HET BEGRIP ELEMENT IN ZIJN HISTORISCH-WIJSGEERIGE ONTWIKKELING R. HOOIJKAAS f HET BEGRIP ELEMENT IN ZIJN H ISTOR ISCH-WIJSG EERIGE ONTWIKKELING PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. C.G. N. DE VOOYS, HOOGLEER AAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 1 JUNI 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR REIJER HOOIJKAAS GEBOREN TE SCHOONHOVEN 1933 DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT bodig. Immers weten we nu wel, dat de chemici vroeger allen Aristoteles napraatten, dat er vier elementen zijn; dat daarnaast de leer van twee principia opkwam; dat Paracelsus er drie van maakte en zijn volgelingen vijf, en dat er toen een chaos ontstond, waarin Lavoisier tenslotte orde schiep. We zien een aaneenschakeling van willekeurige opvattingen, die voor ons weinig belang hebben, want de moderne chemie berust op feiten, niet op speculaties, en heeft niet veel gemeen met het verleden. De natuurwetenschap is de wetenschap van heden Evenwel de 20e eeuw deed het schoone gebouw ineenstorten, en we staan niet langer met Lucretius rustig op het strijdgewoel neer te zien, maar worden er zelf weer in betrokken. Onze dogma's over de elementen zijn bezweken, en de voortdurende wijziging in het natuurwetenschappelijk inzicht deed ons zelf een stuk historie beleven. We missen daardoor het gevoel van stabiliteit, en zullen niet zoo gauw in zelfingenomenheid verstarren. Het vertrouwen in een absolute wetenschappelijke waarheid is geschokt, en we zijn weer gewillig te luisteren naar historie en wijsbegeerte. De paradox: „Dit alleen is zeker, dat ik niets zeker weet", is thans geen schoone phrase, maar oprecht gemeend. Toch gingen ook in de vorige eeuw stemmen op, die tot bezinning riepen. Wald wijt de onbevredigende toestand van onze theoretische inzichten daaraan ,dasz wir eben vergessen haben, wie diese Begriffe geworden sind, und dasz wir sie daher oft unrichtig zur Anwendung bringen" (Z. physik. Ch. 23 p. 83 [1897]), en Kopp waarschuwde reeds in 1843, dat de „Miszachtung früherer Ansichten, an welches unsre Zeit so gewöhnt ist", zichzelf straft (Gesch. d. Ch. III 85). Want dat is het juist: de geschiedschrijvers en theoretici waren veelal onhistorisch ingesteld. Er werd niet erkend in hoeveel opzichten ook de negentiende eeuw aan de vorige vast zat. De menschheid van alle eeuwen is één groot geheel; nooit staat men los van het voorgeslacht. Het is dwaasheid te meenen, dat de oude chemici eenigszins achterlijk waren in hun denkwijze; zij gingen bij de oplossing van de hun gestelde problemen even logisch of onlogisch te werk als wij. Een juist oordeel over hen kan slechts geveld worden als men de moeite neemt zich in het verleden in te leven, zich te plaatsen op het wijsgeerig standpunt van een tijd, en het later ontdekte feitenmateriaal te vergeten. Legt men echter de 19e eeuwsche maatstaf aan, dan moeten onze voorgangers er wel slecht afkomen; maar wat zal het nageslacht van ons zeggen? Het is moeilijk zich in te denken, dat dat oordeel hard zal zijn, want we kunnen ons uit de aard der zaak niet goed voorstellen, dat onze theorie zal vallen. We hebben immers het beste dat we onder de gegeven omstandigheden kunnen grijpen. De relativiteit van wetenschappelijke waarheid blijkt slechts door achteruit te zien. Daarom alleen al is het gewenscht, dat een chemicus de wording der hoofdbegrippen kent, want aan de fouten der voorgangers kunnen eigen fouten getoetst worden, juist omdat dezelfde denkfouten steeds terugkeeren. Bij de beoordeeling der oude chemie constateeren we echter dikwijls een gebrek aan ernst, een verregaande slordigheid en haast een onwil om te begrijpen, die gevolg daarvan zijn, dat men haar niet „au sérieux" neemt. Ziet men slechts de „empirische Erweiterung" van de elementenleer, dan lijkt het inderdaad of er geen redelijkheid en organische groei te bekennen is. Nemen we evenwel het zooeven geschetste standpunt in, dan zien we hoè het groeide, waarom men van vier op twee, van twee op drie, van drie op vijf elementen kon komen, en waaróm men geen afscheiding der elementen eischte. Dan heeft de geschiedenis ons iets meer te zeggen dan dat wij het nu „so herrlich weit gebracht haben". We zullen moeten erkennen, dat voorstellingen, die nu dwaas lijken, in hun tijd de waarheid uitdrukten. We gaan sympathie voelen voor die ons voorgingen, die, met zooveel minder hulpmiddelen, even kinderlijk als wij waren in hun pogen de horizon te bereiken. Het inzicht zal in ons rijpen, dat de Steen der Wijzen een mijlpaal is, maar dan steeds de volgende. We loochenen de vooruitgang der wetenschap niet, maar het pad, dat leidt naar de Boom der Kennis, is bochtig en keert dikwijls op zichzelf terug. Onze conclusie zal moeten luiden, dat, ondanks haar groote empirische vooruitgang, de chemie in de 19e eeuw kentheoretisch weinig opgeschoten was, maar veeleer vervallen was in een naief realisme met vage alledagsvoorstellingen. Dit stemt ons tot minder triomf en meer deemoed tegenover het voorgeslacht. We moeten ook niet in het andere uiterste vervallen en aan de oude scheikundigen denkbeelden toeschrijven, die ze eigenlijk niet hadden. Hiertoe komt men dikwijls door nationalisme, dat alle groote ontdekkingen door eigen rasgenooten gedaan of voorbereid acht, of door occultisme, dat dweept met alles wat oud of Oostersch is. Dat dezelfde bewoordingen soms geheel verschillende gedachtengangen uitdrukken, blijkt duidelijk bij de elementendefinitie (zie p. 18). Bij de behandeling van ons probleem hebben we niet in de eerste plaats getracht nieuwe feiten te ontdekken, hoewel er voor dit overzicht belangrijke gegevens aan den dag kwamen. Maar al was dit niet zoo, dan zou ons werk toch zijn nut kunnen hebben door de wijze waarop en het verband waarin we het zien. We zijn ervan overtuigd, dat ook natuurwetenschap geesteswetenschap is, want ze is immers menschelijke wetenschap. Daarom willen we aantoonen, dat de groote bewegingen in de wijsbegeerte hun neerslag hadden in de natuurwetenschap, dat wat de geest dacht, hij met het oog wilde zien. We deelden dus de stof in naar de philosophische stroomingen, die de chemie beïnvloed hebben; behandelen die eerst kort en lieten daarna zien hoe ze weerspiegeld werden in de elementenleer. Schijnbaar weken we een paar maal van ons eigenlijke onderwerp af: Voor de kwestie van het voortbestaan der elementen (dus het begrip „grondstof") was het noodig naast de ontwikkeling van het begrip element, die van het begrip „chemische verbinding" na te gaan; om de ontwikkeling van het begrip „eenvoudige stof" duidelijk te maken, meenden we de opvattingen, die men omstreeks 1600 over eenige chemische substanties had, te moeten weergeven. Het eerste deel van ons werk handelt over de scholastieke periode. Het groote aantal alchimistische werken, dat we doorlazen, bleek weinig origineels te bevatten, hoewel we eenige minder bekende interessante opvattingen naar voren konden brengen (Bernardus, Artephius). Voor de neo-platonische periode (Renaissance) kozen we Paracelsus en zijn eigenlijke school als onderwerp, daar ze totnogtoe niet grondig behandeld en o.i. slecht begrepen zijn. Door hun reputatie van onleesbaar en verward te zijn lieten we ons daarvan niet weerhouden. In het derde deel schetsten we het nieuwe atomisme slechts in zijn beginperiode, toen het zich loswerkte uit de scholastieke beknelling. Van 1625 tot heden gaven we ter afsluiting een overzicht, dat niet op volledigheid of diepergaande studie aanspraak maakt. Steeds trachtten we objectief de EERSTE DEEL. HOOFDSTUK I. DE GRIEKSCHE PHILOSOPHIE. § 1. Aristoteles. Hoewel Aristoteles (384—322) zeker niet als chemicus beschouwd kan worden, is een kort overzicht van zijn theorie der materie noodzakelijk. Want gedurende tweeduizend jaar oefende hij geweldige invloed uit op het wijsgeerig denken en daardoor ook op de chemische theorie. De oudste scheikundigen waren weliswaar sterk neoplatonisch en stoïsch beïnvloed, maar juist de theorie der materie is in die stelsels voor een groot deel aan Aristoteles ontleend. De vroege middeleeuwers en ook de Trouwe Broeders hadden nog neoplatonische opvattingen, maar na Avicenna en Averroës onder de Arabieren, en Albertus Magnus en Thomas onder de Christenen, kwam het zuiver peripatetische stelsel tot alleenheerschappij. Ook nadat het als philosophie op de achtergrond gekomen was, bleef het de natuurwetenschap, vooral de elementenleer, nog lange tijd beïnvloeden. Tot Lavoisier is dit merkbaar; het heeft aan de scheppers van de moderne natuurwetenschap groote inspanning gekost zich los te maken van Aristoteles' gezag. Zij waren in zijn systeem opgevoed, de leer der substantieele vormen zat hen in het bloed. Daarbij kwam dan nog het uitwendige, door de kerk gehandhaafde gezag van de „praecursor Christi in naturalibus". 1. Stofbegrip. De materieele substanties bestaan uit materie en vorm. De vorm is datgene, wat wij misschien het beste met de inhoud van het begrip vergelijken: dus al die kenmerken samen, die het ding maken tot wat het is. Deze vorm is tot verwerkelijking gekomen door zich meester te maken van de materie als haar substraat. De materie van het substantieele worden is zelf geen substantie, maar naar potentie een substantie (Baumker: Das Problem der Materie etc. p. 232); nooit bestaat zij zonder vorm: de ondergang van een substantie wordt oogenblikkelijk gevolgd door het ontstaan van een andere. Alle verandering is een wisseling van vormen in de ééne materie (B. 235). Men kan dus eigenlijk de vorm met meer recht een substantie noemen dan de materie, want de vorm geeft de werkelijke stof. Daarom is de naam substantieele vorm zeer juist. Het bezwaar, dat men tegen de materie kan hebben: er bestaat geen Zijn, dat niet een zóó-Zijn is (B. 236), valt weg, want de materie is nooit zelfstandig aanwezig. Ze heeft geen eigenschappen, ze is niet, is onlichamelijk; als zuivere potentie dankt ze alle werkelijkheid aan de vorm (B. 240). We moeten dus niet denken aan de oerstof, „de lichamelijke natuur in het algemeen", of het algemeen begrip, dat het aan alle lichamen gemeenschappelijke omvat (B. 238). Het begrip materie — hyle — bij Aristoteles wordt daarom niet gedekt door ons begrip „stof". De moderne natuurwetenschap kent een dergelijk begrip niet, want, als ze een oerstof aanneemt, is deze niet onbepaald, niet de potentie van een lichaam, maar een werkelijk lichaam. Ons is het duister hoe iets substraat wezen kan zonder zelf te zijn; Aristoteles' uitleg, dat de materie nooit zonder vorm is, geldt niet als men de materie als iets objectief verschillends van de vorm wil opvatten. En dat wil Aristoteles tenslotte toch: zijn realisme drijft hem ertoe aan het begripsonderscheid ook een onderscheid in de werkelijkheid te verbinden. Zooals het brons zich verhoudt tot het standbeeld, zóó verhoudt zich volgens hem de materie tot de wezensvorm. Maar deze analogie gaat niet op en het dubbelzinnig karakter van het begrip materie is een der zwakke plekken in zijn theorie. Het brons is n.1. reeds een werkelijk lichaam met eigenschappen en een vorm. En éénzelfde materie kan volgens hem niet twee vormen hebben; een standbeeld heeft niet als standbeeld een vorm en dan nog als brons, maar als „bronzen standbeeld . Daar Aristoteles het brons de materie van het standbeeld 2 noemt, moet hier de materie als een Zijnde opgevat worden. Hij stelt dan de materie van het substantieele worden en de materie van het standbeeld, die een lichamelijke stof is, op één lijn. Deze opvatting is inconsequent, maar steeds weer wordt hij tot haar gedrongen. We zullen zien hoe dit tot vaagheid in zijn elementbegrip leidt. 2. De Elementen. „Sit itaque elementum corporum, ad quod alia corpora dividuntur, intus existens potentia aut actu (hoe enim utro modo adhuc dubitabile): ipsum autem est indivisibile in altera specie" (de coelo et mundo lib. III, lectio 8, num. 6) *). Deze definitie zou een hedendaagsch chemicus ook kunnen geven: ook voor hem is een element niet in eenvoudiger stoffen te ontleden en zelf de grens der ontleding van andere stoffen. Maar in werkelijkheid is er een diepgaand verschil tusschen Aristoteles opvatting en de tegenwoordige. Hoe weten wij, dat een stof een element is? Door chemische analyse, door de practijk. Wij vergenoegen ons met relatieve elementen; betere analytische methoden kunnen ook onze elementen misschien splitsen. Aristoteles' elementen daarentegen zijn de absolute, want hij volgt niet de experimenteele methode om te vinden welke de elementen zijn. Volgens Baumker is hij „gross in allem, was sich ohne Experiment durch zergliedernde Naturbeobachtung gewinnen lasst" (B. 211). Speculaties over de beweging o.a. doen hem weten, dat er vier elementen zijn: aarde, water, vuur en lucht. Zijn keuze is niet nieuw, want Empedocles nam deze vier reeds aan, maar zijn motiveering wel. De elementen zijn ondeelbaar; uit vleesch kan aarde en vuur afgescheiden worden, uit aarde echter geen vleesch. Door ontleding kan uit aarde geen enkele andere stof verkregen worden. Deze onontleedbaarheid is echter niet experimenteel, maar apriori vastgesteld. We kennen de substanties door hun eigenschappen, en nu zoekt Aristoteles die eigenschappen, die algemeen, in elke stof zijn, om te weten welke in het bijzonder den elementen zullen toekomen. Hij ziet in het *) Aristoteles wordt geciteerd naar de Latijnsche vertaling in de uitgave van Thomas' commentaren. mis) en een Zijn in actu (energeia). Een potentieel Zijn is iets wonderlijks, iets is of is niet; deze middenweg, die ook bij zijn materiebegrip voorkwam, is ons vreemd. En nu kiest Aristoteles voor dat potentieele voortbestaan. Hij zegt, dat de elementen niet ondergegaan zijn (de gen. I, lec. 24, n. 7): „neque manent igitur actu neque corrumpuntur, neque alterum neque ambo: salvatur enim virtus eorum", en even verder: „Haec enim neque corrupta esse necessarium est quando mixta, neque adhuc simpliciter eadem esse quae prius, neque compositionem esse mixtionem eorum, neque ad sensum mixtio est miscibilium alteratorum unio" (de gen. I, lec. 25, n. 12). De elementen blijven dus in „potentia", zooals de scholastiek de „dynamis" noemt. Energeia wordt vertaald door „actus", en nu noemt men deze later, voorzoover er de werkelijkheid van het Zijn mee bedoeld wordt, „actus primus", voorzoover er de activiteit van het Zijnde onder verstaan wordt, „actus secundus". Het gaat er dus om of alleen de actus secundus verloren gaat, waarop het woord „alteratorum" van toepassing kan zijn, öf ook de actus primus verdwijnt of, zooals de scholastieke formuleering luidt: „Utrum elementa in mixtis maneant formaliter". Dat is de moeilijkheid, die voor de middeleeuwen ter oplossing blijft, want Aristoteles is niet duidelijk op dit punt. Argumenten voor ontkenning zagen we reeds; er pleit echter ook veel voor bevestiging, b.v. de vergelijking, die hij maakt tusschen de elementen in de verbinding en de letters in het woord. De letters zijn toch in wezen niet ondergegaan. Bovendien zegt de definitie, dat menging vereeniging der qualitatief verandere mengbare dingen is. En alteratio is geen vernietiging. Ook is het potentieel Zijnde bij Aristoteles niet alleen dat, wat substantieel nog niet is (b.v. de hyle), maar ook dat, wat slechts onvolkomen is (b.v. de onrijpe tarwekorrel is potentieel tarwe) (X. Pfeifer: Die Controverse etc., p. 12). Het begrip „unio" veronderstelt ook substantieel blijven. Bovendien beweert Aristoteles wèl, dat de elementen uit het mixtum uitgescheiden kunnen worden, maar nooit, dat ze eruit gegenereerd worden (op. cit. p. 82). Uitscheiding houdt substantieele praeëxistentie in, zoodat het niet te verwonderen is, dat in de middeleeuwen zoowel vóór- als tegenstanders van het substantieel blijven der elementen in de verbindingen zich op Aristoteles beroepen. Beide oplossingen brengen evenwel groote moeilijkheden mee, die nu eenmaal inhaerent zijn aan het peripatetische systeem. 5. Metalen en Mineralen. Door de invloed der gesternten ontstaan er twee uitwasemingen uit de aarde: een vochtige damp en een droge rook. De mineralen worden nu gevormd door inwerking van warmte en koude, uit het droge en vochtige, door verdichting. De droge uitwaseming vormt de onsmeltbare gesteenten, menie, zwavel, oker en sandarach. De vochtige vormt alles wat zich smelten of trekken laat, zooals ijzer, goud, koper enz. (Meteor. III, c. 7, lec. 9). Dit wil echter niet zeggen, dat de metalen uitsluitend uit de vochtige damp ontstaan, maar deze overweegt. In de metalen komen droog en vochtig (aarde en water) in wisselende verhouding voor. Goud, zilver, glas, bevatten hoofdzakelijk water, wat blijkt uit hun smeltbaarheid (Meteor. IV, cap. 10, lec. 14); in ijzer overheerscht aarde. Kwik bevat veel water en ook veel lucht, waardoor het niet stolt. (Meteor. IV, c. 8, lec. 10). Volgens Holmyard (Makers of Chemistry p. 20) zouden in de metalen water en lucht overheerschen, vooral water, en in de mineralen aarde en vuur, voornamelijk aarde. De eerste uitwaseming is heet en droog, de andere koud en nat. Inderdaad vinden we aangegeven, dat de vapor koud en vochtig, de fumus warm en droog is, en dat lucht tusschen beide in staat (Meteor. II, lec. 7, n. 6). Thomas voegt daar in zijn commentaar aan toe, dat de warmte van de fumus door het vuur, de droogte door de aarde is (ibid.), en zegt, dat vapor een uitwaseming is, die tusschen water en lucht instaat (Meteor. I, lec. 14, n. 6). Aristoteles noemt dus wel de hoofdeigenschappen, en Thomas ook de daarbij behoorende elementen. Maar elders geeft Aristoteles aan, dat de eene uitwaseming droog en warm is, en de vapor vochtig en warm (Meteor. I, c. 3, lec. 4). Duidelijk is hij op dit punt dus niet. 6. Samenvatting. De elementen van Aristoteles zijn in elkaar om te zetten en steeds alle tegelijk in de stoffen aanwezig. Zijn systeem is dubbelzinnig, te beginnen met het materiebegrip, overgaand op het elementbegrip. Hij bedoelt werkelijke stoffen en zoekt toch weer het substantieele in de eigenschappen. Daardoor zal ook later, bij uitwerking van het systeem, of de eene, of de andere kant de nadruk krijgen. De philosophie zal in het algemeen het probleem logisch ontwikkelen en in de eigenschappen het elementaire zoeken, de chemie zal lang- zamerhand stoffen op de voorgrond plaatsen en het experiment laten meespreken. Dezelfde tweespalt komt tot uiting bij de vraag hoe de elementen blijven in de verbinding. De verandering van physische eigenschappen toont dikwijls een verandering van substantie aan, maar de groote moeilijkheid is: uit te maken welke eigenschappen essentieel, welke accidenteel zijn. De theorie van Aristoteles draagt meer een physisch dan een chemisch karakter, want hoewel de samenstelling in het spel is, gaat het er toch meestal om, physische verschijnselen uit physische eigenschappen te verklaren, en of een stof element is wordt niet analytisch gecontroleerd. De vier elementen zijn, ondanks hun definitie, geen principes voor de synthese en eindproducten van de analyse der lichamen. § 2. De Stoa. We zagen hoe de elementenleer bij Aristoteles ertoe leiden moet de hyle als een Zijnde op te vatten. De Stoa, die in haar materialisme slechts het lichamelijke voor werkelijk houdt, maakt bewust de materie tot oerstof. Niet een bepaalde oerstof, b.v. water, zooals de Ionische philosophen doen, maar een qualiteitloos lichaam, waarvan men elke vorm of eigenschap moet wegdenken. Het is het algemeene „Gattungsbegriff" van het physisch lichaam (B. 336): „stof" in moderne zin. De Stoa noemt haar prote hyle dan ook de ousia, de substantia. De hyle, als het onbepaalde maar bepaalbare, is, evenals bij Aristoteles, het passieve principe (B. 339): bij haar voortdurende wisseling beweegt ze zich niet zelf, maar heeft de bewegende kracht noodig. De kenmerken, die ze daardoor ontvangt, zijn niet meer dan qualiteiten; ze zijn geen inhoud van de substantie, zooals bij Aristoteles de vorm was. Materie en vorm worden tot substantie en wezenlijke qualiteit en het substantieele ontstaan en vergaan wordt dan ook als alloiosis betiteld. Maar de Stoa kan ook de qualiteiten weer niet anders dan lichamelijk denken. De vormgevende lucht of pneuma doordringt het lichaam geheel en geeft het zijn qualiteiten. Er kunnen verschillende luchtstroomingen tegelijk de stof doordringen (B. 350). Het verschil in eigenschappen van het pneuma is te danken aan verschil in spanning (tonos). Men maakt dus de eigenschappen los van de materie en miskent tegelijk hun onstoffelijk karakter. Wij zouden de span- ning als inhaerent aan de materie opgevat hebben. Reeds Plutarchus wees op het eigenaardige, dat de stof qualiteitloos, maar de qualiteiten niet stofloos zijn (B. 353). De qualiteiten zijn onvergankelijk als blijvende kiemkrachten, slechts vergankelijk als qualiteiten van bepaalde individuen. De kiemkrachten, logoi spermatikoi, zijn verwant met de essentieele qualiteiten; de logos, het regelend verstand, met het pneuma. Bij sommige stoïci worden de in het pneuma aanwezige elementen vuur en lucht als vormende, actieve, tegenover de passieve (aarde en water) gesteld. Deze opvatting is aan Aristoteles te danken, die zegt, dat de bovenste elementen, vuur en lucht, zich verhouden tot de onderste, als de vorm tot de materie; die dus actieve en passieve elementen onderscheidt. Soms denkt men zich de elementen gevormd door verdichting en verdunning van een qualitatief bepaalde oerstof. Bij dit standpunt krijgt de tegenstelling vorm-materie slechts beteekenis in de strijd der reeds bestaande actieve, vormende elementen, vuur en lucht, en de zich als materie gedragende passieve elementen, aarde en water (B. 369). HOOFDSTUK II. DE HELLENISTISCHE EN DE ARABISCHE ALCHEMIE. De alchimisten zagen als doel van de scheikunde de metaalveredeling; daarom stelden zij vooral belang in metalen en mineralen. Als gevolg van hun practische arbeid toon en zij, behalve voor de physische, ook voor de chemische eigenschappen interesse, al zouden zij zelf dit onderscheid niet maken. Hoe verklaart men, dat het eene metaal verbrandt, het andere niet; het eene amalgaam vormt, het andere niet; en waaraan danken ze hun verschil in glans en kleur? Zoo komt langzamerhand een nieuwe, nu chemische, theorie op, die bij de Arabieren tot volle ontwikkeling geraakt. Men neemt aan, dat de metalen (soms ook mineralen en andere stoffen) bestaan uit twee beginsels: de actieve, mannelijke zwavel, en het passieve, vrouwelijke kwik. De alchimisten staan sterk onder stoïcijnsche invloed. De transmutatie is voor hen het geven van andere eigenschappen aan de oerstof. Vooral op de kleur komt het aan, als men goud wil maken uit de metalen, en daarom heet het groote werk „tingeeren". De eigenschappen zijn ook materieel, maar van pneumatisch karakter; wij moeten dus het juiste pneuma aan de oerstof toevoegen. § 1. Hellenistische alchimisten. Oorspronkelijk beschouwden de alchimisten als oerstof of uitgangsstof der metaalveredeling het lood. De oerstof moest het zwarte, chaotische zijn, waaruit de andere kleuren voortkwamen. Deze opvatting treffen we aan bij pseudo-Democritus (± 300 n. Chr.) (E. von Lippmann: Alchemie p. 35) en bij Olympiodorus (425 n. Chr.), die er op wijst, dat het niet het gewone lood is, maar dat „ons lood" de vier elementen bevat, het wezen der metalen is, en de vier kleuren in zich heeft (L. 99). We denken hierbij dadelijk aan de roode menie, het zwarte loodglans, het gele loodglit en het loodwit. Later komt het „pneumatische" kwikzilver ervoor in de plaats, b.v. bij Pibechios (4de eeuw), die aanneemt, dat alle metalen kwik bevatten (L. 41). Ook het kwik heeft veel gekleurde verbindingen: sublimaat is wit, kwiksulfide kan rood of zwart zijn. Het metallisch arseen werd als een „vast kwikzilver" beschouwd, b.v. door Hermes (L. 59) en door Zosimos (± 300) (L. 83), die weet, dat men uit cinnaber kwik kan krijgen met behulp van koper, en dat het vaste kwikzilver niet uit cinnaber, maar uit rood zand (realgar) verkregen wordt. Nu zoekt men ook de qualiteitgevende, hier vooral kleurgevende, pneumatische (d.i. vluchtige, luchtachtige) beginsels. Deze worden gevonden in zwavel en arseenverbindingen. De zwavel en het arsenicum werden als verwant beschouwd. Het „arsenikon" is niet het metaal, maar auripigment. Zoo zien we realgar als roode zwavel aangeduid en arseenoxyde als witte zwavel. Zosimos ziet in de zwavels de kleurende beginsels (L. 92); zwavel is een geest, die door zijn pneuma het koper kleurt (L. 88). Komarios zegt, dat de zwavelachtige dampen de doode materie tot volmaakt leven wekken; Olympiodorus noemt de zwavel een principe der dingen, en rekent ook het arsenikon tot de zwavels (L. 101). De vereeniging van het passieve en actieve beginsel wordt met het huwelijk vergeleken (L. 80). Daarbij komt goed te pas, dat „arsenikon" tevens „mannelijk" beteekent. Olympiodorus leert, dat bij het Werk het roode zaad van de man of van het arsenikon met de witte, maagdelijke aarde vereenigd moet worden. Hij beschouwt vuur en lucht als mannelijk, aarde en water als vrouwelijk (L. 99). Uit deze vereeniging ontstaat dan het volmaakte metaal. Men wist, dat uit zwavel en kwik cinnaber ontstond, en daarom is het begrijpelijk, dat vele alchimisten het goud de „philosophische cinnaber" noemen (L. 346). De Arabieren nemen deze theorie over; reeds Dschabir (9e eeuw) kent de leer van zwavel en kwik. § 2. De Trouwe Broeders. De Trouwe Broeders vormden een geheim verbond, te Bassorah (omstreeks 950) gesticht met wetenschappelijk en religieus doel, In hun geschriften staan ze geheel onder invloed van de hellenistische philosophie; hun natuurwetenschappelijke opvattingen zijn neoplatonisch en peripatetisch. Zij aanvaarden de zwavelkwik' theorie, ongeveer zooals die in de latere middeleeuwen voortbestond. Het verschil is echter, dat uitgesproken corpusculairtheoretische neigingen voorkomen, evenals bij Dschabir. De mineralen zijn samengesteld uit zware, harde stofdeelen, doorzichtige vloeibare waterdeelen en lichte, olieachtige luchtdeelen (F. Dieterici: Die Naturanschauung der Araber, p. 113). Maar ze zijn niet onmiddellijk uit de elementen samengesteld; de waterige en rookachtige dampen, die we van Aristoteles kennen, vormen zwavel en kwik. Door de hitte stijgen de vochtige dampen in de aarde op, koelen af en druppelen weer neer, waarbij ze zich met het stof mengen en door de warmte tot kwikzilver gekookt worden. Eveneens worden de olieachtige luchtdeelen met het stof gekookt tot zwavel. Verbinden nu kwik en zwavel zich, dan ontstaan daaruit de mineralen. Zijn de omstandigheden gunstig (juiste graad van koking, juiste verhouding der bestanddeelen, geen onzuiverheden), dan wordt goud gevormd (op. cit. 113). Zwavel en kwik zijn de beide oerbestanddeelen der smeltbare mineralen, zooals stof en water die van kunstmatige lichamen (aardewerk) zijn. De zouten bestaan uit aarde en water (130). Bij de verklaring der verbranding merkt men duidelijk hun corpusculairtheorie: Goud is door het vuur niet te scheiden, daar de deelen zoo nauw vereenigd zijn, dat er geen waterdeelen meer tusschen zijn. Sommige mineralen, b.v. pek, naphta, zwavel, ontbranden, doordat de olieachtige luchtdeelen aan de stofdeelen hangen zonder er één mee geworden te zijn, terwijl er slechts weinig waterdeelen bij zijn, die ook niet geheel met de andere vereenigd zijn. Door de hitte smelten ze snel, lossen op en worden tot rook en damp. Ze scheiden zich van de stofdeelen, stijgen in de lucht en vermengen zich daarmee door zich tusschen de luchtdeeltjes te verdeelen (116). Dat goud smelt en niet verbrandt, komt doordat de olieachtige vochtdeelen met de stofdeelen één geworden zijn; de koude en vochtigheid van de waterdeelen weren de gloed van het vuur van de stofdeelen, vloeien bij het smelten tusschen de met hen verbonden aardedeelen en omgeven hen, terwijl ze bij afkoelen weer vast worden. De aardedeelen, het „lichaam van het goud, worden aldus door het vuur niet verbrand (117, 125). Tin en lood smelten en verbranden zoo snel, doordat de water- en luchtdeelen niet met de stofdeelen één geworden zijn (124). Dat „water" niet altijd, zij het ook potentieele, vloeibaarheid meebrengt bij de alchimisten, blijkt uit de opvatting, dat de hyacinth niet smelt, hoewel hij geheel uit verdikt water bestaat; hij bevat echter geen olieachtige vochtigheid. Deze is blijkbaar de oorzaak der smeltbaarheid. Het vuur kan de deelen van de hyacinth, daar ze te nauw vereenigd zijn, niet scheiden (126). De kleur van het goud is aan de vuurbestanddeelen te danken; zwaarte wordt veroorzaakt door de aarde (125). Hier komt dus eindelijk ook het vierde element als bestanddeel tevoorschijn. — Alle mineralen hebben slechts de vier elementen, de almoeders, tot grondstoffen. De natuur vereenigt en scheidt de deelen der vier elementen bij het ontstaan en vergaan (135). De deeltjes der elementen worden dus in juxtapositie aangenomen, en alle verandering berust op hun vereeniging en scheiding. Dit is een groote afwijking van de leer der substantieele vormen. De ontleedbaarheid van een verbinding hangt af van de stevigheid van de band der deelen. Het vuur kan die verbreken; blijkbaar is dit het aangewezen middel om de deelen los te maken of „op te lossen". Dat de elementen een generiek karakter dragen, blijkt als gezegd wordt, dat de eenvoudige lichamen in vier klassen uiteenvallen: vuur, lucht, water, aarde, en de samengestelde in drie, n.1, mineralen, planten en dieren (141). § 3. Oorsprong der zwavelkwiktheorie. Duidelijk merken we de invloed der oude wijsgeerige stelsels. Aristoteles gebruikte reeds de geslachtelijke voorstelling, dat de materie verlangt naar de vorm, als het vrouwelijke naar het mannelijke. De neoplatonist Plotinus zegt hetzelfde van hyle en logos. De Stoa nam van Aristoteles het onderscheid tusschen actieve en passieve eigenschappen en elementen over. Het warme pneuma komt voor de actieve, de koude hyle voor de passieve elementen. Von Lippmann wijst erop, dat aarde en water volgens Aristoteles het kwik samenstellen, en dat voor de tweede combinatie, vuur en lucht, het goddelijk pneuma, de steeds als heilig beschouwde zwavel (theion beteekent zoowel „goddelijk" als „zwavel"), met zijn heete, 3 vuurachtige natuur en groote vluchtigheid, de geschiktste vertegenwoordiger is (L. 381). Daaruit zou dan volgen, dat de zwavelkwiktheorie van philosophische oorsprong is, want van chemisch standpunt bezien is ze onzinnig (L. 382). De Trouwe Broeders hebben deze leer van de Alexandrijnsche school overgenomen en er hun mineralenleer op gegrond (L. 381). In het algemeen kunnen we wel met deze beschouwing meegaan, al meenen we, dat de invloed der ervaring hier eenigszins onderschat wordt. Niet te betwijfelen is, dat zwavel en kwik als vertegenwoordigers optreden der actieve en passieve elementen, en dat men komen moest tot het aannemen van een mannelijk en een vrouwelijk beginsel. Echter is hiermee niet bewezen, dat juist zwavel en kwik deze beginsels moeten zijn. Dit zal toch wel mede zijn oorzaak hebben in de bijna uitsluitende belangstelling voor het mineralenrijk, terwille van de metaalveredeling. En dan is het aannemelijk, dat, waar de meeste metalen met zwavel voorkomen en de zwavel kleurveranderingen bewerkt, men op grond van practische ervaring juist deze stof koos. Het kwik is door zijn merkwaardige eigenschappen als metaal reeds geschikt de aandacht te trekken, waarbij komt, dat men reeds vroeg de synthese van cinnaber kende. Wat betreft het woord „theion": deze verklaring kan wel juist zijn, hoewel in deze dingen dikwijls een dubbele uitleg mogelijk is. Dat men arsenicum ook wel als mannelijk principe beschouwde kan daarvan gevolg zijn, dat arsenikon zoowel „mannelijk" als „arsenicum" beteekent, maar kunnen we ook daaruit verklaren, dat auripigment in kleur, vluchtigheid en inwerking op metalen, overeenkomst vertoont met de zwavel. Eenige moeilijkheid levert ook de theorie van de twee dampen op. Holmyard geeft de volgende voorstelling: De metalen en mineralen zijn ontstaan uit een aardachtige rook, aarde op weg vuur te worden, en een waterige damp, water op weg lucht te worden. De laatste damp overheerscht in de metalen. Dschabic zou nu deze uitwasemingen als een tusschenstadium aanvaarden; de droge wordt zwavel, de vochtige kwik (Holmyard: Makers of Chemistry, p. 57). Dit klopt niet geheel met de zooeven geschetste ontwikkelingsgang. Kwik ontstaat hier uit water en lucht, terwijl de meeste alchimisten aarde en water in het kwik laten overheerschen. Aristoteles noemt hen alle drie als bestanddeelen van het kwik; de lucht houdt het stollen door de koude tegen (L. 142). Beter lijkt het ons de ontwikkeling aldus voor te stellen: Aristoteles kent actieve eigenschappen, koud en warm, en passieve, nat en droog (Meteor. IV, c. 4, lec. 7, n. 1 en c. 1, lec. 1, n. 1). Van de elementen is aarde meer droog dan koud, water meer koud dan nat, lucht meer vloeibaar dan warm, vuur meer warm dan droog (de gen. lib. I, cap. 3, lec. 3, n. 5). De actieve elementen zijn dus water en vuur. Elders (Meteor. IV, c. 2, lec. 7, n. 1) worden echter als vertegenwoordigers der passieve beginselen „vochtig" en „droog", water en aarde genoemd. Bij de Stoa is vuur heet, aarde droog, lucht koud, water nat, zoodat vuur en lucht hier inderdaad de actieve elementen zijn, en aarde en water de passieve. De leer der actieve en passieve elementen zou dus meer stoïsch dan peripatetisch zijn. Ook om andere redenen lijkt ons dit zoo: De overgang van hyle-logos naar passieve en actieve elementen past beter in het stoïsche, dan in het peripatetische stelsel. De actieve elementen en de latere zwavel zijn stoffen, en óók de vormgevende eigenschappen der Stoa worden materieel opgevat. Van peripatetisch standpunt is de hyle de privatie van eigenschappen, en heeft geen werkelijk Zijn, terwijl de passieve eigenschappen niet de privatie van de actieve zijn. Koude is voor Aristoteles niet de privatie van warmte, maar een positieve eigenschap. De stoïsche oerstof, hoewel beroofd van eigenschappen, is echter geen loutere negatie, heeft een Zijn, hoewel ze niet werkend maar lijdend is. In elk geval is de leer der twee dampen niet te verklaren als die van de tegenstelling actief-passief, want aarde en vuur zijn respectievelijk passief en actief, en de eigenschappen heet en droog eveneens, zoodat ze niet de combinatie van een der twee groepen kunnen vormen. In overeenstemming met de leer der twee dampen is evenwel het boek „Causa causarum (11e of 12e eeuw), waarin gezegd wordt, dat uit de vier elementen, via de dampen, de vrouwelijke zwavel (uit aarde en vuur) en het mannelijke kwik (uit lucht en water) ontstaan. Ze vormen naar omstandigheden en reinheid alle anorganische stoffen (L. 394). Het opmerkelijke is, dat kwik hier niet vrouwelijk, maar mannelijk genoemd wordt. Zoo bevat Theatrum chymicum (T. V, p. 15) een „Turba philosophorum", waarin gezegd wordt, dat alles ontstaat uit lood en auripigment, uit mannelijk en vrouwelijk. We bespraken reeds, hoe lood als type van de oerstof geldt, en auripigment „pneumatisch" is. De anonyme commentaar hierop zegt, dat we lichaam en geest noodig hebben (p. 59). Nu is lood voor de alchemie een corpus; auripigment, beschouwd als zwavelsoort, een spiritus, een vluchtige stof. De commentator zegt, dat in de metalen aarde en vuur overheerschen en in de geest van de steen vooral water en lucht; dus ook weer dezelfde combinaties. Nog een andere verklaring van ons probleem geeft A. Hopkins („Transmutation bij color"; Studiën zur Gesch. d. Chemie, hrsgb. ]. Ruska). Hij meent, dat Aristoteles de nadruk legt op de eigenschappen „vochtig" en „warm", waardoor water en vuur de belangrijkste elementen werden: „It was Aristotle who found between the four old Greek elements the two intermediary qualities, moisture and heat; from which it easily developed that two of the four elements, Water and Fire, became fundamental — those elements which in the metalwork of the alchemists became mercury and sulphur." (op. cit. p. 10). Dit zijn dus dezelfde elementen, die volgens De gen. lib. I de actieve moesten zijn, hoewel daar niet omdat vochtig en warm de actieve qualiteiten zijn, want dan waren vuur en lucht actief geweest! Uit water en vuur zouden zich dus later kwik en zwavel ontwikkeld hebben. Bij de oudste alchimisten zouden deze dan nog niet de rol spelen van de elementen der metalen, zooals bij de Arabieren, maar slechts van de actieve geesten, die de metalen kleuren, want op kleurgeven komt het bij de veredeling aan. Kwik kleurt het koper tot zilver en zwavel maakt er daarna goud van (11). Hun philosophie is een „philosophy of color, a philosophy which defined gold as the result of the progressive action of mercury increasing the water, and sulphur increasing the fire (12). Vóór Hopkins' opvatting pleit, dat de gnostieken — en daartoe behoorden de oudste alchimisten — juist water en vuur als de elementen beschouwden, en dat zwavel en kwik inderdaad beide tot de „spiritus", de vluchtige stoffen, behooren. Stonden ze aanvankelijk naast elkaar, spoedig moeten ze echter ook tegenover elkaar gesteld zijn, doordat het minst vluchtige der twee, het kwik, de rol van het stoffelijke element ging spelen, toen zwavel en kwik werkelijke bestanddeelen werden*); want in plaats van het lood treedt ook kwik als de materie op. Hopkins zegt zelf, dat kwik de moeder der metalen was! (10). De scheiding tusschen geesten en lichamen was niet scherp (zie p. 79) en de verstoffelijking van geestelijke principes komt herhaaldelijk voor in de geschiedenis van het begrip element. De wisselende beteekenis van het kwik blijkt ook wel daaruit, dat het nu eens als vluchtige, mannelijke stof, als pneuma, opgevat wordt, en dan weer als een lichaam, een soma, van vrouwelijk karakter, dat zich met het roode, mannelijke zaad vereenigt tot metaal (L. 345). Hopkins legt dus te eenzijdig de nadruk op de spiritus bij de oude alchemie, en verwaarloost wat over de materie geleerd werd. § 4. Avicenna. Het tractaat „De congelatione et conglutinatione lapidum" (Mang. I, 636; Zetzn. IV, 995) wordt soms aan Geber of Aristoteles, soms aan Avicenna (980—1037) toegeschreven. Volgens Berthelot (Ma III, 225) toont het veel overeenkomst met Avicenna's „Boek der Genezing" (± 1023). Het zou dus authentiek zijn. Avicenna verdeelt de mineralen in vier groepen: zouten, zwavels, steenen en smeltbare stoffen. De zouten (aluin, vitriool, salmiak) zijn zwak van samenstelsel en oplosbaar in water. Onoplosbaar en olieachtig zijn zwavel, realgar en auripigment. De steenen bevatten veel aarde en zijn daarom niet smeltbaar. De mineralen zijn samengesteld uit de vier elementen: de zwavels bevatten aarde, lucht en water (c. 3); in salmiak is meer vuur dan aarde, zoodat het geheel sublimeert (c. 3). De vitriolen (atramenta) bestaan uit zout, zwavel en steenen. In hen is de kracht (virtus) van eenige „liquabilia", die uit hen ontstaan, zooals chalcanthum en colcothar. Uit de atramenten kan men kunstmatig deze stoffen maken: wat de kracht van het ijzer ontvangt, zal rood of bruin zijn als colcothar, wat de kracht van het koper krijgt zal groen zijn, zooals chalcanthum. Avicenna gelooft niet aan de transmutatie. Wel kan men het lood zijn onreinheid ontnemen, maar het blijft lood al lijkt het op zilver. „Non est quod complexio una in aliam convertatur". De *) Niet het kwik maar het arsenicum (opgevat als variëteit van zwavel!) treft men meestal als tinctuur voor zilver aan; de zwavelsoorten zijn dus de kleurgevende beginselen (zie p. 42). Niet alleen bestaan de elementen voort in de principia, ook de principia bestaan voort in de metalen. De calcinatie dient om de brandbare zwavel te verwijderen. Maar de zwaveldeeltjes zijn verborgen door de substantie van het kwikzilver, dat hen beschermt tegen verbranding. Deze samenhang moet dus verbroken worden, opdat het vuur gemakkelijker tot ieder kleinste deeltje komen kan en zijn zwavel verbranden kan (c. 51, p. 147). Dat koper en ijzer gemakkelijk gecalcineerd worden, komt doordat het kwik, door veel bijgemengde aarde, zijn samenhang verloren heeft, zoodat een poreusiteit ontstaan is, waardoor het vuur bij de zwavelachtige deeltjes kan komen en hen verbranden kan, en waardoor ze ook ontwijken kunnen. Daardoor is dan de samenhang der metaaldeeltjes verbroken en wordt asch gevormd. We zien dit als we koper verbranden; de blauwe vlam is van de ontwijkende zwavel (c. 51, p. 149). Daarom kunnen metalen, die veel aardachtige stof bevatten, gemakkelijk gecalcineerd worden (c. 66). Zoodra het te pas komt worden dus ook de elementen van Aristoteles erbij gehaald om bepaalde verschijnselen te verklaren. Het aantal mogelijke verklaringen wordt hierdoor nog grooter en de theorie nog rekbaarder dan ze reeds was door het aannemen van soorten zwavel en kwik. Niet alleen voor de metalen, ook voor vele mineralen neemt Geber aan, dat ze uit zwavel en kwik bestaan. Zoo heeft marcasita (pyriet) „duplicem substantiam, scil. argenti vivi mortificati et ad fixionem approximantis, et sulphuris adurentis.' Magnesia heeft een troebele zwavel en aardachtig kwik (c. 60). 3. Stof en eigenschappen. Geber's verklaringswijze is dikwijls corpusculairtheoretisch en mechanisch. Dit is bij een alchimist uitzondering. Toch is de invloed der peripatetische wijsbegeerte duidelijk te bespeuren. Ook hij huldigt de, vooral stoïsche, opvatting, dat we een stof bepaalde eigenschappen kunnen geven door een andere stof met die eigenschappen toe te voegen. We zagen reeds hoe zwavel een tinctuur voor rood was, arseen voor wit. Een tinctuur is een stof, die een andere stof kleurt en in zijn eigen wezen verandert (Rulandus: Lexicon p. 474), of zooals Richard Anglicus het uitdrukt: „Quia tingere non est aliud quam tingens tinctum in naturam suam transformare" (Mang. II, 270). Zoo wordt „ceratio", het smeltbaar maken, gedefinieerd als een bewerking, waarbij men een stof zoo dikwijls behandelt met andere stoffen, tot de vochtigheid dezer stoffen overgaat en aan die stof een goede smeltbaarheid geeft (c. 55). Tutia (zinkoxyde) kleurt alleen de roode metalen (koper) geel, niet de witte, want het is zelf de rook van witte metalen, en geel is slechts een bepaalde verhouding van rood en wit (c. 60). Dus stoffen mengen is voor hem ook eigenschappen mengen. Verder beschrijft Gebet verschillende vergeefsche transmutatiepogingen, die op hetzelfde denkbeeld berusten. Men dacht, dat tin, zonder zijn smeltbaarheid, weekheid en het knarsen, zilver was, en dat het schreeuwen aan kwik was te wijten. Daarom wilde men dit door verhitten verdrijven, maar men kreeg een witte massa (tinoxyde!), die bij reductie weer alle eigenschappen van het tin had (c. 18). Of men trachtte de metalen de gewenschte hardheid te geven door toevoegen van harde metalen; het resultaat was echter dikwijls een bros of week metaal (c. 21). De opvatting, dat addeeren van stoffen addeeren van eigenschappen is, zag Gebet dus niet steeds bevestigd. Als hij de eigenschappen der metalen verklaart uit die van zwavel en kwik, zouden we denken, dat ook hier dezelfde stoïsche invloeden werken. Toch behoeft dit niet, want al is een metaal een homogene stof, in elk deeltje zijn zwavel en kwik in eenvoudige juxtapositie. En dan is het vanzelfsprekend, dat de eigenschappen, evenals bij ons „mechanisch mengsel", geaddeerd worden. Bij de Stoa ontstaat dan echter tevens een andere substantie; de mengende stoffen komen niet in juxtapositie, maar doordringen elkaar volkomen. We hebben, (oerstof + eigenschappencomplex A) + (oerstof + eigenschappencomplex B) = (oerstof + eigenschappencomplex A + B). Dit is een fundamenteel verschil, en daarom is het niet strikt noodzakelijk steeds stoïsche of peripatetische invloed aan te nemen. Het is mogelijk, dat bij Gebet op meerdere plaatsen een vage corpusculairtheoretische opvatting in dezen een rol speelt. Gebet is overtuigd aanhanger der transmutatieleer. Hoefet, die dikwijls oppervlakkig citeert, geeft een passage uit de Summa (c. 2, p. 125), waaruit men zou opmaken, dat Gebet juist een bestrijder ervan is (Hoefet I, 330). Gebet laat hier echter een tegenstander mm i aan het woord, om hem even later te weerleggen. Hij ontkent niet, zooals vele alchimisten, dat de metalen verschillende species zijn, maar wel bestrijdt hij de stelling: „species rerum non transmutantur", want een worm verandert in een vlieg en een doode hond in wormen (c. 11). Dat de overmaat aarde, vocht en brandbare zwavel in de onedele metalen accidentaliter, niet radicaliter aanwezig is, (De investigatione magisterii. Mang. I, 560) zou er op wijzen, dat de metalen tot eenzelfde species behooren. Inderdaad moet het speciesbegrip bij Geber een minder strenge beteekenis hebben dan in de scholastiek, want wat hij onder „uniformis substantia" verstaat is ook iets anders. § 3. Albertus Magnus. Aan de kerkleeraar Albertus Magnus (1193—1280) worden eenige geschriften met chemische inhoud toegeschreven, waarvan alleen „De rebus metallicis" authentiek is (ed. G. H. Ryff, Argentina [1541]). 1. De Rebus Metallicis. Evenals Aristoteles is Albertus ervan overtuigd, dat alle stoffen, die gemakkelijk smelten, water bevatten. „Omnium liquabilium prima materia est aqua". Ze smelten, omdat hun gebonden vocht in vrijheid komt en zijn actus herkrijgt, en vochtig is ongeveer hetzelfde als vloeibaar (quia humidum quod erat ligatum in ipso solutum est et redactum ad actum proprium et virtutem. lib. III, c. 2, p. 130). We moeten bedenken, dat Albertus een voorstander is van het bestaan der elementen in hun verbindingen, en dat volgens hem slechts de actus secundus wordt opgeheven. Bij het smelten treedt deze uit de potentia dus over in de actus (131). Daaruit volgt, dat ook de metalen water bevatten: „Non autem dubium est metallica congelari frigido aquae, igitur humor erit omnium horum materia." (De vaste toestand is dus volgens Albertus te danken aan de koude van het water.). Het is geen gewoon water, maar „aqua unctuosa", dat niet te destilleeren is. Daardoor houden de metalen ook in sterk vuur hun water vast (132). Maar, daar de gesmolten metalen niet aanhangen, moeten ze daarnaast nog een andere materie bevatten, die dit belet; zij zijn volkomen gemengd (perfecte mixtum) 4 met een fijne aardachtigheid, die als een lijm het vocht bijeenhoudt in ronde druppels. Als prima materia der metalen moeten we dus het mengsel van aarde en water opvatten. Nu zegt Avicenna, dat zwavel en kwik de metalen vormen, en dat is óók juist: het vocht gemengd met aarde, is het kwik, en de „substantia unctuositatis", die we noemden, is „propria et essentialis materia sulphuris." *) Als Hermes zegt, dat de metalen uit alle vier elementen bestaan, is dit wel juist, maar de materie der dingen wordt niet bepaald naar alles wat er in is, maar naar wat overheerscht (III, c. 4, p. 133—134). Albertus maakt hetzelfde gebruik van het woord „substantie als Geber, wanneer hij zegt: „argentum vivum habet substantias duas principales secundum omnes physicos, unam quidam aqueam, alte- ram autem terream." Kwik is nu de „substantia materialis sicut menstruum est embrionis" (IV, c. 1, p. 162) „sulphur quasi substantia seminis paterni" (IV, praef., p. 160). We zien hier dus duidelijk de verwantschap met de stoïcijnsche voorstelling: kwik levert de materie en zwavel is het, eveneens stoffelijke, vormgevende principe. In het metaal overheerschen materieel de bestanddeelen van het kwik, n.1. aarde en water. Kwik is het vrouwelijke, passieve beginsel en zwavel het mannelijke, actieve. „Sulphur habet virtutes sigillantis et formantis, et non recipientis, propter quod est patris et masculi semen ponitur a trismegisto Hermete". Deze geslachtelijke voorstelling is blijkbaar uit alexandrijnsche bron. Verder wijst Albertus erop, dat waar de metalen ontstaan, ook zwavel voorkomt: „Natura abundat in sulphure ubicunque est locus generationis metallorum" (161). Men zal zich herinneren, dat Geber de nieuweren het tegenovergestelde laat beweren. De twee principia zijn weer relatieve elementen, maar om de physische eigenschappen te verklaren blijven de vier elementen dienst doen. Zoo wordt de brandbaarheid toegeschreven aan zwavel (III, tr. 2, c. 5, p. 156), maar de kleur der metalen uit de vier elementen verklaard, b.v. wit uit aarde: voor geel doet echter de sulphur weer dienst (IV, tr. 2, c. 3, p. 154). De zwavel zelf bestaat *) Dit laatste is eenigszins onnauwkeurig, want Albertus noemde nergens een dergelijke substantie, maar zei slechts, dat het vocht „unctuosum was. uit vier of minstens drie substanties, wat wij weer weten uit de eigenschappen. De brandbaarheid van de zwavel heeft zelf weer een verklaring noodig, en wordt toegeschreven aan de lucht (cum autem sit facile inflammabile oportet ipsum habere substantiam aeream). Verder bevat hij vuur, want hij doordringt alles. De smeltbaarheid wordt door Albertus steeds verklaard door gehalte aan water. Hoe oppervlakkig dikwijls de geschiedenis der chemie geschreven wordt, blijkt uit het onjuist gebruik van het citaat: „non autem dubium est, etc." (III, p. 131). Daaruit concludeerde Gmelin, dat Albertus naast zwavel en kwik, ook nog water als bestanddeel der metalen aannam (Gesch. d. Ch. I, 104; [1779]). Had hij verder gelezen, dan had hij gezien, dat de aarde er met evenveel recht bij genoemd kan worden. Een groot aantal geschiedschrijvers heeft dit kritiekloos overgenomen en als bizonderheid van Albertus vermeld, dat hij niet twee, maar drie principes der metalen aanvaardt, n.1. zwavel, kwik en water. *) Behalve uit de eigenschappen, ziet men uit de verschijnselen der verwantschap (affinitas), dat de metalen zwavel bevatten, want zwavel tast de metalen aan, en niet b.v. hout en steenen (Sulphur propter affinitatem naturae metalla adurit); goud bevat weinig zwavel, wordt dus weinig aangetast (IV, c. 4, p. 169). Dezelfde opvattingen vonden we bij Geber. Ook Albertus beschouwt het arsenicum (auripigment) als verwant met de zwavel. In liber V cap. 4, p. 181 vinden we letterlijk hetzelfde als bij Geber (non autem oportet illud aliter diffiniri quam sulphur etc.). Ook het bewijs, dat hij levert, dat marcasita uit zwavel en kwik bestaat, is grootendeels woordelijk hetzelfde als bij Geber, en de beschrijving van de samenstelling van magnesia eveneens (V, c. 5, p. 181). De samenstelling der mineralen is dus verwant aan die der me- *) Gerding: Gesch. d. Ch. [1867] p. 31. Kopp: Gesch. d. Ch. [1843] Bnd. I, p. 62. In het tweede deel van zijn Geschichte vermeldt Kopp echter, dat Albertus zwavel, arseen en water aanneemt (Bnd. II [1844] p. 271). Dit herhalen E. von v Meyer (Gesch. d. Ch. 4e Aufl. [1914] p. 37) en Ekecrantz (Gesch. d. Ch. Leipzig [1913]; p. 17), terwijl Svedberg de fouten combineert door kwik, arseen en water aan te geven (Die Materie, Leipzig [1914]; p. 37). In zijn Beitrage verbetert Kopp zijn fouten niet, maar herhaalt ze ook niet. talen; zij zijn het midden tusschen „lapides non liquabiles et metalla liquabilia" (p. 178). Albertus bestrijdt ook de opvatting van anderen over de samenstelling der metalen. Zoo heeft (pseudo-) Democritus beweerd, dat ze bestaan uit kalk en loog. Maar als kalk gebrand wordt, verdroogt het bijgemengde water en ze wordt hard als een steen, zooals wij zien bij het cement. Was ze dus de materie der metalen, dan zouden deze niet smeltbaar zijn, en door verhitting zou het metaal harder worden in plaats van te smelten (III, c. 4, p. 13). Gilgil leert, dat asch en water de metalen vormen, omdat alle stoffen, die een „unctuosa humiditas" hebben, brandbaar zijn, zooals hout. En geen der metalen is brandbaar en ontvlambaar, dus bezitten ze deze vochtigheid niet. Maar Gilgil „mechanicus et non philosophus fuit", zegt Albertus minachtend, en daarom vindt hij het niet de moeite waard dien te weerleggen. Tenslotte bespreekt Albertus de mogelijkheid der metaalveredeling, waarbij hij een zekere Kallisthenes bestrijdt (III, c. 7, p. 142). De alchimisten nemen aan, dat alle metalen tot dezelfde species behooren, want ze hebben dezelfde proxima materia (zwavel en kwik), dus hebben ze ook eenzelfde vorm en zijn hun verschillen accidentia. Maar, zegt Albertus, als samenstelling uit dezelfde grondstoffen dezelfde species zou veroorzaken, dan zouden alle dingen, die ontstaan zijn, tot dezelfde species behooren, want ze ontstaan alle uit de vier elementen. Het experiment, dat de alchimisten als bewijs hunner stelling aanvoeren, — de metaalveredeling — bewijst niets. Want als het elixir de metalen doordringt, wordt de species vernield en de gemeenschappelijke materie losgemaakt, die met behulp der kunst in een andere species omgezet kan worden. Bovendien blijven die z.g. accidentia, die de verschillen der metalen uitmaken, altijd bij die metalen, en verschil in blijvende eigenschappen is verschil in substantie (non enim potest dici haec accidentia esse communiter accidentia cum omnibus unius naturae metallis semper et ubique conveniant, oportet igitur substantias eorum esse diversas et species). Zij toonen de substantieele verschillen aan, waardoor ze gevormd worden. We zien bij Albertus het scholastieke standpunt dus consequent doorgevoerd. De metaalveredeling is mogelijk, maar slechts door destructie van de species. We kunnen ons afvragen wat overblijft van het verschil in species, als de metaalzaden voor alle metalen dezelfde zijn. Het verschil wordt dan toch accidenteel en de metalen meer of minder volmaakte variëteiten van het goud. De sexueele voorstelling is hier funest. 2. De niet-authentieke werken. a. De Alchymia (Gratarolus, p. 78). De auteur gelooft in de transmutatie. De verschillen der metalen zijn volgens hem niet essentieel, maar accidenteel (p. 80). Roger Baco wordt geciteerd, wat in het echte werk nooit geschiedt. b. Compendium Alberti Magni de ortu et metallorum materia (Zetzn. II, 130). Hier wordt, evenals bij Geber, de materie der metalen „aqua sicca et spiritus foetens genoemd. Daaruit maakte Lorscheid (Aristoteles' Einfluss etc. p. 22) op, dat Albertus water, naast zwavel en kwik, als bestanddeel der metalen aannam. Maar ten onrechte, want de schrijver zegt, dat we op plaatsen waar zwavel en kwik als zoodanig aangetroffen worden, geen metalen vinden, dus kunnen ze ook niet als zoodanig de metalen vormen. De materie der metalen is een substantie, die de natuur en substantie van die twee bevat, en waaruit een fijne rook ontstaat, die door de virtus naturalis gestold wordt. Deze opvatting toont zeer veel overeenkomst met die, welke door Geber als de meening der nieuweren weergegeven wordt. c. Concordantia Philosophorum (Zetzn. IV, 911) kent naast Geber's Summa (912) ook Gilgil (918). d. Compositum de compositis (Zetzn. IV, 929) is een opzettelijke vervalsching. Het spreekt over „libri nostri de mineralibus" en bevat vele zinsneden daaruit. Ook wordt Geber als autoriteit genoemd, wat Albertus in De mineralibus nooit doet. Van het zilver behoeven we „slechts" kleur en gewicht te veranderen om er goud van te maken, zegt de schrijver (930). e. Liber octo capitulorum (Zetzn. IV, 948). Hierin wordt het specifiek verschil der metalen erkend, maar de mogelijkheid van transmutatie toch open gelaten via de prima materia. § 4. Richard Anglicus. In „Correctorium Alchymiae" (Manget II, 266) verdeelt Richard Anglicus (gest. 1252) de mineralen in twee groepen: le. de metallische, die uit mercuur ontstaan (goud, zilver, koper, ijzer, tin. lood), de z.g. groote mineralen; 2e. de minerale, die niet uit mercuur ontstaan (zout, atrament, aluin, vitriool, arsenicum, auripigment, zwavel), de z.g. kleine mineralen (c. 4, p. 267). Hiervoor beroept hij zich op Aristoteles en Avicenna (p. 269, c. 10). In zijn beschrijving van het kwik gebruikt hij bijna woordelijk dezelfde uitdrukkingen als Geber (c. 7, p. 268). Aarde en water zijn volgens hem zóó vast vereenigd, dat de een niet van de ander gescheiden kan worden (c. 5, p. 267). Dus ook hier het begrip „relatief element". Eveneens gebruikt hij het woord „element" voor de principia: „et ideo est elementum cum sulphure simplici omnium ductibilium" (c. 9, p. 269). De levende, philosophische zwavel, die goud en zilver doet ontstaan, is een heete en droge damp, voortgebracht door aarde en vuur (c. 9, p. 269). Dus zooals we dit zouden verwachten volgens de dampentheorie van Aristotelesl Er bestaat ook een brandbare zwavel, die de metalen bederft, en vooral in het ijzer aanwezig is, dat bovendien nog een aardachtige stof bevat, die we zien als het gecalcineerd is (c. 11, p. 270). Dit stemt dus overeen met Aristoteles' opvatting over het ijzer. De kleine mineralen kunnen niet omgezet worden in de edele metalen; de onedele metalen wel, want die hebben tenminste één bestanddeel gemeen met de edele, n.1. de mercuur, terwijl de kleine mineralen er geen enkel bestanddeel mee gemeen hebben, want hun zwavel is van geheel andere aard. Alleen de edele metalen hebben de roode en de witte zwavel (vergelijk de tinctuur voor rood en wit n.1. zwavel en arsenicum, bij Geber). Voor transmutatie is het noodig terug te gaan tot de prima materia der metalen — het kwik — en daaruit hen opnieuw op te bouwen (c. 8 en 10, p. 269). Verder teruggaan tot de elementen is onmogelijk; de grens der kunst is bij de mercuur. Aarde en water uit het. kwik zijn niet te scheiden. Echter wil Richardus daarmee niet de gewone elementen bedoeld hebben: „non credas quod sint elementa vulgaria, sicut aqua nubis, et consimilia: sed humidum aqua, frigidum terra, calidum aer, siccum ignis" (c. 15, p. 273). Hier krijgt dus het verwijt, dat reeds Rohault aan de scholastiek deed, beteekenis. Men rekent eigenlijk met eigenschappen, en de stoffen staan op de achtergrond. Richard neemt aan, dat de atramenten uit zwavel, zout en steenen bestaan (c. 8, p. 268), en hier worden we herinnerd aan Avicenna's de congelatione lapidum (c. 3). Inderdaad zien we bij vergelijking, dat cap. 3 van Avicenna ongeveer hetzelfde is als de capita 3, 5, 6 en 7 van Richard, en dat het gedeelte over de atramenten bij beiden haast woordelijk gelijk is. § 5. Baco, Raymundus. De meeste alchimisten leveren niets nieuws op. Ten opzichte van de Arabieren en Geber is er achteruitgang. Hun werken zijn verward, en wat zij over de samenstelling der metalen en mineralen beweren is slechts een herhaling van wat hun voorgangers gezegd hebben. Aan Roger Baco (1214—1292) wordt toegeschreven „Breve breviarium de dono Dei . Men kent van dit werk een manuscript van omstreeks 1400. {R. Bacon: Opera quaedam hactenus inedita, vol. I. ed. ƒ. 5. Brewer. London [1859]; p. XXXIX). Volgens Hoef er treft men daarin de leer, dat zwavel, kwik en arsenicum de principes der metalen zijn. Hij vertaalt aldus: „Le soufre, le mercure et I'arsénic sont les principaux esprits qui entrent dans la composition des métaux. Le soufre est le principe actif, et le mercure le principe passif, 1'arsénic est 1'intermédiaire qui prépare leur combinaison (Hist. de la chimie I, 399). Zij zijn dus tegelijk in de metalen aanwezig. Dit zou heel belangrijk zijn, want nu hebben zwavel, kwik en arseen inderdaad de beteekenis van voorloopers der drie principia van Paracelsus, een beteekenis die Chevreul (zie p. 43) ten onrechte aan deze stoffen bij Geber toekende. Hoefer is evenwel niet zeer betrouwbaar en daarom achtten we verificatie noodzakelijk*). *) Het „Breve breviarium" was niet aanwezig in de ons toegankelijke bibliotheken. Daarom wendden we ons tot M. Hency Corbin, bibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale te Parijs, die zoo vriendelijk was in bedoeld werk te zoeken naar passages over het arsenicum. Daarvoor betuigen we hem hierbij onze oprechte dank. Als resultaat van dit onderzoek de volgende citaten: Spiritus ergo minerales sunt tres: videlicet sulphur, argentum vivum et arsenicum, quae in metallis operantur similiter, et eis per naturale artificium praeparata naturaliter conjunguntur. Inter ista autem tria, sulphur est principale tomie), de trichotomie geleerd: soma, psyche, nous, d.i. lichaam, ziel en geest (Kroll 260). De ziel is dan vooral het orgaan van de zinnelijke apperceptie en receptie, het physiologische, en de geest het rationeele. Ook bij Poseidonios kwam de triochotomie voor (Kroll 261): het feit, dat alleen de mensch, en niet het dier, deel heeft aan de Nous van het heelal en aan God, maakt natuurkennis mogelijk en verklaart de algemeenheid van het Godsgeloof. Ook de alchimistische theorie is een vrucht van het syncretisme uit de latere periode, zoodat ze duidelijk de invloed verraadt van Stoa en neoplatonisme. Aangezien Hermes als stichter der chemie en bezitter van alle wereldwijsheid gold, is het te begrijpen, dat de werken, die op zijn naam stonden, van groote invloed waren, hoewel de eigenlijke hermetische geschriften zich niet met chemie bezig houden. Bij Zosimus en andere oude alchimisten treffen we echter dezelfde opvattingen aan. Eén groote gedachte beheerscht hen: de aardsche wereld is een schaduwbeeld van de hemelsche, geestelijke. Door het stoffelijke leeren we het goddelijke kennen. „Alles wat boven is, dat is ook beneden. Alles wat beneden is, dat is ook boven", luidt een aan Hermes toegeschreven spreuk. Ook uit de mensch kunnen we kennis over de makrokosmos en over God verkrijgen: door de allesbeheerschende sympathie zullen bepaalde deelen van mensch en kosmos met elkaar in verband staan. Hier hebben we dus het aanknoopingspunt voor de astrologie. De leer der stoffelijke veranderingen behield echter een sterk peripatetisch karakter. Daar sedert Avicenna en Averroës de Arabische philosophie de zuiver peripatetische richting insloeg en deze vrijwel alleenheerschappij verkreeg in de Latijnsche wereld sedert Albertus en Thomas, zullen we het neoplatonische en syncretistische karakter der alchemie in dat tijdperk niet zoo duidelijk waarnemen, terwijl het na de triomf van het neoplatonisme tijdens de Renaissance, zooveel te krasser naar voren treedt. In het „Boek van Krates", een der oudste alchimistische Arabische geschriften, dat nog in nauw verband staat met de Grieksche alchemie, (Berthelot: La chimie au moyen age III, p. 11) wisselen trichotomistische en dichotomistische opvattingen elkaar af. „Trek uit de Steen de ziel, het lichaam en de geest" (Ma 48). „Weet, dat het koper, evenals de mensch, lichaam, ziel en geest heeft" (Ma 52). Elders wordt „geest en „ziel" door elkaar gebruikt en dichotomis- tisch geredeneerd (55). In het Arabische „Boek van Ostanes", dat eveneens aanknoopt bij oude tradities, wordt een allegorie gegeven van lichaam, levensgeest en ziel, die te vergelijken zijn met lamp, olie en pit. Zooals de olie de lamp niet zou dienen zonder pit, is de levensgeest onbruikbaar in een lichaam zonder ziel. De levensgeest is het bloed en de ziel is de levensadem, die het lichaam doordringt (Ma 120). Bij de Trouwe Broeders vinden we de trichotomie in uitgesproken materialistische vorm: „Das Gold ist ein Stoff von proportionirter Natur und richtiger Mischung, die Seele desselben ist mit seinem Geist zu eins geworden, und der Geist desselben wieder eins mit seinem Körper. Unter Seele der Minerale verstehen wir die Luftteile, unter Geist die Wasserteile und unter Körper die Erdteile; aber weil alle diese Teile so sehr zu eins verbunden und vermischt sind, so verbrennen sie weder im Feuer, noch kann man sie voneinander trennen." (Dieterici p. 124). Hun theorie is hylozoïstisch en legt nadruk op de analogie makro-mikrokosmos, evenals die van Arthephius (zie Dieterici 118, 133, 154). Artephius neemt aan, dat twee tegengestelden zich slechts door een medium vereenigen: warmte en koude door middel van vocht: lichaam en ziel door de geest. „Omnia mineralia sunt ex eodem, et animae et spiritus eorum sunt de una re". En: „Corpus est ex compositione animae et spiritus et corporis (Mang. I, 503). In de door Berthelot gepubliceerde werken van Dschabir komt geen trichotomie voor. In het Boek der Barmhartigheid worden de uitdrukkingen „ziel" en „geest" door elkaar gebruikt voor vluchtige stoffen (Ma 188). Kwik is de ziel, die zich verbindt met het lichaam, dat haar past en ermee verwant is, zooals goud, zilver enz. (Ma 169) en b.v. niet met talk of tutia. Aardachtige geesten zijn zwavel en arsenicum, hun lichamen zijn talk, tutia enz. (Ma 170). Onder geesten verstond men in het algemeen vluchtige stoffen. Meestal kent men er vier: zwavel, arsenicum, kwik en salmiak. Daartegenover staan de corpora, de niet-vluchtige stoffen, vooral de metalen. In het Boek der Zeventig zegt Dschabir, dat er vier geesten en zeven lichamen zijn (metalen en glas), waarbij kwik niet onder de metalen maar onder de geesten geplaatst wordt (Stillman p. 245). Ook Geber gebruikt de woorden anima en spiritus zonder dat van trichotomie sprake is. De anima uit de metalen is het beste, fijnste deel, de tinctuur. Met „spiritus" duidt hij de vluchtige stoffen aan, waartoe hij rekent: zwavel, kwik, arsenicum, tutia, marcasita, magnesia. De scheiding tusschen lichamen en geesten was dus niet scherp. Het Boek der Barmhartigheid zegt dan ook, dat alle lichamen geest bevatten, en alle geesten lichaam, en dat de naam naar het overwegende is (Ma 176). Vandaar dat we tutia ook als spiritus kunnen aantreffen bij Geber. (Zie voor arseen en zwavel ook p. 42). Tijdens de Renaissance zal het neoplatonisme in zuivere vorm misschien in litteraire kring leven: de chemici, wien het materialisme in het bloed zit, volgen het hermetisme met zijn stoïsche inslag. Zooals ook de scholastieke alchimisten de neiging hebben de „vorm" tot een pneuma te maken, zien we de hermetische philosophen het geestelijk principe, onder welke naam het zich ook moge aanbieden, min of meer stoffelijk opvatten. De natuurwetenschap sleept bijna steeds een verfijnd materialisme met zich. De trichotomie zal nu weer op de voorgrond treden, niet alleen op de levende wezens toegepast, maar ook op de metalen. Want alles is bezield en leeft, ook de z.g. doode stof. De geslachtelijke opvatting van de zwavelkwiktheorie was hiervan ook een uitvloeisel. Bij Richard Anglicus treffen we slechts dichotomie aan: hij kent lichaam en geest der metalen, maar de anima komt niet bij hem voor. Het in de Duitsche uitgave daarachter gevoegde tweede deel, dat neoplatonische invloed verraadt, spreekt echter van lichaam, ziel en geest. „Compositum de compositis" (Zetzn. IV, 933) vermeldt de opvatting, dat kwik lichaam, ziel en geest heeft, maar de auteur is het daar niet mee eens. De schrijver van „Liber octo capitulorum" is van andere meening (Zetzn. IV, 960). Een driedeeling vindt men ook in „Physica chemica Trithemica" (Zetzn. II, 128): Elk ding, dat uit de elementen gevormd is, heeft nog iets anders in zich, dat den meesten onbekend is. Er zijn drie dingen noodig voor het natuurlijke leven: „spiritus ut movens, anima motus ipse, et corpus motum", die, verbonden, één natuurlijk lichaam geven. Deze drie zijn de principes van alle dingen: Forma, Lux aut vita naturae, et materia. De Vorm is de „virtus generativa", die zijns gelijke kan voortbrengen; hij wordt genoemd „Sulphur naturae" (heeft dus de functie van de geest). De hemel, „Mercurius noster", is als de ziel; hij wordt menstruum genoemd, brengt zaad voort en voedt. Ook Thomas Norton is in zijn Ordinall of Alchimy (1477) trichotomist: For like as by meanes of a treble Spirit, The Soule of Man is to his Body knit (p. 81) For the futtill Soule pure and immortall, With the grosse Body maie never dweil withall, He is so heavie and She so light and cleane, Were not the futtillnesse of this Spirit meane. Therefore in our Worke as Auctors teach us, There must be Corpus Anima et Spiritus (p. 82). De Steen der Wijzen vergelijkt hij met een mikrokrosmos: Noble Auctors men of glorious fame, Called our Stone Microcosmus by name: For his composition is withouten doubt, Like to this world in which we walke about (p. 85). De philosophie van het nieuwe tijdperk vinden we gesystematiseerd bij Agrippa van Nettesheim (1486—1535), in zijn ,,De occulta philosophia". Als medium tusschen de trage materie en de goddelijke geest, die daaraan de beweging geeft, treedt op de spiritus mundi of quintessens, het vijfde element, dat boven de vier andere staat (lib. I, cap. 14, p. 19; lib. II, c. 56, p. 202). Deze is overal, veroorzaakt de wisselwerking der dingen, brengt de geheime eigenschappen over en bevat de kiemvormen en levensgeesten (...totidem sunt in anima mundi rationes rerum seminales, quot ideae sunt in mente divina. lib. I, c. 11, p. 15 en c. 14, p. 19). Sympathie en antipathie, aantrekking en afstooting der dingen hangen af van de gezindheid dier geesten t.o.v. elkaar. De wereldziel wordt door Agrippa stoffelijk opgevat; hij heeft haar uit goud getrokken en toen weer op een metaallichaam laten werken; kon echter op deze wijze niet meer goud maken dan de hoeveelheid, waaruit hij deze geest getrokken had. De geest is extensief, kan dus niet buiten eigen maat werken (...non potest ultra suam mensuram imperfectum corpus in perfectum permutare... lib. I, c. 14, p. 19). Deze stoïsche omwerking van de wereldziel had reeds plaats bij de latere neoplatonici, b.v. Proclus (zie Lassw. I, 268). De quintessens staat bij Agrippa niet, als de aether van Aristoteles, buiten het aardsche. De hemelsche influenties zijn accidentia, niet de levengevende substanties zelf (lib. II, c. 56, p. 202). De aardsche wereld wordt dus minder streng gescheiden van de hemelsche en krijgt meer onafhankelijkheid. De occulte eigenschappen worden in de wetmatigheid der natuur ingelijfd. Maar deze is niet een mechanische. Het zieleleven van de mensch, dat men uit eigen ervaring goed meende te kennen, schenkt ons, door analogie, kennis der bezielde wereld: „Quomodo debemus investigare et experiri virtutes rerum, per viam sumptam a similitudine", heet cap. 15 (p. 20). De wet van de geest is de immanente wet, waarnaar de natuur zich door de wereldziel ontwikkelt (Lassw. I, 290). Zij draagt de voorbeschikking voor de toekomstige veranderingen in zichzelf. Aldus doet het neoplatonisme een poging de verandering in de stoffelijke wereld, een zwak punt bij de scholastiek, vanuit haarzelf begrijpelijk te maken. 6 HOOFDSTUK VII. PARACELSUS. § 1. Algemeen overzicht. De eerste, die het herleefde neoplatonisme en hermetisme geheel tot grondslag der chemische theorie maakte, was Theophrastus von Hohenheim, genaamd Paracelsus (1493—1541). Neoplatonisme en alchemie hadden nooit gebroken met de leer der vier elementen. Het is wèl wonderlijk, dat de trichotomie, die reeds een materialistische tint had bij Hermes en de Alexandrijnsche alchimisten, en ook uitgebreid werd van de mensch tot de mineralen, niet consequent tot een leer van drie elementen werd. Alleen bij de Trouwe Broeders zagen we een aanpassing van de trichotomie aan de traditioneele elementenleer. Paracelsus echter breekt, radicaler dan ooit tevoren gedaan werd, met de scholastieke elementenleer en breidt de leer der trichotomie uit tot een chemische theorie over de stoffelijke samenstelling van het heelal. Hij had een revolutionnair karakter: zooals hij zich op philosophisch gebied niet stoorde aan het gezag van Aristoteles, randde hij in de medische wetenschap de autoriteit van Galenus en Avicenna aan. De groote gedachte van het hermetisme, de parallel van hemel en aarde, van makrokosmos en mikrokosmos, beheerscht zijn medische theorie. Vóór alles was hij arts; de alchemie maakte hij tot een hulpwetenschap der medicijnen; hij is de grondlegger der iatrochemie. Van de galenische school wijkt hij af door niet enkel extracten van kruiden toe te passen, maar ook chemisch bereide medicamenten (metaalpreparaten): „Nicht als die sagen Alchimia mache Gold, mache Silber. Hie ist das fürnemmen, mach Arcana und richte dieselbigen gegen den kranckheiten", luidt zijn bekend chemisch program. Paragr. tr. 3; H. II, 65). In de chemie is het Paracelsus te doen om stoffen met medische krachten, en die schuilen niet in de elementen, maar in het door hen gedragen, (fijn stoffelijk gedachte) geestelijke principe. Deze geesten zijn de quintessenties, staan in nauw verband met de wereldgeest en geven dus groei en leven. „Die Arcana seindt die da tugent unnd krafft seindt. Darumb so seyndt sie Volatilia und haben keine Corpora, unndt seyndt Chaos" (Paragranum, trakt. III; H. II, 65). *) Het zijn dus vluchtige stoffen. Het neoplatonisch hylozoïsme heeft bij Paracelsus het hylemorphisme geheel verdrongen. De functie van de Vorm komt nu aan de geesten toe; er zijn zooveel verschillende geesten als er verschillende lichamen zijn (De natura rerum IV; H. VI, 278). Dit doet ons denken aan de logoi spermatikoi. Ook de uitspraak terzelfder plaatse, dat de lucht aan alle dingen het leven geeft en een geest is, herinnert aan de Stoa, die van het pneuma ongeveer hetzelfde beweerde. Bij de dood wijkt de geest uit het lichaam en keert terug naar de lucht of „chaos". Paracelsus heeft dus de neiging het vijfde wezen met één der vier elementen te identificeer en, zooals de Stoa tenslotte het pneuma met de twee fijnste stoffelijke elementen (vuur en lucht) gelijkstelde. Hieraan herinnert ook de trichotomie van de mensch, die Paracelsus leert in „de Pestilitate": Aarde en water vormen het lichaam; het dierlijk leven van de mensch is vuur en lucht, het zieleleven de adem Gods (De pest. tr. I; H. III, 25). Dat het levensbeginsel zeer stoffelijk opgevat wordt, blijkt daaruit, dat het leven der zouten „ein Aquafortischer Spiritus" is, de terra mortua, de doodekop, blijft na destillatie daarvan achter (de nat. rer. IV; H. VI, 280). De natuur maakt het ontwikkelingsproces van een organisme door: de dingen bevatten, als in een kiem, hetgeen uit hen worden zal: „Als in einem jedlichen ding ausz dem dann wachst das ander, dermassen verborgen in ihm hatt" (Philosophie IV, tr. 2, c. 1; H. VIII, 129). Typeerend voor Paracelsus is, dat hij het verborgen werken der natuur door de chemie wil leeren kennen. Vandaar zijn consequente toepassing van het hermetisme op de chemie en zijn nadruk op de empirische methode. Leven is voor hem een chemisch proces. Alle verandering bestaat in scheiden en vereenigen. Daarom wordt het *) De citaten zijn naar de Husersche uitgave. Basel [1589], innerlijk ontwikkelingsprincipe, dat hij Archeus noemt, vergeleken met een alchimist, onder wiens leiding die processen plaats hebben. Het is het ordenend beginsel, dat de voorbestemming der dingen in zich draagt. Maar de archeus der aarde staat niet alleen, maar in sympathetisch verband met andere archei. Het bezwaar tegen de galenisten is, dat ze de invloed der uitwendige natuur niet erkennen, maar alles betrekken op vier inwendige vochten en de mensch als een geval op zichzelf beschouwen (Paragr. I, tr. 1; H. II, 28). Ook wij hebben een alchimist, „ein innerer Vulkanus", in de maag, die het giftige van het goede scheidt (Volumen Paramirum tr. 2, c. 7; H. I, 28). De alchemie scheidt het nuttige van het nuttelooze, ook bij de medicijnen. „Darumb soll sich der Artzt der Alchimie nicht beschemen" (Labyrinthus medicorum c. 5; H. II, 215). Zoo komen we weer tot de leer van makro- en mikrokosmos. De mensch is een mikrokosmos, niet naar zijn gestalte, maar naar zijn krachten (De causis morborum invisibilium lib. IV; H. I, 290). We weten slechts dat van hem „was ausz der eussern erkantnusz kompt, des figur er im spiegel ist" (Paragr. tr. 1; H. II, 25). Heel grof is de vergelijking van lucht en vuur met vleesch en huid, van de ingewanden met het element der aarde enz.; een vergelijking, die hij ook toepast op de ligging der elementen in de makrokosmos. (De viribus membrorum lib. V, c. 2; H. III, 14). De mensch is uit de makrokosmos gemaakt en daarom van hem afhankelijk; hij heeft dezelfde verhoudingen en ledematen (Op. Par. lib. II, c. 3; H. I, 120). We moeten daarom de ziekten van de makrokosmos leeren kennen, want die komen overeen met die van de mensch (Op. Par. lib. I, c. 3; H. I, 81). Deze analogieredeneeringen laten gevolgtrekkingen toe over dingen, die men zelf niet kan onderzoeken, en vormen de grondslagen der philosophie. „Uns benügt das wir die undere Natur erkennen, die uns Spiegel seind einer gewissen Experienz die uns lehrnet der Obern Natur, Wesen und Eigenschafft. Darumb uns billich erkennt wirdt, zu Meteorisieren ausz einer Experienz in die ander" (Meteororum lib. III, Ex elemento ignis; H. VIII, 297—298). Vandaar zijn vertrouwen, dat de natuur haar geheimen zal ontsluieren, niet het minst door de scheikunde. Het feit, dat hij daarbij geheel nieuwe wegen insloeg, zich niet bekommerde om de erkende autoriteiten, maar alleen de natuur als leermeesteres erkende, haalde hem de haat van de officieele wetenschap, vooral der artsen, op den hals. „Man wirfft mir offt under die Nasen, die lausigen Doctores unnd Apotecker, die dann nicht mehr verstahnd, ich wöll den Alten Scribenten nicht folgen: Was soll ich den unergründten folgen?" (Herbarius: de magnete; H. VII, 101). Niet ten onrechte werd hij de Luther medicorum genoemd, hoewel zijn tegenstanders de vergelijking niet gunstig bedoelden. Hij worstelde eveneens met de onwillige Duitsche taal, die voor wetenschappelijke doeleinden zoo goed als niet gebruikt werd. Dit verweet men hem, en eveneens zijn eenvoud en zijn reizen en trekken. In tegenstelling met Luther ondervond hij gedurende zijn leven bijna steeds miskenning, waartoe zijn eigen onverdraagzaamheid wel bijdroeg. Toch treft ons temidden van de verwoede scheldpartijen op zijn tegenstanders, „die vermeintlichen Arzte", het vurig beroep op zijn lezers: „Darumb aber das ich Allein bin, dz ich New bin, dz ich Deutsch bin, verachte drumb meine schrifften nit" (Paragr. I, tr. 3; H. II, 79). § 2. De drie principia. 1. Mercuur, sulphur, sal. In „Opus Paramirum" zet Paracelsus uitvoerig de leer der stoffelijke beginsels uiteen. Hij noemt er drie: mercurius, sulphur en sal. Hieruit bestaat elk lichaam, niet alleen de metalen, maar ook de mensch (Op. Par. lib. I, c. 1: H. I, 68). Van deze drie hangt de gezondheid van de mensch af, vnl. van hun verhouding: elke ziekte moet de arts naar gewicht, maat en getal bepalen. Er zijn drie oorzaken der ziekten en dus ook drie groepen ziekten (De thermis tr. 4, c. 5; H. VII, 313). Kent men hun eigenschappen in de makrokosmos, dan kent men ze ook in de mensch. Het vuur kan hen zichtbaar maken: Als men hout verbrandt, dan is wat brandt de zwavel, wat rookt de mercuur, wat tot asch wordt het zout (Op. Par. lib. I, c. 2; H. I, 74; De nat. rer. VI: H. VI, 300). Men zal nu tegenwerpen, dat er ook onbrandbare dingen zijn, zegt Paracelsus, b.v. steenen. Maar de alchemie kan hen brandbaar maken en leert, dat in alle dingen de drie aanwezig zijn (Op. Par. lib. I, c. 2; H. I, 75). Nadrukkelijk verklaart Paracelsus, dat elk lichaam niet méér en niet minder dan drie principes heeft (Lab. med. c. 3; H. II, 205). Met deze drie worden niet de gewone stoffen van die naam bedoeld. Kwik is een apart metaal, zonder smeedbaarheid, daar het te weinig sulphur en sal bevat. Het lijkt nog het meest op de mercurius (Phil. IV tr. 3, c. 7; H. VIII, 141). Antimoon lijkt ook veel op de mercurius, en minerale zwavel op de sulphur (op. cit. c. 6; H.VIII, 157), hoewel het een volgroeid erts op zichzelf is (Von den natürlichen Dingen c. 7; H. VII, 167). De gewone brandbare zwavel is niet de ziel der metalen, want de ziel is geen brandbaar of vernietigbaar lichaam. Ze is zelf een vuur, de quintessens van de zwavel, waaruit ze getrokken wordt met wijngeest (De nat. rer. I; H. VI, 266). We hebben hier dezelfde inconsequentie als bij de alchimisten: het principe der brandbaarheid is onbrandbaar. En toch zegt Paracelsus: „Nuhn aber etwas haben wir durch das Fewr Vulcani, dardurch wir die drey Ersten erkleren: nemlich durch den Schwefel, den Sulphur, dieweil sie sich vergleichen" (Op. Par. I, c. 2; H. I, 75). Paracelsus is het niet met zichzelf eens of de drie zuiver te krijgen zijn. Als hij spreekt over de ontleding der metalen in de drie principes, zegt hij: „So nuhn diese Destruction geschehen ist, als dann so seind die drey Ersten do, und mogen weitter durch die Kunst geschieden werden, also dass der Sulphur allein da steht, und allein das Saltz, und allein der Mercurius" (V. d. nat. D. c. 7; H. VII, 177). En t.a.p.: „Der Mercurius ist ohne Sulphur und Saltz, etc." (Von den ersten dreyen Essentiis c. 1; H. III, 15). In lijnrechte tegenspraak hiermee zegt hij elders: das kein Sulphur ist, er habt ein Saltz in sich verborgen: Dann kein Sulphur kan ohne Salz sein, et e contra kein Salz, es hat heimlich und neben und in ihme Sulphur verborgen Und also von dem frembden Saltz so d' Sulphur in sich hat, unnd von dem frembden Sulphure so dz Saltz in sich hat, darvon erhebt sich der Mercurius. Also ist der Mercurius ein Hermaphroditischer zweyfacher Sahmen Sulphuris unnd Salis" (De pest. tr. 2; H. III, 73). Mercuur is hier een verbinding van de andere twee, die geen van beide zuiver te krijgen zijn. Dit valt geheel buiten de gewone theorie, zoodat we er niet te groote waarde aan moeten hechten. De namen der drie wisselen bij Paracelsus. Als principe der brandbaarheid noemt hij elke zwavel een onzichtbaar vuur (V. d. nat. D. c. 7; H. VII, 173), of hij geeft er de namen van typisch brandbare stoffen aan: „Feisste" en „Resina" (Lab. med. c. 3; H. II, 205). Zout heet wegens zijn conserveerende eigenschappen „Balsam (V. d. nat. D. c. 4; H. VII, 142). In ,,de mineralibus" noemt hij de drie: „Feuer, Balsam und Mercurius" (H. VIII, 335). De mercurius noemt hij ook „Cotaronium" (Lab. med. c. 3; H. II, 205), „Liquor" (ibid. en Meteor. c. 2; H. VIII, 189) of Phlegma: ,,Die Phlegma ist der Mercurius, die Feisste d' Sulphur, die Aschen das Sal" (De nat. rer. lib. VI; H. VI, 299). Wat het verband tusschen eigenschappen en principia betreft, spreekt Paracelsus zichzelf dikwijls tegen. De vluchtigheid en de vloeibaarheid geeft het kwik, de Liquor. Men neemt wel vier humores als principes, maar zij zijn toch slechts Liquor van het kwik, dat niet in vier, maar in honderden ondersoorten uiteenvalt (Op. Par. lib. II, c. 2; H. I, 112). Maar de vloeibaarheid wordt ook aan de zwavel toegeschreven: alles vloeit in het vuur door zijn verborgen „Feisstigkeit", uit de sulphur ontvangen (De nat. rer. IV; H. VI, 279); of zelfs aan het zout, dat de metalen vloeibaar maakt (op. cit. VI; H. VI, 296). Zout levert de vastheid; het veroorzaakt de hardheid van diamant en ijzer (Op. Par. II, c. 1; H. I, 107). Ook zegt Paracelsus wel, dat sulphur het lichaam, de substantie en het „gebouw" levert (De min. tr. 1; H. VIII, 345). De mercuur, die de plaats van geest en pneuma heeft, geeft de „virtutes, vires, arcana" (De min. tr. 1; H. VIII, 345; De Virtutibus Rerum; H. VII, 412). Maar de andere twee hebben toch ook „krachten" en dienen hem even goed tot medisch gebruik! De kleuren worden meestal aan het zout toegeschreven (De min. tr. 1; H. VIII, 345), dat, hoewel het wit is, alle kleuren in zich bevat (Par. II, c. 2; H. I, 115). Soms laat hij echter alle drie principes als kleurdragers optreden: de gele marcasiet heeft haar kleur van de zwavel, de witte van mercuur, de minerale zwavel en cachimia van het sal (Phil. IV, tr. 2, c. 1 en 2; H. VIII, 137). Lood heeft drie kleuren: van de sulphur een gele (PbO), van de mercuur een witte (loodwit), van het sal de geest. Koper bestaat uit bruine sulphur, rood sal, gele mercuur (De min. tr. 1; H. VIII, 357). De smaak wordt aan het zout toegeschreven (De pest. tr. 1; H. III, 31); zwavel is principe der verandering (De virt. rer.; H. VII, 412) en van de groei (De pest. tr. 1; H. III, 31). Bij zijn analyses heeft Paracelsus wel opgemerkt, dat niet alle sulphura enz. gelijk zijn. Zoodoende komt hij er toe aan zijn principes een generiek karakter toe te kennen: „Die Zahl 3 gibt nur drey Species im Grunde an" (Meteor. c. 2; H. VIII, 188). De mineralen en halfmetalen hebben een onvolkomen sulphur (De nat. rer. I; H. VI, 266). Er zijn dus soorten zwavel: hars, vet, boter, olie, brandewijn enz. (Op. Par. I, c. 3: H. I, 78). De verdeeling gaat zelfs nog verder: zooals er soorten appels zijn, zijn er ook soorten goud. „Darumb auch so vielerley Sulphura Auri, Salia Auri" en ook vele soorten saffierische zwavels, enz. (De min. tr. 1; H. VIII, 345). Hoewel er evenveel species als soorten mercuur, sulphur en sal zijn, zijn het in wezen toch slechts drie dingen, zegt Paracelsus, daarbij dus de nadruk leggend op de eenheid van het genus (op. cit., H. VIII, 344). Van de mercuur zegt hij in Opus Paramirum (lib. I, c. 3; H. I, 79), dat er slechts één soort is en niet, als bij de andere twee, meer verschijningsvormen, maar als hij er later op wijst, dat elk orgaan van het menschelijk lichaam zijn eigen mercuur heeft, zegt hij, dat er evenveel vormen mercuur als soorten zwavel en zout zijn (Op. Par. II, c. 1; H. I, 107). 2. Qualitatief karakter der theorie. Hoewel Paracelsus' theorie in wezen qualitatief is, dus de principes dragers van eigenschappen zijn, is de wijze waarop hij er toe komt minder naief dan bij de scholastiek. Niet in de eerste plaats de direct door de zintuigen waargenomen eigenschappen toonen de principes, maar de chemische analyse door het vuur. „Das Fewr bewehrt die drey Substanitzen unnd stellt sie lauter und klaar für, rein und sauber: das ist, dieweil das Fewr nit gebraucht wirdt, dieweil ist nichts bewehrdt do" (Op. Par. I, c. 1; H. I, 69). Er wordt dus niet zoo oppervlakkig bij de qualiteit een drager gefantaseerd, maar eerst de scheiding doet de dragers kennen mèt de eigenschappen, die zij aan de stoffen verleenen. De quantitatieve verhouding der drie zal invloed op de eigenschappen uitoefenen. Maar ook deze is niet eenvoudig waar te nemen, maar wordt getoond door het vuur: Rookt een ding alvorens met een vlam te branden, dan is er meer mercuur dan sulphur, enz. Brandt het, voordat het rookt, dan veel sulphur, b.v. bij hars en olie (De nat. rer. IX; H. VI, 355). De quantitatieve verhouding wordt aldus geschat Hij zegt, dat uit de stof, die bij de destillatie achterblijft en tot asch gecalcineerd is, met warm water het Alkali (sal) getrokken wordt. De achterblijvende asch wordt doode aarde (terra mortua) genoemd en van haar kan niets meer gescheiden worden (De nat. rer. VIII; H. VI, 323). Inderdaad moet een onbevooroordeeld onderzoeker, ook in die tijd, inzien, dat de plantenasch niet geheel zout is. Zout was volgens de toen gangbare opvatting elke in water oplosbare stof. Maar Paracelsus wijdde geen aandacht aan deze doode aarde, want als medicus gaat het hem om stoffen met inwendige krachten, om Arcana. We moeten dus de oorsprong van zijn theorie, voorzoover die op empirisch gebied ligt, ergens anders zoeken, n.1. bij de alchemie, waarvan reeds lang sommige hermetische beoefenaars de trichotomie op de metalen toepasten. De namen Mercuur en Sulphur wijzen reeds op de alchemie, waarin deze twee een groote rol speelden. Paracelsus geeft hieraan een opzettelijke uitbreiding. *) Alle philosophen hebben volgens hem gemeend, dat de metalen uit zwavel en kwik bestaan, maar aan het derde hebben ze niet gedacht, „noch ihr keiner den Vischergern in die Hand genommen, dasz im Wasser lig, und sey ein Mutter aller Metalle" (Thesaurus alchemistarum; H. VI, 396). Ook in het Boek Paragranum stelt hij nadrukkelijk de drie tegenover de twee als principes der mineralen. Albertus heeft deze leer (van de twee) niet van de H. Geest ontvangen, maar door verkeerde speculatie. Zooals de medicijnen vervalscht werden door de vier vochten, zoo de philosophie door zwavel en kwik (Paragr. lib. II, tr. 1; H. II, 112). Een verschil met de twee principes is nu, dat de mercuur, die daar het vrouwelijk lichamelijk beginsel is, hier juist de rol van het bij uitstek geestelijke, actieve speelt, terwijl de sulphur, die in de alchemie het actieve, geestelijke beginsel was, bij deze trichotomie de bemiddelende functie heeft. Het sal, dat erbij gekomen is, is dus niet het bemiddelende principe, maar het uiterste, het lichamelijke. *) M. Pattison Muit (A history of chemical theories and laws, New-York— London [1906]; p. 9) zegt: „The alchemical principles sometimes named salt, sulphur, and mercury, sometimes arsenic, sulphur, and mercury, were not thought of as substances, they were qualities of classes of substances." Men vergelijke echter p. 42 en p. 55, waar we aantoonen, dat vóór Paracelsus geen trichotomistische elementenleer verkondigd werd. Maar bij Paracelsus is de archeus even goed een vereenigend beginsel, hoewel in nog meer „geestelijke" zin. We hebben hier een verschuiving der functies, zooals bij de Stoa. De mercuur, die de geest is, is zelf toch weer een der stoffelijke beginsels. En deze drie: lichaam, ziel en geest, worden nu vereenigd door de archeus, het levensprincipe. Er wordt nu, dualistisch, tegenover de drie principes, die de drievoudige prima materia vormen, een geestelijk (fijn stoffelijk) principe gesteld. Zoodoende wordt een dichotomie over de trichotomie gesuperponeerd en treedt tweemaal een geestelijk beginsel op. De logosfunctie komt eenerzijds aan de mercuur toe, die de „Art" en de eigenschappen geeft, anderzijds aan de archeus, die het leven geeft. 5. Overzicht der drie principia. De drie principa hebben alle voordeelen van de twee. Een vooruitgang is de uitbreiding tot alle stoffen, en dat deze theorie bewust in oppositie is met de leer van Aristoteles. Ook wordt veel sterker de nadruk gelegd op het analytisch bewijs. De drie principes zijn niet, als de vier elementen, gekozen bij hoofdeigenschappen, maar vertoonen combinaties van eigenschappen, die aan werkelijk afgescheiden stoffen doen denken. Die eigenschappen zijn onlosmakelijk met hun dragers verbonden, zoodat transmutatie der principes niet mogelijk is. Het wordt overbodig geacht dit uitdrukkelijk vast te stellen. In nog mindere mate dan de vier elementen mogen we de principia als ideaaltoestanden of aggregatietoestanden opvatten (vgl. Lassw. I, 304—305), ook al hebben ze generiek karakter. Aggregatietoestanden komen alle aan dezelfde substantie voor, maar zijn niet tegelijk in dezelfde substantie. En wegens het vermogen in elkaar omgezet te kunnen worden, past de vergelijking toch nog beter op de vier elementen. Wel moeten we toegeven, dat mercuur in het algemeen een beginsel der vloeibaarheid is, maar de zwavel wordt toch ook als een olie betiteld: „Nuhn ist aber zu wissen von den dreyen, was sein Form sey. Eins ist ein Liquor, unnd ist Mercurii. Eins ist ein Oleitet, die ist Sulphuris. Eins ist ein Alkali, dasz ist vom Saltz" (V. d. ersten drey Ess. c. 1; H. III, 15). J § é. De vier elementen. We treffen ondanks alles toch nog resten van de leer der viei elementen bij Paracelsus aan. De beteekenis is een geheel andere geworden, evenals wanneer wij nu nog spreken over het „element" water, zonder hierbij aan een eindproduct der analyse te denken. Paracelsus spreekt zichzelf dikwijls tegen en waar het de vier elementen betreft, geldt dit in bizondere mate. De geschiedschrijvers weten er zoodoende geen raad mee; zij stellen de zaak te eenvoudig voor, of maken zich er af met de uitspraak, dat het een chaos is. In dat laatste schuilt eenige waarheid: we kunnen Paracelsus laten zeggen wat we willen. Bij nauwkeurige vergelijking kunnen we evenwel de beteekenis van het woord element in vier rubrieken onder brengen. Het eene begrip vloeit soms over in het andere, deze onderscheiding is niet volkomen scherp. In het Boek Archidoxa, waar de drie principia niet voorkomen en juist de elementenleer een belangrijke rol speelt, heeft deze een ander karakter dan in zijn overige werken. In de Archidoxa neemt hij voor alle stoffen vier stoffelijke elementen aan, en daarnaast als geestelijk, essentieel beginsel het gepraedestineerde element of quintessens: in de andere boeken kent hij vier onzichtbare elementen, „die Mütter ihrer Frucht," die wonen in lichamen, die wij kennen als de vier elementsferen. 1. Het gepraedestineerd element. In de Archidoxa *) zegt Paracelsus, dat in alle dingen eerst de vier elementen aanwezig zijn en daaruit dan het gepraedestineerde ding ontstaat. Hoe komt het nu, dat de tegengestelden elkaar niet vernietigen? Doordat het sterkste element de andere onderdrukt, die zoodoende niet tot volkomenheid geraken. Daarom moeten ze eigenlijk niet „elementen" genaamd worden, want ze zijn onvolkomen. Zeggen we dus, dat alles uit vier elementen bestaat, dan beteekent dat: één volkomen en drie onvolkomen. De drie onvolkomenen kunnen geen vernieling teweegbrengen, zoodat ze bij elkaar kunnen zijn. Slechts één der eigenschapscomplexen is actu aanwezig, b.v. dat van water: de andere elementen zijn dan zonder actie, warmte en droogte zijn niet werkzaam. De waterlelie heeft haar praedestinatie uit water, de andere drie zijn er onvolkomen in en werken niet mee bij het ontstaan. We moeten de substantie en het *) Zie ook: Darmstaedter: Paracelsusstudien. Leipzig [1931]. (gepraedestineerd) element onderscheiden. De substantie is niet van het element; dit tingeert de substantie. Ze verhouden zich als lichaam en ziel (Arch. lib. III; H. VI, 10). Het gepraedestineerde element is een Quinta Essentia. De z.g. scheiding der elementen gaat over de vier stoffelijke. Is de netel zeer „heet", dan komt dat niet doordat hij meer (materieel) vuur in zich heeft, maar doordat zijn Q. E. heeter is dan bij de kamille (Arch. III; H. VI, 11). We zien hoe in de loop van het betoog de beteekenis van het gepraedestineerde element verandert: éérst is het één der vier lichamelijke elementen en wel hetgeen, dat door zijn eigenschappen de andere overheerscht en de substantie haar karakter geeft; daarna wordt het als een vijfde wezen naast de vier elementen opgevat. De vergelijking met de ziel toont weer de stoïsch getinte dualistische opvatting. Want de Q. E. is „ein Materien die da Corporalischen wird auszgezogen ausz allen Gewachsen unnd aus allem dem in dem das Leben ist, gesubtilt auff dz aller reinigeste, gesöndert von allen Elementen" (Arch. IV; H. VI, 24). De arts moet dus de kruiden extraheeren en niet in ongezuiverde toestand toedienen, want het gaat om de qualiteit, niet om de quantiteit. „Q. E. ist allein die Natur, Krafft, Tugent und Arzney die Farbe, das Leben unnd die Eigenschaft, des Dinges und ist ein Spiritus gleich dem Spiritu Vitae". Evenals het stoïsch pneuma doordringt de Q. E. alles. Zij geeft de medische werking, werkt in kleine hoeveelheden, zooals weinig saffraan veel water tingeert (Arch. IV; H. VI, 25). Opvallend is ook de overeenkomst met wat hij elders van de Archeus zegt. 2. Stoffelijke elementen. De substantie dankt het lichaam aan de vier „corporische", zichtbare, elementen (Arch. III; H. VI, 11). Daarop slaat de scheiding der elementen. Hiervan geldt dus hetzelfde als van de drie principia in de andere werken, n.1. dat ze actueel voortbestaan in de verbindingen. Zooals elders de drie principia door de levensgeest bijeengehouden worden, zoo hier de vier elementen. Scheidt men de elementen, dan scheidt men de complexen, zegt Paracelsus, en hier lijkt hij nog op scholastiek standpunt te staan. Het element Vuur wordt niet in de uiterlijke verschijningsvorm „vuur" aangetoond, maar als het complex „heet en droog". Als de 7 brandnetel heet is, is dat aan de Q. E. te danken, niet aan het vuur, dat erin aanwezig is. (H. VI, 11). De verhouding der corporische elementen blijkt dus niet uit de eigenschappen der stof; hetzelfde was eenigszins het geval bij de drie principia, welker eigenschappen pas door de scheiding duidelijk zichtbaar werden, Maar soms geeft de substantie wel eenige aanwijzing over de verhouding der lichamelijke elementen: steenen b.v. hebben meer droogte en aarde dan hars. Deze laatste is brandbaar, heeft veel vuur. (H. VI, 12). De medische eigenschappen zijn echter van het gepraedestineerd element. Zegt Paracelsus, dat steenen „aardsche" lichamen hebben (H. VI, 13), dan slaat dit ook op het stoffelijk element aarde, want de matrix der steenen is water. De eene droogheid of vochtigheid is niet als de andere: ,,Denn wiewohl die Elementen alle gleich seind in der gestalt der wermy, kalty, feuchty, tröckny: So ist doch ein Trockny oder feuchty nicht wie die ander, etc." (H. VI, 13). Alle warmte is niet van gelijke natuur, maar afhankelijk van het genus der substantie, zoodat afscheiding der elementen niet dezelfde producten geeft. Voor de elementen heeft hij dus hetzelfde generieke begrip als voor de principia. Men kan de vier elementen, uitgezonderd de lucht, van elkaar scheiden. „Nuhn ist aber zu mercken dass kein Element ohne den Lufft mag verfasst werden, und doch sonst wohl ein jeglichs ohn das ander. Darumb unterstehen wir uns nicht zuhindan scheiden den Lufft. Dann er ist in den drey Elementen, wie ein Leben in eynem Cörper" (Arch. III; H. VI, 12). Opnieuw zien we de stoïsche gelijkstelling van pneuma, levenswarmte en lucht. Door de afscheiding van de Q. E. of het gepraedestineerd element verliezen de corporische elementen niets van hun kracht. Het is onjuist de vier elementen te zoeken in het gepraedestineerde (Arch. III; H. VI, 14). Evenmin als bij het bewijzen der drie principia, aarzelt Paracelsus bij de scheiding in vier elementen vreemde stoffen toe te voegen. Om hen uit de steenen te halen, calcineert men met zwavel (H. VI, 17), terwijl goud gescheiden wordt met behulp van corrosiva, in het „heete en droge , het „koude en vochtige" enz. „ohn all andere Eygenschafft . Nog een belangrijk punt van overeenkomst met de leer der tria prima is, dat de vier elementen niet in elkaar omgezet worden. Dit maakt een principieel verschil met de gelijknamige elementen van het veel minder nat is (ib.). Met nadruk zegt Paracelsus, dat water en al zijn vruchten van het element komen, maar het niet zijn (Phil. IV tr. 1, c. 1; H. VIII, 125). Het element is dus geen stoffelijk bestanddeel, zooals bij Aristoteles. Daarom wordt aangenomen, dat elk lichaam niet vier elementen heeft, maar slechts één, n.1. dat het van zijn „Mutter" heeft: Een kruid heeft slechts het element der aarde, enz. (Meteor. c. 2; H. VIII, 185). Paracelsus ontkent, dat de vier elementen zich moeten vereenigen omdat alles er uit ontstaat. De elementen zijn niet bij elkaar: ,,Entweder gantz Aerisch, Ignisch, Terrisch oder Aquatisch, unnd nicht vermischet" (Phil. ad Ath. II, text. 4, 5 en 15; H. VIII, 23, 24, 32). Zelfs worden vier analoge werelden aangenomen, ieder met hun eigen bevolking, enz. (text. 13, 15; H. VIII, 30, 32). Paracelsus vergeet daarbij, dat zijn begrip „element" niets uit te staan heeft met dat zijner tegenstanders, zoodat zijn argumenten hen niet raken. Het onzichtbare element nadert in zijn beteekenis soms de Q. E. Als Paracelsus zegt, dat de gewone aarde niet het element is, maar dat dit onzichtbaar is en erin woont, laat hij er op volgen, dat vleesch en bloed de mensch niet zijn, maar de geest is het, en dat ook de smaak van de buksboom zijn geest is, waar het op aan komt (Meteor. c. 2; H. VIII, 188). Dit nadert tot medisch extract. Maar „Q. E." wordt toch niet gedekt door „Mutter , want dan zouden er geen „heete" planten zijn! En Paracelsus neemt aan, dat goud de natuur van het vuur heeft, terwijl zijn matrix toch water is. Hieruit blijkt echter weer, dat de plaats waar iets groeit niet altijd zijn matrix bevat, want de aarde is niet het element der metalen. Ze wortelen in het water, en groeien uit in de aarde, zooals de planten wortelen in de aarde en uitgroeien in de lucht, zegt hij (De min.; H. VIII, 339). Het vierde element is, volgens de „Meteora , niet het vuur, want dat doodt (is dus geen matrix), maar de hemel, „elementum coeli , tot welks vruchten het vuur en de sterren behooren (Meteor.; H. VIII, 183). De hemel is dus van de bizondere positie, die hij in het systeem van Aristoteles had, beroofd en binnen het gewone natuurgebeuren gehaald. De parallel tusschen makro- en mikrokosmos brengt Paracelsus er toe, in de mensch, naar analogie van de vier gebieden, vier elementen aan te nemen (Von dem Podagra; H. IV, 185). Men plexen ontkend. Zoo beweert hij, dat alle vier complexen in het element (aarde) zijn. Het koude en vochtige, dat uit de aarde groeit, is dus uit het complex „koud en vochtig", dat erin is (Phil. I. De elem. aeris, c. 3; H. VIII, 56). Veel kouds komt van het warme element en omgekeerd (Phil. ad Ath. II, text. 6; H. VIII, 24). Het element water wordt zoo genoemd vanwege het water en zijn vrucht, ,unnd nicht von wegen der Complexion und Qualitet" (Phil. IV de elem. aquae tr. 1, c. 1; H. VIII, 125). V/e mogen niet het natte voor het element water houden, of het brandende voor het element vuur, zegt hij elders, want niet uit het lichaam of de „Geschickligkeit" moet men het element kennen. Het zichtbare is slechts de „Einfassung", het element is een geest, leeft in de dingen als de ziel in het lichaam (Phil. ad Ath. II, t. 2; H. VIII, 22). „Und das ist ein Elementum das ein Mutter ist der dingen, so den Menschen erhalten, und nit von wegen der Complex" (Meteor. c. 1; H. VIII, 178), luidt de definitie. Het verband tusschen element en complex wordt dus meestal ontkend, wat een principieel verschil met de scholastiek uitmaakt. Uit aarde groeit niet uitsluitend wat koud en droog is, of uit water wat nat is, ook wat tegen de aard der moeder is, groeit er uit (Lab. med. c. 3; H. II, 206). Metalen groeien uit water, maar zijn hard; naar het lichaam zijn alle metalen water, naar de eigenschap metaal, zegt Paracelsus (De min.; H. VIII, 338). Maar dit is onduidelijk, daar de matrix juist ziel en leven, en niet het lichaam is. Wat tot asch doet verbranden is niet het element vuur, maar het vuur der aarde, dat geen element is. Zoo is alles wat nat maakt niet het element water, want ook het element der aarde kan tot water gebracht worden en is toch slechts aarde (Phil. ad Ath. I, t. 18; H. VIII, 12). ' Ook zijn er duizenderlei waters, die in verschillende graad nat zijn (Phil. ad Ath. I, t. 17; H. VIII, 11). Dit slaat weer op zichtbare, stoffelijke elementen, die eenerzijds met het gewaad der onzichtbare gelijkgesteld kunnen worden (sommige zijn volgens Paracelsus tot bronnen, andere tot steenen verordineerd), anderzijds wegens hun generiek karakter op de corporische elementen gelijken. Geheel afwijkend is het eerste boek „Meteora": Das nur zwey Element sein, das Warme und das Kaltte. Bey dem Warmen oder Form, also dass es seinem Ersten nimmer gleich ist, mag ein Tinktur geheissen werden" (ib. VII; H. VI, 306). Over het algemeen is Paracelsus zich goed bewust van het genetisch verband tusschen mineraal en metaal. De continuïteit is dan te danken aan de geest, het Primum Ens, der metalen. In menie en antimoon (een bastaard van lood) is het Primum Ens van lood; in zink, vitriool, groenspaan dat van koper (De nat rer VIIIH. VI, 322). Maar hoe kan hij dat zeggen als elders beweerd wordt, dat het leven der metalen een verborgen vet is, ontvangen van de sulphur (lib. V; H. VI, 277), terwijl hun dood het wegnemen van het gedegen lichaam en het zwavelige vet is? Elke vitriool, groenspaan of gebrand koper is gedood koper; loodwit, menie, loodgeel is dood lood (lib. V; H. VI, 284). Hieruit zou men moeten opmaken, dat, indien er voortbestaan der metalen is, dit niet aan hun geest te danken is (want die is ontweken!), maar aan het lichaam. En inderdaad leidt de dubbelzinnigheid van Paracelsus' theorie óók tot déze voorstelling: groenspaan wordt weer koper, menie tot lood, roest tot ijzer, zegt Paracelsus, „denn wiewohl es ein Rost und kein Metall ist, so ist es doch noch unverzehrt in seinem metallischen Wesen" (de renov. et rest.; H. VI, 100). Hoe kan dit als juist het „metallische Wesen , de gedegenheid, verdwenen is? Deze omzettingen noemt Paracelsus een reductio, geen „Renovatz und Restauratz . Als het metaal in zijn drie principia gescheiden en daaruit weer samengesteld wordt, dan hebben we een Renovatio (ib.). Er wordt dus voortbestaan der metalen in hun kalken aangenomen, omdat hun principia daarin blijven, zoodat hier het dualistische substantiebegrip tijdelijk losgelaten wordt. Natuurlijk botst dit weer met de leer van de qualitatief verschillende principes. De tegenstrijdigheid bij dit alles is, dat het voortbestaan nu eens in de geest (het Ens, dat het metaalwezen geeft) gezocht wordt — deze blijft, terwijl de lichamen in niets op de metalen gelijken—; en dan weer in de principia: deze blijven in het ijzerroest, hoewel de geest eruit is (roest is dood ijzer). Op een nauw verband tusschen metalen en hun verbindingen wijst ook het reeds geciteerde voorbeeld van lood, waaruit menie, loodwit, glas en loodgeest ontstaan: „Die viere seindt alle viere Bley und ist doch keins, dasz ausz ihm gemacht wirdt, wie Bley, sondern anderst und anderst" (Meteor. c. 2; H. VIII, 184). Naast de „Verwandlung", de transmutatie, kent Paracelsus toch ook menging, waarbij de gemengde stoffen voortbestaan, b.v. in een metaallegeering. Hij zegt (Lib. vex.; H. VI, 382): Als men de zeven metalen met elkaar mengt, behoudt elk zijn eigen natuur en zal het goud of het zilver de vijf andere nog niet in zijn eigen substantie omzetten, zoodat alles goud of zilver zou worden. Voor deze transmutatie zijn andere methoden. In De natura rerum VIII wordt de scheiding uitvoerig behandeld: Men heeft de scheiding der vier elementen, die der drie eerste substanties en extractie van de Q. E. uit het grove, vergankelijke, elementaire lichaam. Ook als er vele in één lichaam gemengd en toch slechts als één materie gezien worden, is er scheiding der natuurlijke dingen, waardoor elk ding materieel en substantieel afgescheiden wordt. Voorbeeld is het electrum, dat alle metalen in één metaal en lichaam bevat en door de alchemie in alle zeven metalen te scheiden is (lib. VIII; H. VI, 314). Paracelsus ziet in een legeering dus een mengsel. De kwestie „mengsel-verbinding" wordt door hem niet aangeroerd. De scholastieke mistio vera kent hij niet, maar een mistio ad sensum kunnen we ook niet in alle gevallen aannemen, want de geest vereenigt. Hij moet wel geweten hebben, dat het zilver in salpeterzure oplossing op een of andere wijze aanwezig is, want bij de scheiding van goud en zilver door salpeterzuur geeft hij aan, dat om „das Silber von dem Aquafort zu scheiden", men stukken koper toevoegt, die door het neerslaande zilver „verteerd" worden (de nat. rer. VIII; H. VI, 320). Bij het analoge geval van het neerslaan van koper op ijzer neemt hij, merkwaardig genoeg, transmutatie van ijzer in koper aan, wat dus niet wijst op het aanwezig zijn van koper in de vitriooloplossing! Volgens hem heeft het „Kupferwasser" de subtielste geest en tinctuur van het koper in zich, en deze tingeert het ijzer tot koper. Dat kan, doordat het ijzer zijn lichaam heeft uit de mercuur van het koper; alleen de roodheid ontbreekt, maar deze heeft het koperwater in zich door de zoutgeest (Phil. IV, tr. 2, c. 7; H. VIII, 135). Er is dus een toevoeging van stoffelijke eigenschappen. In een koperoplossing zou alleen de geest van het koper zijn. En toch weet Paracelsus, dat uit de vitriool koper kan ontstaan, zooals uit Corporen: darumb er als ein Marcasit erscheinet, und als ein Cachimien, welche die ersten gewachs sind in der Geberung der Metallen" (Phil. IV, tr. 2, c. 6; H. VIII, 134). Paracelsus had slechts vage denkbeelden over de verhouding tusschen de metalen en hun verbindingen. Zooals uit dit alles duidelijk geworden zal zijn, heeft hij geen afgerond systeem nagelaten. Hij gaf zich blijkbaar niet scherp rekenschap van het geheel zijner theorie; verschillende gedachtengangen kruisen elkaar. cinae... adv. Anonymi phantasmata Responsio. Francof. [1605]; p. 215) en zegt, dat Ptato en Aristoteles weinig verschillen (126), en dat de leer der hermetisten niet strijdt met die van Aristoteles (In quo perspicua Aristotelicae ac Hermeticae doctrinae concordia elucescit... op. cit. 143 en 127). In hetzelfde werk zegt hij echter óók, dat het „supervacaneum" was van Aristoteles om het vuur als vierde element aan te nemen (137) en speelt hij, als alle Hermetici, Hippocrates uit tegen Galenus (141). 2. Occulte eigenschappen. De leer der qualiteiten is bij Quercetanus ongeveer dezelfde als bij Severinus. In zijn Defensio ad Anonymum zegt hij, dat Hippocrates het beter wist dan Galenus, daar hij de specifieke werking der geneesmiddelen toeschreef aan het zure, zoete en bittere. Hij schijnt de hypostatische principia gekend te hebben, maar hun namen verzwegen te hebben, want het zoete is de sulphur, de zuurheid de mercuur en het wrange en bittere zijn de eigenschappen van het sal (Ad anon. 142). Het is onnoodig, als men een oorzaak niet kent, zijn toevlucht te nemen tot de occulte eigenschappen (Ad anon. 202); zij zijn geworden tot het heilig plechtanker der ezels (sacra asinorum anchora. Ad. Aubert. p. 11). Alle occulte eigenschappen worden door hem toegeschreven aan de spiritus en de drie principia (Tetras graviss. totius capitis affectuum etc. Marpurgi [1606] p. 93). Hoewel Quercetanus de zaden, de spiritus en de principia als nauw verwant opvat, zijn ze toch niet geheel identiek. De begrippen vloeien in elkaar over; het best kunnen we hen misschien beschouwen als graden van stoffelijkheid: de mercuriale geesten zijn het meest geestelijk (vluchtig!), de zoutachtige het meest lichamelijk, zij verlaten het lichaam het laatst (Tetras 94). De „Spiritus" worden dus opgevat als vluchtige stoffen en daarom kan Quercetanus beloven hen duidelijk voor oogen te stellen. Hij ziet er het actiefste deel van een chemische substantie in: zeezout tast goud niet aan, maar hebben we de geest uit het lichaam getrokken, dan doet deze het wel (Tetras 95; mèt salpeterzuur natuurlijk!). Men kan de metallische geesten, die zeer vast gebonden zijn, van hun schors ontdoen (Tetras 97). Als voorbeeld wordt de bereiding van knal goud gegeven (Tetras 98). Alle geesten zijn verbonden door de eerste beweger, de platonische wereldziel (Tetr. 99—100). Deze „aetherische geest" of „Coelum" plaatsen we niet buiten al het andere (zooals Aristoteles doet!), maar wordt gemengd met de andere elementen, waarom wij alles voor bezield houden (Ad anon. 280). De heele schepping geeft een schaduwachtig beeld van God (Ad anon. 266): lichaam, ziel en geest en de drie principia beelden de Drieëenheid af, zoodat God uit Zijn werken gekend kan worden (Ad anon. 131, 165, 267). En hoewel de Anonymus lacht om het onderscheid tusschen ziel en geest, toch hebben we Plato op onze hand, die leert, dat het deelbare en het ondeelbare (lichaam en geest) slechts door een medium, de ziel, vereenigd kunnen worden, zoowel in makro- als in mikrokosmos (Ad anon. 269). 3. Elementen en principia. Onder „simplicia" verstaat Quercetanus dingen, die niet uit andere, zelfstandig bestaanbare, ontstaan zijn, maar waaruit alle andere dingen geworden zijn en waarin alles opgelost wordt (Ad anon. 127). Hij onderscheidt „simplicia formalia" en „materialia". De formeele zijn: elementa formalia, semina formalia en de tria principia formalia, die alle zóó geestelijk zijn, dat de zintuigen hen niet waarnemen (Anon. 127); dus zijn het weer fijne stoffen. De elementa formalia blijken de onzichtbare elementen te zijn, waarvan hij ongeveer hetzelfde zegt als Severinus (Tetras 70). De drie principia formalia vormen uit hun geestelijk lichaam een materieel, dat ze van hun eigenschappen voorzien (...sibi ex spirituali suo corpore, materiale sibi accommodent Anon. 129). Zij hebben de eigenschappen der zaden en bezitten de vitale qualiteiten kleur, reuk en smaak. Hoewel ze materieel zijn, staan ze toch dichter bij de vorm dan bij de materie, zijn ze meer geestelijk dan lichamelijk. Deze drie stellen mèt de eenvoudige materieele elementen het physisch mixtum samen. De principes zorgen voor de actieve eigenschappen, de materieele elementen voor de passieve. Men noemt de principes ook wel: „principia simplicia formalia" en de elementen „principia materialia simplicia" (Anon. 129). Eenerzijds maakt Quercetanus dus de tegenstelling tusschen de drie principes als vormgevers en de zichtbare elementen als materie, anderzijds wordt elk element en principe weer tweevoudig opgevat door het onderscheid tusschen onzichtbaar, formeel, geestelijk en zichtbaar, materieel, lichamelijk. De „visibilia" (elementen, principes, zaden) zijn dezelfde als de „invisibilia", maar nu voorzien van een materieel lichaam (...visibilia vero eadem esse, sed materiali corpore induta... Anon. 130), zoodat elk individu twee lichamen (!) heeft: een geestelijk, onzichtbaar en een materieel, zichtbaar. Dat het geestelijke er is, blijkt slechts uit zijn functies en het leven. Men voelt het tweeledig karakter der door Quercetanus gemaakte tegenstelling vorm-materie. Het geestelijke staat tegenover het zichtbare, terwijl daarnaast weer een dergelijk dualisme ingevoerd wordt tusschen volledige elementen en principia. Hij zit blijkbaar met een onverteerbare rest van Aristoteliaansche opvattingen. De actieve beginsels zijn twee vochtige: mercuur en sulphur, en één droog: sal. De mercuur is een zure, doordringende vloeistof, aetherisch, levendmakend, het instrument van de Vorm (Anon. 131). Hier zien we onze reeds eerder gemaakte opmerking bevestigd, dat onder de drie principia de mercuur, hoewel een der stoffelijke beginsels, toch weer de taak van de geest overneemt en als vormgevend beschouwd wordt. Mercuur is het kleurgevend beginsel (Anon. 194: Tetras 93). Kleur wordt, evenals reuk en smaak, als een primaire eigenschap opgevat, en niet als een secundaire uit de vier hoofdeigenschappen, zooals bij de Galenisten. Deze eigenschappen worden dus direct aan de drie principia toegeschreven (Anon. 140 en 195; Tetr. 93). Sulphur is een zoete, olieachtige vloeistof, die de substantie geeft (substantificum), voedsel van het vuur is en bindend vermogen heeft (Anon. 131). In het bizonder wordt de reuk eraan toegeschreven (Anon. 194; Tetr. 93). Sal is droog, zout en coaguleerend. Sulphur of oleum is de ziel, die beide uitersten, lichaam en geest, bindt, daar ze met beide verwant is; zij vereenigt de droogte van het zout en de vloeibaarheid van de mercuur door haar viscositeit (Anon. 132). Dit is tenminste de gebruikelijke opvatting bij Quercetanus. Als hij echter het verwijt van Riolanus wil ontgaan, dat hij de metalen uit twee principes laat ontstaan, noemt hij sal het derde beginsel, de band, de vaste stof, waardoor de vluchtige spiritus sulphur en mercuur a.h.w. aaneengelijmd worden (Ad Riol. 21). Naast de principia komen in alle dingen twee stoffelijke, zichtbare elementen voor; het eene is droog, aarde of asch, door de chemici „terra damnata" genoemd, omdat het slechts een uitdrogende kracht heeft (quod nullum vim quam exsiccantem et emplasticam habet. Anon. 132). Alle zout is uit deze asch door uitloogen met water verwijderd. Het vochtige element is het phlegma, dat geen sulphur of mercuur bevat, geen smaak of andere vitale kracht heeft en slechts natmaken kan. Deze twee hebben slechts passieve, in medische zin onwerkzame qualiteiten. Toch aanvaardde Quercetanus naast de vier geestelijke, onzichtbare elementen, de lichamelijke, waarvan we er dus ook vier zouden verwachten. Het lichamelijke „hemelsche element" en de lucht zijn echter niet zichtbaar, wat een verklaring geeft voor het aantal 2 van de zichtbare elementen. Want Quercetanus zegt er hier bij, dat de chemicus bij zijn scheidingen naast de drie principes twee elementen vindt; het gaat dus over een kwestie van praktische mogelijkheid. Inderdaad schrapt Quercetanus de twee andere dan ook niet, maar zegt, dat de lucht, het derde element, niet afzonderlijk opgevangen kan worden, maar öf steeds gemengd is met mercuur en sulphur, öf geheel ontsnapt. Slechts zeer groote vaardigheid is in staat de elementaire lucht en de mercuur van elkaar te scheiden, waarbij het element lucht tot een smakeloos water gereduceerd wordt (Anon. 133). Quercetanus houdt nu dit smakelooze water voor een aanwijzing van het element lucht. Hieruit zouden we moeten opmaken, dat hij de mogelijkheid van transmutatie der elementen aanneemt. Inderdaad is dit het geval: zooals de twee uiterste principia door de olieachtige vloeistof verbonden worden, zoo worden de twee elementen, lucht en aarde, door het medium water verbonden. Want water deelt in hun beider natuur en wordt gemakkelijk in beide omgezet. Lucht, door koude gecondenseerd, gaat over in water, en water wordt lucht door verdunning (aqua rarefacta fit aer), terwijl water door verdichting aarde wordt en omgekeerd aarde tot water kan worden (Anon. 136). Hier hebben we dus weer het oude, Aristotelische dogma der elementen-transmutatie. In afwijking van Aristoteles, meent Quercetanus, dat zuivere lucht (die dus geen mercuur bevat) slechts het vermogen nat te maken en te doordringen heeft. Deze „passieve" qualiteiten komen aan de elementen, de actieve alleen aan de drie principia toe (Ad anon. p. 133). Voor de elementenleer wordt verwezen naar een vroeger werk (Ad anon. 136): „Le grand miroir du monde" (1584) *). Om de tijd van het ontstaan van de leer der vijf principia nader vast te stellen, was het van belang dit werk te kennen **). Het blijkt, dat hier reeds vijf beginsels werden aangenomen. In het 5e Boek zegt Quercetanus, dat Mozes slechts twee „éléments productifs" vermeldt, waaraan God het Licht, als Vorm, toevoegde. ,,Pour esclaircissement de cette sentence de Moyse" (dat men uit alle dingen slechts twee elementen kan trekken, het droge en het vochtige) verwijst Quercetanus naar de ervaring, die dit bevestigt en ook in alle dingen drie principes, „mercure, soulfre et sel", aantoont. De lucht is slechts verdund water; ze is evenals water koud en vochtig; de aarde is niet koud, maar warm (op. cit. Lyon [1593], p. 417). We merken hierbij het volgende op: Bewust is de keuze van twee elementen, naast de drie principes, niet een vasthouden aan het gezag van Aristoteles, maar aan dat van de Bijbel, die hem boven de heidensche wijsbegeerte gaat***): Quercetanus wil niet met Aristoteles vier elementen aannemen, omdat er vier primaire qualiteiten zouden zijn, ,,want Mozes vermeldt het vuur in Genesis I niet, en we volgen liever de goddelijke Ziener, dan de heidensche wijsgeer" (Ad anon. 137). Zelfs in het bewustzijn van hun grondlegger staan de vijf principia dus apriori vast. De ervaring leert pas achteraf, dat er inderdaad in elk lichaam slechts twee elementen zijn. In zijn pogen uit de Bijbel natuurwetenschappelijk inzicht op te doen, staat Quercetanus niet alleen. Ook van Helmont, beroept zich voor zijn elementenleer op de Schrift en beschouwt de traditioneele elementenleer als verdacht wegens haar heidensche oorsprong. Men kan aan Genesis I echter zeer uiteenloopende speculaties vastknoopen. Sommigen hielden op grond van het eerste vers staande, dat er een hemelsch en een aardsch element zijn. Quercetanus staat echter onder invloed van Paracelsus' definitie („Was gebart *) J. Ferguson: Bibliotheca chemica. vol. II, p. 237. Glasgow [1906]. **) De volgende gegevens danken wij aan M. Henry Corbin, bibliothecaris aan de Bibliothèque Nationale te Parijs, die zoo vriendelijk was ons het „Sommaire du 5e livre" van dit zeldzame werk toe te zenden. ***) Ook de drie principes stemmen volgens Quercetanus overeen met de Mozaïsche philosophie (Anon. 144). ist ein Element"). Hij zegt dan ook, dat Mozes slechts twee productieve elementen kent. Inderdaad vinden we Gen. I : 9 dat de aarde, en Gen. I : 20, dat de wateren vruchten voortbrengen. Niet alleen de Natuur, maar ook de Schrift voegt zich dus naar de wensch van de onderzoeker. In overeenstemming met Paracelsus' leer zegt Quercetanus: Het gewone vuur brengt geen vrucht voort, is dus geen element (Ad Riol. 27). Het vierde element is de hemelsche warmte, die koesterend, niet vernielend, werkt (Ad Riol. 29). Men noemt het „coelum", „formale et essentiale elementum", en ook wel quinta essentia, hoewel quarta essentia beter zou zijn. Want de Hermetici nemen niet vier, maar drie elementen aan, waaruit een vierde wezen getrokken wordt (Anon. 137). Het heeft zeer edele vermogens, is oorzaak van de menging der principes en elementen, doordringt alles, is zeer ijl, een zuiver aetherisch vuur, auteur van alle vormen, heeft geen bizondere eigenschappen, maar is de zuiverste essentie uit elementen en principia en bezit dus alle eigenschappen. (Anon. 137). Het neemt de plaats in van het vierde element, maar is geen element (Anon. 138). Ook is het onveranderlijk en onvergankelijk en lijdt niet, in tegenstelling met de andere elementen. De ware arts scheidt daarom de drie formeele, geestelijke beginsels van de elementaire, opdat ze hun wonderbaarlijke kracht ongehinderd kunnen uitoefenen (Anon. 139). Want als men de drie principia scheidt van de elementen en tot één lichaam vereenigt, dan vormen zij het mixtum, dat men quinta of quarta essentia noemt (Anon. 135). We zien, dat het Elementum Coeli ongeveer hetzelfde is als de wereldziel, en daarin met de aether van Aristoteles overeenkomt, dat het onvergankelijk is, en dat het ervan verschilt, doordat het met de andere elementen mengt. Eigenaardig is, dat dit vormgevend element als een mixtum der drie vormgevende principia beschouwd wordt, die bevrijd zijn van de gewone elementen. Dit bewaart ons gelukkig voor nóg een tegenstelling tusschen vorm en materie. Niet alleen de „coelum aethereum" bestaat uit de drie principa, maar ook de „crassiora elementa" (Anon. 145). Het verschil der elementen ontstaat doordat het eene uit zuiverder, geestelijker en eenvoudiger substanties opgebouwd is dan het andere (Anon. 145): de hemel en zijn vruchten uit de zuiverste principia, dan volgt de lucht, enz. Alle dingen: de hemel, de drie elementen en de lichamen, die daaruit opgebouwd zijn, bestaan uit de drie principia (Anon. 171). We stuiten hier op een tegenstrijdigheid in Quercetanus' elementenleer: Dat hij de drie principia samen de formeele elementen laat opbouwen, is aanvaardbaar, maar dat hij uit die edele actieve principes de passieve „verdoemde" elementen laat ontstaan, is wel zeer onlogisch. En hoe kan men van de drie substanties weer zuivere en onzuivere hebben, daar ze toch hoogstens elkaar kunnen verontreinigen? Daarbij komt nog, dat de vier of twee elementen mèt de drie principes alles samenstellen, en dat de elementen onder de simplicia gerekend werden, die aan niets anders hun ontstaan te danken hadden. Blijkbaar werkt Quercetanus de elementenbegrippen van Paracelsus door elkaar: in de eerste citaten, die wij gaven, spreekt hij over simplicia, dus over de corporische elementen, grondbestanddeelen van het mixtum. In de latere citaten denkt hij aan het element als aan iets, dat vruchten voortbrengt, want hij sluit vuur uit, omdat het hieraan niet voldoet. Dan heeft hij het dus weer over het element als baarmoeder of gebied. Ook voor de sferen of gebieden gebruikt Quercetanus het woord „element" (Anon. 127), en voor deze nam Paracelsus aan, dat ze uit de drie gevormd waren, terwijl hij in de Archidoxa de stoffelijke vier niet met de drie in verband bracht. De dubbelzinnigheid van Paracelsus' elementenbegrip heeft Quercetanus niet scherp gevoeld en daarom stelt hij de vier naast de drie bij de chemische scheiding. Hierin volgt hij Severinus, en niet Paracelsus, die in de Archidoxa scheiding in de vier, in de andere boeken in de drie leert. Paracelsus stelt de onzichtbare elementen, de matrices, tegenover de vier gebieden, maar niet tegenover de vier corporische elementen. Bij Quercetanus zijn de onzichtbare elementen matrices, maar staan ook tegenover de corporische (Anon. 127, 130). Het is niet te verwonderen, dat als de eigen leerlingen niet goed raad wisten met hun houding tegenover de vier elementen, latere geschiedschrijvers er heelemaal wanhopig onder werden. De principia bestaan actueel voort in hun verbindingen. Voorbeeld is melk, een substantie waarin niet alleen naar vermogen, maar ook in werkelijkheid drie species aanwezig zijn, die substantieel verschillen (Lac substantia est, cui non tantum dynamei, sed re ipsa etiam insunt tres species ousia differentes inter se. Anon. 135, 177). Boter is de sulphurische, wei de mercuriale, kaas de zoutachtige substantie, maar toch is ieder nog weer in drie deelen te scheiden (177); ze leveren dus slechts een illustratie der drie principia. Quercetanus ontziet zich blijkbaar niet om in een substantie drie eenvoudigere aan te nemen, wat een chemicus vanzelfsprekend lijkt, maar van het standpunt der oude philosophie onmogelijk was. De praktijk dwingt hem ertoe, en hij drukt zich uit in bewoordingen, die haast niet anders dan corpusculairtheoretisch uitgelegd kunnen worden (Anon. 151). In het netelige probleem der praeexistentie (zie p. 167) kiest hij hiervóór, zonder natuurlijk afdoende gronden te hebben: De drie principia ontstaan niet bij de scheiding, nadat de vorige substantie vergaan is, maar ze waren in het compositum en blijven voortbestaan na de afscheiding (...sed erant in composito et post secretionem per se esse non desinunt. Anon. 136). De principia hebben generiek karakter. Verschil in reuk schrijft hij toe aan verschil in zwavel, enz. (Anon. 194), terwijl de Galenisten hiervoor verschillende menging der elementaire qualiteiten te hulp roepen (Anon. 195). Maar dit is onnoodig, zegt Quercetanus, want uit de drie soorten zout (nitrum, salmiak, zeezout) zijn alle smaken te verklaren: de zure smaak uit een mercuriaal, de zoute uit een vast, de zoete uit een sulphurisch zout (Anon. 196). Duidelijker wordt zijn theorie op deze wijze niet: hij nam zout aan als principe van de smaak, maar bij de definitie der drie principes zagen we hoe hij, inconsequent, de sulphur een zoete, de mercuur een zure vloeistof noemde. Hij zou dus in de mercuur weer zout moeten aannemen, een ,,mercuriaal" zout. Maar dan is de mercuur geen principe meer! Tot deze leer der drie zouten komt hij in zijn geforceerde poging Hippocrates paracelsistisch „umzudeuten": het zure, zoete en bittere van Hippocrates is volgens hem hetzelfde als mercuur, sulphur en sal. § 3. Crollius. Oswald Croll (1580—1609) belooft in de ,,Basilica Chymica" (Francof. [1609]) de eenigszins onduidelijke elementenleer van Severinus te verbeteren (p. 20). Spreekt hij over de vier zichtbare elementen, dan bedoelt hij de vier gebieden, want hij zegt, dat aarde en water het midden vormen, terwijl de lucht en het firmament hen omgeven (21). De ware elementen zijn echter niet zichtbaar of 9 tastbaar, maar wonen als de ziel in het lichaam. Het lichaam der elementen is dood, de Spiritus is het leven; deze is verdeeld in astra, die hun vruchten van zich doen uitgaan (21). Zooals de ziel haar lichaam van zich afscheidt, zoo scheiden de elementa spiritualia hun lichamen ook af: de droogte scheidt de aarde af, enz., d.w.z. uit het „element" der aarde komt het lichaam der aarde voort (21). Croll leert dus duidelijk emanatie van het stoffelijke uit het geestelijke (Corporale crescit e Spirituali, manetque in eo. p. 23). Uit de lichamen der elementen ontstaan alle dingen die groeien: met behulp der astra brengen zij hun vruchten voort, want elk zichtbaar lichaam is niet door zichzelf, maar door zijn onzichtbaar element en astrum. De aarde is tweevoudig, uitwendig en inwendig. De uitwendige is niet het element maar het lichaam daarvan en bestaat uit mercuur, sulphur en sal (21). Het element is de geest, die de astra van de aarde omvat. Het element lucht is het leven der overige elementen, die zonder dit hun vruchten niet kunnen voortbrengen (22; men vergelijke Paracelsus, p. 98). Opvallend is, dat de astra deel uitmaken van het onzichtbaar element, terwijl ze bij Severinus erin rustten. Bij Severinus is het onzichtbaar element op zichzelf niet, als bij Crollius, een actief beginsel. De drie principia worden hier ook niet genoemd als bekleedsels der zaden in tegenstelling met de vier stoffelijke elementen, maar ze worden juist als de constituenten van het zichtbare element genoemd. De zichtbare elementen hebben bij Crollius dus het karakter der vier gebieden, niet dat der „corporische" elementen. Hij zal niet als Severinus de drie mèt de vier als grondstoffen opvatten, of als Quercetanus, de drie met de twee (al of niet uit de drie opgebouwd), maar eenvoudig de drie principia als algemeene bouwstoffen beschouwen, in aansluiting bij Paracelsus. Elk physisch lichaam wordt volgens Croll niet door de vier zichtbare elementen voortgebracht, maar door het zaad (dat ongeveer gelijkgesteld wordt met het onzichtbare element), uit de drie principes (Corpus Physicum nihil aliud est quam Sulphur, Sal et Mercurius — omnia enim Corporalia ut paulo ante dictum his tribus continentur — ...et videt crescentia non ex quatuor corporibus visibilibus... sed ex Semine oriri invisibili... p. 24). De vier elementen mogen dus niet opgevat worden als secundaire elementen, die bij de analyse vrij komen. Crollius' uittreksel van Severinus is ook in deze geest bewerkt; hij geeft als diens meening, dat de vier zichtbare „elementa elementata" uit de drie principia samengesteld zijn en erin opgelost worden (20). Toch is Croll niet consequent in zijn elementbegrip. Hij zegt, dat er aardsch, vuurachtig en luchtachtig water is, en er zoo van elk element vier genera zijn; eveneens vier genera van de metalen, sneeuw, enz.: één in het firmament, één in de lucht, enz. (15). Dit herinnert aan de theorie der vier werelden bij Paracelsus (zie p. 100). Volgens Crollius nemen eenige Theophrastici, die de oorzaken der verborgen dingen nauwkeuriger onderzochten, bovendien nog een vierde principe aan, dat ze Spiritus noemen. Deze kan wel uit mineralen en planten afgezonderd worden, maar, wegens zijn fijnheid, niet uit dieren. Zoo zou sulphur met het vuur, sal met de aarde, mercurius met water, spiritus met de lucht overeenkomen (19). Hier zien we weer, dat de mercuur, het geestelijk principe, tot een der grondstoffen geworden is, zoodat men daartegenover opnieuw een geestelijk principe (archeus) moet plaatsen (vgl. Paracelsus). Dit ondergaat nu dezelfde vermaterialiseering als de mercuur en wordt grof-stoffelijk opgevat als analyseproduct naast de andere stoffelijke beginsels. Dan heeft men door het getal 4 weer aansluiting bij de oude elementenleer en komt men er onwillekeurig toe deze twee groepen parallel te stellen. Hier is dus Darmstaedter's veronderstelling inderdaad van toepassing (vgl. p. 106). § 4. Béguin. De iatrochemische artsen, die we totnogtoe bespraken, baseerden hun elementenleer op dogmatische gronden. We willen nu laten zien, hoe een practicus zonder eenig philosophisch interesse, daartegenover stond. Jean Béguin, apotheker van Hendrik IV, schreef „Elémens de chymie" (in latijnsche uitgave „Tyrocinium chymicum" [1610]). Hij laat zich niet in met metaphysische speculaties; alleen de praktijk interesseert hem. Als doel der chemie ziet hij het scheiden der verbindingen om er heilzamere medicamenten uit te maken (La fin de la Chymie est de préparer les medicamens en telle sorte, qu'ils soient plus agreables au goust, plus salubres au corps ... p. 1—3; éd. [1615]). Met deze praktische, medische doelstelling is ook David van Goorle, wiens posthume werk „Exercitationes" in 1620 werd uitgegeven, is een beslist aanhanger der atoomleer. Vuur en lucht zijn volgens hem geen elementen; een element moet in de samenstelling der lichamen treden, en dat doen alleen aarde en water. Vuur is een accidens, veroorzaakt door warmte. Lucht is in elke verbinding aanwezig, maar niet gebonden aan de andere elementen. Ze vult slechts de ruimte tusschen de atomen aan. Ook dienen lucht en vuur niet als voeding van eenig wezen. Lucht is wel vloeibaar (fluidum), niet vochtig (humidum). De hemel is geen quintessens maar lucht. Water verandert niet in lucht; wat opstijgt is damp, die uit het water ontstaat door tusschentreden van de lucht; door koude worden ze weer water. Geen element kan omgezet worden in een ander (Lassw. I, 333—335). Dit laatste leeren ook d'Espagnet (1623), van Helmont en Basso (1621). § 2. Verzwakking van het begrip „Mistio". 1. Pantheus, Cardano. Als een der voorwaarden voor mistio had Aristoteles zeer fijne verdeeling der mengende stoffen gesteld. De definitie „mixtio est miscibilium alteratorum unio" (de gen. I) wordt ook dikwijls in andere lezing aangetroffen: „mixtio est miscibilium alteratorum per minima conjunctorum unio" (bij Mennens en Pantheus). Thomas wijst er in zijn commentaar echter op, dat ware mistio geen compositio minimorum is, noch van natuurlijke minima, noch van minima voor de zintuigen (de gen. 1,1. 25, n. 12). Willem Mennens (1525—1608), een Antwerpensch alchimist, zegt, dat Aristoteles zichzelf in deze definitie tegenspreekt, daar hij hier doordringing der elementaire lichamen leert, wat hij op veel andere plaatsen verwerpt*). „Mistio per minima, hoe est indivisibila" wordt noodzakelijk gevolgd door doordringing, anders was het geen mistio, maar „connexio per minima" (Aurei Velleris lib. I. [1604]; Zetzn. V, 386). De Venetiaan Joh. Aug. Pantheus (Ars et theoria transmutationis metallicae [1530]; Zetzn. II, 505) wijst er ook op, dat met *) Dit berust op misverstand: De doordringing, die Aristoteles verwerpt, is natuurlijk de stoïsche! minima „indivisibilia" bedoeld zijn. De mistio heeft dus plaats tusschen ondeelbare deelen. Miscibilia zijn elementen, dus: „Et quoad Elementum sit minimum corporum apparentium patet per diffinitionem eius. Elementum enim minimum particulum corporis est". Hij komt door deze definitie dus ook tot het element als het kleinste naar quantiteit, hoewel hij evenmin als Mennens atomistisch denkt. Men neemt dus wel eindige deelbaarheid aan, want men spreekt van indivisibilia — aldus Galenus en niet Aristoteles volgend — maar men vat de unio als een totale versmelting op. Toch is ook dit woord dubbelzinnig, want vereeniging is geen eenheid (unitas). Zoo kon de atomist van Goorle de scholastieke definitie aanvaarden (Lassw. I, 462), hoewel hij juxtapositie aanneemt. Daarbij gebruikt hij de gewijzigde definitie van Scaliger (zie p. 141), die in nog sterkere mate voor atomistische uitleg vatbaar is. Cardano heeft zeer afwijkende meeningen over de mistio. Hij neemt aan, dat de elementen „actu" in de verbindingen zijn; echter toonen deze slechts de vorm van één element (averroïsme!), en dat nog verzwakt, en van de overige alleen de krachten (Quaecunque igitur vere mixta sunt, unum tantum elementi formam, sed non exquisitam, ostendunt: reliquorum solum vires. De subt. lib. V, 150). Waren niet overal in het mixtum alle elementen aanwezig, dan was het een mechanisch mengsel (Nam si non ubique elementa in mixto essent, acervus esset, non res genita; ibid.). Dit is de ware mistio of generatio, waarbij dus de vorm verandert, (b.v. bij de metalen) en hij verwerpt de zwavelkwiktheorie, omdat uit twee actueel bestaande stoffen geen derde kan bestaan (ex duobus iam actu existentibus, tertium fieri non potest; non igitur ex sulphure et argento vivo metalla constant. VI, 180). Er zijn nog drie andere wijzen van mistio: Menging van verschillende stoffen, zonder vormverandering, tusschen vloeistoffen heet „crasis" (water en wijn), tusschen vaste stoffen „mixtio" (tarwe en haver). Menging van gelijksoortige dingen is coacervatio (V, 147). Bij de crasis van water en wijn neemt Cardano aan, dat de vorm van de wijn overal is, de materie echter niet, want dan zou het een ware mixtio zijn (ib. 147). Scaliger verweet terecht aan Cardano, dat hij er zoodoende toch een ware generatio van maakte, want er is slechts één vorm; bovendien zou dan de materie van het water de vorm van de wijn hebben, wat onmogelijk is (Exerc. 101, p. 351). Cardano heeft, in tegenstelling met Paracelsus (met wien hij eenige overeenkomst vertoont), niet gebroken met de leer der substantieele vormen. Opvallend is het ruime gebruik, dat hij maakt van het woord „mixtio", en de verzwakking hierdoor aan het begrip gegeven. Hij spreekt van „vier soorten mixtio"; dan van de „ware mixtio" (generatio) en dan nog eens van de mixtio in het bizonder (tusschen twee graansoorten), die eigenlijk compositio is. Hij gebruikt het woord zoowel voor eeij mengsel als voor een verbinding. 2. ƒ. C. Scaliger. Hoewel Scaliger (1484—1558) door Basso smalend „de hoornblazer van Aristoteles" genoemd wordt, heeft hij toch het peripatetische systeem helpen ondergraven. Het is eigenaardig, dat de aandacht der historici hierop niet eerder gevallen is, want Scaliger had op tijdgenoot en nageslacht groote invloed en wij zullen laten zien hoe zijn mistiobegrip zwakke plekken toont, waar de corpusculairtheorie kan doorbreken. In zijn „Exercitationes" (1557) tegen Cardano's „De subtilitate" (1551) verdedigt hij Aristoteles. Bij de bespreking der oude vraag „An elementa remaneant in misto" (Exerc. 16, num. 3) bestrijdt hij Avicenna's leer van het voortbestaan der vormen, die volgens hem tot atomisme moet leiden: „Avicenna formas integras ipsas ita, ut a minimo minimum contingatur (remanere dicit)". (ed. Francof. [1576]; p. 82). Bleven de vormen, dan was de mistio een acervus: „Etenim cujusque existentiam sequetur sua item cujusque minimi naturalis quantitas, non continuatio. Quae verae essent atomi Democriteae" (p. 82). Scaliger is zelf van meening, dat in het mistum noch de vorm, noch de qualiteiten blijven, daar de laatste van de eerste afhangen. Voor een nieuwe „generatio" moeten de vormen der deelen elkaar bedwingen door hun qualiteiten en zich aan een machtiger gezag onderwerpen (83). Zoo krijgen we weer de moeilijkheid, dat er eigenlijk geen principieel verschil tusschen mistio en generatio is. Scaliger is van meening, dat er „minima naturalia", kleinst mogelijke deeltjes, zijn. Zij zijn „actu et sensu", in werkelijkheid en voor het zintuig, ondeelbaar, maar niet voor het mathematisch begrip. De natuurlijke lichamen moeten, wegens hun begrensdheid, uit eindige, begrensde deelen ontstaan (Finita enim sunt corpora naturalia; ergo ex finitis. p. 83). In Exerc. 101 (num. 1, p. 345) acht hij de gewone definitie: „Mistio est miscibilium unio" niet voldoende, want dan vraagt men: „wat is miscibile?" en dit weet ik niet, als ik niet weet wat mengen is. Beter is: „Mistio est motus corporum minimorum ad mutuum contactum, ut fiat unio". Deze corpuscula raken elkaar echter niet op de wijze van Epicuur's atomen, maar als een continu lichaam. Het wordt één door continuïteit der grenzen (continuatione terminorum, quae est mistis omnibus communis). Bij generatio doordringt het eene minimum naturale het andere niet, maar hangt het aan, zoodat een continuum ontstaat (351). Hét criterium voor mistio wordt dus de continuïteit: als de grenzen van het eene versmelten met die van het andere, hebben we mistio (Erit igitur eorum mistio, quorum extrema cum aliorum extremis unum fieri poterunt). Dit gebeurt vooral bij vloeistoffen, hoewel niet altijd (olie en water!). De vermenging van droge lichamen, b.v. boonen en gierst, wordt van de mistio uitgesloten; elke korrel is en blijft een geheel op zichzelf en vormt geen continu verband met andere. Er zijn volgens Scaliger drie wijzen van mistio: 1°. Mistio van lichamen, die na samenvoegen weer gescheiden kunnen worden, b.v. water en wijn *). 2°. De mistio, die bij natuurlijke lichamen „mistio imperfecta" genoemd wordt, waarvan twee graden zijn. De zwakkere treffen we aan bij regen, dauw enz., die gemakkelijk weer opgelost kunnen worden. Ze hangen echter nauwer samen dan in de vorige rubriek. De andere heeft steviger verband (nexus), b.v. die van de gesteenten, waarvan de deelen moeilijk van elkaar gescheiden worden. 3°. De z.g. „composita", dat zijn de lichamen, die voelen en groeien. Deze mista zijn één wegens de continuïteit der deelen, maar ook wegens zekere actus, die door zijn kracht de deelen één maakt (omne quod est, unum est, non solum propter continuationem et privationem purae contiguitatis: sed propter actum *) De „scheiding" van water en wijn had plaats door het opzuigen van de vloeistof in een linnen doek. De roode kleurstof stijgt niet ver op in het linnen (vgl.: Catdano: De subtilitate. p. 147). quoque ). Onder „actus" wordt de forma verstaan, waardoor de samengekomen deelen ook actu één zijn. Nu moet Scaliger toegeven, dat in deze soorten van mistio de vormen niet op dezelfde wijze aanwezig zijn, wat het duidelijkst blijkt uit de uitersten: water en wijn zijn op andere wijze één dan de elementen in het lichaam van een leeuw. Want de „crama" (d.i. water en wijn) is niet één door de vorm, maar slechts door de continuïteit (crama non est unum forma, sed continuatione sola). Het aantal deeltjes der beide bestanddeelen is hetzelfde gebleven als vóór de menging, elk blijft onder eigen vorm, zoodat water water en wijn wijn blijft. De deeltjes zijn actu aanwezig, niet actu mathematice, want ze zijn niet voorzien van en gescheiden door grenzen (quoniam non sunt terminis praescriptae atque separatae), maar ze zijn „actu naturali", daar elk onder eigen vorm is. De crama is dus niet formaliter één; er zijn zooveel entia in als waaruit ze samengesteld is. Ze is één per accidens, zooals een hoop boonen en tarwe één is. Voor de zintuigen is dit verborgen, maar de deeltjes kunnen weer gescheiden worden, wat nog duidelijker blijkt bij goud en zilver. Deze hebben na menging, voor het oog één vorm, maar zijn toch twee natuurlijke lichamen, zooals na scheiding door de kunst blijkt. Deze is alleen mogelijk als de vormen ongedeerd (integrae) blijven en de deelen onder hun vormen, „actu naturali", voortbestaan. Nu de deelen vloeibaar zijn, verliezen ze het eene, de „praescriptio terminorum", en behouden het andere, de „formae ipsae". Op deze wijze geeft Scaliger een geheel ander begrip van mistio dan de scholastiek. Hij acht continuïteit daartoe voldoende, terwijl oorspronkelijk eenheid van vorm een vereischte was. Daarom heeft hij op grond van zijn definitie geen recht Avicenna te bestrijden. Inconsequent stelt hij dan mistio gelijk met generatio, kiest dus uit de wijzen van mistio degene, die overeenkomt met de mistio vera. Zegt hij: „Constantibus autem formis, mistio acervus esset: quemadmodum etiam in siccis corporibus", en laat hij erop volgen, dat dit tot atomistiek voert, dan zegt hij daarmee, dat crama géén mistum is. Bovendien vergeleek hij zelf de crama met een acervus van droge lichamen en later herhaalt hij dit door te zeggen, dat bij Cardano's „crasis" een ding één is: „aggregatione liquidorum, sicut acervus cumulo siccorum" (351). Hun verschil is, dat in vloeistoffen gelijk verschijnsel op; hij noemt het ook „reductio" (98). Hij weet, dat het koper in de vloeistof als kopervitriool aanwezig is. De kopervitriool en de vitriooloplossing worden beide als onvolkomen mistiones opgevat. Hij kan dit doen, omdat hij dit soort mistio niet beperkt tot vloeistoffen, maar evenals Gaston de Claves, ook tot „droge" deeltjes uitbreidt. Het oplossen van een metaal in zuren verklaart hij corpusculairtheoretisch: het corrosief lost het metaal op in kleinste deeltjes en vereenigt die dan met zich (De nat. spir. vitr. p. 408.. aqua Regis aurum.. solvendo in atomos sibi uniat). „Subtiliare sive adtenuare zegt men in de scheikunde, als de samenhang van metallische en steenachtige lichamen verbroken, opgelost en discontinu gemaakt wordt door tusschenkomst van een zure, oplossende vloeistof, en zij aldus in een subtielere vorm omgezet worden: in een vloeibare of zoutachtige (die even gemakkelijk in water oplossen als suiker of zout), öf in een poeder (Chrysologia; ed. Beyer p. 216; — Aphorismi chymiatrici, num. 19, Beyer, p. 242). Sala is zich ervan bewust, dat dit geen verandering van Vorm, maar een toevoeging is. Men zou deze bewerking ook Conjunctio kunnen noemen, zegt hij, omdat het vloeibare met het vaste, het geestelijke met het lichamelijke vereenigd wordt; en hij noemt de zoo verkregen preparaten „Magisteria", d.z. vaste lichamen, door een van buiten komend toevoegsel verfijnd (Chrysologia, p. 216). De metalen houden dan op „simplicia" te zijn, ze worden „res compositae", want zonder toevoeging van het oplosmiddel konden ze niet in deze oplosbare vorm bestaan en, wanneer ze ervan beroofd worden, keeren ze in hun vaste toestand terug (Aphor. num. 20; p. 242). Toentertijd gold het bereiden van zouten uit de metalen juist als bewijs voor de samengesteldheid der laatstgenoemde, want men hield er geen rekening mee, dat bij deze „scheiding" iets toegevoegd werd. Daar Sala evenwel het voortbestaan der metalen in hun zouten aanneemt, kan hij zoutvorming dus ook niet als bewijs voor een zoutachtig principe aanvaarden. Toch is ook hij van meening, dat de metalen uit drie principia bestaan: het vuur toont hen in de onedele metalen (Chrys. 216). Kwik kan door de kunst niet in zijn substanties ontleed worden (Aph. 18; p. 252). Het kan zich evenwel onder verschillende vormen verbergen (ib.) Door de ervaring heeft hij het leeren kennen als een onontleedbare stof en hij is geneigd ook het goud als zoodanig te beschouwen. Men was er echter nog ver vandaan het begrip „analytisch element" te vormen. Wat men voor het zout uit het metaal houdt, is dit volgens Sala niet; het is de geest van het oplosmiddel, vereenigd met de metaalasch. Dit bewijst het vuur, dat de gecoaguleerde spiritus weer van de metaalasch scheidt (Chrys. 218). In de Chrysologia wordt in het bizonder onderzocht, of de tincturen van goud uit het goud komen. Principieel ontkent hij de mogelijkheid van goud-ontleding niet: als metaal moet het noodzakelijk uit de drie principia bestaan, die voor de vorming der andere metalen noodig zijn (Chrys. 219). Hiertoe komt Sala dus door analogieredeneering, want ,,nöch door vuur, nóch door toevoeging kan de vorm van het goud werkelijk vernield worden" (Chrys. 231). Men kan de tinctuur of anima er niet uit halen: wordt de substantie (de geest in het substantieele!) uit het lichaam gehaald, dan ondergaat dit een substantieele verandering (232), en dit blijkt hier niet het geval te zijn, want het goud bestaat voort. De corrosiva vernielen de onedele metalen niet, dus nog minder het goud (Chrys. 226). Het sterkste corrosief kan het niet in zijn substanties scheiden, zóó vast zijn deze verbonden. Het metaalkarakter is verborgen, niet verloren; het goud is verstrooid en in zijn kleinste atomen verdeeld, die echter weer hereenigd kunnen worden tot de metallische consistentie (Aurum.. diffusum quippe ac per minima in subtilissimos atomos dispersum; Chrys. 258). Daarom kan men beter over „Magisterium" dan over „Tinctura Auri" spreken (ib.). Zonder streng atomist te zijn, maakt hij dus gebruik van het woord atoom. Hij kent drie genera van oplosmiddelen: waterige, corrosieve en olieachtige (Aphor. 17; p. 242). Hij legt geen nadruk op het verschil der tweede soort met de beide overige; de olieachtige hebben eenvoudig geen „convenientia" met de metalen (Aph. 25; p. 243). Op het diepgaand verschil tusschen corrosie en oplossing van zout wordt niet gewezen. Oplossing is voor hem fijne verdeeling van vaste stoffen, waardoor de oplosmiddelen hen opnemen; deze definitie zal dus voor zout- èn metaaloplossingen gelden. 2. Spiritus Saturni. Quercetanus (Tetras p. 342) trekt met behulp van azijn uit het lood een zout, dat bij verhitting een zwavelachtige geest geeft. Ook uit koraal kan met azijn een zout getrokken worden, dat een brandend „aquavitae" geeft (Tetr. 343; Ad Anon. 163). Hij vat dit op als bewijs, dat lood uit drie principia bestaat. Het „suikerzout" bevat inwendig een aetherische mercuur en een olieachtige sulphur, die door het vuur tevoorschijn gehaald, en door destillatie gescheiden worden. Er blijven zwarte faeces achter, -waaruit een zout getrokken kan worden (Anon. 155). Jammer dat Quercetanus niet getracht heeft dit tweede, elementaire zout weer te verhitten, dan had hij opnieuw drie principia kunnen vinden, enz. enz. Het ontstaan van de brandbare olie uit koralen was toen iets nieuws, want Quercetanus noemt getuigen, die het kunnen bevestigen (Anon. 163). Het was natuurlijk aceton. Het mercuriale gedeelte zal overmaat water en azijn geweest zijn, terwijl het loodoxyd, na behandeling met azijn, het zout levert, dat weer loodsuiker is! Toevoeging van vreemde stoffen, om scheiding door het vuur te bewerken, was toen méér gebruikelijk. Eigenaardig is, dat hij de identiteit van de producten uit lood en uit koraal niet opmerkt. Hij denkt er nl. niet aan de azijn als oorzaak van deze olie te beschouwen. Hij meent de sulphura uit lood en koraal voor zich te hebben en deze moeten volgens Paracelsus' leer verschillen naar de substantie, waaruit ze afkomstig zijn. Hij liet zich hier dus geheel leiden door een vooringenomen standpunt, want de reductie van loodoxyd tot lood was bekend. Béguin brengt de „esprit ardent de Saturne" onder dezelfde rubriek als „esprit de nitre". De „esprits" bevatten veel water en vuur (op. cit. p. 90). Men kan de loodgeest niet alleen uit lood, maar uit elk ander metaal trekken (109). Béguin is dus zóóveel verder dan Quercetanus, dat hij de identiteit van op verschillende wijze bereid aceton opmerkt. Sala heeft een veel beter inzicht: Wordt azijn op koraal, ijzer, lood, enz. gegoten, dan scheidt de zure geest zich ervan af en vereenigt zich met deze lichamen. Wordt hij er nu weer afgetrokken, dan verandert hij in een brandende geest, die de chemici „spiritus plumbi" noemen, hoewel het de azijngeest is, die op deze wijze veranderd is (Aphor. 27; ed. Beyer, p. 244). Loodsuiker is niet uit lood getrokken, maar is lood met azijn (uit welke vermenging de zoete smaak ontstond) (Aph. 49; p. 252). Bij destillatie gaat er HOOFDSTUK X. DE OPKOMST DER CORPUSCULAIRTHEORIE. § 1. Sennert. Daniël Sennert (1572—1637) is het type van de chemicus uit het overgangstijdperk. Hij redt zooveel mogelijk van Aristoteles en Paracelsus en komt tevens tot atomistiek. Lasswitz vestigt er de aandacht op, dat juist artsen neiging tot atomistiek hebben, en dat Sennert zich voor het voortbestaan der elementaire vormen in de mista, beroept op Avicenna en de atomistische arts Femel (Lassw. I, 450-452). Ook de hermetische school, die de grondstoffen in de verbindingen laat voortbestaan, zal hem wel in deze richting beïnvloed hebben. We behandelen van Sennert's werken alleen „De chymicorum cum Aristotelicis consensu ac dissensu" (1619). Wegens de chemische inhoud is dit werk voor ons het meest van belang en bovendien vallen de later uitgegeven werken na de wederopleving der atomistiek in Parijs. 1. De elementen. Sennert's bemiddelend standpunt blijkt reeds uit zijn kritiek op de hermetische elementenleer. Het is tegen het spraakgebruik der eeuwen, de elementen ,,loca, matrices" te noemen. „Elementum proprie significet minimam partem ejus, ex quo res tanquam materia constat" (cap. 8, 161) (dus de definitie van Galenus!). Paracelsus stelt de drie principia vóór de elementen; dit is geheel willekeurig; de verstandiger chemici laten hen er juist uit ontstaan, of stellen hen er naast (161). De elementen zijn niet zonder actie; ook van warmte en koude hangt onze gezondheid af. Het is onjuist hen „corpora crassa" te noemen; de aarde zij het, maar lucht en vuur niet. Ook „mortua" is overbodig; elementen hebben niet geleefd en behooren niet te leven (163). Hoè weet men, dat er onzichtbare zijn, en waar zijn „zichtbare" lucht en „zichtbaar" vuur? (164). Toch zegt Sennert zelf naïef, dat de vier elementen geen bewijs behoeven, daar we hen zien (163). De z.g. primaire qualiteiten acht Sennert principieel gelijk met kleur, reuk en smaak (168). Hij vat deze niet op als secundaire qualiteiten; uit verschillende kleuren ontstaat toch weer een kleur en geen reuk. De qualiteiten, ook de primaire, blijven dus van dezelfde species (175). Is er in het element zelf geen smaak, dan is ook de smaak van het compositum niet uit de elementen (174). De occulte eigenschappen zijn dus niet op de een of andere wijze uit de elementen; ook de Vorm als zoodanig brengt na de menging geen nieuwe qualiteiten aan (175). Dit laatste houdt Sennert, zooals we zien zullen, niet consequent vol. 2. De Vorm. De leer der zaden en astra is volgens Sennert dezelfde als de leer der vormen (cap. IX). De Vorm is „anima, semen, astrum" (182), geeft ook alle qualiteiten en beweging (188). De chemici maken terecht bezwaar alle actiones aan het firmament toe te schrijven en niet aan de ingeboren astra: de Vorm moet niet van de hemel afgeleid worden, daar hij in de dingen zelf ligt (223). Maar zij hebben ongelijk met de vormen of zaden in onzichtbare elementen te laten rusten, want de zaden zijn slechts in de individuen van hun species (225). De specifieke vorm ontstaat ook niet uit het samenkomen der vier elementen; hij is juist de beweger bij de mistio (352). Veel verschil maakt het hylemorphisme van Sennert dus niet met het hylozoïsme. Hij laat de eigenschappen van de Vorm uitgaan, en niet de Vorm door de eigenschappen aangetrokken worden. Echter kent hij den Vorm geen zelfstandig bestaan buiten de dingen toe, zooals de zaden in de Orcus hadden (332). De Spiritus architectonicus, die, zooals we straks zien zullen, dicht bij de Vorm staat, heeft echter wèl een zelfstandig bestaan in de dingen. Hij is door het geheele lichaam verspreid, en zendt nieuwe geesten uit, waardoor de metalen zich voortplanten (235). Uit de n verdere analyse van Sennert's werk zal blijken, dat alle bezwaren tegen het vormbegrip hier dubbel gelden, daar hij er eigenlijk aan ontgroeid is en het voor hem weinig inhoud heeft. De chemici schrijven aan alles leven toe, 'de Aristotelici alleen aan wat minstens een vegetatieve ziel heeft. Het is echter een misbruik van woorden, want de chemici verstaan onder werken reeds leven, hoewel het eerste een veel ruimer begrip is (228). Ook doode en verbrande dingen hebben „potestas agendi", smaak, enz., zoodat asch volgens hun redeneering dikwijls meer zou leven dan de plant zelf. De kleur (enz.) der metalen is niet uit de elementen, maar uit de specifieke vorm; deze kan zich vermenigvuldigen, waardoor uitgeputte metaaladers weer aangroeien (233). Tusschen de Vorm en de stof laat Sennert nog een bemiddelend principe, de spiritus of „ingeboren warmte", optreden, die een fijne materie is, en voor elk lichaam verschilt (cap. 10; 242, 238). Deze spiritus doordringen alles, ook elkaar (258). De occulte eigenschappen (o.a. magnetisme), de kleur, de smaak enz., zijn niet van de elementen, ook niet van de ziel (want deze werkt niet buiten het lichaam), maar van deze onzichtbare spiritus (249). Waar edeler eigenschappen dan die der elementen optreden, moeten we ook edeler principes aannemen (246). Uit de eigenschappen concludeert hij dus, echt qualitatief, tot dragers, ook al neemt hij hen niet waar: De uitwerking dwingt ons effluvia van deze spiritus aan te nemen (bij de magneet!), al is hun natuur verborgen (251). De occulte eigenschappen behooren dus even goed tot het natuurgebeuren als de manifeste (255). 3. De principia. Sennert verwerpt de opvatting, dat de vier uit de drie ontstaan zijn. Voor het water tracht men soms te bewijzen, dat het uit drie principia bestaat, maar het gewone water is niet het zuivere element (270). Hij ziet in de principia óf „prima mista", dus relatieve elementen, óf „principia sui generis", die, met elkaar en met de elementen, de materie van alle dingen vormen (271). Zij zijn onmiddellijke oorzaak van vele eigenschappen, die men vroeger aan de elementen toeschreef: kleur, reuk, smaak (272). Sennert neigt er toe de drie uit de vier te laten ontstaan (Cum dicitur, tria esse rerum istarum principia, non negatur, easdem constare ex elementis; p. 281): de elementen zijn in de principia, maar toch zijn de drie principia nog iets meer, want hun vorm is niet gemengd uit de vormen der elementen, maar bij het begin der schepping bizonder gegeven. Het sal uit de aarde varieert naar de plant, waarin het voorkomt: de Vorm der species, waarin een principe voorkomt, bepaalt het dus op verschillende wijze (274). Sennert zegt: ,,ex tribus principiis odores et qualitates aliae deducendae" (281), maar van deductie is geen sprake. Veeleer is het omgekeerde het geval: hij heeft uit de odores etc. tot de principes besloten, zooals hij door de occulte eigenschappen tot een onzichtbare spiritus kwam. Want op de vraag: hoe te bewijzen, dat er zulke principes zijn? antwoordt hij: „Ubicunque pluribus eaedem affectiones et qualitates insunt, per commune quoddam principium insint necesse est" (283). Alle dingen zijn zwaar door aarde, enz. Kleuren, „esse phlogiston", zijn eigenschappen, die in planten, dieren en mineralen voorkomen, „ergo per commune aliquod principium et subjectum insunt", en dit kunnen niet de elementen zijn, zoodat we nog andere principes moeten zoeken (283). Dat hij kleur en andere dergelijke eigenschappen ook aan de Vorm en aan de spiritus toeschreef, is te rijmen met hun verklaring uit de drie principia, als we bedenken, dat de Vorm de voor iedere soort vereischte principes uitzoekt. Het tweede argument voor de principes ontleent Sennert aan de chemische ontleding (283), maar, daar de qualiteiten in deze gedachtengang primair zijn, acht hij het niet noodig de zuivere principes af te scheiden. Het is voldoende als de chemie de lichamen toont, waarin ze overheerschen. Evenals Béguin schrijft hij de medische facultates aan hen toe, en daarom wenscht de chemicus in de ontleding niet verder te gaan, wat ook niet gemakkelijk zou zijn, tenzij men liever vernielt dan „oplost" („resolvere"; p. 282). Hij komt dus niet tot het begrip „analytisch element" en bepaalt de grens der analyse door het doel der chemie: de bereiding van medicijnen. Sennert bestrijdt ook Erastus, die de principia slechts als nieuwe namen voor lucht, water en aarde beschouwt, daar ze volgens hem dezelfde eigenschappen hebben (296). Maar zout wordt vloeibaar door vocht, en aarde niet. Lucht brandt niet, zwavel wel. De moei- lijk-brandbaarheid van „dichte" dingen is geen gebrek aan zwavel, maar wordt veroorzaakt, doordat er vreemde deeltjes bij zijn, die de verbranding van de Sulphur beletten (297). Sennert wil dus zeggen, dat het gemak waarmee een ding brandt, niet alleen van de hoeveelheid brandbaar beginsel afhangt; ook de verdere constitutie heeft invloed, en is oorzaak, dat „luchtige" dingen beter branden dan „vette". Hiermee wordt dus de echt qualitatieve opvatting, dat de mate van brandbaarheid evenredig is met de hoeveelheid brandbaar beginsel, eenigszins losgelaten. Daartoe helpt hem een corpusculairtheoretische voorstelling. De principia zijn niet alle even eenvoudig en behooren dus niet tot dezelfde klasse (299). „Sal" beschouwt Sennert als het eerste der „mista perfecta" na de elementen. Het veroorzaakt smaak en vastheid (of beter: samenhang). De zouten verschillen in vorm en eigenschappen, naar de vormgevende geest (306). Sulphur is waarschijnlijk samengestelder dan sal, want het heeft reeds smaak en bevat dus zout. Het geeft brandbaarheid en reuk; ook moet de kleur met meer waarschijnlijkheid hieraan toegeschreven worden dan aan het zout. Er zijn vele genera van zwavel: petroleum, zwavel, kool, arsenicum (311). Mercurius wordt „liquor acidum" genoemd (Quercetanus!), maar smaak is immers van het zout. En als het „formae proximum instrumentum" „spiritus Hermetis, pabulum vitae" is, hoe is het dan te onderscheiden van: Spiritus vitalis, ingeboren warmte, enz.? Want ook deze zijn „proximum animae instrumentum", en geven leven (314). Sennert voelt dus het bezwaar van een dubbel actief principe (vergel. p. 95). De vluchtige mercuur is van de vluchtige vormen der beide andere principes bijna niet te scheiden; de chemici konden er wel duidelijker over zijn. Alles wat de ingeboren geest bezit, heeft ook deze mercuur, zoodat we hen voorloopig maar voor identiek zullen houden: entia non sunt multiplicanda (p. 316). 4. De mistio. De Vorm, werkend door middel van de spiritus, is de beweger bij de mistio (352), zegt Sennert. Hij stemt in met Scaliger's definitie en erkent, dat de naam „mistio" het meest toepasselijk is als iets niet alleen door continuïteit, maar ook door de Vorm één is (356—357). De qualiteiten der mengende stoffen werken op elkaar, gewone elementen niet de absolute zijn, maar dan had dat onderscheid ook bij de transmutatiemogelijkheid gemaakt moeten worden. Daar heeft hij het zeker over de absolute. Ook klopt de chemische scheiding in drie principia niet met de scheiding in de twee gewone elementen, die hij tevoren verkondigde (c. 58). De drie principia zijn bij hem, als secundaire elementen, ongeveer hetzelfde geworden als de twee principia bij de oudere alchimisten, nl. de grenzen der chemische analyse. Het is opvallend, dat Paracelsus' drie substanties, ten bate van de vier elementen, langzamerhand weer op de achtergrond gedrongen worden (ook bij Sennert) in een tijd, waarin aantal en begrip der laatstgenoemde aan scherpe kritiek onderhevig waren. D'Espagnet is het eens met Democritus, dat alle lichamen uit atomen ontstaan: de menging der elementen moet plaats hebben tusschen zeer kleine, ondeelbare corpuskels (per minima et actu indivisibilia corpuscula), anders kunnen de elementen niet een continu en natuurlijk lichaam vormen (c. 153). Hij houdt dus aan Scaliger's criterium — de continuïteit — vast. De mistio is echter bij hem geen juxtapositie zonder meer, want er is een essentieele spiritus aanwezig. In zijn elementen- zoowel als in zijn qualiteitenleer heeft hij geheel met de scholastiek gebroken. § 4. Van Helmont. 1. De elementen. Wilde Sennert van de heerschende autoriteiten zooveel mogelijk behouden, van Helmont (1577—1644) trachtte, als velen zijner tijdgenooten, zich geheel van hen los te maken. Hij slaagde daarin slechts gedeeltelijk. In zijn eerste werk, de „Isagoge", is hij nog paracelsistisch, en ook in de latere toont hij duidelijk hermetistische invloeden. In het posthume „Ortus Medicinae" (ongeveer 1620 ontstaan; le uitgave [1648]) neemt hij twee elementen aan: water en lucht. Water is de oerstof, waaruit alle dingen gevormd worden door inwerking van het zaadferment, ,,ens creatum formale", het innerlijk levensprincipe, dat de archeus voortbrengt, dat noch substantie noch accidens is. Water is het „initium ex quo"; het ferment „initium per quod" (ed. quarta. Lugduni [1655]; p. 22). Alle dingen zijn tot water terug te brengen, door hen van hun ferment te berooven. b.v. door middel van het Alcahest, het universeele oplosmiddel. De lucht stelt van Helmont, evenals d'Espagnet, gelijk met „coelum". Ze heeft ongeveer de functie van de 19e-eeuwsche aether: treedt niet in de samenstelling der dingen, want alles is materieel slechts voortbrengsel van het water. Daarnaast wordt ook aan de aarde een bizondere plaats toegekend: de elementen water en lucht zijn eerstgeboren t.o.v. de aarde. De aarde werd nl. tegelijk met hen geschapen,, hoewel zij naar haar natuur niet een primair element (primogenium) is, maar uit water ontstond (33). Deze „elementaire aarde" is niet hetzelfde als de gewone aardsoorten, die tot de mineralen behooren. Het is het ,,Quellem"-zand, het drijfzand, dat op groote diepte voorkomt. Dat dit zand de oorspronkelijke aarde is, blijkt daaruit, dat het van alle dingen het lastigst weer tot water te reduceeren is (33). Water gaat niet over in aarde dan door kracht der zaden, en dit geschiedt moeilijker dan dat water in z.g. samengestelde dingen overgaat. Ook treedt dit zand niet in de samenstelling der „natuurlijke" lichamen; het dient slechts als op zichzelf blijvende (permanens) matrix, en niet als mater (34). De natuur verandert de hoeveelheid ervan niet, slechts de kunst kan het met het alcahest tot water reduceeren (43). Water en lucht kan het alcahest niet „oplossen", daar ze de hoogste eenvoudigheid (summam simplicitatem) hebben. Het vuur wordt door van Helmont zonder meer van de elementen uitgesloten, daar het geen stof is (33). 2. Transmutatie der elementen onmogelijk. Het principieele verschil met de leer van Aristoteles is, dat de elementen niet in elkaar omgezet kunnen worden (Cum nullum elementorum, ab alio, neque a seipso in transmigrationem sui esse, sollicitetur; p. 49). Zelfs de aarde, die toch geen eigenlijk element is, wordt niet door de natuur, maar alleen door het alcahest, in water omgezet. De omzetting van water in lucht heeft echter nooit plaats; ook het omgekeerde niet ( demonstrabo nunquam unicam guttam aquae, in aerem versam, aut vicissem aerem in aquam mutatum. p. 33). De damp van het water is niets dan verdund water (vapor nil nisi aqua extenuata est. p. 41) en geeft bij afkoeling weer hetzelfde gewicht water. Water is onvergankelijk. Verdunnen is geen veranderen van natuur, maar scheiding in zoo kleine deelen (atomen), dat ze onzichtbaar zijn (42). Zoo krijgt men door condensatie niet een nieuwe essentieele vorm, want het is slechts een vereeniging van deelen. De School kent ten onrechte aan de lucht vochtigheid toe, want het vocht, dat erin aanwezig is, is vreemd en in de poriën opgenomen (Aer vero vacuitates habet quibus vapores combibit et detinet. p. 38). Van Helmont ziet dus goed het verschil tusschen waterdamp en lucht. Hij neemt aan, dat waterdamp in „Gas" kan overgaan, (dat dan niet gemakkelijk meer te condenseeren is), en stelt dit corpusculairtheoretisch voor: Het water is opgebouwd uit „tria prima"; een vloeibare mercurius en een smakeloos zout, die de sulphur insluiten. De ervaring met het vuur heeft hem echter geleerd, dat deze drie uit het water op geen enkele wijze te scheiden zijn, ook niet als het in damp omgezet wordt. Er kan hoogstens een naar buiten keeren der inwendige deelen door het vuur optreden (partium internarum per ignem extraversio); bij condensatie gaan ze echter weer naar binnen. De warmte doet het sal omhoog stijgen met de mercuur. In de koude stolt de mercuur en daarmee wordt ook het daarin opgeloste sal vast. De ingesloten sulphur wordt nu naar buiten gekeerd, om uitgedroogd te worden en de beide anderen tegen de koude te beschermen. Dit alles gaat gepaard met een uiterst fijne verdeeling in atomen; we hebben een onzichtbaar Gas. Treedt de extraversio niet op, dus is de koude niet zoo groot, dan hebben we een damp (vapor), die gemakkelijker tot water condenseert en als wolken gezien wordt (46). Gas kan niet in lucht omgezet worden, want het is water (46). Het verschil tusschen damp en gas wordt dus verklaard door „intramoleculaire omzetting" der principes in de waterdeeltjes. Het gebruik van het woord „atoom" voor samengestelde kleine deeltjes, was toen algemeen, en is hier temeer gerechtvaardigd, omdat de waterdeeltjes niet in de drie principes ontleed kunnen worden. Hoewel Van Helmont water als een absoluut element beschouwt, neemt hij nü, gedreven) door de behoefte aan een corpusculairtheoretische verklaring, toch weer verschillende deeltjes erin aan. Hij wil nl. geen essentieel verschil tusschen damp en gas, kan er dus de fermenten niet bij halen. Het meest wonderlijke is, dat hij nu grijpt naar de principia van Paracelsus, die hij toch elders verwerpt: Zij zijn geen ware principes, want ze zijn zelf uit water gevormd door de zaden en hebben bovendien specifieke verschillen (soorten zwavels enz.). Ook kunnen ze in elkaar overgaan en komen ze niet in alle lichamen voor. Er zijn slechts twee principes: water en het ferment (22). Van Helmont voelde zelf de tegenstrijdigheid wel en stelde deze drie principia dan ook niet geheel gelijk met die van Paracelsus. Hij zegt, dat het practisch onderzoek hem geleerd heeft, dat de tria prima in analoge beteekenis in het water aanwezig zijn (42), en dat hij ze slechts aanneemt om aan de zwakheid van ons verstand tegemoet te komen, zooals de sterrekundigen hun ellipsbanen aannemen (Haec suppono, prout astronomi suos excentricos, ut intelligendi imbecillitati nostrae, eatur obviam. p. 46). Het blijft evenwel gewaagd de namen van de verworpen principes te kiezen, terwijl ook de uitdrukking „tria prima" misleidend is t.o.v. het elementair karakter van water. Het elementbegrip wordt daardoor dubbelzinnig. Water is eenerzijds een absoluut element, waaruit alles bestaat. Dit leert de ervaring hem (alcahest), maar vooral de H. Schrift. Anderzijds lijkt hij het op te vatten als een relatief element, als hij zegt, dat de drie er nooit uit te scheiden zijn, omdat het element dan op zou houden een eenvoudig lichaam te zijn (Desineret namque elementum esse corpus simplex, si in aliquod prius, aut simplicius, sit separabile. p. 42). De indruk, dat hij de eisch van absolute elementen loslaat, wordt versterkt als hij water vergelijkt met het kwik der metalen, waarvan de deelen zoo nauw verbonden zijn, dat het „radicaliter ' geen verdeeling toelaat door kunst of natuur (42). Dit kan ook van een relatief element gezegd worden, hoewel de mercuur tóch als een homogene vrucht van het water opgevat wordt (42). Zoo vergelijkt hij het voortbestaan der metalen onder allerlei bewerkingen — het feit dat hun tria prima door de zuren niet gescheiden worden — met het voortbestaan en de samenstelling (uit de drie) van het water (35, 43). Daardoor is hij er dicht aan toe de metalen als relatieve elementen op te vatten. 3. Natuurlijke mistio. In de leer der mistio moet Van Helmont sterk afwijken van Aristoteles. Hij ontkent, dat er een strijd der vier elementen is, en, dat hierdoor alles ontstaat (49). Uit aarde en lucht vormt de natuur geen verbindingen; hun hoeveelheid verandert niet. Toch gebruikt van Helmont nog het woord „compositum", hoewel dat hoogstens zoo verstaan kan worden, dat het water mengt met de fermenten. De specifieke verschillen der lichamen laat hij dus niet berusten op verschil in samenstelling, maar op verschil in fermenten. Neemt men deze weg, dan zijn alle natuurlijke lichamen weer water. Eigenlijk handhaaft van Helmont even streng als Thomas de eenheid der substantie, en terecht noemt hij de mistio „generatio". Hij verwerpt echter de aristotelische vorm, want de vorm is laatste werkelijkheid (entelecheia), het effect zelf, en niet de innerlijke oorzaak ervan (22). Van Helmont's substantiebegrip is, als dat der heerschende scholen, dualistisch. De aristotelische vorm was meer abstract en stond tegenover een potentieel-Zijnde materie, die geen substantie is. De hermetische spiritus is fijn stoffelijk en staat tegenover de drie principia, die ware substanties zijn. Het ingeboren ferment bij van Helmont heeft de materieele oersubstantie, water, tegenover zich. Hij staat dus dichter bij Paracelsus dan bij de scholastiek. Van Helmont zegt: De vormen der lichamen heffen de eenvoudigheid van het water en zijn vorm niet op, zoomin als de tot het lichaam komende ziel de vorm van het vleesch opheft. Want de ondergeschikte vormen kunnen elkaar in de samengestelde lichamen verdragen; dus zooveel te meer kan de vorm van een zekere stof de vorm van zijn element naast zich onaangetast laten (49). Sommige scholastici namen ondergeschikte vormen aan, om het voortbestaan der elementen in de verbindingen mogelijk te maken. Van Helmont moest iets dergelijks doen, omdat hij water als werkelijke materieele substantie in plaats van als materie beschouwde. Men kan de lichamen (behalve water en lucht) van hun fermenten berooven, door uiterst fijne verdeeling, die plaats vindt door het alcahest, door groote koude (42) of door het vuur (44). De fermenten sterven dan en de lichamen keeren terug tot het elementaire water (42). De zaden geven het water geheel andere eigenschappen: olie brandt en is materieel water! Hoe kan nu het zware goud uit water ontstaan? Samenpersing is onmogelijk, want water heeft niet, zooals de lucht, poriën. Het goudzaad verandert de geheele essentie, óók het gewicht (43). Hier bedoelt van Helmont het relatieve, niet het absolute, want, zonder het uit te spreken is stof- afscheiden (34—35). Kwik (een natuurlijk lichaam!) is dus niet uit aarde en water, maar alleen uit water ontstaan (42). Aarde en water kunnen als zoodanig niet onder één Vorm zijn. De aarde zou eerst haar wezen moeten verliezen en tot een „sap (succum) worden, voor zij zich met water kon vereenigen. Om een werkelijk nieuw compositum te vormen is de hulp der werkende geesten noodig, die de materie tot nieuwe generatie bewegen. De elementen zijn echter geen geesten, maar lichamen, en werken daarom niet op elkaar. Worden tegelsteenen uit vochtige aarde gebakken, dan is dit geen mistio, maar een appositio van deelen (43). Het schijnbaar verdwijnen en het onzichtbaar worden der bestanddeelen bij kunstmatige verbinding verklaart van Helmont door de fijne verdeeling. Voorbeeld is het goud: Dit wordt als poeder met cinnaber en zout gemengd; door verhitten de cinnaber, door uitloogen het zout weer verwijderd. Het goud wordt dan weer met salmiak, spiesglans en sublimaat gedestilleerd; uit de ontstane olie wordt hetzelfde gewicht goud verkregen. „Als nu het goud na zooveel marteling zijn natuur niet verandert en zijn zaad niet verliest, hoeveel te minder dan het water, dat een eenvoudig element is" (42). Hij stelt dus een mechanische menging op één lijn met (kunstmatige!) chemische verbinding. Zoo maakt hij ook evenmin als Sennert (zie p. 166) onderscheid tusschen een zilveroplossing en een zoutoplossing (43). Oplossen was volgens de toenmalige opvatting echter slechts fijne verdeeling en ruimtelijke scheiding, zoowel in gelijke als in ongelijke bestanddeelen (dus zoowel „physische" als „chemische"). Zoo kan hij de oplossing van goud in koningswater èn de fijne verdeeling van goud, als salpeterzuur op goud-zilver inwerkt, in één adem noemen, als voorbeelden, dat ruimtelijke scheiding (en ook extraversio) geen essentieele veranderingen zijn. Om stofbehoud te bewijzen, zal hij de verdamping en de oplossing van goud als gelijksoortige voorbeelden aanhalen. De niet-essentieele veranderingen acht van Helmont alle principieel gelijk; hij ziet geen verschil tusschen een kunstmatige chemische verbinding en een mechanisch mengsel. Alle niet-natuurlijke reacties worden mechanisch verklaard. Hij legt er geen nadruk op, dat bij sommige van deze reacties de eigenschappen der bestanddeelen niet, bij andere wèl blijven. Daarom kent zijn stelsel geen secundaire deeltjes, moleculen. De waterdeeltjes kunnen we, wegens hun onontleedbaarheid, niet met onze moleculen vergelijken. Het ontbreken van dit begrip is een leemte in zijn theorie. Sala, die eveneens alle kunstmatige veranderingen corpusculairtheoretisch verklaart, is hiertoe reeds genaderd: hij ziet toch wel duidelijk, dat bij een goudoplossing het oplosmiddel zich vereenigd heeft met de opgeloste stof. § 5. L. de Comitibus. 1. Elementen en principia. Ludovico de Comitibus (Luigi de Conti) toont overeenkomst met d Espagnet, en daarom bespreken we zijn werk (Metallorum at Metallicorum Naturae Operum [1661]; Mang. II, 781), hoewel van veel latere datum, hier. Het vuur, de ingeboren warmte, is geen element maar een geestelijke substantie, die deel uitmaakt van het mistum en voertuig is van de zaadkracht der planeten (p. 784—788). De metalen verschillen niet door graad van koking, maar doordat ze verschillende spiritus hebben, afkomstig van verschillende planeten (785). De elementen kunnen geen causa efficiens der metalen zijn, daar ze zich in een oneindig aantal verhoudingen zouden verbinden, en er dus oneindig veel stoffen zouden ontstaan (787). Het astrum bepaalt de verhoudingen. De Comitibus verschilt dus van de hermetisten, door de zaadkracht als een hemelsche influentie op te vatten. Ook beschouwt hij de drie principia niet als bekleedsels der zaden, maar als secundaire principes, die onmiddellijk uit de elementen — aarde, water en lucht — ontstaan, door de werking van het vuur (786). In sulphur overweegt de lucht, in mercuur het water, in sal de aarde, terwijl alle drie ook het vuur als belangrijk bestanddeel bevatten (786). De chemische scheiding gaat niet tot de elementen, maar tot deze drie secundaire principia. Bij planten en dieren is dit duidelijk; bij sommige minerale lichamen kunnen we wegens hun sterke binding geen scheiding bewerken (789). De toenemende ervaring noodzaakte dus de steun voor de leer der principia in de organische natuur te zoeken en de metalen als practisch onontleedbaar te beschouwen. Hij past dus de inductie toe: bijna alle lichamen geven de drie, dus bestaan ze er alle uit. Hiertoe had hij evenveel recht als Lavoisier had, toen deze aannam, dat alle zuren zuurstof bevatten. Het sal, dat in de natuur door scheiding ontstaan is, vormt heele bergen. Mercuur en sulphur zijn in niet mindere mate aanwezig: we zien hen echter niet, daar ze als dampen in de lucht zijn (p. 792; vgl. Darmstaedter, zie p. 106). Een „principium intrinsecum" bestaat in zijn verbindingen voort (783). De elementen zijn niet in elkaar om te zetten (791). De secundaire principes daarentegen zeer gemakkelijk, nl. door toevoegen van een element of door wegnemen van het domineerende, want ze zijn „media" en niet sterk gebonden (Principiorum namque secundariorum hoe proprium est, ut invicem facillime transmutentur ac nondum stricto ligamine connexa (sint), p. 829). De z.g. vluchtige zouten zijn geen variëteiten van het principe (want dat is altijd vast; p. 793), maar omzettingsproducten ervan (791). Hij vat de principia dus zonder meer als relatieve elementen op en past het dualistisch substantiebegrip er niet op toe. 2. De mistio. De Comitibus onderscheidt vier soorten mistio: 1°. op de wijze der aarde: poeder met poeder (ut pulvis cum pulvere). 2°. op de wijze van het water: vloeistof met vloeistof. 3°. op de wijze van de lucht: damp met damp (fumus). Hoewel de eene volmaakter is dan de andere, verdienen ze de naam „mistio" niet in de eigenlijke beteekenis. 4°. De ware mistio. Deze „per modum ignis paratur"; het vuur doordringt, zoodat ook de elementen, die er innig mee vereenigd zijn, elkaar doordringen (793). Bij de peripatetische mistio neemt hij dus, evenals van Helmont, doordringing der substanties aan. De onvolmaakte mistiones zullen, volgens ónze opvatting, in het algemeen mechanische mengsels zijn. Het overgangsgeval: vaste stof met vloeistof, wordt niet vermeld. De Comitibus gaat voort: Sommigen, o. w. Gebet, zeggen, dat de metalen uit zwavel en kwik bestaan. Bij hun omzettingen zagen ze nl. een sulphurische materie van de volmaaktere, mercuriale gescheiden worden. Hun standpunt is echter absurd, want de materie der metalen zou dan niet volkomen homogeen zijn en geen perfecte mistio ondergaan hebben. Ze wordt dan gemengd uit naast elkaar gelegen deeltjes ( sic per particulas juxta positas commisceretur). De zwavelachtige afval is „interpositum en behoort niet tot de essentieele samenstelling der metalen, maar is accidenteel toegevoegd of nieuw gegenereerd bij de bewerking (793). Is het eerste juist, dan had hij het metaal eigenlijk bij de mistio „pulvis cum pulvere in moeten deelen. De zwavelige materie is er immers altijd bij! Daar echter van te voren bij hem vast stond, dat een metaal tot de vierde soort behoort, maakt hij er zich toch af met het woord ,,accidens". De Comitibus stelsel bevat peripatetische, hermetische en atomistische denkbeelden en dat is oorzaak van tegenstrijdigheden. Hij laat de elementen voortbestaan in de verbindingen en ontkent hun transmutatie. Bij de behandeling der mistio komt echter plotseling een streng hylemorphisme boven. Hij heeft geen recht op grond daarvan Geber te bestrijden, want zelf nam hij, in navolging van de hermetisten, aan, dat de metalen uit drie principes bestaan. § 6. Natuurlijke en kunstmatige verbindingen. Herhaaldelijk zagen we, dat principieel onderscheid gemaakt werd tusschen natuur- en kunstproducten. Dit onderscheid is niet. zooals men zou denken, afkomstig van de hermetici. Wèl beschouwden zij alle natuurlijke, anorganische lichamen als bezield, maar ze nemen daarin toch actueel voortbestaande principia aan, die ze juist door kunstmatige ontleding aantoonen (De Comitibus laat evenwel de natuur niet alleen de synthese, maar ook de scheiding der principes voltrekken (op. cit. p. 792)). Het doel der hermetici was, dat de kunst zooveel mogelijk de natuur zou aanvullen en nabootsen (denk aan de homunculus!). Hun bestrijders, de peripatetici, leggen evenwel nadruk op het onderscheid tusschen natuur en kunst. Zij willen bewijzen, dat de principia niet praeexisteeren, maar producten van het vuur zijn. Palmarius aanvaardde geen chemische bewijzen voor de samenstelling van natuurproducten, daar de ontleding door de kunst met kan openbaren, wat de natuur samenstelde (Quae natura miscuit non potest ars disjungere. op. cit. p. 59). De substantieele vorm is volgens hem door God geschonken, en de mensch kan die niet naar willekeur veranderen of toevoegen. Sennert daarentegen ontkent, dat de scheiding door het vuur niet natuurlijk zou zijn: destillatie van wijngeest geeft hetzelfde product als men, in plaats van vuur, zonnewarmte gebruikt (op. cit. 288). Van de mechanische natuurphilosophen kunnen we weer verwachten, dat ze het genoemde onderscheid niet zullen maken. Zooals de hermetici de anorganische natuur bezield dachten naar analogie van de organische, dachten zij de organische als een mechanisme naar analogie van de anorganische. Zij kennen geen substantieele vormen, maar slechts vereeniging en scheiding van atomen. Het onderscheid zal dus het scherpst gemaakt worden door hen, die met het eene been op scholastieke bodem, met het andere op atomistische staan. De chemici hadden veel stoffen bereid, die ze weer in de uitgangsproducten konden ontleden, en waarvoor ze, in corpusculairtheoretische beteekenis, voortbestaan der bestanddeelen aanvaardden. Met de stoffen, die ze niet naar believen konden ontleden en opbouwen, waren ze voorzichtiger, en daar konden ze de substantieele vorm niet loslaten. Duidelijk kwam dit uit bij van Helmont. Hij onderscheidde de kunstmatige mistio, die slechts een appositio der deelen is, van de natuurlijke, die hij gelijkstelde met generatio. (op. cit. p. 34, 42). Voor de eerste soort bewees hij zelfs quantitatief voortbestaan der bestanddeelen. Kunstmatige ontleding van natuurproducten laat hij wel toe, maar de analyseproducten worden daarbij nieuw gevormd. De groote moeilijkheid leveren nu die stoffen, die zoowel natuurlijk voorkomen als kunstmatig bereid worden (cinnaber, vitriool). Hieraan ontkomt echter Sala, hoewel hij toch ook twee soorten mistio aanneemt. Maar hij laat de scheidslijn niet door de verhouding van natuur en kunst bepalen. Natuurlijke en kunstmatige vitriool beschouwt hij als gelijke stoffen, beide ontstaan door appositio der deelen (Anat. Vitr. p. 73). Hij deelt in naar de mate van ontleedbaarheid: de gemakkelijk ontleedbare stoffen hebben geen eigen substantieele vorm, zijn ontstaan door samenloop van atomen (ib.). Ook Scaliger erkent bij de soorten mistio de bestendigheid der verbinding als indeelingsgrond (op. cit. p. 346). Dit is echter een weinig principieel onderscheid, en zoodra de scheidingsmethoüen beter worden, verminderen ook de ware mista in aantal. Het aangeroerde probleem is reeds oud. Van Helmont volgde waarschijnlijk Galenus, die er ongeveer op dezelfde wijze over spreekt. De ware mistio is volgens Galenus alleen het werk van God of de Natuur (De temperamentis lib. I, c. 9; T. I, p. 40 A). Hij laat in het midden of daarbij de qualiteiten elkaar geheel doordringen, of ook de substanties. Hij is geneigd tot het eerste (De elementis lib. I; T. I, p. 20 C). Een schijnbare mistio, waarbij de deeltjes der eenvoudige lichamen niet meer waarneembaar zijn, kunnen echter niet alleen God en de Natuur, maar ook wij bewerken (voorbeeld aarde en water!). Het is echter maar een „appositio exiguarum partium" (De temp. I, c. 9; T. I, p. 40 A). Bodin komt tegen Galenus op (op. cit. p. 122). Hij neemt wèl aan, dat, als weinig wijn met veel water gemengd wordt, de zwakkere vorm ondergeschikt wordt aan de sterkere en er dus één lichaam ontstaat (ib.). Dit lijkt peripatetisch. Ook Aristoteles liet weinig wijn in water veranderen (zie p. 25), maar bij Bodin is het gebruik van de vorm een camouflage voor zijn corpusculairtheoretische opvattingen. Zooals dit geval een menging van vloeistoffen is, noemt hij als menging van „liquabilia", die van goud en zilver. Weer veel moeilijker en langzamer gaat de menging van vaste stoffen, en voorbeeld hiervan is het buskruit, waarvan de bestanddeelen zeer fijn gepoederd moeten worden om gemakkelijker te mengen (122). Water en wijn, en electrum worden dus in één adem genoemd met een kras geval van kunstmatige en mechanische menging. Hij ontkent dan ook alle onderscheid tusschen natuur en kunst: Electrum, dat uit goud en zilver gemaakt wordt, is hetzelfde als dat wat de natuur mengde. Werpt men nu tegen, dat het kunstmatige electrum geen waar mistum is, daar het dan onmogelijk zou zijn de deelen weer te scheiden, terwijl scheidingswater dit toch doet dan antwoordt Bodin, dat ook het natuurlijke electrum door scheidingswater op dezelfde wijze ontleed wordt (122). § 7. Basso. 1. De „Philosophia naturalis". In de Philosophia naturalis (1621) van de Fransche arts Sebastiaan Basso treffen we een meer uitgebreide en meer consequente atoomtheorie aan dan bij Sennert. Hij stelt de theorieën der Ouden („Prisci"): Empedocles, Democritus, Plato en Anaxagoras, tegenover die van Aristoteles (ed. Amsterodami [1649]; p. 8). Hun onderlinge verschillen acht hij minder belangrijk dan hun overeenkomst, en uit hun stelsels bouwt hij het zijne op. Alles is volgens hem opgebouwd uit kleine, onvernietigbare, onveranderlijke deeltjes, die praeexisteerden en door hun verschillende wijze van samentreden (structuur) alle verschillen en veranderingen veroorzaken, zooals uit dezelfde letters verschillende woorden ontstaan (8). De Ouden komen daarin overeen, dat de kleinste deeltjes zeer verschillend zijn, en dit onderlinge verschil ook in hun vereeniging bewaren (12). Basso laat zich over de aard der deeltjes (vorm, grootte) nog niet zoo beslist uit als de latere mechanistische philosophen, Gassendi en Descartes. Zelfs laat hij in het midden of het „vlakken" zijn, als bij Plato, of lichaampjes, als bij Democritus. Maar naar hun verschil zal het eene aarde, het andere water, vuur of lucht vormen (383). Vooral in het mistiobegrip ziet hij de zwakke plek der peripatetici. Heel juist merkt hij op, dat het voortbestaan der verschillende naturen in het mistum een der belangrijkste fundamenten van Aristoteles wegneemt (33). Als arts beroept hij zich op Hippocrates, die hem steun biedt voor zijn meening: „Unumquodque ex iis constare in quae resolvitur", en die ook werkelijke ondergang der dingen ontkent en slechts terugkeer naar de plaats van oorsprong aanneemt (28). Alleen in een volledige breuk met Aristoteles ziet Basso heil. Hij doet geen pogingen het voortbestaan der elementen uit Aristoteles te bewijzen. Wil men dat, dan bewijst men slechts, dat Aristoteles zichzelf tegenspreekt en veel overnam uit Hippocrates, dat niet strookte met zijn eigen beginselen (30). Het voortbestaan der elementen is, volgens Basso, aan Empedocles, Plato en Anaxagoras ontleend. De philosophen die dit voorstaan (Avicenna, Albertus, Zimara, Fernelius;— Basso merkt op, dat het vooral professores medicae zijn! —) en tegelijkertijd Aristoteles niet durven prijsgeven, worden door hun tegenstanders in het nauw gedreven. De stoutmoedigsten loopen eigenlijk naar Empedocles over: de elementen blijven met ongedeerde vormen in het mistum; slechts een verzwakking der eigenschappen treedt op; geen eigenlijke vorm van het mistum wordt aangenomen. Het dichtst daarbij staat Avicenna, die echter naast de elementaire vormen uit de nieuwe qualiteiten de vorm van het mistum doet ontstaan. Hier ontbloot hij de keel; wat bij eerstgenoemden niet het geval is, zoodat men niets tegen hen in kan brengen dan dat ze van Aristoteles afwijken (29). Vooral Scaliger's mistiobegrip was een geschikt mikpunt voor Basso. Hij toont aan, dat Aristoteles' argumenten tegen Empedocles ook tegen Scaliger gelden, en dat de crama dus ook een mistio ad sensum is (26). Met de ontkenning van het voortbestaan der elementen in het mistum (in Ex ere. 16; Basso p. 27) en in de kritiek op Avicenna (49), spreekt Scaliger zichzelf tegen. De waarheid was hem dus (bij behandeling der crama) tegen Aristoteles en hemzelf in, door de ervaring ontwrongen, roept Basso triomfantelijk uit (27). Ernstiger wonden dan de Ouden aan Aristoteles, brenqen de peripatetici elkaar toe (130). De chemische ervaring geeft Basso bewijzen voor zijn atoomtheorie; Wat van water en wijn geldt (dat ze ondanks de schijn niet één zijn), geldt van alle verbindingen. Het eenige verschil is, dat de eene gemakkelijker ontleedt dan de andere (27). Niet alleen goud-zilver, maar ook het natuurlijke goud, wordt door de chemici in zijn deelen opgelost. Ze kunnen goud en zilver tot een kalk reduceeren, die, daar alle vocht eruit is, niet meer vloeibaar gemaakt kan worden. Dit is dan geen goud of zilver, maar het dichtere, vuurbestendige deel van het metaal. Toevoeging van vochtige dingen aan de kalk vormt het metaal weer terug. „Ergo illa calx aun, pars est auri eadem quae prius, cui si humidum quo spoliata est reddas, metallum ejusdem naturae cum precedenti conficias" (31). De chemici halen uit bijna alle dingen vijf stoffen. Omdat water en wijn onveranderd afgescheiden worden, geeft Scaliger toe, dat ze bij de menging hun natuur niet verloren hebben; waarom geeft hij nu ook niet toe, dat deze vijf in het mistum praeexisteerden? En daar alle mista uit de vier elementen gevormd en er in opgelost kunnen worden, waarom geeft hij niet toe, dat de vier elementen in het mistum voortbestaan, evenals wijn en water in de crama (32)? Naast deze chemische argumenten voor de heterogeniteit van het mistum, heeft Basso nog andere: Uit elk deeltje kunnen niet alle vier elementen ontstaan. Hoe kan dezelfde materie de juiste dispositie hebben voor tegengestelde vormen, b.v. vuur en water? (34). En als het eene deeltje van een mistum vuur vormt, het andere water: vanwaar dan het verschil in dispositie, als alle deeltjes gelijk zijn? Dit is reeds ongelijkheid (36). Als alle deelen van een mistum even vochtig zijn, waarom is dan, als vocht ontwijkt, de rest droger? De vochtigheid gaat toch niet van het een op het ander over? De oorzaak is, dat er vochtige en droge deeltjes naast elkaar waren, die elkaar's eigenschappen verborgen. Zoo zullen ook de koude deeltjes blijven, als de warme weggaan. Men sluit reukstoffen af, omdat de reukgevende deeltjes ontwijken: hadden ze alle evenveel reuk, dan zou het achterblijvende niet reukeloos zijn. Zoo bevat asch zoutdeeltjes in zich verborgen, die er door water uit te trekken zijn en geconcentreerd worden, terwijl het achterblijvende smakeloos is (37—41). De zoutdeeltjes praeexisteerden dus. Ze worden niet door het vuur gevormd; dan zou asch na de extractie opnieuw zout worden, als men haar brandt (42). Vuur maakt slechts de band der deeltjes los, zoodat ze tot hun vroegere species terugkeeren (43). De deeltjes van een mistum verschillen dus naar hun substantie. Uit dezelfde grondstoffen kunnen zeer verschillende dingen ontstaan: uit de moedermelk ontstaat in het kind door hetzelfde agens bloed, slijm enz. Er is dus een afscheiding van verschillende deelen, die praeexisteerden, en daarna een hernieuwde groepeering. Dit alles bewijst, dat de deelen in het mistum hun natuur behouden en niet alle deelen van het mistum gelijke natuur hebben. Nooit was Aristoteles tot deze dwaasheid gekomen, als hij niet aangenomen had, dat uit elk deeltje alle vier elementen te halen waren (45). , Heel treffend stelt Basso tegenover de transmutatie der elementen de vraag: Als vuur overgaat in water — wat geleidelijk geschiedt, doordat de koude de warmte, de vochtigheid de droogte overwint — bij welke graad heeft dan de wisseling van vorm plaats? Want deze kan niet geleidelijk zijn (51). Volgens de Timaeus van Plato bestaat vuur uit kleine deeltjes, die alles doordringen en door hun bewegingen de gewaarwording „warmte" veroorzaken. De koude drijft hen samen en belet hun beweging. De peripatetici zeggen, dat het er dan niet is, want de vorm moet werken. Als ze geen vuur zien en voelen, is het er volgens hen niet. Maar niet alleen uit het tegenwoordige, ook uit verschillende graad toekomen, ter kenmerking kiezen. De Claves schakelt de vier hoofdeigenschappen juist uit, omdat ze aan meer dan één element toekomen. Ook daarin is de Claves „qualitatief", dat hij geen pogingen doet de substantieele qualiteiten der principes te verklaren. Zij zijn occult, onverklaarbaar. Hij neemt dus niet de toevlucht tot verschillende beweging, vorm en grootte der deeltjes van een qualitatief indifferente oerstof. Dit is eerder te prijzen dan af te keuren. Niet op philosophische speculaties, maar op empirische gegevens berust zijn keuze van de elementen en hun eigenschappen. Daarbij tracht hij zich noch door Aristoteles, noch door het gezag1 der Ouden (Empedocles) te laten beïnvloeden. Desondanks heeft de traditie hem toch ertoe geleid olie als drager der brandbaarheid aan te nemen (vgl. de alchimistische sulphur). Boven de andere aanhangers van de leer der vijf principia steekt hij uit, doordat hij hiermee geen klassen aangeeft, maar werkelijke stoffen, die hij als absolute elementen opvat. Niet de practische bruikbaarheid voor de medicus geeft bij deze arts-philosoof de doorslag, en daarom vervalt ook de indeeling in actieve en passieve principes. HOOFDSTUK XI. DE VIJF PRINCIPIA. Kopp noemt in zijn Beitrage (p. 183) als eerste, die de leer der vijf principia voordraagt, Willis (1659). Hierin is Kopp zeer onnauwkeurig, want in hetzelfde werk behandelt hij ook Boyle, die in zijn Sceptical Chymist (1661) de vijf reeds als algemeen bekend aanvoert, en Béguin (1615) in dit verband citeert. Reeds Stahl maakte dezelfde vergissing en beweerde, dat Willis de twee aan de drie toevoegde (Adjecit his Willisius — de fermentatione cap. 1 et 2 — Phlegma et Terram. Fund. chym. P. I., p. 4). Lasswitz verbetert dit en zegt, dat Basso het eerst de vijf principes aannam, terwijl Etienne de Claves het eerst water met phlegma en aarde met caput mortuum gelijk stelde (Lassw. I, 339). Beide beweringen lijken ons echter onjuist. Basso wilde slechts de meening der „chemici" weergeven, die uit bijna elke stof drie nuttige principes, en daarnaast een onnutte, aardachtige materie (faeces of caput mortuum genaamd) en een waterige vloeistof (phlegma) haalden (op. cit. p. 31). Het eigenaardige is, dat Lasswitz zelf Sennert's „De chymicorum etc." (1619) bespreekt, waarin Quercetanus reeds in dit verband geciteerd wordt. (Ook Basso citeert als chemicus vooral Quercetanus!) Voor Basso waren trouwens de vier elementen primair en de vijf principia van „hoogere orde". Deze laatste zijn slechts een der illustraties van praeexistentie der secundaire deeltjes, maar ze spelen geen rol in zijn systeem. We zagen, dat Quercetanus reeds scheiding kende in drie actieve beginsels (die van Paracelsus) en twee passieve (phlegma, terra damnata). De laatste noemt hij de elementen. De Claves was hiermee dus niet de eerste. Daarmee is de oorsprong verschoven naar 1584. Quercetanus onderging waarschijnlijk weer de invloed van Severinus, die naast de drie principia de vier elementen aannam. Ook al door de practijk gedwongen schakelde Quercetanus er daarvan twee uit, tenminste als analyseproducten. Severinus kon weer tot zijn opvatting komen door Paracelsus' Archidoxa (waarin aangenomen wordt, dat alles opgebouwd is uit vier ,,corporische" elementen) te combineeren met de overal elders bij Paracelsus gangbare voorstelling, dat alle lichamen uit drie principia bestaan. De vijf principia direct aan Paracelsus toe te schrijven, is dus onjuist (zie Jagnaux: Hist. de la Chimie [1891]; p. 26). Deze ontwikkelingsgeschiedenis der vijf elementen lijkt ons aannemelijker dan de door Lasswitz gegevene: Van Goorle (1620), d'Espagnet (1623) en van Helmont laten van hun drie elementen er slechts twee, aarde en water, in de verbinding treden, zoodat het aantal chemische grondstoffen van drie op vijf kwam( Lassw. I, 339). Maar dan zou ook Basso (1621) hierop reeds zijn geheele theorie gebaseerd, en de gelijkstelling aarde-caput mortuum gemaakt moeten hebben (en dit laatste doet hij volgens Lasswitz niet). Bij Basso draait integendeel alles om de vier elementen van Empedocles. Ook was het dan onmogelijk, dat Quercetanus de vijf principia reeds kende. We ontkennnen echter niet, dat de uitschakeling van twee elementen van Aristoteles (vuur en lucht) door de philosophen, gunstig werkte om de vijf principes ingang te doen vinden, zoodat ze in de handboeken der tweede helft der 17e eeuw zonder discussie aanvaard werden. Ook gaven de vijf principia een betere verklaring van de plantendestillatie dan de drie. Een eigenlijke elementenleer gaf echter eerst de Claves, zooals we zagen. Vóór hem was de leer der vijf principes, door de tegenstelling actief-passief en het generiek karakter der principes, in wezen een alchimistische theorie. VIERDE DEEL. HOOFDSTUK XII. DE ATOMISTIEK De atomistiek kunnen we onderscheiden in quantitatieve en qualitatieve. Onder quantitatieve atomistiek verstaan we een stelsel, dat zintuigelijk waarneembare qualiteiten terugbrengt tot mathematisch definieerbare grootheden als vorm en beweging der atomen. Als qualitatieve atomistiek beschouwen we een systeem, dat zintuigelijk waarneembare qualiteiten substantialiseert door atomen als haar dragers op te vatten. Beide stelsels komen daarin overeen, dat alle verandering verklaard wordt als toetreden, verdwijnen of plaatsverwisselen der atopien. Natuurlijk heeft men in vele gevallen met tusschenvormen te doen. § 1. Quantitatieve Atomistiek. De opkomst der mechanica gaat gepaard met een herleving van de oude, democritische atoomleer. Alle verandering wordt opgevat als mechanische beweging, waarvan nu door Galilei de mathematische wetten gevonden worden. Hiermee wordt subjectieve ervaring geobjectiveerd: „Soviel mathematisch sich formulieren und gesetzlich verbinden laszt, soviel subjektives Sinnenerlebnis wird als Natur objektivirt (Lassw. II, 34). Slechts wat wetmatig vastgelegd kan worden, kan als objectief beschouwd worden (Natorp: Ober obj. u. subj. Begründung etc.; Phil. Monatsh. XXIII [1887], 274). Galilei vat alle verandering slechts als wisseling van deelen op; de materie zelf bezit grootte, vorm, beweging of rust, maar kleur, reuk en smaak komen niet haarzelf toe, doch zetelen in het waar- en lui avec raison un précurseur de Lavoisier" (Hist. des doctrines etc. 259). Boyle was te veel philosoof om in een analytisch element te kunnen berusten: wèl kent hij „naaste", (secundaire), principes der verbindingen en beschouwt hij het als taak der chemie die te vinden, maar daaronder rekent hij zoowel de metalen als de zuren (salpeter!). Richard Meyer zegt, na beweerd te hebben, dat de alchimisten aan hun elementen geen stoffelijk bestaan toekenden: „Dieser Auffassung trat der grosze englische Naturforscher R. Boyle entgegen, der als chemische Elemente die wahren (!!) stofflichen Bestandteile der Körperwelt betrachtete. Er meinte man solle sich nicht um die vermuteten Urbestandteile der Materie kümmern, über welche verschiedene Ansichte zulassig seien, sondern seine Aufmerksamkeit auf die Bestandteile richten, welche man wirklich abscheiden könne. Wenn diese nicht weiter zerlegbar seien, so solle man sie Elemente nennen" (Vorles. 38). De uitdrukking „wahre Bestandteile" is al zeer naief, want hier is natuurlijk de waarheid der 19e eeuw bedoeld. Dat het ook b.v. Paracelsus om de ware elementen te doen was, die hij door werkelijke afscheiding wenschte en meende te vinden, komt bij een bepaalde categorie van geschiedschrijvers niet op. Al kon Boyle's definitie letterlijk wèl de moderne zijn, we zagen dat hij teveel rekening houdt met toekomstige ontleedbaarheid. Het gevaar is zeer groot onze opvattingen te lezen bij de Ouden, die met dezelfde woorden dikwijls iets heel anders bedoelen. Dezelfde toegeeflijkheid past men echter niet zoo gauw toe tegenover de „duistere" Middeleeuwen en Aristoteles. En toch klinkt ook de definitie van laatstgenoemde heel aannemelijk voor ons. Ehrenfeld barst uit in groot enthousiasme: Boyle stelt volgens hem in plaats van de tria prima „den Begriff des chemischen Elementes als eines relativen Begriffes, dessen Gestaltung von den Methoden und den praktischen Hülfsmitteln der Chemie abhangig ist. Der chemische Elementbegriff, wie er aus dem Geiste der glanzenden Empirie Boyle's geboren wird, ist der ökonomische Ausdruck für die Grenzen der analytischen Methoden jener Zeiten, und in diesem Charakteristikum erschöpft sich bekanntlich ebenso der chemische Elementbegriff unserer Tage" (Entw. der chem. Ato- mistik; p. 176 *). Maar Boyle eischt een element, dat onontleedbaar is; Lavoisier een, dat onontleed is. Al zeggen beiden, dat het onontleedbaarheid door analyse is, Boyle draagt hierbij aan de analyse een taak op, die ze, naar hij zelf weet, niet kan vervullen. 3. Lémery. Hartsoecker. Evenals Descartes verklaart Lémery (Cours de chymie [1671]) vele eigenschappen direct uit de vorm der deeltjes en hij stelt de secundaire deeltjes minder op de voorgrond dan Gassendi en Boyle: het molecuulbegrip ontbreekt. De punten van de zuurdeelen kunnen afbreken, nadat deze zich met het alkali verbonden hebben, zoodat men, als men het zuur wil terugvormen, geen aciditeit meer bespeurt (ed. Paris [1757]; p. 7). Hij kent dus geen ware atomen. Op philosophische bespiegelingen gaat Lémery trouwens niet in; de corpusculairtheorie is voor hem een gemakkelijke physische hypothese. Hij schrijft aan de zouten die figuren toe, die hun effecten het best verklaren; zuurheid is te danken aan de bewegende puntige deeltjes, de prikkelende smaak geeft dezelfde gewaarwording als aanraking met scherppuntige voorwerpen, terwijl ook de kristallen uit metaaloplossingen puntig zijn (p. 17). Zijn deducties zijn slechts schijn: nog onbekende eigenschappen kan hij niet voorspellen. Hartsoecker (Principes de physique [1696]) gaat verder dan Lémery of Descartes in atomistische richting. Hij neemt deeltjes aan, die verschillen in grootte en vorm en onveranderlijk zijn. Het is dus onmogelijk het eene lichaam in het andere om te zetten; de hoeveelheid van elk „corps simple chimiquement défini" is onveranderlijk (Metzger I, 441). Zijn elementbegrip is dus weer aprioristisch en absoluut. Diamant, metaal, zand, lucht, water enz. beschouwt hij als eenvoudig. Alle verschil wordt uit de vorm verklaard. Het merkwaardige is, dat de corpusculairphilosophie gepaard ging met een uitgesproken empirisme, dat daarvoor de vermeende bewijzen leverde. De mechanische hypothese was als hypothese *) Dezelfde meening over Boyle's definitie koesteren ook Stillman (Story of early chemistry [1924]. p. 397); Rabinowitsch (Grundbegriffe; p. 11, 12); Pajans (Radioaktivitat enz.; p. 83); Newton Friend (A textbook of Physical Chemistry; London [1932]; p. 4). verborgen; leek te berusten op ervaring. Lémery zegt: „Je ne me préoccupe d'aucune opinion qu'elle ne soit fondée sur 1'expérience" (Cours; p. XII). Dat empirisme gaf, even goed als de nieuwe philosophie, een gevoelige knak aan de oude theorie. „The principles are rather useful to apothecaries than to philosophers" zegt Boyle, en inderdaad zien we, dat ze bij Lémery, „apothicaire du Roy", nog een belangrijke plaats innemen, als gevolg van de empiristische nevenstroom. Hij wil het woord niet in de strenge beteekenis nemen: „ils ne sont principes qu'a notre égard", daar we niet verder kunnen gaan in de ontleding der stoffen (p. 4). Uit planten en dieren zijn ze gemakkelijk te halen; uit goud en zilver kan men er geen twee halen (7). Toch neemt hij aan, dat ze er wel in zitten, maar ze zijn zoo in elkaar verward, dat men hen niet scheiden kan zonder hun figuur te vernielen, „or ce n'est qu'a raison de leurs figures qu'elles peuvent être dites seis, soufres ou esprits" (7). Lémery geeft echter niet, zooals men zou verwachten, een mechanische verklaring van hun eigenschappen; hij vergenoegt zich ermee in navolging van de Ouden te beweren, dat de mercuur de stoffen vluchtig maakt, dat zwavel brandbaarheid en zout smaak geeft (4). Hier werkt dus de oude, qualitatieve opvatting door, evenals wanneer hij in alle zouten een ,,sel fossile" aanneemt (9) en als hij zegt, dat men de principes nooit zuiver krijgt (3). Daar hij goud en zilver niet in de principes kan ontleden, wil hij deze niet tot verklaring hunner verschillen toepassen (60). Inderdaad wordt bijna steeds een eigenschap verklaard uit de vorm der deeltjes der verbindingen: bij de metaaleigenschappen wordt op de vorm der metaaldeeltjes gelet, niet op hun samenstelling. Ze worden niet als secundaire deeltjes behandeld. De principes hebben dus vooral een empirisch, analytisch karakter. Hun metaphysische steun hebben ze verloren; het empirisme waarop ze nog berusten zal hen ook doen verdwijnen. De metaphysica, meer dan de ervaring, deed hen ontstaan; de ervaring kan hen dus ook niet handhaven. 4. De elementen. De groote nadruk, die op het empirische gelegd wordt, zou ons ertoe verleiden aan te nemen, dat de corpusculairphilosophen het begrip „analytisch element" kennen. Een empirische elementen- definitie uit die tijd moet echter met wantrouwen bekeken worden, want, voorzoover men gelooft, dat de analyse ons de elementen doet kennen, meent men, dat deze absoluut zijn. Hun verschil wordt dan dogmatisch toegeschreven aan vorm, enz. Lémery's relatieve elementen staan los van zijn mechanische theorie; ze zijn een overblijfsel van paracelsisme. Dat ook de 19e eeuw dikwijls haar analytische elementen als absoluut behandelde, was juist een afwijking van het positieve standpunt en de historie heeft haar dogmatisme gelogenstraft. De quantitatieve theorie moet eigenlijk tot scepticisme leiden, daar er geen criterium meer is om de absolute elementen te herkennen, zooals vroeger de elementaire qualiteiten daarvoor aanwijzing gaven. Zelfs gelijke atomen kunnen onderling verschillende secundaire deelen vormen. Dit scepticisme vertrouwt nog niet in de grenzen der chemische analyse en waagt het niet onontlede stoffen voorloopig als onontleedbaar te behandelen. Het denken vindt geen bevrediging in niet-ontlede stoffen: het eischt elementen, die voortbestaan in de verbindingen, en dit is slechts dogmatisch, niet empirisch, te bewijzen. Van de analyseproducten bewees Boyle evenwel, dat ze niet noodzakelijk, of geheel niet praeexisteerden aan de verbinding. Anderzijds toonde hij aan, dat bepaalde analyseproducten door synthese de uitgangsstof terugvormden. Dit is dus zijn bijdrage tot de vorming van het analytisch elementbegrip. Hoe vast het vertrouwen was, dat de analytische elementen de absolute zijn, blijkt bij André (Entretiens sur 1'alcali et 1'acide [1672]), een aanhanger van het dualisme (de leer dat alles opgebouwd is uit zuur en alkali). De ervaring toont aan, dat de drie principia uit „sel acide" en „sel alcali" opgebouwd zijn, en dat deze twee uit geen enkele andere substantie samengesteld zijn; waarop de zelfverzekerde uiting volgt: jamais on ne trouvera le secret de réduire ces deux seis en d autres substances jamais faire que le sel acide ne soit plus sel acide et le sel alcali, sel alcali" (Metzger I, 209). Bertrand (Réflexions nouvelles sur 1'acide et 1'alcali [1683]) heeft minder vertrouwen in de analyse. Het is geen zeker teeken van eenvoudigheid, als iets niet in ongelijke deelen kan gescheiden worden. Goud kan men niet scheiden; toch is men het erover eens, dat het zeer samengesteld is; misschien ontdekt men later het middel om het te ontleden (Metzg. I, 211). Evenmin als Boyle stelt hij zich dus met analysegrenzen tevreden en eigenlijk ziet hij af van het begrip element. Hij is Cartesiaan; de materie, op verschillende wijze bewogen en gevormd, voldoet voor hem aan alle eischen, die men aan principes kan stellen (Metzg. I, 213). Bij Lamy (1680) hooren we een andere toon. Volgens hem kan de antimoonregulus als „corps simple" beschouwd worden, daar hij, evenals de overige metalen, nog nooit ontleed is. Wat men zegt over een inwendige zwavel, berust op speculatie; alleen aan wat het experiment aangetoond heeft wil hij zich houden. Ook worden de metallische substanties onder alle bereidingen niet vernield. Al bestond het antimoon uit zwavel, kwik en zout, dan zou men hun natuur toch niet kennen, daar men hen niet kan afscheiden (Metzg. I, 225). We zien hoe het empirisme zich hier ontwikkeld heeft. De qualitatieve theorie zou uit analogie tóch de samengesteldheid zeker achten. 5. De qualiteiten. De quantitatieve atomistiek leest niet direct uit de eigenschappen de samenstelling af. Het ondergaan der eigenschappen in de verbindingen heeft voor haar niets wonderlijks. Zinnelijke eigenschappen zijn subjectief; de objectieve eigenschappen der materie zijn wel vatbaar voor mathematische behandeling, maar daarmee nog niet alle zuiver additief (vorm!). Men ziet in, dat de gewaarwording „warmte" door beweging veroorzaakt wordt. Dat men een bepaalde warmtestof aanneemt, doet denken aan de qualitatieve theorie. Niet-qualitatief is echter, dat de bloote aanwezigheid daarvan niet voldoende is. Vloeibaarheid, ook een zeer algemeene eigenschap, wordt evenwel niet aan vloeibaarheidsdeeltjes toegeschreven. Ook smaak wordt mechanisch verklaard uit de vorm der deeltjes. Daarbij treedt dan het tastzintuig in de plaats van het smaakzintuig. De vorm is meer „objectief" dan de smaak, zij is een mathematisch bepaalbare qualiteit. Het atoom wordt in 't algemeen niet verzonnen bij een qualiteit, hoewel de mechanische philosophie er toch op naieve wijze eigenschappen aan toeschrijft, die aan de gewone ervaring ontleend zijn. De atomen zijn a.h.w. messen, beitels enz., die uit hetzelfde materiaal gemaakt zijn, maar toch verschillende werking hebben. § 2. Qualitatieve Atomistiek. In de quantitatieve theorie heeft de qualiteit, zooals ze door de zintuigen waargenomen wordt, geen plaats. In tegenstelling daarmee gaat de qualitatieve theorie juist de sensatie objectiveeren. Dit zagen we reeds bij de Paracelsisten, die uit de eigenschappen de samenstelling aflezen. De qualitatieve theorie der peripatetici neemt een geheel afzonderlijke plaats in, want daar is geen zuivere additie, maar een inwerking der qualiteiten op elkaar, en een „esse ligatum". Toen de eerste geestdrift voor Cartesius en Gassendi wat bekoeld was, ontwikkelde zich in aansluiting bij de alchimistischjatrochemische traditie een qualitatieve atomistiek. Want het mechanistische standpunt had voor de chemicus toch veel onbevredigends, en juist hij is geneigd tot een naieve verklaring, die de eigenschappen, die aan de stoffen waargenomen worden, toeschrijft aan de atomen, die niet waargenomen worden. Een qualitatieve atomistiek kent evenmin als de quantitatieve essentieele verandering. Het oertype hiervan vinden we reeds bij Anaxagoras (500— 428 v. Chr.). 1. Anaxagoras. Bérigard. Anaxagoras neemt een zeer groot (onkenbaar) aantal oerstoffen aan (H. Diels: Fragmente der Vorsokratiker; fragm. 7, p. 329), die noch vermeerderen noch verminderen (fr. 5, p. 328). Het is onjuist te spreken van ontstaan en vergaan: er geschiedt niets dan vereeniging en scheiding (fr. 17, p. 333). Oorspronkelijk waren er oneindig veel kiemen, die in geen enkel opzicht in hun eigenschappen overeenkomen, maar verschillen in reuk, kleur, vorm, enz., naast elkaar aanwezig (fr. 4, p. 327). Men kon in deze chaos geen eigenschappen onderscheiden, totdat differentiatie optrad, doordat zich het dichte van het ijle, het koude van het warme ging scheiden (fr. 12, p. 331). Deze afscheiding is echter nooit volledig, zoodat in alle stoffen alle kiemen aanwezig zijn (fr. 4, 12). We noemen een ding daarom naar hetgeen erin overheerscht (fr. 12, p. 331). Het probleem der qualitatieve verandering, dat Anaxagoras stelt: „Want hoe zou haar uit niet-haar en vleesch uit niet-vleesch kunnen ontstaan?" (fr. 10, p. 33), wordt dus opgelost, doordat in alle dingen veel grondstoffen aanwezig zijn (fr. 6, p. 329), dat M maar alleen, dat bepaalde qualiteiten door bepaalde atoomsoorten veroorzaakt worden. Het phlogiston is een kleurgevende stof: dat is niet hetzelfde als een gekleurde. Kleur heeft een formeele oorzaak (reflectie en refractie) en een materieele (phlogiston) (Traité, p. 74), terwijl er ook nog niet-inhaerente kleuren zijn, die aan toevallige omstandigheden (toestand van het oppervlak) te danken zijn (ib.). De verschillende kleuren zijn volgens Stahl niet aan verschillende zwavels te danken, maar aan verschillende rangschikking der deeltjes van hetzelfde phlogiston (Traité, p. 141). Vuur is een toestand van beweging der phlogistondeelen; alleen deze stof is tot de „vuurbeweging" in staat (Traité, 56; men vergelijke met de warmtestof bij Basso en Gassendi, pp. 188, 199). Het vuur verhoudt zich tot het phlogiston, als water tot ijs. Ook deze zijn substantieel gelijk, maar bij water zijn de deelen in warmtebeweging. Vloeibaarheid wordt dus mechanisch verklaard (Fund. chym. II, p. 5). Vooral in de Fundamenta toont Stahl mechanistische neigingen; schrijft hij oplossing in zuren toe aan vorm, grootte, beweging der deeltjes van het oplosmiddel en de grootte der poriën (P. II, p. 8). De kleuren verklaart hij hier mechanisch; ze hebben geen substantieel principe, maar ontstaan doordat licht verschillend gebroken en weerkaatst wordt, afhankelijk van de textuur van het oppervlak (P. II, tr. 1, p. 58—59). Smaak wordt toegeschreven aan vorm en beweging der deeltjes (P. II, tr. 2, p. 19). 3. Karakter van Stahl's elementenleer. Stahl's elementbegrip heeft een metaphysisch, niet-empirisch karakter: „Simplicia corpora et elementa, quamvis non pura et separata dentur, realiter tamen distincta a mente possunt concipi" (Fund. II, tr. 1, p. 2). We kunnen de principes niet, of zéér moeilijk, analytisch scheiden en zoodoende de homogene oerlichamen toonen (Fund. I, p. 8). Het phlogiston wordt „ontvlambaar principe" genoemd, omdat men het nooit zuiver kan afscheiden en men het daarom slechts noemen kan naar het belangrijkste effect, dat het in de verbindingen voortbrengt (Traité, p. 57). Treffend juist is ook de opmerking van Henckel (Metzg. II, 128), dat, al konden we de eenvoudige stoffen zuiver afscheiden, we hen dan toch nog in een toestand van aggregatie hadden; het atoom als zoodanig leeren we niet kennen (vgl. zuurstof en ozon!). Hoewel men de principes dus niet kan afscheiden, kan de chemie „verlicht door de rede", hen toch aantoonen, oordeelend uit de vergelijking van hun verbindingen en vooral uit de effecten, die eigen zijn aan elk principe (Juncker; Metzg. II, 120). Als een sterk bewijs voor de aanwezigheid van phlogiston in de metalen, beschouwt Stahl hun synthese uit metaalkalk en phlogiston (Traité, p. 106). Stahl wil steeds de analyse bevestigen door de synthese (Traité, 78); voor de planten moest hij de onmogelijkheid van hun synthese uit phlogiston en water erkennen (Traité, 59). Daarnaast komt het belangrijke bewijs uit de eigenschappen, want de substantieele qualiteiten toonen het analytisch niet afscheidbare element aan. Een derde methode om de samenstelling te kennen geeft de affiniteitsleer. Deze is karakteristiek voor de Newton-Stahlsche school. Gaat men uit van het beginsel „similia similibus attrahuntur , dan wijst chemische affiniteit op een overeenkomstig principe in de samenstelling van twee stoffen (vgl. Geber, p. 44). Juncker zegt, dat water zouten oplost, omdat deze ook water bevatten (Metzg. II, 141). Dat het affiniteitsbeginsel moeilijkhed en meebrengt, geeft men eerlijk toe. De reductie tot metalen wordt onverklaarbaar, daar de metaalkalken van hun phlogiston beroofd zijn, er dus geen affiniteit voor moesten hebben! Ondanks haar metaphysisch karakter vertoont Stahl's theorie ook empiristische trekken. De synthese en de affiniteit treden als regulatief op t.o.v. het principe: „uit de eigenschappen de samenstelling . De omstandigheid, dat de elementen niet af te scheiden zijn, maakte echter vele verklaringen voor hetzelfde feit mogelijk en veroorzaakte uiteenloopende meeningen over hun eigenschappen. Toch heeft Stahl getracht het phlogiston af te scheiden en meende hij het vrij zuiver aangetroffen te hebben in roet (Traité, p. 64 67; 141), wat hem tevens een bewijs was, dat Becher gelijk had het een vast, aardachtig principe te noemen (Traité, 67). Hij geeft dus toe aan de neiging der chemie om, alle theorie ten spijt, haar grondstoffen analytisch te zoeken. Zijn latere volgelingen meenden in de waterstof het phlogiston gevonden te hebben. Zoodra men een gewone, isoleerbare stof als het element beschouwde, stelde men zich ook bloot aan het feitelijk bewijs, dat niet alle brandbare stoffen dit principe bevatten, en dat het in onbrandbare stoffen (water) ook voorkomt. Een theorie, die speculatief is, wordt, als ze ook analytisch wil zijn, ten val gebracht. Wat Boyle deed met de leer van Paracelsus, zou Lavoisier doen met die van Stahl. Hoewel de qualitatieve atomistiek geen nadruk legt op het begrip „analytisch element", hecht ze groote waarde aan het experiment. Deze punten heeft ze gemeen met de quantitatieve. Het experiment brengt haar in aanraking met onontlede stoffen. Men beschouwt de verbindingen, die direct uit elementaire atomen bestaan, de „prima mista", als veel steviger dan de stoffen, die weer door vereeniging van twee moleculen van een „primum mistum" ontstaan (secunda mista), of die uit een „primum mistum" en een element. Tot de eerste behooren goud, zilver en het acidum universale; goud en zilver bestaan uit de drie elementaire aarden; het „acidum" bestaat uit verglaasbare aarde en water (Fund. I, p. 9); tot de tweede soort behoort de antimoonregulus; tot de derde de zwavel (uit acidum universale en phlogiston) (Fund. I, tr. 1, p. 10). De deelen der prima mista zijn haast niet te scheiden; zij zijn het stevigst vereenigd; volgens sommigen zal de analyse niet in staat zijn hen te ontleden (Fund. I, 7). Zij, en niet de qualiteitsdragers, zijn de principes, waar analyse en synthese mee te rekenen hebben. Langzamerhand zullen ze tot de ware elementen verheven worden. Het phlogiston, in transcendente sferen teruggetrokken, wilde zich maar niet vertoonen, maar voor de overige elementen werden steeds meer empirische, analytische bewijzen aangevoerd. Volgens Kopp werden omstreeks 1775 phlogiston, water, zwavelzuur, phosphorzuur, metaalkalken, aarden, alkaliën als eenvoudig beschouwd; dit alles als resultaat der empirie (Kopp II, 280). De brandbaarheid was als substantieele eigenschap niet zoo slecht gekozen; er is hier inderdaad zekere additiviteit. Maar als phlogiston èn brandbaarheid èn reuk veroorzaakt, dan zouden juist riekende stoffen brandbaar moeten zijn en reukelooze onbrandbaar. Een zuiver qualitatieve theorie, die voor haar grondstoffen combinaties van eigenschappen toelaat, neigt ertoe deze tot gewone stoffen te maken. Het beste voor haar is zich in metaphysische ontoegankelijkheid terug te trekken en elke substantieele eigenschap een eigen drager te geven. De groote verdienste van Stahl's theorie is, dat tusschen uiterlijk zeer uiteenloopende verschijnsels verband gelegd werd (verbranding en verkalking). Dat de feitelijke verklaring onjuist was, is minder erg: een toevallig juiste, op zichzelf staande verklaring, zooals Geber's opvatting, dat cinnaber uit zwavel en kwik bestaat, heeft minder waarde voor de ontwikkeling van de wetenschap, dan een algemeene theorie, die voor haar tijd waar is. Het is merkwaardig dat, hoewel Stahl de „wahren Bestandteile" niet gevonden had, en zijn aandacht meer op de „vermuteten Urbestandteile" dan op de werkelijk afscheidbare richtte, Richard Meyer hem toch met welwillendheid beoordeelt. Hij vindt de phlogistontheorie niet belachelijk: „Vielmehr verdient jene Lehre als erste den Namen einer Theorie im heutigen Sinne. Man geht kaum zu weit wenn man den wissenschaftlichen Charakter der Chemie von der Aufstellung der Phlogistontheorie datiert" (Vorles. p. 6). Zooals bekend laten vele Engelschen de chemie met Boyle beginnen, terwijl sommige Franschen haar ontstaan vanaf Lavoisier dateeren. ,,La chimie est une science francaise, elle fut constituée par Lavoisier , zegt A. Wurtz. (Histoire des doctrines chimiques depuis Lavoisier jusqua nos jours; p. 1; Paris [1869]). Het oordeel van de Franschman Lémeray over Stahl is niet zoo malsch: „Le nom de Stahl symbolise une école oü 1'on a ramassé tout ce qu il pouvait y avoir de plus absurde dans 1'interprétation de la nature" (L'éther actuel et ses précurseurs; Paris [1922]; p. 58). En Delacre beschuldigt het phlogiston door zijn abstract karakter, „d'avoir retardé pendant prés d'un siècle la marche de la science" (Histoire de la chimie [1920]; p. 108). § 3. Daltonsche Atomistiek. 1 • Het begrip ,,analytisch element '. Lavoisier. De definitieve invoering van een analytisch elementbegrip dankt de chemie aan Lavoisier (1743—1794). Hij ziet af van de „metaphysische elementen , de laatste bouwsteenen der stoffelijke wereld, en beschouwt een stof, die met de ons ten dienste staande hulpmiddelen niet ontleed kan worden, voorloopig als elementair. „Les substances que nous n avons encore pu décomposer par aucun moyen, sont pour nous des éléments" (Traité de chimie, p. XVII). Hij dreef zijn empirisme echter niet tot het uiterste: de alkalische aarden, toen nog niet ontleed, zette hij onder voorbehoud in de elemententabel, daar hij hen voor oxyden hield; soda en potasch plaatste hij er niet in, daar hij er stikstofverbindingen in vermoedde. Naast de empirische onontleedbaarheid deden dus ook analogieredeneeringen dienst om te bepalen welke elementen er zijn (vgl. zijn opvatting, dat alle zuren zuurstof bevatten. Traité, p. 75). Zelfs treffen we nog overblijfselen aan van de door hem bestreden qualitatieve theorie. Warmtestof rekent hij tot de elementen, hoewel hij het onmogelijk achtte haar te isoleeren (p. 21), en hij haar alleen in de verbindingen kende. De gassen bevatten volgens Lavoisier veel warmtestof, want deze is oorzaak van de gasvormige toestand (17). Zuurstofgas is dus een verbinding van warmtestof en zuurstof; het is een warmtestofoxyde. Zelfs een element als zuurstof beschouwde hij dus niet als geïsoleerd, want bij oxydatie komt de warmtestof vrij, en verbindt de zuurstof zich direct met de brandende stof (60). Hoewel door Lavoisier de eenvoudige stof de aanwijzing voor een element werd, handhaafde hij toch het analytische principe niet streng (analogieredeneering). De isoleerbaarheid liet hij op echt qualitatieve, middeleeuwsche wijze los. Zoo is de verzuchting, die hij slaakt, op hem zelf toepasselijk; „Le poids de 1'autorité de ces pères de la philosophie humaine se fait encore sentir" (p. XV). Zijn volgelingen waren evenwel meestal zuiverder empiristen dan hun groote leermeester. 2. De atoomtheorie van Dalton en het begrip element. Dalton (1766—1844) nam evenveel soorten atomen als elementen aan. Zij verschillen in grootte en gewicht en zijn onvernietigbaar (A new System; p. 141, 143, 212, 216). Hij teekent hen alle bolvormig. Deze atoomtheorie gaf een aannemelijke verklaring van de chemische hoofdwetten (gewichtsbehoud, eenvoudige proporties, multiple proporties). De 19e eeuwsche chemie nam natuurlijk voortbestaan der elementen in de verbindingen aan. Daarvoor leek het feit, dat de elementen bij synthese en analyse quantitatief en qualitatief dezelfde waren, voldoende bewijs. Dat de atoomtheorie niet uitsluitend op directe ervaring berustte, zag men over het algemeen niet in. Alleen de thermodynamische richting wees er met nadruk op, dat we slechts zeker weten, dat men bij synthese bepaalde hoeveel- heden der elementen samenvoegt, die men bij analyse onveranderd terugwint, maar dat we over het tusschenstadium feitelijk niets weten. Volgens Sainte-Claire Deville waren de atomen „de pures inventions de notre esprit, des noms que nous faisons substance, des mots auxquels nous prêtons réalité" (Legons de chimie [1867]; p. 21, 64). Duhem beschouwde het peripatetische mistiobegrip als het juiste. Hij gaat echter wel wat ver door uit het feit, dat de thermodynamica de homogeniteit der verbindingen niet tegenspreekt, te concludeeren, dat ze dus homogeen zijn (Duhem: Le mixte etc. p. 164, 192). De beschouwingen van Wald en Ostwald leidden tot een phasentheoretische definitie van het element: „Een stof, die onder alle omstandigheden slechts hylotrope phasen (d.w.z. phasen, waarvan gedurende transformatie de eigenschappen niet veranderen) vormt, noemen we element" (Wald: Z. physik. Ch. 22 [1897] p. 253; Ostwald: J. chem. Soc. London, 85 I [1904] p. 506; Naturphilosophie p. 287). De phasenleer heeft echter het nadeel, dat ze alleen met evenwichtstoestanden rekening houdt. We moeten evenwel erkennen, daï de thermodynamici consequenter waren dan de atomisten. Het is eigenaardig hoe naief laatstgenoemden omsprongen met de begrippen element en atoom. Dalton s atoombegrip was niet kritisch doordacht. Men veronderstelde stilzwijgend, dat de atomen qualitatief gelijk waren aan de eenvoudige stoffen, die ze vormden. Dat van alle eigenschappen der elementen slechts het gewicht voortbestond, werd niet als een groot bezwaar gevoeld. Toch is dit zeer wonderlijk, als men bedenkt, dat zwavelijzer als een juxtapositie van zwavel- en ijzerdeelen opgevat werd. Waarom verdween dan het magnetisme? Met het woord „affiniteit", een soort occulte eigenschap, kon men zich over de moeilijkheid heenzetten, maar de philosophen lieten zich daarmee niet afschepen (zie Paneth: Die Stellung des Elementbegriffs etc. p. 9) Niemand minder dan Berthelot achtte het noodig te bewijzen, dat de totaal nieuwe eigenschappen van keukenzout t.o.v. zijn elementen niet aan een vreemd bestanddeel te wijten waren (La synthèse chimique p. 7; [1876]). Ostwald en Duhem zitten niet met deze moeilijkheid, want zij houden zich aan positieve feiten en doen afstand van een verklaring van het ondergaan der eigenschappen. De fout der 19e eeuw was haar naief realisme. De oude atomis- tiek was in dat opzicht veel verder. Reeds Epicurus zag in, dat men aan de atomen niet alle eigenschappen mag toekennen, die de stoffen bezitten, dat een aggregaat van gelijke atomen, behalve atoomeigenschappen, ook eigenschappen bezit, die aan het aggregaat als zoodanig toekomen. We weten allen wel, dat een goudatoom niet geel is, geen smeltpunt heeft, enz. De invloed der wijze van aggregatie blijkt duidelijk bij de allotropie. We kunnen eigenlijk niet spreken over de eigenschappen van de zwavel, want er is gasvormige, vloeibare en vaste. De vloeibare bevat S X en S/u, de vaste kan rhombisch, monoklien, paarlmoerachtig zijn. Meestal bedoelen we de vorm, die onder „gewone" omstandigheden voorkomt; we zeggen, dat zwavel geel is, hoewel hij ook bruin kan zijn. „Het" element zwavel is dus een abstractie. Het is iets, dat ten grondslag ligt aan de verschillende onontlede stoffen, die we zwavel noemen, èn aan de verbindingen, die er met andere elementen uit ontstaan. De chemische eigenschappen (valentie) zijn voor deze vormen dezelfde. Het ligt voor een atomist voor de hand te zeggen, dat het eigenlijke element dus het atoom is, dat met gelijksoortige atomen de verschillende elementmoleculen vormt en met ongelijksoortige de verbindingen. In Lavoisier's tijd kon men deze moeilijkheden nog niet zoo voelen, omdat allotropie toen onbekend was. Men zou dus onderscheid moeten maken tusschen het voortbestaande element, het bestanddeel der verbinding, en de eenvoudige stof, de grens der analyse. Deze voldoet aan de Lavoisiersche definitie. Er zijn dus vele „eenvoudige stoffen" zwavel, maar slechts één element zwavel. In de vorige eeuw werd dit onderscheid sporadisch gemaakt (Heil [1878]; Mendelejeff [1872]; zie Paneth, op. cit. p. 20), en in de twintigste eeuw werd het nadrukkelijk geconstateerd door G. Urbain (Les notions etc. [1925]). Hij onderscheidt het „corps simple", een chemische species, van het metaphysische „élément chimique". Dit laatste is niet het directe ervaringsobject, maar de verborgen oorzaak van eenvoudige stof (in allotrope vormen) en chemische verbinding beide. „Elle est une idéé pure, et défie toute description positive". Het is een begrip van experimenteele oorsprong, met ideologisch karakter (op. cit. p. 8). Ook Paneth maakt onderscheid tusschen „einfacher Stoff" en de transcendente „Grundstoff" („Die Stellung etc." p. 17). stoffen) optreedt, maar het is Rutherford gelukt door bombardement met alphadeeltjes transmutatie te bewerken. Dit raakt niet aan het begrip „grondstof want dat houdt geen onontleed-zijn in. Het is slechts het gemeenschappelijke van eenvoudige stof en verbinding. Maar Lavoisier's definitie, die (wegens haar positivisme) alleen toepasselijk kan zijn op eenvoudige stoffen, wordt er ernstig door geschokt. Men heeft haar nu trachten te redden door onderscheid te maken tusschen chemische methoden en physische. Een element zou dan door chemische methoden niet te ontleden zijn. Dan had men ook geen last met de isotopen. Maar waar ligt de grens tusschen chemische en physische middelen? En dan zou stikstof chemisch eenvoudig, physisch samengesteld zijn; volgens Urbain is dit „Autant dire qu'ils sont simples, tout en ne 1 étant pas (op. cit. p. 11). Het hoofdcriterium, het onontleed-zijn, is prijsgegeven. En dan zou men ook zelf in onbeperkte hoeveelheid eenvoudige stoffen kunnen maken, die in physische eigenschappen verschillen, door isotopen met elkaar te mengen. Ook zou een mengsel van edelgassen dan een element zijn (Rabinowitsch; p. 41), want edelgassen bezitten geen chemische eigenschappen, zijn dus alleen physisch te scheiden. Fajans, die het onderscheid element-eenvoudige stof niet maakt, stelde als definitie voor: „Ein chemisches Element ist ein Stoff der durch kein Mittel in einfachere Bestandteile zerlegt und nicht als Gemisch anderer Stoffe erkannt worden ist" (op. cit. p. 85). Het eigen-gemaakte isotopenmengsel wordt zoodoende niet als element erkend, maar de definitie is dan niet zuiver analytisch meer. De kunstmatige transmutatie noodzaakte Fajans tot wijziging: „Ein chemisches Element ist ein Stoff, der ein einfacher Röntgenspektrum ergibt, und nicht als Gemisch etc." (p. 101). We zijn het echter eens met Urbain: „En définitive, la notion de corps simple ne se justifie plus en droit. II est devenu vain de ratiociner pour le défendre, car il est clair qu un corps susceptible d'être décomposé, nest pas un corps simple" (op. cit. p. 13). Inderdaad is „eenvoudige stof een bouwvallig begrip geworden. Hoogstens zou men het kunnen laten gelden voor proton en electron, maar deze zijn geen chemische substanties, en een eenvoudige stof moet een chemische species zijn. HOOFDSTUK XIII. HISTORISCHE VERGELIJKING. We maakten onderscheid tusschen le. absoluut element (laatste bouwsteen der materie), 2e. relatief element (secundaire bouwsteen), 3e. analytisch element (eenvoudige stof). Bij de behandeling van ons probleem maakten we echter geen onderscheid tusschen „grondstof" en „eenvoudige stof", daar ook de oude chemie dit niet scherp kende. Toch had ze een uitgesproken neiging het element als grondstof op te vatten. Men kan het elementenprobleem nl. van twee zijden benaderen. Men kan vragen: welke lichamen stellen de andere samen? of: welke lichamen kunnen we niet ontleden? Nu werd vooral het eerste standpunt ingenomen. Men zocht de elementen (meestal absolute!) niet zoozeer door directe scheiding, dan wel door speculaties over de eigenschappen. Al werd onontleedbaarheid als bewijs gebruikt, het werd niet vereischt en trad pas a posteriori op. Toch was er verwarring met de eenvoudige stof. Eenerzijds meende men de absolute elementen als eenvoudige stoffen aan te treffen (de Clavesl), anderzijds weigerde men stoffen, die men niet kon ontleden, als eenvoudig te beschouwen, maar paste men daarop analogieredeneering toe( de metalen bij Sa/a). Ook de oude elementenleer zweefde dus tusschen metaphysica en empirie. Haar naief realisme neigt er toe, ook de speculatief gevonden elementen als onveranderd afscheidbare, gewone stoffen op te vatten. We zetten uiteen, dat de eenvoudige stoffen geen zuivere ervaringsobjecten zijn le. voorzoover we hen nooit volkomen zuiver kunnen afscheiden. 2e. indien men hen slechts kent door analogieredeneering. Dit was het geval bij fluor vóór zijn afscheiding (analogie met chloor) en met enkele eenvoudige stoffen, waarvan men door het periodiek systeem tevoren reeds eigenschappen als kookpunt, smeltpunt, enz. kende (Ge,Ga). 3e. als we de gezamenlijke allotrope vormen (en aggregatie-toestanden) als de eenvoudige stof betitelen. Het element, de grondstof, is boven-empirisch, niet direct gegeven, le. omdat het niet direct ervaren wordt, maar eigenlijk een substantieel eigenschappencomplex voorstelt, 2e. als men met „element" een plejade aanduidt. Dan is het evenals de eenvoudige stof „zwavel" een klassebegrip geworden. Aristoteles' elementbegrip neemt een bizondere plaats in: zijn elementen zijn absoluut en toch in elkaar om te zetten. Zij zijn bij de eigenschappen gekozen en toch bestaan hun eigenschappen in de verbindingen niet onveranderd voort. Dit is in strijd met het begrip „element". Zijn het dus eenvoudige stoffen? In zekere zin wel: alle lichamen worden eruit gevormd en erin ontleed, en de scholastiek neemt meestal geen voortbestaan aan. Maar ze zijn van speculatieve oorsprong en Aristoteles bekommert zich niet om hun zuivere afscheiding. Toch neemt men aan, dat ze „ergens" zuiver bestaan. Hun metaphysisch karakter moet men niet zoozeer zoeken in het derde punt (klassebegrip), als wel in het eerste. Fajans ziet echter groote overeenkomst met de opvatting van de plejaden als elementen: Het element is geen bepaald bestanddeel der stoffen meer, maar een drager van „Typuseigenschaften"; „Wir hatten also einen vollkommen neuen Elementbegriff, der im Grunde genommen mehr Gemeinsames mit dem von Aristoteles als mit dem von Boyle hatte" (op. cit. p. 83). Het verschil is echter, dat Boyle en Aristoteles absolute elementen eischen. Onze „elementen" en die van Aristoteles zijn beide dragers van substantieele eigenschappen, maar bij ons zijn het blijvende substanties, bij Aristoteles niet. Bij ons is hun verschil vooral gradueel (quantitatief), bij hem qualitatief. Onze elementen zijn klassen van „objectieve" bestanddeelen (atoomkernen), die van Aristoteles zijn eenvoudige stoffen, die in de verbindingen ondergaan. Ze staan buiten de directe ervaring, voorzoover men hen niet zuiver kan afscheiden, maar ze worden als werkelijk bestaande stoffen gedacht, terwijl ons element niet zou kunnen ervaren worden, en zelfs geen individueele abstractie, maar het gemeenschappelijke van een klasse is. 15 De twee principia, als eenvoudige stoffen beschouwd, zijn metaphysisch, voorzoover men hen niet zuiver afscheidt en omdat ze een genus vormen. De soorten van dat genus hebben „objectief" bestaan als „element". T.o.v. de vier elementen zijn ze relatief. Ook de drie principia zijn van metaphysische oorsprong, maar naderen tot eenvoudige stoffen, doordat de analyse hen bewijst. Men is niet eenstemmig of ze zuiver af te scheiden zijn. Hun eigenschappen zijn niet alleen die van de directe sensatie (als bij Aristoteles), maar dragen een meer chemisch karakter. Zij zullen dus meer dan de op directe aanschouwing berustende peripatetische elementen het karakter van „element" dragen (voortbestaan!). Ze vormen ook als element een klasse van sylphurs, enz. Bij Paracelsus waren ze absoluut, onomzetbaar; bij vele zijner leerlingen relatief. Paneth stelt de methoden, die de 19e eeuw gebruikte bij het zoeken naar de elementen (in geval ze het empirisme losliet: Ra,F), op één lijn met de alchimistische methode (op. cit. p. 15). Het groote verschil is echter, dat men voor de bedoelde elementen wèl een indicator vond in de eigenschappen (radioactiviteit voor Ra; analogie der F-verb. met de Cl-verb.), maar dat hieruit niet tot algemeene dragers besloten werd. Bij Ra was het inderdaad een elementaire eigenschap, die de aanwijzing gaf, maar bij F concludeerde men slechts tot een element, dat analoog was aan een bekend. Alleen Lavoisier's warmtestof berust op alchimistische redeneering; het aannemen van O in alle zuren echter niet, want de O was tevoren al bekend. De alchimistische methode is hiermee dus niet gerechtvaardigd, want niet alle bewijzen, die niet op directe ervaring berusten, mag men gelijk stellen. De atomistische richtingen waren schijnbaar empiristisch, maar ook bij hen blijft het element zijn dubbelzinnig karakter behouden. De absolute elementen van de Claves zijn zuiver af te scheiden eenvoudige stoffen, maar ook „elementen", want ze zijn dragers van substantieele eigenschappen. Aangezien hij meent de analyse eerst te laten spreken, erkent hij de eenvoudige stof dus als een aanwijzing van het element. Het voortbestaan was steeds gebaseerd op de eigenschappen. Bij de Daltonsche atomistiek bleef daarvan slechts het gewicht. Echter was toen de onveranderde afscheiding het belangrijkste criterium geworden. Dit was voorbereid, doordat men het voortbestaan der metalen daarop, en niet op de eigenschap- pen baseerde. De quantitatieve atomistiek kent heel goed het verschil tusschen de waargenomen eigenschappen der stof en de primaire eigenschappen der atomen. Ze was echter onmachtig een verband te vinden met de elementenleer. Dat kwam pas door Dalton. Door Stahl wordt het boven-empirisch karakter der absolute elementen gehandhaafd. Voor qualiteitsdragers kan een qualitatieve atomistiek dit beter dan de scholastiek. Stahl kende ook analysegrenzen, en in de laatste periode der phlogistontheorie werd de onontleedbaarheid zelfs hoofdcriterium en trachtte men het phlogiston af te scheiden. Het verloor dus veel van zijn karakter als „element". Daarom was de overgang van Stahl naar Lavoisier in algemeen-theoretisch opzicht niet zoo'n schokkende gebeurtenis als men het gewoonlijk voorstelt. De ontdekking van de zuurstof was hiervoor noodig. Deze gaf geen beter inzicht wat een element was. Lavoisier's warmtestof is een waardige tegenhanger van het phlogiston. We voelen daarom weinig voor Rabinowitsch's meening, dat het phlogiston met zijn negatief gewicht de „einheitliche Naturauffassung" in de weg stond (op. cit. p. 13), indien niet hetzelfde gezegd wordt van Lavoisier's „calorique". Dat analogie der eigenschappen analogie der samenstelling beteekent, is een zeer aannemelijk principe. Men stelde zich evenwel het verband steeds te eenvoudig voor. Toen in plaats van het „element' de eenvoudige stof steeds meer voorop kwam te staan, raakte men dan ook „logisch" in de put. De 19e-eeuwsche atomistiek bezat niet de diepgang van de antieke. Wilde men daarom zijn empirisme handhaven, dan kon men niet anders dan terugkeeren tot het zuivere begrip „eenvoudige stof" en aldus eindigen met waardeering voor de veel verguisde Aristoteles. Dit was echter niet noodig geweest. De 19e eeuw had haar voordeel kunnen doen met de atomistische voorstellingen, zonder de verbindingen op te vatten als juxtapositie van atomen, die een experimenteel bewezen werkelijk bestaan zouden hebben. Het zoeken naar substantieele qualiteiten voor de elementen is gerechtvaardigd, maar de wijze waarop dit geschiedt moet een geheel andere zijn dan die der oude chemie, wil zij niet in botsing komen met de waarnemingen. De eigenschappen, die wij ter kenmerking van het element kiezen, zijn niet de direct aan de lichamen waargenomen qualiteiten, als kleur en reuk bij de oude „qualitatieve" theorieën. Het zijn veeleer niet verder réduceerbare grootheden (massa, electrische lading), die we genoodzaakt zijn tot verklaring der empirische werkelijkheid aan te nemen. Wat ze echter aan aanschouwelijkheid ingeboet hebben, dat hebben ze aan mathematische (quantitatieve) betrekkingen gewonnen. De moderne elementen staan onderling (en met hun verbindingen) in wetmatig verband en daarmee worden ze eerst geschikt voor een natuurwetenschappelijke verklaring (vgl. Natorp; p. 197). Wat niet mogelijk was voor het geïsoleerde object, de „eenvoudige stof" van Lavoisier, en ook niet voor de qualiteitsdragers uit de vóór-Lavoisiersche chemie, zal het abstracte, mathematisch hanteerbare begrip „grondstof" presteeren. Dit brengt ons nader tot het doel der chemie: het terugbrengen der chemische verschijnselen op de onveranderlijke eigenschappen der grondstoffen. We moeten evenwel erkennen, dat we nog zeer ver daarvan verwijderd zijn, want het mathematisch verband tusschen eigenschappen en constitutie is nog weinig bekend. De z.g. quantitatieve atomistiek was hierin evenwel nog minder geslaagd. Haar opzet was metaphysisch en de objectieve wereld der atomen, die ze achter het empirisch gegevene plaatste, wist ze niet mathematisch te beheerschen. En daarop komt het juist aan; het is betrekkelijk onverschillig voor de ontwikkeling van de natuurwetenschap of de atomen „werkelijk bestaan hebben; het voor haar waardevolle is de functie, die het begrip „atoom bij haar inneemt. Een structuurformule heeft haar waarde, of men nu voortbestaan der atomen in de verbindingen aanneemt of niet. Als we het atoom eigenschappen laten „dragen , is dit slechts een afkorting voor ons denken; we bedoelen niet, zooals bij velen het geval was, dat er achter de atomaire eigenschappen nog een of andere metaphysische realiteit verborgen is. De 19e-eeuwsche atomistiek behoeft daarom evenmin naiefrealistisch opgevat te worden als de moderne. De kenmerking van het element door atoomgewicht en optisch spectrum berust op dezelfde logische abstractie als die door de kernlading. Samenvattend komen we tot de slotsom, dat de geschiedenis der chemie niet ingedeeld kan worden naar het begrip, dat men had van de elementen. Het lijkt alsof er geen progressie in is. De vier elementen waren absoluut, de twee relatief, de drie (en ook de vijf) absoluut of relatief; de 19e-eeuwsche absoluut of relatief. Het begrip zelf toonde van den beginne tot op heden dezelfde dubbelzinnigheid; grondstof-eenvoudige stof. De oude chemie trachtte haar hypostasen van blijvende eigenschappen practisch af te scheiden en slaagde daar niet in; de moderne chemie wist met haar practisch afgescheiden eenvoudige stoffen geen raad, wat betreft het voortbestaan van hun eigenschappen in de verbindingen. RÉSUMÉ. Même pour le développement d'une science expérimentale il est de la plus haute importance qu'elle ait conscience du contenu de ses principes. Voila pourquoi nous nous sommes proposé de donner une histoire critique du développement de la notion d'élément. II s'est trouvé que la notion d'élément aux diverses époques dépendait moins de 1'état de 1'enquête empirique que de la philosophie dominante. Les fautes que révèle 1'histoire des sciences nous montrent également les défauts de nos propres notions: c'est précisément au siècle qui faisait de 1'empirisme son principe que 1'idée d'élément souffrait de la même ambiguïté qu'aux époques précédentes. Voici maintenant le résultat de notre travail: Nous avons donné un aper?u des fondements philosophiques de la notion d'élément telle que 1'enseigne la scolastique (p. 16—20; 24—28) et, en refusant toute comparaison avec les principes modernes, nous avons démontré que les éléments d'Aristote sont de vraies substances (20—24). La théorie soufre-mercure, née de la doctrine des éléments actifs et passifs (34), est, a notre avis, plutót d'origine stoïcienne que d'origine péripatéticienne (35) et n'est pas due, en tout cas, a la doctrine des deux vapeurs d'Aristote (35). Nous avons défendu la vérité relative de la théorie soufre-mercure contre les critiques défavorables (72—73) et nous avons analysé les ouvrages de quelques alchimistes peu connus. Certains auteurs du moyen age (Géber, (48), Albert, Barthélémy (41)) montrent des tendances vers la théorie corpusculaire. II y a une analogie entre *) Prof. Dr. P. Valkhoff te Hilversum, die zoo vriendelijk was deze samenvatting kritisch te willen doorlezen, zeggen we hierbij dank voor zijn bereidwillig verleende hulp. Richard 1'Anglais (55) et Avicenne (37) comme entre Géber et Albert (45, 51). La notion d'élément relatif se trouve chez plusieurs alchimistes (Géber (45, 63), Albert le Grand (50), Barthélémy 1'Anglais (40), Bernard de Trévisan (57)). Un examen de 1'idée de substance chez les philosophes et les chimistes de cette période nous fait voir qu'un matérialisme raffiné les amenait a changer le dualisme forme-matière en celui de parties constituantes actives et passives (28, 31, 41, 68). L'opinion qu'on aurait accepté trois principes déja avant Paracelse (Albert (51), Bacon (55)) doit dériver d'un malentendu. La trichotomie (doctrine du corps, de 1'ame et de 1'esprit) des néoplatoniciens (77) apparaxt de nouveau dans les ouvrages alchimiques, surtout au temps de la Renaissance (79). Paracelse en fit une doctrine des éléments chimiques. Ce n'est pas 1'empirisme qui causa le développement de deux principes en trois (92) et sa doctrine ne fut pas non plus d'origine pharmaceutique (93), mais elle était établie a priori par analogie avec la trichotomie de 1'homme et de la Sainte Trinité (91, 94). La doctrine de Paracelse concernant les quatre éléments n'était pas si confuse qu'on ne croit ordinairement et leurs rapports avec les trois principes étaient absolument clairs, ce que 1'on nie le plus souvent (105, 106). Dans les Archidoxa il considère les quatre éléments comme principes matériels (97—99), tandis que dans ses autres ouvrages ce sont les trois principes qui remplissent cette fonction, les éléments ayant une fonction toute différente (99—102). Paracelse se sert du terme „élément'' avec quatre significations (96). 1°. la partie constituante matérielle. 2°. la partie médicalement active (96). 3°. le principe frugifère (la matrice). 4°. le revêtement corporel du dernier (la sphère). La relation entre les éléments et leurs qualités se manifestait tout autre chez Paracelse que chez Aristote (102—104). II y a une grande différence entre la notion de substance de Paracelse et celle des scolastiques (107—109). Chez Paracelse on trouve une combinaison caractéristique de motifs dichotomiques et trichotomiques (95). Nous avons analysé les ceuvres de quelques iatro-chimistes peu connus (Sévérin (115), Du Chesne (121), Croll (129)). Ceux-ci déja ne savaient que faire de la doctrine des éléments de Paracelse et voyaient différemment la relation entre les trois principes et les quatre éléments (128, 130). Nous avons mis en relief dans notre étude le dualisme toujours changeant dans la notion de substance et la doctrine des éléments (Aristote: hyle-morphe (17), éléments passifs et actifs; Stoa: ousia-logoi, éléments passifs-actifs (28); Alchimie: soufre-mercure (34, 35); Paracelse: soufre, mercure, sel — archée (95, 108, 109); Du Chesne: deux éléments-trois principes (124); Croll: éléments visibles — éléments invisibles (130), etc.). Nous avons reproduit la critique que les philosophes de la Renaissance firent du nombre des éléments péripatéticiens (137). II y avait dans la notion de substance des scolastiques une contradiction inférieure (26, 60—63), qui 1'orienta vers 1'atomisme (139). Dans cette orientation la part de Scaliger fut trés grande (140—143). Les idéés de Du Chesne, Béguin, Sala, Tentzei et Billich par rapport a certaines substances chimiques (combinaisons métalliques (145—154), acétone (154—157), sulfide d'antimoine (157—159)). nous expliquent comment la pratique chimique favorisait la théorie corpusculaire et avec elle 1'affaiblissement de la notion de la „mistio" des péripatéticiens. L'hésitation entre 1'interprétation scolastique et 1'interprétation atomistique de la combinaison chimique (Sennert (166), Van Helmont (16—178)) est souvent accompagnée d'une distinction essentielle entre les produits de la nature et ceux de 1'art (181—183). II y avait des motifs spéculatifs pour et contre la préexistence des produits d'analyse chimique dans les combinaisons (Palmarius (168)). Après avoir exposé les théories de Basso (183) et d'Etienne de Claves (190), presque entièrement affranchies du raisonnement qualitatif (193), nous avons prouvé que leur doctrine des cinq principes n'était pas originale, mais s'était développée par degrés de celle de Du Chesne, et que, par conséquent, la date de sa naissance doit être reculée d'environ trente-cinq ans (195). La doctrine des cinq principes ne doit pas sa naissance au fait que les philosophes ne conservaient que deux éléments d'Aristote et les combinaient avec les trois principes de Paracelse; elle n'est pas née non plus par extension empirique. Elle est due a des motifs spéculatifs (La Sainte Ecriture! (126)), paree que Du Chesne, en rapport avec la définition que Paracelse avait donnée de 1'élément-matrice, ne conserva que deux des quatre éléments d'Aristote et comprit la doctrine des éléments et des principes de Paracelse selon 1'esprit de Sévérin (196). Nous avons décrit en grandes lignes 1'atomisme et distingué 1'atomisme quantitatif (Gassendi, Descartes (197)) d'avec 1'atomisme qualitatif (1'école Newton-Stahl (209)). L'atomisme daltonien n'a pas un caractère qualitatif (220). L'idée généralement adoptée que la notion d'élément de Boyle serait la même que celle de Lavoisier, est inexacte (203). Une critique logique de la notion d'élément nous mène (218—219, 228), en nous référant a M. Urbain, a une distinction en „corps simple" et en „élément chimique" (218). Ces deux notions se trouvèrent compromises par suite de la théorie atomique de Rutherford (221—223). Après avoir comparé les conceptions antérieures des éléments avec ces deux notions, nous avons montré qu'on les a confondues a travers les siècles (224—229), mais que 1'accent tombait tantöt sur 1'une, tantót sur 1'autre. BOEKENLIJST. AFKORTINGEN: B. = Baumker: Das Problem der Materie etc. H. = Huser's uitgave van de werken van Paracelsus. L. = v. Lippmann: „Alchemie". Lassw. = Lasswitz: Geschichte der Atomistik. Ma. = Berthelot: La chimie au moyen age. T. III. Zetzn. = Zetzner's Theatrum chemicum. Mang. = Manget's Bibliotheca chemica. Metzg. II = Metzger: Newton et la doctrine chimique. (De afgekorte namen der schrijvers zijn niet cursief gedrukt). Alanus: zie: Bernhardus: Hermetische Philosophie. Agrippa ab Nettesheym, Henr. Cornelius: De occulta Philosophla libri tres. Norimb. 1645. Albertus Magnus: De mineralibus et rebus metallicis libri quinque. ed. Ryff 1541. Baco, Roger: Thesaurus chimicus; Francofurti 1620. Bartholomeus Engelsman: Van den proprieteyten der dinghen. Haerlem 1485. Basilius Valentinus: Openbaringhe de verborgener Handtgrepen, Item: Conclu- siones. Rotterdam 1632. Basso, Seb.: Philosophiae naturalis adv. Aristotelem libri XII. Amsterodami 1649. Baumker, Cl.: Das Problem der Materie in der griechischen Philosophie. Münster 1890. Bèguin, J.: Les Elemens de chymie. Paris 1615. Bernhardus, Graf von der Marck und Tervis: Von der Hermetischen Philosophia d.i. von dem gebenedeiten Stein der Weisen. it. Dicta Alani. Straszburg 1574. Berthelot, Af.: La chimie au moyen age. T. III: L'alchimie arabe. Paris 1893. Billichius, A. G.: Responsio ad Animadversiones quas Anonymus quidam in Angeli Salae Aphorismos Chymiatricos conscripsit. Lugd. Batav. 1622. Bodin, Universae Naturae Theatrum. Hanoviae 1605. Cardanus, Hieron.: De subtilitate libri XXI. Basilae 1554. Chesne, du: Zie Quercetanus. Chesne, ]os. du: Le grand Miroir du Monde; Lyon 1593. Congér, G. P.: Theories of Macroscosms and Microcosms in the History of Philosophy. New-York 1922. Contarenus, Gasp.: De elementis et eorum mixtionibus libri quinque. Lutetiae 1548. Crollius, Osw.: Basilica chymica. Francof. 1609. Dalton, John: A new system of Chemical Philosophy. P. I. sec. ed. 1842. Darmstaedtec, E.: Arznei und Alchemie, Paracelsusstudien. Leipzig 1931. (Studiën z. Gesch. d. Medizin; hrsgb. Sudhoff. Heft 20). Descartes, Ren.: Principia philosophiae. Amstelod. 1644. Delacre, M.: Histoire de la chimie. Paris 1920. Diels, H.: Die Fragmente der Vorsokratiker. Berlin 1903. Dieterici, F.: Die Naturanschauung und Naturphilosophie der Araber im X Jahr- hundert. 2e Ausg. Leipzig 1876. Duhem, P.: Le Mixte et la Combinaison chimique. Paris 1902. Ehrenfeld, R.: Grundrisz einer Entwicklungsgeschichte der chemischen Atomistik, etc. Heidelberg 1906. Fajans, K.: Radioaktivitat und die neueste Entwicklung der Lehre von den chemischen Elementen. Samml. Vieweg. H. 45. Braunschweig 1919. Fröhlings, A.: Die Begriffe Dynamis und Energie bei Aristoteles, und die modernen physikalischen Begriffe der Kraft und Energie. Diss. Bonn. 1929. Galenus: Opera omnia (ed. Gesner). Lugduni 1550. Gassendus, Petr.: Opera omnia in sex tomos divisa. Lugduni 1658. Gassendi, P.: Animadversiones in decimum librum Diogenis Laertii, qui est De Vita, Moribus Placitisque Epicuri. Lugduni 1675. Gilbert, Guil.: De Mundo nostro Sublunari Philosophia nova (op. posth.). Amstelod. 1651. Gratarolus, G.: Verae Alchemiae artisque metallicae. doctrina. Basilae 1561. Helmont, J. B. van: Ortus Medicinae, id est Initia Physicae Inaudita. ed. F. M. v. Helmont. ed. quarta. Lugduni 1655. Hoef er, F.: Histoire de la chimie, 2me éd. Paris 1869. Holmyard, E. ].: Chemistry to the time of Dalton. London 1925. Holmyard, E. J.: Makers of Chemistry. Oxford 1931. Kopp. H.: Die Alchemie in aelterer und neuerer Zeit. Heidelberg 1886. Kopp, H.: Beitrage zur Geschichte der Chemie. Tl. III. Braunschweig 1869. Kopp, H.: Geschichte der Chemie. IV Tl. Braunschweig 1843-—1847. Kroll, Jos.: Die Lehren des Hermes Trismegistos (Beitr. z. Gesch. d. Mittelalters, hrsgb. Cl. Baumker. Bd. XII H. 2—4). Münster 1914. Laminne: Les quatre éléments le feu, 1'air, 1'eau, la terre. Histoire d'une hypothèse. (Mémoires couronnés etc. publ. p. 1'Acad. Royale de Belgique. Bruxelles 1903—1904). Lasswitz, K.: Geschichte der Atomistik vom Mittelalter bis Newton. (1889). 2e Aufl. Leipzig 1926. Launoius, Joann.: Opera omnia. Colon. Allobrogum 1732. Lavoisier: Traité élémentaire de chimie. T. I. sec. éd. Paris 1793. Lémeray, E. M.: L'éther actuel et ses précurseurs. Paris 1922. Lippman, E. O. von: Entstehung und Ausbreitung der Alchemie. Berlin 1919. Lorscheid: Aristoteles' Einflusz auf die Entwicklung der Chemie. Münster 1872. Mangetus, J. ƒ.: Bibliotheca chemica. II vol. Colon. 1702. Mémoires de 1'Acad. d. Sciences de 1'inst. de France. T.XXXVI. Paris 1870. (Chevreul: Examen critique Artefii Clavis.. Sapientiae. p. 27). Metzger, H.: Les doctrines chimiques en France du début du XVIIe a la fin du XVIIIe siècle. Première partie. Paris 1923. Metzger, H.: Newton, Stahl, Boerhaave et la Doctrine chimique. Paris 1930. Meyer, Richard: Vorlesungen über die Geschichte der Chemie. Leipzig 1922. Meyer, E. von: Geschichte der Chemie von den altesten Zeiten bis zur Gegenwart. 4 Aufl. Leipzig 1914. Meyerson, E.: Identité et Réalité. 3me éd. Paris 1926. Monatshefte, Philosophische, hrsgb. P. Natorp u. C. Schaarschmidt. Bd. XXIII. Heidelberg 1887. Norton, Thomas: The Ordinall of Alchimy. Ashmole's Theatrum chemicum Brittannicum pp. 1—106. (1652) [facsimile Baltimore 1929]. Ostwald, Wilh.: Vorlesungen über Naturphilosophie. 2e Aufl. Leipzig 1902. Palmarius, P.: Lapis philosophicus dogmaticorum etc. Parisiis 1609. Paneth, F.: Über die erkenntnistheoretische Stellung des chemischen Element' begriffs (Schrift, d. Königsb. Gelehrt. Gesellsch. VIII, H. 4) Halle (Saaie) 1931. Paracelsus: Bücher und Schrifften, an tag geben durch Johannem Huserum. Basel 1589—1590. Pfeifer, X.: Die Controverse über das Beharren der Elemente in den Verbindungen von Aristoteles bis zur Gegenwart. Progr. Dillingen 1879. Quercetanus, ].: Ad Jac. Auberti de ortu et causis metallorum brevis Respon- sio. Lipsiae 1614. Quercetanus, Ad veritatem Hermeticae Medicinae ex Hippocratis veterumque decretis adv. cujusdam Anonymi phantasmata Responsio. Francof. 1605. Quercetanus ƒ.: Tetras gravissimorum totius capitis affectuum. Marpurgi 1606. Quercetanus, J.: Ad brevem Riolani excursum brevis Incursio. Marpurgi 1605. Richardus Anglicus: Correctorium Alchymiae das ist Reformierte Alchimy etc. Straszburg 1581. Rulandus, M.: Lexicon Alchemiae sive Dictionarium Alchemisticum. Francof. 1612. Sainte-Claire Deville, H.: Legons sur 1'affinité professées devant la Société chimique le 28 févr. et le 6 mars 1867. Paris 1869. Sala, Angelus: Anatomia Vitrioli, in duos tractatus divisa Ed. tertia. Lugd. Bat. 1617. Sala, Ang.: Ternarius Ternariorum Hemeticorum, Bezoardicorum, Laudanorum. ...cum Exegesi Chymiatrica Andreae Tentzelii. Erfurti 1630. Scaliger, J. C.: Exotericarum Exercitationum Liber de Subtilitate, adv. Hierony- mum Cardanum. Francof. 1576. Sennert, D.: De chymicorum cum Aristotelicis et Galenicis consensu ac dissensu. Wittebergae 1619. Severinus, P.: Idea Medicinae Philosophicae, continens Fundamenta totius doc- trinae Paracelsicae, Hippocraticae et Galenicae. Hagae-Comitis 1660. Stahl, G. E.: Fundamenta Chymiae dogmaticae et experimentalis. ed. secunda. Norimbergae 1746. Stahl, G. E.: Traité du Soufre. Paris 1766. Aan mijn Ouders Bij het beëindigen van mijn academische stadiën breng ik U, hoogleeraren der Philosophische Faculteit der Rijks-Universiteit te Utrecht, mijn dank voor het van U ontvangen onderwijs. In de eerste plaats wilde ik U, Hooggeleerde KRUYT, Hooggeachte Promotor, daarvoor danken, dat Ge voldoende vertrouwen in mij wildet stellen om mij te vergunnen een onderwerp als dit te behandelen. Voor Uw voortdurende belangstelling en hulp daarbij ondervonden, ben ik U ten zeerste erkentelijk. Ik hoop. dat ik in dit werk, al betreft het geen kolloïdchemie, toch Uw leerling zal blijken te zijn. Hooggeleerde COHEN. ik dank U. dat gij mij een inzicht gaaft in de problemen der physische chemie. Hooggeleerde VAN ROMBURGH. ik beschouw het als een voorrecht Uw colleges en practica te hebben gevolgd. Hooggeleerde ORNSTEIN. voor het geven van de gelegenheid tot het verrichten van een physisch onderzoek, breng ik U mijn dank. Hooggeleerde OVINK. voor Uw belangstelling en Uw waardevolle aanwijzingen ben ik U zeer erkentelijk. Uw woord en geschrift brachten mij tot bezinning over het menschelijk kennen. De gastvrijheid, die Gij en Mevrouw OVINK mij steeds bewezen, zal mij in aangename herinnering blijven. Tenslotte dank ik allen, die op eenigerlei wijze tot mijn vooropleiding hebben bijgedragen. In het bizonder U, Hooggeachte VAN DEN BOSCH, daar Gij bij Uw onderwijs vooral trachtte zelfstandigheid van oordeel bij Uw leerlingen aan te kweeken. INHOUD. Hoofdstuk Bldz. Inleiding 11 EERSTE DEEL. I. De Grieksche philosophie. § 1. Aristoteles 16 1. Stofbegrip 16 2. De elementen 18 3. Stoffelijk karakter der elementen 20 4. Het voortbestaan der elementen 24 5. Metalen en mineralen 27 6. Samenvatting 27 § 2. De Stoa 28 II. De Hellenistische en de Arabische alchemie. § 1. Hellenistische alchimisten 30 §2. De Trouwe Broeders 31 § 3. Oorsprong der zwavelkwiktheorie 33 § 4. Avicenna 37 § 5. Artephius 38 III. De Latijnsche alchemie. § 1. Bartholomeus Anglicus 39 § 2. Geber 41 1. De principia zwavel, kwik, arseen 41 2. Elementen en principia 45 3. Stof en eigenschappen 47 §3. Albertus Magnus 49 1. De Rebus Metallicis 49 2. De niet-authentieke werken 53 § 4. Richard Anglicus 54 § 5. Baco, Raymundus 55 § 6. Bernard van Trévisan .• 56 IV. Het probleem van het voortbestaan. § 1. Voortbestaan der elementen in de verbindingen 59 § 2. Voortbestaan der chemische substanties 64 V. De theorie der twee principia 69 Hoofdstuk Bldz. TWEEDE DEEL. VI. Het Neoplatonisme 75 VII. Paracelsus. § 1. Algemeen overzicht 82 § 2. De drie principia 85 1. Mercuur, sulphur, sal 85 2. Qualitatief karakter der theorie 88 3. Voortbestaan der principia 89 4. Ontstaan van de leer der drie principia 91 5. Overzicht der drie principia 95 § 3. De vier elementen 95 1. Het gepraedestineerd element 96 2. Stoffelijke elementen 97 3. Het element als matrix en als gebied 99 4. Elementen en complexen 102 5. Elementen en principia 104 § 4. Voortbestaan der chemische substanties 107 VIII. De school van Paracelsus. § 1. Severinus 115 1. Zaadprincipes 115 2. Onzichtbare elementen 116 3. Stoffelijke elementen 117 4. Qualitatief karakter der theorie 119 § 2. Quercetanus 121 1. De traditie 121 2. Occulte eigenschappen * 122 3. Elementen en principia 123 § 3. Crollius 129 § 4. Béguin 131 DERDE DEEL. IX. De inwendige verzwakking der scholastiek. § 1. Kritiek op de elementenleer van Aristoteles 135 § 2. Verzwakking van het begrip „mistio" 138 1. Pantheus, Cardano 138 2. J. C. Scaliger. • 140 3. Gaston de Claves 143 § 3. Voortbestaan der chemische substanties 145 1. Vitriool 146 2. Spiritus Saturni 154 3. Antimonium 157 X. De opkomst der corpusculairtheorie. § 1. Sennert 160 1. De elementen 160 2. De vorm 161 3. De principia 162 4. De mistio 164 § 2. Praeexistentie der principia 167 §3. D' Espagnet 170 §4. Van Helmont 172 1. De elementen 172 2. Transmutatie der elementen onmogelijk 173 3. Natuurlijke mistio 175 4. Kunstmatige mistio 177 §5. t. de Comitibus 179 1. Elementen en principia 179 2. De mistio • 180 §6. Natuurlijke en kunstmatige verbindingen 181 § 7. Basso 183 1. De „Philosophia naturalis" 183 2. De leer der qualiteiten 188 § 8. Étienne de Claves 190 1, Het verboden twistgesprek 190 2. Karakter van de elementenleer 193 XI. De vijf principia 195 VIERDE DEEL. XII. De Atomistiek. § 1. Quantitatieve Atomistiek 197 1. Gassendi, Descartes 198 2. Boyle 199 3. Lémery, Hartsoecker 205 4. De elementen 206 5. De qualiteiten 208 § 2. Qualitatieve Atomistiek 209 1. Anaxagoras, Bérigard 209 2. De school van Stahl * 210 3. Karakter van Stahl's elementenleer 212 § 3. Daltonsche Atomistiek 215 1. Het begrip „analytisch element". Lavoisier 215 2. De atoomtheorie van Dalton en het begrip element . . . . 216 3. Karakter der 19e-eeuwsche atomistiek 220 4. De Rutherfordsche atoomtheorie 221 XIII. Historische vergelijking 224 Résumé 231 Boekenlijst. 235 INLEIDING. La véritable histoire est celle des maximes et des opinions, plutöt que des guerres et des traités. (Anatole France: La rötisserie de la reine Pédauque, p. 209. Paris [1925].) Niets is zoeter dan zelf in de welgebouwde tempel der wijzen te zitten en vandaar neer te zien op anderen, die dwalen en de weg des levens zoeken. *) Zoo zaten ook wij in de door Lavoisiefi gebouwde tempel en beschouwden vanuit die onneembare vesting het vergeefsch getob van het voorgeslacht, met lichte wrevel, in zalig béter weten. Levend in de zelfbewuste zekerheid, dat onze chemie de waarheid was en Lavoisier haar profeet, moesten we wel komen tot veroordeeling der Ouden. Want de wetenschap had dan toch maar „bewezen", dat de elementen niet in elkaar omgezet kunnen worden, en daarmee het dwaze der alchimistische pogingen aangetoond. Zoo werd de geschiedenis der chemie de geschiedenis van een dwaling, waarbij zoo nu en dan een lichtpunt opflakkert, dat op juist inzicht wijst. En die lichtpunten vormen de eigenlijke historie van onze wetenschap. Voorzoover men ingaat op de theorieën der alchimisten, geschiedt dit als tijdverpoozing na moeizaam laboratoriumwerk: men schrijft een „histoire anecdotique" en laat het licht der negentiende eeuw te scherper uitkomen tegen de donkere achtergrond der Middeleeuwen. Een geschiedenis van het begrip element is dan tamelijk over- *) Sed nil dulcius est, bene quam munita tenere Edita doctrina sapientum templa serena: Despicere unde queas alios, passimque videre Errare, atque viam palantes quaerere vitae. (Lucretius: De nat. rer. II 7—10.) gedachten der Ouden weer te geven en de bronnen te raadplegen. We bespraken uitvoerig enkele chemici en philosophen, die men in de bekende werken niet of slechts terloops vermeld vindt (b.v. De Comitibus, Gaston de Claves, Scaliger, Severinus enz.), daar ze weinig tot de ontwikkeling van de chemische practijk bijdroegen. Anderen (Gebet, Paracelsus) zijn reeds uitvoerig elders behandeld. Maar al moesten we over hen volledigheidshalve soms herhalen wat Kopp en Lasswitz *) reeds vermeldden, toch maakt onze bewerking aanspraak op zelfstandigheid: zooveel mogelijk brachten we naar voren, wat men daar niet aantreft. We voelden ons soms tot polemiek gedrongen, vooral tegenover de uitingen van zelfgenoegzaamheid en de traditioneel verkeerde opvattingen van zekere geschiedschrijvers. Men zal misschien zeggen, dat we tegen windmolens vechten, want dat het materialisme een overwonnen standpunt is. Daarmee onderschat men echter de suggestieve kracht van een verfijnd materialisme in de natuurwetenschap: „Les préjugés ne se quittent pas comme un vieil habit, auquel on ne pense plus" (Malebranche). „Zoodra zij (de physici) — en hiertoe komen ze onwillekeurig — hun waarheid gaan houden voor de waarheid zoodra zij uit het oog verliezen, dat zij altijd slechts te doen hebben met menschelijke waarheid (of, wat hetzelfde is, dat hun natuurobjecten steeds „Erscheinungen", d.i. objecten voor ons, blijven) beginnen zij ook te dérailleeren" (Ovink: De zekerheid der menschelijke kennis. Zutphen [1929] p. 508). Dit kan voorkomen worden door een juister historisch inzicht. Het voornaamste doel van de geschiedenis der natuurwetenschap is o.i. niet, dat we in de oude chemici (physici enz.) een verzameling rariteiten beschouwen, maar dat we in hen onszelf herkennen. Men kan ons verwijten, dat ons werk dus een eenigszins subjectief karakter draagt, en daartegenover „objectieve" geschiedschrijving eischen, of men kan terecht zeggen, dat wat we beweren vanzelfsprekend en reeds eerder verkondigd is. Om met Tournebroche te spreken: „Les uns diront que j'ai tout inventé, et que ce n'est pas la vraie doctrine; les autres que je n'ai dit que ce que tout le monde savait" (Anat. France, op. cit. p. 2). *) Aan het uitstekende werk van Lasswitz (Geschichte der Atomistik) zijn we veel verschuldigd. Hoofdzakelijk wordt daarin de ontwikkeling van de atoomleer behandeld, vooral van philosophisch en mathematisch-physisch standpunt. gevoel het meest algemeene zintuig, en in de qualiteiten, die daardoor waargenomen worden: vochtig, droog, koud, warm, de meest algemeene qualiteiten. Een keuze, die ons zeer willekeurig lijkt. Tot zes tweetallen kunnen deze eigenschappen gecombineerd worden, waarvan er twee uitvallen, die volkomen tegenstellingen bevatten. Er blijven dus over de combinaties: koud en droog, koud en nat (= vloeibaar), warm en nat, warm en droog. Deze eenvoudigste combinaties treffen we aan in aarde, water, lucht en vuur. Het zijn physische elementen, ze onderscheiden zich door hun physische eigenschappen. De indruk wordt gevestigd, dat de eigenlijke elementen de qualiteiten zijn, te meer waar hij op sommige plaatsen de elementaire qualiteiten met de naam elementen bestempelt (de generatione et corruptione lib. II, lectio 3, nm. 1). In zekere zin kunnen we de vier qualiteiten opvatten als de „elementen der elementen" (Meyerson: Identité et réalité p. 369). Nog iets zou ons ertoe leiden de elementaire eigenschappen als de ware elementen op te vatten. Bij de vorming van een nieuwe substantie wordt aan de materie een nieuwe substantieele vorm gegeven (generatio), terwijl de oude ten gronde gaat (corruptio). Met de verandering van vorm gaat gepaard de verandering van qualiteiten. Een stof kan ook een niet-essentieele verandering ondergaan, waarbij de substantie blijft, n.1. door wisseling van accidenteele, niet tot het wezen dier substantie behoorende eigenschappen. Dan hebben we een qualitatieve verandering, alloiosis (alteratio). Nu wordt de materie eerst werkelijkheid door de vier „tastbare" qualiteiten: „lichamelijk is het tastbare". Maar we zagen, dat bij Aristoteles de neiging bestaat de qualiteitlooze materie tot een lichamelijke stof te laten worden. Dan wordt echter de wezensvorm tot een qualiteit teruggebracht en zijn de verschillen der elementen, met hun gemeenschappelijke materie, slechts qualiteitsverschillen, daar het hun ten gronde liggende reeds substantie is, en — daar de elementen volgens hem in elkaar om te zetten zijn — hun omzetting in elkaar een qualitatieve verandering. Inderdaad gebruikt hij het woord „alloiosis" voor de overgang der elementen (B. 260). Had hij, zooals men later deed, gezegd, dat de qualiteiten zijn de wijze waarop de elementaire vorm zich uit, niet die vorm zelf, dan was dit consequenter geweest. Uit het woord „alloiosis blijkt echter duidelijk, dat dit niet zijn bedoeling was. 3. Stoffelijk Karakter der Elementen. Aristoteles heeft in zijn definitie met elementen stoffen bedoeld, en niet eigenschappen. Hierop wijst Thomas in zijn commentaar (de coelo III, lec. 8, 6, 7): ,,hic autem intendit Philosophus de elementis quae sunt corpora". Men heeft echter dikwijls betwijfeld, of Aristoteles met de vier elementen werkelijk bestaande stoffen wilde aanduiden. Dit schijnt wel het geval te zijn. Toch moeten we hen niet gelijk stellen met de gewone stoffen van die naam. Rohault (Traité de physique [1672] T. I, p. 177) zegt, dat de middeleeuwers de aarde van Aristoteles ten onrechte hielden voor de aarde waarop wij loopen, en dat Aristoteles spreekt over principes, die niet in werkelijkheid bestaan, maar genoemd worden naar het lichaam waarin ze overheerschen (Laminne: Les quatre éléments etc. p. 5). De scholastieken zijn het er echter juist over eens, dat de gewone aarde niet het zuivere element is. Galenus reeds beschouwde de „aarden", die wij kennen, als samengestelde stoffen; het zuivere element aarde is een uiterst koude en droge stof, die wij nooit zuiver aantreffen, maar waartoe de diamant misschien het dichtst nadert (Lynn Thorndike: History of magie etc. I, 140). De qualiteiten getuigen echter van de aanwezigheid der elementen (De elem. lib I; Opera Galeni p. 11 c.). Hij wordt daarin gevolgd door de heilige Basilius, die van meening is, dat we met onze zintuigen nooit de zuivere elementen waarnemen, zelfs geen verbinding van slechts twee elementen (op. cit. I, 489), en door Constantinus Africanus, aan wie Willem van Conches dezelfde opvatting weer ontleende. De zichtbare „aarde" is niet het zuivere element, maar de „koude en droge" deeltjes overheerschen erin (op. cit. II, 53 en Lassw. I, 73-75). Daniël van Morley (± 1175) zegt, dat niemand ooit zuiver water aanraakte; de zuivere elementen zijn slechts kenbaar voor het intellect (op. cit. II, 175). Ook Adelard van Bath (begin 12de eeuw) ontleende via Constantinus aan Galenus de opvatting dat, wat wij aarde noemen, niet het element is (op. cit. II, 35). Men moet volgens hem de vier elementen eigenlijk niet door substantiva, maar door adjectiva aanduiden, daar deze het overheerschende principe uitdrukken. Bij planten b.v. overheerscht het aardachtige principe (Lasswitz: Geschichte der Atomistik I, 71). Johan van S. Thomas (17e eeuw) neemt aan, dat de elementen, die wij kennen, onzuiverheden in hun poriën bevatten, maar een- voudig zijn in hun substantie. De zuivere elementen komen op plaatsen voor, waar geen contact met vreemde lichamen hen besmet (Laminne, p. 48). Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de vier elementen dus wel werkelijk bestaan, al leeren we hen niet zintuigelijk in zuivere toestand kennen. Dit is ook in overeenstemming met Aristoteles, die leert, dat wij de elementen nooit zuiver aantreffen (de gen. II, lec. 3, n. 3), omdat zij hier niet op hun natuurlijke plaats zijn. Dat de elementen nooit zuiver aangetroffen worden, sluit dus nog niet in, dat ze geen eigen bestaan zouden hebben: dat hebben Rohault en velen na hem niet goed ingezien. Zooals Aristoteles de naam water aan een gegeven stof ontleent, die veel op het element moet lijken, heeft hij het recht soortgelijke stoffen, waarin het element „water" ook overheerscht, als „waters" te betitelen, hiermee dus inderdaad een genus aangevend. Dit zijn dan nog niet verschillende vormen van het elementaire water, zooals voor ons de zwavelmodificaties vormen van het element zwavel zijn. Want de soorten zwavel ontstaan niet door verontreiniging of verbinding van het element met andere elementen, wat bij de soorten „water" wel het geval is. We kunnen deze twee soortbegrippen niet geheel met elkaar vergelijken: zóó ver staat de scholastiek van de moderne natuurwetenschap. Wij zouden volgens de oude opvatting ook stoffen met hoog zwavelgehalte als „zwavels" moeten betitelen. Waren aarde en water niets meer dan genera, die vele soorten omvatten, dan zouden inderdaad de abstracte „eigenschappen van het type" de elementen zijn. Hoewel Aristoteles soms scherp onderscheid maakt tusschen de elementen en hun eigenschappen (Meteorologicorum IV, c. 5, lec. 8, n. 1) geeft hij, zooals we reeds zagen, ook aanleiding om de elementen slechts als symbolen, typische dragers der vier hoofdeigenschappen, op te vatten. Zij zijn in elkaar om te zetten door slechts de qualiteiten te veranderen; voert men aan water warmte toe, dan zal deze eigenschap tenslotte de koude van het water overwinnen, het verdampt, en water, „koud en vloeibaar", gaat over in lucht, „warm en vloeibaar". Toch noemt Aristoteles de elementen substanties (ousia) en zegt: element is het materieele bestanddeel van een lichaam (Metaphysica VII, c. 17). Maar zijn analysemethode is geheel verschillend van de onze; hij tracht de stoffen niet te ontleden in de vier stoffelijke elementen, maar trekt veeleer zijn conclusies uit het aanwezig zijn der elementaire (physische) eigenschappen. Daaruit wordt de samenstelling bekend; wat soortelijk zwaarder is dan water, moet veel aarde bevatten; wat lichter is, zooals olie, bevat lucht. Uit de smeltbaarheid weet hij, dat de metalen veel water bevatten; in het moeilijk smeltbare ijzer overweegt echter de aarde. Daar de eigenschappen telkens zoo sterk op de voorgrond treden, is het begrijpelijk, dat men er dikwijls dè elementen in zag, en de vier elementen tot stoffelijke vertegenwoordigers ervan degradeerde (Frassen, vid. Laminne 48; Richard Anglicus (zie p. 55); Raymundus (zie p. 56)). Men komt er dan toe de stoffelijke elementen als genera op te vatten en, daar men de elementen van Aristoteles nooit zuiver aantreft, hebben deze voor de practicus weinig beteekenis, en zal die zich vergenoegen met de stoffen, die ertoe naderen, dus de naam element toekennen aan de soorten van het genus, waarvan de elementen zelf nog slechts de symbolen zijn. Het is daarom verklaarbaar, maar toch onjuist, als E. von Meyer (Gesch. d. Ch. p. 7) zegt, dat Aristoteles de vier elementen niet aangeeft als verschillende grondstoffen, maar als verschillende eigenschappen, wier draagster één oermaterie is. Daartoe kan zijn theorie door haar tweeslachtigheid leiden en daartoe heeft ze geleid. Maar de oermaterie is niet, en het is een eenzijdige vertolking van Aristoteles om, zooals het woord „draagster" reeds insluit, de hyle als een bestaande stof voor te stellen. Dezelfde fout, n.1. dat de elementen geen stoffen maar eigenschappen zouden zijn, begaat ook Kopp (Gesch. d. Ch. I, 30; niet in zijn latere werken), en in navolging van hem een groote reeks overschrijvers tot op den huidigen dag. Trouessart daarentegen ziet er toestanden der materie, iets als aggregatietoestanden in; de chemici maakten er volgens hem „parties constituantes" van (/. Trouessart: Essai historique etc. p. 13). De lucht is het gasvormige, water het vloeibare, aarde het vaste element, terwijl de brandende toestand een vierde bestaanswijze zou uitmaken. Ook hier is weer toegegeven aan de verkeerde neiging de oude natuuropvatting modern te willen uitleggen. Bij wisseling van aggregatietoestand blijft n.1. voor ons de substantie dezelfde, waterdamp is water, terwijl bij Aristoteles water en waterdamp verschillende sub- stanties zijn. Wel is waar, dat de aggregatietoestanden wijzen op het overheerschen van bepaalde hoofdeigenschappen, en dat in gesmolten stoffen dus veel „water" aanwezig moet zijn. Maar uit de vaste toestand concludeert Aristoteles niet altijd tot overwegen van het element aarde: ijs is een stof, waarin de koude van het element „koud en vloeibaar" overheerscht (de gen. II, cap. 3, lec. 3, n. 3), en metalen bestaan voornamelijk uit water, omdat ze vloeibaar kunnen wórden. Ook de wijze, waarop Lorscheid (Aristoteles' Einfluss etc., p. 10) Kopp verbetert, lijdt aan hetzelfde euvel der moderne interpretatie. Hij zegt, dat de vier elementen allotrope vormen van de oerstof zijn: dezelfde stof, die met verschillende eigenschappen optreedt. Tegen het woord oerstof hebben we reeds bezwaar, omdat de hyle geen stof is (Lassw. I, 99). In zekere zin is echter het beeld juist. Spreken we n.1. over de allotrope modificaties van de koolstof, dan wordt „koolstof" zelf tot een abstractie, de bekende modificaties ontdaan van de eigenschappen, waarin ze verschillen. Het onderscheid is dan echter, dat we er hier toch weer een Zijnde, een reëele substantie, achter plaatsen, het koolstofatoom, terwijl de hyle niet substantieel is. Hoef er (Hist. de la chimie I, 508) begaat nog meer fouten. Hij zet uiteen, dat de vier elementen slechts typen zijn van de vloeibare, vaste en gasvormige toestand der materie, en generiek karakter hebben: „La chaux, la silice, 1'argile etc. étaient des terres, c'est a dire des modifications particulières de la terre ou de ce qui se présente a nous a 1'état solide" hetzelfde geldt ook voor de andere elementen „de telle fagon que tous les objets qui tom- bent sous les sens, ne seraient, en dernière analyse, que des modifications diverses ou des états allotropiques de 1'air, de la terre, de 1'eau et du feu." Hier worden aggregatietoestanden (états solides) en allotrope vormen verward. Onze indeeling in aggregatietoestanden is een physische, terwijl er bij Aristoteles een chemisch begrip mee correspondeert; vloeibaarheid geeft aan, dat in de samenstelling veel water is, hoewel vastheid niet altijd bewijst, dat er veel aarde is (ijs), of dat er niet veel water is (metalen). Beslist onjuist is het verschillende aardsoorten op te vatten als modificaties van de aarde of van de vaste toestand. We kunnen toch niet van allotrope modi- ficaties van een aggregatietoestand spreken! Een aggregatietoestand is geen chemisch generiek begrip. We kunnen uit de zwavelsoorten wel tot het bestaan van „de zwavel" besluiten, maar uit de vloeistoffen niet tot het bestaan van „de vloeistof". De „aarde", als vertegenwoordiger van de „in gewone omstandigheden" vaste stoffen, maar niet als van de vaste toestanden, zou de vaste stoffen als zijn allotrope modificaties kunnen hebben. Afgezien daarvan is de vergelijking met allotropie op zichzelf reeds onjuist: de soorten „water" verschillen in samenstelling, zijn verontreinigde elementen, allotrope vormen van het element niet. Dit onuitroeibaar misverstand over de vier elementen, die niet werkelijk zouden bestaan, vindt dus zijn oorzaak in het feit, dat de Ouden inderdaad aannemen, dat de elementen niet afzonderlijk gekend worden, waarbij dan komt het gebrek aan philosophisch inzicht bij de geschiedschrijvers en hun neiging om alles in het 19de-eeuwsche begrippenstelsel in te deelen. Onze „elementen" bestaan voort in de verbindingen, wat voor de elementen van Aristoteles niet vaststaat. Neemt men geen voortbestaan der elementen aan, dan moet men wel, wil men hun reëele existentie volhouden, aannemen, dat ze ergens (op hun natuurlijke plaats) zuiver aanwezig zullen zijn, of dat de „gewone elementen" mechanische mengsels zijn. Neemt men aan, zooals vele scholastici doen, dat ze, al komen ze nooit alleen voor, wel aanwezig zijn in de verbindingen, dan is die aanwezigheid reeds voldoende en dwingend hen als werkelijke substanties op te vatten, en niet als symbolen. Aristoteles neemt aan, dat alle samengestelde stoffen ook uit alle vier elementen bestaan. Dit blijkt niet door analyse maar door theoretische redeneering. Wij leven op de natuurlijke plaats van het element aarde: dat is dus in alles aanwezig. Maar water is noodig als bindmiddel en, daar alle dingen uit tegenstellingen ontstaan, moeten ook de elementen met de tegengestelde combinaties van eigenschappen aanwezig zijn. „Quapropter in omni composito omnia simplicia erunt" (de gen. II, lec. 8, n. 5). 4. Het voortbestaan der Elementen. Tenslotte zien we in de definitie, dat de elementen „potentia aut actu" in de verbindingen voortbestaan. Gaan we na hoe verbinding, mixtio, tot stand komt, dan moet eigenlijk elke mixtio, waardoor een werkelijk nieuwe substantie ontstaat, een generatio zijn, die gepaard gaat met de ondergang der vormen der reageerende stoffen. „Generatio unius, est corruptio alterius". Aristoteles zegt uitdrukkelijk, dat een mixtum volkomen homogeen is, even goed als de elementen. Het verschil is, dat een element niet in andere stoffen te ontleden is; maar beide zijn even eenvoudig voorzoover ze slechts bestaan uit materie en vorm. Van de „mixtio vera" onderscheidt hij de „mixtio ad sensum", welke wij een mechanisch mengsel noemen. Hoewel onze zintuigen voor homogeniteit pleiten, zou een Lynceus de verschillende stoffen bij de laatstgenoemde kunnen onderscheiden. Aristoteles bestrijdt nu Empedocles, die geen substantieele transformatie aanneemt, maar de vier elementen beschouwt als bouwsteenen, die dus ook in de mixta hun wezen behouden. Daar in één stof slechts één substantieele vorm kan bestaan, zouden we dus verwachten, dat Aristoteles leert, dat de elementen in hun verbindingen niet voortbestaan. De zaak is echter ingewikkelder, want hij maakt groot onderscheid tusschen mixtio en generatio. De stoffen werken op elkaar door hun eigenschappen en de een tracht de ander in zijn eigen natuur om te zetten. Wint nu de eene partij, dan wordt de andere in haar natuur veranderd. Als hout verbrandt, heeft er geen menging met het vuur plaats, maar wordt het er geheel door overwonnen. We hebben hier corruptio en generatio. De eigenschappen, niet de substanties als zoodanig, vormen de nieuwe stof. Als men een kan wijn voegt bij 10.000 kannen water, wordt die wijn omgezet in water. Deze oppervlakkige zienswijze is gevolg van zijn qualitatieve opvatting: we merken niets meer van de wijn of zijn eigenschappen. Maar het is ook mogelijk, dat de qualiteiten in meer evenredige sterkte aanwezig zijn; dan is het resultaat een gemiddelde qualiteit, zooals uit koud en warm lauw ontstaat. Dan hebben we een mixtio; die gemiddelde qualiteit is karakteristiek voor het bepaalde mixtum en trekt de vorm daarvan aan. Het zwakke punt is: waar houdt mixtio op en begint generatio? Nu zal men zeggen, dat mixtio niet bestaat, want als de elementen voortbestaan is er niets veranderd, en bestaan ze niet voort, dan zijn ze niet gemengd. Er zou dus slechts een gradueel verschil tusschen mixtio en generatio zijn. Het systeem van Aristoteles biedt hier een uitweg, die wij moeilijk kunnen waardeeren. Hij onderscheidt een Zijn in potentia (dyna- „sensibilia", die men veranderen kan, zijn geen specifieke verschillen, maar accidentia en eigenschappen (Mang. I, 638). Maar, vragen we ons af, wat is het complex, de vorm, anders dan een verzameling eigenschappen? De substantieele vorm wordt tenslotte tot een mystieke macht verheven; aan het begrip als zoodanig wordt realiteit toegekend in de stoffelijke wereld. Waarin nu het specifieke verschil der metalen bestaat, is volgens Avicenna onbekend, dus kan men het ook niet wegnemen. Wèl kan men stoffen maken, die op goud gelijken, door „expoliatio accidentium" als kleur en gewicht. § 5. Artephius. Chevreul merkte reeds op, dat ,,Artephii liber, qui clavis maioris sapientiae dicitur", (Zetzn. IV en Mang. I, 503), hetzelfde is als ,,Alphonsi, Regis Castellae clavis Sapientiae" (Zetzn. V, 855) (Comp.rend. de 1'Acad. T. LXIV p. 640). Dit werk wordt toegeschreven aan de vizier Al Tughrai (gest. 1121). Hij neemt aan, dat alle mineralen, waarmee blijkbaar alle metalen bedoeld worden, slechts verschillen in graad van koking, en dat deze verschillen te danken zijn aan de hemelsche influenties; zoodat er zeven metalen zijn, evenals er zeven planeten zijn (Mang. I, 503). Vuur en lucht zijn mannelijk, aarde en water vrouwelijk. De minerale lichamen hebben de natuur der aarde (koud en droog), en bevatten ook een weinig vuur. — Vooral omdat hij de zwavel-kwiktheorie verwerpt, is Artephius belangwekkend (505): Men wil zwavel en kwik bereiden en daaruit de metalen maken: „laten wij de wortels bereiden, dan komen we tot de takken". Maar Artephius vindt dit oppervlakkig: stel dat zwavel en kwik vóór hun coagulatie de principia zijn, dan is het toch onmogelijk daarna de mineralen eruit te genereeren. De zeepbereiding geeft ons daarvan het voorbeeld. Men maakt zeep door olie en loog te koken tot ze vast worden. Neemt men echter ieder op zich zelf, en kookt ze tot ze vast geworden zijn, dan kan men er geen zeep uit maken. Al waren zwavel en kwik de wortels der mineralen, toch zou men er niet van uit kunnen gaan *). De twee principia hebben Artephius' belangstelling niet: hij verklaart de verschijnselen met behulp van de vier elementen. *) We zullen zien, dat de modernen, die Gebec noemt, niet de gewone stoffen zwavel en kwik als bestanddeelen der metalen aannemen, (zie p. 42). HOOFDSTUK III. DE LATIJNSCHE ALCHEMIE. § 1. Bartholomeus Anglicus. Vóór Aristoteles tot alleenheerschappij kwam, waren invloeden werkzaam in de richting der corpusculairtheorie. De arts Galenus (geb. 131) volgde in zijn philosophie Aristoteles. Alles bestaat volgens hem uit het droge, het vochtige, het warme en het koude. Deze werken op elkaar, niet door „concretie en sectie", maar doordat ze elkaar naar hun geheele substantie veranderen (Opera omnia; Tom. I; De elementis lib. I p. 19 C). Hij laat in het midden, of daarbij alleen de qualiteiten geheel vermengd worden, of ook de substanties. Hij neigt tot de eerste opvatting. In elk geval is uiterst fijne verdeeling voorwaarde (20 C.). De elementen ontstaan uit de qualiteiten en de materie (18 B.) (vgl. p. 19). Ze kunnen in elkaar omgezet worden (11 C.). In de elementen-definitie wijkt Galenus af, door een element op te vatten als het kleinste deeltje van het lichaam, welks element het is („Elementum appellatur minima pars eius rei, cuius est elementum". De Hipp. et Platonis Decretis lib. VIII, p. 865 B.; De elem. lib. I, p. 1 A.). Alle lichamen hebben vier kleinste deelen: aarde, water enz. (Omnium corporum quae gig- nuntur, minimae particulae quatuor habentur ut minimum id intelligatur, quod non amplius suscipere sectionem potest; De Hipp. Decretis lib. VIII, 865 B.). Ze ontsnappen aan de zintuigelijke waarneming; deze oordeelt er dus niet over wat een element is (De elem. p. 1 A.). De Arabische artsen, vooral Avicenna, die door zijn Canon medicinae de medische wetenschap tot Paracelsus beheerschte, volgen Galenus. Constantinus Africanus (1015—1087), een arts uit Salerno, heeft er veel toe bijgedragen, dat ook in het avondland de Galenische school bekend werd. Hij vertaalde de werken van Galenus en Hippocrates en ook vele Arabische medische verhandelingen in het latijn (Lynn Thorndike I, 742). Willem van Conches (geb. 1080) was hiermee bekend en hij staat bovendien onder invloed van Plato's Timeus, waarin corpusculairtheoretische verklaringen gegeven worden met behulp van deeltjes en poriën. Zijn definitie van een element luidt: „Een element is het eenvoudigste en kleinste deeltje van een lichaam, eenvoudig wat betreft de qualiteit, minimaal wat betreft de quantiteit". Deze elementairdeeltjes zijn onzichtbaar en slechts door het begrip der deeling in het denken te bevatten. (Dit is hetzelfde als Galenus leerde!) Hij wijkt dan echter af in atomistische richting: De elementen zijn geen eigenschappen, maar materie. De eigenschappen liggen in de elementen, zijn niet de elementen zelf: deze zijn eenvoudige elementairdeeltjes, die in de lichamen naast elkaar liggen. Bartholomeus Anglicus, een minderbroeder, schreef omstreeks 1240 de bekende encyclopedie „de proprietatibus rerum", waarin duidelijk de invloed van deze medische tradities blijkt. *) Hij zegt: Volgens Constantinus is een element „dat simpelste ende dat minste partikellen eens gecomponeerden lichaems". Het is het kleinste en laatste deel bij de ontbinding van het lichaam, zooals het dat ook was bij de samenstelling. Eenvoudig is het, niet omdat een element zonder eenige samenstelling zou zijn (hier is waarschijnlijk gedoeld op materie en vorm), maar omdat het niet uit deelen samengesteld is, die in specie verschillen, zooals bij gemengde lichamen het geval is, b.v. de metalen. Want een deel daarvan is lucht, een ander aarde, enz., maar elk deel van het vuur is vuur, enz. (lib. X, c. 3, p. 374). Deze definitie is merkwaardig, omdat er corpusculairtheoretische opvattingen in het spel zijn. Hoe kan men een element anders een deel van een samengesteld lichaam noemen, en zeggen, dat een deel van het metaal aarde is, wat toch een voortbestaan der aardedeeltjes in het metaal insluit. Ook kent Bartholomeus het begrip „relatief element". Hij noemt „quicsilver ende sulfur elementen dat is materie ende beginselen alre natuerliker metallen". Hij zegt, dat kwik bestaat uit een waterige substantie, die gemengd *) We gebruikten een Hollandsche incunabel „Bartholomeus Engelsman, Van den propriëteyten der dinghen" (Haerlem [1485]) en vergeleken de tekst met een latijnsche incunabel. is met een fijne aarde, ,,mit eenre starcke vergaderinge die onsceidelic is" (lib. XVI, c. 7, p. 539). Dit alles heeft hij, naar hij zegt, uit liber meteororum van (pseudo-) Aristoteles. En Avicenna heeft gezegd, dat kwik een beginsel van alle metalen is, en daarom is het een „simpel ende een puer element bi dat die ander syn". De latijnsche incunabel zegt: „argentum vivum omnium metallorum esse principium et in respectu eorum esse simplex elementum", wat nog duidelijker uitdrukt, dat kwik een relatief element is, eenvoudig ten opzichte van de metalen. Hoe de tegenstelling materie-vorm uitgroeide tot die van passiefactief element, zien we als hij zegt, dat aarde en water meer van de materie dan van de vorm hebben (lib. X, c. 2, p. 376). Hoe edeler natuur, hoe meer vorm, hoe minder materie. De zijnde, passieve elementen hebben de plaats ingenomen van de niet-zijnde hyle. Deze wordt trouwens reeds als een Zijnde opgevat: de materie is ontvankelijker voor de vorm, naarmate ze aardscher is en verder verwijderd van de natuur des hemels (p. 372). Terzelfder tijd dat Bartholomeus zijn encyclopedie schreef, raakte men, ook door de Arabieren, beter bekend met de physica van Aristoteles. Nadat door Albertus en Thomas de zuivere peripatetische wijsbegeerte ingevoerd werd, verdwenen ook de corpusculairtheoretische neigingen bijna geheel. § 2. Geber. Met de naam Geber wordt de schrijver aangeduid van een reeks alchimistische werken, die, naar vrij algemeen aangenomen wordt, in de twaalfde of dertiende eeuw ontstaan zijn. Tot in de 19e eeuw werden deze toegeschreven aan Dschabir ibn Hayyan (9e eeuw), en nog wordt deze opvatting voorgestaan door Holmyard (Journ. Soc. Chem. Ind. XLII nr. 16, p. 387; [1923]). Geber toont een uitgebreide practische kennis en een heldere blik in theoretische kwesties te hebben. Hij steekt daarin ver uit boven het gemiddelde peil der alchimisten, en het ware te wenschen geweest, dat de groote vereering, die zijn geschriften bij hen genoten, ook tot overneming van zijn methoden geleid had. Zijn belangrijkste werk is de Summa perfectionis magisterii (in: Gratarolus: Verae alchymiae etc.). 1. De principia zwavel, kwik, arseen. Geber bespreekt in de Summa de meening der Ouden, die als principia naturalia kennen een „spiritus foetens" en een „aqua viva," ook wel een droog water genoemd (c. 25, p. 131). Met het eerste zal de zwavel wel bedoeld zijn, die reeds van oudsher berucht was om zijn stank, en gerekend werd tot de spiritus (de vluchtige stoffen). Het tweede is kwik, dat door zijn vloeibaarheid een water is, dat „de handen niet nat maakt", zooals de geijkte term luidde. Dit wordt bevestigd als hij zegt, dat de spiritus foetens in een roode, witte en zwarte variëteit voorkomt, wat alleen van de zwavel en de daarmee als verwant beschouwde arseenverbindingen gelden kan. Anderen, „recentiores", nemen zwavel en kwik niet als directe bestanddeelen der metalen aan, en dat op grond der ervaring, dat in de zilvermijnen geen zwavel of kwik als zoodanig aangetroffen wordt. Bovendien komt er een theoretisch bezwaar bij: de tegenstellingen gaan slechts via een gemiddelde in elkaar over; de weekheid van het kwik kan niet direct overgaan in de hardheid van het metaal. Beide principia worden volgens hen eerst in een aarde omgezet, daarna ontwijkt een fijne damp (duplex fumus, materia immediata metallorum), die weer in aarden omgezet wordt en, door water gebonden, het metaal geeft. Geber is het hier niet mee eens, hoewel hij erkent, dat het dicht bij de waarheid is (c. 26). Men ziet, dat het laatste gedeelte dezer „moderne" theorie treffende overeenkomst vertoont met de metaaltheorie van Aristoteles, maar niet met de gangbare zwavelkwiktheorie, zooals Lasswitz meent (I, 225); juist de eerste opvatting komt hier het dichtst bij. In het volgende hoofdstuk lijkt het of Geber plotseling van meening verandert. Hij beweert, dat er drie principa zijn: „sulphur, arsenicum, argentum vivum (c. 27, p. 132). Het blijkt echter, dat hij arsenicum houdt voor een der soorten zwavel: „non oportet illud aliter diffiniri quam sulphur". Het verschil is slechts, dat arseen de tinctuur is voor wit, en zwavel de tinctuur voor rood (c. 29. p. 133), d.w.z. het eene doet dienst om de metalen wit te kleuren, zilver te maken, en het andere voor de transmutatie in goud. Dit komt overeen met het Boek „Sleutels der Wetenschappen" (Mafatih al Ulum, ± 980), dat zegt: „Arsenicum is de ziel van de witte kleur, de zwavel de ziel der roodheid, en kwik de geest van beiden." (E. Wiedemann: Zur Alchemie bei den Arabern II; J. pr. Ch. 76, [1907], p. 113). Het zijn weer stoffen, die, als dragers van een gewenschte eigenschap, door hun toevoeging aan andere stoffen, dezen die eigenschap meedeelen. Het arseen is dus slechts een variëteit van de zwavel; in werkelijkheid wordt bij verklaringen steeds gebruik gemaakt van twee principes, zwavel en kwik. Nooit laat Geber een stof uit drie principia bestaan, zooals Chevreul beweerde, die het doet voorkomen alsof de latere alchimisten dan het arseen door zout vervangen hebben (Mém. Acad. Paris T. XXXVI, p. 55, 72). Terecht wijst Kopp deze opvatting af (Beitr. p. 45). Dschabir noemt in het „Boek der Barmhartigheid" zwavel en arsenicum samen als de geesten der aardachtige lichamen, kwik als de geest der metalen (Ma. III, 169; zie ook p. 78). Ook hier dus geen trichotomie van de stof. Een groot nadeel van Geber's theorie is, dat hij verschillende soorten zwavel aanneemt, die ieder bepaalde eigenschappen hebben. Dit maakt haar rekbaar en geschikt om alles te verklaren. Eigenlijk neemt hij veel meer dan twee principia aan, en elk daarvan is een drager van een bijzondere eigenschap, die hij aldus meent verklaard te hebben. We zagen dit als het over de kleur ging, maar hetzelfde vinden we ook in andere gevallen. Zoo wordt de moeilijk-smeltbaarheid van koper toegeschreven aan „fixe" zwavel, die vast gebonden is aan het kwik. Daarbij is echter een andere, brandbare, zwavel gekomen, die er slechts oppervlakkig mee gemengd is en door het vuur weggenomen kan worden. Want als we koper in het vuur houden, verbrandt het met blauwe vlam, evenals zwavel (c. 64, p. 160). Geber zegt, dat zwavel en arseen bestaan uit een aardachtige substantie, die oorzaak is van hun bedervende eigenschappen, een midden-substantie, die oorzaak is van hun veredelende eigenschappen, en een brandbare stof (c. 58). Ook kent hij twee soorten kwik, vast (fixum) en vluchtig (vergl. p. 31). Het vluchtige kwik veroorzaakt het schreeuwen van tin, en daarom kan men lood door smelten met kwik in een metaal omzetten, dat ook schreeuwt, en tin is (overdragen stoffelijke eigenschappen!). Nu is het gewone kwik niet identiek met het principe kwik, al wordt de scheiding niet steeds volgehouden en al verwart Geber die twee dikwijls (non est autem ista materia argentum vivum in sua natura, nee in tota sua substantia, sed est pars illius. c. 38). Het principe kwik is tenslotte een abstractie, en als hij eraan denkt, stelt hij zich vanzelf het natuurlijke kwik voor. De zuivere kwiksubstantie ontstaat vol- gens Geber uit het natuurlijk kwik door het te ontdoen van zijn overbodige aarde en brandbare vochtigheid (c. 59). De zwavel is eenerzijds beginsel der brandbaarheid; het gehalte brandbare zwavel is maatgevend daarvoor. Maar de fixe zwavel, die onbrandbaar is, is het eigenlijke kleurgevende principe, dat vooral in goud aanwezig is (c. 66). Dat Geber deze opvatting huldigt, zien we bij het lood: het bevat méér onbrandbare zwavel dan tin, want als de brandbare zwavel ontwijkt, wordt zijn kleur in geel omgezet (loodglit), en die van tin in wit. Het eigenlijke principe is dus de fixe zwavel, die in de gewone aanwezig is. Het kwik geeft het metaalkarakter en veroorzaakt de smeltbaarheid der metalen. Koper bevat meer kwik dan het ijzer, want het smelt beter (c. 65). Dus ook hier blijkt de samenstelling uit de eigenschappen en zijn de principes dragers van de eigenschappen. Maar op andere wijze blijkt eveneens hoe groot het kwikgehalte is. Het is n.1. een beginsel der oude alchimisten, dat ..similia similibus solvuntur". Nu verbindt koper zich gemakkelijker met kwik dan ijzer, het bevat er dus ook meer van (c. 65). De eigenschappen der metalen hangen af van de verhouding tusschen zwavel en kwik, de reinheid dier beginsels en de graad van menging (c. 61). Dat goud veel en zuiver kwik bevat, blijkt nu daaruit, dat het gemakkelijk kwik opneemt (non enim argentum vivum aliud quam suae naturae suscipit). Veel kwik geeft een metaal edele eigenschappen. Kwik heeft meer vriendschap voor goud dan voor zilver, dus bevat goud meer kwik (nam videmus argentum vivum argento vivo magis adhaerere et eidem magis amicari, post illud vero aurum et post haec argentum, c. 59, p. 155). De zwavel-kwiktheorie is dus geheel in overeenstemming met twee onafhankelijke reeksen feiten. Indien men haar opmaakt uit de eene feitenreeks, voldoet ze ter verklaring van een geheel andere. Het gehalte aan kwik veroorzaakt edele eigenschappen en de metaaleigenschappen (smeltbaarheid en pietbaarheid), de brandbare zwavel onedele eigenschappen en brandbaarheid. De brandbare zwavel, die de eigenschappen der metalen bederft, is in het onbrandbare goud niet aanwezig, dus moet het veel kwik bevatten, wat ook daardoor bevestigd wordt, dat het het pletbaarste metaal is. Ijzer daarentegen bevat veel zwavel, is moeilijk smeltbaar en gemakkelijk brandbaar. Dit alles wordt nu geverifieerd, doordat het in overeen- stemming is met het ingeroeste dogma „Similia similibus . De amalgaamvorming toont, dat goud veel kwik en dus weinig zwavel bevat, en dat ijzer weinig kwik bevat; het gedrag ten opzichte van zwavel bewijst, dat goud geen zwavel, en ijzer er juist veel van bevat. Een direct analytisch bewijs voor de zwavel-kwiktheorie geeft Geber bij het marcasiet. Dit bestaat uit een kwiksoort en brandbare zwavel die, zooals de ervaring toont, bij sublimatie ontwijkt. En dat het kwik bevat, blijkt daaruit, dat het koper wit kleurt (arseenhoudend!), en dat het metaalglans heeft (c. 60, p. 156). 2. Elementen en principia. Met het aannemen van de zwavel-kwiktheorie is de leer van Aristoteles niet verworpen. De twee principia zijn samengesteld uit de vier elementen. Geber zegt, dat elk der beide principia van zeer stevig samenstelsel is en tot één substantie geworden, zoodat de kleinste aardachtige deeltjes met de lucht-, water-, en vuurdeeltjes zoo nauw verbonden zijn, dat de een de ander bij oplossing niet kan verlaten (Unumquodque ipsorum est fortissimae compositionis et uniformis substantiae et illud ideo quod in eis partes terrae taliter partibus aereis, aqueis et igneis per minima sunt unctae, ut nulla ipsarum alteram in resolutione possit dimittere immo quaelibet cum qualibet resolvitur. c. 25, p. 131). Hier treedt dus het relatieve element op; zwavel en kwik zijn wèl samengesteld, maar hun vereeniging is zoo vast, dat wij haar niet of uiterst moeilijk (c. 10, p. 124) kunnen ontbinden. Door niets is kwik in zijn grondbestanddeelen te ontleden, zegt hij weer, öf het blijft met zijn heele substantie, öf het ontwijkt met zijn heele substantie uit het vuur ( quia aut cum tota substantia ex igne recedit, aut cum tota in illo permanens stat. c. 63). Hiermee is echter in tegenspraak, wat hij in hetzelfde hoofdstuk beweert, n.1. dat kwik door snel verhitten in een aarde omgezet kan worden (kwikoxyd?), wat geschiedt, zooals hij elders zegt, door wegnemen van zijn overvloedige vochtigheid (c. 53, p. 151). Calcinatie is, volgens Geber, het wegnemen van de brandbare zwavel; bij kwik, waar vocht weggenomen wordt, spreekt hij van coagulatie. Het kwik bestaat hoofdzakelijk uit fijne, witte aarde en water; het vochtige en droge houden elkaar in evenwicht. Aan de droogheid is het te danken, dat het niet aanhangt als water (c. 28). Ook de zwavel is van stevige samenstelling, zoodat hij bij destillatie geen olie afstaat als andere oliehoudende stoffen. De scheiding van brandbare en onbrandbare zwavel wordt door sommigen onmogelijk geacht, omdat ze zoo stevig gebonden zijn. Gebet is het hiermee niet eens: ,,Ergo per divisionem diversarum substantiarum in illo, relinquitur partem in ipso magis inflammabilem, a partibus non inflammabilibus seorsum in artificio separari" (c. 58, p. 155). Toch zegt hij ook van de sulphur: „Habet siquidem sulphur homogeneam et fortissimam compositionem, et est uniformis substantiae in suis partibus homoeomera, quia homogenium est" (c. 28). Uit de vergelijking van beide citaten blijkt, dat Geber de uitdrukkingen „uniformis substantiae" en „homoeomera" niet in de scholastieke beteekenis kan bedoelen. Want in een homogene, uniforme substantie kunnen geen andere substanties aanwezig zijn, en homoeomere deeltjes kunnen niet weer brandbare en onbrandbare deelen bevatten. Hij gebruikt dus het woord substantie voor wat de scholastiek een „mistio ad sensum" noemt, terwijl hij de verschillende stoffen, die deze samenstellen, ook substanties noemt. Hij maakt van dit woord hetzelfde vrije gebruik als de nieuwere chemie, die zoowel een verbinding als haar samenstellende elementen substanties noemt. Ook wij durven te zeggen, terwijl we het voortbestaan der elementen in een verbinding aannemen, dat de verbinding toch homogeen is en uit volkomen gelijke deeltjes bestaat, waarbij we dan aan de moleculen denken. Ook van de twee principia zei hij, dat ze „uniformis" waren (c. 25, p. 131), terwijl hij blijkbaar een actueel voortbestaan der elementen in de principia aanneemt. In cap. 10 treffen we hetzelfde: Uit droge en vochtige deelen ontstaat een homogene substantie, het metaal, waarvan de deelen homoeomeer zijn. Dit duurt duizenden jaren, „quia uniformis est substantia principiorum naturae". Wordt nu hun overvloedige vochtigheid plotseling afgesplitst dan zou, „propter fortem mistionem quam habent", ook het vaste deel mee gaan. De scholastiek zou op de gegeven voorbeelden de term „mistio" niet toepassen. Zij kent slechts het mechanisch mengsel (mistio ad sensum) of de volkomen ééne substantie. De middenweg der chemische verbinding is haar onbekend, terwijl Geber reeds een dergelijk begrip blijkt te bezitten in de twee beginsels. Uit het oorspronkelijke krijgen we dan ook niet de indruk, dat deze drie samen de metalen vormen. Ze worden niet zoozeer als principes der metalen, dan wel als de minerale geesten (spiritus), de vluchtige stoffen, behandeld (vgl. p. 78), en worden als „geesten aan de lichamen der metalen toegevoegd, om de juiste eigenschappen daaraan te geven. We hebben hier dus een verschoven dualisme: het metaal zelf wordt tot passief beginsel. In strijd met de gebruikelijke opvatting ziet (pseudo-) Raymundus Lullus (Testamentum vetus. Theorica c. 12) in kwik de vader er metalen. (Ditzelfde ook bij Atnaldus de Villanova; Rosarium phi osophorum c. 7; Mang. I, 662). Tevens heeft h„ de bizondere opvatting, dat alles bestaat uit zwavel en kwik: „Alle dingen bestaa uit de vier elementen, maar toch bestaan ze even goed uit zwave en kwik" (c. 37, Mang. I, 730). Raymundus zegt, dat de scheikundigen met de elementen niet de eenvoudige lichamen bedoelen, maar samengestelde stoffen, waarin één element domineert over e drie andere. „Ita aquam vocant, in qua aquae vincunt quahtates, frigidum videlicet et humidum" (Codicillus, Zetzn. III, 58 ). niet de substantie, maar de qualiteit van het belangrijkste dement overheerscht, zoodat de eenheid der substantie gehandhaafd blijft. De chemici vatten de elementen dus slechts op als typen o genera, daar men de zuivere stoffen niet kent, misschien zelfs niet kan kennen. § 6. Bernhard van Trevisan. Bernhardus (1406—1490) stelt zich in zijn boek ,Vom gebenedeiten Stein der Weisen" de vorming der metalen aldus voor: God schiep een chaotische materie en trok daaruit de vier elementen. Daarvan vormde Hij de zaden en nu is in het vervolg de natuur aan die zaden gebonden. Deze moet men de prima materia noemen. Voor de mensch is deze dus het mannelijk en vrouwelijk sperma, agens, argentum vivum principale patiens: Arsenicum vero vim accreüoms secundariam tenet, utrumque autem istorum trium converüentw praeparatum ad Elixir completionem virtutem actionis retinet, super cujuslibet metalh corpus natientis" (R Baconis Thesaurus chemicus. Francofurti 1620. p. 1M). „Est autem arsenicum corpus minerale commixtum ex terra et aqua forüter mixtis, oleaginum quidem ut sulphur, minus tarnen in oleo, plu» autem abundans, et sulphure grossius atque terrestrius (op. at. p. !»)• voor de metalen zwavel en kwik, het mannelijk en vrouwelijk metaalzaad. Hieruit vormt de natuur de metalen en niets anders. Het is „te diep gevischt" de vier elementen voor prima materia der metalen te houden, want ook boomen en dieren bestaan eruit. Men zou dan uit metalen, via de elementen, menschen kunnen maken, wat onmogelijk is, want: „omne generans naturaliter generat suum simile", de metallische natuur kan niet in een andere omgezet worden. Slechts gelijke brengt gelijke voort; alles zou op deze wijze tot één substantie worden. Nu zal men zeggen: los dan zwavel en kwik op in de vier elementen, en stel hen daaruit weer samen, dan zijn ze beter dan de principes, die we direct uit de metalen krijgen. Dit is niet alleen onnoodig, maar ook onmogelijk. Hadden wij de vier elementen, dan konden we meer doen dan de natuur: wij kunnen echter niet gaan buiten de grenzen, die de Schepper aan de natuur gesteld heeft. Laten wij ons tevreden stellen de twee principia te verbeteren en weer samen te voegen. Alleen de physici, die „alles op het scherpst nemen", noemen hen „secunda materia . Bij de vorming der metalen overwint de hitte van het vuur — dat is de zwavel, die heet en droog is — één graad van vochtigheid van het kwik en er wordt lood gevormd. Nog een graad: het wordt tin, en tenslotte zijn bij het goud koude en vochtigheid geheel overwonnen, want het vlucht niet voor het vuur, daar het gelijke zich verheugt in het gelijke, en goud heeft nu veel vuur in zich. — Dit is weer de gedachte: similia similibus attrahuntur. — Bernhardus stelt soms de elementen gelijk met de eigenschappen: „die Elemente welche da sein die vier Qualitates " De eigenschappen strijden met elkaar, en de eene verdringt de andere. — Dit is dus de typisch Aristoteliaansche gedachtengang. Het verschil der metalen wordt door de andere alchimisten veel meer verklaard door stoffelijke onzuiverheden, terwijl hier de graad van koking een grootere rol speelt (ook in „Compositum de compositis" van Albertus). Met de zwavel wordt niet de gewone zwavel bedoeld: „want dan zouden de metalen niet bestendig zijn tegen het vuur," zegt Bernhard. De zwavel heeft de edelste qualiteiten, n.1. vuur en lucht, het andere (vrouwelijke) element heeft de andere qualiteiten en elementen, n.1. water en aarde (vochtig en koud). — Ook hier vormen de actieve elementen weer het mannelijk beginsel. Bernhardus staat in zijn theorie onder de alchimisten vrijwel alleen. Hij beweert, dat de twee principia onontleedbare stoffen zijn, al weet hij hen samengesteld. Maar dat gaat slechts den physicus aan, niet den alchimist. Voor hèm zijn het de grenzen waartoe hij kan komen, en hij geeft hen zelfs de naam element. Maar nog merkwaardiger is zijn motiveering, die geheel biologisch en theologisch is. Bij Bernhardus overweegt niet, als bij Geber, dat de elementen vast verbonden zijn. maar dat we niet kunnen gaan buiten de door God gestelde grenzen. In verband met zijn theorie over de vorming der metalen is het vanzelfsprekend, dat hij er slechts accidenteel verschil tusschen ziet. Ze verschillen slechts door meerdere of mindere rijpheid; de onedele zijn slecht gekookt, — we moeten dus de natuur met het vuur helpen. Ook het biologische in zijn metaaltheorie laat slechts accidenteele verschillen toe (zie p. 67). HOOFDSTUK IV. HET PROBLEEM VAN HET VOORTBESTAAN. § 1. Voortbestaan der elementen in de verbindingen. „est difficultas in omni parte huius quaestionis." (Albertus Magnus.) Bij de bespreking van Aristoteles zagen wij welk probleem de scholastieken nog op te lossen hadden: hebben de elementen in de verbindingen hun formeele, substantieele Zijn bewaard, of niet? Avicenna nam aan, dat de substantieele vormen der elementen volkomen bewaard blijven; het mengen geldt slechts voor de primaire qualiteiten, die elkaar matigen. Albertus Magnus ging in deze richting voort. Hij veronderstelt bij de elementen een primaire en een secundaire vorm (de coelo III, tr. 2. c. I). De primaire vorm geeft het substantieele Zijn, de secundaire de actio. De primaire vormen blijven in de verbindingen bewaard, want anders zouden deze niet weer in de elementen opgelost worden (et quoad primas formas salvantur meo judicio in composito, quia aliter compositum non resolveretur in elementa). Op een andere plaats (physicorum III, tr. 2, c. I) zegt hij, dat de essent-'eele vormen blijven, maar dat de qualiteit en de accidentia veranderd en omgezet worden en de scherpte verliezen (cum amittant excellentias suas), die ze, toen ze nog gescheiden waren, hadden, en tot een gemiddelde overgaan. Elders (de coelo III, tr. 2, c. 8) zegt hij, dat het secundum esse tot een gemiddelde — de qualiteit, die de ,,actus mixti" is — wordt, terwijl het primum esse op een verwarde, onduidelijke wijze blijft. Ook voor ons is dit verward en onduidelijk, want Albertus tracht zich tusschen de moeilijkheden van het probleem uit te wringen door steeds nieuwe termen in te voeren, zonder daarmee het inzicht te verrijken. De vorm is reeds iets geworden naast de essentieele eigenschappen, die het begrip uitmaken. En nu kan die vorm ook weer in verschillende toestanden zijn: hij onderscheidt twee toestanden van substantieel Zijn (primum esse), nl. vrij en gebonden (ligatum): Vrij is de vorm, als de elementen in hun natuurlijke sfeer zijn — gebonden, als het element door een ander ding veranderd is. In de verbinding is het primum esse in gebonden toestand, en dat noemt Aristoteles „virtute manere" (de gen. II, tr. 6, c. 5). Dat de elementen in de verbinding aanwezig zijn naar hun vorm, blijkt doordat de eigenschap van het element in de verbinding is: daar de eigenschappen (al is het niet onveranderd) in het mixtum blijven, moeten ook de elementen blijven, want de eigenschappen zijn niet zonder hun overeenkomstig substraat (zie: Pfeifer, op. cit. p. 20). Uit het veranderde secundum esse blijkt dus toch nog, dat het primum esse bewaard is; ook het secundum esse is blijkbaar niet geheel ondergegaan. Uit de physische eigenschappen wordt dus weer de samenstelling bepaald. Tot een geheel andere oplossing komt Albertus' leerling Thomas van Aquino (1227—1274). Hij bespreekt de meening van anderen in het eerste boek De generatione (lec. 24, n. 7). Sommigen nemen aan, dat de qualiteiten tot een medium teruggebracht worden en de algemeene vormen in het mixtum blijven, daar het anders een corruptio en geen mixtio zou zijn. Dit zou niet in overeenstemming zijn met Aristoteles' definitie uit Metaphysica V: „Elementum est ex quo componitur aliquid et est in eo. Maar, zegt Thomas, de materie kan onmogelijk tegelijk verschillende vormen opnemen. Materie met vorm geeft een physisch lichaam; er zouden dus verschillende lichamen zijn op dezelfde plaats, wat onmogelijk is, zoodat slechts overblijft, dat de elementen in de verbinding deeltjes in juxtapositie zijn, onzichtbaar door hun kleine afmetingen; we hebben dan een mixtio ad sensum. Echter ontkent Thomas (in lec. 25, n. 12), in navolging van Aristoteles, nadrukkelijk, dat mixtio zou zijn „compositio minimorum secundum naturam"; de mengende stoffen moeten een homoeomeer geheel vormen; het mixtum moet in het geheel en in de deelen volkomen gelijk zijn; er is geen mixtio maar compositio, wanneer kleine deeltjes „in specie et virtute" voortbestaan. Hiermee is de meening van Avicenna bestreden, waarna hij ertoe overgaat Averroës aan te vallen, die beweert, dat de vormen der elementen een graadverschil kunnen hebben. Maar, daar volgens Aristoteles de substantie geen meer of minder hebben kan, zeggen ze (de Averroïsten), dat de vormen der elementen onvolmaakt zijn, tusschen substantieele en accidenteele vormen in staan en, voorzoover ze tot de laatste naderen, een minder of meer kunnen hebben. Maar dit is nog onwaarschijnlijker: er is geen midden tusschen substantie en accidens; ze zijn van verschillend genus. De substantieele vorm heeft geen graadverschil; er is niets tusschen ontkenning en bevestiging. Er moet dus iets gevonden worden, waardoor èn de waarheid der mixtio vastgehouden wordt, èn toch de elementen niet geheel ondergegaan zijn, maar op een of andere wijze in het mixtum blijven (de gen. I, lec. 24, n. 7). En dan geeft Thomas deze oplossing: de actieve en passieve qualiteiten der elementen zijn elkaar tegengesteld, ze kunnen een meer of minder hebben, zoodat er een gemiddelde qualiteit ontstaat, die iets heeft van de natuur der beide uitersten. Bij de mixtio wordt door wederzijdsche inwerking de scherpte der qualiteiten opgeheven; er ontstaat een gemiddelde qualiteit, die de bizondere „qualitas mixti" en de dispositie voor de substantieele vorm van het mixtum is, zooals de elementaire qualiteit dat voor de vorm van het element is. Wel is de qualiteit van het element verschillend van zijn substantieele vorm, maar zij werkt in zijn kracht. In lec. 25 num. 12 zegt Thomas: „de mengende lichamen zijn ondergegaan wat betreft de vormen, en blijven wat de virtutes aangaat." Aristoteles zegt: ,.mixtio est miscibilium alteratorum unio." Dit wordt nu door Thomas ten zijnen gunste uitgelegd: Die alteratio geldt de virtutes of qualitates der mengende lichamen, zoodat gelezen moet worden: „mixtio est miscibilium alteratorum, id est corruptorum secundum formas, unio." — Elke mixtio wordt dan toch tot een generatio en corruptio van substanties, die als bizonderheid slechts heeft, dat qualiteiten elkaar in evenwicht houden, en niet de eene de andere overwint. Thomas legt dus de nadruk op de werkelijkheid der mixtio, en het tweede punt, (dat de elementen op de een of andere wijze in het mixtum blijven), komt op de achtergrond. Voor de chemie is het verschil tusschen Thomas en Albertus niet zoo groot. Al zijn de elementen niet in de verbinding, toch kunnen we te weten komen uit de qualiteiten in welke verhouding zij bij de ontleding zullen ontstaan. Hij zegt (de gen. II, lec. 8, n. 5), dat het gemiddelde, dat ontstaat uit de elementaire eigenschappen, verschilt naardat de kracht der mengende lichamen verschilt. Overheerscht het vuur het water, dan ontstaat een gemiddelde, dat meer heet dan koud is; overheerscht de hitte de koude drie maal, dan is het medium drie maal heeter, en op deze wijze zijn de verbindingen in potentia de vier elementen. Echter moet, volgens de uitgevers van Thomas' werken (inleiding p. XXII), de commentaar op lib. I de generatione vanaf lec. 18 niet aan hem toegeschreven worden. Alle gegeven citaten zouden dus niet authentiek zijn, ook lec. 24 niet, die een deel bevat van het „Opusculum de mixtione elementorum". Zij beroepen zich erop, dat, waar Thomas op andere plaatsen over deze kwestie schrijft, hij zich op andere wijze uitdrukt. Inderdaad vinden we in de coelo (III, 8, n. 6, 7) de vraag ,,actu vel potentia" onbeantwoord gelaten. Maar in de Summa spreekt hij zich uit voor potentieel voortbestaan (P. I, q. 76, art. 4, ad 4). Volgens genoemde Inleiding zou de onechte commentaar naar Albertus bewerkt zijn. In deze kwestie geeft hij echter een geheel andere oplossing dan Albertus. Over het algemeen volgt de scholastiek Thomas, en zelfs zijn groote tegenstander Duns Scotus, is tégen het substantieele voortbestaan der elementen. Men is het er over eens, dat de virtutes der elementen de nieuwe vorm voortbrengen, en deze vorm opgelost kan worden in dezelfde vormen (n.1. die der elementen), uit welker virtutes hij ontstond. Een duidelijk overzicht van de opvattingen der verschillende richtingen vindt men bij Contarini (,,De elementis" lib. III, p. 45—48), die zelf een Averroïstisch standpunt inneemt. Bij Avicenna en Albertus blijven de elementaire substanties voortbestaan. Het beroep, dat hun aanhangers doen op het feit, dat de elementen, die in de verbinding gingen, er ook weer uitkomen, is gunstig voor de ontwikkeling der chemie. De willekeur, die ontstaat door de opvatting, dat de eigenschappen aan het substraat te wijzigen zijn, zoodat elke stof in elke andere omgezet kan worden, wordt eenigszins beperkt. Hun theorie moet er tenslotte toch toe leiden, zooals Thomas terecht opmerkte, dat men juxtapositie der deeltjes aanneemt, waardoor (in Aristotelische beteekenis) een mixtio ad sensum ontstaat. Bij de Thomistische leer overweegt de logische beschouwingswijze; zij is theoretisch strenger, al moet daarbij Aristoteles pasklaar gemaakt worden. Verbinding wordt nu echter scheppen van een nieuwe substantie, en ontleding geen dissolutio, maar „corruptio mixti et generatio elementorum". Elke stof is een „ens sui generis"; door eigenschappen te veranderen worden nieuwe substanties gevormd. Deze opvatting is zeker niet gunstig voor de ontwikkeling van ons begrip „chemische substantie". Eigenlijk is ijs een andere substantie dan water, en slechts het begrip „accidenteele eigenschap" brengt hier uitkomst, maar laat eveneens allerlei willekeur toe. De elementaire qualiteit vervult de functie van het element; de eigenlijke elementen zijn de eigenschappen of virtutes. Beide opvattingen zijn qualitatief, maar die van Avicenna heeft toch betere ontwikkelingsmogelijkheden; de eigenschappen zijn gebonden aan substantieele dragers, die steeds meer op de voorgrond komen; de elementen zijn werkelijke substanties. Als men echter, met Empedocles, voortbestaan en juxtapositie der elementaire bestanddeelen aanneemt, komt men, zooals Aristoteles reeds inzag, vanzelf tot atomistiek of corpusculairtheorie. Maar dan eischt de chemische praktijk de vorming van een begrip, waarmee mixtio toch iets anders is dan gewone mechanische menging. Een derde mogelijkheid, overeenkomend met onze chemische verbinding, moet gekend worden naast de homogene verbinding (mixtio vera), en het mechanisch mengsel (mixtio ad sensum). De eerste sporen daarvan zien we bij de alchimisten, als ze eenheden aannemen, waardoor aan de willekeur, die ook de theorie van het voortbestaan aankleeft, paal en perk gesteld wordt. Die eenheden vinden we in de twee principia zooals die opgevat worden door Bartholomeus en Geber. Evenals in onze chemische verbinding bestaan de elementen daarin voort, maar nu in vastgelegde combinaties, die hun eigen, echt chemische eigenschappen bezitten. Het zijn, als onze moleculen, secundaire deeltjes. We kunnen hen ook opvatten als relatieve elementen, en als zoodanig wordt hun voortbestaan geleerd, zooals wij zien bij Dschabir (Boek der Kennis van de Goddelijke Kunst en Wijsbegeerte): „Als kwik en zwavel zich verbinden om één substantie te vormen, heeft men het ervoor gehouden, dat ze essentieel veranderd zijn en een geheel nieuwe substantie ontstaan is. Dit is echter niet het geval. Beide, kwik en zwavel, behouden hun eigen natuur; de deelen zijn elkaar slechts genaderd, zoodat voor het oog het product uniform is. Maar indien iemand de deelen van de eene soort kon scheiden van de andere. zou blijken, dat ieder van hen gebleven is in zijn eigen natuurlijke vorm en niet veranderd is" (Holmyard: Chemistry to the time of Dalton, p. 19). In het algemeen komen de principia, — begrippen, die door de practicus zelf gevormd zijn, in tegenstelling met de vier elementen, die geheel van philosophische oorsprong zijn, — er wat het voortbestaan betreft, goed af. Want bij Bernhardus zien we de elementen weer tot qualiteiten worden, maar de chemische principia blijven stoffen, metaalzaden, die de metalen samenstellen. Het biologische beeld zou op potentieel voortbestaan der principes wijzen, want de zaden zijn in het product ervan niet actueel. De alchimisten geven echter weinig of geen nadere inlichtingen hoe de principia in de verbindingen aanwezig zijn, uitzonderingen als Dschabir daargelaten. Ze redeneeren in elk geval alsof die stoffen erin zijn, wat nog geen strikt bewijs is, dat ze dit steeds aannemen. Ze spreken van volkomen en onvolkomen menging. Van Thomistisch standpunt moet de substantieele vorm altijd volkomen zijn. Dit is dus een afwijking door de praktijk veroorzaakt, en blijkbaar wordt bij deze uitdrukking aan juxtapositie gedacht, want tin heeft bijvoorbeeld geen stevigheid door deze onvolkomen mixtio. § 2. Voortbestaan der chemische substanties. We komen nu op problemen, die nauw verwant zijn met het voorgaande, n.1.: Bestaan niet alleen de elementen, maar ook bepaalde verbindingen daarvan, voort onder uiterlijke verandering? en: In hoeverre offert men het beginsel: uit de eigenschappen de samenstelling aflezen, op? Beide richtingen hadden groote overeenkomst: men addeert eigenschappen, öf men addeert dragers plus eigenschappen. Men voert accidenteele eigenschappen in, öf men voert accidenteele verontreinigingen (dus stoffelijke accidentia) in. Men zal moeten uitmaken welke eigenschappen in een bepaald geval accidenteel en welke substantieel zijn, öf men zal de zuivere stof moeten bepalen. Voor het een zoowel als voor het ander ontbraken voldoende criteria. Maar dit is zeker, dat men niet eenvoudig alle eigenschappen addeert, en dat een substantieel voortbestaan aangenomen wordt onder verlies van vele kenmerkende eigenschappen. Bij Albertus zagen we reeds, dat het primum esse, het substantieele Zijn, gebonden kan worden. In de metalen is water in gebonden toestand, maar het is er (zie p. 49), hoewel wij de vloeibaarheid niet altijd waarnemen. De principia leverden ons reeds een bewijs, dat niet alleen de elementen, maar ook meer gecompliceerde stoffen kunnen voortbestaan. Ook voor de gewone mixta is hier en daar voortbestaan aangenomen. Het begrip „chemische substantie" is nog vaag. Allerlei onzuiverheden worden nu eens als substantieele verschillen, dan weer als accidenteele opgevat, terwijl omgekeerd groote verschillen voor accidentia doorgaan. Men denke aan de verhouding van zwavel en arseen en aan de transmutatiestrijd. Groote willekeur is mogelijk: door eigenschappen te veranderen maken we een nieuwe substantie, behalve wanneer die eigenschappen accidentia zijn, want dan blijft de substantieele vorm bestaan. Het gaat er nu maar om welke eigenschappen in een bepaald geval accidenteel, welke essentieel zijn; zelfs kleur en gewicht der metalen werden soms als accidentia beschouwd. Natuurlijk zagen de alchimisten wel, dat niet alle eigenschappen van een stof uit die der bestanddeelen te verklaren zijn. Daarom voerde men naast de z.g. elementaire eigenschappen de verborgen eigenschappen in, die b.v. aan invloed der sterren te danken waren. Ook de accidentia konden veel moeilijkheden verdoezelen. Als zij werkelijk groote verschillen kunnen verklaren, helpen ze ook om het voortbestaan der substanties, tegen alle schijn in, vol te houden. Dit wordt vergemakkelijkt, doordat de substantieele vorm een geheimzinnig iets geworden is, dat niet geheel meer gedekt wordt door het complex van essentieele eigenschappen, terwijl anderzijds de essentieele eigenschappen niet tot hun recht komen, wanneer de substantieele vorm in gebonden toestand is. Uitwegen genoeg dus om substantieel voortbestaan van stoffen aan te nemen, die ondergegaan lijken te zijn. Dit zal van groote waarde zijn als de scholastiek afgedaan raakt, en accidentia en occulte eigenschappen opgeruimd worden. In de „Dicta Alani" lezen we, dat koper een goudkleur aanneemt en messing wordt, dat „we van lood loodwit en menie maken en uit menie een glas, en dat het toch altijd lood blijft, ieder in zijn eigen onveranderd wezen". Er is dus een blijvende loodsubstantie, die allerlei eigenschappen (rood, wit enz.) aan kan nemen, maar toch lood blijft. We moeten hier niet te vroeg juichen over een helder chemisch inzicht, want met die eigenschappen wordt de lood- 5 substantie bekleed; van een verandering, ook der stoffelijke samenstelling, is hier geen sprake. Het koper heeft slechts een goud/c/eur aangenomen. Ons treft dit en lijkt het zoo mooi, omdat wij lood als element beschouwen, maar werd hetzelfde beweerd van een samengestelde organische verbinding, dan zouden we geen woorden genoeg vinden ter afkeuring. Bovendien offert Alanus hier een eigenschap op, die toen zeker niet als accidenteel, maar als essentieel voor de metalen gold, n.1. de ductibilitas. Deze behoort tot de middeleeuwsche metaaldefinitie: „metallum est corpus miscibile, fusibile et sub malleo ex omni dimensione extendibile" (Geber). Er komt bij deze veranderingen dus geen stof bij, maar de accidenteele vorm verandert; ongeveer als bij vast en gesmolten lood. Eigenlijk zou men in loodwit een ens sui generis moeten zien; hier wordt het in genetische samenhang gebracht met lood. Langzamerhand gaat men ook verband tusschen de metalen en de mineralen zien. Men had reeds connecties doordat beide groepen zwavel en kwik bevatten. Nauwkeuriger wordt het reeds bepaald als Avicenna en Richard zeggen, dat ijzervitriool zijn metaalkracht krijgt van het ijzer, hoewel Richard de mogelijkheid uit de vitriolen de metalen te bereiden verwerpt. „Waaruit iets ontstaan is, daarin kan het weer opgelost worden" is een der axioma's der alchemie, en dit wordt verduidelijkt door het voorbeeld van ijs en water. Maar men past het ook toe op kwik en de metalen, die daaruit gevormd heeten te zijn (Arnaldus in De perfecto magisterio), en hier is inderdaad een substantieel voortbestaan, als men kwik als principe beschouwd. Norton (1477) zegt: „metalla manent in sua integra compositione, cum ab aquis fortibus dissolvuntur" (Kopp I, 343). Dit nadert onze opvattingen, want bij goudoplossingen heeft niet alleen gedaanteverwisseling, maar ook stoftoevoeging plaats. De accidentia worden hier dus ook in stoffen gezocht. Dit vinden we eveneens bij Geber. Als hij kwik gaat reinigen door toevoeging van bepaalde stoffen, blijven de aardachtige deelen op de bodem van het vat (Summa, cap. 45), de overmaat aan waterige deelen ontwijkt, en het gereinigde, witte kwik sublimeert; na „illius depuratio terreitatis et remotio aqueitatis illius hebben we dus gesublimeerd kwikzilver (sublimaat!). De substantie van het kwik blijft; de accidenteele verandering gaat gepaard met stoffelijke verandering. Albertus Magnus verklaart de vorming van loodwit, doordat het gestolde kwik door de azijn uit het lood gewasschen wordt, naar de oppervlakte gehaald wordt, en 200 de witte kleur veroorzaakt (De mineral. lib. IV, cap. 1, p. 164). Ook deze verklaring berust op wijziging van de stoffelijke constellatie: de rangschikking der deeltjes wordt veranderd. Dat men dezelfde naam bezigt voor het ongezuiverde en het gezuiverde product is zeer verklaarbaar. Het spraakgebruik brengt dit mede; ook wij spreken over gezuiverd en ongezuiverd zout, magnesia en gebrande magnesia, waar ook de samenstelling verschillend is. In dit verband nog iets over de transmutatietheorie. Sommigen houden vol, dat elk metaal een species is, b.v. Petrus Bonus in zijn Margarita Preciosa (1330) (Zetzn. V, 595), waar hij uit het feit, dat de metalen niet dezelfde eigenschappen hebben, het gevolg trekt, dat hun vormen verschillen; ze zijn species van hetzelfde genus (metaal). Anderen zeggen, dat het verschil accidenteel is. Als men het verschil tusschen lood en loodwit soms als accidenteel opvat, is het geen wonder, dat men ook de verschillen der metalen als zoodanig beschouwt, want oppervlakkig lijken die geringer. We zien zelfs Avicenna (Mang. I, 638), de felle tegenstander der transmutatie, kleur en gewicht tot de accidentia rekenen. De tegenstanders gelooven dan ook, dat men stoffen kan maken, die in alles op het echte goud lijken, maar het toch niet zijn, want ze hebben de substantieele vorm er niet van. De theorie heeft dus de voorrang boven het experiment. Een zwak punt blijft in dit opzicht ook de sexueele voorstelling. Daar alle metalen dezelfde zaden hebben, worden ze hiermee eigenlijk tot eenzelfde substantie, met slechts accidenteele verschillen (zie p. 58). Eigenaardig is, dat vele alchimisten de steen der wijzen, die in zekere zin ook tot de metalen behoort, een hermaphrodiet noemen. Een kans voor de mogelijkheid tot transmutatie wordt gevonden in de reductie tot de prima materia, zwavel en kwik. Die kunnen gereinigd worden van de toch weer als accidenteel opgevatte onreinheden, en vereenigd worden tot het volmaakte metaal. Hierop berust de heele alchemie; zij is een evolutie-leer. Het doel der natuur is goud te maken; de onedele metalen zijn onderweg blijven steken; ze zijn ziek. Hun imperfectie wordt genezen door de plusquamperfectie van de steen der wijzen. Nog in andere beteekenis kunnen we spreken van het voortbestaan der substantie. Bij de Stoa was de oerstof dè substantie, de ousia, en vele alchimisten spreken over de hyle als over iets, dat een Zijn heeft en waaraan de juiste eigenschappen toegevoegd moeten worden. „Democritus" zegt, dat lood (de oerstof) gekleurd moet worden, zooals wol geverfd wordt; het bewaart dan echter zijn oorspronkelijke natuur, evenals het kameleon. De kleuren zijn zwart, wit, geel, rood, — wat slaat op de betreffende loodverbindingen (L. 35). De oerstof wordt bekleed met de eigenschappen, en daarom verwondert het ons niet, dat Roger Baco aanneemt, dat elke stof in elke andere omgezet kan worden (Kopp. Beitr. p. 93). Dat die eigenschappen door stoffelijke dragers van pneumatisch karakter overgebracht worden, zagen we bij de tincturen. Ook Aristoteles laat toevoegen van een eigenschap gepaard gaan met toevoegen van een stof. Bij het samensmelten van koper en tin verdampt het tin en laat slechts de kleur achter (de gen. I, lec. 25). Hier is echter ondergang der tinsubstantie, wat bij de pneumata der Stoa niet het geval is. Het werk der chemie wordt dikwijls opgevat als toevoegen van eigenschappen. Hierop wijzen uitdrukkingen als: het metaal de koningsmantel aantrekken (Kopp I, 46), of: het metaal legt de wapenrusting van Mars af (ijzer in kopersulfaatoplossing). De continuïteit der bizondere substanties gaat op deze wijze verloren ten bate van de ééne substantie. Een dam tegen deze redeneertrant is het species-begrip: „Species rerum non transmutantur". Naarmate meer op de voorgrond staat, dat de species onveranderlijk is, zal men van de chemie minder wonderen verwachten. HOOFDSTUK V. DE THEORIE DER TWEE PRINCIPIA. De twee principia zijn, evenals de vier elementen, qualiteitsdragers; echter niet alleen van physische, maar ook van chemische eigenschappen. Daarmee voldoen ze ter verklaring der specifiek chemische verschijnselen. Ook hebben ze meer dan de vier elementen het karakter van gewone stoffen. Bij Aristoteles was de qualiteit haast tot substantie geworden; door de hoofdeigenschappen komt hij tot de elementen. Doordat de qualiteiten op elkaar inwerken, kunnen de elementen in elkaar overgaan. De principia daarentegen berusten meer op chemische ervaring, en zijn ook niet dragers van zulke afgepaste eigenschappencombinaties. Vergelijken we b.v. het element vuur met de zwavel. Het eerste is drager van twee eigenschappen, die ook in andere elementen voorkomen, de laatste is eenige drager der brandbaarheid. Ook leenen de eigenschappen, die de principia vertegenwoordigen, zich niet voor transmutatie: warmte en koude kunnen op elkaar inwerken; kleur, reuk en brandbaarheid niet. Daar komt dan nog bij, dat het mannelijke moeilijk omgezet kan worden in het vrouwelijke. Tengevolge van de inwerking der elementaire qualiteiten op elkaar, kan men bij de peripatetische mistio geen zuivere additie van eigenschappen verwachten en, daar de eigenschappen de substanties aanduiden, ook geen „onverminderd" voortbestaan der elementen. De eigenschappen van zwavel en kwik treffen we in de verbinding aan; ze werken niet op elkaar in, zoodat de principes in hun verbindingen voortbestaan. De opvattingen, die men heeft over de transmutatiemogelijkheid der elementen en hun voortbestaan in de verbinding, houden dus nauw verband met elkaar èn met de opvattingen over mixtio en generatio (zie p. 63). De behoefte aan practische verklaring leidde in de middeleeuwen vele artsen en alchimisten tot corpusculairtheoretische opvattingen en tot de leer van het voortbestaan der elementen. Van modern standpunt bezien is echter een nadeel ten opzichte van de peripatetische leer, dat zuivere additie van eigenschappen voor een chemische verbinding met de ervaring strijdt, hoewel men moet toegeven dat juxtapositie der deeltjes dit toch doet verwachten. De groote winst voor de chemie in dit tijdperk is wel, dat men nu in de principia elementen gaat kennen, die als onontleedbaar of bijna niet te ontleden gelden vanwege de innige menging van de vier absolute elementen in hen. Men kent dus het begrip „relatief element". Soms doen de principia, in onzuivere toestand en gemengd met de vier elementen, dienst als elementen der mineralen, terwijl ze bij de oudste alchimisten en Raymundus als algemeene beginsels beschouwd worden. Deze laatste opvatting kreeg weinig aanhang. Dit is te verklaren door de ontstaanswijze uit de practijk. De leer der principia is een aanpassing aan het doel der chemie, dat ligt in het mineralenrijk: metalen en mineralen genieten bijna uitsluitend de belangstelling. Daarom zal de leer der actieve en passieve elementen zich openbaren in de zwavelkwiktheorie. Men heeft geen reden deze vertegenwoordigers der twee groepen van elementen te kiezen voor het planten- en dierenrijk. De principia zijn niet identiek met de gewone stoffen van die naam, die als hun typen dienden, hoewel de scheiding niet scherp is. Anders zouden de voorstanders der principia niet als argument aanvoeren, dat zwavel in metaalmijnen voorkomt, terwijl de tegenstanders het tegenovergestelde beweren. Een nadeel is, dat de principia toch weer eenigszins tot generieke begrippen worden, echter nooit in zulk een algemeene zin als de aggregatietoestanden. Het is niet juist te zeggen, dat de alchimisten daarin met Aristoteles overeenstemden, ,,dass auch ihren Elementen keine stoffliche Existenz zugeschrieben wurde, sie sollten nur die Vertreter gewisser Eigenschaften der an sich eigenschaftslosen Materie und mit den Stoffen gleichen Namens nicht zu verwechseln sein." (R. Meyer: Vorlesungen p. 38). De leden van een genus bestaan toch! De verschillende zwavelsoorten, waartoe ook de arseenverbindingen behooren, geven ook verschillende metalen en mineralen. Met elke nieuwe variëteit, of het nu de roode, witte of gele zwavel is, de brandbare of de onbrandbare, wordt eigenlijk een nieuwe drager ingevoerd. De rekbaarheid der theorie is gevolg van haar qualitatief karakter. We kunnen hier nooit zoo'n eenvoudig systeem bouwen als op quantitatieve basis. De eigenschappen der verbindingen zijn de som der eigenschappen der samenstellende deelen; voor nieuwe eigenschappen moeten nieuwe dragers aangenomen worden. Een qualitatieve theorie kan geen secundaire eigenschappen uit de primaire verklaren, en moet daarom steeds meer substantieele qualiteiten invoeren. Merkwaardig is ook, dat het principe der brandbaarheid, de zwavel, zijn beste variëteit vindt in de onbrandbare zwavel. Tracht men echter de eigenschappen der principia te verklaren uit die der vier elementen, dan valt het bezwaar, dat men naast de elementen nieuwe qualiteitsdragers aanneemt, voor een groot deel weg. Zoo wordt de vloeibaarheid van het kwik aan water toegeschreven, en de brandbaarheid van de zwavel aan vuur en lucht. Meestal gaat men echter niet zoo ver, en komen er dus eigenlijk vier dragers van eigenschappen bij, die ook als verontreiniging kunnen optreden. Dit laatste heeft het voordeel, dat nu niet altijd een substantieel verschil der zwavels aangenomen behoeft te worden, want ook vreemde bijmengsels kunnen de principes van qualiteit doen verschillen. Ijzer b.v. bevat te veel aarde. De verklaringsmogelijkheden worden op deze wijze bijna onbeperkt. Uit dit alles blijkt wel, dat de vier elementen bij de alchimisten nog wel tot verklaring der verschijnsels dienen (zie Kopp: Beitr. 42), hoewel dikwijls het tegenovergestelde beweerd wordt (b.v. Laminne p. 80: ,,Malgré son objet la doctrine des quatre corps ne fut jamais vraiment une hypothèse chimique"; R. Meyer (op. cit. p. 38) „toont aan", hoe de alchimisten de vier elementen van Aristoteles „opzij" schoven en in hun plaats meestal zwavel, kwik en zout stelden.). Kopp vergelijkt in zijn „Alchemie" (p. 13) de vier elementen met de nu als element aangeduide onontleedbare stoffen, en de twee principia met de z.g. samengestelde radicalen. Maar de elementen van Aristoteles zijn absoluut, terwijl juist de principia relatief zijn, evenals onze elementen. Natuurlijk kan men radicalen ten opzichte van de moderne elementen als relatieve elementen beschouwen, hoewel de verhouding een andere is (zie p. 219). Zijn er, zooals we vroeger opmerkten, practische gronden aan te geven voor de zwavel-kwiktheorie, toch moeten we van de alchi- misten geen werkelijk analytisch bewijs verwachten. De speculaties overheerschen en in het algemeen is men tevreden met oppervlakkige bevestiging van zijn ingeroeste overtuiging. Bovendien is het einddoel der alchemie niet: stoffen te ontleden en op te bouwen, maar: de onedele metalen in edele om te zetten door middel van de steen der wijzen. Toch zijn we het niet eens met vort Lippmann, dat de zwavel-kwiktheorie van chemisch standpunt onzinnig is (L. 488): „Die Entstehung der so merkwürdigen und vom rein chemischen Standpunkte aus ganz unbegreiflichen, ja völlig widersinnigen Theorie vom Schwefel und Quecksilber als den Grundlagen samtlicher Stoffe und wesentlichen Bestandteile der Metalle — einer Theorie, die trotz ihrer Absurditeit fast anderthalb Jahrtausende lang in unvermindertem Ansehen blieb wird daher nur ver- standlich, wenn man sich gegenwartig halt, dass sie, allem Dargelegtem zufolge, überhaupt nicht an der Hand chemischer Voraussetzungen abgeleitet wurde und werden konnte, sondern nur auf Grund philosophischer, und zwar allein der oben erwahnten, ausschliesslich für ganz bestimmte spatgriechische Schulen charakteristischen" (L. 382). Het feit, dat men de metalen dikwijls vergezeld van zwavel aantreft, pleit ervoor deze als bestanddeel der metalen aan te nemen. Dat de analytische chemie nog niet bestond, kan men den alchimisten niet kwalijk nemen; het duurde nog honderden jaren, eer de analyse het belangrijkste criterium was, en zelfs na Lavoisier heeft men ook andere methoden (analogie-redeneering) aanvaard om de samenstelling der stoffen te vinden. Een theorie moet zóó lang voor juist gehouden worden, als zij de bekende feiten behoorlijk verklaart. Dat deed de zwavel-kwiktheorie, wat de metalen betreft, in de middeleeuwen uitstekend. Niet alleen het verschil in qualiteit, ook de vastheid der binding en de quantitatieve verhouding der principia is volgens haar oorzaak van de verschillen der metalen. Vooral het laatste spreekt tot het modern bewustzijn en is het sterke punt. Want het verschil in verhouding verklaart zoowel de verschillen der metalen in gedrag tenopzichte van zwavel en kwik als de andere eigenschappen der metalen (brandbaarheid, pietbaarheid etc.) op bevredigende wijze. We zetten reeds uiteen, dat zoo twee onafhankelijke feitenreeksen met deze theorie in overeenstemming waren, waarmee zij dus vol- doet aan alle eischen, die men redelijkerwijs aan een theorie mag stellen. We kunnen dus wel zeggen, dat de zwavel-kwiktheorie toen waar was. De alchimisten zelf geloofden er natuurlijk in als in het evangelie; het relatieve van wetenschappelijke waarheid was aan de middeleeuwsche denkwijze geheel vreemd. Beroep op de traditie, een „Philosophus dicit , of ,,Geber ait", was dikwijls voldoende bewijs voor een bewering. Von Lippmann beschouwt echter hun theorie, alsof ze moest gelden voor de feitenkennis van de twintigste eeuw, en dan slaat ze inderdaad een treurig figuur. In nog sterkere mate wordt deze fout begaan door von Meyer, die zegt, dat de opvattingen der alchimisten over de grondbestanddeelen geheel foutief zijn, waardoor de grofste vergissingen insluipen. „Wie wenig man sich bemühte die wahren chemischen Bestandteile von Körpern zu entdecken, dafür legt obige Theorie von der Zusammensetzung der Metalle beredtes Zeugnis ab." Bij Geber zouden dan de juistere opvattingen doorbreken, als hij zwavel en kwik als bestanddeelen van de cinnaber aanneemt (Gesch. d. Ch. p. 40). Hoe weinig moeite men zich vaak geeft de ware bedoelingen der oude alchimisten te onderkennen, daarvan legt bovenstaand citaat sprekend getuigenis af. Er wordt geheel geoordeeld vanuit het standpunt der alleen-ware 19de eeuwsche chemie. Voorzoover de resultaten der Ouden toevallig kloppen met de moderne scheikunde, worden ze toegejuicht. Wat ermee strijdt wordt, zonder poging tot begrijpen, vanuit eigen voortreffelijke zekerheid veroordeeld. TWEEDE DEEL. HOOFDSTUK VI. HET NEOPLATONISME. Tijdens de Renaissance komt naast en tegenover de scholastieke wijsbegeerte het neoplatonisme weer naar voren. Nu is het wel waar, dat dit stelsel, met zijn verachting voor de materie, op zichzelf weinig bevorderlijk zal zijn voor de ontwikkeling der natuurwetenschap, maar toch heeft deze veel aan het neoplatonisme te danken. Want het tastte het gezag van Aristoteles aan, en, ofschoon het niet veel beters ervoor in de plaats gaf, baande het aldus de weg voor de moderne wetenschap. Kenmerkend voor het neoplatonisme is de emanatieleer: het heelal is één, ondanks de schijnbare veelheid. Het Oerwezen, waaruit alles vloeit, kan zich niet direct inlaten met de materie, maar als eerste emanatie gaat daarvan uit de ,,Nous de „Weltvernunft", waaruit de „Psyche , de wereldziel, vloeit, die als bemiddelaarster optreedt tusschen natuur en geest, tusschen de schaduwwereld der zinnen, vol beweging en verandering, en het eeuwige rijk der ideeën, waar rust en onveranderlijkheid is. Eén licht geeft vele spiegelbeelden: wat in de zinnelijke wereld gescheiden ligt, is één in volkomen harmonie, in het rijk van de Geest. De wereldziel is de scheppende kracht der natuur, zij geeft de vormen, qualiteiten en de quantiteit aan de stoffelijke wereld. Het lichaam treedt a.h.w. in de ziel en krijgt aldus deel aan het algemeene leven, waarbij de ziel ongedeeld blijft. Dus is alles bezield, en daardoor is er sympathie en wisselwerking tusschen alle deelen der wereld. De logoi spermatikoi, de kiemvormen, die voor elke species karakteristiek zijn, vinden de oorzaak van hun leven in de wereldziel. In nauw verband hiermee staat de leer der analogie van makrokosmos (heelal) en mikrokosmos (mensch). Plotinus (204—270 ? n. Chr.) neemt aan, dat met de drie principes, waaruit de wereld gevormd is: het Eéne, de Nous, de Psyche, ook in ons drie principes moeten correspondeeren. Zooals de wereldziel de kosmos vormt, vormen de logoi (kiemvormen) in de zaden de levende wezens als „kleine werelden". De deelen van het heelal zijn sympathetisch als de deelen van een levend wezen: oorzaak hiervan is bij de mensch de menschenziel en in de kosmos de wereldziel (Conger 21—23). Bij Proclus hetzelfde: de rationeele ziel van de mikrokosmos is verwant aan de wereldziel, zijn lichaam is, evenals de wereld, uit de vier elementen opgebouwd (Conger 24). Nu is het neoplatonisme (ongeveer 200 n. Chr.) het product van een syncretistisch tijdperk. Toen het opkwam, was Alexandrië het punt waar Oostersche en Westersche beschaving elkaar ontmoetten. Er waren veel wijsgeerige scholen en secten ontstaan, die Oostersche religie en magie met Grieksche philosophie vereenigden. Het schijnt, dat vooral de stoïsche wijsgeer Poseidonios (135—51 v. Chr.) hiertoe veel bijgedragen heeft. De neoplatonische wereldziel vindt een parallel in het pneuma der Stoïcijnen. Ook dit geeft aan alle dingen het leven, heeft echter een geheel stoffelijk karakter. Het denkbeeld van bemiddeling tusschen de geest en de stof komt reeds voor bij Philo (30 v. Chr.—50 n. Chr.), die de Logos als schepper laat optreden, en bij gnostieke secten, die God niet direct met de stof (het booze) in aanraking laten komen, maar er een demiurg tusschen plaatsen. Terzelfdertijd of vóór dat het neoplatonisme opkwam, ontstonden ook de z.g. Hermetische geschriften, een verzameling verhandelingen van syncretistisch karakter, o.w. de „Poimandres", die men aan Hermes Trismegistos toeschreef. Deze vertoonen duidelijk de invloed der Stoa. Ook hier een emanatieleer: de ziel is in het lichaam, de Nous in de ziel, de Logos in de Nous, de Nous in God. De Nous is het beeld Gods, enz. Het fijnste van de hyle is de lucht, het fijnste van de lucht is de ziel, dat der ziel is de Nous, dat van de Nous is God (Kroll: Die Lehren des Hermes Trismegistos). Naar echt stoïsche trant gaan de stoffelijke verschillen tot de hoogste God. Ook wordt in de hermetische geschriften, naast de gebruikelijke opvatting, dat de mensch bestaat uit lichaam en ziel (dicho- naar ruwe, qualitatieve gegevens; de chemie is nog niet aan het meten toe. We moeten zijn uitspraak, dat een arts de verhouding der drie naar maat, getal en gewicht moet kennen, dus niet te hoog aanslaan. Paracelsus neemt, in overeenstemming met modernere opvattingen, aan, dat iets eigenschappen kan veroorzaken zonder ze zelf te vertoonen, want het zout, hoewel kleurloos, is het kleurgevend principe. Hij zegt wel, dat waar geen zout is ook geen kleur is, maar niet, dat waar geen kleur is ook geen zout is. Niet de eigenschappen maar de substanties zijn bij deze opvatting primair. Echter wordt ook de keerzijde der medaille getoond en besluit hij uit verschil in eigenschappen tot verschil in substantie, want met drie qualiteitsdragers kan hij alle qualitatieve verschillen niet verklaren. Zoo wordt hij gedwongen evenveel soorten zwavel aan te nemen als er soorten stoffen zijn. Een streng doorgevoerde qualitatieve theorie zou voor elke qualiteit een aparte drager aannemen. Zoover gaat Paracelsus niet, als hij er enkele essentieele eigenschappen uitkiest (kleur, reuk, smaak, brandbaarheid) en zoodoende nog ruimte overlaat voor de veranderlijke, hoewel het aannemen van bizondere sulphura bedenkelijk gaat in de richting van het substantialiseeren ook der accidenteele eigenschappen. Toch doet Paracelsus bij uitzondering een poging de qualitatieve verschillen op quantitatieve terug te brengen, zooals ook in de metaaltheorie van Geber het geval was. Hij onderscheidt dertig soorten marcasiet en cachimia die, hoewel ze in kleur en vorm verschillen, van één materie afstammen, „Ursacht das, das ungleich zusammen kompt die Gewicht der dreyen Ersten, eins mehr, dann das ander, darumb mancherley form darausz entspringen" (Phil. IV, tr. 3, c. 2; H. VIII, 138). Evenmin als bij Geber wordt hier het verschil verklaard door strijd der eigenschappen, terwijl ook de uitvlucht van accidentia of onzuiverheden niet aangegrepen wordt. Zoo zien we bij Paracelsus een worstelen om duidelijke begrippen, een hinken op twee gedachten. 3. Voortbestaan der principia. Dat Paracelsus de principia substanties noemt, is een voldoend bewijs, dat hij hun voortbestaan in de verbindingen aanneemt. Hij schijnt dit vanzelfsprekend te achten, want hij polemiseert er niet over. De ontleding leert hem, dat de drie uit alle dingen gehaald kunnen worden, dus er ook in geweest moeten zijn. Op subtiele speculaties over het „hoe" gaat hij niet in. ,,Also so sie nuhn zusammen kommen und Ein Corpus sindt, unnd doch drey: Darumb der Sulphur verbrenndt, er ist nur ein Sulphur" etc. (Op. Par. II, c. 1; H. I, 107). Het actueel aanwezig zijn van de zwavel verklaart dus de brandbaarheid. Bij het Thomisme was juist de groote moeilijkheid de overgang der elementen van het potentieele Zijn naar het actueele, bij de ontleding. Dit probleem voelt Paracelsus niet. Natuurlijk weet hij ook wel, dat men voor het oog niet met drie substanties te doen heeft, maar door deze schijnbare homogeniteit der lichamen laat hij zich niet verleiden tot hylemorphisme. „Also so du ein Corpus in die hand nimst, so hast du unsichtbar drey Substantzen, under einer gestalt So du die drey ding sichtbar hast, greifflich und wirklich, ein jedlichs gesundert von dem andern: Jetzund so hastu die augen damit ein Artzet sehen soll" (Op. Par. I, c. 2; H. I, 73). Met de eenheid der substantie in aristotelische zin, dus met de eenheid van de substantieele vorm, is gebroken. Dit past geheel in het raam zijner theorie, waarin de band tusschen de drie niet een substantieele vorm, maar een archeus, het levensprincipe, is. Als dat weg is, behoeft er niet direct een ander voor in de plaats te treden: de materie zelf is reeds substantie en als zoodanig bestaanbaar. De drie zijn in één vorm gegoten, zegt Paracelsus, maar deze vorm heeft bij hem niets te maken met de substantieele vorm. Hij gebruikt het woord in dezelfde vage beteekenis als wij. De oorzaak van de schijnbare eenheid moet dus in dat levensprincipe gezocht worden; zoo lang iets leeft zien we de drie substanties niet, maar pas bij de dood en de chemische ontleding. „Das also ist im todt, dz auch im leben also: Aber gemahlet und gezieret" (Op. Par. I, c. 2; H. I, 76). Het Leven verbergt de substanties, „in abzihung des lebens werden sie offenbar" (77). Niet meer dan de verf het hout verbergt, verbergt het Leven de drie principes in de mensch: „Wir sindt geschnitzlet von Gott und gesetzt in die drey Substantzen. Nachfolgent übermahlet mit dem leben" (Op. Par. I, c. 5; H. I. 87). Toch schijnt Paracelsus er niet zeker van te zijn, dat de ont- ledingsproducten dezelfde stoffen zijn als die, waaruit de verbinding is samengesteld. „Das ding das zu eschen wirt, das ist ein Substantz, das ist ein stuck dorausz das holtz wirt. Und wiewohl es ist Ultima materia und nit prima, So beweist es aber primam materiam, deren Ultima sie ist". Zoo openbaart de rook het kwik, maar ook hier is niet de eerste maar de laatste materie zichtbaar (Op. Par. I, c. 2; H. I, 74). 4. Ontstaan van de leer der drie principia. Doordat Paracelsus er herhaaldelijk op wijst, dat de scheikunde de drie principes aantoont (Op. Par. c. 2; H. I, 74; De min.; H. VIII, 335), zouden we licht de onjuiste gevolgtrekking maken, dat zijn theorie langs inductieve weg ontstaan is. Het staat echter apriori voor hem vast, dat er drie moéten zijn. Als trichotomist beroept hij zich daarvoor op Hermes, die gezegd heeft, dat alle metalen uit drie substanties bestaan, die hij lichaam, ziel en geest noemde (de nat. rer. I; H. VI, 265). Maar hij zei er niet bij wat hij er mee bedoelde. Hij kende de drie principia misschien, maar noemde hen niet: „Darumb sage ich nicht das er in diesem geirret sondern allein geschwigen habe Der Mercurius aber ist der Spiritus, der Sulphur ist Anima, das Sal das Corpus. Das mittel aber zwischen dem Spiritu unnd Corpore, darvon auch Hermes sagt, ist die Seel, und ist der Sulphur, der die zwey widerwertige ding vereinbaret und in ein einziges Wesen verkehret". Dus het bekende trichotomistische bemiddelingsprincipe tusschen geest en stof. Ook de mikrokosmische theorie levert een bewijs voor het bestaan van drie principes: De mikrokosmos heeft lichaam, ziel en geest en de makrokosmos bestaat uit Azië, Europa en Afrika (De nat. rer. VIII; H. VI, 315)! Het belangrijkste analogiebewijs wordt ontleend aan de Christelijke Drieëenheidsleer. Uitvoerig wordt dit uiteengezet in Meteora cap. 2: „Dann der Ursprung dieser Zahl ist ausz Gott am ersten, das ist, der Anfang ist Drey. Nuhn ist das Wort auch dreyfach gewesen, dann die Trinitet hatts gesprochen, und das Wort ist der Anfang Himmels und Erden und aller Creaturen. Also bey der Zahl werden wir erinnert die Dreyheit in den drey Speciebus: Und fürhin seind alle Ding in drey gesetzt" (Met. c. 2; H. VIII, 186). Wat apriori zoo wezen moet, wordt nu ook door de scheiding voor het zintuig duidelijk bewezen. Van een onbevooroordeeld scheiden is echter geen sprake, want allen pogingen om meer dan drie te willen vinden wordt bij voorbaat de kop ingedrukt. „Also merckend nuhn diese Zahl Drey, dz ein jedliche Kunst nicht mehr dann dreyerley Species suchen soll: Als wenig mehr oder minder, als wenig mehr oder minder die Zahl in der Gottheit ist, die unbeweglich in Drey stehet, nicht weniger noch mehr seyn mag. Und ein jedliche Kunst die da mehr suchet, die ist falsch, unnd irret in der Natur, sucht in ihr das in ihr nicht ist" (Meteor. c. 2). Wij zien hier hoe sterk Paracelsus beheerscht wordt door zijn philosophie; alles is onderhevig aan de wet der analogie en daarom is het onzinnig meer dan drie beginsels te zoeken, want God schiep alles naar Zijn beeld. Evenals de Godheid, is de prima materia één en drieëenig: „Wie Gott, also Prima Materia. Und wie in der Gottheit drey Personen, anderst der Vater, anderst der Sohn, anderst der Geist: Also an dem Orth auch ein jedlich Species besonder für sich selbst ein anderst nach seinem Officio. Dann es ist ein Officium Patris, Officium Filii, Officium Spiritus Sancti. Also seind auch dreyerley Officia in den Tribus Primis, die doch under Einem Nammen Prima Materia geheissen werden" (H. VIII, 186). Een al te groote beteekenis moeten we aan het experiment bij Paracelsus niet toekennen. Met kunst- en vliegwerk wordt de ervaring aangepast bij de theorie. Hij ontziet zich niet stoffen toe te voegen om maar uit alles een brandbare sulphur te krijgen (zie p. 85). De proef is voor Paracelsus, bewust of onbewust, slechts een illustratie van de theorie. Zijn verdienste is, aan die illustratie groote waarde toe te kennen. Maar hij zal, zooals dat nog dikwijls geschiedt, juist dat vinden, wat hij vinden wil, door de gunstige gevallen op de voorgrond te schuiven en de ongunstige op een of andere wijze weg te werken. De overgang van twee naar drie principes zonder meer aan „Erweiterung der chemischen Empirie" toe te schrijven (Ehrenfeld: Entw. chem. Atomistik, p. 178), is dus een veel te simpele voorstelling. Stond aldus van te voren vast, dat er drie principes moesten zijn, — dat het juist de genoemde drie zijn, berust tot op zekere hoogte op empirie. Het is een stap vooruit, dat de chemie, zij het a posteriori, ook meespreekt. Dit blijkt al uit het bekende voorbeeld der hout- verbranding. Daaruit mag men niet opmaken, dat zijn theorie haar ontstaan dankt aan de plantendestillatie, zooals H. Metzger beweert (Histoire des doctrines chimiques etc. p. 313), afgaande op Lémery, die de leer der vijf principes daarop grondt. De chemici en pharmaceuten zouden vooral de organische natuur bestudeerd hebben en door analogie de daar gevonden principes toegepast hebben op het minerale rijk. De studie daarvan zou sedert Paracelsus wel belangrijk geworden zijn, maar de verklaring van de anorganische stoffen gaf men naar het voorbeeld van de organische, waar men mee vertrouwd was. (ib.). Dit is echter onjuist, want de chemie, of liever alchemie, bemoeide zich bijna uitsluitend met anorganische stoffen, daar haar doel op anorganisch gebied lag. Zijn hoogschatting van de alchemie doet Paracelsus, in heftig verzet tegen de „Sudelköche", ook in de pharmacie anorganische preparaten invoeren. De pharmaceuten vóór Paracelsus hielden zich inderdaad bijna uitsluitend met plantenextracten bezig. De medische wetenschap, en ook de pharmacie, aanvaardde echter de vier elementen van Aristoteles. Uitbreiding hiervan op anorganisch terrein zou hiervoor dus tot een leer van vier principes moeten leiden. Dat was echter niet meer noodig, want de vier elementen golden reeds als de algemeene. En nu is het wel waar, dat de planten voor Paracelsus gemakkelijker illustraties van zijn theorie gaven dan de metalen, maar we zagen, dat reeds tevoren vaststond, dat deze plantendestillatie drie principes moest leveren. Het verdeelen van de fracties bij een organische destillatie kan zeer willekeurig geschieden. Daarom behoeft het ons niet te verwonderen, dat zijn peripatetische tegenstanders dezelfde houtverbranding als bewijs voor de leer der vier elementen aanvoeren (Boyle: Sceptical Chymist p. 21). Gaat nu later de empirie meer de boventoon voeren in de chemie, dan ziet men wel in, dat de theorie der drie principia nog het beste past voor de planten, en daaruit is te verklaren, dat latere chemici deze dan ook als basis van hun theorie beschouwden. Severinus, een der eerste volgelingen van Paracelsus, zegt nog, dat de anorganische natuur de verschillen der drie principia het duidelijkst toont, zoodat daaraan zelfs de namen ontleend zijn (Ideae med. phil. p. 40). Het is echter wel merkwaardig, dat een afwijking van de driedeeling, in de aan Paracelsus toegeschreven werken, juist bij de scheiding van plantaardige stoffen voorkomt. Aristoteles uit. Daar was verdampen van water, omzetting in lucht. Paracelsus zegt, dat als water kookt, de lucht de lichtste substantie van het water meeneemt en zich van het water scheidt (H. VI, 12). Het gewone water is blijkbaar niet identiek met het stoffelijk element, want het kan door koken in vieren gescheiden worden (H. VI, 23). In de Archidoxa treden dus in plaats van de drie principes de vier elementen op. Behalve dat nu de indeeling meer op physische dan op chemische eigenschappen gebaseerd is, bezitten ze alle voordeelen, die de drie principia hadden boven de vier elementen van Aristoteles. 3. Het element als matrix en als gebied. In deze beteekenis heeft het element met grondstof niets te maken. De definitie luidt: „Als ist das ein Element das da gebieret" (Phil. I, de el.aeris, c. 3; H. VIII, 56) en: „Elementum ist ein Mutter seiner Frucht" (Op. Par. I, c. 4; H. I, 87). De eigenlijke voortbrengende elementen, de moeders hunner vruchten, zijn onzichtbaar, maar wonen in lichamen, de vier elementsferen. Deze zijn blijkbaar ongeveer de plaatsen waar de vruchten der elementen geboren worden, want uit aarde groeien volgens Paracelsus de planten, uit water de metalen en steenen, uit lucht dauw, uit vuur donder (Op. Par. II, c. 2; H. I, 115). De onzichtbare elementen wonen in die sferen en hun vruchten, als de ziel in het lichaam: „Das Fewr das do brennt ist nit Elementum Ignis, als wir es sehen, sondern die Seel die darinnen ist, uns unsichtbar, ist das Elementum Ignis und sein Leben" (Phil. ad. Athenienses *) lib. II, text. 6; H. VIII, 24). De kracht der elementen wordt door deze lichamen verminderd: Paracelsus zegt, dat het element water zoo nat is, dat het metalen week maakt, maar deze eigenschap is hem door het substantieele water ontnomen, zoodat zijn kracht onvolkomen is (ib.). Een element kan dingen voortbrengen, die er „widerwartig" aan zijn, terwijl het samengestelde slechts zijns gelijke kan voortbrengen. Het gewone water is „widerwartig" aan het element, daar *) Volgens Sudhoff (Versuch einer Kritik der Echtheit der Paracelsischen Schriften. Tl. I. Berlin [1894]; p. 101—103 en p. 399) is dit werk „recht suspect". zou dan licht meenen met de „corporische" elementen te doen te hebben. Echter zijn deze elementen samengesteld uit de principia (Von der Wassersucht; H. IV, 209). Deze opvatting stemt niet overeen met de bewering, dat de mensch uit het element aarde groeit, zoodat hier twee van zijn gedachtengangen in strijd komen. Alle ziekten, zegt Paracelsus, ontstaan uit de vier elementen, waarop de mensch als op vier „Müttern" rust (elders wordt hetzelfde van de drie principia gezegd). In de mensch zijn, evenals in de uitwendige natuur, de vier elementen essentieel aanwezig. Zij zijn de Mütter van de mineralen zoowel als van ons physisch lichaam, dat dus ook alle krachten van de makrokosmos (van kwik, distels, enz. enz.) bevat (Lab. med. c. 3; H. II, 205). We maakten reeds opmerkzaam op de vergelijking tusschen de deelen van het menschelijk lichaam en de vier gebieden (De viribus membrorum V, c. 2; H. III, 14). Paracelsus stelt dan de vier elementen gelijk met de vier humores (ook Lab. med. c. 11; H. II, 237). Als heftig bestrijder van het Galenisme, dat alle ziekten uit de vier vochten verklaarde, wil hij er nu niets van weten, dat de elementen de ziekte-oorzaken zouden zijn, hoewel hij het element in eenigszins andere beteekenis wel als zoodanig opvatte. Nü zegt hij evenwel, dat de elementen niets geven, maar slechts ontvangen (nl. de zaden). De ziekten worden veroorzaakt door de zaden, niet door de elementen of vochten (ibid.). De gebieden treden dikwijls op voor de in hen aanwezige onzichtbare elementen, b.v.: God schiep de aarde in vier deelen: hemel, aarde, lucht en water. De sterren zijn vrucht van de hemel, enz. (Meteor. c. 1; H. VIII, 182). De oude vergelijking van de vier gebieden met het ei komt ook bij Paracelsus voor: Het firmament of de hemel houdt als de schaal alles ingesloten, de andere drie zijn daarin als dooier, eiwit en vlies (Meteor. c. 2; H. VIII, 190). We moeten bij onzichtbare elementen niet altijd aan matrices denken. „Onzichtbaar" kan bij Paracelsus beteekenen: niet zintuigelijk waarneembaar, geestelijk (de matrices), maar ook kan het zijn: niet met het oog waarneembaar (vuur en lucht tegenover aarde en water). Zoo zijn twee der „sferen", hemel en lucht, onzichtbaar („doorzichtig als kristal"); zij zijn echter evenzeer corpora als aarde en water, die „zichtbaar als marmer" zijn (Paragr. tr. 2; H. II, 45). Meestal beteekent de uitdrukking „zichtbaar element", dat het zintuigelijk waarneembaar is op een of andere wijze. Zoo is de tegenstelling onzichtbaar-zichtbaar, die tusschen geest en lichaam, als de elementen in twee partijen verdeeld worden: vuur en lucht, en aarde en water. „Die obern zwey nehrend uns als Geistlich, unsichtbarlich, die untern Materialisch und Corporalisch" (Phil. de elem. aeris I, c. 4; H. VIII, 57). Men vergelijke hiermee de stoïsche opvatting, dat de twee bovenste elementen het pneuma, de onderste de ousia zijn, en de trichotomie uit ,,De pestilitate" (H. III, 25, zie p. 83). Zelfs de lichamen (gebieden), waarin de elementen van die naam wonen, kunnen niet gelijkgesteld worden met de corporische elementen uit de Archidoxa. Want die vier zijn bij elkaar en van déze zegt Paracelsus: „Dorumb weiter vier Element nimmer bey einander stohnd, oder sein mögen, ein jedlichs ist besonder fürthin in sein statt gestellt. Darumb arbeiten vergebens die, so do scheiden wollen vier Elementen, oder die hinüber suchen das fünfte Wesen" (Phil. III, de elem. terrae. c. 2; H. VIII, 98; Phil. ad. Ath. II, tr. 2; H. VIII, 21). 4. Elementen en complexen. Dat Paracelsus zich niet geheel aan de invloed van Aristoteles kon onttrekken, zagen we (in de Archidoxa) bij de scheiding in vier stoffelijke elementen, die men aantoonde door het complex „heet en droog als vuur", enz. (H. VI, 11). Evenals de scholastiek beschouwt hij hier de eigenschapscomplexen als meer karakteristiek dan de uiterlijke verschijningsvorm. Ook elders kent hij elk element zijn eigen complex toe: koud en droog aan de aarde, heet en vochtig aan de lucht (Phil. ad Ath. I, text. 16: H. VIII, 10; V. d. nat. D. I. c. 1; H. VII, 115). Ook zegt hij, dat de vier elementen niet in elk ding zijn, want elk ding heeft slechts één complex, n.1. koudvochtig, warm-droog, enz. Dit complex is evenwel niet het element, maar de moeder is het element, het water of de aarde (Meteor. e. 2; H. VIII, 185). Met een aan de scholastiek ontleend argument wil hij dus bewijzen, dat elk ding maar één element (matrix) heeft, maar toch schrikt hij voor de consequentie daarvan terug, zooals uit het laatste blijkt. Doorgaans wordt n.1. elk verband tusschen elementen en com- wird allmahl das Truckne verstanden Es ist solche Gleichnusz als ein Fraw und ein Mann Nasse und Hitze seyn nicht bey einander, Kalte und Trückne dergleichen nicht (Das erste Buch Meteororum, de elemento aeris; H. VIII, 284; vergelijk ook Phil. I, c. 7; H. VIII, 59). Er zijn niet vier elementen, gaat hij verder, maar twee, want vuur en lucht zijn één, en aarde en water zijn één. (Hier overheerscht dus de tegenstelling actief-passief!). Hij laat dan de geheel aparte definitie volgen: „Das ist ein Element das die Gewalt hatt, zu kaltten oder zu warmen." „Der Himmel ist ein Element obwohl er zweifach ist" (H. VIII, 284). Dit is eigenaardig, want in een ander werk ontkent hij juist de complexen, omdat het element anders niet eenvoudig zou zijn: „Das Feuer ist allein heiss und nicht trocken noch feucht Das Wasser allein nasz auch weder heisz noch kalt. Darumb so werden sie also Element geheissen, dann sie seind allein in einer einigen Natur, und nit zweyfach" (Phil. ad Ath. II, t. 3: H. VIII, 23). Deze elementen kunnen niet bij elkaar zijn, of „heet en vochtig zijn: „dann die Elementen seind ohn ein Composita., ausz ursach wie vor" (op c't. t. 4; H. VIII, 23). Dit gaat over de onzichtbare. In elk geval wordt uit dit alles wel duidelijk, dat Paracelsus geen raad wist met de complexen. 5. Elementen en principia. De eigenlijke elementen, in de analytische zoowel als in de absolute beteekenis, zijn bij Paracelsus de drie principia, want hij neemt aan, dat ook de vier elementen uit deze drie opgebouwd zijn. Moeilijkheid veroorzaakt dan de vraag: wélke vier elementen hij bedoelt. Waren het de corporische, dan was het eenvoudig, maar juist in de Archidoxa spreekt hij zich niet uit over de drie principia. Als beginsels der onzichtbare elementen, die toch een geestelijk levensprincipe zijn, kan men ze ook moeilijk beschouwen, daar de drie de elementen van de stoffelijke wereld waren, waar het leven nog aan ontbreekt. Zoo moeten we de uiterlijke omhulsels (de gebieden) dezer matrices in aanmerking nemen, daarbij niet vergetend, dat ook zij dikwijls de naam „Mutter" krijgen, die hen niet geheel toekomt, evenmin als de naam element hen volgens Paracelsus toekomt: „Die Elemente sind Mütter ihre Corpora aber bleibend Mercurius, Sulphur, Sal" (Param. IV; H. I, 192) *). Gaan we thans de uitspraken van Paracelsus over de verhouding van elementen en principia na, dan zien we steeds éénzelfde opvatting, n.1. dat de vier uit de drie ontstaan zijn. In Opus Paramirum zegt Paracelsus, „dat de kunst de drie principia in de vier generaties kan aantoonen" en „dass sie in die artt der vier Mütter und Elementen gebracht werden" (lib. II, c. 2; H. I, 114). In Labyrinthus medicorum: „Nun ist ein jedlichs Element getheylt in drey stück, und sind aber under einem schein, form, farben, figuren, und ansehen" (c. 3; H. II, 205). Hij vergelijkt de vorming der vier elementen uit de drie substanties met een steen, waaruit men vier voorwerpen maakt (vaas, beeld, enz.); in de lucht zijn dus drie dingen, maar ook in het water, etc. (Phil. I, de el. aeris. c. 8; H. VIII, 60). In Meteora gebruikt hij een dergelijk beeld: de aarde heeft drie deelen, het water ook enz., evenals uit lood loodwit, menie, spiritus Saturni en glas gemaakt worden, of zooals men uit koper, zilver en goud vier verschillende instrumenten maakt, die naar het lichaam wel, naar de vorm niet gelijk zijn. „Ihr sollend verstehen das die Elementen allein in drey theyl getheilt sein, und die drey theyl seindt die Materia prima der Elementen. Aber anderst ist die Materia prima Aquae, anderst Terrae, etc. Dann die Zahl drey gibt allein drey Species im Grund an" (Meteor. c. 2; H. VIII, 186). De vier elementen verschillen dus, evenals de andere stoffen, daarin dat hun principes qualitatief verschillend zijn. Vandaar ook het beroep op het generieke karakter der principa. Nog verder werkt Paracelsus dit uit: De aarde is in haar lichaam drievoudig, bevat vuur, zout en balsem. Wat eruit groeit, b.v. het lichaam van de boom, bevat deze drie ook. Eveneens het water en zijn vruchten, de metalen: „Aus diesen drei Dingen besteht jeder Körper, nicht nur die Elemente, sondern auch ihre Früchte die von ihr stammen". *) De uitspraak „Sulphur ist Elementum Ignis" (V. d. nat. D. c. 7; H. VII, 173) kunnen we hier buiten beschouwing laten, daar bedoeld kan zijn, dat sulphur hetzelfde is als wat men gewoonlijk met vuur, het principe der brandbaarheid, betitelt en daar zwavel bij Paracelsus dikwijls „vuur" genoemd wordt (De virt. rer.; H. VII, 412). Hoewel tegenstander der vier humores zegt Paracelsus toch, dat deze de vier elementen zijn, wat dus een dergelijke aanpassing aan het spraakgebruik kan beteekenen. We moeten er wel op letten, dat de vier elementen in deze beteekenis niet tot de drie principia staan als relatieve elementen tot absolute, want zij worden hier als de vier gebieden beschouwd, niet als bestanddeelen van alle stoffen. Na dit alles begrijpen we niet hoe men kan zeggen, dat het verband tusschen de drie en de vier bij Paracelsus nooit goed vastgelegd werd, en dat voor Paracelsus en het meerendeel der alchimisten „les éléments d'Aristote se retrouvent au-dessous des éléments chimiques" (Meyerson: ld. et réal. p. 372; Kopp: Alchemie p. 35), want, zooals aangetoond is, is voor Paracelsus het tegenovergestelde het geval. Aan overgroote duidelijkheid lijdt geen van Paracelsus theorieën, maar hier spreekt hij zichzelf toch niet tegen. Ook Darmstaedter vindt het verband onduidelijk: Paracelsus zegt volgens hem in Philosophie I, c. 6, dat de lucht uit de drie principes bestaat. Maar dit geeft ons volgens Darmstaedter geen recht aan te nemen, dat hij de vier uit de drie doet ontstaan („Paracelsusstudien", Stud. z. Gesch. d. Medizin [1931]; Heft 20, p. 18). Voor het antwoord hierop: zie onze citaten! Dan bespreekt Darmstaedter cap. 6 verder (vergel. H. VIII, 58) en zegt, onder voorbehoud evenwel, dat het verband misschien aldus is: mercurius, het vluchtige, komt overeen met lucht en met water, de sulphur met vuur en sal met aarde. De drie zijn dan de aardschchemische vertegenwoordigers der vier. Misschien is er dit wederzijdsch verband (zegt D.): de sulphurhoudende stof lost bij verbranding op in haar bestanddeelen, de sulphur gaat dan in de lucht om als onaardsch element „vuur" verder te bestaan, steeds bereid weer als sulphur in aardsche vorm terug te keeren. Zoo hebben mercuur en sal als lucht en aarde een verder bestaan en maken ze een eeuwige kringloop door (op. cit. p. 19). Maar nergens vinden we bij Paracelsus een duidelijke aanwijzing in deze richting. Het is o.i. te ver gezocht. Vooral achten we het een bezwaar, dat te weinig aandacht geschonken wordt aan Paracelsus' herhaalde uitspraak, dat de vier elementen uit de drie principes bestaan; zelfs van het element vuur, of liever „hemel", wordt dit gezegd. Bovendien schijnt het verschil tusschen de elementenleer der Archidoxa en der overige werken niet opgevallen te zijn. Ook pleit tegen het gelegde verband, dat dit bij Paracelsus' eerste volgelingen (Severinus, Quercetanus) niet voorkomt, maar pas later, b.v. bij d'Espagnet, en dat Sennert deze opvatting uitdrukkelijk verwierp, terwijl Erastus (1523—1583), een tegenstander van Paracelsus, juist dit verband tusschen elementen en principia legde om daardoor de originaliteit van Paracelsus' systeem teniet te doen (Sennert: De chymicorum etc.; p. 296). § 4. Voortbestaan der chemische substanties. *) Bij de kwestie van het voortbestaan der chemische substanties doet zich een eigenaardige moeilijkheid voor. Het verschil der substanties berust toch eenerzijds op een verschil in hun principia, anderzijds op verschil in hun „geest . We moeten ons daarom goed rekenschap geven van de tegenstelling tusschen het hylozoïsme van Paracelsus en het hylemorphisme der scholastiek. In Liber vexationum zegt Paracelsus: „wanneer de metallische geesten bij hun geboorte, als ze door invloed des hemels op aarde komen, een lichaam aannemen, dan is dat een steen. De mijnwerker breekt het lichaam van de metaalgeest, de smelter doodt en vernielt het, waarbij de geest een beter lichaam aanneemt, dat smeedbaar en gedegen is. De alchimist doodt ook dit lichaam kunstmatig en dan neemt de geest een edeler aan (goud of zilver)" H. VI, 384). In dit citaat komt het verschil met de scholastiek reeds uit. De metaalgeest, het principe der innerlijke ontwikkeling, draagt de bestemming in zich een metaallichaam aan te nemen. Dat is hem in het erts nog niet gelukt, zoodat de kunst de natuur te hulp moet komen. Aan de volmaaktheid van de metaalgeest doet dat niets af; het hylozoïsme laat ook de metalen evenals organische wezens een ontwikkeling doormaken. Het vormgevende beginsel is geheel aanwezig zonder dat de juiste Vorm er is. Nu kunnen we wel zeggen, dat het erts een metaal in potentie is, maar het is dit dan toch in andere beteekenis dan in de scholastiek. Want de substantieele vorm was niet stoffelijk en niet aanwezig vóór hij zich openbaarde, terwijl de metaalgeest een fijn stoffelijk beginsel is. En waar het vormgevend beginsel verstoffelijkt is, is ook de daartegenover staande materie, als bij de Stoa, geen zuivere potentie meer, maar *) Met „chemische substantie" bedoelen we hier niet in de eerste plaats de elementaire substanties (de principia), maar vooral hun verbindingen (de metalen b.v.). een drievoudige substantie. De overeenkomst tusschen dit hylozoïsme en het peripatetisch hylemorphisme is het dualisme in het begrip „substantie". Een voordeel boven de scholastiek is, dat het geestelijk beginsel nu immanente ontwikkeling toelaat, die niet van buitenaf komt door wisseling van Vorm, zoodat een stap gedaan wordt naar de continuïteit der substantie onder verandering van uiterlijke verschijningsvormen. Wat in de scholastiek een strijd van eigenschappen is, waarop wisseling van substantieele vorm volgt, is hier een strijd van geesten. Paracelsus zegt: De geesten der metalen toonen, als ze in het vuur met elkaar gemengd zijn, hun kracht, doordat het eene metaal het andere wil overwinnen en omzetten. Het eene ontneemt het andere zijn kracht, gestalte en leven en geeft hem een andere gestalte en natuur. Zoo worden de „Geister oder Dempffe" der metalen door het vuur bewogen op elkaar te werken (Lib. vex.; H. VI, 390). Voorzoover Paracelsus het woord „vorm" gebruikt, heeft het niet de scholastieke beteekenis; soms noemt hij geest en vorm in één adem: „Das Gestirn ist der Geist und formierung alles Gesteins" (Lib. vex.; H. VI, 392). Dat met de eenheid van de substantieele vorm gebroken is, volgt uit het feit, dat de drie principia (Substantzen!) in hun verbindingen voortbestaan, en ook blijkt het als hij zegt, dat de eigenschappen van het lichaam op diegene der drie substanties betrokken moeten worden, waarbij ze behooren, en niet op het geheel of alle drie samen (Op. Par. I, c. 2; H. I, 75). De scholastieke theorie liet de elementaire eigenschappen betrekking hebben op het product van de strijd der elementen, terwijl de occulte eigenschappen bovendien nog aan een specifieke vorm toegeschreven werden. De principia zijn substanties in de eigenlijke beteekenis, evenals onze elementen (voortbestaan, onomzetbaarheid). Wij willen nu echter de continuïteit der substanties, die Paracelsus als nietelementair beschouwt, behandelen. Het is moeilijk dit onbevooroordeeld te doen; onwillekeurig stellen we het meeste belang in het voortbestaan der metalen in hun verbindingen, omdat wij hen nü als elementair beschouwen. Daar Paracelsus en de alchimisten, hoewel om andere redenen, onze voorkeur voor de metalen deelen, beschikken we hier tóch over veel gegevens. Voor Paracelsus zijn de metalen geen elementen, maar verbin- dingen der drie principia, zoodat van een materieel, substantieel voortbestaan alleen gesproken kan worden als we aan een soort atoomgroepen denken. De corpusculaire opvatting is Paracelsus echter vreemd. In de metaalertsen, b.v. ijzersteen, moet hij t.o.v. het metaal, (ijzer), een qualitatief andere sulphur, enz. aannemen, zoodat de consequentie van zijn theorie niet tot voortbestaan der metalen zou leiden. Een voortbestaan heeft eigenlijk alleen zin als we het geestelijk beginsel, de kiemvorm, als de echte substantie beschouwen; daarin moeten we dus de continuïteit zoeken. De archeus heeft een logosfunctie, hij individualiseert de substantie, is evenwel niet de drager van de eigenschappen (dit zijn de drie, vooral mercuur, dat de „Arth" geeft, dus specificeert), maar de bijeenzoeker van de juiste principia: „Darumb so hat Gott verordnet dasz der Archeus do zusammenbringt, was zusammen gehort" (De min.; H. VIII, 348). Wil hij een of andere stof maken, ,,so nimpt er zusammen die Simplicia und S.S. und Mercurium die ausz der Arth seind, unnd zu dem Fürnemmen tauglich" (ib.). Iets dergelijks zagen we bij de metaalgeest, die na een steenachtig lichaam, via het onedele, tenslotte het edele metaallichaam aanneemt. Hij brengt niet, als de Vorm, een specifiek complex van eigenschappen met zich mee, maar is een kiemvorm, die geleidelijk door evolutie het volwassen lichaam aanneemt. Antimoon bevat onrijp goud en wordt door de alchimist rijp gemaakt (De nat. rer. II; H. VI, 268). Hoè de metaalgeest de juiste principia bij elkaar haalt, vertelt Paracelsus ons niet; de anthropomorphe voorstelling bevredigt hem blijkbaar volkomen. Dat bij het verwisselen van lichaam steeds qualitatief andere principia moeten optreden, wordt niet in aanmerking genomen. Dan zou ook de tegenstrijdigheid van deze evolutiegedachte met de leer der tria prima gebleken zijn. Betere overeenstemming zou bereikt zijn, indien Paracelsus, zooals de Stoa, tegenover de archeus een qualiteitlooze materie aangenomen had, in plaats van met qualiteiten voorziene principia, maar dan was dit alles ook verder van de chemie gebleven. Het is eigenlijk gelukkig, dat Paracelsus, evenals de alchimisten, een minder streng denker is dan de scholastieken, die met hun scherpzinnigheid een uitweg zochten en wel veel subtiele argumenten, maar weinig praktische bewijzen leverden. Paracelsus laat de empirie en het gezond verstand meespreken, en deze toonen hem het genetisch verband en leeren hem het „voortbestaan". Door de analyse van hout meent hij dat, waar de principia er uit komen, ze ook er in moeten zijn, en daarom zal hij bij loodverbindingen bij het eruitkomen van het lood, tot het erin zijn besluiten. Tenminste als hij de tegenstrijdigheid met de theorie niet voelt, en haar consequenties loslaat. Van de chemische omzetting wordt volgende definitie gegeven: „Transmutatio ist, so ein Ding seine Form und Gestalt verleurt und verkehrt wird, also das es seiner ersten Form und Substantz gar nicht mehr gleich sihet, sondern nimbt an sich ein andere Form, ein andere Substantz, ein anders Wesen, ein andere Farb, ein andere Tugend, ein andere Natur oder Eigenschafft. Als wann ein Metall ein Glasz oder Stein wird, ein Holtz zu einem Stein, Stein zu Kolen, Holtz zu Kolen, Leym zu Stein und Zieglen, Leder zu Leim, Tuch zu Papir und dergleichen viel mehr, das alles seindt Transmutationes natürlicher Dingen" (De nat. rer. VII; H. VI, 301). De ervaring van het dagelijksch leven toont hem dit genetisch verband. Toch hebben deze waarnemingen weinig waarde op chemisch-theoretisch gebied als de „Verwandlung" niet op een of andere wijze omkeerbaar is, dus tenzij het voorgaande op een of andere wijze in het volgende voortbestaat. Dat kon bij deze voorbeelden in die tijd nog niet gezegd worden. Paracelsus staat ertegenover als een leek op chemisch gebied, die weet, dat brandewijn uit koren gemaakt wordt. Op dezelfde wijze spreekt hij over de vorming van metaalchloride uit metaal, zoodat we ook hier niet de indruk krijgen van een voortbestaan van het metaal: „Ein jedliches Metall, das durch den Salmiac in die Sublimation gebracht wird, solvirt sich hernach auch an d'Kalte und an dem Lufft zu einem Oei, und wiederumb im Fewr coagulirt es sich zu einem Stein. Das ist nun der fürnembsten und höchsten Transmutation eine under aller natürlichen Dingen, ein Metall in ein Stein zu Transmutiren" (De nat. rer. VII; H. VI, 302). De middelen voor de Verwandlung zijn de tincturen; de tinctuur voor deeg en brood is gist: „Alles was eine andere Materie durchgehet, durchtringet oder durchferbet inn eine andere Farb, Wesen de zilveroplossing zilver komt: „Wenn das Vitriol zu seinem Colcothar kalziniert wird, dann wird es leicht selbst zu Kupfer, denn eine seltsame Natur des Kupfers ist in ihm", terwijl hij omgekeerd ook weet, dat uit koper vitriool ontstaat, als hij dadelijk laat volgen: „Dann so man Kupffer im Scheidwasser zerbricht und lasts Granulieren, so wirdt das Kupffer alles Vitriol und wirdt kein Kupffer mehr (V. d. nat. D. c. 8; H. VII, 199). Koper en vitriool zijn van dezelfde „Art , want wat van koper afkomstig is (b.v. groenspaan), levert vitriool (op. cit. 200). Hij neemt dus aan, dat koper en vitriool dezelfde geest hebben, of blijft bij een naïef constateeren van het verband tusschen die twee, maar denkt niet, als wij, aan additie of substractie van stoffelijke bestanddeelen. Hij ziet niet, dat het toegevoegde in de samenstelling gaat en geeft twee recepten om vitriool te maken, waarbij in het eene geval nitraat, in het andere chloride ontstaat, die hij blijkbaar niet onderscheidt. Een juister inzicht schijnt hij te hebben in De renovatione et restauratione, waar hij zegt, dat metaalertsen meer deugden hebben dan de metalen, omdat de Spiritus Salis, Sulphuris, Arsenici, etc. er nog niet uit gehaald zijn (H. VI, 109). Ook in Phil. IV (tr. 2, c. 6; H. VIII, 134) nadert hij meer tot onze opvattingen. Daar onderscheidt hij drieërlei zouten: zout, aluin, vitriool. De laatste „hangt der Venerischen Arth an. Und ist ein Theil ein Saltz, und ein Theil ein Mineral, dann er nimpt mit ihm ein theil Venus; darumb in einem jeglichen Vitriol Kupffer ist. Und vonwegen desz anhangs der Metallen, nemlich der Venus, ist der Vitriol ein Saltz mit venerischer Arth". Hier wordt dus het koper als een bestanddeel van de vitriool aangenomen, zoodat het te meer te verwonderen is, dat hij in ditzelfde boek de verkopering van ijzer als transmutatie opvat. Minder duidelijk is echter het vervolg: „Dergleichen das Kupffer mitsampt dem Vitriol auch vermischt, und nit ohn Vitriol, sondern dermassen, als sein Generation anzeigt ein gatzer Vitriol". Hier lijkt het of hij omgekeerd concludeert tot een voortbestaan van de vitriool in het daaruit gevormde koper! Heel juist merkt Paracelsus op, dat zooals de vitriool met de metalen, zoo aluin met een aarde samenhangt: „Der Alaun aber hangt nichts in den Metallen an, sondern ist frey ein Saltz, das allein in der Sewri steht, und nimpt sein Corpus nach der vermischung der erden. Der Vitriol aber nicht, sondern allein von der vermischung der Metallischen 8 HOOFDSTUK VIII. DE SCHOOL VAN PARACELSUS. § 1. Severinus. In de „Ideae Medicinae Philosophiae" (1571) werden de opvattingen van Paracelsus systematisch vastgelegd door zijn aanhanger Petrus Severinus (Peder Sörensen 1542—1602). De vorm, die hij- er aan gaf, vinden we terug bij de andere iatrochemische hermetisten. 1. Zaadprincipes. Severinus gaat uit van zaadprincipes, de rationes of principia seminaria, die het midden houden tusschen stoffen en geesten (ed. [1660]; p. 53). Zij verschillen onderling, zooals de lichamen verschillen, en houden de soorten in stand (29). Alle eigenschappen vorm en beweging der dingen zijn in hen verborgen. Zij doordrin- ?^deJ,1Ch,amen' diC Uit 2ichzelf d°°d 2iJ'n' en maken hen levend (26). Alle leven is onsterfelijk: er is geen verschil tusschen Zijn en N iet-Zijn, want de zaden hebben zelfs in vollere zin het Zijn dan de concrete lichamen (42). Volgens Hippocrates sterft niets en wordt niets, dat niet reeds was (46). Bij de dood verlaten dus de zaadpnncipes de lichamen en keeren terug naar hun matrices waar zij rusten om te bestemder tijd opnieuw op dit aardsch tooneel te verschijnen en een lichaam aan te nemen. Dit noemt men dan generatio; het is niet een proces van Niet-Zijn tot Zijn: „Generatio et corruptio sunt fluxus et refluxus seminum" (47). De plaats waar de zaden rusten is de Orcus of Nox van Hippocrates. Op aarde vervullen zij de taak, die door de Ideeën in de Orcus bepaald is; ze werken naar ingeschapen wetten en kennis (48). De Vorm van elk ding komt niet van buiten, wordt niet ingegoten door de gever der vormen na de juiste menging der elementen, ontstaat niet door invloed van de stand der sterren, noch door toevallige samenloop der atomen, maar is verborgen in deze zaden: ,,Haec dogmata sunt Paracelsica, a Christiana Religione non abhorrentia, Platonicorum decretis vicina" (43). Ook uit Hippocrates is dit alles te bewijzen, maar Galenus heeft het niet begrepen of uit onmenschelijke nijd verdraaid (49). In alle opzichten gelijken dus de zaden op de logoi spermatikoi; ze doordringen de lichamen; ze zijn tincturen, die de eigenschappen geven. Zij zijn de eigenlijke substanties, die in de plaats van de substantieele vorm gekomen zijn. Niet aan uiterlijke oorzaken wordt de Vorm toegeschreven. De rol, die vroeger de sterren hadden, heeft nu het zaad, dat hij daarom terecht in zijn systeem „astrum" kan noemen. De veranderlijkheid is in de dingen zelf verlegd; ze zijn door het beginsel der innerlijke ontwikkeling, het zaad, in zichzelf bepaald. 2. Onzichtbare elementen. Het eigenlijke element is voor Severinus, wat het bij Paracelsus was in de beteekenis van „Mutter". De vruchten van het water zijn de mineralen, enz. Wat deze vruchten voedt en dient, is waard element genoemd te worden. De elementen zijn de plaatsen (loca), de ontvangers (prima receptacula), waarin God de rationes seminales van alle dingen legde. Zij zijn „vacua" en ontvangen vooral hun gelijkende zaden, die zij van nieuwe levenskracht voorzien. Severinus noemt hen ook: loca et domicilia, bewaarders (custodes), baarmoeders (matrices) en voedsters (nutrices), die de voor de generatie bestemde zaden koesteren. Als loca zijn zij onlichamelijk en niet onderworpen aan de wetten der dimensies; zij zijn afgronden (abyssus), anders konden ze niet zoo n groote hoeveelheid zaden ontvangen. Toch zijn ze niet oneindig, daar de levenskracht beperkt is (c. 2, p. 25). Dit is het ware elementbegrip en hieruit volgt, dat de elementen niet met elkaar mengen en niet vergankelijk zijn, zegt Severinus. Hierin, en in de onstoffelijkheid hebben we de belangrijkste verschilpunten met de vier elementen van Aristoteles. De zaden hangen volgens Severinus onlosmakelijk met de elementen samen; zelfs begripmatig zijn ze nauwelijks te onderscheiden (vix ulla mentis subtilitate disjungi possunt): zij doordringen de elementen met hun levenskracht (26). 3. Stoffelijke elementen. Aan de vier onstoffelijke naturen voegde God de stoffelijke principes toe; daarin gehuld zouden de zaden op het wereldtooneel verschijnen. Onder deze „vestimenta elementorum" verstaat Severinus vooral de vier „corporische" elementen, want de naam „element" hebben de philosophen, vanwege de gelijkenis der eigenschappen, ook aan andere dingen dan de vier matrices toegekend (25), n.1. aan de concrete, materieele elementen (concreta elementorum corpora. c. 7; p. 34). Toch zijn deze slechts de vruchten der zaden van de eigenlijke elementen, die van hen gebruik maken bij de groei der dingen (34). Maar dan van de geringste zaden (35): zij hebben geen innerlijke kracht, „dynamis interna", bezitten slechts onvruchtbare eigenschappen (warmte, koude, zwaarte, enz.) en zijn zonder smaak, reuk, enz. Deze natuur hebben aarde, water lucht en vuur. Ze zijn in alle dingen, ook de aarde zelf bestaat eruit (P- 24). We zien hier dus, dat Severinus de gebieden niet gelijk stelt met de vier stoffelijke elementen. Volgens Paracelsus, gaat hij voort, hebben ze geen medische werking (destituta arcanis). Van deze stoffen, die in zekere zin de elementen nabootsen, verschillen de stoffen, die meer de eigenschappen der zaden nabootsen. In hen zien we de bekleedsels (vestigia) van kleuren, smaken en alle levensqualiteiten. Warmte, koude, enz. brengen geen acties voort (pro praesentia saltem assistunt, Legatorum comités, p. 35). Den zaden is door een onverbreekbare wet opgelegd de geschapen dingen van leven te voorzien. Daartoe moeten ze het juk van het lichaam aannemen, dat hen in hun actie hindert. De lichamen nu, waarmee de zaden bekleed zijn, zijn de principia (26). Dit zijn J .71!; 9enoemd naar de species waarin hun eigenschappen het duidelijkst overheerschen: de liquores, noemt men Mercuur, de oleosa, Sulphur, de zware en concrete (crassiora), Sal. Uit deze drie is alles samengesteld; niet uit de gelijknamige gewone stoffen, die individuen van hun eigen soort zijn, terwijl ieder van hen de drie principes bevat. Ook kwik heeft: aqua, oleum en sal. Onder andere namen waren ze reeds vóór Paracelsus bekend (36). Zij kunnen in drie klassen verdeeld worden, naar de drie rijken; er is dus sulphur animale, vegetabile, minerale (39). In het mineralenrijk verschillen de drie zoo duidelijk, dat daaraan zelfs de namen ontleend zijn. Het dualisme vorm-materie wordt door Severinus overgedragen op de stoffelijke beginsels: De taak der materieele elementen is „gewoner" en ze hebben de natuur der materie, terwijl de drie principia bestemd zijn voor eigenschappen en acties. De principia hangen met de zichtbare elementen zoo nauw samen, dat ze door de natuur nooit, door de kunst onvolkomen gescheiden kunnen worden (62). De zaden, die in hun abyssus verborgen waren, verbinden zich met „geesten", waaruit lichamen kunnen ontstaan (dus dampen!). Op de gunstige plaatsen gaan ze over in concrete, zichtbare lichamen, trekken voedsel tot zich en vertoonen zich als nevelachtige rook in plaats van als geest. Dan vormen ze tenslotte de elementen (niet de algemeene, maar die eigen zijn aan de mineralen) en ook de principia der stoffen, d.i. sulphur minerale, salmercurius-ignis-aer-aqua-et terra mineralis (64). We zien hier hoe Severinus niet alleen de drie principes in klassen verdeelt naar het rijk waarin ze voorkomen, maar ook de vier elementen, die met hen alle stoffen samenstellen. Reeds eerder onderscheidde hij deze vier naar het gebied waarin ze voorkwamen; dus ook de aarde zelf bestaat uit de vier zichtbare elementen, aardsch vuur, aardsche lucht, enz. (24). Daarmee werd dan bewezen, dat elk element kan produceeren wat het wil, daar het over de noodige materie beschikt. Bij „element is dan wel aan de matrix gedacht, mèt het stoffelijk gebied, dat haar bijzonder toekomt. Nog verder gaat de specificeering der principia: Bij de mixtio bereidt het levensprincipe (astrum, Forma) zich de eigen elementen en principia toe, want de verschillende eigenschappen der zaden hebben ook verschillende stoffelijke principes noodig (71). Er worden dus niet de gewone en zeer algemeene elementen gemengd, maar de voor elke stof geschikte (non communia illa et pervulgata Elementa, sed propria et unicuique radici consentanea. p. 72). Hij bedoelt, dat de zichtbare elementen, die bij een bepaalde substantie behooren, gemengd worden, en niet de „pervulgata dat zijn waarschijnlijk de stoffelijke „gebieden". Als Severinus even verder zegt, dat de „spiritualia elementa" en de principia een tijdelijke mixtio aangaan (73), dan bedoelt hij waarschijnlijk niet de onzichtbare, maar de gewone stoffelijke, in tegenstelling met de „pervulgata", de gebieden. Severinus stelt de heerschende opvatting der peripatetici aldus voor, dat ze aannemen, dat de vier elementen in zeer kleine deeltjes verdeeld zijn, die nauw samenhangen, en dat de qualiteiten volkomen gemengd worden. Hij wijst op de moeilijkheid der peripatetische mixtio: hoè komen de elementen in de juiste verhouding samen? Het levensprincipe, met onfeilbare wetenschap toegerust, bewerkt de mixtio, bereidt de juiste elementen en principia en vereenigt hen in juiste verhouding en juist gewicht. Mixtio is dus niet door juxtapositie of door strijd en tegenstelling der qualiteiten, maar door de levenstincturen, die alles doordringen en binden. Wie dit principe niet kent oefent anatomie op lijken uit (71). De hermetici zagen dus scherp de fouten van het peripatetisch systeem, maar stonden kritiekloos tegenover hun eigen begrippen. Sennert (1619) wees er terecht op, dat de hermetische school in de plaats van de substantieele vorm een ander element in het element stelde. Het inwendige element is een vaag begrip; welke eigenschappen heeft het? Levenskracht is een nietszeggende algemeenheid. Ook is onduidelijk, hoe de spiritus mechanicus door zijn kracht uit de „voeding" de elementen en principia voortbrengt, want vaag blijft het stoffelijk beginsel, dat tegenover de zaden staat. Een duidelijk uitgewerkt dualisme zullen we pas zien tusschen de gewone elementen als materie en de principia als vorm. 4. Qualitatief karakter der theorie. Severinus neemt dus zeven stoffelijke beginsels aan: drie actieve, ontleend aan Paracelsus, en daarnaast de vier passieve van Aristoteles. Hij zegt, dat de scheikundigen hen gevonden hebben door analyse: deze toonde naast de vier nog drie machtiger beginsels. Deze drie, zoo verschillend in eigenschappen, zijn voor het oog slechts één substantie, zóó groot is de kracht der mixtio. Door het verschil hunner eigenschappen kan de Kunst hen scheiden en duidelijk maken voor de zintuigen (62). Severinus is zich er dus goed van bewust, dat de principia in de verbindingen een deel hunner eigenschappen inboeten. Hij stelt zich dan ook tegenover de peripatetici, die niet door chemische analyse, maar door zintuigelijke waarneming, bij de qualiteiten dragers aannemen. Het is volgens hem onjuist, uit het aantal der qualiteiten, dat der elementen af te leiden (inaudita Demonstrationum methodo, ex qualitatum numero, Elementorum numerum et proprietates constituere ausi fuerunt. p. 24). Op hun zintuigen vertrouwend, leidden de peripatetici uit de menging der vier gewone elementen alle eigenschappen en alle verschillen der lichamen af. Uit de primaire eigenschappen verklaarden ze de secundaire, maar voor de kracht der ,,specifica konden ze geen verklaring vinden. Deze schreven ze daarom toe aan de occulte eigenschappen en de geheele substantie (vorm!). Het groote aantal medicamenten dwong hen het aantal occulte eigenschappen geweldig op te drijven. Zoo werden ze van philosophen tot empiristen (Sic inusitata metamorphosi, ex manifestis Philosophis, occulti facti sunt, ex Dogmaticis Empirici, p. 57. Dit is zeer juist door hem opgemerkt, want de occulte eigenschappen onttrekken zich aan het wetmatig natuurverband. De diepzinniger philosophen, zoo gaat Severinus verder, stelden zich niet tevreden met het getuigenis der zintuigen en voegden er de kunstmatige ontleding aan toe, waardoor de eigenschappen aan de dag traden, die tevoren door de kracht der mixtio verborgen waren (quae antea compositionis virtute occultabantur). Toen eerst bleek welke eigenschappen aan bepaalde principes toegeschreven moesten worden (57). Mixtio gaat voor hem dus niet zonder meer gepaard met eenvoudige additie der eigenschappen van de drie substanties: hun eigenschappen ziet men pas ten volle na de scheiding. Toch overheerscht ook bij Severinus de neiging de eigenschappen aan een bepaalde drager toe te schrijven. De stof heeft echter de voorrang boven de qualiteit; niet de stof wordt bij de drager aangenomen, maar de stof mèt de daarbij behoorende qualiteaten gevonden. (Tenminste: dat meent hij. Op het willekeurige van de toenmalige analyse wezen we reeds). Verder beschouwt Severinus de „occulte" eigenschappen principieel gelijk met de elementaire, want beide zijn te danken aan stoffelijke beginsels, niet aan specifieke vormen. Dat de afleiding der drie principia in wezen berust op een qualitatieve redeneering, blijkt wel uit het volgende: Kent men de verschillen der stoffen, die de eigenschappen der drie het duidelijkst toonen (dus gewone zwavel, enz.), dan moet men eerst door scheiding met het vuur de enkele individuen onderzoeken. Dan zal blijken het verschil in zwavels, mercuren en zouten der kruiden, enz. (40). Hij stelt dus de combinaties van eigenschappen als typen apriori vast en zoekt dan de stof te ontleden in fracties, die met deze typen overeenkomen. Hij is daarbij niet onbevooroordeeld, maar zoekt dragers bij complexen. Deze dragers vindt hij niet identiek voor verschillende stoffen en daarom moet hij, echt qualitatief, voor elke stof een andere zwavel aannemen. Drie principia mogen ter klassificatie eenige steun bieden, in werkelijkheid kan men alle eigenschappen er niet mee verklaren en wordt de toevlucht genomen tot onderling qualitatief verschillende vormen van hetzelfde principe. § 2. Quercetanus. 1. De traditie. Joseph du Chesne (1546—1609), meer bekend als Quercetanus, was lijfarts van Hendrik IV. Hij brak niet geheel met de tradities. In een zijner eerste werken (Ad Auberti... de ortu et causis metallorum... explicationem, Brevis responsio. [1575]) kiest hij partij vóór de peripatetici en Galenus, tegen de Stoa, en neemt potentieel voortbestaan der elementen in de verbindingen aan, terwijl slechts de qualiteiten met elkaar gemengd worden (ed. Lipsiae [1614], p. 29). Ook verdedigt hij hier de zwavelkwiktheorie en de leer der twee dampen van Aristoteles (30), en neemt als „materia remota" van de metalen en alle andere gemengde lichamen de vier elementen aan (29). Als hij nu later de drie principia aanvaardt en er door Riolanus op gewezen wordt, dat hij toch ook beweert, dat de metalen uit twee principia bestaan, geeft hij de verandering van standpunt niet ridderlijk toe, maar tracht zich eruit te redden door te zeggen, dat het derde principe in de andere twee verborgen is (Ad Brevem Riolani excursum brevis Incursio. Marpurgi [1605]. p. 20—21). Maar juist nu zal hij zijn best doen het hermetische standpunt als niet-strijdig met Aristoteles voor te stellen: in één adem roemt hij de Peripatetici en de Academici tegenover Democritus, Epicurus en Empedocles (Ad Veritatem Hermeticae Medi- zijn elementendefinitie in overeenstemming. Wat men als principe beschouwt, hangt volgens hem van de doelstelling af. Nu behandelt de chemie de lichamen voorzoover zij opgelost kunnen worden in deelen, die medische „vertus" hebben (34). De chemicus heeft door ervaring gevonden, dat de chemische ontleding gaat tot mercuur, sulphur en sal. Ging zij verder, dan zouden de „vertus" van het ontlede lichaam misschien geheel verdwijnen en was het geen chemische ontleding meer! Want deze moet eindigen bij de principes, die de „vertus" der mixtes onderhouden, wil zij niet buiten haar doel gaan, dat immers bestaat in het oplossen der „mixtes", zonder verlies der innerlijke deugden (36). Béguin doet dus geheel afstand van het begrip „absoluut element", maar stelt er het eigenlijk analytische niet voor in de plaats. Dit laatste wordt prijsgegeven als hij ophoudt te scheiden, indien daardoor de medische deugden zouden verloren gaan. Daar deze doelstelling der chemie zijn, vormen ze ook het criterium voor de definitie van het chemische element. De principia zijn niet meer dan de dragers van de medische vermogens; hij noemt hen „chemische substanties omdat ze de „vertus" substantificeeren en is zich dus helder bewust van de plaats, die hij hen toekent (... les vrayes substances Chymiques, c'est a dire les principes qui soustiennent et substantent toutes les vertus et accidens internes du composé. 34). De „vertus" zijn gehecht aan de principes (40). Deze hebben dus het karakter van dragers; ze zijn blijvende substraten, want elke „deugd" behoort bij een principe. Hij moet dus de prae-existentie der principes in de verbindingen aannemen (35): de chemische analyse scheidt de „parties heterogenees" (41). Alleen de ervaring doet ons hun aantal kennen; alleen zij moet geloofd worden (41). Zij zijn niet de gewone stoffen van die naam; het is voldoende, dat de principes uit planten en dieren eenige overeenkomst vertoonen met die uit de mineralen; de plantenprincipes verhouden zich onderling als de mineraalprincipes (43). De chemische principes zeggen niets tegen de peripatetici, daar de philosophen een andere doelstelling hebben dan de chemici (42). Vandaar dat Béguin, zoo noodig, van de vier elementen gebruik maakt om een verschijnsel te verklaren: De oliën bestaan uit lucht en vuur; terpentijnolie en vitrioololie verschillen, doordat de een meer vuur, de ander meer lucht bevat. De definitie, die Béguin van elk principe afzonderlijk geeft, is bijna woordelijk die van Quercetanus. Ook de bewijzen voor de drie zijn aan hem ontleend (hout: p. 46; melk: p. 47). De drie principes zijn volgens Béguirt nooit zuiver te krijgen (48). Zij bevatten „les vertus tant occultes que manifestes, plus subtiles, espurees et separees, de 1'impur des corps" (40). Naast de drie principia mogen we dus nog andere bestanddeelen verwachten, die het onzuivere van het lichaam vormen. Inderdaad vinden we Quercetanus' leer der twee passieve principes terug. De chemische ontleding levert volgens Béguin naast de drie actieve beginsels nog twee andere stoffen, die niet tot de chemische principes gerekend worden, omdat ze geen medische werking hebben (...deux autres corps, qui toutefois ne sont mis au nombre des principes par les Chymiques d'autant qu'ils sont despouillez de toute faculté Hypocratique. p. 48). Zij dienen slechts tot schors en bekleeding der principes. Het droge is „terre damnee ou teste morte"; het vochtige heet „phlegme". Uit de gegeven motiveering van de principia blijkt, dat Béguin apotheker is. Toch werd een dergelijke praktische houding t.o.v. de principes ook door anderen aangenomen, o.a. door Libavius (1588—1616: zie Kopp, Beitrage p. 149). DERDE DEEL» Lange bevor bestimmte Grundanschauungen sich in strenger begrifflicher Deduktion heraussondern und abgrenzen, sind in der wissenschaftlichen Kultur die geistigen Krafte wirksam, die zu ihnen hinleiten. Auch in diesem gleichsam latenten Zustand gilt es, sie zu erfassen und wiederzuerkennen, wenn wir uns der Stetigkeit der geschichtlichen Arbeit versichern wollen (E. Cassirer: Das Erkenntnisproblem, 2e Aufl. Berlin [1911] p. 7). HOOFDSTUK IX. DE INWENDIGE VERZWAKKING DER SCHOLASTIEK. § 1. Kritiek op de elementenleer van Aristoteles. We zagen hoe de kritiek op de elementenleer van Aristoteles in de eerste plaats van de chemici kwam. Met de vier elementen van Aristoteles correspondeerden bij hen echter niet zoozeer de elementen als wel de drie principia. In tegenstelling met de peripatetici vatten zij de grondstoffen als blijvend en niet om te zetten op. Dan wordt, zooals Lasswitz zegt, noodzakelijk het vage begrip der vormbepalende eigenschappen vervangen door het duidelijker begrip der onveranderlijke substanties, terwijl de materie zelfstandig wordt, nu men de verandering der eigenschappen door ruimtelijke samenstelling der grondstoffen verklaart (Lassw. I, 332). En dat leidt tot corpusculairtheorie. Ook de toenemende chemische ervaring, die het voortbestaan van meer samengestelde substanties deed aannemen, bevorderde deze. Eigenaardig is evenwel, dat de Paracelsisten vijandig tegenover alle atomisme stonden. Het verschil tusschen Aristoteles en Paracelsus houdt verband met de verschillende betrekking tusschen stof en eigenschappen in hun theorie. De vier peripatetische elementen hadden eigenschapscomplexen en zetten zich om via de gemeenschappelijke qualiteit. We kunnen echter niet kleur in reuk laten verkeeren, zooals koude overgaat in warmte. De wederzijdsche transmutatie der peripatetische elementen hield het onder de philosophen, en zelfs bij sommige chemici (Quercetanus), dan ook lang uit. Aan de verbreiding van de opkomende corpusculairtheorie (dus de kritiek op de omzetbaarheid der elementen) en het gewijzigde mistiobegrip (kritiek op het voortbestaan der elementen in de verbindingen) hebben niet alleen de chemici, maar ook de philosophen en physici een werkzaam aandeel gehad. Het grootste gevaar voor het scholastieke systeem kwam niet van buiten, van de Paracelsisten en andere openlijke tegenstanders, maar van binnen. Inwendige strijd verscheurde en verzwakte het scholastieke kamp. Vooral het voortbestaan der elementen moest tot verschillende, innerlijk en onderling tegenstrijdige opvattingen leiden. Avicenna (zie p. 59, 63), die de elementaire vormen laat voortbestaan, heeft daarmee de aanleiding tot corpusculairphilosophie gegeven. Zijn gezag brengt zelfs de anti-paracelsistische, galenische artsen tot ontrouw aan de zuiver peripatetische stellingen. De andere groote autoriteit, Galenus, gaf ook reden daartoe; hij definieerde een element als een kleinste deeltje, dus qualitatief en quantitatief de grens der ontleding. Daarbij herleefden, naast het neoplatonisme, ook andere niet-peripatetische stelsels, o.a. het stoïcisme (Lipsius 1547—1606), dat evenals Galenus leert, dat lucht niet warm maar koud is. Ook de epicurist Lucretius werd na de Renaissance weer veel gelezen. Van alle kanten kwam dus de kritiek, zoowel op het begrip als op het aantal der elementen, los. De arts Hieronymus Cardano (1501—1576) wijkt op veel punten van Aristoteles af. Hij erkent slechts twee hoofdeigenschappen, een aardsche en een hemelsche, vochtigheid en warmte (De subtilitate [1551]; ed. [1554], lib. II, p. 48). Koude en droogte zijn geen zelfstandige eigenschappen, maar privaties van warmte en vochtigheid (lib. XVII, 483). De warmte behoort bij geen enkel element, maar komt van de hemelsche warmte. Evenals Paracelsus definieert Carda.no een element als iets, dat voortbrengt en zelf geen voedsel noodig heeft (...elementum nunc dico, quod nee pabulo indiget. nee sponte corrumpitur, nee vagatur ac ad generationem paratum est. lib. II, 34). Daar het vuur niet aan deze eischen voldoet, rekent hij het niet tot de elementen (ib.); het is een accidens (lib. II, 39). Wel noemt hij een aetherisch, hemelsch element (V, 151). Warmte wordt veroorzaakt door beweging (IV, 113). De destillatie toont niet, zooals sommigen meenen, vier substanties, maar drie, n.1. water, olie (dat de lucht vertegenwoordigt) en aarde, die alle drie vochtig zijn (II, 30—31). Naast dit experimenteele bewijs heeft Cardano nog het aprioristische: tusschen twee uitersten moet men één medium aannemen en niet twee; er zijn dus niet vier, maar drie elementen (II. 31); water is het medium tusschen aarde en lucht (II, 33). De natuurkundige Gilbert (1540—1603), lijfarts van Koningin Elisabeth, rekent vuur niet tot de elementen, omdat het voedsel noodig heeft en niet zelfstandig voortbestaat (De mundo. ed. [1651]; p. 19). Lucht is niet warm (op. cit. p. 24) en kan alleen via „vapor" in water omgezet worden (27). De warmte heeft haar fijn gemaakt; ze is een uitvloeisel der aarde (29). Er is maar één element, n.1. de aarde (39, 46). /. Bodin (1530—1596) (Universae naturae theatrum [1596]; ed. Hanoviae [1605]) beschouwt lucht als koud en droog (Aer frigidissimum omnium elementum. lib. II, p. 155), zich daarbij beroepend op Galenus en de Stoa (op. cit., 157). Water is het vochtigste element: vochtigheid doet de substantie toenemen, brengt noodzakelijk een vochtige substantie mee, terwijl dit niet het geval is met warmte (...humor ubicunque sit ibi corpus esse oportet caliditas nihil addit ad corpus calefactum incrementi, sed humor additus corpori auget corpus, tum substantia, tum gravitate, tum loei amplitudine. lib. II, 182). Kepler rekent vuur niet tot de elementen, ook weer met het telkens voorkomende argument, dat er niets uit ontstaat, maar het integendeel verterend werkt. In het algemeen wordt tegen het einde der 16e eeuw vuur niet meer tot de elementen gerekend, ook niet door velen, die peripatetisch denken (Verro 1581; Lassw. I, 326). Tegen Aristoteles strijdt ook de opkomende meening, dat alle elementen zwaar zijn (Galilei, Carpentarius; Lassw. I, 330—331). er niets tusschen is en bij droge stoffen lucht (quod in liquidis nihil intercedit; in siccis aer intercedit). Scaliger heeft zelf de zwakheid van zijn begrip wel gevoeld en trachtte de eenheid van vorm, die hij als voorwaarde losgelaten had, toch weer te redden. Dan wordt het natuurlijk een spelen met begrippen. Hij zegt (347—348): indien de vormen gemengd worden en één worden, dan is crama „corpus unum per se sub una forma naturali". En nu wil hij aan de crama tóch een eigen vorm toekennen, door de vormen der mengende stoffen onvolmaakt te noemen: ze kunnen zoowel gemengd als gescheiden worden, want de crama is in zijn deelen op te lossen, en een muis niet. De éénheid van de crama bestaat in de continuïteit, de veelheid daarin, dat de vorm uit niet-vergane vormen samengesteld is. Alleen de laatste, hoogste vormen, zooals die van de mensch, worden niet gemengd. Maar dit klopt weer niet met het feit, dat volgens Scaliger de vormen van ezel en paard, die toch óók van de derde soort zijn, wél gemengd worden. We hebben hier dezelfde moeilijkheden als bij de elementen, waaraan men ook onvolmaakte vormen toeschreef. Basso (1621) zegt in zijn kritiek op Scaliger terecht, dat als de scheiding van water en wijn een bewijs is voor hun prae-existentie, ook de scheiding der lichamen in de vier elementen prae-existentie bewijst. De wijze van menging der gesteenten levert ook moeilijkheid op. Scaliger vraagt zich af, of deze van dezelfde aard is als de derde soort en is geneigd dit bevestigend te beantwoorden. Want hij stelt deze mistio gelijk met de scholastieke mistio vera, die slechts gradueel verschilt van generatio. Met de crasis verbindt hij haar echter, door hier tóch over de nexus der deelen te spreken. 3. Gaston de Claves. De alchimist Gaston de Claves (Dulco of Duclo) verdedigde in zijn „Apologia Chrysopoeia et Argyropoeia" (1590) de goudmakerij tegen de aanvallen van Thomas Erastus. Daartoe is hem de uitbreiding van het begrip „accidens" zeer gunstig. Alle eigenschappen noemt hij accidentia, zelfs het complex, dat de inhoud van het begrip metaal uitmaakt („ductile et fusile". Zetzn. II, 12). Dit is dus niet de substantieele vorm! De qualiteiten kunnen intenser gemaakt worden en de vorm kan, hoewel hij geen minder of meer toelaat, aldus toch beter werken (24). Heeft een materia proxima bepaalde accidentia, dan komt de passende vorm daarbij van buiten af (39). Hoewel Dulco dus hylemorphist is, verzwakt hij toch even goed als de hylozoïsten de oude leer. Voor de mistio-definitie haalt hij Scaliger aan. Hij onderscheidt twee wijzen van mistio: 1°. die, waarbij één vorm ontstaat, zooals bij de natuurlijke lichamen (mineralen enz.), en 2°. die waarbij de kleinste deeltjes elkaar raken, terwijl de oorspronkelijke vormen blijven, zooals bij vloeibare lichamen (water en wijn) en smeltbare (metalen), of bij droge, die, tot fijnste deeltjes teruggebracht, samen mengen (27). De Claves gaat dus een stap verder dan Scaliger in corpusculairtheoretische richting, door het droge mechanische mengsel, de acervus, even goed als wijn-en-water met de naam mistum te bestempelen, dus de continuïteit niet meer als eisch voor unio te stellen, maar zich te vergenoegen met eenheid voor het oog. Hij zegt, dat hij iets één noemt, dat óf continu is en één vorm heeft, öf welks deelen zoo „contiguae" zijn, en uit lichamen van verschillende species aaneengevoegd, dat ze één lichaam lijken, zooals water en wijn, of goud en zilver (29). Een nauwe aanraking (contiguitas) is dus reeds voldoende. Het verschil tusschen mistio en generatio zet de Claves als volgt uiteen: De lichamen, die essentieel één zijn, waarin vorm en materie continu zijn, kunnen op twee wijzen ontleed worden: öf alle vorige accidentia gaan verloren (ondergang of corruptio), óf er verdwijnen enkele accidentia en andere blijven, zooals bij de ontleding van de metalen in kwik. Bij mistio verdwijnen omgekeerd de „sensilia accidentia" niet geheel (b.v. vorming van steenen en metalen uit de elementen). De steenen hebben nog de qualiteit van de aarde, de metalen van het water. Worden de steenen in een kalk omgezet, dan geven ze de aarde weer terug; de metalen geven bij omzetting in kwik het water weer (30). De „mistio vera perfecta" en de „generatio" stemmen dus overeen, doordat een oude vorm plaats maakt voor een nieuwe; het verschil is, dat bij de mistio de tegengestelde qualiteiten ongeveer gelijke krachten hebben en een gemiddelde vormen, terwijl bij de generatio het eene element het andere overwint (hout in vuur) (30). Daarna stapt de Claves weer gemoedelijk over op corpusculaire opvattingen door te beweren, dat kwik in zijn geheel verdampt, vanwege de zeer innige menging der droge en natte deelen, waardoor het vocht de aarde met zich meeneemt (32). Om dezelfde reden kan vuur goud en zilver niet ontleden (28). Dit wijst dus duidelijk op juxtapositie, hoewel kwik toch een „mistum perfectum et verum" is! § 3. Voortbestaan der chemische substanties. Thans willen we nagaan de wisselwerking tusschen het toenemende inzicht in de samenstelling der chemische verbindingen en de corpusculairtheoretische opvattingen. Want tot deze laatste zijn de chemici, ook al is hun philosophie peripatetisch of neoplatonisch gericht, steeds geneigd. En dan betreffen ze niet alleen de grondbestanddeelen, maar ook de reeds samengestelde lichamen; het feitenmateriaal betreffende wat wij noemden „het voortbestaan der chemische substanties", neemt in het begin der 17e eeuw sterk toe. Dit is ook van belang voor de keuze der juiste elementen. Deze toch zijn de chemische substanties in eigenlijke zin, en voor de ontwikkeling van het inzicht, dat de metalen elementen zijn, is dus van groot belang, dat men hun voortbestaan in allerlei verbindingen aanneemt, ook al beschouwt men hen voorloopig nog als samengestelde stoffen. Theoretische grondslag geeft men de eerste tijd nog niet aan dit probleem; men gaat meestal niet in op het onderscheid tusschen primaire deeltjes (der elementen) en secundaire (metalen b.v.). Deze corpusculairtheoretische neiging der chemie bevorderde de herleving van het oude atomisme en onderging zelf weer de invloed van het verzwakte mistiobegrip van Scaliger. Daarbij kwam nog, dat de chemie nu in handen der artsen raakte. Niet alleen gaven Galenus en Avicenna aanleiding tot corpusculairvoorstellingen, maar er waren nog steeds medici, die zich aansloten bij het oude methodisme. De herleving van een uitgesproken corpusculairtheorie hebben we dan ook te danken aan artsen (Sennert, Basso). Beschouwen we nu de opvattingen, die men omstreeks 1600 had over eenige stoffen, die toen groote belangstelling genoten (vitriool en andere metaalverbindingen, antimonium, „loodgeest"). Daardoor zal de verdere ontwikkeling van het mistio-begrip in de chemie ons duidelijker worden. 10 1. Vitriool. Onder vitriool verstond men vooral kopersulfaat, ijzersulfaat of mengsels van beide, maar ook andere zouten der zware metalen. Basilius Valentius (1604) noemt de vitriool een bastaard van het koper en de antimoon een bastaard van het lood (Conclusiones, tr. 2, cap. 4). Volgens de alchimistische theorie zijn het dus onvolgroeide metalen. Quercetanus' opvattingen lijken op die van Pacacelsus; bij beiden dezelfde onzekerheid. Hij beschouwt vitriool als een soort zout; de minste onder de scheikundigen kan er koper of ijzer uit halen, terwijl vitriool zelf ijzer in koper kan omzetten (Tetras. [1606]; p. 353). Het schijnt, dat hij hier werkelijke transmutatie aanneemt. Elders zegt hij, dat de blauwe vitriool in zijn ingewanden koper ingesloten heeft, daar hij een mes met een koperkleur bedekt (Tetras 355). Hier geeft Quercetanus de indruk, dat het koper actueel in de vitriool aanwezig is en er door de sympathie van het ijzer uitgetrokken wordt. Toch schijnt hij vitriool ook weer als eenvoudiger dan koper te beschouwen: De vitriool heeft de prima materia en het primum Ens der metaalnatuur (356). In de vitriool zijn de eigenschappen en spiritus der metalen als in hun oorsprong verborgen. De vitriool kan uit alle metalen gehaald worden en alle metalen kunnen ertoe gereduceerd worden (384). Ook dit wijst er op, dat hij vitriool als het zoutachtig bestanddeel van het metaal opvat, dat dan tevens het wezen van het metaal heeft, zonder het zware lichaam. Bodin (Univ. nat. theatr.) laat de metalen in hun oplossingen voortbestaan: de opgeloste zilverdeeltjes worden door de affiniteitskracht van een stuk daarin geworpen koper bijeenverzameld (op. cit. p. 264). Ook kan men het zilver van het zuur scheiden door salmiakoplossing (265). Zoo kan men drinkbaar goud maken, maar niet door olie uit goud te trekken (dit is nl. zeer moeilijk ontleedbaar: p. 262). Zooals zilver door scheidingswater in een water omgezet wordt, kan goud tot een olie worden, niet naar de substantie maar naar de eigenschap (non substantia sed qualitate, p. 265). Bodin ziet dus in, dat de vloeistof de metaalsubstantie in fijne deeltjes bevat. Béguin (Elemens de chymie [1615]) onderscheidt drie soorten vitriool: witte, groene en blauwe (p. 94). Hij ziet echter het verschil niet in het ten grondslag liggende metaal, maar daarin, dat de witte vooral de natuur van aluin heeft, de groene van zout, de blauwe van zwavel. Alle drie zijn samengesteld uit een aardachtig, een waterachtig en een bemiddelend, vuurachtig deel (101). De consistentie dankt de vitriool aan de aarde, de „liquabilitas aan het water, de scherpte aan het vuur. Van de volmaaktheid hunner menging hangt af, of men de geesten er gemakkelijk uit kan trekken door verhitting. De geesten zijn slechts de waterige en vuurachtige deelen, die samen groote zuurheid veroorzaken (101-102). Blijkbaar laat hij het metaal niet voortbestaan. De blauwe vitriool wordt dan ook als de beste beschouwd, omdat hij het meeste ijzer in koper verandert (97). We zouden zijn opvatting nog modern kunnen interpreteeren door aan te nemen, dat met het aardachtige deel koperoxyd bedoeld is. De vitrioolgeest bestaat dan uit het waterige deel en het vuurachtige (S03). Als hij echter verkondigt, dat gewoon zout ook bestaat uit een aardachtig, vuurachtig en waterachtig deel (104), schrikken we hiervoor terug. Vermoedelijk is hij voor zout tot deze bewering gekomen, doordat hij geest van zout maakt door „bol commun" of „farine de briques" met zeezout te verhitten, waarbij een vaste rest, het aardachtige, moet achterblijven, evenals bij het op zichzelf verhitten van vitriool. De andere metaalzouten worden door Béguin niet onderscheiden van de eigenlijke vitriolen. Hij zegt, dat de beste vitriool die is, welke uit koper getrokken wordt (97), zoodat we kunnen verwachten, dat de zouten, die met behulp van andere zuren uit het koper gehaald worden, niet naar hun zuur onderscheiden zullen worden. Hij noemt dan ook zilvernitraat „vitriol de Lune" (233). Aan de andere kant neemt hij aan, dat vitriool een geest bevat (zwavelzuur), die eruit te halen is. Maar alle zuren hebben volgens hem een „acide vitriolique"; ze zijn van dezelfde oorsprong en hebben dezelfde natuur. Dit „acidej vitriolique" der zuren hecht zich aan het metaal, wanneer het ermee in aanraking komt (226). Ook volgens deze opvatting zullen de zouten niet naar hun zuren onderscheiden worden: ,,sel ou vitriol de Vénus" krijgt hij uit koperoxyd en azijn, öf uit koper met zwavel aan de lucht verhit, en dan met water uitgetrokken (235), zoodat dus weinig onderscheid gemaakt wordt tusschen het acetaat en het sulfaat. In welke moeilijkheden zou Béguin geraakt zijn, indien hij in plaats van een keuken- chemicus een denker geweest was: Het zuur hecht zich aan het metaal: dus de vitriool is samengestelder dan het metaal. Uit het metaal trekt men de vitriool: dus is deze eenvoudiger! Het zilvernitraat vat hij als samengestelder op dan het zilver; bij de bereiding hecht het zilver de ,,fixe" geesten van de salpeter aan zich en neemt daardoor toe in gewicht (233). Zilverchloride daarentegen vat hij als eenvoudiger op. Dat zit zoo: Onder calcinatie verstaat Béguin een reductie van het mixtum tot een kalk. Een kalk is een fijn poeder, ontstaan door verdrijven der vochtigheid, die de deelen verbond (49). Calcinatie kan o.a. geschieden door precipitatie, d.i. „une corrosion faicte par eaux fortes, et se faict quand le corps est plongé dans la liqueur corrosive, ou estant corrodé et solut, est puis apres reduict en chaux, ou par separation de 1'eau forte ou autrement" (50). Het laatste is het geval bij calcinatie van Luna: men lost zilver op in sterk water en slaat neer met zout water, waarna een witte kalk precipiteert (212). Waarschijnlijk zou Béguin, als hij koper in zoutzuur oploste, in het ontstane zout, naast het koper ook nog „acide vitriolique" aannemen, zooals bij zilvernitraat. De opvatting der samenstelling wordt dus geheel bepaald door de gevolgde bereidingswijze; van een analytische methode is geen sprake. Zien we bij de classificatie van alle metaalzouten tot vitriolen, hoe gebrekkig het inzicht in hun samenstelling is, nog erger is dit, als hij alle viskeuze vloeistoffen samen behandelt als de oliën, die naar hun natuur tusschen vuur en lucht in staan. Die dichter bij het vuur staan, zijn scherp (zwavelzuur), die luchtachtig zijn, niet (terpentijnolie). Ook „huile de tartre", een geconcentreerde potaschoplossing, rekent hij tot de oliën (118). Angelo Sala heeft in de „Brevis Demonstratio", die hij in 1617 toevoegde aan zijn Anatomia Vitrioli (1608), voor het eerst een duidelijk inzicht in de samenstelling van de vitriolen getoond, voorzoover dat toen mogelijk was. Hij ontkent, dat vitriool samengesteld is uit zwavel en aluin. Zwavel zou volgens hem bij calcinatie als nevel of vlam ontwijken, daar hij zijn eigenschappen nooit goed verbergen kan, zooals blijkt bij antimonium, auripigment en de marcasieten (ed. Lugd. Bat. [1617]; p. 70). Sala toonde hiermee dus eigenlijk aan, dat vitriool geen sulfide is, daar hieruit de zwavel gemakkelijk te verwijderen is. Wèl wil hij toegeven, dat vitriool uit dezelfde geest bestaat als de zwavel (dus het zwavelzuur!): alle minerale, zure lichamen hebben hun scherpte uit de zwavel (71), die de eenige oorsprong is van alle minerale aciditates (vgl Béguinl). Vitriool wordt in de aarde gevormd „ex spiritu sulphureo, aqua et minera Aeris, Ferri aut utriusque insimul permixti." De zwavelgeest geeft de scherpte, het water de doorzichtigheid, de minera de metallische kleur en smaak (73). Bewijs hiervoor is, dat als de vitriool ontleed wordt door het vuur, hij in drie substanties gescheiden wordt, terwijl door samenvoeging van deze drie vitriool te maken is, dat alle eigenschappen en hetzelfde gedrag t.o.v. het vuur heeft als de natuurlijke (73). Sala gaat hier dus verder dan de meeste chemici van zijn tijd, door de analyse te verifieeren met de synthese. Had men deze methode méér gevolgd, dan zou de leer der tria prima het niet zoo lang uitgehouden hebben, want bij Sala is haar oorspronkelijke beteekenis reeds zeer verzwakt. De scherpe geest, door verbranding van zwavel verkregen, geeft, in water opgevangen, een zuur menstruum, dat koper of ijzer oplost. Uit de vloeistof scheidt zich dan vitriool af. Op dezelfde wijze ontstaat deze in de natuur (75-76). De Spiritus Sulphuris en het water zijn voor alle vitriolen en aluin dezelfde; het verschil zit in het derde bestanddeel, de minera (68, 71). Deze is voor de vitriool die van koper of ijzer, en voor aluin rotssteen (Alumen de rocha!). Zooals ijzer, koper en steen in kleur en smaak verschillen, verschillen dus ook de vitriolen en aluin daarin (78). De zwavel en het water zijn voor alle gelijk, wand zwavel blijft steeds zwavel, en water water, wanneer we hun zuivere substantie beschouwen zonder bijmenging van andere dingen (79). Water en zwavel worden dus als chemische individuen, niet als genera beschouwd. Hun verschillen ontstaan door bijmengsels. Sala nadert dus tot ons begrip „zuivere stof", al kent hij nog geen scherpe criteria daarvoor. Ook ziet hij de identiteit van zwavelzuur van verschillende herkomst: oleum uit zuivere, natuurlijke vitriool is niet te onderscheiden van die uit kunstmatige, noch van die uit zwavel; zij zijn één en dezelfde substantie (p. 92; ook De Natura Spiritus Vitrioli. ed. Beyer. p. 409). Reeds Libavius (1597) zag de identiteit tusschen deze spiritus (Kopp, Gesch. d. Ch. III, 305). We moeten Sala's inzicht niet overschatten: hij meent, dat het zwavelzuur als zoodanig met het metaal verbonden is, en vermeldt de waterstofontwikkeling bij het oplossen van ijzer niet. De spiritus vitrioli is meer wat wij zwaveltrioxyd noemen, dan het zwavelzuur zelf. Met groote nauwkeurigheid geeft Sala het watergehalte van de vitriool aan als 33% (De nat. spir. vitr. p. 405), terwijl het voor CuSC>4. 5 aq. 36% is. Hij bestrijdt Crollius, die meende vitriool te kunnen maken zonder corrosief, door het metaal te „calcineeren' met zwavel en met water uit te trekken (Anat. vitr. p. 86-88). Volgens Sala is er echter wel een corrosief in het spel: de inwendige spiritus van de zwavel, actief gemaakt door de verhitting, calcineert het metaal en verhoogt zijn gewicht. Hij is a.h.w. de ziel van de vitriool (89-91). Sala onderscheidt de „sulphur integer" van zijn spiritus: de spiritus vitrioli is een bestanddeel van de zwavel, so3 is voor hem eenvoudiger dan S, zooals men ook de metaalkalken als eenvoudiger dan de metalen beschouwde. Deze dure methode om vitrioolgeest te maken uit kunstmatige vitriool, zegt Sala toe te passen, om daardoor de samenstelling van de vitriool te leeren kennen, zoodat men beter kan nagaan vanwaar zijn smaak, enz., komen (91). Hij doet dus een doelbewust, wetenschappelijk experiment. Met opzet gebruikt hij de zuivere stoffen: water, zwavel, koper en ijzer, zoodat er niets is, dat veroorzaakt kan worden door onzuiverheden (zooals arsenicum), die in de natuurlijke vitriool voorkomen (92). Zoo kon hij de eigenschappen van zuivere vitriool vaststellen en alle andere aan bijmengsels toeschrijven. Het is te begrijpen, dat men van iemand, die zoo systematisch werkte, gezegd heeft: „primus chemicorum qui desinit ineptire!" Wat nu betreft de z.g. transmutatie van ijzer in koper door vitrioolwater, zegt Sala, deze is geen transmutatie. Het ijzer trekt het koper uit het vitrioolwater en reduceert het tot zijn ware vorm (95). Het water bevat vitriool, dus ook ijzer of koper. Daar er metaal in is, is het er ook van te scheiden (98). Wrijft men een mes met ijzervitriool, dan verliest het ijzer zijn kleur niet; met Hongaarsche vitriool wèl, want in die vitriool was koper, waarmee het ijzer nu beladen wordt. Na de afscheiding van het koper verliest de vitriool zijn naam en blijven slechts water en de zure zwavelgeest of vitrioololie. Deze kunnen van ijzer geen koper maken (100). Hieruit concludeert Sala terecht, dat dan ook kopervitriool niet transmuteerend werkt. Hij ziet echter de reactie niet geheel juist, want hij neemt aan, dat het ijzer onveranderd blijft, en merkt niet, dat er een equivalente hoeveelheid in oplossing gaat. Het is voor hem geen omruiling, maar slechts ontleding. Nu geeft Sala ook een verdeeling van vitriool in zeven substanties aan, voor medisch gebruik (104). Die zeven substanties verschillen in kleur enz., hoewel vitriool uit drie bestanddeelen bestaat. Maar deze veranderen onder de menging elkaar s eigenschappen en kunnen daarom deze verschillen voortbrengen (106). Hieruit moeten we dus opmaken, dat Sala bij de scheiding een andere substantieverdeeling mogelijk acht dan bij de vorming. Hij tracht dit niet met secundaire deeltjes te verklaren. Hij neemt geen eenvoudige additie der eigenschappen van de bestanddeelen aan, hoewel hij toch bepaalde eigenschappen door bepaalde bestanddeelen laat veroorzaken, want met verschil in smaak correspondeert verschil in metaal, enz. (73, 78). Ook de koperzouten, met behulp van aquafortis, aquaregia of azijn verkregen, noemt hij ,,vitriolata , maar hij zegt erbij, dat deze geen sulphurische geest hebben (De nat. spir. vitr. 407). De wijze, waarop Sala zich de bestanddeelen in de vitriool voorstelt, is tamelijk grof: Vitriool bestaat niet uit aluin en zwavel, omdat deze niet met elkaar kunnen mengen, daar het eene waterachtig en het andere vet is, zooals water en olie! (Anat. vitr. p. 70). Vitriool is geen zout; zouten zijn, met vitriool vergeleken, eenvoudig en niet samengesteld. Elk zout is voortgebracht uit zijn eigen bizonder Ens, evenals alle zaden en entia, door de Schepper van den beginne vastgesteld. Vitriool echter heeft geen bizonder Ens, maar is een lichaam, dat accidentaliter opgebouwd is door het samentreden van verschillende dragen, tegelijkertijd, op dezelfde plaats. De zouten behouden hun natuur, kleur, enz., als ze aan vuur blootgesteld worden; de vitriool niet; hij wordt ontleed, en verandert van kleur (72). Sala vat de vitriool dus op als een soort mechanisch mengsel, een mistio ad sensum. Vitriool ontstaat doordat spiritus sulphuris het metaal aanhangt (83). Dus een mechanische voorstelling! Van eenheid van vorm is hier natuurlijk geen sprake. Wèl laat hij de Archeus Naturae deze substanties vereenigen, maar dan is de archeus toch als uitwendig agens opgevat (De nat. sp. vitr. p. 405). De „echte" zouten beschouwt hij als „uniformis", hoewel hij ze niet identificeert met het principe Sal, ze dus niet als elementair opvat. Daar komt de scholastieke substantieele vorm weer boven. Sala kent dus, evenals Scaliger, twee wijzen van mistio. Ook het vage criterium om hen te onderscheiden is hetzelfde: de ontleedbaarheid. Hij staat op de grens van oude en nieuwe natuurwetenschap. Dit blijkt ook, als hij het verschil uiteenzet tusschen transmutatie en reductie, bij behandeling van de vraag, of ijzer in koper omgezet kan worden. Transmutatie kon beter Transsubstantiatie genoemd worden, want het is een volledige verandering van vorm, kleur, enz.. Hiertoe is noodig, dat de substanties (meervoud!) van een ding geheel veranderd worden, andere vorm en volmaaktheid aannemen. Dit bereiken we door het vuur, dat een vloeibaar ding vast, een zwart ding wit kan maken (96). We krijgen de indruk, dat hij hier in peripatetische zin spreekt over omzettingen, die men „generatio" zou kunnen noemen, daar wisseling van vorm optreedt. Hoewel hij geen concreet voorbeeld aanhaalt, konden we denken aan de omzetting van het gele loodoxyd in menie, of aan de verkoling van suiker. Reductie is een bewerking, zegt Sala, waardoor we een ding, dat in zeer kleine deeltjes gedispergeerd en met een andere stof gemengd was (diffusa et mixta), (zoodat het a.h.w. verloren was), weer tot zijn vroegere vorm terugbrengen, door de deelen bijeen te verzamelen tot één massa (96-97). Hier komt de corpusculairtheorie boven; deze omzettingen zijn geen verandering van vorm, maar een hereeniging van gescheiden deelen. Bij de scheiding in deeltjes kunnen de eigenschappen tijdelijk verdwijnen, maar de Vorm, de substantie, verandert niet. Als voorbeeld noemt hij de oplossing van goud in koningswater, waarbij men niets hards of metallieks, maar slechts een gele kleur waarneemt (97). Zilver trekt het goud eruit, dat onveranderd tot zijn vroegere vorm terugkeert, terwijl de vloeistof helder en wit achterblijft. Ook kwik kan dit doen (97). Dat er zilver in oplossing gaat, merkt Sala weer niet. Het neerslaan van koper uit vitriool op ijzer vat hij als een soort- de anima niet uit, want dan zou de substantie van het lood veranderd worden, en dat dit niet zoo is blijkt, doordat de achterblijvende doodekop, met zeep en eiwit gesmolten, weer in lood overgaat (Chrys. 232). Op de hermetisten, die de geest als het Ens beschouwen, moet dit bewijs indruk gemaakt hebben. Tentzei bespreekt in zijn „Exegesis chymiatrica" (1617), (bedoeld als nadere uitwerking van Sala's Ternarius Ternariorum), ook de „spiritus Saturni ardens". Het blijkt, dat sommigen de spiritus aan de azijn en niet aan het lood toeschreven, omdat de hoeveelheid lood, die in het zout praeexisteerde, na de destillatie dezelfde is (p. 383). Maar wat achterblijft is niet alles lood, zegt Tentzei, er is ook het „vaste zout" van de azijn bij. En al was alles loodachtig: een spiritus kan van het lichaam weggaan, zonder dat het gewicht afneemt (384). Men zegt, dat de geest uit de azijn is, en door het lood veranderd is, maar waarom geeft azijn zelf dan geen spiritus ardens (384)? Dus is de spiritus in het lood, öf er is iets anders in, dat de azijn deze eigenschap der brandbaarheid geeft. Op beide wijzen is de brandbaarheid toch niet aan de azijn, maar aan het lood te danken. In het lood is dus een radicale sulphur, die door de bewerking verdund en van het lichaam bevrijd is, en tenslotte een vloeistof wordt (ibid.). Dat uit de gewichtlooze geest het aceton ontstaat, is van peripatetisch standpunt mogelijk; wèl is het eigenaardig, dat deze verklaring voorkomt bij een commentator van Sala. Een geheel andere toon doet Sala's verdediger, Anton Billich, hooren (Ad Animadversiones etc. [1622]). Volgens hem zijn de z.g. „spiritus metallorum" niet afkomstig uit de lichamen, welker geesten zij heeten te zijn. Er kan geen afscheiding zijn uit een ding, als het, zooals hier de metaallichamen, ongeschonden blijft (p. 17). Hiervoor geeft hij dezelfde argumenten als Sala (p. 18; vgl. Chrys. 232). Met azijn kan men uit de doodekop op dezelfde wijze weer de brandende geest maken. Deze spiritus zijn dus niets anders dan veranderde Spiritus Aceti. Maar vanwaar dit vermogen om te ontvlammen (19)? Dit heeft de „Spiritus aceti" materialiter van zichzelf, formaliter van Saturnus, Jupiter, koraal, enz. De kracht om te branden ontvangt hij door zich eerst te verbinden met deze lichamen en zich er daarna van te scheiden. Hoè dit geschiedt, eischt niet meer verklaring dan waarom aquafortis met zilver een magis- terium geeft, dat gemakkelijk ontbrandt. Billich bekent, dat hij bij deze wonderen der natuur liever zijn toevlucht neemt tot het gewone asyl onzer onwetendheid — de occulte eigenschappen — dan een dwaze verklaring te geven (19). Toch kan hij niet nalaten een zwakke poging hiertoe te doen: De spiritus heeft zijn brandbaarheid niet materialiter van het lood; hij ontleent er slechts formaliter een ontvlambare substantie aan, die in het lood praeexisteerde (19). Billich's opvatting is wel het hoogste, dat men in die tijd verwachten mag. Merkt men de identiteit der verschillende spiritus op, dan moet men wel concludeeren, dat ze dezelfde oorsprong hebben, dus uit de gemeenschappelijke uitgangsstof, de azijn, komen. Men had nog een soort phlogistontheorie, waarbij de verschillende spiritus de sulphura der metalen zijn, als uitweg kunnen kiezen. Maar dan zou verhitten der metalen op zichzelf (per se) ook iets dergelijks moeten geven, en moesten de sulphura voor de verschillende metalen identiek zijn. Ook was het ontstaan uit koraal daarmee niet verklaard. Dat Billich niet verklaren wil hoè de verandering van de azijn plaats heeft, is juist van hem gezien. Corpusculairtheoretici uit latere tijd hadden er natuurlijk de rangschikking der deeltjes bij gehaald, maar die konden dan ook letterlijk alles verklaren. 3. Antimonium. Het spiesglans noemde men vroeger antimonium en het metaal zelf Regulus antimonii. In het volgende houden we ons aan deze benamingen. Béguin had juister inzicht in de samenstelling van antimonium dan van vitriool. Antimonium wordt „gecalcineerd" met „mercure sublimé" en het destillaat in water opgevangen. Er ontstaat een boterachtige vloeistof, die als wit poeder (antimoonoxychloride) in het water valt. Bij sterkere verhitting sublimeert ook cinnaber (op. cit. 163-164). Het ontstane „poudre émétique" komt niet uit het sublimaat, maar is de regulus van het antimoon, opgelost en gecalcineerd door de „esprit vitriolic" van het sublimaat (166). We moeten bedenken, dat hij aanneemt, dat alle zuren een „esprit vitriolic" bevatten; het is een „esprit universel". Hij bedoelt er dus geen zwavelzuur mee. Daar de antimoonregulus meer dan het kwik tot de metaalnatuur nadert, zoo gaat Béguin voort, zal de „esprit vitriolic", die groote sympathie voor de metalen heeft, het kwik verlaten, zich aan de regulus hechten en een olie vormen. Valt deze in het water, dan lost de „esprit vitriolic" daarin op, en de regulus valt als een wit poeder op de bodem; het water smaakt dan ook naar „esprit vitriolic" (167). Hieruit zouden we opmaken, dat hij in het witte poeder slechts een „veranderde" regulus ziet, dat de esprit eruit is en slechts als calcinatiemiddel dienst deed. Zoo is het evenwel niet, want hij zegt, dat het poeder meer of minder van de geest bevat, naarmate het minder of meer met water gewasschen is (166). Dit is juist, want het antimoonchloride vormt bij voortgaande hydrolyse steeds meer zoutzuur. Na de destillatie blijven alleen het kwik van het sublimaat en de zwavel van het antimonium over, en, daar ze groote sympathie hebben, zullen ze samen sublimeeren (ib.). Béguin geeft een schema, dat we als een der eerste reactievergelijkingen kunnen beschouwen: Mercure sublimé Mercure Esprit vitriolic Antimoine Regule Souphre Hij zegt: „Je conclud donc par ces experiences infallibles que la poudre emetique n'est autre chose que le regule d'antimoine calciné par 1'esprit vitriolic qui est dans le sublimé" (168). Aan de ervaring kent hij groote waarde toe: „Sans la separation qui se faict par le feu, nous ne verrions non plus ès ouvrages de la nature, qu'a travers un mur de six pieds d'espesseur" (181). Angelus Sala was met zijn analyse van antimonium minder gelukkig dan Béguin, zooals blijkt uit de Anatomiae Antimonii (1617). Sala was nl. nog niet geheel ontgroeid aan de leer der drie principia, al veroorloofde hij er zich enkele vrijheden tegenover de traditie mee. Bij vitriool meende hij niet een scheiding in de drie principia bewerkt te hebben (het was geen echt mixtum) en ook veroorzaakte daar verhitting „per se" een werkelijke scheiding. Om uit antimonium drie stoffen te halen, begaat hij de oude fout andere stoffen toe te voegen. We behoeven hem dus niet als een modern chemicus te verheerlijken. Antimonium bestaat volgens hem uit een brandbare zwavel, een nevelachtige mercuur en een aardachtige substantie, die we zout kunnen noemen (ed. Beyer [1647]; p. 300). Men wil echter een vloeibare mercuur en een zoutsmakend sal eruit hebben (321). Wat hij (Sala) gedaan heeft komt overeen met Paracelsus' definitie: wat brandt is zwavel, wat als rook opvliegt mercuur, wat asch wordt sal. Bij planten en dieren is de mercuriale substantie: water, en lijkt het sal op gewoon zout. Maar de minerale stoffen hebben niet dezelfde soort principia als de planten. De asch noemen we daar, ook al is ze smakeloos, sal, enz. Op dezelfde wijze zullen we verscheidene substanties als sulphura opvatten, die actu niet brandbaar zijn, zooals oleum vitrioli en spiritus nitri, die slechts „potentieel" het vermogen hebben te branden (323) Om het antimoon in zijn drie substanties te scheiden, behandelt hij het met koningswater (319). Er zet zich dan zwavel af, die met loog opgelost wordt. (Vorming van antimoonoxyd en zwavel; daarna oplossen van zwavel en gedeeltelijk van antimoonoxyd). Nu wordt azijn toegevoegd aan de oplossing: de „sulphur antimonii" slaat als grijsachtig poeder neer. De rest wordt met koningswater behandeld, en gedestilleerd. In de ontvanger krijgt men een witte stof op de bodem (antimoonoxychloride); deze is de „mercurius antimonii . W^at achterblijft in de retort is het „sal antimonii" (320). Evenals bij de vitriool, kent Sala bij het antimonium nog een andere scheiding. De regulus is de „nucleus antimonii", dat deel, dat door zijn volmaaktheid van het omringende verschilt, als de pit van de schil. Wij scheiden hem af van de andere substanties, waartusschen hij verborgen is, door smelten met ijzer (316). Dat de rest zwavel is, ziet Sala niet in. Zijn voorstelling is hier zeer primitief. maar de Vormen gaan niet geheel verloren, want dan was het niet „miscibilium alteratorum unio", maar ,,miscibilium omnium corruptio . Zij worden a.h.w. tot één teruggebracht onder heerschappij van een hoogere Vorm, door welke de species één is (357). Het mistum wordt opgelost in die dingen, waaruit het ontstaan is; dus waren de Vormen niet vernietigd. Anders was resolutio een nieuwe generatie der elementen. De elementen geven de materie, niet de Vorm; de elementaire Vormen werken wel mee tot het ontstaan van het mistum. In elk deel van een lichaam is naast de materie, die de elementen geven, een Natura quinta, zijn essentie, die het maakt tot wat het is (358). Deze specifieke Vorm staat dus tegenover een zijnde materie; naast hem bestaan de elementaire Vormen nog; hij kan de eenheid der substantie dus niet redden. Sennert moest daarom, ook voor de mistio vera, tot corpusculair-voorstellingen komen. Hij verdedigt Democritus tegenover Galenus, „die hem bestrijdt zonder hem te begrijpen . Want zélf laat Galenus ook de mengende stoffen eerst tot kleinste deeltjes breken, en Avicenna leert ongeveer hetzelfde (361). Sennert ziet voorbij, dat dit nog geen actueel voortbestaan der deeltjes insluit. „Minimum" heeft hij Aristoteles en Galenus de beteekenis van zéér kleine, niet van kleinste (dus ondeelbare) deeltjes. En al was dit laatste het geval: er wordt slechts fijne verdeeling tot „minima geëischt, omdat daardoor de mistio vlotter verloopt. Hij voert nu bewijzen aan voor de atomen: Corruptio is diakrisis; bij verbranding lijkt de ontwijkende damp continu, maar voor een scherp gezicht is hij het niet, maar bestaat hij uit duizenden atomen. Deze kleinste corpuscula verliezen na de resolutio niet altijd de vorige Vorm. De chemische ervaring toont, dat de dampen uit verschillende lichamen in de ontvanger hun eigen natuur nog bewaard hebben (362). Ook uit de synkrisis blijkt dit: uit het helderste bronwater zetten zich steenen af; er moet dus een steenachtige materie in zeer kleine deeltjes opgelost geweest zijn. Door hun samenloop veroorzaken ze een hard lichaam. Smelt men goud en zilver samen, dan worden ze zóó met hun kleinste deelen gemengd, dat men in het zilver geen goud meer ziet; daarna wordt het zilver in sterk water zóó opgelost, dat men geen zilver meer ziet, terwijl het er toch werkelijk in zit en er uit te halen is. Eveneens ziet men in een zoutloog het daarin aanwezige zout niet, voordat het vocht afgescheiden is (362). Zoo is boter, kaas en wei in de melk. Alle reacties in kunst en natuur zijn eerst diakrisis, d.i. oplossing der te mengen lichamen in kleinste deelen, daarna synkrisis. De samenloop der atomen geschiedt echter niet door toeval, maar door de hoogere, leidende Vorm, met behulp van het instrument der warmte. De dingen kunnen, tot hun atomen teruggebracht, door verschillende wijze van concretio een verschillende uiterlijke species krijgen, terwijl de innerlijke Vormen niet verschillen. Goud en andere metalen behouden hun natuur in sterk water en in de vorm van poeder, hetzij dit zwart, geel of anders gekleurd is. Kwik behoudt zijn natuur onder alle veranderingen, hetzij ,,praecipitatus", „sublimatus" of tot poeder of olie gebracht, en wordt gemakkelijk weer levend gemaakt (363). Het lijkt, of hij in kwikpreparaten niets anders ziet dan „veranderd" kwik, dus de samenstelling voor identiek houdt en niet merkt, dat het kwik in deze stoffen is. Want hij haalt hen aan als voorbeeld van een andere rangschikking der atomen van een substantie. Dat er bij deze bereidingen iets toegevoegd wordt, vermeldt hij niet. Hij noemt ze in één adem met zuiver physische bewijzen voor het voortbestaan der atomen (verdamping en condensatie). Ook als hij de oplossing van goud in koningswater op één lijn stelt met die van zout in water, vragen we ons af, of hij chemische toevoeging, of slechts een andere rangschikking der goudatomen in de ontstane kalk aanneemt. Eenerzijds is generatio een synkrisis, samenloop der deelen; anderzijds gaat die gepaard met verandering van Vorm. Hij behoudt dus de peripatetische terminologie, maar geeft het beginsel prijs. De samenstellende deeltjes behouden hun eigen Vormen, de specifieke vorm is chemisch onschadelijk. Daar hij zelf bepaalde eigenschappen meebrengt, wordt zelfs de moeilijkheid overwonnen, dat men niet alle eigenschappen kan verklaren uit die der bestanddeelen. Ook leert Sennert een voortbestaan der stoffen, zonder dat men al hun eigenschappen waarneemt. In dit hoofdstuk heeft zijn atomistische neiging dus het overwicht op de scholastieke (cap. 12): scholastiek geredeneerd en op het uiterlijk afgaande, is de damp niet hetzelfde als de vloeistof, waaruit hij ontstond. Met atomen bedoelt Sennert niet alleen elementaire deeltjes, maar ook kleinste deelen van een samengestelde stof, dus moleculen. De ver- eenigende Vorm en de inwerking der qualiteiten maken het verschil tusschen zijn mistiobegrip en de Democritische juxtapositie uit. Als aanhanger van Scaliger s definitie, zou hij ook een metaaloplossing, wegens haar continuïteit, de naam „mistum" kunnen geven. Sennert is geen atomist en geen peripateticus. Hij is van beiden wat, maar hij slaagde er niet in de onverzoenlijke tegenstellingen te verbinden. § 2. Praeexistentie der principia. ,,Ex iis corpora naturalia constant, in quae resolvantur". Dit axioma was voor Sennert het tweede bewijs voor de drie principia: De lichamen worden in deze drie opgelost, dus bestaan ze er uit. Het is ontleend aan Aristoteles en Galenus. We moeten wel onderscheiden de vraag: „worden de lichamen in hetzelfde opgelost, als waaruit ze ontstaan", van de vraag: „worden ze in hetzelfde opgelost, als waaruit ze fcestaan?" Want het staat wel vast, dat Aristoteles alles tenslotte uit de elementen laat onstaan en erin laat ontleden, maar een actueel voortbestaan leert hij niet ondubbelzinnig. Evenwel hebben sommige peripatetici deze stelling als bewijs voor het voortbestaan der elementen opgevat. Contarini zegt: Hoe kan elk mistum opgelost worden in de elementen, waaruit het gemengd is, als ze er niet in zijn? Anders had men geen dissolutio, maar generatio der elementen (De elem. lib. III, 45). Meestal wordt de eerste vraag niet geheel bevestigend beantwoord en neemt men aan, dat de uitgangsstoffen in de verbinding een wijziging ondergaan. Sala zegt, dat de spiritueele substanties, waaruit de metalen ontstaan, niet onveranderd voortbestaan en afgescheiden kunnen worden; de langdurige, onderaardsche koking gaf hun geheel andere consistentie en eigenschappen (Chrys. 218). (vgl. Paracelsus. p. 91). Volgens Quercetanus worden de drie substanties bij de chemische scheiding niet gegenereerd, alsof ze er tevoren niet waren ,sed et erant in composito et post secretio- nem esse ac subsistere non desinunt" (Ad Anon. 136); en later heet het „quod statuimus rerum omnium principium re ipsa et actu eis inesse, non ut ab arte additum" (Anon. 194). Het gaat er dus om: Wordt het zout, dat de chemici bij hun analyse krijgen, onder en door deze bewerking gevormd, of was het actueel vóórbestaand in de verbinding? De Paracelsisten beweerden het laatste; Quercetanus' anonyme tegenstander (Riolanus), en vooral Palmarius (Lapis philosophicus dogmaticorum etc.; [1609]), bestreden het. Palmarius was verwoed tegenstander van de „stultus Paracelsus"; hij noemt zich „Galeno-chymicus". Vooral komt bij hem in 't geding of iets ontstaat uit hetzelfde als waarin het opgelost wordt. De wijze van voortbestaan wordt in zijn probleemstelling niet aangeroerd („De veritate axiomatis omnia in ea redire ex quibus venerant"). Hij acht het onjuist, dat alle dingen uit de drie ontstaan zijn omdat ze erin opgelost worden. De ontleding door de kunst openbaart niet de samenstelling door de natuur (op. cit. 56). Worden de planten door kunst ontleed in water, olie en zout, dan is dit het zekerste bewijs, dat ze er niet uit ontstaan zijn. Het axioma geldt zeker niet voor ,,proxima elementa", hoogstens voor de gemeenschappelijke (dus de vier!) (59). Nu zegt men, dat de drie in plaats van de vier gekomen zijn, maar dit verandert er niets aan, dat wie verbindt (de natuur), ook moet oplossen (60). Palmarius neemt aan, dat in de schepping alles door mistio van de vier elementen gevormd is, maar ontkent, dat er nu nog eenige mistio uit, dan wel resolutio in de vier elementen plaats heeft. Alles gaat in het vervolg door corruptio en generatio van het eene mixtum tot het andere, dat er naar potentie in was. De oude vorm maakt plaats voor een nieuwe, maar wordt niet gereduceerd tot een vorige. Het ei wordt een kuiken; en niet andersom (57). „Totum hoe in hoe totum mutatur, quod non erat factum est, quod erat corruptum est. Non possunt duo actus simul regnare" (58). Het zout, waaruit een stof gevormd wordt, verliest zijn vorm en kan er nooit bij afscheiding weer uit komen (60). Palmarius is dus zeer consequent hylemorphist, en dan is er voor hem geen noodzaak, dat een ding in hetzelfde ontleed wordt, als waaruit het gevormd is. De eenheid der substantie wordt streng gehandhaafd, zoodat, om het axioma naar de letter vast te houden, hij het aldus interpreteert, dat de kunst niet kan ontleden in hetgeen, waaruit de natuur opbouwde. Dat staat practisch gelijk met ontkenning, want het wordt zoo een niet te verifieeren bewering. Zijn bewijzen zal hij vooral aan de organische natuur ontleenen, want daar is inderdaad generatie, en geen „regressus". De gewone mistio verwaarloost hij, en is zoodoende aristoteliaanscher dan Aristoteles. Op de hermetici, die door het aannemen van voortbestaande principes, geheel met het hylemorphisme gebroken hebben, hadden zijn argumenten (en dergelijke van Erastus) natuurlijk geen vat (Zie „De chymicorum" p. 285). Volgens Sennert heerscht er misverstand over het axioma. Iets wordt opgelost „in ea, ex quibus actu inexistentibus composita est: non vero in ea, e quibus res per substantialem transmutationem generata est". De lichamen worden niet door substantieele transmutatie der materie uit de principia gegenereerd, zooals Erastus doet voorkomen. De elementen en principia worden wel veranderd, maar gaan niet onder. Door ontleding zullen ze dus afgezonderd worden. Door corruptie evenwel worden de dingen omgezet in iets, waaruit ze niet bestonden (De chymic. 285). Het axioma geldt volgens Sennert dus niet voor corruptio, maar voor resolutio, die echter niet noodzakelijk tot de elementen behoeft te gaan. Het is slechts toepasselijk op de „materia immanens", die in de gevormde zaak blijft, zooals steenen en hout in een huis, en niet voor de „materia transiens", die een andere vorm aanneemt, zooals bloed, dat de materie van het vleesch is. Het verliest zijn natuur als het vleesch wordt, en daarom wordt vleesch er niet weer in opgelost. De principia echter worden niet gegenereerd maar losgemaakt door het vuur, want vuur genereert slechts vuur (287). Schegkius en Riolanus zeggen, dat de „ignea exhalatio" aan de aarde zoutachtige eigenschappen geeft, dus dat het zout door het vuur gevormd is en niet in de verbindingen was. Maar dan zouden de metalen ook door de metallurgist gevormd zijn (294). Men kan, zonder calcineeren, uit veel dingen zouten trekken (293). Het doet er niet toe hoè ze er in waren, actu vel potentia. Het woord „secretio" gebruikt Aristoteles voor beide gevallen: in hout is vuur in potentia, dat eruit „gescheiden" wordt (295). Aristoteles' potentiebegrip wordt hier dus „umgedeutet" in verzwakte actus, want ook het potentieele is er werkelijk in, volgens Sennert. Sennert's standpunt is halfslachtig. Hij kent substantieele transformatie in peripatetische beteekenis, maar past deze niet toe t.o.v. de principia, omdat daarbij zijn atomistische neiging boven komt en hij de ondergeschikte vormen laat bestaan. Ook bij Paracelsus troffen we dubbelzinnigheid over de substantieele transformatie aan (zie p. 111). Van Helmont neemt aan, dat de drie niet afgescheiden, maar door het vuur gevormd worden, en dan nog niet uit alle dingen. Zij zijn „laatsten", geen „eersten". (Ortus Med. p. 22). Met bevreemding missen we bij voor- en tegenstanders van het axioma het beslissende experiment ter verificatie: de synthese van het lichaam uit zijn analyseproducten. Maar de chemie was nog geheel „scheikunde"; een doelbewuste synthese hooge uitzondering (Sala!; zie p. 150), § 3. d'Espagnet. De alchimist Jean d'Espagnet geeft in zijn „Enchiridion Physicae Restitutae" (1623) (Mang. II, 626) een zeer poëtisch, neoplatonisch wereldbeeld. Uit twee principes is de wereld geschapen: een lichtend, actief, geestelijk en een duister, passief, lichamelijk (canon 25). Door hun wederzijdsche inwerking ontstaan aarde, water en lucht (c. 27). De gewone elementen, die wij kennen, zijn niet te scheiden mixta; we kunnen hen beter „partes integrantes" dan elementen noemen (c. 50), zij zijn „idola et simulachra" der eenvoudige elementen, die door hun fijnheid niet waar te nemen zijn (c. 51). D'Espagnet onderscheidt dus ook de ware, onzichtbare elementen van de zichtbare sferen. De echte elementen der mixta zijn analoog aan die deelen der wereld, waarnaar ze genoemd zijn (c. 52) en zijn daarin, als in hun matrices, verborgen (c. 118; 130). Het gewone vuur is geen element, want het werkt vernielend (c. 104); de ingeboren warmte is het element vuur (c. 52). D'Espagnet's definitie van een element doet reeds vermoeden, dat hij niet vijandig staat tegenover de atomistiek: „Een element is het eenvoudigste deel der eerste materie, onderscheiden door zijn eigenschappen; een essentieel deel in de materieele samenstelling der dingen" (c. 55). De elementen worden dus ook quantitatief als het eenvoudigste opgevat en zijn, evenals bij Empedocles, qualitatief verschillend. De ervaring leert ons, zegt d'Espagnet, dat alle verbindingen in het droge en het vochtige opgelost kunnen worden; alle bevatten twee tastbare elementen, overeenkomend met aarde en water. Maar ook de andere zijn erin: lucht ontsnapt aan de zintuigen, terwijl vuur, als formeel principe, niet aan analyse onderworpen is (c. 58). Hetzelfde troffen we ook bij Quercetanus aan (zie p. 125). D'Espagnet onderscheidt „vochtig" (humidum: water) en „vloeibaar" (liquidum of rarum: lucht en vooral vuur) (c. 75). De hemel is lucht (c. 77) en niet, zooals de school leert, vuur (c. 80). De vier qualiteiten zijn niet vijandig aan elkaar (c. 103): de leer der tegengestelden moet vervangen worden door die der overeenstemming (c. 111). De qualiteiten zijn „rerum accidentia", kunnen dus de essentie niet vormen. De spiritus mechanici geven het wezen, veroorzaken de occulte eigenschappen (c. 210). Kleur, reuk en smaak zijn echter geen uiterlijk aanhangende accidentia, maar hebben een ingeplante oorzaak (c. 211). Het zijn dus voor hem substantieele qualiteiten, maar de substantie heeft de qualiteit van de vooraanstaande plaats, die ze in het scholastieke systeem innam, verdrongen. Toevoeging van qualiteiten, die immers slechts accidentia zijn, zal dus geen substantieele verandering geven en daarom verwondert het ons niet, dat d'Espagnet de elemententransmutatie verwerpt. Geen gemeenschappelijke eigenschap kan volgens hem een dergelijke omzetting bewerken (c. 118). Aarde en water mengen wel, maar door oplossing worden de onveranderde bestanddeelen afgescheiden; er is geen omzetting (c. 125). Aarde is even goed eeuwig als de hemel (c. 126). Ook water en lucht kunnen niet in elkaar omgezet worden. Hun verschil ligt niet zoozeer in de qualiteiten als wel in de graad ervan, vooral van de dichtheid. In de onderste laag is lucht óók koud en vochtig. Zij kan gemakkelijk alle qualiteiten opnemen en overdragen (c. 127). Water, dat door verdunning damp wordt, wordt veeleer in de lucht opgenomen dan omgezet; door condensatie valt het terug als water (c. 128). De vochtigheid van de lucht schrijft hij dus eigenlijk toe aan opgenomen water. Met Lynceusoogen zou men dit nog zien (c. 128). De chemische scheiding levert niet de drie elementen, de „verwijderde" materieele principes, maar de drie „proxima principia" (c. 150). Van deze „posteriora elementa" ontstaat mercuur uit aarde en water, sulphur uit aarde en lucht, sal uit lucht en water, door verdichting. Het Ignis Naturae is in hen allen als formeel principe aanwezig (c. 151). Maar niet uit willekeurige primaire elementen ontstaan de secundaire: uit vette aarde en helder water ontstaat mercuur; uit droge, fijne aarde en vochtige lucht, sulphur, enz. (c. 152). D'Espagnet vervalt hier in de fout der alchimisten van soorten elementen aan te nemen. Dit kan wèl als we bedenken, dat de behoud voor hem identiek met gewichtsbehoud. Want hij vervolgt: „Ex nihilo nihil fit"; het gewicht van het goud moet uit een ander lichaam, dat even zwaar weegt, volgen. Er worden 16 (volume!)deelen water in één deel goud omgezet. Doordringing der massa is dus mogelijk (Quocirca tantum abest quod dimensionum sit impossibilis penetratio. p. 42). Van Helmont komt daarin overeen met de peripatetici, dat hij andere rangschikking van deeltjes niet als substantieele transformatie opvat. De omzetting van damp in gas is slechts verdunning (extenuatio) en naarbuiten-keering (extraversio), en deze veranderen evenmin als condensatie de essentieele vorm van het water, daar ze slechts toestanden der materie veroorzaken, die geen Archeus bij zich hebben (49). De gasvorming is slechts „alteratio", geen „nova ac substantialis generatio (46). Het verschil tusschen hem en de peripatetische opvatting is echter even groot, daar verandering van uiterlijke vorm voor hem geen substantieele omzetting beteekent: waterdamp en gas worden niet als luchtsoorten beschouwd. 4. Kunstmatige mistio. Naast de ware mistio, die langs natuurlijke weg door de fermenten geschiedt, en waarbij eventueele samenstellende deelen eerst tenondergaan, kent van Helmont ook kunstmatige vorming van stoffen, zonder ferment. Deze is evenwel geen generatio, maar slechts aaneenlegging (appositio) der deelen, die spoedig vanzelf weer uit elkaar gaan (34). De bestanddeelen bestaan hierbij dus voort, en het is van Helmont's groote verdienste, dat hij dit aantoont door hun gewichtsbehoud na analyse. Trouwens, ook het voortbestaan der ware substantie (water) in de ware mistio wordt op deze wijze bewezen. Het tijdelijk verdwijnen van eigenschappen is voor hem geen beletsel voor het aannemen van voortbestaan der stof: daarvoor staat hij reeds te ver van de School. Het element aarde (arena, sive elementum terrae) treedt nooit in een natuurlijke generatie door zaden. Wel kan het, zonder zaad, in een kunstmatig compositum gaan. Het behoudt dan zijn wezen onveranderd. Zoo kan men uit glas het zand, dat er door het zout in verborgen was, in dezelfde gewichtshoeveelheid onveranderd 12 het volgende effect moet men tot de aanwezigheid van een oorzaak besluiten, want deze ondervindt dikwijls beletsels. De zon achter de wolken is er toch! (57). Ze nemen aan, dat koude en warmte in hetzelfde deeltje aanwezig zijn; warm water koelt af, doordat de koude geleidelijk de warmte overwint. Het is echter veel eenvoudiger, dat ze ieder hun eigen deeltjes hebben. In warm water zijn dus twee principes, het een van de koude, het ander van de warmte, die geen van beide hun natuur verliezen (60). In hun voorstelling woont één van beide in een vreemd subject, want de Vorm van water is niet warm maar koud (64—65). Waterdamp is geen lucht; houdt men er iets kouds tegen, dan keert hij dadelijk weer terug tot water. De vuurdeeltjes dreven de waterdeeltjes uiteen en namen hen mee omhoog. De koude drijft de vuurdeeltjes eruit en perst de andere weer samen. Vuur is een substantie, geen accidens. ^Varm worden berust op overwinning der warme deeltjes, afkoeling op die der koude deeltjes. De warmte werkt slechts, voorzoover de koudedeeltjes haar loslaten en niet hinderen (67). Naarmate de koudedeeltjes de warmte beter omsluiten, is de mistio steviger. Daardoor zijn vele dingen voor het zintuig koud, die inwendig warm zijn. Bij verbranding ontvangen de lichamen geen warmtedeeltjes, maar verliezen er veel. De aarde bevat steeds de andere elementen; men treft de elementen, volgens de Ouden, nooit zuiver aan. Laat men hen in de mistio voortbestaan, dan is het ook niet noodig hun omzetting aan te nemen (127). Basso neemt een beweger, een spiritus, de platonische wereldziel, aan (301—302). Door zijn groote subtiliteit dringt hij tusschen de deeltjes der lichamen in, en verbindt hen, maar hij dóórdringt de lichamen niet; er zijn geen twee lichamen op dezelfde plaats. Daarmee verwerpt Basso zoowel het vacuum van Democritus, als de doordringing der lichamen van de Stoa. In tegenstelling met de oude atomistiek neemt hij schepping der atomen aan, en schrijft de beweging niet aan de atomen zelf toe. De elementen zijn geen „corpora simplicia"; vuur bestaat uit zijn eigen materie (fijne, scherpe deeltjes) en uit de spiritus, die de deeltjes beweegt (304). Worden de elementen in het mistum niet bewogen, dan merkt men hen niet (302). Alle veranderingen zijn door beweging der deeltjes; de vier primaire qualiteiten zijn tot beweging terug te brengen. Alle qualiteiten zijn dus öf actiones der elementen öf passiones, die daaruit voortvloeien, öf beide; ze ontstaan alle door locale beweging der elementaire deeltjes (387). Voor de chemie is zeer belangrijk, dat Basso het molecuulbegrip kent. Door verschillende rangschikking der primaire deeltjes der elementen ontstaan secundaire. Ook van deze kan gezegd worden, dat ze als zoodanig in de verbindingen voortbestaan. De secundaire kunnen op verschillende wijze samentreden en tertiaire vormen, enz. Hiertoe leidt ons, tegen wil en dank, de ervaring bij de ontleding der lichamen. Elk ding wordt opgelost in die dingen, waaruit het samengesteld is (Quippe res in ea resolvitur ex quibus componitur). En een natuurlijk lichaam wordt niet dadelijk in de vier elementen opgelost, maar in verschillende deelen, die zelf weer ontleed kunnen worden, wat soms vele malen herhaald kan worden (70). Uit de primaire deeltjes kunnen dus oneindig veel secundaire ontstaan, die in elkaar over kunnen gaan, hetzij door toevoeging of onttrekking van enkele deeltjes, of door wijziging van hun onderlinge ligging (72). Hier noemt Basso dus reeds de intramoleculaire omzetting. Daarmee verklaarde hij physische verschijnselen (verdamping, afkoeling). 2. De leer der qualiteiten. Basso's corpusculairtheorie is, door haar eclectisch karakter, geen zuivere atomistiek. Warmte en koude beschouwt hij beide als positieve qualiteiten. Dit deed Aristoteles ook, maar Basso substantialiseert deze qualiteiten in veel hoogere mate. Uitdooven van vuur is slechts samenpersing der vuurdeeltjes (p. 114, no. 20). Temperatuursverhooging is gevolg van erbij komende warmtedeeltjes of van het losraken van belemmerde (ib. no. 25). Een strijd der qualiteiten bestaat niet, slechts een verhindering hunner actie. Daarin gaat hij uit boven de naief-realistische houding der scholastiek, dat hij niet uitsluitend de directe, zintuigelijke waarneming vertrouwt. Ook is zijn houding niet die van een naieve, qualitatieve atomistiek. Hij beschouwt de warmtedeeltjes niet als „warm , maar als — door hun beweging — warmte veroorzakend. Want hij zegt, dat de vier hoofdeigenschappen tot beweging der primaire deeltjes terug te brengen zijn. Zijn opvatting, dat de sensatie, die wij door het vuur ondervinden, ook veroorzaakt wordt door de scherpte der deeltjes (p. 113, no. 16) is echter naief mechanistisch. De qualiteiten zijn dus actiones öf passiones van deze. Deze onderscheiding toont welk een scherp denker hij is: de qualiteiten, zooals die worden ervaren, zijn niet gelijk aan hun acties. Lasswitz zegt, dat bij Basso de ruimtelijke beweging eenige oorzaak van alle lichamelijke verandering is, en dat dit principieel inhoudt, dat alle qualiteiten tot de subjectieve ervaring behooren, en het kennen van hun veranderingen op hun objectiveering als beweging van onveranderlijke deeltjes berust. Hoewel warm en koud primaire eigenschappen zijn, worden ze toch aan moleculaire bewegingen toegeschreven (Lassw. I, 479). De andere qualiteiten worden, zooals dat bij corpusculairtheorie gemakkelijk gaat, in het vage toegeschreven aan secundaire deeltjes. Heel juist ziet Basso in, dat corpusculairtheorie, voortbestaan en onomzetbaarheid der elementen, in nauw verband met elkaar staan, en dat, wie één dezer dingen aanvaardt, consequent Aristoteles geheel moest loslaten, indien hij niet door autoriteitsgeloof daarvan teruggehouden werd. Door het molecuulbegrip wordt, ook voor een mechanische theorie, de mogelijkheid geschapen tot onderscheiding van chemische verbinding en mechanisch mengsel. Ook daardoor komt Basso uit boven een gewone appositio der deelen, dat hij een „remissio qualitatum toelaat, doordat de beweging der deeltjes gehinderd wordt. De analyse moet door synthese geverifieerd worden. Dit principe kent Basso wel, blijkens het voorbeeld van de goudkalk. Hij verwijt Scaliger met dubbele maat te meten, als hij voor de crama wèl voortbestaan der bestanddeelen aanneemt, omdat hij tevoren water en wijn gezien had, en bij de vijf principes niet, omdat hij ze niet vóór hun vereeniging zag. Dit verwijt is niet steekhoudend, want daarom gaat het juist: men kon niet door synthese uit de vijf principia de analyse bevestigen. Dat hij de scheiding in bepaalde secundaire deelen als bewijs voor hun praeexistentie aanvaardt (70; 32), zouden we niet van hem verwachten. Alleen voor primaire deelen kan dit streng gelden. Hij geeft zelf toe, dat vuur de rangschikking en het verband der deelen wijzigt, dus volgt daaruit, dat de analyseproducten wel degelijk door het vuur ontstaan kunnen zijn, zooals de tegenstanders der praeexistentie (ook de atomistische, b.v. Boyle) beweren. In tegenstelling met Empedocles en Aristoteles, laat Basso de mogelijkheid open, dat de vier elementen uit nog eenvoudiger deelen van zeer verschillende species opgebouwd zijn (112); dus dat ze niet absoluut zijn. De qualiteiten worden aan beweging toegeschreven, maar voor de verschillende bewegingen of qualiteiten neemt hij ook verschillende substraten (die dan in quantitatief opzicht onderscheiden zijn: vorm, grootte). Dit is een verschil met de moderne opvatting: niet alle materie is draagster of oorzaak van de beweging, die de gewaarwording „warmte" teweeg brengt. Basso neemt aan, dat de atomen zoo klein zijn, dat alleen een groote massa ervan de zintuigen aandoet (113). Ook het zuivere element zou dus „remissio qualitatum" kunnen hebben, doordat ook gelijke deeltjes elkaar belemmeren kunnen. § 8. Etienne de Claves. 1. Het verboden twistgesprek. De 24e en 25e Augustus 1624 zouden Jean Bitaud, Antoine Villon en Etienne de Claves te Parijs in het publiek stellingen verdedigen tegen Aristoteles en Paracelsus. Daarbij zou dan de Claves, die arts was, door chemische proeven de bewijzen leveren (De Launoy: Opera omnia [1732] T. IV, p. 224—227), Aristoteles wordt op krasse wijze aangepakt: de prima materia en de substantieele vormen (behalve de rationeele!) zijn verdichtsels; Aristoteles sloeg wartaal uit (hallucinatus est; propositio I en II). Het aantal elementen is niet vier. Verstaat men er bestanddeelen van het ondermaansche onder, dan zijn er maar twee, nl. aarde en water. Lucht verschilt niet essentieel van water, terwijl het elementaire vuur niet in de maansfeer geplaatst moet worden, daar deze niet verschilt van het empyreum (IV en VI). Men stelt dus het vuur gelijk met het „elementum coeli" en spreekt hier over elementen als „gebieden". Het volgende slaat op „stoffelijke elementen": Verstaan we onder elementen stoffen, waaruit de verbindingen samengesteld zijn en waarin ze opgelost worden, dan zijn er, zooals de analyse bewijst, meer dan vier (prop. IV). In de verbinding zijn „actu et formaliter" vijf elementen: aarde, water, zout, sulphur of oleum en mercurius of spiritus acidus. Ze kunnen noch uit elkaar, noch uit andere beginselen ontstaan, maar vormen zelf alle composita (V). Ze zijn onvergankelijk en in alle verbindingen van dezelfde species, wat het onervaren chemische vulgus er met Paracelsus ook tegen in moge roepen. Het verschil der zouten, sulphurs, enz. kan door zuiveren en scheiden van de heterogene deelen tot homogeniteit teruggebracht worden (VI). Uit de verschillende quantiteit der vijf principia ontstaat alle verscheidenheid der lichamen: slechts de vereeniging der principes, zonder vorming van een nieuwe entitas, maakt alle composita, behalve de mensch (VII). De achtste stelling schrijft alle actie en beweging aan de lichamen zelf toe en niet aan een universeel agens (vuur, spiritus), dat sommigen voor de wereldziel houden. Vuur is niet droog, maar het vochtigste lichaam (vloeibaar!), en ook is de elementaire aarde niet zoo zwaar als water (XI). Op arglistige wijze heeft Aristoteles de stelling der Ouden bespot, dat alles uit atomen bestaat. Want dit stemt overeen met de ware philosophie en met de analyse der stoffen en wij houden het met hand en tand onverschrokken staande (XIV). De theologische faculteit liet dit alles niet over haar kant gaan Zooals de leer van Aristoteles eens in Parijs verboden was (1209; de Launoy p. 174—175), werd ze nu met geweld gehandhaafd. Het dispuut werd op haar verzoek verboden en de organisatoren verbannen. Het Hof „fait défenses a toutes personnes, a peine de la vie (!), de tenir ni enseigner aucunes maximes contre les anciens Auteurs et approuvez, ni faire aucunes disputes, que celles qui seront approuvées par les Docteurs de ladite Faculté de Théologie". De faculteit nu oordeelde, dat Aristoteles ontegenzeggelijk de vorst der philosophen was, dat niets gevaarlijker was dan nieuwigheden, dat in deze ellendige tijden misvormde en vrije geesten ongestrafte toegang hadden tot allerlei nieuwigheid en dat de schrijvers van bedoelde stellingen behoorden tot hen, waarvan de apostel schreef: „Ziet toe dat u niemand verleide door ijdele philosophie (Coloss. XI). De meeste stellingen waren naar haar oordeel „falsa, temeraria et in fide erronea". Over de thesen III tot en met VI sprak zij geen oordeel uit, daar de inhoud zuiver physisch of chemisch was. De Xe stelling, die ontkent, dat er een ware verandering kan plaats hebben als het subject substantieel hetzelfde blijft, ondervond de meeste tegenkanting, daar hiermee de transsubstantiatie in gevaar kwam: ,,Haec propositio est falsa, temeraria, scandalosa et aliquo modo impugnat sacrosanctum Eucharistiae Sacramentum". Het lijkt haast onbegrijpelijk, dat in hetzelfde jaar Gassendi's „Exercitationes paradoxicae adversus Aristoteleos" verschenen. Echter kwam alleen het eerste boek uit; de andere heeft Gassendi, waarschijnlijk uit vrees voor de toorn der scholastici, niet uitgegeven. Uit de voorrede blijkt, dat het 4e boek o.m. een bestrijding van Aristoteles' elementenleer zou bevatten, wat betreft aantal, qualiteiten, omzetbaarheid (de Launoy p. 228). Gassendi had echter invloedrijke beschermers en ook trad na eenige tijd een koerswijziging in, daar de stroom niet meer te keeren was. In 1635 verscheen van De Claves reeds „Nouvelles lumières philosophiques des vrais principes de la nature et qualités d'iceux", en in 1646 zijn „Cours de chimie" (Metzger I p. 53). In deze werken verkondigt hij dezelfde denkbeelden over de elementen als in de Propositiones. De elementen zijn homogene, onveranderlijke substanties. „L'élément est un corps simple qui entre actuellement dans la mixtion des corps composés et auquel ils se peuvent finalement résoudre" (Nouv. lum.). Van Aristoteles' elementen vindt de chemische analyse inderdaad aarde en water, en daarnaast nog drie andere principes, zoodat er vijf elementen zijn. Vuur, licht, warmte zijn geen materieele principes, maar accidentia, verschijnselen (Cours). Van de „corps simples" noemt de Claves alleen diegene, die in de samenstelling der verbindingen treden, elementen. Lucht is wel een eenvoudig lichaam, maar geen element. Het vult slechts de poriën der lichamen op (Vgl. de edelgassen). Ook de Hemel is, om dezelfde reden, geen element. Een principe is homogeen, dus is het onjuist, dat de drie principia uit de vier elementen opgebouwd zijn (Nouv. lum.). Ten onrechte verwijt de Claves echter aan Paracelsus, dat hij zich hieraan schuldig maakt (zie p. 105). Het water heeft volgens de Claves als specifieke eigenschap de „congélabilité". De mercuur of geest is zuur en is het zwaarste (!) van alle lichamen. Olie is ontvlambaar en het lichtste. Zout is „coagulable, salé, fixe; aarde „discontinuable ou friable". Deze elementen hebben specifieke eigenschappen, die voor ieder hunner karakteristiek zijn, en die de analyse ons openbaart. In tegenstelling met de vier hoofdeigenschappen van Aristoteles kunnen ze geen minder of meer hebben, maar zijn ze constant in elk lichaam. Dit kan weinig of zeer warm zijn, maar is al of niet brandbaar. De fout der peripatetici is, dat ze manifeste qualiteiten als primair genomen hebben, in plaats van de occulte, die de laatste grens der analyse zijn. Daaruit vloeide een andere fout voort, nl. dat de elementen in elkaar omgezet kunnen worden, omdat die manifeste eigenschappen overgaan van het eene lichaam naar het andere. Slechts door ervaring kan men die occulte eigenschappen kennen, d.w.z. door hun uitwerking, waarvan de oorzaak, de vorm van ieder element, verborgen is. Onder deze primaire eigenschappen zijn „congélabilité en „friabilité . De secundaire eigenschappen, vochtigheid, droogte, warmte, worden zoo genoemd, niet omdat ze van de eerste afhangen, maar omdat ze in volgorde erna komen en ieder aan meer dan één element toekomen (Nouv. lum. Metzger; op. cit. 51—59). 2. Karakter van de elementenleer. Het elementbegrip van Basso en de Claves toont veel overeenkomst met dat van Empedocles; elementen zijn voor hen qualitatief verschillende, ware substanties. Als de Claves de beweging aan de stof zélf toekent, en niet aan een wereldziel, gaat hij verder dan Basso in de richting der mechanische natuurverklaring. Ook is zijn houding tegenover de vier hoofdeigenschappen anders. Basso beschouwt hen als primair en geeft een mechanische verklaring van hun schijnbaar verdwijnen. Hun dragers zijn ware substanties. De Claves beschouwt hen niet als primair, zij zijn niet gebonden aan bepaalde substanties. Juist zijn instemming met Aristoteles, dat ze een graadverschil kunnen hebben, maakt, dat hij hen niet als substantieele qualiteiten kan opvatten. Elementen zijn niet om te zetten en de hoofdeigenschappen wèl. Hij zoekt dus naar primaire eigenschappen met additiviteit. In de brandbaarheid vindt hij een eigenschap, die hieraan beter voldoet dan de warmte (vgl. phlogiston). De Claves is op dit punt meer „qualitatief" georiënteerd dan Basso, in wiens systeem additiviteit niet noodig was. Hun overeenkomst is, dat ze geen algemeene eigenschappen, die aan elk element in 13 nemend lichaam. Het zijn namen voor de werkingen, die de bewegende materie op onze organen uitoefent (Lassw. II, 38). Zoodoende wordt principieel de mogelijkheid opengesteld de als subjectief opgevatte zintuigelijke qualiteiten — daar ze berusten op beweging — mathematisch te behandelen, tot quantiteiten terug te brengen. Galilei vat ook warmte mechanisch op als een beweging. Niet alleen de aanwezigheid der vuurdeeltjes is daarvoor noodig; ze moeten ook in levendige beweging zijn (Lassw. II, 40). De vier elementen beschouwt hij niet als qualitatief verschillend; ze onderscheiden zich door grootte en beweging der deeltjes en daarvan hangt af op welk zintuig ze inwerken (op. cit. 39). I. Gassendi, Descartes. Vooral Descartes en Gassendi hebben de zuiver mechanische natuurverklaring weer in eere gebracht. Cartesius neemt daarbij een zeer oorspronkelijk standpunt in, terwijl Gassendi Epicurus navolgt. Descartes (de uitwerking van zijn systeem: 1629—1639) stelt ruimte en substantie gelijk; hardheid, gewicht, warmte, kleur, enz. behooren tot onze voorstelling en zijn in de voorwerpen zelf als verschil in grootte, vorm en beweging (Principia philosophiae. ed. [1644]; IV, 199; p. 314). De stof is tot in het oneindige deelbaar, differentiatie treedt op als een deel der materie beweegt t.o.v. de omgeving. Alle verandering kan dus tot beweging teruggebracht worden: dit is de eenige oorspronkelijke qualiteit der materie (Pr. II, 23—25; p. 45). Ook grootte en vorm der deeltjes zijn daar gevolg van. De elementen zijn niet qualitatief verschillend. Een stof is vast of vloeibaar naar gelang de deelen in rust of beweging zijn (Pr. II, 54; p. 62). Warmte berust op beweging van deeltjes van het derde element, koude op mindere of geen beweging (Pr. IV, 28—29; p. 203). Gassendi (1592—1655) was de eerste corpusculairtheoreticus, die weer het vacuum aannam. De atomen bezitten alle dezelfde absolute hardheid, ze onderscheiden zich slechts door grootte, vorm en zwaarte (Animadversiones. ed. [1675]; p. 122). Het aantal vormen is zeer groot. Bij de drie eigenschappen, die de atomen zelf bezitten, komen nog die, welke berusten op hun samenzijn, nl. rangschikking en stand. De atomen vormen eerst primaire concreties, moleculen, waarin ze verschillend gerangschikt kunnen zijn. Hetzelfde atoom kan door verschil in stand op de zintuigen verschillend inwerken, zooals Z en N verschillende beteekenis hebben (Animadv. p. 123). Alle inwerkingen, alle direct waarneembare qualiteiten, berusten op beweging: warmte ontstaat door heftige beweging van kleine, ronde atomen, die niet zelf warm zijn, dus eigenlijk warmmakende atomen (calorificae) zijn (169). Niet alle bewegende atomen geven dus warmte (170). Daar Gassendi een orthodox man was, die machtige beschermers had, werd de atoomtheorie door hem „salonfahig" (Lassw. II, 182). 2. Boyle. Vooral Boyle (1627—1691) paste de atomistiek toe op de chemie. Van de chemici is Jungius (1578—1657) als zijn voorlooper te beschouwen. Boyle neemt een algemeene oermaterie aan, die door beweging vorm en grootte gekregen heeft (Sceptical Chymist [1661]; ed. „Everyman s Library p. 200—201, 267). Hij kent ook de primaire concreties, de moleculen. Hij bestrijdt de chemici en Sennert, die bepaalde eigenschappen aan bepaalde bestanddeelen toeschrijven (p. 167). Vloeibaarheid, droogheid en vluchtigheid zeggen niets over de samenstelling der lichamen (205), want ze zijn toestanden der materie (151). Alle eigenschappen worden toegeschreven aan vorm, grootte, beweging en textuur (d.i. stand en rangschikking der atomen in de concreties). Verschillende corpuskels kunnen dezelfde aandoeningen veroorzaken, en dezelfde eigenschap kan verschillende oorzaken hebben. Sommige eigenschappen zijn slechts aan het oppervlak te danken (ruw, wit). Het indeelen naar de qualiteiten is volgens Boyle een onjuist principe; uit de eigenschappen kan men de samenstelling niet aflezen. Met voorbeelden wordt dit aangetoond. Zelfs de corpuskels van een enkel element zouden primaire concreties van verschillende textuur kunnen vormen (32—33). Additie van de eigenschappen der principes levert ons niet die der verbindingen; de textuur van het geheel veroorzaakt nieuwe eigenschappen (182). De salpeter heeft andere eigenschappen dan zijn ontledingsproducten. Lood kan zonder toevoer of afvoer van stof allerlei kleuren krijgen, louter door verandering van textuur (183). Regen en ijs verschillen slechts in textuur, ze zijn substantieel water, waarvan de deelen in afstand en beweging verschillen (203). Loodsuiker is zoet, haar ingrediënten niet (ib.). Een qualitatieve verklaring acht Boyle onbevredigend: al was de kleur aan een bepaald principe te danken, dan weet men nog niet de wijze van ontstaan der kleur (178). De groote fout der qualitatieve stelsels is, dat ze slechts deduceeren van elementen als lichamen in rust, terwijl de meeste „affections of matter" van beweging afhangen (179). Dit zag Boyle juist in: boven het denkmiddel der substantialiteit kwamen de oudere theorieën niet uit. Boyle toont aan, dat vele stoffen bij analyse niet drie of vijf principes leveren (95). „The most obvious instance of this truth is gold, which is a body so fixt, and wherein the elementary ingredients (if it have any) are so firmly united to each other... etc." (39). Boyle aanvaardt de praeexistentie der analyseproducten niet. Hij geeft toe, dat er zulke stevige concreties (clusters) zijn, dat ze in hun verbindingen hun natuur behouden en onveranderd afgescheiden worden, zooals de metalen; andere concreties zijn niet zoo stevig, zij ontmoeten corpuskels, die meer geschikt zijn om sommige hunner deelen te binden. Dan verliezen twee van zulke corpuskels de vorm en beweging, waardoor ze bepaalde qualiteiten hadden, en worden dus tot andere dingen. Het vuur verdeelt het lichaam in zulk een geval in andere stoffen dan waaruit het ontstond. Als voorbeelden hiervan geeft hij de vorming van kopernitraat en loodacetaat. In het eerste behouden metaal en „nitrous spirits" blijkens de analyse hun natuur, hoewel hun eigenschappen verdwenen waren; in het tweede geval ontstaat geen azijn, maar een vloeistof met geheel andere eigenschappen (88—89). Iets behoeft dus niet ontleed te worden in datgene, waaruit het ontstaat (92, 120). Het blijkt, dat de analyseproducten afhankelijk zijn van de gevolgde methode (temperatuur, etc.; 36—37). Wat ïnexisteert, behoeft nog niet te praeexisteeren (215). Is eenerzijds het feit, dat men uit de analyseproducten niet altijd de stof weer kan opbouwen, een bewijs tegen de bewering, dat het vuur de elementen openbaart, anderzijds dienen de gevallen, waarin dit wel geschiedt, Boyle als belangrijke bewijzen ten gunste der corpusculairtheorie tegenover het hylemorphisme. Voorbeelden zijn: de regeneratie van salpeter uit de door analyse daarvan verkregen, qualitatief geheel verschillende bestanddeelen (182, 278) en het voortbestaan der metalen en zuren in de zouten, en van zoutzuur en ammoniak in salmiak (206). Deze moleculen kunnen dus eigenlijk wat betreft de analyse als elementen beschouwd worden (104), hoewel ze volgens Boyle zelfs geen primaire concreties, maar duidelijk „mixt bodies" zijn. Hun textuur verandert echter niet, als er andere deeltjes weggaan of bijkomen (32). De vitriool bevat een bestanddeel, dat „metalline and consequently not of an elementary nature" is (144). Ondanks het feit, dat ze moeilijk of niet ontleden, houdt Boyle de metalen dus niet voor elementen en neemt hij de mogelijkheid van transmutatie aan. Wat de primaire concreties der atomen betreft: deze zijn zeer stevig en als de eigenlijke elementen der lichamen te beschouwen; ze bestaan in de verbindingen voort (30). Toch zegt hij geen enkel mineraal te kennen, waaruit het vuur iets afscheidt, dat eenvoudig genoeg is om element of principe genoemd te worden. Zelfs de zwavel en het kwik, uit mineralen verkregen, zijn ,,too much compounded to pass for the elements of such" (44, 122). Hun voortbestaan in cinnaber wordt wel aangenomen (197). In dit alles zet Boyle de traditie van Jungius voort. Deze toch had er reeds in 1634 op gewezen, dat de analyse niet altijd tot de eerste elementen komt, dat het axioma „waarin een stof ontleed wordt, daaruit is ze opgebouwd" slechts geldt voor de absolute elementen (Lassw. II, 249), en dat de chemici lichamen, die ze nog niet kunnen ontleden, als samengesteld beschouwen, b.v. goud, zilver en talk (Lassw. II, 254). Ook moeten synthese en analyse der lichamen volgens Jungius quantitatief overeenstemmen (Lassw. II, 256). Boyle wijkt in zijn elementenleer af van de andere scheikundigen, doordat hij het aantal niet wil vaststellen. Heel voorzichtig merkt hij op, dat, indien de primaire concreties van ongeveer gelijke atomen de elementen vormen, er dan wel meer dan drie of vijf kunnen zijn, en dat niet alle stoffen alle elementen behoeven te bevatten (Sc. chym. p. 97). Al waren er maar drie elementen, dan konden er toch meer stoffen zijn, die onze analysemethoden niet als niet-elementair kunnen ontdekken (98); zelfs Quercetanus geeft toe, dat uit de diamant de drie niet te halen zijn, vanwege hun vaste binding (100), terwijl van de anorganische stoffen er nauwelijks één te vinden is, die in vijf principes verdeeld kan worden (156). Doordat Boyle, geen apothekersscheikunde maar chemische philosophie wil (106), stelt hij aan het element de eisch van absoluutheid en wil hij eigenlijk niet weten van een analytisch element. „One must not look upon any body as a true principle or element, but as yet compounded, which is not perfectly homogeneous, but is further resoluble into any number of distinct substances" (131). Nu zegt men, dat in de analyseproducten de principia van die naam praedomineeren, maar daarmee geeft men toe — wat Boyle bewijzen wil — dat het geen eenvoudige stoffen zijn (131). Daar de chemici zich op de ervaring beroepen, moeten ze aantoonen, dat er een zuivere zwavel, enz. bestaan (132). Boyle neemt dus geen genoegen met een verondersteld, nooit volkomen zuiver af te scheiden element, maar eischt een analyseproduct, dat onontleedbaar is. Hoewel hij goud geeft als voorbeeld van iets, dat een element zou kunnen zijn (voortbestaan, moeilijk ontleedbaar), meent hij toch een middel gehad te hebben om het te vernielen en tot een ander metaal om te zetten (215). Hij beschouwde het niet als element (R. Meyer meent van wèl. Vorles. p. 39). Al waren er lichamen waarvan de textuur door geen enkel middel vernield kan worden, dan zegt dit nog niet, dat ze elementair zijn, want er kan zulk een middel nog gevonden worden (104). Het is dan echter de vraag of we de ware elementen zullen leeren kennen, daar dit oplosmiddel zich onscheidbaar ermee zou kunnen verbinden, of de textuur wijzigen (217). Boyle betwijfelt of er een bepaald aantal elementen is (183) en of het wel noodig is elementen aan te nemen (186). Daarbij geeft hij als definitie: „I now mean by elements, as those chemists that speak plainest do by their principles, certain primitive and simple, or perfectly unmingled bodies, which not being made of any other bodies, or of one another, are the ingredients of which all those called perfectly mixt bodïes are immediately compounded, and into which they are ultimately resolved: now whether there be any one such body to be constantly met with in all, and each of those that are said to be elemented bodies, is the thing I now question" (187). Als antwoord komen de sceptische opmerkingen over toekomstige ontleedbaarheid en over de onbetrouwbaarheid der analyse (194—195). De analyse moet bewijzen, dat iets een element is. Hiermee wil hij niets nieuws beweren, want hij zegt, dat ook de chemici het ver- meende bewijs voor hun beginsels aposteriori uit de analyse leveren, hoewel zij hen eigenlijk apriori aangenomen hebben (196). Het eigenaardige is evenwel, dat Boyle de analyse toch weer niet in staat acht de elementen te vinden. Uit de definitie blijkt, dat hij absolute elementen eischt, en inderdaad is de analyse onmachtig te beslissen of een element dat is. Doordat hij zich al te ver van de apothekerschemie verwijderde, moest hij dus tot scepticisme komen. De vereischte elementen zijn dus zeer moeilijk te vinden; zelfs kan men inexisteerende bestanddeelen zeer moeilijk van andere analyseproducten onderscheiden (218). De wijziging van textuur der deel en der algemeene materie verklaart echter voldoende de optredende qualiteiten (223); het is de vraag of de natuur eenvoudige, primaire lichamen als praeexisteerende elementen gebruikt (224). De meening heeft zich hardnekkig vastgezet, dat Boyle eigenlijk reeds de Lavoisiersche elementendefinitie gaf, maar door zijn scepticisme niet bepaalde stoffen als daaraan voldoende durfde aanwijzen. Reeds van Deventer heeft tegenover Kopp het onjuiste van deze opvatting aangetoond (Diss.: A'dam [1887]; p. 132—133). Duhem (Le mixte [1902]; p. 16—17) geeft het citaat van Boyle (Scept. chym. 87—88) over de „clusters", die onveranderd afgescheiden worden, in onderscheid van hen, die hun individualiteit verliezen. De laatste kunnen dus uit een verbinding niet meer afgescheiden worden, „zoomin als ze zelf door dezelfde middelen onderverdeeld kunnen worden". Dit laatste gezegde van Boyle heeft Duhem misleid. Want Boyle neemt juist aan, dat de clusters van deze soort gemakkelijk hun individualiteit verliezen (86). En dan beweert hij nog niet, dat de tweede soort verbindingen niet ontleed kunnen worden, maar dat ze niet ontleed kunnen worden in de stoffen, waaruit ze ontstaan zijn. Duhem zegt van deze tweede soort verbindingen: „lis ne sont pas simples, a la vérité: plusieurs éléments contribuent a les former; mais ils sont indécomposables, et parmi ces corps que le chimiste ne peut résoudre, R. Boyle n hésite pas a' placer 1'or et 1'argent. On peut dire qu'il a ainsi constitué la notion du corps simple telle que la formuleront Lavoisier et ses contemporains" (Le mixte. p. 17). Metzger zegt; „Le corps simple semble être pour notre auteur un corps que 1'on n'est pas encore parvenu a décomposer; les historiens de la science ont salué eigenlijk alles in alles is (fr. 11, p. 330), en alles in alles kan overgaan door alloiosis, qualitatieve verandering. Deze is echter een schijnbaar ontstaan; ze heeft plaats door toevoer van deeltjes met de nieuwe qualiteit, of door afscheiding van deeltjes met andere eigenschappen, zoodat in het overblijvende de (schijnbaar) nieuwe qualiteit naar voren treedt. Bij de overgang van de witte sneeuw in het donkere water, waren de donkere deeltjes tevoren reeds aanwezig, maar onzichtbaar door de overheerschende witte (B'aumker, 74), Anaxagoras neemt oneindige deelbaarheid aan, is dus eigenlijk geen atomist (Baumk. 77). De wijsgeer Bérigard (1578—1663) zegt van zijn opvattingen, die hij uiteenzet in de „Circulus Pisanus" (1643), dat hij ze ontleent aan Anaxagoras. Hij neemt oneindig veel soorten qualitatief verschillende atomen aan, die alle bolvormig zijn, maar verschillen in grootte. Elk lichaam heeft oneindig veel grondsubstanties, want het heeft oneindig veel qualiteiten. Elke eigenschap vertegenwoordigt een eenvoudige substantie. Alle verandering is ruimtelijke beweging en geschiedt door samentreden en scheiden van corpuskels (Lassw. I, 489—493). In tegenstelling met Aristoteles verwerpt hij dus de verandering van qualiteiten. Ook doet hij niet, als de atomisten, de plotselinge sprong van direct waarneembare eigenschappen naar de stoot der atomen (Lassw. I, 497), maar er wordt niets nieuws beweerd; de verklaring is een herhaling van hetgeen verklaard moet worden. Zoo ver als Bérigard ging men meestal niet; men beschouwde veel minder qualiteiten als substantieel. Zijn directe invloed is gering en de bloei der qualitatieve atomistiek bij de school van Stahl in de 18e eeuw is veel meer een voortzetting van de oude alchimistische tradities. 2. De school van Stahl. Stahl's theorie is niet deductief in cartesiaansche zin, maar is opgebouwd door interpretatie van feitelijke gegevens. Den Cartesianen verwijt hij, dat ze de eigenschappen afleiden van de vorm der atomen, daar men die vorm toch niet kennen kan. Stahl ontleent zijn elementen aan Becher (1635—1682), die aanneemt, dat alle stoffen uit aarde en water opgebouwd zijn (Stahl: Fundamenta chymiae [1723]; ed. [1746]; P. I, p. 5). Ook lucht is een eenvoudige stof, maar treedt niet in de samen- stelling der lichamen (P. II, tr. I, p. 3). De aarde wordt door Becher in drie soorten onderverdeeld: de verglaasbare „eerste aarde" is steenachtig, de tweede aarde is de brandbare, die vooral voorkomt in zwavel, kool, vuursteen, salpeter en onedele metalen (deze is de nazaat van de sulphur en de voorlooper van het phlogiston); de derde, mercuriale aarde is vluchtig en geeft den metalen hun bizonder karakter. Becher erkent de verwantschap van deze principes met die van Paracelsus. Het is moeilijk te zeggen hoe de keuze der substantieele qualiteiten gemotiveerd wordt. Ze behooren eigenlijk absoluut, onveranderlijk en additief te zijn. Belangrijk is voor ons de brandbaarheid. Men kan aan de drager hiervan niet, als aan de alchimistische sulphur, verwijten, dat hij een genus vormt (Stahl: Traité du Soufre [1718], ed. Paris [1766]; p. 141). Stahl bewees, dat het phlogiston identiek is voor de drie rijken (Traité, p. 21, 22, 61); het is geen relatief element, maar een absoluut; het is niet om te zetten in een ander element, maar is, zooals uit de verbrandings- en reductieverschijnsels blijkt, onvernietigbaar. De Stahlisten „bewezen", dat ontstaan of verdwijnen van brandbaarheid gepaard gaat met toevoegen of wegnemen van een brandbaar principe: dit overdragen van de qualiteit levert hun het bewijs, dat ze aan een materieel substraat gebonden is. De elementen zijn echte qualiteitsdragers, wier aanwezigheid dikwijls als voldoende verklaring voor het optreden van een eigenschap geacht wordt. Toch weet men soms hier niet aan het einde te zijn, en Stahl's volgeling Juncker geeft toe, dat het qualitatief verschil der atomen door hun vorm en grootte veroorzaakt kan zijn, maar hij wil de eigenschappen niet uit onbekende vormen afleiden (Metzg. II, 121), Ook de kleur schreef Stahl aan het phlogiston toe, terwijl hij tevens waarschijnlijk achtte, dat het de reuk veroorzaakte (Traité p. 58, 111, 123). Het qualitatief karakter blijkt, als men ook andere eigenschappen addeert: uit het vluchtige kwik en het vluchtige zoutzuur moet een vluchtige stof (sublimaat) ontstaan (Juncker; Metzg. II, 142). Salpeterzuur is vluchtiger dan zwavelzuur, het bestaat nl. uit zwavelzuur en het vluchtiger phlogiston (Juncker; Metzg. II 156). Stahl s atomistiek is echter niet naief qualitatief; hij meent niet, dat de atomen als zoodanig de te verklaren eigenschappen bezitten, maar alleen, dat bepaalde qualiteiten door bepaalde atoomsoorten veroorzaakt worden. Het phlogiston is een kleurgevende stof: dat is niet hetzelfde als een gekleurde. Kleur heeft een formeele oorzaak (reflectie en refractie) en een materieele (phlogiston) (Traité, p. 74), terwijl er ook nog niet-inhaerente kleuren zijn, die aan toevallige omstandigheden (toestand van het oppervlak) te danken zijn (ib.). De verschillende kleuren zijn volgens Stahl niet aan verschillende zwavels te danken, maar aan verschillende rangschikking der deeltjes van hetzelfde phlogiston (Traité, p. 141). Vuur is een toestand van beweging der phlogistondeelen; alleen deze stof is tot de „vuurbeweging" in staat (Traité, 56; men vergelijke met de warmtestof bij Basso en Gassendi, pp. 188, 199). Het vuur verhoudt zich tot het phlogiston, als water tot ijs. Ook deze zijn substantieel gelijk, maar bij water zijn de deelen in warmtebeweging. Vloeibaarheid wordt dus mechanisch verklaard (Fund. chym. II, p. 5). Vooral in de Fundamenta toont Stahl mechanistische neigingen; schrijft hij oplossing in zuren toe aan vorm, grootte, beweging der deeltjes van het oplosmiddel en de grootte der poriën (P. II, p. 8). De kleuren verklaart hij hier mechanisch; ze hebben geen substantieel principe, maar ontstaan doordat licht verschillend gebroken en weerkaatst wordt, afhankelijk van de textuur van het oppervlak (P. II, tr. 1, p. 58—59). Smaak wordt toegeschreven aan vorm en beweging der deeltjes (P. II, tr. 2, p. 19). 3. Karakter van Stahl's elementenleer. Stahl's elementbegrip heeft een metaphysisch, niet-empirisch karakter: „Simplicia corpora et elementa, quamvis non pura et separata dentur, realiter tamen distincta a mente possunt concipi" (Fund. II, tr. 1, p. 2). We kunnen de principes niet, of zéér moeilijk, analytisch scheiden en zoodoende de homogene oerlichamen toonen (Fund. I, p. 8). Het phlogiston wordt „ontvlambaar principe" genoemd, omdat men het nooit zuiver kan afscheiden en men het daarom slechts noemen kan naar het belangrijkste effect, dat het in de verbindingen voortbrengt (Traité, p. 57). Treffend juist is ook de opmerking van Henckel (Metzg. II, 128), dat, al konden we de eenvoudige stoffen zuiver afscheiden, we hen dan toch nog in een toestand van aggregatie hadden; het atoom als zoodanig leeren we niet kennen (vgl. zuurstof en ozon!). Hoewel men de principes dus niet kan afscheiden, kan de chemie „verlicht door de rede", hen toch aantoonen, oordeelend uit de vergelijking van hun verbindingen en vooral uit de effecten, die eigen zijn aan elk principe (Juncker; Metzg. II, 120). Als een sterk bewijs voor de aanwezigheid van phlogiston in de metalen, beschouwt Stahl hun synthese uit metaalkalk en phlogiston (Traité, p. 106). Stahl wil steeds de analyse bevestigen door de synthese (Traité, 78); voor de planten moest hij de onmogelijkheid van hun synthese uit phlogiston en water erkennen (Traité, 59). Daarnaast komt het belangrijke bewijs uit de eigenschappen, want de substantieele qualiteiten toonen het analytisch niet afscheidbare element aan. Een derde methode om de samenstelling te kennen geeft de affiniteitsleer. Deze is karakteristiek voor de Newton-Stahlsche school. Gaat men uit van het beginsel „similia similibus attrahuntur , dan wijst chemische affiniteit op een overeenkomstig principe in de samenstelling van twee stoffen (vgl. Geber, p. 44). Juncker zegt, dat water zouten oplost, omdat deze ook water bevatten (Metzg. II, 141). Dat het affiniteitsbeginsel moeilijkheden meebrengt, geeft men eerlijk toe. De reductie tot metalen wordt onverklaarbaar, daar de metaalkalken van hun phlogiston beroofd zijn, er dus geen affiniteit voor moesten hebben! Ondanks haar metaphysisch karakter vertoont Stahl's theorie ook empiristische trekken. De synthese en de affiniteit treden als regulatief op t.o.v. het principe: „uit de eigenschappen de samenstelling . De omstandigheid, dat de elementen niet af te scheiden zijn, maakte echter vele verklaringen voor hetzelfde feit mogelijk en veroorzaakte uiteenloopende meeningen over hun eigenschappen. Toch heeft Stahl getracht het phlogiston af te scheiden en meende hij het vrij zuiver aangetroffen te hebben in roet (Traité, p. 64 67; 141), wat hem tevens een bewijs was, dat Becher gelijk had het een vast, aardachtig principe te noemen (Traité, 67). Hij geeft dus toe aan de neiging der chemie om, alle theorie ten spijt, haar grondstoffen analytisch te zoeken. Zijn latere volgelingen meenden in de waterstof het phlogiston gevonden te hebben. Zoodra men een gewone, isoleerbare stof als het element beschouwde, stelde men zich ook bloot aan het feitelijk bewijs, dat niet alle brandbare stoffen dit principe bevatten, en dat het in onbrandbare stoffen (water) ook voorkomt. Een theorie, die speculatief is, wordt, als Ostwald's definitie, die alleen met directe ervaring rekening houdt en afziet van een bepaalde verklaring, geldt niet voor het „élément chimique", maar voor de eenvoudige stof.*) En daar deze gekarakteriseerd is door het totaal van haar eigenschappen, kan hij niet zoozeer voortbestaan als wel „mogelijkheid tot terugwinning" daarvoor aannemen. Hier kan men dan desnoods de naam „potentieel voortbestaan" aan geven. De moeilijkheid van het verdwijnen der eigenschappen valt door het gemaakte onderscheid grootendeels weg. Er is geen enkele reden waarom de eigenschappen der eenvoudige stof zouden voortbestaan in die der verbindingen. De atoomgroepeering is een andere geworden. Alleen die eigenschappen, die aan het element als zoodanig toekomen, zullen we zoowel in verbinding als eenvoudige stof aantreffen. We omzeilen hiermee alle moeilijkheden. We kennen een substantie door haar eigenschappen. De ware, blijvende, chemische substantie kennen we dus door werkelijk blijvende (voortbestaande) eigenschappen. Achter een zeker complex van eigenschappen wordt een drager, een substantie, gesteld. Daarmee wordt geen nieuwe kennis aan de reeds verkregene toegevoegd, want we definieeren het blijvende element door de wijze, waarop we tot zijn bestaan besluiten, door de blijvende eigenschappen. We volgen hierbij dus een „qualitatieve" methode. Daaruit volgt, dat element en atoom niet gelijkgesteld mogen worden. Magnetisme is een atomaire eigenschap, die in het zwavelijzer verdwijnt. Het ijzeratoom bestaat dus niet onveranderd voort in zijn verbindingen. Men zou in de verleiding komen te denken, dat men in de éénatomige gassen met „éléments chimiques" te doen had. Maar ook hier kennen we niet het enkele atoom, maar het aggregaat. Voor de definitie van het element, (dat boven-empirisch is), kan dus geen isoleering geëischt worden. Ook de chemische radicalen worden zonder dat aanvaard en herkend. Volgens Urbain is voor een positieve definitie van een element dus noodig, dat le. alle verbindingen van hetzelfde element eenige gemeenschappelijke kenmerken hebben, en 2e. dat daaruit de algemeene eigenschappen (die elk element bezit) gekozen worden (op. *) Ostwald verwart echter zelf toch de eenvoudige stof met het element. Naturphil. p. 287. cit. p. 15). Door de radioactiviteit wordt aan de eerste voorwaarde voldaan, niet aan de tweede, terwijl aan beide voldaan wordt door atoomgewicht en optisch spectrum (p. 18). Het Congrès International de chimie, in 1910 te Parijs gehouden, aanvaardde de definitie van A. de Gramont, dat atoomgewicht en optisch spectrum voldoende zijn om een element te karakteriseeren (p. 25). Een element kan dus als ontdekt gelden (door spectraalanalyse) vóór zijn isoleering als eenvoudige stof (32). Daarmee heeft het empirisme tenslotte toch de gevreesde „metaphysica" weer binnen gehaald om een sluitend systeem te krijgen. Toch volharden vele chemici in hun vage begrippen: óók zij, die zich bizonder met theoretische kwesties bezig houden. „Das chemische Element ist der empirische Grundbegriff auf dem sich die wissenschaftliche Chemie aufbaut", zegt Rabinowitsch (Grundbegriffe der Chemie [1930], p. 31). Hij verwart „element" en „eenvoudige stof" (vergelijk „Grundbegriffe" p. 17 en p. 26). Hetzelfde is het geval bij Benrath (Chemische Grundbegriffe [1920], p. 26) en J. Newton Friend (A Textbook of Physical Chemistry. vol. I, p. 4; London [1932]). 3. Karakter der 19e-eeuwsche atomistiek. Een tamelijk verbreide dwaling is, dat de 19e-eeuwsche atomistiek een qualitatieve zou zijn. Zoo meent Ehrenfeld (Entw. der chem. Atomistik), dat de chemie door qualitatief verschillende atomen aan te nemen, de qualitatieve elementenleer niet geheel overwonnen heeft. Dit zou pas het geval zijn, als de oeratomen bereikt werden (p. 75; 223). De grens van het prestatievermogen der Daltonsche theorie is het ontstaan van een totaal nieuwe verbinding (218). Democritus heeft het verschil der atomen niet in de qualiteiten maar in de vormen, en Dalton het verschil niet in de vormen maar in de qualiteiten gezocht (220). Door haar quantitatieve trekken (wetten van Proust en Dalton) is de Daltonsche leer een tusschenvorm van de qualitatieve elementenleer en de Democritische atoomleer (223). Deze heele reeks van misverstanden is gevolg van de begripsverwarring op chemisch-philosophisch gebied. Zelfs al doet men het ongeoorloofde en schrijft men de eigenschappen der eenvoudige stoffen toe aan de atomen, dan is het nog geen qualitatieve atomis- tiek. Dit qualiteitsverschil vindt men empirisch, door analyse, maar het doet geen dienst bij de verklaring van de eigenschappen der verbindingen. Bij een qualitatieve theorie worden de qualiteiten „verklaard" door evenveel soorten atomen als hun dragers aan te nemen. De verschillende elementen en ook hun qualiteiten staan daar niet in verband met elkaar. Slechts de methode volgens welke een modern, kritisch chemicus tot de elementen komt, heeft eenige overeenkomst met de qualitatieve, want het essentieele verschil is, dat niet een zekere voortbestaande eigenschap een bepaalde drager heeft, maar dat bij een zekere intensiteit van die eigenschap een bepaalde drager behoort. Het verschil der elementen is dus niet zoozeer qualitatief als wel quantitatief. Daarmee wordt tevens de mogelijkheid van onderling verband open gelaten. Natuurlijk bezitten niet alle elementen dezelfde qualiteiten, en daarom kenmerken we hen juist door het graadverschil der algemeene (gemeenschappelijke) eigenschappen. Niet alle hebben ze valentie (edelgassen), of radioactiviteit. Maar dat is wat anders dan dat men een bepaalde drager der radioactiviteit aanneemt. 4. De Rutherfordsche atoomtheorie. De 20e eeuw eischte herziening van het begrip „element". Door de radioactiviteit kon men de elementen niet langer als onveranderlijk beschouwen. In het atoommodel hield men er rekening mee, dat wat men tot dusver als atoom beschouwde, niet onvergankelijk en ondeelbaar was, en door de ontdekking der isotopie bleek, dat niet alle atomen van een element gelijk zijn. Aangezien de radioactieve ontleding op geen enkele wijze beïnvloed kon worden, besloot men die maar buiten rekening te laten. De isotopie was lastiger. Lood bestaat uit verschillende atoomsoorten met dezelfde chemische eigenschappen en kernlading, maar verschillend atoomgewicht. In de physische eigenschappen, die van de massa afhangen (diffusiesnelheid, S. G.) verschillen de isotopen dus, en op grond daarvan moet een practische scheiding mogelijk zijn, al is het dan niet volgens een „chemische", maar een „physische" methode. Al verschillen twee stoffen slechts in één eigenschap, dan behooren ze niet tot dezelfde substantie. Het is dus onjuist twee isotopen als hetzelfde element te beschouwen. Aanvankelijk werd dit dan ook niet gedaan, maar de chemici konden om practische redenen de oude indeeling niet loslaten. Isotopen nemen dezelfde plaats in het periodiek systeem in en gedragen zich chemisch gelijk. En de chemie heeft in deze kwestie te beslissen, want zij maakt het meest gebruik van het begrip element. Men kan dan evenwel het atoomgewicht niet meer als kenmerk beschouwen, want dit verschilt voor isotopen. Fajans beschouwt de isotopen daarom als verschillende elementen van hetzelfde type (Die Radioakt. etc.; p. 81). Paneth ziet er verschillende „Arten" van hetzelfde element in: „Ein chemisches Element ist der Inbegriff samtlicher Atome gleicher Kernladung" (op. cit. p. 17—18; Z. physik. Ch. 91 [1916] p. 171). Er ontspon zich een polemiek tusschen hem en Wegscheider, die, om de ware „eindeutige" beteekenis van het element te handhaven, Fajans' opvatting voorstond. Inderdaad laat men de etymologische beteekenis van het woord „element" los en noemt men bij definitie de verschillende loodsoorten hetzelfde element. Dit geeft conflict met ons intuïtief elementenbegrip (Urbain op. cit. p. 49). Een internationale commissie besloot echter in 1923 dat het atoomnummer (kernlading) voldoende zou zijn om een element te kenmerken (Premier Rapport de la Commission Internationale des éléments chimiques. Paris [1923]). De nieuwe atoomtheorie kon verklaren, waarom „element" niet hetzelfde is als atoom, waarom dus ook sommige atomaire eigenschappen in de verbinding verdwijnen (magnetisme). Deze eigenschappen zijn nl. aan de electronenschalen te danken en de constellatie daarvan wordt bij de chemische verbinding gewijzigd. De atomen bestaan actueel, maar veranderd, voort in de verbindingen. Men zou dus het element voor kunnen stellen als de kern, want die bestaat onveranderd voort. In de voorstelling van Fajans en Wegscheider past dit uitstekend. Het begrip der Commissie maakt ook deze voorstelling onmogelijk. De leden der plejade hebben wel dezelfde kernlading, maar hun kernen verschillen toch (in massa, soms ook door radioactieve eigenschappen). Was tot nog toe een element een, hoewel niet direct gegeven, toch „eindeutig" bepaalde substantie, nü is het geworden tot een klasse van eenige dier substanties. De abstractie is dus nog veel verder gegaan. Nog ernstiger moeilijkheden doen zich voor bij de eenvoudige stof. Niet alleen, dat spontane ontleding van elementen (eenvoudige Stillman, ]. M.: The Story of early Chemistry. New-York—London 1924. Studiën zur Geschichte der Chemie: Festgabe E. O. v. Lippmann. Hrsgb. J. Ruska. Berlin 1927. Tentzei, A: Exegesis chymiatrica (zie Sala: Ternarius etc.). Theatrum chemicum, ed. Lazar. Zetzner. V vol. Argent. 1613—1622. Thomae Aquinatis Opera omnia jussu Leonis XIII edita. Tomus tertius (Commentaria in libr. Aristotelis De coelo et mundo, De gen. et corr. et meteorologicorum). Romae 1886. Thorndike, Lynn: A history of magie and experimental science. New-York 1929. Trouessart, Essai historique sur la Théorie des Corps simples ou élémentaires etc. Brest 1854. Urbain, G.: Les notions fondamentales d'élément chimique et d'atome. Paris 1925. Zetzner: (Zie Theatrum chem.). ERRATUM. P. 95: § 4. De vier elementen. Lees: § 3. De vier elementen. STELLINGEN. i. Het is niet gewenscht de energie te beschouwen als substantie. E. Cassirer: Substanzbegriff und Funktionsbegriff. Berlin (1923) p. 249 en volgende. W. Ostwald: Vorlesungen über Naturphilosophie. Leipzig (1902) p. 280. H.Poincaré: Science et Hypothese. Paris (1924) p. 153. II. Het verdient de voorkeur de ring, die de dubbele binding van het cholesterine bevat, niet als zesring (Wieland), maar als vijfring (Criegee) op te vatten. R. Criegee: Ber. 65, 1770 (1932). H. Wieland u. E. Dane: Z. physiol. Chem. 210, 268 (1932). A. Windaus: Z. physiol. Chem. 213, 147 (1932). III. De door Bhatnagar c.s. gegeven verklaring van triboluminescentie is aanvechtbaar. S. S. Bhatnagar, K. G. Mathur, K. L. Budhiraja: Z. physik. Chem. 163 A, 8 (1932). IV. De door Timmermans gegeven phasentheoretische definitie van de chemische verbinding is tautologisch. J. Timmermans: La notion d' espèce en chimie. Bruxelles (1928) p. 12. V. De bruikbaarheid van de door Hochloff aanbevolen elastometrische methode voor het meten van zwelling, wordt door zijn proeven niet bewezen. A. W. Hochloff: Koll. Z. 61, 364 (1932). VI. De interpretatie, die Duclaux en Sachs geven van de door hen gemeten viscositeiten van carborundumsuspensies, is onjuist. f. Duclaux et D. Sachs: J. d. chim. Ph. 29, 509 (1932). VII. • De opvatting van Newton Friend, dat Anaxagoras in zijn elementbegrip dichter bij de moderne chemie staat dan Aristoteles, berust op misverstand. Dit is gevolg van de vaagheid van Newton Friend's eigen elementbegrip. J. Newton Friend: A textbook of physical chemistry. London (1932), vol. I, p. 4. VIII. De berekeningen van de oplossingssnelheid van goed oplosbare zouten door Jablczynski c.s. zijn aan bedenking onderhevig. K. Jablczynski, J. Gutman u. A. Walczuk: Z. anorg. Chem. 202, 403 (1931). MÉ