 2 X bevatten de nalatenschappen Landerijen. 20 X diaven. 1 X worden twintig amphoren azijn gelegateerd. 1 X kleeding. 1 X wijn. 2 X huisraad. 2) Vgl. Dig. XXXIII. 6.13. Zooals we hieronder nog zullen zien kreeg in den keizertijd de „Naturalwirtschaft" steeds meer de overhand. 3) In dit hoofdstuk vooral blijkt, dat de slaven een integreerend deel van de landerijen hebben uitgemaakt, zie hieronder pag. 56 en 69. 4) We hebben hier dus hoogstwaarschijnlijk te doen met slaven die kleine boertjes waren, zie hieronder pag. 69. 5) Dig. XXXIII. 9.4. 2. Ook uit het drie-en-dertigste boek der Digesten mag Conclusie, afgeleid worden dat grond het voornaamste vermogensbestanddeel is geweest en dat als tweede veel minder belangrijk bestanddeel schuldvorderingen te noemen zijn. Ook nu kwamen we tegen dat de nalatenschappen dikwijls slaven bevatten, maar uit Dig. XXXIII. 7 bleek tevens dat zij veelal geen zelfstandig vermogensbestanddeel hebben uitgemaakt. Bij Dig. XXXIII. 10 „De suppellectile legata" sluit zich aan het tweede hoofdstuk van het vier-en-dertigste boek, dat handelt over het legateeren van goud, zilver, toiletartikelen voor een vrouw, sieraden, reukwerken, kleeding en standbeelden x). We hebben hier te doen met een tendens die zich in alle eeuwen bij alle volken openbaart in een bepaald stadium van hun economische ontwikkeling. Het vermogen van den vader van Demosthenes dat ruim 82.000 drachmen bedroeg, bevatte 10.000 drachmen aan huisraad, bekers, goudwerk en kleedingstukken, de tooi van de moeder, en bovendien 8.000 drachmen aan baar geld 2). Ter waarde van ongeveer achttienduizend drachmen lag dus renteloos neer, d.w.z. één vierde a een vijfde deel van het geheele vermogen. In Griekenland is de gelegenheid om kapitaal productief te maken beperkt geweest en ook riskant. Voortdurend leefde men in onrust. Hadden de staatjes onderling geen oorlog dan woedden er wel burgertwisten en steeds liep men de kans van zijn grondeigendom verdreven te worden 3). Vandaar, dat het nuttig was een deel van de *) De auro argento mundo ornamentis unguentis veste vel vestimentis et statuis legatis. 2) Bolkestein, Economisch leven, pag. 93 v.v. en 200 v.v. ) Het eerste wordt geïllustreerd door het bekende verhaal in het tweede boek van Thucydides over de vlucht van de Attische boeren binnen de muren van Athene in het begin van den Peloponnesischen oorlog. Waarvan moesten zij beroofd van hun eigendom leven? Het tweede wordt geïllustreerd door de twaalfde redevoering van Lysias ,,Tegen Eratosthenes". vermogens in gouden en zilveren voorwerpen, juweelen en sieraden te beleggen. Hetzelfde deed zich voor in het Romeinsche rijk. De gelegenheid om winstgevend kapitaal te beleggen — we zagen het reeds —- was gering en bovendien was er risico aan verbonden. Verder werd men zoowel vanuit het buitenland als in het binnenland met oorlogsgevaren bedreigd. Tengevolge hiervan begroef men z'n geld in den grond of kocht men er kostbaarheden voor x). Welk percentage van het vermogen aldus renteloos neerlag leert het Corpus Juris niet. Éénmaal lezen we, dat honderd pond aan zilveren voorwerpen wordt gelegateerd 2), éénmaal honderd pond zilver3), éénmaal ook vijfpond goud4), maar deze getallen zijn, zooals gezegd, niet betrouwbaar en ook indien ze dit waren, zouden ze ons nog niet veel leeren, indien wij ook niet de grootte van het geheele vermogen zouden kennen 5). Het vier-en-dertigste boek der Digesten handelt over legaten en over verschillende andere kwesties, die betrekking hebben op nalatenschappen. Een apart hoofd- De waarschijnlijkheid is daarom zeer groot dat de bezittende klasse tegenover de verovering van Griekenland door Philippus van Macedonië geenszins vijandig heeft gestaan. *) Zoo lezen we dat men legateerde de geldstukken die men in z'n geldkist had (Dig. XXX. 1.34.4; Dig. XXX. 1.51, vgl. Dig. XXX. 1.50.3). 2) Dig. XXXIV. 2.19.2. 3) Dig. XXXIV. 2.19. 3. 4) Dig. XXXIV. 2.35 pr. s) Deze neiging, die zich steeds in tijden van onzekerheid voordoet om het kapitaal renteloos op te potten, vertoont zich ook in onzen tijd. Het geld productief in handel en industrie te beleggen is wegens de thans heerschende economische depressie vrijwel onmogelijk, waarbij nog komt dat de politieke toestand zeer zorgelijk is. In de Nederlandsche kranten van 27 Juli 1932 was te lezen dat een inwoner van Den Haag voor tweehonderdduizend gulden aan kostbaarheden, goudgeld en juweelen bestolen was die in zijn flat aanwezig waren en die hij zich had aangeschaft wegens de waardedaling der papieren. In een „boodschap spoorde de president der Vereenigde Staten, Hoover, het Amerikaansche volk aan het geld niet aldus aan de circulatie te onttrekken. stuk *) is gewijd aan het legateeren van kwijtschelding van schulden, waaruit volgt dat schuldvorderingen een bestanddeel van de vermogens uitmaakten. Een enkele maal krijgen we hier een nadere omschrijving van den aard van deze schuldvorderingen en dan blijkt dat zij door het uitleenen van geld verkregen zijn 2). Ook in dit boek blijkt grond een zeer belangrijk vermogensbestanddeel te zijn 3). In Dig. XXXV, waar eveneens verschillende kwesties aangaande nalatenschappen worden besproken, blijkt dat grond het voornaamste vermogensbestanddeel was en dat als tweede veel minder belangrijk bestanddeel schuldvorderingen genoemd moeten worden 4). *) Dig- XXXIV. 3. De liberatione legata. 2) Dig. XXXIV. 3.28.2 en 3; Dig. XXXIV. 3.31.4; Dig. XXXIV. 3.3.1. e ) 20 X bevatten de nalatenschappen landerijen, bovendien lezen we 2 X dat een servitus rustica wordt gelegateerd, waaruit grondeigendom volgt en 1X dat een park (horti) wordt gelegateerd. 2 X wordt baar geld (pecunia numerata) gelegateerd. 2 X pecunia zonder nadere aanduiding. 32 X bevatten de nalatenschappen slaven, bovendien blijkt 30 X dat een testator liberti had waarvan 23 X in Dig. XXXIV. 1, waar behandeld wordt het legateeren van uitkeeringen aan vrijgelatenen. Verschillende malen zien we een combinatie van grond en slaven (bijv. Dig. XXXIV. 4. 24.1; Dig. XXXIV. 4.31 pr.). Zooals reeds gezegd vormden de slaven veelal geen afzonderlijk vermogensbestanddeel. ) 39 X bevatten de nalatenschappen Landerijen, bovendien 2 X een woonhuis. Ook nog wordt 1 X een servitus rustica gelegateerd. 9 X bevatten de nalatenschappen schuldvorderingen, waarvan IX wegens geleend geld (Dig. XXXV. 2.21 pr.), de andere worden niet nader aangeduid. 8 X wordt pecunia gelegateerd. 1 X hiervan wordt bepaald dat het geld in schuldvorderingen belegd moet worden (Dig. XXXV. 2. 89 pr.). 1 X wordt wijn gelegateerd. 2 X levensmiddelen. 7 X blijkt dat de nalatenschappen door schulden bezwaard zijn en 3 X zelfs dat ze insolvent zijn. 4 In Dig. XXXVI zien we eveneens weer als voornaamste vermogensbestanddeel: grond en in de tweede plaats schuldvorderingen x). Met Dig.XXXVI correspondeeren Cod. VI.49, 53 en 54 en hier wordt alleen over Landerijen gesproken als bestanddeel van het vermogen, van schuldvorderingen wordt geen melding gemaakt, evenmin als van slaven 2). Dit laatste staat wellicht hiermee in verband dat de texten van den Codex over het algemeen van lateren datum zijn dan die der Digesten en zooals we zagen in den loop van den keizertijd de gelegenheid om geld tegen rente uit te zetten steeds geringer werd, terwijl, zooals we hierna nog zullen zien, ook het aantal slaven verminderde toen tegelijk met de oorlogen de groote toevoer hiervan ophield, daar de slaven zich niet voldoende konden reproduceer en 3). !) 19 X bevatten de nalatenschappen landerijen, bovendien wordt 1 X een huis gelegateerd. Verder 2X vee, 2 X levensmiddelen, 1 X koren, welke legaten op grondeigendom betrekking kunnen hebben. 10 X bevatten zij schuldvorderingen, 2 X hiervan vernemen we dat de schuldenaren rente moesten betalen (Dig. XXXVI. 1.60.2 en 5), IX had de testator het geld uitgeleend tegen onderpand van landerijen (Dig. XXXVI. 1. 80.15). Het ging hier dus om schuldvorderingen wegens geleend geld. 15 X werden de nalatenschappen door schulden bezwaard. 1 X hiervan waren de crediteuren van den testator, diens moeder en een oom van moederszijde (Dig. XXXVI. 1.82). 6 X wordt geld gelegateerd waarvan 3 X nader aangeduid als baar geld. 36 X bovendien bevatten de nalatenschappen slaven, 1 X is het een in slavernij geboren slaaf die het vak van schoenmaker uitoefent (verna sutor) en hierdoor een pleegzoon van den testator moet onderhouden. Hier hebben we een geval dat een slaaf een afzonderh) bestanddeel was van het vermogen (Dig.XXXVI. 1.80.12). z) 2 X bevatten de nalatenschappen landerijen. 2 X worden zij door schulden bezwaard. .... , 3) Een dergelijke aanwijzing geven ons de statistiekjes op de bladzijden 44, 51 en 52. De algemeene conclusie uit de voorafgaande statis- Algemeene tiekjes is, dat volgens de Digesten grond en óchuLdvorde- conclusie. ringen de hoofdbestanddeelen van de vermogens hebben gevormd, waarvan het eerstgenoemde bestanddeel een veel belangrijker plaats innam dan het laatstgenoemde. In den Codex treffen we dezelfde bestanddeelen aan, maar nu blijkt de verhouding hunner belangrijkheid zich gewijzigd te hebben ten nadeele van de belegging in schuldvorderingen, hetgeen wel een gevolg zal zijn van de zoo juist aangeduide steeds geringer wordende mogelijkheid om geld tegen rente uit te zetten. De conclusie getrokken uit de bepalingen van het erfrecht komt dus overeen met de gevolgtrekkingen gemaakt uit de bepalingen omtrent de voogdij. Daar we tegenkwamen dat dotes, huwelijkspremies, Excursus over werden gelegateerd J) zal nu onderzocht worden, welke den inhoud van bestanddeelen deze over het algemeen bevatten. dotes. Het drie-en-twintigste boek der Digesten bespreekt het huwelijk en wat daarmee in verband staat en zoo wordt in het derde hoofdstuk over de dos gesproken en hier blijkt dat grond het voornaamste bestanddeel er van uitmaakte, terwijl als tweede minder belangrijk bestanddeel schiddvorderingen genoemd moeten worden 2). Met Dig. XXIII. 3 komt overeen Cod.V. 12 en hier blijkt eveneens dat grond het voornaamste bestanddeel vormde van de dotes. Daarentegen wordt hier geen ge- x) Vgl. Dig. XXXIII. 4. 2) 19 X bevatten de dotes landerijen, voorts 1 X vee. 13 X schuldvorderingen waarvan 7 X op een derde en 6 X van een vrouw op haar aanstaanden man (Dig. XXIII 3.41.2; Dig. XXIII. 3.44.1; Dig. XXIII. 3.45 pr.; Dig.XXIII.3.46.1; Dig.XXIII. 3.57; Dig.XXIII 3. 77). 7 X pecunia (niet nader aangeduid zoodat we niet veel wijzer worden). 1 X kleeding. 1 X goud. Merkwaardig is dat in zeven gevallen de man als dos van zijn aanstaande vrouw kreeg wat hij aan haar schuldig was. Daar de vrije vrouwen op de huwelijksmarkt geduchte concurrenten hadden wag gemaakt van schuldvorderingen 1). We krijgen hier dus een dergelijke aanwijzing, als we bespraken op pag. 50. De texten van den Codex zijn over het algemeen van lateren datum dan die der Digesten, en in den loop van den keizertijd wordt de gelegenheid tot het uitzetten van rente steeds geringer. Dig. XXIII. 4 handelt eveneens over de dos. Het belangrijkste bestanddeel blijkt hier grond te zijn, terwijl niet gesproken wordt over schuldvorderingen 2). Dig. XXIII. 5 is getiteld ,,De fundo dotali" terwijl de Codex eveneens een hoofdstuk hieraan gewijd heeft 3) waaruit blijkt hoe 'n belangrijke plaats grond als bestanddeel der dotes innam. Ook Cod. V. 13 houdt zich met de dos bezig en ook hier blijkt grond het voornaamste bestanddeel te zijn. Schuldvorderingen worden niet genoemd 4). In Cod. V. 14 daarentegen wordt éénmaal gesproken in de slavinnen *) is het niet onmogelijk dat zij door mannen tot haar debiteuren te maken hen in haar macht trachtten te krijgen om hen te dwingen met haar in het huwelijk te treden, in welk geval aan de mannen kwijtschelding van hun schulden werd gegeven. *) De slechte economische toestanden werkten het huwelijk tegen. Te leven met een slavin was goedkooper, welk samenleven op den duur door een huwelijk gevolgd kon worden. Dig.XXIII .2.29. en 31 en 45 en 46 en 48 en 50 en 51; Dig.XXIV. 1.62.1; Dig.XXIV.2.10 en 11 (een liberta die met haar patroon getrouwd was, kon niet tegen zijn zin van hem scheiden. Hier komt dus een der voordeelen van een huwelijk tusschen een patronus en liberta aan het licht) Dig. XXIV.3.35. (liberta geeft aan haar patronus een dos!); Dig.XXV.7.1. en 2; Dig.XXVIII.2.28.3; Dig.XL.2.15.4.; Dig.XL.2.20.2; Dig.XL.9.21; Cod. VI.3.9. vgl. Lemonnier o.c. pag. 131 v.v. 1) 5X bevatten de dotes Landerijen, bovendien 3 X onroerende goederen (res immobiles, niet nader aangeduid) en 1 X een huis. 2 X goud. 1 X zilver. 1 X pecunia (zonder nadere aanduiding). 1 X sieraden. 2 X diaven. 2) 6 X bevatten de dotes landerijen. 2 X r Vertoef- familias" mag niet afgeleid worden dat de eigenaar de.n °P steeds op zijn landgoed woonde, zooals men uit Dig. XXXIII. 7.16.2 zou kunnen afleiden 4). We lezen echter dat een fundus instructus ook bevat die lakeien die iemand daar heeft om als hij daar komt hem aan tafel te bedienen 5). Plinius Minor had op ieder van zijn fundi een volledige hofhouding: huisknechten (atrienses), tuinlieden (topiarii) en handwerkslieden 6). 1) Vgl. Salvioli o.c., pag. 102 v.v. 2) Vgl. T. Frank o.c., pag. 231 v.v. 3) Dig. XXXIX. 4.16.11, vgl. Rostovtzeff o.c., pag. 539 (noot 39): Magnus Antoninus rescripsit, si colonus vel servi domini praedii ferrum illicite in praedio fecerint ignorante domino, nulla poena dominum teneri. Het hoofdstuk waarin dit citaat voorkomt handelt geheel over belastingen, vandaar dat vermoedelijk de lezing van^den Codex M° de juiste is welke i.p.v. ,,fecerint", „foderint ^geeft.^ De schatkist toch had belang bij de ijzerwinning niet bij de ïjzerfabricage, vgl. Paul Louis o.c., pag. 348 v.v. 4) Dig. XXXIII. 7.16. 2. Quidam uxori fundum, uti instructus esset, in quo ipse habitabat legavit. 5) Dig. XXXIII. 7.12.32. 6) Epistulae III. 19. Plinius had bijna zijn geheele vermogen in grond belegd, maar toch ook had hij wat geld tegen rente uitgezet: Sum quidem prope totus in praediis, aliquid tarnen fenero (Ep. III. 19.8). Die fundi waren er op berekend dat de eigenaar er zoo nu en dan op vertoefde en apart werd gelegd wat hij bij zijn komst zou gebruiken. Duidelijk komt dit uit in een rescript van keizer Caracalla 1), dus dateerend uit den tijd waaruit ook Dig. XXXIII. 7.12 stamt, waarin nog eens bepaald wordt dat wijn, die zich in de voorraadskamer bevindt opdat de huisvrouw (mater familias) er gebruik van kan maken bij haar komst op het landgoed tot een praedium instructum behoort. Zelfs de bibliotheek behoorde daartoe, die zich op het landgoed bevond, opdat de eigenaar zoo dikwijls als hij op het landgoed kwam haar gebruiken kon 2). Ook hebben we gezien dat de eigenaar zich door één landgoed liet onderhouden, ook wanneer hij in de stad vertoefde of op z'n andere landgoederen3), waaruit volgt dat die landgoederen dicht bij elkaar en bij de stad lagen en dat de producten van die landgoederen voor export dienden. Wij komen dan ook tegen dat èèn instrumentum op meerdere fundi gebruikt werd hetgeen ook Plinius beoogde 4). Niet alleen voor de behoeften van den eigenaar werd Op de landgeproduceerd, maar ook voor de verkoop. Het lang- goederen werd zame, moeilijke, kostbare verkeer 5) was hier natuurlijk ook voor ^en een belemmering. Het waren evenwel geen producten, ^oduce rd" die aan bederf onderhevig waren en bovendien was het Romeinsche rijk als bezaaid met steden en stadjes, zoodat de afstanden niet al te groot waren en de boeren hier een afzetgebied konden vinden. Toch werd het volgens den jurist Gallistratus als een bezwaar gevoeld dat de boeren, die hun waren naar de stad brachten gedurende dien tijd aan de arbeid op het land geen deel namen 6). In verband met het produceeren voor den verkoop zal x) Cod.VI.38.1. 2) Dig. XXXIII. 7.12.34. 3) Dig. XXXIII. 7.12.39. 4) Dig.XXXIII.7.12.14; Epist. III. 19. °) Zie hieronder pag. 95 v.v. 6) Dig. L. 11.2. 5 de rentmeester ook zakenreizen gedaan hebben 1). Wanneer koren verkocht werd, werd dit veelal nog eerst op het landgoed gemalen 2). Onontwikkelde De techniek van de landbouwwerktuigen was verre techniek der van ontwikkeld. Ezels waren noodig om de ,,machines landbouwwerk- -n beweging te brengen 3), ook lezen we van een „praetuigen. ]uin et trapetum instructa funibus", een druivenpers en een wijnpers van touwen voorzien! 4) Economisch ge- De slaven namen op de fundi een zeer belangrijke bruik van slaven plaats in. Eènerzijds lezen we een heel economisch gein den landbouw. fcruik ervan: Dezelfde slaven werden op verschillende praedia gebruikt 5). Een klein landgoed door middel van slaven te exploiteeren, bracht moeilijkheden met zich mee. Er was niet voldoende werk voor hen en om dit te verhelpen kon men drie middelen te baat nemen: le de slaven verhuren wanneer men ze zelf niet noodig had (vgl. Heitland o.c., pag. 370) ; 2e het zoeken van een nieuwe productiemogelijkheid in verband met het landgoed, bijv. het exploiteeren van een steenbakkerij of 1) Dig.XXXIII.7.12.38, vgl. Dig.XIV.3.16. 2) Dig. XXXIII. 7.18.5. 3) Dig.XXXIII. 7.26.1, vgl. pag. 62. *) Dig. XIX. 2.19.2. , „ Nergens in het Corpus Juris lezen we dat gebruik gemaakt werd van stoommachines e.d., zooals we ook nergens anders hierover een aanwijzing ontvangen. Alleen de watermolen is met onze machine te vergelijken (Anth. Pal. IX. 148). Vitruvius definitie voor „machina" (machina est continens ex materia conjunctio maximas ad onerum motus habens virtutes: een machine is een samenhangende verbinding van hout, die zeer krachtige vermogens bezit om lasten te bewegen. Zie Bolkestein, Art. ,,Fabrieken en „fabrikanten" in Griekenland. Tijdschrift voor Gesch , jaargang 1923, pag. 5 v.v.) toont aan hoe onontwikkeld de techniek voor practische doeleinden was. Een uitzondering vormde de techniek der oorlogswerktuigen (vgl. Daremberg-Saglio o.c., Art. Mac irja)- Toch was het principe der stoomkracht bekend getuige de beschrijving hiervan door Heron van Alexandrië (vgl. Dar. ag . 1.1.) maar deze werd niet voor practische doeleinden aangewend doch meer als „Spielerei" beschouwd. 5) Vgl. Bolkestein, De Col. Rom. pag. 113. van mijnen *) waarmee de slaven gedurende den overigen tijd werden bezig gehouden. Ongetwijfeld echter bleef de landbouw hoofdzaak wat blijkt uit een mededeeling van Ulpianus 2), dat iemand die het vruchtgebruik van een landgoed had, alleen mijnen mocht exploiteeren indien de landbouw daarvan geen schade zou ondervinden en indien de mijnen meer opleverden dan de wijn-, boom- en olijfgaarden, dan misschien zou hij deze mogen omhakken, indien tenminste hem zou worden toegestaan om het landgoed te verbeteren. 3e Het uitbreiden van het grondeigendom totdat er voldoende arbeid voor de slaven was. Anderzijds echter lezen we van in onze oogen heele hofhoudingen van slaven, die improductieve arbeid verrichtten. Wat zullen die atrienses etc. op de fundi van Plinius een gemakkelijk leventje hebben gehad. Horatius noemt als voorbeeld hoe eenvoudig hij toch wel leeft, het feit, dat hij aan tafel ,,slechts" door drie slaven bediend wordt. Hoeveel zal dan wel een luxueus levend heer noodig gehad hebben. Het waren improductieve krachten aan den landbouw onttrokken. Als een heel gewoon iets wordt verteld dat de slaven op het landgoed werkzaam, vrouw en kinderen hebben *). ) Dig-XXXIII. 7. 25.1. Op pag. 64 (vgl. noot 3) is reeds even gesproken over het vervaardigen van ijzeren voorwerpen of het delven van ijzer op een landgoed, vgl. ook pag. 39. 2) Dig. VII. 1.13.5. Inde est quaesitum, an lapidicinas vel cretifodinas vel harenifodinas ipse (nl. fructuarius) instituere possit. et ego puto etiam ipsum instituere posse, si non agri partem necessariam huic rei occupaturus est. Proinde venas quoque lapidicinarum et hujusmodi metallorum inquirere poterit ergo et auri et argenti et sulpuns et aeris et ferri et ceterorum fodinas vel quas pater familias instituit exercere poterit vel ipse instituere, si P^bil agriculturae nocebit. Et si forte in hoe quod instituit plus reditus sit quam in vineis vel arbustis vel olivetis quae fuerunt rorsitan etiam haec deicere poterit, siquidem ei permittitur meliorare proprietatem. 3) Sat. 1.6.116. 4) Zie pag. 62. Improductief gebruik van slaven. Gezinsvorming door slaven. Het was economisch een slaaf en slavin te laten samenleven1). Beide konden zich op het landgoed verdienstelijk maken, de man als arbeider op het land, de vrouw in de huishouding bijv. als wolspinster. Bovendien waren hun kinderen weer het eigendom van den dominus en zal het niet zoo heel veel gekost hebben deze op het landgoed groot te brengen. Ook de kinderen der mancipia urbana werden naar de praedia rustica gestuurd2), waarbij nog kwam dat ze reeds vroeg aan het werk werden gezet3). Voorts zullen de slaven, die een gezin gevormd hadden, minder het idee gehad hebben onvrij te zijn, zich beter van hun taak hebben gekweten, meer verantwoordelijkheidsgevoel hebben gehad4), terwijl zich bij hen minder de neiging om weg te vluchten zal hebben voorgedaan. 5) Zoo min mogelijk werden zij gescheiden 6), waarbij wel niet alleen menschelijkheidsoverwegingen een rol zullen hebben gespeeld. Gebrek aan Toen, tengevolge van de door Augustus gevolgde arbeidskrach- vredespolitiek een einde kwam aan de groote toevoer ten op het van sJaven kwamen de grootgrondeigenaren hierdoor in land" moeilijkheden7). Het aantal arbeidskrachten noodig om het land te bebouwen werd ontoereikend. Dit gebrek aan arbeidskrachten nam nog meer toe door het feit dat tengevolge van de aantrekkingskracht van de hoofdstad vele pachters het land verlieten om in de stad van de gratis uitdeelingen etc. te leven. Slaven als Qm aan de moeilijkheid coloni te vinden en aan het pachters groo£er wordend gebrek aan slaven in de landbouw tegegebruikt. D x) D. w. z. pas in den keizertijd toen de groote slavenstroom ophield, doordat aan de veroveringen een einde kwam, en men dus op andere wijze voor aanvulling moest zorgen, gingen de domini er toe over hun slaven kinderen te laten verwekken. 2) Dig.L. 16.210. 3) Dig.VI.1.31. 4) Ook tegenwoordig neemt menigeen in plaats van twee dienstboden een echtpaar daar dit personeel meer verantwoordelijkheidsgevoel bezit en minder gauw z'n betrekking verlaat. 5) Vgl. Lemonnier o.c., pag. 187. 6) Dig. XXXIII. 7.12. 7. 7) Vgl. Bolkestein, De Col. Rom., pag. 135 v.v. moet te komen gaf men reeds in Augustus' tijd x) aan slaven een stukje grond ter bebouwing2). Daar zoo'n slaaf van het land natuurlijk ongeveer niets bezat, moest de eigenaar hem ook landbouwwerktuigen etc. geven, zooals zij dit ook vaak deden bij vrije coloni 3). We lezen dan ook van een dominus, die niet alleen aan zijn slaaf een fundus verhuurde, maar hem ook runderen gaf (Heitland o.c., pag. 369). Ook uit het feit dat er op een landgoed slaven voorkwamen die „onderslaven" (vicarii) hadden4) mag men opmaken dat deze als pachters gebruikt werden en op hun beurt weer slaven in hun dienst hadden. Tothetpeculium van een slaaf kon grond behooren 5). Zulke slaven zijn dus kleine boertjes geweest. Elders lezen we van dolia, wijnvaten, die tot het peculium behoorden van een slaaf, die een fundus bebouwde 6). Ook dit was een klein boertje naar alle waarschijnlijkheid. Ulpianus vereenzelvigt hen niet met coloni en spreekt over een „servus qui quasi colonus in agro erat", een slaaf die als een pachter op het land was 7). Zoo ook Scaevola die het heeft over een slaaf, die een landgoed bebouwde, non fide dominica sed mercede ut extranei coloni solent 8), niet onder bescherming (d.w.z. direct toezicht) van zijn eigenaar, maar voor pacht, zooals vreemde (d.w.z. niet uit den slaventroep van den eigenaar voortkomende) pachters plegen te doen. Een vilicus kon pensionis certa quantitate (voor een J) De onder dezen keizer levende jurist Alfenus Varus maakt hiervan melding. 2) Vgl. Heitland o.c., pag. 369. 3) Dig.XIX. 2. 3; Dig. XIX. 2.19.2. 4) Dig. XXXIII. 7.12.44. Elders (Dig. XXXIII. 7.12.3) blijkt dat slaven die als pachters een stuk grond bebouwden aan 't hoofd stonden van „een familia" (familiae imperare), d.w.z. zelf eenige slaven hadden. 5) Vgl. Heitland o.c., pag. 369; Dig. XXXIII. 8.6 pr.; Dig. XXXIII. 8. 8 pr. Zie pag. 46 en 61. 6) Dig.XVIII. 1.40.5. 7) Dig.XXXIII. 7.12.3. 8) Dig. XXXIII. 7.20.1. zekere pacht) of fide dominica een landgoed bebouwen *) Het is niet onwaarschijnlijk, dat de methode, dat de eigenaar aan zijn slaven stukken grond in pacht gaf, opgang heeft genomen, immers de juristen in de Digesten spreken er over alsof het een heel gewoon verschijnsel was 2) en verder voor de landslaven moet er toch wel een zekere bekoring in gezeten hebben om een ,,eigen" boerderijtje te bezitten. Het ,,eigenbaas-zijn" is altijd voor de meeste menschen aantrekkelijk ook al hebben ze het in hun ondergeschikte positie dikwijls veel beter en zorgeloozer. De slaven gingen in „stand" vooruit 3) en wie weet of ze zich nog eens niet zooveel verwerven konden, dat ze het na zich vrijgekocht te hebben of na per testament vrijgelaten te zijn tot „echte" coloni brachten. Inderdaad komt in het uit het jaar 108 na Chr. dateerend testament van Dasumius, dat in 1820 en 1830 in de buurt van de Via Appia gevonden is een colonuslibertus voor 4). De coloniver- De slechte agrarische toestanden waren hierbij nakeerden niet tuurlijk een belemmering, maar toch moet men, wat dit altijd inslech- betreft, niet te veel generaliseeren. ten toestand. jezen ^jv een colonus zijn stukje grond kocht van dengene, die meende de erfgenaam van den eigenaar *) De uitdrukking ,,pensionis certa quantitate" wordt door Heitland (o.c., pag. 365) opgevat als te zijn pacht in geld betaald. Onder een vilicus kan men dus verstaan: le een rentmeester (slaaf of vrijgelatene) die het landgoed voor den eigenaar bestuurt en de geheele opbrengst aan dezen uitkeert. 2e een landhuurder (slaaf of vrijgelatene) die aan den eigenaar een bepaalde pacht betaalt. 2) Vgl. Heitland o.c., pag. 369. 3) Vgl. M. Weber, Römische Agrargeschichte, pag. 249. 4) Reg. 45—50. Bruns-Gradenwitz, Fontes juris Romani, ed. VII, I, no 117, pag. 304 v.v. Girard, Textes de droit romain, 5 éd., Paris 1923, pag. 801 v.v. In het Corpus Juris komt het nergens voor dat een slaaf-pachter na vrijlating als vrije pachter op z'n grond blijft. Wèl vernemen we éénmaal dat een servus actor (slaaf-rentmeester) bepaalde landgoederen worden gelegateerd, nadat hem per testament eerst de vrijheid is geschonken (Dig. XXXII. 1. 97). te zijn 1). Was het dien colonus slecht gegaan, dan zou hij zooiets zeker niet gedaan hebben. Keizer Alexander Severus bepaalde in een rescript, dat noch een colonus, noch een conducter praediorum 2) door verjaring het eigendom van den door hen gehuurden grond konden verkrijgen 3). Valentinianus en Valens bepaalden hetzelfde hierbij teruggaand naar een wet van Constantijn den Grooten4). Uit deze neiging om door verjaring in eigendom te krijgen, blijkt eerstens, dat de pachters vaak langer dan veertig jaar (de voor verjaring van grondeigendom vastgestelde termijn) op hetzelfde stukje grond woonden en ten tweede, dat ze het nog niet zoo slecht hadden. Plinius' berichten over het gebrek aan coloni moeten we critisch beschouwen. In zijn achtsten brief aan Trajanus vraagt hij een verlof van dertig dagen, omdat hij grond moet verpachten. Dien langen tijd motiveert hij niet door op de moeite, die hij daarmee heeft te wijzen, maar op den grooten afstand5). Tweehonderd vijfentwintig km moest hij ongeveer af leggen en in het volgende hoofdstuk6) zullen we zien dat het verkeer buitengewoon langzaam ging; gemiddeld legde men dertig km per dag af. Denken we hier aan de beroemde reis van Rome naar Brindisi, door Horatius beschreven7), wat toch een veel gebruikte verbinding was. Vijf-en-dertig km ongeveer werd per dag afgelegd, zoodat de reis 15 dagen duurde. Indien we aannemen dat Plinius per dag dertig a vijf-en-dertig km aflegde, dan kunnen we zeggen dat de *) Dig.XLI. 3.33.1. 2) Het woord colonus drukt het feit uit dat op hem het bebouwen (colere) van het land neerkomt. Een conductor bebouwt het gehuurde land niet zelf maar verhuurt het bijv. weer aan derden, vgl. Heitland o.c., pag. 364. 3) Cod. VII 30.1. 4) Cod. VII. 39.2.1. 5) Neque enim angustius tempus praefinire possum cum et municipium et agri, de quibus loquor sint ultra centesimum et quinquagesimum lapidem. 6) Zie pag. 95 v.v. 7) Sat. 1.5. helft van zijn verlofstijd door het reizen in beslag werd genomen, daarbij komt nog, dat hij een standbeeld moest onthullen en in de maand van zijn verlof vele feestdagen waren, zoodat hij niet heel veel tijd over hield voor het verpachten van zijn grond. Elders klaagt hij dat het zoo moeilijk is „idonei conductores" te vinden 1). Hij kon dus nog kieskeurig zijn. Wat het gebruiken van slaven als coloni betreft, moeten we niet vergeten, dat zij niets te verliezen hadden, alleen slechts te winnen. Konden de vilici hun pacht niet betalen, dan kwam het voor, dat de slaaf-rentmeester hun een voorschot verleende 2). Op een andere plaats vernemen we van reliqua colonorum et vilicorum 3) (achterstallige pacht van pachters en landhuurders), van praedia, waarop slaven wonen, die debiteuren zijn van hun eigenaars, zoowel uit hoofde van andere oorzaken als omdat zij een rekening hebben bij het calendarum 4) (tam ex aliis causis quam ex ratione calendarii). Vermoedelijk zijn dit pachters geweest. Op de winter- en zomerweiden had men of een slaaf of een colonus 5). Zoo'n slaaf zal daar vermoedelijk een hoeve hebben gehad. Een rescript uit het jaar 234 handelt over een slaaf, die de landerijen van zijn eigenares bebouwd had en nadat hem zijn peculium ontnomen was, vrij was gelaten. Na zijn vrijlating kon hij niet gedwongen worden de nog achterstallige pacht te betalen, met hetgeen hij na z n in vrijheidstelling verworven had6). Hier komt duidelijk x) Epist. VII. 30.3. 2) Dig. XL. 7.40.5. 3) Dig. XXXIII. 7. 20.3. Dat vele malen in de Digesten melding wordt gemaakt van achterstallige pacht der coloni (reliqua colonorum) wijst op vaak slechte agrarische toestanden, vgl. Heitland o.c., pag. 365. 4) Dig. XV. 1.58, vgl. Dig. XV. 1.54. 5) Dig. XLI. 2.44.2. 6) Cod. IV. 14.5. Si, ut adlegas, antequam a domina manumittereris, fundos ejus coluisti posteaque adempto peculio libertate donatus es, ob reliqua, si qua pridem contracta sunt, res bonorum quas postea propriis laboribus quaesisti, inquietari minime possunt. aan het licht dat die slaaf als colonus werkzaam was geweest en ook dat hij met weinig resultaat zijn stukje grond bebouwd had. Het is jammer, dat niet wordt medegedeeld op welke wijze hij in z'n onderhoud heeft voorzien, nadat zijn peculium hem was ontnomen en hij de vrijheid had verkregen. Herhaaldelijk moest worden opgetreden tegen de servi, de liberti en de coloni, die de keizerlijke bezittingen verlieten x). Hoe zullen die liberti op het land van den keizer werkzaam zijn geweest? Het meest voor de hand ligt, dat het kleine boertjes zijn geweest. Menigmaal ook zien we servi en coloni in één adem genoemd. Was het zooals gezien voor de slaven dikwijls niet onvoordeelig als pachter op een landgoed te wonen, voor de eigenaars eveneens kon het zijn voordeel hebben hun slaven als coloni aan te wenden, immers, zij behoefden niet bevreesd te zijn, dat na afloop van den termijn de hoeve verlaten zou worden en zij de moeite zouden moeten nemen een geschikten plaatsvervanger te zoeken; en deze quasi-coloni die vaak een gezin gehad zullen hebben, zullen althans in de eerste eeuwen van den keizertijd er niet licht toe gekomen zijn hun stukje grond te verlaten, waarbij nog kwam dat ze niet in aanmerking kwamen voor de gratis-uitdeelingen der stad. We lezen zelfs dat nieuwe eigenaren van een landgoed soms de daarop reeds zeer langen tijd wonende coloni (antiquissimi coloni) van dat langdoed wegjoegen (proturbare) om in hun plaats hun eigen éLaven of andere coloni te stellen. De keizers Gratianus Valentinianus en Theodosius traden hier tegen op 2). Ofschoon dus op een landgoed coloni aanwezig waren, toch vonden de nieuwe eigenaren het soms in hun belang hen te vervangen door eigen slaven, die als coloni dienst moesten doen. *) Cod.VII. 38.1. 2) Cod. XI. 63.3. Samenvatting Samenvattende mogen we zeggen, dat in het verloop van den keizertijd steeds meer de tendens wordt waargenomen, dat het vermogen in grond wordt belegd. Naast het grootgrondeigendom blijven toch nog vele kleine boertjes over. Dikwijls worden door den grondeigenaar zijn eigen slaven als coloni gebruikt. De techniek der landbouwwerktuigen is niet ontwikkeld. Er is geen enkele reden om met Rostovtzeff x) te spreken van een „scientific and capitalistic rural economy" waarbij we evenwel moeten bedenken, dat deze ook heden ten dage nog lang niet overal is doorgedrongen. Van een kapitalistisch boerenbedrijf zou men in ons land bijv. slechts kunnen spreken ten aanzien van een deel van dat in de provincie Groningen. *) O.c. pag. 187. HOOFDSTUK IV GEGEVENS AANGAANDE HET UITLEENEN TEGEN RENTE Zooals we zagen x) was ten tijde van de republiek het grootste deel van het vermogen belegd door uitleening tegen rente. In den keizertijd echter geraakte deze belegging langzamerhand op de tweede plaats en nam de belegging in grond de eerste plaats in. Toch kwam het in den keizertijd nog wel voor dat een vermogen bijna geheel in schuldvorderingen was belegd 2) al zal dit tot de uitzonderingen behoord hebben. Om den omvang en den aard van het uitleenen van Leenen voor geld tegen rente te leeren kennen moet het doel daarvan improductieve worden nagegaan of dat productief is of improductief. doeleinden. Het senatus consultum jMacedonianum verbood aan een filius familias geld te leenen 3). We hebben hier te doen met een geval van leenen voor een improductief doel. De schuldeischers wachtten den dood van zijn vader af en kwamen dan met de vordering voor den dag. Bleef de vader te lang naar het oordeel van schuldeischer en schuldenaar in leven, dan bood soms de creditor den zoon de behulpzame hand, bijv. door nog wat geld voor te schieten om den vader van de aarde te doen verdwijnen door een roofoverval, vergif of iets dergelijks *). x) Pag. 26. 2) Dig.XL.7.40.8; Dig.XXXVI. 1. 37; Dig.L. 1.22.7. 3) Dig. XIV. 6, vgl. Dig. XLVI. 1.11; Dig. XLVI. 2.19. 4) Dig. XLVIII. 9.7. Alleen om studieredenen mocht een filius familias in zekere mate leenen *). Dit senatus consultum Macedonianum is waarschijnlijk identiek met het senaatsbesluit onder Vespasianus genomen, waarvan Suetonius melding maakt 2). Ook keizer Claudius had reeds een wet gegeven tegen het onmeedoogend optreden der geldschieters, die aan de filii familias geld leenden, dat terug betaald moest worden na den dood van hun vader 3). Door keizer Gordianus werd in 238 het verbod om aan een filius familias te leenen nog eens herhaald 4). Dat er nog al eens tegen het senatus consultum Macedonianum gezondigd is, blijkt uit de verzameling van rescripten in Cod. IV. 28. Eveneens was het verboden geld te leenen aan pupillen5). Het kwam voor, dat een broer leende om aan zijn zuster een dos 6) te kunnen geven. De vader was dan aansprakelijk 7). !) Dig.XIV. 6.7.13; Cod.IV. 28.5 pr. 2) Vgl. Cornelius Tacitus erklart von Karl Nipperdey, Berlin Weidmann. Ab excessu divi Augusti XI. 13. Suetonius, Vespasianus 11. Auctor senatui fuit (sc. Vespasianus) decernendi... ne filiorum familiarum feneratoribus exigendi crediti jus unquam esset, hoe est, ne post patrum quidem mortem. 3) Tacitus, Ann.XI.13 ...et lege lata saevitiam creditorum coercuit (sc. Claudius), ne in mortem parentum pecunias filiis familiarum, faenori darent —• vgl. Ann. 11.27, waar een jongeman verleid wordt om in weelde te leven en schulden te maken. 4) Cod. II. 22.1; Cod. II. 37.2; Cod. IV. 13.1. 5) Dig. XLIV. 7.58. 6) Het woord „dos" kan het best vertaald worden met „huwelijkspremie". De dos diende om een man tot een huwelijk te doen besluiten. __ De dos moest worden teruggegeven bij echtscheiding en bij den dood van haar man (in beide gevallen is de vrouw teleurgesteld) evenwel als de vrouw dood gaat mag de man de dos behouden, ook als er geen kinderen zijn, waaruit volgt dat de dos niet gegeven werd om te gemoet te komen in de kosten van het huwelijk daar dit na den dood van de vrouw niet meer bestaat (vgl. Dig. XXIII. 3 en 4; Dig.XXXVII.7; Cod.V. 12). Trouwen was in vele gevallen een middel om zich geld te verwerven (vgl. pag. 51, noot 2). T) Dig.XIV.6.17; Dig.XXIII.3.5.8. Ook een vader leende wel van een ander geld en gaf dit als dos aan zijn dochter *) en slaven deden hetzelfde voor de dochter van hun eigenaar 2). Dit wederom zijn gevallen van improductief leenen. Door keizerlijke constituties (één was niet voldoende!) werd aan de gouverneurs der provincies verboden daar geld tegen rente uit te leenen 3). Volgens Paulus was het de hun ondergeschikte ambtenaren wel veroorloofd, omdat zij voor hun leven waren aangesteld („quia perpetui sunt") 4). Hadden de gouverneurs voor een productief doel geleend dan zou hun dit niet verboden zijn geweest. Zij bekommerden zich niet om de gevolgen door hun geldschieten veroorzaakt, daar zij na het verstrijken van hun ambtstermijn de provincie verlieten, hun ondergeschikte ambtenaren echter maakten zelf de gevolgen mee. Om deze verbodsbepalingen te ontduiken, verrichtten de gouverneurs hun financieele manipulaties door middel van „stroomannen" (per suppositas personas), en vele rescripten waren noodig om dit te verbieden 5), een, bewijs hoe winstgevend het was. Aan de soldaten was het niet toegestaan zich landerijen te verwerven in de provincie, waar zij dienst deden6). Zachtzinnig in hun optreden waren ze niet en herhaaldelijk moesten de keizers tegen hen optreden. Tacitus spreekt van „milites quaestuosi"7). Zooals we nog zullen zien werd vooral aan boeren crediet verleend, wier grond bij niet tijdige terugbetaling het eigendom werd van den geldschieter. Uit het verbod alleen reeds blijkt het improductieve leenen. Voor particulieren bood de provincie een schitterende !) Dig. XXIII. 3.81. 2) Dig. XV. 3.8 en 9. 3) Dig.XII. 1.33. 4) Dig-XII. 1.34, „perpetui" beteekent hier ,,voor het leven benoemd", vgl. Livius III. 19 (perpetui tribuni); vgl. Liv. Epitome Lib. CXVI. 5) Cod.IV. 2.3. 6) Dig. XLIX. 16.9; Dig. XLIX. 16.13 pr. vgl. Cod. IV. 65. 35 pr. (ook op andere wijzen verwierven zij zich natuurlijk praedia). 7) Ann. XIII, 35. gelegenheid om flinke rente van hun kapitaal te maken. ^Vij zagen reeds dat een pupil een calendarium in de provincie had x). Zoo had men vaak, terwijl men zelf bijv. te Rome woonde een slaaf, die in de provincie aan het hoofd stond van een calendarium 2). De Gallische opstand onder Sacrovir 3) werd veroorzaakt door den drukkenden schuldenlast (ob magnitudinem aeris alieni). De Galliërs hadden ernstige grieven tegen den hoogen rentevoet en de „negotiatores Romani". De Romeinsche geldschieters waren dan ook de eersten die gedood werden 4). Dikwijls vestigden de negotiatores zich blijvend in de provincie 5). Hun doel was zichzelf zooveel mogelijk te verrijken door de provinciales uit te zuigen en te ruineeren. Speciaal in de De meening door Rostovtzeff eenigszins aarzelend geprovincies geld uit6), dat de villae in Germanië, behalve landbouw uitgeleend. ondernemingen ook locale „banken" waren en de bankiers aldus hun schuldenaren geheel in hun macht kregen zoodat deze coloni werden in plaats van vrije eigenaars, wordt door het Corpus Juris bevestigd. Een calendarium 7) op een landgoed was een heel gewoon verschijnsel: Iemand legateerde aan zijn kleinzoon de landerijen, die hij in een bepaalde streek had en waarop zich een wijnvoorraad een korenschuur en een calendarium bevonden 8). Pomponius ®) deelt mede dat wanneer een fundus gelegateerd wordt, daartoe niet behoort het geld dat daar bewaard wordt om 't tegen rente uit te zetten (pecuniae quae faenerandi causa ibi fuerunt). Scaevola beschrijft het testament van iemand die in !) Zie pag. 39. 2) Dig. XII. 1.41. 3) Tacitus, Ann. III. 40. 4) Tac., Ann. III. 42. 5) Tac., Ann. 11.62. 6) O.c., pag. 209 v.v. ') Een calendarium is in het Corpus Juris een gelduitleeningsbureau, welke beteekenis in Georges' Ausführliches LateinischDeutsckes Handwörterbuch niet gegeven wordt. 8) Dig.XXXIII. 7. 6, vgl. Dig. XXXII. 1.64. 9) Dig. XXXII. 1.44. 10) Dig. XXXII. 1.101 pr. de provincie, waar hij vandaan komt, eigen landerijen heeft en landerijen, die hem wegens schuld in pand gegeven zijn (qui habebat in provincia ex qua oriundus erat propria praedia et alia pignori sibi data ob debita). Deze zijn, zooals uit de samenhang blijkt, gelegen in Syrië. Germanië was dus, zooals vanzelf spreekt, niet de eenige provincie die aldus door geldschieters werd geexploiteerd. De meeste geldschieters hadden hun bedrijf op een landgoed, of in het huis zelf of in een schuur *). Juist in de provincies konden zij zaken doen. Vaak was het vermogen over het geheele rijk verspreid 2). Bij het bespreken der voogdijrechten is dit reeds even aangestipt. Zoo bijv. had iemand het vermogen dat hij van zijn moeder geërfd had (bona materna) in Pannonië, maar dat van zijn vader afkomstig lag in Syrië 3). Een ander legateerde wat hij over had van de goederen geërfd van zijn moeder, in Pamphylië, Lycië of waar ook 4). We vernemen van een legaat dat alle praedia bevatte welke de testator in Galatië had, na zijn dood bleek dat in de buurt van deze landerijen er ook nog een in Cappadocië gelegen was 5). De senatoren hadden vaak het grootste deel van hun vermogen in de provincie 6), soms kende een eigenaar zijn ver afgelegen landerijen niet eens 7). De landheeren zelf leenden veelal niet uit, maar lieten dit doen door hun slaven-rentmeesters (servi-actores) die 1) Dig. II. 13. 6.pr. Siquis ex argentariis, ut plerique eorum, in villa habeat instrumentum vel in horreo e.q.s., vgl. Dig. II. 13.4. 5; Dig.V. 1.19.1; Dig. V. 1.45. 2) Dig. XXVIII. 5.35; Dig. XXIX. 5.1. 30. 3) Dig. XXVIII. 5. 79 pr. 4) Dig. XXXI. 1. 77. 20. Dulcissimis fratribus meis, avunculis autem tuis, quaecumque mihi supersunt in Pamphylia Lycia vel ubicumque de maternis bonis concedi volo. 5) Dig. XXXII. 1.35.1. 6) Cod. III. 24.2, vgl. Cod. XII. 1.4. 7) Cod. IV. 44.15. een zelfstandige positie bekleedden J) en soms nog helpers hadden 2). Vele villae in de provincie dus, waarvan de eigenaren in de stad woonden, zijn dus door rentmeesters bewoond geweest, die metéén geldschieters waren. Wellicht ook hebben vrijgelaten rentmeesters zich vaak zoo opgewerkt, dat zij zelf op een villa konden gaan wonen. Zoo moet ook verklaard worden het veelvuldig voorkomen van vreemde namen in de inscripties van de geromaniseerde westelijke provincies 3). De Igeler zuil is opgericht voor een Syriër. De reliefs op de grafmonumenten, die ons het rentebetalen illustreeren, duiden zeer zeker mede op de „bank"operaties van geldschieters, niet alleen op het betalen van pacht. M.en had slaven wier uitsluitend werk het was „bank zaken te verrichten 4). Door den afstand waarop zij zich veelal van hun eigenaars bevonden, moeten zij, zooals wij zooeven reeds zagen, een onafhankelijke positie hebben gehad, bijv. Stichus aan het hoofd van een calendarium in de provincie gesteld was onbekend met het overlijden van zijn eigenaar en met het feit dat hij in diens testament, dat te Rome voorgelezen werd, vrij was gelaten en voor een deel tot erfgenaam benoemd. Rustig ging hij verder met het innen en uitzetten van het geld van zijn eigenaar 5). Degenen, aan wie geld werd geleend, geraakten meestal steeds dieper in het moeras. Had men zijn landgoed in pand gegeven dan vroeg men veelal of men daarop voorloopig mocht blijven 6). De vruchten van het landgoed dienden als rente en aflossing van het geleende 7). De hooge rentevoet echter maakte dat men haast nooit van z'n schuld bevrijd raakte en aldus werd men pachter. 1) Dig. XXXII. 1.34 pr. Zij verrichten hun transacties zonder dat hun eigenares daar kennis van heeft. 2) Dig. XL. 7. 40. 3 v.v. 3) T. Frank o.c., pag. 216. 4) Dig. XIV. 3.19.3; Dig. XIV.5. 8. 5) Dig. XII. 1.41, vgl. Dig. XXVIII. 1.14. 6) Dig.XLIII. 26. 6 en 21. 7) Cod.IV.24. Dat het leenen speciaal op het platteland plaats vond, wordt duidelijk in Dig. XX dat geheel over het pandrecht handelt. In het eerste hoofdstuk getiteld „De pignoribus ethypothecis etqualiter contrahantur et depactis eorum" blijkt, dat vijftig procent van de panden betrekking hebben op den landbouw *). Het tweede hoofdstuk handelt over stilzwijgend pandrecht en doet hier niet ter zake. In het derde hoofdstuk „Quae res pignori vel hypothecae datae obligari non possunt" bestaat ongeveer dertig procent van de panden in verband met grondeigendom 2). 1) 2 X worden omnia bona (alles waarvan men eigenaar is) in pand gegeven. 9 X worden praedia of fundi in pand gegeven, waarvan 2 X ook de slaven daarop werkzaam. (In het Corpus Juris worden de woorden praedium en fundus door elkaar gebruikt.) 1 X servituten op grondeigendom. 1 X een kudde. 1 X aan de boomen hangende vruchten (fructus pendentes)en de jongen van het vee. 1 X een tuin. 3 X een woonhuis. 1 X een huurkazerne. 1 X een taberna (winkel-werkplaats). 1 X de huuropbrengst van een gebouw voor herstel, waarvan geld geleend is. 5 X een slaaf. 1 X een statuliber (slaaf die volgens testamentaire beschikking vrijgelaten moet worden. Soms zijn aan deze invrijheidstelling voorwaarden verbonden, soms niet, vgl. R. Sohm, Institutionen des Römischen Rechts, 1 8e Aufl., pag. 192). 1 X het kind van een slavin (partus ancillae). 13 X dus minstens heeft het in pand geven betrekking op landelijke eigendommen. Even zoo vele malen worden andere zaken in pand gegeven. 2) 1 X wordt een praedium in pand gegeven. 1 X res mobiles (onroerende goederen). 1 X een filius familiasl (Dig. XX. 3. 5. In Paulus' tijd reeds moest hiertegen worden opgetreden). 6 In het vierde hoofdstuk staat ruim vijftig procent van de panden in verband met grondeigendom *). In het vijfde hoofdstuk dat handelt over het verkoopen van panden wordt hoofdzakelijk over grondeigendom gesproken 2). In het zeóde hoofdstuk, dat handelt over de opheffing van het pandrecht is dit nog meer het geval 3). We krijgen dus zeer sterk den indruk, dat hoofdzakelijk aan boeren geleend werd. Niet alleen geld werd voorgeschoten, maar ook koren en gerst, zooals we zien uit een rescript van keizer Alexander Severus uit het jaar 223 4). Geldgebrek. We lezen eveneens, dat olijven en andere vruchten geleend worden 5). Ook krijgt iemand geld te leen om daarvoor een zekere hoeveelheid tarwe terug te geven 6). Iemand die geld schuldig is geeft olijfolie daarvoor in de plaats '). In plaats van baar geld (pecunia numerata) mag men indien de crediteur zulks goed vindt ook vee betalen ). Paulus vertelt ons dat een patronus zijn vrijgelatenen bij wijze van betaling (solutionis vicem) aan zijn credi- 1) lx worden de bona debitoris in pand gegeven. 8 X een praedium, fundus of ager. 1 X boomvruchten. 1 X opstal (superficies). 2 x koopwaar (1 X zijn dit marmerblokken). 2 X een schip voor welks uitrusting geld is opgenomen. 1 X inducta et illata (inventaris van een huurder). 1 X een slaaf. 10 X bestaat er dus verband met grondeigendom. a) 3 X worden praedia in pand gegeven. 1 X res alienae (andermans zaken) welke met nader omschreven worden. 3) 9 X worden praedia, fundi of agri in pand gegeven. 1 X invecta et illata. . , _ 4) Cod.IV. 32.11. Frumenti vel hordei mutui dati accessio etiam ex nudo pacto praestanda est. 5) Cod.IV.32.23. 6) Cod.IV.32.16. 7) Dig.XII.6.26.5. 8) Cod.IV.44.9. teur toewijst1). Ook komen we tegen dat iemand geld leent en als compensatie zijn slaaf voor den crediteur laat werken 2) en vernemen we van een landgoed als betaling gegeven (pro soluto datum) 3), van een schuldvordering (nomen debitoris) als betaling gegeven 4). Zooals uit het voorafgaande reeds duidelijk blijkt Geen wissels moeten we bij dit laatste vooral niet aan onzen wissel *n onzen zin. denken, welke is voortgekomen uit de door intensieven wereldhandel ontstane behoefte aan vergemakkelijking van het geldverkeer. Crediet in dezen zin heeft de Keizertijd niet gekend. Uit nood, omdat men gebrek had aan geld, gaf men een schuldvordering in betaling, evenals een landgoed. Koopwaar werd tegen baar geld verkochts) en wanneer dit schaarsch wordt, neemt de ruilhandel 6) toe, bijv. een zekere Timotheus gaf aan Callimachus en Acamatus een bepaalde hoeveelheid koren om daarvoor terug te krijgen een zeker gewicht aan olijfolie7). Eén van de rechtskwesties tusschen de Sabineani en Proculeani was, of in plaats van in baar geld de prijs ook in iets anders (in ceteris rebus) mocht bestaan 8). Plinius Minor voerde op zijn landgoederen de locatio partiaria in. Hij kreeg dus geen geld, maar een deel der bodemproducten. Deze maatregel nam hij uit nood 9). Een rescript uit het jaar 231 laat ons ook een pachter zien die ,,certae annuae fjuantitates" geeft*") en ruim een eeuw later (in het jaar 366) luidt een constitutie van Valentinianus en Valens dat de grond eigenaren als pacht geen geld mogen eischen, tenzij aan het landgoed deze gewoonte verbonden is u). Geld als pacht betaald x) Dig. XXXVIII. 1.37.4. 2) Cod. VIII. 42. 20. 3) Cod. VIII. 44.4. 4) Cod.IV. 10.6; Cod.IV. 15.5, vgl. Cod.IV.15.2. ) Dig. XLVI. 3. 39, vgl. Dig.XLVII.2.21.1. ) Cod. IV. 64. 8) Inst. III. 23.2 7) Cod. IV. 64. 7. ») Epist. IX. 37. J°) Cod. IV. 65. 8, vgl. Cod. IV, 65.18. *) Cod. XI. 48.5. Domini praediorum id quod terra praestat accipiant, pecumam non requirant, quam rustici optare non audent, nisi consuetudo praedii hoe exigat. behoorde in dien tijd dus tot de uitzonderingen. De boeren hadden geen geld. Onder keizer Hadrianus reeds heerschte er een gevoelig gebrek aan edel metaal en onder hem was er een verbod om goud en zilver uit te voeren *). Reeds Tiberius wist (Tac., Ann. III. 53.) waar de kwaal vandaan kwam: Tegenover den grooten import stond slechts een geringe export en door deze passieve handelsbalans vloeide het geld uit het rijk weg en verminderde de voorraad ervan, waarbij nogkwam, dat men door het koopen van kostbare gouden en zilveren voorwerpen deze metalen aan de circulatie onttrok. Onder Tiberius al kwam er een senaatsbesluit dat men geen tafelgerei van massief goud mocht maken en èèn senator eischte zelfs dat men slechts een bepaalde hoeveelheid zilver, huisraad en slaven zou mogen hebben2). _ , . De bestrijding van de kwaal richtte echter niet veel uit. De jurist Paulus deelt mede dat in zijxx ti)d overeenkomstig deinzijneeuwheerschende strengheid (secundum saeculi severitatem) men geen zilveren huisraad mocht hebben3). Doch de daarna komende tijd (de posterior 1) Dig.XLVIII. 18.1.5. 2) Tac. Ann. 11.33. Dat men een „modus familiae wil stellen heeft natuurlijk betrekking op de vele voor improductieve doeleinden gebruikte slaven. , ... . Toen een zekere L. Ennius werd aangeklaagd^ „quod eingiem principis promiscum ad usum argenti vertisset , omdat hij een beeld van den princeps in zilver had omgesmolten voor gewoon gebruik (Tac., Ann. III. 70), werd op bevel van Tiberius geen rechtsingang verleend, waarschijnlijk omdat het zijn goedkeuring wegdroeg dat het zilver van het standbeeld (voor een improductief doel dus gebruikt) werd omgesmolten in zilveren munten, waaraan in dien tijd meer en meer gebrek kwam. Indien, zooals Nipperdey-Andresen en Goelzer (édition „Les Belles Lettres") meenen, dat standbeeld in zilveren vaatwerk was omgesmolten dan zou, gezien Tiberius' karakter (vgl. Tac., Ann. III. 49 waar hij aandacht schenkt aan een op veel lossere gronden berustende beschuldiging van majesteitsschennis) wel rechtsingang zijn verleend. 3) Dig. XXXIII. 10. 3. 5. aetas) liet het volgens Papinianus weer toe *). Ook groote luxe bij het oprichten van grafmonumenten werd tegengegaan, zooals Marcellus mededeelt 2). Uit dit alles blijkt de nijpende geldnood, welke in den keizertijd steeds meer begon te heerschen. Hoe ontzettend deze geweest is treedt duidelijk aan het licht door het overbekende feit, ons door èèn der Scriptores Historiae Augustae medegedeeld dat Marcus Aurelius, de keizer, een verkooping moest houden om het noodige geld voor een leger bij elkaar te krijgen. Zes van de zeven hofartsen van Alexander Severus ontvingen hun honoraria in natura 3). We hebben hier te doen met de zgn. ,,Naturalwirtschaft", waarop ook de titels van eenige hoofdstukken der Digesten wijzen. 4) Er was zoozeer gebrek aan baar geld, dat het kon voorkomen, dat een erfenis alleen vaste goederen bevatte en de contanten ontbraken voor een begrafenis, zoodat de testator een landgoed legateerde op voorwaarde dat de legataris de begrafeniskosten op zich moest nemen 5). Ook lezen we menigmaal dat aan iemand een landgoed wordt gelegateerd, mits hij een zeker bedrag aan den erfgenaam geeft 6). Het zoo juist genoemde verbod van Hadrianus om J) Dig. XXXIII. 10.9.1. 2) Dig- XXXV. 2.2. Keizer Justinianus ging te groote praal bij begrafenissen tegen (Nov. LIX). 3) Friedlander o.c., I, pag. 71-72. 4) Dig-XXXIII. 6 handelt over bet legateeren van tarwe, wijn of olijfolie. Dig. XXXIII. 9 over bet legateeren van levensmiddelen (penus). Ook elders (Dig. XXX. 1.47.1) lezen we dat aan iemand koren en wijn wordt gelegateerd. Aan een vrijgelatene werd door zijn patrona nagelaten wat hij ook tijdens baar leven ontvangen bad, nl. twintig aurei per jaar en een zekere hoeveelbeid koren en wijn per maand (Die. XXXIV. 1.9.1). 5) Dig. XXXV. 1.112.2, vgl. Dig. XXXV. 2.40.1. 6) Dig. XXXI. 1.54. Si cui fundus centum dignus legatus fuerit si centum heredi vel cuilibet alii dederit. Dig. XXX. 1. 81. 5; Dig.XXXV. 1.23; Dig.XXXV. 1.44.10; Dig.XXX. 1.122.2. edel metaal uit te voeren naar de Barbari, moest door Gratianus nog eens herhaald worden, ja, zelfs als men daar goud aantrof moest men trachten het weg te nemen „subtili ingenio"! Ook indien men slaven van hen kocht of iets anders en met goud betaalde, kreeg men niet slechts een geldstraf, maar ook een lichaamsstraf. x) In een constitutie van Gratianus, Valentinianus en Theodosius werd bepaald, dat alle goud en zilver terstond na het innen gestort moest worden in de schatkist van de provincie. Vervolgens moest het onverwijld worden overgebracht naar die van den keizer 2). Ondanks alle geboden en bepalingen nam de geldnood steeds toe, zoodat tenslotte de ambtenaren en de soldaten hun salaris in natura ontvingen 3). Het kwam voor dat de soldaten weigerden het te accepteeren, doch na prijsstijging het opeischten om aldus zaken te doen hetgeen echter verboden werd 4). Geen wonder is het, dat bij zoo n schaarschte valsch of verslechterd geld in omloop werd gebracht. Fel werd tegen de valsche munters opgetreden. Hun beschuldigers kregen zelfs een nader te bepalen vrijstelling van hun verplichtingen jegens den staat 5) en hun slaven mochten in dit geval een aanklacht tegen hun domini indienen 6). Indien een vreemde slaaf een valschen munter ontmaskerde, kreeg hij het burgerrecht, terwijl zijn eigenaar door den fiscus schadeloos werd gesteld 7). De delinquenten zelf werden ter dood veroordeeld. 8) !) Cod. IV. 63.2. 2) Cod.X.23.1. 3) Cod. XII. 37.38 en 39. Voor meer bizonderheden zie balviolio .c.,pag. 247v.v. enLot,pag. 65 v.v. La Fin du Monde Antique 4) Cod. XII. 37.7. Hoe zwaar de belastingen in natura, den provincialen opgelegd ten behoeve van het leger, op hen drukten, zien we uit een late constitutie (423), waarin in verband hiermee voorkomt de uitdrukking „ex provincialium visceribus eruere (uitgraven uit de ingewanden der provinciebewoners). 5) Cod. IX. 24.1.1. 6) Dig.V.1.53. 7) Cod. VII. 13.2. 8) Dig. XLVIII. 10.8. Quicumque nummos aureos partim raserint, partim tinxerint, vel finxerint: si quidem liberi sunt, ad bestias dari, si servi summo supplicio adfici debent. Ook een lex Cornelia hield zich met muntvervalsching bezig *). In het voorafgaande zagen wij dat niet alleen geld geleend werd, maar ook koren, olijfolie, wijn en dat de geldnood steeds toenam. In het Corpus Juris wordt meestal over het leenen van geld gesproken en wel bijna steeds voor improductieve doeleinden. Slaven leenden geld, dat zij ten behoeve van hun eigenaar aanwendden 2), d.w.z. met het geleende geld betaalden zij diens schuldeischers, of herstelden zij gebouwen die anders zouden instorten of kochten zij koren voor zijn slaventroep of een landgoed of een ander noodzakelijk iets. Elders lezen we dat een slaaf leende voor de voeding en kleeding van de slaven zijns eigenaars, om diens schulden te betalen of huis te versieren, om het aan een ander weer uit te leenen, voor de weelderigheid van zijn eigenaar, om een slaaf die noodig is te koopen, een anders instortende huurkazerne te stutten, om kleeren te koopen 3). Het gaat hier over leenen voor improductieve doeleinden. Ook vernemen we van een slaaf, die aan de slaven van een ander geld voorschiet 4). Het doel wordt, helaas, er niet bij vermeld. Een argentarius lijdt verlies naufragio vel ruina vel incendio (door schipbreuk, instorting of brand) of maakt aannemelijk, dat hij zijn geld in longinquo" (in verafgelegen streken) heeft belegd, bijv. over zee 5). Hij heeft dus scheepscrediet gegeven of geld om een schip te repareeren, geld geleend met gebouwen als onderpand of gebouwen op speculatie gekocht of om ze weer te verhuren als huurkazerne, of geld geleend voor handel in een ver land. Gedeeltelijk hebben we hier te doen met leenen voor een productief doel. x) Dig. XLVIII. 10.9. 2) Inst. IV. 7.4a.; Dig. XII. 1.12, vgl. Dig. III. 5.35. 3) Dig. XV. 3. 3. 4) Dig. XV. 3.20.1. 5) Dig. II. 13.6.9. Nog andere texten zijn er, van een vlotvaarder, die geld leende (waarvoor precies wordt niet gezegd, maar het was natuurlijk in verband met zijn bedrijf) en wiens vlot, tengevolge van het niet terugbetalen in beslag werd genomen *); van een scheepskapitein, die geld leende in het belang van de zaak waarvoor hij was aangesteld 2) bijv. om zijn schip te herstellen 3) of voor proviand voor het scheepsvolk 4). Het schip diende als onderpand. Het uitleenen Ook werd geleend om een schip te bouwen, uit te van geld voor rusten of ook om een schip te koopen 5). De crediteur scheepsbouw voor je hiergenoemde doeleinden had den voorrang boven van staatswe- . -ij xxz.ui.-i: • j ee aangemoe- eventueel andere crediteuren, riet geldscnieten in deze digd. richting werd dus aangemoedigd. Een dergelijke tendens merkten we reeds op in Dig. XX. 4.5. Het duidelijkst wordt het in een anderen text gezegd: Hij die geld geleend heeft om een schip te bouwen of te koopen, of uit te rusten, heeft na den fiscus bij het innen der schulden den voorrang 6). De scheepvaart was in dien tijd dus verre van florissant. Het gevolg was, nog ingrijpender bemoeiingen van den staat, welke reeds een aanvang nemen onder het bewind van Hadrianus: De kooplieden, (negotiatores) die hun hulp verleenen voor de korenvoorziening in Rome en de scheepseigenaren (reeders, navicularii) die daarvoor zorgen, krijgen ontheffing van hun verplichtingen jegens den staat, want zij moeten voor het risico, dat zij loopen beloond worden en terecht worden zij met premies aangespoord 7). Voor een navicularius of een negotiator stond dikwijls het grootste deel van zijn vermogen op het spel en keizer Hadrianus bepaalde zelfs, dat men handel moest drijven overeenkomstig de vermeerdering van zijn fortuin (pro incremento facultatium) 8). Op een deel van het !) Dig. XIII. 7.30. 2) Dig.XIV. 1.1. 8. 3) Dig. XIV. 1.1. 9; Dig. XX. 4.5. 4) Dig. XX. 4. 6 pr. 5) Dig.XLII. 5.26; Nov. XCVII, cap. 3. 6) Dig. XLII. 5. 34. Quod quis navis fabricandae vel emendae vel armandae vel instruendae causa vel quoquo modo crediderit vel ob navem venditam pefat, habet privilegium post fiscum. 7) Dig. L. 6. 6.3. 8) Dig. L. 6.6.6 en 8. onroerend vermogen van een navicularius rustte de verplichting der functio navicularii, zoodat bij verkoop ervan deze verplichting om de functie van navicularius uit te oefenen op den kooper overging 1). Om de zoo juist genoemde vrijstellingen te bekomen deed men zich vaak voor als navicularius, zooals blijkt uit rescripten van Marcus Aurelius en Antoninus Pius 2) —- één rescript bleek dus niet voldoende 1 Honarius en Theodosius verbloemen niet meer het Kwijnende onzettend gebrek dat in het Oosten heerscht aan sche- scheepvaart, pen om den staat te dienen, zoodat deze uit alle uithoeken der eilanden moeten worden opgespoord en hevige dwang moet worden toegepast 3). Velen hebben wel schepen, maar trachten aan dien dwang van den staat te ontkomen 4). Geen enkel schip dat meer dan tweeduizend modii bevat kan er van vrijgesteld worden om den staat te dienen, zelfs niet als een „caeleste oraculum" het tegendeel voorschrijft 5). Het belang van den staat gaat voor! Maar al te dikwijls werd de staat bedrogen voor de navicularii en door de in hun dienst zijnde scheepslieden, die per schip de belastingopbrengsten, welke hoofdzakelijk uit naturalia (graan, olijfolie, hout) bestonden 6) moesten vervoeren. Zij weken van den rechten koers af en elders op afgelegen kusten deden zij de waren van de hand. Met den dood werden zij gestraft 7). Streng ook was de straf voor den bestuurder eener diocese, die een schip met lading, ondanks gunstigen *) Cod. XI. 3.2 en 3. 2) Dig. L. 6. 6. 6 en 9. 3) Cod. XI. 2. 4. 4) Cod. XI. 4.1. 5) Cod. XI. 4.2. 6) Vgl. Daremberg-Saglio, Dictionnaire des Antiquités. Hachette Paris. art. Annonariae species. De lading was gedurende de reis voor risico van den fiscus, evenwel door een edict van den praefectus praetorio Anthemius, bekrachtigd door een constitutie van Theodosius II in het jaar 409, werd bepaald dat door de navicularii van Alexandrië en de eilanden in de Aegaeische zee dit risico zelf gedragen moest worden, omdat zij in de buurt van Constantinopel wonend gemakkelijk het oogenblik, voor de vaart geschikt, konden uitkiezen. (Daremberg-Saglio o.c., Art. Naufragium). 7) Cod. XI. 2.5. wind, tegenhield, onder voorwendsel dat het winter wasx). Ook op andere wijze werd bedrog gepleegd, nl. door het ,,wegbrengen" van schepen, zoodat telkens na een schipbreuk van staatswege de oorzaken daarvan moesten worden nagegaan en onderzocht 2). Keizer Valentinianus schreef voor, dat na een schipbreuk de helft van de bemanning onder foltering moest worden verhoord. Gratianus beperkte dit aantal tot twee of drie, waartoe in de eerste plaats de kapitein moest behooren, indien hij de ramp overleefd had. Wanneer een schip met man en muis was vergaan werden overeenkomstig een constitutie van Constantijn den Grooten de kinderen van den navicularius onder foltering aan een gerechtelijk onderzoek onderworpen, opdat uitgemaakt kon worden of de schipbreuk werkelijk een natuurlijke oorzaak had gehad 3). Op grond van het voorafgaande mag aangenomen worden, dat deze wijze van fraudeeren menigmaal in die tijden is voorgekomen. Het „wegbrengen" van schepen komen we ook tegen in verband met het zooeven hierboven als een van de midFenus delen om een vermogen rentegevend te maken genoemde Nauticum. £enus nauticum of scheepscrediet: Geld werd geleend voor handel over zee, vandaar de naam,, pecunia traiecticia 4), onder voorwaarde, dat de geldschieter, wanneer het schip, waarop de koopwaar vervoerd werd, behouden was teruggekeerd, een veel grootere som geld zou terugontvangen. Het risico, gedurende de reis, was voor den crediteur, zoodat bij schipbreuk de scheepseigenaar vrij uitging 5). Als pand kreeg de geldschieter eenige koopwaar op het schip en wanneer dit niet voldoende was, kreeg hij als pand wat er nog overschoot van de andere koopwaar op andere schepen van den geldnemer, in pand gegeven aan andere feneratores 6). Ter controle, om het ,,weg- !) Cod.XI.2. 6. 2) Cod.XI.6. 3) Vgl. Daremberg-Saglio o.c., Art. Naufragium. 4) Dig. XXII. 2.1, vgl. Billeter o.c., pag. 242 v.v. 5) Vgl. Daremberg-Saglio o.c., Art. Foenus Nauticum. 6) Dig. XXII. 2. 6. brengen" te voorkomen, gaf de crediteur vaak één of meer slaven mee op reis *). We zien hier dus, dat de handelaars dikwijls meer dan één schip hadden en voor ieder schip weer een afzonderlijken geldschieter 2), telkens voor èèn reis, een primitieve toestand. Nog duidelijker komt deze uit in het volgende geval, ons door den jurist Scaevola meegedeeld 3): Callimachus ontvangt geld te leen van Stichus, een slaaf van Sejus, in de provincie Syrië voor een tocht van Berytus (Beirut) naar Brentesium (Brindisi) voor de twee honderd dagen 4), welke de tocht van het schip duren zal. Als onderpand dient de koopwaar, welke naar Brindisi vervoerd moet worden en die te Brindisi gekocht, welke naar Beirut moet worden overgebracht. Overeengekomen wordt, dat voor den eerstkomenden dertienden September Callimachus die andere koopwaar te Brindisi moet hebben ingeslagen en daarmee naar Beirut vertrokken moet zijn. Geschiedt dit niet, dan is hij verplicht al het geleende geld als ware de tocht volbracht, terug te betalen met de kosten 5) aan hen, die als controleurs mee zijn gegaan. x) Dig. XXII. 2.4.1, zie noot 4. 2) Voor één schip konden er natuurlijk ook meerdere geldschieters zijn, vgl. Daremberg-Saglio o.c., Art. Foenus Nauticum. 3) Dig. XLV. 1.122.1, vgl. Klingmüller, Art. Fenus in PaulyWissowa. 4) Dat de tocht plus de handelstransactie bijna zeven maanden duurde wijst op een geenszins intensieven handel. 5) Vgl. Klingmüller 1.1.: „Es ist begreiflich und ergibt sich aus den dieser Gesetzesumgehung (nl. vaststelling van maximum rente) entgegentretenden Quellenstellen (Dig. XXII. 2.4 pr. und 1; XLIV. 7.23) dass diese Spesenrechnung zum Gegenstande enormer, über die gesetzlichen Zinsbeschrankungen hinausgehende Forderungen gemacht wurde. Nach der erstgenannten Stelle (von Papinian) soll aber nur „ad finem centesimae, non ultra duplum" gefordert werden dürfen, eine Ausdruckweise die zuerst Loyson (De foen. naut. 1700) und mit besonderer Unterscheidung Jhering, ihm folgend Matthias dahin interpretiert haben, dass nicht über das „duplum" der „centesima" (also 24°/0) — namlich Landzinsen 12°/0 und 12°/0 Warenzinsen als Zuschlagscentesima —■ gefordert werden konnten." Callimachus vertrekt uit Brindisi vóór den vastgestelden datum met nieuwe lading, vergezeld door een medeslaaf van Stichus, die als controleur dienst doet en op de thuisreis zinkt het schip. Vervolgens wordt geprocedeerd over de kwestie wie de schade dragen moet. Een ander geval is, dat van een vrouw, die geld schiet *) —• reeds eerder kwamen we tegen dat vrouwen zich met dergelijke zaken bezighielden. — Zij geeft het nauticum fenus op voorwaarde dat na afloop van de vaart, die naar Africa zal zijn, het geld met rente te Salone teruggegeven moet worden. Voor haar is alleen het risico van de reis naar Africa. De debitor echter wijkt van den rechten koers af, koopt illicitaemerces2), het schip wordt door den fiscus in beslag genomen, en de vraag is, wie de schade dragen moet. Ook onder Justinianus kwam het scheepscrediet veel voor 3). Schipper dik- Dikwijls was de schipper tegelijk koopman en heette wijls tegelijk vavxeni^axrji; 4). In het Latijn heeft hij geen specikoopman. alen naam gekregen, wat wijst op het feit, dat de handel meest in niet Romeinsche handen was en dat de handel met het westen van veel geringer beteekenis was dan die met het Oosten (zie pag. 94). Uit het voorafgaande zien we dat bij het scheepscrediet, steeds in losse, afzonderlijke gevallen geld wordt geleend, telkens voor één reis van een schip, met vaak bindende bepalingen bij overtreding, waarvan de koopman dadelijk met extra schulden belast wordt 5). Geen handel Hier kan van geen groothandel sprake zijn, te meer, in het groot, omdat de schipper en de koopman dikwijls in één persoon vereenigd waren. Deze meening wordt versterkt door een text, die ons !) Cod. IV. 33.4. 2) D.w.z. koopwaren welke alleen door den staat mochten worden verhandeld, vgl. Cod. IV. 40. Zie ook Salvioli o.c., pag* 197 v.v. 3) Nov. CVI en Nov. CX, vgl. Billeter o.c., pag. 336 v.v. en Klingmüller 1.1. 4) Dig. IV. 9.7.2. 5) Vgl. vorige pag, noot 5. de bevoegdheden van een magister navis, van een scheepskapitein opsomtx): Hij wordt aangesteld om z'n schip te verhuren of voor transport van koopwaar of om passagiers bijeen te brengen of tuigage te koopen. Ook werd hij aangesteld voor in- en verkoop van koopwaren. Heel in de verte lijkt een deel hunner werkzaamheden op die der tegenwoordige taxichauffeurs, die vrachtjes „opsnorren". Soms wordt het heele schip verhuurd, dikwijls ook neemt de schipper op zich bepaalde waren, bijv. peulvruchten, hennep, marmer, voor meerdere kooplieden te vervoeren 2). Dit blijkt ook uit de Lex Rhodia de jactu, waarin bepaald werd dat de schade door zeeworp veroorzaakt, hoofdelijk moest worden omgeslagen over alle kooplieden, wier waren op dat schip werden vervoerd 3). Deze kooplieden gingen vaak zelf mee op reis 4). We hebben hier dus te doen met het stadium van den handel, dat door Karl Bücher ,,Wanderhandel" wordt genoemd en volgens hem correspondeert met de zgn. ,,geschlossene Hauswirtschaft" 5) Eenmaal slechts hooren we in het Corpus Juris van zaken per brief of per bode (negotia per epistulam vel per nuntium) 6). Aan het reedersbedrijf was veel risico verbonden, zoodat het voorkwam, dat men zich daartoe vereenigde 7). Eveneens lezen we van een gemeenschappelijken slaaf die reeder is 8). 0 Dig. XIV. 1.1.3. *) Dlg iv. 9.3.1. ) Dig-XIV. 2. We hebben hier een vorm van verzekering. Over verzekering in de Oudheid zie W. A. E. A. van der Grinten, Sporen van verzekering in de Oudheid, Den Haag 1931, waarin evenwel dit geval niet besproken wordt. 4) Dig. XIV. 2.2. 5) O.c.I, pag. 126 en 154. 6) Dig. XLIV. 7.2.2. 7) Dig. XIV. 1.4 pr. 8) Dig. XIV. 1. 6.1. Over het aantal schepen, waarvan een reeder eigenaar kon zijn, leert het Corpus Juris ons nagenoeg niets. Een reeds aangehaalde plaats (Dig. XXII. 2. 6, pag. 90-91) geeft slechts een geringe aanwijzing. Wat de grootte der schepen betreft: de keizers Theodosius en Valentinianus bepaalden in het jaar 439 dat geen enkel schip met De zoojuist aangehaalde Novellen van Justinianus over het scheepscrediet zijn gericht aan de praefectus praetorio Handel met het van het Oosten des rijks. Over het Westen wordt niet Westen van veel gesproken, evenmin als in het op pag. 89 genoemde degeringer betee- cree£ van Honorius en Theodosius. ^ro^sten6 mCt Ook onder de koopwaren, waarvoor invoerrechten moeten worden betaald (species pertinentes ad vectigal), wordt geen enkel Westersch product genoemd x), zoodat hieruit wel geconcludeerd mag worden, dat de invoer uit het Westen niet veel te beteekenen heeft gehad; maar toch ook moet de invoer uit het Oosten niet worden overschat daar het er een was van luxe artikelen, die dus een afzetgebied vonden slechts in de hoogere kringen, zoodat dit beperkt moet zijn geweest. Voorts moet men in aanmerking nemen de geringe ontwikkeling van de verkeersmogelijkheden, waarop we zoo dadelijk nader zullen ingaan. En tenslotte de handel met de Perzen mocht althans in het laatst van den Keizertijd slechts in drie steden plaats vinden, nl. in Nisibis, Callinicum en Artaxata 2). Door het geven van scheepscrediet leent men voor een productief doel. Een ander geval van leenen voor een productief doel een inhoud van meer dan 2000 modii vrijgesteld zou zijn van de verplichtingen door den staat opgelegd, dat waren dus schepen van meer dan 20 ton (Cod.XI.4. 2 pr.). Iemand in den tijd van den jurist Paulus huurde een schip van 2000 amphoren, d.w.z. van ongeveer 50 ton (Dig. XIV. 2.10. 2). Scaevola deelt mede (Dig. L. 5. 3) dat zij die voor den korentoevoer een schip hadden gebouwd van 50.000 modii (— ± 500 ton) o£ vijf schepen van niet minder dan 10.000 modii (= ±100 ton) ieder gedurende een bepaalden tijd vrijstelling van verdere verplichtingen jegens den staat zou genieten (over de grootte der schepen vgl. A. Neuburger, Die Technik des Altertums, Leipzig 1921, pag. 505 v.v. en Daremberg-Saglio o.c., Art. Navis. De schepen in de Oudheid zijn dus niet te vergelijken met die in onzen tijd. Het Nederlandsche zeeschip de „Statendam^ meet ongeveer 30.000 ton, de „Baloeran" en de „Dempo ieder 18.000 ton. Het Amerikaansche schip de „Leviathan meet oü.UUU ton, het Engelsche de „Majestic" 56.600 ton. !) Dig. XXXIX. 4.16. 7. 2) Cod.IV. 63.4 pr. en 1. geeft Dig. XLVII. 2.43. 3 x) waar iemand geld leent om koopwaar te koopen. Elders lezen we dat een vrouw aan haar man tegen schuldbekentenis leende voor zijn zaken 2). Iemand leende geld aan een slaaf die te Arelate (Arles) aan 't hoofd gesteld was van een olijvenhandel3). Het geldleenen voor den handel kan niet van grooten Traagheid omvang zijn geweest, daar uit de traagheid van het ver- van bet keer zoowel te land als ter zee blijkt dat de handel niet ver^eerintensief kan zijn geweest. Waren de behoeften groot geweest, zoodat de handel een rijk afzetgebied zou hebben gevonden, hoe anders zou het toenmalige verkeer zich dan ontwikkeld hebben. Door Frank 4) worden eenige treffende voorbeelden aangehaald van de langzaamheid van het antiek verkeer, bijv. de reis van den Apostel Paulus naar Rome. Na tien dagen pas vernam Octavianus het grootste nieuws van dien tijd, den dood van den dictator Caesar, ofschoon hij toch dicht bij Rome in Apollonia verblijf hield 5). Volgens Cicero 6) legde Mallius Glaucia in den nacht een afstand af van ongeveer 85 km in plm. acht uur, hetgeen Cicero een geweldige prestatie vond („cisiis pervolavit"!). Terloops zij opgemerkt, dat de Romeinsche wagens geen veeren hadden 7). Ook het Corpus Juris geeft menige aanwijzing in deze Moeilijk richting: Iemand, die voor de rechtbank moest verschij- verkeer nen, behoefde op zijn reis daarheen niet meer dan 30 over ^anc'km per dag af te leggen, d.w.z. ongeveer den afstand van Arnhem naar Apeldoorn 8). Hoe hij deze afstand afleg- *) Vgl. Cod. IV. 35.16. 2) Dig. XXXIV. 3.28.13. 3) Dig. XIV. 3.13 pr. 4) O.c., pag. 298 v.v. 5) Wagenvoort, Augustus, pag. 36. 6) Pro Sexto Roscio Amerino, § 19. Eenige andere texten die de moeilijkheid en traagheid van het verkeer bewijzen zijn nog: Tacitus, Ann. III. 1; III. 54; IV. 6; XI. 20, (vgl. Dio Cassius, LX. 30); Hist. III. 8; IV. 81. ') Zie de afbeelding in Daremberg-Saglio o.c., Art. Cisium. 8) Dig. II. 11.1; Dig. L. 16.3. de, te voet of per wagen, daarmee hield de wet zich niet bezig. Van deze verplichting werd men evenwel ontheven als men door storm of door het geweld van een rivier („tempestate vel vi fluminis") belemmerd werd 1). De wegen waren dikwijls zeer slecht. Het kwam voor dat men een riool liet uitmonden op een via publica 2) of daarop zijn overtollig water loosde, zoodat de weg daardoor in een poel veranderd werd 3). Eveneens werd er tegen opgetreden, dat men dieren op den openbaren weg voedsel liet zoeken, waardoor deze in slechteren toestand kwam te verkeeren 4) en tegen hem die een via publica heeft omgeploegd 5). Een rivier neemt soms de via publica weg 6) en het komt voor, dat men liever over een akker gaat dan over een via publica7). _ . Onder Justinianus kreeg iemand, die in een naburige provincie moest procedeeren een tijd van vier maanden voor de reis en was zij wat verder afgelegen, dan werd het zes maanden 8). Binnen- Is het verkeer over land niet belangrijk geweest, het- scheepvaart. zelfde kan gezegd worden van de binnenscheepvaart. Dat een bevaarbare rivier een kostbaar bezit was, blijkt uit het feit dat niet werd toegestaan water daaruit af te leiden voor bevloeiing. 9). Het verschil tusschen een flumen publicum en -privatum bestond hierin, dat de eerste gedurende het heele !) Dig.II. 11.2. 2) Dig. XLIII. 8.2.26. De Romeinen onderscheidden drie soorten van wegen L)ig. (XLIII. 8.2. 21 v.v.): le Viae publicae welke algemeen eigendom waren;' 2e viae privatae welke particulier eigendom waren en zich bevonden „in agris" of voerden „ad agros"; 3e viae vicina es welke zich in de dorpen bevonden of daarheen leidden. Zij werden tot de viae publicae gerekend. , Over slechte wegen vgl. nog Dig. XLIII. 10, waar de taak besproken wordt van de curatores urbium, die er o.a. voor zorgen moeten dat geen cadavers of mest op de wegen worden gegooid. 3) Dig. XLIII. 8.2.27. 4) Dig. XLIII. 8.2. 30. 5) Dig.XLIII. 11.3.1. 6) Dig.XLI. 1. 38. 7) Dig. XLIII. 19.1. 6. 8) Nov. XLIX, praef. 2; Nov. L. 9) Dig. XXXIX. 3.10.2; Dig. XLIII. 12.2 jaar water bevatte*) en ook een rivier die het geheele jaar water bevatte (flumen perenne) kon 's zomers soms nog uitdrogen 2) zoodat meestal het gebruik van vlotten noodzakelijk was 3). W^e lezen van vervoer van steenen over de Tiber, het schip vergaat 4). Later moesten zij die op de Tiber schepen hadden, deze in dienst van den staat stellen 5), waarvan het gevolg wel geweest zal zijn, dat men van scheepvaart over deze rivier werd afgehouden. Hierboven zagen we, dat het bevaarbaar zijn van een rivier van meer belang werd geacht dan het bevloeien van het aangrenzende land door die rivier, de scheepvaart werd dus boven den landbouw gesteld. Het verkeer over land werd beschouwd als te zijn van zeer gering belang: Het herstellen van wegen vond men niet zoo noodzakelijk als het herstellen van bevloeiingskanalen, immers, indien het eerste niet geschiedde, dan zou er geen water beschikbaar zijn en de menschen van dorst omkomen, doch indien het laatste niet plaats vond, dan ondervond het verkeer slechts moeilijkheden, welke bovendien nog in den zomer minder zouden worden 6). Het verkeer over land is dus van zeer geringe beteekenis geweest en was heel langzaam, zoodat alleen maar duurzame waren vervoerd konden worden en dan nog slechts bij kleine hoeveelheden 7). 1) Dig. XLIII. 12.1. 3. Fluminum quaedam publica sunt, quaedam non. Publicum flumen esse Cassius definit, quod perenne sit: Haec sententia Cassii, quam et Celsus probat, videtur esse probabilis. Het verschil tusschen een via publica en -privata is dus een ander dan dat tusschen een flumen publicum en -privatum, althans in theorie. In werkelijkheid zullen de groote wegen en rivieren openbaar, de kleine particulier zijn geweest. 2) Dig.XLIII.12.1.2. *) Dig. XLI. 2.13 pr. 3) Dig.XLIII.12.1.14;Dig.XXXIX.2.9.3. 5) Cod.XI.27. 6) Dig. XLIII. 21. 4. Non enim tam necessariam refectionem itinerum quam rivorum esse, quando non refectis rivis omnis usus aquae auferretur et homines siti necarentur. Et sane aqua pervenire nisi refecto rivo potest: At non refecto itinere difficultas tantum eundi agendique fieret, quae temporibus aestivis levior esset. 7) Hetzelfde is het geval geweest in de Grieksche Oudheid, vgl. Bolkestein, Economisch leven in Griekenlands bloeitijd, Haarlem 1923, pag. 17. 1 Verkeer over Het varen over zee ging met groote moeilijkheden gezee. paard. Uit eentext van Ulpianus kunnen we op maken, dat men tegen den nacht liefst een haven binnenvoer1). In de Grieksche Oudheid eveneens werd het varen 's nachts beschouwd als iets gevaarlijks en exceptioneels 2). We kunnen dus zeggen, dat gedurende de geheele Oudheid de scheepvaart in hetzelfde stadium gebleven is en zich niet verder ontwikkeld heeft. In een constitutie van het jaar 385 wordt gezegd dat het varen op zee in den winter gevaarlijk is en altijd onzeker De donatio mortis causa, d.w.z. een schenking, welke pas in werking treedt, wanneer de schenker gestorven is, is niet alleen geoorloofd bij slechten gezondheidstoestand, maar ook bij gevaar van naderenden dood door vijand en roover of door de wreedheid en haat van een machtig man en ook wanneer men een tocht per schip onderneemt of door onveilige streken gaat i). Dit laatste 1) Dig.XLVII. 9.10. Ne piscatores nocte lumine ostenso fallant navigantes, quasi in portum aliquem delaturi, eoque modo in periculum naves et qui in eis sunt deducant sibique execrandam praedam parent, praesidis provinciae religiosa constantia efficiat. Door valsche lichtsignalen dus trachtte men de schepen te doen vergaan. Vele malen is van overheidswege opgetreden tegen strandvonderij (Dig. XLVII. 9), natuurlijk met weinig succes. Bii de strafbepaling is merkwaardig dat men er rekening mee hield of de buit groot of klein was. In het eerste geval werden vrijen na geeseling voor drie jaar gerelegeerd en waren ze lager in stand (sordidiores) dan moesten ze gedurende dien tijd dwangarbeid voor den staat verrichten. Voor slaven was de strai nog weer zwaarder (Dig. XLVII. 9.4.1). „,1 j t j • 2) Vgl. H. Knorringa, Emporos, Data on Trade and I rader in Greek Literature from Homer to Aristotle. Diss. Utr. 1926, pag. 35 (gegevens uit de tragedies). 3) Cod. 1.40.6. Voor Griekenland, vgl. Knorringa o.c., pag. (gegevens uit Hesiodus). .. t , 4) £)ig XXXIX. 6.3 en 4. Mortis causa donare licet non tantum infirmae valetudinis causa, sed periculi etiam propinquae mortis vel ab hoste vel a praedonibus vel ab hominis potentis credulitate aut odio aut navigationis ineundae aut per insidiosa loca ïturus aut aetate fessus, haec enim omnia instans periculum demonstrant. wijst er op hoe gevaarlijk de scheepvaart gevonden werd x). Door storm en tegenwind werd regelmatige scheepvaart dikwijls belemmerd, zoo deelt Alfenus Varus ons een wet mede, die verordende dat niemand behalve de pachter na vijftien Maart van Creta steen mocht uitvoeren. Het kwam echter voor dat een schip vóór dien datum vertrokken was, maar door den wind weer naar den haven was teruggedreven, in welk geval de wet niet van toepassing was 2). Onder Justinianus ging het reizen over zee nog even langzaam en was het nog even bezwaarlijk speciaal in den winter 3). Onder hem werd voor een reis van Palestina of Egypte naar Constantinopel toegestaan, een tijdsruimte van acht maanden; kwam men uit het Westen, het Noorden of uit Libye, dan werd zelfs op negen maanden gerekend 4). Wijst de langzaamheid van het verkeer er op, dat de Societas. handel niet intensief kan zijn geweest, op het primitieve Algemeene van het Romeinsche zakenleven wijst ook de societas 5). kenmerken- 2) Een hoe geheel andere mentaliteit ten opzichte van het varen over zee de oude Hollanders gehad hebben komt duidelijk uit in Vondels Lof der Zeevaert. Het prijzen van het reizen over zee zou in de Grieksche en Romeinsche Oudheid nooit bij iemand zijn opgekomen. 2) Dig. XXXIX. 4.15. 3) Nov. [XLI] en XLIX en L. 4) Nov. XLIX, cap. 2. 5) Vgl. hierover Daremberg-Saglio o.c., art. Societas, waar alleen de juridische zijde, niet de economische belicht wordt. Kenden het Grieksche recht en -spraakgebruik nog niet de onderscheiding gemaakt door ons Burgerlijk Wetboek en de wetgevingen in alle moderne beschaafde landen tusschen de „burgerlijke maatschap of „vennootschap" en het ,,zedelijk lichaam" (beide worden zij in het Grieksch aangeduid met het woord ,,xoivcovia , vgl. Bolkestein, Economisch leven, pag. 177 v.v.), het Romeinsche recht en -spraakgebruik hebben haar wel gekend en eerstgenoemde categorie wordt aangeduid met het woord „societas", laatstgenoemde met „sodalitas" of „collegium". Sodalitas en collegium hebben in tegenstelling met de societas rechtspersoonlijkheid (vgl. Daremberg-Saglio o.c., 1.1.). Dat dit woord niet moet worden weergegeven door „vennootschap" maar door „handeling voor gemeene rekening, d.w.z. „handeling betrekkelijk tot een of meei bizondere ofbepaalde handelsondernemingen", blijkt o.m. hieruit, dat een societas automatisch ontbonden wordt wanneer het doel, waarvoor zij is aangegaan, bereikt is („si finis negotio impositus sit") x), voorts konden tusschen dezelfde personen meerdere societates worden aangegaan 2). In tegenstelling met de tegenwoordige naamlooze vennootschap, ontbrak aan de societas de rechtspersoonlijkheid, welk verschil het best uitkomt bij de opzegging: zei één der socii zijn lidmaatschap op, dan werd hierdoor de societas ontbonden 3). Was zij een rechtspersoon geweest, dan zou dit niet het geval zijn geweest en was het samengebrachte vermogen in z'n geheel gebleven. Dit samengebrachte vermogen kwam niet toe aan de societas, maar ieder der deelgenooten bleef eigenaar van het door hem gestorte aandeel en was daarmee overeenkomstig aansprakelijk 4). Ging het geld van een der deelgenooten verloren, bijv. doordat hij op een zakenreis door roovers is overvallen, dan moesten de socii gelijkelijk de schade dragen 5). Vaak werd bepaald het aandeel x) Dig. XVII. 2. 65.10, vgl. Daremb.-Sagl. 1.1. Hier ontbreekt dus de duurzaamheid, welke een kenmerk is van onze vennoot- SC%ig.XVII.2.52.14. Si plures sint inter eosdem societates coitae etc. 3) Vgl. Dar.-Sagl. 1.1. . , , 4) Uit het eerste — dat de deelgenooten eigenaar blijven van het door hun gestorte aandeel — blijkt het bestaan van het beginsel der firma, hetwelk ook blijkt uit het bestaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid (Inst.III. 16; Dig.XLV.2). Uit het tweede — dat de socii slechts overeenkomstig het door hun gestorte aandeel aansprakelijk zijn - blijkt ketbestaan van bet beginsel der naamlooze vennootschap. Dig. IV. 9. 7. 5, Dig. X Vil. 2.52.4; Dig. XVII. 2.58.1. 5) Dig. XVII. 2.52.4. Quidam sagariam negotiationem coierunt: alter ex his ad merces comparandas profectus in latrones incidit suamque pecuniam perdidit, servi ejus vulnerati sunt resque proprias perdidit. Dicit Julianus damnum esse commune dat ieder der deelgenooten zou hebben in winst en verlies en bij de rechtsgeleerden ontstond strijd over de vraag of iemand een ander aandeel in de winst dan in het verlies kon hebben x). Zooals we in het vorige hoofdstuk zagen 2) wordt in Societas het Corpus Juris dikwijls gesproken over gemeenschap- jn ^,n pelijk eigendom van een landgoed. Soms is de oorzaak an ouw< hiervan een erfenis of een legaat, meestal kunnen we de oorzaak niet nagaan. Zoo lezen we ook dat broers gemeenschappelijk een landgoed of wijngaard in eigendom hadden, vermoedelijk omdat deze slechts ongedeeld de broers zouden kunnen onderhouden 3). Zij nu, die gemeenschappelijk eigenaar waren van een fundus of insula (huurkazerne), waren socii4). Andere gevallen van societas met betrekking tot den landbouw, hebben we, wanneer twee buren overeenkomen om tezamen een aangrenzend landgoed te koopen en het daarna te verdeelen 5) en wanneer men aan iemand een stuk grond ter bebouwing geeft en daarvoor als vergoeding een aandeel in de op- ideoque actione pro socio damni partem dimidiam adgnoscere debere tam pecuniae quam rerum ceterarum, quas secum non tulisset socius nisi ad merces communi nomine comparandas proficisceretur. Sed et si quid in medicos impensum est, pro parte socium agnoscere debere rectissime Julianus probat. Proinde et si naufragio quid periit, cum non alias merces quam navi solerent advehi, damnum ambo sentient: nam sicuti lucrum ita damnum quoque commune esse oportet, quod non culpa socii contingit. Uit dezen text blijkt tevens dat de kooplieden dadelijk het geld voor hun zaken op reis met zich meenamen. x) Inst. III. 25.1 v.v. Uit het bovenstaande blijkt dat de Romeinsche societas zich niet verder ontwikkeld heeft dan de Grieksche xoivcovla, opgevat als „burgerlijke maatschap" niet als „zedelijk lichaam". Het woord socius evenals xoivcovós beteekent, zoowel deelgenoot als makker, vgl. Bolkestein, Economisch leven, pag. 177 v.v. 2) Zie pag. 59. 3) Zoo lezen we ook dat de kinderen de nalatenschap hunner ouders onverdeeld lieten, waarschijnlijk om dezelfde reden. Ook dit was een geval van societas (Dig. XVII. 2. 52. 6). 4) Dig.XVII. 2. 39; Dig.XVII. 2.52.12; Cod.IV.37.2; Dig. XVII. 2.52.10. 5) Dig. XVII. 2.52 pr. brengst ontvangt x), m.a.w. de colonia partiaria is een societas. Ook is het een societas, wanneer men aan iemand vee geeft om hiermee een fokkerij te beginnen tegen een aandeel in de winst 1). Societas bij Over de societas bij het ambacht wordt in het Corpus het ambacht. Juris nagenoeg niet gesproken, nergens zelfs vernemen we van ambachtslieden, die gezamenlijk hun ambacht uitoefenen, het eenige geval van societas dat met betrekking tot het ambacht besproken wordt, is dat van Victor en Asianus. Dezen zijn overeengekomen dat met het geld van eerstgenoemde grond zal worden gekocht en dat de ander daarop grafmonumenten zal bouwen, waarna verkoop volgen zal 2). Friedlander 3) noemt dit, volkomen ongemotiveerd, een voorbeeld van ,,sehr entwickelte Spezialisierung" en geeft de volgende beschrijving: ,,In den Pandekten wird ein Compagniegeschaft zur Herstellung von Grabdenkmalern erwahnt, wozu der eine Theilhaber das Kapital hergibt, der andere die technische Leitung übernimmt". Om uit de woorden „opera et peritia", „technische Leitung" te halen is wel erg gewaagd en zeker niet gegrond. Societas in Van societas met betrekking tot den handel, vinden den handel. we in het Oorpus Juris verschillende voorbeelden4), waarvan er eenige nader omschreven worden, zoo lezen we van socii argentarii 5), van twee socii die een kleedinghandel (negotiatio sagaria) hebben 6) van socii die in slaven handelen 7). Waarschijnlijk zijn deze societates van meer duurzamen aard geweest. 1) Dig. XVII. 2. 52. 2. Si in coeunda societate artem operamve pollicitus est alter, veluti cum pecus in commune pascendum aut agrum politori damus in commune quaerendis fructibus. Vgl. Daremb.-Sagl. o.c. 1.1. 2) Dig. XVII. 2.52. 7. 3) O.c., I.pag. 163. 4) Dig. XVII. 2.49; Dig. XVII. 2.52.15. 5) Dig.XVII. 2.52.5, vgl. Dig.XVII. 2.67.1. «) Dig. XVII. 2.52.4. 7) Dig. XVII. 2.60.1; Dig. XVII. 2.65.5. Behalve de hierboven genoemde gevallen komen we in Losse gevallen het Corpus Juris ook eenige gevallen van societas tegen, van societas. welke minder gemakkelijk zijn in te deelen bijv.: Iemand heeft drie paarden, een ander heeft er één. Ze sluiten eén societas en verkoopen nu een vierspan x). Als iemand aan een ander parelen gegeven heeft om deze voor een bepaald bedrag te verkoopen en overeengekomen is dat hij, aan wien de verkoop is opgedragen, hetgeen hij boven het vastgestelde bedrag voor de parelen weet te bedingen voor zichzelf mag behouden, dan is een societas aangegaan 2). Ook komen wij lieden tegen die een societas aangingen ,,ut grammaticam docerent" en om de financieele resultaten daarvan te deelen 3). Ze richtten dus samen een schooltje op. Voor een ontwikkeld handelsverkeer is het crediet Gebruik van noodzakelijk. Van bankbiljettencirculatie vernemen we baar geld. niets in het Corpus Juris, alles wijst op het gebruik van baar geld: Zoo lezen we, dat de prijs van een landgoed is een „sacculus pecuniae", een zakje geld4), en wordt bepaald, dat, wanneer iemand een stapel geld (,,acervus pecuniae") heeft gestipuleerd, dit slechts één stipulatie is en er niet zooveel stipulaties zijn als het aantal geldstukken bedraagt 5). De kooplieden namen op hun handelsreizen — ze gingen er vaak zelf op uit •—- het geld voor den handel mee, waardoor de omvang hiervan beperkt moet zijn geweest. Van kooplieden, die met wissels Geen wissels, betaalden, lezen we nergens in het Corpus Juris. "Wèl verkochten de erfgenamen dikwijls de schuldvorderingen welke tot de nalatenschap behoorden 6), waarschijnlijk om aan contant geld te komen, zooals dikwijls ook de geheele erfenis verkocht werd 7), maar dit staat in geenerlei verband met een wissel. Blijkt uit het bovenstaande reeds duidelijk de geringe Afnemende Handel. *) Dig.XVII. 2.58pr. 2) Dig. XVII. 2.44. 3) Dig. XVII. 2.71. 4) Dig. XVIII. 3.8. vgl. ook Dig. XV. 3.3. 5) Dig. XLV. 1.29 pr. 6) Dig.XXXII. 1.59; Dig.XXXV.2.45. vgl. Dig.XLIV.4.4.6. 7) Dig. XVIII. 4; Dig. V. 3.18 pr. omvang, dien de handel gehad heeft, hoe verder men in den keizertijd komt, des te geringer wordt die omvang ten gevolge van de steeds slechter wordende economische toestanden. Reeds onder keizer Hadrianus leverde het groote moeite op een voldoende pachtsom te bedingen bij het verpachten van de belastingen, de vectigalia publica1), waarvan één der voornaamste was, het vectigal portus vel venalium rerum, de in- en uitvoerrechten in de havens geheven2). Derhalve werden pogingen aangewend om de pachters te dwingen hun functie voor dezelfde pacht te blijven waarnemen, wanneer de termijn van de pacht verstreken was en voor den volgenden termijn dezelfde pachtsom niet meer van de gegadigden bedongen kon worden. Dit werd door Hadrianus in een rescript verboden, niet uit medelijden met de pachters, maar omdat bij een dergelijk optreden in het geheel geen gegadigden te vinden zouden zijn. De divi fratres bepaalden, dat de conductores vectigalium van hun overige verplichtingen jegens den staat vrijgesteld zouden zijn 3). Aldus moest men hen lokken'. In Paulus' tijd stoorde men zich niet meer aan Hadrianus' rescript 4). Uit een rescript van het jaar 213 blijkt dat voogden geen belastingen mochten pachten 5). Blijkbaar was men bang dat hierdoor het vermogen der pupillen verloren zou gaan. Uit het steeds geringer worden van de pachtsom blijkt dus de teruggang van den handel. Andere gevallen Uit den geringen omvang en den teruggang van den van leenen, handel volgt, dat ook de mogelijkheid om geld daarin te meest voor ïm- beleggen> beperkt moet zijn geweest en in de loop der jaren doeleinden6 steeds geringer is geworden. We vernemen echter ook nog andere doeleinden dan !) Dig.XLIX.14.3.6. 2) Dig.L. 16.17. 3) Dig.L.6.6.10. 4) Dig. XXXIX. 4.11. 5. Qui maximos fructus ex redemptione vectigalium consequuntur, si postea tanto locari non possunt, ipsi ea prioribus pensionibus suscipere compelluntur. 5) Cod.V.41. den handel, waarvoor te leen werd gevraagd en gegeven. Bijv. een kapitein leende om hem te kunnen terugbetalen, die geld voor reparatie van het schip had voorgeschoten x), een geval dus van productief leenen. Een voogd leende om de schuldeischers van zijn pupil te betalen 2). Het eene gat werd dus gemaakt om het andere te dichten! Een geval dus van improductief leenen. Een slaaf leende om den schuld af te lossen, dien hij aan zijn eigenaar had 3), weer dus een improductief doel. Meermalen lezen we dat aan slaven geld geleend werd4) soms zelfs zonder toestemming van hun eigenaren 5). Zoons leenden om den crediteur van hun gestorven vader te kunnen aflossen en gaven diens daardoor vrijgekomen eigendommen, die verpand waren geweest aan den nieuwen crediteur in pand 6). Een libertus leende in fraudem patroni 7). Slaven leenden geld van een derde, opdat zij zich vrij zouden kunnen koopen 8), ook leende men geld om een landgoed te koopen 9). De keizers Theodosius en Honorius vaardigden het verbod uit om aan provinciegouverneurs te leenen. De overtreders van dit verbod werden als omkoopers gestraft 10). Iemand leende geld om door koop een ambt te kunnen krijgen n). Ook werd geleend om gevangenen van de vijanden vrij te koopen 12). Steeds hebben we hier te doen met gevallen van leenen voor improductieve doeleinden. 2) Dig.XIV. 1.1.11. 2) Dig. XXVII. 9.5.13. 3) Dig. IV. 3.20 pr.; Dig. XV. 3.10. 7. 4) Dig. XV. 1. 52 pr.; Dig. XV. 2. 2.1; Cod. IV. 14.2; Cod.IV. 26.7. pr. 5) Cod.IV. 26. 6; Cod. IV. 26.3. Zie pag. 77. 6) Dig. XXXI. 1.89.4; 7) Dig.XXXVIII. 5.1.17. 8) Dig. XV. 3. 3 pr. 9) Cod. VIII. 13.17;Dig.XII. 1.4 pr. 10) Cod.IV. 2.16. n)Nov.VIIIpraef. 1, vgl.Nov.LIII,cap. 5.1. 12) Nov.CXV, cap. 3.13. Ondegelijke hui- Evenals in Griekenland x) was ook te Rome de bouw zenbouw en spo- der huizen zeer ondegelijk, zoodat we als één der oor- ren van verzeKe- rri r^n -rror* TrorminHorino- iran vprmnorpn vatTPn hpf 111 fit"HT1- § ^/aivv/11 vau v va mmuvj. v vx "v,v d^rm* eve n ten van huizen. Keizer Marcus Aurelius strafte een ridder, die na een muur doorbroken en doorboord te hebben („effracto perforatoque pariete) geld gestolen had, met een ballingschap van vijf jaar in Africa door te brengen 2) In het Grieksch heette een inbreker roixcogv/og („wanddoorgraver"). Als gevolg van de ondegelijke constructie der huizen werd veelvuldig een stipulatio damni infecti (schade die nog niet is toegebracht), gesloten, d.w.z. de eigenaren van naburige huizen sloten een overeenkomst, waarbij zij zich o.m. verplichtten eventueele schade aan elkaar toegebracht door het instorten van hun huizen te zullen vergoeden3). In deze wederkeerige hulp zouden we een uiting kunnen zien van het beginsel der verzekering 4). Bevoorrechte Tengevolge van de economische crisis werden er maar positie wanneer heel weinig nieuwe huizen meer gebouwd. Marcus men leent voor Aurelius trachtte de huizenbouw te bevorderen door aan huizenbouw. jien j-g crediet verleenden voor herstel of nieuwbouw van huizen, den voorrang te geven bij het opvorderen der schulden 5). De steden hadden geen geld, dikwijls om haar gebouwen te onderhouden, vandaar een rescript van Antonius Pius, dat, indien geld is nagelaten voor nieuwe bouwwerken aan een stad, doch deze reeds voldoende bouwwerken heeft, maar geen geld genoeg om ze in stand te houden en te herstellen, het geld ook voor het 1) Vgl. Bolkestein, Economisch leven, pag. 67. 2) Dig.XLVII. 18.1.2, vgl. Dig.XLVIII. 13.13. 3) Dig. XXXIX. 2, vooral Dig. XXXIX. 2.24.10. Over verzekering in de Oudheid, vgl. Van der Grinten, Sporen van verzekering in de Oudheid, s-Gravenhage 1931, waarin evenwel dit geval niet besproken wordt. 5) Dig.XLII.5.24; Dig.XLII.3.1. Ook Justinianus vermeldt nog eens den door de wet geschonken voorrang aan hen, die crediet verleenden voor het bouwen van huizen en schepen (Nov. XCVII, cap. 3). laatstgenoemde doel gebruikt mag worden x). De eigenaar van een ingestort huis was volgens Paulus verplicht dit weer op te bouwen 2) en indien de eigenaar van een op staatskosten gebouwd huis het geleende niet op tijd terug betaalde dan werd het verkocht 3). De staat verleende dus ook zelf crediet voor het bouwen. Ook elders 4) lezen we dat de staat crediet verleende om z'n vermogen vruchtbrengend te maken. De staat droeg er zorg voor zoo min mogelijk risico te loopen en had daarom bij het innen van schulden den voorrang boven alle andere schuldeischers 5). Ook nam de staat onderpand 6). Nergens in het heele Corpus Juris treffen we ook maar één text aan, waarin gehandeld wordt over het geldleenen aan industrieele ondernemingen en ook in ander verband worden deze nergens genoemd. Nergens ook wordt aan het klein bedrijf geleend, waarover we in het Corpus Juris verschillende aanwijzingen krijgen 7). Staatscrediet. Nergens in het Corpus Juris wordt geleend aan industrieele ondernemingen. x) Dig. L. 10. 7 pr. 2) Dig. XXXIX. 2.46 pr. 3) Dig. XXXIX 2.46.1. 4) Dig.XXII. 1.11; Dig.XXII. 1.30 en 33; Dig.L.4.6.1; Dig. XX. 4.21 pr.; Cod.XI.36.4; Cod.XI.39; Cod.X.6.2. s) Dig.XLII. 5.38.1. Res publica creditrix omnibus chirographariis creditoribus praefertur. Daarom leende men liever van particulieren (Plin. Ep. ad. Traj. XLIV). 6) Dig. XX. 4. 21. 7) Volgens een besluit in het jaar 400 door de keizers Arcadius en Honorius genomen werden de huizen der wapensmeden vrijgesteld van de verplichting om gastvrijheid te verleenen aan degenen die in dienst van den staat waren. Dit is dus een aanwijzing dat deze nijverheid in de woonhuizen werd uitgeoefend (Cod. XII. 40.4), dus kleinbedrijf was. Aan een vrouw werd het vruchtgebruik nagelaten van huizen en alles wat zich daarin bevond en evenzoo van landerijen. Door Scaevola wordt nu de kwestie behandeld of wol voor verkoop bereid eveneens onder het vruchtgebruik valt. De wolbereiding had dus op de landgoederen en in de huizen plaats en was derhalve kleinbedrijf (Dig. XXXIII. 2. 32. 2). Krijgen we reeds in Pompeii een verre van kapitalistischen indruk van het vollersbedrijf, deze indruk wordt versterkt door het Corpus Juris. Zoo was verboden dat de handwerkslieden voorwerpen voor hun werkplaats op straat plaatsten, een uitzondering In den modernen tijd is het juist de industrie die een belangrijk deel van het kapitaal tot zich trekt, hetgeen eveneens van den handel gezegd kan worden. We hebben echter aangetoond, dat in de Romeinsche Oudheid volgens het Corpus Juris de handel geenszins intensief geweest en in den keizertijd meer en meer wegkwijnde ten gevolge van de kwellende bemoeiingen van den staat. De gelegenheid om het kapitaal in ïndustrieele ondernemingen te beleggen ontbrak en, zooals gezegd, vernemen we in het Corpus Juris nergens van crediet aan kleinere bedrijven, zoodat we mogen concludeeren dat überhaupt het zeer moeilijk geweest is kapitaal te beleggen, vooral toen ook de landbouw steeds minder voordeel brengend werd x). Eenerzijds zien we dus, dat het voortdurend moeilijker, zelfs onmogelijk werd een vermogen aldus te beHooge en leggen dat het rente opbracht, anderzijds nam, zooals lage rente we zagen, de zgn. „Naturalwirtschaft" steeds in omvang voet. £oe en verminderde de geldvoorraad zoodat er twee stroomingen zijn geweest: le Zij die geen kans zagen hun vermogen degelijk te beleggen, stelden zich tevreden met een lage rente, mits evenwel de belegging solide was. 2e Tegen zeer hooge rente werd — meest voor improductieve doeleinden — geleend, tengevolge van de geldschaarschte en het risico. werd echter gemaakt voor de vollers die de door hen te bewerken kleeren op de straat te drogen mochten hangen onder voorwaarde dat de voertuigen daar geen hinder van zouden ondervinden] (Dig.XLIII. 10.4). Indien het vruchtgebruik van een woonhuis gelegateerd was dan mocht dit alleen als woonhuis gebruikt worden en was het verboden er bijv. een vollerswerkplaats in te vestigen. Ook hier weer een aanwijzing dat de vollers kleine baasjes zijn geweest (Dig. VII. 1.13. 8). i) De geldleeningsbureaux (calendaria) op de landgoederen moeten vooral niet vergeleken worden met een modern bankiersbedrijf. Éénmaal lezen we van een calendarium dat twintig schuldvorderingen bevatte, het waren echter schuldenaren voor belangrijke bedragen („debitores amplarum pecuniarum"). Vroeger was het aantal schuldvorderingen grooter geweest, maar toen waren het schuldenaren voor geringe bedragen („debitores exiguarum fortunarum") Dig- XXXII. 1. 34.1. Ook Billeter *) ziet deze tendensen en maakt een onderscheiding, die op hetzelfde neerkomt, als de hierbovengenoemde, nl. in: „Zinsfuss für sichere (im allgemeinen langfristige) Anlagen" en „Zinsfuss bei kurzfristigem bèz. weniger gutem Kredit, Wucher", en uit de door hem gegeven voorbeelden blijkt, dat de belegging in landerijen de eenige degelijke belegging van langen duur geweest2) is. Zooals bekend, leverden deze weinig voordeel, zelfs dikwijls verlies op, zoodat we vernemen, dat een zekere Maevia per fideicommis haar erfgenamen Het geld ligt opdroeg haar geld zonder rentevergoeding in deposito te renteloos neer. geven aan Gajus Sejus en Lucius Titius, opdat dezen het zouden uitkeeren aan haar kleinkinderen, wanneer die den leeftijd van vijf-en-twintig jaar bereikt zouden hebben 3). Zij, die bij een geldwisselaar (mensularius, tQaneCiTrjs) zonder rente te ontvangen, hun geld in deposito hadden gegeven, hadden, wanneer diens boedel verkocht werd, de voorkeur boven hen die wel rente hadden ontvangen en die op één lijn gesteld werden met de overige crediteuren 4). Liever trok men geen rente van het kapitaal dan dat dit bij belegging gevaar zou loopen verloren te gaan. Bij het voogdijrecht zagen we ook dat „cautereponere", behoedzaam wegleggen, te verkiezen was boven de gevaren welke belegging met zich bracht. Solide, degelijke beleggingen werden uiterst schaarsch. Samenvattende kunnen we zeggen: Het crediet heeft, Samenvatting, volgens het Corpus Juris in den Romeinschen keizertijd, niet die nuttige taak vervuld, welke het heden ten dage verricht. Geld leenen voor nijverheid vernemen we nergens. De handel was weinig ontwikkeld en kwijnde steeds meer weg, terwijl ook de landbouw voortdurend minder kapitaal tot zich trok. In de meeste gevallen, die wij bespraken werd voor een improductief doel geleend. *) O.c., pag. 179 v.v., pag. 228 v.v. 2) Pag. 185 v.v. 3) Dig. XXXVI. 1.80.1. 4) Dig. XLII. 5.24.2; Dig. XVI. 3.7.2. Steeds moeilijker werd het een degelijke kapitaalbelegging te vinden, wat ten gevolge had, dat men het kapitaal niet meer uitzette, maar renteloos liet liggen ). i) Geld dat niet uitgezet was heette „otiosus" (Dig.XXII. 1. 13.1; Plin. Epist. ad Traj. 54), vgl. het Grieksche aQyóg. HOOFDSTUK V DE MAATSCHAPPELIJKE POSITIE DER SLAVEN Terwijl in het eerste hoofdstuk nauwelijks aan het licht komt, *) dat tot het vermogen dikwijls slaven behoorden, zien we in het tweede hoofdstuk daarentegen, dat de vermogens een belangrijk aantal van hen konden bevatten, hetgeen hierin zijn verklaring vindt, dat zij veelal niet beschouwd moeten worden als een zelfstandig vermogensonderdeel, maar als dienstbaar aan de beide voornaamste bestanddeelen der vermogens: grond en geld tegen rente uitgeleend. Slaven waren, zooals we zagen, noodig voor het bewerken van den grond, slaven leenden voor hun eigenaar diens kapitaal uit. In de bepalingen van het voogdijrecht nu wordt gehandeld over vermogens in hun geheel, welke de voogden onder hun beheer hebben. Verdeeling heeft niet plaats, zoodat het licht alleen valt op beide genoemde vermogensbestanddeelen en de onderdeelen hiervan2) niet naar voren treden. Maar in het erfrecht worden ook deze onderdeelen nauwkeurig nagegaan, omdat hier ter sprake komt de verdeeling van de vermogens der overledenen, onder de erfgenamen en legatarissen en dan pas blijkt, welk een belangrijk rol het in eigendom hebben van slaven heeft gespeeld. Slechts in twee gevallen kan men de slaven als een zelfstandig vermogensbestanddeel beschouwen en wel x) Vgl. nog Dig.XLVI. 6.2; Dig.XXVI. 7.13 pr.; Dig.XL. 2.13. 2) Bijv. slaven. Voor andere onderdeelen zie de statistiekies in Hoofdstuk II. wanneer hun arbeid verhuurd wordt x) en wanneer zij zelfstandig een handwerk uitoefenen, zooals we in Hoofdstuk II een slaaf-schoenmaker tegen kwamen 2). Aantal slaven. Het aantal slaven dat de domini hadden, is uit den aard der zaak zeer uiteenloopend geweest, hetgeen ook uit het Corpus Juris blijkt. Zoo lezen we bijv. zoowel, dat iemands vermogen alleen uit slaven kon bestaan 3) als ook dat men één 4) of geen enkele slaaf had 5). Uit de bepaling van de Lex Aelia Sentia 6) die uit het jaar 4 n. Chr. dateert, dat geen vrijlatingen „in fraudem creditorum" (tot nadeel van de schuldeischers) mochten plaats hebben, evenals uit de Lex Fufia Caninia (2 n. Chr) 7) welke een vaste schaal vaststelde voor de testamentaire vrijlatingen, blijkt dat de slaven een belangrijk deel van het vermogen konden uitmaken. Laatstgenoemde wet is vermoedelijk door Augustus gegeven o.a.om den teruggang van het aantal slaven eenigszins tegen te gaan, welke ontstaan was door het ophou- 1) Over dit verhuren zie Dig.IV. 9.6.1 (slaaf verhuurd om dienst te doen op schip of in herberg, vgl. Dig.XIX. 2.45.1); Dig.XIV.1.5 pr. (scheepskapitein); Dig. VII. 1.26 (slaaf van wien iemand het vruchtgebruik heeft — servus fructuarius — verhuurt zijn arbeid), vgl. Dig.XLV. 3.18. 3; Dig.XIX. 2. 60. 7 (muildierdrijver), vgl. Dig. IX. 2. 27. 34; Dig. XXXII. 1. 73. 3 (bakker, tooneelspeler); Dig. XVI. 3.1. 9 (slaaf die bewaakt moet worden —• servus custodiendus —1 aan bakker verhuurd); Dig.XLIII. 24. 5.11 (daglooner); Dig. XIV. 3.11. 8 (slaaf verhuurt de arbeid van zijn onderslaaf —• vicarius —); Dig.VII.8.4 (iemand huurt zoowel vrijen als slaven, vgl. Dig. XIV. 3.1); Dig. X. 4.11.1 (slaaf onderhoudt zichzelf,,ex opere vel artificio suo); Dig.XXIV. 3. 7. 10 (voor één jaar verhuurd); Dig. VII. 8.12. 6; Dig. VII. 8.13; Dig. XL VII. 5.1.5. 2) Zie pag. 50 noot 1, vgl. Dig. VII. 1. 27. 2 (slaaf voor een ambacht opgeleid, vgl. Dig. VI. 1.28 en 29 en 31 en 32); Dig. VII. 7.6 pr. (servus artifex, vgl. Dig. VII. 1.17.1; Dig. X. 4.11.1); Dig.XXXII. 1. 65. 3) Dig. V. 2. 8.9. 4) Dig. XXXV. 2.56.3; Dig.XL.2.13. 5) Dig. XLVI.6.2. 6) Inst. 1.6.. , 7) Inst. I. 7. Als maximum aantal dat men per testament mocht vrijlaten werd honderd vastgesteld (vgl. Wallon, Histoire de 1'Esclavage dans 1'Antiquité. Paris, Hachette, 1879, II, pag. 151). den van den grooten toevoer, waarvoor tot dien tijd de oorlogen hadden gezorgd. Een andere slavenbron moest gezocht worden en men ging zich toeleggen op het bevorderen van geboorten bij slavinnen x). Zóó zagen we reeds dat door de Romeinsche juristen als vermeerdering van de vermogens steeds de partus ancillarum genoemd worden. Deze uitdrukking alleen al komt in het Corpus Juris al vijfenzeventig maal voor, 2) terwijl uit tallooze andere texten 3) blijkt, *) Barrow o.c., pag. 14, vgl. T. Frank o.c., pag. 214. 2) Inst. II. 20.17; Inst. II. 22.2; Dig. III. 5. 3. 6; Dig.IV.2.12 pr.; V. 3. 20. 3; V.3.27pr.; VI. 1.16 pr.; VI. 1.17.1; VI. 1.20; VII. 1. 68; X.2.11; XII.2.11.1; XII.4.12; XII.6.15pr.; XII. 6.65.5; XV. 1.57.2; XV. 2. 3; XVIII. 1.8 pr.; XVIII. 1.31; XVIII.2.4.1; XX. 1.15 pr.; XX.4.11.3; XXI.1.31.6; XXI. 1.31.24; XXI. 2. 8; XXI. 2.42; XXII. 1.4 pr.; XXII. 1.4.1; XXII. 1.8.; XXII. 1.10; XXII. 1.14 pr.; XXII. 1.14.1; XXII. 1. 28.1; XXIII. 3. 69. 9; XXIV. 1. 28. 5; XXIV. 3. 66. 3; XXX. 1. 24 pr.; XXX. 1.63. XXX. 1.91. 7; XXXI. 1.77.17; XXXIII. 8.8.8; XXXV.2.24; XXXV.2.30 pr.; XXXV.2.73 pr.; XXXVI. 1. 23. 3 (partuum partusl); XXXVI. 4. 5. 8; XL. 5. 26. 3; XL.5.26.4; XL.5.26.5; XL.7. 6 pr.; XLI.1.66; XLI.3.4.5; XLI.3.33; XLI.3.44.2; XLI.4.10; XLI.10.2; XLII. 8.10. 21; XLII. 8. 25.4; XLIV.2.7.1; XLV.1. 75.4; XLV.1. 83. 8; XLVII. 2.48.5; XLVII.2.61; XLVII.4.1.11; XLIX. 15.12.18; Cod. III.32.1.1; Cod.III.32.7; V.13.1.9a; V.18.1; V.27.11.4; VI. 2.12 pr.; VI.35.11.2; VII.26.3; VIII.24.1; (VIII.24 is getiteld: „De partu pignoris et omni causa — zaakgevolg —); VIII. 51.1. In de Digesten komt deze uitdrukking vijf en zestig maal voor, in den Codex slechts tienmaal en in de Novellen vormen de partus ancillarum geen probleem meer waaruit we echter geenszins mogen concludeeren dat zij niet meer voorkwamen, want Cod. V. 13.19a; Cod. V. 27.11.4 en Cod. VI. 35.11.2 zijn constituties van Justinianus, d.w.z. één derde van de uit den Codex aangehaalde texten. Wel echter mogen we er uit afleiden dat de partus ancillarum aanzienlijk achteruit zijn gegaan in den loop der eeuwen. 3) Inst. II. 20. 7; Inst. II. 20. 30 (verna); Dig.VI.1.6; IX.2.9 pr.; X.4.9.7; XIX. 1.2; XIX. 1.21 pr.; XXI. 1.14 pr. (Als een slavin vulvae vitio steeds levenlooze kinderen ter wereld brengt is zij morbosal); XXI. 1.31.2; XXIII. 2.14. 2; XXIII. 3.10. 2; XXIII. 3. 39 pr. (de slavin geeft aan den slaaf een quasi dos]); XXIV. 1.19 pr. (huwelijk); XXIV. 1.28.1; XXX. 1.36 pr.; XXX. 1. 36.1 (verna); XXX.1.62; XXX.1.82.4; XXX.1.84. 8 dat het kinderen krijgen van slavinnen een veelvuldig voorkomende gebeurtenis was. Evenwel is het een algemeen bekend feit, dat een slavenbevolking zich niet voldoende kan reproduceeren. In den keizertijd liep het slavenaantal dus terug x) en door Justinianus werd tenslotte de Lex Fufia Caninia opgeheven, omdat deze reeds lang een doode letter was geworden. Plagium. Met de vermindering van het aantal slaven brengt men in verband het misdrijf, dat men plagium noemt, de roof van vrije menschen. De landbouw maakte onder Augustus een crisis door, tengevolge van gebrek aan werkkrachten. Het aantal slaven nam af,2) de coloni trokken naar de stad om daar te leven van de gratis uitdeelingen,3) en om het tekort aan te vullen, zooals Suetonius ons mededeelt 4) roofden de grondeigenaars de reizigers, die zich op de landwegen bevonden en sloten ze hen op in de ergastula (de op de landgoederen bevindende werkplaatsen, waar dwangarbeid werd verricht), welke door Tiberius aan een onderzoek werden onderworpen. 10; XXXI.1.48 pr.; XXXI. 1.88.12; XXXII. 1.37.3; XXXII. 1.37.7; XXXII. 1.41. 2 (contubernalis, filii, filiae); XXXII. 1. 41.3; XXXII. 1.41.5; XXXII. 1.41.10; XXXII. 1.99.3; XXXII. 1.99.5 (verna); XXXIV. 1.20 pr. (neposl); XXXIV. 1. 20.1 (contubernalis, liberi); XXXIV. 2.15(verna); XXXV.1.31; XXXV. 1.81 pr.; XXXV. 2. 9.1; XXXVI. 1. 80.12; XXXVI. 2.16pr.; XXXVI. 2.25.1; XXXVII. 10.1. 5; XXXVIII. 17.1.3; XXXVIII. 17.2.3; XL. 1.19; XL.4.13.3; XL.4.24; XL.4.59 pr.; XL.4. 60; XL.5.13; XL.5. 26.2; XL.5. 41. 5; XL.5.41.15; XL. 5.53 pr.; XL. 5.55 pr.; XL. 5.55.1; XL. 7.6 pr.; XL. 7.6.1; XL.7.6.2; XLI.3.4.18; XLI.10.4pr; XLIII.26.10; XLV.1.73 pr.; L. 16.220.1; Cod.III. 32.12; Cod. IV. 6. 9.; Cod. IV. 19.17; IV. 19.22; V. 6.4; VI. 4.4.11; VI. 7. 2pr.; VI. 57. 6pr.; VII. 4. 3.; VII. 4.14 pr.; VII.4.16 pr.; VII. 16. 8; VII. 30.2; VII. 38.1 (nepotes). !) Vgl. pag. 113, noot 2. Indien men in Hoofdstuk II de statistiekjes gemaakt uit de Digesten en uit den Codex vergelijkt zal men eveneens zien dat in de laatste de slaven een veel minder belangrijke plaats innemen dan in de eerste. 2) Ciccotti o.c., pag. 401. 3) Bolkestein, De Col. Rom., pag. 134 v.v. 4) Aug. 32; Tib. 8, vgl. M. Weber, Röm. Agrargesch., pag. 242 v.v. Om deze geroofde menschen de arbeid der coloni te laten verrichten kan practisch geen voordeel hebben gebracht. Immers indien men zoo'n geroofde het stukje grond van een colonus liet bewerken, dan was er voor bewaking en toezicht minstens èèn betrouwbare slaaf van den dominus noodig, veel practischer zou het geweest zijn om deze de arbeid te laten verrichten. Gesteld dat men meerdere geroofden op een grooter stuk grond te werk stelde, dan waren er speciaal in dit geval meer bewakers noodig, immers, indien een in den oorlog buit gemaakte op het land te werk gestelde slaaf ontvluchtte, dan was dit voor den eigenaar alleen een schadepost, maar indien een geroofde ontkwam en den grondeigenaar natuurlijk aanklaagde, dan waren voor deze de gevolgen ernstiger. De slaven die ontvluchtten deden iets ongeoorloofds en de eigenaar had het recht hen te achtervolgen, verkreeg van overheidswege hiertoe zelfs verschillende faciliteiten x). De geroofden echter konden, eenmaal ontsnapt, zich tot den eersten den besten magistraat wenden, daar hij in z'n recht was, voor bescherming tegen dengene, die hem wederrechtelijk z'n vrijheid ontnomen had en deze aanklagen. De kans op succes was bij een ontsnapping voor hem veel grooter. Bovendien zal bij deze menschen de geest van verzet nog veel grooter zijn geweest, dus de resultaten van hun arbeid nog minder en Salvioli2) toonde aan ,,dass der ganze Latifundienbetrieb unerhört kostspielig ist und die Einnahmen die Ausgaben nur wenig überwiegen". Twee vragen doen zich nu voor: le Is het plagium gepleegd omdat er een algemeen nijpend gebrek aan slaven begon te komen ? 2e Is het plagium op groote schaal gepleegd ? Wat de eerste vraag betreft: Dat de grondeigenaren werkelijk gebrek aan slaven hebben gehad is nauwelijks aan te nemen. Keizer Tiberius, die de ergastula liet onderzoeken klaagde in een brief aan den senaat, waarin !) Dig.XI.4. 2) O.c., Pag. 216. duidelijk zijn helder economisch inzicht uitkomt over de groote massa slaven voor improductief gebruik aangewend x). Elders vertelt Tacitus ons van een opstand, welke een zekere Curtisius in de buurt van Brindisi had getracht te verwekken door de op het land verspreid wonende slaven voor een vrijheidsoorlog te verzamelen en klaagt hij over de steeds grooter wordende slaventroepen 2). Onder keizer Claudius werd Lepida aangeklaagd dat zij den vrede van Italië verstoord had, doordat ze haar slavenbenden in Calabrië niet genoeg in bedwang had gehouden 3). In den burgeroorlog na Nero's dood drong het gepeupel vermengd met slaven het paleis binnen, de vermoording van Otho eischend 4). Slaven waren er nog genoeg, maar ze werden te veel voor improductieve doeleinden aangewend. Horatius noemt als voorbeeld, hoe eenvoudig hij toch wel leeft, het feit, dat hij aan tafel „slechts" door drie slaven bediend wordt 5). Hoeveel slaven zal dan wel een luxueus levend heer noodig gehad hebben. Plinius Minor, van plan zijn grondeigendom uit te breiden, zou daarvoor slaven moeten koopen 6), daarentegen had hij voor zijn bediening een heele hofhouding 7), sommigen vergezelden x) Tacitus Annales III. 53 en 54; Quid enim prohibere et priscum ad morem recidere adgrediar? Villarumne infinita spatia? famulorum (dit woord wordt niet voor op het land werkende slaven gebruikt) numerum et nationes? argenti et auri pondus? aeris tabularumque miracula? promiscas viris et feminis vestis atque illa feminarum propria quis lapidum causa pecuniae nostrae ad externas aut hostiles gentes transferuntur ? Nee ignoro in conviviis et circulis incusari ista et modum posci; sed si quis legem sanciat, poenas indicat, idem illi civitatem verti, splendidissimo cuique exitium parari neminem criminis expertem clamitabunt. Tac., Ann. 11.33: Onder Tiberius eischte een senator dat er gesteld zou worden een „modum argento, supellectili, familiae". Met het laatste bedoelde hij natuurlijk luxe slaven, dus slaven voor een improductief doel gebruikt. 2) Ann. IV. 27 ...multitudinem familiarum quae gliscebat immensum etc. Onder denzelfden keizer vormde Piso in Gilicië uit deserteurs, recruten, z'n eigen slaven en die van Plancina een legioen (Ann. II. 80). 3) Tac., Ann. XII. 65. 4) Tac., Hist. I. 32. 5) Sat. 1.6.116. 6) Epist. III. 19. 7) Lemonnier o.c., pag. 135 v.v. hem naar den senaat, bijv. om hem zijn aanteekeningen te overhandigen, wanneer hij het woord moest voeren, anderen vervingen hem wanneer hij een voorlezing moest houden voor zijn vrienden, welke in dien tijd zeer in de mode waren, weer anderen dienden hem als tooneelspelers. Het waren dus improductieve krachten, die aan den landbouw onttrokken waren en juist de op het land werkende slaven de „vincti" reproduceerden zichzelf natuurlijk het minst, zoodat er gebrek alleen aan slaven voor den landbouw geschikt kwam. Degrootgrondeigenaars dachten er niet aan om hun persoonlijke weelderige levenswijze op te geven en hun huisslaven voor het land dienstbaar te maken, liever verschaften zij op oneerlijke en onwettige wijze de in hun oogen onontbeerlijke werkkrachten. Wat de tweede vraag betreft, of plagium een algemeen voorkomend misdrijf is geweest, moet allereerst worden opgemerkt, dat het waarschijnlijk alleen in Italië gepleegd werd, omdat Tiberius alleen de ergastula in Italië liet onderzoeken; en verder, dat het feit dat Romeinsche burgers het slachtoffer waren van plagium, maakte, dat er zooveel aandacht aan werd geschonken door Augustus en Tiberius. Cicero legde er in z'n redevoering De lege Manilia x) er speciaal de nadruk op dat Mithridates Romeinsche burgers had laten vermoorden 2). De slag bij Cremona was zoo bloedig, omdat men geen Romeinsche burgers tot slaaf kon maken, dan vermoordde men ze nog liever 3). De coloni van den Saltus Burutanus klagen in ongeveer 2) The eighty thousand „Italians" slain in Asia by Mithradates were indeed called ,,cwed Romani" by Cicero but only £or rhetorical purposes" (T. Frank o.c., pag. 293, noot 21). ,,At the time of Mithradates' raids in Asia and at Delos few real Romans seem to have been slain" (T. Frank o.c., pag. 293). 3) Tacitus, Hist.III.34; Antonius pudore flagitii, crebrescente invidia edixit nequis Cremonensem captivom detineret; irritamque praedam militibus effecerat consensus Italiae, emptionem talium mancipiorum aspernantis: occidi coepere... vgl. Hist. 11.44; Neque enim civilibus bellis capti in praedam vertuntur. 180 na Chr., dat de conductor soldaten op hen afzendt die hen mishandelen, zelfs de Romeinsche burgers onder hen x). Zoo ook wordt in de Lex Fabia, die over het plagium handelt en die waarschijnlijk stamt uit het einde der republiek2) weer op hetzelfde de nadruk gelegd in het eerste hoofdstuk 3). In het tweede hoofdstuk wordt gesproken over hem, die andermans slaaf overreed heeft om weg te loopen, hem verborgen heeft tegen den wil van zijn eigenaar of hem te kwader trouw heeft gekocht of verkocht. Een geldboete is de straf 4). Over slavenróóf wordt hier niet gesproken. De landeigenaren trachtten dus elkaar de slaven afhandig te maken, door ze te lokken, bijv. met een gunstiger positie, vandaar dat later keizer Marcus Aurelius aan hen, die hun weggeloopen slaven opspoorden toestond om met machtiging van overheidswege andermans landgoederen te betreden en te doorzoeken, hetgeen Antonius Pius nog eens weer bepaalde 5). Naast de Lex Fabia bleef echter ook nog bestaan de oude actio servi corrupti, de actie wegens het bederven van een slaaf, die de eigenaar eveneens kon instellen, wanneer iemand zijn slaaf overreed had om weg te loo- *) Bruns-Gradenwitz, Fontes juris Romani, 7 e dr., Tübingen 1909. No. 86, pag. 258. Col. 12—15: ...ut missis militib(us) [in ejundem saltum Burutanum ali[os nos]trum adprehendi et vexari, ali[os vincjiri. nonnullos etiam cives Ro[manos] virgis et fustibus effligi jussefrit]. 2) Door Cicero wordt zij vermeld. Pro Rabirio 8: An de servis alienis contra legem Fabiam retentis aut de civibus Romanis contra legem Porciam verberatis aut necatis plura dicenda sunt etc., vgl. Daremberg-Saglio o.c., Art. Plagium, Mommsen, Das Röm. Strafrecht, Leipzig 1892, pag. 780 v.v. 3) Coll. Mos. et Rom. leg. XIV. 3.4, vgl. Dig.XLVIII. 15.1; Qui civem Romanum eumve ( ?) qui in Italia liberatus sit celaverit vinxerit vinctumve habuerit etc. 4) Coll. Mos. et Rom., leg. XIV. 3.5; Qui alieno servo suaserit, ut dominum fugiat quive alienum servum invito domino celaverit, vendiderit, emerit dolo malo quive in ea re socius fuerit; jubeturque populo sestertia quinquagenta milia dare. 5) Dig.XI.4.3. pen x). Stal men een slaaf dan pleegde men furtum 2). Volgens den jurist Callistratus was het onder keizer Hadrianus niet zeker of een slavendief zich wel aan plagium had schuldig gemaakt 3), terwijl Ulpianus mededeelt, dat hij, die een slaaf verborgen heeft, een fur is 4). De ontwikkeling nu is vermoedelijk als volgt geweest: Reeds ten tijde van de Republiek stal men slaven en overreedde men hen te vluchten. Aan den eigenaar stonden dan ten dienste de actio furti en de actio servi corrupti. Tengevolge van de groote wanorde, welke aan het eind van de republiek heerschte nam dit kwaad toe. Door het ontbreken van een krachtig gezag werden de grootgrondeigenaars brutaler, roofden zelfs vrije Romeinsche burgers en de slaven werden veel vrijpostiger, veranderden zelfs op eigen gezag van eigenaar indien hun dit voordeelig toescheen. Om deze misstanden uit den weg te ruimen, werd de Lex Fabia gegeven, waarnaast de oude wetgeving bleef bestaan 5). Naar analogie van het rooven van vrije Romeinsche burgers, hetgeen plagium was, kwam de kwestie op of het rooven van slaven ook onder dat misdrijf gerekend moest worden en werden furtum en plagium door elkaar gebruikt, voor zoover het betrof het onttrekken van eigendom over een slaaf aan een ander. De lex Fabia over het plagium is dus niet gegeven ten gevolge van het geringer wordend aantal slaven, maar tengevolge van het grenzeloos brutaal optreden der grootgrondeigenaars en de ongekende vrijpostigheid x) Dig.XI.3.1.4; Cod.IX.20.2. 2) Dig. XLVII. 1. 2.1. Qui igitur hominem subripuit et occidit, quia subripuit furti, quia occidit Aquilia tenetur. 3) Dig. XLVIII. 15.6. Non statim plagiarium esse, qui furti crimine ob servos alienos interceptos tenetur, divus Hadrianus in haec verba rescripsit: ,,Servos alienos qui sollicitaverit aut interceperit, crimine plagii, quod illi intenditur teneatur necne facit quaestionem: et ideo non me consuli de ea re oportet, sed quod verissimum in re praesenti cognoscitur, sequi judicem oportet. 3) Dig.XI.4.1 ,pr.: Is qui fugitivum celavit fur est. 4) Oude wetten werden slechts zelden door de Romeinen afgeschaft; vgl. het Engelsche recht. der slaven, beide veroorzaakt door de wanordelijke toestanden. Toen onder Augustus de orde was wedergekeerd, werd door dezen keizer tegen dergelijke misstanden opgetreden, maar ondertusschen was er een andere oorzaak ontstaan voor het plegen van plagium: het te kort aan arbeidskrachten in den landbouw, waaraan de geheele keizertijd geleden heeft. De straffen, opgelegd aan hen, die plagium bedreven hadden, waren licht, nl. geldstraffen *) voor vrijen en wanneer een slaaf een vrije geroofd had, mocht hij in geen tien jaar in vrijheid worden gesteld 2). De verklaring hiervan ligt in het feit, dat speciaal de Italische grootgrondeigenaren zich aan dit misdrijf schuldig maakten uit wier kringen de bestuurders en wetgevers van het rijk voortkwamen. Veedieven daarentegen konden, zooals we zien in een rescript van Hadrianus aan Baetica, in Spanje ter dood veroordeeld worden, hetgeen placht te geschieden in streken, waar het stelen van vee het meest voorkwam3). Hier waren de bedrijvers geen machtige grootgrondeigenaren 4). Later werd de straf voor plagium verzwaard en volgens Hermogenianus 5) was zij meestal dwangarbeid in de mijnen 6). Dit moet verklaard worden uit de veranderde economische omstandigheden. In de vorige hoofdstukken zagen we reeds, dat in den loop van den keizertijd goede belegging der vermogens steeds grootere moeilijkheden met zich meebracht en men ten slotte ongeveer op grond alleen was aangewezen. Op grondeigendom berustte hoofdzakelijk het belastingsysteem, vandaar de buitengewoon zware straffen voor hen, die vee hadden !) Zie pag. 118, noot 4, vgl. Dig. XLVIII. 15. 7. 2) Dig. XL. 1.12. 3) Dig. XLVII. 14.1. 4) Hoezeer het Romeinsche rijk door roovers gekweld werd, blijkt uit een rescript van Hadrianus, waarin deze bepaalde, dat overloopers (transfugae) begenadigd konden worden, wanneer zij vele roovers hadden gevangen (Dig. XLIX. 16. 5. 8). 5) 4e eeuw na Chr. 6) Dig. XLVIII. 15.7. weggeroofd, waardoor het boerenbedrijf schade ondervond en de staat zelf indirect benadeeld werd. Voorts ging men het zwaarder aanrekenen indien iemand slaven aan het eigendom van een ander onttrokken had. Immers, doordat de handel meer en meer kwijnde en het uitleenen van geld ongeveer tot de onmogelijkheden begon te behooren, konden de slaven niet meer in deze richting te werk worden gesteld en konden zij zich alleen maar productief maken met betrekking tot den grond, welke nagenoeg de eenige mogelijkheid tot vermogensbelegging bood en waarop, zooals gezegd, ongeveer geheel de inkomsten van den staat berustten. Doordat de grondeigenaren elkaar de werkkrachten voor den landbouw afhandig trachtten te maken, ondervond de landbouw schade en indirect de staat, bovendien onttrok men door slaven aan iemands eigendom te onttrekken, belastingobjecten aan den staat x), die dus dubbel benadeeld werd en toen moesten de belangen van de grootgrondeigenaren wijken voor die van den staat. De verzwaring van de straf voor plagium is eveneens het gevolg van de tendens, die we in den later en keizertijd waarnemen om alle straffen te verzwaren 2). Constantijn de Groote verscherpte bijv. het onder Keizer Claudius genomen 3) Senatus Consultum Claudianum, waardoor bepaald was, dat een vrije vrouw, die met andermans slaaf was gaan samenleven, het eigendom werd van den eigenaar van dien slaaf4). Naar aanlei- *) Diocletianus aber schuf die Grundsteuer, die sich über das ganze Reich erstreckte und von der niemand ausgenommen war, eine Art Vermögenssteuer, welche natürlicli hauptsachlich Grund und Boden traf, weil dieser das hauptsachlichste Vermögensobjekt war, aber auch alles, was dazu gekorte, z.B. Sklaven, Kolonen. Es sind uns Reste von Steuerkatastern erhalten, in denen zuerst die Grundstücke aufgezeichnet sind, dann die Sklaven und Kolonen (Hartmann-Kromayer o.c., pag. 228). 2) Deze tendens hangt weer samen met de bovenmensckelijke pogingen van Diocletianus tot herstel van den staat, waarbij iedere tegenwerking zonder mededoogen gestraft moest worden. 3) Tac., Ann. XII. 53. 4) Wallon o.c., III, pag. 390. ding van het Edictum perpetuum de pretiis rerum venalium door Diocletianus uitgevaardigd moeten er stroomen bloed gevloeid hebben x). Macht der Zoo juist zagen we, dat het kon voorkomen, dat slaven slaven. overreed werden om van hun eigenaren weg te loopen en dat vrije vrouwen met hen gingen samenleven, waaruit blijkt dat de slaven een zekere vrijheid hebben genoten. De vraag komt nu op in hoeverre deze vrijheid rechtens en in hoeverre zij feitelijk geweest is. Volgens het Romeinsch recht hadden de slaven geen rechten'2), doch slechts plichten, bijv., wanneer hij zijn eigenaar niet gehoorzaamde schond hij een rechtsplicht, en het strafrecht was op hem (verscherpt) van toepassing. Een slaaf was dus een passief subject van rechten. Hun feitelijke vrijheid was heel wat grooter, duidelijk komt dit uit in het bekende verhaal van Seneca 3): In den Senaat was voorgesteld voor de slaven een bizondere kleeding in te voeren —- de dagelijksche kleeding was dezelfde voor vrijen en slaven •—- welk voorstel evenwel niet werd aangenomen, omdat de slaven dan zouden zien, hoe groot hun aantal was en dan zouden de vrijen zich niet kunnen handhaven. De slaven vormden dus een macht, die te vreezen zou zijn indien zij zich zouden organiseeren. Eerste De oorzaak hiervan ligt o.a. weer in het feit, dat oorzaak, sinds Augustus' regeering de geboorte de belangrijkste factor werd waardoor de slavernij bleef voortbestaan, de verschillen tusschen de slaven vervaagden hierdoor meer en meer, zoodat zij steeds meer een éénheid gingen vormen. Daarbij komt, dat het grootste deel van de vrijgelatenen tot het lagere volk behoorden en zich hiermee vermengde 4), zoodat dit in verzet kwam, indien aan de slaven onrecht werd gedaan. Een combinatie van plebs x) Vgl. J. Toutain, L'Economie Antique, Paris 1927, pag. 421 v.v. en Lactantius, De mortibus persecutorum 7. 2) Dig. IV. 5. 3.1. Servile caput jus nullum habet (Paulus). 3) De dementia 1.24. 4) T. Frank o.c., Hoofdstuk XII, The Plebs Urbana. Barrow o.c., Hoofdstuk VIII, The Mingling of Nations. en slaven had wel degelijk haar gevaren. Toen onder Nero een zekere Pedanius Secundus door èèn zijner slaven vermoord was, wat volgens oude gewoonte den dood beteekende voor al zijn slaven die in zijn huis verbleven, kwam het plebs bijna tot een opstand x) en de philosooph Marcus Aurelius verzette zich tegen de macht van het volk door nogmaals (dus andere keizers hadden reeds hetzelfde gedaan!) te bepalen dat de invrijheidstelling van een slaaf, welke door het volk in het theater was afgedwongen, niet geldig zou zijn 2). Ook afzonderlijk hadden de slaven menigmaal groote macht: zoo deelt de jurist Marcellus ons een geval mede, dat een erfgenaam een hereditas suspecta aanvaardde, daartoe gedwongen door een slaaf aan wien in het testament de vrijheid en per fideicommis de erfenis was nagelaten 4) en tweemaal vertelt Papinianus (tijdgenoot van Septimius Severus), dat een erfgenaam niet gedwongen kon worden tot het aanvaarden van een suspecte erfenis, alleen opdat slaven hierdoor hun vrijheid verkrijgen (propter solam libertatem) 5). Hoe weinig macht een eigenaar over zijn slaaf kon hebben komt uit in de mededeeling van den jurist Paulus, dat wanneer een eigenaar aan den winkel van zijn slaaf een aankondiging had bevestigd, waarin hij verbood met dien slaaf zaken te doen, hij hiermee slechts dit bereikte, dat hij op geenerlei wijze door diens schuldeischers kon worden aangesproken 6). Wanneer een slaaf een erfenis gekregen had van een derde, moest de eigenaar hem *) Tac., Ann. XIV. 42. 2) Dig.XL. 9.17. Tiberius werd in het theater door het lagere volk gedwongen den tooneelspeler Actius vrij te laten (Suetonius, Tiberius 47). 3) Derde eeuw. 4) Dig. XXXVI. 1.46 pr., vgl. Dig. XXXVI. 1.65.15. s) Dig. XXXVI. 1.54 en 55. 6) Dig. XV. 1.47 pr. Quotiens in taberna ita scriptum fuisset: „cum Januario servo meo geri negotium veto", hoe solum consecutum esse dominum constat, ne institoria teneatur, non etiam de peculio. soms dwingen te aanvaarden, daar bevelen niet hielp ] 1) Een slaaf stipuleerde geld van een ander ofschoon zijn eigenaar het verbood (vetante domino) 2). Hij kon reeder zijn, niet met den wil van zijn eigenaar (non voluntate domini) 3). Hij leende geld uit tegen den wil van zijn eigenaar (contra voluntatem domini) 4). Een slaaf gaf iets aan een ander in bruikleen ofschoon beide partijen wisten dat zijn dominus het niet wilde hebben 5) een vicarius van een slaaf dreef handel zonder dat de eigenaar van dien slaaf het wist 6). Hoe los moet een vicarius van een vicarius 7) wel van den oorspronkelijken eigenaar gestaan hebben. Een slaaf trad op als argentarius zonder dat zijn eigenaar het wist (inscio domino) 8). Als een vrije deed hij zich voor, opdat men geld aan hem zou leenen (ut sibi pecunia crederetur) 9). Ja zelfs, zij dwongen hun eigenaren hen vrij te laten10), vandaar, dat deze soms bang voor hen waren en hen verkochten met de voorwaarde, dat zij zich op een bepaalde plaats niet mochten ophouden11). Er werd dus een zakelijke last op dergelijke slaven gelegd. Zoo werd bijv. een slaaf verkocht „exportandus ab Italia", hij mocht dus alleen in de provincie verblijven; dit geschiedde terwille van de veiligheid van zijn eigenaar (propter domini securitatem). Eveneens werden slaven verkocht onder voorwaarde, dat ze nooit vrijgelaten zouden worden (in perpetuamservitutem)11). Het Senatus Consultum Sila- x) Dig. XXIX. 4.1. 3. Quid ergo si servus ejus cum juberetur adire hereditatem, dicto audiens non fuit? Sed compellendus est servus hoe facere etc. 2) Dig. XLV. 1. 62, vgl. Dig. XXIII. 3.46 pr. 3) Dig. XLVII. 2.42 pr.; Dig. XIV. 1.6 pr. Soms wordt speciaal er bij gezegd, dat hij reeder is met den wil van zijn eigenaar (voluntate domini) bijv. Dig. XIV. 1. 22;Dig. XIV. 1.4. 3 en 4. 4) Dig. XII. 1.11. 2. 8) Dig. II. 13.4.3. 6) Dig. XIII. 6.14. 9) Dig.XLVII.2.52.15. 6) Dig. XIV. 4.5.1. 10) Dig. XL. 9.9 pr. 7) Dig. XXXIII. 8.25; Dig. XXXIII. 8. 6.3. u) Dig. XVIII. 7; Dig. XXX. 1.44. 7; Dig. XL. 1.9; Dig. XL. 4.9.1; Dig. XL. 4.6.1; Cod.IV. 55. vgl. Bechmann, Der Kauf, pag. 281 v.v. nianum x) bepaalde, dat bij den dood van den eigenaar onder verdachte omstandigheden de slaven aan een streng verhoor onderworpen moesten worden. Met den dood werden zij gestraft, wanneer zij hun dominus niet voldoende hulp hadden verleend toen deze bijv. door roovers overvallen werd en gedood en het kwam voor dat tusschen de moordenaars en de slaven van het slachtoffer verstandhouding bestond 2). Een zekeren Aurelius Papia overkwam het, zooals uit een rescript van keizer Alexander Severus in het jaar 224 blijkt 3), dat hij door zijn eigen slaven verkocht werd met de voorwaarde dat hij niet in z'n vaderland mocht blijven. Later vrijgelaten — nadere bizonderheden weten we niet — diende hij een aanklacht in. Dat de eigenaren door hun eigen slaven vermoord werden, werd natuurlijk in de hand gewerkt door de omstandigheid, dat de vrijlatingen, welke per testament zouden geschieden, dikwijls reeds van te voren bekend waren 4): Door aan de slaven de vrijheid in het vooruitzicht te stellen bewerkte men, dat zij met meer toewijding hun arbeid verrichtten. Soms wist een dominus, dat zijn slaaf een misdrijf wilde plegen en toch kon hij het niet verhinderen 5). We lezen van slaven, die verkwistend leefden en bovenmatige liefhebbers van het theater waren I 6) Gajus deelt mede, dat ten tijde van keizer Domitianus opgetreden werd tegen de te groote toegevendheid van de eigenaren *) Dig. XXIX. 5; Cod. VI. 35.11. De datum van dit Sen Cons. is onbekend. Het werd hernieuwd en uitgebreid door het S. C. Claudianum in 57 n. Chr., vgl. Barrow o.c., pag. 57; Tac., Ann. XIV. 42. v.v. 2) Dig. XXIX. 5. 3. 6. Verschillende keizers hebben aangaande dit onderwerp rescripten gegeven, zooals Hadrianus (Dig. XXIX.5.1.28), Antoninus Pius (Dig. XXIX. 5.1. 5), Commodus (Dig.XXIX. 5.2). In Dig. XVII. 1.30 belaagt een slaaf zijn dominus. 3) Cod. IV. 55.4 pr. 4) Petronius, Satiricon 71. 5) Cod. III. 41.4 pr. 6) Inst. IV. 6. 23; Dig. XI. 3.1. 5; Dig. XI. 3. 2. jegens hun slaven 1). Zij lieten nl. toe, dat hun slaven op slinksche wijze den stand van vrijgeborene (ingenuitas) en de vrijheid verwierven. De slaven gedroegen zich, gaven zich uit als vrijen 2). Hun omgeving wist soms niet eens, dat zij slaven waren 3), een man kon met een slavin trouwen in de meening met een vrije vrouw in het huwelijk te treden en omgekeerd 4). Het kwam voor, dat na iemands overlijden, in verband met de nalatenschap, twist ontstond over de kwestie of hij een vrije was geweest of een slaaf] ®) In de meening, dat zij vrij waren nam een testator soms slaven als getuigen 6). Rescripten hierover zijn gegeven door Hadrianus aan een zekeren Catonius Verus 7), door Septimius Severus en door Caracalla. Zelfs lezen we van een servus fisci die leefde „veluti ingenuus", als een vrijgeborene]" 8) Ook lezen we verschillende malen van een servus adulter (slaafechtbreker)9) ja, zelfs bij de vrouw van z'n eigenaar!10) Tweede Aan deze vrije positie der slaven hebben de keizers oorzaak. en wetgevers mede schuld. Keizer Tiberius liet de slaven van Libo Drusus, die er van beschuldigd was, dat hij een J) Dig. XL. 16.1. Hierbij speelt natuurlijk ook eigenbelang een voorname rol, daar de domini ook hun aandeel in de van staatswege gehouden uitkeeringen kregen vgl. Suetonius, Aug. 42: Nee minore gravitate atque constantia, cum proposito congiario muitos manumissos insertosque civium numero comperisset, negavit accepturos quibus promissum non esset. Later moest Paus Leo I optreden tegen de eigenaren, die om voordeel daarvan te trekken, toelieten, dat hun slaven in een klooster traden (Cod. I. 3. 37.1; Cod.I.3.38 vgl. Wallon o.c., III, pag. 419-420). 2) Dig. XVIII. 2.14.3; Dig. XLVII. 2. 52.15. 3) Dig. XXVIII. 5.41 en 42; Dig.XXV.3.7; Dig. XI. 3. 5.1. 4) Dig. XXIV. 3.22.13; Dig. XXIII. 3. 67, vgl. Dig. XXIII. 3.59.2; Nov.XXII, cap. 10. 5) Cod. III. 31. 8 vgl. Cod. VII. 21. 6. 6) Inst. II. 10. 7. 7) Cod. VI. 23.1. 8) Cod. VII. 21. 7. 9) Dig.IX. 2.30 pr.; Dig.XXVIII. 5.49.2; Dig. XLVIII. 5. 28.16; Dig.XLVIII. 2. 5; Dig.L.16. 225 vgl. Cod. VII. 20.1, vgl. Tacitus, Ann. VI, 46. Friedlander o.c., I, pag. 286 v.v. 10) Dig. 1.12.1.5; Dig.XLVIII. 5.34 pr. en 1. omwenteling had willen bewerken, van staatswege opkoopen, opdat zij als getuigen tegen hun vroegeren eigenaar konden worden aangewend, omdat door een oud senaatsbesluit verboden was slaven als getuigen tegen hun eigenaren te gebruiken1). Hetzelfde geschiedde onder denzelfden keizer met de slaven van den proconsul van de provincie Asia C. Silanus, die wegens afpersingen en majesteitsschennis was aangeklaagd 2). Hadrianus bepaalde, dat wanneer slaven samen met hun eigenaar het verbod om edel metaal uit te voeren hadden overtreden, zij niet als getuigen tegen hen gehoord mochten worden 3). Hier hooren we er niet meer van, dat de slaven eerst van staatswege werden opgekocht. Het gebruiken van slaven als getuigen tegen hun eigenaren werd iets, dat heel gewoon was. Septimius Severus gaf in een rescript de bepaling, dat men slaven niet als getuigen mocht gebruiken tegen hun eigenaren, tenzij bij beschuldigingen van overspel, belastingontduiking en majesteitsschennis 4). In gevallen dus van staatsbelang, mochten de slaven als getuigen optreden tegen hun domini. Zooals te begrijpen is, werd hierdoor de brutaliteit der slaven ten zeerste in de hand gewerkt. Ze werden zich van hun macht bewust en gingen er zelfs toe over om hun eigenaren aan te klagen! Septimius Severus bepaalde, dat slaven, die van een dergelijke brutaliteit blijk gaven, gestraft moesten worden 5), maar x) Tacitus, Ann. II. 30, vgl. Cicero, Pro RegeDeiotaro 3: More majorum de servo in dominum ne tormentis quidem quaeri licet. Cicero, Pro Milone 22: De servis nulla quaestio est in dominum nisi de incestu. In Cicero's tijd mocht men dus alleen in gevallen van ontucht slaven tegen hun domini laten getuigen. 2) Tacitus, Ann. III. 67, vgl. Ann. IV. 29. 3) Dig. XLVIII. 18.1.5. Divus Antoninus, et divus Hadrianus Sennio Sabino, rescripserunt, cum servi pariter cum domino aurum et argentum exportasse dicerentur, non esse de domino interrogandos: ne quidem si ultro aliquid dixerint, obesse hoe domino. 4) Cod.IX. 41.1. Quaestionem de servis contra dominos haberi non oportet exceptis adulterii criminibus, item fraudati census et crimine majestatis, quod ad salutem principis pertinet. 5) Dig. XLIX. 14. 2. 6. Ne servi delatores dominorum audiantur sed ut poena coerceantur. het kwaad was niet meer te stuiten en tenslotte erkende de wet zelfs eenige gevallen, waarin de slaven een aanklacht mochten indienen tegen hun eigenaren. Zoo deelt de jurist Hermogenianus x), een tijdgenoot van Constantijn den Grooten ons mede, dat een slaaf z'n eigenaar mocht aanklagen, wanneer deze een testament had achter gehouden, waarin aan dien slaaf de libertas was nagelaten 2), evenzoo, wanneer hij den korentoevoer naar Rome had belemmerd 3), de belasting ontdoken of valsch geld vervaardigd had 3). Waarschijnlijk hebben de slaven zeer dikwijls gebruik gemaakt van dit recht van aanklacht, althans in het jaar 382 werd door de keizers Gratianus, Valentinianus en Theodosius aan Panhellenius, den consularis van Lydië bevolen om zeer zwaar als verraders te straffen de slaven, die hun eigenaar aanklaagden, alleen bij een aanklacht wegens majesteitsschennis moest een uitzondering worden gemaakt 4). Ongetwijfeld dus hebben de domini meermalen hevig in angst gezeten voor hun slaven. Derde Nog door een anderen maatregel der keizers werd het oorzaak, zelfbewustzijn der slaven bevorderd en ook deze maatregel werd genomen met het oog op het belang van den staat. In tijden van gevaar namen de keizers ook slaven in het leger op als soldaten 5). Augustus deed dit twee- x) Dig.V. 1.53. Vix certis ex causis adversus dominos servis consistere (procedeeren) permissum est: id est si qui suppressas tabulas testamenti dicant in quibus libertatem sibi relictam adseverant. Item artioris annonae populi Romani, census etiam et falsae monetae criminis reos dominos detegere servis permissum est. (In de drie laatste gevallen mochten zooals we zagen, de slaven ook als getuigen gebruikt worden tegen bun domini, volgens een rescript van Septimius Severus.) 2) Vgl. Dig. XLVIII. 10. 7. Deze vrijheid is aan de slaven door Marcus Aurelius en Commodus geschonken. Waarschijnlijk is het zoo juist genoemde rescript van Septimius Severus een reactie tegen Marcus Aurelius' toegevendheid. 3) Vgl. Dig. XLVIII. 12. 4) Cod.X. 11.6. Servum domini delatorem jubemus in exemplum omnium proditorum severissimae sententiae subjugari etiam si objecta probaverit excepto crimine majestatis. 6) Vgl. Barrow o.c., pag. 146 v.v. maal éénmaal om de coloniae aan de grenzen van Illyricum te beschermen en éénmaal ter bescherming van de Rijnoever na de nederlaag van Varus. Hij dwong nl. de grondeigenaars aan hem hun slaven te verkoopen, die hij terstond vrij liet en als soldaten gebruikte 1). Ook Nero beval aan de eigenaren hem een bepaald aantal slaven af te staan na Galba's opstand 2) en ook Marcus Aurelius maakte gebruik van slaven, toen zijn strijdkrachten door de pest verminderd waren 1 3) De slaven moesten dus wel de zwakheid van den staat zien en zich van hun eigen macht bewust worden. Zij vormden een binnenlandsche macht, waarmee terdege rekening gehouden moest worden temeer, omdat in een samengaan van de slaven met de met hen sympathiseerende plebs een groot gevaar gelegen was noor de regeerende klasse. Daarbij kwam, dat het Romeinsche rijk zoowel in het Oosten als in het Westen, door buitenlandsche vijanden werd bedreigd (vgl. Rostovtzeff o.c., pag. 325 v.v.). Alles was er dus aan gelegen om in het binnenland de rust te bewaren, zoodat men mi té geen andere belangen geschaad werden ook. Favor met die der slaven rekening hield 4) en hun verlangen libertatis naar de vrijheid langs vaste banen trachtte te leiden. Hadden zij den weg naar de vrijheid op oneerlijke of onwettige manier betreden, dan ging de staat daar krachtig tegen in en werd de aldus verworven libertas voor nietig verklaard. In de zooeven vermelde gevallen van dwanguitoefeningen van de zijde der slaven, baatte hun dit dan ook niet 5). Juist Antoninus Pius en Marcus Aurelius bemoeiden zich met de opsporing van die slaven, die zichzelf op onwettige manier de vrijheid hadden ver- x) Suetonius, Aug. 25. 2) Suet. Nero 44. 3) Scriptores Hisfcoriae Augustae, M. Aur. XXI, 6 en 7. 4) Juist onder Marcus Aurelius dreigden van het buitenland uit groote gevaren, vooral doordat de Marcomannen tot diep in het rijk een inval deden. De keizer had, zooals we zagen, slaven noodig om den vijand af te weren. Zijn toegevendheid jegens de slaven is slechts een gevolg van zijn streven om in het binnenland de rust te bewaren. 5) Zie pag. 122 v.v. schaft, van de fugitivi, wier vlucht een nadeel was, zoowel voor hun eigenaar als ook — indirect — voor den staat. De philosooph Marcus Aurelius nam stelling tegen de door het volk in het theater afgedwongen vrijlating x). Anderzijds echter pasten de keizers zich bij de veranderde tijdsomstandigheden aan. De slaven hadden zich geëmancipeerd. Slechts in theorie nog was een slaaf een passief subject van rechten, Paulus' bewering: „Servile caput nullum jus habet" had alleen betrekking op de rechtelijke vrijheid van handelen van een slaaf, de feitelijke vrijheid van handelen was oneindig veel grooter en daaraan nu moest het recht zich aanpassen. Slaven waren in werkelijkheid vaak machtiger dan vrijen, zij waren menschen geworden 2) en wilden als zoodanig behandeld worden. Zoo werd door Marcus Aurelius en ook door Septimius Severus en Caracalla zeer dikwijls in rescripten bepaald (saepissime rescriptum), dat de vrijheid zonder voorwaarden per fideicommis geschonken in geen geval verhinderd mocht worden en was er een voorwaarde aan verbonden, dan moest de vrijheid volgen na vervulling daarvan 3). Ook indien een slaaf verkocht was met de voorwaarde, dat hij binnen een bepaalden tijd in vrijheid moest worden gesteld, dan werd hij na het verstrijken van dien termijn ook werkelijk vrij 4). We zien dus dat door de x) Zie pag. 123 v.v. 2) De slaven wisten zelfs in de ambten door te dringen en Diocletianus en Maximianus moesten de bepaling maken, dat de slaven, aan wie dit op slinksche wijze gelukt was, toch niet van stand veranderden (Cod. VII. 16.11). Soms brachten ze het tot limenarcha (havenmeester, Cod. VII. 16. 38) of tot aedilis (Cod. X. 33. 2), en dit geschiedde met of zonder medeweten van hun eigenaar (Cod. XII. 33. 6 pr.). Justinianus bepaalde zelfs, dat slaven, die met medeweten van hun dominus eenig ambt hadden verkregen, onmiddellijk in vrijheid zouden worden gesteld en de ingenuitas (stand van vrijgeborene) zouden verwerven (Nov. LXXXI, praef.). 3) Dig. XLVII. 4.1. 7; Dig.XL. 5 „Defideicommissariis libertatibus", vgl. Dig. XL.4 „De manumissis testamento". Dat hiervoor zooveel rescripten noodig waren wijst er op dat men menigmaal getracht heeft aan deze bepalingen te ontkomen. 4) Dig. XVIII. 7; Cod. IV. 57. wet aan de slaven rechten verleend werden, ze krijgen een zekere rechtspositie, hetgeen door Modestinus (leerling van Ulpianus) bevestigd wordtJ). Toch is bij deze bepalingen van Marcus Aurelius niet alleen op de belangen der slaven gelet, immers indien de vrijheid niet was doorgegaan, dan was contractbreuk tegenover den vroegeren eigenaar der slaven gesanctionneerd. Er werd dus zorg gedragen, dat de overeenkomst werd nagekomen. Marcus Aurelius bepaalde eveneens, dat bij niet aanvaarding aan de slaven aan wie hierdoor de vrijheid zou ontgaan op hun verzoek de erfenis kon worden toegewezen, welke anders verkocht zou worden. Evenwel moesten zij zich verplichten de schulden van den testator aan de crediteuren te zullen voldoen 2). Deze begunstiging der invrijheidstelling, deze favor libertatis geschiedde in het belang van den gestorvene, zijn nalatenschap werd op deze wijze een faillissement bespaard. Tevens werden de belangen der slaven gediend,3) echter deze constitutie was niet van kracht, wanneer de fiscus aanspraak maakte op bona vacantia (boedel, waarvan een eigenaar ontbreekt) 4). In dit geval moest de favor libertatis wijken voor het voordeel van den schatkist, die de met de bona verkregen arbeidskrachten niet prijs wenschte te geven. In de zoo juist genoemde constitutie van Marcus Aurelius wordt over de belangen van één partij niet gesproken, nl. over die der schuldeischers en toch vormen deze het cardinale punt. Immers, wanneer de slaven zich verplicht hadden, dat zij aan de creditoren het hun verschuldigde zouden uitkeeren, dan pas kregen ze de vrijheid. Reeds door de onder Augustus tot stand gekomen Lex Aelia Sentia werd de manumissio in fraudem creditorum (vrijlating tot nadeel van de schuldeischers) on- x) Dig. IV. 5.4. Hodie incipit (sc. servus) statum habere. 2) Inst. III. 11; Cod. VII. 2.15. 3) Inst. III.11.2: Hoe rescripto subventum est et libertatibus et defunctis, ne bona eorum a creditoribus possideantur et veneant. 4) Dig. XL. 4. 50. 9* geldig verklaard x). Deze ging pas door, wanneer de crediteuren er zonder schade waren afgekomen, hetgeen uitkomt in een mededeeling van den in de derde eeuw levenden jurist Terentius Clemens, dat slechts van zooveel slaven de invrijheidstelling wordt belet als voldoende zijn om de schulden te dekken. Voor vrijlating kwamen dan zij in aanmerking, die het eerst door den testator waren genoemd 2). Eerst kwamen de belangen der crediteuren vervolgens pas die der slaven. De belangen der laatsten telden niet mee, wanneer anderen daardoor stoffelijk nadeel zouden ondervinden. Het materieele ging boven het ideëele. Zooals te begrijpen is, gingen ook de manumissiones in fraudem fisci niet door 3). Wanneer een voogd slaven, gekocht met het geld van zijn pupil, vrij had gelaten, dan was deze vrijlating ongeldig, daar de „favor pupillorum" gesteld werd boven den ,,favor libertatis" 4)" In pand gegeven slaven mochten door den eigenaar niet gemanumitteerd worden zonder toestemming van den crediteur 5). Een zoon mag niet tegen den wil van zijn moeder aan een slaaf van haar de vrijheid schenken. De „jura pietatis" gaan boven den ,,favor libertatis" 6). Wanneer men z'n slaven slecht behandelde en nog meer wanneer men hen doodde, benadeelde men in de eerste plaats zichzelf, immers men verloor arbeidskrachten in het laatste geval steeds, in het eerste geval dikwijls, daar de mishandelde slaven wegvluchtten. Doch indirect werd ook de staat benadeeld door die vermindering van het aantal zoo hoog noodige arbeidskrachten, waar- *) Dig.XL.9; Cod.VII.11. 2) Dig. XL. 9. 24. Si quis, habens creditores, plures manumiserifc, non omnium libertas impedietur, sed qui primi sunt, liberi erunt, donec creditoribus suum solvatur. 3) Dig.XLIX. 14.45.3; Cod. VI.37.15; Dig.XL.9. 4) Cod. VII. 8. 6. Ook onder Diocletianus was de zgn. „favor libertatis" nog in zwang, vgl. Cod. IV. 6. 9. 5) Cod. VII. 8. 6) Cod. VII. 2. 7. door de productie nog geringer dreigde te worden x), terwijl zij bovendien in hun vertwijfeling en wanhoop een algemeen gevaar vormden. Belangrijk in dit opzicht is een rescript van Antoninus Pius aan Aelius Marcianus, den proconsul van Baetica 2): De slaven van een zekeren Jul ius Sabinus waren weggeloopen en gevlucht naar het standbeeld des keizers, tengevolge van de slechte behandeling die zij ondervonden. De proconsul nu moest onderzoeken of hun klachten gegrond waren. Het desbetreffend rescript begint echter met de nadrukkelijke bepaling, dat de macht der eigenaren tegenover hun slaven onaangetast moest blijven I 3) Over de belangen van de slaven wordt met geen enkel woord gerept I Alleen in het belang der domini 4) worden maatregelen genomen die hierin bestaan, dat de slaven aan een ander verkocht werden, met de bepaling, dat zij niet meer in het eigendom van hun vroegeren dominus, die ontving wat zij bij verkoop opbrachten, mochten terugkeeren. In de Instituten wordt naar aanleiding van deze kwestie verklaard, dat het een staatsbelang is, dat niemand op slechte wijze van zijn eigendommen gebruik maakt 5). Geen woord van Christelijke naastenliefde. Tenslotte wat de bepaling van Antoninus Pius betreft, dat, indien in processen over de vrijheid de stemmen staken, beslist moet worden ten gunste van de libertas 6), ]) Later werd de staat bovendien benadeeld, omdat door bet dooden van slaven men het aantal belastingobjecten verminderde, vgl. pag. 121. 2) Inst.I.8. 2; Dig. 1.6. 2. 3) Dominorum quidem potestatem in suos servos illibatam esse oportet. 4) Dominorum interest, ne auxilium contra saevitiam vel famem vel intolerabilem injuriam denegetur his qui juste deprecantur. 5) Expedit enim rei publicae ne quis re sua male utatur. Sinds Diocletianus waakte, zooals we zagen, de staat er angstvallig voor, dat het aantal belastbare voorwerpen niet zou verminderen of in waarde zou dalen. 6) Dig.XLII. 1.38. Pauluslibro septimo decimo ad edictum: Inter pares numero judicessidissonaesententiaeproferantur,inliberalibus quidem causis, secundum quodadivo Pio constitutumest, prolibertate statutum optinet, in aliis autem causis pro reo, vgl. Dig. L. 17. 20. hebben we geenszins te doen met een maatregel, speciaal ten gunste van de libertas genomen uit philosophischethische (Stoïsche) overwegingen, zooals Lemonnier x) en Vollmann 2) aannemen. Zij is, zooals Paulus duidelijk aangeeft, slechts een toepassing van den algemeenen regel, dat in dubiis pro reo beslist moet worden 3). Zeer zeker hebben de geëmancipeerde slaven geëischt, dat deze algemeene regel ook op hen betrekking zou hebben. Uit het voorafgaande blijkt, dat er geen reden is om aan te nemen, dat de wetgevende bepalingen, waardoor de maatschappelijke positie verbeterd werd tot stand zijn gekomen onder philosophisch-ethischen (Stoïschen) invloed, zooals Lemonnier, Wallon en Vollmann aannemen 4). Niet van de hoogere standen is de neiging tot verbetering van de positie der slaven uitgegaan, maar van de slaven zelf ging zij uit en met koel verstand, geleid door overwegingen van politiek-economischen aard, trachtte de regeering het streven der slaven naar een gunstiger positie langs vaste banen te leiden. Tevens moet men bedenken, dat de vele vrijlatingen geenszins voor den staat onvoordeelig waren. Vermeer- *) O.c., paS. 77/78 2) F. Vollmann, Uber das Verhaltnis der spateren Stoa zur Sklaverei im Römischen Reiche. Diss. Erlangen 1890, pag. 45/46. 3) Voor andere toepassingen van dezen regel zie Dig.L. 17.56 en Dig.L. 17.192.1 (betreffende het erfrecht), vgl. Dig. L. 17. 85 pr.: In ambiguis pro dotibus respondere melius est. 4) Lemonnier o.c., chap. II. Epoque des Antonins. "Wallon o.c., III, chap I. Les principes posés par le Christianisme, ou développés par la philosophie sur le droit de la condition de 1'esclavage. Chap. II. M.odifications apportées par le droit de 1'Empire avant Constantin a la condition des esclaves. Vollmann, o.c., pag. 30 v.v. Terwijl Lemonnier en W^allon genoemde veranderingen in het recht uitsluitend aan den invloed van de Stoa toeschrijven, neemt Vollmann als tweede oorzaak aan het verminderen van het aantal slaven, waardoor deze waardevoller werden en een goede behandeling in het belang was van den eigenaar; in het vervolg van zijn betoog houdt hij zich niet meer bezig met deze zijde van het probleem en blijkt, dat hij aan den invloed der wijsbegeerte verreweg de voornaamste plaats toekent (pag. 42). dering toch van het aantal belastingplichtigen kon vooral in dien moeilijken tijd, waarin de staat steeds door financieele zorgen gekweld werd en het aantal dergenen die de belastingen moesten opbrengen, terugliep, niet anders dan welkom zijn. Vandaar dan ook de nauwkeurige bepaling van de plaatsen, waar de liberti de munera op zich moesten nemen 1). Ook al wordt het nergens in het Corpus Juris gezegd, toch lijkt het niet buitengesloten, dat ook deze materieele factor heeft bijgedragen tot den favor libertatis. Ten gevolge van omstandigheden van politiek-economischen aard is de wetgeving ten opzichte van de slaven aldus veranderd, dat zij ten slotte, toevallig, voldeed aan de leerstellingen, verkondigd door de Stoïsche wijsbegeerte; geen enkele aanwijzing echter vinden we, welke invloed van de laatste op de wetgeving rechtvaardigt. 2) Deze conclusie wordt versterkt door het feit, dat ook de keizers, onder wier regeering vooral de wetsbepalingen omtrent de verbetering van de positie der slaven tot stand zijn gekomen, groote minachting hebben gehad voor de vrijgelatenen. De onder Augustus tot stand gekomen Lex Julia et Papia, waardoor o.m. huwelijken tusschen leden der senatoren families en vrijgelatenen verboden werden, behoudens toestemming van den keizer, bleef bestaan onder Antoninus Pius en Marcus Aurelius.3) De laatste bepaalde nog eens weer in een oratio, dat het huwelijk tusschen de dochter van een senator en een vrijgelatene ongeldig was, hetgeen daarna nog eens in een senaatsbesluit werd vastgelegd 4). Senatoren mochten alleen met vrijgeborenen in het huwelijk !) Dig. L. 1. 37.1; Dig.L. 1.27; Dig.L.1.6.3; Cod.X.39.2. 2) Merkwaardig is dat onder Keizer Nero geen noemenswaardige veranderingen in de wet zijn aangebracht ten gunste van de slaven ofschoon toch de wijsgeer Seneca gedurende acht jaar grooten invloed op het bestuur van den staat heeft uitgeoefendl (vgl. Vollmann o.c., pag. 43.) 3) Dig. XXIII. 2.44; Dig.XXIII. 2.23; Dig.XXIII. 2. 31. 4) Dig. XXIII. 2.16. treden, maar het kwam voor, dat een libertina zich als een ingenua had voorgedaan en zoo met een senator, die hiermee onbekend was een huwelijk had aangegaan. Met krasse termen trad Antoninus tegen haar op. In zijn oogen was een libertina ,,niets"! *) Hoe groot moet de minachting van dezen keizer dan wel voor een slaaf geweest zijn. Samenvatting. Samenvattende kunnen we zeggen, dat sedert Augustus het aantal slaven, ondanks talrijke geboorten bij slavinnen, langzamerhand afnam, omdat de groote veroveringsoorlogen opgehouden waren, welke tot op dien tijd de voornaamste slavenbron waren geweest. In het begin van den keizertijd speciaal werd opgetreden tegen plagium, welk misdrijf een grooten omvang had aangenomen in de woelige tijden aan het einde der republiek en waarvan onder Augustus als tweede oorzaak daarbij kwam het afnemen van het aantal slaven, waardoor de landbouw te kampen kreeg met een gebrek aan arbeidskrachten. Dit gebrek werd verergerd door het feit, dat de grootgrondeigenaars er in volhardden, vele van hun slaven voor improductieve doeleinden te gebruiken, in plaats van hen op het land te werk te stellen. Door een drietal oorzaken werd de macht der slaven in den keizertijd ten zeerste vermeerderd: le. Doordat sinds Augustus de geboorte de belangrijkste factor werd, waardoor de slavernij bleef voortbestaan, vervaagden de verschillen tusschen de slaven onderling en gingen zij een eenheid vormen, waarbij x) Dig. XXIII. 2.58: A divo Pio rescriptum est, si libertina senatorem deceperit quasi ingenua et ei nupta est, ad exemplum praetoris edicti dandam in eam actionem, quia ex dote nullum lucrum habet quae nulla eót. In de Instituten die onder den Christenkeizer Justinianus zijn samengesteld, worden de slaven nog gelijk gesteld met ,,zaken" (res), een waarschuwing om den Christelijken invloed op de wetgeving niet te hoog aan te slaan. (Inst. II. 20. 22: Si generaliter servus vel alia res legetur etc. Inst. II. 23.10... ut hereditatem suam totam partemve ejus aut rem aliquam, veluti fundum hominem pecuniam alicui restituat.) kwam, dat de vrijgelatenen grootendeels tot het lagere volk behoorden, zich hiermee vermengden, zoodat het plebs sympathie voor de slaven voelden. 2e. Doordat de keizers om redenen van staatsbelang aan de slaven in bepaalde gevallen toestonden tegen hun eigenaren te getuigen, ja zelfs hen aan te klagen. 3e. Doordat in tijden van gevaar slaven in het leger als soldaten werden gebruikt. Deze toenemende macht der slaven is de oorzaak geweest van de verschillende wetgevende bepalingen, waardoor verbetering in hun positie werd gebracht en niet de invloed der Stoïsche wijsbegeerte zooals veelal wordt aangenomen. INHOUD blz Inleiding 1 Verwaarloozing van de juridische geschriften door vele moderne historici, p. 1—3. De historicus te weinig bekend met het Rom. recht, p. 3 : le moeilijkheid voor den historicus bij het gebruiken van het Corpus Juris als bron voor de geschiedenis van het Rom. rijk: Het Rom. rijk vormde geen eenheid, p. 3—9. 2e moeilijkheid : In hoeverre is de wetgeving van een land en volk de weerspiegeling van de toestanden heerschende in dat land of bij dat volk, p. 9-13. 3e moeilijkheid: De interpolaties der compilatoren, p. 13-15. Samenvatting, p. 15-17. ALGEMEEN DEEL HOOFDSTUK I Vormen van vermogensbelegging blijkende uit bepalingen omtrent de voogdij 21 Grondeigendom en uitleenen van geld tegen rente zijn de eenige middelen waardoor de vermogens rentegevend gemaakt kunnen worden, p. 21—25. In den loop van den keizertijd wordt vruchtbrengende belegging steeds moeilijker. Excursus over de slechte economische toestanden, p. 25-39. Samenvatting, p. 39-40. HOOFDSTUK II Vormen van vermogensbelegging blijkende uit bepalingen van het erfrecht 41 Inhoud der erfenissen. Voornaamste bestanddeel: grond. Tweede veel minder belangrijk bestanddeel: geld tegen rente uitgeleend, p. 41-43. Inhoud der legaten en fideicommissen: grond, geld tegen rente uitgeleend (minder belangrijk). De gelegenheid om geld tegen rente uit te zetten wordt steeds geringer, p. 44-51. Excursus overj den inhoud der dotes: grond voornaamste bestanddeel, voorts geld tegen rente uitgeleend. De belangrijkheid van het tweede bestanddeel neemt af in den loop van den keizertijd, p. 51—53. BIJZONDER DEEL HOOFDSTUK III Belegging in grond 54 Grond voornaamste vermogensbestanddeel, p. 54—56. In den lateren keizertijd vormen landerijen het eenige vermogensbestanddeel, p. 56-57. Opbrengst van den grond steeds minder. Roofbouw, p. 57. Vele kleine zelfstandige boeren komen ook in den lateren keizertijd nog voor ondanks het grootgrondeigendom, p. 57—60. Exploitatie der landgoederen. Op de landgoederen heerschte „Hauswirtschaft", p. 60-64. Ook werd voor verkoop geproduceerd, p. 65. Onontwikkelde techniek der landbouwwerktuigen, p. 66. Economisch gebruik van slaven in den landbouw p. 66—67. Improductief gebruik van slaven, p. 67. Gezinsvorming door slaven, p. 67—68. Gebrek aan arbeidskrachten op het land, p. 68. Slaven als pachters gebruikt, p. 69—70. De coloni verkeerden niet altijd in slechten toestand, p. 70-74. Samenvatting, p. 74. HOOFDSTUK IV Gegevens aangaande het uitleenen tegen rente 75 Leenen veelal voor improductieve doeleinden, p. 76-78. Speciaal in de provincies geld geleend, p. 78-82. Geldgebrek, p. 82-87. Geen wissels in onzen zin, p. 83. Het uitleenen van geld voor scheepsbouw van staatswege aangemoedigd, p. 8889. Kwijnende scheepvaart, p. 89-90. Fenus nauticum, p. 90-92. Schipper dikwijls tegelijk koopman, p. 92. Geen handel in het groot, p. 92-94. Handel met het Westen van veel geringer beteekenis dan die met het Oosten, p. 94—95. Traagheid van het verkeer, p. 95. Moeilijk verkeer over land, p. 95-96. Binnenscheepvaart, p. 96-97. Moeilijk verkeer over zee, p. 97-98. Handel dus niet intensief wat ook blijkt uit de societas. p. 98. Societas, algemeene kenmerken, p. 98-101. Societas in den landbouw, p. 101-102. Societas bij het ambacht en in den handel, p. 102. Losse gevallen van societas. Geen bankbiljetten en wissels. Gebruik van baar geld alleen wijst op geringen omvang van den handel, p. 103. Afnemende handel, p. 103-104. Bevoorrechte positie wanneer men leent voor huizenbouw. Ondegelijke huizenbouw. Sporen van verzekering in verband daarmee, p. 106. Staatscrediet. Nergens in het Corpus Juris geleend aan industrieele ondernemingen, p. 107-108. Hooge en lage rentevoet, p. 108-109. Geld ligt renteloos neer door gebrek aan gelegenheid het rentegevend te maken, p. 109. Samenvatting, p. 109-110. HOOFDSTUK V De maatschappelijke positie der slaven 111 Slaven veelal geen zelfstandig vermogensbestanddeel, p. 111-112. Aantal slaven, p. 112. Partus ancillarum, p. 112—114. Plagium, veroorzaakt door burgeroorlog en door gebrek aan slaven voor den landbouw tengevolge van het ophouden der veroveringsoorlogen, p. 114—122. Slavenmacht, veroorzaakt: le doordat in den keizertijd geboorte vrijwel de belangrijkste factor werd, waardoor de slavernij bleef voortbestaan en de vrijgelatenen en het plebs zich vermengden, welke combinatie gevaarlijk kon worden, p. 122-126; 2e doordat in de hand gewerkt werd van staatswege om slaven tegen hun eigenaren te laten getuigen, zoo het belang van den staat dat verlangde; soms zelfs mochten ze hun domini aanklagen, p. 126128; 3e doordat in tijden van gevaar slaven in het leger als soldaat werden opgenomen, p. 128-129. Het streven naar vrijheid door slaven van staatswege in vaste banen geleid. Slechts dan „favor libertatis", wanneer geen andere belangen geschaad werden. Geen philosophisch-ethische (Stoïsche) invloed, p. 129—136. Samenvatting, p. 136-137. STELLINGEN I Het Corpus Juris is een waardevolle bron voor de kennis van den Romeinschen keizertijd. II Grondeigendom en geld tegen rente uitgeleend vormden in het Romeinsche rijk vrijwel de eenige vermogensbestanddeelen. III De handel in de Grieksche en Romeinsche Oudheid is niet intensief geweest. IV De verbeteringen door de wetgeving, onder Marcus Aurelius vooral, aangebracht in de positie der slaven moeten niet worden toegeschreven aan philosophisch-ethischen (Stoïschen) invloed. V Constantijn de Groote heeft het Christendom geprotegeerd om de eenheid in zijn rijk te herstellen. VI De werkloosheid in de Romeinsche Oudheid is niet te vergelijken met de huidige werkloosheid. VII De verovering van Griekenland door Philippus van Macedonië was de bezittende klasse in Griekenland niet onwelgevallig. E. J. Jonkers VIII Menander, Epitrepontes 3 v.v. met het Petersburgsche fragment te lezen: v7i£q tov [iedvaxead? ov Xêym • ajiiortq yag êaê' öfioiov tovtó ys ei xal /SidCerai xoxvXrjv rig rovfioXov (hvovfxevoQ nlveiv êavróv. Von wllamowitz' conjectuur djilrjorlq i.p.v. dmoriq is onaanneembaar. (Das Schiedsgericht (Epitrepontes), Berlin, Weidmann 1925.) Hutloffs conjectuur dXoyiariq is overbodig. (De Menandri Epitrepontibus. Diss. Kiel, 1913, pag. 17.) IX Theophrastus, XaQaxrfjQeg XX. 6 met de mss. te lezen: xal êcr&icov öè &jua dirjyeïa'&ai (bg êXXéfiogov tiiodv avw xal xarco xaêag&etr]. Navarre's conjectuur èxaêdgêtj is overbodig. (Caractères, Texte établi et traduit, Paris 1931. „Les Belles Lettres" en Caractères de Théophraste, commentaire exégétique et critique etc. Paris 1924. „Les Belles Lettres.") X Sophocles, Oedipus Tyrannus 1410'—1412 te lezen: Snoot; td/iara, ngög êewv, daXdaaiov xakvfar' rj /ié nov èxglipax' ëvda firjnoz' elaóxpea&' êrt. XI Ten onrechte schildert W. Weber Vergilius als een diep religieus dichter die beïnvloed wordt door Oostersche Messias' verwachtingen. (Der Prophet und sein Gott. Eine Studie zur vierten Ekloge Vergils. Leipzig 1925. Beihefte zum „Alten Oriënt".) XII Vergilius, Ecloga IV. 62 met de mss. te lezen: cui non risere parentes. (Anders: Norden, Die Geburt des Kindes. Leipzig, Teubner 1924, pag. 61 v.v., W. Weber o.c., pag. 24—25 en Goelzer, Virgile, Bucoliques. Paris „Les Belles Lettres .) XIII Vergilius, Georgica II. 458/459. O fortunatos nimium, sua si bona norint, agricolasl De vertaling van Goelzer: O trop heureux les laboureurs, s'ils connaissaient leurs biensl is niet juist. (Les Géorgiques. Paris. „Les Belles Lettres"). XIV Het is wenschelijk dat het onderwijs in de Oude Talen, Wis- en Natuurkunde reeds in de vijfde klas afzonderlijk wordt gegeven aan de leerlingen der a en /? afdeeling.