EPICTETUS Het Eerste Boek der Diatriben DOOR H. W. F. STELLWAG H. J. PARIS — AMSTERDAM EPICTETUS Het Eerste Boek der Diatriben EPICTETUS Het Eerste Boek der Diatriben INLEIDING, VERTALING EN COMMENTAAR PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DrC. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE OP VRIJDAG 2 JUNI 1933, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR DOOR HELENA WILHELMINA FREDERIKA STELLWAG GEBOREN TE GROEDE H. J. PARIS AMSTERDAM — MCMXXXIII Het handschrift van dit proefschrift is ter perse gegaan 18 Februari 1933 Promotor Dr. C. W. VOLLGRAFF AAN MIJN OUDERS Het is mij een voorrecht, Hooggeleerde Vollgraff, Hooggeachte Promotor, om bij de voltooiing van dit proefschrift uiting te kunnen geven aan mijn gevoel van dankbaarheid voor Uwe vriendelijke belangstelling in mij en mijn arbeid, voor Uwe welwillende critiek en zeer gewaardeerde raadgevingen, in het bijzonder nog voor de vele tijd en moeite door U aan de lezing en correctie van dit geschrift gewijd. Mocht ik reeds in mijn studentenjaren eerbiedige bewondering hebben gevoeld voor Uwe geleerdheid en scherpzinnigheid, hoe zeer is deze nog toegenomen nu telkenmale, in persoonlijk contact, de schat Uwer kennis mij ten goede kwam. Was reeds door Uwe boeiende colleges liefde voor de Grieksche taal en haar wetenschappelijke beoefening bij mij gewekt, thans heb ik door de samenwerking met U verstaan, welk een voorrecht het is, onder Uw leiding naar „den eerenaam van philoloog" te mogen streven. Hooggeleerde Bolkestein, ook U ben ik dank verschuldigd voor de boeiende wijze waarop Gij mij in de mysteriën der Grieksche godsdienst- en economische geschiedenis hebt ingewijd. Het vele dat ik bij U mocht leeren komt mij in de praktijk van het onderwijs voortdurend ten goede. Dat ik Uw leerling heb mogen zijn, Hooggeleerde Ovink, die zich volgeling noemt van Kant, is een voorrecht dat ik steeds meer besef. De invloed die uitgaat van den waarachtig critischen philosoof is van onschatbare waarde in een tijd, waarin bezinning op geestelijke waarden een levenseisch is. Hooggeleerde Damsté, steeds blijf ik U dankbaar voor het vele wat ik van U mocht leeren op het gebied der Latijnsche taal- en letterkunde. Aan U, Hooggeleerde Schrijnen, ben ik grootelijks dank verschuldigd voor Uwe leerzame en geleerde colleges in de Linguistiek; niet minder aan U, Zeergeleerde van Hoorn, voor Uw belangwekkend onderricht in de Grieksche Archaeologie. Tevens is het hier de plaats een woord van dank te richten tot den Bibliothecaris en het personeel der Buma- en Provinciale bibliotheek te Leeuwarden, door wier welwillende medewerking de voltooiing van dit proefschrift mij is vergemakkelijkt, en aan Mej. A. J. Erdman Schmidt, litt. doet.*, die door haar trouwe hulp de moeizame en ongewone taak van correctie en samenstelling der Indices mij heeft verlicht. Dat ik deze Dissertatie mag opdragen aan mijn Ouders is voor mij een oorzaak van vreugde. INHOUD Pag- VOORWOORD xi Inleiding 3 Vertaling 33 Commentaar 103 LITERATUURLIJST 243 ZAAKREGISTER 248 WOORDREGISTER 250 VOORWOORD Enkele jaren geleden vatte ik het voornemen op, een Nederlandsche vertaling te maken van Epictetus' Diatriben. Hoewel ik door persoonlijke motieven tot dit besluit was gekomen, kwam spoedig de gedachte bij mij op, dat de publicatie van een Nederlandsche Epictetusvertaling in breederen kring nut zou kunnen afwerpen, daar sinds die van Ds. Glazemaker uit de XVIIe eeuw er geen meer was verschenen. Nadat ik mij met dit werk eenigen tijd had bezig gehouden, bleek het mij, dat Dr. D. C. Hesseling juist in denzelfden tijd xoctoc tivoc 8cu(j.ova een zelfde voornemen had opgevat. Sindsdien heeft zijn vertaling van de vier boeken Diatriben het licht gezien. Maar aangezien mijn vertaling van het Eerste Boek onafhankelijk van de zijne was ontstaan, en bij het maken van deze allerlei quaestie's zich voordeden die nadere behandeling vereischten, heb ik gemeend, dat het niet overbodig zou zijn, mijn vertaling van het Eerste Boek als aanvulling op den commentaar te publiceeren. Bij de samenstelling van den commentaar ben ik veel verschuldigd aan de nauwgezette studiën der N. T. geleerden, als Radermacher, Blass-Debrunner e. a. Voornamelijk is mij bij de vergelijking van Epictetus met het Nieuwe Testament gebleken, hoe niet alleen op het gebied van beeldspraak en woordkeus, maar ook van grammatica en syntaxis vaak treffende parallellen zijn aan te wijzen. Tengevolge hiervan kon een enkele maal een lezing van den Codex Bodleianus door moderne uitgevers verworpen, verdedigd worden. Waar gewezen is op overeenkomst in spraakgebruik, is dit geschied zonder eenige tendenz die onderlinge ontleening zou willen poneeren. Ter wille van de curiositeit is vaak ook Marcus Aurelius geciteerd; tevens is herhaaldelijk gewezen op overeenkomstig taalgebruik bij Koine-schrijvers, waarbij „Koine" bedoeld is in den zin van Hellenistisch. Religieushistorische parallellen zijn niet getrokken. Uit de enorme hoeveelheid literatuur op het gebied der N. T. philologie, op het gebied der Koine en der Stoa, moest noodgedwongen een keuze gedaan worden. De Literatuurlijst geeft slechts het noodigste aan; wie volledig wil ingelicht zijn over de bestaande Epictetusliteratuur raadplege Oldfather's Bibliography. Ook in het zaakregister heb ik mij beperkt; het woordregister daarentegen is zooveel mogelijk volledig gemaakt. Dat in den Commentaar veel onbesproken is gebleven wat dieper onderzoek verdient, zal men onmiddellijk bij lezing bemerken. Maar, zoo zegt men, Chrysippus' leerlingen moesten zich met staaycoyou tevreden stellen voor het eigenlijke onderricht begon. Zoo zij deze beginnelingsarbeid een elaaycoy*), een Inleiding voor hen die Epictetus nog niet kennen; zij die Epictetus reeds kennen en liefhebben, zullen zich liever met hem zelf vergenoegen. INLEIDING INLEIDING De goede gewoonte eischt, dat men aan de interpretatie van het geschrift van een auteur een kort overzicht van zijn leven, werk en denkwijze laat voorafgaan. Voor een beschrijving nu van het leven van Epictetus zijn de moeilijkheden vele. Want onze kennis aangaande de feiten en uiterlijke omstandigheden van zijn leven is schaarsch en onzeker; en eerst recht is dit het geval met de wijze van samenstelling van het boek, dat als „De Diatriben van Epictetus, uitgegeven door Arrianus" algemeene bekendheid heeft verworven. In Test. III l) kan men lezen dat er een overlevering is die zegt, dat Arrianus over het leven en den dood van Epictetus heeft geschreven. Hoe men hier ook over moge denken, praktisch is alleen van belang dat, zoo er ooit een geschrift over dit onderwerp van de hand van Arrianus bestaan mocht hebben2), dit nu niet meer bestaat, en we dus voor ons doel aangewezen zijn op enkele uitlatingen van Epictetus zelf, in de vier boeken Diatriben overgeleverd en op late testimonia, waaronder sommige van geringe autoriteit. En merkwaardig is dat er in die Testimonia bijna niets staat, dat we uit de overgeleverde Diatriben niet reeds wisten. Van Epictetus zélf weten we dat hij slaaf geweest is van Epaphroditos, leerling van Musonius en dat hij later te Nicopolis 3) doceerde. Uit zijn eigen woorden kennen wij hem als yépwv ') In Schenkl's praefatio p. III: Simplicius Comm. in Epict. Ench. praef. init.: Ilept (j.èv toG (Btou toü 'Etuxttjtou xai 1% aü-roG tsXeutt^ 'Appiavo? eypaiJ'ev, ó ta? 'emxtr)tou Aia"rpi(3ai; èv noXumixou- cnjvta^a? pijüXïoiq' xai óot' sxeïvou (j.a-9-eïv Ïcttiv, ótoïo? yéyove tov (3£ov ó avrjp. ') Verschillende moderne geleerden, met als eerste Upton, concludeeren dat men dit uit Simplicius' woorden niet hoeft op te maken. Upton vermoedde dat de woorden slaan op bijzonderheden in de Diatriben of aan het slot daarvan vermeld, op de wijze b.v. waarop Xenophon, Arrianus' voorbeeld, dit heeft gedaan voor Socrates. Latere geleerden aanvaarden min of meer gewijzigd Upton's opvatting. Zie Asmus p. 31 seq. Colardeau p. 23. Schenkl p. XVI. •) Over Nicopolis, stichting van Augustus in Epirus, zie Mommsen Röm. Gesch.' V. p. 270. Een dateering van Epictetus' geboorte- en sterfjaar dus, is niet mogelijk: wij zijn op enkele gissingen aangewezen, die berusten op uitlatingen van Themistius en Suidas (test. XXI en XXX bij Sch.). Suidas vermeldt s. v. ,'Emxxy]xo<;x), dat Epictetus tot aan M. Aurelius heeft geleefd: xai Siaxeiva? [isyoi Mapxou 'Avtcovwou. Hij voegt er aan toe: sypa^s tcoXXoc. En in test. XXX2) eert Themistius Keizer Jovianus door te zeggen dat de voorvaderen van dezen Keizer zijn (Themistius') geestelijke voorvaderen hebben geprotegeerd en wel de twee Antonijnen Epictetus. Men meent dat deze uitlatingen niet betrouwbaar zijn3) en tevens veronderstelt men dat Suidas Epictetus gedeeltelijk met Arrianus verwart4). Dientengevolge concludeeren moderne geleerden als Schenkl, Hartmann, Colardeau e.a. dat Suidas' tijdsbepaling (evenals die van Them.) op een vergissing berust, dat Epictetus niét heeft geleefd tot aan M. Aurelius, zelfs niet tot aan Antoninus Pius. En naar gelang van den tijd waarin men veronderstelt dat Arrianus Epictetus kan of moet hebben gehoord, en in verband met enkele jaartallen die betrekkelijk vast staan, (als jaar van verbanning e. d.) neemt men een geboorteen sterfjaar voor Epictetus hypothetisch aan. Colardeau vermoedt dat hij geboren onder Claudius (41—54), gestorven is in de eerste helft van de regeering van Hadrianus (117±130); Hartmann stemt met hem overeen in de bepaling van den tijd van sterven; Croiset geeft als jaartallen 50— ± 125 en Schenkl 50— ± 138. Nu is de moeilijkheid hierbij deze, dat als men eenmaal de juistheid van Suidas' overlevering gaat betwijfelen, elke dateering willekeurig wordt. Want het is even willekeurig aan te nemen dat Epictetus gestorven is in 125 als in 138, of in ieder jaar tot aan M. Aurelius' troonsbestijging. Waarom betwijfelt men eigenlijk de juistheid van Suidas' woorden? Schenkl en Colardeau geven beide de mogelijkheid van juiste overlevering toe. Het wil mij voorkomen dat Schenkl's argumenten tegen deze overlevering niet overtuigend zijn, waarop ik nog nader terug kom. Aanvaarden wij voorloopig hypothetisch Suidas' dateering. Dan beleeft Epictetus dus juist nog de troonsbestijging van M. Aurelius (SiazEivxr pLÉypi M.). Hebben we nu nog eenigszins vaststaande chro- l) Suidas :'EkUt/)Toc; 'IepooróXews -rij; Opuytas, cpiXóaocpoq, SoüXo; 'EraKppoSiTou.T&W ao>[j.atocpuxaxcov tou f3aaiXéo><; Népcovo?. 7tï)pu-!>elc; 8è ~6 axéXo? ütto peu^a-ro? èv NixortÓAE! 1% véa? 'H-etpou cfoajae xai SiaTELva? jjixpi Mocpxou 'AvtcovCvou. sypa^s itoXXa. Voor een mogelijke bron van Suidas, zie Schenkl, p. VI en XXII. ') Or. V. p. 63d ed. Hard., p. 75, 22 seqq. ed. Dind. 3) Zie Schenkl p. XXII. 4) Door de woorden: sypa^e icoXXa. nologische gegevens? Ja, n.1. dat hij slaaf was van Epaphroditos, die gestorven is na 81, dat hij leerling was van Musonius 1), die verbannen is in 65 en gestorven, naar men zegt, vóór 81 (dit staat evenwel niet vast); dat hij verbannen is onder Domitianus, dus in 88/89 of 92/93. Arrianus heeft hem gehoord tusschen 112 en 116 (volgens Hartmann) of 117—120 (volgens Schenkl). Als Arrianus hem hoort, noemt Epictetus zich al een oude man. Nu zegt Schenkl, dat als wij aan Suidas blijven vasthouden, Epictetus geboren moet zijn i 70 en gestorven ^ 162. Maar waarom juist ± 70 geboren? Hij kan ook eerder geboren zijn, b.v. ± 65. Hij zal dan Musonius na diens verbanning gehoord hebben. Men vermoedt weliswaar dat Musonius vóór Domitianus' troonsbestijging, dus vóór 81, gestorven is en omdat Epictetus Musonius dan slechts heel kort en op zeer jeugdigen leeftijd gehoord zal hebben, zal men tegen onze hypothese bezwaren opperen. Maar zelfs al zou Musonius vóór of in 81 gestorven zijn, dan nog kan Epictetus zijn leerling geweest zijn. Men moet dan echter afzien van de gewone opvatting, dat Epictetus minstens 18 jaar oud geweest zou zijn, voor hij Musonius' onderwijs kon of mocht volgen. De philosophie die Musonius doceert wordt niet gedekt door de voorstelling die wij, modernen, ons van philosophische colleges vormen. Evenmin vallen zijn leerlingen te vergelijken met hedendaagsche studiosi philosophiae. Waar het doel van dit onderwijs niet is een groot geleerde, maar een goed en gelukkig mensch te worden, zou ik dit onderwijs liever willen vergelijken met onze catechisatie's2), al komt er dan ook theoretisch onderwijs in Stoic. technische kwestie's bij te pas. Epictetus kan dus bij Musonius in de leer geweest zijn vanaf b.v. ± 79, of later, zoo Musonius na 81 gestorven is. Dan, na verloop van tijd (na Epaphroditos' dood misschien?) vrij geworden, zal hij leeraar in de philosophie zijn geworden. Hij is daarop verbannen, waarschijnlijk in 92/93. Dan zal hij door Griekenland gezworven hebben, althans is hij in Athene geweest, waar de Eleusinische mysteriën diepen indruk op hem gemaakt hebben (cnf. III. 21. 153); wij vermoeden dat hij *) Voor Musonius zie men Tacit. Ann. XIV. 59, XV. 71, hist. III. 81, Suidas s.v. e. a. Zie Hense's praefatio, p. XXVI seq. Voor Epaphroditos, die door Domitianus is gedood, zie men Suidas s.v.; Dio Cass. 63, 27, 29; 67, 14. Suetonius in Vita Neronis c. 49, in vita Domitiani c. 14, Tacit. Ann. XV. 55. Friedl&nder: Sittengeschichte Roms I9, p. 42, 45, 47, 49 e. a. 2) Volgens Bonh. I 206 begint de SiSocaxaXia met het 14e jaar. 8) outox; (ixpsxtfxa ytvstoa ta [xucrr/jpia, outox; etc; cpavTaaiav èp^ó^eO-a, 6tl £7tI 7ratssia xal etravop&cóaei tou ptou xatecrraot) uttö tcov 7raXaicov. Olympia ook heeft bezocht. Tenslotte vestigt hij zich te Nicopolis in Epirus, een kolonie van Augustus, waar tal van ambtenaren op hun terugreis naar Rome langs komen. Misschien dat hier ook Keizer Hadrianus hem heeft gehoord en gesproken 1). Tot in de Middeleeuwen weet mén van een „Altercatio Epicteti et Hadriani". Wanneer heeft Arrianus Epictetus gehoord? Arrianus is in 132 stadhouder van Cappadocië, voor dien tijd is hij consul geweest: dus ± 130. Dan kan hij Epictetus gehoord hebben ± 117—120; wanneer precies doet er voor onze zaak weinig toe. Maar gesteld dat deze jaartallen ongeveer juist zijn, dan is Epictetus in dezen tijd meer dan vijftig jaar oud, en kan zich in tegenstelling met de jeugd aan zijn voeten, gemakkelijk een oude man noemen. Maar dat hij niet in werkelijkheid oud, d.w.z. verzwakt en afgeleefd is, blijkt voldoende uit de allesbehalve eentonige manier, waarop hij zijn gehoor geestelijk pleegt wakker te schudden. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat Epictetus na Arrianus' vertrek spoedig gestorven is. Een van de voornaamste argumenten van Schenkl (p. XXIII) tegen de dateering van Suidas is Diss. 1.7.32, waar Epictetus verhaalt hoe hij op een berisping van Musonius geantwoord heeft: oïov to KootitcüXiov xotTexauaa'. Nu beweert Schenkl dat dit gezegde moet slaan op een recenten brand. Dus öf op den brand van 69 of van 80. Maar beide jaartallen zijn volgens Schenkl onmogelijk, als wij ons aan Suidas houden. Daar Schenkl meent, dat in dit geval Epictetus geboren zou zijn in ± 70, en volgens zijn opvatting niet eerder bij Musonius kon komen dan ± 88, is de opmerking dan niet meer up to date en heeft geen zin. Zoo brengt deze overweging hem tot de conclusie Suidas' gegevens te verwerpen, en als geboortejaar voor Epictetus aan te nemen ± 50. Dan kan hij echter onmogelijk tot aan M. Aurelius geleefd hebben, tengevolge waarvan Schenkl als sterfjaar bepaalt ^ 138. Maar is deze redeneering wel juist? Afgezien van het feit dat bij onze dateering (geboortejaar ± 65) de opmerking wèl up to date geweest zou zijn, wil het mij voorkomen, dat de plaats I, 7. 32 in het geheel niet voor dateering geschikt is. Is het niet mogelijk dat dit gezegde in omloop is geweest als een soort spreekwoord2). In onzen tijd kan men toch zonder eenig bezwaar zeggen: „Hij heeft het buskruit niet uitgevonden" of „Paris vaut bien une messe", zonder dat deze feiten van recenten datum zijn. Zoo is door Schenkl's redenee- ') Zie Duerr, Die Reisen des Kaisers Hadrianus. 2) Zie de Commentaar op deze plaats. ring niet afdoende bewezen dat het werkelijk onmogelijk is, dat Epictetus tot aan 161 heeft geleefd; ook zijn scherpzinnige uiteenzetting op pag. XXIV over een mogelijke afhankelijkheid van Suidas van Themistius, kan weliswaar Suidas' testimonium suspect maken, maar niet als onmogelijk weerleggen. Ook de andere gegevens die Suidas verstrekt, worden meestal verworpen: zoo b.v. dat zijn mankheid gevolg was van rheumatiek. Er is n.1. een andere overlevering, die zegt dat die mankheid te wijten was aan mishandeling hem door zijn meester aangedaan; zoo beschouwt men hem dan als een soort martelaar. Zie b.v. test. XVII 1). Op mij maakt dit verhaal meer den indruk van een anecdote 2). Plaatsen als II, 23 e.a. kunnen gemakkelijk de aanleiding zijn geweest. Rest ons de beschouwing van Suidas' opmerking: êypa^e rtoXXx, waardoor mede zijn testimonium verdenking heeft opgewekt. Men meent dat Suidas öf zich hier vergist en eigenlijk Arrianus bedoelt, of dat hij zich onnauwkeurig uitdrukt en eigenlijk wil zeggen: ,,A1 wat Epictetus gezegd heeft, en wat door Arrianus opgeteekend is, is veel," zooals wij ons onnauwkeurig uitdrukkend ook zeggen: „Epictetus' Dissertationes" — terwijl we feitelijk moésten zeggen: ,,De door Arrianus uitgegeven dissertationes van Epictetus." Nu vormen de ons overgeleverde Diatriben met elkaar een dik boek, en zeer zeker lijkt het gerechtvaardigd, dit met het woordje tcoXXix te karakteriseeren. Of Suidas het echter aldus bedoelt, is een andere zaak. Want de overlevering (Photius = test. VI) spreekt van 8 boeken Diatriben (öaa Ïct(xev) en 12 boeken 'OfxtXiai. Men kent uit de litteratuur de volgende titels voor het werk van Epictetus: Xóyot, SiaXé^si;;, dissertationes, StaTpi^aó, ajpkai, Ü7iofxv7)[AocTa, dbtoji.vv)[iovsó[i.aTa, ójxiXiai'). Volgens Asmus zijn al deze titels synoniem en alle titels van een zelfde werk, dat echter omvangrijker is geweest, dan wat wij nu nog over hebben; ook Colardeau's meening komt op het zelfde neer; zijn verklaring voor de verscheidenheid van benamingvan een zelfde werk is deze: daar de geschriften oorspronkelijk ') Cels. ap. Orig. adv. Cels. I VII. 53. p. 203. toü SscnrÓTOi) axpepXoüvTOi; aüxou tó caTa!;avTO? 'ovx gXeyov', elnev. 'Sti xaTacrasic,;' ') Moge ik terwille van de aardige vondst Oldfather's opvatting van deze zaak weergeven. Volgens hem is de reden die Suidas aangeeft te danken aan een bewuste kleineering der Christenen, die Epictetus zijn eer als martelaar (tengevolge waarvan de heidenen hem met Christus vergeleken) niet gunden. 3) Zie voor de plaatsen waar deze titels genoemd worden Schenkl (praef.) p. XXXIII en XXXIV. buiten weten van Arrianus uitgegeven zijn, kwamen er meer, onofficiëele, titels*) in omloop. Schenkl's opvatting echter is, dat er éen werk heeft bestaan, maar van 12 boeken, (dit op grond van Photius' testimonium), met verschillende ondertitels: nl. 4 boeken Diatriben, 4 Dialexeis (zie Gellius Noct. Att. XVII, 19 fr. X), 4 Homiliae. Daarnaast evenwel bestond, aldus meent Schenkl, een apart werk, misschien niét van de hand van Arrianus: de apomnemoneumata. (Zie de uit Stobaeus geciteerde lemmata: b.v. fr. XIII éx twv 'E7uxtt]to'j a7TOjjiv7|[iovsu(j.aTü)v). Dat er verloren gegaan is, is onbetwistbaar, want het Encheiridion, een uittreksel uit Epictetus' Xóyoi bevat veel dat we niet in onze Diatriben kunnen vinden (volgens Schenkl's onderzoekingen). Gaan we nu nog na wat Halbauer zegt, p. 7 seqq., in zijn dissertatie „De Diatribis Epicteti". Het is buiten allen twijfel, zoo meent hij, dat alle titels, ook de titel ófiAÊai, (want ófxoXeïv tivi is auvStaxpipeiv tivi, ook u7ioij.vtjfi.a-7a, synoniemen zijn. Alleen gelooft hij met Schenkl, dat de a7ro[i.v7)fi.oveüfi.aTa een apart werk gevormd hebben. Niet alleen dat de stijl der bij Stobaeus onder dit lemma overgeleverde fragmenten verschillend is van die der Diatriben, b.v. in de plaatsing van sfi.aTa. En zouden wij ons niet de volgende situatie mogen denken: Arrianus, niet tevreden over deze eerste uitgave, heeft het plan opgevat een betere uitgave, meer de groote zaak waardig, te maken. Daartoe echter had hij Epictetus' aanteekeningen noodig. Het doet er niet toe, hoe hij die in handen gekregen heeft. Epictetus kan ze hem geleend hebben, of na zijn dood kan hij in het bezit ervan zijn gekomen, dit zijn slechts gissingen. En déze dictaten heeft hij uitgegeven: d.w.z. geredigeerd en verduidelijkt door een enkel woord ter inleiding van een situatie toe te voegen. Dit kon hij stellig doen bij die waarbij hij zelf tegenwoordig was geweest, met behulp van zijn eigen aanteekeningen, en met losse aanteekeningen van Epictetus1). Misschien dat hij later ook nog een werk ójjuAiat. uitgegeven heeft: dat zou niet te verwonderen zijn, want de oogst van een lang en werkzaam leven als dat van Epictetus, zal niet gering zijn geweest. We zouden dan Photius geheel kunnen gelooven. Misschien dat Arrianus aan die uitgave een kort overzicht van Epictetus' leven en dood heeft toegevoegd (zie Simplic. test.). Gaarne zou ik even willen samenvatten: De overlevering weet van 8 boeken Diatriben, verder vermeldt zij meerdere titels, a/oXxi, StaXé^eic; e. a. Men houdt algemeen deze voor andere titels van dezelfde, ons bekende, Diatriben. ') Het lijkt me niet noodzakelijk aan te nemen in b.v. I 13 en 14 dat Epictetus hier improviseerde. Men kan hem b.v. vragen gesteld hebben, die in een volgend collegeuur behandeld werden. De overlevering weet ook van a7to[AV7)[i.oveó|j.a-a. Men gelooft dat deze een ander werk waren, niet de ons bekende Diatriben. Dit is tenminste de meening van Schenkl en Halbauer. Schenkl waagt de hypothese, dat deze apomnemoneumata door een onbekende uitgegeven zijn, die uit Arrianus' aanteekeningen kan hebben geput. Stobaeus heeft ons fragmenten dezer apomnemoneumata overgeleverd, die wat inhoud en gedachtesfeer betreffen, overeenstemming vertoonen met onze Diatriben, in stijl echter afwijkingen vertoonen. Halbauer wordt gefrappeerd door de gelijkenis in stijl tusschen deze aanteekeningen, en die, die Lucius maakte naar Musonius' colleges. Verder levert Stobaeus fragmenten van 7rpoTpe7mxal ó^iAtoa. Op grond van deze gegevens, en in verband met het in de vorige pagg. besprokene, kan men de conclusie trekken, dat in de oudheid een volledige uitgave van Epictetus bevat zou hebben: 1) de aanteekeningen van Arrianus, de z.g. aTOfxvrjfxovsófxaTa (zie pag. 8) niét door Arrianus zelf uitgegeven, (waarin men als explicatie zijn brief aan Gellius heeft gepubliceerd?). 2) De dictaten van Epictetus: onze Diatriben, uitgegeven door Arrianus, in 8 boeken. 3) Misschien, dit is twijfelachtig, 12 boeken Homiliae. Zoo al deze werken èen geheel gevormd hebben, kan Arrianus een levensbeschrijving van Epictetus, ter inleiding b.v., hebben toegevoegd. (Dit op grond van Simplic. test.). Van dit vele is ons slechts een fragment overgeleverd: n.1. vier boeken Diatriben. Verloren zijn de a7iou.v7)[jLov£ij[i.aTa, 4 boeken Diatriben, de Homiliën en het „Leven". De brief aan Gellius die niet bij het werk hoorde, is wel overgeleverd, maar op een verkeerde plaats. Met veronderstellingen kunnen wij ons hier niet ophouden, hoewel het b.v. denkbaar zou zijn, dat die brief later gevonden en niet begrepen, toen de „Diatriben" populair geworden waren, er bij is afgeschreven. Maar ook andere mogelijkheden zijn denkbaar. Moet het overigens niet ieder treffen dat zélfs indien de brief bij onze Diatriben hoorde wat inhoud betreft, hij dan nog wat plaats betreft, verkeerd is overgeleverd: d.w.z. tusschen de hoofdstukkenindeeling en het eerste hoofdstuk in? Hij zou op zijn plaats geweest zijn vóór de hoofdstukkenindeeling. Vele vragen doen zich nog voor. Hoe verhouden zich de van Epictetus bekende Diatriben tot het genre dat men Diatriben noemt zoowel wat betreft stijl als inhoud? In welken vorm gaf hij onderwijs? Hoe was zijn school ingericht? Hoe verhoudt zijn leer zich tot die der oude, orthodoxe Stoicijnen? Al deze vragen zijn door verschillende geleerden onder de oogen gezien. Wat de laatste vraag betreft, verwijs ik naar de conscientieuse en diepgaande studie van Bonhöffer over Epictetus. Over het genre „Diatribe" is sinds het jaar 1887 zeer veel geschreven 1). Gaarne wil ik mij aansluiten bij de opvatting van Halbauer2). Na een onderzoek van het woord SiaTpipeiv in de litteratuur komt Halbauer tot de conclusie p. 5: „Nomen 8(.ocTpi.(ï9)<; (o7_oA7;c) in loco est, cum affirmare vis audientes interesse magistri verbis" 3). De vorm der Diatriben (of dialoog, of niet) is dan verder onverschillig, evenals de inhoud. Men heeft philosophische naast rhetorische en specifiek wetenschappelijke Diatriben. Van de philosophische Diatribe die vervalt in drie groepen, de technisch-philosophische, de populair-philosophische en een tusschenvorm van deze twee, vertegenwoordigt Epictetus de laatste groep. In hoeverre Epictetus hier toch weer zijn eigen vorm zoekt en vindt is eveneens door Halbauer besproken 4). Over de wijze van lesgeven van Epict.: de inrichting zijner school, moge ik kort zijn 5). Op grond van verschillende uitlatingen in Epictetus' dissertationes moeten wij de conclusie trekken, dat deze „colleges ' niet het eenige zijn waaruit Epictetus' onderwijs bestond; deze Diatriben vormen slechts een aanvulling: zij zijn niet denkbaar zonder een anderen vorm van onderwijs daarbij aansluitend 6). Herhaaldelijk spreekt Epictetus over het nut der logica: over het voor en het tegen van oefening in verschillende logische operatie's. Verder vóóronderstelt hij een grondige kennis van de groote Stoic. *) Vanaf het oogenblik dat Usener voor het eerst constateerde, dat de Sermones van Bion van Borysthenes de naam Diatriben droegen. (Bij Diog. L. II. 77. Zie Halbauer p. 10). s) Voor litteratuur op het gebied der Diatriben moge ik verwijzen naar de litteratuuropgave van Halbauer p. 19. Tevens naar het in 1932 verschenen werk van Throm: Die Thesis. *) Zoo ook Throm, Die Thesis, p. 163: „Das Wort Diatribe besagt auch weder über den Lehrgegenstand, noch die Methode etwas, sondern bezeichnet lediglich das aussere Milieu in welchem sich eine geistige wissenschaftliche Tatigkeit vollzieht". Zie tevens p. 8 seq. ') p. 10. Medium quoddam genus, cuius instar Epictetus est, qui severa Stoicorum doctrina nisus .... longe distat ab illis circumvagantibus oratoribus, atque in eis ipsis diatribis res ab illis praedicatoribus tractatas repetit illorumi formas modosque interdum artissime secutus. ') Zie de Commentaar bij I. 4. 10. •) Cnf. I 4. 6. I. 17. 13. II. 16. 34; 21, 10. III. 21. 7. leermeesters, niet alleen op ethisch, maar stellig ook op physisch, theologisch en logisch gebied. Om zijn onderwijs te kunnen volgen moeten de leerlingen in de Stoic. denkwijze en terminologie thuis zijn. Zoo krijgen ze dus een „schoolsche" opleiding in de grondbeginselen der Stoicijnsche leer, aan de hand van de Stoicijnsche schrijvers. Daarnaast echter houdt Epictetus minder wetenschappelijke, speciaal ethisch gerichte toespraken tot hen, waarbij voortdurend de nadruk er op gevestigd wordt, dat de theorie voor een rechtgeaard Stoicijn de hoofdzaak niet mag zijn, waarbij kwesties van praktischen aard besproken worden. Deze toespraken sluiten zich echter bij het onderwijs aan. Misschien dat Epictetus dit onderwijs niet alleen gaf: (zie b.v. I. 26), dat hij althans één helper had1). Misschien dat deze hem het technisch gedeelte van het onderwijs uit handen nam. Samenvattend kunnen wij zeggen dat de taak der leerlingen drieledig is. ) 1 e. jjiav&avEiv: wat in de Stoicijnsche boeken staat: avayiyvoWeiv. 2e. lisastS-v : bestaande in het laten zien dat men de lectuur begrepen heeft (dit heet ook avocyiyvwaxsiv), het uitwerken van problemen en vraagstellingen schriftelijk (ypacpeiv), en mondeling. Het verkrijgen van vaardigheid in logische operatie's (als syllogismen e. d.), in het weerleggen der argumenten van andere scholen (speciaal de Academie en de Epicureïsche). Het spreken over een opgegeven stelling 3), progymnasmata. 3e. a(jxeïv: De praktische beoefening van dat wat in theorie geleerd was. Voor het verkrijgen van de juiste gemoedsgesteldheid in dit opzicht, dienen de Diatriben 4). Cnf. Diss. III 12. 5, 16. Bonh. p. 10. OVERZICHT DER TECHNISCH-PHILOSOPHISCHE TERMEN Bij de lectuur van Epictetus zullen ons enkele termen treffen, die zonder nadere bestudeering niet duidelijk zijn. In hoeverre Epic- i) Op deze gedachte is Schweigh. het eerst gekomen. Zie verder bij I. 4. ■) Vergel. Halbauer p. 55, Bonh. I 241. 3) Het technische woord hiervoor is (zeXsrav. Hetwelk Epict. gebruikt I. 29. 38: tccö; ri]v ütcóSeotv [xeXsTqc. Vergelijk Plut. Quaest. Conv. I, 2, 616 D. Throm, p. 85. i) Zou echter dat laatste niet tevens een technische term kunnen zijn voor een theoretische werkzaamheid ? Cnf. ons woord „oefening": (theoretisch en praktisch) en het Grieksche craxv^a bij Ps. Dionysius 9, 13 (= Usener 8) -ra te aXXa Ypa9c.1v xal cuYYpatpcov YutivaafiaTa te xal a c x rj [/. a t a "rij? pr,Topi>aj? xal 81) xai -ra; ftéasi? oörco XEyofiévai;. tetus in het gebruik van deze zich bij de oude Stoicijnen aansluit is door Bonhoffer in zijn schitterend werk nader onderzocht en ik kan mij slechts bij zijn autoriteit neerleggen. Volgens haar opvatting van werkelijkheid en onwerkelijkheid zou men de Stoa moeten rekenen tot de monistisch-materialistische wereldbeschouwing. Zij leert immers dat alleen het lichamelijke werkelijk, d.w.z. bestaande en bestaanbaar is. Van deze gedachte de consequentie's trekkend, komen wij tot conclusie's die echter niet in overeenstemming zijn met wat ons van Stoicijnsche denkwijze is overgeleverd, en waarvan wij Epictetus een getrouw vertegenwoordiger weten. Immers wanneer ons heele wezen materie is, zal in deze materie toch alleen relatief onderscheid moeten bestaan, een onderscheid van meerdere of mindere fijnheid, en wat wij geest noemen, zal de allerfijnste materie zijn. Maar het is consequent doorgedacht niet te begrijpen, waarom aan die fijnste soort materie eenige en unieke waarde toegekend moet worden, waarom het wezen van den mensch uitsluitend in dat allerfijnste gelegd moet worden, en waarom het grovere en grofste niet alleen van minder waarde zal zijn, maar zelfs absoluut van waarde verstoken. Het is niet te begrijpen waarom deze allerfijnste materie het vermogen bezit, om zich niet alleen boven, maar ook tegenover alle andere materie te stellen. De oplossing van dit vraagstuk is hierin gelegen, dat de Stoa haar materialistisch-monistische positie niet doorvoert. Gaat zij zich op het gebied der physica aan een inconsequentie te buiten 1), nog meer maakt zij zich op het gebied der ethiek hieraan schuldig. Want het fundament waarop de Stoic. ethiek is opgebouwd, is de absolute scheiding tusschen dat, wat tot de logos of prohaeresis behoort en dat wat er niet toe behoort, (t<& extóra anpoaiozto.). Dit beteekent, dat aan den mensch de twee elementen Xóyoc; en axpE, nadrukkelijk tegenover elkaar gesteld worden. De logos, als de allerfijnste, louterste en edelste substantie, wordt gescheiden van, geplaatst tegenover alle andere substantie. Zoo blijkt dus duidelijk dat de opvatting der Stoa aangaande het wezen van den mensch dualistisch is en wel een dualisme met wereldontkennende, wereldverzakende tendenzen evengoed als het Platonisme, of het Christendom. Dat in al deze groote stroomingen ook wereld-aanvaardende, cultuur-opbouwende tegenstroomingen aan te wijzen zijn, zal wel niemand ontkennen. Toch, zoo het mij vergund moge zijn, in dit kort bestek, mij opper- 1) Door het aannemen van minstens vier onmateriëele essentie's. 2 vlakkig over deze zoo ver voerende kwestie te uiten, is er verschil tusschen het dualisme van Plato eenerzij ds en dat der Stoa anderzijds; en eveneens tusschen dat van de Stoa en het Christendom. Ligt voor Plato het dualisme reeds in de ziel zelve, doordat voor hem de ziel zelf uit een hooger en lager gedeelte bestaat, en bestaat voor hem de overwinning van den geest hierin dat het hoogere het lagere, zinnelijke gedeelte overwint — van dit innerlijk dualisme weet de Stoa niets. Voor haar is de mensch rede — d.w.z. hij is öf volkomen, zuivere rede, öf hij is bedorven, onvolkomen rede — maar niet èn het een èn het ander. Ook de houding tegenover de materie is niet als bij Plato, van een negatieve tot een langzaam aanvaardende: zoodat voor hem de materie het middel wordt waarin de geest zich uitdrukken kan — de vorming der stof een nooit eindigende taak voor den geest — van deze cultuurtaak van den mensch weet de Stoa niet, individualistisch-eudaimonistisch als haar standpunt is. De Stoicijn (d.w.z. de individueele logos), moet zich aan de stof oefenen, niet om de stof maar om zich zelf te vormen, om zichzelf tot kracht en rijpheid te brengen, zichzelf vrij te maken van de slavernij der materie. Het heele leven is voor hem een oefenschool voor persoonlijke vrijheid. Zekere asketische uitingen (tö crcófxa = vexpó? = pipa&pov e.d.) zouden doen vermoeden dat in het Christendom sommige wereldverzakende tendenzen met die der Stoa correspondeeren. Toch is dit niet het geval. Want afgezien van het feit dat het geluk der ziel na den dood voor de Stoa geen motief kan zijn, is haar houding tegenover de wereld niet negatief. In dit leven voelt de Stoicijn door de godheid zich geplaatst op een post, in dit leven kan hij, als hij overwint, tot volkomen geluk geraken. In tegenstelling met Plato, die in het verlangen naar de eeuwigheid der ideeën het onstilbaar heimwee kent der ziel, is voor den Stoicijn het leven op zichzelf — een strijd waarin hij zijn uiterste krachten inspant — een bron van voldoening en geluk. Behalve een spel waaraan men mee kan doen zoolang het behaagt, is het ook een reis waarbij men ook wel in aantrekkelijke herbergen vertoeft. Zoo men slechts de juiste opvatting heeft aangaande het „eigene en het „vreemde", kan het vreemde, zoolang het wordt vergund, stellig worden gewaardeerd. Epictetus onderscheidt, dichotomistisch als orthodox Stoicijn, aan den mensch: le. ct co jj. a (aapE, vexpói;, xéAucpoi;, to oüx èfAÓv, to cpÜCTEi SoüXov, 7r7]Xö<; xojjupcds TOcpupafiivoc etc.). 2e- 41 u X. 'h- Met Bonhöffer zien we in dit woord twee beteekenissen door elkander gebruikt: n.1. een engere beteekenis = Xóyo? = voü? = Siavoia, en een wijdere, n.1. het principe dat den mensch (acöfxa en Aóyo<;) tot mensch verbindt 1). Analyseeren we wat aan de 4'UX"!Ó van den mensch als afzonderlijke bestanddeelen onderscheiden kan worden, dan zullen de oude Stoicijnen ons leeren dat de te verdeelen valt in het •fjyefi.ovi.xóv, de vijf zintuigen, spraak en voortplantingsvermogen. Epictetus laat zich over deze (misschien voor hem tè schoolsche) kwestie niet nader uit. Daar hij echter het woord Tjyejxovixóv bezigt, willen we tot een nadere bepaling daarvan overgaan. De term 7)ye[Aovixóv, leert de schrijver van Plac. Phil. IV. 11, is volledig to Tjyejxovixov jxépog t?jc; : het leidende deel der ziel2). De term is ontleend aan Plato. Epictetus gebruikt naast to 7jye|iovixóv ook de uitdrukking Xoyixov 7)ye[xovixóv b.v. II. 26. 7. Een synoniem is Xoyitmxóv, het vermogen dat denkt, maar omdat alle zielefuncties tot denken herleid kunnen worden, kan de beteekenis van rjysjj.ovi.x0v ook tj'uyj) zijn (in engeren zin) = Stavoia, ziel, geest, karakter, hart. De drie functie's der ziel, de auyxaTdfrsaii;, de ópjjlt), de öps^ic, zijn alle drie functie's van het hegemonikon, de denkende ziel. Beschouwen we in 't kort de Stoicijnsche opvattingen over deze zielefunctie's. Ten eerste de intellectueele functie's. Tot de werkzaamheid van het hegemonikon behoort de afo*b)cÓT(X, n.1. ™pav;XTTa ? ') Soxtjxa^Etv, Staxplvciv, pacrav^eiv, 3) Epict. I. 6. 10. 4) Want de onyxa-ra-freaK; aan de cpavraata xaxaX^rcTixT) gegeven verwekt xaxaX7)i)<; xaxót; sari, zou hieruit volgen dat men kan substitueeren -rov Oava-rov èxxAivsiv xa&Yjxsi.. Maar aangezien in het begrip ^avaxo? het begrip avayxaïoc; ligt opgesloten, kan het begrip xaxó? niet worden vereenigd met ó O-ava-roc, er niet aan worden toegekend 5). Op deze wijze alleen kunnen de oavTatuai op de juiste wijze (.prj>jq iyzvj Ssï. Epict. Diss. I. 27. 6. *) De term hiervoor is éfj., maar kan men dit van redelijkheid niet zeggen? — 18 „Natuurlijk wel." — Dus zijn genegenheid en redelijkheid niet met elkaar in strijd? — „Ik meen van niet." — Anders moest, als ze met elkaar in strijd waren en het eene natuurlijk was, het andere 19 tegennatuurlijk zijn, nietwaar? — „Zeker", zeide hij. —Van alles \ dus, waarbij we zoowel liefde als redelijkheid aantreffen, mogen' we gerust beweren, dat het goed en schoon is? — „Dat is best", - 20 zei hij. —Welnu? Uw ziek meisje in den steek te laten en weg te loopen is niet redelijk, dat zult ge wel niet tegenspreken, denk ik. Er rest ons dus nu nog te overwegen of het liefdevol was. — „Ja, 21 laten we dat doen". — Hebt ge, waar ge veel van het meisje hieldt, goed gehandeld met haar te verlaten en weg te loopen ? Houdt de 22 moeder niet van het meisje? —„Stellig wel". — Moest de moeder haar dan ook verlaten, of vindt ge van niet ? — „Neen, zeker niet". — En haar kindermeid ? Houdt deze ook van het kind ? — „Ja", zeide hij. — Moest de kindermeid haar dan ook in den steek laten? — „Volstrekt niet". —En de onderwijzer? Die houdt toch zeker ook 23 van haar? — „Ja zeker". — Hij had dus ook weg moeten loopen en dan had uw dochtertje dus, wegens de groote liefde van u, ouders en omgeving, daar verlaten en hulpeloos achter moeten blijven, of moeten sterven in de armen van menschen die niet van haar hielden en niets om haar gaven! — „De hemel beware!" — 24 En toch is het heel onbillijk en onverstandig, om aan anderen die in hetzelfde geval verkeeren, niet toe te staan wat men zelf uit 25 liefde wel meent te mogen doen. — „Ja, dwaas is het." — Kom aan, zoudt gij als ge ziek waart, wenschen, dat uw bloedverwanten, speciaal uw vrouw en kinderen, zooveel van u hielden, dat ze 26 u alleen en verlaten lieten liggen? — „Zeker niet." — „Zoudt ge wenschen, door de uwen in zulk een hevige mate te worden bemind dat ge wegens hun al te groote liefde in ziekten altijd alleen kwaamt te liggen ? Zoudt ge daarom niet liever wenschen door uw vijanden, als dat mogelijk was, zóó te worden bemind dat ze u lieten liggen voor wat ge waart! En zegt ge hier ja op, dan volgt er uit dat uw handelwijze alles behalve liefdevol was! 27 Maar nu verder! Had het gevoel dat u bewoog en aandreef uw kind te verlaten, niets te beduiden ? Hoe zou dat waar kunnen zijn? Maar het is een dergelijk gevoel als wat zeker iemand in Rome er toe dreef, in zijn mantel weg te kruipen, als het paard waarop hij gewed had, aan de beurt was. En toen het eens tegen verwachting won, moest men hem met sponsen uit zijn flauwte weer 28 bijbrengen. En wat is dit nu voor iets? Misschien is het nu niet het geschikte oogenblik dit nauwkeurig na te gaan. Voldoende echter is het te gelooven dat, als wat door de philosophen gezegd wordt waar is, men de oplossing niet ergens buiten zich zelf moet zoeken. Want voor alles is maar één en dezelfde oorzaak te vinden, voor alles wat we doen of nalaten, zeggen of zwijgen, voor alles, waar we ons over verheugen, of terneergeslagen over 29 zijn, voor al wat we vermijden of najagen, dezelfde oorzaak die in ons geval ook u en mij er toe bracht — u om naar mij toe te komen en nu naar mij te zitten luisteren en mij om hierover 30 te spreken. En wat is dat dan wel? Is het iets anders, dan dat we vónden dat we zoo moesten doen? — „Dat is het". — En als we er anders over gedacht hadden, zouden we ook dan weer iets 31 anders dan wat we vónden, gedaan hebben? Was dit ook niet de reden van Achilles' droefheid? Niét de dood van Patroclus (want een willekeurig ander voelt niet zoo, als hij zijn vriend door den 32 dood verliest) maar dat hij het zoo vond. En toen gij wegliept, kwam dat ook, omdat gij het zoo vondt en als ge een anderen keer blijft, is dat ook, omdat ge dat zoo vindt. En nu gaat ge terug naar Rome, omdat ge vindt dat ge terug moet gaan en gaat 33 ge er anders over denken, dan zult ge niet teruggaan. Kortom nóch dood, nóch ballingschap, nóch leed, nóch iets anders van dergelijke dingen, is de reden dat we iets doen, of niet doen. Slechts onze opvattingen en meeningen. 34 Slaag ik er in u dit te doen gelooven ? — „Ja zeker," zeide hij. — 35 'Èn zie, zooals de oorzaak is van alles, is ook het gevolg. Dus als we in iets niet goed handelen, zullen wij vanaf den dag van heden aan niets anders de schuld geven, dan aan de opvatting ten- [ gevolge waarvan wij aldus hebben gehandeld. En we zullen meer l ons best doen die weg te nemen en uit te snijden, dan gezwellen of 36 vergroeiingen in ons lichaam. En zoo zullen we ook voor wat we 37 op de goede manier doen dezelfde oorzaak aanwijzen. En wij zullen niet meer nóch slaaf, nóch buurman, nóch vrouw, nóch ' kinderen de schuld geven, alsof zij de oorzaak waren van rampen } die ons overkomen, overtuigd, dat als wij die dingen geen rampen vinden, wij ook niet zullen handelen of het wel rampen waren. En wij zijn meester over wat we vinden of niet vinden en niet 38 de menschen of dingen buiten ons. — „Zeker," zeide hij. —Van af den huidigen dag zullen wij dus niet de hoedanigheid, of gesteldheid van eenig ding overwegen of onderzoeken, of dat nu is bouwland, of slaven, of paarden, of honden, alleen maar onze opvat- 39 tingen. — „Ik hoop het te doen", zei hij. „Ge ziet dus dat ge onze school moet gaan bezoeken, en een wezen moet worden waarom ieder lacht als ge werkelijk een onderzoek naar uw eigen op- 40 vattingen wilt instellen. En dat dat maar niet in een uur of in een dag gaat, begrijpt ge zelf wel. HOOFDSTUK XII OVER TEVREDENHEID 1 Wat de goden betreft, er zijn sommige menschen die zeggen dat het goddelijke niet bestaat; anderen, dat het wel bestaat, maar niet werkzaam is, zich over niets of niemand bekommert 2 en geen voorzienigheid is; een derde groep vormen zij die zeggen, dat het goddelijke wel bestaat, ook wel voorzienigheid is, maar alleen in belangrijke dingen die de hemelsfeer betreffen, maar niet in iets van wat op aarde geschiedt; een vierde groep zegt dat het goddelijke ook wel voorziet in aardsche en menschelijke aangelegenheden, maar slechts in het algemeen, en niet ook nog 3 voor ieder in het bijzonder; en een vijfde groep, onder wie ook Odysseus was en Socrates, zeggen: „Beweeg ik mij, zoo ben ik niet voor U verborgen." 4 Het is dus verreweg het meest noodzakelijk eerst over elk van deze groepen zich een vaste meening te vormen, of wat deze of 5 die beweert, juist is of niet. Want als er geen goden zijn, hoe kan het dan ons hoogste doel zijn ons naar hun wil te voegen? En eveneens, hoe kan dit juist zijn in het geval zij wèl bestaan, maar 6 voor niets of niemand zorgen? Maar zoo zij bestaan en voor ons zorgen, hoe kan het dan in dat geval nog juist blijven, als er geen gemeenschap tusschen hen en de menschen bestaat, en dus, 7 bij Zeus, ook geen gemeenschap tusschen hen en mij ? Dit alles heeft de volmaakte mensch grondig overlegd en op grond van die overwegingen zijn wil onderworpen aan den Bestuurder van het 8 Al, zooals goede burgers dat doen aan de wet van hun staat. Maar hij die de zedelijke leerschool nog bezoekt, moest met dezen opzet zijn opvoeding beginnen: „Hoe zal ik in alles de goden kunnen dienen? Hoe zal ik in het goddelijk bestuur kunnen berusten, 9 hoe zal ik vrij kunnen worden?" Want vrij is hij, wien alles naar eigen vrijen wil overkomt en wien niemand daarin kan hinderen. 10 Welnu? Wat zeg ik? Is vrijheid waanzin? Dat zij verre. Waan- 11 zin en vrijheid gaan niet samen. —- „Maar ik wil dat alles gebeurt 12 wat ik verlang, al verlang ik, ik weet niet wat." — Razend zijt ge, ge zijt krankzinnig! Weet ge niet, dat vrijheid iets schoons en waardevols is ? Maar om zoo maar, zonder redelijken grond, te wen- 5 schen dat alles wat ik zoo maar verlang, gebeuren zal, dat is niet alleen niet mooi, maar de kans bestaat, dat het het leelijkste 13 van alles is! Want hoe doen we bij het schrijven? Verlang ik den naam Dio te schrijven, zooals ik wil? Neen, maar ik leer hem te willen schrijven, zooals hij behoort geschreven te worden. 14 En hoe gaat het in de muziek? Evenzoo. En hoe gaat het overal waar van een bekwaamheid of wetenschap sprake is ? Ook evenzoo. (Anders zou het immers volstrekt geen waarde hebben om in het een of ander bekwaam te zijn, als dat zich aanpaste aan ieders 15 wenschen). In deze gevallen dus niet. En zou het dan, waar het om het gewichtigste en belangrijkste gaat, om de vrijheid, wél geoorloofd zijn maar naar willekeur te willen? Volstrekt niet. Maar het opgevoed worden bestaat juist hierin, dat men leert elk ding te willen, zooals het gebeurt. En hoè gebeurt alles dan? 16 Zooals Hij, die de dingen verordend heeft, beveelt. Hij heeft verordend dat er zomer en winter moet zijn, tijden van vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, deugd, ondeugd en al deze tegenstellingen, terwille van de harmonie van het Al; Hij gaf aan ieder van ons een lichaam, ledematen, bezit en aardsche metgezellen. 17 Dus moeten wij aan deze orde gedachtig blijven, als wij met onze zedelijke opvoeding beginnen, niet om de gegevens te veranderen, want dat wordt ons niet vergund en zou ook niet goed zijn, maar opdat, waar alles om ons heen is zooals het is en naar aard en wezen bestemd is te zijn, wij een gemoed mogen bezitten, dat met al wat geschiedt in harmonie is. Want wat wilt ge? 18 De menschen ontvluchten? Hoe is dat mogelijk? Door uw omgang hen veranderen? Wie geeft u daartoe de macht? Wat blijft er 19 dus over? Welk middel om met hen om te gaan, vinden wij dus? Een middel zooals ik u noemde: waardoor zij zullen doen, wat hun goed toelijkt en wij tóch evenzeer naar onzen aard en be- 20 stemming zullen handelen. Maar gij zijt onverschillig en ontevreden. Zijt ge alleen, dan spreekt ge van „eenzaamheid" en zijt ge onder menschen, dan spreekt ge van „intriganten" en „dieven"; ge klaagt zelfs over uw ouders en kinderen, broeders en buren. 21 Gij moest liever, als ge alleen zijt, van rust en vrijheid spreken en u zelf den goden gelijk achten; en bevindt gij u onder veel menschen, spreek dan niet van een vulgaire bende en een onaangenaam spektakel, maar van een festijn, een volksfeest en laat zoo alles tevreden over u komen. En wat is nu wel de straf voor hen die dit niet willen aanvaarden? Dat ze blijven zooals ze zijn. 22 Is iemand ontevreden omdat hij alleen is? Zoo zij hij eenzaam. Is iemand niet tevreden met zijn ouders? Zoo zij hij een slechte zoon en laat hij daarvan verdriet hebben. Is iemand ontevreden 23 met zijn kinderen? Zoo zij hij een slechte vader. „Werp hem in de gevangenis". In welke? Waar hij zich nu al in bevindt. Want hij is hier tegen zijn zin, en de plaats waar iemand tegen zijn zin is, is voor hem de gevangenis. Zooals ook omgekeerd Socrates 24 niet in de gevangenis was: want hij was daar mèt zijn wil. „Dat ik nu kreupel moest worden!" Slaaf, klaagt ge het heelal aan, om éen armzalig been! Offer het toch op terwille van het geheel! Zie er toch van af! Geef het toch vol vreugde over aan Hem die 25 het u heeft geschonken! Zult gij ontstemd en ontevreden zijn over de besluiten van Zeus, over wat Hij in tegenwoordigheid der schikgodinnen, toen zij uw levensdraad sponnen, bepaald en verordend heeft! Weet ge dan niet een hoe klein deel gij zijt, in ver- 26 gelijking met het geheel? Wel te verstaan, wat uw lichaam betreft, evenals ge wat uw gèest aangaat volstrekt niet kleiner of geringer dan de goden zijt. Want de grootheid van den geest wordt niet beoordeeld naar lengte of hoogte, maar naar opvattingen. 27 Wilt gij nu niet het goede ergens zoeken op het gebied, waar 28 gij aan de goden gelijk zijt? „Ik armzalige, dat ik zulk een vader en moeder moest hebben!" Wat nu? Werd het u vergund naar voren te komen en uit te kiezen en dan te zeggen: „Laat die en die man met die en die vrouw op dat of dat uur samenkomen, 29 opdat ik geboren worde!" Neen, dat werd u niet vergund! Maar uw ouders moesten eerst bestaan en daarna kondt gij aldus verwekt worden. Door wat voor ouders? Uit juist zulke ouders, als 30 zij waren. Welnu, hebt ge nu zij zoo zijn, geen enkel redmiddel ontvangen ? Als ge niet wist waartoe ge het gezicht ontvangen hadt, zoudt ge ongelukkig en beklagenswaardig zijn, zoo gij bij de nadering van kleuren uw oogen gesloten hieldt. Maar zijt ge nu niet nog veel ongelukkiger en beklagenswaardiger, nu gij om al deze dingen te dragen, flinkheid en fierheid van geest ontvangen hebt 31 en ge weet dat niet eens! Ge wordt in aanraking gebracht met dingen, die onder het bereik vallen van het vermogen dat ge bezit, maar gij stelt dat vermogen voornamelijk buiten wer- 32 king, wanneer het juist de oogen wijd open moest hebben. Evenmin zijt ge den goden daarboven dankbaar, omdat zij u vrijspraken van alles, wat ze niet in uw macht stelden en alleen 33 rekenschap van u eischten van wat wel in uw macht staat. Zij eischen geen verantwoording van u voor uw ouders, of voor uw 34 broeder, uw lichaam, uw bezit, dood of leven. Maar waarvan vragen ze wel verantwoording? Van het eenige wat in uw macht staat, n.1. om op juiste wijze van uw indrukken gebruik te maken. 35 Waarom haalt ge dingen naar u toe, waarvoor ge niét verantwoordelijk zijt? Dat beteekent inderdaad het zichzelf lastig maken. HOOFDSTUK XIII HOE MEN IN IEDERE HANDELING DE GODEN KAN BEHAGEN 1 Iemand vroeg eens hoe het mogelijk is zóó te eten, dat men de goden behaagt. Epictetus' antwoord was: Als men behoorlijk en beschaafd, en eveneens matig en welgemanierd kan eten, is 2 dat dan niet tevens den goden behagelijk? Wanneer gij om warm water roept en uw slaaf gehoorzaamt u niet, of hij gehoorzaamt u wel, maar brengt het te lauw, of hij is in het heele huis niet te vinden en ge wordt niet toornig en barst niet van drift, is dat 3 dan niet den goden behagelijk? — Hoe moet men dan zulke menschen verdragen? — Slaaf, zult gij uw eigen broeder niet verdragen, die Zeus als vader heeft, die als het ware zoon is uit het zelfde zaad als gij, wiens oorsprong dezelfde als die van u, van boven is? 4 Maar nu gij in deze aanzienlijke positie geplaatst zijt, moet gij u daarom terstond als een tyran gaan gedragen? Zult gij niet indachtig blijven, wat gij zijt, wie zij zijn over wie gij beveelt? 5 Verwanten, broeders van nature, kinderen van Zeus! — „Maar Ik heb de koopsom voor hen betaald, zij niet voor mij." — Ziet ge nu niet, waar uw blik op gericht is? Op de aarde, op den afgrond, op die rampzalige wetten van lijken! Voor de wetten der goden hebt ge geen oog! HOOFDSTUK XIV GOD SLAAT ALLEN GADE 1 Eens stelde iemand de vraag, hoe men kan gelooven dat elke handeling van ieder persoonlijk, door God wordt gade geslagen. 2 Gelooft ge dan niet, zei Epictetus, dat alles éen geheel vormt? — „Ja zeker", was het antwoord. — En gelooft ge niet ook, dat 3 het aardsche den invloed van het kosmische ondervindt ? — „Zeker". — Ja, want hoe kan het anders, dat alles zoo regelmatig, als het ware op bevel van God, tot stand komt? Zegt Hij tot de planten: „Bloei", zij bloeien, „Ontspruit", zij ontspruiten, „Draag vrucht", zij dragen vrucht, „Word rijp" zij worden rijp; zegt Hij: , Laat uw vruchten en bladeren vallen, schrompel 4 in, en rust uit", zij gehoorzamen. En hoe kan het, dat al naar gelang van het wassen of afnemen van de maan, het naderen of verdwijnen van de zon, wij een zoo belangrijke verandering in de verschijnselen op aarde waarnemen, een omslaan in hun tegen- 5 deel? En zijn dan wel de planten en onze lichamen zoo innig met het Al verbonden, dat zij zijn invloed ondervinden en is dit niet 6 veel meer nog het geval met onze zielen? En zouden onze zielen wél zoo innig met God vergroeid en verbonden zijn (want zij zijn immers Zijn leden en deelen), en God zou zelf niet iedere ontroering van hen, daar die toch Zijn eigen is en met Zijn we- 7 zijn vergroeid, aanvoelen? Gij zijt wél in staat om over het Godsbestuur en over alles van de goddelijke, evenals van de menschelijke aangelegenheden na te denken; door duizenderlei dingen worden deels uw zinnen, deels uw geest geprikkeld, hetzij om instemming of afkeuring te betuigen, of om u van oordeelen te 8 onthouden; van zooveel ongelijksoortige dingen houdt gij evenzoo veel indrukken in uw ziel vast, en van deze uitgaande, komt gij tot gedachten die van denzelfden aard zijn als datgene wat die indrukken teweeg bracht, en houdt gij van duizenderlei dingen, bekwaamheid na bekwaamheid, herinnering na herinnering, over. 9 En God is niét in staat alles gade te slaan, bij alles tegelijk aan- 10 wezig te zijn en met alles in gemeenschap te staan? De zon vermag een zoo groot deel van het heelal te verlichten: zij laat slechts dat kleine gedeelte in het duister, zoover de schaduw van de aarde zich kan uitstrekken. En Hij die de zon zelf gemaakt heeft, en in haar banen leidt, de zon die slechts een klein gedeelte van Hemzelf in vergelijking met het heelal vormt, Hij zou niet in staat zijn alles waar te nemen? 11 „Ja wel," zegt men, „maar ik kan niet al die dingen tegelijk in het oog houden." Maar is er dan ook wel iemand die beweert, 12 dat uw vermogen even groot is als dat van Zeus? Trouwens, Hij heeft bij ieder van ons een wachter gesteld, n.1. ieders eigen beschermgeest, dien Hij aan elk mensch gaf om voor hem te zorgen, 13 een beschermer die nooit sluimert of zich laat bedriegen. Aan welken beteren of meer zorgzamen wachter immers had Hij ons kunnen toevertrouwen? Dus wanneer gij uw deuren hebt gesloten en het binnenshuis donker hebt gemaakt, denk er dan aan 14 nooit te zeggen, dat gij alleen zijt. Want gij zijt niet alleen, maar God en uw eigen beschermgeest zijn binnen. Hebben zij licht 15 noodig om te zien wat gij doet? Aan dien God moet gij den eed afleggen, zooals de soldaten aan den Keizer. Zij krijgen soldij en zweren daarvoor dat zij het heil van den Keizer boven alles zullen stellen. Zult gij dan, die zooveel groots en verhevens wordt waardig gekeurd, den eed niet afleggen, of uw eed niet 16 gestand doen? En wat zult gij zweren? Nooit ongehoorzaam, noch ontevreden te zullen zijn, of aanmerkingen te zullen maken op iets wat Hij heeft gegeven, nooit iets wat noodzakelijk is met 17 tegenzin te doen of te verdragen. Staat deze eed met dien anderen op éen lijn? De soldaten zweren in hun geval geen ander te zullen stellen boven den Keizer, wij in ons geval zweren ons zelf te stellen boven allen en alles. HOOFDSTUK XV WAT DE PHILOSOPHIE BELOOFT 1 Toen iemand hem om advies vroeg, hoe hij zijn broer zou kunnen bewegen niet langer vertoornd op hem te zijn, zeide Epic- 2 tetus: Niet belooft de philosophie iets van de uiterlijke dingen voor den mensch te zullen bewerkstelligen; doet zij dit wel, dan zal ze haar boekje te buiten gaan. Want zooals het hout het materiaal is van den timmerman, het brons van den beeldhouwer, zoo heeft in de levenskunst elk mensch zijn eigen leven als materiaal. 3 —En wat is dan het leven van mijn broer? — Dat is weer het materiaal van zijn levenskunst: maar ten opzichte van de uwe is het iets van de uiterlijke dingen, gelijkstaand met een stuk land, gezondheid of goede reputatie. En van die dingen belooft 4 de philosophie niets. „Ik zal in elke omstandigheid het leidend orgaan mijner ziel in zijn natuurlijken staat bewaren . — Het leidend orgaan van wien ? — „Van hem in wien ik ben." —Wat nu ? 5 Zal hij, mijn broer, dan niet toornig blijven? — Breng hem hier bij mij, dan zal ik hém dit zeggen: maar u heb ik over zijn toorn niets te zeggen. 6 En toen de man die zijn raad inwon, zeide: „Dat wil ik nu juist weten, hoe of ik, ook al verzoent hij zich niet, toch mijn ware 7 wezen trouw kan blijven," zei Epictetus: Niets belangrijks ontstaat zoo maar in eens, niet eens immers een druif, of een vijg. Als gij mij op dit oogenblik zegt: „Ik wil een vijg hebben, zal ik u antwoorden: „Daar is tijd voor noodig." Laat hem eerst bloeien, 8 dan vrucht zetten, dan rijp worden. Dus: de vrucht van een vijgeboom ontstaat maar niet in eens, in een uur. Maar ge wilt wel de vrucht van een menschenhart zoo spoedig, zoo gemakkelijk verkrijgen. Verwacht het niet, zelfs niet als ik het u zou zeggen! HOOFDSTUK XVI OVER VOORZIENIGHEID 1 Verwondert u niet, dat voor alle andere levende wezens alles wat zij voor hun lichaam noodig hebben, kant en klaar gereed is, niet alleen eten en drinken, maar ook een slaapplaats; dat ze geen schoeisel noodig hebben, geen bedden, geen kleeren, terwijl wij 2 dat alles wel behoeven. Want het zou geen nut gehad hebben, wezens die niet om huns zelfs wil, maar om anderen te dienen geschapen zijn, in hun behoeften van anderen afhankelijk te hebben 3 gemaakt. Trouwens, ge moet zien wat een last het zou geweest zijn, als we niet alleen om ons zelf ons hadden te bekommeren, maar ook om de schapen en de ezels, hoe zij gekleed en geschoeid zouden gaan, hoe ze te eten en te drinken zouden hebben. 4 Maar zooals de soldaten gereed staan voor den veldheer, kleeren, schoenen, wapens gereed, (het zou onhoudbaar zijn als de hoofdman van duizend eerst rond moest gaan en zijn duizend man van schoenen en kleeren moest voorzien!) zóo heeft ook de natuur al de wezens die tot dienen bestemd zijn zoo geschapen, dat ze kant en klaar zijn toegerust en geen zorg meer behoeven. 5 Zoo kan éen knaapje alleen al met een stok de schapen drijven. 6 Wij echter verzuimen dankbaar te zijn dat we niet ook nog voor hen op dezelfde wijze behoeven te zorgen en maken God inzake 7 ons zelf verwijten. En toch, (bij Zeus en de goden!) voor iemand die eerbiedig en dankbaar is, zou éen ding alleen al van het vele, dat geschiedt, voldoende zijn om tot het besef der voorzienigheid 8 te komen! En spreek me nu niet van groote dingen! Alleen al het feit dat uit gras melk ontstaat en uit melk kaas en uit de huid wol, wie heeft dit ingericht en uitgedacht? „Geen een", zegt men. Wat een groote stompzinnigheid en onbeschaamdheid! 9 Komaan, laten we de eigenlijke werken der natuur eens buiten beschouwing laten, laten we nu alleen wat zij als bijkomstigheden 10 gemaakt heeft, beschouwen. Is er iets nutteloozer dan de haren aan de kin? Welnu, heeft zij ook mede daarvan niet een zeer betamelijk gebruik gemaakt? Heeft zij door middel daarvan niet het onderscheid tusschen het mannelijk en vrouwelijk geslacht 11 aangegeven? Roept niet reeds terstond uit de verte de natuur van elk onzer uit: „Ik ben een man. Treed mij als zoodanig nader, spreek met mij als zoodanig; zoek niet verder: zie hier de tee- 12 kenen!" Aan den anderen kant, zooals zij bij de vrouwen in haar stem een fijneren klank heeft gelegd, zoo heeft zij haar ook de baardharen ontnomen. Maar neen! De mensch had zonder kenteeken moeten blijven, ieder van ons had moeten laten 13 omroepen: „Ik ben een man!" En hoe schoon is het teeken, hoe passend, hoe indrukwekkend! Hoe veel schooner dan de 14 kam van den haan, dan de manen der leeuwen! Daarom moest men de door God gegeven teekenen behouden, men moest ze niet van zich werpen, men moest, zooveel het in zijn macht staat, in de kenmerken der geslachten geen verwarring brengen. 15 Zijn dit de eenige daden der Voorzienigheid aan ons? Welke rede zou voldoende in staat zijn ze naar waarde te prijzen en voor den geest te roepen? Moesten we, als we het juiste inzicht hadden, wel iets anders doen, hetzij gezamenlijk, hetzij afzonderlijk, 16 dan God prijzen en zijn gunstbewijzen vermelden? Moesten wij niet al spittend, ploegend en etend dezen lofzang zingen op God: „Groot is God, dat Hij ons deze werktuigen gaf om de aarde mee 17 te bewerken; Groot is God dat Hij ons handen heeft gegeven, keel en buik; dat Hij het ons gegeven heeft ongemerkt te kunnen 18 groeien, ons door slaap te verkwikken." Dat moest men bij iedere gelegenheid zingen en als de grootste en goddelijkste hymne deze: dat Hij ons het vermogen geschonken heeft dit alles te verstaan 9 en methodisch te gebruiken. Moest er, daar de meesten van ulieden verblind zijn, riu niet iemand zijn die die rol vervult en ten be- 20 hoeve van u allen deze hymne op God verbreidt? Wat anders kan ik immers, ik manke, oude man, dan God bezingen? Was ik een nachtegaal, ik deed als een nachtegaal, was ik een zwaan, 21 ik deed als een zwaan. Maar nu ben ik een denkend wezen: dus moet ik God bezingen. Dat is mijn taak. Zoo vervul ik die dan, en ik zal dien post niet verlaten, zoolang het mij wordt vergund, en ulieden wek ik op tot dien zelfden lofzang. I HOOFDSTUK XVII DAT DE LOGICA NOODZAKELIJK IS 1 Daar het de rede is, die al het andere ontleedt en uitwerkt en de rede zelf niet onontleed behoort te blijven, zal ook de rede 2 moeten worden ontleed; maar waardoor ? Natuurlijk óf door zichzelf, öf door iets anders. Dat andere echter, is óf zelf rede, öf iets 3 wat boven de rede staat, wat onmogelijk is. Zal dat andere rede zijn, wie zal die rede weer ontleden? Want kan déze rede het zichzelf, dan kan de andere het ook, en hebben we weer een andere rede daarvoor noodig, dan blijft dit tot in het oneindige zoo 4 gelden, en de zaak komt nooit tot een eind. „Jawel, maar het is meer dringend om te zorgen voor zijn ziel" e.d. Ge wilt daarover 5 dus liever hooren? Luister. Maar als ge tegen me zegt: „Ik weet niet of uw betoog juist is, of onjuist", en als ik een term, die voor meerderlei uitleg vatbaar is, gebruik en gij zegt dan: „Definieer uw woorden", dan zal ik niet langer geduld met u hebben, 6 maar zeggen (zooals gij): „Het is veel dringender " Want juist hierom laat men de logica (aan het andere philos. onderricht) voorafgaan: zooals wij aan het uitmeten van het koren het onder- 7 zoek van de maat vooraf laten gaan. En als we niet eerst onderscheiden wat een modius is, of een zugos, hoe zullen we dan 8 nog kunnen meten en wegen? En zoo ook in ons geval. Zullen wij, als we het onderscheidingsmiddel van al het andere, waardoor juist al het andere wordt gekend, niet grondig en nauwkeurig hebben bestudeerd, iets van al dat andere wel nauwkeurig kun- 9 nen kennen? Hoe zou het mogelijk zijn? „Ja wel, maar de modius 10 is van hout en onvruchtbaar". Zeker, maar hij dient om koren uit te meten. „Ook de logica is onvruchtbaar." Daarover zullen we ook nog wel eens praten. Maar ook al zou iemand dit u toestemmen, dan nog is voor ons als argument voldoende, dat de logica dient ter onderscheiding en onderzoek van al het andere; men zou als het ware kunnen zeggen, om te meten en 11 te wegen. Wie dat zegt? Alleen Chrysippus en Zeno en Cleanthes? 12 Zegt Antisthenes het niet? En wie heeft dan geschreven, dat alle philosophische opvoeding bij het onderzoek der termen begint? En zegt Socrates het niet? Van wien schrijft Xenophon dan wel dat hij met begripsonderzoek begon, met de vraag wat elke term wil zeggen ? 13 Is dit dus de groote en bewonderenswaardige prestatie, om Chrysippus te begrijpen en te verklaren? Wie zegt dit? Maar wat is dan wel het bewonderenswaardige ? De bedoeling der ware wer- 14 kelijkheid te verstaan. Welnu. Begrijpt ge die uit u zelf? Wat hebt ge dan nog noodig? Want als het waar is, dat wij allen onwillens zondigen en gij de waarheid hebt leeren verstaan, dan kan het niet anders of gij zult van dit oogenblik af aan wel in alle 15 opzichten goed handelen. Maar bij Zeus, ik vat de bedoeling der ware werkelijkheid juist niet! Wie verklaart deze? Men zegt van 16 Chrysippus. Zoo ga ik zoeken wat deze als uitlegger der natuur te beweren heeft. Ik begin met niet te begrijpen wat hij bedoelt en ga op zoek naar een die het mij verklaren kan. „Zie eens, wat 17 wordt hiermee bedoeld? Wat is dat in het Latijn?"1) Wat voor reden voor hoogmoed heeft de uitlegger? Zelfs Chrysippus zou niet met reden verwaand kunnen zijn, als hij de bedoeling der natuur alleen maar interpreteert, maar die niet zelf in praktijk brengt. Hoe veel meer geldt dit van hem, die Chrysippus weer 18 interpreteert. Want wij hebben Chrysippus niet noodig om hem zelf, maar om de ware werkelijkheid te leeren verstaan door middel van hem. Immers, wij hebben toch ook den offerpriester niet om hem zelf noodig, maar omdat wij door zijn toedoen meenen de toekomst en de teekenen der goden te leeren verstaan. 19 Noch ook behoeven wij het offer-ingewand om zijns zelfs wil, maar omdat daarin ons een teeken wordt gegeven; en wij bewonderen niet de raaf, of de kraai, maar God, die ons door middel van dezen Zijn wil verkondt. 20 Zoo ga ik dan naar dien uitlegger, dien offerpriester en ik zeg: „Neem de ingewanden in oogenschouw. Wat wordt mij te kennen 21 gegeven?" Hij neemt ze, legt ze open en verklaart: „Mensch, gij hebt een vrijheid van wil, die van nature tegen hinderpaal of dwang is gevrijwaard. Dit staat hier in de ingewanden geschreven. 22 Ik zal u dit het eerst aantoonen op het gebied van het oordeelen. Kan soms iemand u verhinderen met de waarheid in te stemmen ? Geen een! Kan iemand u soms dwingen de onwaarheid te geloo- 23 ven? Geen een! Ziet gij, dat gij op dit gebied een vrijheid van willen bezit die niet aan dwang of belemmering kan worden onder- 24 worpen? Welaan! Is het op het gebied van het begeeren en streven anders gesteld? Waardoor kan uw streven overwonnen worden dan door een ander streven? En uw begeerte en uw afkeer, dan door een andere begeerte en een anderen afkeer? Nu zegt 25 men: „Als iemand mij den angst voor den dood op het lijf jaagt, dan dwingt hij me." Neen! Niet door wat hij u aandoet wordt gij gedwongen, maar door het feit dat gij het voor verkieselijker houdt 1) Zie Commentaar. 26 iets van wat hij wil te doen, dan te sterven. Zoo heeft dus weer uw opvatting u overwonnen, d.w.z. uw eene wilsbesluit overwon 27 het andere. Want als God, Zijn eigen deel, dat Hij zichzelf ontrukte om ons te geven, aan dwang of belemmering had onderworpen, zij het van Hemzelf of van iemand anders, zoo zou hij God niet meer zijn en zich niet om ons bekommeren op die 28 wijze die Hem betaamt. Dit, zegt hij, vind ik in de offerteekenen, dit wordt u te kennen gegeven. Zoo gij wilt, zijt gij vrij! Zoo gij wilt, zult gij over niemand morren, over niemand klagen, alles zal 29 naar uw wil gaan en tevens naar den wil van God." Om zulk een voorspelling ga ik naar dien offerpriester, dien uitlegger, dien philosoof; niet omdat ik hem bewonder om zijn verklaring, maar omdat ik de dingen bewonder die hij verklaart. HOOFDSTUK XVIII DAT MEN ZICH NIET OP HEN DIE VERKEERD HANDELEN VERTOORNEN MOET 1 Als waar is wat door de philosophen gezegd wordt, dat voor alle menschen slechts éen oorzaak geldt — zooals bij het uitspreken van een bevestigend oordeel als eenige oorzaak geldt het gevoel dat het zoo is, en bij een ontkennend het gevoel dat het niet zoo is, en bij het opschorten van het oordeel het gevoel dat 2 men het niet zeker weet, en zoo ook als eenige oorzaak bij het streven naar iets het gevoel dat het voor mij voordeelig is en tevens dat het onmogelijk is, het eene voor nuttig te houden, en iets anders te begeeren, en het eene voor betamelijk te houden en naar iets anders te streven, — als dat alles waar is, waarom ver- 3 ontwaardigen wij ons dan nog over de meeste menschen ? „Dieven zijn het," zoo zegt men „en zakkenrollers." — Wat beteekent dat: „Dieven en zakkenrollers?" Zij zijn op een dwaalspoor in hun meening over goed en kwaad. Moet men dan toornig op hen 4 zijn, of liever medelijden met hen hebben? Wel, toon hun hun dwaling aan! Gij zult zien, hoe spoedig zij hun verkeerdheden opgeven. Maar als hun oogen niet geopend worden, hebben zij niets wat boven hun subjectieve meening uitgaat. 5 „Moest men dien roover, dien echtbreker niet liever ter dood 6 brengen!" —Neen, neen, zeg liever zoo: „Moest men dien man die geheel verdwaald is, die misleid is waar het gaat om de belangrijkste dingen, die verblind is, niet van gezicht, hetwelk wit en zwart onderscheidt, maar van inzicht, hetwelk goed en kwaad 7 onderscheidt, niet liever ter dood brengen?" En als ge zoo spreekt, zult ge begrijpen hoe onmenschelijk uw woorden zijn en dat ze hierop lijken: „Moest men dien blinde, dien doove niet liever ter 8 dood brengen?" Want als verlies van het belangrijkste het grootste nadeel is, en het allerbelangrijkste een wilsvermogen is in den juisten staat, en als iemand dat moet ontberen, wat neemt ge hem 9 dan kwalijk? Mensch, als gij bij andermans rampen u volstrekt tegen de bedoeling der natuur in wilt gedragen, heb dan liever medelijden dan haat. Leg toch die neiging om u te ergeren en te 10 haten af! Gebruik toch niet die uitdrukkingen van ruziezoekers, als „die vervloekte schurken, zijn dat menschen!" Laten we hier niet verder op doorgaan. Hoe zijt gij overigens zoo in eens wijs en verstandig geworden, dat gij over anderen veront- 11 waardigd durft zijn? Waarom zijn wij dan wel verontwaardigd? Omdat wij aan dingen die zij ons afnemen waarde toekennen. Immers, vind uw kleeren niet mooi, dan zijt ge op den dief niet vertoornd. Bewonder niet de schoonheid van uw vrouw en gij 12 verontwaardigt u niet over den echtbreker. Leer begrijpen dat een dief, een echtbreker geen plaats vindt in datgene wat uw eigendom is. Wel, in wat niet uw eigendom is, wat ge niet in de hand hebt. Maar als ge daar niet om geeft, als ge daar geen waarde aan toekent, op wien zijt ge dan nog vertoornd ? Zoolang ge echter dat nog op prijs stelt, moet gij liever op u zelf dan op hen ver- 13 toornd zijn. Ga maar eens na: gij hebt mooie kleeren, uw buurman heeft ze niet; ge hebt een raam, ge wilt ze uithangen. Uw buurman weet niet wat voor een mensch goed is, maar hij denkt dat het 14 zit in het hebben van mooie kleeren. Dat denkt gij ook. Zal hij ze dan niet komen weghalen? Gij houdt lekkerbekken een honigkoek voor, schrokt dien alleen op en wilt niet dat ze u dien afpakken! Terg hen niet, hèb geen raam, hang uw kleeren niet uit. 15 Ook mij overkwam laatst zooiets; ik had een ijzeren lamp bij mijn goden hangen: op het hooren van gedruisch bij het raam snelde ik toe, en bevond dat mijn lamp was gestolen. Ik bedacht achteraf dat ik me in het gevoel van den dief wel in kon 16 denken. Wat nu? Morgen, zeg ik, ga je een steenen lamp koopen. Ja, men verliest slechts wat men heeft. „Ik heb mijn mantel verloren." Gij bezat immers een mantel. „Ik heb hoofdpijn". Maar toch geen Aoompijn? Waarom zijt ge dan ontevreden? Want men verliest slechts, men heeft slechts verdriet van dingen die men bezit. 17 „Maar de vorst zal in ketenen slaan". Wat? Uw been toch slechts! „Hij zal mij afnemen...." Wat? Uw hoofd toch slechts! Wat zal hij niet in boeien slaan? Wat zal hij niet afnemen? Uw vrijheid van wil. Hierom wekten de ouden ons op tot het: „Ken 18 u zeiven". Wat dus te doen? Bij de goden, men moest bij de kleine dingen zich beginnen te oefenen en daarvan uit overgaan tot de 19 grootere. „Ik heb hoofdpijn!" Nu niet kermen! „Ik heb oorpijn!" Niet kermen! En ik zeg niet dat ge niet moogt klagen, maar klaag niet uit den grond van uw hart. En brengt uw slaaf het compres niet direct, schreeuw dan niet, wind u niet op, zeg niet: „Ze hebben ook allemaal het land aan me." Want wie zou aan zoo'n kerel 20 niet het land hebben? Houd dus voortaan, uw vertrouwen in deze beginselen stellend, als vrij man het hoofd omhoog; niet uit vertrouwen op uw lichaamskracht; als een athleet, niet als een ezel moet gij onoverwinnelijk zijn 1). 21 Wie is dus „De onoverwinnelijke"? Hij die door niets van de uiterlijke dingen van de wijs wordt gebracht. Ik ga dus evenals in het geval van een athleet elk van de moeilijke omstandigheden na en tracht ze te leeren kennen. „Die athleet heeft in de eerste ronde gewonnen!" Maar hoe staat het met de tweede? En 22 hoe staat het met hem als het warm is? En als de wedstrijd te Olympia is? Precies zoo in ons geval. Gooit gij hem geld toe, hij veracht het. Maar wat, als het een meisje is dat ge hem aanbiedt? En wat, als het dan donker is? En wat als het om 23 een beetje roem gaat? Of om smaad? Of om eer ? Of om dood? Dat alles kan hij overwinnen. Maar wat, als het heel warm is: d.w.z. als hij dronken is, of een aanval heeft van zwaarmoedigheid? Of in zijn droomen? Ook dan? Dan noem ik hem „De onoverwinnelijke athleet." HOOFDSTUK XIX HOE MEN TEGENOVER VORSTEN MOET STAAN 1 Is iemand ook maar eenigszins boven anderen bevoorrecht, of denkt hij het althans, ook al is het zoo niet, dan is het, als deze man philosophisch niet geschoold is, voor hem haast onvermijdelijk 2 om daardoor niet opgeblazen te worden. B.v.: „Ik ben de machtigste ter wereld" zegt de vorst. En wat kunt gij mij geven? Kunt gij mij begeerte verschaffen, die voor teleurstelling gevrijwaard is? Hoe kunt gij dat? Bezit gij die dan? Een afkeer, die veilig is voor wat hij vermijden wil? Hebt gij dien dan? Een nooit *) Zie Commentaar. 3 falend streven ? Op welk gebied bezit gij dat ? Kom aan, vertrouwt gij in een schip op uzelf, of op den stuurman ? En in een wagen ? 4 Op u zelf, of op den voerman ? Hoe staat ge tegenover andere bekwaamheden? Precies zoo. Waarin bestaat dus uw macht? „Dat allen mij dienen". Ja, dat doe ik ook, met mijn bordje, ik „dien" het, d.w.z. ik wasch het af en veeg het schoon en om mijn zalffleschje „te dienen" sla ik een spijker. Wat volgt hieruit? Dat die dingen „machtiger" zijn dan ik? Neen, maar zij leveren mij in zekeren zin nut. Daarom „dien" ik ze. En verder. „Dien" 5 ik mijn ezel niet? Wasch ik zijn pooten niet? Roskam ik hem niet? Weet ge dan niet dat elk mensch zichzelf dient en u als zijn ezel? 6 Wie immers dient u als mensch? Toon mij dat eens aan! Wie wil u gelijk worden? Wie wil uw bewonderend volgeling worden, als van Socrates? „Maar ik kan u laten onthoofden". Juist zoo! Ik was vergeten dat men u moest „dienen", zooals men dat ook de koorts doet en de cholera en dat men een altaar voor u moet oprichten, zooals er in Rome een altaar voor de koorts is. 7 Wat is het dus dat de meeste menschen verschrikt en van de wijs brengt? De vorst en zijn lijfwacht? Hoe zou dat kunnen? Dat zij verre! Want het is onmogelijk dat datgene wat van nature vrij is, door iets anders verschrikt en gehinderd kan worden, be- 8 halve door zich zelf. Neen, de meeningen zijn het, die den mensch verwarren. Want als de vorst zegt: „Ik zal uw been in ketenen slaan!" dan zegt de mensch die dat been waarde toekent: „Neen, neen! Heb medelijden!" Maar hij die zijn vrijheid van wil naar waarde schat zegt: „Als ge dat beter vindt, ga uw gang!" „Geeft 9 ge daar dan niet om?" „Neen!" „Ik zal u laten zien, wie heer en meester is". „Hoe kunt gij dat? Mij heeft Zeus in vrijheid gesteld. Denkt gij dat hij Zijn eigen zoon tot slaaf zal laten maken? 10 Meester zijt ge, maar van mijn lijk. Neem dat!" „Gij dient mij dus niet, als ge in mijn tegenwoordigheid verschijnt ?" Neen, slechts mijzelf. Wilt gij echter dat ik zeg, dat ik ook u dien, dan zeg ik: „Ja, ik dien u, als een aarden pot!" 11 Dit is niet egoïst. Want zoo is de mensch geschapen: hij doet alles om zich zelf. En trouwens, de zon doet ook alles om zich zelf 12 en overigens ook Zeus. Maar wil Hij de „Schenker van Regen" zijn, of „van Rijken Oogst", en „Vader van Menschen en Goden", ge begrijpt wel dat hij geen van die functie's kan uitoefenen, of van die benamingen deelachtig worden, zonder ook voor het alge- 13 meen welzijn nuttig te zijn. In het algemeen heeft Hij den aard van het denkend wezen zoo ingericht dat het niets van zijn persoonlijk goed deelachtig worden kan, zonder tevens iets tot het 14 algemeen welzijn bij te dragen. Zoo kan het niet langer in strijd 15 met den gemeenschapszin heeten om alles om zich zelf te doen.Trouwens, wat verwacht ge? Dat men van zich zelf en zijn eigen belang af zal zien? En hoe kan de zelfhandhaving dan nog als eenig en zelfde principe voor alle levende wezens gelden? 16 Wat wil ik dus zeggen ? Wanneer er over de uiterlijke dingen verkeerde opvattingen ten grondslag liggen, dat die uiterlijke dingen n.1. goed of slecht zouden zijn, dan is men wel gedwongen de vorsten 17 te dienen. Och, ik wilde dat het de vorsten alleen waren en niet ook nog hun kamerheeren! Hoe is het mogelijk dat iemand op staanden voet een man van inzicht wordt, zoodra de Keizer hem belast met de zorg van zijn geheim gemak? Hoe staan we dan onmiddellijk daarna klaar om te zeggen: „Felicio heeft met me ge- 18 praat; zeer verstandig, moet ik zeggen." Ik wilde dat hij uit dat vuile baantje ontslagen werd, dan hieldt ge hem wel weer voor 19 een zot. Epaphroditos had een schoenmaker, dien hij als zijnde een niets-nut had verkocht. Door een of andere bestiering werd hij daarop door een der keizerlijke hovelingen gekocht en Keizerlijk Schoenmaker. Ge had moeten zien hoe Epaphroditos hem 20 sindsdien eer bewees. „Hoe maakt die beste Felicio het vandaag? 21 Ik kus u de hand!" En als iemand van ons vroeg: „Wat doet meneer?" dan luidde het antwoord: „Hij vraagt Felicio om een of 22 ander advies". Had hij hem niet als een niets-nut verkocht? 23 Wie heeft hem dan zoo ineens verstand gegeven? Zoo gaat het, als men aan iets anders dan aan de innerlijke dingen waarde toekent. 24 Iemand is tot tribuun benoemd. Allen die hem tegenkomen, feliciteeren hem. De een kust zijn oogen, een ander zijn hals, de slaven zijn handen. Hij komt thuis, hij vindt het huis geïllu- 25 mineerd. Hij bestijgt het Capitool, hij brengt een offer. Maar wie bracht ooit een offer omdat zijn begeerte goed was, omdat zijn streven was, zooals het bestemd was te zijn? Wij brengen immers dank aan de goden voor datgene waarin we het goede voor ons gelegen laten zijn. 26 Vandaag praatte iemand met mij over het priesterschap van Augustus. Ik zeg tegen hem: „Man, laat de zaak loopen. Ge zult 27 veel geld voor niets uitgeven!" — „Maar" zegt hij, „in alle contracten zal men voortaan mijn naam schrijven." — Gaat gij dan 28 bij allen die ze lezen staan, om te zeggen: „Dat ben ik"? En ook al kunt ge dat nu bij ieder doen, wat zult ge doen als ge dood zijt? — „Dan blijft mijn naam bestaan".— Schrijf die op een steen, dan blijft hij staan. Kom, wie herinnert zich uwer buiten 29 Nicopolis? — „Maar dan krijg ik een gouden krans." — Als ge nu eenmaal uw hart op een krans gezet hebt, doe dan een krans van rozen om, want die staat u fraaier!" HOOFDSTUK XX DAT DE REDE IN STAAT IS ZICH ZELF TE BESCHOUWEN 1 Aan iedere kunst en kundigheid is het eigen, enkele hoofdzaken 2 speciaal in het oog te vatten. Wanneer nu die kunst van denzelfden aard is als haar object, is zij noodzakelijkerwijze ook in staat zich zelf te beschouwen. Is zij niet van denzelfden aard 3 dan kan zij dit niet. Zoo houdt b.v. de kunst der leerbewerking zich bezig met huiden. Zelf is ze echter geheel van de stof der 4 huiden verschillend. Daarom is ze niet zelf-beschouwend. De schrijfkunst daarentegen houdt zich bezig met het geschreven woord. Maar is zij zelf geschreven woord? Volstrekt niet. Daarom 5 kan zij niet zich zelf beschouwen. Maar met welk doel werd de rede ons door de natuur geschonken? Tot een juist gebruik der indrukken. Wat is de rede echter zelf? Een samenstel van alleilei indrukken. Zoo volgt hieruit dat de rede krachtens haar wezen 6 in staat is, zich zelf te beschouwen. En voor welke beschouwingen werd ons weer het verstand gegeven? Voor de beschouwing van goed en kwaad, en wat noch goed, nóch kwaad is. Wat is het verstand zelf? Iets goeds. En het onverstand? Iets kwaads. Ziet ge dus niet in, dat het verstand wel in staat zijn moet zich zelf 7 en zijn tegendeel te beschouwen? Daarom is het de belangrijkste en eerste taak van den philosoof, zijn indrukken te keuren en 8 geen, die niet door de rede getoetst is, te aanvaarden. Ziet maar eens hoe wij op het gebied van geld, (iets waar wij belang bij hebben, naar wij meenen) zelfs een soort wetenschap hebben uitgevonden en hoeveel middelen de zilverkeurder gebruikt om de 9 munt te keuren: gezicht, gevoel, reuk, eindelijk ook gehoor. Hij smijt het denarion neer, hij let op den klank, en eenmaal is hem niet voldoende; door zijn groote toewijding wordt hij op dat gebied 10 muzikaal. Wanneer wij dus meenen dat het al of niet vergissen onze belangen raakt, brengen wij heel wat opmerkzaamheid te pas, om duidelijk datgene wat tot een vergissing zou kunnen 11 leiden, te onderscheiden. Maar als het gaat om het ongelukkig leidend orgaan onzer ziel, dan geeuwen we en slapen en accepteeren te pas en te onpas iederen indruk. Want de gedachte aan schade komt niet bij ons op. s 12 Wanneer ge eens het juiste besef wilt krijgen, hoe onverschillig gij staat ten opzichte van goed en kwaad, en hoe geïnteresseerd, waar het de uiterlijke dingen betreft, roep u dan eens voor den geest hoe uw gevoelens zijn ten opzichte van lichamelijke blindheid en geestelijke dwaling, dan zult ge begrijpen, hoe ge van 13 de juiste houding tegenover goed en kwaad nog ver af zijt. „Maar men heeft heel wat voorbereiding, inspanning en studie daarvoor noodig". Wat zou dat? Denkt gij dat gij de gewichtigste kennis 14 met de kleinste inspanning u kunt verwerven ? En toch, de quintessence onzer philosophische leer is niet omvangrijk. Wilt ge dat 15 weten, lees de werken van Zeno, dan zult ge het zien. Is dit soms wijdloopig, deze woorden: „Het doel des levens is de goden te dienen", en „Het wezen van het goede is een juist gebruik der 16 indrukken." Zeg echter: „Wat is God dan? Wat is indruk? Wat is de „natuur" in de afzonderlijke dingen en de „natuur" in het 17 algemeen?" dan begint het al wijdloopig te worden. En komt dan ook nog Epicurus ons vertellen, dat het goede in het lichamelijke gelegen moet zijn, dan wordt het weer heèl lang en moet men onverntijdelijk aanhooren, wat aan ons het wezenlijke, het fundamenteele, het essentieele is. En daar het niet waarschijnlijk is, dat het goede voor een slak gelegen is in haar huis, is dit dan voor 18 een mensch wèl waarschijnlijk? Maar wat bezit gij zelf, Epicurus, dat belangrijker is? Wat is dat in u, datgene wat overlegt, datgene wat alles onderzoekt, datgene wat concludeert dat het lichaam 19 het wezenlijke is? Waarom ontsteekt ge toch wel uw lamp en zwoegt om onzentwil, zoo dikke boeken schrijvend? Opdat wij met de waarheid niet onbekend zouden blijven? Wiè zijn wij? Wat zijn wij voor u? Op deze manier wordt de leer zeer uitgebreid. HOOFDSTUK XXI VOOR MENSCHEN DIE BEWONDERING VERLANGEN 1 Als iemand de juiste levenshouding heeft, vergaapt hij zich 2 niet aan de uiterlijke dingen. Man, wat zoudt ge nog graag willen hebben? Ik voor mij ben tevreden, als mijn begeerte en afkeer in overeenstemming zijn met de ware werkelijkheid, als mijn streven en tegenstreven naar gelang van mijn bestemming zijn, en zoo ook mijn voornemens, besluiten en oordeelen. Waarom 3 wandelt ge rond, alsof ge een bezemsteel hadt ingeslikt? „Ik 6 wilde dat alle menschen die ik ontmoette mij bewonderden, mij achternaliepen onder het geroep van „wat een groot philo- 4 soof !" Wie zijn die menschen, door wie gij bewonderd wilt worden? Zijn het niet zij, die gij gewoonlijk „gekken" noemt? Hoe nu? Wilt ge door gekken bewonderd worden? HOOFDSTUK XXII OVER DE BEGRIPPEN 1 Begrippen zijn aan alle menschen gemeen en het eene begrip is niet in tegenspraak met het andere. Want wie van ons neemt niet aan, dat het goede nuttig is, verkieselijk en dat men het in iedere omstandigheid moet betrachten en najagen? En wie van ons beweert niet, dat rechtvaardigheid iets schoons en betame- 2 lijks is? Wanneer ontstaat dan de tegenspraak? Bij het toepassen 3 der begrippen op de afzonderlijke gevallen; wanneer de eene mensch zegt: „Bravo! Flink gedaan! Wat een dappere kerel", en een ander zegt: „Stellig niet, hij had zijn hoofd verloren." Daarvan komt de oneenigheid tusschen de menschen onderling. 4 Dit is de oneenigheid tusschen de Joden, Syriërs, Egyptenaren en Romeinen, niet daarom gaat het of men wat God welgevallig is boven alles moet verkiezen en in alle omstandigheden betrachten, maar of het God welgevallig is, dit stukje varkensvleesch te 5 eten, of niet1). Ook de oneenigheid tusschen Agamemnon en Achilles is, naar gij bevinden zult, van denzelfden aard. Roep ze maar eens naar voren. Wat dunkt u, Agamemnon? Moet men 6 wat goed is en wat plicht is, doen ? „Stellig." En wat vindt gij, Achilles? Zijt gij het er niet mee eens dat men wat goed is moet doen? „Zeker, zonder eenigen twijfel". Brengt dus uw begrippen in toe- 7 passing. Daar begint de oneenigheid. De een zegt: „Het ligt niet op mijn weg Chryseïs aan haar vader terug te geven", en de ander zegt: „Stellig wel". Eén van de twee in elk geval maakt een ver- 8 keerd gebruik van het begrip „plicht". Omgekeerd zegt de éen: „Dus, als ik Chryseïs moet teruggeven, dan moet een van u zijn eergeschenk aan mij geven" en de ander zegt: „Zult ge dan mijn liefste nemen?" „Ja" zegt hij. „En moet ik dan de eenige zijn?" „Wel, zou ik de eenige moeten zijn zonder eergeschenk?" Zóó ontstaat oneenigheid. •) Zie Commentaar. 9 Wat beteekent het dus: „zich philosophisch laten vormen?" Leeren, om de begrippen die ons van nature aangeboren zijn, aan de afzonderlijke gevallen toe te kennen, met het ware wezen der dingen in overeenstemming en om dus te onderscheiden, 10 dat sommige van de dingen in onze macht staan en andere niet. Wel in onze macht staan: onze vrijheid van wil en alle dingen, die van den wil afhangen. Niét in onze macht staan: ons lichaam, zijn deelen, bezit, ouders, broers, kinderen, vaderland, in eén 11 woord, onze aardsche metgezellen. Waarin moeten we dus het goede gelegen laten zijn? Aan welk gebied der werkelijkheid moeten we die benaming toekennen? Aan dat wat in onze macht 12 staat? — Is dan gezondheid geen goed, noch welgeschapenheid, noch leven en niet eens kinderen, ouders en vaderland? Wie zal u willen gelooven ? —*) Laten we dus nu aan het andere 13 gebied deze benaming toekennen. Kan men gelukkig zijn, als men schade lijdt, en de goede dingen des levens moet ontberen? — Neen. — Kan men dan met zijn aardsche metgezellen blijven omgaan zooals het behoort? — Hoe zou men? — Want ik ben van 14 nature op mijn eigen voordeel uit. Als het in mijn voordeel is een stuk land te hebben, is het ook in mijn voordeel dat van mijn naaste af te pakken. Als het in mijn voordeel is een mantel te bezitten, is het ook in mijn voordeel dien uit de badinrichting te stelen. Zoo ontstaan oorlogen, burgertwisten, tyrannieën en complotten. 15 En hoe zal ik nog de betamelijke houding tegenover Zeus kunnen aannemen? Want, als men mij benadeelt en ik ongelukkig ben, bekommert Hij zich niet om mij. En „wat heb ik met Hem te maken, als Hij me niet kan helpen?" En „wat heb ik met Hem te maken, als het Zijn wil is, dat het me zoo vergaat als nu ?" Dus ga ik hem haten. 16 Waarom bouwen we dus tempels en maken beelden als voor booze geesten, voor Zeus als voor de koorts? En hoe kanjHij dan zijn: de Redder, de Regenschenker, De Gever van Rijken Oogst? En toch, voorwaar, — als we het wezen van het goede in dit gebied gelegen laten zijn, is dit alles de logische consequentie. 17 Wat moeten we dan doen ? — Dit is nu j uist de vraag van dengeen die philosophie studeert, die „in barensnood" is. Op het oogen- 18 blik zie ik niet, wat goeden wat slecht is; ben ik niet gek? Ja, maar moet ik dan het goede gelegen laten zijn op dat andere gebied, in de dingen die van onzen wil afhangen ? Dan zullen allen J) Zie Commentaar. mij uitlachen. Er zal een oud grijs heer komen, met veel ringen aan de vingers; die zal zijn hoofd schudden en zeggen: „Luister eens naar me, jongen. Je moet wel philosophie studeeren, maar 19 ook je verstand gebruiken. Wat je doet is onzin. Jij moet van de philosophen leeren wat een syllogisme is, maar wat je doèn 20 moet of niet, weet je zelf beter dan de philosophen." Man, als ik dat dan zelf weet, wat kom je me dan de les lezen? Wat moet ik 21 tegen dien slaaf zeggen? Als ik zwijg barst hij van woede. Men moet dus zeggen: „Neem mij niet kwalijk, zooals men verliefden niets kwalijk neemt; ik ben mijzelf niet, ik ben van zinnen." HOOFDSTUK XXIII TOT EPICURUS 1 Ook Epicurus ziet achteraf wel in, dat wij menschen van nature gemeenschapswezens zijn, maar daar hij nu eenmaal het hoogste goed voor ons in onze schelp gelegen laat zijn, kan hij niets anders 2 meer beweren. Aan den anderen kant heeft hij deze waarheid maar al te zeer verstaan, dat men niets moet waardeeren of aanvaarden wat van het wezen van het goede gescheiden is. En daar doet hij 3 goed aan. Hoe komt het nu echter dat wij aan angst onderhevig kunnen zijn 1), als wij van nature toch geen liefde voor onze kinderen hebben? Waarom ontraadt ge den wijze, zijn kinderen groot te brengen? Waarom vreest ge, dat hij daardoor in ongelegenheid 4 geraakt? Geraakt hij soms in ongelegenheid om de muis, die in zijn woning leeft? Wat kan het hem dan schelen of een klein muisje 5 in zijn huis in zijn tegenwoordigheid huilt. Neen! Epicurus weet wel, dat als eenmaal het kindje geboren is, wij niet vrij meer zijn; 6 we moéten het lief hebben en er voor zorgen. Daarom zegt hij ook dat een man die verstand heeft, zich niet met het openbare leven zal inlaten. Hij weet immers wel welke verplichtingen dan op hem rusten; want als ge zoudt leven als een vlieg onder vlie- 7 gen, dan hoefde niets u te weerhouden. Hoewel Epicurus dit weet, durft hij toch te zeggen: „Laten we onze kinderen niet groot brengen". Maar een schaap laat zijn jong niet in den steek noch een 8 wolf. Eenmensch dan wel? Wat wilt ge? Dat we onnoozel zijn als schapen? Maar die laten niet eens hun jongen in den steek. Of wild l) Zie Commentaar. 9 als wolven? En die doen het niet eens. Komaan, wie volgt uw raad op, als hij zijn zoontje huilend, gevallen op den grond ziet lig- 10 gen? Ik voor mij geloof, zelfs als uw vader en moeder hadden kunnen vermoeden, dat ge nog eens zulke principes zoudt verkondigen, ze hadden u toch nog niet weggegooid! HOOFDSTUK XXIV HOE TE STRIJDEN TEGEN DE MOEILIJKHEDEN DES LEVENS 1 Het zijn de moeilijkheden die aan den dag brengen, wat er in een mensch zit. Doet zich dus een moeilijkheid voor, bedenk dan dat God, als een oefenmeester, u er tegenover plaatst als tegen- 2 over een hardhandigen jongen partner. —„Met welk doel?" zegt men. — Om u kampioen te maken te Olympia. En zonder zweet gaat dat niet! Mij dunkt dat niemand ooit een heilzamer moeilijkheid ten deel is gevallen dan u nu, op dit oogenblik, als ge er maar partij van wilt trekken als een athleet dat doet van een jongen 3 krachtigen partner. En nu zenden wij een verspieder naar Rome. Niemand zendt een lafaard als verspieder, die als hij maar een gedruisch hoort of een schaduw ergens ziet, vol schrik aan komt 4 hollen, roepend: „Daar zijn de vijanden al." Zoo ook met u op het oogenblik. Komt ge ons zeggen: „Vreeselijk is het in Rome! Dood, ballingschap, laster, gebrek, alles is even ontzettend! 5 Vlucht mannen! Daar zijn de vijanden al!" dan zullen wij zeggen: „Profeteer u zelve! Wij hebben alleen de fout begaan, dat wij zulk een als gij als verspieder zonden." 6 Diogenes, die vóór u als verspieder werd uitgezonden, heeft ons wel wat anders bericht! Hij zegt: „De dood is geen kwaad, want hij is geen schande en „een kwade naam" is geschal van gekken." 7 Wat heerlijke dingen heeft deze verspieder niet gezegd over leed, over vreugde, over armoede! „Naakt zijn", zegt hij, „is beter dan een toga met purperen rand. En op den naakten vloer slapen, is 8 het zachtste bed". En als bewijs van elk van zijn woorden geeft hij zijn rustigen moed, zijn onverstoorbaarheid, zijn vrijheid en 9 dan ook zijn glanzend, stevig lichaam. „Geen vijand is in de buurt", zegt hij. „Vrede rondom!" Hoe kan dat mogelijk zijn, Diogenes? „Zie naar mij," zegt hij, „ben ik soms getroffen, 10 of gewond? Ben ik voor iemand op de vlucht?" Zoo spreekt de rechte verspieder. Maar gij komt ons nu weer dit, dan weer dat vertellen. Ga toch weer terug, en neem nauwkeuriger waar, zonder uw laffe vrees. 11 „Wat moet ik dan doen?" — Wat doet ge, als ge van boord gaat? Neemt ge dan soms het roer mee of de riemen? Wat dan wel? Uw eigendommen: uw zalffleschje, uw reiszak. En zoo ook nu; als ge indachtig blijft wat uw eigendommen zijn, zult ge nooit 12 bezit van anderen voor u zelf opeischen. Men zegt tegen u: „Leg de toga met breeden rand af." Zie, dan draag ik de toga met smallen rand. „Leg ook die af." Zie, dan draag ik slechts mijn 13 mantel. „Leg uw mantel af." Zie, daar sta ik naakt. „Maar nog wekt ge mijn afgunst op." Neem dan mijn armzalig lijf in zijn geheel. Vrees ik iemand nog, als ik hem mijn lichaam toewerpen 14 kan? Maar hij zal me niet tot zijn erfgenaam maken! Hoe nu? Was ik vergeten dat niets van dat alles van mij was? Hoe noem ik het dan toch het mijne? Zooals het bed in de herberg. Als de herbergier u bij zijn sterven de bedden laat, zijn ze van u. Maar laat hij ze een ander, dan zijn ze van dien ander en gij 15 moet een ander bed zoeken. En vindt ge er geen, slaap dan op den grond, maar rustig snorkend en het feit indachtig dat alleen maar onder rijken, koningen en vorsten tragedie's plaats hebben en dat geen arm man een tragische rol speelt, behalve in 16 een koor! Wat de koningen betreft, ze beginnen altijd goed: „Bekranst het huis." Maar dan komt in het derde of vierde bedrijf: „Ai, ai, Cithaeron, waarom hebt gij mij, een kind zijnde, op- 17 genomen?" *) Slaaf, waar zijn nu uw kransen, waar is uw diadeem? 18 Helpt uw lijfwacht u niet? — Komt ge met een derzulken in aanraking, bedenk dan dat het een dramaheid is, dien gij ont- 19 moet, niet de tooneelspeler, maar Oedipus zelf! Maar: „Die of die is een gelukkige kerel. Een groote stoet vergezelt hem, als hij op straat wandelt!" Wel dan loop ik met al die menschen mee en dan 20 loop ik ook met een grooten stoet. Maar de hoofdzaak is: denk er aan dat de deur openstaat. Wees niet laffer dan kinderen zijn. Doe als zij. Wanneer het hun niet bevalt, zeggen ze: „Ik doe niet meer mee." Zoo ook gij. Wanneer het u voorkomt dat de omstandigheden er naar zijn, zeg dan: „Ik doe niet meer mee," en ga. Maar blijft ge, dan niet klagen! 4) Vert. Glazemaker. HOOFDSTUK XXV OVER HETZELFDE ONDERWERP 1 Als dit waar is en we niet uit domheid, of geveinsdheid zeggen, dat het goede zoowel als het slechte voor den mensch in zijn vrijheid van wil gelegen is, en dat wij met al het andere niets te maken hebben, waarom kennen wij dan nog schrik en vrees? 2 Over de dingen waarnaar ons hart uitgaat, heeft niemand macht en dat waarover anderen macht hebben, kan ons niet schelen. Wat hebben we dan nog voor moeilijkheid? — „Maar geef nu toch 3 enkele voorschriften!" — Wat voor voorschriften moet ikug^even? Heeft Zeus u geene gegeven? Heeft Hij het u niet gegeven dat uw eigendom voor dwang en beletsel gevrijwaard is, terwijl wat 4 niet uw eigendom is, daaraan is onderworpen? Met welke opdracht, met welk bevel zijt ge dus van ginds hierheen gekomen? „Behoud het uwe tot eiken prijs, begeer niet, wat eigendom is van anderen." Uw bezit is standvastigheid en eerbiedigheid. Wie kan u dat ontnemen? Wie anders dan gij zelf kan u beletten er gebruik van te maken? En hoè kunt gij het uzelf beletten? Door u te beijveren voor dingen, die niet uw eigendom zijn, verliest ge wat 5 wel uw eigendom is. Wat voor voorschriften verlangt ge nog van mij, waar ge zulke wenken en geboden van Zeus hebt ontvangen? Ben ik beter dan Hij, of vertrouwenswaardiger? Hebt gij, 6 als ge Zijn geboden bewaart, nog andere noodig? Of heeft Hij u deze geboden niét gegeven? Voor den dag dan met uw begrippen, met de bewijsvoeringen der philosophen, met al wat ge zoo vaak hebt gehoord en zoo vaak zelf hebt gezegd, en wat ge hebt bestudeerd en bemediteerd. 7 Hoe lang is het goed om die geboden te houden en zich aan 8 het spel niet te onttrekken? Zoolang men fair speelt. Op het Saturnaliënfeest loot de een of ander de rol van koning: want er is besloten dat spelletje te spelen. Nu geeft hij zijn bevelen. „Jij moet drinken, jij den wijn mengen, jij zingen, jij moet weggaan, 9 jij terugkomen." Ik gehoorzaam om geen spelbreker te zijn. „Nü moet ge denken, dat ge ongelukkig zijt." Neen, dat doe ik niet, 10 wie kan me dwingen dat te denken. Een anderen keer spreken we af „Achilles en Agamemnon" te spelen. Tot Agamemnon gekozen, zegt de een of ander: „Ga naar Achilles en roof Briseïs". Ik ga. 11 „Kom nu terug." Ik kom terug. Immers zooals we doen bij de bewijsvoeringen die gegrond zijn op een fictie, zoo moeten we ook doen in het leven. „Stel dat het nacht is." Goed. „Wel, is het dus nu dag?" Neen, want ik heb de veronderstelling aan- 12 vaard dat het nacht is. „Stel nu, dat ge denkt dat het nacht is". Goed. „Maar denk nu ook in ernst, dat het nacht is." Neen, dat klopt niet meer met de veronderstelling. Zoo ook in het leven. 13 „Laten we stellen, dat ge ongelukkig zijt." Goed. „Gij zijt dus ongelukkig?" Ja. „Gewordt dus door het ongeluk achtervolgd?" Ja. „Maar nu moet ge ook in ernst denken, dat ge ongelukkig zijt." Neen, dat klopt niet meer met de veronderstelling, en bovendien verbiedt me dat een Ander. 14 Tot hoe lang moeten wij nu aan deze principes blijven gehoorzamen? Zoolang het voordeelig is: d.w.z. zoolang als ik de mij 15 passende en betamelijke houding kan bewaren. Maar nu zijn er zekere zure, knorrige lieden, die zeggen: „Ik kan niet naast dien man aan tafel zitten, dan moet ik aanhooren, dat hij mij zijn veldtocht in Moesië van dag tot dag vertelt: „Ik heb u dus verteld, amice, hoe ik op dien heuvel kwam. Daar begint men mij weer te 16 omsingelen," maar een ander zegt: „Ik prefereer dan toch maar 17 een diner en wil al zijn gebazel dan wel aanhooren." Zoo nu ook met u. Gij moet die waarden beoordeelen. Alleen, doe het in geen geval bekommerd of gedrukt en denkend dat gij er ongelukkig 18 aan toe zijt. Want daartoe dwingt u niemand. Iemand heeft mijn kamer in den rook gezet. Als die rook betrekkelijk gering is, blijf ik. Maar als het al te erg is, ga ik weg. Want men moet steeds hieraan denken en dit goed vasthouden, dat de deur open is. 19 Maar: „Ge moogt niet in Nicopolis wonen". Dan woon ik daar niet. „En ook niet in Athene". Dan ook niet in Athene. „Maar ook niet in Rome". Dus ook niet in Rome. „Woon in Gyara". Goed. 20 Maar nu vind ik het wonen in Gyara wel wat „rookerig". Dan ga ik weg, daar heen, waar niemand mij het wonen verbieden 21 zal. Want die woning staat voor ieder open. En wat mijn laatste armzalig kleed betreft, mijn lichaam, daarover, maar dan ook 22 over niets meer, heeft iemand ter wereld over mij macht. Daarom zei Demetrius tot Nero: „Gij dreigt mij met den dood, maar de 23 natuur doet het u". Maar als ik aan mijn armzalig lijf waarde toeken, dan heb ik mijzelf al als slaaf uitgeleverd; ken ik waarde 24 toe aan mijn beetje bezit, ik maak mijzelf tot slaaf. Want dan laat ik zelf onmiddellijk tot mijn eigen nadeel zien, waarmee ik te vangen ben. Zooals ik, als de slang zijn kop intrekt, zeg: „Daar moet je hem raken, op de plek die hij wil beschermen," zoo moet gij weten dat de heer juist daarop, wat gij voor hem wilt be- 25 schermen, u zal aanvallen. Wien zult ge nog vleien of vreezen» als ge hier maar aan blijft denken? 26 „Maar ik wil bij de senatoren zitten." Ziet ge nu dat gij u 27 zelf in ongelegenheid en moeilijkheid brengt? „Hoe kan ik anders in het amphitheater goed zien?" Man, ga dan niet kijken, dan heb je er geen narigheid van. Waarom maak je je druk? Wacht een poosje en als dan het stuk afgeloopen is, ga dan op de senatoren- 28 plaatsen zitten en koester je in het zonnetje. Denk in het algemeen hieraan dat wij ons zelf verdriet en moeilijkheden bezorgen; dat wil zeggen: onze opvattingen zijn het, die ons in verdriet en moei- 29 lijkheden brengen. Immers, wat beteekent het op zich zelf om uitgescholden te worden? Ga bij een steen staan en scheld dien uit, wat zult ge bereiken? Wanneer dus iemand de scheldwoorden ■> als een steen aanhoort, wat heeft degeen die scheldt, er dan aan? Maar als hij houvast heeft aan de zwakheid van dengeen, dien 30 hij uitscheldt, dan bereikt hij wel wat! „Scheur hem in flarden." Wat zegt ge? Hém? Neem zijn kleed, scheur dat in flarden! „Ik 31 heb u tot spot en hoon gemaakt." Wel bekome het u! In zulk een houding oefende Sokrates zich. Daarom was zijn gelaatsuitdrukking steeds dezelfde .Maar wij willen liever alles liever betrachten en bepeinzen, dan juist hoe wij onbelemmerd en vrij zul- 32 len zijn. „Ongerijmdheden beweren de philosophen". Komen er in de andere wetenschappen géén ongerijmdheden voor ? En wat is dan wel ongerijmder dan iemand in zijn oog te prikken, om hem ziende te maken ? Als men dit zou vertellen aan iemand die van geneeskunde niets afwist, zou hij u dan niet in uw gezicht uit- 33 lachen ? Wat is het dan te verwonderen, als ook vele philosophische waarheden den niet-geschoolden ongerijmd voorkomen? HOOFDSTUK XXVI WAT DE WET DES LEVENS IS 1 Toen iemand een referaat hield over hypothetische bewijsvoeringen, zei Epictetus: Ook deze wet geldt bij de hypothetische redeneeringen, dat men moet accepteeren wat consequent uit de gestelde voorwaarde volgt. Maar veeleer nog is dit een lévenswet,^ dat men moet doén wat uit de natuurlijke orde der dingen volgt. 2 Want willen wij, bij iedere aanleiding en in iedere omstandigheid, in overeenstemming zijn met de natuurlijke orde der dingen, dan is het duidelijk dat wij in ieder geval ons daarop moeten toeleggen, dat wij niets over het hoofd zien wat daarmee in over- 3 eenstemming is en niets wat er mee in strijd is aanvaarden. Eerst nu oefenen de philosophen ons in de theorie, want die is het gemakkelijkste en dan brengen zij ons met moeilijker problemen in aanraking. Want er is niets in de theorie wat ons een anderen kant uittrekt en ons verhindert om het geleerde consequent toe te passen; maar in de praktijk des levens is er heel wat, dat ons 4 daarvan afleidt. Hij dus die zegt met dit laatste te willen beginnen, maakt zich belachelijk. Want het is niet gemakkelijk om met het 5 moeilijkste te beginnen. En dit moest men als verdediging aanvoeren tegen ouders, die misnoegd zijn over het feit dat hun kinderen philosophie studeeren. „Dus, vader, ik doe verkeerd, ik weet niet wat mij betaamt en wat mijn plicht is. Maar als men dit niet leeren kan en hierin een ander niet kan onderwijzen, waarom beknort ge mij dan ? Als men het echter wel kan leeren, lèer mij dan wat mijn plicht is. En als ge dat niet kunt, laat het mij dan leeren 6 van menschen die zeggen, dat ze het weten, trouwens, wat denkt ge? Dat ik willens en wetens tot iets verkeerds verval en in het goede faal ? Dat zij verre! Wat is er dan wel de schuld van dat ik verkeerd 7 doe? Onwetendheid. Wilt ge nu niet dat ik die onwetendheid afleg ? Heeft de gramschap ooit iemand onderricht ? In de stuurmanskunst ? In de muziek ? En denkt ge dan dat ik door uw gram- 8 schap levenswijsheid zal leeren?" Maar deze woorden mag alleen hij spreken, die ook met een zoodanig voornemen zijn philosophi- 9 sche studies heeft ondernomen. Maar als men, alleen omdat men bij een diner wil pronken met het feit dat men van hypothetische bewijsvoeringen verstand heeft, dit alles bestudeert en daarom zich tot de philosophen wendt, bereikt zoo iemand iets meer, 10 dan dat een senator, zijn tafelbuur, hem bewondert? Ja, want daar is de groote wereld! Wat we hier rijkdom noemen, lijkt daar wel kinderspel! Daarom is het juist zoo moeilijk daar zijn eigen indrukken de baas te blijven, waar de aanleidingen om 11 ons van ons stuk te brengen zoo groot zijn. Ik weet dat iemand eens weenend Epaphroditos' knieën omvatte, zeggend dat hij zoo ongelukkig was; hij had niets meer van zijn vermogen over dan 12 anderhalf millioen 1). Wat deed Epaphroditos? Begon hij te lachen, zooals gij? Neen! Hij zei vol verwondering: „Arme man! Hoe hebt ge kunnen zwijgen? Hoe hebt ge het kunnen uithouden! 13 Toen hij den jongenman, die de voordracht hield, verlegen had gemaakt en degeen die hem tot die voordracht had bewogen begon te lachen, zei Epictetus: Ge lacht u zeiven uit! Ge hebt dezen jongen man niet van te voren geoefend, ge wist niet of hij dit ») Sestertiën. 14 wel begrijpen kon. Ge gebruikt hem als uw voorlezer! Wel nu, zei hij, moeten wij aan een intellect, dat niet de conclusie s van een saamgesteld syllogisme begrijpen kan, lof en blaam toevertrouwen? En de beoordeeling van goede en slechte daden? En als hij van iemand kwaadspreekt, bekreunt die persoon er zich dan om en prijst hij hem, is hij er dan mee verheerlijkt? Iemand die in zulke onbeteekeneade kwestie's niet logisch denken kan? 15 Dit nu is het begin van de philosophische studie, het besef van den toestand van het leidend orgaan zijner eigen ziel. Want als men begrepen heeft hoe zwak het is, zal men het niet voor groote 16 dingen gebruiken willen. Maar nu, hoewel sommigen niet eens een brokstuk kunnen inslikken, koopen ze een heele verhandeling en willen die verteren. Dan volgt er buikpijn, catarrh en koorts. Ze moesten eerst eens bedenken, óf ze er wel toe in staat 17 zijn. Maar in de theorie is het gemakkelijk een onwetende van ongelijk te overtuigen. In het leven echter, geeft niemand een ander de kans ertoe; en overtuigt iemand ons van ons ongelijk, dan kun- 18 nen we hem niet uitstaan. Maar Socrates zei: we moesten geen leven leiden, dat niet critisch was onderzocht. HOOFDSTUK XXVII OP HOEVEEL MANIEREN DE INDRUKKEN TOT STAND KOMEN EN WELKE PARATE HULPMIDDELEN MEN ZICH TEGENOVER HEN MOET VERSCHAFFEN 1 Op vier manieren krijgen wij onze indrukken. Of iets bestaat werkelijk en doet zich aldus ook aan ons voor, of iets bestaat niet en maakt ook niet den indruk te bestaan, of bestaat wel en maakt niet den indruk, of bestaat niet en maakt wel den indruk. 2 In al deze gevallen het juiste te treffen, is de taak van den geschoolden philosoof. Nu moeten we steeds raad schaffen voor de plek waar de schoen wringt. Als het de Skeptische en Akademische sophismen zijn die ons kwellen, laten we daartegen dan een middel 3 zoeken, maar is het de overtuigende kracht in de dingen gelegen (waardoor dingen die niet goed zijn, ons toch goed lij ken), dan moeten we daartegen hulp zoeken. En is het een gewoonte die ons hindert, dan moeten we probeeren daartegen een middel te vin- 4 den. Wat voor middel is er te vinden tegen een gewoonte? Een 5 tegengestelde gewoonte. Gij hoort leeken wel zeggen: „Die arme stakker is dood. Zijn vader en moeder zijn gebroken van verdriet. Hij werd op slag weggerukt. En dan hoe jong en in den vreemde!" 6 Luister naar het omgekeerde. Ruk u los van zulke woorden. Stel tegenover die gewoonte een tegengestelde gewoonte. Stel tegenover de sophistische drogredenen de echte logica, uw geoefendheid en ervaring daarin. En tegenover den schijn der dingen moet gij de voor zich zelf sprekende begrippen gelouterd bereid houden. 7 Lijkt de dood u iets kwaads toe, dan moet men de gedachte paraat hebben, dat men alleen kwade dingen behoort te vermijden, maar dat de dood niet vermeden kan worden. Want wat moet ik 8 doen? Waar kan ik aan hem ontkomen? Gesteld ik was Sarpedon, zoon van Zeus, dan zou ik deze edele woorden spreken1): „Ach ja, als wij, ontkomen aan dezen oorlog altijd jeugdig en onsterfelijk zouden zijn, dan zou ik zelf niet onder de voorvechters strijden, noch u zenden in den mannen-roem-verleenenden strijd. Maar daar nu eenmaal de Keren des doods ons bedreigen, de ontelbaren, die men als sterveling niet kan vermijden, noch ontkomen, wil ik öf zelf roem behalen, öf een ander daartoe in de gelegenheid stellen; als ik zelf wat ik wil niet kan bereiken, zal ik het een 9 ander daarom nog niet misgunnen." Laten die laatste woorden te hoog voor ons zijn, het eerste valt niet in ons bereik. Immers waar zal ik aan den dood ontkomen? Zegt mij de plek, noemt mij de menschen naar wie ik moet gaan, die hij niet overvalt. Zegt mij een tooverwoord! Maar zoo niet, wat wilt gij dan dat ik doen zal? 10 Ik kan aan den dood niet ontkomen; kan ik dan niet ontkomen aan de vrees voor den dood ? Zal ik onder angst en beven sterven ? Want dit is de oorzaak van alle lijden: iets te willen en het niet 11 te krijgen. Daarom, als ik de uiterlijke dingen naar mijn hand kan zetten, doe ik dat, zoo niet, dan heb ik lust dengeen die mij in den 12 weg staat de oogen uit te steken. Want zóó is de natuur van den mensch: dat hij niet duldt van zijn voordeel beroofd te worden 13 en in ongeluk te geraken. En dan tenslotte, wanneer ik de omstandigheden niet veranderen kan en dengeen die mij in den weg zit, niet de oogen uitsteken, zit ik te zuchten en scheld op wien ik maar kan, op Zeus en de andere goden. Want als zij zich niet om mij bekommeren, wat heb ik dan nog met hen te 14 maken? „Ja, maar dat is goddeloos geredeneerd!" Wat ergers kan mij overkomen, dan wat ik nu heb. Over het algemeen moet men hieraan denken, dat als godsvrucht niet samengaat met voordeel, godsvrucht zich bij niemand kan handhaven. Lijkt u dit geen noodzakelijke conclusie? x) Zie Commentaar. 15 Laat een Skepticus en Academikus eens hier komen en den strijd aanbinden! Wat mij persoonlijk aangaat, ik heb voor die dingen geen tijd en kan voor de gewone denkwijze geen advokaat zijn. 16 Ook als ik een procesje voerde over een stukje land, zou ik een ander te hulp roepen om mijn zaak te verdedigen. Waarmee ver- 17 genoeg ik me dus op dit gebied? Hoe de gewaarwording tot stand komt, door de ziel als geheel, of door zijn verschillende organen, van beide opvattingen kan ik evenmin verantwoording afleggen en beide verbijsteren mij. Maar dat gij en ik niet dezelfde 18 personen zijn, weet ik maar al te goed. Op welken grond ? Nooit breng ik als ik iets wil doorslikken het naar uw mond, maar naar den mijnen. En nooit als ik een brood wil grijpen, pak ik den bezem. Maar altijd ga ik op het brood recht als op een doelwit af. 19 En gijlieden zelf, die de zinnelijke gewaarwording in twijfel trekt, doet gij iets anders? Wie van u ging ooit als hij naar het bad 20 wilde gaan naar den molen? Wel nu? Moet men niet met alle macht ook deze studie ter hand nemen om de gewone denkwijze te handhaven en zich te barricadeeren tegen de argumenten die 21 haar neer willen halen? Wie zegt van neen? Maar alleen degeen die er toe in staat is, die tijd heeft. Maar degeen die nog angst en vrees kent en wiens hart in zijn binnenste verscheurd is, moet zijn tijd aan iets anders besteden. HOOFDSTUK XXVIII DAT MEN ZICH OVER MENSCHEN NIET VERTOORNEN MOET EN WAT GROOTE, EN WAT KLEINE DINGEN IN HET MENSCHENLEVEN ZIJN 1 Wat is de reden dat men met iets instemt? Het feit dat het 2 den indruk maakt zoo te zijn. Het is dus niet mogelijk met iets wat den indruk maakt, niet zoo te zijn, in te stemmen. Hoe komt dat? Omdat het verstand nu eenmaal zóó geaard is, dat het met waarheid instemt, met onwaarheden geen genoegen neemt en 3 in twijfelachtige gevallen het oordeel opschort. Wat is hiervoor het bewijs? „Denk, als ge kunt, op het oogenblik dat het nacht is". Dat kan ik niet. „Zie van de gedachte af dat het dag is". Dat kan ik niet. „Denk dat de sterren even zijn, of denk dat 4 ze het niet zijn". Ook dat kan ik niet. Weet dus, wanneer iemand met een leugen instemt, dat hij niet bewust met dien leugen wilde instemmen: „Want", zegt Plato „er is geen ziel, die vrijwillig 5 de waarheid wil derven". Maar hij dacht dat de leugen waarheid was. En nu verder; wat bezitten wij bij ons handelen wat overeenkomt met waarheid en onwaarheid op het gebied van het denken? Plicht en wat met plicht in strijd is, voordeel en nadeel, betamelijkheid en onbetamelijkheid en al dergelijke dingen. 6 „Iemand kan dus niet denken dat iets voor hem nuttig is, en het 7 niet verkiezen?" Neen, dat kan hij niet. „Hoe kan Medea dan zeggen: „Ik weet een hoe groot kwaad ik heden zal bestaan, Maar gramschap dwingt mij dus en doet mij raad versmaan." ') Omdat zij juist dit, haar toorn genoegdoening verschaffen en zich op haar man wreken, voor nuttiger houdt dan haar kinderen sparen. 8 „Ja, maar zij is in een dwaling verstrikt." Toon haar duidelijk aan dat ze dwaalt en dan zal ze het niet doen; maar wat kan zij, zoolang gij het haar niet toont, anders volgen dan haar indruk? 9 Niets. Waarom zijt ge dus omdat zij, die ongelukkige vrouw, in de belangrijkste levenskwestie's dwaalt en adder in plaats van mensch is geworden, over haar verontwaardigd? En hebt gij, als gij iets voelen moet, niet liever medelijden met haar? Zooals wij met blinden en kreupelen medelijden hebben, zoo ook met hen die in hun belangrijkste organen verblind en verminkt zijn. 10 Ieder dus die zich helder bewust blijft, dat elk mensch bij elke handeling zijn indruk als maatstaf neemt (nu is die indruk juist of onjuist; is die indruk juist, dan gaat de persoon in kwestie vrij uit, maar is hij onjuist, dan leidt hij er zelf de schade van, want het is onmogelijk, dat de eene mensch dwaalt en een ander daar van de schade ondervindt), ieder dus die zich dit bewust blijft zal zich op niemand vertoornen, over niemand verontwaardigd zijn, niemand uitschelden, niemand iets kwalijk nemen, niemand haten, 11 zich aan niemand ergeren. — Dus ook die zoo belangrijke en geweldige gebeurtenissen hebben dezen oorsprong: den indruk. 12 Ja, niets anders! De Ilias is niets dan indruk en het gevolg geven aan indrukken. Alexander vond dat hij de vrouw van Menelaos moest schaken en Helena vond dat ze met hem mee moest gaan. 13 Als Menelaos nu gevonden had dat hij moest denken, dat het een buitenkansje is zoo'n vrouw kwijt te raken, wat was er dan gebeurd? Niet alleen was de heele Ilias naar de maan, maar ook 14 de Odyssee! — Hangen dan van een zoo kleine zaak zulke belangrijke dingen af? — Wat noemt ge wel „zulke belangrijke dingen?" Oorlogen, burgertwisten, verlies van veel menschenlevens, ver- ') Vertaling Glazemaker. woesting van steden? Wat is daarvoor belangrijks in? — Niets, 15 denkt ge? — Wat voor belangrijks is er in het feit dat vele koeien of schapen doodgaan en veel nesten van zwaluwen of ooievaars in 16 brand worden gestoken, of uitgehaald? — Valt dat nu met elkaar te vergelijken ? — Ten zeerste. In het eene geval sterven er lichamen van menschen, in het andere van koeien en schapen. Huisjes van menschen werden in brand gestoken en nesten van ooievaars. 17 Wat is hier voor belangrijks, of geweldigs in? Óf ge moet me aantoonen, wat voor verschil er is tusschen het huis van een mensch, 18 en het nest van een ooievaar als behuizing. — Lijkt een ooievaar dan opeen mensch? — Wat bedoelt ge? In lichamelijk opzicht zeer veel1). 19 Verschilt een mensch dan in geen enkel opzicht van een ooievaar? — Dat zij verre! Maar in deze dingen is er geen verschil. 20 — Waarin dan wel? —Zoek en gij zult vinden, dat het verschil in iets anders ligt. Zie, of het niet ligt in het zich bewust zijn van zijn daden, in gemeenschapszin, in standvastigheid, ingetogenheid, 21 betrouwbaarheid en inzicht. Waarin is dus bij menschen het groote, n.1. goed en kwaad, gelegen? Waar het verschil gelegen is. Als dat behouden blijft, door een ringmuur beschermd, en als de ingetogenheid de trouw en het inzicht niet vernietigd worden, dan blijft ook de mensch zelf behouden. Maar gaat iets hiervan verloren of wordt het overweldigd, dan is het met den mensch zelf ook gedaan. 22 En hierop berust grootheid. Was het een groote ramp voor Alexander, toen, zoo zegt men, de Grieken kwamen, Troje verwoestten, 23 en zijn broers sneuvelden? Volstrekt niet. Want niemand geraakt in rampen door de daad van een ander. Toen werden wat ooievaarsnesten uitgehaald. Maar een ramp was het toen hij zijn ingetogenheid en trouw, zijn fatsoen als gast en zijn zelfbeheersching 24 verloor. Wanneer was er bij Achilles van ramp sprake? Toen Patroclus stierf? Dat zij verre! Maar toen hij driftig werd, toen hij om een meisje huilde, toen hij vergat dat hij er niet was om 25 zich liefjes te veroveren, maar om te vechten. Dat zijn verliezen voor den mensch, dat beteekent beleg en verovering, wanneer de juiste denkbeelden naar den grond gehaald en vernietigd worden. 26 — Dus wanneer vrouwen worden weggesleurd, kinderen krijgsgevangen gemaakt en de mannen afgeslacht, dan zijn dat geen 27 rampen? —Op welken grond denkt ge dat, vertel me dat eens! — Neen. Maar op welken grond zegt gij dat het geen rampen zijn? — *) Behalve dat de mensch zijn huisje bouwt van balken, dakpannen en baksteenen, maar de ooievaar van strootjes en leem. (Zie Commentaar). 28 Laten we onze maatstaven eens toepassen. Voor den dag met de aangeboren begrippen. Want juist hierom kan men zich niet genoeg verbazen over wat gebeurt. Wanneer wij immers over gewicht willen oordeelen, oordeelen we niet op den gis. Gaat het over recht of krom, evenmin. 29 Ja, in één woord, wanneer het er voor ons op aankomt, in een bepaald geval de waarheid te weten te komen, zal niemand iets zoo 30 maar op den gis doen. Maar bij de voornaamste en eenige oorzaak van slagen of falen, voorspoed of tegenspoed, ongeluk of geluk, alleen in dit geval zijn we lichtvaardig en voorbarig. Nergens maak ik dan gebruik van iets als een weegschaal, of een paslood, maar ik vind iets zus of zoo en terstond handel ik naar mijn indruk. 31 Ja? Ben ik soms sterker dan Agamemnon of Achilles, dat, waar zij door aan hun indrukken gevolg te geven zoo veel ongeluk teweeg brachten en ondergingen, voor mij mijn indruk voldoende 32 zal zijn! Welke tragedie heeft een andere oorzaak? Wat is Atreus van Euripides ? Indruk. Oedipus van Sophocles ? Indruk. Phoenix ? 33 Indruk. Hippolytos? Indruk. Aan welken mensch, denkt gij, is het eigen om zich hiervan, van de vorming van zijn indrukken, niets aan te trekken? Hoe noemt men de menschen, die aan iederen indruk, welken dan ook, gevolg geven? Gekken. Doen wij dan anders? HOOFDSTUK XXIX OVER STANDVASTIGHEID 1 Het wezen van het goede bestaat in een zekere wilsgesteld- 2 heid, evenzoo het wezen van het kwade. En wat zijn dan de uiterlijke dingen? Het materiaal voor den wil. In zijn hanteeren van dit materiaal zal deze het hem speciaal eigen goed of kwaad deel- 3 achtig worden. Hoe zal hij het goede deelachtig worden? Als hij de uiterlijke dingen niet op hoogen prijs stelt. Want als de opvattingen over de uiterlijke dingen goed zijn, dan maken zij den wil goed, maar zijn zij krom en verdraaid, dan maken zij den wil slecht. 4 Deze wet heeft God ingesteld. Hij zegt: „Wilt gij iets goeds, haal i' het uit u zelf!" Maar gij zegt: „Neen, uit een ander." Stellig 5 niet! Uit u zelf! Wanneer de tyran u dus dreigt en u zijn „Neen" toeroept, dan zeg ik: „Wien geldt zijn dreigen?" Als hij zegt: „Ik zal u in boeien slaan, dan zeg ik: „Hij dreigt mijn handen en 6 voeten." Zegt hij: „Ik zal u laten onthoofden", dan zeg ik: „Dat dreigement geldt mijn hals," zegt hij: „Ik zal u in de gevangenis werpen," dan zeg ik: „Dat geldt mijn heele armzalig lijf" en bedreigt hij mij met verbanning, dan zeg ik hetzelfde. — Dus hij 7 bedreigt ü in het geheel niet ? — Als ik maar de overtuiging heb dat dat alles mij niets aangaat, dan niet, maar ben ik voor een 8 van deze dingen bang, dan geldt zijn dreigen mij. Wien vrees ik dan? Dengeen die heer en meester is ... waarvan? Van dingen, die in mijn macht staan? Die man bestaat niet. Van dingen die niét in mijn macht staan? Wat gaan mij die dingen aan? 9 Gij, wijsgeeren, leert de menschen dus verachting te koesteren voor de vorsten! — Dat zij verre! Wie onzer leert, om ten overstaan van hen zich dingen die in hun macht staan, aan te mati- 10 gen? Neem mijn armzalig lijf, mijn goed, mijn goeden naam, neem de mijnen! Als ik mijn leerlingen aanzet hierop aanspraak te maken, laat de vorst dan met reden ontevreden over mij zijn! 11 „Ja, maar ik wil ook meester zijn over uw denkbeelden!" Wie heeft U die macht gegeven? Hoe kunt gij meester zijn over een anders 12 denkbeelden? „Dat zal ik bereiken", zegt hij „doorhem den angst op het lijf te jagen!" Weet ge dan niet, dat dan zijn denkwijze zich zelf heeft verslagen? Want niets anders kan den wil ver- 13 slaan, dan de wil zelf. Daarom ook is de wet van God het sterkst en het rechtvaardigst die zegt: „Het sterkere moet steeds het 14 zwakkere overwinnen." Tien zijn sterker dan een. Waarin? In het binden, het dooden, in het heenvoeren waarheen ze willen, in het afnemen van bezit. Dus verslaan de tien den een op het gebied 15 waar zij het sterkste zijn. Maar waarin zijn zij minder sterk? Als de een juiste denkbeelden heeft en zij niet. Wel nu, kunnen zij hem op dat gebied verslaan ? Hoe zou het ? Als we op de weegschaal gewogen worden, moet dan niet de zwaarste schaal doorslaan ? 16 Maar dat Sokrates zóó door de Atheners- behandeld werd! — Slaaf, wat zegt ge, „Sokrates?" Noem de dingen zooals ze zijn, dus: „Dat het armzalig lijf van Sokrates weggesleept en meegesleurd werd naar de gevangenis door menschen, die sterker waren dan hij en dat men aan dat lichaam vergif toediende en dat dat 17 toen moest sterven". Vindt ge dat zoo verwonderlijk of onrechtvaardig ? Klaagt ge God daarom aan ? Had Sokrates niets dat daar- 18 tegen opwoog? Waarin was voor hem het wezen van het goede gelegen? Naar wien moeten we meer luisteren, naar u, of naar hem? En wat zegt hij ? „Mij kunnen Anytus en Meletus wel dooden, maar niet schaden". En ergens anders: „Als het aldus God wel- 19 gevallig is, moet het aldus geschieden". Wel, bewijs mij, dat 7 iemand wiens opvattingen minder goed zijn, zijn meerdere op dit gebied in dit opzicht zal verslaan. Dat kunt gij niet! Op geen stukken na. Want dit is zoowel een natuurwet, als een wet van God: „Steeds moet de sterkste den zwakkere overwinnen." Waarin? 20 Waarin hij de sterkste is. Het eene lichaam is sterker dan het andere lichaam, meer zijn sterker dan éen, een dief is sterker dan een 21 die geen dief is. Daarom heb ik toen ook mijn lamp verloren, omdat de dief mij in het nachtbraken de baas was. Maar tegen dezen prijs kocht hij mijn lamp: voor een lamp werd hij een dief, een bruut, een onbetrouwbaar mensch. Dat vond hij een voordeeligen koop. 22 Goed, maar men heeft mijn mantel vastgegrepen en sleurt me naar de markt. Dan joelen intusschen anderen mij toe: „Philosoof! Wat helpen je nu je denkbeelden! Kijk eens, je wordt naar de gevangenis gesleept, kijk eens, ze zullen je gaan ont- 23 hoofden!" En wat voor „Inleiding tot de philosophie" had ik kunnen bestudeeren om te maken, dat als een sterkere dan ik mij bij mijn mantel grijpt, ik niet meegesleurd word? Dat als tien man mij de kleeren van het lijf rukken en in de gevangenis 24 gooien, ik er niet ingegooid word? Heb ik dan niets anders geleerd? Ik heb geleerd om in te zien dat wat ook gebeurt, als het niet in het bereik ligt van mijn wil, mij niet deren kan. Hebt 25 ge daarvan, in uw geval, geen profijt gehad? Waarom zoekt ge uw voordeel ergens anders dan waarin gij geleerd hebt het te 26 zoeken ? Daar zit ik dus in de gevangenis en ik zeg: „Die man die daar schreeuwt, luistert niet naar wat men hem zegt en begrijpt niet wat er bedoeld wordt. In eén woord, het kan hem niets schelen, iets te weten van wat de philosophen zeggen of doen. Laat 27 hem loopen!" Maar, nu klinkt het: „Verlaat de gevangenis." Als gij mij hier in de gevangenis niet meer noodig hebt, ga ik. Maar mocht dit weer het geval zijn, dan zal ik weer hier binnengaan. 28 Hoe lang? Zoolang als het mij redelijk voorkomt, met mijn armzalig lijf vereenigd te zijn. Maar wanneer de rede mij hier niet meer van overtuigt, neemt dan mijn lichaam en leeft gelukkig' 29 Maar spreek zoo nooit uit onberadenheid, of lafheid, of tengevolge van het eerste beste voorwendsel. Want dat wil God weer niet. Want Hij heeft een wereld als de onze noodig en de wezens op aarde zooals ze zijn. Wordt echter het signaal tot den aftocht geblazen, zooals toen voor Sokrates, dan moet men Hem die het teeken geeft, als zijn veldheer gehoorzamen. 30 Wel nu, moet men dit van de daken verkondigen? Waarom? 31 Is het niet voldoende dat men het zelf gelooft? Zeggen wij tegen de kinderen als ze handenklappend naar ons toekomen, roepend: „Vandaag is het heerlijk Saturnaliënfeest!": „Dat is niet heerlijk!" Natuurlijk niet. Maar wij klappen zelf ook in de handen. 32 En zoo ook gij. Wanneer gij iemand niet tot uw overtuiging kunt overhalen, begrijp dan dat hij een kind is, en klap voor hem in de handen. Maar wilt ge dit niet, zwijg dan. 33 Aan deze dingen moet men steeds denken en wordt men tot een of andere moeilijkheid geroepen, dan moet men begrijpen dat de tijd gekomen is om te laten zien of wij een philosophische 34 opvoeding hebben ontvangen. Want een jonge man, die juist van school gekomen, zich in een moeilijkheid bevindt, valt te vergelijken met den leerling die zich geoefend heeft in het oplossen van syllogismen. En legt men hem een gemakkelijke voor, dan zegt hij: „Geeft mij liever een die aardig ingewikkeld is, dan kan ik me er aan oefenen". Ook de athleten zijn over lichte partners niet 35 te spreken. „Hij kan me niet tillen", zegt men dan. Zoo spreekt een rechtgeaard jong mensch. Maar neen, is het oogenblik gekomen, dan moet men gaan huilen en zeggen: „Ik wilde nog wat leeren". Wat dan wel? Als ge dit niet geleerd hebt om het in praktijk te brengen, met welk doel hebt ge het dan geleerd? 36 Ik geloof dat menigeen van hen die hier gezeten zijn, om zich zelf „barensweeën voelt," en zegt: „Dat mij nu niet zoo'n moeilijkheid overkomt, als hem. Dat ik hier in een hoekje zittend moet verslijten, terwijl ik een krans kon winnen in Olympia. Wanneer zal men mij eens zoo'n wedstrijd aankondigen?" Zóó moest het 37 met u allen gesteld zijn. Wel, onder de gladiatoren van den Keizer, zijn er sommigen die ontevreden zijn dat niemand hen laat optreden, of hun een partner geeft; en zij bidden tot God en gaan smeekend naar hun opzichters met het verzoek, toch in een tweegevecht te mogen optreden. En zal van u niemand zoo geaard 38 blijken te zijn? Ik zou hierom wel naar Rome willen reizen, en zien wat mijn athleet uitvoert, hoe hij het „thema" uitwerkt. 39 „Dit thema wil ik niet", zegt hij. Is het dan aan u, om als thema te nemen wat gij maar wilt ? U is gegeven dit lichaam, déze ouders, déze broeders, dit vaderland, déze positie daarin. En dan zegt gij: „Verander het thema". Hebt ge dan geen vermogens, die u in staat 40 stellen, met die gegevens te werken? „Aan u is het, om mij het probleem voor te leggen, aan mij om het goed uit te werken." Maar neen! „Geef me niet zulk een praemisse, maar zóó een; 41 leg me niet zulk een conclusie voor, maar zóó een." Misschien zal de tijd komen, dat de tooneelspelers zullen gaan denken dat hun maskers en hun schoenen en sleepjapon het eigenlijke van 42 hen zelf zijn. Mensch, dat hebt ge als materiaal, als geg'jven. Doe uw mond open, dan weten wij of gij een treurspelspeler of een 43 komiek zijt, want de rest is van beide gelijk. Daarom, als iemand hem zijn masker en tooneelschoenen ontneemt en hem als schim laat optreden, is de acteur dan verloren of niet ? Heeft hij stem, dan niet. 44 Zoo ook hier. „Neem het stadhouderschap op u". Dat doe ik en tevens toon ik aan hoe een man, die een philosophische op- 45 voeding genoten heeft, zich van die taak kwijt. „Leg uw mantel met breeden rand af! Kleed u in lompen en treed op in die rol." Welnu. Blijft het mij niet vergund van mijn stemgebruik te maken? 46 „Hoe treedt ge dan nu op?" Als een door God geroepen getuige. 47 "Ga gij heen en wees Mijn getuige. Want gij zijt waardig door Mij als getuige te worden voorgevoerd. Is iets van de dingen, buiten het bereik van den wil gelegen, goed of slecht ? Berokken Ik iemand nadeel? Heb Ik het voordeel van een iegelijk in iets 48 anders dan in zijn eigen hand gelegd?" Welk getuigenis legt ge voor God af? „Ik ben in nooden, Heer, en in ellende. Niemand bekommert zich om mij. Niemand geeft mij iets, allen beschim- 49 pen en schelden mij". Zal dit uw getuigenis zijn? Zult gij zoo de roeping, tot welke God u riep, te schande maken, n.1. deze roeping dat Hij u dit groote eerbewijs heeft toegekend en u waardig gekeurd een zoo gewichtig getuigenis af te leggen? 50 Maar degeen die over de macht beschikt, heeft verklaard: „Mijn vonnis is: dat gij zijt een godslasteraar en goddelooze". Wat is u overkomen? „Men heeft mij tot een godslasteraar en 51 goddelooze verklaard." Nog iets anders? „Neen". En als die man in zake een voorwaardelijk oordeel zijn vonnis had uitgesproken, en als zijn verklaring had gegeven: „Het voorwaardelijk oordeel: als het dag is, is het licht, verklaar ik een leugen te zijn," wat was dat oordeel dan overkomen? Wiè wordt hier beoordeeld? Wie wordt hier ver-oordeeld ? Het hypothetisch oordeel, of degeen 52 die op dat punt dwaalt ? En wie is nu wel degene die de macht heeft over u zijn vonnissen uit te spreken? Weet hij dan wat vroomheid en goddeloosheid is? Heeft hij dat bestudeerd? Of geleerd? Waar 53 en bij wie? Dus, een musicus bekreunt er zich niet om, als hij verklaart dat de laagste snaar de hoogste is; noch een wiskundige, 54 als hij oordeelt dat de stralen van een cirkel niet gelijk zijn. Zal dan degeen die waarlijk philosophisch is onderlegd zich er om bekreunen, als hij zijn oordeelen over vroom en niet-vroom, rechtvaardig en onrechtvaardig uitspreekt? Hoe verkeerd handelen de philosophen! Hebt gij dit hier geleerd. 55 Wilt gij niet al die mooie betoogjes aan anderen overlaten, aan weinig actieve mannetjes ? Die kunnen dan in een hoekje wat duitjes zitten verdienen, of mopperen dat niemand hen iets geeft. Maar wilt gij niet liever voor den dag treden en in praktijk brengen wat 56 gij hebt geleerd? Want aan fraaie gezegden hebben we nu geen gebrek. De boeken der Stoicijnen staan vol fraaie gezegden. Maar wat hebben we noodig? Iemand om die woorden in praktijk te brengen, om metterdaad voor die woorden een getuige te zijn. 57 Neem die rol op u, dan zullen we op college geen ouden meer als voorbeelden hoeven aan te halen, dan hebben we ook eens een 58 tijdgenoot als voorbeeld. Wiens taak is het echter om zich met die theoretische kwestie's bezig te houden? Hij die tijd heeft, want de mensch is een wezen dat zich gaarne aan beschouwing 59 over geeft. Maar het is een schande om dit te doen op de wijze van weggeloopen slaven. Neen, men moet rustig, zonder door andere dingen in beslag genomen te zijn luisteren, bv. naar een acteur of naar een citherspeler en niet zooals die slaven doen. Zoo'n slaaf staat te kijken en roemt den acteur en tegelijk ziet hij om zich heen. En wanneer iemand het woord „heer" maar noemt, raken zij terstond in de war en weten niet meer wat ze doen. 60 Een schande is het, dat op die manier de philosophen de werken der natuur beschouwen. Want wat is een „heer"? Niet is een mènsch heer over een ander mensch, maar wel dood en leven, 61 vreugde en leed. Immers, breng mij den Keizer hier zonder die dingen en ge zult eens zien hoe rustig ik blijf. Maar komt hij, met die dingen bliksemend en donderend, heb ik dan niet als een 62 voortvluchtige slaaf, mijn meester herkend? Zoolang ik van deze verschrikkingen wat verpoos heb, doe ik als de slaaf die de tooneelopvoering bijwoont. Ik baad, eet, drink, alles echter / 63 vol vrees en kommer. Maar als ik mij van die heeren bevrijd, > d.w.z. van datgene waardoor die meesters te vreezen zijn, wat heb ik dan nog voor moeilijkheid, wien heb ik dan nog als meester? ) 64 Welnu? Moet men dit aan alle menschen verkonden? — Neen, men moet zich bij de leeken aanpassen en zeggen: „Die of die ' adviseert mij zus of zóó te doen, omdat hij dat ook zelf het beste ) 65 vindt. Dat neem ik hem niet kwalijk." Immers ook Socrates vergaf het den cipier van de gevangenis dat hij weende, toen hij den gifbeker zou drinken en hij zei: „Wat hartelijk, dat hij om mij in 66 tranen is!" Hij zei toch niet: „Daarom hebben wij de vrouwen nu juist weggestuurd". Dat was voor zijn vrienden, die dat konden verdragen te hooren. Maar met den cipier ging hij om als met een kind. HOOFDSTUK XXX WELKE GEDACHTEN MEN IN MOEILIJKE OMSTANDIGHEDEN STEEDS PARAAT MOET HEBBEN 1 Wanneer gij het huis van een of ander hooggeplaatste betreedt, bedenk dan dat een Ander van bovenaf al wat geschiedt gadeslaat 2 en gij Hem meer moet behagen dan dien andere. Hij vraagt u: „Hoe noemdet gij op college verbanning, gevangenis, ketenen, dood en schande?" „Ik noemde ze: dingen die geen verschil 3 uitmaken." „En hoe noemt gij ze nu? Die dingen zijn toch niet veranderd?" „Neen." „Zijt gij dan veranderd? „Neen." „Zèg op, wat zijn dus dingen die geen verschil uitmaken?" „Dingen die buiten het bereik van den wil gelegen zijn." „Zeg nu ook het vervolg op." 4 „Dingen die buiten het gebied van den wil gelegen zijn gaan mij niets aan." „Zeg op, wat hieldt gij voor goede dingen." „Een juiste wilsgesteldheid en een juist gevolg geven aan onze indrukken." 5 „En wat is het hoogste doel?" „U te gehoorzamen." „Zegt ge dit ook nu?" „Ditzelfde zeg ik ook nu!" Ga dan rustig, deze principes gedachtig, naar binnen, dan zult ge zien wat een jonge man die de juiste studie beoefend heeft, vermag onder menschen die hierin 6 niet gestudeerd hebben. Bij de goden, ik stel me voor dat dit ongeveer uw gevoelen zal zijn: „Waarom prepareeren wij ons 7 zoo veel en zoo gewichtig voor dingen die niets beteekenen! Is dit dus macht, is dit dus het voorportaal, zijn dit de kamerheeren, is dit de lijfwacht? Moest ik daarom zooveel colleges volgen? Dit beteekent niets en ik prepareerde mij als op heel wat!" COMMENTAAR De afkortingen S, s, Sa ed. hebben geheel dezelfde beteekenis als in den tweeden druk van Schenkl's editio maior (1916). HOOFDSTUK I Ta è corr. Sd". Aldus Schenkl. Slaat men echter p. LXVI van zijn voorrede op, dan vindt men daar 1.1.3 ypa7rréji.ev yapiv. „Nobis datum est" n.1. i»7ro tvj? cpótrswi; zooals 1.20.5 duidelijk maakt. 5 ^ XP7) toc le, cpavTatrtaig. Epict. gebruikt ook de uitdrukking: twv tpavTacuwv. Dit is, volgens Bonh., het praktische oordeel, geheel gelijkstaand met de 7tpoaipeTixy) Süva[U(;. De Xoyixy) en de 7rpoatpe-uxy) Sóvxuiq omsluiten het geheele geestelijk wezen van den mensch, de eerste den mensch beschouwd als denkend, de tweede als willend wezen. Maar beide vermogens vallen tenslotte samen, want willen berust op oordeelen (denken) en denken is, Stoicijnsch gedacht, willen (zie Inleiding). De beteekenis is „freie Selbstbestimmung". Bonh. I. 170. 9 a v t a cr [ a: zie Inleiding. *) Hoewel Humbert dit geheele probleem aan de hand van mss., pap. en litteratuur van de Ie tot de Xe eeuw behandelt, maakt hij nóch gebruik van Epictetus, nóch melding van de bovengenoemde N. T. plaatsen. *) Vergel. S. Merlier, Buil. de corr. heil. 1931 p. 207 seqq. s) Tenzij men meer voelt voor: gedurende, in de hitte. 8 e i y] 8 u v a v t o: „artifex materiem mutare non potest". Seneca, De Provid. 5. Het augment -rt evenals bij 7][ïouXófx-/)v, vinden we in het Att. zelden. Zie bij 1.2.27. 9 xonwvoï;: b.v. aSsXtpót;, texvov, 91X0c, e. d. 10 'O Zeüi;: dit is de naam dien Epict. altijd gebruikt om het hoogste wezen aan te duiden. Zie Zeiler p. 325. Zeus staat tengevolge van de Stoic. pantheist-monoth. wereldopvatting gescheiden van de „andere goden". Zeus is het eene oerwezen dat alle dingen te voorschijn heeft gebracht en weer in zich terugneemt: het oervuur, de aether, de wereldrede. Alle overige goden zijn deelen, verschijningsvormen van Zeus. to er w |j.at t o v, tó xtt] tj 18 lov. Voorliefde voor diminutieven is eigen aan de Ath. volkstaal (Aristophanes) en aan de Koine in het algemeen; Thumb, Die Gr. Sprache im Z. A. des H. p. 220; Blass-Debr. § 111. 3. De bij Epict. voorkomende diminutiva zijn door Halbauer p. 34 opgenoemd. 11 De lezing van S luidt: 'EmxngTe, el olóv ts ï\v, xal tö crcofxaTiov av aou xal to xttjchSiov InoïrjGc/. ÈXeiS-ö-epov xal airapaTOSiaTOV. Nüv Sé, piTj as Xav&avÉTW, toüto oux iazi *cjwv (aov Sb in margine). De lezing van S geeft zoo geen zin, vandaar dat Schenkl de conjectuur van Sb heeft overgenomen. Deze uitdrukking oüx ë(jTi ctóv is met Epictetus' spraakgebruik en denkwijze in overeenstemming: cnf. IV. 1.68 en 73, II. 10.5, IV. 1.158. Naast ctóv in deze beteekenis gebruikt Epictetus echter ook -ra era. Cnf. II. 2.12: orav yap ï)7io-9"?jt; Ta era tgïc sxto^, SouXeue to Xoltcóv. Cnf. IV. 10. 19. Zoo lijkt het mij dat op onze plaats *ctcov corrupt is uit Ttöv crwv. De met een * aangeduide lacune zou kunnen staan voor een afkorting van het lidwoord J). Een andere kwestie is echter dat de woorden to xr/jcnSiov in dit verband eenigszins storend zijn: immers in het volgende worden zij volkomen genegeerd, vöv Sé, oux ectti twv ctwv n.1. to awjiaTtov, aXXa Ti-ï)\ór. Epictetus is gewoon om to atoptaTtov in één adem te noemen met to xTTjaiStov of Ta toutou XT7](j,aTa of to ouatStov. Zij vormen als het ware één begrip: de uiterlijke, lichamelijke mensch met al zijn aanhangsels (cnf 1.9.11) in tegenstelling met den innerlijken, vrijen. In dezen zin moet men hier interpreteeren: uw lichaam met zijn bezit; of: uw lichaam (zooals ook uw bezit). sXsij&Epov xal aTCapaTróSicTTovin§10zijnsynoniemen. Dit veelvuldig gebruik van synoniemen is eigen aan den „Diatribe"- ') Allen, Notes on abbreviations in Greek Manuscripts. stijl. Dit is de z.g. „Doppelheit des Ausdrucks," waarbij soms twee, soms meer synoniemen, soms twee antithetische uitdrukkingen naast elkaar gezet worden (zoo 1.28.5: tö xa&ïjxov — to 7rapa to xaJHjxov e. a.). Zie Bultmann, pag. 18, 19. Zie tevens Raderm. Wiener Stud. 1909 x) p. 7 (= N. Test.2 p. 220) die deze „Doppelheit des Ausdrucks", speciaal kenmerk van den Koine-(Hellenistischen) stijl, in het algemeen noemt: ,,Ein Zeichen verminderter Strenge in der Gedankenfügung ist auch die Zerlegung der Begriffe; dieselbe Erscheinung zeigt sich anderweitig als vermeintlicher Pleonasmus: sïttsv xal éXaXTjaev Henoch X I; Tcup xaiópiEvov xal (pXsyófxsvov ebd. 21 . 7; ccpay?) xal a7t&>Xsia xal S-avocrc»?. So erklaren sich Worte des Teles S. 37. 6: xal oi ipyc/.loi è'Xsyov oux ay)Swg" scpaaav yap xtX". Zie ook Blass-Debr. § 481. n 7) X ó c,. Zoo ook III.22.41, IV.1.178 e. a. Men vindt ook uitdrukkingen als yvj, Papaö-pov, vsxpó<; 1.13.5, III.22.41. Bij M. Aurelius yyj xal Xü&po? III. 3. Ook wel heet het lichaam: omhulsel, xéXuxafj.ev. De zelfde wisseling vinden we 1.4.32: sSwxav— è£y)veyxav— tw ösw ; zij is heel gewoon, speciaal in het N. T. Zie Blass-Debr. § 280 en Epictetus II. 4. 12 j)[t£Tepov: zie 1.17.27: sl yap to Ï8i.ov (iipo<; o 7][xïv è'Scoxev auoCT7Tacra<; ó en 1.14.6. Door den logos is de mensch met God verwant, Gods zoon, hij draagt God in zich; II.8.12. Hieruit vloeien al onze zedelijke plichten voort. Voor oppLTj: zie Inleiding. acpop^TjTixYiv, ,,a' U7tèp aé&ev aXayt' axoüw 7tpo<; Tpaxov. Xen. Comm. IV. 3.12. S. Oed. R. 989, Ant. 932. Zie Brugm.-Th. §517. In de inscr. pas na 300; Meisterhans 182, 50. ffuyxpouo&rjvai. : gewoon bij Epict. en in de xoivyj, met steeds als augment -7). Misschien is deze vorm naast è&sXco uit aphairesis te verklaren. Bij Plato vindt men '•SiXw, maar ook -ö-éXw. Vergel. Oed. Rex. 768; Xen. Anab. IV, 4,5. De vorm -öiXw is dus betrekkelijk oud; in de xoivr) de gewone vorm, zooals Melcher p. 14 en Witkowski p. 190 zeggen. In de Att. inscriptie's sinds 250 v. Chr; Meisterh. p. 142. sou tw xupico. Omzetting voor tü xupwp crou, die zeer gewoon is in de Koine (cnf. Blass-Debr. § 284, I Thess. 3.10: ïSsïv 6(icövTÓ7rpó(TW7Tov), maar ook reeds klassiek, cnf. Plato Gorgias461c, Yjfiwv töv |3iov. Men vindt ook andere omzetting: y) y)fi.wv [xotpa, Oed. R. 1458. 22 Se&ïjvai — i : zie Inleiding. È9apjjLoyY), ècpap[i.ó£ei.v Ta c, 7tpoXY)4'et'? Tai? xaTaXXvjXoii; oug'miq, Bonh. I. 192; Epict. Diss. II. 17.7. 7 a£ia—aroxS;i is descendere: xaTajüouvcü sic, aywva. Zie b.v. Xen. Anab. IV .8.27. 14 slfXl toloutov oïov Iv êptatlcp TCopcpópa. Zie verder Norden, Die Antike Kunstprosa, bl. 129; Halbauer 20, Bultmann, p. 34. Men zou de vraag kunnen stellen of er bij Epictetus sporen zijn die er op wijzen dat in dezen tijd &éXw al de beteekenis krijgt van het latere „zullen". Er zijn bij Epict. uitdrukkingen die dat doen vermoeden. Zoo b.v. 1.8.14: oü •9-éXei? ata&avecs'&at.; 1.12.27: ou ftéXei? Ti&ea&at,; hoewel de beteekenis willen hier ook op zijn plaats is. Daarnaast echter heeft ftéXco zijn volledige beteekenis: „willen" behouden, zooals b.v. 1.12.13: {BoiXofiai, w? &éX(o. Op onze plaats is zonder twijfel de beteekenis „willen". 18 o p

[A oc v y) p. Wat Bonh. opmerkt, II 34, dat dit een voorbeeld is van de gevallen dat zelfmoord geoorloofd is, nl. om persoonlijke eer of waardigheid te redden, is niet geheel juist. Want dit geval valt niet onder de kwestie „zelfmoord", maar wel onder die, of men het leven dat volgens natuurlijken gang van zaken zou uitdooven, langs kunstmatigen weg mag verlengen, als schande anders het gevolg zou zijn. Over den trots die de Stoic. speciaal, gevoelden over het feit dat zij man waren, zie Schekira p. 84. itapa tw B i. Zooals Schenkl zegt, is onjuist wat Scaliger beweerde over Baton, dat deze een aleiptes zou zijn, genoemd in de inscr. IG. 12. 3. 331 en bij Cassius Dio 77, 6, want de inscriptie is uit 2e of 3e eeuw v. Chr. en de gladiator bij Cassius stierf onder Caracalla. Zie Schenkl p. XXII. 27 y) S ó v a t o, niet in de inscr. vóór 300, Meisterhans § 62, 3; in de tragedie zelden, Aesch. Prom. 206, Arist. Ranae 1038, metri causa. Zoo Schekira. Mayser, I, 330; Maidhof 325. Zie bij 1.1.7. 28 èi; « Jtüv: lees èi; ocütmv: uit zich zelf. 29 8 i a l ó p 7] a a i: nl. om tijdens philosophenvervolgingen zich onkenbaar te maken. acpsAw: in plaats van acpaipyjcrw. Zoo ook 1.18.17 en II. 16.40; Melcherp. 9. Denzelfden vorm vindt men in de papyri. Zie BlassDebr. § 101 en § 74, 3. De vorm is ontstaan naar analogie van paXw spaAov. ei <7oi a [x s t v o v, ellipse van rJtri.^. 32 ie i [i a. o x & : per hiemen exercere, hibernis exercitiis incumbere. Schw. verwijst naar Polyb. III.70.4. 33 et (i. r] 8 k v aXXo = e'tTCp apa, cnf. 1.28.9. 34 ylvovxai: fiunt, evadunt, zijn tenslotte. Voor yivojxai = zijn, vergel. Phaedo 75d e. a. en de uitdrukking aya&ó^ av/jp yiyvsff-9-ai. 35 a rp ij ii q : zonder natuurlijk talent. Zoo ook bij Plato e. a.; M. Aur. 1.17.7. 36 'E. x p e i (i a co v S. oüx scttoci" ei S è fj.7], ou ^eipwv. Aldus is de lezing van S. De coniectuur v. R. is onnoodig. Ook de coniectuur v. Elter komt op hetzelfde neer. Rich. alleen geeft anderen zin. Men zou echter er bij verwachten a/.Xou of ouSevo? tc5v vuv (Casaubonus). Houdt men aan de lezing van S. vast, dan is de verklaring misschien: dat het wel is waar in de natuur der menschen ligt om als Socrates te worden, maar dat lang niet allen die natuurlijke bestemming bereiken; misschien juist Epictetus' leerlingen niet. Waarom niet? De vraag wordt met een wedervraag beantwoord. Waarom bereiken de dieren ook niet allen hun hoogsten vorm ? Zal nu Epict. ophouden te streven ? Neen zeker niet. Al zijn zijn natuurlijke talenten weinige, al kan hij in talent Socrates niet overtreffen, hij kan toch op zedelijk gebied, als hij niet ophoudt te streven, hem gelijk worden. Upton zocht ook de verklaring in deze richting. De coniecturen van Kronenberg, van Schenkl: ('Etuxttitou — ocótoü) geven geen zin: want niet minder te zijn dan zichzelf is immers volgens Stoic. standpunt: gelijk te zijn aan Socrates. Over deze gedachte zie men Horat. Epist. I. i. 28: Non possis oculo quantum contendere Lynceus, non tamen idcirco contemnas lippus inungui. Heinze, De Horatio Bionis imitatore, wijst op overeenkomst in uitdrukkingswijze tusschen Horatius en de ,,I)iatribe" met als gemeenschappelijke bron Bion. Zie Colardeau p. 312 e. a. HOOFDSTUK III IlaTÉpa avfl-ptüTicov. Zie Diog. L. 7.147: elvixi Sè (tov ■9-eöv) tov [xèv Syjpuoupyov tüv oXcov xal a>cr~£p TOXTspa toxvtwv x.t.X. ta è^ï) c,: vergel. Plato, Gorgias454c: tou scr^ Ivsxa Ttspaïveer-9-at, töv Xóyov: consequent, ó Xóyo?, Plato Timaeus 20b: de consequente voortzetting. Ta ££%: de consequentie's. Zie 1.7.28, 1.26.14 (tö é^c). In I. 9. tit. vindt men evenals hier inèpjsa&a.t. 9 \ > « f ~ £7rL Ta 1 Sóyjia: leerstelling, gewoonlijk bij Epict. synoniem v. u7ToX^^t5, vandaar dat Hesseling vertaalt met „gevoelen". Op deze plaats is dit echter niet juist. Cic. Acad. II.9.27: Sapientiae vero quid futurum est? quae neque de se ipsa dubitare debet, neque de suis decretis; (quae philosophi vocant SóyfxaTa). Cnf. o.a. M. Aur. II.3.3, IV. 16 e. d. fi.aTi.ov to oüx Èfxóv, to cpuasi vsxpóv. Zie bij I. 1. 12. 4 u 7i o X a p i). u7uóX7)|t<; is bij Epict. synoniem voor 8óyfi.a. Zoo ook bij M. Aur. II. 12.2 e. d. Zie Stoic. Fr. III.94.7: yiveco'ai t]v tv) v auyyévsiav: Upton nam hier ten onrechte, zooals Schw. opmerkt, lacune aan; obroxXÊvavTs; moet gedacht worden ook bij oi Sé en ol n'Aeiouq 8' inreg. 16 en 17. Debeteekenis van s i ta i. Koraes leest rj en Oldfather volgt hem in zijn uitgave. De tekst lijkt op het eerste gezicht iets vlotter. „Hij verbant de opgeheel en al of zet hem althans voorloopig op zij." Toch meen ik dat men deze coniectuur niet behoeft te aanvaarden, immers, de Öpe^i? wordt in het stadium der 7rpoxo7ry] (en wel de ope^i<; in malam partem) geheel en al terzijde gezet; het woord staaTcav staat a~ó xoivoü: voorloopig geheel en al terzijde gezet. utcepté&eitoci: 't gewone perf. in de xoivyj is tés-stfia!. naast actief ts&sixoc; in het Attisch (klass.) tsibjxa en xsïjxai. In de inscr. vindt men Ts&etxa pas in de le eeuw v. Chr. Meisterh. 74, 6; Blass-Debr. 97. Joh. II.34: uoü te&sixare oüjtóv; Daarnaast blijven de klass. vormen bestaan. tA TtpoaipsTixa. De adi. op -ixo<; zijn deels van substan- tiva afgeleid, eöepysTixó?, deels van verbaal-adiectieven, racpaxoXou■Sbjnxós, Soxifiacmxó?. (Melcher, p. 39). Nu hebben deze laatste actieve beteekenis en op grond van dit (door Bonh. I. 161 genoemde) feit, voltrekt zich de strijd over een ander woord op -ixoc, eveneens, van een w.w. afgeleid nl. xaTocX-qTcuxó? naast (xx«t(xX7)tcto?. Aan dit woord wilde Hirzel een passieve beteekenis geven; een 1$. Cnf. éxtixó? = ad S&v pertinens II.18.4; Melcher p. 41. Zoo zegt Schw. 7tpoaipsTi,xÓ5: quae libera mentis actione, Ttpoaipecret, selegimus, quae T?j 7ipoai.pé : aldus Schenkl met s. Maar deze coniectuur is niet noodig, want zooals Raderm. N. T. Gr.2 p. 117 opmerkt: „ein praepositionales Attribut sollte der Deutlichkeit halber stets .... an das zugehörige Wort gebunden werden". Maar daarom houdt men zich nog niet altijd aan dezen regel; speciaal niet wanneer het subst. verbale kracht houdt. Vergel. I Phil. 1.5: 17] xoivwvta ij(j.tav s 15 to süayysXiov en Rom. 10.1, 6.4. Aeneas Tact. 8. 2. Voor verdere voorbeelden zie men Radermacher. Zie ook bij I. 6. 9. 6 ffuvToif 1?: geschrift, verhandeling. Voor een opsomming van 1) Diss. IV, 4.13; xaTaXïjKTÓ; is echter hier volgens Schenkl de lezing van Sb. Chrysippus' geschriften (705 in aantal) zie rnen Stoic. Fr. II, p. 4. Diog. L. 7.189 seq. l). aveyvoiku;. Over dit woord en deze plaats is heel wat geschreven. Schweigh. met verwijzing naar onze passage en 1.10.8 (èTOxvayvwvai) en II. 1.30, heeft in 1.26.1 zijn beschouwingen over Epictetus' school uiteengezet, n.1. dat het onderwijs zou hebben plaats gevonden op de volgende wijze: dat aan deze populaire Diatriben methodisch onderwijs in de Stoic. philosophie voorafging2). Voor dat methodisch onderwijs moesten de leerlingen huiswerk, een soort opstellen, maken, waarin ze lieten zien of ze de behandelde stof en schrijver goed begrepen. Dit methodisch onderwijs in de logica (misschien ook rhetorica, meent Schw. 3)) werd waarschijnlijk ook gegeven door collega's of oudleerlingen van Epict. Cnf. 1.26.13: yeXdcaocv-ro? toü u7ro&s[jivou aÜTco ttjv avayvcocnv. Volgens Schw. is de beteekenis van avocyiyv&>crxs(,v: legere et intelligere; lezen en laten zien, dat men wat men leest, begrijpt; dus gelijkstaand met vsvoyjxévat op onze plaats. Maar tevens wordt het woord gebruikt van het voorlezen en de verklaring van den meester; en eiravayvwvat, 1.10.8 — praelegere, recitare. Soms speciaal gebruikt van de „praelectio quae fit a praeceptore docendi et explicandi causa." Aldus Schweigh. Bonh. (I. 20) zegt naar aanleiding van dit woord, dat Epictetus de Stoicijnsche schrijvers door een leerling laat voorlezen (1.26.1) en ook wel zelf voorlas (II. 14.1) en èroxvayvcivai. is voor laten lezen om te interpreteeren, waarbij Bonh. zich ten onrechte op Schw. beroept 4). Theod. Zahn in zijn geschriftje Der Stoiker Epictet und sein Verhaltnis zum Christentum (Erlangen, 1894) beweert dat avayiyvcóaxeiv is: „declamare". Ivo Bruns, De schola Epicteti (Kiel, 1897), weerlegt Zahn in dit opzicht, avaytyvcócrxco = „a libello praelego" en wel wordt dit woord speciaal gebruikt van het voorlezen van eigen werk x) Zie echter ook Prantl, Geschichte der Logik I, p. 405 seqq. a) Dit komt overeen met wat Throm zegt over de dialectiek, in zijn boek over de Thesis; deze is in tegenstelling met het pragmatisch onderricht gericht op een grooteren kring. Vergel. hiermede Aristoteles' onderwijs, dat in acroamatische-dialectische college's verviel (= pragmatische-exoterische). Zie Throm p. 67; Zeiler II. 2, p. 111. ■) Géén rhetorica, zie Throm p. 184, wèl dialectiek. Over de rhetoriek in de Stoic. school schreef Striller: De Stoicorum studiis rhetoricis, Breslauer Phil. Abhandlungen 1887, door Throm in zijn boek besproken. ') Volgens Schw. is ÈTcavaytyvcdcrxstv: lezen, of voorlezen. der leerlingen, d.w.z. van opstellen over philos. onderwerpen 1), die dan door den leermeester werden herzien en besproken; s~avocyvwvai beteekent dan voortzetten van de lectuur: „Apte igitur magister dicitur st: avayiyvaaxe iv, si quidem sumpto libello ex quo prolegerat discipulus, et quasi continuando eius recitationem de eadem re emendatius explicabat". Uit I. 26 blijkt dat de leeraar een stelling had opgegeven2). Het werk werd door den leermeester van te voren nagezien (1.10.8). De onderwijsmethode bestond hierin, dat verschillende leerlingen hun werk voorlazen; vandaar svoc; avayvwCT(xa-to<; (II. 14.1). Colardeau, Etude sur Epictète, sluit zich bij Bruns aan. Van zeer veel belang is echter de uiteenzetting van dit woord bij Halbauer, De Epicteti Diatribis, 1911, p. 50 seqq. Hij beweert dat Bruns te veel in het woord avocyiyvcoaxsiv legt. Stellig is avayiyvwaxsiv: lezen, voorlezen, maar het hoeft niet speciaal 't „eigen werk" van leerlingen te zijn, wat werd voorgelezen. Niet de bespreking der opstellen vormt de hoofdzaak van het onderwijs van Epict.; integendeel, het lezen der Stoic. schrijvers, avayiyvcóoxsiv staat op één lijn met vevoïjxévoci, 1.4.7, lezend begrijpen, ja zelfs met sErffsïa&ai: In en door de lectuur moet men blijk geven de schrijvers te verstaan. We sluiten ons dus bij Schw. aan, ook in de beteekenis van è-avayvwvai — dvayvwvai. Heeft de praep. nog eenige kracht, dan beduidt zij dat Epict. nog iets toevoegt, dus S7tavayvc5vai nadert dan nog meer de beteekenis: è^yjyeïcj&oco. Een voorbeeld hiervoor is I. 26. 'jtuoiÏstlxoc vófwc,, scp7), èaxw: „overlezen", (nl. achteraf-lezen). 8 è y y ^ co: propinquo. cru vsyy vindt men bij Sext. Emp., volgens Melcher, p. 25. 9 cprjaiv. Schenkl is in twijfel of hier en in v. 14 een werkelijk tweegesprek plaats vindt, of alleen een door Epict. gefingeerd. Bruns staat op het eerste standpunt: de persoon van „cpyjatv" is de „collega" van Epict. (de z.g. u7ro8t8a $ é ff e i. Deze coniectuur heeft alle waarschijnlijkheid. 7tpócr&efft.<; = crvyxaTÓ&effK;. ■npoazi&SG&xt — ffuyxaTaTiSea&ai,. Vergelijk Bonh. I. 168. De npó&saic; daarentegen is species der ópfxYj: „voornemen", in de trits: èmpoXrj, npófreoic;, TtapaaxeuY]. Bonh. I. 257. 12 De drie rónoi zijn die van het begeeren, handelen, denken; synoniem van eïSv) of yévrj. Diog. Laert. 7.39. Si p x tc tö 5 7ïpoxÓ7TTei<; S. S heeft apa. apa outm : R. Kron.: öpa na><;. 1) Zie echter Throm p. 155 seqq. cpï|ai is volgens hem karakteristiek voor de „•O-éms", waarvan Protagoras de grondlegger is. 13 8 ^ s i a i>. Aan deze plaats en andere van denzelfden aard heeft Hesseling in de Verhandelingen der Kon. Acad. 1928, een artikel gewijd onder den titel: „Een eigenaardig gebruik van het futurum in het N. T." Hij betoogt het volgende. Op drie plaatsen in het N. T. komt de uitdrukking &Jjsi, resp. oijrecr&s, voor in een beteekenis die men niet aantreft bij schrijvers van vóór onze jaartelling, noch op papyri en inscriptie's. In alle drie gevallen Mth. 27.4 en 24 en Hand. 18.15 is de beteekenis: „Dat is üw zaak, dat moet gij weten. Ik blijf daarbuiten". Weliswaar citeert men uit de Septuaginta I Kon. 25.17: xcd ïSe tl au noi-fjaeic;: „Zie wat gij te doen hebt," maar afgezien van het feit dat deze verklaring niet juist is, zegt zij niets over het eigenaardig gebruik van het futurum op deze (onze) plaats. In de Septuag. vindt men wel bij allerlei werkw. een futurumvorm om een gebod uit te drukken b.v.: Levit. 13.5 8^stoci. Dit is dan echter een Hebraïsme. Ook op inscriptie's treft men vele voorbeelden aan van futura die iets voorschrijven of bepalen. Dan hebben wij echter te doen met directe bevelen of waarschuwingen. Geen enkele plaats komt overeen met de geciteerde Bijbelteksten. Nu is er echter een overeenkomstig gebruik aan te wijzen bij twee Koine-schrijvers: Epictetus en M. Aurelius, welke beide schrijvers met die van het N. T. te vergelijken vallen. Bij E. komt 3 X de uitdrukking o^si voor in den 2en persoon en 10 X in den 3en pers. M. Aurel. heeft 5 X deze uitdrukking. Van Epictetus wordt als voorbeeld genomen II.5.29: ènoiyGoc svw tó èfxóv, ei 8è xai. cru to ctov £—oiTjaa^ 8ei atrró<;. Vergel. Epict. IV.6.11, M. Aur. V. 25, M. Aur. XI. 13 e. a. Misschien dat het veelvuldig gebruik van deze vormen er op zou kunnen wijzen, dat in de Stoic. school deze uitdrukking in zwang was. Waarschijnlijk is echter, dat de uitdrukking ontleend is aan de omgangstaal. Vergelijk de Nieuw-Grieksche uitdrukking a? o^stoci. Vergelijk ook de opmerking van Koraes bij de plaatsen van M. Aur.: viderit, Latinisme. Dit laatste is ook H's meening. Vergel. Tusc. Disput. II. 18: Sitne malum dolor, necne, Stoici viderint; De Oratore II. 58. Gemakkelijk kon een geijkt gezegde in het gemeenzame Grieksch overgaan, te meer daar Epict. te Rome woonde en de lessen van Musonius volgde, en ookM. Aur. waseen Romein. Voor het N. T. kanmen zeggen dat, hoewel het aantal overgenomen Lat. woorden talrijker is dan dat der constructie's, men toch wel enkele kan aanwijzen: to ixavov tioicLv, èpyacriav Soüvai (operam dare). Nu is een van die Latinismen ook o^sl — o^saö-s, gelijkstaande met videris, viderint. Tot zoover Hesseling. 9 Alvorens de quaestie te bespreken van het voorkomen van Latinismen bij xoiv/j-schrijvers, willen we eerst nagaan of H. gelijk heeft met zijn bewering, dat voornoemde uitdrukking een Latinisme is, dus een on-Grieksche uitdrukking, met het wezen der Gr. taal in strijd. Twee dingen vallen op te merken bij den vorm cru. Ie: ópav in de beteekenis „toezien". „Gij moet toezien, het is üw zaak." Zoo in Matth. en in de Acta; in dezelfde beteekenis bij Epict. en M. Aur. 2e: de indicativus futuri pro imperativo. Bespreken wij eerst het eerste punt, nl. of ópav is: „toezien", in het gewone Grieksch. Deze beteekenis is in klassiek Grieksch zeer gewoon; vooral de verbindingen opa (xr), opa et, opa oizmq zijn zeer veel voorkomend: Soph. Phil. 843: aXXa tsxvov -ra&s fisv &só<; otJjSTai. ,, „ 30: opa xa&' Ö7rvov fj.7) xaTauXKT&sl? xupyj. ,, ,, 519: Spa aü (jlvj vüv [xév tic süxspT)? Tcapvji Cnf. Phil. 589: opa ti 7ioisï?, mxX en 833. Soph. Electra 580: opa... (jl9j Trrjpta crauTY) xal (xsTayvotav en 1003. Misschien ook Aesch. Prometheus 997: EP. "Opa vuv el «rol Taü-r' apcoya tpaivexai. I1R. ~Qtztw, rcaXai Sr} xal (3e(3oóXeuTai TaSe. Herod. III. 36: opa oxcoc jat) crsu a7toXay(iivo<; avSpa ëxaaxov öpa/fj.7] xpuTiTov s^tov syX0? xpaSCfl/cpaiSptï) cts ■Kpoazwiirr} 7rpotTW7i:q3,/yX£)a'fTa Sè ol 8ix°[i.u9-o<; êx (xsXaivyjt; cppevo? yeywvfj. Thuc. V. 27: wc /_p"/)... ópav... ouwe acothrjasTair\ IIeX07TÓvv7)<70<;. In het N. T. zijn tal van voorbeelden, Act. 22. 26: 8pa -u (jtéXXei? 7roieïv (textus vulgatus). Apokal. 19.10 en 22.9: xal Xéysi [loi" opa [ay). Mt. 9.30 en 24.6: öpaTS, (jlyj &poe«i&s. Mt. 8.4, 18.10. Nog zeer vele voorbeelden zouden te noemen zijn, immers niets is gewoner dan ópav in dezen zin en niemand zal zoo dwaas zijn te beweren, dat omdat opa jxyj in het Latijn is: „vide ne", deze uitdrukking een Latinisme is. Rest ons het tweede punt: indic. futuri pro imperativo. Hesseling beweert dat de ind. fut. als gebod in de Sept. een Hebraïsme is en in inscr. slechts gebruikt wordt in rechtstreeksch bevel. Slaan we hier over na wat Kühner zegt II, § 387, 5: „Mit dem Indikative des Futurs wird der Eintritt einer Handlung als bestimmt erwartet hingestellt, die das Subjekt entweder a) aus eigener Entschliessung verrichten will — oder b) nach dem Willen eines l) W. J. W. Coster: Anthol. lyrica Graeca. Scriptores graeci et Romani. Pars XIII. Zwolle, Tjeenk Willink. anderen verrichten soll oder darf, oder c) vermöge seiner Beschaffenheit oder nach Lage der Verhaltnisse verrichten kann oder muss. Somit berührt sich das Futur sehr nahe... mit dem Konjunktiv", en 6 „Entsprechend den unter 5b) aufgezahlten Fallen erscheint das Futurum im Indikativ zuweilen geradezu als höfliche Form des Befehls statt des Imperativs". De gebieden van coni. en fut. liggen morphologisch immers vlak naast elkaar (Brugm.-Thumb, §382) en ook syntaktisch naar Brugm.-Th. § 559 bewijst: „Voluntativer Sinn (bij het futurum nl.) tritt teils in der Art auf, dass das Subjekt der Verbalform eine Handlung vollziehen will, teils in der Art dass es eine Handlung nach dem Willen eines andern verrichten soll." Vergel. Homerus O 60: aXX' ays §7) xai Soupo? «xwx^ 7)[A£TÉpoi.o yeóceTai. Plato Prot. p. 333c: 7tót£pov ouv 7tpo<; èxeivouc, tov Xóyov novritX7)TO(;. Moulton, Gramm. Prol. 21. ') Blass-Debr. zegt p. 291 dat over Latinismen in het N. T. den laatsten tijd veel geschreven is; hij verwijst o.a. naar Couchoud, Rev. hist. rel. 94, 1926; 95, 1927, die uit Latinismen probeert te bewijzen dat Marcus zijn Evangelie vloed van het Latijn ondervonden; met name geen invloed op zinsbouw en constructie. Zoo kan Radermacher, Neutest. Grammatik2, p. 15, schrijven: „Dagegen bleibt, wenn man von den Lehnwörtern absieht, die griechische Sprache vom Einfluss der lateinischen so gut wie unberührt". Een enkele keer is eens een naamval overgenomen, maar dan nog bij hooge uitzondering. [Zoo beschouwt Schmid, der Atticismus IV, p. 616, sTrofxou Tiva als Latinisme, sequor aliquem, maar ook deze uitdrukking zou men wel uit het Grieksch zelf, naar analogie b.v. van axoXou&stv, dat wel eens den acc. heeft1), kunnen afleiden]. Zie ook Thumb, Gr. Spr. p. 152. Nu beweert echter P. Barth, Die Stoa, p. 223, noot 43, zonder zijn bewering met bewijzen of verwijzingen te staven, dat bij Epict. de volgende Latinismen te vinden zijn: Diss. 1.21.3 •ïj&sXov tva „durchaus ungriechisch, volebam ut; ebenso lateinisch ist der blosse Koniunctiv nach Begriffen des Wollens II. 19.34. Echt lateinisch ist auch tva des Ausrufs, z. B. 1.29.16." Om bij het tweede punt te beginnen, aan Sophocles is toch geen Latijnsche beinvloeding toe te schrijven. Toch zegt hij Oed. Rex 650: tl om 9-sXsk; 8y)t' ebta&w; Electra80: ■9-éXsi<; [xeivcopiev. Cnf. Plato, Phaedo 79a: &w|i.ev poiSXsi. Dan is ook a is Grieksch en zonder invloed van het Latijn 2). in het Latijn heeft geschreven. Dat dit echter onmogelijk is, is aangetoond door Hoogterp in zijn: Étude sur le latin du codex Bobiensis K des Évangiles, Wageningen 1930 (zie p. 239), die betoogt dat de cod. Bob. K een Latijnsche vertaling is van een Grieksch origineel. De Zwaan, Mnemosyne 1928 p. 243 253 bewijst mede op grond van de overlevering dat een Lat. origineel onmogelijk is. *) De accusativus verdringt bij vele w.w. in later Grieksch den dativus. Zie Blass-Debr. § 152. Radermacher2 bl. 133 citeert TroXe^eïv Tiva e. a. Gaandeweg immers is de dativus in het Grieksch aan het uitsterven geraakt en vervangen deels door acc. deels door gen. Zie ook Krebs, Zur Rection der Casus. 2) Zie Thumb, Gr. Sprache pag. 153; Jannaris, Hist. Grammar. p. 560 seq. (Ljungvik p. 88). Men zie hierover o.a. Witkowski, Bericht zur Litteratur d. Koine, p. 250: „Die finale Kraft von ïva erscheint in der spateren Koine (des N. T.) geschwacht. Diese Erweiterung ist kein Latinismus, ihre Wurzeln stecken in der Umgangssprache, da sie auch in den Papyri und anderen Quellen erscheint, die keineswegs unter dem Einfluss des Lateins stehen. Es ist einfach ein Umsichgreifen des iussiven Coniunctivs der Finalsatze." — Men zie ook Mayser, II, § 243, noot I en Moulton, Prol. 208. Als voorbeelden geeft Moulton: O. P. 744 (le eeuw v. Chr.), B. U. 531, 625 (2e eeuw na Chr.) e. a. "ïva kan staan in het Grieksch der Koine in plaats van den infin. van doel, in plaats van den consecutieven infinitivus. Bij w.w. van willen, streven, verzoeken staat in Koine-Grieksch ïva; klassiek wcjts of 07«d(;, maar ïva dringt zich op de plaats van deze constructie's (Blass-Debr. § 392 seq.). Men zegt ook 8sïa&vo>£ t9) v. Cnf. 1.2.3, 1.2.10, IV. 11.29 e. a. 16 oïSoc? (klass. Att. oïcr&a) is Ionisch en Hellenistisch. Dezelfde vorm in het N. T. Blass-Debr. 99.2. Bij Epict. vindt men ook ouj&a, cnf. Mayser I. 321, Crönert 270, Helbing 108, Maidhof p. 307. *) Zoo vergelijkt hij met Luc. 22 . 49: et 7raTai;o[X£v èv (xaxaipr) een plaats uit de Digesta: si gladium strinxerit et in eo percusserit. Zoo vergelijkt hij ë^o met j'ai perdu en &a yó-G0* (•BiXco ïva) met volo, dat sinds Plautus futurum beteekenis heeft; cnf. het Engelsche: will en het Duitsche: ,,es will regnen". STjvapiov is een van die zoog. Latinismen, in zwang gekomen natuurlijk omdat men de Rom. munten gebruikt. 8 o x s ï. Men hoeft er niet bij te schrijven, maar wel bij te denken: (TOL. Tc X e [ o v o q: zie bij I. 7. 10. 17 £7) xe lts, tot de leerlingen gezegd, in tegenstelling met het vorige. Dit is de conclusie die Epictetus voor zijn hoorders trekt. 18 klz pya^so-fl-ai — exTtovsïv. Beide woorden zijn ongeveer synoniem: door oefening tot voltooiing brengen. 19 jiST« y.c/1 pi7u^ou.évw. Volgens Schw. is de beteekenis: veluti ventis in aliam atque aliam partem agitari, huc, illuc iactari. 20 Xomóv is „dus". Melcher zegt dat deze particula bij Epict. velerlei beteekenissen heeft: a) zuiver tijdelijk, evenals in het Att.; 1.10.5. Dan b) iam, 1.29.32, 1.30.5 e. a. (op deze plaatsen kan en moet? men echter vertalen: dus, dan), c) Ceterum,denique, atque, atque igitur. — Deze laatste beteekenis kan men als de gewone bij Epict. beschouwen, evenals in het N. Gr. en de papyri. Zie ook Blass-Debr., p. 318. Op vele van de plaatsen door Melcher bij de eerste groep geplaatst, geldt de beteekenis van de derde groep *). XoósTai &><; 7ii (tt ó ?, c, aï8ï]ji.cov s aS-iei. Cnf. 1.13. tit. 716)^ EXOCCFTOC SCTTtV UOISÏV apSffTW? ÏÏEolr. Kan men de interpunctie van S niet houden? S. Xoustou 7ucttÓc, có? otLS-ifjfiwv. êaJHei wffauTOi;, S7« xtX. — Ed. Bas. gevolgd door Schenkl interpungeert: Xoüstoci w<; tcigzói;, mq atSyjjxtóv èa&isi, mcocutox; È7ri xtX. Ik meen dat het overbodig is te veranderen; de zin wordt er niet beter door. De formule maxbc; y.o.1 atSyjfiwv komt veel bij Epict. voor. Barth wijst in dit verband op het feit, dat in de baden veel werd gestolen (met verwijzing naar L. v. Bar, Handbuch des Strafrechts, I, p. 27). Zie Barth, Die Stoa p. 258. Maar deze twee woorden komen zoo vaak naast elkaar voor, dat men niet aan een speciale toespeling hoeft te denken. Cnf. 1.3.4. 7tapa7ri7tTeiv: incidere, occurrere. öXtj: „materie". De Stoicijnen onderscheiden twee soorten materie: de algemeene, óotoio? uXtj, het lijdend element, dat niet meer of minder wordt en de materie der afzonderlijke wezens, die toe- en afneemt en alleen qualitatief zich zelf gelijk blijft. *) M. classificeert to Xoitcov II. 2. 12 onder iam, beter ware onder posthac. — Als „nempe" citeert M. II. 5. 16, 11. 18. Diog. L. 7. 134, 150; Zeiler, p. 94, 95. uXt) beteekent stof, maar ook voorwerp in ruimsten zin, het uiterlijke, het adiaphore — de adtpJ; in tegenstelling met den Xóyo?. cpwvacrxo?. Sueton. Vita Neronis c. 25, Quinct. XI. c. 3. (Upton bij Schw.). 22 habitus corporis, sive animi, een woord gewoon bij de philosophen vanaf Plato: habitus. Ook bij Epict. vindt men deze beteekenis en bij M. Aur. Hier moet de beteekenis echter zijn: a permanent condition as produced by practise, skill. Zie Plato, Phaedr. 268e, Aristeas, 121: tyjv tmv 'IouSocïxwv ypa[j.u.ato>v ê^iv. Polyb. X. 47. 7: ë£t.v e^siv ypapifxaTtxyjc;. Het subst. moetafgeleid worden van trans.: het bezitten, het beheerschen = xa&ei;^. èni toüto sxSsSt) [i. 7) xs. Epictetus'leerlingen kwamen van heinde en ver. Over het gebruik dat jonge mannen in het buitenland philos. scholen bezochten, zie Friedlander, I9, 380. 24 Het citaat is uit Plato, Crito 43 d, maar niet nauwkeurig; misschien dat Epict. of vaak uit het hoofd citeert, of dat hij, om populair te blijven, graag met eigen woorden weergeeft. Zie Schenkl, p. XCIII, die de bij Epict. geciteerde plaatsen met de Platonische vergelijkt en als vermoeden uitspreekt dat Epict. een „meer populair exemplaar" (een soort bloemlezing) van Plato (e. a. philos.) in handen zal hebben gehad. 25 aXX' Ó7rÓCTOi paoiXeïi; scil. slaiv; gemakkelijker ware de constructie met ou (Cor). Zou het niet meer voor de hand liggen, zoo men niet de verbetering van s of Koraes wil aanvaarden, niet vragend maar bevestigend te lezen: „Wel, alle koningen zeggen het immers". De lezing van S echter geeft goeden zin, wanneer men accentueert aXX' (= aXXo) ónóaoi (BaaiXeti; Xéyouaiv: leert al wat koning is, iets anders? 26 t[ y a p stcriv & X X o t p £VTa terugslaat op het zien van tragedie's e. d.: ,,the plots of which although fictitious may teach moral lessons". Dit kan niet juist zijn, het is te ver gezocht. Men vergelijke liever Epict. IV. 11.24 waar we lezen: av Sé [xoi TaÖTa Xeyfl ziq ixv&-pó>nou cryjj[i.a xaTa8iy.au sywv xal npóoa)7rov, ziq fie iztLaei -9-ewv TtpoffeXfreïv <; £7r!.jj,eXou(i.£V6jv avï)pc')7rwv. Zoo deze beteekenis mogelijk is in ons geval, dan zou men dezen goeden zin krijgen: „Als het niet anders dan door teleurstellingen mogelijk was te leeren — dan": in den zin dus van: als men slechts door schade en schande wijs kan worden, dan zou ik dat er graag voor over hebben. xaTCpoaipÉTtov stelt Kronenberg voor. Dit lijkt zeer goed. Anders moet men dacpoaipéTtóv beschouwen als glosse. Men zou ook kunnen lezen twv èxt6c, (tüv atooaipstov). ij [i e X X o v, zie bij ï)8uvafr/)v I. I. 7, 2. 27. Meisterhans § 62. 3. Ö 41 s er s, zie bij § 13. 29 Bonh. wijst II. 2 op het begrip „Openbaring" in deze passage. In de lacune kan men invullen aX-qtHj e. d. 68 6c, hier in figuurlijken zin: „weg"; in logischen zin „methode". Zoo 1.16.18. Cnf. Theognis, 381: oüSs rt xexpijiivov 7tpo<; Aaijxovói; sgzl (ipozoïavj, oi8' 686q TjVTiv' tcav afl-avaToiaiv aSot. (Schw.). 30 avscrTaxacjiv. êcnraxa is het Hellenist, perf. sinds Hyperides (Blass-Debr. 97. 1) met transitieve beteekenis. 31 tpwTi^co: aan het licht brengen, openbaren. I Cor. 4.5: ëwt; av ëXftï) ó xüpio? o? xal (pompei tol xpi>7rra xoü ctxÓtou?. Men vindt het woord bij Theophr., Pol., Luc., N. T. en in de LXX, b.v. Ex. 38.13. Zie Anz, p. 349. ■k s p i i o £ vj v. S. Deze lezing moet men houden en niet met Kronenberg veranderen in toS £rjv. ~spt, met acc. en gen. wisselen elkaar af. Zie Kühner-G. II. 1, p. 492, § 437. Cnf. Plato, Eutyphr. 3b en 5a. 7iepi tó £5jv vindt men op deze plaats naast 7rpo? to sü £9jv. sü £9jv staat hier in dezelfde dubbelzinnige beteekenis als zoo vaak in het Grieksch. Cnf. sü -pa-TTSiv en xaXcö? TipaTTsiv, o. a. bij Plato, Gorgias 507c: tov Se aya-Oov sü ts xal xa~k&c, 7tpaTTSiv..., tov 8' eu rcpaTTovxa [xaxapióv ts xal su8ai(xova sïvai. 32 ijvsfxav is Ionisch. In het Att. zegt men vjvsyxov, maar sinds 362 vindt men ook in Att. inscr. -/jvsyxav; Meisterh. p. 146. Over Ionismen in de Koine zie men o. a. Schmid, Der Atticismus IV, p. 577, Thumb, Gr. Sprache, p. 202—222. Zie ook Wilamowitz, Geschichte der Griechischen Sprache e. a. toutou 8' svsxa. Raderm., WienerStud. 1909= Neut. Gramm. p. 219, zegt dat de plaatsing van 8s hier Hellenistisch is en verwijst naar Acta Thomae 98: w<; yap av sfi.a-9-ov—, vuvl 8s èy aoü Ssojxai. Maar 8s komt ook in klass. Grieksch voor ter verbinding van hoofd- en bijzin. 8s moet dan gezien worden van zijn oorspronkelijk adverbialen kant. Bij de Attici komt dit gebruik niet zooveel voor als bij Homerus, b.v. II. VII. 149: aü-rap end Auxoópyo? èvl jj.syapot.cnv sy/jpa, Scöxs 8' 'Epeu&aXlom .... tpopvjvai. Soph. O. R. 1267: sttsI 8s yyj exsito tXy][xwv, Ssiva 8' 3jv Tav&svS' ópav 1). Vooral gebruikt men 8s na comparatieve en relatieve bijzinnen. Zie Herod. 4 . 123: octov ;i.sv 8v) ^póvov ol Ilspcrai vjiaav 8ia TT|<; Sxu&ixr^ . . . ., ol 8s slyov oüSèv alvsff&ai. Thuc. 2 . 46: afrXa yap oï<; xslrai apsT7)<; fxeytaTa, toï<; Ssxal avSpst; aptaTOL tttoXitsuouctiv. Zie Kühner II. 2, p. 276, § 532. Voor Epict. zie men b.v. nog 1.6.24. süxaPl(7T"- Volgens Phrynich. (Rutherford p. 69) niet klassiek (daar zegt men x<*Plv et&évai). su/apicnrw bij Polybius het eerst, volgens R. HOOFDSTUK V Over de Academici zie men o.a.: Bevan, Stoics and Skeptics. Wat den inhoud van dit hoofdstuk aangaat, zou men geneigd >) Alle coniecturen zijn overbodig op deze plaats. zijn te gelooven dat het de neerslag is van een twistgesprek, of onaangename ervaringen opgedaan t. o. der Skeptici. Vanwaar anders dien toon van bedwongen hartstocht en geirriteerdheid en de schampere opmerking ocl<ï&avó|zsvos oü ■KpoanoieZ'UM? Wij kunnen dus, dunkt mij, wel veronderstellen dat aan deze Diatribe een twistgesprek met een Skepticus (of Skeptici) vooraf is gegaan. Tegen de Skeptische argumenten heeft Epict. niet aangekund en zij wilden zijn nuchter-praktische (maar dogmatische) niet aanvaarden. Epict. trok in het debat aan het kortste eind. Was dit voor zijn leerlingen een teleurstelling? Was hij bang dat ze dat zouden houden voor aaö-évsia van zijn kant? Moest hij zich daar tegen verdedigen? Sprak men van Sóvafxit; bij de tegenpartij, die dus klaarblijkelijk de jeugdige Stoicijnen had geïmponeerd? Door de theoretische, intellectueele houding der Skeptici is Epictetus zeer gegriefd. Zeer gevaarlijk acht hij zulk een philosophie, die van geen direct nut is voor het leven en de praktijk. Immoreel is in zijn oog het louter intellectueele leven, waar het hart bij verhongert. Erger dan lichamelijke versteening is de versteening der ziel. Niets vreeselijkers is er denkbaar dan niet te willen inzien, dat het inzicht dat men heeft verkeerd is, zich niet tot een Stoicijn te willen bekeeren en een beter mensch te worden. — Iets dergelijks moet men uit den tamelijk heftigen, verwarden gedachtengang reconstrueeren. 1 Otjctóv: Schweigh. zegt dat Epictetus onderwerp is van toü ei? to avTixeifievov. Nu zegt Kronenberg, Mnemosyne 1925, bl. 372, dat het niet zeker is of dbrax&ei? op zichzelf staande beteekenen kan: aTray^kl? si? ti, of èm ti (hier dan en' aSiivaTov). Men kan echter in het Att. wel zeggen owtayeiv ei? 8ecr(iwT7)pi.ov en tevens arca^ei? (Lys. 25. 15) op zichzelf staand in deze beteekenis. Als men dus kan zeggen arcax&ei? voor arra/O-sl? ei? SeCTfiwtTjpiov, zal men dan niet kunnen zeggen obrax'ö'si? voor a7ra~/J}el? ei? (stt') aSiivaxov? Maar Kronenberg's eigenlijke bezwaar is dit: de man versteent niet, als hij in het nauw gedreven is, maar hij is al versteend, van te voren al; hij is nl. —apaTeTayjiévo? fiv) eTuvetieiv tol? èvapyétrtv. Daarom wil Kr. lezen iï.nx%. Kronenberg's argumentatie is volkomen juist. Logisch is Epictetus' gedachtengang niet. Ik geloof echter, dat men een dergelijken consequent logischen gedachtengang niet in dit hoofdstuk moet zoeken. De coniectuur van Kr. is geheel volgens Epict. spraakgebruik. Maar voordat wij deze in den tekst opgenomen zouden willen zien, moet ons eerst duidelijk gemaakt worden, waarom voor het zeer gewone en begrijpelijke óora?; het veel minder gewone dbrax&ei? in de plaats zou zijn gekomen. 3 aTroXlftuai?. dbroXi&oöv bij Arist., Theophr., Plut., Ath. LXX e. a. (Anz p. 344). to vo7|Ttxóv: het denkvermogen. to ivtpetctixóv: het zedelijk gevoel, het hart. to aiSvjfiov xal èvtpeutixóv zou men samen, kunnen vertalen met „geweten". Bonh. II. 6. Voor evTpéuscr&ai zie men Anz 269, een woord dat men vindt bij Homerus en in de tragedie; ook wel bij Plato en Xenophon: „zich bekommeren om". In zijn latere beteekenis: „zich scha- men" in de comedie en in de papyri, zooals ook in het N.Gr. vTpé7io(xai, (Thumb., Gr. Sprache p. 218). 7totp«-rsTay(iévoi;: de uitdrukking, zegt Schw., is ontleend aan het krijgswezen: TraparaTTScQ-ai zolc, 7roXs[i.ioi.<;. nxpdraccic, bij Epict. is „strijd", III.22.69. Men kent echter de woorden van M. Aur. XI.3: jxyj xoctoc (J^Xyjv 7capata^iv, a><; ot Xpicmavoi, in den zin van hardnekkigheid, „obstinatio"; „quae significatio vix apud Atticos invenitur", Schekira p. 217, Rohde Psyche II. 327. Is de beteekenis echter niet veeleer „strijdlust", „strijdvaardigheid", „Prinzipienreiterei" ? Zie Plato, Protagoras 333e: xaE [xoi èSóxei. ó üpwTayópac, ^87) TSTpa/uv-öai ts xai ayamav xal ~apatCTay&ai TipoQ TO aTroxpivsa&ai. è 7T 1 v e ó e 1 v: CTDyxaTaTiO-efT-ö-ai.. [zaxófjieva: contradictie's, evenzoo [lAyy] § 8. 4 xal jcavra (x^xavTjaaifieO-a S. 7ravT' s. Zoo ook Schenkl. De lezing van S is te verdedigen. De optativus zonder &v vindt men ook bij M. Aur. VI. 55: toj? èvspyoivj (zie BrugmannThumb, § 568 II). De optativus zonder av als potentialis vindt men bij Homerus o. a. Ilias, 24 . 213; 10 . 247; 19 . 321 en ook Soph. Antigone 605: t£i; xaTacr^ot,. Jebb merkt op: „epic usage admits the optat. (without av) where an abstract possibility is to be stated as Ilias 19.321." In het Att. vindt men dit gebruik alleen in negatieve zinnen en nooit in proza. Jebb citeert als voorbeelden nog Aesch. Choeph. 595, Eur. Alc. 52. Zie ook Meillet, I, p. 214. De optativus met av is in na-klass. tijd aan het uitsterven en vervangen door den coni. met av. Zie Reinhold p. 111. Het geldt als kenmerk voor de belezenheid en beschaving van een auteur als hij den optativ. met av als potentialis gebruikt. Zoo komt in het N. T. deze constructie niet voor, behalve bij Lucas en alleen in de rede van Paulus voor Agrippa. Zie verder nog: O. Schneider, Callimachea I, p. 358; Theocr. XXVII, 24; Call. V, 103; Herod. Mim. III, 75; V, 76. 5 & g te (jiyjsèv trapaxoxoufteïv S. wctts (/.tjSsv 7tapaxoAou&sïv Salmasius, overgenomen door Schenkl. — Men zegt axoXou&eïv Tivt. Een enkele maal echter met den acc., Men. 558. Epictetus gebruikt bij 7tapaxoXou9-éi den dativus. Evenzoo M. Aur. Maar ook bij M. Aur. vindt men V. 6. 6: aXX' autó toüto §st 7rapaxoXoui!>sïv naast VIL 24: aura ys toutm TrapaxoXo'j&sïv Trsipw. Zoo geloof ik dat Salmasius' coniectuur niet aanvaard moet worden, speciaal niet door het parallelisme met fxyjSév. (En zoo men aan de constructie TrapaxoXouöxö tl niet gelooft, laat (xtjSév zich altijd nog verdedigen als acc. adverbialis.) 6 xotTaXa[j.pavco: mente comprehendo, intellego, cognosco. Plato, Phaedr. 250d. Veel voorkomend woord in de Stoa. Cnf. cpavTocdia xaTaX7]7rrixY): tot kennen bevoegd, en xocTaXvjij't.?, kennis. 7 ocEir&avófxevoi; oü TtpoaTroieÏTai. ë t i ^etpcov scttI toü (of misschien tou?) v s x p o 0 = aEir&ixvójxevo? 7rpox alcr&avsa&ai,. „Veinst hij, het wel beseffende, van niet, dan is hij er nog erger aan toe dan het lijk." Zie voor de constructie Brugm.-Thumb, p. 635; Koek Fragm. Com. Att. II, p. 479, bij v. 11. Demosth. III, 18 ou Xéysi ti? xa péX-acrnx, avaerra<; aXXo? eÏTraTto. Arist. Aves 76 seq. — Voor het N. T. zie men Blass-Debr. § 462, 494. Cnf. I Cor. 7.27: SéSecrai. yuvatxi, fi.7) Xóchv. Zie ook Bultmann, p. 15. Voor Epict. kan men o. a. vergelijken IV. 1.89. Veel woordschikkingen zijn in regel 18 beproefd. Schenkl aanvaardt die van Schweigh. 8 TtpoxóitTei. R. wil KpoaxÓTCTsi: ergeren, of zich ergeren. Dit laatste past beter bij xweÏTai. 9 èxTÉTfxyjTai, is hem „geamputeerd". 10 xivatSo?: Plato Gorgias 494e. Cnf. Epict. 11.20.37, waar wij hetzelfde onderwerp en dezelfde vergelijking vinden. HOOFDSTUK VI 1—11 vindt men bij Stob. (ecl.) 1.1.33 'Appiavoü 'Etuxttjtewo èx tcov Ttepl 7rpovoEac. 1 'Av ópw[xévo>v. Voor het tot stand komen der zinnelijke indrukken, zie Bonh. I. 125; Stoic. Fr. II. 227 . 22 seqq. 7 Moipaivti) is bewijzen, aroxpatvofxai. is verklaren, als zijn meening poneeren, maar ook wel wordt het medium in actieve beteekenis gebruikt. : deskundige, vakman, kunstenaar. Cnf. Hebr. 11 . 10: fj<; xzyy\.xt\c, xal S^fAioupyoi; ó ateó?. 8 ópasi?: 7rvsü[i.a SiaTsïvov upo? tt]v auvournav en Meineke wilde Suvaju? Y] ypYjaTixYj. De lezing van S laat zich verdedigen. Want er zijn voorbeelden te vinden voor het weglaten van het lidwoord bij attributieve bepalingen. Zie het bij 1.4.3 opgemerkte. Schekira wijst op dit verschijnsel bij M. Aurelius. Tevens wijst hij op het omgekeerde geval, n.1. „magis more posteriorum et Atticistarum Marcus ponit (scil. articulum) non raro in adiectivo attributo post nomen sine articulo praecedens". Cnf. óc&Xou toö (jlsyicttou III.4.4. Hiermee vervalt Meineke's coniectuur. Y) (TuvoucTLoc : de paring. Evenzoo bij M. Aur. VI. 13. 1, bij Plato e. a. Wat Epict. over deze quaestie, zijnde het huwelijk e. d. denkt, kan men uiteengezet vinden bij Bonh. pag. II. 63. 10 u7ro7tt7tTovTs? toï ? # ï) toï ?! bij het ontvangen der zinnelijke indrukken zijn we niet louter passief; integendeel we verwerken ze. Zeiler 77; Bonh. I. 144. In plaats van uTtoraTtTco vindt men ook tcpuutctw. (Schw.). De beteekenis van zitmnzzoi (S) is: vallen op. Lees na cjuvttS-sfxsv een komma (en combineeren,) Ta 8e Tiva 8i' aÜTcöv xtX. „en in sommige gevallen ook, bij Zeus, met behulp van deze dingen van het een op het ander komen, dat er ongeveer naast ligt." Ta Sé Tiva is blijkbaar meervoud van tö 8s ti; zie Kühner-Gerth, II. 1, p. 584c. Geeft stz' aXXa toc (S) geen goeden zin? Schenkl: in' aXXa tw ; vandaar dat de meeste moderne uitgevers en vertalers, het laatst Oldfather (ook Hesseling in zijn vertaling) deze lezing aanvaarden en in den tekst zetten, tegen de autoriteit van S. Elter wilde lezen ÜTtoXa(3eïv. Dit moet de beteekenis zijn van den zin; zij wordt geheel door het w.w. obroXiTreïv uitgedrukt. Zet men ixtj in den tekst, dan krijgt men precies het omgekeerde van wat bedoeld wordt. Dat men toch fir) invoegt, komt omdat men niet aan een bepaalde beteekenis die aTtoXeiTcw heeft, denkt. Men wil vasthouden aan: „verlaten, in den steek laten". Maar Kronenberg was op het goede spoor toen hij (Mnemosyne 1925, p. 372) aTtoXsi7rsiv interpreteerde met: „integrum relinquere, non tollere". Hij citeert Plut. Mor. p. 416F en Sext. Emp. IIpoe; Xoyixoó? 1.260: ó /pwuaTa (xèv aTcoXeiTrwv, ty)v Sè opairiv avaipwv. Wij kunnen nog verder gaan en beweren dat aTuoXsiTtw = aannemen, het bestaan van iets aannemen, bewijzen dat iets is. D. L. 7. 54: ó (zèv yap Bó-qfro? xpi-c7)pta TrXstovx aTToXeiTOi = neemt aan aXXoi Sé tivsc, tcov ap^aiOTÉptóv Stwixwv tov ópfl-öv Xóyov xpir/jpiov aTroXstatouaiv. D. L. 7.158: aiTia? Ss twv Tra&wv dbroXeiTtouffi Ta? Tcepl to TtveGfia TpoTra? en Plut., Stoic. rep. 15.14 (van de deugd kan niets blijven bestaan): av tj ty)v tjSovtjv t) -rijv uyieiav 'q ti twv aXXwv o (i.7) xaXóv êariv aya&óv aTroXiTCtófxsv. Men ziet dat in dit laatste voorbeeld Kronenberg's interpretatie niet geheel de beteekenis weergeeft, nl. die van „aannemen, dat is". Bonh. I. 227 wijst op deze beteekenis van het w.w. aTtoXsforco, maar geeft voor dit gebruik alleen voorbeelden uit Sext. Emp. en Diog. L. Naar Epict. (speciaal naar onze plaats) verwijst hij niet1). *) Mayor, Class. Rev. 1896, p. 35 heeft in zijn recensie van Schenkl's Epict. op dit gebruik v. x—qAeitcslv al gewezen. 10 11 è E -q y f) a a a $ g a.v. „Die Endung -aav dehnt ihre Eroberungen in heil. Zeit noch weiter aus, zuerst auf den Imperativ", Blass-Debr. § 84. Cnf. Jac. 5 . 14: -poasuEaa&ojo-av. In de Att. inscriptie's sinds 300; Meisterhans § 61, 9. Zie ook Helbing bl. 70 en Crönert p. 219. — r\ is hier gelijk aan d 8è (xyj. (Schw.) 12 xoivi 7) |x cv 7tp6<; t« aXoyoc: gewoon zou zijn vpcv toc? aXóyocc,. Deze zelfde wending vindt men 11.20.23. Zie verder bij 1.22.1. 13 Over het verschil tusschen en 7tapaxoXo&b]éa is niet: het vermogen te zien, „the faculty of sight, the power of seeing." 26 xau(xaTi^o(j.ai: van de hitte lijden. Plut. M. Ant. VII. 64. 3. Ook in het N. T. ffTsvo^upoujiai: act. in het nauw drijven, pass. van het gedrang lijden. Ook overdrachtelijk gebruikt naast $Aófïco. Cnf. 2 Cor. 4 . 8, Epict. Diss. 1.25.28. S p é x to met intransit. beteekenis. Cnf. Jac. 5. 17: ppé^si „het regent", evenals ösi met weglating van of Zeü?. In 't Att. nat maken. Cnf. N. Gr. Ppéxei. Zie Blass-Debr. § 309, Schmid, Atticismus II, p. 192, Anz, p. 306, Phrynich. (Rutherf.) 352. óoXausTe: „in malam partem", cnf. III. 16.3, IV. 11.16. Men vatte dit ironisch op. Dit ironisch gebruik van a7roXaüco komt veel voor, o. a. Eur. Phoen. 1205. 29 èxCTTif)CT£i: M. Aur. 9. 37. 30 (j, ó £ a: ook bij M. Aur. IX. 29. 2. In het Att. zegt men liever itópu^a, xaTdtppou?. Men vindt het w.w. aTCojxó-nrecT&at bij Arist. Eq. 910 (zie Schekira, p. 213). 32 Tt'HPaxX5j<;ava7uép7). Men zie Bonh. II. 24 waar hij het Stoic. en Chr. standpunt om rampen te verdragen met elkaar vergelijkt. xa&aipw: „opruimen". Cnf. éxxaftaipei, Plato, Eutyphr. 3a. 33 èvTuXtcuw: inwikkelen. Arist. Plut. 692, Nub. 987 e. a. Ath. 3, p. 106 f., Luc. 23 . 53. 34 TtspiuTotfji?. Volgens Bonh. alles wat niet tot de 7tpoaipeai? behoort. Het woord vinden we bij Dem., Epic. (Doxogr. 327. 16), Arist. en vaak bij de Stoic. Ook M. Aur. I. 15. 2; IX. 13. Stoic. Fr. III. 49. 33 (Proclus in Plat. Timaeum p. 18C.): [xs^óvco? tö tap£T?j<; Seixvucri (jiéys&ot; ó 7roxefi.05 eipYivyj?, coc, xai tïj<; xupepvvjTtx^i; at TpixujjUai xal o xXuScov, xai oXcot; ai TCpiGTa(jet.<;, w? xal ol StwïxoI Xéyeiv etwftacn „8ö<; nspiazxaw xal Xafiè tov v >» avöpa . öXt). Zie bij 1.4.20. De moeilijke omstandigheden vormen de uXtj voor den t a ü t a t; s 8 e i. (Coni. van Heim.) Absurde tegenwerping, eigen aan den Diatribestijl. S geeft raG-ra as 8sï wat, gezien het verband, een goeden zin geeft. ra Toiaüia, dat Schw. wilde voor TaiSra?, is onnoodig. 39 s: t! y a p ka tiv a X X o axóXouOov tt) t o i a u t t) aysvvsia r\ xal aae(3sia; Wolf: % xal aerépsia; zoo ook Schenkl. Wat S geeft beteekent: „Want wat anders is het gevolg van een dergelijke onwaardige of liever nog (— om niet te zeggen) goddelooze houding?" Vergel. voor y) xal IV.1.169: xal vüv swxpatou? arco&avóvtoi; oü&èv t.ttov 7) xal (om niet te zeggen) uXstov d)cpéXt,(xó(; scttlv avO-pornon;. De goddelooze houding bestaat in het ïrevftetv en erTsvetv. 42 t vel 8' <èx xoü> s. 7]pwT7)cr9ui TOpalvovxa?: „Rationes interrogando concludentes Stuhrm. Hiermee worden geen sophismen bedoeld, maar alleen „illae rationes quae non iusto ac legitimo ordine syllogismi sed interrogando et respondendo concluduntur." Van dit soort redeneeringen hielden de Stoicijnen veel. Cnf. Cic. Parad. Proem. 2: „Catoautemperfectus mea sententia Stoicus in ea est haeresi, quae nullum sequitur florem orationis, neque dilatat argumentum, sed minutis interrogatiunculis, quasi punctis, quod proposuit efficit." Echter komt de uitdrukking Xóyov èpwrav ook voor in de beteekenis: „een betoog voeren", ook al heeft dit den vraagvorm niet. Zie Diog. 7 . 186; Sext. VIII. 227 (Stoic. Fr. II, p. 81, 20): oi fièv OÖV Xóvoi. TOIOÜTOI Tivé? E'.CTL, TpOTÏO'. SÈ OCJTWV XOCL WCTTUSpEI. èv oIc, yipwTTjvTai.. Galenus 5.257; Sext. Emp. II. 237: èpwT7]&évTO(; TOU CTOcptdijiaTO?, en Epict. II. 19. 1: ^pw-r/jo^ai cpatveTai. Throm p. 166. — TCpouvetv = „concludeeren". Stoic. Fr. II, p. 77, 6 (Diog. Laert. 7.45): tyjv 8è octtossi^w Xóyov Sia twv |j.aXXov xaTaXau.[3avofxévwv t6 tjttov xaTaXa(ji[javóu.£vov —epaivovTa. (En to au|i.7rspa<7[j.a is: conclusie). Wat is nu echter de beteekenis van YipMT/jcröm Trepalvov-rsc; Xóvoi ? Dezelfde uitdrukking vindt men III.2.6. Maar in III.21.10 staat ol iw 7)po)TY)(7&a!. TOpaivovTEc, en s vermoedt op onze plaats tm of èx tou. Ik meen dat Schw. gelijk heeft met zijn interpretatie: „ratio quae interrogando concludit"; maar tevens dat men evenals in III.21.10 op onze plaats tw moet lezen. Zonder lidwoord begrijp ik deze uitdrukking niet. tö> 7)pcot7)at. sTOipta^ew CTxpaTiv]v. ta ij; s ü S tj wil Kronenberg voor tol s. èn. gevolgd door Schenkl. Het is ènéysw 7rpó<; ti (1.28.2, III.3.2). Maar dan gaat vooraf zoïq aX7)&É(7i £7riv£u£[.v, zoïc, ipsuSscn SuCTap£iTT£Ïv ; vandaar dat Schw. meende dat men npót; niet in moet voegen. Want de beteekenis van Ttpoi; xa a§Y)Xa ÈTré/Eiv is niet dezelfde als van Ta aSrjXa ènéyeiv. Dit laatste beduidt „incerta inhibere". Clemens Al. Strom. VIII. 5 geeft £7T£^£iv 7tep(, zoo ook S. Emp. adv. Math. I, 158. Absoluut ètoxsiv: het oordeel inhouden: S. Emp. Pyrrh. hyp. I, 196: TOpl 'toü èné%(ü'. M. Aur. X. 12. Zou men niet de lezing van S kunnen verdedigen door te interpreteeren: „zijn oordeel opschorten in dubieuse kwestie's", dus ccSyjXoc als z.g. acc. graecus? 6 Sta ti (Schenkl), Sióti vel otis. Naar aanleiding van deze plaats merkt Mayor, Class. Review 1895, p. 34 op, dat men Sióti moet lezen: „Is it enough for one who would guard against taking bad money for good merely to be told that „thou must accept the genuine coin and reject the spurious"? Itis not enough." Stó-u = oti en wordt, zegt Mayor met verwijzing naar Schw., in Mssveel geschreven als 8ia ti, cnf. I. 10 . 7. Op onze plaats zou Sióti zeker goeden zin geven, men moet dan lezen naoxSéyoit en a7toSoxi(i.a^£. Sióti bij Epict. = oti Ench. 22, en 33.9. Sióti = oti reeds bij Herod.; in het Attisch minder. Zie Blass-Debr. §456, 1, Mayser I. 161, Kühner II, 1, §550; p. 355, Meisterhans p. 211. 8 i a tc ï t s t v: fouten maken, falen. (Stoic. Fr. III, 33, 25). 8 s n i X ó y o u: in de logica (denkkunde); öf in de „redeneerkunde" (d.w.z. de kunst van argumenteeren, debatteeren). Beide is mogelijk, want beide beteekenissen loopen door elkaar. tö Xsx^év: „wat gezegd wordt" (in het algemeen) — of „wat nu door ons gezegd wordt". De vertalingen varieeren tusschen deze beide beteekenissen. „Das gesagte", „what is said", „the spoken word", „hetgeen gezegd wordt" (Hessel.). — Ik persoonlijk voel meer voor „het bovengenoemde, wat door ons gezegd is". 10 7tXsCoaiv: zie Meisterhans p. 120. Men schrijft voor lange vocaal si, voor korte s en si. (Schekira p. 132; M. Aur. steeds tcXsov). Mayser I, p. 69; Blass-Debr. 30; Frisk p. 39. 11 auoSsi^siv. Van &nó8siE,i<; is een definitie bij Sext. Pyrrh. 11.135: scmv oüv, w? «patróv, fj txnóScifys Xóyoq, 8i' ó(j.oXoyoufiivG>v XYjfi.jj.aTWv xoctix auvayMY?]v s7ri[i7répa<ï[Aa, èxeïvoi êmcpopocv xaXoucri. (Ammonius in Arist. Analyt. pr.). 19 TtpooSéxeafl-ai.... oüSè yap y]|iiv Iti etc. Tusschen TrpoCTSÉ-/£tTi(>ai en oüSè yap neemt Schenkl lacune aan. Upton las in zijn „codex": li 7] [xevovtcov Ss aÜTÖv ónoZx rocpsya>pY)xbr], xal yjfxac, Ttatra avayxy) ty)<; rotpa/copYjcrsM? a zolq Xóyoic. Schw. to .... auTwv Xóyoic (scil. y][xwv aÜTwv Xóyoi<;) of TrpoaSÉyea&ai. — Kron. to axóXou&ov auTOÏ? [Xóyoi?]. Men kan wel vertalen wat er staat, maar mag dan niet verbinden aÜTOï? met Xóyoic; men moet dan verbinden auToïc met avaxoXouSov en Xóyot? met TrpoaósyscjO-ai. „Wanneer de praemissen niet aan zichzelf gelijk blijven, dan is het noodzakelijk dat ook wij onze instemming met de praemissen intrekken en dat wij, wat niet uit deze praemissen (auToï?) volgt in onze redeneeringen toelaten", d.w.z. we zijn dan in de redeneering niet langer gebonden aan den regel dat wij alleen maar mogen aanvaarden wat logisch volgt uit de praemissen. — Kan echter TrpoerSéyêTÖai Xóyoi? beteekenen: toelaten in onze redeneering? En blijft ook dan niet de gedachtengang iets wonderlijk, zelfs al zou men [Xoyoi^] lezen ? Ik voor mij geloof dat de „lezing" van Upton een poging tot verklaren is uit later tijd en dat deze niet in den tekst gezet moet worden. Ik vermag niet mij over de autoriteit van Upton's „Codex" een oordeel te vormen, en moet mij in dezen geheel overgeven aan Schenkl's opvattingen, die men kan vinden in zijn voorrede, p. LVIII, LIX, hoewel natuurlijk altijd de mogelijkheid niet ■ uitgesloten blijft dat de aanteekeningen in Upton's exemplaar inderdaad op een onafhankelijke overlevering teruggaan. En dit geloofde Mayor (Class. Rev. 1895, p. 36). Juist in orfze plaats ziet hij een bewijs voor deze stelling. Immers hij beschouwt Xóyoi? als glosse en aangezien een glosse niet op een coniectuur wijst, maar op een handschriftelijke overlevering, beschouwt hij deze plaats evenals § 32 van dit hoofdstuk (ook 1.25.4, 10.10, 19.11, 28.19) als bewijsplaatsen voor een overlevering in Upton's exemplaar, onafhankelijk van S. Niettemin handhaaft Schenkl in zijn tweede uitgave zonder meer zijn opvatting over de autoriteit van Upton's codex. Wat de door Schenkl geconstateerde lacune betreft, zou, daar wij de grootte van deze niet weten, de .mogelijkheid niet uitgesloten zijn, dat slechts enkele woorden zijn uitgevallen (si 8è (jly), ou' ouSè yap —). Schenkl had liever gehad: ècp' 7)fnv. Maar ook is duidelijk: „voor ons", ,,onze conclusie". 20 XafA(3avovTa wordt door Schw. bij X^a-va getrokken: „Propositiones cj uae postquam a nobis concessae sunt subdole in aliam sententiam detorquentur ab adversario." Dit geeft een zeer goeden zin: maar beteekent het dit ? Kan men zeggen |i.exatctwctsi? Xa(i.p«vEiv = verandering aannemen? — Men heeft wel dergelijke uitdrukkingen. Zoo vindt men bij Thuc.: Xocfxpavew = hoog worden (I. 91). Zoo ook Plato, Phaedo 96b: mrjTCSóva Aa8y). In het N. T. komt Xa|i(3aveiv op deze manier gebruikt vrij veel voor; zoo ter omschrijving van het pass., I Cor. 14.5: oIxoSo[jly)v XaPfl. Men vindt xaxaXXay/jv Xafi^avsiv Rom. 5.11, ipxV' Xa^aveiv bij Plato, Polyb. e. a. Maar ook vindt men het actieve gebruik. Zie Mayser II. 124 (Magd. 12. 11, III a.m.). scoi; tou sté^osov Xapeiv r*)v xpiaiv; zie tevens Schmid, Der Atticismus III. 207. — Zoo zou men ook hier [xsTaTtTwasti; XanPavsiv kunnen beschouwen als omschrijving voor [xeTcmm-vu en usTaBaXXsa&at.; dan wordt hierdoor iedere verandering overbodig. 21 et*?): zonder plan, onoverlegd; cnf. I Cor. 15. 2: extoc; et (jl-Jj eExyj ETiKTTsutTaTs en Plato, Gorgias 506d, in tegenstelling met Ta^£i, op&ÓTTjTi, té^vtq. Cnf. I Clemens brief 40. 2, tegenover aTaxTw?. (Preusch.-Bauer). 22 è tt t p a & p a: ladder of trap om ergens bij te komen, scheepsladder, „stepping-stone." Vergelijk voor den inhoud Sext. adv. Math. VIII. 367: kXX' oü Seï, 9acri, tcocvtcov arcóSsi^tv ocitsïv, xiva Sè xai ÈE, utio-O-Éctewc Xa[i.pavetv. 23 e i ou 7toc(tccv: ei ou vindt men meer bij Epict. (zie Schenkl's Index); het is gewoon in dezen tijd. Zie o. a. Moulton, Prol. p. 171. 25 9 p ó v i u. o c q ziuyev. cruyxaö-Y) ere i\ zie bij I, 7, 3. Zie tevens Rutherford p. 485; die Plato, Theaet. 168b. e. a. citeert. 28 9uX door Blass. ') En avatjxeua^eiv. Zie Throm 170; vergelijk Prantl I. 509, die Hermog. progymn. I. 27, citeert en Theo progymn. I p. 216. Men heeft deze plaats (zie Inleiding) op willen vatten als een toespeling op den brand van 69 of 80 en er gebruik van willen maken voor de dateering van Epictetus' leven. Zoo b.v. Asmus pag. 33; Schenkl XXIII. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. De tempel op het Capitool verbrandde ook in 83 v. Chr., en zoo zal men „den brand van het Capitool," evenals „het vermoorden van zijn vader" „proverbialiter" gebruikt hebben „de re maxime flagitiosa". Cnf. Cicero, De amic. c. 11: Etiamne si te in Capitolium faces ferre vellet; Plut. Tib. Gracc. c. 20. (Cnf. de opmerking van Long). 33 tö a u t ó v = xa xaJWjxovTa: wat met zijn opvattingen overeenstemt? (Wat met de waarheid strookt, Hess.). toiItuv S' o'j 8 é v: het meermalen geconstateerde gebruik van Sé in apodosi. Cnf. I, 4. 32. Men zie over dit laatste gedeelte de aardige opmerking van Colardeau p. 38, als zouden Epictetus' opmerkingen over logische studiën, over de hoofden der leerlingen heen, gezegd zijn tot de philosophen „aux tendances cyniques, qui prétendaient que la morale se suffit a elle-même." HOOFDSTUK VIII A v a [x i cnf. I. 1 en I. 5, „facultas". Men vertaalt wel: „reasoning faculty", Hessel.: „redeneervermogen". Ik heb geen voorbeeld van een dergelijke speciale beteekenis van Süva[ii<; kunnen vinden. Wel wordt Sóvapm; Xóycov of tou Xéysiv (II. 23 tit.) in dezen zin gebruikt. 1 ^sTocXafxjiaveiv. Zie (v. Arnim.) Stoic. Fr. II. 84. 41 = Alex. in Arist. anal. pr. p. 373. 28 (Wal.): 'Apiazozé/r^c [lèv oüv outcoq nspi twv xaxa ta;; XÉ^si? [xstaxr^ecov (pépETKL" oi Sè vewTEpoi, ~aïq XÉEectiv IttocxoXou&oüvte?, ouxstl Ss to"ie, anjfiaivofiévou;, oü TaÜTÓv cpacri ytvEcrö-at, èv zcdt; sic; Ta? ïaoSuvafxoócra? Xé^ei.c, [leitx.xr]<\izgi tüv Öpwv. TauTOV yap cnrjfxaóvovto? tou „ei to A to B" tw axoXou&süv tw A to B, cyuXXoyicTTLxov jjiev Xóyov 9aalv elvat, toiaótvji; Xvjcpö-eiay]? t^ Xé^eco? „ei to A to B, to Se A, to apa B," ouxeti Se [Aevoi: in beslag genomen worden. Luc. 10.40: •*)Sè Map&a TcspisorcaTo ~spl 7roXXrjv Siaxoviav. Zoo ook M. Aur. XII.2.2. Cnf. Epict. III. 22. 71: toptct7ia(t(j.ó<;. Het act. topiotcw = aftrekken, afleiden, 7iept.cnra(T$m, afgeleid worden, vindt men bij Polyb. Diod. etc., en in de papyri. 6 a o x o X l a: bezigheid, en: geen tijd om iets (anders) te doen. Xen. Mem. 1. 3. 11. In de tweede beteekenis met a v o Xo y i a is aannemelijke bewijsvoering. Plato, Theaet. p. 162e. In malam partem, Col. 2, 4. e re 1 n X é o v: cnf. III. 16.1 = ènl 7rXeïov, in hoogere mate, steeds meer, bij Herod., Thuc., N. T. (2 Tim. 2 . 16). £U7rpÉ7i£i«: al wat goed staat en siert. Cnf. 11.23.1: Xóyou<; EUTCpETCCTlV Övójxacu (7£<77]fJ(.aa'|i.SVOU<;. ovopia: „woord", „term", „begrip", 1.17.12 e. a. 8 £ v tw xa&óXou: cnf. IV. 13.6. Zie Blass-Debr. § 225. tó xa&óXou is reeds een klassieke uitdrukking. L. S. wil ook hier xafr' SXou afdeelen. Cnf. Blass-Debr. § 12 over woordafdeeling, evenzoo Mayser I, bl. 486. ènotipeiv: men vindt ènxipsad-txi 1.3.2, 1.11.28 in de beteekenis zich verheffen, tegengesteld aan auoTsXXecj&ou (cnf. ëmxpaic, en ctucttoXy], lust en onlust). Is è-xxiosw hier intransitief gebruikt in plaats van £7ratp£a&at. ? Ik meen van niet en Oldfather zal wel gelijk hebben met zijn vertaling: „being apt to make them conceited". 9 jcEÏaai S: corr. s, Meib., Schenkl: nsiaoLi. Dit is de gewone optatief-vorm in Hellenist. Grieksch. Zie Blass-Debr. § 85 (plur. -at£v) cnf. Mayser I. 326. 10

ÈTttyvóvTE? s. Deze coniectuur zal wel juist zijn: in elk geval is S zonder meer niet begrijpelijk. Voor voorbeelden van relativa gevolgd door coni. zie men (Mayor wees hierop Class. Rev. 1895, p. 35) IV. 11.35, IV.8.32. Zie Blass-Debr. § 379; Raderm.2 p. 176. Vergel. Hebr. 8 . 3. Zou hier echter ook denkbaar zijn een geval van attractio modi? 8 e C7 (i. a. Dit meervoud vindt men ook in het Attisch naast SscyfAot. 8 £ cr [i a Ttva t a o t a: R. wilde Ssguxtix tocütx en Upton verschoof TauTa. Men moet echter Tiva rauxa niet met elkaar verbinden, maar xaÜTa wordt opgenomen en nader gespecialiseerd door to ctw[xa, ttjv xttjuiv etc., terwijl Sstrjia Tiva beteekent: „in zekeren zin als boeien". o i x o v o (j. l a: cnf. III. 14.7; M. Aur. IV. 51. 2 e. a. Schw.: „Ad rerum in hac vita procurationem administrationemque". £[X7TL7rTCücriv (reg. 20) schijnt te moeten beteekenen: binnenkomen, aanwezig zijn: „striving to prevent there being among you any young man of such a sort" (O.). Math. echter heeft: „to prevent young men from arising". Dit laatste lijkt meer in de bedoeling te liggen. Dit kan echter niet beteekenen. Men vindt èfTTu-TEtv als: „binnenvallen" S.O. R. 1262, Eur. Phoen. 1146. a7reX&£Ïv 7upó<; to ü <; CTuyyeveL<;. Over Epictetus' gedachten betreffende onsterfelijkheid zie men Bonh. I. 54 seq., speciaal 65; Zeiler III. 746. 12 s ï ti c, apa v. Men vat hier ti? wel op in de beteekenis: „iemand van belang". Dit kan tic beteekenen, cnf. ti in eivai ti, Xéyeiv ti en het omgekeerde gebruikt Plato: ouSèv Xéysi?. Zoo vertaalt Oldf.: „if he really amounted to anything". Men kan tic, echter ook verbinden met 7Tai8euTYj; en SiSaaxaXo^: „als hij dien naam werkelijk verdient". Zoo Hesseling. (i.et en wil het op één lijn stellen met: sv9-aÜTa (watOldf. ook in den tekst wil zetten). Kan èv twSe beteekenen: daarop? (Hesseling). Is het niet: „in dit geval"? Zie èv & bij Lysias, xar' 'Ay. § 36 u 7r y) p e a i a. Men vindt III. 22. 69: Siaxovia toö &soü, F XXIII 12: S-eco Seï ji.e wcYipersw. III. 24. 98: utttjoÉtt]?. oï] (ir]Vf]: zie 1.29.29. aTCoXóeCT&e 7tpö<; auxóv= avaXuea&s el? t Sucttu/sï. ou is toevoeging van Sb in margine. Op grond van deze plaats vermoedde Schenkl dat door de correctores van S een tweeden, van S onafhankelijken, codex kon zijn gebruikt (zie praef. p. LXXIII). In zijn tweede uitgave is hij van deze meening teruggekomen, omdat yp. dat hij geïnterpreteerd had als ypaeuvS>' cÓCTTCp ue?. Pass. Herondas 4. 54: „er wordt gedrongen." Cnf. Plato, Phil. 62e. Men moet bij wers-rat., in de gedachten invullen: „zoo zeide ik", of iets dergelijks. 5 TiivaxiSe;: codicilli (mva? schrijftafeltje, Plato, Critias 120c), een keizerlijk schrijven. Xoittóv: „voortaan", of „dus". Beide is te verdedigen, èiciueuwpeuxsv: „hij heeft er bij opgestapeld".Wat? Geld, bezit, of ambten? Öf beslommeringen? „Has been piling up, one property after another", Oldf. Hartmann p. 263: „honores": „er habe Aemter auf Aemter gehauft". Beslommeringen lijkt echter het beste: cnf. Plut. 830a a|j.7j-/av[a^, Barnabasbrief 4 . 6 È7riCT(opeüeiv rctZc, a^apTica? ujitóv. 7 Zie voor deze passage het in de Inleiding opgemerkte. v evexev yéyova. Zie Stoic.Fr. III. 160. 33 (Diog. L. 7 . 123): aXXa jj-Tjv oüS' èv èpr^ta, cpaai, picóaetai ó cjtiou- Satot;. xoivornxo? yap cpüasi xal npa.xziy.6c,, cnf. Arist. Eth. Nicom. 6, 1097b. 25. to £ w o v: speciaal tö Xoyixöv £cöov, zooals zoo vaak bij Epict. Sia tl: ik vermoed dat Schweigh. en na hem Mayor gelijk heeft met zijn bewering dat men hier Sióti moet lezen; zie bij 1.7.6. En zou niet de interpunctie van S meer voor de hand liggen? tó oüv èyw Xéyw; ozi atcpaxtóv èazi to ; „Wat wil ik hier beweren: dat de mensch niet voor handelen geschapen is? Dat zij verre." aXXa Siótl oüx ècrfjiv npccy.ziy.cA. (zonder vraag- teeken). „Maar wel dat wij niet aan handelen toekomen." Zie nog Ljungvik p. 54 noot: „Bemerkt sei hier dass auch Sióti, das ja oft für öti gebraucht wurde, als recitativum stehen konnte; P. S. I. V. 528, 16 ff.". ■»] [a s l c,: wij speciaal (nl. de philosophen). 8 eü&u<; èycó: „Ik b.v.", „Om met mijzelf te beginnen." s n oc v a y i y v co a v. w: zie bij 1.4.7 en Inleiding. 9 èxsIvüv 7tpay[x«ta: die van de heeren in Rome. è 7i i ct t yj t s van èy'iotaji.ai: zijn aandacht schenken aan. ^ï)fjivou? in dezen regel echter is niet „mede bereidwillig zijn", zooals in regel 6, maar „allen met elkaar, allen te samen ijverig", wat van de leerlingen heel goed gezegd kon worden, hoewel het in regel 6 van Epict. zelf is gebruikt. Bonh. I. 248 wijst op het feit dat 7rpoJk>(jua bij Epict. zoowel staat voor de natuurlijke begeerten, als voor de natuurlijke *) Over èvTis onlangs verschenen: Octave Guéraud, Requêtes et Plaintes adressées au roi d'Egypte. Le Caire 1931. Zie Rev. de Phil. 1932. zedelijke neigingen; daarnaast echter ook in de gewone beteekenis: bereidwilligheid. Ook uit deze plaats, ctujatiou^siv, 7tou£ovra<; óp was v vsou blijkt Epictetus' levendig interesse in het dagelijksch leven, speciaal waar het kinderen betreft. Zie: Renner, das Kind, ein Gleichnismittel bei Epictet. HOOFDSTUK XI 1 OtXotjTopyia. Geffcken, Epistula ad Diogn. p. 12 schrijft: „cpiAocrropYia heisst eigentlich die gegenseitige Liebe der Familienmitglieder". Dit gaat niet heelemaal op. Zoo b.v. niet Xen. Cyrop. I. 4. 3. De beteekenis is „innige liefde tot elkaar". Zoo van de Christenen onderling, Ep. ad Diogn. I: xocl -nva tt)v epiAopyiav 'éyouai Tcpö^; .óq (als zintuig), smaak. Heeft Koraes hier met zijn coniectuur niet gelijk? Zie wat hij aanhaalt uit Hesychius: yukót;' üypcov (óv) ky.msGu.cf., en /ufxoi, ysuaziq. Tegen zijn coniectuur kan men echter inbrengen dat op deze plaats ook niet gesproken wordt over het criterium der zichtbare dingen in het algemeen, maar speciaal over dat der kleuren, ótrfxyj echter is zoowel geur als reuk (zintuig). 12 vüv: b.v.? Toch niet: „wat Joden op het oogenblik denken". 'IouSocCoic: cnf. 1.22.4 en II.9.20. De Christenen worden bij Epict. vermeld IV.7.6. Colardeau p. 4 wijst er op dat Epict. het onderscheid tusschen beide niet goed weet, daar hij immers den doop kenmerk der Joden doet zijn. Misschien dat hij in Rome van beide wel gehoord had, maar niet nader had leeren kennen, 15 ÉxasTOv twv è tc l [ispou;: cnf. 1.22.9 e. a. èra [xépou?: het singuliere, concrete. Aristoteles gebruikt xaToc jxépo?, êv pispei, maar ook èm [lépovc; 1). 19 &«ppouvTs<; zegt Epict. zoo ook -9-«ppaXéo5, maar •ö-apsoi; 1.24.8. Over het naast elkaar voorkomen van deze vormen in Hellenist, tijd, zie men Wackernagel, Hellenistica p. 15 seq. 24 a yvMjjiwv: zonder het juiste gevoel; ook onberaden, dwaas. «viffo?: unfair, lijkt in dit verband beter, dan zooals men vertaalt: inconsequent. 27 ouSèv y]v to xiv^uav xai êl;opf/.9jaav: „Bestond er in het geheel geen dringende beweegreden?" (H.). Liever zou ik willen: „Was datgene wat u dreef, van geen kracht?" „Was the motive nothing at all?" toioutóv ti av: er bij te denken sïrj (niet vjv, met Mayor). 28 axpi pé?: cnf. 1.17.8: to xpinljpiov [U] y.a.ra.ij.suoi&rfAÓzsc, yjxpipwxÓTSi;. Dit «xpt(3c5cyai zal geschied zijn op de uren waarop Epict. systematisch de Stoicijnsche philosophie behandelde. axpi(3w is: „to investigate accurately, to understand thoroughly". uy isq: juist (sanus sensu); bij philosophen zeer gewoon woord. Plato, Theaet. 173b, M. Aur. VIII.47.3 e. a. (Zie tevens Prantl I. 453). sTuaipecfl-ai, cruCTTeXXeaS-at: vergel. de definitie's bij Diog. L. 7, 111—114; Aijtiï) = aXoyoq ctuo-toXy], rfiov-q — aXoyo^ eTiapCTic. Het woord auCTTeXXeaO-ai in de technische beteekenis komt ') ZieWaitz, Organon. Comm. op 25a, 20; 21a, 5; 166b, 37 geciteerd bij Throm p. 28. bij Epict. maar eenmaal, nl. op deze plaats voor. Bonh. I. 279. rj cpsüyetv (S): „fortasse cpeijyeiv". (Schenkl) Dit verdedigt ook Mayor; men krijgt met deze coniectuur rhythmisch een veel beteren zin: toö tïoisïv t) tcoisïv, toö Xsyeiv rj |xtj Xéyeiv, toü cpsüysiv Siwxsiv. Dat Epictetus' voordracht (zij het ook niet bewust bedoeld) rhythmisch werkt is een vaststaand feit. Zie Bultmann. 30 e 8 o E e v f] (i ï v: zie § 33: uttoX^sk; xai SóyjjiaTa. M. Aur. II. 15: 7rav uTcóXyj'^Lt;. Vele voorbeelden zijn te noemen. Zie ook Diss. III.9.4: ei TtavTwv aÏTia Ta SóyfxaTa. 31 7t a u: „voelen". 32 s v 'P ó> [i. rj: de praepositie èv voor si? komt meer voor in KoineGrieksch. Zie bij 1.2.14; Melcher p. 70. Voor èv = eic,: zieKühnerG. § 447, die wijst op sporen van dit taalgebruik reeds in zeer vroeg Grieksch. Zie Blass-Debr. § 218 voor dit gebruik in het N. T.; Jannaris 1565. Zie voor verdere voorbeelden, ook voor Epict., bij 1.2.14. oux av a7teXeü(TY). Voor den vorm zie men bij 1.9.20, voor de schrijfwijze -f], bij 1.9.23. Melcher p. 77 wijst op het gebruik van av c. ind. in hoofdzinnen bij Homerus. Kühner-G. II, 1, §392, noemt o.a. A. 139: 6 8é xev xe^oXcóffSTai e. d. Zie Brugmann-Thumb. § 578. In klass. tijd wordt dit gebruik vervangen door av met opt.: vandaar dat men bij klass. schrijvers veranderd heeft als de (of een) overlevering av c. ind. fut. gaf; zoo b.v. Plato, Phaedo 61c; ou8' ó-waTioijv aoi [ócv go'. T] 7tei scrtx 7uavTa sji,9avw<; Stoic. Fr. I. 33; (Ach. Tat.). Vergel. oüpavo? Sé ècjtiv tj iaya.Tr) tczpt^épsta èv f) Ttav ÏSpuTai to •Ö-stov bij Diog. VII. 138; Zeiler p. 185; zie verder den Index op de Fr. Stoic. s. v. xa&ï8iav: S. Corr. s. (door Schenkl overgenomen), xoct' [Stav is „separately". De schrijfwijze xa&' ISCav vindt men I. G. 22 891, 6, 5(1).6 (Lac.) ook xafl-' ESSiav I. G. 9(2). 461. 26. (Thess.). — Zien we wat Blass-Debr. § 14 schrijft over dezen vorm in het N. T. „In der hellen. Sprache hat der Spiritus asper einige Eroberungen gemacht; zu den Zeugen dafür gehören auch die Hschr. des N. T.; sie sind freilich z. T. in Bezug auf Tenuis und Aspirata überhaupt unzuverlassig, und stimmen in nichtattischem Lenis, oder nichtattischem Asper nie überein. Aber gerade tkmc, iSeïv tSio? óXtyoc, wo im N. T. die asperierte Schreibung öfter belegt ist, werden durch die sonstige hndschr. Ueberlieferung, durch Inschriften und papyri (vorchristlich selten) gestützt." Zie Crönert 148, Helbing 25 f., Hauser 60., Thumb (Gr. Sprache im Zeitalter des H.) p. 64, Mayser I, 200 e. a. „Der Grund der Erscheinung, (zoo Blass-Debr.) ist jedenfalls in der Analogie zu suchen: acptSsïv nach xcpopxv, xx&' iS-'av nach xx&' éxuzóv". Zie ook Thumb, Untersuchungen iiber den Spiritus Asper; Moulton, N. T. Prol. p. 44 J). Ook II. 19.9 heeft S xa&ï8[av, (lees xa-9-' ISixv) evenals op onze plaats. In deze verbinding schijnt de spiritus asper doorgedrongen te zijn, want overigens vindt men ÏSiog bij Epict. Zoo zal men de coniectuur van s op grond van deze feiten niet moeten aanvaarden. 5 t s X o c, èa-ri é-KSG&xi fteoï?: zoo 1.20.15, 1.30.4: 'tsXocSs ti 'to aoï axoXou&EÏv'; cnf. IV.8.12: öp&öv s/siv tov Xóyov. tsXoi; wordt bij Stob. ecl. II, p. 46 W (Stoic. Fr. III. 3) aldus gedefinieerd: oö ëvExa tzxmtx TrpaTTETai xa&yjxóvTWi;, aü-ro $s TCpaTTSToa oüSsvó? ëvexa. Zie verder Fr. Stoic. III, 6, 15, waar als téXoi; wordt genoemd EÜSatfioveöv, hetwelk gelijk staat met: xoct' apsttjv £ïjv, I. 45, 22 = ópioXoyoujjiévw^ = ó|zoXoyouy,svwv to etzzcs&xi to -rij? tcÓXsw? xxi no'Ansixq z-qc, npsafjUTXTqc, Xóyco xal •ö-ecrpuö. En hiermee komt weer overeen Epictetus': -B-eoi!?. Over deze z.g. religieuse uiting zie men Bonh. Ip. 10 en 11. Zie over de telosformuleering bij Epict. en de Stoa in het algemeen Bonh. II p. 9 en de excursus II p. 163, „Die stoischen Telosformeln". e7ES(T&oci 9- e o ï M. Aur. heeft VII. 31: axoXq Jbjciov &scö (zooals Epict. 1.30.4), maar imo&xi: III.16.3, X.ll.4. Cnf. Cicero de Fin. III. 73; Seneca, De vit. beat. 15.5. Men vindt ook bij Mare. Aur. XII. 27. 2; Seneca, ep. 90. 34: sequi deos (Schekira p. 98). — Het „E7rec?&ou ftsu' werd reeds aan Pythagoras toegeschreven. Boethius, Consol. I. c. 4 (Gataker op M. Aur. 7.31): ènou -9-ew. Jamblich., Vita Pyth., 137: axoXouSfcsïv tü &sw. Rohde, Psyche II. 125. ê n s cr -9- x i in den zin van gehoorzamen, vindt men Herod. 5.18, Thuc. 2.35 (sTtófAEvov tw vófiw). ënza&ou is in ouder tijd, axoXou&co in jongeren tijd het gewone woord. 6 È7riji,éXo[xa(. naast £7U[XEXoüfi.ai in § 5. Zie 1.1.12. De twee vormen komen van oudsher naast elkaar voor. 8 t, [A£v. Zoo ook utcÓ&ectiv aXXaaasiv: 1.29.39. Zie voor den inhoud 1.29.38, 39. 'jnó&zaic; is een terminus technicus: cnf. I. 29, 38: tyjv ijTcóSsaiv jxeXetSv; zie Inleiding. Overdrachtelijk wordt vtzó&egic : „die aüssere Lebens„bo in. ung", „condition of life". 81 8 o t a t 7) (i. ï v: „is niet aan ons gegeven," maar ook weer met dezelfde beeldspraak als we aantroffen bij de u7tó&£(N(;: „dit laat de regel niet toe"; cnf. 1.7.15: oó8è toüto SISoTai. twv 7i e p l = al 7t£pic7Tacrsi<;; auTcöv: Yjjicöv aÜT&iv. 20 aTaXalitupo;: „gij wilt u niet inspannen". 21 (jlóvov (xsvovTa S. Reiske echter en ook Blass (Litt. Central- blatt 1899), willen: (xèv Svtoc. Dit heeft alle waarschijnlijkheid, mede door fis-ra tcoXXwv 8' Övxa. [xévsiv in ons geval zou beteekenen: „als gij alleen woont", cnf. N.Grieksch. Maar is niet ovtoc door de parallel in p. 53 regel 1 vereischt? En vergelijk § 20 en § 22. 7t a v 7] y u p : volksfeest, kermis. Cnf. IV.4.26 en 27 en tó 7ravY]yüpi, rj TravYjyupt? in het N. Gr. 24 |ioi y s v é a & a i: dit geeft goeden zin, men behoeft niet met ed. Bas. en Kronenberg fxe te lezen. axsXuSpiov (Schw. axsXiSiov) = pootje. Vergel. Herondas 4. 89. Heeft Hesseling gelijk met zijn vertaling: „die poot van u?" Dan toch nog altijd „pootje". axéXoc zegt men toch ook van menschen. Ik geloof niet dat hier een platheid is bedoeld. Zie den scholiast1). s tc i 8 i 8 co fj. i: „permitto potestati alicuius", „give into another's hands, deliver". Zie Acta27. 15: (zich) overgeven, maar ook uit het zijne bijdragen, als vrijwillige contributie; TpiYjpï) ènéSoxsv: Dem. 21. 160 (dus hier: „de vrijwillige tol (tribuut), die gij betaalt aan het Al"). de

? ouvsaS-iovTa? cxpéXst, mvwv toi!>s —tvovxac;, sïxa>v toccn, roxpa^topwv .... III. 15.10, IV.4.8, 1.4.20. Sixaltt?: behoorlijk. euyvw(ióvw<;: hoffelijk, met consideratie voor anderen, beleefd. In III.20.11 is tö eöyv(0(i.0v: beleefdheid. Men zie de fijne, psychologische opmerking II.21.5: tö 8s SetXöv elvai suyvw^ovcx; ^■9-ouc, (pavTa^ovmi. ïffw? S; ïffto? s; „and fairly" (Oldf.); „met billijkheid, matigheid en goede manieren". (Hessel.). — Maar i'erw?: „gelijkelijk, evenzeer", vindt men o. a. bij Plato, Euthyphro 2d, wat ook hier de beteekenis is. Ten onrechte schrijft Schenkl in zijn Index dat op deze plaats foox; = fortasse, en omgekeerd is 11.14.20 (in den Index aangeduid als aeque) fortasse. Misschien is ook 1.27.17 ÏCTto? — aeque. 2 prjyvua&ai: van drift barsten. Zie 1.22.20. 3 II<5<; 0 5 v ti; avaax^tai töv toioiItiov; Ik zou liever willen: IIw<; oöv; avaaxyjtai •«<; tcöv toioótwv; „Hoe nu? Moet men zulke dingen dan verdragen?" Maar Epict. is gewoon zulke vragen met tó oöv; in te leiden. ma-reep utoi; ex tmv: Wil. (Gr. LesebuchII) wil wtmsp tri, 0?. Over de gedachte (oorsprong van den mensch, verwantschap met God) leze men Bonh. I. 53. 76 en Zeiler 299. xaxapo Xtj: scil. CTTcépfxaTo?. M. Aur. 4. 36; Luc. Amor. 19 e. a. 4 ètayï)?: zie bij 1.9.2. ti el. Meer gewoon bij Epict. is tic, el; cnf. 1.10.10. Maar ti vindt men IV.7.32: ti êcmv TOxvxa -rafxa xiv/paTa TspTiva vojiiaxQ éx véou. xivyjpiaTa aapxó?, zinnelijke indruk, Epicurus Fr. 411 (S. Emp. XI. 83). 7 8 t o 'i x 7] a i <;: vergel. 1.9.4. iiii(jfty]Tixü? xivsIaS-ai. — SiavoijTixwi;: zie Bonh. I. 114. De dianoia, hoewel synoniem van ^u/Y), wordt door Epict. ook gebruikt in den specialen zin: verstand (1.4.32). 8 Tiiïï o u ? 8 è TouoijTou?: zie Bonh. I. 42. De ziel wordt evenals alles bij de Stoic. materieel gedacht: de zinnelijke gewaarwordingen zijn letterlijk indrukken. De , wat onnoodig is. Want av ontbreekt vaak bij den ind. der praeterita als modus irrealis, ook zelfs bij den optativ. als modus potentialis; in uitdrukkingen als è(SouXófX7jv, ^8-sXov e. d. Zoo hebben we hier dus een voorbeeld van weglating van av bij den potentialis van het verleden; een gebruik dat met het wezen der Gr. taal in overeenstemming is, want „die Partikeln av, xèv waren dem echten Indikativ von Haus aus fremd", Brugm.Thumb. § 578. 14 „e d t [ v alt. del. Wil." Öf moet men hier aannemen een geval van dubbele antistrophe? èoré — êcrré, èarl— êcmv (Blass-Debr. § 491). 15 Voorden eed dien de soldaten voor den Keizer aflegden, haalt Schw. aan: Suet. Calig. c. 15 en Dio C. 59, 9: xai Ö-u xai atpwv aÖTÖv xai tcüv réxvcov xat èxeïvov xai. tdcc, aSsX^a? auroö npo- TlfiYJITOUO-lv, (SflOffaV. (j. i a & o

6pxo<; outo?. opxo? is hier attribuut. „Is deze een soortgelijke eed als gene?" ó(i.vüouaiv auTÜ TupoTifxYjceiv S: „Zij zweren hem den eed, geen ander boven (hem) te zullen stellen". Meer voor de hand liggend is, wat s als correctie geeft. HOOFDSTUK XV 'E7rayyéXXsTai en ÈTCayysXia: zie 1.7.5. sTOxyyeXia is terminus technicus = Övo^ia, = begrip, cnf. III.23.9, Ench. 2. 1; overal echter met de bijbeteekenis: belofte. Bonh. I. 199. 1 tc e [ (y t] S; niet neiasi s. Op zichzelf zou -eictsl wel mogelijk zijn. De ind. fut. wisselt sinds Hom. af met den coni. in deliberatieve vragen. Cnf. 1.4.13. Zie ook nog Slotty § 113; Blass-Debr. § 366, 2. Slotty citeert nog als voorbeeld uit onzen tijd: Luc. 22. 49: xópis, ei na.èv jj.y.yjxLp-f]; (zie bij 1.17.2). 2 9 i X o ff o 9 t a zonder lidw., evenals in het opschrift van dit hoofdstuk. Het artikel ontbreekt bij abstracta; Blass-Debr. § 258; Raderm.2 116; Schmid, Der Atticismus IV. 65. ISio;: eigen (cnf. 1.2.14 e. d.), gelijk aan oixsïo; inhetklass. Grieksch en weer tusschenvorm voor het latere ESixó?, o Sixót; fiou en dergelijke vormingen in het N. Gr. x). We vinden bij Epict. hetzelfde verschijnsel als in het N. T., nl. gedeeltelijk is bij Epict. ÏSio? evenals in het klass. Gr. tegenstelling van xoivó? (Act. 4. 32, Epict. III. 23. 4), gedeeltelijk zooals hier: eigen = êauryjc. Blass-Debr. § 286; (B.-Debr. citeert Kuhring 13, Mayser I, 308, Schekira 158, Moulton 140—145 e. a). Zie voor verdere literatuur Mayser en vergel. nog Frisk p. 66. Bij Epict. komt ook otxeïc><; voor, dat literaire uitdrukking schijnt te zijn: Norden, Antike Kunstprosa, 144. uXv): zie bij 1.4.20, 7, 2: „materies". Voor den inhoud van deze passage zie men Bonh. I. 3. „Was uns bei Epict. zunachst bedeutsam entgegentritt, das ist seine ausgesprochen praktische Auffassung der Philosophie. . . . Darum nennt er sie Kunst oder Wissenschaft des Lebens, ein etpoSiov fürs Leben (III.21.9). Trj q mpl (3 io v ispy]?: Ttsp'i dient ter omschrijving van genitiv. Zie behalve Raderm., Blass-Debr.: Rudberg, Eranos 19, p. 173. 3 «utoü èxsivou t é xv iQ ?• V oor de plaatsing zie Kühner-Gerth I, 619, § 464. uyeia naast óyieia bij Epict. Zie Moulton, Prol. p. 45, Lade- mann p. 33. 4 tö yjyejxovixóv; zie Bonh. I. 94—112 e. a. Feitelijk is i) Kuhring merkt p. 13 op: licet (è)8ucó<; forma nomini ïSto? non par sit, constructione certe est. de volledige uitdrukking: tö y]ys[xovi.xöv [lipcx; -rij? Plac. IV. 11. Zie Inleiding. tö èxeivou èv & eljit. Zoo schijnt althans de lezing te zijn. Cnf. IV. 12.12: èfi.è èxsïvo? ctuvscttyja-ev èjj.auTÖ». Vergelijk het bij 1.14.12 gezegde over de dubbele persoonlijkheid. Volgens Wil. echter (Gr. Lesebuch II) spreekt hier de philosophie. 5 7tü; (XY) ópyi^Tai; cnf. 11.16.13: mS? (xy) ayamw; en IV. 10.10. In dit geval hebben we een dubitatieve vraag: „Hoe moet ik dus maken dat hij niet toornig blijft?" Men zou ook het volgende kunnen overwegen: rac? oüv; èxeïvo? etc. „Hoè (zegt ge) nu? Zal hij dan niet toornig blijven?" IIw? o3v; als verwonderde vraag van den opponens (cnf. x'i oüv); en éxeïvo? piot fiY) èpyi&rjToci te interpreteeren als coni. praes. in plaats van ind. fut. Voor deze verwisseling (hoewel veelvuldiger die van ind. fut. en coni. aor.) zie Blass-Debr. § 363, Reinh. 101—103. Slotty pag. 60 haalt aan Jes. 33, 24 (LXX): arps-i}?) yap aÜToï<; tj a[iapTia. Zie speciaal Slotty's interessante uiteenzetting over den voluntatieven coni., voornl. in later Koine-Grieksch in zwang. Zie tevens bij 1.17.1, 1.18.14. Op zichzelf kan 7105 of ziq c. coni. gelijk zijn aan opt. met av; Slotty p. 60. Op onze plaats echter lijkt de eerste verklaring de juiste. 7 a 9 e q a v -9- r\ cs yi: zie bij 1.4.13; Raderm.2, Neutest. Gr. p. 221 (= Wiener Stud. 1909, p. 9), Moulton, Prol. 175, BlassDebr. § 364. s l t a: Schenkl XLVI: particula qua Epictetus solet uti in similitudinibus (1.4.30). Elizabeth Carter wijst in de noot bij haar vertaling van deze passage op het feit dat de vijgeboom niet bloeit. 8 av èyw 501 Xéyco, 7rpoaSóxa. De interpretatie van Wolf: „Etsi ego tibi dixero, ne expectes", lijkt de beste. HOOFDSTUK XVI 1 0au[i.a^7)T' S, &aufia£»)Ts Sc; corr. s: W>fj.o£eT'. Radermacher, Neutest. Gramm.2 merkt op pag. 166 op: „Der Koniunctiv des Aoristes in zweiter Person, gelegentlich auch in der dritten, bezeichnet ein Verbot. ... Möglichist, dass einzelne Schreiber irrtümlich auch den Koniunctiv des Prasens in gleicher Weise zugelassen haben." Hij citeert enkele voorbeelden die hij echter niet geheel betrouwbaar vindt: Berl. Gr.Urk. III824, 17: (xyj ouv aXkutc, izoijiQ, en Witkowski, Ep. Priv. 72. 4. Ook de door Jannaris § 1918 geciteerde voorbeelden bekijkt Raderm. met skepsis. Mayser echter, II, p. 147 zegt: ,,Für den Koniunct. des Prasens mit [xy] in prohibitivem Sinn ... gibt es sichere Belege: [zvj èEfi aï)x&) 7rpa(T(T£iv auTot)? £/)jnav, Par. 5, col. 15.3 (114a)." Verder citeert ook hij Oxy. IV. 744,4 (= Witk. Ep. Priv. 72, 4) (la)x) en Tobias 3. 3.: (jlyj [i,e èxSixïji;, door Raderm. als haplologie beschouwd. Voor klassieken tijd geeft Kühner-Gerth II. 1, p. 220, §394 slechts enkele onzekere voorbeelden. Zie ook Ljungvik p. 71. Nu is echter de coniunctivus van alle personen, vanaf de oudste tijden, gebruikelijk om een wensch of verbod uit te drukken (ïcofisv e. d.) en wel zoowel de coni. praes. als aor. Nu is het denkbaar, dat hoewel in de klass. literatuur de coni. aor. + jj-tj het monopolie verkreeg om een verbod uit te drukken gericht tot den 2en pers., de coni. praes. daarnaast met [xyj ook kon voorkomen, hoewel door den coni. aor. in de verdrukking geraakt. En dat in Heil. tijd, waar men gaarne verschillende modi door elkaar gebruikt (zie Raderm.2 p. 151), deze laatste manier van uitdrukken weer naar voren kwam. Öf in dezen tijd voor het eerst binnendrong? Dat geloof ik niet, op grond van het adhortatieve (resp. prohibitatieve) karakter van den modus coniunctivus. Dat deze zegswijze binnengedrongen Is, blijkt voldoende uit het N. Gr. (Pernot, I § 326). Of we bij Epict., d.w.z. in deze lezing van S een voldoende bewijs voor deze theorie mogen zien, durf ik nog niet beweren. t p o

£evtt7&w[xsv, Act. 21. 16. — Voor voorbeelden bij Epict. zie men bij 1.9.11. Vergel. II.4.7: oüx 'éyziQ nou te#-?)?. Öpyava t a ö t a: zonder artikel. Zie bij 1.14.17. Misschien echter dat TaÜTa Totauxa is. 17 8ti ysïpa? 8 é 8 a> x s v . . . . cm aö^sa&ai. Parallelisme met zeugma. SiSwfn met inf.: schenken, verleenen; Matth. 13. 11. 18 è (suo itinere) [üaSi^ov zit; yévsaiv. Zie bij 1.4.29. Vergel. verder M. Aur. I. 9. 8 en III. 11. 2 e.a, („via et ratione") gecombineerd met aA7]iW. Schekira p. 48. Cnf. tevens Stoic. Fr. I p. 20: (Schol, ad Dion. Thrac. Gramm.) w? SyjXoï xal ó Zrjvwv XéycoV , ,Tey v?) écrTlV 'éciQ Ó807U017]TIX7)", toutÉctti Si' 68oG xai |J.S&o8oU TtOlO-jaa Tl. — 68w: methodisch, systematisch, reeds bij Plato Rep. 533b= xaft' ó8óv. 19 é x X 7) p co j^cópav; III.24.95, IV. 1.109. 8 (. a 8 ó v t a S, corr. Schw.; SiaSiSóvTa s. Schenkl leest met Schw. &8ovTa, een vernuftige coniectuur. Ik weet echter niet, of men niet met goeden zin kan zeggen: 8ia8i8wjj.i u[J.vov in de beteekenis van: verbreiden, verspreiden. Men zegt immers StaSiSo^i Xóyov: een gerucht verspreiden (Plut. Them. 19). Ook van het overgeleverd worden door middel van traditie, Str. VI. 2. 4: èv Ttapo^ia So&ïjvai. Van het doorgeven van fakkels: Xa[X7taSt,a ëxovTst; 81aSwaouaiv aXX^Xo^, Plat. Rep. 328a. Zou men dan hier niet de mogelijkheid onder de oogen mogen zien, dat Epict. dit woord hier gebruikt heeft, te meer daar hij 8ia8ox oïó? t' èctti TïoivTa scpopav xal ... aTto TtavTCov Ttva ïaysiv SiaSocuv; Epict. bedoelt hier dan: „Daar gij blind zijt, moet ik de traditie hoog houden en voor u allen deze hymne op God doorgeven. Tusschen i) Deze plaats wordt niet genoemd in Adler's Index, s. v. óSó?. SiaStSóvxa en StaSóvra is geen duidelijk verschil in beteekenis, in gevallen als deze. (Klassiek is SiaSiSóvTa vereischt; duratief). 20 et yoüv a 7) 8 co v ^ [x 7] v, Éioïouv zonder av. Zie bij § 3. Voor rjfzTjv 1.8.14. 21 vüv 8 è Xóyixói; e i fi i* upeiv ja e Set tov S-eóv. Effectvol asyndeton. oüx è y x a.i aXe i i|/ co: vergel. 1.9.24. HOOFDSTUK XVII Voor het onderwerp vergelijke men II. 25. Ta Xo yixa; Zeiler p. 63 verwijst naar Hirzel (De Logica Stoic.), die beweert dat de term „logica" het eerst door Zeno is gebruikt. Dit kan juist zijn (volgens Z). Aristoteles gebruikt voor de formeele logica deels ,,analytica", deels „dialectiek" (zie Zeiler 11b, p. 186). Men zie ook Schekira p. 44, die verwijst naar Doxogr. Graeci (ed. Diels), 392, 1, waar de term op naam der Pythagoreërs staat. 1 8i a p fr p co v. Hierover zie men Bonh. I. 189, wat ik in het kort weer moge geven. Ieder mensch heeft icriY^TYiQ cpó(j£6jc, suppl. S. Zoo ook Schenkl. De bedoeling echter zal zijn: wat deze zegt als uitlegger der natuur. Zie bij 1.14.17. a p Xo fi. a i ji.7) v o et v, Cor. vowv. In het Grieksch van het N. T. heeft apy_o(jLca nooit partic., maar er zijn eigenlijk geen sprekende gevallen te noemen, dat men in het klass. Gr. partic. zou hebben gebruikt; Blass-Debr. § 392. 2. Over de constructie van apxofxou heeft Hesseling geschreven, Byz. Zeitschrift 20, 1911 (p. 147— 164). In de papyri vindt men steeds inf.; Mayser II. 353. x c,. Cnf. 1.3.2. 19 kó pal;. Schw. wijst op III. 1.37. 21 ó«jtTU(jaw: term voor het opensnijden der offerdieren, maar ook van het openvouwen van de boekrol. Hier worden beide beteekenissen in een woordspeling door elkaar gebruikt. avavayxauToc;: alleen bij Epict., synon. aTOxpa7tó8icrT0<;. 22 ItcI tou suyxaiinS'ETixoii tótiou Er zijn drie tótiqi. : nl. van het begeeren (ope^i?), handelen, streven (óp(rrj) en oordeelen (cnjyxaTa&sai*;). Zie Bonh. I. 22. Deze indeeling der philosophie bij Epict. is origineel; de gewone indeeling in drieën (logica, physica, ethica) wordt niet door deze drie totoi gedekt. t ó n o c, — sïSo?, ysvo?. Cnf. Diog. L. 7.39: TaÜTa 8è Ta ptipiQ 6 fièv 'A-TuoXXóSwpo? tÓ7uou<; xaXeï, ó 8è X ptjtntctioc; xal EuSpofxoi; £Ï8t), aXXot, yév-q. Over de (juyxaTa{k. 26 toüt' e g t i. Het is niet zeker of men moet schrijven in deze en dergelijke gevallen toüt' sctti of toutsctti. in één woord. Zie Blass-Debr. § 12, 3. Misschien dat men deze twee woorden nog als een twee-heid voelt omdat I. 25. 14: toöto 8' ëoxiv staat. 27 o 7] [x t v sSwxev & n o s n a o « ? ó S-eó?. Cnf. Bonh. II. 20; Epict. I. 14. 6. 28 Wisseling si — . Zoo vindt men IV. 10.27 de wisseling è£9)X$e?, xxmiZ-f}. Zie Raderm.2 p. 152. 29 ë v s x oc is hier geplaatst voor zijn subst., evenals in het N. T. evexa is Attisch, ëvexev, sïvexev Ionisch-Hell. Geeft S evexev III. 12. 7? — Meestal plaatst Epict. evexa, het Att. gebruik volgend, achter het substantivum. HOOFDSTUK XVIII 'A|i.apTavo[xévoi?: mannelijk of onzijdig? Epict. is gewoon te gebruiken apwcpTavw, cnf. 1.11.7: ajxapTaveiv, ajiapTavofisv. Maar afxapTavojxat wordt ook van personen gebruikt die op den verkeerden weg zijn. Plato, Phileb. 37d, Arist. Eth. Nicom. 1125a, 19. VaP: T7)jj.évoi = „mistaken". Zoo kan dus hier de beteekenis zijn: „zij die zich op een dwaalweg bevinden, het verkeerde pad bewandelen". Het neutr. is minder voor de hand liggend, cnf. b.v. § 2 ■zolc, tcoXXoIc, dat zonder twijfel m.1. is. 1 tö tra&eïv. Zie bij 1.2.3. Ook hier heeft tiaftsw intellectueele beteekenis: van gevoelen zijn, de overtuiging hebben; precies hetzelfde doet zich voor bij ataS-avecrS-ai. Bonh. merkt I. p. 173, aanm. 2 op: „Dieser Gebrauch des Wortes Tzaayzw, wonach es ganz gleich bedeutend ist mit evenzeer van denken, als van voelen. (Zie b.v. Od. 7. 263). u n a p x s <■ = ètrclv, gewoon in Hellenist. Grieksch. 2 èni ró noc&sïv (corr. s). Schw. giste met het oog op het volgende aupicpépov — xa&vjxov, dat er meer weggevallen moest zijn, b.v. . Er is even groote waarschijnlijkheid voor het wegvallen van een enkel woord als van een geheelen zin, door de herhaling van tox&sïv. tö aujicpépov is het object van de Öpe^i?, to xocIHjxov van de óp|XY|. 3 X(oxo8üt«i: cnf. 11.19.28. 4 avwTspov toü Soxoüvto; ïutoÏi;. Uitgesproken intellectualistisch. (Bonh. II. 4). Cnf. het Socr.: deugd is weten. avcÓTspov. In het Att. zegt men liever avcoTÉpw. In het N. T. avcoTepov, b.v. Luc. 14. 10. (Blass-Debr. § 62). 5 ë 8 e i moest = moet. 6 Zooals Schenkl de tekst afdrukt, is de zin begrijpelijk. Echter weetik niet, of èxeïvo door S bedoeld is. Niet zoo goed is èxeïvov van s. Schw. èxsivw? geeft zeer goeden zin: (spreek) zoo niet, maar liever zoo. Den spreker moet het onjuiste van zijn oordeel bewust gemaakt worden. tt]v ■y v có fj. "yj v tt]v 8 i a x p i t i x 7) v t öv aya&wv xal tcöv xaxwv. Cnf. Bonh. I. 120, 223. yvcófj.7) = Stavoia = Xóyo<;. (jly) a tt o X X ü v a i. Grammaticaal zou men verwachten ou (bij ellipse van ëSei). Maar op dit gebied heerscht verwarring. Zie bij 1.16.6. 7 <*7Eav&pcüTros — a) van menschen verlaten. Aesch. Prom. 20. b) onmenschelijk. n tö q staat hier in den zin van wc; in het Att., niet in dien van oti. Zie Melcher p. 79 seqq. 8 Lacune door Schenkl aangevuld. 9 cï er è Set 7rapoc cpóaiv SiocTi-ö-saS-ai. Ook het medelijden is een affect, dus verwerpelijk. 10 (jlt) è Dit is de beroemde lacune, te danken aan een vlek door Mowat het eerst geconstateerd en bekend gemaakt, Journ. of Phil. p. 60—63, 1877. Voor dien tijd had men wel eenig besef van een lacune, er stonden b.v. puntjes in Upton's exemplaar. In een Codex Parisinus was een ruimte opengelaten van 9 regels met Xst7rsi aan den kant. Mowat vond toen, opmerkzaam gemaakt door Bywater en Hatch, in den Codex Bodleianus (onze S) een groote vlek op deze plaats, (zie de afbeelding achterin in Schenkl's editie) en kwam tot de conclusie, dat deze vlek dus verantwoordelijk is voor de lacune's in de andere Mss. Toen Schenkl zijn uitgave maakte, wist hij niet dat Mowat uit het voorkomen van de vlek in S deze ver strekkende conclusie reeds had getrokken. Hij publiceerde dus als de zijne de volgende gevolgtrekking: Aangezien de Mss. alle op de plaats 1.18.9 corrupt zijn, zijn alle Mss. die we van Epict. hebben afhankelijk van den Codex Bodleianus. (Cod. Graec. misc. 251). Al naar gelang zij zich ten opzichte van de lacune gedragen hebben, zijn ze te onderscheiden in drie groepen. (Zie Schenkl's voorwoord p. LIV en vlgd). In het bovengenoemde artikel heeft Mowat reeds getracht de plaats te emendeeren. «7ioco(poü(iai komt alleen op deze plaats voor. 11 è n zi toi drukt Schenkl in zijn Index op deze plaats als één woord. 12 èv toï; ooZc; cnf. 1.1.12. èv 8s: „maar wel". 13 &upt?: venster (sinds Arist. Inscr., Pap., cnf. Acta 20.9). tjj u y m : „luchten". Schw. wijst op Pollux I. 183. 14 sitoc [j. t| s X & 7]: „Zal hij dan niet komen en ze wegnemen?" Coni. als futurum, zie 1.15.5. Men zou dan echter liever ou verwachten, als het futurale karakter sterk wordt gevoeld. Maar de verwisseling van (jlyj en oï> is veelvuldig. Cnf. in § 19: xiq [rij [i.i<7T;CTTj. Of moet men ellipse veronderstellen? (Wilt ge dan niet hebben dat?) 15 ^ó tt}<; kan beteekenen: ik liep naar mijn raam. Verbinden wij dus 4>ó<; ovov aY)TT7)Tov sïvai. Kan men ellipse veronderstellen van Ssï? Zeker. Cnf. Epict. IV. 10.18. Maar zie liever nog het bij 1.17.4 opgemerkte. Ik ') In een artikel: De inscriptione graeca antiquissima. zou ook hier de mogelijkheid van een op zichzelf staanden inf. ook hier een imperativ. vervangend, willen overwegen. Dat deze inf. door acc. wordt vergezeld, is in overeenstemming met het spraakgebruik in dezen tijd: „Die 3. Person tritt als Subjekt in den Akkusativ." (Mayser II. 303). 21 è \ l o t 7) |A s v o <; S. Upton (zoo ook Schenkl) olvwiaévo?. otoüa&ai komt bij Epict. verder niet voor. oivmiaévoc; vindt men nog II. 17.33; dit is voor onze plaats een mooie parallel: yj&sXov 8' aatpaXü? xal aa(s)i(cr)TO^ xal ou [AÓvov èyp7)yopa>i;, aXXa xal xafrsüSwv xal olvwfAsvoi; xal èv [AsXay^oXia .... Het is bekend dat volgens sommige Stoic. de ware wijze zelfs niet in den slaap, of in dronkenschap, of in een aanval van waanzin zijn deugd kan verliezen. Cnf. Diog. L. VII. 127: xal |ay)v tt)v apsrrjv XptW^o? [aÈv a7topX7)-n)v, KXsocvStj? Se ava7tópXï)TOV ó jaÈv a7ro(3X7)T7)v Sia [Aé^rjv xal [AsXayxoXiav, ó 8' avaTCÓ^XïjTOV Sia {tefiaiouc, xaTaXyj^eii;. Zie Bonh. I. 25, 135. èv u 7r v o t Weliswaar kunnen ook dan den wijze evenals in den waanzin aXXóxoToi cpavTacnai overvallen, maar hij zal zijn instemming onthouden. IxsXayxoXtav. Schw. wijst op de opmerking van den scholiastop Arist. Plutus, 12: /oXav" mxpa tolc 'Attixoi? tö fiaivsa&ai. o 5 t ó <; (jlot è a t i v 6 avtxYjro? a&Xï)T7)?. praedicaatsnomen met het lidwoord. Dit vindt men meer, speciaal wanneer het praedicaat een adiectief is. Zie Blass-Debr. § 273, die wijst op Matth. 19. 17: zlq ècrriv ó aya&ó<; e. a. HOOFDSTUK XIX 1 "O Tl (Sc v Tl VI TtpotTTj Tl 7üXeovéxT7]fia S. Vele coniecturen zijn beproefd (zie den apparatus). Schenkl wijst echter op pag. Lil van zijn uitgave op de plaats III.21.1, waar men op dezelfde wijze öti aan het begin van een Diatribe vindt. Volgens Schenkl is dit een bewijs voor het feit dat werkelijk de Diatriben zonder Arrianus' weten en willen zijn uitgegeven. Immers men is gewoon öti te gebruiken „in excerptis atque collectaneis". Wonderlijk blijft dan echter dat men het in de Diatriben, afgezien van de titels waar het meer op zijn plaats is, niet aantreft dan op deze beide genoemde plaatsen; maar deze beiden vormen steun voor elkander en voor de juistheid der overlevering. Echter weet ik niet of Schenkl's verklaring juist is. In het „dictaat" van Epictetus zelf kan öti gestaan hebben en deze geheele zin kan een invallende gedachte zijn geweest, die hij van plan geweest was later uit te werken, of die hij in elk geval onthouden wilde, op de wijze b.v. als in onzen tijd een predikant een „schets" maakt voor een preek. Men zou zelfs § 2—5 geheel en al als een uitwerking van deze gedachte kunnen beschouwen, terwijl de eigenlijke Diatribe oorspronkelijk begon bij § 7. Zie Inleiding. 8 0x9) is corr. van Salm. S geeft Soxsï. av heeft bij Epict. meestal coniunctivus, soms echter indicativus, n.1. II.5.3: av fiijzeÏTai, veranderd door s in [jLi[i.^Tai en volgens Schenkl III. 22. 86 (zie den Index op pag. 554), maar op deze plaats kan ik noch in den tekst, noch in den appar. indicativus vinden, èav met ind. komt in KoineGrieksch voor. Men zie Deissmann, Neue Bibelst. 29 f. Wel is waar zijn er niet zeer talrijke, maar toch wel enkele voorbeelden. Deissm. citeert B.U. (Aegyptische Urkunden aus den königlichen Museen zu Berlin) 300.5: xav Séov 48.13: èav Sè [Air] ev-7;v. Par. Pap. 18: èav (xa/oucnv jast' ècroü. — Zien we wat Radermacher p. 179 zegt over dit gebruik in het N. T. Hij noemt den ind. (speciaal futuri) na èav „vereinzelt und bei schwankender Oberlieferung . Cnf. Blass-Debr. 373.2: „Für èav mit Ind. Fut. gibt es im N. T. kein sicheres Beispiel". Mayser geeft echter II, p. 284: „Haufigere Beispiele für èav mit Ind. Praes. auch in Verbindung mit andern Verben (n.1. dan SsZ en tpatveTai.) sind erst seit dem 2. Jahrhundert nach Chr. aufzuweisen." En op p. 285: „Einen Schritt naher als der Indik. Praes. steht dem Konjunktiv der Indikativ Futuri, weshalb sich letzterer bei èav in manchen Texten der spateren Koine findet." Mayser wijst nog op een eigenaardige contaminatie, precies het omgekeerde van wat we hier in S vinden, P. S. I. IV. 442. 17: el oüv aoi Soxel xoci ètxarji; fxs Ssiytia-ucrai (lila). Vergeleken bij èav met coni. zijn echter deze gevallen schaarsch. Pas in veel later Grieksch neemt het verschijnsel tengevolge van de verwarring tusschen si en èav steeds toe. Zie men nog wat Reinhold p. 107 zegt: ,,Ea lex quae coniunctioni èav coniunctivum addi iubebat noniam anxie observata est a posterioribus, qui èav pro si dicere et cum indicativo iungere coeperunt. Apud hodiernos vero av cum ind. iunctum antiquum sl funditus submovit." Bij Epict. ben ik nog het volgende geval met sav c. ind. tegengekomen; d.w.z. S geeft dan den ind. die door s „verbeterd" is, n.1. èx7ïoXt,opxsÏToa naast xTzoXXüyjzoa 1.28.21 l). Zoo zien we dus dat er wel is waar spaarzame, maar toch zekere getuigenissen zijn voor het voorkomen van èav met ind. in en vóór Epictetus' tijd. Een taalverschijnsel — zij het ook „ein Vulgarismus niedrigster Art", (Mayser), dat zich in later tijd tot een grooten stroom uitbreidt, moet in vroegeren tijd een bescheiden aanvangspunt genomen hebben. Wanneer men dit aanvangspunt precies dateeren wil, doet nu niet ter zake. Voor ons is van belang dat in Epictetus' tijd het gebruik van èav c. ind. begon op te komen. Kende Epict. dit gebruik? De overlevering S zegt van wel. Zou men op deze overlevering mogen vertrouwen? De beantwoording van deze vraag hangt samen met de houding die men zelf inneemt ten opzichte van het verschijnsel van taalontwikkeling, in casu z.g. „abnormiteiten" en „fouten". Schmid, Der Attic. II. 60 zegt bij de behandeling van Aristides, onregelmatigheden in het gebruik van av (part.) behandelend: „Der Gebrauch von av ist eben auch in den Kreis attischer Liebhabereien gezogen worden, ohne dass man die Rektion des Modus *) Als litteratuur noemt Mayser nog o. a. Hatzidakis, Einl. 33 f. 216 ff. Zie ook Moulton Prol. p. 168, die zoowel èav als öxav met ind. als vaststaand feit beschouwt en de door hem geciteerde voorbeelden, I Joh. 5.15: èav otSafxev; I Thess. 3.8 e. a. immer gehorig beobachtete." De laatste woorden van deze opmerking gelden ook voor onze plaats en voor alle gevallen als deze. Of av met ind. „gehorig" is, of niet „gehorig", men gebruikt het. Het individualisme, een kenmerk van den Hellenist, tijd in het algemeen, wint ook veld op het gebied der taal — men schrijft naar believen. In het zondigen tegen (z.g.) grammaticale regels kent men geen grenzen. Zijn we al niet coniunctieven en optatieven, indic. als irrealis met en zonder av tegengekomen, naast elkaar, afhangend van eenzelfde coniunctie, coni. en ind. ? We staan hier midden in de branding der taalontwikkeling. Uit het klassieke Grieksch heeft zich het moderne Grieksch ontwikkeld. In het overgangstijdperk, de tijd waarin het bolwerk der Grieksche vormenstrengheid hoe langer hoe meer wankelt, heeft Epictetus zijn philosophisch-paedagogische levenstaak verricht en zijn taal laat duidelijk zien, welke overwinningen de geest van de nieuwe op de oude taal reeds heeft behaald, bezig is te behalen, of binnenkort behalen zal. Men moet in ons geval, zonder tot absolute zekerheid te kunnen komen (altijd immers is en blijft de onwetendheid of slordigheid van een copist een belangrijke factor), de mogelijkheid van een ind. op onze plaats openlaten, men kan niet decreteeren dat deze onmogelijk is; zeker op grond der bewijsplaatsen uit de papyri, meer nog echter op grond van het verloop der taalontwikkeling. Dat we, zoo wij de lezing van S houden TtpoGT) lezen naast Soxeï, is in overeenstemming met het taalgebruik der Koine. Zie o. a. Raderm. p. 161, naar aanleiding van Epict. II.23.1. 71 sXu-ro<; (vrij), maar dat wat de Öps^ nastreeft: „Denn nicht die Öpec^ ist axcoXuxo?, sondern ihr Erfolg ist unhemmbar". avajxapTyjTOc,. Dit adi. is zonder twijfel actief gebruikt. Zie 1.4.10. 7toü croi [iérEtJiiv: tioü is tcw?. Zie bij 1.29.11. 4 to Tttvdixtov: cnf. IV. 11.13: to 7Uvaxiov ocuto? cru ttXuvsïs 8tocv (iiXA'flc; èff(Hsiv. 7uvac,: bord, Matth. 14.8, 11; Luc. 11.39. èxycx o <7 a>: ,,wipe dry". 7r ■/] er ei co. Praesensvorm in plaats van het Att. 7ry)yvu[xt, gevormd naar analogie van xaoaw t e. a. X -f; x u & o : een van de weinige bezittingen van den philosoof naast zijn Trfjpx, cnf. 1.24.11. 6 ml có c: hyperbaton voor w? xoci. Een altaar voor de koorts was er te Rome. Upton heeft gewezen op Diss. 1.22.16, De Nat. D. 11.2 en op een Lat. inscriptie. 8 sï nol XuffiTeXéffTspov tpaivsrai, cnf. 1.2.29. 9 xotTaSouXoüff&ai. Zie Bonh. II. 20. vezpoü: het lichaam. 10 Xéyw a o t, cnf. 1.15.8: èyco croi Xéyw. 11 ipiXoiuToi;: sinds Aristoteles. Zie Bonh. II. 5. Hij noemt deze passage een synthese van egoïstische en altruïstische motieven. „Der Grundsatz, dass wer auf sein eigenes wahres Glück bedacht ist, auch seine sozialen Pflichten am besten erfüllt, ist unstreitig der denkbar höchste, den eine Ethik aufstellen kann." 12 'Y é t i o <; x«i 'E 7t i x (x p jt i o ?. Cnf. 1.22.16. &éXv) heeft Sd. ö-sXsi heeft S. Voor otgcv met ind. geldt niet geheel hetzelfde als wat gezegd is voor èav (av) met ind., want voor 6xav met ind. zijn maar enkele, heel schaarsche voorbeelden. Radermacher merkt p. 179 op: „Schwer glaublich ist der Ind. des Praesens nach otocv, Mare. 11.25". Moulton geeft p. 168 nog als voorbeelden Mare. 3.11; 11.19; Apok. 4.9; 8.1. Maar in Epict. Diss. 1.28.4 geeft S: otocv tic; tjoyxatatio-stai. 13 toioh1t7]v tpiiatv S, to'.aütyjv cpuctlv Koraes. Volgens het klass. spraakgebruik zou men lidw. verwachten, maar in het N. T. komt toioöto<; zonder lidw. voor op tal van plaatsen b.v.: Matth. 9.8: ècouaiav toiocÜttjv. Maar praedicatief Joh. 4.23: toioÓtou? ^t]tsï -rout; TrpoaxuvoüvTac auxóv. En is op onze plaats de bedoeling ook niet praedicatief ? „Hij heeft de natuur van het denkend wezen zoodanig gemaakt." Blijft men lezen wat er staat: „Hij heeft een dergelijke natuur van het denkend wezen gemaakt", is deze gen. dan eigenlijk geen dativ. in dit geval, = tw Xoytxw £<óco: het denkend leven heeft Hij een zoodanige natuur geschonken ? ToiocuTTjv ïv(x. Blass-Debr. zegt§391,5: „Für den Inf. der Folge kann, wie auch sonst wohl bei Spatern, iva eintreten, aber schwerlich bei eigentlich tatsachlicher Folge: 1 Joh. 1.9." Maar Matth. 24.24 cogts. „Hiermit sind die klass. Grenzen von iva über- schritten". VoorEpict. citeert Blass-Debr. II.2.16. „An einigen der genannten N. T. Stellen ist freilich die Möglichkeit einer rein finalen Auffassung nicht zu leugnen". Zoo Luc. 9. 45. Cnf. (aldus Blass-Debr.) Epict. 1.19 13, IV. 1.148. Inderdaad is op onze plaats een finale beteekenis mogelijk, hoewel onwaarschijnlijk. S (jl y) t i, Sc: el (JU) ti, Trinc. Cor. av. Zoowel av als el zijn mogelijk, (el met coni. komt voor). Een verbetering van S is hier vereischt. axoivo»vy)toc,'. „onsociaal". ^ ^ 15 t] tc p o a u t a oixeitoui? S en Schenkl. Sc. geeft 7] 7cpo^ auTc, (= nSn; d. h. wie teuer) ojïÉSoto ttjv [Avav. 17 xoiTovtTT]?: kamerheer. Cnf. 1.30.7; ó s~i. tou xoitwvo<;: IV.7.1, cubicularius. (Schw. wijst op Horat. Sat. I. 6. 109). 18 ^ S- s X o v = ókpeAov, met inf. Melcher merkt p. 76 van deze plaats op, dat de vorm yj&sXov gelijk is aan opt. c. av. De zuivere optativus (als wensch) komt behalve in geijkte uitdrukkingen, als [xy] ysvoiro, slechts eenmaal bij Epict. voor: III.5.11. 20 tÏ 7r paasei: tot Felicio gericht in tegenwoordigheid van derden. p7]Ttx7) = S-scopei; omschrijving van het w.w. door het adi. verb. op -ixó? en elfxi. Cnf. de in Schenkl's Index geciteerde voorbeelden voor dit gebruik (s.v. sïfji C.), b.v. III. 1.13: Oüx yj[i.rjV Xóyou axouaTixó?; IV. 12.14: —aca y.aTatppovrj-nxy) ecjTi 1% iyvoMc; e. a. Een zeer gewone omschrijving is die van het partic. (praes., fut., perf.) met eïvai, vanaf zeer ouden tijd voorkomend (Thumb, die Gr. Spr. p. 152, Blass-Debr. § 353, Mayser II, 223—26, Schekira p. 163). Cnf. Epict. 1.12.4: Xeyóji.svó'" iariv, 12: jxaivójxsvo? eï. 7ipo7]you[xéva)v. Zie bij 1.3.1. — Men vertaalt: „Every art and faculty has certain principal things of which it is to take cognizance" (M), beter dan Oldf.: „Every art and faculty makes certain things the special object of its contemplation". „Jede Kunst hat ihr gewisses Hauptobject (Sch.-Mücke). 7cpoi)Yo\SfAsva: Wolf: „sunt primogenia, vel principalia". # 2 «vo[xoy£vy)(;: Meib. (S geeft av o[i.oysv7j?). Bij Epict. komt dit woord overigens niet voor, maar wel bij Chrys. Stoic. Fr. II. 81.31 met tegenstelling ó(xoyev%. *) Colardeau p. 327: ,,actes publics". 3 ffitu tu-f] S (ctxutsutixy) S coit.). y) (txutlxyj vindt men bij Plato Rep. 374b. 4 y) ÈYYpa|i,[j.aTO<; 9 cü v y). Zie D. L. 7. 56: 8s eaxiv, a><; 97)cti Aioyévrjc;, (pcovTj iyypii.mxct.zoc, oïov 'Hjjipa (in tegenstelling met oi aYpa^jxa-roi Taï? EYYpajAfiaTOK; 9w; 8et £ïjv, tyjv te xoivyjv xal 18iw? ty]v av&pcomvqv 6 8è KXsav&t)? ttjv xoivtjv |i.óv/)v èy.séystai. 9uv toutcovI ó8ó<;. 17 u7co(jt(xtixov xal oücjiwSsi;. Beide woorden bij Epict. alleen hier. u-rcóaraaii; (M. Aur. IX. 1.10. e. a.) = substantia = öXt) (Schekira p. 71). oüaicoSs?: M. Aur. VIII. 11; slechts bij latere philosophen. „Aristoteles nondum novit", Schekira p. 52. x é X u 9 o : ayysïovals betiteling van het lichaam vindt men bij M. Aur. III. 3. Cnf. Epict. Diss. 1.1.11. Zie Bonh. I. 33, 38. xo/Xiou. Schenkl geeft als nom. xoyXiov (L. S. xo/Xió?). xojkióc, = xo^Xiai;, een slak met spiraalvormige schelp. Cnf. Batr. 165; Theocritus XIV. 17; gegeten als oesters bij champagne. Evenzoo xxsiq: pecten, kamschelp. Epict. geeft Ench. 7: xoyXtSiov. 14 HOOFDSTUK XXI 1 Stixctiv: cnf. III. 15.13: cpiXocrócpou aTaaiv e^eiv 3} iSicütou. ouz £-/ tj v e v S. OU Y-t/rfjzv Schenkl. Terecht; want III.3.17 lezen wij xs/^vótec. 2 Ttpoff&sosi S. TCpo^écrei. Meiboom. Dit laatste is hetzelfde als auyxaTaö-ECTi^, wat we regel 6 ook al vinden. Cnf. 1.4.11 en het daar opgemerkte. ó (3 e X i ct x o <;: klein braadspit, maar ook spijker en kleine spies. I. G. I2, 313, 141 (wrschl.). o{isKiay.oc, als braadspit bij Epict. II. 20.28. xotxaittuv zonder w<;. Schw. wijst o. a. op Homerus, Ilias 24. 258. 3 ^S-eXov ïva. Zie bij 1.4.13. HOOFDSTUK XXII ri p O X r, iji £ i Zie Bonh. I. 188. „Die rein instinctiv gewonnenen Begriffe", Gercke-Hoffmann p. 95. 1 xoivai ji a o t v «vJpÓTtoi;! 1.6.12 staat xoivot; 7tpo£, II.4.9 staat xoivó? met gen. Radermacher2 p. 131 (Synkretismus in der Koine) bespreekt gevallen als: „xaöapö: anó, v (ióvo; ([atj ïyu> b.v.). 11 scp hoeft niet in gevoegd te worden, een gebaar volstaat. Het vraagteeken achter TzoLzpiq vervalt in dit geval, xal tIc, aoü avscsTai is dan weer voor den interlocutor. Öf (dit is ook zeer goed denkbaar), de interlocutor zegt achter elkaar, sneerend: ty) ècp' yjfnv . . . . avé^EToci; 13 iitoTuy^dvovTti: vergel. de uitdrukking: èv öps^ei ava- TCOTEUXTO^. Men moet een infinitivus invullen in de lacune in regel 10 als T/jpsïv of (puXocTTsiv (Kron.), op één lijn staande met süSaifxovsïv en niet met Schenkl een partic. op één lijn staand met pXa7TTÓjj.evov. Want de gedachtengang is: kan men gelukkig zijn, als men de uiterlijke dingen „goed" noemt en die natuurlijk telkens moet ontberen? Kunnen wij dan nog de juiste houding aannemen tegenover onze medemenschen ? Zie Bonh. I. 12. De eenvoudigste geboden der moraal kunnen niet nagekomen worden, wanneer men de juiste dogmata niet bezit. Dien zelfden infinitivus moet men ook in § 15 na SuvY)co[j.ai er bij denken. 14 el aujüpÉpst [ioi = „als ik het voor een su^epépov acht". 15 Tl ji.O i xal autü; Koraes: ti èfioi, wat duidelijker is, maar ook noodzakelijk? Cnf. echter Mare. 5.7: ti èjxol xal ooi; Luk. 8.28; Joh. 2.4. (Blass-Debr. § 127). In het N.T. steeds è^oL Cnf. uitdrukkingen als ti tocut' êjxoÊ; Dem. 54.17. (Kühner-Gerth I, p. 417). 16 'E 7ï i x a p i o <; = Kap7ro9Ópo<;, M. Aur. VI. 43. 17 wSivovto;: cnf. Plat. Theaet. 151a. 18 av in te voegen met Schenkl is onnoodig. Men leze. vai aXX èv&auTa 7TQu to aya&óv, èv toï? upoaipeTixoï?; tkxvte? jxou etc. „Ja, maar moet ik dan het goede soms gelegen laten zijn in de TipoaipÉTixa Dan zullen allen mij uitlachen." 8 si (x è v xal 91X000961 v, 8sï 8è xai.... Cnf. Plato, Gorgias 484c seqq. 19 t i 8 é o i S. ti Sè ooi s. De mogelijkheid zou ik willen overwegen dat er gestaan heeft: ti 8soi, ti tcoi^tÉov sotiv. De ind., samen met opt. is geen bezwaar. Grooter bezwaar is dat de optativus van de orat. obliq. volgens Melcher bij Epict. niet voorkomt. i » 21 & <; S. Dit zou moeten beteekenen: „Zóó moet men spreken. Maar dit is Homerisch (en episch); cnf. echter het Att.: oi>8' en xal &c, en zie Plato, Prot. 338a w? ouv toitjctsts. Misschien echter is het meer voor de hand liggend dat w<; hier gelijk is aan &CTTS. HOOFDSTUK XXIII 1 'E tt: i v o e ï: denkt, begrijpt (achteraf), met «ti ook 1.11.40; Epic. Ep. I. p. 23 (U). Vergel. èïtivoia bij Soph. Antigone 389 en de aant. van den scholiast: t) èmoüaa yvcófr/). xoivwvixot: Zeiler p. 285, 287: „Vernünftig handelt und denkt der Mensch nur, sof ern sein persönliches Thun dem allgemeinen Gesetz gemass ist; dieses ist aber Ein und dasselbe für alle Vernunftwesen; sie alle sollen daher dasselbe anstreben, und sich als bestimmt durch das gleiche Gesetz, als Theile Eines wesenthch zusammengehörigen Ganzen anerkennen, der Mensch soll nicht sich selbst leben, sondern der Gemeinschaft." Zeiler wijst op Cic. Fin. III. 19. 64. Cnf. Diog. L. 7. 123: ou8' èv èpv][xia, 90101, (3iwcts- toci ó CTTiouSaïoc;' xoivwvixo^ yap (puGSi. xai 7EpaxTixo<;. èv tw xsXüqjsi = èv rrj (jocpxi. Cnf. 1.20.17. 2 xptcTÉai: vasthouden. Zie Anz p. 354: „Quam invaluerit paulatim haec verbi notio, qualemque assecuta sit finem docet ea quae hodie illi verbo subest notio:... as xpocTW 8ia a^toxt^YjTov av&pwrcov. 47toSéxo(xai: „waardeeren". 3 i Tc o v o ï) t i x ó ?. Dit geeft groote moeilijkheid, u7rovoeïv = vermoeden, argwaan koesteren. Ü7tóvoia = vermoeden, gedachte, ook inbeelding. Ik kan dit woord aldus niet verklaren. wtovovjTixol èajjtev is natuurlijk gelijk aan ura>vooö;j.sv. Zie het bij 1.20.1 opgemerkte. Ik meen echter dat wióvoia bij M. Aur. X. 12 wel eens een soortgelijke beteekenis zou kunnen hebben als het adi. hier: tl<; utovoloc^ XPz'l0L to*pov ctxotclv, tl 8sl rcpax^vai: „Wat voor nut heeft het, zich bezorgd te maken?" En zoo hier: „Waarom is het ons eigen ons bezorgd te maken (over onze kinderen n.1.) als toch geen liefde voor hen ons aangeboren is?" De coniectuur van Wolf xolvwvlxol, o.a. door Hesseling overgenomen, is geheel onjuist. Epicurus wilde beweren dat we niet xolvcovlxol zijn, maar bewees juist ondanks zichzelf het tegendeel: (smvost xcd 'E.). Cnf. II.20.6: Outw? xal 'Emxoupo:;, otocv avaupslv ö-éXy) tt)v cpuaixvjv xoivwviav avS-pw^oii; 7tpè<; aXXrjXoui;, auTtö tü avaipoupiévcp CTuyxpïjTaL. Zou ook het volgende misschien een aanwijzing kunnen zijn voor een eventueele juiste interpretatie van deze passage? 8ia tl: lees Slótl. Zie b.v. 1.7.6 waar 8ix tl (S) bij s veranderd is in Slótl. Men schrappe het vraagteeken na cpiXooropyia en leze in één zin: tcöx; OÜV UTTOVÖ'/jTLXOL ètT[i.eV, OL? [XY] 'pUCTLXYj ECTTL TipÓc; Ta SyyOVOt 8lov Schenkl (= Sc.). Zie M. Aur. VII. 3. In de verslagen (Transactions) van de American Philological Association (no. 52, 1921, p. 41) publiceerde Oldfather een artikeltje van den volgenden inhoud, getiteld: „Richard Bentley's critical notes on Arrian's Discourses of Epictetus". Werkende aan zijn bibliographie van Epictetus, was Oldfather's aandacht getrokken door het feit, dat het British Museum een exemplaar bezit van Epictetus' Diatriben dat het eigendom is geweest van Richard Bentley. Dit is een exemplaar van de door Schegk te Bazel (1554) gemaakte editie; een herdruk van den tekst van Trincavelli (editio princeps) met Lat. vertaling van Schegk. Deze tekst bevatte zeer veel fouten; vele van die fouten werden door Bentley in zijn exemplaar genoteerd, en aan den rand volgens zijn inzicht verbeterd. Wanneer Bentley zich met Epict. heeft bezig gehouden, weten we niet, volgens het vermoeden van Oldfather was het tusschen 1683—1689. (Monk, Life of Richard Bentley, en Jebb, Richard Bentley). Later stelde Bentley niet meer speciaal belang in Epictetus. Vele van de door Bentley voorgestelde verbeteringen blijken met de lezing van S overeen te stemmen. Oldfather heeft in zijn artikel zorgvuldig de plaatsen (die Reginald Geare voor hem had gecopieerd) met de lezing van S vergeleken. (In het eerste boek zijn het, als ik goed tel, 18 plaatsen die met S overeenstemmen en 9 die het niet doen). Op onze plaats verwijst Bentley naar Diog. L. X. 3, waar verteld wordt dat Epicurus een slaaf had, genaamd Mü?, die deel nam aan zijn phil. studiën. Zie tevens Diog. L. X. 21 en Gellius II. 18. 8. Dit feit, zegt Oldf., is aan alle commentatoren ontsnapt; vandaar dat ze allen aannemen, dat Epictetus hier kinderen met muizen vergelijkt. Oldf. schrijft dus in zijn uitgave Müv en MuiSiov en Hesseling vertaalt (zonder Bentley, Oldfather of Diogenes Laert. te noemen): „zijn slaaf Muis". Dit is stellig zeer vernuftig bedacht, maar is het juist? Ik ben niet geheel overtuigd. Immers de gedachtengang is zóó niet geheel begrijpelijk. Epicurus leert ons dat wij geen gemeenschapswezens zijn, dus geen natuurlijke liefde voor onze kinderen bezitten. Dan kunnen we hen — zoo zou, volgens Epictetus Epicurus' logische gedachtengang moeten zijn — ook rustig, zonder ons eigen genoegen en geluk te kort te doen, zonder kans op XÜ7tou, groot laten worden. Want als we niets om hen geven, raken ze ons toch niet; we zullen ons van die om ons heen opgroeiende kinderen evenmin iets aantrekken als van muizen die in onze woning op onze kosten eten. Echter zal Epicurus zich om zijn huisslaaf Muis, met zijn lust in philosophie, dien hij nadrukkelijk in zijn testament vrij laat, wel degelijk bekommerd hebben. Een muis daarentegen wordt als voorbeeld genomen van een zorgeloos bestaan. Diog. L. vertelt VI. 22 het volgende: (Aioyévrj?) fxüv ^eatrapisvo? SiocTpéxovToc xocl fxr;TS xoittjv STU^TOÜvra (xtjte ctxóto? eüXa(3oüfj.£Vov ?j 7to&oöv-ra tl twv Soxouvtwv a7toXaucmöv, 7tópov è^eüpe TtspiaTaaswc;. Schertsend vergelijkt Epict. kinderen met de muizen, tegenover welke wij dus, als Epicurus zelf de conclusie van zijn principes trok, op dezelfde wijze moesten staan als tegenover muizen in onze woning en die we dus zonder dat het ons iets schelen kon, rustig konden laten leven. xaTaxXouT) aüxoü: xaTaxXousiv twó? = huilen vóór, ten overstaan van iemand. III. 13.4: xaraxXousi ocuto? èautoü. III.24.77 öxav 8' dbraS-vfjaxsiv Sérj, xal tots (xeXXsk; Y]fxa>v xaxaxXateiv .... 6 TcoXiTEiioacJai S. TtoXiTSÓffecr&ai Upton. Beide vormen zijn evenzeer mogelijk. De lezing van S berust op het direkte: [XY] 7roXiTEU(raa&&>. (xuai? (s): Att. fxuïa. (i.üa Theophr. H. P. 3. 7. 5 (volgens L. S.). (i s XX s l c. inf. praes. Vergel. b.v. Ilias X. 326. 7 aXX'ójjLYj S. 6[i.w^ Kron. en Schenkl. In zijn eerste uitgave las Schenkl w<; p) slSco?. Als er iets veranderd moet worden, lijkt dit laatste het waarschijnlijkst. „Alsof hij dit niet weet, durft hij te beweren". „Dit" is dan het feit dat niets ons zou behoeven te verhinderen aan de politiek deel te nemen en kinderen groot te brengen, als we allemaal maar als vliegen, los van elkaar, zonder gemeenschapszin leefden. Geeft ó (xvj dScüt; echter niet ook een plausibelen zin? Iemand (in het algemeen gezegd) die dit niet weet, die kan zich wel verstouten te beweren l) avaipwfxe&a: onze kinderen erkennen, ze accepteeren bij de afxTÏj<; StSójjioui; avsXófxsvo? (als de zijne erkennend, echtend), Ar. Nub. 531: tzc/xc, S' étépa ti<; Xa(3oüa' aveiXeTO (een ander meisje nam het aan als haar eigen). HOOFDSTUK XXIV 1 At 7tspifft«(7ei? stcrlv ui toui; avSpa? Seixvilouoai. Zie Stoic. Fr. III. 49, no. 206, uit Procl. in Plat. Tim.: ,,8o<; 7EepCaTocc7t,v xal Xa(3e tov avSpa". aXst~t5: nog al geliefd voorbeeld bij Epict.: zalver, trainer in de gymnasia. pépX7]xev S. Wolf: (SépX-qxev; dit laatste geeft een zeer goeden zin: „U heeft saamgebracht (doen vechten) met." (BaXXeiv *) Zie ook A. G. Laird, Am. Journ. of Phil. 43, 1922, p. 124, over dé kwestie: When is generic y.-q particular ? met enkelen dativus vindt men echter ook in den zin van „voorwerpen aan". Zoo b.v. y.ivSuvw (üaXXeiv rwi, Aesch. Sept. 1048, Soph. Trach. 940: &c, vtv [AaTaico? ai-na (iaXoi xax^. Misschien een poëtische constructie? Zou men hier kunnen zeggen. „U heeft voorgeworpen aan een xpocxü? vsavioxo??" (ov>(j.(3aXXeiv komt ij Epict. wel voor, maar in den zin van ontmoeten, ou(i,[SaXXeoöm als bijdragen). 3 xal vüv -fifxeU ye S. Upton wilde oe. „ , . oüSsl? 8è 8 e i X o v xxTasitoiiov Tt £ fi. si, i v a v 6X8-*]. Melcher wijst p. 86 op dit eigenaardige gebruik van iv«. De finale beteekenis gaat over in de consecutieve. Zie Moulton II, p. 436. c 4 OÜTCO? vüv xal o u a v è X 8 w v s ï re c, xtX. Maar ^ geeft dveX&wv. Wil men deze lezing houden, dan zou men zoo moeten interpungeeren: outw? vüv xal oir avsXfrwv ï)[uv sitct)?'cpoBepa Ta èv 'Peilen upayfAaTa .'. . ipoSjiév ooi. „Zoo ook nu met u; keer terug en zeg ... . en wij zullen u zeggen. e zouden hier dan een soort geval hebben van com. als imperativ. Radermacher p. 165 en volgende zegt: „Da ferner das Futurum mit dem Imperativ nahe verwandt ist und ïhn ersetzen kann, so entsteht die weitere Folge, dass auch Imperativ und Coniunctivus Aoristi im Gebrauche wechseln können", en p. 166: „Der Konjunktiv des Aorists gibt einen Befehl: Ev. Nicodemi I. A. I. , Mart. Pauli 4: (iXTapaXTjcrOs xal owS^te." Reinhold p. 104 zegt. Deinde cum in persona secunda et tertia rectissime diceretur noiiiarfi... recentiores falsam eam animis conceperunt opimonem etiam affirmative dicere licere ttoiy]on;, tcoiyjod, plane ut Romani loquebantur facias, faciat." De voorbeelden zijn echter alle uit betrekkelijk laten tijd. Zouden wij echter op deze plaats reeds een voorbeeld van dit gebruik aantreffen, dan is de constructie analoog met die van 1.7.29: toüto SeixviWav xai uapeXxei ,Laten ze dit aantoonen en dan" (d.w.z. als ze dit aan toonen, dan . . . .). Vergel. 1.5.7. Over asyndeton is reeds voldoende gesproken. 6 xaTaoxoTro?: een geliefd beeld; ayyeXo? xat xaTocoxoito?. Zie III 22.24 en 69. Voor de anecdotevan Diogenes voor Philippus zie men Diog. L. VI. 43. Door Philippus gevraagd of hij een verspieder was, antwoordde Diogenes: Ttavu pv oöv xa-raoxoTios, d> OCXwnre, t% apouXCa? oou xal -rij? avena?. (Plut. Quomodo assen- tator, geciteerd bij Schw.). aSo^ia: Upton veranderde in euSo^ia. Als steun hiervoor zou kunnen gelden D. L. VI. 72 (geciteerd bij Schw.): Euyeveia? Se xal Só^txc; xal Ta Toiaöxa tzxvzx sistzoa^, t^poxoajirnixtx xaxia? sïvat. Xéycov. Cnf. M. Aur. VI. 16: ai yap 7tapa twv 7toXX&>v sucp-rjyLixL xpÓTO? yXwomov. eüSo^ia vindt men bij Epict. 1.15.3; aSo^ioc vaak = slechte reputatie. In het verband past dit heel goed: de dood is geen kwaad, zegt Diogenes, want hij is geen schande — en wat men schande noemt is geschal van gekken (aïa^póv leidt tot aSoEia in den gedachtengang). 7 tó y u (i v a o t o v slvoti (S) geeft geen zin, ook al heeft Wolf geprobeerd het te verdedigen. Misschien yu^vóv eïvai met s of zooals Bentley wilde: yu[xv7]TeÓ£i.v. — Zie M. Aur. IV. 30: ó [xèv /«pi? yixSivo!; «piXocjcxpei, 6 Sè yojptt; ptpXiou. 7cepi7top«piipou: toga praetexta, Hahn p. 256. Hij verwijst naar Marquardt: R. Privatleben II2. 404. 8 (TuveaTpocfXfxévov: „compact". De Cynici en Stoicijnen hielden een gezond uiterlijk voor een reclame voor hun leer. Zie Epict. IV. 11: IlepL xa&apiÓTTjTo?. tpépei: volgens Raderm. Phil. N. F. XVII (63) p. 10iscpépsiveen verbum dicendi. Bij Epict. nog I. 26. 5: dotoXoyict^öv cpspeiv. Dus in beteekenis gelijk aan het Lat. ferre. Echter meen ik dat de beteekenis „aandragen" in ons geval wel op zijn plaats is. 10 a7ieX£Ó itvo; leest Schenkl met s. S geeft (jixpi? OUTIVO?. . In het Att. zegt men [iixPl °°k voor vokalen. Zie b.v. Kutherford p. 64. Evenzoo doet men in de papyri (Mayser 1.243) en in het N. T. (Blass-Debr. § 21). Een uitzondering vormt in het N. T. de uitdrukking fisxpi? o&J evenzoo in de LXX. Thackeray p. 136 wijst op (léxpic o5 in Est. D. 8, Jdth. V. 10 e. a„ hoewel naast (xéxpi oö Jos. IV. 23 in sommige handschr. Crönert behandelt de spelwijze van dit woord p. 144. Bij Epict. vinden we fiixpi? ou 1.11.4; (Asxpi? av II.2.13 e.a. Kan men zeggen fAsx.pi? oöxivo?; „Tot aan welk punt. lot hoelang?" Herod. gebruikt (Jté-/pi oö I. 181 maar ook ji.sxpi öxeu II. 173. Men zie tevens Blass-Debr. § 383. Op de plaats Marcus 13.30 'leest men fiixpi? °&> maar B geeft hier (xexpi? ötoo. En 1) Men leze wat Helbing p. 86 over dezen vorm schrijft. men vindt eco? en ëcot; ou in de Mss. (Luc. 22. 34) naast ew? otou (D). Epictetus zelf kent de uitdrukking (xé^pt? av otou. Zie IV.7.30 waar we lezen: aXXa ttjv —atSiav acó^cov Ipyofxai. Tipo; [£fj.]aÜTÓv xai U7T7)pSTW, (i,£^pi5 aV OTOU [ATjSèv apSATSpOV xsXsut]. Wanneer de mogelijkheid bestaat dat men [xéy'pn; ou en Ötou door elkaar kan gebruiken zonder verschil in beteekenis, waartoe de plaats bij Herod. ons een aanwijzing schijnt te geven, en de var. lect. der N. T. handschriften dit gebruik evenzeer kennen; wanneer Epict. naast (ié^pi? av ou (op vele plaatsen) ook eenmaal gebruikt néypi; ™ otou (IV.7.30), doet zich de vraag voor, of hij dan ook niet zal hebben kunnen zeggen fxéypti; outivoc, voor (i-eypt? oO (of ótou). Wij hebben voor de bevestiging dezer vraag wel eenige waarschijnlijkheid in het feit dat in dezen tijd het verschil tusschen 'óq en öcm<; niet sterk meer wordt gevoeld. Lucas gebruikt oÏtivs? = ot. (Blass-Debr. § 293). Wel is waar vindt deze verwisseling alleen in den nom. plaats in het N. T., want oatic, in de casus obliqui komt zeer weinig voor. Hetzelfde geldt voor de inscr. en papyri. Ook daar kent men 8cm? in den nom. en verder de uitdrukkingen eco<;, en a eveneens direct vragend. Zie tevens Usener, Der Heilige Tychon, p. 501). Zonder positief te willen beweren, dat wij op onze plaats een relativ. als interrog, hebben — immers even goed mogelijk is het indirect vragend te interpreteeren, afhangend van een verzwegen: „vraagt gij mij" — zou ik toch deze vraag stellig niet ontkennend beantwoord willen zien. Liever zou ik, waar deze opvatting eventueel gesteund zou kunnen worden door de N. T. plaatsen, zoo die definitief zijn opgelost (en omgekeerd de oplossing van deze quaestie's misschien zelf zou kunnen bevorderen) en momenteel positief reeds gesteund wordt door den loop der ontwikkeling, n.1. het Christelijk spraakgebruik, dezen zin voorloopig althans direct vragend willen lezen, mij houdend aan de overlevering van S. (Vinden we misschien nog steun in II. 11.7: Sloc S, Sc: 8i' '& en aan IV. 1.26 en 28, geciteerd bij Sharp p. 41 als voorbeelden van relat. als interr. gebruikt?) 'éyzic, S• ëysi s en Schenkl. Ook hier zou men de lezing van S kunnen houden. „Hoe lang kunt gij de regels op eerlijke wijze in acht nemen." Maar ook s lijkt zeer plausibel. ^ tocütb]Ti zie men Blass-Debr. § 336. Deze citeert Acta 22. 10: aytxaroLc, ttooóuou : ,,Geh deines Weges weiter" en Luc. 5.24: 7topeiiou s'it; tov oïxóv ctou: „Mehr Richtung als Ziel; ob er hinkommt bleibt ausser Betracht". Daarentegen 7topeó&Y)Ti Act 9.11, als het doel scherp wordt uitgedrukt. ■rcopsóopiat (praes.): „In bestimmten Versicherungen tritt (in volkstümlicher Redeweise) gern das lebhaft vergegenwartigende Prasens für das Futurum ein. (Blass-Debr. § 323). Cnf. Matth. 24. 43: no'ia. cpuXaxfj ó xXetct-^ Ip^srat.. 11 éppu beteekent: kom terug. Vergel. Joh. 4.16. Dit gebruik van ep^ofxat vindt men reeds bij Hom. (Preuschen—Bauer). Zie ook b.v. Xen. Heil. I. III. 9 e. a. 13 'ecttco cts stvai Sua-ru^t]'. éar(x>. 'dip' oöv irux^l (Schenkl ) si;' val. 'ito5v; xaxoSatfxoveï?'; v«i. 'aXXa xal UTCÓXafïe etc. S. Lees: 'eenreo as sïvat Sucnrupf ; êaroi. 'ïp oöv axu/ïj'; slvai. (Zie bij 1.17.4) 'r'i ouv; xaxoSaijjiovsïv'; val. 'aXXa etc. aXXo t;. S pr. geeft aXXo. R. wilde aXXo? of ouSel? aXXo<; (zie verder Schenkl's apparatus). aXXo? wordt hier gebruikt in den zin van: „een Ander". Abbot in zijn: „TheSon of Man", schijnt over dit veelvuldig gebruik van &XXo? in deze beteekenis bij Epict. geschreven te hebben1). Zie voor dit gebruik bij Epict. b.v. 1.30.1: fxéfxvvjcro oti xal aXXo? avw&ev [iAénei. II.5.22: aXXo<; aoi SiSutai Tpo(pac, xal xTvjcnv. III. 1.43: aXXco toutcov èfxeXyjaev èxelvw £7itTps^ov. IV. 1.103: EÏTa cnjfi.7ravTa eïX7]x ópa? oti. Maar ook deze constr. is weer een voorbeeld voor de asyndetische, scherpe uitdrukkingswijze der populaire Diatribe. Van dezen vraagvorm zijn ook in ouderen tijd voorbeelden te vinden: Kühner-Gerth II, 2 p. 523, § 589 (Od. 5, 204, outco Syj oïxóv§£ cpdojv zc, ttatpisa yatav/aütixa vüv è&éXsi? iévai e. a. Xen Cyr. 1.4.27: èuè (xóvov oü YiyvoWxei? twv (juyysvöv ;) „Jedoch ist diese Ausdrucksweise nicht eben sehr haufig, am haufigsten wenn mit einem gewissen Affecte gefragt wird". Zoo ook hier. _ , _ 27 x at o &E(ipet xai, oü (at) s'xiptj?. (xai. pr. del. Cor.). Volgens Schenkl: „zoowel — als" = cum, tum. Maar dit wilmi] niet bevredigen, xal (jltj 9-EwpEi = ,,Kijk dan niet , en xai ou jj.7) ■ö-Xipïji; = ,,Dan zul je geen verdriet hebben". Het eerste xai is gebruikelijk bij imperativus, b.v. Ilias 23.75: xat [xoi Soc if • xou (xol oinóxpivociGorgias 462b. Kühner-Gerth II, 2, 248, § 21, Voor het tweede, dus consecutieve xou, citeert Kühner-Gerth (1. c.) Soph. Electr. 1207; tci-O-ou Xsyov-u xou)( a(i.apty)c"y) 7ïots. (Cnf. ^y]tsi xal eópvjaet.?). Zie Blass-Debr. § 442, 2; Ljungvik p. 60. ayeiv: vieren, houden: b.v. aywva, yafjioui;. We moeten hier dan echter een partic. aor. met perfectieve beteekenis veronderstellen. Y)Xia£ofA en [17] R. Zij het mij vergund letterlijk weer te geven wat Schw. zegt: „Si abesset &c, ante npóc,, requireretur fortasse negativa particula: at sic non modo non desideratur, sed ne locum quidem habere potest. w? izpbc, touto est: quod ad hoe adtinet, respectu huius. Itaque to av&éXxov 7rpbc, to axoXou&yjaoct. id ipsum significat quod volumus, scilicet id quod trahit ad partem quae est opposita tü axoXou&vjcroa." Deze opmerking is mij niet duidelijk. Ik blijf het vreemd vinden dat bij een verb. impediendi jxy) bij den inf. wordt weggelaten en kan alleen als verklaring vinden, dat ouSév ècm to av&éXxov niet negatief, maar positief wordt gevoeld. Niets verhindert dat = alles werkt mee tot. Zoo zegt Kühner-Gerth II, 2, p. 207, § 514 bij zijn bespreking der verba impediendi: „Ist der Sinn des ganzen affirmativ, so ist ebenso ou bei oTt, w? wie fxr) beim Infinitiv ausgeschlossen". Cnf. Plato, Gorgias 452c a[iv sXS-eïv etc. 9 aXXo ti n p ó. g g s i !v» S. ^ iv« s. (Schenkl neemt blijkbaar lacune aan na -pioazi). Wat s heeft lijkt zeer waarschijnlijk. aXXo ti kan staan in de beteekenis van aXXo ti y) als vraagwoord. Zie b.v. Plato, Gorgias 495c, Theaet. 165e, Rep. 337c; KühnerGerth II, 2, p. 529. Maar dit kan hier de bedoeling niet zijn. De zin is n.1. niet: „bereikt hij niet dat" = maar „bereikt hij iets anders dan dat". Zoo meen ik dat men met s 7) invoegen moet. Misschien is het nog beter TCpacraeiv te vertalen met: „Legt hij zich op iets anders toe dan " „practise." Zie Sharp p. 78. i'va met ind. fut. is in later tijd betrekkelijk gewoon. Zie bij 1.25.15. 10 èxeï: ,,in Rome", „in conviviis divitum". tw övti al [xeyaXat u X a i: „Sunt vere magnae materiae, sunt occasiones vere magnae, in quibus luculentum specimen suorum in omni virtutum genere profectuum edere iuvenis possit" — „et quae hic (i. e. Nicopoli) divitiae sunt et pro magnis opibus habentur, ea ibi lusus... videntur," Schw. Ik meen dat dit de juiste interpretatie is van den tekst, zooals hij hier staat. Schw. zelf merkt van deze plaats op: „tentare interpretationem possum; praestare non possum". Mücke meent dat tcXoötoi beteekent: „unsere Schatze der philosophischen Weisheit"; dit was ook Wolf's verklaring: „huius loei divitiae, hoe est philosophicae opes." Dit geloof ik niet. — Er bestaat evenwel de mogelijkheid dat öXai corrupt is, uit b.v. aüXai. S geeft ötcou r zoodat we ook hier ypyj met Upton zullen moeten lezen. 14 s Tc '1 x p t g 1 c,\ oordeel, beoordeeling, cnf. 1.20.18: tö ètcixptvov: dat het oordeel uitspreekt, concludeert. Voor is ingevoegd (Sc.). Men zou misschien de mogelijkheid kunnen overwegen of de moeilijkheid niet zit in het eerste eotl en of men niet zou kunnen lezen si yap Övtgc Ttva, out co? cpaiveTOti' ei oüx ovTa o'jSs cpaivexai oti scttiv, si sctti xai oü cpaivsxai, ■fj (of e'l) oüx sffTt xal cpaivsxai. Maar men zou eerst beter en nauwkeuriger moeten weten wat S precies geeft. Vergel. ook Kron. Mnem. 1925, p. o73. 3 De ni&«vÓTï]T£? t co v 7tpay(J.aTwv: „de schijn der dingen". Bonh. I, p. 140—141: „Die Dinge, beziehungsweise die cpav-raaiai legen uns nicht bloss Fragen vor — sie üben einen ge- wissen Druck auf unser Urteil aus." De uitdrukking to-&gcvóty]ts<; tüv tüpay(i.aTWV ^avraaiai.) vinden we ook III.7.22 en II.22.6. Cnf. Diog. L. 7.89. ï & o c, is een ingeworteld 7ta&o?. 5 dt7T(óX£T0 Ó 7TaTY)p aÜTOU, V) [iï]T1) p È £ E X Ó 7t 7). De ed. Bas. geeft de juiste interpunctie. Men moet niet vertalen: „His father perished and his mother", maar overdrachtelijk: maerore confecti sunt, (Schw.), zooals de Duitsche vertalingen en Hesseling. 6 7rpóXY]4'i<; êvapY^?: zie Bonh. I. 189. Dit is het oordeel dat in ieder intuïtief begrip al inligt. Nemen we b.v. de TrpóXyj^i?: aya-9-ós, dan is een daaruit van zelf voortvloeiend oordeel to aya&óv è xoctix töv to7cov (Sc) is onnoodig. Het antwoord op deze vraag ligt in de §§ 17 seqq., d.w.z. het antwoord op de skept. argumenten ligt in Epictetus' theoretisch-negatieve houding tegenover deze kwestie's. 17 Ttw? KÏtf»7|oi? ylvsTH, TTÓTspov Si' oXwv y) XTZÓ H é p o u ?. — Dit is een ingewikkelde kwestie. (Zie Bonh. I. 102). Over het tot stand komen der vXaftrpiq heerscht verschil van opvatting. Ontstaat zij in het 7)yE[i.ovixóv of in de organen? Öf is Si oXwv en ootö [xépou? gezegd van het voorwerp uit (dus niet vanuit de ziel?). En is deze kwestie een onderling Stoicijnsche of eene tusschen de verschillende philos. scholen? Het verband zou het laatste doen vermoeden. Zie verder Bonh. (l.c.). Is ïctoic, hier = aeque? ïaco? oüx oI8a: „Ik ben evenmin in staat tot een verdediging van het een als van het andere. Dit geeft goeden zin. Zie bij 1.13.1. 18 èxeï — & 8e een gebaar volstaat. De skepsis laat zich door het gewone menschenverstand weerleggen. Zie Diog. VII. 163. soipov. Zie Thumb, Gr. Sprache p. 219. In het Attisch zegt men xópY][xoc: bezem. Volgens Thumb: „Kehricht . Hesseling „vaatdoek". Oldf.: „sweepings" (cnf. aapc&vco N. Gr.). tipoxótttcov S. Schw. terecht upo; ctxotov. 19 toc? «ia8-ï]aeii; avaipoüvTE?: d.w.z. het geloof in de betrouwbaarheid der zinnen. 20 T7)pvj(TX"Óv Ts 'fofASV axouaav iraaav itav ayvooucrav. M. Aur. citeert uit Epict., zie Breithaupt p. 52 en Gataker. 5 to xaftyjxov xal Ttocpa t o x a 9j x o v: Koraes wilde tó invoegen, maar dit staat xnb xoivoü, evenals bij de uitdrukking to xoct' èji,£ xal ou xat' ê(i.s. 6 o ü werd geschrapt door Schw.; ik geloof dat hier geen reden voor is. Epictetus zegt, dat men op intellectueel gebied met de waarheid moét instemmen, de leugen moét verwerpen krachtens de inrichting van onzen geest. Precies hetzelfde geldt op ethisch gebied. Daar zijn de correspondeerende begrippen van waar en onwaar: nuttig en onnut. Dus zegt de interlocutor: „Het bestaat dus niet, dat men, als men meent dat iets nuttig is, het niet kiest?" 7 7tü; 7] X é y o u ct x, zou ik met Kron. tusschen aanhalingsteekens willen zetten en den interlocutor geven. Bonh. II. 4, wijst op het intellectualistisch karakter van Epictetus' ethiek. — Dit komt in deze passage wel zeer sterk naar voren. tw -9-ufxqj %x p l c: x a & xi: Kron. wilde to •9-ujxtó of to tw •ö-ujj.oS, zooals Epict. ook heeft toü aweraci. Gewoon is, dat men bij den inf. het lidwoord plaatst, wanneer de inf. in een casus obliquus staat; vandaar toü aatoai. Anders is het artikel niet noodig. Vandaar dan ook dat Mayser II, p. 321 den inf. mèt artikel zonder praepositie zeer schaarsch noemt en alleen in beambtenstijl voorkómend. Nu geldt echter als klassieke regel dat neutrale pronomina in den singularis als attributieve adiectieven met den gearticuleerden inf. verbonden worden. Zie Kühner-Gerth II, 2, p. 37, § 478; Plato Gorgias 496c: owtó Xéyco tö toiv^v. 512d; toüto... tö ^yjv. Zoo had op onze plaats volgens den klassieken regel moeten staan: auto toüto, tö yjy.piarxo&cr.i. Blass-Debr. § 398 schrijft over het gebruik van dezen inf. in het N. T.: „Am seltensten ist dieklass. nur mit Pronomina mögliche Zusetzung eines Attributs im gleichen Kasus." 8 Seï^ov aÜTY)v S, aÜTyj Sc. Hier hebben we dus een gebruik van acc. voor dativ. Over deze interessante kwestie leze men wat Radermacher schrijft p. 130—137, een taalverschijnsel dat hij samenvat onder den naam: „Synkretismus in der Koine". De taalontwikkeling die we vanaf de oudste tijden kunnen waarnemen, zet zich ook in Hellen, tijd voort: we hebben de acht Indogermaansche naamvallen zien inschrompelen tot vijf en dit proces gaat verder. En speciaal wordt de dativus beperkt. In het moderne Grieksch is de dativus geheel en al verdwenen en drie constructie's hebben zich op zijn plaats gedrongen: n.1. de gen., de acc. en omschrijvingen met praepositie's. Dit proces begint al zeer vroeg. In de 2e of 3e eeuw n. Chr. overheerscht de acc., maar uit de le eeuw v. Chr. vindt men al een voorbeeld, P. Oxyrh. IV, 744. 8. (= Lietzmann, Gr. Pap. n. 5). Ook in de inscr. vinden we voorbeelden. Voor dit taalgebruik in de LXX zie men Johannessohn. Zeer uitvoerig materiaal geeft Humbert. Volgens Humbert vindt men dit verschijnsel pas in de Ve of Vle eeuw in de litteratuur. — In het N. T. echter zijn tal van w.w. die acc. of gen., in plaats van dativ. bij zich hebben. Zoo Ttva (waarop reeds gewezen is), Trapaiveïv Ttva. Zoo ook /pvja&ai, Xufxaivojxat. e. a. Zie Blass-Debr. p. 92, § 152. Zie tevens bij 1.1.3. Misschien dat, wanneer onze kennis van de verwisseling gen.-dativ. eenerzijds, acc.-dativ. anderzijds, voornamelijk ten opzichte van de literatuur meer nog is toegenomen, wij meer licht zullen hebben gekregen in deze psychologische kwestie: of en hoe het mogelijk is dat door een zelfde^ auteur bij een zelfde werkw. verschillende naamvallen naast elkaar gebruikt worden, dus of, en in hoeverre een auteur zich aan „fouten" schuldig maakt. 9 TaXaijtwpo;. Ik voel wel wat voor Salmasius' coniectuur TaXaOTwpco?. Men zou anders het lidwoord verwachten, zooals Schenkl met s ook toevoegt. Maar er heerscht verwarring en een zekere vrijheid op het gebied van het artikel. 10 Schenkl. Lees met S ptéfx^YjTat; coni. aor. = fut. 11 mote lees: 'ware — tpatvófievov;' 12 oüSév scttiv ï) cpavTacrtoc x al x P CT 1 ?

v. Men zou ook nog kunnen wagen: twv éxsivtóv, <&v èxsivoL> 'éyouavj è^ouciav. twv sxeivcov is dan de gen. van toc èxsEvwv (cnf. toc ai en in 1.1.12 twv ctwv) . 10 êyxaXsiTco. Door dit woord was Schw. op het idee gekomen in § 5 xaXïj in èyxaXyj te veranderen. Maar is hier de zin niet liever: „berispen, gispen"' dan „voor het gerecht roepen, aanklagen" ? Onderw. ti? of de tyran. 11 xal t i c, sol t cc u t y] v t7)v s^ouctoocv SeSwxev; v ergel. Matth. 21.23. Tt oü = 7tw<;. (Zie Schenkl's Index). Zoo b.v. 1.19.2 e. a. In 1.29.52, waar Schenkl ook deze beteekenis wil, voel ik meer voor de letterlijke. 12 S geeft aÖTÓ. Ik voel er voor, dit te laten staan, of zoo men veranderen wil, dit te doen met Sc in aÜTÓ. Alle andere coniecturen zijn overbodig. Want de lezing van S houdend, interpreteeren wij als volgt: „Hoe kunt gij een andermans dogmen overwinnen?" — „Door hem angst aan te jagen". — „Begrijpt ge dan niet dat het dogma dan zelf overwonnen heeft en niet overwon- nen werd." — Men zou de vraag kunnen stellen of auró hier gebezigd zou kunnen zijn als pron. pers. van den len persoon = het, zooals misschien in 1.8.6 aü-nfj = zij en auTÓ<; = hij, gewoonlijk in het Nieuwe Testament en later. De beteekenis zou dan iets anders zijn n.1.: „ziet ge dan niet dat het heeft overwonnen en niet overwonnen werd!" 16 t v a Tta-9-fl zie bij 1.4.13. Koraes wijst er op dat men heden ten dage nog juist zoo spreekt: ,,'sv tm va ... 'O So)xpaT7)i; va 7raEb) xaÜTa." 7cpaY(j.aTtov geeft S; erayjiaTiov Meib.; aco^aTiov ed. Salmant. (en Schenkl). Bentley heeft in zijn exemplaar dit woord wel onderstreept, maar geen verandering gemaakt en volgens Oldf. (Transact, of the Am. Phil. Ass. no. 52) ook terecht; want TrpayjiaTiov is volgens Oldfather gelijk aan crcdji.aTi.ov (cnf. awfxa in margine in ons handschrift). Oldf. wijst op III.1.31 en houdt 7rpaYti.aTt.ov voor „a contemptuous expression for aüy.a, „bodykin" as it were, a meaning quite in place here". Op alle andere plaatsen echter bij Epict. is 7rpayfi.aTiov diminutief van 7rpayfi.a. En ook ben ik niet overtuigd dat Oldfather's opmerking over II 1.1.31 juist is, want oüx apécrxsi aoi tö tipayplatiov kan heel goed letterlijk bet eekenen: „Bevalt het zaakje u niet, is het gevalletje u niet naar den zin?" — Op onze plaats is een verschrijving door het voorafgaande Tcpay(j.a zeer goed mogelijk. Dus houden wij ons aan o-wfidtTiov met Schenkl. a7ro9óy7) S; aTro^uyf; Kor.; aTto^üyjj Wolf. Zeer juist is de verbetering van Kor.; de aor. is hier noodig. Koraes wijst op Plato Phaedo 118: e-eSeixvoto oti te xal utjyvuto. aTOijiü- jzcj echter op zich zelf staand kan beteekenen: „den geest geven". Ev. Luc. 21.26; Thuc. I. 134; LXX: 4 Macc. 5.18 e. a. (met (itav S. Ajax 1031). De aor. pass is a-r:e'\i'jyrpj, aTO^óyvjv en aTïE'yüy^TjV. 18 t [ v i 7tpo a ^ ö [i. e v: Schw. Zie Plato Apol. 30c. 19 aXXa § s Ï £ o v oti xsiP0Va =XWV 8 ó y [i. a t a xpateï t o u xpsittovo^. Men zou met deze plaats misschien voor de weglating van het lidw. kunnen vergelijken 1.25.10: xaTaTaysl? ' AyaaÉ[i.vojv. vó|i.o? yap TÏj? cplictswevenals in § 13 vó(io? &eoö. Cnf. Plato Apol. 30d: ou yap oïo[i.ai. •Oe(iiTÖv eLvai ajietvovi, avSpl \)izo ysipovoc, [iXaTTTEa^ai.. 21 ai v 7) o a t o is onattisch, daar zegt men InpïaTO. Zie BlassDebr. § 101; Mayser I. 367. De papyri hebben beide door elkaar. Acta Apost. 7.16 geeft cmjaaTo. 23 uolav ercpa^a av eïoay wyriv: in 11.16.34 vindt men stoaycoyac, £7tpaï;a -rtvac xal Xpucróroxsia avéyvwv. Een Elaaycoy/] is een „Inleiding". Zoo schreef Chrysippus o. a. Aóyoi uTro&s-rty.oi Tcpöc; sïcraywyY)v (ter Inleiding). Zie v. Arnim Stoic. Fr. I p. X, die er op wijst, hoe buitengewoon moeilijk de lectuur van Chrysippus was voor de leerlingen. Zij zullen dus niet met de eigenlijke geschriften begonnen zijn, maar met „Inleidingen". „At ne hos (discipulos Stoicos scil.) quidem Chrysippi lectione studia inaugurasse arbitror, sed primum introductiones quasdam arcessivisse". Hij wijst op Epict. diss. 11.16.34 en 11.17.40. Op deze laatste plaats vindt men xav Traaac ra? sLcraywyai; xal Tac cxmiczic, xa? XpucsróTcou (j.£ta twv 'AvTOTaxpou xal 'Apy_sSrj(j.ou SiéX&wfxev (S (juvaycoya^, corr. Schw.). Epict. gebruikt de uitdrukking: TipaTxeiv auXAoyicfxoü^ (II. 17.27) en (x£TaTti7TT0VTa?. Zie ook 11.19.20. Zoo vermoed ik dat 7cpaTT£iv in deze en dergelijke uitdrukkingen beteekent: „zich met iets bezighouden", „bestudeeren". Cnf. het analoge SiéX&m[xev in 11.17.40 en Acta 19.19: -ra usplepya 7tpacav-r«v, die „bedreven". Oldfather vertaalt: „Could I have studied?" Hesseling: „Zou ik wel bestudeerd moeten hebben?" Wat Mücke bedoelt met: „Hatte ich wohl irgend eine anders geartete Prozesseinleitung durchgesetzt" — begrijp ik niet. eÊaaycoy/) = rechtsingang, kan hier toch niet op zijn plaats zijn. Koraes, die onnoodig av wil schrappen, verklaart: raiiav SiSaorxaXiav y)8uva[r*]v SiSa^at en paraphraseert: ric, (i.ou r^xouaé tcots el, Sta to t7]XtxauT7]v eïvai to (i.9jxo<;, cogts aópsa-9-ai, èUmiG&zv xaTa yyj<;. 0 E TpaywSol o E Y] a 0 v t a 1 sauToü? elvai 7rpoatü7Teï!a: acc. voor nom. Zie Sharp p. 102. Cnf. Philipp. 3. 13. 43 èv siSwXcp Tcpoccyoiyy]: Wolf schreef: „Non assequor quid sibi velit, nisi forte umbrae mortuorum ut Polydori in Hecuba Euripidis nudae in scenam aut involutae fasciis prodierint sine ornatu tragico." En Upton zegt hiervan „placet mihi Wolfii interpretatio". — Ik weet geen andere verklaring. Kan echter èv stSwXco beteekenen: als schim?. Waarschijnlijk wel, vergelijk even later èv TrpocwTiw TotorliTco: „in die rol". 44 7) y s fx o v [ a: over yjysfxwv zie Hahn p. 117 (= princeps) en 259. (Acta 23, 24 ; 26, 30: procurator). 45 7u X a t u a 7] pi 0 zie 1.24.11. ^pocs-eXS-s: liever 7rpóeX&s met Wolf, vergel.: 7tpoxyayfl §43. (Evenzoo misschien 7ipoayayeLv § 49?). 46 avapaivei;: itzï tyjv ox7]vt)v toü (3Eou (Koraes). 49 xX7jok Oldf.; Hesseling: „die zich aan de studie wijdt". Maar dit past hier evenmin in het verband als 1.27.21. Vandaar dat de beteekenis is: cui non graviora incumbunt curanda (Schw.). eazi yap cp iX o fré w p o v to £wov ó a v 9- p co n 0 S. Met Elter en Schenkl zou ik ó av^pw-oc als glosse willen beschouwen: tö £wov is inderdaad bij Epict. ó av&pco7to?. Cnf. 1.10.7. Zie Bonh. I. 301. „Von Natur hat der Mensch eine Freude an der Wissenschaft" en II. 42: „Auch die Freude am Forschen halt er für etwas Naturgemasses". 59 a7ïspi,c77racjTw?: cnf. 7iept,CT7tw 1.8.5; 1.26.3. inf. pro imperat; invoeging v. Seï is onnoodig. enégt7] van ècpiaraod-ou (cnf. 1.10.9, 20.12). „Fix one's mind, give one's attention to" (paying attention: Oldf.). Hesseling vertaalt: „staat op"; dan toch liever: hij gaat er bij staan, dus: komt binnen. Schw. wil adstat. „An locus erat in theatrq ubi stantes spectabant servi aut infimae plebis homines, cum ceteri sedentes spectarent?" Ik zou mij liever de mogelijkheid denken dat de weggeloopen slaaf haastig het theater is binnengekomen, en niet durft te gaan zitten om bij het minste gevaar van herkenning zoo vlug mogelijk weer weg te loopen. 60 av ti? (p-ö-sy^xai xópiov: „als iemand het woord „heer" maar noemt." 62 a v o x = verpoozing; niet wapenstilstand (Hesseling: schorsing van vijandelijkheden). Cnf. b.v. avo/ou: vacantie, Diss. IV. 1.58: xav eöp-jf]? toioütov, Xéye SoüXov a'éyovry. èv SaTopvaXtoi?. 66 a7reXiSaa[xsv schijnt te kunnen beteekenen „weg zenden" (ontslaan); Ar. Ach. 1155: èjxè anéXoa' aSsmvov. Plato geeft: 'Eyo> [xévtoi 00% ^xicrra toutou Ivexa ta? yuvaïxa? a7r£7tsfjit];a. Vergelijk echter Matth. 15.23: AtoXuctov aüttjv, oti xpa^ei, ö7n.(jfrev Yjpiwv. HOOFDSTUK XXX 1 Voor aXXo? zie men 1.25.13. ÜTcspexóvTCov: zie 1.13.4: èv x^Pf tarepexoiifffl. 2 a8ia' van Upton is niet noodzakelijk, maar maakt de zaak wel duidelijker. Aanvaardt men deze invoeging niet, dan moet men interpungeeren, zooals Schenkl in den apparatus aangeeft: 'Xéye ouv xtva êtrrlv aSiacpopa, Xéyi xal Ta en dan met Shaftesbury 'darpoaipsTa oüSèv' etc. „Zeg nu wat voor soort dingen de adiaphora zijn en zeg ook den volgenden zin op". — Antwoord: „De adiaphora liggen buiten het bereik van onzen wil en hebben met ons niets te maken". — Dit heele hoofdstuk 16 maakt den indruk een korte samenvatting te zijn van wat er in de school in dezen termijn (door het 1 e boek omsloten) geleerd is: en wel aan de hand van vraag en antwoord zooals bij onze catechisatie's. 4 xp ï) C71 <; ipavTcciJiüv: scil. oïa 8s 1. téXo?: zie 1.12.5. De interpunctie van S is aldus te verdedigen: 'to trol axoXoufreïv xaÜTa. 'xal vüv Xéyet,? tooit**;' 'xal vuv Xsyw'. De interpunctie bij Schenkl is van Wolf. 6 7u p o <; to [iyjSév. Cnf. in § 7 tauxa ouSèv en vergel. II.6.23. 7 ènl t 9) ? |xa/_o:ipa?; zie Upton: „Milites stationarii, machaeris seu longioribus gladiis armati". LITERATUURLIJST Allen (T. W.) Notes on abbreviations in Greek manuscripts. Oxford 1889. Anz = Henricus Anz, Subsidia ad cognoscendum Graecorum sermonem vulgarem e Pentateuchi versione Alexandrina repetita. Dissertationes Phil. Halenses Vol. XII. Halle 1894. v. Arnim (H.) Epiktetos. P.-W. Realencyclop. VI p. 126 seqq. Arnold = E. Vernon Arnold, Roman Stoicism. Cambridge 1911. Asmus = Rudolphus Asmus, Quaestiones Epicteteae. Freiburg 1888. Barth (P.) Die Stoa. Dritte und vierte wiederum durchgesehene Auflage. Stuttgart 1922. Bevan (E.) Stoics and Sceptics. Oxford 1913. Blass (F.) Litt. Centralblatt 1899 p. 170 seqq. Blass-Debr. = Friedrich Blass' Grammatik des neutestamentlichen Griechisch, bearbeitet von Dr. phil. Albert Debrunner. Göttingen 1931. Boas (m.) De oudste Nederlandsche Vertaling van Epictetus' Enchiridion en haar auteur. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Deel XXXVII, Afl. 4. 1918. Bonh. I = Bonhöffer (A) Epictet und die Stoa. Suttgart 1890. Bonh. II = Bonhöffer (A.), Die Ethik des Stoikers Epictet. Stuttgart 1894. Breith. = G. Breithaupt, De M. Aurelii Antonini commentariis quaestiones selectae. Diss. Gott. 1913. Brugm.-Thumb = Griechische Grammatik von Dr. Karl Brugmann bearbeitet von Dr. Albert Thumb. München 1913. (Handbuch der kl. Altertumswiss. von I. von Müller Band II, 1). Bultmann = R. Bultmann, Der Stil der Paulinischen Predigt und die kynischstoische Diatribe. Göttingen 1910 (Forschungen zur Rel. und Lit. des A. und N. T. herausg. von W. Bousset und H. Gunkel, 13 Heft). Buturas = Ein Kapitel der historischen Grammatik der griechischen Sprache von Dr. phil. Ath. Buturas. Leipzig 1910. Chinnock (E. J.) Some Epictetean diminutives. Class. Rev. 3 (1889) 419. Id. Unregistered words in Epictetus. Class. Rev 3. 1889 70—i. Colardeau = Étude sur Ëpictète par Th. Cola Rn ka u Paris 1903. Croiset = Histoire de la Littérature Grecque par Alfred et Maurice Croiset. Paris 1899. Crönert = Guilelmus Crönert, Memoria Graeca Herculanensis. Leipzig 1903. Debrunner = Jahresbericht über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft begründet von Conrad Bursian, 1932. Der ganzen Reihe Band 236—237B; Bericht über die Litteratur zum nachklassischen Griechisch aus den Jahren 1907—1929. I Teil von Albert Debrunner. Deissm. Bibelst. = A. Deissmann, Bibelstudien. Marb. 1895. Deissm. Neue Bibelst. = A. Deissmann, Neue Bibelstudien. Marb. 1897. Deissmann = A. Deissmann, Licht vom Osten. 4. Aufl. Tübingen 1923. Duerr (J.) Die Reisen des Kaisars Hadrian. Wien 1881. Eucken = Rudolf Eucken, Die Lebensanschauungen der grossen Denker. 2e Aufl. Leipzig 1897. Friedl. = Ludwig Friedlaender, Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms. 9e Auflage. Leipzig 1919. Frisk = Hjalmar Frisk, Le périple de la mer érythrée. Göteborg 1927. Geffcken, Ep. ad Diogn. = Johannes Geffcken, Der Brief an Diognetos. Heidelberg 1928. Gercke-Hoffmann = Alfred Gercke und Eduard Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft. II Band. 6 Heft. Geschichte der Philosophie von Alfred Gercke. 4e Aufl. bearbeitet von Ernst Hoffmann. Teubner 1932. Gercke-Norden = Einleitung in die Altertumswissenschaft, herausgegeben von A. Gercke und E. Norden. Teubner 1910. Hahn = Lüdwig Hahn, Rom und Romanismus im griechisch-römischen Osten. Leipzig 1906. Hahn = Lbdwig Hahn, Zum Sprachkampfe im Römischen Reich bis auf die Zeit Justinians. Philol. Suppl. 10 (1907), 677. Halbauer = Otto Halbader, De Diatribis Epicteti. Leipzig 1911. Hartmann = Karl Hartmann, Arrian und Epiktet. Neue Jahrbb. f. d. KL Alt. XV p. 248 sqq. 1905. Hauser = Karl Hauser, Grammatik der griechischen Inschriften Lykiens. Basel 1916. Helbing = Robert Helbing, Grammatik der Septuaginta, Laut- und Wortlehre. Göttingen 1907. Helbing = Robert Helbing, Die Kasussyntax der Verba bei den Septuaginta. Göttingen 1928. Herwerden (H.) Lexicon Graecum suppletorium et dialecticum. Leiden 1902. Append. 1904. Hirschfeld = Otto Hirschfeld, Kleine Schriften. Berlin 1913. Hirzel = Rudolf Hirzel, Der Dialog I, II. Leipzig 1895. Hoogterp = Pieter Willem Hoogterp, Étude sur le latin du Codex Bobiensis (k) des Evangiles. Wageningen 1930. Hdmbert = Jean Humbert, La Disparition du datif en Grec. Paris 1930. Jannaris = A. N. Jannaris, An Historical Grammat, chiefly of the Attic Dialect. London, Macmillan & Co. 1897. Johannessohn = Martin Johannessohn, Der Gebrauch der Prapositionen in der Septuaginta. Berlin 1926. Jüthner = Julius Jüthner, Hellenen und Barbaren. Leipzig 1923. Kallenberg = H. Kallenberg, Bausteine zu einer historischen Grammatik der griech. Sprache. Rhein. Mus. 72, 1917/18, S. 481—518. Krebs = Franz Krebs, Zur Rection der Casus in der spateren historischen Gracitat. München 1887. Kronenberg = A. J. Kronenberg. Zie de bij Schenkl geciteerde lectuur en tevens Mnemosyne 1925 p. 372, Ad Epictetum. Kühner-Gerth II = Ausführliche Grammatik der Griechischen Sprache von Dr. Raphael Kühner, 3 Aufl. von Dr. Bernhard Gerth (in 2 Banden). Hannover en Leipzig 1898—1904. Kuhring = Gualtherus Kuhring, De praepositionum Graecarum in chartis Aegyptiis usu quaestiones selectae. Bonn 1906. L. en S. = A Greek-English Lexicon compiled by Henry George Liddell and Robert Scott. Oxford 1925. A—O. Lademann = Wilhelmus Lademann, De Titulis Atticis quaestiones orthographicae et grammaticae. Kirchhain 1915. Lange (F. A.) Geschichte des Materialismus. Iserlohn 1873. Lievegoed = A. A. W. M. Lievegoed, Eenige termen der Stoïsche Kennisleer bij Marcus Antoninus. Amsterdam 1924. Ltndblad = Waldemar Lindblad, Die Bedeutungsentwickelung des Prafixes Kata in Kompositis. Soc. Scient. Fenn.; Comm. Humanarum Litterarum I. Helsingfors 1922—1927. Ljungvik = Herman Ljungvik, Beitrage zur Syntax der spatgriechischen Volkssprache. Uppsala-Leipzig 1932. Maidhof = Adam Maidhof, Zur Begriffsbestimmung der Koine, besonders auf Grund des Attizisten Moiris. Würzburg 1912. Mayor (J. B.) The Classical Review 1895 p. 31 seqq. Mayser I = Edwin Mayser, Grammatik der griechischen Papyri, aus der Ptolemaerzeit. Laut- und Wortlehre. Teubner 1906. Mayser II = Edwin Mayser, Grammatik der griechischen Papyri aus der Ptolemaerzeit. Satzlehre. Berlin und Leipzig 1926. Martha (Constant) Les moralistes sous 1'empire romain, philosophes et poètes. Paris 1865. Meillet = A. Meillet, Aperfu d'une Histoire de la Langue Grecque. 2e ed. Paris 1920. Meisterhans = K. Meisterhans, Grammatik der attischen Inschriften. 2e Aufl. Berlin 1888. Melcher = Paulus Melcher, De sermone Epicteteo quibus rebus ab Attica regula discedat. Diss. Phil. Halenses. Vol. XVII. 1907. Meuwese = Alphonsus Petrus Maria Meuwese, De Rerum Gestarum Divi Augusti Versione Graeca. Diss. Amsterdam 1920. Mitteis-Wilcken, Chrestomathie = L. Mitteis und U. Wilcken, Grundzüge und Chrestomathie der Papyruskunde. Leipzig 1912. Moulton = James Hope Moulton, A Grammar of New Testament Greek. Vol. I Prolegomena. 3rd Ed. Edinburgh 1919. Mowat (J. L. G.) A Lacuna in Arrian. Journ. of Philol. 7 (1877) 60—63. Mücke (R) Neue philol. Rundschau 1895 p. 31 sqq. Mücke (Rudolf) Zu Arrians und Epiktets Sprachgebrauch. Programm, Nordhausen 1887. Nachmanson = E. Nachmanson, Laute und Formen der magnetischen Inschriften. Uppsala 1904. Nageli = Theodor Nageli, Der Wortschatz des Apostels Paulus. Göttingen 1905. Norden (Eduard) Die Antike Kunstprosa. Leipzig und Berlin 1898. Zweiter Abdruck 1909. Oldfather = W. A. Oldfather, Contributions towards a Bibliography of Epictetus. Illinois 1927. Oldfather (William A.) Richard Bentley's critical notes on Arrian's Discourses of Epictetus. Trans. Amer. Philol. Ass. 53 (1921) 40—52. Oltramarre (A.) Les origines de la diatribe romaine. Paris 1926. O vink (B. J. H.) Overzicht der Grieksche Wijsbegeerte. 3e druk. Zutphen, Thieme 1925. Pernot = Hubert Pernot, Grammaire du Grec Moderne, 4me Ed. Paris 1921. Praechter (K.) Byz. Zeitschrift 14 p. 271, 1905. Praechter (K.) Woch. f. kl. Philol. 1895 p. 507 seqq. Prantl = Carl Prantl, Geschichte der Logik im Abendlande. Leipzig 1855. Preisigke = FriedrIch Preisigke, Wörterbuch der griechischen Papyrusurkunden. Berlin 1914—1927. Preuschen-Bauer = Walter Bauer, Griechisch-Deutsches Wörterbuch zu den Schriften des Neuen Testaments und der übrigen urchristlichen Literatur. Zweite völlig neu gearbeitete Auflage. Giessen 1928. Radermacher W. S. = L. Radermacher, Besonderheiten der Koine-Syntax. Wiener Studiën 31, 1909. Radermacher = Philologus LXIII (N. F. XVII) p. 1 Griechischer Sprachbrauch von L. Radermacher. Radermacher = Ludwig Radermacher, Neutestamentliche Grammatik. 2e Aufl. Tübingen 1925. Reinh. = Henricus Reinhold, De graecitate patrum apostolicorum librorumque apocryphorum novi testamenti quaestiones grammaticae. Diss. phil. Halenses 1891. Renner = Robert Renner, Das Kind. Ein Gleichnismittel des Epiktet. Festschrift zum 25jahrigen Stiftungsfest des Hist.-phil. Vereines der Universitat München, 1905, p. 54—62. Renner = Robert Renner. Zu Epiktets Diatriben. I Epiktet und seine Ideale. II De Epicteteorum titulis. Münchener Diss. Amberg 1904. Rohde = Erwin Rohde, Psyche. Seelencult und Unsterblichkeitsglaube der Griechen. 8e Aufl. Tübingen 1921. Rudberg = G. Rudberg, Ad usum circumscribentem praepositionum Grae- carum adnotationes. Eranos 19, 1919/20, S. 173 206. Rutherford = W. Gunion Rutherford, The new Phrynichus. London 1881. Schekira = Rudolfus Schekira, De imperatoris Marei Aurelii Antonini librorum Ta eE? èauTÓv sermone quaestiones philosophicae et grammaticae. Diss. Greifswald 1919. Schenkl, H. Zur Geschichte des epiktetischen Nachlasses (Verh. der 41. Vers. deutscher Philol. u. Schuim.). 1891 p. 195 seqq. Schenkl = Heinrich Schenkl, Die epiktetischen Fragmente. Weenen 1888. Schmid = Wilhelm Schmid, Der Attizismus in seinen Hauptvertretern. 4 Bde. Stuttgart 1887—'97. . Schweizer = Eduard Schweizer, Grammatik der Pergamemschen Inschriften. Berlin 1898. Sharp = Douglas S. Sharp, Epictetus and the New Testament. London '914. Sharp = Douglas S. Sharp, Lexical Notes from Epictetus. The Journal of Theological Studies 1922, p. 290. S. I. G. = W. Dittenberger, Sylloge inscriptionum Graecarum. o Auii. i^eipz. Slotty = Friedrich Slotty, Der Gebrauch des Konjunktivs und Optativs in den griechischen Dialekten. Göttingen 1915. Sophocles (E. A.) Greek Lexicon of the Roman and Byzant. Periods. Leipz. 1904. Stahl = Johannes Matthias Stahl, Quaestiones grammaticae ad Thucydidem pertinentes. Leipzig 1886. Stoic Fr = Stoicorum veterum Fragmenta. Vol. I—III, collegit Joannes ab Arnim. Leipzig 1903. Vol. IV, quo indices continentur, conscnpsit Maximi- lianus Adler. Teubner 1924. . ... , Striller (Fr.) De Stoicorum studiis rhetoricis, Breslauer Philologische Abhand- lungen. Breslau 1887. Stuhrmann = Joannes Stuhrmann, De vocabuhs notionum philosophicarum in Epicteti libris. Neustadt 1885. Thackeray = Henry St. John Thackeray, A Grammar of the Old Testament in Greek. Cambridge 1909. _ Throm = Dr. Hermann Throm, Die Thesis. Ein Beitrag zu ïhrer Entstehung und Geschichte. Paderborn 1932. TT . Thumb = Albert Thumb, Die Griechische Sprache ïm Zeitalter des Hellenis- mus. Strassburg 1901. ... n • v Thumb = Albert Thumb, Untersuchungen über den Spiritus Asper ïm Griechischen. Strassburg 1889. Usener, Epic. = H. Usener, Epicurea. Leipzig 1887. Viereck = P Viereck, Sermo Graecus quo senatus populusque Romanus magistratusque populi Romani usque ad Tib. Caes. aetatem in scriptis publicis usi sunt. Göttingen 1888. Vorlander = Karl Vorlander, Geschichte der Philosophie, 6e Aufl. Leip- zigr 1921 Wackernagel (J.) Die Griechische Sprache. Die Kultur der Gegenwart Teil I. Abt. VIII. 3e Aufl. Leipzig-Berlin 1912. Wackernagel = Jacob Wackernagel, Vorlesungen uber Syntax. Ie Reihe. Basel 1920. 2e Reihe. Basel 1924. Wackernagel = Jacobus Wackernagel, Hellenistica. Göttingen *90 . Wendland (P.) Die hellenistisch-römische Kultur in ihren Beziehungen zu Judentum und Christentum. 2e u. 3e Aufl. Tübingen 1912. Wendland (P.) Berl. philol. Woch. 1895 p. 321 sqq. Wendland (P.) Philo und die kynisch-stoische Diatribe. Berlin 1895. Wilamowitz = Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff, Griechisches Lesebuch II. Berlin 1902. Wilamowitz = Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff, Geschichte der griechischen Sprache. Vortrag gehalten auf der Philologenversammlung in Göttingen 1927. Berlin 1928. Wilamowitz = U. von Wilamowitz-Moellendorff, Die griechische Literatur des Altertums. Die Kultur der Gegenwart, Teil I, Abt. VIII. 3e Aufl. Leipz.-Berlin 1912. Windelband (Wilhelm) Lehrbuch der Geschichte der Philosophie. Elfte Aufl. Tübingen 1924. Witkowski = Stanislavs Witkowski, Epistulae privatae Graecae quae in papyris aetatis Lagidarum servantur. 2. Aufl. Leipzig 1911. Witkowski, Bericht = Jahresbericht über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft begründet von Conrad Bursian, Band 159, Bericht über die Literatur zur Koine aus den Jahren 1903—1906. Zahn (Theodor) Der Stoiker Epiktet und sein Verhaltnis zum Christentum. Erlangen 1894. Zeller = Eduard Zeller, Die Philosophie der Griechen. Dritter Theil. 3e Aufl. Leipzig 1880. De Zwaan (J.) Scripseritne Marcus latine evangelium suum. Mnemosyne 1928, p. 243—253. ZAAKREGISTER Academici 139. Acc. in plaats van nom. 239. Acc. in plaats van dativ. 133, 232. Adi. met lidw. als abstract subst. 195. Adi. op -ixó? 105, 123, 124, 190, 207. Adi. verbale (verwisseling) 106. Aorist. pass. (op -tjv) 113, 163, 182. Artikel (ontbreken van) 124, 162, 167, 186, 189, 204, 231, 232, 233. i.1io xoivoü 149, 231. met demonstr. kracht 157. bij praedicaatsnomen 201. Asyndeton 114, 151, 157, 191, 216, 224. Asyndetische parataxis in plaats van hypotaxis 143. Attractie van èv tot iv. 210. Augment -t) 108, 113, 118, 138. (ontbreken van) 143, 206. Brachylogie 203, 220. Chiasme 194. Citeeren 137, 228, 229, 231. Codex v. Upton 27, 155. Coniugatie (der }n-ww.) 162. Coniunctivus met ócv = fut. 116. Coni. bij w.w. van willen in plaats van inf. (éctpsQ av&ï]<; xtvoüfiat 183. aEo^ï)TÓ<; 144. aï-riov 175. axaTtzATjiTTOt; 124. axowcóvY)TO(; 205. axóXou&ov 154, (qxiaEt) 181, 209. axoXou&6> 177, 226, c. acc. 133, 142. óxpt Pé? 173. axpi^oi 173, 194. axcoXuToq (ops^t<;) 23, 114 203. aXyca 198. aXctTTTY)? 215. xaï? aXrj&Etatc; 240. aXXóxo-roi; 200, 206. écXXo xi r, 226. fiXXo? 221, 242. ócXoyo? 23, 24, 173. aXü)7nfi5 122, 123. a[*ap-rav<ü 23, 196. a[xapTY)(xa 157. dcf*sTa7TT<üata 122, 128. aji£Tdt7n:wrO(; 128. 115. afxroXtxÓG 124. a[xcp£(3oXo<; 193. a(J.!ptSpó(j.ta 215. écv c. coni. = futurum 116. av ontbreekt bij modus irr. 185, 188, 191, 240; av ontbreekt in rel. zinnen met coni. 135; av ontbreekt bij potentialis 142, 185; av ontbreekt bij ei c. coni. 237. av (èav) c. ind. 201 seq. avapoavw 170, 239. avayiyvtkcrxtü 16, 125—127, 135, 225. COJCJ.YX.rj 111. avayvcoafxa 126, 157. avayvcoCTTT]? 227. avatpü (-oüjxat) 158, 215, 230. TO avaxXioTixóv 237. ava5J.apT7iTOi; (év ópfifj) 23, 128, 203. avavayxatJTO? 195. dcva7tÓTSuxT0i; 203, 211. avocTtTuacco 195. avaaxsua^tö 158. avatTTpécpto (-ofjuxt) 170, 233. dvaa-rpotpr) 151. avsixatór/ji; 122. <üvel;aTOXTr)ata 122. av£7uO(J.ai 194, 222. avrjp U8. avdéXxco 226. av^pcoracpiov 122. &v&p<ö7TO? 218, 240, 241. (sv) 7i:oi(; 231. étvtao? 173. avojxoyevT)? 207. avo/ï) 241. avuraii-Skivov a^xav 181. avwTepov 197, 224. 115,, 120. ajtav sx0VTa '^6. airayxo^a' H4- am&yco (araxx&sk) 141. a7ra&sta 24, 123. araxv&ptürcoi; 197. arcadia 115, 120. a7rapaXóyi.crros 185. a7rapa7T68t(iTOi; 108. aTtapxö 189. anei&ü (aKi&ü) 185. óctteXS-E 135. dbtEXatóv 114, 135. ansTCTCo 228. anépavTOt; Xóyo? 153. a7tspt7tTUTOi; 114, 128. aTisptaTtacTwi; 241. a7TÉpxo(J.at (fut. £ke\eügo- ixat) 174, 217. dmtó-avo? 198. ótTCXota 112. airó (= ütto of èi;) 115, 143. Atc6 Seifa 153, 156, 160. a7toSet5(o 153. a7ioSÉxo(iai 213. dn:oS7](jicö 147, 164. a7To8tóo>[xi 153. dbroSoxtfjtaarixós 105. aTcoxXtvtö 122, 161. dbroXatiw 148. a7toXEtTtto (-o^tat) 145, 161. a7roXt&cöat? 141. a7tóXXufXt 198, 229. a7roXoyiCT(AÓ? 217, 226. aTCoXiioj 166, 167, 241. a7iofj.\iï](j.ovEu;i.XTa 7, 8, 12, 13, 14. a7r0VEV07)[J.év0<; 211. aTCÓvota 178. aTTOTtaa/w 120. a7to7rpo7)y[xéva 166. aTtoao9oO(J.at 198. inótmaty^a 183. aTToairw 196. 0OTÓcmr)[j.a 172. aTrOCTTpECpCO 180. a7i:OTÉXE(S[J.a 135. dbtoTUYxavoi 211, 230. ocnocpaivcó (-o|j.at) 144, 240. a7tócf>avat!; 240. anócpaoii; 240. aTToyr/a) 235. fepaxTO? 170. darpoaipsTa (xii) 17, 138, 248. a7tp07rrcüata 122. ÖTrpÓ7tTt0T0(; 128. a7rro[jtat 207. cbTfóXcia 199. écpa 167. apsaxto 181, 211. apEaTtö? &EOÏC; 181. 'Apixsta 113. apxoüfiat 146, 230. dpTlÓTT)S 211. écp/Ofxai 146, 194 (constr.) 223 (abundeerend). atr&évEta 140. <5caxir)fjta 16. ócax7)ati; 23. aaxoS 16. aauvaxTO? Xóyot; 153. acnpaXeia (ttj? XP'Ó*72"? twv 9avTacricöv) 122. aa/o>ia 160. axaxTto? 156. aTaXatTicopoi; 178, 240. axapa^a 24, 123, 233. d^'j'/Tji^y. 122. auXat 227. aÓTa = auTa (etc.) 117, 118, 157, 160, 183, 188, 205, 231, 234. tö aüróv (xauTOv) 175. aÜTÓ; (hij) 160, 206, 235. auTou? = auTOu? 162. <*9atpai (fut. aipsXöS) 118, 199. <5C9E<; avOrjay) 188. atptY)|jH (a^xav) 180. 238. Bartov 118. Pkotixó? 225. PopÉa? 111. PouXsi 167. 3ouXY)(xa 194. PotiX^dii; 24. fioÜTupov 146. 3pé)( 240. ypdtfj.fi.oc 105, 106. ypctfifxaTtxa 178. ypa(X(iaTtxTj 105. ypa90(xév(j> 7rapy)vrj 208. êyxaXw 234. ÉyxaTaXEÏjrco 191. èyxaTotfXEtyvufxt 189. SyxX^fia 149. è&os 229. el c. coni. 202, 205, 237. Et oó 156. SÏSOQ 128, 195. év eE8(ÓXco 239. EtX7) 155, 156. EtxÓTa 160. EtfiapfjlEVT) 111. EÏvai (= ecttco) 192, 221. EÏKEP ótpa 119. -Etc (voor -Éaq) 180. et? (= rit;) 126, 157. EÏ? = ÈV 115, 209, 238. eiaayco 146. Etaaycoyri 235, 236. EEcrdbrav 123. Etcco 148. slxa 187. èx 210. Èx|3ia^co 200. èx8Y)[/.£) 137. kuzi 227. èxxXivco 229. exxXICTK; 25, 105, 114, 230. Èx[xacroto 204. ÈX7t>^ptö x^Pav '90. èxTCOieï 160. èxTCoXiopxü 233. è>t7tovü 21, 136. èxceia 227. èxré[J.V61 143. extixÓ? 124. èxT 149. èv Ttö (èv tcöSc) 166. è^atpeTov 117. è^aipw 175. ê^atptü 175. è?a7raTO) |jtai 138. è^Epya^ofiat 136, 191. ë£spa 156. IrafSodvw 224. èm|3<4XXof/, 213. ëatö&ev 199. ÊTayir)? 182. EÖ 139. EÜotpEcrax; 176. EiiapEOTtö 176. Euyvcbfjicöv 181. EuSatfXovia 123. euSaijiOvü 177. EuSo^ïa 216, 217. suspysTixó? 124. EÜatói; 171. EÓXaPsia 24. EÖXoyoq 114, 238. eöXuto? 238. EÜTuaÖEta 24. EÜ7tpé7tEta 161. £Ópt7) 8, 140. è = è.T.iyji> 182. ,, als omschrijving 182, 183. ëw? oö 219. ZEÜ? (&E6c) 108, 121, 148. £r)xw 136. £uyó? (£uyóv) 194. 139. £ 113, 117, 179, 206, 210, 230. ■9-éXto ïva 133. &£ 193. &ÉCTK; 126, 128. •9-EÓ>p7)[Aa 157. &£cop7]Tixó? 107, 147, 207. S-scopEa 115, 147, 226. {tetopü 208. »XE(3&> 110, 148, 223. ©paaéai; 113. i)pr;vG) 218. &ptafi(3oi; 132. r) &\ipa ï)voiXTai 167, 223. öupt; 198. 'ISixó? 186. ÏSio? 176. ESio? 109, 116, 176 (xa$' ISEav) 179, 186. tepfOCTIJVY] TOU AÖyOljaTOU 207. Exavós (*i> Exavóv toieïv) 132, 164. Eva 189, 190, 226. Eva, in plaats v. inf. 117, 133, 134, Eva in uitroepen 133, 134, 235. Eva, finale kracht verzwakt 134. Eva met consecutieve beteekenis 157, 204, 216. Eva finaal 180. ,, c. ind. praes. 222. „ c. ind. fut. 222, 227. 'IouSato? 173. laoSuvajAco 159. Etrojjxi (perf. saraxa) 138, 194. Eau? 181, 230. Ka&aEpco 149. xaS-apiÓTT)? 217. xa&apö? dbró 210. xa&ïjxov 23, 109, 151, 159 196, 197, 231. Trapa tó xa-9-ijxov 109, 231. y.dt'}7)[i.ai 241. xaftóXou 161. xaE (— xaE?) 116. xaE bij imper. 224. consecutief 225. explicatief 229, in vraagzinnen 233. xairoi (= xaErop) 160. xaxa\So(i.ai 185, 233. [ihu> 178. (iépoi; 183, 187. (s7rl [jtépou?, xa-ra [iépo?, èv (/.épei) 173, 209. öltzo jjtépou? (teg. Si' öXwv) 19, 230. [jtéaa 166. [XETa 165. [ZETa$aXXofAat 150, 155. (ieTaXajji.3av(o 159, 160. [j.£Ta7rt7tTCd 150, 155, 236. [ZETa7U7tTCOV 150. [iETobrrtoau; 150, 155. ^ETappLm^OJiUXl 136. [AETElfJL!. 203. }jixpi(?) 218> 219[i.7; 215. in plaats van ou 189. bij verba impediendi 226. (J.T) yÉVOLTO 110. |X7!7TOTE 154. (Ir) TI 198, 205. (jaa&ocpopïa 185. [xóSio? 132, 170, 194. |j.ovo]j.a/oq 238. (J.ÓVOV (ir, 217, 223. fióptov 183. [ivSiov 213. fxY)Tixói; 124. 7rapaxoXou&<ö 142. Tcapaxpa-rw 115. 7tapaXa[z$av< 107, 148, 154, 208. TOXpaX\i7CTCü 111. TTapaXXayó 183. jrapa7tÏ7rc 157. TOipa^to 168. TCETtaiSEujiivot; 240. 7)P(OT7](J^at. TIEpaiVOVTE? 150. TTEpalVCO 151. TOpavTixoi; Xóyo? 153. rapt voor {mép 112. c. acc. 139. c. gen. 139. omschrijft gen. 186. Ta TOpl ^[iae 178. Tteptspyov 236. 7rspi7tt7tT6> 144, 230. 7TEpi7róp9upoi; 217. neplm(üai.c, 183. 7tEpi(T7taCS|JlÓ? 160. irsptaTaa'.; 21, 117, 149, 210, 215, 237. rcEpic/ï^co 225, 236. cov 182, ia\kóz 18, 109. 7rr)pa 204. 7a;aaco 204. 7ctdavoXoYta 161. TTLÖavÓTr;? TÖW 7rpay|jto£Tco' 22, 228, 229. ravaxtS»; 170. ravaxiov 204. 7ttva£ 204. 7tt7rpaiTxto 115. 7rt Tiva 133, 134. 7roXtopxoö(iat 223. 7roXuctapxta 199. 7rop£uo(iat (7topeüou-7:o- pe>iÖT)Ti) 221. 7rop9upa 117. ■kou = 7rot 148, 161, 182, 230. 7TOÜ = Trü? 203, 234. 7tpay(xaTiov 230, 235. 7rpai9EXTOi; 132. TtpaxTixó? 170, 212. 7Tpaacrco (7rpaTTto) 206, 226, 227, 236. 7rp£<7(3ÓTepo? 164. riptcrxo? 'EXouïSio? 117. rrpoavcoY^ '69. 7ïpoaïpe 143. TcpóXTjt^iq 21, 25, 115, 157, 191, 210. 7tpóXr/^t.<; èvapY^; 229. Trpoaayoj 170, 180, 239. 7rpoaapTÜ 110. 7rpoa8éyo(iai 154. 7rpoetSo5dc^{o 233. Tcpóaetjii 202. TTopoepyojjtai 239. 7tpocrEuxaipö> 231. TTpoaé^oj 235. Ttpóaf>£CTi; 128, 210. 7rpocm&e(!ai 128. TtpCKTXÓKTCJ 143. npoaxpova 113. TzcóaXrfyiQ 150, 239. 7tpo(T7répt7r(o 117. TTpocr7ri7rrto 115, 209. 7tpoYxaTaTÏ$e|iai 142, 231. auYxXiproc; 117, 132. cnryxpoua) 113. aujb.OYt(T[xó? 160, 236, 238. CTUfX^atvei 154, 168. tó au[z|3aïvov 154. aujifSaXXco 215. crujXTiaÖEia 182, 184. aufi7ra4K5 120, 182. cu|X7tat^to 172. ou(X7tafK)(ioüjj.ai 171. s (TÏJ 9U 143, 144. ÜKÓazixau; 209. Ü7tocTaTixó? 209. UTtOTiS-E(i.at 126, 227. via) 148. Oavxacrta 10, 19, 20, 21, 22, 24, 107, 162, 183, 196, 198, 200, 208, 228, 233. qjaaiv 233. 9aöXoi; 156. 9Épa> 146, 217, 218, 226. 9£UY 161, 203. 9iicj£t. 18, 21, 23. 9Uoióaj 161. 9iioii; 107, 111, 112, 172, 194, 197, 204, 209, 226, 235. fpcóvaaxo; 137. 90W) 193, 207, 208. 9toTiï^w 138, 183. XaX£7raiv(o 231. Xapa 24. •/api^o|j.ai 168, 231. 7_aaxo) 210. XEiixaaxöi 119. XtTtdvapiov 224. XOipEio? 211. Xoiptov 211. XopTa^co 167. Xpsiav 'éyti 237. XP^ffi? (TCÖV (pavTacttMv) 20, 119, 122, 146, 162, 208, 233, 242. XprjcrrLxói; 156. XPtöjxai. (/pa) 227; Ttvdc 232. XuXó? 173. 173. TeuSTJ 152. 4<7)9t^to 115, 171. ^090? 198. 1^09(0 208. ijjuxó 19, 20, 115, 183, 187, 196. 198. •nstvo 212. tdS-oü(xat 170. tï)ji.oXoY"0[J-Éva 154. a)VY) 207. ajvrjcraTO 235. w? (ontbreekt) 210. &c, 212. 9ÉXeia 236. <Ï>9eXOV 206. STELLINGEN I De karakteriseering van Plato's Ideeënleer in H. Oldewelt, Plato, p. 78: „In hoofdtrekken is de inhoud der Ideeënleer de volgende: de algemeenheden die we de begrippen noemen, hét goede, dé cirkel enz., hebben een zelfstandig bestaan, volkomen onafhankelijk van ons denken" — is niet juist. II Wilamowitz' interpretatie van Heraclitus' fr. 107 Diels: xaxol [aap-rups? avo-pó)7roi(Tiv ocpftaAfzol xal mia (3ap(3apoue, i/óvtwv : „Augen und Ohren haben barbarische Seelen", d.h. sie sagen Un- verstandliches aus " (U. v. Wilamowitz-Moellendorff, Plato, I2, p. 339) moet niet worden aanvaard. III In Plato's Gorgias 462 d leze en interpungeere men in navolging van Schanz: OüSefzia, &> II co As. aXXa ii; ftepfzov 7toir)(t7) xtX.