DE ZIJPE EN HAZEPOLDER DOOR J. BELONJE DE ZIJPE EN HAZEPOLDER DE ZIJPE EN HAZEPOLDER DE ONTWIKKELING VAN EEN WATERSCHAP IN HOLLAND'S NOORDERKWARTIER PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS MR. D. VAN BLOM, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 20 OCTOBER 1933, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR, DOOR JOHAN BELONJE, GEBOREN TE ALKMAAR UITGEGEVEN TE WORMERVEER BIJ MEIJER'S BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ MCMXXXIII GEZET UIT DE GARAMONT, GEDRUKT OP DE PERSEN VAN MEIJER'S BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ TE WORMERVEER, OP HOLLANDSCH NORMAAL VAN M. UBBENS TE ZUTPHEN, IN EEN OPLAAG VAN 500 EX. INHOUD Inleiding XI Het ontstaan van den polder ! Een geslaagde poging tot bedijking 6 Reorganisatie (1561) 20 Inrichting van het bestuur en verdere ontwikkeling (1568-1570). Molenbestuur z6 Ondergang (1570). Een nieuwe bedijking (1571-1573). Oorlogsgevolgen 39 De definitieve bedijking (1596) 60 Verkaveling (1598). Omslagregeling. Bestuursinrichting. Nieuw Molenbestuur De Zijpe en Hazepolder in de 17e en 18e eeuw. Processen over servituten en territoir. Stichting van een weeshuis (1728). x. Armenzorg. Gevolgen van overstroomingsgevaar (1780) . 93 Uitgifte der middelbare- en lage heerlijkheid (1733). Windrecht. Jachtrecht. Vogelarij. Zwaandrift. Vischrecht. Veerrecht. Recht van beplanting en etting. Collatierecht. Tiendrecht 114 Het waterschap bestond reeds van den beginne. Na 1795 splitste zich af een gemeentebestuur en ontstond een afzonderlijke plaatselijke rechtbank. Gedeeltelijke samenvoeging en nieuwe afscheiding (1805-1811). De kerkelijke goederen. Herstel van het regeeringsrecht (1814) 142 De polder sedert 1848 i-jl Slotwoord jyg Registers. — Kaart (zie bl. XII) 181 HET ONTSTAAN VAN DEN POLDER. HOEWEL de lage landen, welke achter de duinenreeks tusschen Petten en Huisduinen zich oostwaarts uitbreiden, omstreeks den Karolingischen tijd reeds bewoond moeten zijn geweest, was de herinnering hieraan in de middeleeuwen vervlogen. Omstreeks 95° moet de zee dit gebied overweldigd hebben. Doch welke ramp van de zee, welke catastrofe het geweest mag zijn, die de lage landen tot zich nam en die een oude bevolking verjaagd heeft, valt niet met zekerheid te zeggen1. Na de overstrooming handhaafden de elementen zich sedert op deze landen. De geteisterde duinen, de hoogten van Groot- en Klein Ketelduin(en) vervormden zich tot verstuivingen in oostelijke richting en verdwenen allengs volkomen. De achter gelegen gebieden werden nu tot enkel bij vloed onderloopende „slijken" of „gorzen", ook bekend als de Waard2. Het Zuiderzeewater zakte bij elke eb voornamelijk naar de noordoostzijde af en schuurde zoodoende „slenken", „kreeken" of „zwinnen" uit. Aan de kant van de Noordzee zocht zich het overige water door hoog strand of smalle duinenrij sijpelend een ondiepe uitweg in het z-g- Zijpken, welke doorbreking reeds van ouden datum is en vlg. Dr. J. Schoo 3 voor den stroom Vidrus bij Ptolemaeus en Marcianus gehouden zou kunnen worden. Men stelle zich deze afwatering naar de 1 W. C. Braat: „De Archaeologie van de Wieringermeer", acad. proefschrift, Leiden 193 2 en de daarin aangehaalde literatuur. Zie bl. 2 noot 1 en 2 en Mr. G. de Vries Az.: „Het hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten", Nieuwe bijdragen v. Regtsgeleerdheid en Wetgeving V, 3, bl. '401 sqq. * vgl. handvest van Callantsoog, gegeven door Walraven vanBrederode 18N0V.1415, in afschrift in de 18e eeuwsche verzameling van oude stukken de Zijpe betreffende, door den secretaris Mr. R. Paludanus gemaakt, aanwezig in het archief van de Zijpe en Hazepolder, inventaris 82-92, dl. III. (Zie bl. 7.) „Welke Hollandsche zeegaten zijn door Ptolemaeus met de namen Vidrus en Mararmanis aangeduid ? , Tijdschrift v. h. Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, 2e serie dl. XLVIII (1931) bl. 1010 sqq. Dat de Zijpe inderdaad reeds voor 1203 een zeegat opleverde blijkt uit de „Tegenwoordige Staat v. Holland", Amsterdam 1750, XVIII, bl. 409 sqq.; vgl. O. Oppermann „Fontes Egmundenses", Utrecht 1933, bl. 197. 3. I Noordzee evenwel niet als een rivier voor, doch ongeveer als het verschijnsel van de z.g. Groote en Kleine Slufter op het Texelsche strand 1. Het zuidelijk deel der bovengenoemde landen, begrensd eenerzijds door een hoog strand tusschen Petten en Callantsoog en anderzijds door de oude zeedijken van Petten tot nabij Kolhorn, heeft men de Zijplanden of kortweg de Zijpe genoemd daarmede bedoelende die gebieden, welke hoofdzakelijk thans de polders de Zijpe en de Wieringerwaard uitmaken. Bij hooge vloeden stond in de middeleeuwen telkens alle terrein, dat nu wordt ingenomen door de aangedijkte landen in dien hoek van het Noorderkwartier volkomen onder water en het laat zich gemakkelijk indenken hoe de hier gevormde binnenzee ernstige gevaren moest opleveren speciaal voor de meer oostelijk aangrenzende landen van Geestmerambacht en Schager- en Niedorper Koggen en hoewel in mindere mate, voor den zuidelijk gelegen Ouden Schoorlschen Zeedijk, die de landen van Schoorl, Groet, Camp en Petten verdedigde. Met hun Ouden Frieschen Zeedijk, aanvankelijk slechts een simpele wierdijk, doch langzamerhand tot een geweldig verdedigingsmiddel gegroeid, trachtten de inwoners van Westfriesland zich tegen dat geweld te verschansen. De door stormen opgezweepte Noordzee kreeg het vooral gemunt tegen het westelijk deel van den dijk, noordwaarts van Krabbendam gelegen. Vaak viel den ingeland het onderhoud van zijn werken bovenmatig zwaar. Het was dan ook daarom, dat de Beiersche vorsten pogingen in het werk hebben gesteld om het voorgelegen Zijpland droog te maken 2. Hertog Aelbrecht heeft geijverd om de Zijpe bedijkt te krijgen. Bekend is zijn poging in den zomer van 1388 met hulp van zijn landzaten en steden van geheel Holland ondernomen om het zoo gewenschte bolwerk tot bescherming van de oude dijken op te richten. Hij trachtte tot zijn doel te komen door middel van een tweetal dijken, geslagen één van Petten langs het strand noordwaarts en een ander van het eiland Callantsoog tot de Keins. Maar zijn plannen bleven 1 Zie ook Tijdschrift v. h. Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, 2e serie, dl. XLIV (1927): Dr. Ir. P. Tesch „Duinstudies", alsmede Westfrieslands Oud en Nieuw VII, Hoorn 1933: „De toestand van Noordelijk Holland in 1526", bl. 85. 1 „Iets over het hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten" door een lid v. h. dijksbestuur v. Drechterland (Jhr. Mr. P. van Akerlaken), Hoorn 1856, bl. 7 sub. 14. Van zijn plannen, ontleend aan het recht om na niet geslaagde poging als „overheer"de Zijpe te bedijken, heeft Philips daarentegen voorloopig afgezien. Het duurde nl. tot i Mei 1443, datum waarop in de stad Dijon een octrooi werd uitgegeven, eer de landvorst zich opnieuw met de Zijpe kon inlaten. De oude landen verkeerden toen tijdens eiken storm in nieuw overstroomingsgevaar; de Westfriesche dijk bood herhaaldelijk grooten kans van doorbraak en dus meende hij toen dat 's lands belang dringend vorderde, dat de Zijpe bedijkt werd. Hetzij op eigen kosten (der grafelijkheid), hetzij door anderen, al naar stadhouder en raden gunstig zouden oordeelen, moest de zaak worden uitgevoerd. Philips begreep dat hij om bevolking te trekken naar de nieuwe landen aan deze toegestaan zouden moeten worden „certains points et graces ainsij que en nouueaux dickaiges est accoustume". Daarom ontvingen de toekomstige bewoners het recht in den polder te wonen „francx et quites de confiscation d'aucuns de leurs biens estans en ladite Zijpe", uitgezonderd voor geval van hoogverraad. Bovendien zouden zij begunstigd worden met vrijdom van alle belastingen welke voor een termijn van 10 jaar werd gegund: „tous aijdes et subsides impositions et armes en faict de guerre". Eigen wetgeving en rechtspraak werden tevens toegestaan, uit te oefenen krachtens een nadere regeling van het hof. Bij een beschikking uit hetzelfde jaar 1443 door stadhouder en raden op het octrooi verleend, werd een bestek voorgeschreven waaruit blijkt, dat het oude plan weer werd opgerakeld. Immers men zou dijken „van Petten zijtwindx heen tot aan Ogherduin (Callantsoog) ende zal Ketelduijnen buijten den dijk leggen omtrent L roeden". Voorts bevatte zij een aanwijzing van de steden en dorpen van vrijwel het gansche Noorderkwartier, die aan het slaan van den meedijk behulpzaam moesten zijn. Een en ander werd vastgesteld na een plaatselijk gehouden inspectie door commissarissen van het hof. Hierbij was komen vast te staan „wair die Zijpe bedijkt dattet landt van Noorthollant behouden mochten blijven... dat dan thondsbos ende den Rijndijk1 dat wel mede die sorgelijkste dijk is die mijnen genaden Heer schuldich is te houden... geen scueringe van de stroom lijden en soude omdat die Zijpe gestopt zoude wezen daar nu 1 Klaarblijkelijk de ringdijken, die de oude landen tegen de Zijpe beschermden, dus de Westfriesche dijk en de Oude Schoorlsche Zeedijk. Anders Mr. de Vries in „Nieuwe Bijdrage tot de geschiedenis van het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen Tot Petten", overgedrukt uit de verslagen en mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, deel XII, Amsterdam 1869, bl. 14 sqq. EEN GESLAAGDE POGING TOT BEDIJKING. DE Zijpe liep ten tijde van Philips van Bourgondië reeds sinds menschenheugenis dagelijks met het opkomend tij onder water en in den laatstaangehaalden brief sprak de Graaf daarom ook zijn vrees uit voor den toestand van den ouden dijk „in tijden van stormen en onwederen van der zee". De bezwaren, die het onderhoud van den dijk meebracht hebben er bijgevolg' toe geleid, dat verdere plannen om de gevaarlijke Zijpe te bedwingen niet konden uitblijven. Zoo volgde in 1487 een tweede octrooi, ditmaal op naam van Maximiliaan en Philips, verleend aan den graaf van Egmond1. Evenmin als het derde octrooi (1516) door Karei V gegeven aan Cornelis van Glimes, heer van Zevenbergen, hebben deze pogingen gevolg gehad, hoezeer uit de considerans van het opvolgend octrooi van 1552 blijkt, dat aan hem een tijdsduur van wel 7 jaren werd toegemeten binnen welke hij zijn polder kon voltooien. Sedert deze voorgeschiedenis van mislukkingen diende zich weer als gegadigde een particulier aan. Het was heer Jan van Schoorl, kanunnik van St. Marie te Utrecht, de beroemde schilder, die de onderneming aandurfde. Nadat hij reeds in 1549 daartoe plannen had opgeworpen 2, verzocht hij den keizer toestemming om te mogen bedijken:„teneeuwijgen toecoemende tijden alst hem best gelegen soude wesen tot een ofte meer reijsen ende met diversche polders alle den weert, schorre, sant endeslijck geheten de Sijpe". De strekking van dit gebied meende hij ongeveer te moeten aanduiden als van Petten tot Huisduinen en voorts bij Wieringen om naar den Westfrieschen zeedijk. Keizer Karei V voldeed aan het verlangen en verleende op 31 Maart 1552 (1551) octrooi, hetwelk de volgende hoofdpunten bevatte: in de considerans wordt bericht, dat heer Jan van Schoorl reeds diverse malen 1 Dijks- en Molenbestuur, t.a.p. bl. 210, 254, behandelt dit uitvoerig. / 2 Zie Dr. G. J. Hoogewerff: „Jan van Scorel", 's-Hage 1923, bl. 91 sqq. De strekking blijkt uit van Schoorl's tweede aanvraag om octrooi d.d. 25 Oct. 1553 aanwezig in 16e eeuwsch afschrift in archief heerlijkheid Schagen, rijks archief Nd.-Holland, no. 120. leggen van den Ouden (Schoorlschen) Zeedijk nabij den Slaper(dijk), de Pettemersluis inbegrepen, langs Abbestee tot den Westfrieschen dijk, tusschen de Keins en Kolhorn. Zij zou dus als agerlimitatusvrot&zn uitgegeven1. 2. Het werk zou na de uitgifte geheel op eigen kosten moeten worden aangevangen binnen twee jaar en binnen 8 jaar daarna tot zeeweer zijn gebracht, op straffe van verlies van het recht. 3. De octroyanten en hunne rechtverkrijgenden zouden het nieuwe land in vrijen eigendom hebben „euwelijck en erfelijck". 4. De tiende morgen bedong de keizer voor zich als vroonland buiten elke verplichting om dijkskosten te contribueeren2. Vrijdom van tienden (de graaf was heffer van de novaaltiend), beden en andere landslasten ontvingen de ingelanden, zoowel op de gewone als op de Vroonlanden voor eentermijnvaniojarennahetvolbrengenderdijkage. 5. De keizer behield alle jurisdictie aan zich, hooge-, middelbareen lage. 6. Rechten van aangelanden moesten worden ontzien. Speciaal waren in het octrooi drie gevallen uitgewerkt: a. de ingelanden van de oude landen behielden hun recht van aardhaling vóór den ouden zeedijk (dus in de Zijpe), de landen onder den ouden Schoorlschen zeedijk hun recht van afwatering door dien dijk; b. met kerkmeesters van Schagen moesten regelingen worden getroffen: x. aangaande het voormalig veer over de Zijpe van Schagen op Callantsoog, Petten en Huisduinen, hetwelk krachtens octrooi van Maximiliaan door Joost van Borselen, heer van Schagen, als man en voogd van Josina van Schagen, aan de parochiekerk van Schagen geschonken was en dat nu tot een op kosten van de kerk aangelegden weg was gereduceerd3; z. alsmede over een eiland, genaamd Groot Keins, groot 4 morgen, van de kerk van Schagen en binnen de bedijking betrokken. De keizer deed een middel aan de hand tot bestrijding van de groote kosten die het werk met zich zou brengen. Aan de ingelanden van Geestmerambacht en die van het overige voorgedijkte land werd nl. gelast een z.g. dijkvelling te betalen. 1 Vgl. Kronenberg t.a.p. bl. 17, 36. Deze beslissing is strijdig met de meening van Hugo de Groot, dat de graaf in Hollands Noorderkwartier den aanwas nietaan zich zou hebben getrokken, t.a.p. bl. 57, 58. 8 Dus een gelijk verschijnsel als te Charlois, vgl. W. F. de Waal „DeAmbachtsheerlijkheid en de Grondheerlijkheid Charlois", Leiden 1921, bl. 13. 3 Vgl. gemeente archief v. Schagen, inventaris no. 40. Daar de droogmaking van de Zijpe veroorzaakte, dat de dijken van achtergelegen landen niet meer door de zee zouden worden bespoeld, zou dus de nieuwe polder een tegemoetkoming van de oude landen ontvangen1. Deze uitkeering (dijkvelling) zou nu ingevolge 's keizers bevel, hetzij ineens, hetzij bij gedeelten afgedragen kunnen worden. Eerst wanneer de nieuwe dijkage volbracht was en de dijken volle zeeweer bereikt hadden, was betaling verschuldigd. Mochten er bezwaren zijn ten aanzien van de contributie van de dijkvellingspenningen, dan zou arbitrage op dit punt ter kennisneming staan van een door de overheid aan te wijzen commissaris. Blijkens een oude aanteekening over de Zijpe begon Helico Huijbertsz., schout van Schagen, met 12 man het slaan van den Zijpdijk op 24 Mei 1552 aan den zeedijk oost van het dorpje O.L. Vrouwe te Keins, hetgeen ons de rekening van den Zijpdijk bevestigt2. Nog in hetzelfde jaar was het werk gereed 3. Doch toen volgde de beruchte St. Pontiaansvlóed (12 Januari 1553), welke aan het nieuwe werk ernstig nadeel moet hebben gebracht, zoodat de geheele volgende zomer noodig was om de geleden schade te herstellen 4. Toen meende men er te wezen, want van Schoorl verklaarde korten tijd later in een request aan den keizer, dat hij in staat was gebleken binnen 17 maanden (van 23 Mei 1552 tot October 1553) „deselve dijckaege, die welke ongelijck meerder is van begrijpe dan gheene andere die binnen mensschen ghedenckenisse gemaeckt is, sonder nochtans die gerechte grootte daer aff noch ter tijt te connen verclaeren, gebracht hebben van eene opene naacte ende zoutte schorre ofte waardt nijet alleenlick tot zeeweere; maar oock tot vollen dijeken ende vaste zeeckerheijt, hebbende oock al ree hunne nootlicke sluijsen geleijt ende allet zoutte waeter geloost ende varsch water inne gelaeten, etc." De financieele lasten van de onderneming moeten aanzienlijk zijn geweest, al was blijkbaar veel land aan belangstellenden van de hand 1 Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 211. 2 L. Ph. C. v. d. Bergh: „De Kroniek van de Zijpe", Bijdr. Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3 e serie 1886, blz. 217; de rekening, i. h. algemeen rijks archief Holland, Diverse Rekeningen 2319, fol. 1. 3 G. Boomkamp: „Alkmaer", Alkmaar 1747, bl. 118,162. 4 Deskundigen beweerden dat de wijze van werken véél te wenschen heeft overgelaten, zie dr. J. de Hullu en Ir. A. G. Verhoeven „Andries Vierlingh-Tractaet van Dyckagie", s-Hage 1920, bl. 292 sqq., zie ook dr. J. de Hullu: „De Zijpe in Westfriesland omstreeks 15 5 3 ' Tijdschrift v. h. Kon. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, 2e reeks 1920, dl. XXXVII, vgl. R. D. Baart de la Faille: „De Beurs van Antwerpen, de bedijking van de Zijpe en de schilder Jan van Scorel" in Handelingen v. h. 11e Philologencongres, Groningen 15-16 April 1925. Het na te noemen request zie bl. 6 noot 2. eilandje de Groote Keins zouden gemeten worden en afgetrokken met één roede rondom daarbij gerekend; 8°. waar de kaart in het midden van den polder een kruis aanwees zou één vierkante morgen worden afgetrokken, als zijnde bestemd voor kerkbouw; 9°. de morgen zou groot zijn 600 roeden Geestmerambachtsche dijksroeden, een maat waarin ook overigens de afmetingen waren uitgedrukt. Mr. Simon Meeuwsz. van Edam, de bekende landmeter, toog toen aan het werk. Hij Vervaardigde een kaart van den polder, waarop hij 20 kavels aangaf, aangeduid met de hoofdletters A, B, C, D, E, F, G, H, I, K, L, M, N, O, P, Q, R, S, T en V, t.w. 10 hoofd- en 10 volgerkavels, ongelijk in grootte, afzonderlijk op de kaart met de uitkomst van de respectievelijke metingen aangeduid. Eén morgen had hij tevoren afgetrokken voor de „culck ofte vanckput" aan de sluizen in den Slijkerdijk. Het uiterland bij Krabbendam bleek bij meting 1534, dat tegenover Eenigenburg 500 Geestmerambachtsche dijksroeden en de Groote Keins 6300 roeden te omvatten. Samen met zijn zoon, den schout van St. Maarten, Dirk Arentsz. van Warmenhuizen en Jan Dirk Opkis van Valkoog stelde hij een onderzoek in naar de grondsoorten en deed daarvan opgaaf aan de commissarissen. Door aftrek van de dijken, enz. bleef er voor den eigenlijkenpolder samen metden Hazepolder (50 morgen) over een aantal van jj378^Geestmerambachtsche morgens. Elke kavel, geteekend met zoo'n groote letter ontving nu een onderverdeeling in tienen, óók alphabetisch, maar in kleine letters aangeduid, waarbij niet op de grootte doch wel op de kwaliteit van den bodem was gelet. Zoodoende zou de keizer bij de loting in eiken kavel één kleine letter trekken. Volgens een ongedateerd 16e eeuwschstuk, bewaard in het gemeente-archief te Alkmaar (Inventaris 1. VII. 6) heeft die loting in een groote vergadering te Petten 23 October 1553 plaats gehad. Op dien voet voortgaande begonnen de bedijkers overeenkomsten met de nabuurschap aan te gaan, o.a. om aldus de bij octrooi gevorderde regelingen verder tot uitvoering te brengen1. 1 O.a. een regeling van de wederzijdsche rechten met den heer van Callantsoog 29 Aug. 1552, waarbij de Zijpe op zich nam den Noorder- en Zuider-Schinkeldijk aan te leggen zonder onderhoud daarvan te aanvaarden en tegen het recht om zonder betaling gronden te mogen halen uit het aldus bedijkte Nieuweland, ten behoeve van den hierlangs liggenden Nieuwelandschen Zijpschen Zeedijk (waarop willige condemnatie van het hof 5 Nov. d.a.v.); met de verschillende belanghebbenden ter plaatse een regeling over het onderhoud van het Abtssluisje in den Ouden Schoorlschen Zeedijk (12 Febr. 1555 voor notaris L. Thalassicus) en een overeenkomst met Schoorl over het leggen van een tweede sluisje in dienzelfden dijk (zie bl. 97). Intusschen leek de zaak gunstiger te zijn dan zij werkelijk was. De koopers van gronden in de Zijpe waren met beloften gepaaid, dat de consorten alle kosten van de voltooiing van de werken voor hunne rekening zouden nemen, doch dit bleef achterwege. Erger werd het toen de ingelanden hunne polderlasten niet meer konden opbrengen, hetgeen tot gevolg had, dat de landen verlaten werden en braak kwamen te liggen. Tweedracht rees tusschen de consorten zelf, zoo, dat van Schoorl zich terugtrok en hij Peter van Schoorl op 6 Juli 15 5 4 machtigde om van zijn aandeel, gelijk hij dit had gekregen krachtens scheiding en ruiling, in totaal bedragende omstreeks 2049 morgen, 650 morgen 570 roeden, over te dragen aan Mr. Nicolai en een kwantum van 650 morgen en 300 roeden aan Moys, op kosten van de koopers te transporteeren en na te meten. De lasthebber heeft zich bij acte van 24 Juli d.a.v. van zijn taak gekweten. Jan van Schoorl deed daarbij nog afstand van zijn aandeel in de dijkvelling en van alle overige rechten of aandeel uit zijn „consortschap" voortvloeiende, met toestemming omdat het octrooi op zijn naam was verleend, dat Nicolai en Moys zouden „mogen useren en besigen den naem vanden selven heeren Jan Schorel alsof hij noch waer consort", evenwel buiten zijn financieele aansprakelijkheid. Enkele bepaaldelijk omschreven verplichte uitkeeringen nam de verkooper op zich, doch de koopers namen de overige schulden op zich, terwijl tenslotte eerstgenoemde zijn aandeel nog behield in enkele onverdeelde resteerende gronden ter grootte van omstreeks 54 morgen1. De overgeblevenen trachtten de zaak nu gaande te houden, waartoe in de eerste plaats de invordering van de dijkvelling moest dienen, die het octrooi had aangekondigd. De commissarissen, daartoe benoemd, hielden zich bezig met het hooren van getuigen over den toestand van de Zijpsche dijkage en over hare houdbaarheid. Voorts informeerden zij bij de dorpen, onder den Ouden dijk gelegen, naar hun inzicht over de bijdrage. De vertegenwoordigers van Warmenhuizen verzekerden dat de Zijpdijk nog geen hoogte van zeeweer had bereikt: dijkvelling was dus nog niet verschuldigd. Zoo redeneerden ook de afgevaardigden van St. Maarten, Eenigenburg en Valkoog. Namens Bergen, Schoorl, Camp, 1 Zie hierover het opvolgend octrooi tot bedijking van koning Philips dd. 23 Mei 1561, gedrukt bij Cau: „Groot Placcaatboek" II kol. 1653 sqq. en in „Keuren van de Oudé Zijpe en Hazepolder", Alkmaar 1717, bl. 1-15. Een authentiek afschrift door den secretaris van de Zijpe Cloeck van deacte van uitkoop in het archief v. Duivenvoorde, zie bl. 5 noot 2. opgericht bleven voortdurend aan hun natuurlijke sloopers: zee en wind, blootgesteld. Daarom was het niet te verwonderen dat de ingelanden van de achtergelegen dijken talmden de opgelegde dijkvelling te betalen en dat zij voor eiken vorm van bijstand aan de " jpheeren terugschrokken.1 Zoo blijkt dat b.v. uit de zeer besliste weigering van de stad Alkmaar. Bij monde van haar vroedschap besloot zij den i jen Januari 1556, niet te zullen treden „tot haervattinge vand' ingebroken gaten bij den leste tempeest int beginsel van Nouember lestleden inde nijeuwe dijckagie vande Zijpgesciet noch oick an te vatten d ander wercken, die ande voorszZijpse dijck noch resteren te maken, noch oick eenijge communicatie mitte selve Zijpbedijckers te houden noch accorderen, hoe men de voirsz nijeuwen dijck vande Zijpe in toecomende tijden wel souden moegen zekerlick onderhouden". Aan duidelijkheid liet de resolutie van diezelfde stad van 13 Februari d.a.v. evenmin te wenschen over toen eenstemmig werd besloten het bij geschrifte gedaan verzoek van de bedijkers te „resisteren met recht en justitie mit stellende procuratie mitten anderen ingelanden van den ouden zeedijck". Belangrijk genoeg om het daar verhandelde in zijn notulen op te nemen * oordeelde de Alkmaarsche stadssecretaris de vergadering, die den volgenden dag ten stadhuize belegd was door aldaar woonachtige ingelanden van den Hondsbossche en van Geest- merambacht, die aan voormeld besluit zonder voorbehoud adhaesie betuigden. Deze beweging was gaande gemaakt, doordat de raadsheeren Mrs Arend Sasbout en Cornelis van Weldam, alsmede de procureurgeneraal Christiaan de Waert, de reeds genoemde en van overheidswege aangewezen commissarissen voor de Zijpsche bedijking, die een getroffen regeling over de dijkvelling, gemaakt tusschen Gerard van Assendelft, als president van het hof eenerzijds, en de Zijpdijkers, anderzijds, door een deurwaarder van het hof aan de ingelanden van de oude landen hadden doen beteekenen, hen daarbij oproepende tegen 12 Maart 15 5 6 op het stadhuis van Alkmaar. Nog éér die datum aanbrak hadden de geïnsinueerden zich tot de staten van Holland gericht om bescherming en hen werd bij resolutie van 27 Februari 1556 toegestaan, dat zij „in justitie ontfangen" zouden worden „ende de saecke binnen de provincie gedirigeert", dus met een behandeling der zaak overeenkomstig de regels van het gemeene recht. * Zijpsche rekening algemeen rijks archief i556/'57 I, a.v. fol. 1. vso. Deze besluiten in dl. I resol. vroedschap v. Alkmaar, fol. 21 vso.; gem. archief Alk- Bij zoo sterk verzet liet de uitkomst van de aangekondigde comparitie geen twijfel meer. Toen daar door Mr. Cornelis Jansz. van Alkmaar, procureur voor den hove, het genoemde accoord was voorgelezen en gevraagd was of men zich hiermede wenschte te vereenigen, verzekerden de ingelanden dan ook als uit een mond, dat zij dit „in geender manieren" zouden aanvaarden1. Op 17 Maart 1556 gelastte de koning alle stukken betreffende deze aangelegenheid in handen van de aangewezen commissarissen te stellen, die de ingelanden van de oude landen opnieuw moesten hooren en dan aan het hof en aan de rekenkamer rapport hadden te doen. Einde Juni d.a.v. hebben deze verhooren plaats gehad, waarbij genoemde ingelanden in de door hen overgelegde schriftelijke memorie getiteld „eijsch, middelen ende defensie" uitvoerig motiveerden, dat de Zijpdijkers niet ontvankelijk waren in hunne dijkvellings-vordering alleen al omdat hunne dijk niet tijdig voltooid was geweest, maar ook omdat het eischen van dijkvelling, als nog nimmer toegepast in Holland, niet op het gewoonterecht steunde, afgezien daarvan, dat dijkvelling datur ob causam do ut facias. Resultaat van de gevoerde procedure werd de sententie van het hof van Holland van 9 Februari 1558, waarbij de te heffen dijkvelling werd gefixeerd op ƒ 57 098 : 4. De ingelanden van de oude landen zich „soberlickvoorbedijctbij die nieuwe dijckaigie van de Zijp achtende" appelleerden van deze sententie van taxatie en constitueerden 23 Mei 1558 Mr. Aelbrecht Bouwens, procureur voor den Grooten Raad te Mechelen, welke nieuwe procedure evenwel blijkbaar evenmin succes heeft gehad2. Inmiddels zijn de dijkvellingspenningen toch ingevorderd, zij het dan z.g. bij provisie en eer de zaak was uitgewezen6. Waarschijnlijk zal 1 Proces-verbaal in het protocol v. notaris F. van Teijlingen te Alkmaar (inventaris no. 2 fol. 32). Een grosse dezer acte in het archief v. h. ambacht Geestmerambacht (no. 143), vgl. ook „Eijsch, Middelen ende Defensie" passim (voor dit en het volgende). 2 Vgl. Mr. de Vries: Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 212 sqq., waar de voorstelling van zaken niet geheel juist is weergegeven; zie: civiele sententien 1557 no. 171 alg. rijks archief. De procureurstelling geschiedde door alle gezamelijke ingelanden voor notaris F. v. Teijlingen te Alkmaar (inventaris no. 2 fol. 83), waartoe o.a. door Alkmaar werd besloten op denzelfden dag blijkens de resolutiën (I fol. 32 vso.) der vroedschap. 3 Vgl. Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 213. De resolutiën der Alkmaarsche vroedschap vermelden (dl. I fol. 31 vso.) op 4 Mei 1558 dat besloten is: datt men teerste termijn varde djckveijlingen vergaderen sullen ende upbrengen binnen tien dagen in handen van den Rentmeester mits dat claes heijndricx£ de selve penningen vergaderen %al ende %al hebben voer 3\ijn moeijten van elcke termijn een gulden. dit zijn geschied krachtens een nieuwe ordonnantie, waarbij tevens besloten is tot ingrijpen van overheidswege. Mr. Nicolaas Nicolai wist desgevraagd geen middelen te verschaffen om de werken nog in den komenden zomer te herstellen en'wellicht was er dan nog één middel om het doel te bereiken, wanneer de Zijpdijk op het oude land gestoeld zou kunnen wordenx, maar daartoe was niet de minste medewerking. De vooruitzichten waren dus zoo onzeker, dat de koning eindelijk heeft ingegrepen, waartoe hij naar geldend recht als overheer, laat staan nog krachtens zijn vorderingen op de insolvente participanten, bevoegd was. Had de koning niet gehandeld, de gansche onderneming zou geabandonneerd zijn, tot schade van de oude landen. Na ingewonnen advies van de raden van state en van financiën belastte de koning op zo Mei 1556 drie dijkgraven, Frans Pietersz. van Hoorn, dijkgraaf van Drechterland, Wigger Allertsz., van Medemblik, dijkgraaf van de Vier Noorder Koggen en Hark Jansz., van Schagen, dijkgraaf van den Hondsbossche, met de afdoening van de Zijpsche zaak, zooals het heette, ten behoeve van de ingelanden. De koning kon dit doen, daar bij het oorspronkelijk octrooi alle jurisdictie door de grafelijkheid was voorbehouden. Deze gecommitteerden kregen opdracht om terstond, hetzij gezamelijk, hetzij met tweeën, de dijken e.a. polderwerken aan te besteden, daarbij als richtsnoer houdend het bestek door commissarissen in 1555 gemaakt. Achtten zij het noodig, dan konden zij „statuijten ende ordonnantiën maken en afkondigen en zelfs benoemingen doen in verband met het werk. Al hetgeen aldus van hen uitging, hetzij vonnis of andere beschikking, de koning zou het van waarde houden, ondanks verzet of appel toe te laten, op de wijze waarop recht „in materie van dijckaegie placht te geschieden. Als hun penningmeester werd aangewezen Dirk van Teijlingen, rentmeester van Westfriesland, die de op schriftelijk mandaat gestelde uitgaven had te voldoen, en die eindelijk zijn rekening voor de Hollandsche rekenkamer zou moeten afleggen. Hierbij ontving Harck Jansz. nog een afzonderlijke bijzondere opdracht. Hij alleen moest nl. „recht wet en justitie doen in civile saken , in welke taak hij zou worden bijgestaan door zijn „heemraden ende gezworen met wien hij op den Hondsbossche gewoonlijk rechtsprak. Desgewenscht mocht hij daartoe het aantal van deze bij- 1 Een dijkrecht dat vooral in Oost-Friesland toepassing vond. Vgl. request a. d. staten 6 Sept. 1604 in de dijkvellingszaak, gerenvoieerd aan den hoogen raad, zie bl 94. 2 zitters nog uitbreiden, terwijl zijn rechtsgebied omvatten zou „de dijckagie alleenlick"1. Voor de betalingen zorgde de koning zelf. Het benoodigde geld werd opgenomen en daarvoor werd speciaal verbonden: i° het geld, dat de dijkvelling zou opleveren; z° al het land in de Zijpe gelegen, met opzijzetting van alle inmenging van de zijde van de oorspronkelijek ondernemers 2. Men bekommerde zich voorloopig maar niet over de oude schulden. De benoemden werden voor de rekenkamer in den Haag 3 Juni 1556 beëedigd en aanstonds in diezelfde en ook in de volgende maand werden de meeste werken aanbesteed. Ingeval van nalatigheid zou worden herbesteed, waar dit mogelijk was naar dijksrecht en op kosten van de oude aannemers. Na speciaal ontvangen koninklijk bevel had zich de ontvanger-generaal der gemeenelandsomslagen in Holland Mr. Aert Coebel in gezelschap van den proost van Arnhem en den zoon van den heer van Assendelft zich naar het Hondsbosschehuis te Petten moeten begeven om ter plaatse in het openbaar ter gelegenheid van de bekendmaking der condities van de „ophaling" der dijken te beloven, dat de koning den Zijpschen penningmeester niet in geldverlegenheid zou laten! In dit en in het volgend jaar is zóó gewerkt, dat de arbeid volbracht werd als nimmer tevoren. Minder goed liepen de bestuurszaken, daar de drie dijkgraven het geregeld oneens waren: die van Drechterland en Medemblik lieten b.v. niet toe, dat hun collega het geringste met betrekking tot de werken ordonneerde. Nadat de raad van financiën dit had geconstateerd, gelastte zij den procureur-generaal van Holland alle drie de heeren te ontbieden, die hun dan ook mededeelde, dat de voortgang van het werk niet door afwezigheid van één of twee hunner mocht worden geschaad. Was er een plek, waar geen werkvolk bezig was, dan waren twee of was zelfs één dijkgraaf bevoegd tot aanbe- 1 Holland div. Rekeningen 2318, Rekening 1556/57. I, fol. 7/8, 505, 462, 513, enz. Zie ook Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 211 en het daar aangehaalde register. Een afschrift van de aanstelling van de drie dijkgraven en den penningmeester in de verzameling Paludanus. 2 Die zich inmiddels klaarblijkelijk terugtrokken. Mr. Nicolaas Nicolai gaf voor notaris Pieter van Lare de Louanio dd. 5 Augustus 1557 een algemeene volmacht voor zijn zaken op Dr. Lambrecht Verharen, Mr. Louis de Vogele en Helico Huijbertsz. (authentiek afschrift in het archief van het ambacht Geestmerambacht inv. no. 143) nadat hij op 17 Augustus 1556 kans had gezien omstreeks 1200 morgen land in de Zijpe van de hand te doen tegen een prijs van ƒ60000,— (het transport geschiedde op 17 April 1557) aan Godert van Bocholt, ridder, heer van Grevenbroeck, Wachtendonk, Hamondt. steden. Gold het een geval van waterafvoer ■— iets van minder belang blijkbaar — dan mocht ordonnantie tot betaling zelfs door één dijkgraaf alleen worden gegeven, mits dan „ter assistentie en bij advijs van de heemraden". En de — ook speciaal van hoogerhand aangewezen •— penningmeester moest dan betalen. Ondanks nog nadere maatregelen van overheidswege bleven de drie dijkgraven elkaar niet goed verstaan. De gevolgde regeling, kennelijk een proefneming, was een zeer ongebruikelijke en voorzoover bekend tot dusverre nimmer gevolgd. De omschrijving van elks taak liet te wenschen over, waardoor geschillen ontstonden. Wat wij onder de jurisdictie „in civiele zaken" door Harck Jansz. en zijn heemraden te verstaan hebben is al evenmin duidelijk. Naar de sobere uitleg te oordeelen kunnen zij met uitsluiting van de anderen belast zijn geweest met de berechting van geschillen met (tusschen) aannemers en anderen over de uitvoering van de werken gerezen. Voor de ingelanden was in deze periode practisch in het geheel géén rol weggelegd. Slechts werden zij toegelaten door den persoon van Cornelis van Muyden contraboek te houden van de administratie, die aldus in 's konings naam werd verricht. REORGANISATIE (1561). WANNEER aan het gezag van de drie dijkgraven een einde werd gemaakt is niet nauwkeurig bekend. Wij weten slechts dat de penningmeester van Teijlingen zijn arbeid voltooid zag door het afhooren van zijn beide rekeningen. De eerste werd 14 April 1559 gesloten, de tweede, een restantenrekening (ontstaan uit de vele verlaten-, half- of onvoltooid gebleven werken), die over de jaren 1560 en 15 61 liep, werd door de rekenkamer op 24 Mei 1561 afgehoord1. Teneinde nu de inrichting van den nieuwen polder naar behooren te voltooien, nam de koning ook met kracht een reorganisatie van het beheer ter hand. Daartoe is eerst een nieuw octrooi gegeven (23 Mei 1561)2, waarbij de navolgende punten geregeld werden: 1. degenen, die tot dusverre op welke wijze dan ook gerechtigd waren geweest t.a.v. het land in de Zijpe, zouden deze rechten behouden, zonder dat de koning geldend zou maken de preferenties, die hem daarop toekwamen, zoowel op grond van de door hem verrichte voltooiing van de werken alsook van de vordering, welke hij op Mr. Nicolai bezat. 2. daartegenover moesten de ingelanden de verplichtingen overnemen, die de koning tot dusverre had gedragen, toen hij op zich nam aan de staten van Braband een preferentie te verleenen op alle goederen van Mr. Nicolai in de Zijpe gelegen; 3. een commissie zou door den koning worden aangewezen, die alle landen, welke tot dusverre vroonlanden waren geweest, alsmede de Hazepolder (die aan de Zijpe werd toegevoegd), moest uitgeven aan particulieren, waarbij deze landen het karakter van vrije landen gelijktijdig zouden verliezen (en dus in de omslagen konden worden betrokken.). 4. vrijdom van alle grafelijksheidsbelastingen werd overeenkomstig het besluit van de staten dd. 24 Juli 1560 voor 60 jaar verleend; een 1 Holland, div. rekeningen 2319, alg. rijksarchief. * BI. 13 noot. vrijdom van 50 jaren werd voor de tienden toegestaan; van tollen werd eeuwige vrijdom geschonken, zoowel op in- als op uitvoer. 5. voor 6 jaren werd surséance verleend van uitwinningen van de landen terzake van oude schuldvorderingen; onder die schulden niet begrepen de recognitie vanwege de grafelijkheid te heffen of polderomslagen; 6. de ingelanden verkregen een plantingsrecht op de aan hun landen palende wegen en bermen, mits zij de overgang daarop niet verhinderden; 7. de superintendentie over het werk werd verleend aan een lid der rekenkamer, behoudens wiensgoedkeuring geenerlei beslissing van bestuur zou mogen vallen; 8. de ingelanden verkregen het recht van benoeming van een dijkgraaf, van heemraden, van een penningmeester en van eventueel aan te stellen ambtenaren, aan wie van 's konings wege een instructie zou worden gegeven; 9. bleef het recht van aardhaling van de oude landen onverkort. Hoewel de koning toezegde voorzieningen te treffen waardoor de ingelanden van de oude landen van het versterken hunner dijksglooiing zouden afzien, dan zou de koning wanneer dit niet gelukte de te heffen dubbele recognitie kwijtschelden; 10. de koning eischte telken jare voor recognitie1 ƒ 1,— per morgen, losbaar tegen de penning achttien, ingaande St. Bavo (1 Oct.) 1563; 11. alle tegenwoordige of toekomstige eigenaren, die landen hadden, gelegen onder de letters A, B, C, D, E, F,L, P en Q (z.g. goede landen), moesten in gelijke hoeveelheid land aanvaarden onder de overige letters („kwade landen"), waarbij elke morgen goed land naar evenredigheid verbonden zou moeten blijven voor de lasten van een gelijk stuk kwaad land; 12. iemand, die zoo'n „kwade" morgen wilde ontlasten van de recognitie, zou dit kunnen doen door daarvoor van een goede morgen dubbel recht te betalen, op nadere voorwaarden door de rekenkamer te stellen; 13. per morgen zou ƒ 4,— worden omgeslagen bij gedeelten en op een wijze als dijkgraaf en heemraden zouden beslissen. Elke ingeland zou borgtocht moeten stellen voor het door hem op deze wijze verschuldigd bedrag tot vóór den aanvang, doch had hij deze quote eenmaal voldaan, dan zouden van hem geen verdere lasten gevorderd kunnen worden vóórdat het grootste deel van de landen zouden zijn uitgedeeld; 1 Vgl. Codex Batavus t.a.p. bl. 296 § XXVI. 14. uitgesloten van de voordeelen van dit octrooi werden de landen: a. waarop van Bocholt een erfelijke cijns beweerde te hebben; b. die hij door koop of krachtens anderen titel van de oorspronkelijke bedijker, zijn consorten of mede-geërfden had verkregen nadat Mr. Nicolai tekorten had; c. welke Mr. Nicolai waren aangekaveld of welke hij later had verkregen en ook die welke sedert door ruiling of krachtens anderen titel zonder koninklijke toestemming door hen vervreemd waren; d. waarvan de eigenaars nalatig zouden blijven zich aan het octrooi te onderwerpen. 15. binnen 15 dagen na beteekening van het octrooi moesten degenen, die in de voordeelen daarvan wenschten te deelen, verschijnen om dezen wil(onder opgaaf van hun grondbezit) kenbaar te maken voor een commissie, bestaande uit Mrs. Martin van den Berghe en Willem Schouten, die tevens belast waren met de inning van de borgtochten en die de macht kregen om opdrachtsbrieven op de landen betrekking hebbende uit te geven; 16. wederom reserveerde de grafelijkheid alle jurisdictie voor zich. Nog denzelfden dag waarop octrooi werd verleend begonnen de commissarissen van den Berghe en Schouten de uitdeeling van de vroonen. Er is een opdrachtsbrief bekend, door hen beiden bezegeld, waarbij zij aan Mr. Am. Sasbout op grond van zijn verdiensten jegens den koning in de zaken van de Zijpe uit deze landen omstreeks 80 morgen gunnen Omdat het octrooi gebood, dat de belanghebbenden in de Zijpe binnen 15 dagen na de afkondiging voor commissarissen gedagvaard moesten worden, had hunne oproeping tegen 27 Juni 1561 plaats. Te Brussel hielden toen de „meeste en breetste ingelanden en geerffden" zitting en na lezing van het nieuwe octrooi hebben zij verklaard tiet eens te zijn met den inhoud, m.a.w. de voorwaarden daarvan aan te nemen. Omdat er aanstonds behoefte aan geld was, verleenden zij toestemming voor een heffing van 20 stuiver Brabantsch per morgen, die eerstdaags omgeslagen zou worden. Voor het innen van gelden moest een penningmeester zijn en de vergadering wees dus iemand aan, dien zij tevens bij den koning voordroegen. Daarmee kon de 1 De perceelen G. h. (45 morgen, 120 roeden), D.h. (26 morgen 480 roeden) en M.h. (8 morgen).Mrs. Schouten en van den Berghe kenden zich zelf óók een deel toe, zoodat de drie genoemde heeren gezamenlijk van het vroonland 381 morgen 186 roeden verkregen. De rest (601 m. 302 r.) werd onder andere particulieren verdeeld, vgl. archief v. Duivenvoorde, zie bl. 5 noot 2. eerste heffing in mindering van de f 4.—. per morgen zooals ze bij octrooi waren verzekerd, een aanvang nemen. Maar op welke landen zou hij plaats hebben ? De commissarissen oordeelden het immers niet doenlijk om nog gedurende dit jaar de juiste toedeeling van de slechte landen uit te voeren. Daarom werd bepaald dat men voorloopig het ingevorderde als bij provisie betaald beschouwen moest. Werd bij narekening bevonden dat iemand meer dan hij schuldig was had bijgedragen, dan zou dit worden verrekend. Den 23en Juli 1561 ontving commissaris Schouten, die als rekenmeester de superintendentie over de Zijpe op zich zou nemen,1 zijn speciale instructie van den raad van financiën. Daarin stond vermeld, dat hij zich voortdurend moest bevinden in de omgeving van den polder. Zijn tegenwoordigheid op de werken was steeds noodzakelijk, speciaal wanneer hij uitdrukkelijken last daartoe ontving van de hertogin van Parma of van den raad van financiën. Mocht het tot moeilijkheden komen, waardoor de voortgang van de dijkage vertraagd zou kunnen worden, dan bepaalde de instructie dat deze ter kennisneming zouden staan van den procureur-generaal van Holland. De raden van de rekenkamer zouden e.v. voorzieningen treffen, op een wijze als het meest overeen te brengen kon zijn met het belang van Z.M. en van de gemeene ingelanden. Had er aanbesteeding plaats, de commissaris moest contraboek houden; op een dijksvisitatie moest de commissaris aanwezig zijn, de eerste maal benoemde hij den secretaris, voorzag hem van een last en nam hem den eed af. Alle mogelijke betalingen mochten slechts geschieden op ordonnantie van den commissaris. De invloed, welke het centraal gezag behield- is hier wel sterk sprekend! De ingelanden, hoewel met het recht van autonomie toegerust, kregen dit slechts onder de voorwaarde van een streng preventief toezicht. Op typische wijze geeft de regeering van de Zijpe in deze periode een beeld van het centraliseeringsideaal van den Bourgondisch-Oostenrijkschen staat! Inmiddels vorderde het seizoen en dus was er weinig gelegenheid meer om zich bezig te houden met de polderwerken. Daarom beperkte men zich toen tot het beramen van bestekken. Ook werd besloten tot het afhooren van de rekeningen, die nog sedert het octrooi van 15 51 loopende waren. Groot was het bedrag van toen niet-geïnde lasten 1 Vgl. bl. 21 sub. 7. De instructie in het „Register van den saeckenendeaffairen vanden landen vanden Sijpe in Hollandt", archief Zijpe en Hazepolder, inventaris no. 2/3, waaraan ook het volgende in dit en het volgend hoofdstuk ontleend is. en vele ingelanden hadden zich daarover reeds bij den koning beklaagd. Door den koning was daarop bevolen, dat ieder, die met een omslag voor de dijkage of gemeene werken in de Zijpe belast was geweest, eerstdaags zijn rekening gereed moest maken en haar aan den commissaris overleveren. Dan zou de rekening voorloopig worden nagegaan om de achterstallige bedragen te bepalen en in overleg met de ingelanden zou de commissaris dag en plaats vaststellen, waarop zij afgehoord en gesloten zou worden. Later werd dan wel beoordeeld hoe men tegen eventueele nalatigen zou optreden. (Bij beschikking dd. 17 Juli 1561 bepaalde de raad van financiën, dat Mr. W. Schouten bevoegd zou zijn tot het afhooren). Nog in hetzelfde jaar werden zoodoende de weduwe van dr. Lambrecht van der Haer te,.Leuven, de weduwe van Caerle van Berghen, Jan Valghaert, Pieter de Windt en Tielman Suzato te Antwerpen gedagvaard om rekening en verantwoording van gevoerd beheer te doen in de vergadering van ingelanden van de Zijpe. Eer het jaar ten einde was werd nog ter hand genomen de uitwinning van de goederen van Mr. Nicolai. Een spoedige afwikkeling zou in verband met de vele gronden, die daarin betrokken waren, slechts een welkom accres bezorgen aan omslag. Men ging daarmede aldus te werk. De raad van financiën gaf 21 Juli 1561 uit naam van Z.M. een opdracht aan den procureur-generaal van Holland om de executie op de goederen van Nicolai in de Zijpe gelegen te volvoeren en ook een onderzoek in te stellen, of er behalve daar in de kwartieren van Holland en Zeeland nog goederen van Nicolai waren gelegen en zoo ja, welke bezittingen daaronder waren verkregen na 7 December 15 40, den datum waarop de debiteur ontvanger van Braband geworden was, dan moest dit vermeld worden en tevens indien hij had verkocht, aan wien de verkoop was geschied. De koning ordonneerde, dat de procureur-generaal terstond over zou gaan tot verkoop van Nicolai's landen in de Zijpe volgens aanwijzing door Mr. Schouten als commissaris van de zaken van de Zijpe aan hem verleend. („Icelle a ordonné que vousauech lassisten(ce) de Guille Schouten, auditeur en la chambre des comptes en Hollande, procedez incontinent et sans delay a la vendition des dits terres selon linstruction que ledit Schouten vous donnera et commepourleplusgrandprouffijctdesama(jes)té trouerez convener") krachtens bevelschrift van 18 Augustus 1561 uitgevaardigd doorLievin Woutersz., raad en ontvanger-generaal van financiën. Met korting van een behoorlijk salaris werd opdracht verstrekt de verschuldigde som INRICHTING VAN EEN BESTUUR EN VERDERE ONTWIKKELING (1568-1570). MOLENBESTUUR. DE commissaris Schouten had inmiddels op 28 Juni 1561 alle ingelanden opnieuw doen dagvaarden* thans omzichtegen 9 Augustus d.a.v. te Petten te bevinden, teneinde de gewone beraadslagingen over de aangelegenheden van den polder voort te zetten. Hij deed dit, daar op den laatsten bijeenkomst van de meeste ingelanden, op eerstgenoemden datum te Brussel gehouden, plaats en tijd aldus waren voorgeschreven. De belanghebbenden werden verwacht „des auonts inden herbergeomme des anderen daechs" te vergaderen. De punten van bespreking waren in het exploit omschreven en speciaal werd er de nadruk opgelegd om de ingelanden, die de vorige maal niet aanwezig waren geweest, thans aan te schrijven. Te Petten ontwierpen de ingelanden toen, steeds in tegenwoordigheid van den commissaris, een,,ordonnantie ende tauxatie van weddenende dachgelden" voor den toekomstigen baljuw, voor den dijkgraaf, de heemraden en den secretaris. Men hield zich daarna bezig met het opmaken van een voordracht tot benoeming van een dijkgraaf, 7 heemraden en een secretaris. Terstond heeft de commissaris Schouten dezen daarop benoemd en hen van een commissie voorzien, zooals hem door den koning was overgelaten en waartoe een verzoek van de ingelanden uitgegaan was. Dadelijk hebben de nieuwbenoemden hunne taak aangevat. Met de ingelanden samen en in het bijzijn van den commissaris maakten zij een „ordannantie ende keure" op het repareeren en versterken van den dijkage en de binnenwerken. We zien hieruit hoe het bestuur was geregeld. Als opvolgers van 7-de eerste bedijkers beslisten de ingelanden, waarschijnlijk naar de hoej grootheid van hunne gronden, op alle punten waar maar eenigszins van wetgeving sprake kan zijn. We zien de Uitvoering van de polder- werken geschieden door commissaris, dijkgraaf en heemraden, doch steeds zooals de uitdrukking luidt „bij aduijse van den gemeenen ingelanden oft meestendeel van dien", dus bij meerderheid van stemmen. VOORWOORD In dit proefschrift heb ik getracht een beschrijving te geven van het ontstaan en den groei van een bepaald waterschap in Holland's Noorderkwartier. De Zijpe en Hazepolder leende zich daartoe bij uitstek, daar zij tot de oudste bedijkingen uit dat gewest behoort en zij bovendien gedurende verscheidene jaren de belangrijkste onderneming van haar tijd is geweest. Juist de hooge ouderdom (reeds onder het Beiersche gravenhuis was van inpoldering ter plaatse sprake), gepaard aan den precairen toestand van de onderneming, waardoor de werken steeds in aanzienlijke mate de aandacht van de zijde der overheid moesten trekken, maakten het bestudeeren van de wording van dezen polder belangwekkend. Wel bestaat over ons Noordhollandsch dijks- en molenbestuur een uitgebreide literatuur, meestal van de hand van den bekenden Mr. G. de Vries Az. *), doch deze schrijver heeft feitelijk nimmer den levensloop (bijna zou men zeggen de genealogie) van een polder beschreven van de categorie als deze, n.1. waardoor in vroeger eeuwen werden behartigd plaatselijk bestuur, rechtspraak en kerkbestuur naast waterstaatszorg in de vorm als wij tegenwoordig met den naam van polderbestuur zouden samenvatten. Evenmin als daartoe, is tot dusverre nimmer een poging gedaan om de lotgevallen van zoo'n waterschap speciaal te bezien en ook in verband met de hierboven aangehaalde ontwikkeling na 1795 te onderzoeken. Het werk van Mr. de Vries toch eindigt met den val der republiek. De meeste andere schrijvers maken een begin na het laatstgenoemde jaar, terwijl van een polder in het Noorderkwartier een doorloopende beschrijving geheel ontbreekt. Om deze redenen meende ik goed te doen de ontwikkeling van het onderwerpelijk waterschap te moeten uitkiezen. Daartoe heb ik, wanneer geen andere bronnen vermeld zijn, gebruik gemaakt van het zeer belangrijke archief van de Zijpe en Hazepolder, aan de hand van de daarvan in 1929 door G. van Es vervaardigde ') Vgl. bl. 1 (noot 1), bl. 3 (noot 1), bl. 4 (noot 1). inventaris (gedrukt, Schagerbrug, z. j.). Naast de aangehaalde literatuur heb ik dikwijls ter vergelijking geraadpleegd de oude archieven van verscheidene andere waterschappen inHolland'sNoorderkwartier. Als kaarten gebruikte ik o.m. die van de Zijpe, vermeld door Dr. F. C. Wieder in zijn „Merkwaardigheden der oude cartographie van Noord-Holland" (Tijdschrift Kon. Aardrijksk. Genootschap, ze serie dl. XXXV, 1927, bl. 479 en 523 sqq.). Het bij dat artikel sub 171 genoemde exemplaar koos ik als illustratie, omdat we hierin waarschijnlijk een officieele uitgave van het bestuur van de Zijpe te zien hebben1. Voor verleende hulp bij de samenstelling van mijn proefschrift ben ik in het bijzonder erkentelijk den heer algemeen rijksarchivaris, alsmede den Heer R. D. Baart de la Faille, waarnemend rijksarchivaris in de provincie Noordholland, die mij steeds terzijde hebben gestaan in het onderzoek bij hunne diensten verricht. Niet minder erkentelijk ben ik wijlen dijkgraaf Bos, alsmede den huidigen dijkgraaf van de Zijpe en Hazepolder den heer Hooij voor de groote gastvrijheid, die zij mij steeds hebben verleend voor het bestudeeren van het archief van dit waterschap, hetwelk mij tot hoofdbron van het onderzoek gestrekt heeft. Hunne opzichter G. Veuger was daarbij steeds bereid mij in de belangrijke archivalia wegwijs te maken, zoolang het archief aanvankelijk te zijnen huize te St. Maartensbrug nog geheel ongeïnventariseerd was opgeborgen. Ik blijf den heer Veuger voor zijn hulp in deze zeer dankbaar! In het bijzonder gedenk ik hier nog de hulpvaardigheid van de heeren dijkgraven, secretarissen en dagelijksche besturen van de hoogheemraadschappen Noordhollands Noorderkwartier en de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en Westfriesland, van de Wieringerwaard, van het Koegras, van de ambachten van Westfriesland de Vier Noorder Koggen, Geestmerambacht en Drechterland, van Dr. J. Denucé, stadsarchivaris van Antwerpen, alsmede van de heeren gemeente-archivarissen van Amsterdam, Haarlem en Enkhuizen en den heer secretaris der gemeente Zijpe. 1 Als resultaat van het besluit van hoofdingelanden van 3 October 1599: ,,De hoofdingelanden tot Amsterdam werden gecommitteert omme met Cornelis Claesz. tot Amsterdam ofte ander te handelen vant snijden en drucken vande kaerte vande Zijpe, mits dat de Hoofdingelanden in den Hage hem sullen verwerven octroij alles tsij om niet ofte hem geit toe te geven na discretie." blijkbaar onvoltooid, want na verloop van genoemd jaar1 heette de tweede dijk nog niet uitgevoerd en bovendien had hij nog in hetzelfde jaar2 moeten beloven, dat van de „goeden luden van Rijnlant ende dieghene die onder die schouwe van Sparendam gheseten" waren, geen verrichtingen aan beide dijken ooit meer zou kunnen gevorderd worden. Een polder is klaarblijkelijk nimmer tot stand gekomen, althans in 1403 lag de Zijpe nog onbedijkt3 en het was eerst na herhaalden aandrang4 dat Philips van Bourgondië de oude ontwerpen weer oprakelde. Namens den graaf werd door het hof in 1438 een poging aangewend bij de heeren van Egmond en Breder ode, respectievelijk als heeren van Petten en Callantsoog omdat zij als zoodanig in deze heerlijkheden bepaalde heerlijke rechten bezaten, teneinde van hen bij bede de uitvoering van het werk, elk voor zijn aanpalend gedeelte, gezamenlijk met de grafelijkheid gedaan te krijgen5. Ondanks dat de hertog als stok achter de deur het dreigement gebruikte bij weigering hunne heerlijkheden óók mee te zullen bedijken (dus het recht van aanwas te ontnemen voorzoover de Zijpe betrof), leed deze onderneming weer schipbreuk. De heer van Egmond zag voor zijn deel bij brief van 17 September 1438 6 van de bedijking af, doch stond toe dat zijn onderzaten van Warmenhuizen, Harenkarspelen Oudkarspel in den meedijk ' zouden dijken voor het geval de graaf dien zou slaan. Mr. G. de Vries Az. „Het Dijks- en Molenbestuur in Hollands Noorderkwartier", Amsterdam 1876, bl. 251 sqq. en uit de drie grafelijkheidsrekeningen, de 4e van 18 Juni 1385—24 Juni 1386; de 5e van 24 Juni 1386—24 Juni 1387 en de 6e van 24 Juni 1387 24 Juni 1388 door heer Willem Gerbrandsz. van de Coulster, proost van Bergen, waarvan de betrekkelijke extracten gedrukt bij Mr. J. A. Kluppel: „verzameling van stukken betrekkelijk den Hondsbossche en Duinen tot Petten " Alkmaar 1857 e.v. jaren, II, no. 1 alsmede in de verzameling Paludanus III; zie ook „Navorscher" 1863, XIII, bl. 198. 2 De acte gedrukt bij Kluppel I, t.a.p. no. 1. Een nieuw concept bij Kluppel I, t.a.p. no. 6, zie ook Dijks-en Molenbestuur t.a.p. bl. 210. * Dijks- en Molenbestuur, t.a.p. bl. 252. 6 vgl. A. S. de Blécourt en E. M. Meyers: Memorialen v. h. Hof (den Raad) v. Holland, Zeeland en West-friesland, van den secretaris Jan Rosa, deelen I, II, III, Haarlem 1929' bl. 286. Zie E. van Zurck en Mr. P. van der Schelling Codex Batavus, Rotterdam 1738 bl. 297, § XXVI. 1. 3 6 Verzameling Paludanus III, afschrift van acte uit memor. B. I. Zie ook Memorialen van Rosa t.a.p. bl. 286, waar staat zeedijk i.p.v. meedijk en bl. 283. ' Middeldijk d.i. binnendijk of slaper, zie A. A. Beekman: „Het Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland , s-Hage i907,IIinvoce;bedoeldzalzijnde eerder genoemde dijk tusschen de duinen en den Westfrieschen dijk; zie voorts Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 328. die stroom overgaat in storm mit persse van grooten winde". Maar — den 2en Mei van het volgend jaar deden de waarschappen van verscheidene der aangewezen dorpen bij het hof in den Haag verzet tegen die beschikkingen. Zij klaagden met last van dijkage en anderszins zoodanig bezwaard te zijn „dat zij binnen dezen jaare tot den gemeene werk van den Medijk niet doen en mogen". Daar zulke bezwaren mede namens de steden Hoorn, Medemblik, Enkhuizen, Monnikendam en Edam te berde waren gebracht is het wel duidelijk, dat er van de bedijking van de Zijpe onder de regeering van Philips den Goeden niets meer is vernomen1. Dat men toentertijd de plannen om de Zijpe geheel tot land te maken heeft laten varen, blijkt uit het octrooi den 2en Maart 145 6aan Willem, heer van Schagen, gegeven, ten doel hebbende de droogmaking van „eenen ham ofte houck slijcklants buijten den voorsz. vriesen dijck binnen Gheestmerambachts dijckaetse streckende allanges de heerlicheijt van Schagen en den ban van den Nijeuwelant groot wesende ontrent drie hondert mergen als van sinte Maertens kercke int voorsz Nijeulant afgaende recht uijt tot Burchoorn". Het gold hier de bedijking van Burghorn, dat als later opgenomen zijnde binnen den kring van den Westfrieschen dijk hier kan worden voorbij gegaan2. 1 Acte gedateerd Egmond 23 April 1443, zie verzameling Paludanus III, waarin dit octrooi, deze beschikking alsmede het verzet dd. 11 Mei d.a.v.; zie ook „Dijks- en Molenbestuur", t.a.p. bl. 254, noot 1. 2Mr. de Vries kende deze acte blijkbaar niet geheel, vgl. Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 205. Een afschrift vindt men in de verzameling Paludanus III en in het archief Duivenvoorde, algem. rijksarchief verslag 1920, I, bl. 306 no. 627 (waarin een deel van het archief van de koninklijke commissarissen, belast met het toezicht over de Zijpe). op een toestemming had aangedrongen om den „plecke ofte waert" genaamd de Zijpe, waarvoor de vorige uitgifte was vervallen door verloop van den termijn, geheel of bij gedeelten droog te mogen maken tot nut van de achterliggende dijken. De aanvrager had het oog gericht op een z.g. eeuwige bedijking, waarmee bedoeld zou zijn een recht om de onderneming zoovele malen te hervatten en ook in zooveel polders te verdeelen als hij zou goedvinden, onder conditie, dat zijn aanspraak op de betreffende terreinen gedurende dien tijd onaangetast zouden blijven. Eindelijk was in het verzoek geen nauwkeurige begrenzing opgenomen van het in de bedijking te betrekken gebied, m.a.w. het bevatte dus een verkapt verzoek om den aanwas in de aangeduide streek1. De koningin-gouvernante had het request naar de grafelijkheidsrekenkamer van Holland verwezen met opdracht aan de hoofden, thesaurier-generaal en gecommitteerden van 's keizers „domeinen en financien" om van advies te dienen. Ter uitvoering hiervan was door de rekenkamer Mr. Arent Sasbout (één harer leden) gezonden naar Alkmaar, de eenige plaats van beteekenis nabij de Zijpe, waar omwonende landeigenaars en ook de rentmeester van Kennemerland gehoord moesten worden. Blijkens door commissaris Sasbout ingewonnen „informatie" waren deze belanghebbenden van het bij droogmaking van de Zijpe voor te dijken land geenszins ongenegen tot bijdragen aan den toekomstigen polder2. Hierna voegde de raad van financiën zijn advies over de aanhangige zaak, waardoor op bepaalde punten duisterheden en bezwaren naar voren gebracht werden, die den aanvrager werden medegedeeld. Van Schoorl moest de belofte doen de rechten van eigendom en jurisdictie van de heeren van Brederode en Egmond in geen opzicht te zullen verkorten. Het antwoord van den verzoeker werd aan de rekenkamer in den Haag gezonden, die het weer aan den keizer richtte, vergezeld van haar nieuwe advies en nadat van Schoorl zijn vragen eenige malen herhaald had, kon er 31 Maart 1552 (15 51) eindelijk in het octrooi worden toegestemd3. De volgende voorwaarden waren er thans in uitgedrukt: 1. De bedijking zou een gebied omvatten binnen den dijk, aan te 1 H. G. Kronenberg: „Rechtsgeschiedenis van den Aanwas", Leiden 1911, bl. 17. 2 Archief Duivenvoorde (zie bl. 5 noot 2) no. 626, 627. 3 Bresile Roode Register fol. 53 vso. alg. rijks archief's-Hage; voorts in afschriftinde verzameling Paludanus III en eenige notarieele copieën in het archief van de Zijpe en Hazepolder. gedaan en hadden ook al betalingen in land plaats gevonden aan leveranciers. Voor één man was het werk onuitvoerbaar en daarom had van Schoorl een overeenkomst aangegaan met twee groote geldschieters Mr. Nicolaas Nicolai, griffier van de orde van het Gulden Vlies en ontvanger generaal van de beden in Braband en Guillame Moys Petersz. van Antwerpen, diens zwager. Di t\cqpipagni£schap richtte zich op i October 1553 bij request tot den keizer om gedaan te krijgen: 1. dat er iemand door de grafelijkheid werd benoemd om deel te nemen aan de verkaveling van de Zijplanden, die de consorten zich voorgenomen hadden nog vóór den winter te houden; 2. dat de keizer één of meer commissarissen zou benoemen om de portie der dijkvelling van diegenen te begrooten, die niet in der minne wilden overeenkomen; 3. dat aankoop door of participatie in het nieuw bedijkte gebied door personen die goederen in de doode hand vertegenwoordigden „twelck schijnen mach nijet te behooren gecomprehendeert te worden onder die generaliteijt" goedgekeurd zou worden. Op 2 5 October 15 53 gaf de raad van financiën op dit verzoek een beschikking onder hand teekening van v. d. Berghe. Terstond na ontvangst (13 October) van bet requesthadmenreedseenafschriftverzondenaan de Hollandsche rekenkamer, met opdracht om te benoemen Mr. Arent Sasbout, iemand, die reeds meer op dit gebied werkzaam geweest was of anders op een der andere raden, teneinde met Willem Sijmonsse, burgemeester van Zierikzee, Cornelis Jansse, dijkgraaf van Bewesten Ierseke te Biezelinge en Nicolaas Dankaertsz., oud-dijkgraaf van genoemde dijkage, vóór den aanstaanden winter „ende tleggen vander snee" naar de Zijpe te trekken en om daar met twee gezworen landmeters en zoovelen van de ingelanden als tegenwoordig wenschten te zijn, het Werk op te nemer}. Dan moesten de landmeters de grootte van het bedijkte land bepalen en vervolgens van het totaal aftrekken de verkregen som van „alle de barmen ende dijckeuluen rontomme aanden dijck binnen den voorsz. lande ende oock van den rechte straeten ende cruijswegen daerinne te maeckene ende deluene metten waeteren ende sluijsvlieten". De commissarissen ontvingen volmacht in 's keizers naam voor het bij octrooi voorbehouden x/10 gedeelte zóó te kavelen als hen dan goeddacht. De voorbedijkte dijk en ook de nieuwe dijk van de Zijpe moesten dus opgemeten worden. Hadden commissarissen ook dat verricht, dan konden zij gaan informeeren tot wiens last de oude dijken stonden en hoeveel elke „prochie, dorp ende plecke" daar jaarlijks bijdroeg in verhouding tot elks grondbezit. Zij moesten dan ook alweer ingevolge het octrooi partijen oproepen, overleggen en vaststellen wat de voorbedijkte landen aan dijkvelling, hetzij ineens, hetzij in termijnen, wilden opbrengen. Mocht geen overeenstemming worden bereikt, dan verwachtte de raad rapport over het verhandelde, in te dienen bij de rekenkamer. Wanneer laatstgenoemd college haar advies betreffende den overigen inhoud van het request — speciaal aangaande de goederen in de doode hand — dan daaraan had toegevoegd, zou het geheel bij de koningin worden ingewacht. Toen de commissarissen Sasbout, Sijmonsz. en Cornelis Jansz. (D. was inmiddels overleden) op 7 April te Petten waren gearriveerd, namen zij den volgenden dag tot adjunct Jacob de Jonge, secretaris van het hof en reisden gezamenlijk naar St. Maarten, waar zij de ingelanden Moys en van Schoorl aantroffen. Op hun mededeeling, dat zij gekomen waren om de kaveling tot stand te brengen, deelden de bedijkers mede, dat de dijkage daartoe nog niet geschikt was: „de /■ / 1 rechte straeten, cruijswegen, watervlieten, barmen ende dijckdeuen" '$***" f"" waren nog niet volledig afgepaald. Daarom werden de heeren verzocht om eerst liever tot het tweede punt hunner opdracht over te gaan! En ja, commissarissen lieten zich bepraten, want op 9 April d.a.v. „visiteerden" zij den Hazedijk en den Zanddijk \ Daarna heeft het toch niet lang geduurd eer de verkaveling (tevens scheiding tusschen den keizer en de overige ingelanden) plaats had. Want op 14 April 1553 konden de bedijkers, na voorafgaande conferentie met de commissarissen, aan de landmeters een „verclaringe ofte ordonnantie" leveren om de meting te_volbrengen. Als kavelcondities waren daarin vervat, dat zouden worden: 1 . de berm van den Ouden dijk met de sloot, breed 2 roeden; 2°. de berm van den Zanddijk met de sloot (beginnende bij Pettemerdijk tot den hoek van den Hazedijk) a.v.; 30. de berm van den Zanddijk met de sloot (van den Hazedijk tot den Slijkerdijk): j roeden; 4°. de berm van den Slijkerdijk met de sloot: 5 roeden; 5 . de middelste sloot (d.i. de Gr. Sloot.) met haar twee zijwegen van den Slaper- tot den Slijkerdijk: 8 roeden; 6°. de)vier dwarswegen: 2 roeden, zonder sloot; 7 . de Uiterlanden tegenover Krabbendam en Eenigenburg en het 1 Extract uit het verbaal van commissarissen in het archief Duivenvoorde, zie bl. 7 noot 2, waaraan ook het volgende ontleend is. Groet en Petten werd verklaard, dat eerst de nieuwe dijk volbracht moest zijn; had hij enkele jaren gestaan, dan waren zij voorstanders van tegemoetkoming. De ingelanden van Barsingerhorn, Haringhuizenen Schagen huldigden gelijke opvattingen als die van St. Maarten c.s. en ook de Niedorper Koggen namen dit standpunt in. Alkmaar oordeelde als Bergen, doch meende, dat de dijk eerst gedurende 4 a 5 jaar zijn houdbaarheid moest hebben bewezen, alvorens er van bijdrage sprake kon zijn. Koedijk en St. Pancras wilden voor dezen termijn 5 a 6 jaar en refereerden zich overigens aan het oordeel van de ingelanden van Bergen. De abt van Egmond oordeelde conform Alkmaar en de dorpen Heiloo, Wimmenum en Egmond verklaarden zich kort en goed niet tot een bijdrage gehouden te zijn. In Januari en Februari 1555 werd zoo op verschillende, bijeenkomsten het voor en tegen wel overwogen. Van hun kant déden de bedijkers het voorkomen, alsof de reparatiekosten van de dijken 34 000 of uiterlijk 36 000 car. gulden zouden beloopen en in verband daarmee maakten de commissarissen een acte van taxatie op, waarbij de dijkvelling op 50 000 car. gulden werd gebracht. En, teneinde partijen beter tot elkaar te kunnen brengen, meenden commissarissen goed te doen tot zekerheid van de oude landen tegenover de gevorderde bijdrage de bepaling in de acte op te nemen, dat de Zijpdijken zóó stevig moesten gemaakt worden, dat het profiel ongeveer geheel gelijk zou zijn aan dat van den Westfrieschen dijk, uit te voeren vóór St. Bavo (1 Oct.) 1555. De overheid heeft deze regelingen bij ordonnantie van 20 Mei 1555 bekrachtigd1. De pessimisten kregen gelijk, want verschillende berichten maken melding van stormen, die inden winter van '55 op '56 hebben gewoed, terwijl de nog versche dijken niet berekend bleken om den hevigen druk van het hooge water te weerstaan. In November '5 5 sloeg de zee ettelijke gaten in het nog versche werk. Ernstig had de Zijpsche Zeedijk het te verduren, de Noorder- en Zuider-Schinkel braken door en vooral de laatste dijk kwam in droevigen staat van verval te verkeeren. Het was Juni 1556 geworden eer de gaten gestopt waren. Ook verliep de tijd en de werken, die ten koste van veel geld en moeite waren 1 Zie „Eisch Middelen en Defensie",art. 87, verzameling Bikelenberg, gemeente archief Alkmaar, M. 2617-40 en voorts „Besteck gemaickt bijden commissarijssen upt verstercken van den dijck van den landen van den Zijpe in Hollant den XVen Meije XVcLV daernae de bedijckers hem souden reguleren omme tot dijckvellinge te mogen coemen". Zie Ordonnantieboek archief Zijpe en Hazepolder, inventaris no. 2/3 fol. 23 vso. en „Eisch Middelen en Defensie" t.a.p. art. 60. van 125108 17 schell. 6 penn. Vlaamsch op Nicolai te verhalen en op diens goed, al was dit ook vervreemd of bezwaard. En om de executie gemakkelijker te maken en verzet uit te sluiten werd dagvaarding voor het hof voorgeschreven dat hiertoe speciale opdracht ontving. Mocht Nicolai niet in het land aanwezig zijn of kon hij daar niet gevonden worden, dan dienden de vereischte aanzeggingen gedaan te worden aan zijn facteurs, procureurs, of andere gemachtigden; mocht hij niet van zulke zaakwaarnemers zijn voorzien dan diende dagvaarding te geschieden bij openbaar edict „opte uuijterste paelen naest die plecken sijnder residentien". De aanzegging zou bovendien plaats moeten hebben bij besloten missive met copie autenthiek, opdat de debiteur zich niet zou kunnen verweeren, dat hij onkundig gebleven was. Als in Mr. Nicolai's afwezigheid dus de boven aangegeven manier was gevolgd zou zoo'n exploit van gelijke waarde zijn alsof het hem in persoon beteekend ware. Intusschen is een verweer van Mr. Nicolai niet uitgebleven en inderdaad een procedure op tegenspraak voor het hof gevoerd. Zooals reeds uit het octrooi van 1561 bleek, werden ook de aanspraken van Nicolai's gedeeltelijken rechtsopvolger van Bocholt door den koning niet erkend en was deze als bedijker afgewezen. Ook zijn landen werden onder subhastatie gebracht en verkocht en tusschen den procureur generaal en hem is voor het hof van Holland een procedure over de wettigheid daarvan evenmin uitgebleven. De zaak heeft een (voor de Zijpe schadelijk) langdurig verloop gehad en schijnt tenslotte bij schikking te zijn afgedaan \ 1 Vgl. archief Duivenvoorde, zie bl. 5 noot 2. Hieruit blijkt, dat van Bocholt nog in 15 66 aan den raad van financiën een schikkingsvoorstel heeft gedaan. De voorwaarden van het concept-contract luidden: i gedurende het proces voor het hof „in materie v. decrete" zou hij betalen ƒ i,— per morgen 's jaars op de condities van het laatste Zijpsche octrooi, zoowel van de litigieuze als andere landen. 2 v. B. zou vrij over zijn Zijplanden mogen beschikken, doch de litigieuze landen bleven subject „den pericule van der processe" en ook de „opposities en pretenties" van Mr. Nicolai. 3. Boven de reeds betaalde 1110 *8 moest hij nog betalen 5141 *8 7 st. tegen Kerstmis e.k. in handen van Sr. Jehan Flamingo ter zake van de ƒ 4,— per morgen en interessen: zekerheid zou hij daarvoor geven door zijn landen te verbinden. 5 Het proces voor het hof zou door commissarissen uit den geheimen raad summier worden afgedaan. De ingelanden en bijgevolg dus degenen onder hen, die het grootste grondbezit hadden, kregen dus de leiding en gaven behoudens het toezicht vanwege de overheid en de voorschriften van het octrooi de richting aan van het te voeren beleid. Om te besluiten was een vergadering van ingelanden vereischt, die daartoe door een notaris, deurwaarder, later ook door een speciaal in dienst van de Zijpe staanden bode gedagvaard werden. Verscheen eeningelandopzoo'nbijeenkomstnieten bleef hij nalatig in het zenden van een behoorlijk gemachtigde vertegenwoordiger, dan kon hij tegen een genomen besluit geen verbet doen, daar dit in Rijkszaken geen gebruik was. Een vergadering van ingelanden, ook! dagvaart genoemd, behoefde dus niet voltallig te zijn en evenmin blijkt, dat een bepaalde meerderheid was voorgeschreven. Het was zelfs mogelijk om het afdoen van zaken op te dragen aan een groep ingelanden. Wanneer het winterseizoen aanbrak en vele landeigenaars naar hun woonplaatsen in Braband waren vertrokken, bleven er enkele ter plaatse, die dan de zaken (meestal van minder belang) gewoon waren te behartigen. Alle wetgeving ging dus bij uitsluiting van de ingelanden1 uit: zij b.v. gingen overeenkomsten aan, hoorden en sloten rekeningen, beschouwden de werken om dan de begrootingen vast te stellen, zij bepaalden den loop van een dijk, stelden het kohier van den omslag vast, gelastten (gaven toestemming of advies) dat bepaalde keuren of ordonnantiën gemaakt werden, deden uitgaven, enz. Gewoonterecht was hierbij steeds het richtsnoer. Ondergeschikt aan de ingelanden had men in de Zijpe een college van een dijkgraaf en vijf heemraden, min of meer een rechterlijk college, die ter vergadering zitting hadden in rang beneden de ingelanden. (Dagvaart 1563). De dijkgraaf moest ingeland zijn van ten minste 25 morgen land. Kon een geschikt persoon aan dezen eisch niet voldoen dan mocht met geringer grondbezit worden volstaan. De dijkgraaf was gehouden zijn woonplaats te hebben in de Zijpe, in de aanliggende dorpen of desgewenscht nog te Alkmaar, doch in geen geval verder weg, om in staat te zijn den polder geregeld te paard te bezoeken en inspectie op de werken te nemen, teneinde mogelijke gebreken tijdig te kunnen voorzien. In den winter en in het algemeen 1 Later van hoofdingelanden. Mr. de Vries meent ten onrechte dat hier geen vaste regel Bësïond (Uijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 459), gelijk ik reeds eerder heb uiteengezet in „De Schermeer" 1633-1933", Wormerveer z.j., bl. 59 en in „De Heer Hugowaard, 1629-1929, Een geschiedenis van den polder", Alkmaar 1929, bl. 29. wanneer er stormen waren, moest hij geregeld bij de hand zijn om met één of twee heemraden aanstonds ramingen te maken, opdat de ingelanden zoo gemakkelijk en goedkoop mogelijk zouden kunnen beslissen. Voorts moest hij alle „keuren ende ordonnantiën, den dijckgraeffschappe angaende" krachtig handhaven en de overtreders vervolgen op straffe van verhaal van de door zijn nalatigheid geleden schade ten behoeve van het gemeeneland. Na opgave van ingelanden, die nalatig bleven in het betalen van de omslagen (die door den koning executoir waren verklaard dd. 19 Juli 1561), die hij van den penningmeester ontving, kreeg hij opdracht om het recht van uitleg tegen de verbonden landen uit te oefenen. Behalve een daggeld ontving de dijkgraaf voor zijn moeiten het vrij gebruik van een paard en het twee derde gedeelte van de boeten en breuken, die zijn ambt opleveren Izou. De heemraden zouden eveneens worden gekozen uit de ingelanden en ook voor hen bestond een verplichting tot wonen in of in de onmiddellijke nabijheid van de Zijpe, zooals dit bij den dijkgraaf het geval was. Ook zij ontvingen presentiegelden (daggelden). Alvorens in dienst te treden werden zij door den dijkgraaf beëedigd. Zij waren samen met den dijkgraaf belast met het houden van de jaarlijksche schouwen, namen de werken van de aannemers op, bepaalden den omslag e.d. en wezen in deze zaken vonnis, op vordering van hem. Krachtens zijn voorbehouden recht van jurisdictie stelde de koning „omme te stellen ordre ende regule jegens alle mesusen ende ongeregeltheijt die onder de werckluijden en andere zouden moegen gevallen en oijck te doen recht ende justicie tusschen parthien, zoewell int criem als ciuijll", een baljuw of schout aan, door den rekenkamer benoemd en beëedigd. Boven zijn aandeel in de boeten, breuken en confiscatiën dat met hem door de grafelijkheid werd verrekend, ontving hij van het gemeeneland van de Zijpe een salaris, waartegenover hij twee justitiedienaars moest onderhouden en zoo noodig een substituut mocht stellen „der weth angenaem". Het hof van Holland verleende den baljuw (zoowel als den dijkgraaf) de bevoegdheid om vierschaar te spannen binnen het dorp van St. Maarten en daar te vonnissen. De baljuw mocht zijn gevangenen binnen de stad Alkmaar brengen en de executies te Alkmaar ten uitvoer leggen (autorisatie dd. 30 October 1561). De (heemraden moesten in hunne hoedanigheid van schepenen, „gezwoerens" of „lantscepenen", na door hem nog eens in deze nieuwe functie beëedigd te zijn, met den baljuw recht doen op vier gewone rechtdagen, welke, zoolang de Zijpe onbewoond was, jaarlijks te St. Maarten plaats hadden, telkens des Donderdags na St. Katrijnen, na St. Pieter ad cathedram, na St. Jansmis en St. Bartholomeus, „opten welcken partien den eenen den anderen zullen moegen doen roupen zonder te hebben eenijge extraordinarise oncosten van de verghaederinge van de schepenen". Ook buitengewone rechtdagen konden na vooruitbetaling van de onkosten gegeven worden; het een en ander nader te regelen in de tevens tot stand gekomen „ordonnantie tot vordernisse van de justitie". Samen met twee schepenen zou de baljuw de transporten verrichten van onroerende goederen. Of men intusschen goed geslaagd is de taken van den baljuw en den dijkgraaf behoorlijk gescheiden te houden komt mij betwijfelbaar voor, immers er bestond een voorschrift, dat aan den baljuw toestond o.m. „uuijt zake van den binnen wercken (te) mogen procederen upten landen vanden onwilligen bij gelijcke uijtlegginge uijtwinning ende recht" (als de dijkgraaf). Hetgeen m.i. slechts was op te vatten als een recht dat aan een dijkgraaf toekwam. Hier huldigde men blijkbaar evenwel de opvatting, dat de dijkgraaf zich slechts had in te laten met de eigenlijk gezegde dijkwerken althans wanneer het op vervolging aankwam, tenzij wij de hier gegeven regel zóó te interpreteeren hebben dat aan den baljuw de kennisneming stond van (civiele) geschillen tusschen ingelanden, betreffende hunne binnen de bedijking gelegen bezittingen, waarmede de regeling van het recht van uitleg daarentegen weer niet schijnt overeen te komen. Uit het een en ander blijkt hoezeer de dijkgraaf, en zelfs de baljuw een vrijwel van de hooge overheid onafhankelijk ambtenaar was \ De koning zag, dat de polderwerken in de Zijpe goeden voortgang hadden en dus vond hij „in Rade oirboirlijck ende van noode" om een verstoeling te maken van den Ouden dijk van Geestmerambacht op den Zijpschen dijk. Daarom committeerde de regentes op 18 September 1562 Mrs. Cornelis Suijs, heer van Rijswijk, president, en Arnout Sasbout, raad in het hof, Cornelis Stalpaert van der Wiele, rentmeester generaal van Kennemerland, en Willem Schouten, auditeur van de rekenkamer van Holland. Zij ontvingen opdracht om zich naar het Noorderkwartier te begeven, teneinde de ingelanden van het Geestmerambacht de bedoeling van hunne zending onder het oog te brengen, „pour les induijre a vouloir contribuer a lentretenement dela nouuelle 1 A. H. Martens y. Sevenhoven: „De justitieele colleges in de steden en op het platteland van 1795-1811", Utrecht 1912, bl. 211. dicque dela Zijpe par le moyen dune verstoelinghe", het plan wat al eerder was opgekomen1. De stad Alkmaar, die tot de „principale" ingelanden behoorde, ontving van de hertogin een speciale aanschrijving om de commissarissen, die derwaarts kwamen, te gehoorzamen2. 's Anderen daags compareerden daar ten stadhuize — na voorafgegane gerechtelijke oproeping •— de meeste ingelanden van de oude landen, (Gem. archief Alkmaar, I. VII. 6). Op de voorslagen over een uit te voeren verstoeling weigerden de ingelanden echter in te gaan: zij verklaarden: „nijet te litiscontesteren". Stellig verklaarden zij noch voor een deel, noch voor een bepaalden tijd de verstoeling te zullen aanvaarden, tenzij het hof als eenig competent gerecht hen daarin mocht betrekken. Een aantal „artikelen" werd toen aan de comparanten mee naar huis gegeven, waarna op 3 Februari 1563 opnieuw zou worden vergaderd om tegen dien dag commissarissen van antwoord te dienen. Het verbaal hiervan is bewaard gebleven3. Unaniem was er verzet tegen de plannen der regeering. De graaf van Egmond wenschte, alvorens de Zijpe te helpen, eerst den Ouden Dijk te repareeren. Valkoog verklaarde, dat het oude land reeds zeer bezwaard was met Hondsbossche lasten en het greep de gelegenheid aan om te adviseeren ook de Zijpe in den omslag voor den Hondsbossche te brengen. Om nogmaals de opinie te peilen deden de commissarissen op 5 Febmaii een nieuw voorstel: 1/3 van den Zijpschen dijk zou door de oude landen worden overgenomen en wel voor een proeftijd van 10 a 12 jaren. Weer werd vervolgens de vergadering verdaagd en op 22 Maart 1563 kwamen de antwoorden binnen. Vertegenwoordigers van den abt van Egmond, van de steden Haarlem, Amsterdam en Alkmaar, den heer van Schagen en de erven van van Outshoorn, die op den 6en Maart tevoren ten stadhuize te Alkmaar samen waren gekomen om een vóórbespreking te houden, kwamen overeen om in 't geheel géén verklaring te doen („dat dingelanden nijet van meeninge en zijn opte zelve propositie ende versouck ijedt bij forme van antwoorde te seggen, om nijet te comen in extraordinarijs proces"). 1 d.d. 18 September 1562 gem. archief Alkmaar I: 1. 89 ook door Mr.de Vries vermeld, Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 213. 2 Meer nauwkeurig vinden we dezen opdracht in den commissiebrief van de commissarissen omschreven, vgl. archief Duivenvoorde, zie bl. 5 noot 2. 3 Archief v. Duivenvoorde, zie bl. j noot 2. Overigens persisteerden zij bij hun vorige antwoord. Alleen Geestmerambacht's dijkgraaf diende een afzonderlijke nota in. Ernstig protesteerend over deze houding van algemeen verzet vertrokken de commissarissen, hun taak als geëindigd beschouwend. Iets belangrijks uitrichten konden zij niet meer. Ook de Zijpsche ingelanden hadden het hunne bijgedragen om de poging te doen gelukken door een protest te doen tegen het verdere afwerken van de oude dijken. Maar ook hier weer waren de ingelanden hun te slim af. Want op de bovengenoemde bijeenkomst van 6 Maart hadden hoofdingelanden geconstateerd, dat er een koninklijke ordonnantie bestond, waarin werd bepaald, „dat men in materie van dijckaige tegens gheenen keuren bij dijckgraue en heemraden ofte anderen jurisdictie hebbende gemaect geen surcheance ofte inhibitie verleenen en zal". De samengekomenen zonden hun gemachtigde naar den graaf van Egmond om dit nu met hem te bespreken. Voor het geval hij er niet mee instemde, vroegen zij of het hem goeddacht liever eerst bij request octrooi te verzoeken om op de oude dijken opnieuw een keur te mogen leggen en die dijk dan te doen repareeren. Dit octrooi is toen vermoedelijk ook gegeven, want de hoofdingelanden van den ouden dijk brachten inderdaad gezamenlijk een nieuwe ordonnantie en keur tot stand op hun vak tusschen Slijkerdijk en Krabbendam1. Leverde deze gebeurtenis al een geduchten financieelen tegenslag voor het gemeeneland van de Zijpe, ookaan de eigen organisatie kleefden gebreken. In het octrooi was een middel aangewezen om de z.g. kwade landen in de omslagen te doen betrekken en de eisch werd daarbij gesteld (vgl. bl. 21) „de goede landen met de kwade te egualleeren". Over de aldus aanbedeelde kwade landen, egalementen genoemd, werd sinds 1561, gelijk dat octrooi had voorgeschreven, evenals over de goede landen ƒ4,—. per morgen aan omslag geheven. Waarschijnlijk omdat men berekend had, dat de aldus opgebrachte lasten voldoende waren om de Zijpe geheel tot een polder te voltooien is de omslag toen op dit bedrag bepaald. Doch de werkelijkheid leerde anders, want reeds ter vergadering van de ingelanden van 27 Augustus 1565 moest besloten worden tot een nieuwe heffing van 10 stuivers per morgen, onder bepaling dat voor dat jaar alleen de z.g. benedenlanden in dien omslag zouden worden betrokken. Onder „benedenlanden" verstond men alle landerijen, gelegen in de polders A, B, C, D, E, F, G, H, I, K en L. Morgentalen in de overige 1 29 April 1563. Zie gem. archief Alkmaar, I, VII, 6. Afschrift in de verzameling Paludanus. polders (de bovenlanden) bleven dus gedurende het jaar 1565-1566 vrij van polderlasten. En het volgend jaar ging men op dien ingeslagen weg verder door op de samenkomst van 10 Augustus 1566 te Petten een ordonnantie op de „dijkage, justitie en politie" van driejarigen geldingsduur1 vast te stellen, volgens welke in art. 20 de bovenlanden gedurende dezen termijn vrij van contributies werden verklaard. Daarbij werd het land, gelegen onder de letter Q, overgeplaatst in de categorie van het benedenland; sedert zou dat dus bestemd zijn als mede-contribueerend gedeelte. De regeling behield echter een voorloopig karakter, want wijzigingen in de repartitie zouden loopende de geldigheidsduur van de ordonnantie mogelijk blijven. Men heeft de „ordonnantie" gehandhaafd en eerst in het jaar 1569 kwam er in de wijze van heffing nog een kleine verandering, doordat toen de twee volle parken k. en i. en de twee halve parken h. en g. van de M. tot de klasse der benedenlanden bevorderd werden, onder bepaling dat deze slechts halve contributie zouden dragen. Intusschen waren de eigenaars van de bovenlanden nog alles behalve tevreden. Zij beklaagden zich reeds véél te veel in verhouding tot deze nagenoeg waardelooze bezittingen bijgedragen te hebben. Teneinde hen nu gerust te stellen was in de meergenoemde ordonnantie de bepaling opgenomen, dat men aan Zijne Majesteit zou verzoeken de raadsheeren Mrs. Arnoult Sasbout en Jan van Lezanen aan te wijzen, om een billijke repartitie voor de Zijpsche landen te willen ontwerpen. Gezien deze zaak „in den Secreten Rade", gaf de koning op 1 Februari 1566 de gewenschte confirmatie op de benoeming van zijn bovengenoemde raadsheeren in het hof van Holland, die al terstond in functie traden. Den deurwaarder van de Zijpe te Antwerpen droegen zij op enkele „hoofdingelanden" van den polder daar woonachtig (bl. 9 noot 4), te dagvaarden om hun meening weer te geven over het quaestieuze punt: Een aantal der antwoorden is bewaard gebleven. Zoo lezen we, dat Guillaume Mosterd namens de weduwe en erven van Joseph Mosterd als zijn oordeel weergaf, dat er voor de bovenlanden geen reden tot klagen mocht zijn. Al was het alleen al omdat de lasten in de laatste jaren bij voortduring enkel geheven werden van de benedenlanden. Dus een voorlooper van de z.g. bijzondere reglementen van onze tegenwoordige waterschappen; opgenomen in het „Register van den saecken" (vgl. bl. 23 noot) t.a.p. fol. 100. Den tijd achtte hij bovendien nog niet rijp om tot een verschil in contributie te komen. Spillemans, de penningmeester, leverde als zijn oordeel in, dat een nieuwe repartitie niet vastgesteld behoorde, zoolang de „ordonnantie" van 15 66 nog van kracht was. Dat de bovenlanden nadeel hadden ondervonden, was onjuist, want zij waren de laatste jaren vrij geweest van bijdragen. Mocht men na het verstrijken van den termijn der ordonnantie een bijzondere repartitie willen maken, dan raadde hij het systeem aan, dat bij den Hondsbossche of bij het hoogheemraadschap Rijnland in gebruik was \ Veel andere ingelanden voerden soortgelijke argumenten aan, alleen de weduwe van Willem Moys was een tegengestelde meening toegedaan. Zij beklaagde zich over de slechte naleving van het octrooi. Waren vóór het begin der werkzaamheden in 1561 inderdaad alle goede en slechte landen vergeleken geweest, dan zouden nu geen moeilijkheden zijn gerezen. Daarom begeerde zij een wijziging in den omslag, waaraan zij zelfs terugwerkende kracht wenschte te verbinden. Door den tegenstand van de ingelanden heeft het werk van de beide raadsheeren niet tot een succes mogen leiden. De dagvaardingen werden nog eens herhaald, maar tenslotte besloot de bijeenkomst der Zijpsche ingelanden van 4 Juni 1569 een anderen weg te betreden. Men bepaalde voorshands niet tot wijziging van de quoten over te gaan. De tijd daarvoor was immers nog niet rijp; de bovenlanden hadden (behoudens de vier gulden in het octrooi bepaald) niets behoeven op te brengen; daartegenover waren zij bevoordeeld door het leggen van dijken en sluizen en door het graven van de Groote Sloot.—Dat deze maatregelen dus tengevolge hadden, dat de inkomsten van het gemeeneland belangrijk terug liepen, behoeft uitteraard geen verder betoog! Dat ook de koning van zijn kant al het mogelijke deed om de groote sommen, die door de overheid aan de Zijpe gespendeerd waren, althans voor een deel terug te verkrijgen, laat zich gemakkelijk begrijpen, speciaal wanneer zich een gelegenheid voordeed om eenig geldelijk voordeel door de nieuwe landen te kunnen verkrijgen. Om deze reden is het duidelijk waarom hij bij open brieven van 26 December 1567 de heerlijkheid over de Ziipe voor den tijd van twintig jaren, ingaande 1 Januari 1568, tegen 3000 £ 's jaars aan yan Bocholt in pand gaf. De 1 Zie over de lastenverdeling bij den Hondbossche: Mr. G. de Vries Az.: „Het Hoogheemraadschap" t.a.p. bl. 425 en bij Rijnland: A. A. Beekman: „Het Dijks- en Waterschapsrecht in Nederland" t.a.p. in voce omslag. i heerlijkheid bevatte behalvejiooge-, middelbare- en lage jurisdictie het recht van vissc-herij en vogelarij op de Zijpe. De nieuwe gerechtigde had reeds geruimen tijd belangstelling gekoesterd voor de Zijpe, waar hij veel moeilijkheden doorstaan hebbende, successievelijk grootgrondbezitter was geworden1. Hij had de bedoeling ter plaatse zoutziederijen, die naar een nieuw systeem werkten, op te richten. Waarschijnlijk zal dit pandrecht hem deinkomsten, die uit de rechtspraak voortvloeiden en de opbrengst van visch- en jachtrecht verzekerd hebben (het was dus antichresis). Doch de aanstelling van ambtenaren miste hij daar in de acte2 uitdrukkelijk werd voorbehouden, dat van Bocholt of zijn rechtverkrijgenden „ondert decxel van der zeluer jurisdictie nijet en sullen moegen eenige kennisse neemen op de ampten oft officien van bailliu, schout, boode oft schutmeesternochop die andere officien staende ter nominatie... vande... ingelanden". Iedere invloed op de ambten van het gemeeneland was hem derhalve onthouden en door de overheid werd dus angstvallig zorg gedragen, dat de nieuwe organisatie aan geen ongewenschte bemoeiingen zou blootstaan: alle bestuur of rechtspraak ontging hem bijgevolg. Sinds den tijd dien de Zijpe na 1561 doormaakte, wordtin de bronnen voor het eerst melding gemaakt van een afzonderlijk molenbeheer. Het schijnt dat de bedijkers zich er tot dusverre slechts op hadden toegelegd om het water af te voeren door middel van sluisjes in den ringdijk en slooten dwars door den polder, daarheen leidende. Weliswaar was er ook in die periode van een kolkbemaling nog geen sprake, maar het aanvankelijk gevolgde stelsel werd toen in zooverre gewijzigd, dat groote stukken van den polder door afkadingen onder een molen werden gebracht. Die molens maalden het overtollige water vervolgens op de slooten, waarvan het bij laag buitenwater direct op de zee werd afgespuid. Wij lezen dan ook, dat in de vergadering van ingelanden, gehouden op 4, 5 en 6 Maart 1562, waar werd overeengekomen tot het uitdiepen van de Groote Sloot, het maken van molens ter sprake kwam. Een drietal z,g. achterkante molens zou men aanbesteden, om ze daar te plaatsen waar zij het meest nut konden doen. Kosten en onderhoud moesten worden voldaan door degenen die erbij „gebaetet" zouden zijn. Als gevolg hiervan werd op 3 Juli van hetzelfde jaar bepaald, dat de twee toen reeds in aanbouw zijnde molens 1 Vgl. bl. 18 noot 2. Voorts had hij op 1 Februari 1559 van Jan van SchoorI 1300 morgen Zijpland gekocht en van Wouter van Campen 271 morgen. 2 Algemeen rijks archief, inventaris rekenkamer, register 11 fol. 162. hun plaats zouden krijgen respectievelijk in de E. tusschen de kavels c. en d. en in de F. op een plek waar baljuw, dijkgraaf en heemraden met den commissaris het beste geraden zouden vinden. De zaken van de molens werden overigens in de eerste jaren nog wat opdenachtergrond geschoven: er was zooveel ander noodzakelijk werk te verrichten en dus oordeelde de vergadering van 3 o Maart 15 63 het raadzamer om de genomen besluiten voorloopig aan te houden. Inmiddels verloor men dit punt toch geenszins uit het oog, want de derde molen (die aan den Eenigenburgerweg zou komen te staan) moest krachtens besluit van 10 Augustus 1564 toch geplaatst worden. Ook toen weer werd het beginsel herhaald, dat alleen ingelanden, die voordeel zouden hebben uit deze verbeteirng, betrokken moesten worden in het verhaal van de kosten. Het zou immers onbillijk wezen om de kosten van een afpoldering, waarvan slechts enkele ingelanden nut hadden, op allen te verhalen! Onder den molen bij den Slijkerdijk (de E) zouden de letters C.,D. en E. vallen; onder den molen bij Krabbendam (de F) de letters F. en L. Ter uitvoering van deze besluiten gelastten dus de commissaris, dijkgraaf en heemraden aan den penningmeester, om over de betrokken morgentalen in de afgepolderde deelen 20 stuivers per morgen te innen, om daarmee de uitgeschoten kosten goed te kunnen maken. Inmiddels ging men steeds voort met afpolderen. Zoo werd b.v. op 22 Maart 1565 besloten om voor dit doel den St. Maartensweg af te sluiten en daardoor den molen van de B. gangbaar te maken. Langzamerhand zag het bestuur aankomen, dat het zich niet blijvend met de regeling der zaken van de molens kon en mocht bezig houden: deze tak van dienst werd te zeer uitgebreid. Den 27en Augustus 15 67 stelden de ingelanden dan ook vast, dat er ,«molenmeesters of waerschappen" met de taak van het beheer der molens belast zouden worden. Een van die functionarissen zou de drie molens in den hoek van Krabbendam (de B., de F. en den molen te stellen in de G.) onder zich krijgen, een andere de molens van de C. en E. De eerste post werd toevertrouwd aan Cornelis Aelbrechtsz. alias Dij ckstael, pachter op de hoeve Vroonenberg, de tweede molenmeester werd heer Zijmon, de pastoor op de Keins. Beide aanstellingen hadden voor een jaar plaats en een instructie zou gegeven worden door dijkgraaf en heemraden. Dikwijls schijnt het voorgevallen te zijn, dat de ingelanden hun molengelden niet op tijd of heelemaal niet betaald hebben. Zij waren wellicht van oordeel, dat het octrooi van den polder niet toeliet om deze vorderingen te doen. Dus heeft de dagvaart te Petten van 29 Augustus 1565 alle kosten voor de watermolens door elkaar omgeslagen over alle afgepolderde landerijen. De baljuw, dijkgraaf en de schepenen-heemraden werden verzocht om op dien omslag te willen verleenen behoorlijke commissie met acte, teneinde de mogelijkheid te openen de penningen van de onwillige contribuanten op hunne landen te verhalen. Door den penningmeester zou tevoren een behoorlijke „weete" (sommatie) worden gedaan en de kosten daarop gevallen, zouden op gelijke wijze kunnen worden ingevorderd. Om nuzekerte kunnen zijn van dien eisch, besloot men aan den landvorst „brieven van executorie" (executie) hierop te verzoeken. Langzamerhand heeft men echter ook in de Zijpe het principe van een groote algemeene bemaling laten varen. Wel bleef de vergadering van ingelanden de omslagen voor de molens steeds vaststellen, doch allengs bleek het niet doenlijk en ook trouwens onbillijk om een aanslag, uniform voor alle ingelanden, te beramen. De diverse onkosten van de afzonderlijke molengroepeeringen en dus de belangen van de grondeigenaren liepen daartoe te zeer uiteen. Had er nu een omslag plaats, dan geschiedde die in het vervolg apart over de landen onder ieder molencomplex gelegen. Later (4 Juni 1569) werd het stelsel van den aanslag nogmaals gewijzigd. Toen bepaalde men n.1. dat de molengelden zouden worden gedragen voor de helft door den eigenaar en voor de helft door den huurder, die 5 jaar of langer huur had. Deze bepaling was evenwel in zooverre van aanvullend recht, dat bij het huurcontract daar van kon worden afgeweken. In het volgend jaar werd het systeem opnieuw veranderd. Indien verschuldigde molengelden niet werden voldaan van landen, waarop pachters gezeten waren, dan werden die pachters verplicht den aanslag te voldoen met recht van korting op hun pachtsom. Tegen hen die onwillig bleven, werd dan tenslotte, zooals gewoonlijk, bij uitleg geprocedeerd. Volledige erkenning kreeg het afzonderlijk molenbeheer eerst door de desbetreffende artikelen, welke opgenomen waren in de eerder aangehaalde Zijpsche ordonnantie van 15 661. Dit zeer interessante regle- 1 Goedgekeurd namens den koning door den geheimen raad 1 Februari 1567. Die bepalingen luidden als volgt: XI. Item alzoe upten voorsz. lande vander Zijpen ges telt zijn diverssche watermoelens omme den benedenlanden te mogen drooch malen ende boven water houden zulcx dat die beneden landen gedeelt zullen werden in veel polderen up dat elke moeien affgeslooten mach werden ende te beter de landen vanden zeiven polder bijden winter ende oick somer tijden drooge boven water te houden es gekeurt ende geordoneert dat de selve aff kadinge ment uit den tijd, waarvan de berichten meestal zoo schaars zijn, geeft wel een heel duidelijk beeld van de Zijpsche molenbesturen in de 16e eeuw. Door deze bepalingen wordt het ons nu dus niet meer twijfelachtig, dat we hier te doen hebben met afzonderlijke bestuurslichamen, en affsluijtinge eerstdaichs gedaen zal werden daert nijet gedaen en is tot discretie van Dijckgraeff ende Heemraden daerouer geroepen anderen hen der zaken verstaende ist van noode up dat de selve moelens met gheen meerder water beladen en werden dan die in redeücheijt zullen kunnen uuijtmalen. XII. Dat alle oncosten vant maken ende stellen van de molenwerff, molen, waterringen sloten ende binnenkaeden mettet loen vande moelenbewaerders ende ancleven van dien betaelt ende jaerlicx onderhouden zullen werden tot laste vanden landen onder elck molen behorende margen margens gelijck welcke oncosten ommegeslagen zullen werden naer dijck ende slants recht zulcx alsmen inden landen daer omtrent gelegen in gelijcken zaken doende is. XIII. Dat eerstdaichs tot toesichte vande voorsz molens ende elck vandien gestelt ende gecommitteert zal werden een molenmeester van den gheenen die binnen den polder wonende zijn indien zulcx gelegen is indien nijet vanden notabelsten uuijten naesten gelegen dorpen diemen daertoe sal connen verwilligen die gestelt gecommitteert ende geeedt zal werden omme goede sorchfoldige toesichte te nemen upten molens kaeden ende ancleven vandien dat de selve geregeert ende gebruijct werden ten meesten oerboer vanden lande welcken molenmeesters elcx in zijnen quartiere handellinge hebben zullen vanden penningen die men behouffen zal totten voorsz jaerlicxen reparatieen van molens wateringen ende kaede. Welcke reparatien sij doen zullen bij aduijse vanden molenbewaerder ten minsten coste van den landen. Ende zoe wanneer die an eene perthije excederen thien ponden van XL grooten zal de voorn, molenmeester gehouden wesen tzelve an te geuen den Dijckgraeff ende Heemraden ten eersten rechtdage als die omme anderen zaken vergadert zullen wesen ten eijnde bij heurluijder aduijse daerinne mach werden gedisponeert sonder dat de voorsz Dijckgraeff, Heemraden off molenmeesters uuijt zake van zulcke perticuliere wercken eenige teeringen off andere extraordinaris oncosten zullen mogen doen dan zullen hen moeten contenteren met zulcken redelichen loon ende dachgelt als men den voorsz molenmeester off anderen die nootlich ge vaceert zullen hebben ter auditie vande rekeningen toevoegen zal. xim. De molenmeesters zullen gehouden weesen van heure administratie alle jaere ten voorsz Dijnsdage naer Pijnsteren als de generaele reeckeninge gedaen zal wesen te doene behoerlicke reeckeninge bewijs ende reliqua makende pertinenten ontfang vanden ommeslagen ende distincten uuijtgeven vanden oncosten ende reparatieen als voeren gedaen ende tzelve uuijtgeven verifïïeren met goede bewijs ende quitantien. Ende dat voorden bailliu Dijckgraeff Heemraden ende den ingelanden die pressent sullen wesen opte voorsz gemeene vergaderinge zonder oick te maken eenighe teeringen tot coste vanden gemeenen off particulier landen anders dan een ijgelick up zijn ordinaire dach geit. Ende zullen de molenbewaerders van heurl. moeijten ende arbeijt betaelt werden tot discretie van Dijk- die, om een terminologie uit onze dagen te gebruiken, met de kleine waterschappen in groot verband^polderdistricten of bannen, het best te vergelijken zijn. graeff, Heemraden ende ingelanden voorsz. in redelicheijt. Ende dezelve rekening gehoert ende gesloten zijnde zal geraempt werden wat men voor dat toecomende jaere ommeslaen sal tot behoeff als vooren ende up wat termijn. Ende sal den ommeslach tot behouff vanden zeiven molens, wateringen, kaeden ende diergelijken wercken betaelt ende verschooten werden bij den bruijckers vanden lande, die de zelve weder zullen mogen corten aen haeren pacht. En daer gheene pachters en zijn zal verhaelt werden anden landen het zij bij uijtlegginge van den officier off anders zoet den molemeesters gelieven zal omme te hebben parate executie. Behouden dat de proprietaris zoe wanneer daer gheen pachters en zijn van te vooren gedaen zal werden behoerlijke insinuatie met prefixe van tijde als voorn. Ende zullen alle de voorsz. rekeningen bewaert werden in des gemeene lands kiste tot behoeff ende verzekerheid van een ijgelick. XV. De molenbewaerders zullen oick gehouden wesen eedt te doen upt bewaren vanden zeiven molens. Te weeten dat sij malen zullen tot allen tijden nacht en dach alst van noode wesen zal zonder nochtans in tijden van tempeeste de zelve molens te stellen in pericule noch oick zoe hooge te malen dat de kaede vanden gemeene groote wateringe off sloot daer deur eenich perijckel ende schaden mochte lijden upte peene vanden zeiven schaden an henluijden te verhalen ende boven dien arbitralick te werden gecorrigeert. XVI. Ende updat de voorsz molens elck in den zijnen mogen prouffijte doen zonder malcanderen metten water te belasten. Soe werdt expresselick bij desen geordonneert ende eenen ijegelicken wije hij zij ingelant vander Zijpen off anderen geinterdiceert ende bevolen hem nijet te vervorderen directelijk noch indirectelick. (Volgt een verbod op het doorsteken van kaden en wegen; de laatste zinsnede luidt:) Ende zullen hem de voorn, molenmeesters ende de molenbewaerders in anderen saecken reguleeren soe men binnen lande doende is. ONDERGANG (1570). EEN NIEUWE BEDIJKING (1571-15 OORLOGSGEVOLGEN. VERGDE de aanvang van het jaar 1570 nog groote zorg voor de dijken1, het najaar werd noodlottig. Want op Allerheiligendag heeft toen een zware stormvloed het halve Noorderkwartier overstroomd ». In het rapport dat de commissaris Schouten op 11 December 157° uit den Haag zond aan zijn confrater Sasbout, toen kanselier van Gelre, schrijft hij: „de oude zee„dijckbij Petten daer de puthaecken staen daer die van Alckmaer tzoute „waeter haelden omme tsout te sijeden, es eerst inne gebroecken omtrent twee uren voorden inbreek vander Zijpe. Ende daer naer de „Zijpe, bijden Haezendijk omtrent tusschen Jan van Houtens ende „tverheelen aenden Haezendijck ende dander schaede es meest geschiet „van tbinnen waeter . De twee zoutkeeten op de kavel R.c. werden vernield; de verwoesting spaarde de molens. Werken, die vér over de 80.000 £ hadden gekost, waren in één enkelen nacht bijna onherstelbaar vernield3. Kort na den ramp heeft de procureur-generaal van Holland een onderzoek gelast naar den toestand in de Zijpe. Op 7 en 8 November zijn daarom de penningmeester, het „gerecht" en enkele ingelanden, die op instigatie van den nieuw benoemden koninklijken rentmeester van de Zijpen en Vroonlanden, jhr. Frederik van Zevender, waren meegekomen, op den Zijpschen dijk gaan _„visiteeren, meeten en peijlen de diepten der gaten in dien dijk geslagen, in gezelschap van den landmeter Adriaen Anthonisz. Een verbaal van de situatie, zooals zij die aantroffen, werd aan den procureur-generaal verzonden 4. 1 Zijpsche rekening 1570-1571 fol. 7 sqq., archief Zijpe en Hazepolder inv.no. 179. 2 Verzameling Kluppel, I, t.a.p. no. 159. 3 Vgl. considerans v. h. na te noemen octrooi v. 1571; zieookarchiefv.Duivenvoorde (zie bl. 5 noot 2) no. 627 en D. Az. Valcooch: „Chronijcke van Leeuwenhorn voortijden omtrent der Sijpen", Amsterdam 1740, bl. 59. Copie in archief v. Duivenvoorde (zie bl. 5 noot 2) no. 627 waaraan ook het volgende is ontleend. Het proces-verbaal van den landmeter is afgedrukt in „de Navorscher" LXXVI (1927) bl. 262 sqq. Op i December 1570 verscheen de procureur-generaal persoonlijk en reeds op den dag daarop was de commissaris Schouten alweer te Alkmaar om met de ingelanden over de hervatting van de dijkage te onderhandelen. Door de oproeping van Mr. Schouten kwamen ter presentie van den rentmeester v. Zevender op den jen dier maand in Alkmaar bij een: Arnoult Knobbout, als baljuw van de Zijpe en namens Mr. M. v. d. Berghe, Aelbert Pietersz. Hoogelandt, dijkgraaf, Joost Pietersz. en Cornelis Mosterd, schepenen en heemraden en laatstgenoemde bovendien namens de erven van zijn ouders, Claes Adriaensz., rentmeester van den Hondsbossche, Jacques van Affhuijsen, Anthonis Heertgens, Mr. Jacob Hoogelandt, Cornelis Dircksz. namens Dirk Meijnertsz., Pieter Thijsz., Cornelis Hesselsz., Jan van den Valghaert, Jan van Fraijenburch, Pieter Henricxz., Bastiaan Walichsz., Vrederick Jacobsz., Mr. Andries Cloeck en jkvr. Machteld Coenraets van Thol, weduwe Jarich van Tjepma. Deze vergadering kwam terstond tot besluiten: vooreerst spraken de ingelanden zich uit voor hervatting van de dijkage maar verlichting van de octrooisvoorwaarden zou dan gebiedende eisch zijn. Daarom stelde men eenige plinten op, die voor wijziging in aanmerking kwamen en het oog viel daarbij op het volgende, hetgeen men besloot aan den landvoogd te verzoeken: 1. kwijtschelding van de recognitie voorzoover reeds verschenen als voor de toekomst. In plaats daarvan zou worden aangeboden tienden van alle gewassen te betalen, als in naburige streken, na het verstrijken van twintig jaar, te rekenen van den tijd, waarop de Zijpdijk volle zeeweer had bereikt; 2. verstoeling van den Zijpdijk; 3. daar in den tijd van onzekerheid omtrent den rechtstoestand der goederen van Van Brederode, door de ingelanden van de Zijpe het onderhoud der Schinkeldijken voorloopig onderhandenwas genomen verzocht men thans aan den koning, die de heerlijkheid van Callantsoog geconfiskeerd had, deze dijken te zijnen laste te willen nemen volgens accoord indertijd (zie bl. 12 noot) met den heer gesloten; 4. summiere afdoening van alle processen tegen de eigenaars van vele landerijen; 5. uitsluitsel over de contributie der geconfiskeerde goederen voorzoover in de Zijpe gelegen waarvan immers de omslag over het afgeloopen jaar nog onbetaald was; 6. wijziging in de richting van den dijk, om die thans te mogen trekken „van het Kerckduijntgen van Petten dwersouere anden santdijck omme veel quaeden dijck ende principael gaeten vrij te dijcken". Als gedeputeerden om het octrooi te verkrijgen wezen de ingelanden aan Jacob Claesz. en Rombout Spillemans, terwijl de penningmeester tenslotte ter vergadering verzocht om middelen tot aanzuivering van het omgeslagene van het jaar 1570. Dit zou dienen om de vóór de inundatie verrichte werken te betalen, daardoor het crediet niet te schokken en meteen de arbeiders op de werken te kunnen houden \ Het opgestelde concept-request1 om octrooi werd overgezonden naar Antwerpen aan de daar woonachtige ingelanden en enkele gemachtigden reisden mede, teneinde het request definitief vast te stellen. De groote moeilijkheid, waarop men reeds vaak gestuit was, bleek ook nu weer de recognitieregeling te zullen worden. Op de vergadering van het gemeeneland van Juni 1568 was reeds aan een commissie van ingelanden opgedragen geweest eens aan de kanselarij te Brussel te hooren, hoever het met de verzochte vrijstelling van de recognitie gevorderd was, toen langen tijd geleden al, een desbetreffend request, voorzien van advies van de Hollandsche rekenkamer was ingezonden. Juist een jaar later werd op die bijeenkomst een dergelijke opdracht herhaald, terwijl dit in Mei 1570 nog weer eens gedaan was. Bij deliberatie van „onsen zeer lieven ende zeer beminde ridder van onze orden Stadhouder Gouverneur en Capiteijn Generaal in onsen lande van herwaerts overe die hertoge van Alue, Marquis, etc.", gehoord het advies van den president en de raden van de rekenkamer in Holland en van de hoofden, thesaurier-generaal en gecommitteerden van Domeinen en Financiën, werd een nieuw octrooi verleend op 22 Maart 1572 (1571)2. De volgende aangelegenheden werden daarbij geregeld: 1. de recognitie werd geacht kwijtgescholden te zijn tot Kerstmis 15 71- Gedurende 3 jaar, te rekenen van Kerstmis 15 71, zou ter vervanging van de oude regeling, aan de schatkist op een morgen 2 % stuiver s jaars verschuldigd zijn. De drie daarop volgende jaren klom dit bedrag tot j stuivers, waarna het successievelijk werd opgevoerd, steeds in perioden van 3 jaar, tot 7%, 10, 12%, 15 en 17% stuivers. Na verloop van 21 jaar zou de recognitie door den rentmeester van de Vroon- en Zijplanden volledig worden geheven, doch steeds zou zij afkoopbaar blijven tegen den penning 18; 2. de grafelijkheid van Holland zou, nu heer Hendrik van Brederode zonder mannelijk oir was overleden en Callantsoog in 's graven 1 Verbaal d. secretaris v. d. Zijpe Noyee in archief v. Duivenvoorde no. 627. Origineel in het archief van de Zijpe en Hazepolder inv. no. 4, afschrift o.a. in de verzameling Paludanus VI; gedrukt in Keuren v. d. O. Zijpe t.a.p. bl. 15 sqq. boezem was teruggevallen, de beide Schinkeldijken blijvend onderhouden op de wijze als indertijd met heer Reinout van Brederode door die van de Zijpe was overeengekomen (zie bl. 40); 3. de onbetaalde contributies van den tijd voor de ramp en de schulden van het gemeeneland, voortgesproten uit datgene wat in den zomer van 1570 meer was verdijkt dan omgeslagen, zouden mogen worden ingevorderd, waartoe expresse machtiging verleend werd; 4. de eigenaars van goede landen (wie daaronder te verstaan waren maakte het octrooi uit) werd, als zij tot de „goedwillige dijkers" wilden worden gerekend, opgedragen ƒ 5.—. op te brengen, waarvoor dan cautie gevorderd werd op gelijke wijze als het vorig octrooi (bl. 21 sub 13) bepaalde. Van een categorie van minder goede landen, eveneens bepaaldelijk in het octrooi aangewezen, betaalden de eigenaren, die van het octrooi gebruik maken wilden, minder, doch voor deze betaling moest op gelijken voet borg gesteld. Straf op het niet-nakomen van deze bepalingen was, dat de landen voor geabandonneerd gehouden zouden worden van diegene, die naliet de gelden op te brengen en zich niet als goedwillig dijker uitsprak. Een deurwaarder moest daartoe wederom de belanghebbenden dagvaarden om op een bepaalden datum te Alkmaar te compareeren, teneinde voor de commissarissen Schouten en van Zevender te verklaren, of zij wenschten te dijken of niet. (Vreemd was, dat de koning naliet een termijn aan te duiden, binnen welken de borgtocht moest worden voldaan.) 5. die gelden, welke voor dijksaanleg onverhooptnogboven de verplichte bijdragen van de „goedwillige dijkers" vereischt werden, zouden moeten worden geput uit omslagen, die vaststelling behoefden door commissarissen, dijkgraaf en heemraden, terwijl alle latere omslagen (bevolen door commissarissen, dijkgraaf, heemraden en ingelanden) evenzeer als de molengelden bij parate executie zouden mogen worden ingevorderd. 6. ter herziening van een misverstand, ontstaan uit het vorig octrooi, werd aan de commissarissen Schouten en van Zevender toegestaan de vele geabandonneerde landen uit te deelen. 7. de volmacht aan de vroeger benoemde commissarissen voor de beslechting der geschillen over de Zijplanden werd hernieuwd. 8. gegund werd het zuid-einde van den Zijpschen zeedijk zoo te verleggen, dat hij in een lengte van ca. 350 roeden dwars overliep naar een duintje, gelegen achter de kerk van Petten (vgl. bl. 40). 9. gelast werd zoodra de dijksring was gesloten, over te gaan tot stichting van een kerk en een gemeenlandshuis. IO. de superintendentie over de dijkage van de Zijpe zou als tot dusverre ten koste van het gemeeneland blijven aan door de overheid gezonden commissarissen. Als derde commissaris werd toegevoegd de reeds meergenoemde jhr. van Zevender. Het octrooi werd door den deurwaarder Jasper Adriaansz. op den 4en te Schagen, St. Maarten en Petten en den jen Mei 1572 te Alkmaar afgekondigd \ Hoewel er een verzoek in die richting gedaan is, was er van een bijdrage van de oude landen, hetzij in den vorm van verstoeling van den Zijpschen dijk, hetzij in den vorm van een nieuwe dijkvelling, niets in het octrooi te lezen. De Zijpe bezat veel onuitgegeven land, was „soberlijck vermant" en de ingelanden van de oude landen lieten hunnen Ouden dijk in ongerepareerden staat. Alva hooide van de verwaarloozing en gaf terstond (n.1. op 10 of 15 April 15 71 met een begeleidend schrijven van den procureur-generaal d.d. ï Mei 15 71) commissie op de rentmeesters van de Vroonen en van Egmond en op de dijkgraven van den Hondsbossche en van Geestmerambacht, om hunne heemraden en waarschappen voor zich te ontbieden en hen „scherpelijk" te vragen hoe en binnen welken tijd zij van zins waren het een en ander te herstellen. Hij verwachtte van deze vier heeren advies. De heemraden en waarschappen bleken echter „int stuck vande keure geheel differerende onder malckanderen". Commissarissen achtten zich daarom genoodzaakt, om op 5 Mei aan den hertog te antwoorden, dat zonder restauratie van den Zijpschen dijk de O. dijken niet verzekerd te achten waren2. Doch Alva was met dit antwoord niet tevreden. Op 16 Juni schreef hij de vier heeren nogmaals aan, ditmaal gelastend, dat zij zich met den procureur-generaal zouden verstaan, die zich daartoe naar Alkmaar moest begeven. Zooals s lands belang zou vorderen moesten de commissarissen dan onder zijn leiding ingrijpen. „Midts het onverstandt van den Heemraiden" heeft het hof toen aanstonds een nieuwe „ordonnancie off keure" op de O. dijken uitgevaardigd.3 Te Alkmaar aangekomen, heeft de procureur-generaal opnieuw 1 Zie afdruk in „Keuren v. d. O. Zijpe" t.a.p. bl. 15-31. 2 Brief van 9 Juli 15 71 door Mr. W. Schouten uit 's-Hage aan A. Sasbout te Antwerpen. Archief v. Duivenvoorde no. 627. 3 Juü I57I> 2ie 6e Memoriaal van Mr. B. Ernst, fol. 29, auth. copie in archief Vier Noorder Koggen; Mr. de Vries heeft deze keur blijkbaar over het hoofd gezien. Hij vermeldt slechts die van 9 Augustus 1571 (blijkbaar een wijziging van de eerste), welke hij ten onrechte beschouwt als enkel een gevolg van de inspectiereis van Mrs. Moons en V. Berendrecht. — De brief v. 16 Juni 1571 in de verzameling Paludanus IV. advies verzocht aan de vier heeren, dat aan hem werd uitgebracht op den 8en van dien maand. De commissarissen verklaarden te persisteeren bij hun vroegere raadgeving: daar de O. dijken op dat oogenblik nog niet in zeewaterkeerenden staat verkeerden, diende men den Zijpdijk alleen al te onderhouden, opdat intusschen de nieuwe glooiings- en verhoogingswerken van de oude dijken beter zouden kunnen besterven. Alva's plan om de verstoeling van den Zijpschen dijk nu te vorderen, keurden zij beslist af; zooiets ware eerst uitvoerbaar na volbrachte restauratie van den Zijpschen dijk. Persoonlijk raadden zij de gelden voor die reparatie te vinden uit een algemeenen omslag over alle landen, verstoeld op den Ouden dijk, zoowel als over alle Zijpsche morgentalen. Maar daarbij behoorden dan de omslagen, door de O. landen te contribueeren, deels over de morgentalen, deels over de roetalen geheven te worden. Als gevolg van een en ander vertrokken van Zevender en Schouten in Augustus naar Brussel om expeditie van de dijkvelling te vorderen. Veel „altricaties vielen daarop" — zooals een tijdgenoot dat uitdrukte — en om met de ingelanden van het Noorderkwartier tot een resultaat te komen, heeft zelfs aan Alva inspanning gekost. Het oorspronkelijke plan, n.1. dat de ingelanden van het oude land gedurende een zeker aantal jaren een belasting ten behoeve van den Zijpdijk zouden opbrengen, werd door hunne vertegenwoordigers verworpen. Verschillende minnelijke pogingen waren uit 's konings naam gedaan, zooals wij zagen, eerst al door Mr. R. Moons. Na den dood van dezen procureur-generaal waren de pogingen hervat door een commissie, bestaande uit den graaf van Bossu met Mr. Cornelis Suijs, heer van Rijswijk, president van het hof en Aelbert van Loo, gecommitteerde van den raad van financiën. Laatstgenoemde commissie ontving de opdracht om partijen tot overeenstemming te brengen en, zoo dit niet doenlijk bleek, haar bevindingen schriftelijk te rapporteeren bij het hof. Ter uitvoering van die taak bezochten Bossu en de andere heeren eerst de overstroomde gebieden. Zij inspecteerden opnieuw de gaten in den dijk, vergezeld door het gerecht en de ingelanden van de Zijpe. Terwijl intusschen door de ingelanden van de Zijpe onder leiding van Schouten te Alkmaar in de Doelen een nieuwe vergadering belegd werd over het welvaren van hun gemeeneland, beraadslaagden de commissarissen met de gecommitteerden van alle ingelanden, gestoeld onder den O. dijk van Petten tot den Slijkerdijk, die zij gerechtelijk hadden opgeroepen. Geen bevredigend resultaat kon Bossu evenwel bereiken. Halsstarrig vasthoudend aan het vroegere standpunt hernieuwden de geinsinueerden hun beroep op de privileges. Zij verzochten tegen den eisch van de Zijpe in justitie gehoord te mogen worden met de bewering dat aan het hof alleen de kennisneming van deze zaak zou staanx. Alva ontving de opmerkingen van de commissie, waaraan nog waren toegevoegd berichten van deskundigen2. Hij nam het advies van den geheimen raad en van den raad van financiën en na bovendien het hof gehoord te hebben heeft de stadhouder namens den koning een ordonnantie uitgevaardigd te Brussel den 24en Maart 1572, waarin hij den knoop doorhakte: „Die vanden .xoidenJLanden van Gheestmerambacht metten aancleven van dijen contribuerende en ressorterende onder den Ouden VrieschenDijck" zouden opbrengen aan den Zijpschen penningmeester de som van 18.000 £. De wijze van inning werd verzekerd en aan de twee partijen werd overgelaten onderling uit te maken, hoe hoog de nieuwe Zijpdijk behoorde te worden opgetrokken. Voor de zekerheid van het oude land moest het gemeeneland van de Zijpe, alvorens de hulp deelachtig te kunnen worden, onder borgstelling garandeeren dat, ingeval de polder binnen het jaar weer mocht doorbreken (het jaar te rekenen van den dag, waarop het werk weer zou zijn aangevat), de penningen zouden worden terugbetaald. Daarmee was de dijkvelling afgehandeld en vervolgens kwam het vraagstuk aan de beurt van subsidie, die door de ingelanden werd verzocht in den vorm van een renteloos voorschot. Alva, die de recognitie, zooals ze bij het octrooi was vastgelegd, overigens in stand hield, bepaalde in de ordonnantie, waarin hij de zoo juist besproken dijkvelling gelastte, dat er aan de Zijpe jaarlijks een voorschot van 1000 £ gedurende 6 jaar door den rentmeester van de Vroonen kon worden afgedragen.... mits uit het bedrag van de recognitie zelf betaald. Had het gemeeneland van de Zijpe nu nog meer te vorderen op de oude landen, dan diende het daartoe een gerechtelijken eisch in te stellen. Daar de ordonnantie alles van die aanvang afhankelijk stelde, werd er met haast gewerkt om de bedijking 1 Vermeld in de ordonnantie v. 27 Juni 1572 (copie v. notarieel afschrift in Verzameling Paludanus IV), zie bl. 49. 2 „Eenige van de outste ende best verstaende in materie van dijckage int noorder quartier als Geestmerambacht Hontsbosch ende Zijpe". Het rapport van Wigger Allertsz. dd. 23 September 1571 is bewaard, evenals de opdracht om hem te hooren (18 Augustus 15 71 onder handteekening van J. Purtijck), in de verzameling Paludanus IV. Een fragment van het verbaal van commissarissen i. h. archief v. Geestmerambacht, inventaris no. 142. weder op te vatten. Nadat de deurwaarder het octrooi dan ook had afgekondigd, rustte aanstonds op de ingelanden de plicht zich uit te spreken over al dan niet hervatting. Bij afwezigheid van commissaris Schouten compareerden reeds op 9 Mei 1572 ten huize van v. Zevender te Alkmaar een aantal willige dijkers, die zich deden inschrijven met aanbod den omslag volgens het octrooi te zullen presteeren. De dagvaarding daartoe was den 2 2en April d.a. voorafgaande uitgebracht door den deurwaarder Crafta Ruijsch op last van de twee koninklijke commissarissen v. d. Berghe en Schouten. Ook de ingelanden oordeelden raadzaam zich terstond met de werken in te laten en dus kwamen zij op de Zijpe bijeen tot het nemen van gedetailleerde besluiten over de restauratie. Zij maakten daar een nominatie op voor een nieuwen dijkgraaf op den persoon van Sebastiaen Craenhals, dien de commissaris van Zevender voorloopig in zijn functie op 14 Mei in 's konings naam aanstelde, totdat hem een verdere commissiebrief van hooger hand bereikt zou hebben1 en de gekozene heeft dienzelfden dag nog den eed afgelegd. Een commissie namens den koning ontving hij daarna nog van den hertog van Alva. Zonderling is echter dat Alva's brief geteekend werd te Brussel op 8 Mei 1572, waaruit wij dus mogen afleiden, dat de verkiezing onder pressie geschied is. Alva, die in dezen brief al even sober in bijzonderheden als van Zevender in den zijne is, verklaarde, dat als motief tot de benoeming geleid had het feit, dat C. expert en naarstig man in dijkszaken was als dijkgraaf op den Hondsbossche. Om speciaal van den geschikten tijd gebruik te maken en ook om de bijdragen van de oude landen niet te ontgaan vonden de aanbestedingen plaats en gelijktijdig maakten de Zijpsche ingelanden zich de jongste koninlijke ordonnantie ten nutte. Nadat zij door Jacob IJsbrandsz., gezworen bode van Alkmaar, alle ingelanden onder de Oude dijken en van de Zijpe zelf hadden doen citeeren, had een samenkomst plaats te Alkmaar op het stadhuis den 2ien en 28en Mei 1572. In de ordonnantie was als regeling begrepen voor het opbrengen van de dijkvelling, dat de eerste keer een termijn van 1/3 van het bedrag verschuldigd zou zijn, hetwelk terstond door de oude landen moest worden opgebracht. Aan de tweede termijnbetaling van alweer 6000 £ kleefde daarentegen een voorwaarde. Deze mocht n.1. niet gevorderd eer de Zijpsche dijk in zoo'n conditie gebracht was, dat de oude landen geen aanleg van kadijken voor hun dijksglooiing 1 Rijks archief Haarlem: voorloopige aanstelling en commissie van Alva, beide in origineel. Aanwinsten 1217. meer zouden behoeven. Die toestand nu werd eind Juni verwacht. Omdat het voor de oude landen na dat tijdstip te laat in het seizoen zou wezen, dat die verdedigingswerken alsnog gereed gemaakt zouden kunnen worden, had de koning eind Juni bepaald. Voor de derde en laatste betaling was het verval gesteld op Maart 15 73, maar invordering daarvan zou eerst kunnen plaats vinden, wanneer dan de Zijpsche dijk voltrokken was, terwijl hij den voorafgaanden winter doorstaan moest hebben. Op beide bovengenoemde vergaderingen nu, waar behalve de steden Haarlem en Amsterdam ook de bisschop van Haarlem vertegenwoordigd was, kreeg van Zevender als woordvoerder van de bedijkers, op zijn verzoek tot betaling geen beslist antwoord. Daar er een 3000 arbeiders op de Zijpsche werken bezig waren, die hun dagelijksch bier en brood verlangden (de polder kocht naar gewoonte deze levensmiddelen in, en verrekende ze met de arbeiders), geraakten de bedijkers door deze wanbetaling in groote verlegenheid. Ten einde raad sommeerde de commissaris de oude landen om tegen 8 Juni het eerste bedrag van 6000 l te zijnen kantore te deponeeren, bij gebreke waarvan hij de nalatigen gegijzeld zou houden op den 9en d.a.v. op de Voorpoort van den Hove in den Haag. Geen der ingelanden bracht zijn quote op! En intusschen hadden vóór de maand Juni alle voornaamste bestedingen reeds plaats. Vergezeld van den substituut-schout van Alkmaar (opdat de onderneming niet zou worden belet!) reisde de dijkgraaf met een aantal ingelanden naar de werken om daar de aanbestedingen te doen plaats hebben1. Vooraf had de commissaris belofte gedaan, dat betaling verzekerd zou zijn. Langzamerhand naderde de tijd voor het opnemen der werken. De goedwillige dijkers, die zich het vuur na aan de schenen gebracht zagen, kwamen nu den commissaris verzoeken, of hij tot nakoming van de belofte, gedaan op de besteding, zich zou willen belasten met de ontvangst van de twee voorname hulpbronnen, die den polder ten dienste zouden staan, n.1. de dijkvelling, die door de oude landen en tevens de vijf gulden per morgen, die door de goedwillige dijkers moesten worden gedragen. Van Zevender zwichtte voor den aandrang, doch voegde er de voorwaarde aan toe, dat de verzoekers hem dan elk „in solidum costeloos en schadeloos" zouden stellen, onder schriftelijke garantie. Ook zou van Zevender voor ontvangst en uitgaaf in 't bijzonder twee, drie of meer van de bedijkers mogen aanwijzen om dit werk gezamenlijk te behartigen. Ten vervolge verbonden Aelbert Pietersz. Hoogelandt met zijn 1 Archief gemeente Alkmaar no. I. 7. no. 6, Zijpsche rekening fol. 57 vso. zoon Mr. Jacob, Thonis Heertgens, Jan Heijndricxs, de dijkgraaf, de penningmeester Jacob Claesz. van Harenkarspel en Sijmon Gerritsz. zich hoofdelijk op 27 Mei 1572 bij een acte van borgtocht ten behoeve van v. Zevender voor zoodanige béloften als hij deed of nog doen zou aan de Zijpsche aannemers, waartegenover zij van hun kant aan hem de dijkvellingspenningen en de opbrengst van de belasting van de/5,— verpandden. Speciaal werd van Zevender's recht erkend om de drie bedijkers te kiezen, die de geldzaken met hem zouden behandelen. Uitgekozen werden blijkens acte van dienzelfden dag, behalve den penningmeester: Cornelis Dircksz., Jan Henricxz., en Dirck Janssen, wien daarvoor een bescheiden tractement werd toegezegd. Aan de gemeene ingelanden zouden zij rekenplichtig blijven. Op 8 Juni vergaderden de Zijpsche ingelanden weer in tegenwoordigheid van hun dijkgraaf, ditmaal ten huize van commissaris van Zevender te Alkmaar. Hetzelfde vraagstuk van de verdeeling van de financieele behandeling kwam daar andermaal ter sprake. De bedijkers betoogden thans, dat de penningen op van Zevender's autoriteit als commissaris gemakkelijker geïnd zouden kunnen worden dan wanneer de penningmeester het zou blijven doen. Er bleef immers kans bestaan op verlies van credietwaardigheid en bij nader inzien heeft toen de commissaris besloten, om opnieuw toe te geven en het gewijzigde voorstel aan te nemen. Hij accepteerde sedert persoonlijk de administratie van de ontvangsten van dijkvelling en 5 £ omslag en Jacob Claesz. kreeg de uitgaven in het bijzonder te verrichten (bv. van aannemers). De penningmeester kon de gelden voor zijn doel dan tegen recepis van v. Zevender ontvangen en daarna zou hij uitgaaf doen ten behoeve van de werken. Uitgesloten zouden uitgaven zijn, die voor ouderen, vroegeren arbeid of vacatiën en van Zevender zou in geen geval over de bijzondere betaling van den penningmeester mogen worden gehinderd. Van Zevender van zijn kant eindigde met Jacob Claesz. c.s. garantie te verleenen voor hetgeen zij reeds betaald hadden of nog zouden doen, tot een maximaal bedrag van de som van ontvangsten terzake van de levering van victualiën, kruiwagens, deelen e.d. ten behoeve van de dijkwerkers K Meer en meer begon zich af te teekenen, dat de oude landen geen bijdrage zouden storten eer zij zekerheid bezaten, dat de dijkvellingspenningen ingeval van niet-voldoen aan de bepalingen, in hun kassen zouden terugvloeien. Het stadsbestuur van Alkmaar werd toen door 'Deze acte in de rekening 1572-1573 (zie bl. 47 noot) t.a.p. fol. 1. van Zevender aangezocht om ter verzekering daarvan borg te willen zijn. Het daartoe strekkend verzoek werd evenwel „beleefdelijk ontzegd" (i i Mei 1572), daar de stad tot een dergelijken daacfniet mocht overgaan zonder tevoren octrooi ontvangen te hebben. Den 18en Mei daarop besloot de vroedschap niettemin, dat wanneer een met name genoemd getal ingelanden ieder voor zich bereid gevonden werd borgtocht te stellen voor de 12.000 £, dat de stad dan tegen een acte van schadeloosstelling achterborg zou kunnen blijven. Twaalf ingelanden hebben zich toen elk voor 1000 £ verbonden voor de teruggaaf en bovendien hoofdelijk voor het geheel, doch dit laatste onder voorbehoud van het voorrecht van uitwinning. Daarbij reserveerden de borgen zich regres op hunne mede-ingelanden en uiteindelijk verbonden zij nog de gemeene werken. Hoewel deze acte te Alkmaar ten overstaan van twee schepenen op 30 Juni 1572 werd gepasseerd1 was men nog weinig gevorderd. Intusschen drong de tijd zeer. Na zijn échec in den betalingseisch had van Zevender terstond bij de advocaten Mrs. Anthonis Houffslag en Pauwels van Hove een memorie van het gebeurde ingediend. Deze twee rechtsgeleerden hadden hem hierop geadviseerd, dat zijn handelingen nietig geweest waren, omdat hij van den koning letteren executoriaal had behooren te vragen, teneinde de onwilligen te kunnen dwingen. Omdat de gelden echter dringend noodig waren, raadden zij tegen de weigerachtigen bij voorbaat te protesteeren van kosten, schaden en interessen, welke de bedijkers geleden hadden of nog zouden lijden2. De tegenpartij was niet minder ontevreden. Onder aanvoering van den bisschop van Haarlem wendden de regeeringen van die stad, van Amsterdam, Alkmaar en Hoorn, met de hoofdingelanden van Geestmerambacht, Schager- en Niedorper Koggen zich bij request tot den souverein. De penningen welke de vorige Zijpsche dijkvelling (1558) geëischt had waren grootendeels opgenomen. Nog leed men onder dien druk; de benauwdheid der tijden maakte onmogelijk nogmaals geld op te brengen. Het verzoek heeft geholpen, want Alva toonde zich tot toegeeflijkheid geneigd. Op 27 Juni 1572 gaf hij te Brussel ordonnantie (zie bl. 45 noot 1), waarbij de eerste termijn van de dijkvelling terstond invorderbaar werd verklaard, doch de verschijningsdata van de beide andere termijnen werden uitgesteld tot Allerheiligen 1 „Voor goet gerekent"; het origineel in archief Geestmerambacht inventaris no. 142. 2 Verzameling Paludanus IV, waarin de beide stukken; het „queritur" van v. Zevender dd. 7 Juni 1572. 4 1572 en Maart 1573. Voorts herinnerde hij eraan dat door hem in zijn ordonnantie van 24 Maart de bedijkers van de Zijpe met hunne verdere aanspraken op de oude landen naar de justitie verwezen waren. Thans werd hieraan toegevoegd, dat een actie van die strekking of straffe van verval van het recht ter eerster instantie moest worden voorgedragen. Zoo kwamen de bedijkers en ingelanden na talrijke insinuaties, protesten en comparities eerst den 27en Augustus op het Alkmaarsche stadhuis tot een vergelijk. Daar werd toen besloten zonder verder uitstel den eersten termijn van 6000 £ in te zamelen en te bewerken om den tweeden termijn tegen Allerheiligen in kas te hebben. Die beide bedragen blijken inderdaad betaald, hetgeen de rekening vermeldt1; den derden termijn vinden we daar echter niet geboekt. Naast de penningen van de dijkvelling werd de omslag van ƒ 5,— per morgen ingezameld, waarvan blijkt, dat zij een totale opbrengst bezorgde van 6496 £1 s. 10 d.2 Veel beduidde dit niet, want een bedenkelijk aantal posten werd onvolledig of niet betaald. Menig ingeland liet het na uit kwaadwilligheid of trachtte door chicanes te ontkomen. En dan — de ingelanden die in den vreemde woonden (later vijandelijk land) zijn in de feitelijke onmogelijkheid geweest om de laatste gedeelten van de ƒ 5,— omslag aan te zuiveren. Nog over andere inkomsten beschikte het gemeene land, al was de oorsprong daarvan op zichzelf geen verblijdend verschijnsel. Volgens het laatste octrooi had het gemeeneland thans de vrije beschikking over de geabandonneerde landen. Commissaris, dijkgraaf, heemraden en ingelanden zien wij daarom bezig met de uitdeeling van die landen. Gelijk uit de rekening blijkt, werd een aantal landen op deze wijze inderdaad uitgegeven. Opmerkelijk is daarbij dat de commissaris en de andere bestuurders aan zichzelf verschillende stukken van het aldus geëxecuteerde land hebben opgedragen3. De dijkring was intusschen alweer gesloten — maar de arbeiders moesten betaald wordenen toen deed van Zevender een noodsprong: hij wist van Mr. Maarten van den Berghe, den ontvanger generaal van de Espargne der Nederlanden, gedaan te krijgen, dat hem assignaties werden gezonden tot een bedrag van 6000 £, n.1. 2000 £ op de rekening der geconfiskeerde goederen, gehouden door Mr. Herbert Stalpaert van der Wiele, rentmeester-generaal van Kennemerland en Westfriesland, een zelfde be- 1 Rekening 1572-1573 t.a.p. fol. 3 vso. 2 Rekening a.y. fol. 4. 3 De verbodsbepaling dat „officiers" van dijkage geen geabandonneerd land mochten aankoopen, gold in Holland dus niet. Vgl. Codex Batavus, t.a.p., bl. 295. drag op de rekening der geconfiskeerde goederen van Dirk van Teijlingen als rentmeester van het graafschap Egmond gehouden en tenslotte nog zoo'n som door wissels op Coenraet Schetz1. Doch de ontvanger-generaal kreeg argwaan en gelastte hem2 binnen drie weken present te zijn in Brussel met al zijn penningen en rekeningen. Toen dit niet hielp verbood hij terstond na „de reuolte der stede van Alcmaer bij missive van 7 Juli aan de rentmeesters Stalpaert en Van Teijlingen bovengenoemd, „upte voorn assignatien geen vorder antellinge te doen op straffe van nietigheid van deze posten in hunne rekening. Opnieuw schreef toen de ontvanger-generaal een missive met het doel om vóór den eersten Augustus, tegen den tijd waarop de hertog van Alva zich te velde zou begeven „vande voorsz. zijne assignatien ontlast of geremboursseert te werden alzoet penningen van confiscatien waeren". Van Zevender bleef een antwoord schuldig en de Zijpe was daarmee naar de zijde van den opstand georiënteerd, hetgeen ook blijkt uit andere feiten. „Terstondt nae toeuerval van den Briele was Mr. Gerrit van de Nieuwburg tot mede-commissaris van de Zijpe benoemd door den prins van Oranje. Hem zien we n.1. op 18 Augustus 1573 een inspectietocht maken over de werken met zijn mèdë gecommitteerden en enkele ingelanden en hij reisde den 3 oen daarop naar Sonoy om Oranje rapport uit te brengen over een aanvrage door de ingelanden van de Zijpe gedaan 3. Het blijkt dat men bier het oog had op de quaestie van de recognitie, waarover door Alva in zijn ordonnantie van 24 Maart 1572 een regeling was getroffen. Daar die regeling nog steeds onbevredigend was voor den polder, had men weer een verzoek ingediend om daarvan bevrijd te mogen zijn en die gewijzigd te krijgen ineen tiendheffing, maar thans bij den prins hetgeen gunstig verloop had4. 1 Zie rekening rentmeester v. d. Vroonlanden 1574. algemeen rijks archief VI. 43, fol. IIc XLVIII vso. 2 Bij extract-missive v. d. rekenkamer te 's-Hage dd. 29 Mei 1572. 3 Rekening Zijpe 1572-73 t.a.p. fol. 64. «Vermoedelijk adviseerde Sonoy gunstig op het voorstel, want den 7en September werd baljuw Joost Pietersz. naar Braband gezonden, met opdracht zich naar den prins te begeven. De prinsen de staten gaven uit naam van den koning 17 October 1572 een gunstige beschikking. Wij vinden ook vermeld dat in December 15 73 of in Januari van het volgend jaar een verzoek van gelijke strekking is ingediend bij de staten van Holland. De secretaris van de staten Mr. Pauwels van Hove stond de Zijpe daarin bij. Er schijnt daarop een advies gegeven te zijn door burgemeesters van Haarlem en Alkmaar, terwijl een kaart, vervaardigd door Adriaen Anthonisz., landmeter, het request vergezelde. In April d.a.v. werd nogmaals een remonstrantie aan de staten gericht over het onderwerp en het beslissende woord is toen in gunstigen zin gevallen op 29 Juni 1574. Nog een nieuwe commissaris werd van de zijde van den prins benoemd met name Claes Henricz. van Zeevanck of van Eedam. Zijn aanstelling is vermoedelijk van later tijd dan die van van den Nijenburgh, want voor de eerste maal zien wij hem compareeren op 8 December 1572, toen door den penningmeester rekening werd gedaan over het afgeloopen jaar1. De commissaris van Zevender had natuurlijk door zijn lange ervaring boven zijn collega's invloed op de verschillende werkzaamheden. Hij, die behalve de betaling in 't groot, ook de betalingen in 't particulier nog op zich had genomen, heeft daarvan zijn jaarrekening op 8 April 1573 in bijzijn van van den Nijenburgh, van Edam, de heemraden en ingelanden, afgelegd. De werken op de Zijpe gingen niettegenstaande den ommekeer van zaken rustig en vrij regelmatig hun gang. Omstreeks dezen tijd (waarschijnlijk in Juni 1573) schijnt de prins ook nog een verlenging voor 6 maanden te hebben toegestaan van den termijn binnen welke de oude dijken krachtens Alva's ordonnantie van 24 Maart tot zeeweer moesten zijn gebracht. Kort daarna is veel van het moeilijk verrichte werk plotseling teniet gedaan. De Spaansche krijgsbenden betraden na Haarlems val het Noorderkwartier en sloegen het beleg voor Alkmaar. Onmiddellijk werden door Sonoy maatregelen getroffen, opdat de vijand niet in Westfriesland zou binnendringen. Met van Zevender bevond hij zich op het slot te Schagen2 en kondigde op 26 Juli daar een ordonnantie af, waarbij aan den landmeter Adriaan Anthonisz. met behulp van de inwoners van een aantal Westfriesche dorpen bevolen werd een inundatie op de Zijpe in gereedheid te brengen,3 waarvoor hij reeds de volgende maand een regeling tot schadevergoeding opwierp. Het geleden nadeel zou hij gezamelijk doen taxeeren door vertegenwoordigers van de Zijpe en van de oude landen. Omdat laatstgenoemden juist door de inundatie voor oorlog gevrijwaard gebleven waren, behoorden zij die kosten te dragen 4. Dat men toen trouwens de Zijpe niet als verloren heeft beschouwd blijkt reeds daaruit, dat van Zevender en zijn mede-commissarissen de loopende zaken voorshands bleven 1 Rekening 1570-1571, archief Zijpe en Hazepolder t.a.p fol. 1. * Zie rekening rentmeester Vroonlanden VI. 42 algemeen rijks archief 255 vso. 3 „Navorscher" 1927 (LXXVI) bl. 28-30, C. v. d. Woude Kronijck v. Alckmaar, Alkmaar 1742, bl. 142, P. C. Hooft „Nederlantsche Historiën", Amsterdam, 1677, bl. 334, P. Bor Cz.: „Nederlantsche Oorloghen", Leiden en Amsterdam 1626, boek VI, e.a. 4 Zijn missive gedateerd Enkhuizen 21 Augustus; afschrift in verzameling Paludanus IV. afdoen. Zoo hebben zij b.v. in September 1573 de „officiers" (o.m. den baljuw Joost Pietersz.) van het gemeeneland gewoon gecontinueerd en is er nog op 8 April van dat jaar een vergadering van ingelanden gehouden, waarin van Zevender rekening en verantwoording heeft afgelegd van zijn gevoerd beheer (zie bl. 5 2). De voortgang van den oorlog heeft de zaak toen veel kwaad gedaan. Sonoy had aan commissarissen, dijkgraaf, heemraden en ingelanden bericht bij zijn laatste missive, dat het tegen den a.s. winter niet geoorloofd zou wezen de noodige reparaties noch aan binnenwegen, bruggen, noch „aan de dijkagie bijt groote Weel" te verrichten. De ingelanden van de Zijpe kregen zelfs opdracht te zorgen dat het water op de Zijpe zoo hoog bleef staan „dat de viandt met paarden aan den Ouden zeedijk van Geestmer-ambacht niet comen en mach", schreef de gouverneur1. Na dien winter van 15 73 bracht het voortduren van den oorlogstoestand een veiwaarloozing van de dijken teweeg als het Noorderkwartier nimmer tevoren gekend had. Geen wonder dus dat toen „in Desember ontrent Carsmisse daarna" zelfs de Hondsbossche en de oude Schoorlsche zeedijk bezweken en de Zijpe weer volkomen aan de getijden lag blootgesteld2. Er zijn daarna wel weer de noodige plannen gemaakt tot hervatting van de bedijking van de Zijpe. Deze zijn uitgegaan van het gouvernement,dat van de noodwendigheid van algemeen herstel van de dijken in het Noorderkwartier overtuigd was. Op verzoekschrift van dijkgraaf, heemraden en waarschappen van de Vier Noorder Koggen is. bij beschikking van 20 Maart 15 743 door Sonoy een commissie van 14 personen benoemd met uitgebreide volmacht in dit opzicht, die tevens tot taak kreeg na te gaan of een verstoeling van de ingelanden van de oude dijken op den Zijpdijk nog aanbeveling verdiende en hoeveel extra inkomsten de oude dijken aan grasgewas (etting) zouden opleveren als de Zijpe bedijkt werd. Wij weten ook dat er (vermoedelijk door de rekenkamer en op last van den prins) een commissie benoemd is, die een verslag over den toestand van de oude dijken, den Hondsbossche, de Zijpe en Callantsoog, moest uitbrengen4. Deze 1 Blz. 52 noot 4. 2 Request aan de staten, waarop een prov. apostille dd. 19 October 1602. 3 Gegeven te Alkmaar; een notarieel afschrift in het archief van Geestmerambacht inventaris no. J42. 4 Een copie door C. v. Hoogenhouck, die het orig. stelt op 5 Mrt. 1572 i.p.v. 1574 in de verzameling Paludanus IV. Ren afschrift v.h. na te noemen verbaal in diez. verzameling IV, ook vermeld door Mr. de Vries „ Dijks- en Molenbestuur", bl. 214, noot. heeren commissarissen hebben op 5 Mei 1574 in gezelschap van den rentmeester der Vroonen, van Mr. Gerard Boot, rentmeester van de goederen van de abdij van Egmond en nog een aantal ingelanden van den ouden dijk en van de Zijpe, den Slijkerdijk geïnspecteerd. Zij vonden dien dijk „zeer gebrooken en totter sluijzen toe in denzelven dijck Oostwaarts liggende genough geheel weg te zijn; nogtans, zoo die huijsluijden daaromtrent woonende zeijden, zonder waal of diepte. Ende dat dezelfde eensdeels deurgesteeken was deur last van de gouverneur Snoy voornoemt ende eensdeels ingebroken, maar dat 't zelfde ligtelijk weder te repareeren zoude zijn". Voorts werd geconstateerd dat het ingebroken Zijpsche gat een lengte had van 630 roeden; ook daar kon de toestand gemakkelijk verholpen worden. Daartegenover werd berekend, dat de uitbreiding van de etting doordat de oude dijken aan de buitenglooiïng niet meer door de zee bespoeldzouden worden, voor het geval dat de Zijpe bedijkt zou zijn, na vijf a zes jaren een aanzienlijk bedrag kon opleveren. De commissie bestaande uit,den rekenmeester Johan van Broekhoven en Mr. Willem Bardes, commissaris bij de rekenkamer, zond haar verslag aan de rekenkamer op 17 Mei 1574, die het aan den prins doorstuurde. Op 1 Augustus 1574 zond Oranje te Rotterdam hieruit extract-verbaal voorzoover het de Zijpe aanging met begeleidend schrijven naar de ingelanden en regeerders van den ouden dijk om hun advies1. Meerderen zijn dat jaar om hun advies in dezen verzocht. Bekend zijn antwoorden van het dorp Valkoog2 en van Dirk van Teijlingen, rentmeester van het graafschap Egmond3. In beiden merken wij een afwijzende houding tegenover een bijdrage voor de Zijpsche bedijking. Van T.'s brief toont duidelijk aan, hoe bij het gouvernement plan heeft bestaan om Geestmerambacht, en de Schager- en Niedorper Koggen in een dijkvelling ten bate van de Zijpe te betrekken. Slechts de rentmeester van de Vroonlanden adviseerde vóór4. Ten tweeden male is er een commissie benoemd, die tot taak kreeg dezelfde dijken te inspecteeren. De opdracht daartoe geschiedde door den prins aan Mr. Gerard van Wijngaarden, Pieter Herweijer en Lieven Jansz. Kaersmaker. Langdurig heeft deze commissie aan haar op- 'Rijks archief Noordholland origineele brief 1218 Aanwinsten. 2 13 April 1574; verzameling Paludanus IV, waarin een copie, vermoedelijk onjuist gedateerd 13 April 1577. 3 20 April 1574, gericht aan gouverneur Sonoy, vgl. verzameling Paludanus IV. 4 Dljks- en Molenbestuur bl. 214, waar Mr. de Vries vermoedelijk het oog heeft op van Zevender's verklaring van 10 Augustus 1576 (deze verklaring in de verzameling Paludanus IV). dracht gewerkt1 en ze stelde een zeer belangrijk verbaal van bevindingen samen.2 Tegelijkertijd, dat de commissie haar taak verrichtte, werden in het Noorderkwartier nog verschillende informaties ingewonnen bij diverse personen. Daaronder valt te noemen in de eerste plaats de missive van den commissaris van Zevender reeds bovengenoemd. De stad Hoorn zond bij haar ook een remonstrantie in tegen een hervatting van het bedijkingswerk.3 Nadat ook de gouverneur zich nog over het werk had uitgesproken (25 Maart 1577) deden deze commissarissen een voorstel aangaande de te ondernemen bedijking4. Daarna had nog eens Godert van Bocholt, die zijn belangen in de Zijpe niet uit het oog verloor, een kans gewaagd. Met hem werd krachtens statenresolutie van 16 Augustus 1577 de rekenkamer gemachtigd onderhandelingen aan te knoopen, onverminderd de rechten van ingelanden op hunne verdronken landen. Hieruit blijkt m.i. dat men van Bocholt tot dusver als vijandelijk onderdaan heeft beschouwd. Op zijn aanvraag werd aanvankelijk bepaald, dat een overeenkomst slechts mocht behelzen de hooge heerlijkheid en domeinen des konings, zonder op zijn verzoeken van verdere strekking in te gaan. Wellicht heeft hij dus getracht als ambachtsheer de Zijpe te herdijken op de wijze als in Holland recht was, blijkens de passage in H. de Groot's „Inleijdinge" (2 : XI): „Daer en boven ofschoon den overloop geen tien jaren en hadde geduert, ofte ook dat de landen niet t'eenemael en waren vergaen gelijk in de Zijp is gebeurt, zoo vermag de Lant overheijt om 's Lants oorboir de Ingelanden belasten te herdijken, ende soo die onwillig zijn, de Rentheffers; soo die in gebreke blijven de ambagtsheeren: en eijndelijk de hooge Heeren: Ende wie sulx belast zijnde in gebreke blijft te herdijken, verliest sijn eijgendom ofte andere regt bij spa-stekinge; ende plag het selve lant alsdan te vervallen aen den Grave die tselve op sijne kosten moeste doen bedijken ofte aen anderen uijtgeven om bedijkt te werden". Ook van Bocholt's plannen zijn mislukt en we vernemen na deze episode een tijdlang niets over de Zijpe, totdat door de staten den nen Februari 1579 °P een verzoek van de „goedwillige dijkers" om hervatting werd beslist. Weer werd toen een commissie aangewezen, ditmaal met den heer van Schagen, Mr. Gerard Boot, als rentmeester van de goederen der abdij van Egmond, Antony Genits en een nader 1 17 Juli 1576-8 Maart 1577. 2 Afgedrukt bij Kluppel, He bundel bl. 8 sqq. 3 14 Augustus 1576. Verzameling Paludanus IV. 4 4 en 5 April 1577 en het afwijzend antwoord in de verzameling Paludanus IV. aan te wijzen lid van den Alkmaarschen magistraat. Hun onderzoek zou omvatten in hoeverre het Zijpsche gat dagelijks opscheurde en in hoeverre hierin 's lands belang was gemoeid. Dan zou de commissie op 6 Maart d.a.v. te Alkmaar een vergadering beleggen met het bestuur van den Hondsbossche en de steden en hoofdingelanden gelegen onder den Westfrieschen dijk, om uit te maken of men zou voortgaan met het kostbare onderhoud van den laatstgenoemden dijk ter plaatse,1 dan wel of het raadzamer geacht werd de Zijpe te bedijken. Op 21 Mei 15 79 waren de vier commissarissen met hun rapport gereed. Daarbij werd gevoegd een schriftelijk advies van de heeren van Mathenes, Almonde en Bardes over de vraag welke hulpmiddelen overeenkomstig de antwoorden van de commissarissen bij de bedijking konden worden aangewend. Blijkens de statenresolutie van bovengenoemden datum moesten nu dezelfde heeren een copie van de jongste rapporten toezenden aan alle hoofdingelanden van den ouden dijk en aan de „piincipaelste van de Zijpe voorhanden sijnde". „Een korten dach" zouden commissarissen aan allen beteekenen om zich te Alkmaar uit te spreken over de bedijking. Op 7 Juni 15 79 werd dan vermoedelijk tengevolge hiervan door deze commissarissen met de ingelanden van de oude landen te Alkmaar vergaderd. Ook de ingelanden van de Zijpe waren allen beschreven2. Commissarissen hebben gepoogd partijen tot elkaar te brengen, doch hun werk was vruchteloos, daar zij geen overeenkomst te weeg konden brengen, noch volmacht bezaten om de zaak finaal te regelen. De kansen van de bedijkers stonden toen slecht. De twee laatste molens zijn in 1584 verkocht3. Bovendien nog werden de ingelanden aangesproken tot betaling, waarvoor zij van de staten (bij resolutie van 13 Februari 15 79) echter voor één jaar surseance hebben kunnen verkrijgen. Ook de rentmeester van Zevender, die een aanzienlijk bedrag op zijn rekening tekort was gekomen, verlangde aanzuivering. De tekorten bestonden grootendeels uit sommen van polderlasten, die, hoewel door van Zevender onder de opbrengsten opgenomen, on- 1 Het jaarlijksch onderhoud vorderde hier meer dan 10.000 8; vgl. bl. 57 noot 1. 2 De rentmeester van de abdij van Egmond wist niet hoe hij in deze hoedanigheid zelf handelen moest en hij vroeg dus voorzichtigheidshalve aan de staten, die bij resolutie van 17 Maart 1579 verklaarden dat hij voor de 159 roeden 9 voet, die de abdij in den Ouden Schoorlschen zeedijk te maken had, mocht toestemmen. Vgl. ook „Navorscher" 1927, LXXVI, bl. 219. 3 D. Az. Valcooch „Cronijcke" t.a.p. bl. 71. inbaar gebleken waren. De plakkaten van Braband en andere zuidelijke Nederlanden verboden immers met den Hollander op eenige wijze te handelen, op straffe als rebel beschouwd te worden, terwijl voor de ingelanden van de Zijpe in Braband woonachtig bovendien een speciaal verbod van geldzending gold. Dus waren de Zijpsche ingelanden, voorzoover niet in Holland, toentertijd buiten staat om de laatste drie guldens van den omslag van f 5,— (welke het octrooi van 1572 vorderde) op te brengen \ Het blijkt dat van Zevender weldra bezig was om de ingelanden van de Zijpe „menichfuldelijcken te trauailleren in rechte ende daer buijten". We zien hem n.1. deze ingelanden voor het hof betrekken in een rekeningsprocedure. ^ Nadat hem zijn vordering werd toegewezen zijn de gerendeerden tegen de verschillende voorgedragen rekeningsposten opgekomen en toen heeft het hof bij interlocutoire sententie 2 gelast, dat partij en zouden compareeren voor commissarissen „ende dienthalven sommarie procederen ende schrijven bij eijsch antwoorde replijck ende dupliek van acht dagen tot acht dagen ende aldair proberen die feijten die z:j luden in heure schrifturen respectieve sullen hebben geposeert omme dair na gehoort trapport vanden zelue commissarissen bij den hove gedisponeert te werden nair behooren". We zien vervolgens deze comparitie van partijen gehouden „upte examineer camere inde Geuangen poorte in den Ha ge" voor twee commissarissen van het hof en éen van de rekenkamer, n.1. Mrs. Lenaert Casenbroot, raadsheer, Joost van Nenin, advocaat-fiscaal en Jan van Brouckhoven, rekenmeester, den 29en Augustus 1578. De rendant gaf, nadat de zaak was voldongen, te zijnen gunste de extracten van de rekening in handen van Mr. Anthonis van den Berghe, met opdracht om de ingelanden die de geschoten niet volledig voldaan hadden, tot betaling te dwingen. Schouten, die ook zoo'n extract had ontvangen achtte een rekening en verantwoordingsprocedure, zooals zij door van Zevender op touw was gezet, onwettig, omdat niet alle Zijpsche ingelanden hierop aanwezig waren. Hij zond op bovengenoemden datum dus den notaris Dirk Fransz. van Woerden naar de commissarissen en deed protest tegen de bepaalde ontvangstposten. De commissarissen verklaarden daarentegen, dat deze quaestie hen niet aanging, daar zij par- 1 Uit de correspondentie van Mr. W. Schouten, die toen te Utrecht woonde, met Mr. Arnoult Sasbout, heer van Spaland, president v. d. Secreten raad te Antwerpen in dato 11 September 1578 gevoerd, archief v. Duivenvoorde 627, waaraan ook het volgende is ontleend. 2 Fol. L. vso. rekening Zijpe en Hazepolder 1572-1573. tijen betrof. Inmiddels is over deze al- dan niet verschuldigde omslagen voorgeprocedeerd. In een brief van 4 Maart 1580 van Schouten aan Sasbout1 deelt eerstgenoemde mede, dat juist voor den overgang van Mechelen door den Grooten Raad sententie was gewezen en dat Mr. A. van den Berghe in deze niet ontvankelijk was verklaard. Nadat er in de zaak tusschen den rentmeester en de ingelanden aldus twee of drie sententies in het nadeel van laatstgenoemden waren gevallen, overleed van Zevender. Zijn bezwaarde boedel werd door zijn weduwe jkvr. Elisabeth van Egmond van Kenenburg aan de staten „opgedragen" * Eerst kocht de weduwe enkele goederen met toestemming van de staten uit dien boedel, doch allengs gedroeg zij zich, alsof de actie van haar overleden man tegen de Zijpsche ingelanden onder die losgekochte goederen behoorde! Aanstonds appelleerden de ingelanden, toen zij dit vernamen, incidenteel bij den hoogen raad, overwegende „dat naer rechten hem nljemant mach behelpen met het recht van een derde". En terwijl dit incident nog hangende was, requestreerden Jacob Claesz. van Harenkarspel, Mr. Jacob Hoogelandt en andere ingelanden van de Zijpe aan de staten met verzoek in deze de zaak van het gemeeneland van de Zijpe te willen aannemen. Bij gebreke aan verdere gegevens staat niet vast hoe deze aangelegenheid verder is verloopen2. Daarentegen is wel bekend, dat behalve van Zevender ook de overige crediteuren de ingelanden niet met rust hebben gelaten. Toen alle Zijpsche commissarissen inmiddels waren overleden, spraken de schuldeischers n.1. wederom de ingelanden aan. Daarom heeft het hof Jacob Claesz. van Harenkarspel en Joost Pietersz. tot de liquidatie een opdracht verleend, die dus de bovengemelde vorderingen voor de gemeene ingelanden moesten innen om daarmede uitkeeringen te verrichten ten bate van de crediteuren. De ingelanden dus bijgevolg voor de oude schulden aangesproken, verweerden zich met de bewering, dat zij wel van zins waren te betalen, mits hen daartegenover óók opdrachtsbrieven van hun (geabandonneerd) land konden wor- 1 BI. 57 noot 1. 2 Zij heeft de staten van Holland om indemniteit verzocht voor de schulden van de Zijpe, omdat aan haar man het slot van diens rekening niet was voldaan, alsmede terzake van de uitkoop van zijn goederen door haar gedaan. De staten gaven het verzoek door aan de rekenkamer (resol. }i Januari 1608) en bij een nader besluit (29 Juli d.a.v.) is haar zaak ter afdoening gesteld in handen van den president en vier van de oudste raadsheeren van den hoogen raad. den verschaft. Hieraan konden de twee liquidateurs onmogelijk voldoen, omdat zij daartoe de bevoegdheid misten: immers zij vormden niet een bevoegd orgaan (gerecht), dat zich met het transporteeren van onroerende goederen in de Zijpe kon inlaten. Hangende deze gebeurtenissen overleed ook Jacob Claesz. en nadat het hof in zijn plaats had aangewezen Adriaan Maertsz. Coetenburgh, heeft het tevens bepaald, dat burgemeesteren van Alkmaar zich tijdelijk met de transporten van de geabandonneerde Zijpsche gronden zouden mogen belasten1. Inderdaad hebben toen nog transporten ten overstaan van de Alkmaarsche burgemeesters plaats gehad2. Er zijn er daar ook onder geweest van niet geabandonneerde landen, tot de overdracht waarvan de Staten later óók de burgemeesteren van Alkmaar nog gemachtigd hebben en wel op daartoe strekkend verzoekschrift van Joost Pietersz. (toen in den Haag) bij hunne resolutie van i Mei 1596. 1 Beschikking dd. 1 Mei 1596; het Zijpsche zegel werd aan burgemeesteren in bewaring gegeven; zie hierover sententie hof v. Holland dd. 22 December 1639 en sententie h. raad dd. 21 Januari 1642, beiden i. h. archief v. d. Zijpe en Hazepolder (no. 56). 2 Vgl. het protocol van aangiften van hunne landen onder vermelding v. d. desbetreffende titels van aankomst door de vrijwillige bedijkers ter rekenkamer van Holland ingevolge de bepaling v. h. octrooi tot bedijking v. d. Zijpe van 1596 (19 Maart 1596 en volgende dagen; afschrift in het gemeente archief Alkmaar). DE DEFINITIEVE BEDIJKING (1596). EERST verscheidene jaren later, n.1. toen een commissie aan de Staten verslag uitbracht over het strand onder Callantsoog en Huisduinen (vermoedelijk wel naar aanleiding van den plaats gehad hebbenden storm op 15 en 16 September 15 92), werd de Zijpsche zaak opnieuw opgerakeld. Den 16en Augustus 15 94 had te Hoorn een vergadering plaats van afgevaardigden der Noordhollandsche steden. Daar stelde men vast, dat 's lands belang meebracht, dat de Zijpe bedijkt werd. Den ingelanden zou opnieuw een behoorlijkentermijn worden gegund, waarbinnen zij zich konden uitspreken over hervatten of abandonneeren. Had zulks geen succes dan moest de Zijpe vanwege de grafelijkheid worden bedijkt. Het is gaandeweg toch nog 21 December 1^94 geworden voordat de aanloop werd genomen, die tenslotte tot de definitieve bedijking geleid heeft. Want eerst op dien dag kwam bij de staten in behandeling een verzoekschrift van den Alkmaarder Adriaen Anthonisz. c.s. om concessie tot bedijking van ca. 2000 morgen land in de Zijpe. In hunne vergadering verwezen de staten het request met bijgevoegde stukken naar de rekenkamer, teneinde de medegeïnteresseerden te doen hooren en om nader bericht. Het volgend jaar herhaalde Anthonisz. zijn verzoek, doch nu gezamenlijk met een 4-tal andere ingelanden van de Zijpe. Klaarblijkelijk traden zij toen reeds, evenals na de octrooiaanvrage op als „gecommitteerden van de goedwillige dijkers" 2. De staten behandelden het op 4 December 1595. De strekking van de aanvrage was een verzoek om commissarissen aan te wijzen, die den Zijpschen dijk op kosten van de grafelijkheid van Holland zouden doen aanleggen. De verzoekers wenschten van hun kant met degenen, die in de Zijpe geland waren, morgen-morgens gelijk steun te verleenen. Deze bedijkers zouden dan, ter vermindering van de ernstige schade door hen geleden, bij den omslag van de dijklasten en andere ongelden een nader te bepalen verlichting ondervinden. 1 Request aan de staten met apostille dd. 19 October 1602. 2 Zie res. staten 10 October no6. In de vergadering op laatstgenoemden datum werden door de staten commissarissen aangewezen, die vervolgens tot tweemaal toe zeer uitvoerige inlichtingen hebben gegeven. Eerstens werd aan Johan van Mathenes, Philips Doubleth, rentmeester en aan een burgemeester of ander magistraat van de steden Alkmaar en Medemblik opgedragen zich naar de Zijpe te begeven en daar te onderzoeken: i of het betreffende gebied zich beter in zijn geheel dan bij gedeelten liet bedijken; 2 hoe groot de bedijking diende te zijn en wat dienovereenkomstig de dijken per strekkende roede zouden kosten; 3 hoe de quajiteit van de gronden ter plaatse was. Eindelijk werd van de commissie verwacht dat zij een opsomming zou maken van de moeilijkheden, welke noodzakelijkerwijs uit de bedijking moesten voortvloeien, een en ander aan de hand van een kaart. De commissarissen reisden in September naar de Zijpe, in gezelschap van den landmeter Gerrit Dirksz. Langedijk. Hun onderzoek bracht aan het licht, dat ten aanzien van punt i° het beste gehandeld zou worden indien de Zijpe in haar geheel werd bedijkt. Betrekkelijk punt 20 luidde het advies dat verkieslijker ware om de dijkage een stuk van 700 morgen egalementen minder te doen omvatten dan voorheen, immers het alsdan buiten te dijken land was te slecht geweest, dat het eertijds had kunnen bijdragen in de lasten. De prijs van een roede dijks werd globaal aangegeven, daar de commissie deze afhankelijk achtte van de afmetingen van den dijk, welke zij voor verschillende gedeelten afzonderlijk meende te moeten vaststellen. Punt 4 werd beantwoord met een nauwkeurige opgave van de landen welke tengevolge van de inundatie aan hoedanigheid hadden gewonnen en ook van diegenen welke in qualiteit door gelijke omstandigheden waren verminderd. Bij het laatste werd vooral gewezen op uit te voeren kunstwerken waarvan een summiere kostenberekening werd bijgevoegd. Toen de commissie haar rapport1 in Februari had overgeleverd, besloten de staten in de vergadering van 7 Maart 1596 hare rapporteurs met een tweede onderzoek te belasten. Ditmaal moest worden geïnformeerd naar de rechten der verschillende ingelanden: allereerst naar het recht om te bedijken van de grafelijkheid en voorts van degenen die in eigen-, neutraal- of vijandelijk land woonachtig waren, met de last om van die categorieën van eigenaars staten op te stellen en wederom verslag te geven. Blijkbaar werd ook onder deze op- , ! Z.eer v"mlnkt afgedrukt in de reso1- staten v. Holland 7 Maart 1596; een betere afdruk in „de Navorscher" LXXIX (1930), bl. 35 sqq. dracht verstaan een onderzoek naar de geabandonneerde landen Nadat inmiddels het tweede rapport was ingekomen ging van de staten 6 dagen later een plakkaat uit, dat de zoo juist gestelde vragen onder het oog zag. Dit plakkaat stelde degenen, die eenig recht hadden op landen gelegen in de Zijpe, hetzij in eigen, vreemd- of neutraal land in de gelegenheid binnen den tijd van drie maanden na deze publicatie bij de rekenkamer hunne gedocumenteerde titels van aankomst ('eigendom, doch ook zelfs hypotheek e.a. zakelijke rechten) te vertoonen, onder verklaring door de eigenaars of zij al dan niet van zins waren vrijwillig deel te nemen aan de herdijking. Ingeval van weigering of niet-verschijnen zouden hunne landen in de Zijpe voor geabandonneerd of de rechten daarop ten behoeve van het gemeene land van de Zijpe vervallen geacht wordenEindelijk regelde het plakkaat nog de wijze van publicatie, welke alom binnen den lande moest geschieden. Enkele maanden later (20 September 15 96) hebben de staten octrooi verleend tot bedijking ten name van de verzoekers Mr. Willem Schouten, jkvr. Elisabeth van Egmond wed. van Zevender en Adriaen /" Anthonisz.2 Daarbij werden de volgende punten vastgesteld: 1. De Zijpe verkreeg voor vijf jaar vrijdom van den impost op het hoornvee, voor tien jaar vrijdom van het middel op de bezaaide landen, voor twintig jaar vrijdom van verponding en voor twintig jaar vrijdom van tienden, deze termijnen te rekenen met ingang van het voltrekken van de dijkage. Daarbij werd voor het xe en 2e dijkjaar vrijdom van impost op wijnen, bieren e.a. consumptiemiddelen geschonken en geheele vrijdom van tollen gehandhaafd. 2. De recognitie, geëischt bij octrooi van 1561, evenals de ter zake van deze recognitie verschenen bedragen en andere rechten, die de grafelijkheid nog op de Zijpe mocht hebben, kwamen te vervallen. 3. De aanvragers kregen recht om de konijnen, die zich in Zijpsche duinen of dijken ophielden uit te roeien zonder daar konijnen te mogen planten of het gebied voor dat doel te mogen verpachten. De jacht op grof wild bleef aan de overheid. 4. De grafelijkheid behield den aanwas buitendijks. 5. Zee- en binnenwerken en wat daarmee verband hield zouden onder een gemeene dijkage worden gesteld, ten eeuwigen dage bestuurd door dijkgraaf, heemraden en hoofdingelanden. 6. De vonnissen door dijkgraaf en heemraden gewezen ter zake 1 Zie bl. 55 en bl. 59 noot 2. 2 Het origineel in het archief Zijpe en Hazepolder, inventaris no. 6; gedrukt o.a. in „Keuren v. d. O. Zijpe", t.a.p. bl. 32 sqq. van en den omslag ten behoeve van die werken, zouden met de boeten van den dijkgraaf parate executie hebben, in te vorderen naar dijksrecht. 7. De hoofdingelanden behielden het recht van benoeming van de „officieren" (vgl. bl. 21 sub 8). 8. De hfloge-, middelbare- en lage jurisdictie reserveerde de grafelijkheid overigens aan zich. 9. Degenen, die aan de bij plakkaat van 13 Maart 1596 gestelde verplichtingen tot dusverre niet voldaan hadden, kregen nogmaals gelegenheid na een hernieuwde publicatie van dit plakkaat, overeenkomstig het octrooi van 1572 (dus binnen drie maanden na die publicatie) de gevordetde veiklaringen te komen doen. 10. De staten behielden aan zich het recht om binnen den termijn van drie maanden van pt. 9 uitspraak te doen over een bedijking op eigen kosten van een partij Zijplanden, welke toebehoorde aan personen die tot den gemeenen vijand weiden gerekend. Had de grafelijkheid na verloop van dien tijd zich hieromtrent niet verklaard, dan werd dit land geacht vervallen te zijn aan het gemeeneland van de Zijpe. 11. Abandonnement van land binnen den polder zou in toekomende tijden (evenals reeds gebruik was) slechts geschieden aan het gemeeneland van de Zijpe. 12. De staten zegden toe commissarissen te benoemen, die kennis zouden nemen van de zaken de Zijplanden betreffende, om die kortelings te beslechten. Ieder, die aanspraken had, moest zijn actie voor deze commissarissen binnen drie maanden instellen, nadat speciale publicatie zou zijn geschied. 13. Het werk moest in 1597 aangevangen zijn en binnen dat jaar voltrokken worden. Voor afmetingen en rooiing van de dijken moest worden gehandeld overeenkomstig advies der commissie, laatstelijk door de staten benoemd (zie bl. 61). 14. Zij, die vrijwillige dijkers wilden zijn moesten binnen den voormelden termijn (zie sub 9) goederen buiten de Zijpe gelegen verbinden, onderworpen aan het rechtsgebied van het hof van Holland en ter ordonnantie van dijkgraaf en heemraden, in handen van dijkgraaf en heemraden of van den secretaris, tot ƒ 12,— per morgen; dit alles voor de dtie eerste omslagen, welke door dijkgraaf, heemraden en hoofdingelanden zouden worden geheven op straffe dat hun land bij gebreke van dien voor geabandonneerd zou worden gehouden. 15. Geschillen over dezen borgtocht zouden worden berecht door dijkgraaf en heemraden. 16. De octrooien van 1561 en 1572 werden toepasselijk verklaard, voorzoover daarvan hier niet werd afgeweken. 17. Het gemeeneland van de Zijpe moest den Zd. Schinkel sluiten volgens het bestek van de commissie (zie bl. 61), ongeacht het recht dat de Zijpe kon doen gelden tegen de bezitters der heerlijkheid Callantsoog op grond van de overeenkomst van 29 Augustus 1552 (vgl. blz. 12 noot 1). 18. Het'park H.h. bestemd tot kerkbouw en onderhoud van den predikant bleef vrij van dijkslast1. De herdijkers zaten na de verkrijging van hun octrooi niet stil. Talrijkeacten van borgtocht, gepasseerd voor colleges van schepenen of notarissen binnen het rechtsgebied van het hof, kwamen binnen2 en aanstonds werden alle ingelanden gerechtelijk opgeroepen tegen 22 October 1596 in de Oude Doelen te Alkmaar om zelf of bij gemachtigde te verschijnen. Hieraan is toen voldaan door 50 personen, gezamenlijke vertegenwoordigers van 1800 morgen land in de Zijpe. Daarop hebben er 46 een verklaring afgelegd, nadat de twee eerdere en ook het juist verkregen octrooi waren voorgelezen, dat zij allen zich volgens die octrooien tot herdijking zouden verplichten en dat zij zich aan de omslagen zouden onderwerpen o.m. door cautie te stellen gelijk dit alles in het octrooi werd omschreven. Omdat het octrooi het bestuur van het gemeeneland van de Zijpe aan hoofdingelanden opdroeg hield de vergadering zich na den middag bezig met de benoeming van „eenige gequealifïceerde en bekwame personen" tot hoofdingelanden om dan aan hen op te dragen de regeering in den ruimsten zin. Het besluit dat er 10 hoofdingelanden zouden worden verkozen was reeds des morgens genomen. 's Middags werd dit nog eens aan de ingelanden voorgelezen, waarop het voorgestelde getal functionarissen bij meerderheid van stemmen werd aangewezen. Toen de verkiezing aldus was geschied, werden de verkozenen verzocht om de betrekking te aanvaarden, dus of zij deze „last en dienst" accepteerden op „vacatie en daggeld" als dit bij soortgelijke colleges placht te worden toegestaan, hetgeen zij hebben gedaan3. Krachtens het octrooi was van de staten nog een tweetal publicaties te verwachten. Deze volgden reeds denzelfden dag, waarop het octrooi 1 Vgl. bl. 12 sub 8; zie Codex Batavus t.a.p. bl. 293, § XII. 2 Zie verzameling Paludanus V, fol. 1. sqq. Zie ook archief Zijpe en Hazepolder inventaris no. 9. 3 Proces-verbaal i. h. archief v. d. Zijpe en Hazepolder, inventaris no. 8. afkwam. Het eerste was het plakkaat,1 waarbij de gelegenheid tot deelname langer werd opengesteld. De andere publicatie, gevolg van een verzoek door hoofdingelanden, betrof het effect van pt. 12. Men begrijpe, dat ieder die zijn vermeend recht op de gronden ter registratie aan de rekenkamer had aangeboden, zich door dit feit nog niet aanstonds den eigendom daarvan kon zien toegekend. Velen reclameerden soms éénzelfde terrein. Als gevolg voorzagen de staten talrijke (en langdurige) processen, die den jongen polder noodlottig konden worden. En daarom hebben zij bij resolutie van 19 November alle kwesties willen afsnijden en overeenkomstig het reeds bij octrooi bepaalde een drietal raadsheeren van den hoogen raad, Mrs. Johan van Banchem, Cornelis van de Nieustadt en Leonardt de Voocht, aangewezen om kennis te nemen van zulke Zijpsche twistpunten. Uit deze tweede publicatie vloeiden evenwel moeilijkheden voort. Want toen genoemde drie raadsheeren door hoofdingelanden van de Zijpe verzocht waren om hunne commissie te aanvaarden, kwamen zij met bedenkingen. Wel waren zij bereid, doch eerst moest worden uitgemaakt aan wien het beroep van hunne vonnissen zou staan en zij stelden zich op het standpunt, dat, indien beroep op den hoogen raad plaats zou hebben, ten minste verklaard diende, dat zij zelf wederom over de betreffende zaak als competente rechters zouden mogen staan, gelijk zulks placht te geschieden bij reauditie en revisie. De raadsheeren-commissarissen hadden ook nog ontdekt, dat in hunne opdracht geen termijn stond uitgedrukt, waarbinnen een ieder zijn actie voor hen moest instellen. De termijn van drie maanden, gegeven aan de dijkers voor verschijning ter rekenkamer kon hierop bezwaarlijk toepassing vinden, aangezien die later was geregeld. Op 9 December 1596 gaven de staten daarom, op verzoek van hoofdingelanden, interpretatie van de tweede publicatie. Zij verklaarden beroep tegen de vonnissen van de commissarissen mogelijk bij den hoogen raad, terwijl de commissarissen zelf ook kennisneming van deze zaken in beroep was toegestaan2. Voor den hoogen raad zou nu ook in geval van beroep worden geprocedeerd „sonder lange dilayen" 1 Bedoeld in punt 9, gedrukt in „Keuren v. d. O. Zijpe" t.a.p. bl. 49 sqq. en Gr. Placcaatboek t.a.p. II. 1685, no. 57. De wijze van afkondiging hierin geregeld, werd bij resol. v. d. staten v. 10 October d.a.v. gewijzigd. 2 Een regeling dus welke veel overeenkomst vertoont en a.h.w. een voortzetting bij den hoogen raad vormt van de gewoonte door de staten sedert 21 April 1575 gevolgd om de benoeming van reviseurs van 's hofs zaken aan zich te trekken (vgl. prof. Mr. A. S. de Blécourt: „De geboorte van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland", bl. 436, Tijdschrift v. Rechtsgeschiedenis II.) 5 en als termijn werd thans toegestaan den tijd van drie weken, nadat de dagvaarding door een der Zijpsche boden was verricht. Ieder, die zijn actie nog niet had ingesteld, zou worden gewaarschuwd (bij edict door de Zijpsche boden in de naaste plaatsen om de Zijpe te doen), alsnog gelegenheid te hebben binnen twee maanden na deze afkondiging op straffe van verlies van zijn recht1. Terstond (reeds den nen December) riepen hoofdingelanden een iegelijk op die nog recht op land in de Zijpe beweerde te hebben, voorzoover hij zulke rechten nog niet ter rekenkamer had aangegeven. Thans werd aan die personen gelegenheid gegeven om hunne eventueele actie daaromtrent voor raadsheeren-commissarissen in te stellen op straffe van verval2. Over den loop van zulk een actie voor commissarissen zijn wij ingelicht. Er is een sententie van de drie genoemde raadsheeren bekend, welke zij in deze functie gewezen hebben3. De zaak liep tusschen Herman van Hoensbroeck, heer van Hamont, Beringen, Moll, enz. als eischer tegen Mr. Nicolaas Cromhout, raadsheer in het hof van Holland, met hoofdingelanden, baljuw, dijkgraaf en heemraden als gedaagden. De heer van Hoensbroeck ageerde voor zich en zijn vrouw Maria, als nagelaten dochter van den bekenden Godert van Bocholt en voor de mede-erfgenamen van laatstgenoemde. De eischer bezat een groote partij land, n■ 1._ 33 89, morgen, waarvoor hij zich in 1596 bij de rekenkamer om registratie vervoegd had. Daar vernam hij, dat een groot deel van dit terrein door vreemden in bezit was genomen en dat de rest namens hoofdingelanden öf was uitgedeeld, öf aan zich was getrokken, krachtens het octrooi van Alva d.d. 22 Maart 1572. Trouw had hij zijn contributies betaald, doch van Alva's octrooi had hij geen kennis gedragen, want waar hij zich toen bevond was dit niet gepubliceerd. Bovendien had hij door den oorlog geen gemachtigde kunnen zenden, daar Alva verboden had met het gebied van den prins „te handelen, te negotieren off te cotraheeren". Aldus was zijn opvatting en zoo hadden volgens zijn zeggen ook de staten van Holland en de gemeene ingelanden van de Zijpe den toestand bevestigd door van Bocholts weduwe te dagvaarden om haar meening te zeggen over eventueele herdijking op de bijeenkomst van 7 Juni 1597 te Alkmaar! Van het 1 Bij statenresolutie van 19 November 1596 hadden dus daarom de Zijpsche boden het recht om te dagvaarden in de zaken van de Zijpe ontvangen, evenals deurwaarders van den hove, vgl. Gr. Placcaatboek II, 1689 no. 59; Keuren v. d. O. Zijpe, t.a.p. bl. 56. 2 Deze gerechtelijke oproeping, van hoofdingelanden uitgegaan, in het Gr. Placcaatboek II 1689 no. 60 en in „Keuren v. d. O. Zijpe", t.a.p. bl. 56. 3 Bl. 47 noot. hof had hij daarom ter bescherming van zijn rechten een „mandement van relieff ende raeuactie" gekregen. Dus vorderde hij zijn nog niet uitgedeelde landen op, concludeerende „ten interinemente van den clausule van relieff int voorsz. mandement geinsereert". De verweerders voerden daartegenover aan, dat van Bocholt in 1572 was gedagvaard om zich uit te spreken en dat er toen inderdaad namens hem iemand was verschenen, die zich echter niet had willen verklaren. Daarna waren al zijn bezittingen uit naam van het gemeeneland van de Zijpe geëxecuteerd1. Van zijn recht van aanzuivering had van Bocholt evenmin gebruik gemaakt en dus concludeerden zij tot niet ontvankelijkverklaring van den eischer. De commissarissen bevalen beschrijving bij eisch, antwoord, re- en dupliek van 8 dagen tot 8 dagen, hetgeen geschiedde. Partijen verzochten recht en bij interlocutoire sententie van 16 Augustus 1597 gelastten commissarissen een comparitie van partijen om te trachten hen te vereenigen. Een accoord verviel en dus vonnisten de raadsheeren op 27 September 1597: zij verklaarden het mandement „subreptijf ende obreptijf ' verkregen en ontzegden den eisch met compensatie van kosten. De bovengemelde staten-publicatie van 9 December werd nog daarbij dienstbaar gemaakt om enkele andere zaken recht te zetten, die in het octrooi wijziging of aanvulling behoefden. Daarin werden n.1. nog toegestaan het recht van vrije vaart en uitwatering van de Zijpe over de Wieringerwaardgronden naar de Zuiderzee, alsmede de bevoegdheid om de rooiing zoowel als de afmetingen van den te maken ringdijk te wijzigen zooals men goeddacht, mits ten aanzien van de rooiing gedijkt werd binnen het voormalige dijkstaal. Het Zijpsche %egel, dat tot dusverre onder berusting van burgemeesters van Alkmaar was gebleven, werd aldaar gelicht en aan den dijkgraaf ter hand gesteld. Daarmee konden de transporten van onroerende goederen wederom voor het gerecht van de Zijpe een aanvang nemen2. Vervolgens ging men over tot interpretatie van enkele punten van het octrooi die een nadere voorziening vorderden. Ten aanzien van punt 9 werd vastgesteld, dat onderhandelingen konden Zie over het verval aan den polder het protest door Joris Goede uit naam van van Bocholt gedaan 12 Juni 1572 voor nots. L. J. Coren, Alkmaar. Deze gemachtigde had aangeboden een som in mindering op den omslag geheven op grond van herbedijking te betalen, waarop de commissaris v. Zevender had verklaard dit te zullen aanvaarden, mits eerst de achterstand in de oude omslagen zou zijn aangezuiverd, hetgeen destijds was geweigerd. 2 Het eerste transport, gedateerd 13 Februari 1597, gepasseerd voor baljuw-dijkgraaf en 2 heemraden. Zie transportregister Zijpe, rijks archief Haarlem, inventaris(i932)no. 6532. worden aangeknoopt met oude eigenaars van landen, voorzoover die landen niet waren uitgedeeld. Het zou geoorloofd zijn hen aan te bieden om hunne landen terug te koopen tegen een som „ten naasten bij" bedragend de restanten der verschenen omslagen. Dijkgraaf en heemraden ontvingen den opdracht om zich met uitvoering van dit besluit te belasten. Ten aanzien van punt 12 besloten hoofdingelanden bij meerderheid van stemmen, dat het gemeeneland zou intervenieeren: het zou zich voegen aan de zijde van degenen, die het erkende als eigenaars van uitgedeeld land van wie dit recht mocht worden betwist. Men stelde voor de gevallen waar zich dat voordeed bij acte van 24 Januari 1597 Willem Sas procureur. En dan nog •— als uitwerking van punt 14 ■— besloot men nog acte van authorisatie af te doen geven op den gezworen polderbode, opdat hij diegenen, die nog niet aan de verplichte borgstelling hadden voldaan, zou oproepen om zich alsnog binnen acht dagen aan deze bepaling te onderwerpen. Bijna dagelijksch hadden bijeenkomsten van hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden plaats en eindelijk besloten zij op 19 Januari 1597, nadat er toen eenig overzicht gekomen was, den polder te handhaven. Alwarener niet meer dan 3000 morgens „bekent, beheert en bemant", toch zou worden voortgegaan met de werken en een eerste omslag van ƒ 12,— per morgen zou daarom worden geheven over alle contribueerende morgens. Inmiddels deden zich bij herhaling bezwaren voor over de uitgedeelde landen en er kwam eerst opheldering toen een aantal Amsterdamsche hoofdingelanden, die zich met de ingelanden aldaar hadden verstaan, enkele punten bij notarieele acte opstelden en aan hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden te Alkmaar toezonden K Men nam ze te Alkmaar over en aldus werd besloten: i° de geabandonneerde en niet uitgedeelde landen, ten profijte van de Zijpe vervallen in 1J71, '72 en '73 aan de oude rechthebbenden op hun verzoek aan te bieden tegen voldoening der omslagen van '69 en '72 onder borgstelling volgens punt 14 van het octrooi 1596; 20 dat hoofdingelanden in processen over bedoelde landen reeds voor commissarissen gaande, weliswaar moesten concludeeren, dat het recht van de eischers aan de Zijpe zou zijn vervallen, maar niettemin bevoegd zouden blijven in rechte schriftelijk aanbod als boven tedoen. Werdzoo'n aanbod geweigerd, dan dienden hoofdingelanden te persisteeren bij hunne tevoren genomen conclusiën. 1 Resoluties van hoofdingelanden dl. I (archief Zijpe en Hazepolder inv. no. 16), waaraan ook het voorgaande en volgende is ontleend. 3° landen reeds aan de Zijpe vervallen of nog te vervallen zouden te beginnen van heden niet meer aan voormalige eigenaars op gelijke condities kunnen worden teruggegeven; de hoofdingelanden kregen het recht van uitgifte van die landen ten behoeve vanhetgemeeneland, waarbij zij bevoegdheid hadden zich tot vrijwaring te verbinden in de kwijtscheldingsbrief onder verband van alle Zijplanden. Dit bleef niet de eenige moeilijkheid waarmee de Zijpe te kampen zou krijgen, want nauwelijks had men den 25en Februari enkele dijksparken aanbesteed, of notaris H. van Zeevanck deed in de vergadering namens het dorp Petten een protest hooren. Daarin werd opgekomen tegen het plan van de bedijkers om hun dijk te hechten aan den z.g.n. Pettemer Rechterdijk inplaats van aan die plek van den Ouden Schoorlschen Zeedijk, waarbij hij oorspronkelijk was aangehecht geweest, door welk feit de Ha^epolder en het Ui ter land van Petten, die indertijd binnen de dijkage begrepen waren, thans buitengedijkt bleven en nog tot terreinen voor aardhaling werden bestemd. Dit zou voor het dorp Petten funeste gevolgen hebben, vooral bij een n.w. storm, wanneer de hooge golven van de Noordzee over Uiterland en Hazepolder als in een zak zouden worden opgedreven tusschen den voorgenomen Zijpschen dijk, den Pettemer Rechterdijk, den Ouden Schoorlschen Zeedijk en de Pettemer duinen. Voor inbreuk van den Ouden Schoorlschen Zeedijk zou gevaar evenmin denkbeeldig zijn. Dus luidde het verzoek den Zijpschen dijk op den ouden voet te herleggen. Mocht dat niet geschieden, dan protesteerde Petten, behalve tegen de voorgenomen aanhechting, van kosten, schaden en interessen. De regenten van de Zijpe antwoordden nog denzelfden dag, dat de betreffende dijksrooiïng was afgestoken langs het zelfde dijkstaal dat vóór de overstrooming van 1570 gevolgd was en dat het een en ander bovendien had plaats gehad uit kracht van het octrooi van 15 96 en de ampliatie daarop. Hoewel zij zich niet gehouden achtten iets tot onderstand aan zwakke dijken van naburen te doen meenden zij toch in dit geval ondersteuning te moeten aanbieden in den vorm van een nader te bepalen subsidie voor het leggen van een dwarsdijk. Die dijk, zoo stelden zij zich voor, moest dan liggen van den Zijpschen dijk tot de Pettemer duinen, waarmee de landen tusschen Hondsbosch en O. Slaper beschermd zouden liggen. Ook Schoorl en Groet mengden zich in deze quaestie als belanghebbenden in den Ouden Schoorlschen zeedijk en van elders werden ook nog bezwaren vernomen. Want de ingelanden van Schoorl en Groet, als gehoefslaagden in den Ouden Schoorlschen Zeedijk, mengden zich in deze quaestie, evenals de ingelanden van den Hazepolder. De staten van Holland hebben zich tenslotte hiermede ingelaten en uiteindelijk hebben zij bevolen ter voorkoming van de erkende gevaren, dat de Hazedwarsdijk zou worden gelegd. Ook hebben zij de quoten van elks onderhoud geregeld en een bestuur uit vertegenwoordigers van de gezamenlijke belanghebbenden ingesteld1. In_Qctober 1598 kwam op gemeenschappelijke kosten de Hazedwarsdijk tot stand, welke sedert gemeenschappelijk werd beheerd en ook bekostigd1. Deze moeilijkheden bezwaarden de lasten van de onderneming maar daarentegen heeft de overheid ook haar steun niet onthouden. De staten deden dit in den vorm van aankoop van grond en zij uitten het verlangen om 370 morgen eertijds verlaten en niet weer uitgedeeld land te bedijken2. Tegen de achterstallige contributies en op voorwaarde, dat de nieuwe eigenaars zich zouden gedragen als de overige ingelanden, deden de hoofdingelanden toen van deze partij gaarne afstand. En meer belangrijke hulp verleende de staten nog. Zij lieten op verzoek aan hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden als inkomst de verpachting van den impost van wijnen, bieren, het gemaal, de waag enz. over de dorpen rondom de Zijpe3. Dat het 'gemeeneland van de Zijpe daardoor financieel werd gebaat, behoeft geen betoog. Al was deze steun van beteekenis, zij nam nog de vele andere ernstige moeilijkheden, welke de onderneming drukten, niet uit den weg. Hoe moest er n.1. gehandeld worden met niet-uitgedeelde en andere landen, die na schikking weer aan de oude eigenaars teruggevallen waren ? Hoe moest van deze eigenaren cautie en omslag, bedoeld in pnt. 14 worden ingevorderd en op welken termijn? De vergadering van 11 Maart 1597 heeft beslist de eigenaars eenvoudig te dagvaarden 1 Zie resolutiën hoofdingelanden Zijpe en Hazepolder 14 Juli 1597, 13 April 1598' 1 Juli 1598,16 Juli en 24 Augustus 1598, 4 October 1598, 1 November 1598, 3 November 1598 (inv. no. 16). Zie voorts resol. staten v. Holland 23 Juni 1598, 9 Juli 1598, 10 en 12 September 1598, 3 November 1598 en verzameling Kluppel t.a.p. I nos. 172 en 173; Mr. de Vries Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 215, 590, 591. Het heemraadschap van den Hazedwarsdijk werd door de instelling van het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier bij besluit van de Staten v. Noordholland dd. 21 Mei 1919 no. III b. (goedgekeurd bij K.B. van 22 Januari 1920 no. 71 en afgekondigd in Prov. Blad. v. Noordholland 4 Februari 1920 no. 8) vervangen en opgeheven. Beheer, eigendommenen onderhoud van den bedoelden dijk ressorteeren sedert onder Noordhollands Noorderkwartier. 2 Resol. gecomm. raden 20 Februari 1597 in verband met pt. 10 v. h. octrooi 1596, zie bl. 80. 8 Resol. 5 Maart 1597. tot voldoening aan hunne verplichtingen. Beangstigend gering voor een polder van zóó groote uitgestrektheid bleef intusschen het aantal der morgens, waarvan de eigenaars contribueerden. En daar nog op 12 Mei 1597 werd toegestaan aan jkvr. Johanna Foul haar 12 morgen in de kavel B.a. te behouden tegen betaling van de oude omslagen, terwijl toch reeds op den 9en April te voren absoluut was vastgesteld, dat terstond geprocedeerd zou worden tot verval volgens octrooi van alle verlaten landen, voorzoover ze door niemand waren opgeëischt. Na 12 Mei was het echter met alle uitzonderingen afgeloopen, omdat toen met het uitschieten van de kosten der dijkage reeds een begin gemaakt was. De werken zijn met groote inspanning van kracht eindelijk na nieuwe mislukkingen en tegenspoed voltooid, waardoor de bedijking in 1597 definitief tot stand is gekomen „nijet jegenstaende veele ende meenigvuldighe extraordinaire swarigheden ende periculen soo int Sijpse gadt door die moijterie van de aennemers en arbeijders geresen als oijck 't inbreecken van de groote Wael en gaeten in de Slijckerdijck (overstrooming 25 September 1597) die welcke alle door Goodes hulpe goet beleijt en naerstighe opsicht vande Hooftingelanden, Dijkgraaf en Heemraden in den couden laeten herffstweeder te recht ende dicht gemaeckt zijn ende oversulcx den rinck vande dijckagie gesloten is geweest nijet sonder menichvuldige moijten koude ende ongemacken daer ouer ghadt en geleeden" \ 1 Rentmeester Pauw in zijn ie rekening Zijplanden 1597, algemeen rijks archief, Holland div. rekeningen 2320, fol. 22, 22 vso. Vgl. ook resolutien ZijpeenHazepolderinventaris no. 16, passim. VERKAVELING (1598). OMSLAGREGELING. BESTUURSINRICHTING. NIEUW MOLENBESTUUR. IN het voorjaar van 1598 lagen de landen gereed om gekaveld te worden. De kwesties voor commissarissen liepen teneinde en reeds in de maand Maart togen dus de regenten met den landmeter aan het werk om z.g. egalementen en geabandonneerde landen, m.a.w. al het aan den polder vervallen terrein, te beoordeelen en af te meten. Naar de getaxeerde waarde gerangschikt •— de besten bovenaan •— werden alle landen op lijsten geplaatst. Ten koste van eigen financieele veiligheid mocht het gemeeneland van de Zijpe niet langer bezitter zijn van het groote grondbezit. Ee_n Jierkaveling was door het octrooi van 1572 toegestaan en dus achtte het bestuur zicK gerechtigd alle ingelanden te dagvaarden om hen elk op billijke condities hun deel toe te wijzen. Naar rato van zijn aandeel in land, waarvoor ieder grondbezitter steeds ten volle schuldplichtig geweest was — dus van de z.g. contribuabele landen, die hij bij octrooi geaccepteerd had te bedijken •— zou de toedeeling plaats hebben. Tegen 6 April 1598 waren alle ingelanden voor de verkaveling gedagvaard en had de samenkomst te Alkmaar ten stadhuize plaats. De „articulen en ordre van de cavelinge", zooals zij door hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden ontworpen waren, werden eerst voorgelezen \ 1 Deze kavelcondities luiden naar een afschrift door notaris P. F. Ocker te Alkmaar dd. 12 Maart 1650 in het archief Zijpe en Hazepolder (inventaris no. 11): 1. Eerstelijk sullen de namen van alle de Ingelanden die inde dijckagie vande Sijpe gedijctende contribueert hebben particulierlijck gedragen werden in een registermet declaratie van de qualiteijt des morgens daer vooren sij gecontribueert hebben ende in wat groote ende cleene letters d'selve gelegen zijn. 2. Gelijck mede int selffde register gedragen sullen werden alle de geca velde egalementen met specificatie onder wat groote ende cleene letters die elcx respective sijn gelegen mitsgaders de gecavelde goede geabandonneerde landen die welcke sullen gedeelt worde in alsulcke situatie van lendens als deselve bij de oude eijgenaers sijn verlaten geweest. Omme uijt het voorsz. register te vinden ende ten eeuwigen dagen memorie te houden wat landen bij de ingelanden gecavelt, wie de selve bij lotinge gevallen ende over haer groote quantiteijt van morgentalen die voorsz. gerepartieert is. Na deze voorlezing werd namens hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden gevraagd of de aanwezigen bezwaren hadden tegen kaveling op deze voorwaarden. Tegenwerpingen bleven uit en dus kon het vervaardigen der loten een aanvang nemen. Op den volgenden dag werd de samenkomst heropend. De loten werden onderzocht en in orde bevonden. De burgemeesters van Alkmaar Pieter Florisz. van Teijlingen en Gerrit Jacobsz. Coren en de Alkmaarsche schepenen Pieter Mathijsz. Raephorst en Cornelis Hendricksz. Boom hebben daar ingevolge pt. 5 van de kavelcondities de biljetten voorgelezen en in het openbaar vergeleken. Meermalen vouwden zij de loten en legden ze in een „beslooten doose". De regenten van de Zijpe vroegen vervolgens of de ingelanden uit hun midden iemand wilden aanwijzen om de loting te verrichten, hetgeen evenwel werd overgelaten, waarna werd verzocht aan de aanwezige magistraten om een neutraal persoon daartoe te willen benoemen. De keuze viel op den gezworen roedrager van Alkmaar Pieter Coman Michielsz. Nadat de loten geschud waren en andermaal was gevraagd j. Ende alsoo men bevindt dat in dese dijckagie hebben gecontribueert drie duijsent negen hondert een endetachtich morgen een hondert vijf ende veertich roeden lants, daer tegens oock bevonden worden soo an verlaten landen als egalementen vier duijsent negen hondert tien morgen sullen de eijgenaers van de contribuerende mergentalen toegedeelt werden op elcke morgen een morgen hondert veertich roeden gelijck hierna breeder gededuceert werdt. 4. Te weten wiens namen van de Ingelanden eerst sal uijt comen zall de zeiven sijn lotinge toegedeelt werden beginnende in de groote K. in de cleijne e. ende voorts vervolgende gel' hierna bij specificatie gestelt is. 5. Welcke lootinge omme wech te nemen alle suspitie van bedroch uijtgetrocken sullen werden ter presentie van twee burgermeesteren ende twee Schepenen der stede Alcmaar ende naedat die bij hem gevisiteert zijn sullen de uijtgetogen namen vanden Ingelanden mitsgaders de quantiteijt van de morgentalen geregistreert werden int voorsz register en opde caerte gestelt. Omme hem daer nae deselve vant gemeenlandts wegen gelevert ende toegemeten te werden in manieren hier achtervolgende. 6. Des sullen gemaect ende getrocken worden effen zoo veele loot cedullen alsser bekende namen der ingelanden treckers sijn behoudelijck indien eenige cleene Ingelanden ofte andere tsamen eene gemeene cavelinge ende loth wilden trecken ofte datter contrarie eenighe groote ingelanden heure cavelinge niet aen een perceele begeerden uijt te trecken maer liever gesint waren die in twee of meerder cavelinge te splitsen sullen tselve vrijelijk mogen doen mits voor de lotinge leverende pertinente specificatie vant getall der morgentalen daer vooren zij tlot willen trecken ten fine dat de nombre der loten overeen comt mettet getall der geene die dezelve sullen uijttrecken. 7. Alle de gedeelde landen sullen voortaen in alle contributien ommeslagen of ongelden betalen soo veel als bij den Hooft Ingelanden volgende den Octroije geordonneert sall werden t' innen ende executeren na Dijckrecht te weten een gerechte vijffdepaert van de ommeslagen. of er aanmerkingen waren, had trekking plaats. De bode trok en de burgemeesters lazen den uitslag, welke terstond werd geregistreerd en door den dijkgraaf — hiertoe speciaal na voorafgegaan vonnis van heemraden gemachtigd — voor de afwezigen in ontvangst werd genomen. Eenige gelijkenis met deze kavelcondities vertoonen die van de Wieringerwaard; een kleine overeenkomst is ook te vinden met die van de Beemster, Schermeer, Heer Hugowaard en Starnmeer (welke laatsten van één type zijn) doch opmerkelijk is zeker, dat de Zijpsche zoo summier zijn. Hier treffen wij geen bepalingen over regeering, bemaling, noch over de kavelslooten of over de afmetingen van dijken, wegen, enz. wat toch elders steeds min of meer uitgewerkt voorkomt. M.i. moet hiervan de oorzaak liggen in het feit, dat we hier bij de Zijpe te doen hebben met een voortgezette bedijking, waarbij aan de bovenopgesomde regelingen reeds vroeger aandacht geschonken was en waarop dus bij deze gelegenheid niet meer teruggekomen behoefde te worden en bovendien in de omstandigheid dat deze Zijpsche kavel- 8. Tgemeen landt van de Sijpe sall ten eeuwigen dagen de gecavelde landen vrijen ende waren van alle actiën ende pretensien ende t'garant tegen eenen ijgelijck aennemen. 9. Die eijgenaers ende loth ontfangers sullen elckx van hare landen die sij cavelinge sullen ontfangen gelevert werden extract uijt het register twelck hen sal strecken in plaetse van brieven van opdrachte ende eijgendomme. 10. Alle de voorsz gecavelde landen sullen subject blijven alsulcke ceuren ende ordonnantiën als namaels bij de Hooft Ingelanden Dijcgraef ende Heemraden van de Sijpe sullen gemaect werden soo tot verhoedinge van de verstuijvinge scheijdinge van elcx respective gebuijren als andersints tot welstant der voorsz landen vereijsschende en bij soo verre iemant van des te doene in gebreecke bleve sall tegen den selven geprocedeert mogen werden naer ordonnantie daerop te maecken. 11. Ende alsoo men beducht is dat de slooten doorgaende inde groote K. en M. gelegen overmits de hoochte voort eerste wel sullen comen opgemaect worden sullen de lande gelegen in de cleene k. ende groote R. mitsgaders in de cleene k. i. ende h. inde groote M. tot coste vant gemeenlandt geaccomodeert werden met een bequame waterlosinge tot discretie van Dijckgraeff ende Heemraden ter tijt ende wijle toe dat de doorgaende slooten sullen wesen opgemaeckt. 12. Ende bij soo verre ijemandt bij erreur van metinge zijn loth niet volcomentlijck soudeconnen genieten sal hem 't gebreck vandien vergoet werden tot discretie van dijkgraeff ende Heemraden mits dat hij tselfde binnen siaers sal moeten bekent maken op pene van verstek. 13. Ende sullen voorts alle de landen die 't gemeene landt tot eenige wegen wateringen colck als andersints van doene soude mogen hebben betaelt werden tot tauxatie van Dijckgraeff ende Heemraden. 14. Gelijck ook van wegen tgemeenlant uijt de gecavelde ende andere landen sullen mogen gegraven ende gedolven worden alsulcke sooden sant ende aerde als tot het maecken ende onderhouden van dijcken ende gemeene wercken tot tauxatie als vooren. — condities min of meer juist het prototype geweest zullen zijn van die van de evengenoemde bedijkingen. Opmerkelijk is hierbij voorts, dat in het onderhavige geval niet een algemeene verloting of her-verloting van alle landen plaats greep. In dit laatste geval toch zouden kavelcondities meer tot haar recht komen en zij zouden meer stof leveren tot het maken van voorwaarden, speciaal met betrekking tot de regeering van den polder als anderszins. Thans was dit voor de landen, die reeds een eigenaar hadden, niet meer doenlijk, daar deze reeds aan een vorige verkaveling onderworpen waren geweest (bl. 12). Ook hierdoor is het verklaarbaar, dat men met een zoo summiere regeling als het vaststellen van slechts bepaalde punten in de kavelcondities heeft meenen te moeten volstaan. Thans behield elkeen hetgeen hij oorspronkelijk had, doch de 4910 morgen, die tot dusverre aan het gemeeneland van de Zijpe toebehoorden, werden daarbij uitgedeeld met de enkele bedoeling deze landen (met uitzondering van de heuvelachtige duingronden of nollen al waren die dan ook onder de gelijktijdig uitgegeven landen begrepen), in de omslagen te kunnen betrekken, waarvoor de tijd rijp geacht werd in verband met de voortgang van de werken. Sindsdien heeft de Zijpe drie categorieën van landen gehad, n.1. die genaamd contribuabelen of goede landen, de egalementen of aangekavelde landen, die 1/5 deel in de omslagen zouden gaan gelden en voorts de categorie van de nollen of (binnen-) duingronden, die als geheel waardeloos beschouwd wordende, insgelijks toegedeeld zijn vanwege het gemeeneland, doch waarvan in het geheel geen omslag gevorderd werd. Aan deze onderscheiding van de gronden hechtte zich zooals in het octrooi, maar vooral in de kavelcondities tot uiting is gekomen een nieuwe verdeeling van den omslag in een gelijk aantal klassen. Een nieuwe phase in de historie van den Zijpschen omslag was destijds ingeluid door het octrooi van Philips II van 22 Maart 1571. In tegenstelling met dat van '61 was toen de verplichte omslag gefixeerd op ƒ 5,— per morgen en had de koning geordonneerd, dat deze som slechts geheven zou worden over de letters A, B, C, D, E, F, G, H, I, K, L en Q, benevens over de twee heele en halve parken van de M, de helft daarvan, of zooveel meer of minder naar gelang de koninklijke commissarissen met het toezicht belast, de dijkgraaf, de heemraden en de gemeenschappelijke ingelanden, in hunne eerste vergadering zouden komen vast te stellen. Volgende noodzakelijk blijkende polderlasten moesten toen worden gevonden door heffing over alle, dus over de kwade, zoowel als over de goede morgens. In de toekomst moest een jaarlijksche contributie ook van de egalementen worden gevonden, op een wijze als de ingelanden verlangden te bepalen. Daarbij had het octrooi ook een herkaveling der landen geëischt. Met een en ander is men echter zooals wij zagen niet tot een uitvoering kunnen komen. Het octrooi van de staten van Holland van 1596 loste de contributie moeilijkheid al evenmin op en bijgevolg moesten ten aanzien van den omslag de oude bepalingen van voorgaande octrooien worden geraadpleegd. De omslagen werden dus voorloopig, gelijk in het octrooi verlangd werd, geheven „over de twaelff contribuerende groote letters inhoudende tesaemen 4439 morgens". Tot en met het jaar 1601 is zoodoende in totaal met 17 omslagen een opbrengst van ƒ 122,— over iederen morgen uit deze eene categorie van landen (de z.g. contribuabelen) geput. Inmiddels waren de kavelcondities gearresteerd (zie bl. 72), waarbij bepaald was in art. 7, dat alle gedeelde landen (of egalementen) in het vervolg bij alle omslagen of ongelden slechts voor x/5 gedeelte van den aanslag van het goede land in aanmerking zouden komen. Het blijkt mij intusschen echter, dat deze later zoo berucht geworden formule van verhouding practisch voor het eerst in den omslag van het jaar 1603 te voorschijn is gekomen. Geenszins had dit dus plaats terstond na de vaststelling der kavelcondities, zooals men op grond van die bepalingen mocht verwachten. Want zooals we zien1 werd de aanslag van 1601 nog alleen over de contribuabele morgens verricht. De vraag rijst nu, waarom de regel, bij de kavelcondities gegeven, niet terstond in werking is getreden, daar een voortduren van de eenzijdige heffing onwettig schijnt. De vorm van overbelasting van deze contribuabele landen viel bij vele ingelanden niet in den smaak en daarom vaardigde een i8tal de heeren Roemer Pietersz. Visscher, Jan Munter, Abraham van Tongerloo en Maarten Vinck uit hun midden af, met het doel om een request van redres bij het toenmalig college van hoofdingelanden in te dienen. De aanbieding geschiedde persoonlijk in de vergadering van 24 Juli 1601. Des middags werd over het verzoekschrift beraadslaagd, waarbij het verlangen werd geuit, dat de contribuabele landen zoowel als de egalementen en uitgedeelden „in contributien" zouden worden gesteld „elcx na zijn waerde" te beginnen met het jaar 1601. 1 Vgl. de desbetreffende Groote rekeningen, archief Zijpe en Hazepolder, inventaris nos. 184 en 186. De vergadering begreep het bezwaar. Zij wenschte „niemant van de Ingelanden prejuditie te geven", doch de finale beslissing stelde zij uit tot de aanstaande „Groote Rekening". Tegen dien tijd zou ?ij alle. ingelanden doen beschrijven en de zaak nader onderzoeken. Wel reeds achtte het bestuur zich gerechtigd, steunend op de kavelcondities, 20 stuivers extra per morgen egalementen te heffen eer in het toekomende jaar eenige andere omslag tot stand mocht komen. Men beloofde voortaan steeds de egalementen te zullen betrekken in den omslag in billijke verhouding. Inderdaad blijkt het, dat die bewuste 20 stuivers geheven zijn (besluit van 12 April 1602). Op 11 October heeft men bovendien nog/ 4,— over de contribuabelen en over de egalementen 16 stuivers per morgen omgeslagen, waardoor dus (uitgezonderd de afzonderlijke heffing) de lasten over 1602 volgens de verplichte verhouding 1 : 5 waren gevallen. Hoewel een algemeene vergadering van ingelanden in uitzicht was gesteld, stuitte dit plan zoozeer op tegenkanting uit het college van de hoofdingelanden, dat het bestuur ten tijde der rekening besloot, slechts een apostille te verleenen op het gepresenteerde request. De inkleeding van deze beschikking geschiedde vervolgens zóó, dat de adressanten met een kluit in het riet werden gestuurd. Op 10 April 1602 werd n.1. geantwoord, dat de verzoekers zich hadden te regelen naar den inhoud van het octrooi. M.i. moeten wij dit antwoord aldus interpreteeren. Het bestuur van de Zijpe erkende de quotenregeling door de kavelcondities voorgeschreven, doch wenschte, omdat daarin geen datum van verbindendverklaring vermeld was, den tijd van invoering aan zich te behouden. Het stelde zich daarbij op het standpunt zelf de eenig daartoe gerechtigde autoriteit te zijn, gezien de desbetreffende passage uit het octrooi van 1572. Weliswaar werd hierin dan aangegeven dat de ingelanden bevoegd waren de wijze van heffing te bepalen, doch nu in alle bestuursrechten sinds een desbetreffende acte van overeenkomst van 22 October 1596 hoofdingelanden voor de ingelanden in de plaats getreden waren, stond aan hoofdingelanden niettemin de eindbeslissing en thans deze uitvoering. Indirect was hiermede het doel der ingelanden toch bereikt. Immers, de kavelcondities waren sedert, althans voorzoover de belasting betreft, in werking getreden. Aldus werd dan ook te beginnen met het jaar 1602 ten aanzien van den omslag steeds de verhouding 1 : 5 gehandhaafd en onder geen voorwaarde mocht hiervan meer worden afgeweken. Een contract gold het hier, tot stand gekomen door wils- overeenkomst van alle ingelanden: een2ijdig mocht het bestuur aan deze wetgeving niet tornen. Schijnbaar werd in de 18e eeuw de verhouding gebroken onder invloed van een bijzondere heffing van i stuiver per morgen tot onderhoud der publieke armen. Daar deze van „de bruijckers" gevraagd werd kan ik haar, evenals de tijdelijke belasting door het gemeeneland van de Zijpe tengevolge van de werken van herstel aan de Groote Sluis krachtens octrooi van 7 April 1763 stilzwijgend voorbijgaan. Dit moge ook gelden voor de heffing van slootgeld, een belasting welke aanvankelijk sinds 1771 slechts werd opgelegd aan de respectievelijke eigenaars der nollen, een soort retributie, een vergoeding dus voor werkelijk verrichtte diensten van uitdieping. Later breidde men deze belasting uit en trof daarmee toen alle landen zonder onderscheid (reeds in 1808 of eerder). Daar het hier echter een verplichting, welke reeds voor alle categorieën van landen bestaan had, betrof, die overgenomen werd door het gemeeneland tegen vergoeding van een nieuwe contributie, waren er juridisch tegen deze verandering geen bezwaren. Het ging hier slechts om een verplaatsing van lasten: niet om het scheppen van een nieuwe last. Essentieel werd het voorschrift der kavelcondities, de basis van de quote 1:5, dus niet aangetast. In dezen tijd van geheelen nieuwen opbouw van den polder valt ook een volkomen nieuwe organisatie van het bestuur, zoowel wat personeel 1 betreft, als ten opzichte van de regeling der lijnen, waarnaar het bestuur zou worden ingericht. Aan een tiental hoofdingelanden was, inplaats van vroeger aan de ingelanden tezamen, de regeering van den polder opgedragen (vgl. bl. 27 en 64). Dat thans deze taak juist aan hoofdingelanden was opgedragen vloeide voort uit het octrooi van 1596, hetwelk dit voorschrift uitdrukkelijk gaf. Hun aantal, dat in het octrooi niet was bepaald is door de vergaderde ingelanden op den dag van hunne eerste bijeenkomst (22 October 1596) vastgesteld en ook werd de taak van hoofdingelanden daarbij nader omschreven. Toen werd n.1. bepaald, dat hoofdingelanden de macht zouden hebben „te nomineeren (benoemen) Dijkgraaf en Heemraden, en daar en boven te stellen Penninkmeester en andere Officieren. ..op al zulke tractemen ten en vacatiën, als zij luijden in de billicheyt bevinden sullen te behooren, ende voor dezelfde te 1 Zie mijn bijdrage: „De polderregeering van de Zijpe", tijdschrift „Navorschet" 1933 (LXXXUI) bl. 48-69. maken al 2ulke instructien en ordonnantiën, als zij zullen goetvinden tot vorderinge van de voorsz: Dijkagie en werken nodig te zijn". Hoofdingelanden hebben dezen last toen aanvaard onder voorwaarde, dat zij tevens het recht zouden hebben ingeval iemand uit hun college /■ y zou overlijden of tot een ander ambt (van het gemeeneland) geroepen ' ' 1 zou woiden, zelf de vereischte aanvullingen te doen, hetgeen werd geaccepteerd. Om tot hoofdingeland te worden verkozen moest men beschikken over een gegoedheid van 30 morgen contribuabel of 60 morgen egalementsland binnen den polder gelegen. Daar het voorkwam dat een eenmaal verkozen hoofdingeland bij het zitting nemen nog niet aan deze gegoedheid voldeed, werd bepaald dat een voorwaarde voor de benoeming zou zijn, dat de verkozene bij het zitting nemen door middel van een extract uit het register van den polderomslag aantoonde, dat het gevorderde te zijnen name daarop voorkwamx. Aanvankelijk werd het kwestieus geacht of een hoofdingeland, die zijn landbezit of zgn. radicale qualiteit verloor, zijn functie kon behouden, doch later werd op bovengenoemden regel geen uitzondering meer toegelaten. Usance werd bij verlies van grondbezit dat een hoofdingeland niet meer beschreven of geconvoceerd werd tot de vergaderingen en dat hij voor het ambt bedankte. Van verboden graden tusschen hoofdingelanden onderling of van hoofdingelanden met hen, die een ander ambt van de Zijpe bekleedden, was geen sprake. Het plakkaat van 28/25 Ju^ *654 verbood echter het verkiezen van regenten van de Roomsche religie. In geenen deele is hieraan de hand gehouden wat de benoeming van hoofdingelanden zelf betrof, zoodat wij wel zullen moeten aannemen, dat zij het aldus geïnterpreteerd hebben, dat het op hen niet van toepassing geacht moest worden, wellicht omdat zij niet tot de categorie van regenten behoorden. Opmerkelijk is daarbij, dat bij de voordracht tot vervulling van andere ambten of bij benoemingen, die aan het college van hoofdingelanden stonden, op dit placcaat blijkbaar wèl scherp gelet is. De post van hoofdingeland was vereenigbaar met die van dijkgraaf, heemraad en zelfs van penningmeester. De meergenoemde acte van 22 October 1596 las men blijkbaar zóo, dat de bevoegdheid, niet de plicht bestond om een nieuwen hoofdingeland te kiezen inplaats van hem, die een ander ambt van de Zijpe verkregen had. In lateren tijd heeft men zoo'n combinatie van ambten echter niet meer gewild, waar1 Resolutie hoofdingelanden 20 April 1713 en 7 November 1788. om in 1742 de beslissing genomen werd,1 dat hij die in het vervolg benoemd werd tot een ander polderambt dan dat van heemraad, tevoren afstand moest doen van zijn hoofdingelandszetel. Het aantal hoofdingelanden in 1596 op tien voor het leven benoemde leden bepaald, is sedert nog met één uitgebreid. Wegens de uitgestrektheid van de door haar.aangekochte gronden2 heeft de grafelijkheid reeds aanstonds om een heemraadsplaats verzocht. Hoofdingelanden hebben geantwoord dat de heemraden reeds voltallig waren, doch het volgend jaar zou het verlangen van de grafelijkheidsrekenkamer in aanmerking genomen worden. Pieter Pauw, rentmeester van de Vroonlanden te Alkmaar, die bij missive van 22 April 1597 ook de administratie over de grafelijkheidsdomeinen in de Zijpe aan zich zag opgedragen, werd bij de nieuwe verkiezing van heemraden (12 Mei d.a.v.) in dat college door hoofdingeladen voorgesteld. De rekenkamer wenschte echter meer voortdurend toezicht en invloed op het bestuur en derhalve diende hun rentmeester het verzoek bij hoofdingelanden in om de rekenkamer in dit college te willen beschrijven, hetgeen inderdaad geschied is. Sedert bleef de gewoonte bestaan, dat de rekenkamer een hoofdingelandsplaats werd verzekerd, die zij naar willekeur door welke afgevaardigde dan ook kon doen bekleeden. De vertegenwoordiger van de rekenkamer nam de eerste plaats in en presideerde alzoo de vergaderingen; immers het nog van kracht zijnde octrooi van 1561 eischte voor de rekenkamer de superintendentie. Was haar afgevaardigde tevens reeds hoofdingeland van de Zijpe, dan kwam dit lid ook het recht toe om twee stemmen uit te brengen. Besluiten werden genomen bij meerderheid van stemmen; over personen „met de meeste blinde stemmen". Hoeveel leden daartoe aanwezig behoorden te zijn stond niet vast. Telkenmale beoordeelde het college zelf zijn competentie in verband met het aantal aanwezigen en zoo werd somtijds genotuleerd, dat een bepaald besluit niet kon worden genomen „overmits de zwakheid van het Collegie". Hoofdingelanden moesten zelf tegenwoordig zijn om over personen te stemmen, anders konden zaken bij rondschrijven worden afgedaan. Het is eenmaal voorgekomen, dat een hoofdingeland bij een stemming over personen zijn stem per brief uitbracht3. Wanneer over zaken gehandeld werd behoefden hoofdingelanden 1 Resolutie v. 10 Augustus. 2 BI. 70, noot 2. 3 Resolutie 9 Mei 1634. niet persoonlijk tegenwoordig te zijn. Gewoonte was, dat de afdoening van de loopende zaken werd overgelaten aan de hoofdingelanden, die in de nabijheid van de Zijpe woonachtig waren en dan als „hoofdingelanden in loco" voor datgene zorg droegen, waarin zij meenden dat voorziening noodzakelijk was, hetzij omdathet een aangelegenheid van te weinig gewicht was, dat het gansche college geconvoceerd werd, hetzij omdat het een zaak betrof, waarbij ingrijpen dringend noodwendig bleek. Verschillende belangen werden op die manier aan het college in loco opgedragen, dat daarin, zoo het dit verlangde, werd bijgestaan door dijkgraaf en heemraden1. Soms gold het aanleg van een dijk2, het doen maken van keuren3, het sluiten van de kerkerekening3 of de directie over al hetgene wat aan de binnenwerken van de Zijpe te verrichten zou vallen in een bepaalde periode4. Ook ontvingen hoofdingelanden in loco wel een algemeene volmacht tot het doen van reparaties aan dijken, wegen en kaden „naar eisch" van het werk5. Kortom, zij vergaderden om de 14 dagen, om „op alle voorkomende zaken te delibereeren"6. We zien bij deze instelling van het college in loco op merkwaardige wijze de gewoonte bestendigd, die ook tijdens de vroegere bestuursinrichting gevolgd was, n.1. de delegatie van bestuursbevoegdheid aan enkelen, toen aan enkelen van de ingelanden, thans aan een klein aantal uit de hoofdingelanden (vgl. bl. 27.). Hoogst sporadisch kwamen gevallen voor, waarbij een deel van de bestuurstaak door hoofdingelanden werd overgedragen, hetzij op het college van dijkgraaf en heemraden of op den dijkgraaf alleen. Merkwaardig is tevens, dat dit zelfde stelsel bij verschillende polders in Hollands Noorderkwartier op gelijke wijze is gevolgd. Zulke colleges in loco kende men b.v. in de Wieringerwaard, de Schermeer en de Heer Hugowaard. In de Zijpe vergaderden hoofdingelanden in loco ééns per 14 dagen (resol. 15 April 1700). Aan het volle college werden steeds die besluiten behouden, die men samenvatte onder de woorden,,wichtige besogne". Omdat niet aanstonds duidelijk was wat onder deze uitdrukking begrepen diende te worden, 1 Resolutie hoofdingelanden 11 Januari 1602. * Resolutie hoofdingelanden 26 April 1601. 3 Resolutie hoofdingelanden 6 Juni 1613. * Resolutie hoofdingelanden 12 April 1602. 6 Resolutie hoofdingelanden 17 Mei 1630. 4 Resolutie hoofdingelanden 15 April 1700. 6 laat het zich denken, dat door den tijd successievelijk op dit gebied een volledige jurisprudentie ontstaan is. Allereerst was daaronder het bezetten van de_ambten of het opmaken van voordrachten daartoe, uitoefening van het collatierecht, het sluiten van rekeningen, het opnemen van gelden, het aangaan van overeenkomsten, het vaststellen van keuren en van den polderomslag alsook het bepalen van de oproeping voor de eerstvolgende bijeenkomst. Tengevolge van het feit, dat hoofdingelanden dikwijls op verwijderde plaatsen woonachtig waren, laat het zich denken, dat het college in pleno slechts zelden bijeenkwam. In den regel werd evenwel minstens éénmaal per jaar een algemeene vergadering gehouden, waarbij de president-hoofdingeland voorzat en naar keuze van hoofdingelanden, hetzij samen met dijkgraaf en heemraden of zonder dit laatste college vergaderd werd \ Waren dijkgraaf en heemraden tot deze bijeenkomst toegelaten (zij plachten op te staan zoodra de jaarrekeningen gedaan en geteekend waren), dan bracht de gewoonte mee dat zij zitting namen in rangorde na hoofdingelanden, waardoor dus de dijkgraaf na den jongsten hoofdingeland geplaatst werd. Aan de stemmingen namen dijkgraaf en heemraden (tenzij zij zelf tevens hoofdingeland waren) geen deel2. De jaarlijksche vergaderingen hadden naar gewoonte te Alkmaar ten stadhuize plaats in de daarvoor gereserveerde Zijpsche- ofpolderkamer. Een vaste dag bestond daartoe meestentijds niet. Hoewel hoofdingelanden bij resolutie van 28 Maart 1601 besloten dien datum vast te stellen naar oud gebruik op Dinsdag na Paschen „des Manendages tevoren in de herberge", bij resolutie van 26 April 1733 werd dit gewijzigd in Woensdag na Paschen. Ofschoon het meestal omstreeks Paschen bleef, moest de datum van de „jaarrekening" (naar welke gewichtige dan plaats hebbende bezigheid deze samenkomst meestal werd aangeduid) doorgaans nogal eens worden verzet (zie bl. 37. XIIII.). Zooals de ingelanden voorheen gedagvaard werden voor de algemeene jaarvergadering, toen ook reeds „groote rekening" genoemd, werden hoofdingelanden evenzoo meestal door den Zijpschen bode, doch later bij eenvoudige oproeping per brief aangezegd, dat de vergadering zou plaats hebben bij een beschrijvingsbrief, waarin meestal reeds de punten van behandeling, petitie genaamd, waren opgesomd. Onder de werking van het octrooi van 1596 zijn aanvankelijk de ingelanden ook nog op deze wijze gedagvaard. O.m. daar- 1 Resolutie 5 Juni 1613; 18 November 1701. * Resolutie zz April 1631; zie inventaris archief Zijpe en Hazepolder no. 56 om1 bepaalden hoofdingelanden, dat de ingelanden buiten Holland en Westfriesland woonachtig binnen deze landspalen domicilie moesten kiezen. Doch na verloop van omstreeks een halve eeuw is deze wijze van oproepen, waarschijnlijkin verband met de kosten en de sterke toename van hun aantal, verder maar geheel achterwege gelaten. Het territoir, waarover hoofdingelanden hun gezag uitoefenden, omvatte ingevolge de octrooien den polder in den ruimsten zin (dus o.a. buiten de glooiing van den ringdijk en den Hazepolder, zie bl. 103). Toen het gemeenlandshuis van het college van den Hondsbossche in 1628 in den Hazepolder moest worden verplaatst, hebben de staten dit huis met „erve en werve" uitdrukkelijk daarvan uitgezonderd op grond van het oude recht van den Hondsbossche om zoowel crimineele-als civiele zaken dat gemeeneland aangaande voor eigen dijkgraaf en hoogheemraden te berechten. Naast hoofdingelanden was aan geen ander eenigen invloed op het bestuur toegelaten. Werden aanvankelijk samen met de ingelanden een enkele maal besprekingen gehouden (vgl. bl. 68 en 77) langzamerhand stierf dit gebruik geheel uit. Ingevolge de plakkaten van de staten van Holland (18 September 1600 en 4 Augustus 1704) moest de rekening evenwel in het openbaar en dus ten aanhoore van de ingelanden gedaan worden, die copie konden verlangen. Eerst in het einde der 18e eeuw wakkerde de belangstelling van de zijde van de ingelanden weer aan. Bij brief van 25 Maart 1788 vaardigden b.v. een aantal ingelanden enkelen hunner af, w.o. Mr. I. van Homrigh, raad en presidentschepen te Medemblik, om op den volgenden dag de polderrekening ten tijde van het afhooren nauwkeurig na te gaan. Deze afgevaardigden constateerden daar, dat met de evengenoemde plakkaten eenvoudig de hand werd gelicht, waarover zij zich bij de staten hebben beklaagd. Na de ontvangen aanschrijving van hoogerhand is toen door hoofdingelanden aan de gestelde eischen tegemoet gekomen. Gelijk trouwens reeds op grond van de meer aangehaalde conventie van 22 October 1596 te verwachten was, had de invloed van de ingelanden op den gang van zaken niets meer te beduiden sinds zij de bestuursmacht aan hoofdingelanden hadden overgedragen: het was ingeschrompeld tot een recht van petitie. De taak van hoofdingelanden omvatte datgene wat wij thans zouden 1 Ook ten behoeve van gemakkelijker heffing van omslag (resol. 13 Apf. 1598). Vgl. art. 10 van de wet tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen v. waterschappen, enz. samenvatten onder de namen gemeentelijk-, kerk- en waterschapsbestuur. Naast hoofdingelanden stonden de organen van dijkgraaf en heemraden en van baljuw en (schepenen-) heemraden, gezamenlijk belast met een taak, welke wij thans zouden kunnen aanduiden als rechtspraak in burgerlijke- en strafzaken. Een nadere scheiding tusschen deze colleges valt niet te maken dan dat dijkgraaf en heemraden belast waren met de kennisneming van alle z.g. reëele %aken, dus die in den ruimsten zin over waterstaatszaken oordeelden, terwijl aan baljuw en de (schepenen-)heemraden de kennisneming stond van alle overige of personeele rakenl. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat een scheiding welke aldus theoretisch tusschen deze twee laatstgenoemde colleges heeft bestaan, practisch in de meeste gevallen zal zijn weggevallen, omdat doorgaans eenerzijds in denzelfden persoon het baljuwambt zoowel als dat van dijkgraaf vereenigd was en anderzijds de schepenen en heemraden ook dezelfde personen waren. Tot baljuw werd in de Zijpe door d^ statenjïoorgaans voor het leven aangesteld dezelfde persoon, die het ambt van dijkgraaf bekleedde. Eéns is van dien regel afgeweken bij de benoeming (1789) van Mr. Dirk Rooleeuw 1'Epie tot baljuw, toen de ambten tot 1795 gescheiden zijn gebleven. De .staten benoemden den baljuw zonder voordracht van de zijde van het gemeeneland van de Zijpe, doch klaarblijkelijk is er wel, behoudens de bovengenoemde uitzondering, steeds met de belangen van de Zijpe rekening gehouden2. De baljuw verkreeg zijn instructie van en werd beëedigd door de rekenkamer waar hij jaarlijks zijn rekening en verantwoording van boeten2 en breuken aflegde, althans behoorde af te leggen. Voor het politietoezicht, toezicht op de veiligheid in den polder, ontving hij bovendien inkomsten uit de kas van het gemeeneland van de Zijpe, waarvoor hij eenige dienaars aanvankelijk zelf had te bezoldigen. De dijkgraaf, hoewel evenals de baljuw vertegenwoordiger van de overheid, werd door hoofdingelanden beëedigd en voor het leven benoemd. Hij moest om benoembaar te zijn 30 contribuabele- of 60 egalement-morgens in eigendom hebben. Evenals de baljuw had de 1 Vgl. Mr. J. van der Linden „Korte Schets der form van Procedeeren voor de hoven van justitie in Holland gebruikelijk", 's-Gravenhage 1781, bl. 30. 2 Uit de rekening van den polder (1621 fol. 28) blijkt soms van een betaling van een recognitie terzake van het bekleeden van het baljuwambt door den dijkgraaf aan de grafelijkheid ! (Zoo werden ook de civiele boeten bij wijze van recognitie door een bedrag ineens uit de polderkas aan de grafelijkheid voldaan. Zie b.v. rekening 1622 t.a.p.). dijkgraaf de bevoegdheid een substituut aan te wijzen. Deed hij dit echter, dan moest steeds in zijn college een heemraad presideeren K Een dijkgraaf mocht geen hoofdingeland zijn, welke bepaling evenwel niet steeds is gehandhaafd. Sinds 1749 bekleedde de dijkgraaf tevens den post van schout-civiel, waartoe hij toen voor het eerst in plaats van den baljuw zijn aanstelling heeft ontvangen in verband met het feit, dat aan de Zijpe toen ook de lage jurisdictie was opgedragen (vgl. bl. 11 j). Ook de dijkgraaf verkreeg zijn inkomsten uit de boeten en breuken van het ambt voortgesproten en daarbij genoot hij een salaris uit de kas van het gemeeneland. De dijkgraaf trad op als rechtsvorderaar (officier) in dijkszaken (zie boven) en was belast met de executie van de vonnissen van zijn heemraden, hij had het recht van uitleg „op dubbele restitutie"2 (dubbel gewin) en hij mocht aanvankelijk met het geheele college, later met twee heemraden het compositie-recht uitoefenen3. Jaarlijks diende de dijkgraaf voorts dan nog zijn petitie of eisch in bij de hoofdingelanden ook wel genoemd „articulen dienende tot reparatie en onderhoudenis", een opsomming van de noodzakelijk geachte polderwerken. Als vertegenwoordigers van de ingelanden traden op de heemraden, naar gelang van hunne speciale taak ook wel schepenen-heemraden of (hoogst zelden) schepenen genoemd. Doorgaans hielden zij ,.schepenenrecht" tg_ Alkmaar en „rechtdag van heemraden" op de Zijpe4. Behoudens de reeds omschreven taak van (dijkgraaf en) heemraden behoorden zij in het algemeen te „executeeren alle resolutien van hoofdingelanden", om dus meer bepaald „alle placcaten, keuren, ordonnancien en bestecken op t stuck van de dijckagie en binnewerken metter aencleven van dien getrouwelijk te onderhouden", zelf nimmer bevoegd zijnde tot het nemen van resolutien, laat staan tot het begeven van ambten5. Zij vonnisten, verklaarden m.a.w. voor recht, datgene wat door hoofdingelanden aangewezen was. Hadden b.v. hoofdingelanden bepaald dat een omslag plaats zou vinden en hoeveel geheven zou worden, dan behoorden dijkgraaf en heemraden daarop nogmaals „bij vonnisse verclaert" te hebben dat en hoe de omslag over de landen zou worden 1 Resolutie hoofdingelanden 14 Mei 1636. 2 Resolutie hoofdingelanden 30 Januari 1597, 13 April 1598, 6 Februari 1599. 3 Resolutie hoofdingelanden 19 Mei 1599, 29 April 1600. 4 Resolutie hoofdingelanden 20 Mei 1600. 'Resolutie hoofdingelanden 16 April 1652; 19 December 1615. gedaan, ingevorderd, enz. Wanneer hoofdingelanden den bode een oproeping wilden laten doen, dan vorderden zij, dat dijkgraaf en heemraden hierop een beschikking zouden geven krachtens welke de bode zijn taak als deurwaarder kon verrichten1. Wanneer hoofdingelanden advies, dus toestemming, tot het maken of wijzigen van een bepaalde keur hadden gegeven, dan werd deze keur vervolgens bij vonnis van dijkgraaf en heemraden uitgevaardigd. En op gelijke wijze werden, nadat door hoofdingelanden de uitgaaf was gedaan, door dijkgraaf en heemraden mandaat afgegeven (dus gevonnist) tot betaling. Zij handhaafden keuren en ordonnantiën, hetzij met den baljuw of met den dijkgraaf naar gelang van het onderwerp, zij verrichtten schouwen, aanbestedingen, taxatiën en hielden verpachtingen. In hunne hoedanigheid van heemraden-schepenen belastten zij zich met de reeds bovengenoemde bezigheden, voortvloeiende uit de berechting van de personeele quaestien, van welke taak een belangrijk onderdeel was het samen met den baljuw verrichten van de transporten van onroerende goederen. Kortom zij moesten gelijk zij in den eed aan den baljuw beloofd hadden 2 „ter manisse" (op aanmaning) van hem in alle civiele- en crimineele zaken „goet recht en justitie doen en administreeren op alle geordonneerde rechtdagen, alle keuren en ordonnantiën van de Zijpe gemaakt en te maaken voor te staan recht en vonnisse te wijsen tusschen den heer en man en tusschen twee mannen dingtalen, secuur te houden het recht van de camere", getrouw op de wijze als een goed schepen betaamde. Het aantal heemraden was 72 behoudens den soms nog benoemden supernumerair-\\ccmT2La.d. De benoemden, die een z.g. radicale bevoegdheid behoorden te hebben van 15 morgen contribuabel of 30 morgen egalementsland, verkregen voor de eerste maal na hunne benoeming een commissiebrief namens de staten van gecommitteerde raden, doch later nimmer meer. De eerste benoemde heemraden hebben zich deze laten welgevallen onder mededeeling, dat zij in de toekomst niet als schepenen verlangden te fungeeren, waarom hoofdingelanden voorloopig geen voordracht daartoe hebben gedaan. Doch toen de rekenkamer den dijkgraaf Boot als baljuw over de Zijpe eenmaal had aangewezen, uitte zij tevens den wensch dat de heemraden als schepenen zouden worden voorgedragen, doch de heemraden bleven bij hunne weigering. Hoofdingelanden verzochten daarom, dat voor het loopende jaar tot „Rechters in criminali" gecommitteerd zouden mogen 1 Resolutie hoofdingelanden 18 Januari 1597. 2 Resolutie hoofdingelanden 16 Januari 1597. worden een zevental heeren te kiezen uit een dubbeltal, dat gevormd zou worden uit hoofdingelanden en enkelen van de heemraden. De rekenkamer stond dit toe en voor één jaar werden aldus 7 schepenen aangewezen \ Op deze wijze hebben in het vervolg onder de republiek steeds de benoemingen van schepenen plaats gevonden, met dien verstande, dat het sedert 1602 usance werd, dat voor het schepenambtcrimineel toch alleen heemradcJoTzIjii~vonrgerlragen. Later werd nog bepaald dat iemand, die twee jaar achtereen zou hebben dienst gedaan als schepen-heemraad, tenminste het daaropvolgende jaar niet voor een herbenoeming in aanmerking zou mogen komen2. Het verleenen van de commissie van de schepenen-crimineel door de grafelijkheidsrekenkamer heeft voortgeduurd tot de opheffing van deze instelling (1729), waarna de staten de benoemingen zelf deden, totdat 30 April 1748 werd bepaald, dat de voordrachten in het vervolg aan den prins behoorden te geschieden. De prins heeft vervolgens tot 1795 deze vacatures vervuld. De colleges werden in de uitoefening van hunne taak bijgestaan door een secretaris (soms met een adjunct of commies)3 en een penningmeester. Ook voor deze ambten was grondbezit verplicht (60 morgen egalementen of 30 morgen contribuabel land); de functionarissen werden beiden door hoofdingelanden van een commissie voorzien en voor het leven benoemd. Zij waren beëedigd en de penningmeester, als rekenplichtig ambtenaar, moest bovendien tot zekerheid van een richtige uitoefening van zijn beheer borgtocht stellen. Beiden werden door hoofdingelanden benoemd. Insgelijks mocht overeenkomstig het octrooi nog in andere, n.1. kleinere bedieningen van gemeenelandswege voorzien worden. Daarvan gebruikmakende hebben hoofdingelanden b.v. weesmeesters (zie bl. 108), regenten (regentessen) van het weeshuis, kerkmeesters, aalmoezeniers (ziebl. 111), commissarissen van de konijnenschouw (zie bl. 108), schoolmeesters, boden, kosters, voorzangers, doodgravers, vroedvrouwen, baas-timmerlieden, schutters (belast met „schutten" van vee), dienaars, sluiswachters e.a. aangesteld. De categorie bedienden hieruit, dus de schoolmeesters, boden, enz. behoorden jaarlijks continuatie in hun ambt ter tafel van hoofdingelanden aan te vragen. Slechts de benoeming van poldermeesters stond, zooals hierna zal blijken, niet aan hoofdingelanden. 1 Resolutie hoofdingelanden 15 Juli en 11 September 1599. s Resolutie hoofdingelanden 25 April 1623; slechts een enkele uitzondering komt voor. * Taak als in de steden. Vgl. Martens v. Sevenhoven „De Justitieele Colleges", bl. 14. Toen de Zijpe opnieuw was bedijkt, besloten hoofdingelanden weldra, dat de inrichtingen der afzonderlijke bemalingen en dus de inrichting van de kleine polders of het molenbestuur, op den ouden voet zouden worden hersteld. Reeds op 19 Januari 1597 droegen zij aan dijkgraaf en heemraden op om te onderzoeken, welke soort van molens ter plaatse de meest doelmatige zou zijn en welke prijs ermee gemoeid zou wezen opdat aanbesteding voorbereid kon worden. Men moest klaar zijn, wanneer de sluizen gereed kwamen, daar het plan bestond om op de Zijpe een kolkbemaling te stichten. De kolkbemaling is er gekomen, doch zij werd na gebruik van enkele jaren weer afgeschaft. Voldoende kon de polder eensdeels zich voorzien van versch water en anderdeels afspuien, respectievelijk door middel van het Jacob Claessesluisje bij Krabbendam en door zijn groote zeesluis in het dorp Oudesluis. Niettegenstaande deze wijzigingen in den waterstaatkundigen toestand, bleef het plan om afzonderlijke bemalingen in te richten, de Zijpe dus in kleine polders te verdeelen, ongewijzigd. Aan dijkgraaf en heemraden werd in de vergadering van hoofdingelanden van 30 Januari 1597 de beoordeeling van de vraag overgelaten of de molens op dezelfde plaatsen als vanouds gesteld moesten worden. Nadat dit punt aldus was voorbereid heeft het dijksbestuur besloten om in die polders, waar eertijds molens gestaan hadden, die weer te gaan bouwen en op kosten van de personen, die onder zulke molens land bezaten. Opnieuw treft ons hier dus weer de zuivere toepassing van het oude adagium „die water deert, „die water keert". — \ Bij het laatste besluit werd tevens de gelegenheid geopend om t.z.t. onwillige betalers van de z.g. molengelden, de omslagen van de kleine polders, voor dijkgraaf en heemraden te kunnen betrekken. Genoemd college werd ook gemachtigd de ingelanden uit naam van hoofdingelanden te dagvaarden om op 26 Juli 15 97 in Alkmaar te verschijnen. Zij werden daar verzocht te komen teneinde hun advies (beslissende stem) uit te brengen over het gewichtige punt van de juiste plaatsing der molens. M.a.w. was daarmee dus de inrichting der kleine polders beoogd. Wie niet verscheen — zoo werd bepaald — zou van zijn stem verstoken zijn, een maatregel waardoor in dijkszaken gewoonlijk de gelegenheid tot het doen van protesten werd afgesneden en een onderneming gemakkelijk voortgang kon vinden, hetgeen daar speciaal vaak gewenscht was. De comparanten waren dan inmiddels zonder de wegblijvers tot het nemen van wettige besluiten bevoegd. Tegen den vastgestelden dag nu riep de gezworen bode de ingelanden samen. Allereerst verschenen de meeste grondeigenaars van de polders A. en B. Er waren onder hen die voor zichzelf optraden, maar ook lasthebbers. Met meerderheid van stemmen werd door de gezamenlijke aanwezigen besloten over de beide gecombineerde polders drie molenmeesters te verkiezen. Vervolgens werd een drietal heeren voor die functie aangewezen, welke benoeming zij zich staande de vergadering lieten welgevallen. Tot verval van de kosten der benoodigde molenwerven, kaden, tochtslooten, molenzeilen enz., werd een regeling getroffen door 10 stuivers per morgen af te zonderen, die dan door den penningmeesters van den grooten polder uit naam van de vergaderde ingelanden zou worden geheven, tegelijk met den aanstaanden 5 en omslag van de Zijpe. In het vervolg verrichtte diezelfde penningmeester ook weer op verzoek van de ingelanden alle betalingen, welke geschieden moesten „ter ordonnantie van de molenmeesters ofte onder hare quijtantie". De molenmeesters verkregen daarmee dus het dagelijksch bestuur van zaken te verrichten. Zooals in de A. B. was de gang van zaken ook ongeveer in de andere kleine polders. Van polder C. verschenen ook ingelanden en lasthebbers, w.o. een gemachtigde van het gemeene-land van de Zijpe. Alleen werd daar slechts één molenmeester verkozen, omdat men geen geschikt persoon voor de tweede plaats wist te vinden. De aanwijzing van dien tweeden molenmeester werd daarom aan dijkgraaf en heemraden overgelaten, die den yen September d.a.v. een functionaris hebben benoemd. De omslag liet zich in den polder C. aanvankelijk nog niet bepalen. Vlotter ging het in polder D. De ingelanden die daar present waren wezen eerst twee molenmeesters aan en daarna besloten molenmeesters met ingelanden tot een omslag van 20 stuivers per morgen. In de E. stelde men ook al molenmeesters aan; ook daar werd de omslag geregeld. De wijze van heffing werd op de manier van de A.B. geregeld. De belanghebbenden van den polder G. benoemden weer drie molenmeesters. Zij lieten aan hen de macht om op den joen Juli 1597 beslissing te nemen, welke parken (kavels), van de G. onder den molen zouden komen te liggen en welke niet. De laatste categorie zou dus buiten den omslag van het molengeld vallen. De ingelanden van de F. benoemden molenmeesters en fixeerden hun aanslag op 20 stuivers en zoo handelden de ingelanden van del. eveneens. De vergaderde landeigenaren van den polder Q. echter hielden het stellen van den molen in beraad. Van meerdere kleine polders is in de notulen voorloopig nog geen sprake. Den volgenden dag vergaderde het dijksbestuur van de Zijpe. Op die bijeenkomst werd vastgesteld, dat voortaan bij alle stemmingen te houden door de ingelanden van de kleine polders, de hoeveelheid van ieders morgentalen doorslag zou geven, uitgezonderd ingeval van verkiezing van molenmeesters, wanneer meerderheid van stemmen bindend zou zijn. Molenmeesters zouden voorts tot discretie van dijkgraaf en heemraden worden gesalarieerd. Zooals gezegd waren er nog vele landerijen overgebleven die buiten iedere bemaling lagen. Langzamerhand is daarin echter wijziging gekomen. Wij lezen b.v. hoe ten verzoeke van drie belanghebbenden een vraag werd gericht aan hoofdingelanden om hen wie het aanging als geland onder de letters G., H., I. en K. te dagvaarden, teneinde door hen telkens twee personen te doen aanwijzen, die een behoorlijke waterlossing ter plaatse zouden beramen. Het dijksbestuur besloot op 14 Augustus 1599 een en ander toe te staan en tengevolge hiervan werden de ingelanden tegen 14 dagen na dato samen geroepen. Uit het voorgaande blijkt wel, dat in hoofdzaak de regeling van de ordonnantie van 1566 werd gevolgd bij het herstel van het molenbestuur. (bl. 34). Ook thans weer werd aan de ingelanden nagenoeg volle vrijheid gegeven om de zaken naar eigen inzicht te organiseeren. Zij hadden het recht ontvangen eigen molenmeesters aan te stellen, die weer op de manier van de hoofdingelanden in den grooten polder met het bestuur over de bemaling belast waren. Hun beheer strekte zich uit tot het bepalen van den omslag, tot het beoordeelen van de noodige uitgaven en het bevelen van betaling evenals voorheen. Wanbetalers mochten zij betrekken voor het poldergerecht (daar het een quaestie van z.g. heemrecht was voor dijkgraaf en heemraden, zie boven). Hunne bevoegdheid werd zelfs nog in zooverre uitgebreid, dat zij ter verzekering van de landen onder den molen, krachtens besluit van hoofdingelanden van de Zijpe d.d. 28 Augustus 1599, alle kaden mochten aanleggen, die zij voor waterschutting het best geschikt zouden oordeelen. Zij ontvingen het recht deze te slaan „uijt de landen daer naest an gelegen ter naester lage en ten minsten schade, mits den selven eijgenaers daer van betalende tot discretie ofte taxatie van Dijckgraeff en Heemraden, waer van de eijgenaers te voren sullen werden veraduerteert". Hier delegeerden hoofdingelanden het recht van aardhaling, dat zij zelf krachtens artikel 14 van de kavelcondities van 1598 uitoefenden, aan het lager orgaan. Uit de feiten blijkt echter tevens, dat het bestuur van den grooten polder steeds bij machte is geweest de bemalingen te wijzigen of nieuwe bemalingen in het leven te roepen. Ook een toedicht van hoogerhand bleek geenszins uitgesloten. Steeds hebben hoofdingelanden daarmee de vrije hand gehad, doch hunne maatregelen droegen dan een tijdelijk karakter. Essentieele wijzigingen in territoir en lastenverdeeling brachten zij niet tot stand, zooiets bleef aan de ingelanden zelf1. Een beslissing over dit onderwerp illustreert dit als volgt. Op een voorstel van dijkgraaf en heemraden brachten hoofdingelanden in de algemeene vergadering van 2 April 1777 ter sprake om een strook land benoordoosten de Poelsloot, dat tot dusver vrij van molenlasten geweest was, onder de directie van den polder P. of den polder P.V. te brengen; conform werd toen besloten. Na enkele jaren verviel deze regeling echter weer. Ook ten aanzien van het afhooren der molenrekeningen handhaafden hoofdingelanden steeds het ingenomen standpunt. Toen een jaar na het houden der oprichtingsbijeenkomsten was verstreken, besloten zij slechts weer inzooverre in te grijpen door een dag te bepalen waarop de rekeningen gedaan moesten worden, n.1. „Midvastendagna Laetare" (de 4eZondag i.d. Vasten). Naar alfabetische volgorde van hun letter kwamen de polders aan de beurt. Maar de ingelanden toonden weinig belangstelling; traag kwamen zij opdagen. Ja, zelfs uit den polder E. verschenen alleen de molenmeesters! Om deze reden hebben die toen aan dijkgraaf en heemraden machtiging verzocht voor de verkiezing van hunne opvolgers. Aanstonds werd de machtiging verleend. En zoo is van lieverlede het gebruik ontstaan, dat in sommige polders de jaarrekening door de ingelanden en in andere door dijkgraaf en heemraden werd opgenomen. Hoewel in den Franschen tijd zich ook enkele andere polders nog aan het gezag van dat college hadden onttrokken, werden zij daaraan later toch altijd weer onderworpen. Alleen de polders M., Q. en N.M. bleven tot ver in de 19e eeuw voortdurend de rekening zelfstandig doen, zonder toezicht van dijkgraaf en heemraden. Veel verschillen de Zijpsche bemalingen wat aard en inrichting betreft van de afpolderingen in de overige Noordhollandsche polders. 1 De ingelanden van den polder R. besloten b.v. bij overeenkomst van 23 Februari 1645 tot oprichting van een molen, vgl. inventaris archief Zijpe en Hazepolder 87. Aan hare molenmeesters en ingelanden (die zelfs „bedijkers" genoemd worden) is vanouds een groote zelfstandigheid toegekend, zóó groot dat "wij deze polders met recht als ondergeschikte, maar toch min of meer zelfstandige administratieve lichamen mogen beschouwen. (De mogelijkheid lijkt zelfs niet uitgesloten dat de Zijpsche heemraden in het einde der 17e eeuw zich gedurende een aantal jaren met den titel „hoogheemraden" hebben versierd, juist in verband met die positie van de afpolderingen). Het voorbeeld van de inrichting van een afzonderlijk molenbestuur door de Zijpe gegeven is in Hollands Noorderkwartier o.m. door verschillende polders (door de Heer Hugowaard en de Schermeer) gevolgd; succes hebben deze instellingen daar inmiddels niet gehad. Meerendeels was dit een gevolg van de daar zoo geheel van die van de Zijpe afwijkende plaatselijke gesteldheid (het niveau van den grond is in de Zijpe bij uitstek uiteenloopend). DE ZIJPE EN HAZEPOLDER IN DE 17e EN 18e EEUW. PROCESSEN OVER SERVITUTEN EN TERRITOIR. STICHTING VAN EEN WEESHUIS (1728). ARMENZORG. GEVOLGEN VAN OVERSTROOMINGSGEVAAR (1780). DE beginjaren zijn voot hoofdingelanden uiterst moeilijk geweest om hunne taak naar behooren te volbrengen. Meestal vonden zij weinig medewerking en vooral niet van de zijde van de oude landen. Was het een enkele maal gelukt met sommige naburen op redelijke voorwaarden overeenkomsten te treffen of eerder aangegane contracten te bevestigen,1 in veel gevallen bleven de geschilpunten dermate uiteenloopen, dat hulp van de staten moest worden ingeroepen teneinde althans na veel tijdverlies tot resultaat te kunnen komen2. In latere tijden heeft de overheid ter voorkoming daarvan, dat haar hulp bij herhaling door de besturen van nieuwe polders voor beslechting van allerlei soort twistgedingen zou worden ingeroepen, meestal in de octrooien een bepaling toegevoegd, waarbij zij commissarissen benoemden die zulke geschillen van welken aard zij ook waren, na summiere kennisneming zonder vorm van proces de plano afdeden. In het octrooi van de Zijpe (1596) waren wel commissarissen, maar met een zeer beperkte taak, aangewezen en vele andere geschillen hebben daar dan ook een moeizaam verloop gehad. Speciaal behoort daaronder genoemd te worden de voor de Zijpe reeds zoo oude quaestie, n.1. de zaak van de dijkvellings- of verstoelingsregeling3. 1 Over het herstel van het Abtssluisje met de ingelanden van den Ouden Slaper (19 Juni 15 99); over de grensscheiding met de heeren van Callantsoog (18 Augustus 1631); over den Ouden Schoorlschen Zeedijk met Schoorl (2 Maart 1623); over de ringsloot langs den Ouden Schoorlschen Zeedijk (22 Juni 1598). ' Een accoord met waarschappen van Geestmerambacht en Schager Kogge kwam b.v. dd. 8 Juli 1600 door tusschenkomst van gecomm. raden tot stand over het opnemen van de nog voor den Westfrieschen dijk in de Zijpe liggende hoofden. (Archief Zijpe en Hazepolder Verzameling Paludanus IV; een accoord door tusschenkomst v. d. rekenkamer over de glooiing, berm en ringsloot voor dien dijk (18 October 1598). 3 Mr. de Vries in Dijks- en molenbestuur t.a.p. bl. 438 is dus onjuist, althans onvolledig. Toen kreeg n.1. de raadsheer Cromhout opdracht om met zijn in den Haag aanwezige collega's-hoofdingelanden een request te ontwerpen, dat t.z.t. bestemd zou zijn om aan de staten aangeboden te worden. Het concept vormde herhaaldelijk een punt van bespreking, ook bij de andere hoofdingelanden en eindelijk werd het in de vergadering van 4 October 1602 definitief vastgesteld en ingezonden. Er werd gewezen op het onmiskenbaar nut voor de oude landen gelegen in voorbedijking. Een dijkvellingsvordering was gerechtvaardigd, want de tegenwerping „dijkvelling is in Holland geen recht", was onhoudbaar. Deze wijze van schadeloosstelling was immers al vaker toegepast, b.v. bij het leggen van den zeedijk langs Burghorn, bij den Heer Hugowaarddijk en voorts bij den Hazedwarsdijk. Daarop hebben de ingelanden van de oude dijken, begrijpende dat tegen hen iets in voorbereiding was, in September 1602 mandement gelicht tegen de Zijpe tot afweer van een actie van verstoeling, welke van die kant te verwachten was. Reeds op 19 October 1602 besloten de staten het verzoek van de Zijpe in handen te stellen van de gehoefslaagden in de oude dijken. Met onderzoek ging eenige tijd verloren en toen werd op 17 December aan de pensionarissen van Dordrecht, Delft, Rotterdam en Edam door de staten opgedragen om zoo mogelijk een verzoening tusschen partijen tot stand te brengen en indien onverhoopt geen resultaat werd bereikt, rapport te leveren. Een accooid werd niet gesloten en daarna werd de zaak door de staten voor 6 maanden opgeschort. Kon de Zijpe het onderhoud gedurende dien tijd niet lijden en was verdaging voor haar een onmogelijkheid, dan werd inmiddels aan hoofdingelanden vrijgelaten haai wederpartij voor den gewonen rechter te betrekken1. Op de vertogen van beide zijden delegeerden de staten deze quaestie op 2 Januari 1604 aan den hoogen raad. Daarmee waren de heeren van de Zijpe echter nog geenszins tevreden. Zij verklaarden bovendien te vorderen te hebben de som van ƒ 6000,— met de daarop verschenen interessen een bedrag, dat de oude landen nog altijd schuldig waren gebleven op grond van de dijkveüingsacte van Alvad.d. 24 Maart 1572. Ook dezen eisch verwezen de staten naar den hoogen raad2. Een langdurig proces was het gevolg. De hooge raad verleende mandement van dagvaarding aan de Zijpe op 5 Mei 1604. Blijkens zijn relaas exploiteerde de deurwaarder dit op 12, 13 en 14 Mei aan de waarschappen van Geestmerambacht en de verdere 1 Resolutie hoofdingelanden 3 Maart 1603 ' Resolutie hoofdingelanden 6 Maart 1604. regenten van de oude landen. De zaak diende op i Juni en als impetranten in „raeu actie stelden hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden van de Zijpe den eisch in1 op 9 September 1604. Boot verzocht den hoogen raad namens de Zijpsche regenten dat de wederpartij zou mogen „kennen of ontkennen de octroyen en ordinatien en actiën int mandement gelibelleert". Het antwoord van de gedaagden volgde2, de repliek3 en de dupliek der tegenpartij4 kwamen daarna en eindelijk werden partijen „geappoincteert in faicten contrarie en geadmitteerd tot keuren der preuve", dus tot het bewijs toegelaten. Tot het houden der verhooren vaardigde de hooge raad bij interlocutoire sententie twee harer leden af, nl. Mrs. R. Hoogerbeets en j ohan van Santen (24 Juli 1607), om de verhooren ter plaatse te doen geschieden5. Den ien Augustus kwamen deze raadsheeren, vergezeld van een griffier en den landmeter P. C. Kort dus naar Alkmaar. Hoe het juiste verloop van deze zaak is geweest is niet duidelijk. Wel weten we, dat ook burgemeesters van Haarlem zich nog gevoegd hebben, wegens de belangen welke de stad in het Geestmerambacht bezat aan de zijde van de oude landen intercedeerende, zich daarbij beroepend op een privilege van hertog Aelbrecht van des Donderdags na O.L.V. Assumptio (20 Augustus) 1388 «. Het einde is geweest' dat tenslotte aan de Zijpe geen dijkvelling verschuldigd werd geacht, noch een verstoeling werd toegestaan. Zelf wist de Zijpe echter minder gemakkelijk aan bijdragen ten bate van werken buiten den polder gelegen te ontkomen. Dit blijkt o.a. uit het volgende. Bij octrooi van 2 Maart 1613 hadden de staten aan het dijksbestuur van den Hondsbossche toegestaan een nieuwen slaper als mlaagdijk tot stand te brengen 8. De regenten van den Hondsbossche berekenden, dat dit nieuwe werk o.m. aan de Zijpe tot voordeel zou strekken en zij achtten het billijk op het gemeeneland van de Zijpe een deel der onkosten te verhalen — alweer dus het dijkvellings- 1 Mr. Reinier van Amsterdam advocaat, D. Boot procureur, groot 118 artt. in archief ambacht Geestmerambacht no. 144. 2 C. van Kuijk advocaat, A. Le Seur procureur, groot 239 artt. in archief als voren. Op 3 Maart 1605 archief als voren, 338 artt. 1 Archief als voren, groot 217 artikelen. EInv. archief ambacht Geestmerambacht (1916) no. 144. • 1604; zie gem. archief Haarlem no. 756, Archief Zijpe no. 398, zie bl. 3. 7 Uit een acte dd. 19 Juni 1608 archief ambacht Geestmerambacht no. 144 blijkt dat toen onlangs de declaraties van den advocaat en van den procureur waren binnengekomen 8 Den lateren Droomerdijk; aanvulling op J. F. W. Conrad „Verhandeling over de Hondsbossche zeewering", Alkmaar 1864, bl. 15. principe! Hoofdingelanden van de Zijpe ontkenden niet, datdepolder van den nieuwen slaper nut zou kunnen hebben en dus lieten zij ter vergadering van den Hondsbossche weten, dat zij zooveel wenschten bij te dragen als de commissarissen van de staten, belast met den aanleg van den slaper, met toevoeging van twee leden uit het college van heemraden en waarschappen van den Hondsbossche, zouden goedvinden (16 Maart 1613). De uitspraak (21 April 1613) luidde nu o.m. dat de contribuabele Zijpsche morgens omgerekend zouden worden in Hondsbossche maat en dat zij in den aanleg moesten contribueeren 11/s maal zooveel als de hoogste morgens in den Hondsbosschen omslag, met dien verstande, dat die Zijpsche morgentalen voor het latere jaarlijksche onderhoud van dien slaper niet meer dan de hoogste Hondsbossche contributie zouden dragen. Zoolang de nieuwe dijk als slaper gebruikt werd, zou de regeling zoo blijven, maar mocht hij wakerdijk worden, dan verviel het vastgestelde en dan zouden de staten of hunne commissarissen desgewenscht een gunstiger contributieregeling voor de Zijpe kunnen ontwerpen. Intusschen heeft de Zijpe hare quote afgedragen op 29 April 1613 en 21 Mei 1614. Terwijl zij verder vrij is gebleven, heeft de Zijpe toen reeds niet meer dan de hoogste contributie betaald1, waaruit valt af te leiden dat de slaper reeds aanstonds wakerdijk is geworden. Het einde der 17e eeuw was voor de Zijpe kenmerkend door zware processen. Het eerste liep over het Jacob Claessesluisje, gelegen in den Ouden Schoorlschen Zeedijk. Op 4 April 1438 had Philips van Bourgondië bewilligd, dat de ingelanden van Schoorl, Groet en Camp in hun dijk (de Oude Schoorlsche Zeedijk) een sluis zouden maken en zoo noodig een molen zonder gruit2 ter afwatering van hun landen, doch onder voorbehoud, dat, wanneer de graaf de Zijpe zou bedijken, deze werken daarvoor geen verhindering mochten opleveren. En voorts over de vóór dien dijk hooggelegen „wert" zouden zij niet het recht verkrijgen van uitwatering. Of dit nu dezelfde sluis was als die, waarvoor koning Philips op 2 Januari 15 643 octrooi aan het gemeeneland van de Zijpe verleende, staat niet vast. In ieder geval werd bij de laatste beschikking 1 Vgl. „Receuil van den Hondsbossche", h.s. rijks archief Noordholland, Aanwinsten no. 695, bl. 24, 25. 2 Vgl. A. S. de Blécourt en E. M. Meijers „Memorialen van Rosa" t.a.p. bl. 876 waar ten onrechte staat grint voor gr uit. 3 Gr. Placcaatboek. Bij de definitieve bedijking van de Zijpe was het tijdelijk verdwenen, doch krachtens beschikking van de staten van 10 September 1597 herplaatst. overeenkomstig het oude privüege van Schoorl bepaald, dat de sluis (later Jacob Claesseslüis genoemd) voorzien moest zijn van een schutbord (om ermede aanstonds water te kunnen keeren) alsmede van een paar deuren, die openden naar de Zijpe, niet in omgekeerde richting, gelijk in hoofdzaak nogeens door een contract tusschen partijen bevestigd werd (6 September 1566; zie bl. 12 noot.). . R-eeds jarenlang had dit sluisje in het middelpunt van belangstelling in het Noorderkwartier gestaan. Het college van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en Westfriesland, belast met het opzicht en het bestuur van den Schermerhoorn, vorderde n.1. op grond van zijn stichtingsoctrooi (daar het bewuste sluisje een voorname aftap-inrichting was van dezen Noordhollandsche binnenboezem) hierover het bestuur. Directe pogingen hiertoe, zoowel als indirecte \ stuitten steeds af op den onwil om mede te werken van de hoofdingelanden van de Zijpe en Hazepolder, die zich bij opgelegde controle of overname van het beheer bedreigd zagen in hun bij octrooi van 1 j 64 verleend recht tot het inlaten van versch water binnen hunnen polder. Ten tijde van den ernstigen watersnood van November 1675 2 nu vrijwaarden hoofdingelanden van de Zijpe zich voor mogelijke overstrooming van de zijde van de oude landen door het sluisje in kwestie eenvoudig dicht te werpen. Uit vrees voor hieruit voortspruitende overlast door de ingelanden van deze oude landen stelden hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden van de Zijpe tegen hen een actio negatoria in, daartoe strekkende, dat het hof zou verklaren, dat de Zijpe niet zou zijn bezwaard met het servituut om water te ontvangen ten behoeve van de landen van de eerstgenoemden en bij provisie met verzoek om interdictie penaal tegen eventueele zoodanige afwateringen en tegen het mogelijk openen door verweerders van het Jacob Claessesluisje. De gedaagden wierpen de exceptie van litispendentie en litisfinitie op naar aanleiding van een door hen in deze anno 1647 verkregen mandement penaal en zij stelden reconventioneel de actio confessoria in, strekkende dat het hof bij provisie zou gelasten, dat zij een „een losbansche waterlosinge" door het Jacob Claessesluisje en over de Zijpe bezaten. De eisch in conventie werd geheel, die in reconventie voor een deej ' D°°r middel v> h' °ctrooi van de Schermeer, zie jht. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet „Hoofdmomenten uit de geschiedenis v. h. hoogheemraadschap der Uitwaterende Sluizen v. Kennemerland en Westfriesland", Bijdragen v. vaderl. geschiedenis en oudheidkunde 1932, bl. 189 sqq. ' 2 Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 578. 7 toegewezen bij sententie van 7 October 16771, waartegen echter uitdrukkelijk incidenteel door de oorspronkelijk gedaagden 15 Februari i678geappelleerd werd met conclusie om bij provisie de clausule van inhibitie te mogen verkrijgen. Doch de hooge raad bekrachtigde bij sententie van 28 April 1678 de provisioneele uitspraak, zooals die door het hof was gewezen2. Om nu tot voldoening van laatstgenoemde sententie te geraken hebben de regenten van de Zijpe hen doen gijzelen voor den hoogen raad en in cas van gijselinge bij eisch geconcludeerd, dat de gegijzelden zouden worden veroordeeld om gijzeling te houden, totdat zij aan die sententie zouden hebben voldaan door te verklaren dat zij het niet bestaan van het door de Zijpe gestelde servituut erkenden.. De gegijzelden hebben geantwoord, waarna de zaak werd voldongen en sententie volgde dd. 27 Februari 1685, waarbij zij veroordeeld werden gijzeling te houden, totdat zij gemelde verklaring zouden hebben afgelegd 3. Tevens werd daarbij een comparitie van partijen gelast om 1 't Hoff etc. verleent d'interdictie penaal bij d'eijsschers versocht tot sulken effecte dat sij eijsschers de landen in de dijckagie van de Zijpe sullen mogen bevrijden van inundatie van de overtollige wateren en in conventie verclaert d'eijschers te hebben de waterlossingen door den Ouden Schoorlschen Zeedijk tot sulcken effecte dat d'eijsschers haer waeter doort verlaet leggende in de voorn. Ouden Schorelschen Zeedijck en responderende op de Groote vaart in de Zijpe nu Jacob Claessesluijsgen genaemt sonder die van de Zijpe met haer waeter te beschadigen bij provisie sullen mogen exonereren, verclaerende wijders voor d'eysschers geen verdere provisie te vallen. Gedaen in den Hage bij de heeren en Mrs. Cornelis Teresteijn van Halewijn, Cornelis Baen, Mattheus Gooi, Aernout van Citters, Frangois Ketelaer en Jacob Vallensis Raedtsluijden van Hollandt. 2 HetHofuijtende het advys, verklaerdt, datter voor de Impetranten geen provisie en valt. Gedaen in den Haege bij de Heeren ende Meesters Gijsbrecht Rudolph van Nidek en Hubert Roosenboom, heer van 's Grevelsrecht, Raden in desen Hoogen Rade, als commissarissen, voor de welcke de saecke is bepleyt, ende in advijs gehouden. 3 't Hof etc. Doende recht &c. Condemneert de gegijseldens gijseling te houden, ter tijt ende wijlen toe zijluijden sullen hebben voldaen de provisioneele sententie vanden Rade Provinciael, van dato 7 October 1677 ende het opgevolgde appoinctement van Commissarissen van desen Hoogen Rade van dato 28 April 1678 tot voldoeninge van welcke beijde zij gegyselt zijn, ende sulcx, tot dat sij sullen verklaert hebben bij provisie te gehengen en te gedoogen, dat de Impetranten de landen in de dijckagie vande Zijpe gelegen mogen bevrijden van inundatien en overtollige wateren, ende dat de gegijseldens met haer wateren door 't Verlaet in den Ouden Schorelsen Zeedijk de voorschreve landen van de Zijpe niet sullen mogen beschadigen. Ende wat belanght het middel omme het voorschreve beschadigen voor te komen ende te beletten, ordonneert Partijen op morgen en veerthien dagen, dat wesen sal Woonsdagh den veerthienden Maert 1685, te compareren voor de voorschreve Commissarissen ten fine van accoort, ende bij ontstentenisse van dien op de voorslagen, die gedaen sullen worden bij verbael, haer belangh te seggen, om 't selve gedaen, voort gedisponeert te werden als naer behooren: En reserveert de kosten van desen differente ten uijteijnde van de sake. et middel te beramen, waardoor die beschadiging mocht kunnen worden voorkomen. Hierop aldus voortgeprocedeerd zijnde, heeft de hooge raad 10 April 1688 gevonnist1, dat dit middel daarin zou bestaan, dat het gemeeneland van de Zijpe op eigen kosten in het Jacob Claessesluisje bij provisie vier paar deuren zou mogen hangen waarvan twee paar om open te gaan naar de Zijpe en de andere twee in tegengestelde richting, terwijl een nadere comparitie werd gelast om een reglement op het openen en sluiten dier deuren samen te stellen onder voorbehoud, dat wanneer dit niet door partijen gedaan zou worden, de hooge raad zich hiermede zelf zou belasten. Inmiddels hadden de regenten van de Zijpe begrepen, dat zij een ernstiger tegenstander bezaten t.o.v. hun vrijheid van het sluisje in het college van de Uitwaterende Sluizen. En daarom richtten zij zich meteen hiertegen door een actionegatoria'va. te stellen bij het hof met het 00.8 dja™P>. dat zou worden verklaard, dat hun gemeeneland was „een vrije dijkagie niet subject eenig servituijt van waterlosing of waterteug ten behoeve van dit hoogheemraadschap2. Reconventioneel stelden de gedaagden in conventie wederom een actio confessoria in t.a.v. de door hunne wederpartij gestelde feiten. Het hof besliste , ! Het Hof' &c- °oende regt, &c. Gelet op de overgifte van de Gegijseldens, ten verrr 1 Tk^rC? bl) pr°visie te suUen Brengen ende gedogen, dat de inundT ^ Dl'cka«ie van de Zi)Pe gelegen, sullen mogen bevrijden van inundatie ende overtollige Wateren, ende dat sij gegijseldens met haer water door 't Ver- et in Ouden Schorelsen Zeedijck genaemt Jacob Klaesses Sluijsje, de voorschreve landen van de Zijpe niet sullen mogen beschadigen; alsmede de acceptatie van Impetranten, verklaerdt de gegijseldens daer mede te mogen volstaen; ende wat belanght het middel om het voorschreve beschadigen voor te komen ende te beletten; gesien de voorslagen bi, de gemelte Commissarissen, in conformité van de sententie van desen Hoogen Rade, in date den seven en twintighsten Februarij 1684, ten verbale gedaen, verklaerdt dat de Impetranten tot haren kosten in het voorschreve Verlaet bij provisie sullen mogen angen vier paer deuren, waer van twee paer na de Zijpe, ende de andere twee paer deuren na de Landen van Schorel, Camp ende Groet sullen open gaen; ordonneert artijen vorders ad secundam naer de aenstaende vacantie van Paesschen te compareren voor de Heeren Commissarissen, daer vooren sij bevorens gecompareert °m,m".den anderen een Ordre of reglement te beramen, nopende f TT V3n d£ VO°rSchreve deuren respective, tot den meesten oor er .T^ schade van wederzijdtse landen, en dat bij ontstentenisse van «k KgkmC n "°,°gen Rade ^es-aengaende sodanige ordre sal werden gesteldt, de saeckt £n' reserveert de kosten van desen differente ten uijteijnde van A" S" de ®lécourt en H. P. J. Bodenstein: „Observationes Tumultuanae , Harlemi 1926, bl. 667, 668. overeenkomstig den eisch in conventie op 31 Mei 1680 doch dijkgraaf en hoogheemraden van de Uitwaterende Sluizen appelleerden bij den hoogen raad, welk rechtscollege na een interlocutoire sententie van 20 December 16812, waarbij de wederzijdsche belangen provisioneel werden geregeld, een bevestigende sententie wees op 20 Mei 16843. 1 Het dictum luidde: ,,'t Hof etc. In Conventie verklaert, de dijckagie van de Zijpe te zijn een vrije dijckagie niet subject eenige servituyt van waterlosinge, ten behoeve vande landen onder de voorsz. Uijtwaterende Sluijsen contribuerende, ende dat de verweerders in conventie dervolgens niet en zijn bevoegt eenige servituijt, of recht van waterlosinge, over, ofte door de voorsz. dijckagie vande Zijpe te mogen exerceren, ofte in weerwil vande Eijsschers hare wateren door de voorschreve Zijpe te losen, ofte te exonereren. Condemneert wijders noch de verweerders te gehengen, ende te gedoogen, dat de eijsschers tot afkeringe der voorsz. wateren in haerluijden verlaet, gelegen in den Ouden Schorelschen Zeedijck ontrent Crabbendam, ende genaemt het Iacob Claesses Sluijsje, opgaende Deuren sullen mogen hangen, naer de landen vande verweerders, ende de selve (des henluijden goetdunckt) sluijten ende dicht houden, ende in reconventie ontseijt de Eijsschers haren eijsch ende conclusie, op ende tegens de verweerders in 't selve cas gedaen, ende genomen, ende compenseert de kosten van desen Processe, om redenen den Hove daer toe moverende, condemneert niettemin de Eijsschers in reconventie, ende Verweerders in conventie, in de kosten van de zegels ter somme van thien gulden sestien stuijvers 't zegel tot de sententie daer inne begrepen. Gedaen in den Hage, bij de Heeren ende Meesters Adriaen Pauw, Heere van Bennebroeck, President, Willem Goes, Heer van Boeckhorsten, Cornelis Teresteyn van Halewijn, Frederick de Lier, Matheus Gooi, Cornelis Ockers, Paul van derMeulen.ende Willem van den Kerckhoven, Raetsluijden vanHollandt. 2 't Hofïetc. ordonneert de saecke te beschrijven bij eijsch antwoort replycq en duplycq en daer van te dienen naer style van den Hove ende sullen partijen wedersijds pendente lite haer reguleren naar het verbael en accoord van 25 November 1678 des dat onder de woorden inundatie ende inbraecke volgens en in conformite van de sententie van den Rade provinciael van 5 October 1677 en die van Commissarissen van desen Hogen Rade van 28 April 1678 tusschen gedaagdens in deesen ter eene en die van Schoorl, Camp en Groet ter andere sijde gewesen verstaen sullen werden begrepen te sijn alle extraordinaire ende overtollige wateren daer door d'een of d'ander souden connen worden beschadigd en dat tot dien einde met onderlinge bewilliging van partijen of andersins ter arbitrage van desen Rade een convenabele peijl sal worden geslagen. Ende reserveert de costen ten uijteijnde toe van de saecke. Geresolveert i7Decembris 1681 en gepronuncieert den 20 dito. 3 Het Hof etc. doende regt &c. Verklaerdt de Impetranten bij de sententie van den Rade Provinciael in questie te wesen niet beswaerdt, behoudens dat de gedaeghdens buijten het district van Petten, Camp, Groet, Schorel ende Bergen, op de gronden ofte canalen van de Impetranten in derselver weerwil niet en sullen mogen uitwateren, nochte daervan eenich water trecken, alles oock onvermindert en sonder praejuditie van de oude waterlosinge van de Abdije landen door het Abts Sluijsje over de Zijpe, ende de sustenue ofte instantie van die van Petten, Camp, Groet, Schorel, ende Bergen (afgesondert van de andere landen contribuerende onder de Uijtwaterende Sluijsen) tot de Uijtwateringe door het Jacob Claesses Sluijsje alsmede van die van de gedaegdens vica versa, door het selve sluijsje op de lsnHpn van die van Petten ende voorsz. consorten latende die saecke allenthalve in haer geheel. Condemneert de impetranten in de helfte van de boeten van t fol appel mitsgaders in de helfte van de kosten van den processe, en compenseert de weder helfte om redenen. Opmerkelijk was echter dat het laatstvermelde dictum een clausule inhield, waarbij tot uiting kwam dat de Zijpe tegen de wil van haar wederpartij buiten het gebied van Petten, Camp, Groet, Schoorl en Bergen op de kanalen of gronden water in- noch uit zou mogen laten Ten verzoeke van de Uitwaterende Sluizen gaf de hooge raad op deze laatste sententie een executoriaal dd. 2 Juli 1686 en dienovereenkomstig werd de geëxecuteerde op 20 Augustus 1686 door den deurwaarder van den hoogen raad, Matthijs Vijselaer, aangezegd om in gijzeling te gaan tegen Maandag 9 September 1686 „in den Haeg in de Castelenije van den Hove van Hollant, voor Zonnen ondergang". De gijzeling ging in en de strijdenden verschenen voor commissarissen, waarna de hooge raad de gijzeling te niet deed en een comparitie van partijen gelastte 2. Het college van de Uitwaterende Sluizen trachtte toen op andere wijze raad te schaffen door aan de zijde van de oude landen op korten afstand in de op het Jacob Claessesluisje correspondeerende vaart een schutsluis aan te leggen3. Hierdoor zou de bestaande communicatie afgesneden worden en het recht van de Zijpe werd opnieuw bedreigd. En dus hebben de regenten van de Zijpe zich aanstonds geroepen geacht mandement van maintenue te verzoeken bij den hoogen raad om gehandhaafd te worden in de door haar uitgeoefende possessie vel quasi ten deze. Het mandement werd verleend op 10 Juni 1690. Waarna het college van de Uitwaterende Sluizen zich aanstonds tot de staten richtte met het verzoek om het door de Zijpe verkregen mandement in te willen trekken. Doch de Zijpe en zelfs de Wieringer- 1 „Observationes Tumultuariae", t.a.p. bi. 667, 668. 2 Het Hof gehoort 't rapport van commissarissen, daer vooren Parthijen gecompareert zijn geweest, gesien 't Proces-Verbael, stucken en Munimenten onder hun geexhibeert, ende op ailes rijpelijk gelet. Doende regt &c. Ontseijt de impetranten haren eysch en conclusie in cas van gijsselinge gedaen ende genomen zo die leyt, en doet af de Gijsse ■ linge, admitteert niet te min de Impetranten omme op de comparitie tusschen de voorsz. Hooft Ingelanden Dijckgraef ende Hoog Heemraden van de Zijpe, en Schout, Burgemeesteren en Regeerders van Schorel, Camp en Groet, op huyden aengestelt, op het beramen van de ordre en het regelement, over het ophouden en sluijten van de vier paer Deuren, in het verlaet van den Ouden Schoorelschen Zeedijck, genaemt Jacob Claesses Sluijsje, ad secundam, naer de aenstaende vacantie van Paesschen te mogen allegeren haer intrest over het voorsz. openhouden en sluijten van de selve deuren, omme 't selve gehoort daer op zoodanigh reguard genomen ende vervolgens gedisponeert te worden als naer behooren. Ende mits bij de gegijsseldens betaelt werden de kosten in gijsselinge verteert, compenseert de verdere kosten van dese differenten om redenen: Condemneert niet te min d Impetranten in de kosten van de Zegels die getaxeert worden ter somme van vijf Caroli guldens. 3 Oud archief gemeente Schoorl, inventaris no. 13. waard verzetten zich met antidotale verzoekschriften, waarin op behoud van het gevestigde servituut ten behoeve van de Zijpe werd aangedrongen. Bijgevolg is deze zaak toen toch niet aan de justitie onttrokken1. Nog was de zaak daarmee niet geëindigd, omdat het college van de Uitwaterende Sluizen opnieuw poogde aan het Zijpsche servituut te ontkomen door nieuwe procedures. Daartoe verzocht het om revisie met het oog op de bovenaangehaalde toevoeging. Regenten van de Zijpe trachtten door incidenteel de exceptie van litispendentie op te werpen, te ontkomen en weliswaar werd deze eisch hen ontzegd (9 November 1695), doch bij zijn nieuwe ingestelde vordering strekkende tot revisie zag het college van de Uitwaterende Sluizen zich ook dit wapen nog ontnomen2. Als laatste middel verzochten dijkgraaf en hoogheemraden van de Uitwaterende Sluizen toen om interpretatie van de beruchte clausule, doch ook hierin moesten zij falen, daar de hooge raad haar tenslotte deze vordering nog ontzegd heeft3. Juist een eeuw later verloor de Zijpe krachtens beschikking der overheid4 haar veel omstreden recht niettemin. 1 Zie inventaris archief Zijpe en Ha2epolder no. 405, waaraan het meerendeel hiervan is ontleend alsmede archief gem. Amsterdam inventaris L. 2 : 9 no. 9. 2 Gezien bij den Hoogen Rade in Hollandt en de naerbeschreven adjuncten, etc. doende recht etc. verclaren d'impetranten bij de sententie en tarrest van den Hoogen Rade in quaestie als wel ende sonder erreurs gewesen te wesen niet beswaert condemniseeren haer in de boete van de rivisie en de costen van den processe tot taxatie van den Hoogen Rade. Gedaen in de H. Rd. ter presentie ende overstaen van mrs. Frangois Ketelaar ende Antony Widets raden in den Rade provinciael mitsgaders Mrs. Hendrik van Bleiswijk oud burgemeester der stad Delft, Joachim Davens, pensionaris der stad Leiden, Dirck Munter pres. schepen der stad Amsterdam, Isaacq Hoorenbeecq en Andries van Vossen pensionnarissen resp. der steden Rotterdam ende Enchuijsen als beneffens die van den Hoogen Rade van wegen den Hoogen Overheit daartoe gecommitteert. 3 Observationes Tumultuariae t.a.p. bl. 768. — Het dictum geeft hierop een illustratie; het luidde: ,,'t Hofï etc. doende Regt etc. ontseijt de Requiranten het versoek van interpretatie in vougen het selve bij haar requiranten is gedaan ende compenseert de costen van de processe om redenen. Condemneert niettemin de requiranten in de kosten van de segels die getaxeerd werden op een somme van twaalf gulden tien stuijvers. Gepronuntieert den 31 October 1708. 4 Het decreet van het prov. Bestuur v. Holland dd. 26 September 1797 ontnam het beheer over het Jacob Claessesluisje aan de Zijpe. Dit werd eerst uitgevoerd door overeenkomst tusschen de Zijpe en Hazepolder en de Uitwaterende Sluizen, dd. 3 November 1808 door den landdrost goedgekeurd (vgl. inventaris archief Uitwaterende Sluizen door jhr. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet gedrukt Inventarissen van 's Rijks e.a. archieven I, 1928, sub. XVII, 's-Gravenhage 1929, no. 300). Daar nu de Zijpe feitelijk ook tot Schermerboezem ging behooren was de schuldplichtigheid van het Zijpsche land aan de Uitwaterende Sluizen nog maar een stap en bij een wijziging van het reglement van dat hoogheemraadschap in 1881 grepen de Staten van Noordholland de gelegenheid aan om de Zijpe daaraan schuldplichtig te maken (art. 7). Een groot proces over een tweede aangelegenheid ontstond in 1713. Heeren heemraden van de Zijpe hadden opgemerkt dat de Zijpsche Zeedijk „van al zijn gewas ontbloot en op veele plaetzen raeuw" was, „wegens het affweijden en voerageren der conijnen". Het kwaad was ontstaan, doordat de heeren van Petten en Callantsoog zich met den aanplant van konijnen voor de jacht bezig hielden, om aldus nog eenige inkomsten te hebben uit hun schamele heerlijkheden. Zij lieten dit bedrijf uitoefenen o.m. op het ten w. van den Zijpschen Zeedijk gelegen gebied. Toen de Zijpe werd bedijkt had zich niemand om dit buitendijksch territoir (zie bl. 62 sub. 3) bekommerd, daar het een strand vormde, waarop zich hoogstens een enkel duintje bevond. Doch allengs was hier door aanstuiving een duinencomplex gegroeid, waar de Pettemer en Callantsooger jagers hun operatiebasis gingen vestigen, hetgeen het bekende resultaat opleverde. Het gemeeneland bevorderde nu van zijn kant het jagen op konijnen en de heeren van Petten en Callantsoog deden alle moeite om de stroopers te gijzelen. Een diender van Petten had eens op dit buitendijksche land met geweld eenige inwoners van de Zijpe, die daar aan het konijnendelven waren, verwijderd. Vijf maanden na het gebeuren van dit feit wist de Zijpsche baljuw met behulp van enkele handlangers genoemden diender in de Zijpe te lokken en hem daar gevangen te nemen terzake van de verdrijving van deze konijnendelvers. De Vrouw van Petten met het gerecht aldaar en de echtgenoote van den gevangene verzochten daarna mandement van sauvegarde zonderde clausule justificatoir, autorisatie op diens vrijlating en tevens mandementpoenaal tegen verdere procedures, hetwelk commissarissen van het hof onder dagteekening van 27 Juli 1713 verleenden (Observationes tumultuariae t.a.p. casus 1003). Het volle college van het hof bevestigde deze beschikking in reauditie 14 September 1713 1. Daarop had de heer van Petten afschriften van het mandement in de Zijpe door middel van gedrukte biljetten doen publiceeren, waartegen de baljuw van de Zijpe en hoofdingelanden met hem gevoegd voor het belang van hun gemeeneland van het hof verzochten en verkregen mandement in cas van injurie, daartoe strekkende o.m., dat verklaard zou worden door het hof, dat het verleende mandement van sauvegarde ten onrechte verkregen 1 Bij deze uitspraak: 't Hof verclaert Quod curia non defert maar dat den appellant de saake ter rolle van desen Hove dienende sal mogen allegeren tgunt hij bij sijne grieven heeft gededuceert omme parthijen daar jegens gehoort voorts in de saake gedisponeert te werden als naar behooren. Gedaan in den Raade ende gepronuncieert den 14 September 1713. zou zijn. Het hof heeft zich bij deze opvatting bij sententie van 31 Jul* 1715 neergelegd. Nadat tegen het mandement van sauvegarde inmiddels appel was ingesteld, werd de oorspronkelijke beschikking, eveneens gehandhaafd door Mrs. Willem Sluijskens en Reijnier Schaap, als commissarissen van den hoogen raad1. Reauditie op het volledige college van den hoogen raad, nog dien zelfden dag door Mattheus Stipel als procureur van den baljuw verzocht ter griffie van dat college, bracht slechts nog een bevestiging (17 October 1713). De „Obsevationes Tumultuariae" vermelden hierover niet meer, maar daarom was de zaak nog niet ten einde. De procureur-generaal bij het hof die tegen hen aanvankelijk mandement crimineel had verzocht, hetgeen door het hof was geweigerd, liet op grond van verkregen mandement van dagvaarding in persoon den 21 en October 1712 zes ingezetenen van de Zijpe, die als handlangers van den baljuw bij de zaak betrokken waren geweest, dagvaarden om in persoon aldaar terecht te staan tegen 6 November d.a.v. Toen de procureurgeneraal ten dienenden dage verlangde, dat de gedaagden op vraagpunten zouden worden gehoord, verzette de procureur Stipel zich namens den baljuw van de Zijpe incidenteel daartegen op grond van diens belang, gelegen in het door hem uitgeoefende recht van jurisdictie buitendij ksch, verzoekende tevoren dat de procureur-generaal zich zou uitlaten of de delicten, waarvan zij werden verdacht, al dan niet waren verjaard. De procureur-generaal meende niet verplicht te zijn zulk een verklaring te geven, daar hij óók bevoegd was om te ageeren inzake delicten die niet verjaard waren (vgl. „Korte Schets van procedeeren" t.a.p. bl. 199). Het hof gelastte niettemin dat het verhoor voortgang zou hebben, van welke beschikking de baljuw appelleerde aan den hoogen raad, van welk college hij mandement met de clausule van inhibitie verkreeg op 23 November 1713 2. Deze zaak tegen den pro- 16 October 1713; het dictum luidde: Dictum tusschen Nanning Kien bailliu en Dijkgraaff van de Zype eerst gede. bij mandement van anticipatie ende nu appellant, contra Johan Adriaan van Egmond van de Nieuburgh soo hij procedeert cums. eerst impetrant en nu geappelleerde. Bepleit ende in advijs gehouden, 't Hoffuijttende'tvoorsadvijs verklaart den appellant bij 't verleenen van 't mandement off dispositie van den Rade Provinciaal in qte te weesen niet beswaart; condemneert hem in de boete van't fol appel ende in de costen van den processe tot tauxatie van den Hogen Rade. Gedaen in den Hage bij d'Heeren ende Mrs. Willem Sluijskens ende Reijnier Schaap Raden in den Hogen Rade als commissarissen en gepronuncieert den 6en October 1713. 2 Mr. W. Rosenboom advocaat; P. v. Burgh procureur. cureur-generaal van Holland, Zeeland en Westfriesland diende op Dinsdag 11 December 1713, tegen welken datum hij 2oowel als de raadsheeren Mrs. F. Ketelaar en A. van Hoeij ten verzoeke van den baljuw door den eersten deurwaarder Pieter de Weerdt van den hoogen raad werden gedagvaard. Het hof adresseerde over het „stilstaen van criminele procedures in een materie daer over geweldt en dat met wapenen werdt ge klaagt" uit vrees voor consequenties bij de staten (23 Jan. 1714)! Tochisdezaak aan de justitie gelaten (res. 23 Mrt. d.a.v.). Behalve de inmiddels nieuw opgetreden heer van Petten zagen ook de gezamenlijke heeren en vrouwen van Callantsoog het recht van hunne houtvesterij, hetwelk zij ook op de bovenomschreven buitendijksche gronden meenden te hebben, door deze handelingen van den Zijpschen baljuw ernstig bedreigd. Zij verzochten en verkregen bij het hof tegen den baljuw en diens handlangers mandement van maintenu, o.m. daartoe strekkende, dat hun bezit (possessie vel quasi) van het recht van houtvesterij zou worden gehandhaafd op het territoir van hunne heerlijkheden Petten en Callantsoog, bepaald als dit was o.m. over de strook tusschen de Noordzee en den voet van den Zijpschen dijk (zijnde deze dijk zelf breed 1 j roeden, gelijk zij stelden). Daarbij vorderden zij de recredentie van het gestelde bezit. Het mandement werd op 14 September i7!3 verleend met de clausule justificatoir en onder bepaling van 2 October 1713 als rechtdag ging de deurwaarder Dirk Rijkemajer op 16 September 1713 tot beteekening over ^Debaljuw verweerde zich en met hem intervenieerden hoofdingelanden 2 van de Zijpe als vertegenwoordigende het belang van hun gemeeneland eenerzijds en anderzijds de zaak aannemende voor hunne ingezetenen, de handlangers van den baljuw. De gedaagden redoubleerden het interdict en verzochten het hof toen bij eisch in reconventie 3 dat zij van hunne zijde zouden mogen worden gehandhaafd in hun bezit van het recht om de konijnen die zich zouden mogen voordoen in de Zijpsche dijken en duinen te „verdempen en vernielen met stoppen van gaten en anders en ook zij verzochten de recredentie van hun bezit. Hierna volgde beschrijving der zaak bij uitvoerige advertissementen4 van rechten en werden gehouden recollementen van talrijke getuigen4. Inmiddels gaf het hof bij provisioneele sententie van 11 April 1 Archief Zijpe en Hazepolder inv. no. 170. M. Stipel was aan de zijde van het gemeeneland van de Zijpe weer procureur; advocaat was Mr. W. Roosenboom. Van de wederpartij was advocaat Mr. F. van der Hoop en procureur Joachim Huijssen. 2 Korte Schets van procedeeren t.a.p. bl. 64. 3 Korte Schets van procedeeren t.a.p. bl. 94, 95. 4 Korte Schets van procedeeren t.a.p. bl. 59. I7i4recredentie1 aangaande deze houtvesterij: voor de Zijpe niet meer dan haar dij kop de aangegeven breedte van 15 roeden en voor de heerlijkheden het geheele gebied in kwestie. De zaak ten principale werd door het hof afgedaan bij sententie van 10 Februari 1722, waarbij de Zijpe in het gelijk werd gesteld met compensatie van kosten. Dit gemeeneland werd gehandhaafd in het bezit van zijn recht om konijnen te verdelgen in alle dijken en duinen krachtens zijn octrooi van 20 September 1596, hetgeen naar den uitleg van het hof meebracht dit rechtuit te oefenen ook over die terreinstrook buiten den huidigen Zijpschen dijk, voorzoover die eens (ten tijde van de uitgifte van de heerlijkheden Petten en Callantsoog) binnen den polder betrokken was geweest. Van de heeren van Petten en Callantsoog werd evenzeer het bezit op hunne eigen houtvesterijen erkend, evenwel met uitzondering van het gebied binnen de laatstaangeduide grenzen2. De heeren van Petten en Callantsoog achtten zich gegriefd door 1 Korte Schets van procedeeren t.a.p. bl. 58, 59, 95. 2 Het dictum luidde: 't Hof met rijpe deliberatie van Raede etc. Doende Regt etc. In conventie maincteneert, stijft ende sterckt den eersten impetrant in desen in de possessie vel quasi van alle de wildernissen die op den I5en Meij van den jaere veertien hondert een en twintigh dato van de eerste verlij-brieff van de heerlijckheijt van Petten ten processe geproduceert onder de letter E primo loco gelegen zijn geweest aen de Noortzijde buijten den doenmaels albereijts gemaeckten Zijpsen Zeedijck. Ende de tweede impetranten in desen insgelijcx in de possessie vel quasi van het recht van de wildernissen met soodanige uijtgestrectheijt van limiten als aende heerlijckheijt van Calandts Ooge bij den eersten verlij-brieff van dato den 29en April des jaers veertien hondert en vijf en ten processe geproduceert onder de letter P. primo loco gegeven zijn geweest te weten aende Noortzijde van de dijcken der doenmaels bedijckte Zijpe ende mede palende tot aen deselve. Condemneert de gedaegdens aff te doen alle turbatie hinder ende empeschement die deselve in der impetranten possessie vel quasi souden mogen hebben gedaen. Ende nopende den verderen eijsch en gesustineerde in conventie ontseijt deselve aen den eersten impetrant en aende tweede impetranten in desen respectivelijck. Endeinreconventiemaincteneertstijftendestercktdeeijsschersintselve cas inde possessie vel quasi van dat ingevalle eenige conijnen hen sullen mogen komen te onthouden in de dijcken en duijnen van de Zijpe conformite van het octroij aen henluijden op den 2oen September vijftienhondert zes en tnegentigh door de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt verleent, sij eijsschers deselve conijnen mogen verdempen ende vernielen met stoppen van de gaeten en anders. Condemneert insgelijcx de impetranten en verweerders in reconventie aff te doenallecrot, hinder en empeschement het geene deselve inde voorsz. possessie vel quasi mede tot soo verre souden mogen hebben gedaen ende compenseert de costen van desen processe om redenen den Hove daer toe moverende. Condemneert niettemin de impetranten en verweerders in reconventie in de costen van de zegels ter somme van een en vijftigh gulden en negen stuijvers, tzegel tot de sententie daarjnne begrepen. Actum bij de Heeren President van Dorp, Slicher, van Beaumont, Akersloot, Thierens, Ghijs, MauregnaultendeOckersseendegepronuncieertden loenFebruarij 1722. deze beslissing en verzochten mandement in cas d'appelsmn den hoogen raad, die alvorens te disponeeren tegen 3 Maart 1722 een comparitie van partijen gelastte (beschikking d.d. 21 Februari 1722), welke op 25 Februari 1722 door A. Klaver, deurwaarder voor den hoogen raad aan den betrokken baljuw werd beteekendDaar de raadsheerencommissarissen Mrs. Simon Admiraal en Cornelis van Bijnckershoek geen succes wisten te bereiken, verleende de hooge raad op 22 Maart 1722 mandement van reformatie2 en een hernieuwde behandeling stond voor de deur! Onderhandelingen tusschen partijen volgden en de laatste phase vinden wij in een contract, gesloten tusschen de heeren van Petten en Callantsoog eenerzijds en de regenten van de Zijpe anderzijds, ten overstaan van den notaris Willem Baart te Haarlem op 25 September 1722 (en bekrachtigd door een willige condemnatie van den 3 oen d.a.v. door den hoogen raad). De inhoud van deze regeling bestond uit de volgende punten: 1 . De heeren van Petten en Callantsoog zouden terstond zorgen dat alle konijnen in het gebied, begrensd door Spreeuwendijk-Noordzee-Zd. Schinkeldijk en Zijpsche Zeedijk, uitgeroeid zouden worden. 2 . Zij namen op zich om deze duinen ten allen tijde vrij van konijnen te zullen houden. 3 . De regenten van de Zijpe ontvingen het recht 2 maal 's jaars 2 gecommitteerden te zenden, die het recht kregen schouw te drijven over het vrijhouden van konijnen van bovengenoemde strook, waartoe zij assistentie zouden mogen vragen van den baljuw of secretaris van Petten en van Callantsoog (d.w.z. een van elke zijde). 4 . Werden bij schouw konijnen aangetroffen, dan moesten die binnen drie weken door de heeren van Petten en Callantsoog uitgeroeid zijn. Was dit binnen dien tijd niet geschied, dan kreeg de Zijpe het recht om zelf iemand met de uitroeiing te belasten. 5 . Langs den aanleg van den Zijpschen Zeedijk zouden aan de zeezijde gemeenschappelijk limietpalen geplaatst worden van Spreeuwendijk tot Zd. Schinkeldijk om beider territoir te begrenzen. 6 . De processen en de daarin gevallen vonnissen op dit punt zouden geëindigd zijn en de aan beide zijden gemaakte kosten zouden worden gecompenseerd. 1 „Korte Schets van procedeeren" t.a.p. bl. 59. 2 „Korte Schets van Procedeeren" t.a.p. bl. 58, 119, 120. — Onzeker was toen juist of sententien ,n cas possessoir gewezen appellabel zouden zijn. Blijkbaar is in casu geen mandement in cas d appel doch van reformatie verleend, hoewel dit bij request niet was verzocht! Krachtens dit contract wees het gemeeneland van de Zijpe sedert geregeld zijn tweetal „commissarissen van de conijnenschouw" aan. Het laatst vind ik die benoeming vermeld in de vergaderingsnotulen van 18 April 1854. Na dien datum schijnt het recht van de Zijpe in deze niet meer gehandhaafd te worden; men zie maar eens hoe het terrein van het zgn. Zwanewater, dat voor een groot deel het bij bovenstaand contract omschreven gebied omvat, tegenwoordig één uitgestrekt jachtveld is geworden. Merkwaardig in dit verband is ook zeker het verschijnsel, dat de Zijpe tegenwoordig zelf de zgn. korte jacht o.m. op den geheelen Zijpschen Zeedijk verpacht (waardoor dit terrein in werkelijkheid wordt gebruikt om er behalve in den jachttijd konijnen e.a. schadelijk gedierte aan te kweeken). Als in strijd met de stellige verbodsbepaling van het octrooi van 1596 kan deze handeling niet wettig zijn, ofschoon de verbodsbepaling uit een waterstaatkundig oogpunt beschouwd in deze tijden, nu de toestanden plaatselijk zoozeer veranderd zijn, misschien weinig zin meer heeft. Als uitvloeisel van hunne algemeene bestuurstaak over het gemee neland van de Zijpe hebben hoofdingelanden reeds sedert de eerste jaren van den polder de oppervoogdij over de wee^en tot hunne taak gerekend. Hoofdingelanden stelden 3 weesmeesters aan (resol. 7 April 1618) en richtten een weeskamer op (ordonnantie 11 Juni 1621) *. Dank zij groote vrijgevigheid van particulieren was men in staat vooral in later tijd, zich van de verpleging der weezen uitmuntend te kwijten. In verband hiermee het volgende. Op 1 Januari 1728 heeft Mr. Jacob van Strijen bij testament, verleden voor notaris Jan Schrik te Amsterdam, een som van ƒ 15 000,— aan de Zijpe gelegateerd onder conditie, dat de gelden gebruikt moesten worden tot het oprichten van een weeshuis binnen de dijkage en voorts tot onderhoud der weezen, een en ander onder directie van twee hoofdingelanden, één uit- en door het college van Amsterdam en één door dat van Alkmaar aan te wijzen. Daarna heeft vrouwe Cornelia van Bambeek, wed. Mr. Quirijn van Strijen2 haar zoon Jacob gemachtigd om namens haar een schenking te doen aan de Zijpe, van de hofstede „Uit den Haak" aldaar om zoodoende het doel van bovengenoemd door haar zwager gemaakt legaat behulpzaam te zijn. Ook zij verbond aan haar schenking voor- 1 Zie „Keuren O. Zijpe" t.a.p. bl. 22. — Het college van weesmeesters is opgeheven bij resol. v. hoofdingel. v. 6 April 1747 en 10 April 1749 en hunne taak op de schepenen overgedragen. 2 Bij acte van den 51 Maart 1730 gepasseerd voor nots. Willem Denijs te Amsterdam. waarden. De hofstede met de bijbehoorende landerijen moesten steeds blijven ten voordeele van het weeshuis, gesticht door Mr. J. v. S., en zóó, dat de inkomsten altijd ten voordeele van de weezen zouden komen, mits alle gewone- en buitengewone lasten van woning en land ook daaruit bekostigd moesten worden. Tot mederegent zou worden toegelaten de heer Nicolaas van Strijen en bij zijn overlijden een persoon uit de familie van de schenkster, door diens nabestaanden aan te wijzen. Mocht zoo'n aangewezene bedanken, dan diende de post te worden waargenomen door een der heeren hoofdingelanden uit het college van Amsterdam. Op voorwaarde dat men zich aan de condities zou houden, beloofde de schenkster deze gift ten allen tijde gestand te zullen doen. Met gelijke bepalingen werd de acte van schenking vervolgens op 14 April 1730 gepasseerd. Juist was het aantal weeskinderen in de laatste jaren zeer toegenomen. Tot dusverre besteedden hoofdingelanden de weezen die tot hunnen laste kwamen bij particulieren uit. Hoofdingelanden begrepen, dat zij een groote huishouding als nu geschapen was door de beide aanzienlijke schenkingen, niet konden beginnen. Dus verzochten zij aan de staten de vrijdommen, die armen- en godshuizen in den regel bezaten. Bij hun octrooi van 24 Juni 1733 verleenden de staten toen, na advies van gecommitteerde raden, het recht om een weeshuis op te richten. Hoofdingelanden ontvingen voor de instelling vrijdom van alle lands consumptiemiddelen. Zij kregen het recht op de erfenissen van in het weeshuis opgevoeden, die zonder nakomelingen overleden zouden zijn (voorzoover van dit recht geen uitkoop met hoofdingelanden geschied ware) en ook het recht om middelen, de weezen voor den tijd hunner opneming reeds eigen of aanbestorven, voor het huis te behouden. Ontvingen de kinderen tijdens hun verblijf schenkingen, erfenissen of legaten, dan verkreeg het weeshuis voor den tijd van verblijfvanrechtswegehetvruchtgenot. In rechte werd het weeshuis geheel gelijk gesteld met andere publieke godshuizen der gereformeerde religie, welke ook doorzijn regenten moest worden beleden. Toen de geldigheidsduur van het octrooi ten einde liep, ontvingen hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden tweemaal een verlenging voor vijftien jaren (resol. 15 Juni 1758 en 3 Juli 1777). In 1795 heeft de municipaliteit zich de zorg van de weezen aangetrokken en het beheer van de zaken hieruit voortvloeiend opgedragen aan twee regenten (zie bl. 142). Het polderbestuur is toen voor het onderhoud subsidie gaan verleenen, evenals bij de armenzorg gedaan werd (vg"l. bl. 144). Door scheiding tusschen gemeente- en polderbestuur daartoe gedreven, besloten hoofdingelanden bij resolutie van 1 April 1812 geen verdere subsidies aan armen- of weeshuis te doen. De polder de Zijpe stond toen het weeshuis met zijn toebehoorende effecten en landerijen aan het gemeentebestuur in vruchtgebruik af, zonder eenige vergoeding daarvoor te verlangen. Dit vruchtgebruik zou voortduren tot wederopzegging, mits ook de lasten van het huis voor rekening van de gemeente kwamen. In de eerste helft der 19e eeuw echter geraakte het weeshuis zonder bevolking, daar krachtens beschikking van het gouvernement de kinderen van gesubsidieerde weeshuizen door de gemeentebesturen naar de kolonies van de Maatschappij van Weldadigheid moesten worden gezonden *. In 18 5 o wenschte het gemeentebestuur evenwel tot de wederinrichting van het weeshuis over te gaan, waarover men toen tot de volgende overeenkomst met het polderbestuur is gekomen. Hoofdingelanden stonden het vruchtgebruik van het weeshuis met zijn effecten wederom aan het gemeentebestuur af, thans onder de navolgende voorwaarden: 1°. dat het gebouw tot weeshuis zou worden ingericht; 20. dat de administratie zou worden opgedragen aan regenten te benoemen door het gemeentebestuur. Van deze regenten behoorden er steeds twee, die hoofdingelanden moesten zijn, tot den hervormden godsdienst; 30. het kapitaal van het weeshuis zou moeten worden geplaatst op het grootboek ten name van regenten van het weeshuis in de Zijpe, die daarmee enkel bevoegdheid zouden verkrijgen de renten te ontvangen. Sedert werden die contracten van tijd tot tijd hernieuwd. Mede als uitvloeisel van hunne algemeene bestuurstaak hebben hoofdingelanden het onderhoud van de armen aan zich getrokken, aanvankelijk geheel, omdat nog geen kerkelijke gemeente bestond en er dus van die zijde geen armenverzorgers waren. Toen de gemeente Zijpe tot stand was gekomen en de gereformeerde gemeente haar deel van de armenzorg op zich had genomen, diende daarnaast zorg gedragen te worden voor de z.g. algemeene armen, welke last hoofdingelanden op zich hebben genomen. 1 Bij dispositie van 25 Augustus 1825 (no. 28, Prov. Blad Noordholland 1825 no. 13) was onder die categorie gebracht „Het weeshuis in de Zijpe"; vgl. K.B. van 18 Januari 1821 (bijvoegsel Stbld. dl. 8 bl. 151) en v. 17 Augustus 1827 (bijvoegsel Stbl. dl. 14,2e stuk, bl. 309.). Reeds, vroeg vinden wij van deze verzorging voorbeelden. Om zich voor de kosten van armenzorg schadeloos te stellen bepaalde een op 4 November 1628 tot stand gekomen keur, dat in het vervolg van alle opdrachten van vaste goederen voor het gerecht van de Zijpe plaats vindende per gulden van de koopsom één penning door beide partijen ten bate van de armen moest worden afgedragen. De last drukte op den verkooper in zooverre, dat hij in zijn koopcondities mocht bedingen dat deze belasting geheel ten laste van den kooper zou komen. Bij verschillende Noordhollandsche polders komt men soortgelijke bepalingen tegen. Met de ontvangst en distributie van de aldus verkregen gelden werden aanvankelijk kerkmeesters, later de aalmoezeniers (zie bl. 87) belast. Zij mochten over de penningen beschikken na verkregen ordonnantie (mandaat) van dijkgraaf en heemraden, terwijl ze jaarlijks tot rekening en verantwoording aan hoofdingelanden gehouden waren. Voor de uitdeeling onder de behoeftigen zorgden eveneens aalmoezeniers, later armenvoogden genoemd. In 1795 heeft de plaatselijke municipaliteit zich aanstonds de armenzorg aangetrokken en toen het dit lichaam te zwaar werd nam het polderbestuur daarin zijn aandeel voor de helft (bl. 145) in afwachting van de nieuwe wetgeving die de wet op het algemeen armbestuur1 wederom tot taak van de municipaliteit heeft gemaakt. Sedert is de algemeene armenzorg in de Zijpe onderdeel van de taak der gemeente gebleven, mede overeenkomstig de bepaling van art. 49 van het decreet, bevattende een algemeen reglement op de organisatie der Hollandsche departementen van 18 October 1810, waarbij werd verklaard, dat niets zou worden veranderd, „noch in de inrigtingen der instellingen van weldadigheid, noch in de uitdeeling van den onderstand aan de Behoeftigen"2 Veelvuldig heeft het gemeeneland van de Zijpe zich ingelaten met zaken buiten zijn. territoir gelegen, doch het trok zich dan dat aan wat in meer- of mindere mate steeds een polderbelang heeft uitgemaakt. Verschillende wegen, in zekere mate als toegangen tot de Zijpe aan te merken, werden met steun uit de kas aangelegd. Ook heeft 1 Publicatie houdende een generale wet voor het armbestuur v. 15 Juli 1800, vgl. Luttenberg I t.a.p. bl. 66 sub 2, geëischt bij art. 48 van de staatsregeling van 1798. 2 Luttenberg I t.a.p. bl. 69; Mr. J. B. Breukelman „Wetten en verordeningen v. Franschen e.a. oorsprong", Zwolle 1892, bl. 188 sub 1159, afgedrukt in „Bulletin der Wetten" no. 322 en bij Mr. C. J. Fortuyn „Verzameling v. wetten, besluiten e.a. regtsbronnen v. Fransche oorsprong", Amsterdam 1839, III bl. 183 sqq. een commissie uit bestuursleden een onderzoek ingesteld naar den toestand van het Camperduin, welke in de tweede helft der 17e eeuw zóó critiek is geweest, dat de Hondsbossche met omvatting door de zee op zijn linkervleugel bedreigd werd. Vaker nog heeft de slechte staat van den Hondsbossche de Zijpsche regenten tot energiek optreden gedreven: want toen de stormen in het eind van de 18e eeuw den zwakken Wakerdijk trachtten te sloopen, voorzag men dat de Zijpe gevaar liep. Daarom presenteerden zij een request aan de staten van Holland, waarin zij betoogden, dat het belang van de Zijpe meebracht dat de Schoorlsche zeedijk, die bij eventueele overstrooming den eersten stoot moest opvangen, voorbereid was op zoo'n aanval. Het ging hier om het vak tusschen Slaper- en Droomerdijk, waar het profiel op de laagste plekken ruim 7 voet lager was gebleven dan dat van den eersten en 10 voet lager dan dat van den tweeden dijk. Al hadden de regenten van den Hondsbossche, die beheer en onderhoud hadden op den Slaperdijk, dezen dijk zóó hoog als den Droomerdijk gemaakt, dan nog zou dit voor de Zijpe geen noemenswaarde verzekering beteekenen, want zij bleef uit de eerste hand bedreigd. Gezag op den Schoorlschen Zeedij k ontbrak hen echter, daar dit door de aangelande dorpen Schoorl, Groet, Hargen, Camp en Petten werd uitgeoefend. Daarom verlangden zij bij dit verzoekschrift een subsidie van ƒ 65 890,— teneinde daaruit het lage gedeelte zelf te kunnen verzwaren. Bovendien vroegen zij qualificatie om, hetzij zelf, hetzij onder toezicht van een college daartoe door de staten aangewezen, het werk uit te voeren. Mocht dit plan, dat in het request nader was uitgewerkt niet worden gevolgd, dan verzochten hoofdingelanden, dat althans de beveiliging van de Zijpe op de aangegeven plaats door de staten zelf zou worden ter hand genomen. Bij resolutie van 12 October 1780 werd het verzoek in handen van gecommitteerde raden te Hoorn gesteld om „consideratien en advis". Nadat die informaties waren ingewonnen bij den schout, schepenen en burgemeesteren van Schoorl als dijkgraaf, heemraden en waarsmannen van den Schoorlschen dijk, bij de polders van Hargen, Groet en Petten, bleek aan gecommitteerde raden dat de meeningen verdeeld waren. Sommigen wilden alle moeiten in het werk stellen om liever den Hondsbosschen Wakerdijk tot „suffisante en formidabele staat" te brengen, anderen steunden het plan van de Zijpe. Gecommitteerde raden vroegen zich af of de situatie van den Hondsbossche wel zoo ernstig was als regenten verklaarden. Hen was na onderzoek bovendien gebleken, dat de Oude Schoorlsche Zeedijk slechts was aangelegd ter verdediging van de Harger-, Pettemer- en Groeterpolders met de achtergelegen landen om het zeewater te keeren,dat destijds op de Zijpehad gestaan. Opgrond van het een en ander besloten de staten de zaak tot nadere deliberatie uitte stellen (j December 1781). De stormen spaarden den Hondsbossche intusschen niet en daarom ging enkele jaren later van de Zijpe een tweede soortgelijk verzoekschrift uit. Weer werd er bij de staten om subsidie voor verhooging van den Ouden Schoorlschen Zeedijk aangedrongen. De opvolgende statenresolutie van 22 Maart 1787 bracht echter evenmin resultaat en toen heeft de polder er zich toe bepaald tot het geven van een keur met waarschuwing, houdende veiligheidsmaatregelen ingeval van overstrooming. Het vervolg van de poging door het bestuur van de Zijpe in het einde der 18e eeuw ondernomen om zich van overstroomingsgevaar, dat van buiten het territoir dreigde te vrijwaren, heeft eerst veel later tot resultaat geleid. Door zijn streven had het gemeeneland van de Zijpe indertijd implicite erkend, dat er voor hem belang bestond bij het versterken van den Ouden Schoorlschen Zeedijk. Toen er dus een koninklijk besluit van 29 Maart 1817 afkwam, waarbij de koning voorstelde om dien dijk te verhoogen, kon het polderbestuur niet meer terug. Uit den oorsprong en aard van den dijk zelf in verband met het naar voren gebrachte belang van de Zijpe vloeide voort, dat de verhoogingskosten niet van de onderhoudsplichtigen mochten worden gevergd. Daarom is toen nader bepaald van het vak tusschen den Droomerdijk en den Slaperdijk „het onderhoud, de directie en administratie" (bedoeld was daarmede eigendom, beheer en onderhoud) over te dragen op het college van den Hondsbossche en Duinen tot Petten. Door den schout van Schoorl, als president-dijkgraaf van den Schoorlschen dijk en de schouten van Petten en Groet, als mede-dijkgraven aldaar, had deze afstand toen plaats, op voorwaarde, dat de vruchten van den dijk mede-overgingen en dat ook het onderhoud van de Koogerbrug ten laste van den Hondsbossche zou komen. De betreffende overeenkomst werd bekrachtigd bij missives van gedeputeerde staten dd. j Mei en 13 Juli 1825. De bijdrage in de kosten van verhooging werd tenslotte ook gevonden K De koning had n.1. voorgesteld dat de Zijpe ƒ 5000,— zou bijdragen en de polder heeft zich daartoe dan ook verbonden. Met een voorschot uit 's rijks kas en deze bijdrage is toen de verhooging inderdaad uitgevoerd. 1 Blijkens proces-verbaal dd. 22 Juli 1825; archief Hondsbossche, los stuk. 8 UITGIFTE DER MIDDELBARE- EN LAGE HEERLIJKHEID (1733). WINDRECHT. JACHTRECHT. VOGELARIJ. ZWAANDRIFT. VISCHRECHT. YEERRECHT. RECHT VAN BEPLANTING EN ETTING. COLLATIERECHT. TIENDRECHT. TOT 1728 was aan de gewoonte om de rekenkamer van de domeinen onder hoofdingelanden op de jaarvergadering van de groote rekening te beschrijven de hand gehouden (vgl. bl. 80). Omdat nu bij resolutie van de staten van 17 Maart van genoemd jaar deze rekenkamer was opgeheven met overbrenging van haar taak op het college van gecommitteerde raden van de staten in Westfriesland en het Noorderkwartier te Hoorn, beklaagde dit college zich bij de gewestelijke staten (15 December 1731) over het feit, dat de uitnoodiging t.a.v. hem was achterwege gebleven. De staten van Holland verlangden inlichtingen bij het bestuur van de Zijpe en antwoord werd ingezondenx. De staten benoemden rapporteurs, stelden een finale beslissing voorloopig uit en na ontvangst van het rapport werd zoodanig beschikt2, dat de staten het recht om zitting te nemen als hoofdingeland wilden laten vervallen, mits het gemeeneland van de Zijpe de tot dusverre aan de staten gebleven heerlijkheid zouden aankoopen. Deze voorwaarde heeft men aanvaard en aldus ging de koop in op 1 Januari 1733. Als bedingen werden nader nog gesteld: a. de interpretatie van den koop bleef aan de staten voorbehouden; b. hoofdingelanden moesten een sterfman stellen op de wijze als zulks bij leengoed gebruikelijk was; c. betaling van de koopsom zou geschieden voorzoover zij de revenuen der heerlijkheid te boven mocht gaan uit de polderomslagen; d. alle geschillen over het verworven recht, hetzij tusschen hoofd- 1 Vgl. respectievelijk resol. staten v. Holland 20 December 1731 en van hoofdingelanden 29 Maart 1732. ' Resol. staten v. Holland 29 Maart, 14 Juni en 27 Augustus 1732. ingelanden onderling, hetzij tusschen hoofdingelanden en derden, zouden berecht worden door de staten; e. het plakkaat van de staten van Holland van 28/29 Juli 1654 (zie bl. 79) moest door hoofdingelanden worden gehandhaafd; f. de koop zou omvatten: het recht van middelbare- en van lagejurisdictie met alle daaraan verknochte „regten en preeminentien'', w.o. het recht om een schout-civiel aan te stellen (sedert het overlijden van den in functie zijnden baljuw en schout) en het recht van den wind. Als gevolg van het feit, dat hun college rechthebbende t.a.v. deze heerlijkheid was geworden, hebben hoofdingelanden een sterfman moeten stellen, waaraan driemaal is voldaan \ Toendelaatstbenoemde 3 December 1811 was overleden, behoefde door de afschaffing van het leenstelsel2 geen nieuwe sterfman meer te worden aangewezen. Naar den verleibrief te oordeelen bestond het eigenlijk gezegd heerlijk recht of regeeringsrecht, hierin, dat het behalve de gelegenheid tot aanstelling van den schout-civiel zou geven een benoemingsrecht van schepenen, secretaris, poldermeesters enz., alsmede het recht om kleinere bedieningen, als van boden e.a. te vervullen. Inderdaad hebben hoofdingelanden dan ook ter uitoefening hiervan den schout-civiel aangesteld. Zij hebben dit ambt aan den dijkgraaf gegeven, waarvoor zij betaling van een jaarlijksche recognitie ofambtgeld&df 25,— vorderden. Na 1795 heefteen schout-civiel dit ambtgeld evenwel nimmer meer voldaan, uitteraard op grond van de afschaffing van het eigenlijk gezegde heerlijke recht2. Behoudens deze aanstelling van den schout-civiel had het verworven recht geen beteekenis van belang. Immers hoofdingelanden waren op grond van het octrooi van 1596 reeds bevoegd om alle officieren van de dijkage aan te stellen, waarvan zij dan ook steeds gebruik hebben gemaakt (vgl. bl. 78,87). Krachtens deze macht verrichtten zij immers reeds alle aanstellingen, hoe ook genaamd, met uitzondering van poldermeesters, van wie ze de benoeming aan ingelanden van de kleine polders hadden overgelaten en van de benoemingen, welke uit de voorbehouden hooge jurisdictie voortvloeiden, dus i° het aanstellen van den baljuw en z° het aanstellen van schepenen-crimineel. 1 De hoofdingelanden J. v. Strijen.ben. 10 October 1732, Mr. A. P. v. d. Lijn ben 1? Mei 1757, Mr. W. J. Kloeck, ben. 12 September 1763. 2 In 1798 bij art. 25 van de burg. en staatkundige grondregels v. d. Staatsregeling. De ambtgelden werden reeds niet meer gevorderd krachtens decreet van het Comité van financiën en rekeningen ter uitvoering van het decreet van de Prov. Representanten v. 18 November 1795. Na het herstel der heerlijke rechten werd het ambtgeld blijkbaar weer geheven; vgl. art. 13 v. h. reglement o. h. bestuur ten platten lande v. 1825. Bovendien volgt uit den verleibrief zelf reeds, dat het recht om andere ambten dan dat van schout-civiel te vervullen in 1732 niet aan hoofdingelanden is opgedragen, afgezien daarvan dat zulks reeds a contrario zou kunnen volgen uit de vermelding van het evengenoemde ambt. Ex solo jure toparchico strekte het heerlijk recht in Holland nooit verder dan die met name genoemde rechten, voorzoover die uit den verleibrief met zooveel woorden konden blijken1. Intusschen nam dit niet weg, dat hoofdingelanden zich wel eens op het standpunt gesteld hebben, dat hun krachtens de uitgifte van 1732 het recht toekwam om b.v. een notaris admissie te verleenen. Want toen G. Mattheus, notaris te Schagen, requestreerde om in den polder de practijk te mogen uitoefenen, verklaarden hoofdingelanden daartegen als ambachtsheeren geen bezwaar te hebben2. Klaarblijkelijk ontleenden zij evenwel deze bevoegheid reeds aan het octrooi van 15961 De afschaffing van het eigenlijk gezegd heerlijk recht in 1798 heeft behalve aan begeving van ambten, voorzoover die misschien door den verleibrief nog mogelijk was, een einde gemaakt aan het recht van aanstelling van den schout-civiel3. In den verleibrief. van 1732 was, behalve het regeeringsrecht, nog met name aangeduid één van de zich gewoonlijk om de heerlijkheid in subjectieven zin groepeerende rechten, n.1. het oneigenlijk heerlijke recht van den wind. Ten tijde van de eerste bedijkingen schijnen in de Zijpe geen korenmolens — want deze kwamen alleen voor de uitoefening van dit recht in aanmerking in tegenstelling met de watermolens — bestaan te hebben. Immers het oprichten van een korenmolen was n.1. afhankelijk van den wil van dengene, die recht van wind had,welk recht tevens de bewoners van een bepaalde streek verplichtte om hun koorn juist in dien molen te doen malen. Een tiental jaren na de droogmaking schijnt zoo'n molen in de Zijpe gebouwd te zijn, althans hoofdingelanden moesten in hunne jaarrekening over 1610 melding maken, dat zij aan Pieter Pauw, als rentmeester van de grafelijkheids Vroon- en Zijplanden, op diens kantoor te Alkmaar hadden afgedragen „de recognitie van de windt van de coorenmolen in de Sype voor den jaeren XVIc achte en XVIc negen 1 Mr. de Meyere (bl. 117 noot 3) t.a.p. bl. 21; P. Bort: „Tractaet van de Hooge en Ambachts-Heerlijckheden" 's-Hage 1681, bl. 49-50, § 48, 49. 2 Resolutie van 15 April 1789. 3 Zie noot 2 bldz. 115. des jaers twee pondt tien schellingen, verscheenen opten XlXen December des seluen jaers"1. In de opvolgende rekeningen werd het verschuldigde trouw afgedragen, alleen de terminologie is steeds wat onvast. Soms heet betaald te zijn voor „recognitie" en dan weer eens „erfpacht van de wint van de corenmolen staende inde polder van de H." De molen, waarom het hier gaat, bestaat ter plaatse nog steeds, doch is niet meer in werking. Nadat nu hoofdingelanden expressis verbis met het windrecht beleend waren (1732), konden zij zelf het windgeld gaan vorderen, hetgeen is geschied. En zij bleven dit recht sedert innen van iederen opvolgenden molenaar tot het jaar 1925, toen de molenaar de verdere betaling weigerde op grond van het verlies van de bestemming van zijn molen, die pakhuis was geworden. Een tweede molen, welke aanvankelijk binnen het territoir van de hooge heerlijkheid Petten stond, werd om bepaalde niet nader over-'" geleverde redenen verplaatst in 1773 naar het noordeinde van den Hazedwarsdijk en dus naar de jurisdictie van de Zijpe. Onderling is toen overeengekomen 2, dat de jurisdictie ter plaatse waar de molen was komen te staan, ten name van de Zijpe zou blijven, doch dat het windrecht aan den heer van Petten, die het op dezen molen tot dusverre had uitgeoefend, zou blijven voorbehouden. De omwenteling van 1795 bracht het beginsel van vrije beroepsuitoefening in art. 24 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels. Het recht van heffing om uitsluitend molenaar te zijn was toen om nimmermeer te worden hersteld, vervallen en daarmee het vorderen van een bedrag op grond daarvan. Althans — voorzoover dit bedrag geen erfpachtscanon zou zijn, want de mogelijkheid is n.1. niet uitgesloten dat in de Zijpe juist het eerstomschreven geval (het tweede zeker niet) daartoe teruggebracht zou kunnen worden. Ook hier blijkt n.1. niet dat aan den rechtsvoorganger van den laatsten molenaar het recht van dwangmolen werd verleend. En bovendien is het naar opvatting van schrijvers en jurisprudentie3 dubieus of de benamingen „recognitie" en „windgeld" voldoende vermoedens opleveren, dat behoudens tegenbewijs kan worden aanvaard, dat het in gevallen als deze zou gaan 1 Fol. 24 vso. groote polderrekening 1610 archief Zijpe en Hazepolder, inventaris no. 193. *5 JUfli J773» inventaris archief Zijpe en Ha2epolder no. 177. 3 \gl. Mr. A. S. de Blécourt: Tijdschrift v. Rechtsgeschiedenis II, bl. 213 en de daar aangehaalde jurisprudentie; zie ook J. C. de Meyere „Oude nog bestaande zakelijke rechten , Amsterdam 1928, bi. 160. om een uitgang wegens dwangmolen. Vooral de onzekere terminologie doet het tegengestelde hier eerder aannemen, in het bijzonder, wanneer wij zien dat ook de verleibrief van 1732 zelf onzeker is in zijn omschrijving, daar deze spreekt van „het recht van de Wind en de jaarlijksche recognitie op een koornmolen binnen de voorsz. polder staande". Het z.g. windgeld wordt dus waarschijnlijk aan de Zijpe sedert 1925 ten onrechte niet meer betaald. Naast het thans reeds besproken oneigenlijke heerlijke recht hadden hoofdingelanden van de Zijpe een eigen iachtrecht als gevolg van den ouden Westfrieschen jachtvrijdom. Bekend is, dat het terrein van den polder de Zijpe evenzeer als Westfriesland van ouds niet begrepen was binnen het territoir van de Hollandsche wildernis, die door de natuurlijke grenzen van de stroomen Maas en Zijpe (vgl. bl. 1,2.) als uiterste grenzen afgepaald werd1. Tijdens de republiek hebben houtvester en meesterknapen van Holland zelf ook geen voortdurend gezag over de jacht (behoudens wat de jacht op grof wild betrof) in den polder de Zijpe uitgeoefend. Dat de jacht op klein wild aan hoofdingelanden van de Zijpe vanwege de grafelijkheid gelaten is, blijkt trouwens ook met zooveel woorden reeds uit het octrooi van 1596. Ten tijde van de oude bedijkingen heeft de baljuw meermalen getracht de tot dusver bestaande vrije jacht op de Zijpe te beperken. Dit schijnt in zooverre resultaat te hebben gehad, dat tenslotte tusschen de jaren 1561-1570 verkregen werd, dat vele personen, van buiten naar den polder komende om te jagen, door den baljuw daarin werden verhinderd, echter zonder dat dit verbod van toepassing was op „de ingelanden, groote morgentalen hebbende"2. In de commissiebrief van den baljuw Mr. Suzato3 komt hieromtrent niets voor en in die van baljuw Craenhals, zoowel als in die van baljuw Boot, leest men slechts, dat aan hen het algemeen toezicht op de Zijpsche wildernis wordt toevertrouwd. Mr. Kosters 4 ziet hierin pogingen tot beperking 1 Acte van omstreeks 1306, v. Mieris II, 63b; Hugo de Groot „Inleydinge" II: 4; „Codex Batavus" t.a.p. bl. 1070 § 2. Zie ook de plakkaten dd. 13 December 1550; 30 Januari 1604; 12 Maart 1674; 25 Januari 1716 en 3 Augustus 1750; Kosters „Jachtrecht" bl. 60 en Merula Jagtboek 1: 4 cap. bl. 26. 2 Verklaring v. d. baljuw Pieter Pietersz. Heyligen voor nots. Cs. v. Stoutenborg te Steenbergen 24 Januari 1612 in Verz. PaludanusVI. Velen waren in de genoemde periode vervolgd, doch niemand was tenslotte in rechten betrokken geweest, daar alle zaken door compositie waren afgedaan. 3 Van 6 September 1561; afschrift in inv. Zijpe en Hazepolder no. 2-3. 4 Mr. J. Kosters „Eenige mededeelingen over het oud Nederlandsch jachtrecht", Arnhem 1910, bl. 80. van het jachtrecht op de Zijpe door de grafelijkheid, doch hier bleven nog bestaan deze rechten ten behoeve van gemelde ingelanden met „groote morgentalen". Evenals het vischrecht had dit jachtrecht dus het karakter van een jachtrecht van geërfden. Hoofdingelanden hebben het jachtrecht voor hunne ingelanden van bepaalde gegoedheid in land sedert kunnen handhaven. Zoo was b.v. de baljuw in zijn hoedanigheid van houtvester van het gemeeneland van de Zijpe in 1611 een strafproces begonnen op last van hoofdingelanden tegen een zekeren Antony van Mierop, deurwaarder van de houtvesterij van Holland, die op de Zijpe was komen jagen, bewerende tot de jacht gerechtigd te zijn krachtens zijn ambt. Voor schepenen-heemraden (als meesterknapen) betrokken, wierp hij deze exceptie op, eraan toevoegend dat het territoir van de Zijpe ressorteerde onder laatstgenoemde houtvesterij, op grond waarvan hij concludeerde tot verwijzing naar het college van meesterknapen van Holland. Schepenen-heemraden hebben zich vervolgens van een rechtsgeleerd advies bediend van Mrs. R. van Amsterdam en Fagel, die als hunne meening te kennen gaven, dat de exceptie van verwijzing behoorde te worden verworpen en dat het gemeeneland op grond van gerelateerde gegevens in het wettig bezit van zijn jachtrecht was \ Veroordeeling is gevolgd en blijvend werd het bezit van dit jachtrecht toen dus erkend. Ook keuren op de eigen houtvesterij, zoowel als op de uitoefening van de jacht, zijn door hoofdingelanden bij herhaling uitgevaardigd, waarbij zij zelfstandig en dus onafhankelijk van Hollands houtvesterij de tijden van opening en sluiting van de jacht vaststelden8. Waar het oude gebruik meebracht, dat slechts de z.g. gequalificeerde ingelanden tot de jacht in de Zijpe bevoegdheid bezaten3 en tot dusverre nimmer was vastgesteld wat men onder deze omschrijving diende te verstaan, werd bij keur van 24 Juli 1716 een nadere definieering van dit begriP gegeven. Toen werd n.1. eisch, dat van een ingeland, die bevoegd wilde zijn tot de uitoefening van het jachtrecht, een gegoedheid werd gevorderd van 1; morgen contribuabel- of 30 morgen egalementsland. Intusschen waren meer aanslagen op den vrijdom van de jacht in 1 Verzameling Paludanus VI; acten dd. 29 September 1610, 15 Augustus 1611 en volgenden. 2 Vgl. notulen hoofdingelanden 6 April 1752. 3 Vgl. rol van den baljuw 16 Januari 1643, rijks archief Noordholland inventaris (1932) no. 6524; zie Keuren van de O. Zijpe t.a.p. titel II art. 1. de Zijpe niet uitgebleven: op allerlei wijzen is getracht, aan dezen toestand een einde te maken. Zoo had b.v. de rekenkamer van de grafelijkheid voorgesteld het recht in zooverre te beperken door het alleen toe te staan aan de hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden, hunne huisgenooten en „haar eygen gebrode dienaars". De aan te brengen zaken betreffende de jacht zouden dan vallen onder de competentie van de houtvesterij van Holland en Westfriesland1 en het recht zou tot wederopzegging toe worden verleend. De hoofdingelanden van de Zijpe zijn hierop evenwel niet ingegaan. En voorts had het plakkaat, dd. 5 Aug. 1750 door den erfstadhouder als opperhoutvester en jagermeester-generaal over Holland en Westfriesland uitgevaardigd, de Zijpe eenvoudig daaronder begrepen, maar niettemin bleven hoofdingelanden zich verzetten tegen deze inbreuk op hun oud recht van „separate" houtvesterij, waardoor zij zich in geen opzicht aan dit plakkaat onderworpen achtten. Waar hoofdingelanden bij voortduring in gebreke moesten blijven in het aantoonen van een behoorlijken titel, zij waren immers niet bij machte te bewijzen, dat zij hun recht afleidden van eenigen verleibrief, maakte de houtvester van Holland aanstalten om zijn plakkaten op de Zijpe aan te slaan2. Weer besloot men zich toen te verzetten, desnoods in rechten, eventueel zelfs door middel van een adres tot de prinses-gouvernante, maar daar verdere pogingen van hoogerhand toevalligerwijs uitbleven, gingen hoofdingelanden eenvoudig verder met de handhaving van de oude keuren, waarin zij hebben kunnen volhouden tot 1795, toen de publicatie van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland t.o.v. de uitoefening van de jacht een grooten ommekeer plaats vond (26 Januari): Het jachtrecht van hoofdingelanden was vervallen en was vervangen door een recht van een ieder om op eigen grond te jagen3. Een nadere publicatie van 28 Juli 1795 bevestigde dit beginsel nog eens en deed tevens de speciale jachtgerechten en dus in dit onderhavige geval de houtvesterij van de Zijpe te niet. We vinden deze nieuwe beginselen nogeens herhaald in art. 27 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de Staatsregeling van 1798, bepalingen die nadere uitwerking vonden 1 Missive dd. 11 December 1609 Verzameling Paludanus IV. s Vgl. Zijpe en Hazepolder notulen hoofdingelanden April 1752 (het plakkaat is daar vermeld); notulen dijkgraaf en heemraden v. 16 September en 12 October 1791. 3 Mr. A. S. de Blécourt „Heerlijkheden en Heerlijke rechten" Tijdschr. v. Rechtsgeschiedenis, I. t.a.p. bl. 500. vgl. voor het volgende a.v. II bl. 43, 75, 98, 114.; Mr. Kosters „Jachtrecht" t.a.p. bl. 96, 97, sqq., 108, 120. in het reglement op de jacht en visscherij van 28 October 1799. Noch de wet op de jacht en visscherij van 17 April 1807, noch de daaruit voortgesproten decreten van 8 Mei (jachtreglement) en 11 Juli 1807 hebben het jachtrecht van hoofdingelanden doen herleven. Het decreet van Zijne Majesteit van 10 October 1807 (no. 31) deelde zelfs de Zijpe, met miskenning van haar oorspronkelijk jachtgerecht, in bij het 9e jachtdistrict van Amstelland (art. 1). De Fransche wetgeving, die een gelijk systeem kende, handhaafde dezen toestand en eerst na' de periode van overheersching kwam verandering. Het bekende souverein besluit van 26 Maart 1814 (no. 20, Stbl. no. 46), datinalgemeenen zin bij art. 3 het heerlijk jachtrecht herstelde, had uitwerking gekregen bij de jachtwet van 11 Juli 1814 (Stbl. 79) en op grond van de daarbij ontwikkelde beginselen bleven weliswaar de afzonderlijke jachtgerechten afgeschaft, doch de „eigen jagten" werden hersteld. Deze eigen- of privatieve jachten moesten worden omschreven, geregistreerd en plaatselijk afgepaald op de wijze als art. 16 nader aanduidde en was zulks geschied, dan was het terrein aan het publieke jachtveld onttrokken en kon met de afzonderlijke uitoefening een begin worden gemaakt. Kort er na verscheen een koninklijk besluit van 21 September 1814 (no. 25, Stbl. 101), dat aan de „eigenaars der heerlijkheden" de uitoefening van het recht van de jacht toekende met uitsondering op gronden, die aan particulieren toebehoorden, waardoor het jachtrecht van hoofdingelanden dus practisch voorloopig niet kon worden uitgeoefend. Bij een nieuw koninklijk besluit van 8 Februari 1815 (Stbl. 11) werd deze beperking evenwel weer ingetrokken. Toen verkregen de „eigenaars van heerlijke regten" e.a., die tevoren het recht van jacht binnen een bepaald district ook op gronden aan derden toebehoorende wettig hadden gehad en daarvan tot 1794 °f later „in de wettige possessie zijn geweest", het recht terug evenals andere bezitters, die dit recht ,,afzonderlijk titulo oneroso mogten hebben verkregen" (art. 1). Registratie werd weer verlangd. Het polderbestuur verrichtte toen aanstonds de vereischte afpaling op de limieten van het territoir en vorderde registratie van zijn jacht, hetgeen in 1815 provisioneel werd toegestaan, tot dat de opperjagermeester-houtvester van de noordelijke provincies, Lukas Boreel, bij besluit van 7 Mei 1816 de registratie weigerde. Het polderbestuur, geen anderen titel kunnende produceeren, had meenen te mogen volstaan met acquisitieve verjaring op grond van possessie van zijn jacht als titel aan te voeren. Maar dit werd in verband met de feiten geen voldoende aanspraak tot herstel van het recht geoordeeld overeenkomstig het bovenbeschreven art. i, omdat reeds vanouds „possessie van te jagen geen qualificatie (gaf) tenzij predecesseurs in officia in vreed^aem gebruik (geweest) %ijn voor a 157a"1. En in verband met het bovengemelde haperde daaraan in de Zijpe wel wat.... Het polderbestuur ging van de beschikking in beroep bij de kroon, doch deze beschikte evenzeer afwijzend, bij besluit van 7 September 1816 (no. 69): als strijdig met de wet van 11 Juli 1814 zou het Zijpsche jachtrecht zijn afgeschaft. Hoewel door weigering der registratie2 (een administratieve maatregel), het herstelde jachtrecht niet verdween, hebben hoofdingelanden hun geschil niet aan den rechter voorgelegd! / Waarschijnlijk als uitvloeisel van de aloude Westfriesche jachtvrijdom zal ook het recht om op de Zijpe te „vogelen", vogels te vangen of vogelarij ten tijde van de oude bedijkingen zonder eenige beperking en dus door een ieder zijn uitgeoefend. Daar deze vogelarij bij de ingelanden van den nieuw bedijkten polder allerminst in den smaak viel, omdat de uitoefening schade aan hunne eigendommen veroorzaakte, verkregen zij van hertogin Margaretha een plakkaat, waardoor het vogelen beperkt werd3. Het luidde: „Item alzoe in voorleden jaeren beuonden is dat bij den voegelaers merckelijcke schaede gedaen is aen dammen dijcken ende slooten vander Zijpe. Soe wordt geordineert ende verhoeden bij desen eenen ijegelijcken van nu voortaen hem te vervorderen opten voorsz landen te voegelen met eenijge touwen off netten opte verbeurte jegens den bailliu van een boete van eenen karolus gulden zoe dicwils ende menichwerffuen alst gebuert. Ten waere hij expres consent ende oirloff hadde vanden eijgenaer". In hunne bijeenkomst van 25 September tevoren hadden de ingelanden een keur van gelijke strekking vastgesteld, doch daar deze een beperkte werkingssfeer zou hebben, alleen zou gelden tegen ingelanden en inwoners, had men om ook de buitenlanders te kunnen treffen deze sanctie van de overheid verzocht. Tot nadere aanvulling van deze bepalingen hebben de ingelanden 27 Augustus 1565 opnieuw een keur in het leven geroepen, waarin nog straffere bepalingen wer- 1 Codex Batavus t.a.p. bl. 1172 § IX. Zie ook Bort: „Hooge- en Atnbachts-Heerlijckheden" t.a.p. bl. 50 § 50. Vgl. Ned. Jurisprudentie 1929 bl. 820, 821. a Bij brief v. d. huize Westerhout bij Beverwijk dd. 14 September 1816, losse stukken archief Zijpe en Hazepolder. 'dd. 26 October 1561, afschrift archief Zijpe en Hazepolder inv. no. 2-3. den gemaakt. Sindsdien werd verboden aan ieder om „eenige vogelrije te houden upten lande in eeniger manieren uuijtgeseijt de wielen bouen in den lande gelegen up zulke ordonnantie als bailliu ende heemraden daer up maken zullen up datter gheen vogelaers meer int landt gevonden en werden" x. Deze bepalingen bewijzen dus eerstens, dat het recht van vogelarij op de Zijpe vrij werd uitgeoefend, aanvankelijk door den grondeigenaar en oorspronkelijk door den ganschen polder, later slechts aan de noordelijk gelegen plassen. Het is daarom betwijfelbaar of de uitgifte van het heerlijk recht van vogelarij aan de feitelijke vrije uitoefening wel definitief een einde maakte (bl. 34). De ingezetenen in deze streken hebben hunnen vrijdom hier langdurig verdedigd. Dit blijkt o.m. uit het feit, dat de inwoners van de Zijpe samen met die van de Wieringerwaard het vogelvangen met de lange lijn en met netten nog tot in de 17e eeuw uitoefenden op de z.g. buitengorzen van Callantsoog, naar het heette „boven memorie van menschen en met toestemming van de rekenkamer der grafelijkheid. Uitdrukkelijk is aan de vogelarij op deze opwassen in 1660 een einde gemaakt2. Hoewel reeds het plakkaat van de staten van 30 Januari 16043 den plaatselijken hoofdofficier met het toezicht belast had, beweerde men, dat deze terreinen waren „juris communis en buijten bewint van een particulier heer" (grondeigenaar). Binnen den polder was het, zooals uit het bovenstaande blijkt, nog slechts geoorloofd in de wielen de vogelarij uit te oefenen. Tot op den huidigen dag vinden we daar dan ook een drietal eendenkooien, waaraan het kooirecht — een nieuw omschreven begrip van de oude vogelarij (elke wijze van vogelvangen) overeenkomstig plakkaat van de staten4 verknocht is. Ook reeds kort na 1600 bestonden in de Zijpe deze drie eendenkooien, n.1. die in den polder P., kavels g., h. en i., toen 1 T.a.p. bi. 77 vso. Bedoeld zijn de waterkommen, gevormd meestal door dijksdoorbraak. Zie Beekman Dijks- en waterschapsrecht in voce. Ter plaatse kent men nog de namen Mosselwiel en Groote Wiel. H. Vertest, baljuw-houtvester van Callantsoog had ter plaatse de jacht verboden. De rekenkamer informeerde naar het recht bij den dijkgraaf van de Zijpe en Wieringerwaard bij brief van 10 Augustus 1660 (verzameling Paludanus VIII) en gaf vervolgens deze terreinen uit tot het stichten van een vogelkooi. Deze kooi behoorde lang aan jhr. Jacob van Veen te Alkmaar, later aan de familie van Brederode en werd omstreeks 1819 aan het domein verkocht. Zij bestaat niet meer, vgl. „Navorscher" 1930, LXXIX, bl. 53 noot 1. 3 Gr. plakkaatboek t.a.p.; Codex Batavus bl. 1130, iiji. 1 Vgl. plakkaat v. 3 Augustus 1627 e.a. plakkaten aangehaald bij R. C. Bakhuizen van den Brink „Piscatio, Pêcherie Visscherij", den Haag 1858, bl. 53. behoorende aan de familie van Wezel, die in den polder ooster V. kavel k. (blijkbaar eerst na 1615 tot kooi ingericht en toen aan verschillende kooikers gezamenlijk toebehoorende) en eindelijk een insgelijks in den laatstgemelden polder op kavel d., waarvan omstreeks dien tijd de raadsheer Verius eigenaar was. Omdat ten tijde van de verkaveling van deze gronden in 1598 (zie bl. 70) het gebied waar de twee eerstgenoemde kooien gevestigd waren aan de grafelijkheid toebehoorde, is aannemelijk dat het ook de grafelijkheid geweest zal zijn, die hier tevens het kooirecht bij den verkoop van den grond ten behoeve van den nieuwen eigenaar gevestigd heeft. Ook is bekend, dat althans van de eigenaars van twee kooien in de Zijpe een recognitie voor het kooirecht was verschuldigd, betaalbaar op het kantoor van den grafelijkheidsrentmeester van de Vroonlanden, Zijpen en Egmonden te Alkmaar1; in elk geval wordt de kooi in den polder P. in een transportacte dd. 2 November 1776 als een„geoctroyeerde vogelkooi" aangeduid. Zooals men op de kaart ziet, lag de derde kooi juist in het terrein van de oude „wielen"; het is dus niet onmogelijk dat bij deze kooi nog sprake is van een ouder recht. Op i7 0ctober 1725 werd aan Willem Winder te Alkmaar het recht verleend een nieuwe eendenkooi op te richten op een stuk land aan den Korten Weg, hem in eigendom toebehoorende en genaamd Goejana, ten o. de Egalementsloot, dr. Boon ten n., de erven Kousebant ten z., den Zijpschen dijk ten w., onder bepaalde voorwaarden. Sedert lang bestaat deze kooi niet meer. Het kooirecht is toen uitgegeven door de rekenkamer van de domeinen, waaruit dus volgt, dat de overheid althans reeds vóór het laatstgenoemde jaar van oordeel is geweest, dat voor de Zijpe tenminste geen afzonderlijk recht van vogelarij erkend behoefde te worden. Bespreking van de latere wetgeving op dit punt kan dus voor de Zijpe niet van beteekenis zijn. Want men behield na de afschaffing der heerlijke rechten kooirecht op eigen grond, doch niet als privilege. Misschien in aansluiting op hunne vrijheid van de jacht, misschien ook, omdat zij meenden als rechthebbenden tot de heerlijkheid van de Zijpe daartoe de bevoegdheid te bezitten, hebben hoofdingelanden het recht van ^n>aandrift binnen hunnen polder uitgeoefend. Eerst zeer laat vinden we daarvan de eerste sporen, n.1. in een keur door dijkgraaf en heemraden gearresteerd op advies van hoofdingelanden op 26 October 1792. Hoofdingelanden overwogen, dat verscheidene 1 Archief Zijpe en Hazepolder inventaris no. 302. ingelanden zich sedert eenigen tijd op het houden van zwanen hadden toegelegd en dat het noodzakelijk werd hierop orde te stellen. Daarom werd vastgesteld dat niemand gerechtigd was om zwanen te houden, tenzij hij eigenaar of huurder was van 15 morgen contribuabel of 30 morgen egalementsland. We zien hier dus weer den eisch van grondeigendom te voorschijn komen naar analogie van het recht, dat in Zeeland gold1, thans met een merkwaardige uitbreiding van het recht ten aanzien van den huurder. Van elke zwaan, hetzij oud of jong, moest een jaarlijksche recognitie worden gestort, die zijn bestemming vond in de gemeenelands armenkas. De dieren zouden door de eigenaars in het vervolg gemerkt worden op de halsband en mochten slechts bij één paar tegelijk gehouden worden. Inderdaad is aan deze bepalingen uitvoering gegeven2, doch sedert 1795 blijkt niet meer van eenige inkomst in de kas vanhetgemeeneland van de Zijpe, die uit deze bron afkomstig is. Het recht van zwaandrift kon echter eerst als afgeschaft worden beschouwd door art. 5 3 van de staatsregeling van 1798, op grond van de daarbij voorgeschreven vrijheid van bedrijf. Na aldus weer enkele jaren van onbelemmerd zwanen houden werd wederom van de ingelanden bij de jachtwet van 17 April 1807 met het daarop gevolgde jachtreglement van 8 Mei 1807 permissie vereischt op dezelfde wijze als dit voor de houders van een kooirecht geregeld werd. Oefende men het recht reeds uit, dan kon n.1. volstaan worden met vragen van verlof aan 's konings opperjagermeester. Ingevolge deze bepalingen vinden wij b.v. dat niet hoofdingelanden van de Zijpe zelf, doch Neeltje Slot, weduwe L. Boots, bij die autoriteit requestreerde om zwanen te mogen houden en dat Gerrit Waagmeester met Cornelis Langeveld Jansz. op Hazepolder admissie vroegen „om te mogen houden zwaandriften"3. Terwijl het polderbestuur in deze slechts de rol bleef toebedeeld om aan den kwartierdrost advies uit te brengen over het hiermee gemoeide belang van aangelanden. Het recht van zwaandrift, voorzoover dit door het gemeeneland van de Zijpe was uitgeoefend, herleefde niet meer. Want het recht, hoewel op zichzelf hersteld bij het souverein besluit van 26 Maart 1814, kon 1 Vgl. „Codex Batavus" t.a.p. bl. 1063 § 4. 2 Vgl. keurboek inv. Zijpe en Hazepolder no. 80; zie ook no. 381. In de Heer Hugowaard kwam gelijktijdig een soortgelijke keur tot stand. — Een lijst van zwanenhouders van Januari 1793 in het archief Zijpe en Hazepolder inv. no. 381. Respectievelijk u Bloeimaand 181 o en 11 Lentemaand 1809; losse stukken archief Zijpe en Hazepolder. in het vervolg door allen worden uitgeoefend, voorzien van een acte, die telkens voor een jaar door de houtvesterij werd uitgereikt, evenals bij het kooirecht geschiedde, het een en ander op grond van artikel i sub 8 van de wet van n Juli 18141. Van een herstel van het absolute recht ten behoeve van hoofdingelanden (zoo dit al niet reeds ten onrechte door hen was uitgeoefend) kon geen sprake meer zijn. Reeds waren hoofdingelanden rechthebbenden geworden ten aanzien van verschillende andere oneigenlijke heerlijke rechten, te weten van het vischrecht, het veerrecht en het collatierecht, terwijl vanwege de grafelijkheid nog aan de ingelanden was toegestaan het recht van beplanting en van etting. Wat er over de vissc'oerij in de Zijpe wordt medegedeeld uit den tijd van de eerste bedijkingen, heeft te weinig beteekenis om besproken te worden. Bepaald moeten de polderwateren in de 16e eeuw nog niet vischrijk zijn geweest. Wel werden in de acte van verlei, die van Bocholt ontving, de visscherijen in de Zijpe onder zijn heerlijkheid begrepen (vgl. bl. 34), doch afgezien daarvan, dat van eenige uitoefening niet blijkt, was dit recht toch ten tijde van de definitieve bedijking blijkbaar vervallen. Want van een nieuwe uitgifte van het vischrecht is sprake in een plakkaat van de staten van Holland van 17 Mei 1601, waarbij aan hoofdingelanden op verzoek volmacht werd verleend om keur en ordonnantieën uit te vaardigen tegen „alle onbehoorlijcke besettingen ende versparringen van de waterloosingen door de sluijsen, sluijstochten, slooten, vaerten en colck, etc." Hoofdingelanden ontvingen bij deze beschikking tevens het uitsluitend recht om in de door hen beheerde slooten, enz. te visschen met order op den dijkgraaf om hierop gemaakte keuren ten uitvoer te leggen tegen ieder, die zonder permissie van hoofdingelanden zou visschen, niet alleen in genoemde slooten enz., doch ook buiten en binnen de bovenbedoelde sluizen. Wèl eindigde het plakkaat met de woorden „onvermindert een yegelijcks gerechtigheyt". Van uitoefening van het oude heerlijke vischrecht van van Bocholt is echter na het verleenen van dit plakkaat niet meer gebleken. Het is intusschen uitgesloten, dat met dit vischrecht van derden gedoeld is op het visschen met de hengelroede, daar dit in Holland in het algemeen vrij was2. Het vis- 1 Voor Noordholland nader uitgewerkt bij het provinciaal reglement van 1817 op het houden van zwanen (hetwelk werd ingetrokken door de staten bij resolutie v. 6 Juli 1848, goedgekeurd bij K.B. van 8 Augustus 1848 no. 69, prov. blad 1848 no. 49). 2 Hugo de Groot „Inleijdinge II : 2 „Wtgenomen dat het visschen met de Hengelroede ijder een vrij staet". schen met „andere tuijg", zooals de Groot (Inleydinge II: 4) het noemt, behoorde n.1. aan de grafelijkheid, evenals het visschen in sluizen, dat een regaal was1. En dus stond het ook in den tijd van de republiek aan den landsheer vrij om slechts dit laatstgenoemde recht te vergeven. Uit het bovenstaande zou men concludeeren dat het vischrecht in de Zijpe slechts af te leiden is van het regaal van den landsvorst. Door de rekenkamer schijnt na verloop van enkele jaren getwijfeld te zijn over den aard van het aan den polder verleende vischrecht. Want in 1623 2 belastte zij haar rentmeester van het kantoor der grafelijkheids Vroonlanden, Zijpen en Egmonden bij apostille op diens jaarrekening met de ontvangst van de „pacht" der visscherij in de Zijpe over 1613-1619. Vermoedelijk zal ingezien zijn, dat deze opdracht op een vergissing heeft berust, althans in de rentmeestersrekeningen over 1624 en volgende jaren staat geen desbetreffende post geboekt. Het recht bleef onverkort voor de Zijpe behouden, want uit de notulen van 1638 lezen we, dat er een keur op de visscherij bestond en dat een zekere Reijer Sijmonsz. Crammer op grond van visschen met een zegen gestraft is3. Hoewel op de jaarvergaderingen van 1667, 1668 en 1669 overwogen is om alle visscherij in de Zijpe te verpachten, kwam het voorshands niet zoover. In de vergadering van 1692 werd het verkieslijker gevonden de visscherij te reserveeren voor de zgn. gequalificeerde ingelanden dus een regeling, analoog aan die van het jachtrecht, waardoor het vischrecht het karakter verkreeg van een vischrecht aan geerfden 4. Dijkgraaf en heemraden kregen toen de opdracht een „reglement" samen te stellen, van welke taak zij zich gekweten hebben door het maken van een keur. Bepaald werd, dat de visscherij in de groote sluis enkel voor verpachting gereserveerd zou worden. Ieder die 5 morgen contribuabel of 15 morgen egalementsland bezat, mocht in de overige wateren visschen, doch alleen in eigen „district", waarmee naar alle waarschijnlijkheid de kleine polders bedoeld zullen zijn. 1 Zie R. C. Bakhuizen van den Brink: „Piscatio, pechcrie, visscherij", bl. 129. 2 Zie notulen 18 Februari en de jaarrekening fol 34 Archief Zijpe en Hazepolder inventaris no. 206. 3 Voor die zaak zou het hof op 5 Maart 1638 een mandement van maintenu tot handhaving van het recht hebben verleend, waarover bij navraag op het alg. rijks archief echter niet is gebleken. * Mr. de Meijere t.a.p. bl. 74, 108. Het vischrecht van de Zijpe behoorde tot de 2e categorie van de daar vermelde groep B; vgl. ook Codex Batavus t.a.p. bl. 1115 sub VIII ad 1. M.a.w. een eigenaar van zooveel grond in polder A. kon slechts in dien polder visschen tenzij hij in een anderen polder (B., C. enz.) evenveel land bezat, hetgeen hem ook daar dan overeenkomstig recht bezorgde. Op 26 October 1792 werd deze keur voor het laatst vernieuwd. Art. x bepaalde toen, dat het visschen of hengelen in de „gemeene wateren" met een schuit, netten of ander gereedschap voor ieder verboden was, aangenomen, dat het visschen met den hengel van het land steeds geoorloofd was geweest1. Uitgezonderd van dit verbod bleven personen, die, wenschten ze te visschen in de gemeene wateren (d.z. dus de boezemwateren) 15 contribuabele- of 30 egalements-morgens en wilden ze in de kleine polders visschen, 5 morgen land, onverschillig van welke soort, moesten bezitten. Bij wijze van gunst hebben hoofdingelanden het vischrecht nog wel eens aan anderen uitgegeven. Zoo lezen we in de notulen van 18 April 1743 hoe aan de twee Zijpsche predikanten „voor haar Eerwaarde Vlijd tot heden getoont" om zich te ontspannen gepermitteerd werd „omme in 't vervolg in eygen persoon te mogen visschen". Nog bij resolutie van dijkgraaf en heemraden dd. 9 Januari 1807 werd een dergelijke toestemming aan een der predikanten gegeven. De overige artt. van de keur bevatten voorts nog talrijke belemmerende voorschriften. Zoo bestond er een verboden vischtijd (ook reeds in de keur van 6 Juni 1736), verboden vervoer, verboden tuig (er moest met eigen tuig worden gevischt!) en verboden verkoop. Behoudens de uitzondering voor de Groote sluis-visscherij, zijn van tijd tot tijd nog andere perceelen water door den polder aan zich gehouden, om weer afzonderlijk uit te geven. De notulen van hoofdingelanden van 1747 leeren b.v. dat behalve de visscherij in de Poelook die in de Honderdvoetsloot ter verpachting werd afgestaan aan de armenvoogden (zie ook de notulen van 1819 over den afstand van de visscherij in de sluisstreek aan de armenvoogden). Op deze wijze ontving ook de wachter van de Groote sluis bij besluit van 21 April 18 24 het recht om buiten deze sluis te visschen. Ging het vischrecht van hoofdingelanden theoretisch verloren door de bepaling van art. 27 van de burgerlijke en staatkundige grondregels der staatsregeling 1798, die eiken burger op zijn eigen grond het vischrecht toestond, practisch had dit weinig te beduiden. Want hoofdingelanden waren zelf toch eigenaren van het meeste deel van hun polderwater en dus had de nieuwe bepaling geen beteekenis voor 1 BI. 126, noot 2 het recht van de ingelanden in hunne kleine polders, hetwelk sedert was afgeschaft. De wet van 17 April 1807 beperkte het recht van den eigenaar echter weer en stelde vast, dat elkeen weliswaar in eigen wateren mocht visschen, doch onder voorbehoud van wettelijk verkregen rechten van derden. Deze wet werd gevolgd door een reglement op de visscherij van 23 September 1808, dat registratie vorderde voor eigen wateren; al het niet geregistreerde zou de publieke visscherij uitmaken \ De vier verschillende verordeningen, die tijdens de Fransche overheersching in ons land executoir zijn verklaard bij keizerlijke decreten van 8 November 1810 en 6 Januari 1811, hebben in den bestaanden toestand geen noemenswaardige verandering gebracht in tegenstelling met het souverein besluit van 26 Maart 1814, dat bij art. 3 het heerlijk recht van visscherij uitdrukkelijk herstelde. Hiermede hadden hoofdingelanden dus hun oorspronkelijk heerlijk recht om de algemeene of de boezemwateren te bevisschen teruggekregen, maar ook kon dat op de wateren in de kleine polders weer op dezelfde wijze als vanouds worden uitgeoefend. Toen het Groot Noordhollandsch Kanaal dwars door den polder gegraven was, achtte de Zijpe haar recht van visscherij ook van toepassing op dit nieuwe water, omdat het toch binnen den polder gelegen was. Maar het domein beschouwde het daar eenvoudig als sequeel van den eigendom, die door de plaats gehad hebbende onteigening was verworven. Bij brief van zijn agent te Alkmaar2, zette het deze opvatting uiteen. Vermoedelijk heeft het polderbestuur zich toen bij deze, m.i. onjuiste, meening neergelegd; althans op de visscherij in het kanaal maakte de Zijpe sedert geen aanspraak meer. Intusschen bleef het polderbestuur zijn vischrecht in het overig deel van de Zijpe wèl onverkort handhaven. Bij resolutie van 31 Maart 1815 bepaalden hoofdingelanden bijvoorbeeld weer, dat het visschen binnen den geheelen polder afgepaald zijnde „aan bijzondere personen ingelanden van de Zijpe en Hazepolder zal worden toegestaan", zoodat er geen twijfel behoeft te zijn, dat hoofdingelanden ten tijde van de invoering van het burgerlijk wetboek in het genot waren van het bij art. 641 gevorderde recht van derden. Tot een uitwerking hiervan bij keur of vischreglement is het evenwel niet gekomen. Op 4 Juni 1855 besloten hoofdingelanden den dijk- 1 De voorwaarden dezer registratie werden bekend gemaakt bij notificatie van den opperjagermeester dd. 12 Hooimaand 1809. 2 dd. ii Februari 1839 no. 5965, archief Zijpe en Hazepolder, ingekomen stukken. 9 graaf te machtigen, om gelijk tot dusver gebruik was geworden, aan behoeftige ingezetenen van den polder de vrijheid te verleenen in het polderwater te visschen. Tot 1863 heeft deze toestand voortgeduurd, wanneer hoofdingelanden besloten1 te beginnen met het volgende jaar de visscherij in de wateren van het „algemeen waterschap" (in tegenstelling met de kleinen polders) openbaar ten bate van den polder te verhuren. En bijgevolg verpacht de polder om de vier jaar (laatstelijk met ingang van 1 Januari 1930) het recht tot het bevisschen van dit water. Men vervat daar thans onder, behoudens enkele kleine perceelen, het boezemwater van de Zijpe. Het vischrecht in de kleine polders laat het bestuur sinds jaren ter uitvoering aan de watermolenaars van eiken polder bij wijze van tegemoetkoming in hunne verdiensten. Men ziet dus, dat hoofdingelanden rebus ipsis et factis van hunheerlijk vischrecht afstand hebben gedaan. Door hoofdingelanden van de Zijpe is voorts een veerrecht ultgeoticnd, het recht om met uitsluiting van ieder ander langs een bepaalden weg te water of te land openbaar vervoer van personen en goederen te verrichten 2. Dat dit recht zijn oorsprong heeft gehad in het destijds van de kerk van Schagen afgekochte hee rlij ke veerrecht afkomstig van J oost van Borselen3 zou mogelijk zijn. Wanneer zulks uit den verleibrief niet met zooveel woorden gestaafd werd, was in Holland weliswaar geen veerrecht aan een heerlijkheid verknocht, maar uitgesloten is toch niet dat hoofdingelanden zich tot verklaring van hun recht gebaseerd hebben op een „ongedenckelijcke possessie" en zelfs, dat zij dit recht zullen hebben meenen te moeten afleiden, hetzij van het hun als bedijkers van den polder toekomende stroom regaal, hetzij zelfs van hunne algemeene bevoegdheid om de Zijpe in het algemeen te besturen2. Wij weten voorts, dat van Bocholt als heer van de Zijpe met Alkmaar een overeenkomst heeft aangegaan 4, waarbij door die stad een vrije vaart door de Zijpe werd bedongen op voorwaarde, dat zij o.m. betalen zou aan het tot stand brengen van de Groote Sloot. Nadat de definitieve bedijking tot stand was gekomen, was er blijkens de polderrekeningen vóór 1627 een Zijpsche veerman op Alk- 1 Resolutie van 19 Augustus. 2 Vgl. F. A. Holleman: „Rechtsgeschiedenis der heerlijke Veren in Holland", Leiden 1928, bl. 50, 7, 8. 3 Vgl. bl. 8; zie ook archief heerlijkheid Schagen rijks archief Noordholland, inventaris no. 40. 4 Zie resoluties der vroedschap 22 Juni, 23 Juli, 29 Juli, 11 Augustus en 1 September 1569, 25 April 1570. maar en bestond reeds op 3 October 1599 een keur, houdende verbodsbepaling tegen het varen in de Groote Sloot, waarvan dan ontheffing werd ontleend voor het geval iemand concessie ontving van hoofdingelanden om een veer met een schouw te beginnen. Talrijke schuitenveren, speciaal op Amsterdam, hebben reeds vroeg in de 17e eeuw bestaan in de Zijpe, w.o. verschillende vrachtveren1, een tweetalz.g. vogeljachten, waarmee gevangen vogels uit de eendenkooien naar Amsterdam getransporteerd werden en een zgn. „conijnenjacht"2. Hoofdingelanden stelden hier op de gewone wijze schippers aan, regelden de vervoerprijzen, de tijden van afvaart e.d., kortom zij namen in deze volkomen allures aan alsof zij als ambachtsheeren expressis verbis met een veerrecht waren beleend. Had door vererving of overdracht onder de levenden verandering in den persoon, die het veer bediende, plaats, dan bedongen hoofdingelanden aanvankelijk een recognitie3, later kostte het den verkrijger bij verkoop een twaalfde penning van de koopsom4, die zich niet tot de schuit beperkte, maar zich zelfs uitstrekte tot het transport van het huis, waar het bedrijf werd uitgeoefend5. Doch er scheen een kink in den kabel te zullen komen ten aanzien van het Zijpsche monopolie. Op 24 Maart 1700 verleenden de staten octrooi ten name van burgemeesters en regeerders van Alkmaar om „tot gerief der reysende en passerende luijden" van Alkmaar naar den Helder e.a. plaatsen „Noord-uijt" een zandpad en trekweg naar de Zijpe te maken. Speciaal daartoe door de vroedschap gemachtigd bij besluit van 6 October 1703 contracteerden burgemeesters vervolgens voor 15 jaar met den Alkmaarder Jacob Symonsz. Houtkooper en Adriaan Waterman, een „snipman" van Schagen, over het met hun dienst oprichten en bevaren van een jaagschuitenveer van Alkmaar op Schagerbrug en met Doede Harmensz., hospes aan de Schagerbrug, tot het berijden van een wagen op den Helder6. En burgemeesteren richtten toen deze veren in: 2 jaagschuiten legden zij in naar Schagerbrug met een correspondeerende postwagen naar den Helder, hetgeen evenwel hoofdingelanden van de Zijpe niet smaakte. Laatstgenoemden 1 Een keur op de vrachtschippers, laatstelijk vastgesteld bij resol. v. 19 April 1770. 2 Keur laatstelijk vastgesteld bij resolutie van 17 September 1735. — De Zijpsche veren waren beurtveren, geen overzetveren. 3 Resolutie hoofdingelanden 25 April 1737. * Resolutie hoofdingelanden 21 April 1740. 5 Resolutie hoofdingelanden 12 Februari 1740. 6 15 October archief Zijpe inv. 156. Vermoedelijk is het dit veer waarop Mr. Holleman doelt t.a.p. bl. 75, 76, noot; daar Burger v. Schoorl bl. 15, 16 echter spreekt van Schagerbrug, de buurt die in de Zijpe ligt, is Hollcman's opmerking niet juist. zagen dezen daad nl. als een inbreuk op hun rechten. Daarom hadden zij al herhaalde malen, als meesters op hun territoir van het trekpad voorzoover dit liep van het Jacob Claessesluisje tot Schagerbrug, burgemeesteren aangezocht „tot reguleeringe van de ap- en dependentien" van dit trekpad te confereeren. Hoofdingelanden hebben, toen hieraan geen gevolg werd gegeven, aan dijkgraaf en heemraden opdracht gegeven een interdict te doen tegen het rijden van het postwagenveer van Schagerbrug op den Helder wanneer burgemeesters niet spoedig een dag wilden bepalen voor de conferentie (4 Januari 1704). Er wérd geconfereerd en het gevolg was, dat tusschen de beide corporaties een conventie tot stand kwam1, waarbij werd bepaald, dat de aanstelling van de twee schippers, zooals die door burgemeesteren plaats had gevonden, in stand zou blijven; hoofdingelanden zouden van hun kant nog een schipper mogen aanstellen en wel op de „goedschuit", die van een uniforme inrichting zou zijn en waarvan de schipper met zijn beide collega's in één beurs moest varen. Er werden dan verschillende bepalingen opgenomen, waarin het monopolistisch karakter van het veer tot uiting kwam, met een vaststelling van de uren en verdere regeling van de vaart en dan vermeldde de acte de clausule dat aan burgemeesters de „censure" stond over hun schippers en aan hoofdingelanden over den hunne. Correspondeerend op dit veer, zoo keurden hoofdingelanden goed, kon de postwagen rijden van Schagerbrug naar den Helder, waarvoor gelijktijdig de noodige regels in het reglement werden opgenomen. Toen nu de 15 jaren, die het van kracht zou zijn, begonnen te verloopen, achtten de hoofdingelanden de banden van het contract toch te knellend. Ze vroegen daarom een advies van een drietal neutrale rechtsgeleerden, Mrs. Breur, P. Emond en W. Roosenboom, op de vragen, of het contract, in 1704 tusschen hoofdingelanden en burgemeesteren gesloten, eenzijdig opgezegd kon worden en zoo ja, of de Zijpe dan zelf bevoegd was veranderingen aan te brengen in den loop van het veer, voorzoover dit zich althans binnen de jurisdictie van den polder uitstrekte. Het antwoord, dd. 20 October 1718, luidde bevestigend: het contract in quaestie was een zgn. „Societeyt", die eenzijdig opzeg baar was, immers de rechtsregel luidde: voluntate seu renunciatione distrahatur, si modo illa renunciatio non sit dolosa. En wat de inrichting van het verdere deel van het veer in de Zijpe aanging, als „geheel behorende onder de jurisdictie van de Zijpe, „zouden" Heeren Hoofdingelanden, van de Zijpe nae gedaene renunciatie daeromtrent, 1 10 Juli 1704; archief Zijpe en Hazepolder, inv. 156. en over het veer offte de passagie vandien buijten heeren Burgemeesters en regeerders van Alkmaar kunnen stellen soodanigen ordre, als andersints haar regt van jurisdictie komt toe te laeten, en sulcx dat zy sonder concurrentie van gem. Heeren Burgemeesters en regeerders van Alkmaar bevoeght sijn aldaar te erigeren soodanigen veer als sij sullen komen goet te vinden". Ook over de quaestie van den postwagen op den Helder hadden de advocaten een zelfde opvatting. Gesterkt in hun meening, deden hoofdingelanden den Alkmaarschen notaris A. Hoogtwoud het contract aan burgemeesteren opzeggen. De gemeene beurs viel uiteen; iedere schipper deed de reis toen op zichzelf, hetgeen uitteraard de noodige „disordre" gaf. Intusschen gaven de moeilijkheden aan baljuw, schout, schepenen en regeerders van Huisduinen en den Helder aanleiding om hunnerzijds aanstonds maar alvast den dienst van den postwagen te regelen bij ordonnantie (d.d. 13 Maart 1721). Een nadere regeling kon moeilijk uitblijven. Daarom hebben partijen zich opnieuw over de quaestie met elkaar verstaan en een nadere conventie gesloten1. Weer werd nu in één beurs gevaren en weer hoofdzakelijk op de oorspronkelijke voorwaarden, waarbij de financieele regeling dezen keer iets gunstiger voor de Zijpe uitviel. Bovendien is deze gelegenheid aangegrepen om een andere schuit te doen varen door de Zijpe, n.1. van Schagerbrug naar het Zand bij de herberg „Het Wapen van Alkmaar", waar dit vervoermiddel correspondeeren kon op den Helderschen postwagen. Laatstgenoemde instelling werd sedert aan het gezag van de stad Alkmaar onttrokken. Gezamenlijk met het bestuur van den Helder en Huisduinen deden hoofdingelanden hierop n.1. een keur maken (6 December 1759). Van een ten grondslag liggende overeenkomst is mij niet gebleken. Mr. Holleman2 neemt aan, dat tengevolge van de bepaling van art. 5 3 der Burgerlijke en Staatkundige Grondregels het monopolistisch karakter van het heerlijke veerrecht was vernietigd, doch deelt tevens mede, dat de voormalige heeren over het algemeen zijn voortgegaan met de exploitatie. In de Zijpe zien wij het verwonderlijke verschijnsel, dat de municipaliteit de laatstbeschreven keur van den postwagen op den Helder gezamenlijk met de municipaliteit van deze plaats op 26 Augustus 1800 herzien heeft en opnieuw vastgesteld, waardoor het gezag over dezen wagen definitief aan het toezicht van hoofdingelanden bleef onttrokken en het wagenveer dus als geëindigd be- 5 Juli 1 *723 inventaris archief Zijpe en Hazepolder no. 156. 8 T.a.p. bl. 163. schouwd kan worden.1 Het veer te water kreeg ook een nadere regeling 2. Daarin was naast het college van hoofdingelanden de municipaliteit van de Zijpe partij. Bij dit contract zijn de beurzen gesplitst. De stad Alkmaar zou in het vervolg den schipper van Alkmaar naar Schagerbrug, de Zijpe dien van Schagerbrug op Alkmaar aanstellen; de schipper op de goederenschuit zou om beurten door partijen worden aangesteld. De tijd van de inlijving bij Frankrijk heeft met betrekking tot de veren te water verschillende nieuwe wettelijke bepalingen gebracht3, doch deze brachten geen wijziging in den eigendom van degenen, die vanouds rechthebbenden waren. Het souverein besluit van 26 Maart 1814 heeft de veren insgelijks gehandhaafd. Ondanks dit is inmiddels de feitelijke uitoefening van het recht in de Zijpe opgehouden. Weliswaar hadden dijkgraaf en heemraden tot zelfs nog tijdens de Fransche overheersching aanstellingen verleend bij vacatures in de vracht- en schuitveren, doch sedert dien komen deze niet meer voor. Hoofdingelanden, aan wie de uitoefening van het recht eigenlijk stond, hadden daarvan sinds 1804 geen gebruik meer gemaakt en in 1826 kwam zelfs onder goedkeuring van ged. staten een nieuwe regeling van het veer van Alkmaar naar den Helder door de Zijpe (ter vervanging van de bestaande) tot stand, die alleen door de drie betrokken gemeentebesturen werd vastgesteld, waarschijnlijk onder invloed van het bepaalde bij art. 65 van het plattelandsreglement van 1825 (zie bl. 169.). Het recht om bij uitsluiting binnen het territoir op de bevaarbare wateren personen of goederen van den eenen naar den anderen oever te brengen en de daaruit ontstane voordeelen te genieten, zoo dit inderdaad voor het gemeeneland van de Zijpe rechtmatig bestaan heeft, is dus hier geheel en al door toevallige omstandigheden in onbruik geraakt. Mr. de Meyere vermeldt, dat het in Zeeland dikwijls voorkomt, dat de etting, d.w.z. het zakelijk recht van genot op het grasgewas van wegen, dijken, enz., gezamenlijk met het zakelijk recht van beplanting,4 1 Een gedrukt reglement bestaat in boekvorm, Alkmaar 1800. 2 Overeenkomst met Alkmaar dd. 19 April 1797, ten overstaan van notaris C. van Oostveen aldaar. 3 Vgl. Holleman „Rechtsgeschiedenis der heerlijke veren" t.a.p. bl. 167 sqq. en de daar aangehaalde literatuur. 4 „Oude nog bestaande Zakel. rechten" t.a.p. bl. 128, 145. Zie ook Mr. A. S. de Blécourt: „Kort Begrip van het Oud Vaderlandsch recht", Groningen-den Haag 1932, bl. in, 269-271. dus om boomen te pooten, beide op aan een ander toebehoorenden grond, aan den ambachtsheer behoort. De eigenaardigheid doet zich daar voor, dat men etting en beplanting (als het voornaamste genot van wegen en dijken) vaak genoemd vindt inplaats van volledig eigendom dier wegen, enz. Zij constateert, dat deze gewoonte wellicht samenhangt met het tijdens het oude recht heerschende feit, dat de ambachtsheer als eigenaar van den ondergrond in die positie bleef, wanneer hij grond verkocht. Beide rechten zijn in de Zijpe te beschouwen als uitvloeisels van de kavelcondities, waarbij de octroianten den eigendom van wegen en dijken aan zich (het gemeeneland) behielden, met inbegrip van genoemde, uit dezen eigendom voortspruitende rechten. Ook in de Zijpe, waar toepassing van Vlaamsch-Zeeuwsche recht niet geheel vreemd was (men denke bijv. aan het beginsel van de dijkvelling) zien we de combinatie van beplanting en etting. Reeds in de oude octrooien worden deze rechten gezamenlijk genoemd (zie bl. 21 en 64.). Het recht was ruim genomen, want, behalve het plantingsrecht op de wegen toch, zouden de ingelanden van den polder de bevoegdheid ontvangen om ook nog op andere wijzen gebruik te maken van de langs hun landen gelegen weggedeelten. Ook hier kan het zijn geweest, dat de landsheer door de uitgifte van beide rechten blijk wilde geven, dat hij eigenaar bleef van den ondergrond, evenals hij dit deed bij de uitgifte van de overige gronden door heffing van recognitie (zie bl. 21). In talrijke andere polders in het Noorderkwartier vinden wij van een volkomen gelijksoortig plantingsrecht als in de Zijpe melding gemaakt. Vrij zeker heeft de Zijpe ook in dit geval voor die polders tot voorbeeld gestrekt; het eenige verschilpunt is van formeelen aard en hierin gelegen, dat in laatstgenoemde polders dit recht van de ingelanden niet uit het octrooi, maar uit de kavelcondities voortvloeit \ Omdat het octrooi van de Zijpe tevens dwingend voorschrijft, dat het voorrecht van beplanting voor de ingelanden geen aanleiding mocht beteekenen om afbreuk te doen op het onderhouden en voortbestaan van den weg als zoodanig, heeft het steeds aan hoofdingelanden gestaan om zekere bepalingen betreffende de uitoefening van het recht vast te stellen. Zoo werd b.v. in de jaarvergadering van 1628 toegestaan aan ingelanden, die met hun land reikten tot den Ruige-, Belkmer-, of Bosweg, die wegen aan weerszijden te laten beplanten 'Art. 57 kavelcondities v. d. Schermeer, correspondeerend met art. 35 van die v. d. Heer Hugowaard, art. 21 van die v. d. Starnmeer, enz. a Keuren v. d. O. Zijpe t.a.p. titul 2. op voorwaarde een weg_yaiL ja -toeten breed- vrij te laten. In de keur van 3 Juli 1683 2 bleef het recht om boomen te planten verondersteld en werden maatregelen getroffen tegen het al te ongebreideld uitoefenen daarvan: ten behoeve van het verkeer moest overeenkomstig het octrooi n.1. steeds de noodige ruimte gereserveerd blijven en dit kon het bestuur naar 2ijn in2icht regelen. In latere tijden heeft dit pootrecht echter op verschillende plaatsen in de Zijpe b.v. op den Ruigeweg tot misbruik aanleiding gegeven. We zien hier n.1. dat het bestuur zich op de volle wegbreedte van 30 voeten heeft laten te kort doen door de aangrenzende ingelanden, die hun beplantingsrecht van lieverlede voor een recht van eigendom gingen aanzien, die dus naar de terminologie van Hugo de Groot hunne beere-wegen (wat de wegen in de Zijpe waren) hebben beschouwd als buyr-wegen (II: 35 Inleijdinge). En op die wijze hebben sinds jaren verschillende particulieren bezit of eigendomsrecht uitgeoefend op weggedeelten, die eigenlijk slechts voor bepoting in aanmerking mogen komen. Inplaats van nu de oude keuren op de instandhouding van den weg en daarmede het oude zakelijke plantingsrecht te handhaven, trachtte men de inbeslagname van den weg op andere wijze te keeren. Zoodoende bepaalden hoofdingelanden in art. 6 al. 1 van hun nieuwe keur van 9 April 1844, dat niemand op poldergrond, aan de dijken of wegen, eenige boomen of gewassen mocht plaatsen zonder speciale vergunning van dijkgraaf en heemraden, „welke vergunning, ook zonder dat deswege bepaalde voorwaarden gemaakt zijn, altijd gerekend zal worden te zijn verleend tot wederopzeggen toe"1. De hierdoor bij de keur vereischte toestemming zou het recht vrijwel geheel illusoir maken en de mogelijkheid tot zelfstandige uitoefening te niet doen. Maar, in strijd met hetgeen de hoogere macht bepaalde — i.c. de wetgever in zijn octrooi — mag de lagere macht — i.c. het waterschap in zijn keur — geen verordeningen vaststellen. In het bovengenoemde artikel van de keur van den polder gaf dus het waterschapsbestuur een voorschrift, dat kennelijk in strijd is met het octrooi; waarmede het dus zijn bevoegdheid te buiten ging. Ten aanzien van dit punt kan de keur daarom niet verbindend zijn en het oude poot- of plantrecht heeft in de Zijpe voor zoover het niet vernietigd is, zijn kracht nog behouden. Maar nadat de bovengenoemde keur van 1844 tot stand was gekomen, voelde zich het polderbestuur nog niet 1 In hoofdzaken ongewijzigd bevat de thans van kracht zijnde keur dezelfde voorschriften in art. 1. erg gerust op dit punt. Sommige leden hadden n.1. geconstateerd, dat er van strooken land, die eigenlijk tot een der polderwegen behoorden, n.1. den Ruigeweg, polderlasten, maar ook molengelden werden betaald. En dus besloot men een commissie te benoemen, die deze materie in studie zou nemen1. De commissie constateerde, dat de Ruigeweg, op plaatsen waar zich geen bosch bevond een breedte had van 12 Nederlandsche ellen, hetgeen overeenkomt met 30 voeten (zie bl. 11 sub 6). Omstreeks het jaar 1840 was de beplanting op den Ruigeweg zoozeer toegenomen, dat er plaatsen waren, waar twee rijtuigen elkaar niet konden passeeren. Ergo hadden dijkgraaf en heemraden bepaald op 27 October 1841, hetgeen bij opvolgende keur werd gesanctioneerd, dat de wegen op 5 el moesten worden onderhouden en hierna had de weg die gevorderde breedte inderdaad weer teruggekregen. Door zijn onachtzaamheid had de polder hier liefst een stuk groot 14 bunders, 3 roeden en 9 ellen moeten missen, althans zoo meende de commissie: tengevolge van onachtzaamheid van de zijde van het waterschap was deze oppervlakte, omvattende grootendeels het resteerend gedeelte van den weg, prijsgegeven. Voordat n.1. het kadaster was ingevoerd werden van den Ruigeweg in zijn volle breedte, polderlasten noch molengeld gevorderd, doch bij de kadastrale opmeting waren de wegstrooken in gebruik bij de ingelanden als hun eigendom opgeteekend, tengevolge waarvan de betrokkenen tevens sedert 1832 in de rijksgrondbelasting werden aangeslagen. Bij den aanleg van den nieuwen legger voor de heffing van de polder- en molenlasten (1837) is volgens voorschrift (zie bl. 168) de kadastrale legger gevolgd, met resultaat, dat de polder hier sedert ten onrechte lasten hief. De commissie oordeelde het echter te bezwaarlijk om den polder weer in het verloren grondgebied te herstellen en stelde dus voor, den toestand te handhaven zooals hij was, waarmee het bestuur zich vereenigd heeft. Dat het plantingsrecht tengevolge van deze maatregelen bij een zoozeer in de breedte beperkten weg in den modernen tijd een groot bezwaar dreigt te worden, vooral in verband met het feit, dat de polder deboomenniet kan doen wegruimen, is wel duidelijk. En de eenheid in de uitoefening van het recht wordt al evenmin bevorderd door het feit, dat speciaal de Noordhollandsche besturen van polders, waar zulke plantingsrechten bestaan, de schouw over de geplante boomen doorgaans maar liever aan de betrokken gemeentebesturen overlaten, omdat 1 Resolutie dijkgraaf en heemraden 21 October 1844. die op grond van het provinciaal reglement op de wegen1 daarop het politietoezicht hebben verkregen! Met het recht van etting was het aanvankelijk niet anders gesteld dan met het plantingsrecht. Dit werd eveneens door de aangelanden op de wegen in de Zijpe uitgeoefend, speciaal op plekken, waar geen houtopslag groeide en dus een strook grond van den (breeden) weg op deze wijze ongebruikt was gebleven. Het is dus a.h.w. een plaatsvervangend recht voor het plantingsrecht: lieten de aangelanden geen hout op hunne wegstrook groeien, dan hadden zij het recht deze plek op een andere wijze productief te maken, n.1. door het daar groeiende gras te maaien. Ook hier gold dezelfde beperkende bepaling als bij het plantingsrecht, ten aanzien van het weggebruik, dat de weg niet te kort gedaan („bekommerd") mocht worden. Bijgevolg stond het dus weer aan hoofdingelanden om beperkende bepalingen te scheppen, waardoor een ongebreidelde uitoefening in toom werd gehouden. Overeenkomstig de hierop tot stand gebrachte keuren is door dijkgraaf en heemraden dan ook voortdurend met zorg het recht van den weg gehandhaafd. Nog na 1840 werd jaarlijks door middel van een keur op het effenen en slechten van de wegen door dijkgraaf en heemraden afgekondigd, „dat alle huurders en bruikers van de landen, dijken en wegen, nevens, voor en achter dezelve, ter behoorlijke breedte, van de Jacob Claesse sluis tot de Groote Sluis, over de geheele Zijpe, ter breedte van vier en twintig voeten, tweemaal 's jaars gehouden zullen zijn te effenen en te slechten, mitsgaders te zuiveren van alle uitloopsels en andere ruigten, gelijk ook het wagenslag aan weerszijden drie voeten in te smakken en daar stuifzand is, met helm en stroo te beplanten, daarenboven de kleiwegen eggen en gelijkmaken, naar goedvinden van het Collegie op eene boete van drie gulden, en voorts van 's Heeren wege besteed te worden op dubbel gewin, naar dijkregt". Naar het oordeel van hoofdingelanden voldeed deze bepaling2 evenwel niet. Bovendien nam het polderbestuur sedert op zich om de wegen geheel op eigen kosten te verharden en dus volgde den i8en Augustus 1864 een besluit van deze strekking: 1. Alle openbare wegen in de Zijpe zullen, van den ien Januari 1865 af geheel voor rekening van het waterschap in goed rij baren staat worden gehouden. 1 Vastgesteld bij besluit van de staten van Noordholland 11 Juli 1893, Prov. Blad no. 65, vgl. art. 19 jo. 18. 2 Later opgenomen in de keurenverzameling 1856, art. 1. Zie bl. 167 noot. 2. De voordeelen van het grasgewas langs de wegen, door de ingelanden tot dusverre genoten, zullen aanvangende i Januari 1865 in het openbaar verpacht en de gelden daarvan komende, in de polderkas gestort worden. De hierop betrekking hebbende bepalingen in de keur werden gelijktijdig buiten werking gesteld. Aan het besluit werd uitvoering gegeven, er werd en wordt jaarlijks verpachting van grasgewas gehouden, doch verscheidene landeigenaars handhaafden niettemin hun oude recht; zij bleven als vanouds de aan hun land grenzende wegstrooken, voorzoover met gras begroeid, afmaaien en gebruiken, hetgeen in verband met het feit, dat de polder zijn recht ten aanzien van de oorspronkelijke breedte van den weg op vele plaatsen prijs geeft (zie bl. 137), natuurlijk nog bijzonder in de hand wordt gewerkt. Ook hier dus weer een ingrijpen van het bestuur in het zakelijk recht van den ingeland 1 Tot de niet uitdrukkelijk door den souverein verleende rechten behoorde het door hoofdingelanden uitgeoefende patronaatsrecht of recht van collatie, dat eigenlijk niet onder de oneigenlijke heerlijke rechten gerangschikt mag worden. De stichting van een kerk in de Zijpe vloeide voort uit het octrooi van 15 96, waarbij de dos was vastgesteld als te bestaan uit een bepaald aangewezen kavel land, die van dijkslasten door de staten was vrij verklaard (bl. 64 sub 18). Zelf toen als stichters van de nieuwe kerk opgetreden zijnde, hebben hoofdingelanden gemeend naar den ouden rechtsregel patronum faciunt fundus, aedificatio, dos tevens in aanmerking te komen voor het collatierecht, dus om den predikant, schoolmeester, koster, voorzanger, doodgraver, e.a. kerkelijke bedienden in den ruimsten zin, aan te wijzen en het uit te oefenen t.a.v. den predikant met het recht van handopening e.n approbatie. Het recht werd in Holland speciaal t.a.v. predikanten en schoolmeesters vervallen verklaard bij decreet van het prov. bestuur 6 October 17971 en werd eerst bij het meergemelde souverein besluit van 26 Maart 1814 hersteld. Dit laatste maakte echter beperkingen voor de uitoefening bij art. 5. Want, voor gemeenten wier predikanten uit kerkelijke fondsen met subsidie uit 's lands kas betaald werden, werd geësicht, dat de collatoren van hun recht eerst gebruik zouden maken nadat hun een door de kerkelijke gemeente opgemaakt dubbeltal zou zijn aangeboden, daaruit een keuze te doen. Bij K. B. van 28 September 1814 no. 4 (Stbl. 102) 1 Vgl. „Codex Novus Batavus", Amsterdam 1803, bl. 297. werd de inwerkingtreding van deze bepaling gesteld op den ien November van dat jaar. De nieuwe regeling is echter van korten duur geweest, want reeds een nieuw K. B. van i Februari 1815 no. 15 (Stbl. no. 10) trok de gemaakte beperking weer in, waardoor dus elkeen het collatierecht herkreeg, die dat voor 1795 had uitgeoefend. Ondanks dat dit K. B. (bij K. B. van 24 Januari 1850, Stbl. 2, is het wederom ingetrokken) eigenlijk onverbindend was, is het recht door hoofdingelanden sedert het herstel zonder zich aan dubbeltallen te storen uitgeoefend. Hoewel het recht evenmin was herleefd t.a.v. de benoeming van schoolmeesters, enz. heeft het polderbestuur zich hiermede toch tot het jaar 1812 ingelaten1. Of hoofdingelanden de omschreven bepalingen aldus opgevat hebben, dat de Zijpe (die zij zelf als één gemeente hadden te beschouwen en waar zij voor den (éénen) predikant zelf geheel de kosten droegen) al dan niet een gesubsidieerde gemeente was, valt niet uit te maken, daar in deze periode geen predikants vacatures gevallen zijn en het collatierecht niet behoefde te worden uitgeoefend. Hoewel het collatierecht van hoofdingelanden eerst bij het additioneel artikel III van de grondwet van 1922 formeel is afgeschaft, hebben hoofdingelanden het aanvankelijk (6 April 1847) ter uitoefening opgedragen aan den president-hoofdingeland en na wijziging in het voorzitterschap van hoofdingelanden door de invoering van het nieuwe bijzonder reglement (zie bl. 172) aan den dijkgraaf (15 April 1857), waarna het in onbruik geraakt is. Het tiendrecht daarentegen is in de Zijpe nimmer een recht van hoofdingelanden geweest. Reeds in de octrooien (zie bl. 8, 21 en 62) had de grafelijkheid bij herhaling het tiendrecht aan zich gehouden. Zij ging immers uit van het standpunt als landsoverheid de eenige gerechtigde tot de novaaltiend te zijn en dus was het geheele en aaneen- 1 Vgl. Heerlijkheden en Heerlijke rechten t.a.p. II bl. 215, I bl. 96, 97 en Johanna W. A. Naber: „Overheersching en vrijwording", Haarlem 1909 bl. 117. Zie bl. 170. Onder de werking van de schoolwet v. 3 April 1806 geschiedden de benoemingen naar de voorschriften van het provinciaal huishoudelijk schoolreglement v. 5 Mrt. 1807 (met de daarbij behoorende klassificatie der scholen afgekondigd bij besluit v. 19 Nov. 1851 no. 5, Prov. Blad no. 106). In 1811 (Keiz. deer. v. 22 Oct.) werden de schoolvullingen gebracht aan het burgerlijk gezag, doch het S.B. van 20 Maart 1814 (no. 2, Stbl. 39) herstelde de wet van 1806 met alle bijzondere schoolverordeningen i.c. het genoemde reglement, dat bij art. ;f, h. het recht van eigenaren van heerlijkheden kende om ten platten lande schoolmeesters aan te stellen. De vervullingen waren na den Franschen tijd evenwel (art. 2) gebleven op den destijds gebruikelijken voet, dus aan het burgerlijk gezag, i.v.m. het S.B. van 20 Maart 1814. gesloten nieuw ingepolderde territoir aan haar tiendplichtig geworden 1. Aanvankelijk behoefden de tienden in de Zijpe niet aanstonds gegeven te worden, daar de landsheer de heffing had uitgesteld in verband met ongunstige economische resultaten, en daarna hebben hoofdingelanden het recht om tienden te heffen van de rekenkamer in pacht gehad. Dit duurde tot 1697, toen de rekenkamer alle tienden in de Zijpe, verdeeld in 41 blokken, wilde doen verpachten, daaronder ook begrepen de moestienden op grond van het octrooi van 1551, waarin van alle tienden sprake was. Daarna is op advies van hoofdingelanden evenwel beslist, dat slechts koorn- en vlastienden geheven zouden worden en het tiendrecht is korten tijd later blijkbaar aan verscheidene particulieren verkocht, die sedert hun recht tot de in werking treding van de Tiendwet 1909 hebben uitgeoefend. 1 Mr. A. S. de Blécourt: „Kort begrip", 4e druk, 1932, bl. 262, 263; Codex Batavus t.a.p. bl. 296 § XXVI. 8 Conrad „Verhandeling", t.a.p. bl. 19. HET WATERSCHAP BESTOND REEDS VAN DEN BEGINNE. NA 1795 SPLITSTE ZICH AF EEN GEMEENTEBESTUUR EN ONTSTOND EEN AFZONDERLIJKE PLAATSELIJKE RECHTBANK. GEDEELTELIJKE SAMENVOEGING, NIEUWE AFSCHEIDING (1805-1811). DE KERKELIJKE GOEDEREN. HERSTEL VAN HET REGEERINGSRECHT (1814). HET „eerste jaar der Bataafsche Vrijheid" heeft aanstonds in de organisatie van het tot dusver uit een eenheid bestaan hebbende gemeeneland van de Zijpe en Hazepolder groote verandering gebracht. Het initiatief daartoe is aanvankelijk genomen door het bestuur van de Zijpe bijna in zijn geheel, tezamen dus door hoofdingelanden, dijkgraaf en schepenen-heemraden. Zij hebben n.1. de ingezetenen van den polder bij klokkeslag op 14 Februari 1795 doen samenroepen in de kerken van St. Maartensbrug en van Schagerbrug en in die vergadering is bij meerderheid van stemmen een achttal personen aangewezen om in overleg met het „revolutionair comitté van Alkmaar" een plan van bestuur voor de Zijpe en Hazepoldet te beramen. In die bijeenkomst hadden de voormelde ingezetenen het bestaande bestuur tot nader order gehandhaafd1. Tengevolge van deze bepaling werd dus eenvoudig het oude bestuur de leiding gelaten, zooals het dat steeds had gehad, terwijl daarnaast een nieuw college was gecreëerd. Dit nieuwe college heeft zich belast met de uitschrijving en regeling van een verkiezing van een twaalftal representanten, die zou moeten geschieden door „de burgers" ter plaatse. Die verkiezing is toen uitgevoerd, waarna de aangewezen representanten, municipaliteit genoemd, op 25 Februari 1795 hebben benoemd een schout-civiel, 7 schepenen-civiel en twee regenten van een weeshuis (zie bl. 109.). Aanstelling van een baljuw behielden de Provisioneele Repre- 1 Het een en ander werd door „hoofdingelanden, dijkgraaf, schout, schepenen en heemraden van de Zijpe en Hazepolder" op 16 Februari 1795 bij gedrukte bekendmaking gepubliceerd; inventaris archief Zijpe en Hazepolder no. 81. sentanten van het Volk van Holland aan zich. De blijkbaar op dien dag aangestelden secretaris van deze nieuwe functionarissen heeft nog op denzelfden 25 Februari 1795 kennis gegeven aan den dijkgraaf, dat het zittende bestuur van dien datum ontslagen geacht werd.1 Een nieuwe revolutionaire poging, door Mr. Pieter Pasmoij Molenaar ondernomen, leverde niets op. Inmiddels bleef het oude bestuur rustig in functie en hield op den gewonen tijd de groote rekening, overwegende, dat ingevolge art. 11 van de proclamatie van de Provisioneele Representanten van het Volk van Holland van 6 Maart 17952 bestaande dijkscolleges gehandhaafd moesten worden. Het zag zich voorts, nu er een afzonderlijke municipaliteit (met den eerder genoemden schout-civiel) was gevormd, een deel van zijn taak door dit lichaam feitelijk overgenomen. Behalve zijn burgerlijke bestuurstaak (m.a.w. dus het bestuur over datgene wat wij tegenwoordig de gemeente Zijpe zouden noemen) waren ook zijn rechterlijke functies (die door evengemelde schepenen overgenomen waren met den baljuw, een college dat zich comité van rechtsoefening noemde of committé van justitie), althans voorzoover deze geen dijkszaken in 't algemeen of reëele zaken betroffen (vgl. bl. 84), afgenomen. Overgebleven was dus voor hoofdingelanden slechts hunne bestuurstaak in waterstaatszaken in den ruimsten zin en voor dijkgraaf en heemraden hunne bovenomschreven rechterlijke taak in dijkszaken. De door Provisioneele Representanten bij besluit van 9 Maart 1795 gevorderden eed is vervolgens door alle leden van de thans naast elkaar staande colleges, n.1. van hoofdingelanden, van dijkgraaf en heemraden, van baljuw en schepenen en van schout-civiel en municipaliteit afgelegd. De hier geschetste verdeeling van de machten tusschen de drie genoemde colleges was, hoewel zij zich zuiver liet aanzien, echter verre van voorbeeldig, hetgeen zijn oorzaak daarin vond, dat de plaats gehad hebbende verdeeling meet theoretisch was geweest dan op feitelijke behoeften gebaseerd. De aanpassing bij de bestaande toestanden verliep daarom ook uiterst stroef, temeer daar het zwaartepunt van het bestuur in het algemeen in werkelijkheid nog in handen van hoofdingelanden gebleven was. Begrijpelijkerwijs richtte zich de municipaliteit, die door ondervon- Art. 11: „alle colleges die het opzicht hebben over dijken en waterwerken blijven provisioneel op den vorigen voet'-', vgl. „Ambacht en Gemeente" t.a.p. bl. 82, 83. 8 24 April 1795 benoemden zij Mr. L. Dijl tot baljuw. den moeilijkheden bij het besturen1 het minst met dezen gang van zaken was ingenomen, tot het college van hoofdingelanden om in de bezetting daarvan een wijziging te verkrijgen op grond van de publicatie van 7 October 1795 en het decreet van 26 Februari 1796, beide besluiten van de Provisioneele Representanten, die de mogelijkheid hiertoe openden en te volgen formaliteiten nader omschreven2. Op grond hiervan vorderde de municipaliteit van hoofdingelanden, dat zij de ingelanden zouden oproepen. Aan dit verlangen moest uitteraard worden voldaan en op 16 Maart 1796 hebben de opgeroepen ingelanden, voorzoover zij hieraan gevolg hebben willen geven, een college van 9 kiezers aangewezen, die tot taak kregen een nieuw dijksbestuur aan te wijzen van 10 hoofdingelanden en 5 heemraden. Drie dagen later was deze keuze door het college van kiezers gedaan en in de samenstelling bleek t.a.v. de personen weinig te zijn veranderd. Achteraf bleek nog, dat in den oproepingsbrief aan de ingelanden de vermelding was overgeslagen, dat het ook in de bedoeling had gelegen aan het college van kiezers op te dragen nog een (baljuw-)dijkgraaf en een penningmeester te doen benoemen. De verkiezing had nu eenmaal wettig plaats gevonden en kon niet meer herhaald worden, waarom men zich tot de Representanten gewend heeft, die onder dagteekening 1 Hare eenige inkomsten bestonden uit voorschotten en gelden „staande de administratie genegotieerd". Voorts was haar overgelaten de ontvangst van de verponding. Geregeld was zij belast met het regelen van zware inkwartieringen, o.a. van het ;e bataljon van de 3e halve brigade, het 5e bataljon van Waldeck, huzaren op Hazepolder enz. (Februari-Juli 1796). 7 Mei 1797 schreef de municipaliteit om geld voor onderhoud van ter plaatse aan land gezette manschappen aan „den burger Wiggers, Captijn op slants schip van oorlog Haarlem", voorts aan,.burger Droop Capteijn op 't schip van oorlog Zeepaard" en aan „burger Zoutmans, Capiteijn op 's landts schip van oorlog de Batavier". Het dijks bestuur deed haar in het voorjaar 1798 een aanbieding om de administratie van „eenige plaatselijke eigendommen" n.1. van de kerken, scholen, pastorieën weeshuis, betaling van gemeene armen, schoolmeesters, predikanten, 5 vroedvrouwen, afstand te doen, doch zij weigerde, omdat de inkomsten uit deze zaken te gering waren in verhouding tot de uitgaven. 2 Evenals dit in de Heer Hugowaard, de Schermeer en de Wieringerwaard geschiedde, vgl. Mr. J. C. baron du Tour „Iets over de directie en de administratie der dijk- en polderbesturen",'s-Bosch 1825,1 bl. 59,60. Zie ook „Resolutien v. hoofdingelanden dijkgraaf en heemraaden van de Schermeer. item requesten en berigten met derzelver bijlaagen", Alkmaar 1797, bl. 88 sqq. en mijn „de Schermeer 1633-1933" t.a.p., bl. 60. De publicatie van 7 October 1795 houdende „ampliatie en alteratie" van die van 6 Maart 1795 bepaalde dat alle colleges die opzicht hadden over dijken, dammen, kaden, wegen, molens, waterschappen, sluizen, duikers, heulen of dergel. wèl op denzelfden voet gehandhaafd zouden blijven, doch dat de daarin zitting hebbende personen „van hunne posten zullen mogen worden verlaaten"; vgl. Ambacht en Gemeente t.a.p. bl. 84. van den 25en Maart 1796 alsnog een naderen oproep aan de ingelanden gelastten en welke gedane benoeming het Provinciaal Bestuur van Holland bij beschikking van 12 Mei 1796, nadat de verkiezing op 20 April 1796 had plaats gevonden, nader heeft goedgekeurd. In tegenstelling met zooveel andere plaatsen was hier dus reeds eenerzijds dadelijk in 1795 de scheiding tusschen bestuur en rechtspraak en daarnaast tevens een scheiding tusschen waterschapsen gemeentezaken tot stand gekomen en wel onder invloed van de scheiding, die hier reeds min of meer in den boezem van het polderbestuur had bestaan — een gansch andere toestand dan b.v. te Kralingen1. Zoodra de colleges aldus naast elkaar stonden, is een groot geharrewar ontstaan over de bevoegdheden van elk lichaam. Het cardinale punt was hierbij gelegen in het feit, dat de municipaliteit of het gemeentebestuur 2 met den baljuw, schout en het comité van justitie niet over inkomsten kon beschikken, terwijl het dijksbestuur rechtmatig voortging met het heffen van zijn omslagen. Daar de verstandhouding tusschen beide partijen niet ongunstig was en van de zijde van het dijksbestuur werd begrepen, dat er over de zorg voor de politie, justitie en armenzorg tegemoetkoming noodig was of althans een regeling als onontbeerlijk werd gevoeld, is er tusschen hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden eenerzijds, en de leden der „administratieve municipaliteit anderzijds het navolgende overeengekomen op 24 December 1798: Art. 1. Ingaande 1 Januari 1799 zou door de municipaliteit worden onderhouden of bekostigd alles, wat tot instandhouding van politie en justitie in de Zijpe en Hazepolder diende, w.o. de torens, de klokken, schoolhuizen, het jaarlijksch tractement van schoolmeesters, vroedvrouwen, gerechtsbode en gerechtsdienaar, tegen een jaarlijksche subsidie van ƒ 1000,—. Art. 2. De bode zou gemeenschappelijk dienst doen. Art. 3. De armenzorg zou elk der contractanten voor de helft op zich nemen in afwachting van een nadere regeling van deze materie van overheidswege. Elk college stelde zijn armbestuurders aan, die hun rekening voor de beide colleges moesten doen afhooren. Nadat hierop approbatie was verzocht aan het Uitvoerend Bewind, werd de Zijpe het middelpunt van het oorlogstooneel. Een gevolg Zie Mr. A. S. de Blécourt: „Ambacht en Gemeente" bl. 101. 2 Beide namen komen hier voor sedert de invoering der Staatsregeling van 1798 artt 190 sqq. '7 ' 10 daarvan was, dat het gemeentebestuur door de zware inkwartieringen e.a. bijzondere lasten veel meer uitgaf dan er in kwam. De eenige wijzigingen, die plaats grepen, waren de benoemingen. Toen de baljuw overleed, heeft het Departementaal Bestuur uit een drietal bij besl. van 28 Juni 1803 (no. 22) een nieuwen functionaris benoemd. Bij vacatures in het gemeentebestuur voorzag het Uitvoerend Bewind daarin of ook het Staatsbewind. In het dijksbestuur hadden daarentegen sedert de eerste nieuwe samenstelling van 1796 geen aanvullingen van vacatures meer plaats dan één (op dezelfde manier georganiseerd als in 1796) in 1797, ten tijde van de groote rekening. Daarna heeft de Constitueerende Vergadering bij publicatie van 22 Januari 1798 gelast, dat geen veranderingen meer gemaakt mochten worden in de bezettingen van colleges, belast met eenig opzicht of administratie over dijken, sluizen, wegen, enz. Tengevolge daarvan waren de hoofdingelanden in het jaar 1803 tot een aantal van zeven leden verminderd. Op 10 Mei 1798 volgde een publicatie, houdende een dergelijke „provisioneele continuatie" van o.a. alle plaatselijke besturen1. Zoo kwam er dus niets van uitvoering der Staatsregeling van 1798 (vgl. „Ambacht en Gemeente" t.a.p. bl. 98). Het was de Staatsregeling van 1801, die de eerstvolgende wijzigingen teweeg bracht. Eenerzijds betroffen deze een reorganisatie van het gemeentebestuur, doch anderzijds ook het waterschap en de plaatselijke rechtbank. Overeenkomstig de desbetreffende opdracht, respectievelijk voortspruitende uit de artikelen 73, 82 en 68 van de Staatsregeling van 1801, was het Departementaal Bestuur het orgaan, dat belast was met de vaststelling van de regelingen voor de gemeentebesturen en van de rechtbanken in de gemeenten en daarenboven met het „toezigt" op den waterstaat. Zijn eigen reglement2 herhaalde deze opdracht o.a. bij art. 105 voor de organisatie van de gemeentebesturen en bij art. 37 in een toezicht en gezag over de dijksbesturen binnen zijn ressort. Den meesten spoed vorderde de Staatsregeling (art. 72) ten aanzien van de reorganisatie van de gemeenten en dus ontving reeds bij brief van 17 September 1802 een commissie van 5 ingezetenen van de Zijpe 1 De eerste publicatie bij Luttenberg bl. 3 sub 13, de tweede t.a.p. bl. 5 sub 27. Toen de schout-civiel Jan Zutt benoemd was tot lid v. h. Depart. Bestuur v. Texel en bedankte is niettemin een voordracht van twee personen ingezonden (29 Mei 1799). 2 Vastgesteld 29 April 1802, zie G, Luttenberg „Register der wetten en besluiten betrekkelijk het openbaar bestuur in de Noord Nederlanden" 1796-1813, Zwolle 1834; 1813-1827 (1829); 1828-1829 (183o); 1830-1834 (1835). Dit in (dl. I) titel 133. opdracht om een reglement voor de nieuwe inrichting van die gemeente te ontwerpen. Meer is voorloopig niet bereikt dan dat een maand na dato (16 October) een concept door deze heeren werd ingezonden. En anderzijds besloot het Departementaal Bestuur, gehoord zijn speciale commissie voor den waterstaat, dijkgraaf en heemraden van de Zijpe aan te schrijven om inlichtingen betreffende de inrichting van het bestuur van hunnen polder te willen verstrekken (18 November 1802). In Januari 1803 is ook hierop geantwoord. Het Departementaal Bestuur, dat zich aldus voor een drieledige taak zag geplaatst, heeft zich wat de Zijpe betreft op vrij eenvoudige wijze van deze opdracht gekweten door de materie slechts in één reglement vast te leggenx. Daarin werd een uitvoerige omschrijving gegeven van de taak en rechten van polder- zoowel als van het gemeentebestuur en werd ten aanzien van de plaatselijke rechtbank vastgesteld, dat van hoofdingelanden werd verwacht dat zij binnen bepaalden tijd een ontwerp op de inrichting van die instelling zouden vervaardigen om dat vervolgens aan het Departementaal Bestuur ter goedkeuring voor te leggen. Het nieuwe reglement creëerde voorts een college van 10 hoofdingelanden (met het recht van coöptatie), dat voor de eerste maal door het Departementaal Bestuur werd benoemd. Op dezelfde wijze gini> men te werk bij de inrichting van het college van 5 heemraden. Een dijkgraaf werd tevens door het departementaal bestuur aangesteld; bij zijn vacature zou, ook door dit bestuur, een keuze gedaan worden uit een drietal, opgemaakt door hoofdingelanden. Om een vijftal schepenen-civiel en crimineel te kunnen kiezen, moest jaarlijks door hoofdingelanden een aanbeveling van 10 personen worden ingezonden bij het Departementaal Bestuur. Schepenen behoorden gequalificeerd te zijn2. Een baljuw werd verondersteld. Het gemeentebestuur ontving directie en toezicht over „alle zoodanige volstrekt huiselijke schikkingen als 't onderhoud der armen, de directie over de inkwartiering, enz.", voorzoover niet tot de competentie van schepenen, heemraden of hoofdingelanden behoorende. Daarop zou een scheiding worden geconcipieerd bij reglement, waarop vervolgens van het Departementaal Bestuur de goedkeuring moest worden verkregen. 1 Besluit van 28 November 1804. Gedrukt in het archief van de Zijpe en Hazepolder inventaris no. 54. 2 Een reminiscens dus van welgeboren, vgl. Martens v. Sevenhoven: „de Justitieele colleges" t.a.p. bl. 215. Aangezien er nog geen kiesreglement was gevormd waarmee het gemeentebestuur zou kunnen worden verkozen, geschiedde zulks ingevolge art. 110 van het reglement voor het Dept. Bestuur door hem. Nog op denzelfden datum waarop dit algemeene reglement voor de Zijpe tot stand kwam, werden 5 personen tot leden van het gemeentebestuur aangesteld en daarnevens ook 10 hoofdingelanden, een dijkgraaf en vijf heemraden. Alles zou aldus in werking treden: de nieuwe leden namen zitting nadat de oude waren vervangen, de voordracht van schepenen ingezonden en de municipaliteit ontslagen, doch op één punt faalde het stelsel. De nieuw benoemde leden van het gemeentebestuur bedankten n.1. eenstemmig voor hunne posten, zoodat de dijkgraaf genoodzaakt was daarvan aan het Departementaal Bestuur kennis te geven (21 December 1804). Hoewel eenerzijds hierin toch moest voorzien worden, bracht evenwel de Staatsregeling (1801) uitkomst door de bepaling (art. 73), dat elke gemeente zich kon inrichten zooals zij dit verlangde onder toezicht van het Departementaal Bestuur en aldus was niets eenvoudiger voor het Departementaal Bestuur dan dat het bij resolutie van 21 Februari 1805 (no. 11) op verzoek van hoofdingelanden goedkeurde, dat de „politieke magistratuur" (het bestuur der gemeente) wederom als tevoren met de „polderdirectie" zou worden gecombineerd. Nadat het Departementaal Bestuur bij besluit van 21 Februari 1805 tevens het nieuwe reglement op de rechtbank in de Zijpe had goedgekeurd, hield het oude college (comité) van justitie op 15 Maart 1805 zijn laatste zitting. Sedert het optreden van de nieuwe schepenen1 aanstonds daarna ging practisch dus alles weer als vanouds, behoudens, da t nog op grond van een staatsbesluit van H. H. M. van 25 September 1805 (no. 7) voorloopig werd bepaald, dat voorvallende vacatures in gemeentebesturen en van baljuwen door den Raadpensionaris zouden worden vervuld, alsmede dat vacatures in de plaatselijke rechtbanken op grond van art. 5 2 van het algemeen reglement voor de Departementale Besturen door die besturen zou plaats vinden. Toch waren deze beslissingen niet van een onverdeeld blijvende kracht, want reeds bij resolutie van 7 November 1805 bepaalde het Departementaal Bestuur, dat de leden van gemeentebesturen vóór 1 November van dat jaar aftredende voor een jaar gecontinueerd zouden worden, waarschijnlijk overeenkomstig een dergelijke publicatie van H. H. M. van 1 Notulen dijkgraaf en heemraden dd. 15 Maart 1805 inventaris archief Zijpe en Hazepolder no. 30-48, zie ook inv. no. 54. 19 Juli 1805 (art. 18) en dat van de vacatures van baljuwen bericht moest worden gezonden aan den Raadpensionaris. Alleen restte er nog een moeilijkheid. Hoe moest door het polderbestuur gehandeld worden in zijn nieuwe neven-kwaliteit van bestuur der gemeente, toen de publicatie van de vergadering van Hun Hoog Mogende Vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest afkwam, houdende een organiek reglement met algemeene bepalingen voor de gemeentebesturen in de republiek dd. 20 December 1805 ? Art. 14 hiervan vorderde dat gecommitteerden uit de gemeente moesten worden gekozen uit de stemgerechtigde burgers en art. 15 dat dit op de meest geschikte wijze en naar plaatselijke omstandigheden kon geschieden1. Ergo verklaarden H. H. M. dd. 24 Januari 1806 (no. 15) dat kan gedaan worden zooals men wenscht: zijn er gecommitteerden uit de burgers nog aanwezig ter plaatse, welnu, laat men dan met hen „in conferentie treden". Het was of dijkgraaf en heemraden dit al geraden hadden, want zij berichtten 10 Februari 1806 dat zij 5 van de meest gequalificeerde ingezetenen reeds aan de „stemgerechtigden" hadden voorgedragen, die met eenparige stemmen waren goedgekeurd. Op 13 Februari 1806 approbeerde het Departementaal Bestuur dan ook de gedane trouvaille en hiermede was dus weer een nieuw gemeentebestuur bevestigd. Maar — dit gemeentebestuur was gevormd door.... de heemraden, hetgeen alles tezamen tot dusverre een frappant bewijs levert voor de juistheid van de stelling van Mr. A. S. de Blécourt2 dat in de beschreven periode van 1798 tot de invoering der gemeentewet nooit stemmingen voor gemeenteraadsleden ten plattelande hebben plaats gehad. Ook op andere wijzen wist men zich bij de bepalingen der wet aan te passen. Daar het gemeentebestuur gelden behoefde voor betaling van zijn niet geringe uitgaven (vgl. bl. 144 noot 1) was een plaatselijke belasting noodzakelijk, welke ingevolge de bepalingen van de staatsregeling van 1805 (art. 67) echter niet anders vermocht te worden vastgesteld dan met overleg van gecommitteerden uit de gemeente, gekozen door de stemgerechtigde burgers na bekomen autorisatie van het Departementaal Bestuur, hetgeen zijn nadere bevestiging vond in het eerder genoemde reglement voor de gemeentebesturen van 20 De- 1 Vgl. LuttenbergI t.a.p. titel 134; een en ander naar de vereischten der Staatsregeling van i8oj (art. 66 en 67). 2 In zijn „Ambacht en Gemeente", t.a.p, bl. 124, 143 sqq en bl. 166 sqq. Zie ook de Waal: „Charlois", t.a.p. bl. 76, 77. cember 18051. Door de stemgerechtigde ingezetenen zijn toen gecommitteerden aangewezen, die een ontwerp van dijkgraaf en heemraden hebben goedgekeurd om zoo het reglement op de plaatselijke belasting aan het departementaal bestuur te kunnen voordragen. Het bovengenoemde nieuwe reglement op de rechtbank schreef een periodieke aftreding voor. Zoodoende werd in de vergadering van 2 Januari 1805 door hoofdingelanden een voordracht van tien personen opgemaakt en bij het Departementaal Bestuur ingediend. Bij opvolgende resolutie van het Departementaal Bestuur van 21 Februari 1805 zijn hieruit vervolgens vijf schepenen aangewezen. En in verband met art. 16 daarvan moesten in 1806 drie van de vijf schepenen aftreden, waarop een zestal door het dijksbestuur werd voorgedragen. Nadat de benoeming van drie leden hieruit had plaats gevonden (15 April 1806 no. 8) deelde het Departementaal Bestuur echter mede, dat er noch in dit, noch in de andere colleges aftredingen meer konden geschieden (besluit van 5 Sprokkelmaand 1807), hetgeen het gevolg is geweest van het decreet van den koning dd. 3 o Januari 18072, waarbij in art. 2 was bepaald, dat er voorloopig geen periodieke aftreding in plaatselijke besturen, noch bij rechtbanken zou plaats hebben. Ook toen bleef dus, daar de constitutie van 1806 mede geen wijziging vorderde dan een gemeentewet, alles als vanouds en behield men alleen een afzonderlijke gemeentekas, die uit diverse belastingen gevuld werd3 waaruit naast de gemeentelij ke zaken, de heemraden, „vervangende de gemeentebestuursleden", de schout en de baljuw betaald werden. Hoofdingelanden konden alzoo telken jare constateeren (voor het laatst op 25 Grasmaand 1810) dat geen dubbeltallen of voordrachten meer behoefden te worden ingezonden. Een meer doorgevoerde splitsing tusschen burgelijk bestuur, rechtspraak en waterschap is in de volgende periode tot stand gekomen. Een daad die den nieuwen tijd inluidde was het afleggen van den eed aan den keizer4, waarvan proces-verbaal zou worden ingewacht vergezeld van een tableau van de functionarissen. De tot dusver bestaande organisatie van de verschillende colleges bleef, ondanks de inlijving, aanvankelijk ongewijzigd. Ten opzichte van de rechtspraak 1 Zie bl. 149 noot 2. 2 Staatscourant 36; vgl. Luttenberg I, t.a.p. titels 134 en 42. 3 Waarvoor een octrooiopnaamvandijkgraafenheemraden was gekomen dd.22Mei 1806. 4 Gelast door den landdrost van Amstelland bij schrijven van 4 Oogstmaand 1810 litt. B. (ingevolge dispositie van den minister van Waterstaat dd. 31 Hooimaand tevoren, La. A. 2e div., ie bureau) en van denz. datum no. 2a. geschiedde het navolgende. Bij keizerlijk decreet van 20 Januari 18111 echter kwam de post van baljuw te vervallen en werd het college van schepenen van zijn taak ontheven; doch voorloopig moest men voortgaan met de uitoefening van de rechtspraak op grond van een besluit van den prins-algemeen stedehouder (bekend gemaakt bij missive van den president en raden van het hof van justitie d.d. 27 Wintermaand 1810) tot de installatie van het Hoog Keizerlijk Hof. Baljuw en schepenen vergaderden voor de laatste maal op 28 Februari 1811. Toen werden hunne acten en archieven door den onderprefecten van de arrondissementen Alkmaar en Hoorn verzegeld tot zich genomen. Overeenkomstig het decreet hieromtrent2 had te Alkmaar de installatie plaats op 28 Februari 1811 van de regtbank van eersten aanlegen in de Zijpe zelf, als de zetel van een vredegerecht, begon de vrederechter zijn werkzaamheden voor civiele zaken alleen en voor kleine strafzaken samen met den maire in de rechtbank van simpele politie3. Deze twee organen namen de taak van het college van schepenen voor het belangrijkste deel over volgens de in Frankrijk bestaande competentieregels4, het een en ander naar een nieuwe indeeling5. Wel ging de zorg voor de politie volgens de bepalingen der coded' instruction criminelle op andere organen over, hoofdingelanden stelden nog 2 5 Grasmaand 1811 hunne dienaars van justitie aan als veldwachters. Als gevolg hiervan ging een gedeelte van de voluntaire jurisdictie van de oude schepenbank van de Zijpe en Hazepolder of over op 1 Fortuyn I, bl. 12: art. 53: toutcs les autorités judiciaires actuellement établies dans les sept départemens du territoire de la ci-devant Hollande, sont et demeuront supprimées a compter du 1 janvier 1811. Een decreet v. 6 janvier 1811 bepaalde nader, dat het 1 Maart 1811 zou worden (Fortuyn I, blz. 69), 2 dd. 12 Januari 1811, Bulletin des Lois, 343. 3 Zie respectievelijk de code de procédure civile, livre 1 en de code d' instruction criminelle, artt. 137 sqq. 4 Executoir verklaard bij de decreten van 18 October 1810 (houdende ook bij art. 44 de installaties van de justices de paix en bij art. 41 die van de tribuneaux de ie instance), 6 Januari en 19 April 1811; de opsomming bij Luttenberg I t.a.p. bl. 87 sqq. 6 Bij arrêté v. 27 Dec. 1810 had de hertog v. Plaisance gegeven een „division du département du Zuyderzee en cantons de justices de paix", waarbij onder het 2e arrondissement als chef lieu du ^me. canton de Zijpe waren ingedeeld de communes Huisduinen et le Helder, Calantsoog, De Zijpe en Hazepolder, Wieringerwaard, Petten en Nolmerban. Later volgde een circonscription définitive des départemens, arrondissemens, cantons et communes de la Hollande, gegeven, bij het decreet van 21 October 1811 (Luttenberg t.a.p. bl. 263 no. 48, Fortuyn III bl. 180, Mr. de Blécourt: „Organisatie" t.a.p. bl. 21; nadere omschrijving bij keizerlijk decreet van 21 October 1811, vg). Fortuyn III bl. 360 en Breukelman bl. 219, „Organisatie" t.a.p. bl. 22.) definitief vastgesteld als canton le Zijpe, uitmakende de communes „Helder, Wieringerwaard, de Zijpe". de administratie of zij ging te niet. Op grond van het keizerlijk decreet van 17 Mei 18091 werd door den requestmeester verboden dat de Zijpe in het vervolg een wapen zou voeren. Kon de overdracht van onroerende goederen naar het oude recht niet meer plaats hebben en was ook het bevoegde plaatselijk gerecht ten overstaan waarvan de mutatie geschieden moest vervallen, tenslotte nog kende de ingevoerde code civil door haar volkomen afwijkend systeem van eigendomsoverdracht, hetwelk slechts inschrijving vorderde in bepaalde gevallen, in het geheel geen protocollatie, zooals die onder het oude Hollandsche recht had bestaan.2 De heffing van bepaalde rechten op deze overdracht of van andere lasten3, welke tevens tot de taak van het oude college van schepenen (of van den secretaris) had behoord ging over op de administratie, op den dienst van de belastingen en van de registratie. Van de schepenen, die aanvankelijk slechts het trouwen van alle niet gereformeerden verrichten moesten4 en die zich toen de publiekrechterlijke functie van den predikant der afgeschafte staatskerk in 1798 geëindigd was^met het trouwen van de personen van alle gezindten belast hadden gezien, ging deze taak over op den maire als officier van den burgerlijken staat ingevolge de bepalingen van de executoir verklaarde code civil. Daarnaast bleef op grond van het keizerlijk decreet van 18 October 18105 de gemeente Zijpe bestaan met een municipalen raad en ten maire. Deze instelling kwam na 1 April 1811 geheel in de plaats van het tot dusverre uit dijkgraaf en heemraden bestaande gemeentebestuur en wederom conform de verdere inrichtingsregeling, zooals zij door de Fransche wetgeving gegeven was. Voorloopig nog als gemeentebestuur onder een fungeerenden maire werd hij tegen 1 Augustus 1811 bevestigd onder de nieuwe titels bij besluit van den prefect 1 Niet executoir verklaard; niet bij Luttenberg noch bij Breukelman. 2 Een schakel tusschen de oude transportregisters en de latere hypotheekregisters vormen evenwel de „livres des mutations", aangehouden ten onzent ingevolge de wet van 3 frimaire an VII, Rondonneau, IV, 65; Buil. des Lois, 243; zie „de Schermeert.a.p. bl. 62 noot. Vgl. Asser-Scholten: „Handleiding tot de beoefening v. h. Nederlandsch Burgerlijk recht", Zwolle 1927 II bl. 163. Vgl. ook Prov. blad Noordholland 1825 no. 139, 1832 no. 134 en het K.B. van 17 Juli 1915 (Stbl. 334). 3 Sommige belastingen vervielen door art. 135 v.h. decreet v. 18 Oct. 1810; met ingang v. 1 Jan. 1812 is bij decreet v. 21 Oct. 1811 het Fransche belastingstelsel ingevoerd. 4 Wat zij behoorden te doen deden zij niet steeds: soms is er sprake van dat de schoolmeester zich met de trouw belast, hoewel hem later wordt opgedragen slechts „gebooden in te schrijven proclamatiën te doen en betooch te geven" (resol. hoofdingelanden 21 April 1650, 27 Mei 1649). 5 bl. ijl, noot 5. van het departement van de Zuiderzee van 17 Juli 18111. Maar — de mairieën hadden alle autonomie verloren, de maire was ambtenaar geworden en de municipale raad beduidde niets (vgl. „Ambacht en Gemeente", bl. 128). Tenslotte bleef eveneens gehandhaafd het polderbestuur van hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden dat zich als richtsnoer voor zijn handelingen eenvoudig (mutatis mutandis voorzoover de sedert weggevallen organen betrof) bleef bedienen van het reglement van 1804. Het college van dijkgraaf en heemraden verloor bovendien nog de tot 1811 uitgeoefende contentieuse jurisdictie aangaande quaesties „in materie van dijkage", op grond van het reeds eerder aangehaalde art. 53 van het keizerlijk decreet van 20 Januari 18112. In de bovenbeschreven periode was de kerk van de Zijpe vermogensrechtelijk blijven bestaan zooals zij sinds den begintijd van de werking van het octrooi van 1556 was gesticht. Hoofdingelanden hadden zich na 1600 op grond van dat octrooi de zaak van de kerk aangetrokken, zich opwerpende als beheeiders van het bij het octrooi gegrondveste fonds bestemd zoowel voor onderhoud van de kerk als van den predikant en stelden het onder bestuur van kerkmeesters (1619), die zij zelfbenoemden en die behalve rekenplichtig aan hun college, daaraan hoewel niet in naam, feitelijk volkomen ondergeschikt waren3. Zij besloten voorts tot de inrichting van een kerkhof (April 1602) en enkele jaren later tot den bouw van een bescheiden kerkje,waaraan annextevenseenwoningmetschoolgesticht werd voor den eersten schoolmeester (benoemd 20 April 1602). Aanvankelij k stelden hoofdingelanden zich er mede tevreden dat de zielszorg voor de leden van de nieuwe gemeente werd verricht door predikanten van de omliggende dorpen, die door hen speciaal voor deze diensten beloond werden. Eerstin October 1620 werd een eigenpredikantberoepen. Al spoedig bleek, dat de opbrengst van de dotatie zoo gering was, dat een deel van de kerkelijke kosten uit de gemeenelandskas moest worden bestreden en dus drongen zij bij den kerkeraad aan zich te richten tot de staten om subsidie voor predikant en kerk. Toen dit 1 Missievenboek archief Zijpe en Hazepolder inventaris no's. 64-69. (no. 1634, 3e div.). 1 Bl. 151 noot 1. Zie bl. 160. 3 „Tot kerckmrn. gecommitteert de weesmrn. met namen Elbert Luijcass, Pr. Paeuw rentemr. en Ysbrant van Rietwijck omme alle voorgaande ongedane reeckeningen na te sien visiteren ende opnemen en voorts alles te doen wet' kerckmrn. behoren te doen", resol. hoofdingelanden 3 Juli 1619. — Dus naar analogie van wat elders geschiedde: de wereldlijke overheid hield toezicht op kerkmeesters (-voogden). niet gelukte, machtigden hoofdingelanden kerkmeesters om de kerkelanden te verhypothekeeren teneinde uit de opgenomen gelden gemaakte schulden te kunnen voldoen (6 April 1622). Gedurig werd het beheer bezwaarlijker en dit bracht hoofdingelanden tot het plan het kerkeland te abandonneeren aan gecommitteerde raden van Westfriesland en het Noorderkwartier, opdat dit college in het vervolg behalve de inkomsten hieruit ook de lasten zou dragen. Deze overdracht werd geweigerd en daarom besloten hoofdingelanden in het vervolg slechts aan de kerk ten koste te leggen niet meer dan het kerkeland zuiver opbracht. De uitgestrektheid van de parochie en de toeneming van de bevolking waren weldra oorzaak, dat het aantal kerk- en schoolgebouwen moest worden uitgebreid en successievelijk ontstonden zoo kerken en scholen te Schagerbrug, Oudesluis en Burgerbrug. Een tweede predikant werd beroepen, waarvoor de Staten de helft van het tractement toezegden (resol. zo December 1659) met andere hulpmiddelen in den vorm van een te heffen impost op wijnen en bieren. Ondanks deze subsidie bleven de uitgaven te hoog in verhouding tot de inkomsten en hoewel de staten later nog geholpen hebben door ook de andere helft van het tweede predikantstractement voor eigen rekening te nemen, bleven de uitgaven zoo drukkend, dat de kerkeraad met het gemeeneland de overeenkomst trof dat de Zijpe ook in toekomende tijden als één kerkelijke gemeente kon blijven beschouwd \ Toen het gemeeneland van de Zijpe omstreeks 1765 in groote geldverlegenheid kwam te verkeeren door de zware onkosten, welke algeheele reparatie van de Oude Sluis teweeg bracht, hebben hoofdingelanden eenvoudig dat wat van het kerkeland in 1631 nog onverkocht was gebleven publiek van de hand gedaan (8 November 1772). Al brak de Nationale Vergadering met het beginsel der staatskerk2, nog geenszins hield dit in, dat daarmee de kerk te niet werd gedaan. Slechts aan de gunstige positie, welke door het Gereformeerde kerkgenootschap ten aanzien daarvan was genoten, zou sedert een einde komen. Althans zulks was de bedoeling van art. 6 additioneele bepalingen van de Staatsregeling 1798, hetgeen een schikking beoogde tusschen de kerkgenootschappen welke ten aanzien van de kerkelijke bezittingen het meest aanspraken kon doen gelden in verband met hun ledental. 1 1660; willige condemnatie van den hoogen raad hierop vgl. inventaris Zijpe en Hazepolder no. 127. 2 Decreet v. 5 Aug. 1796, vgl. „Codex Novus Batavus", t.a.p. bl. 262. In de Zijpe hebben het polderbestuur, de municipaliteit en de drie plaatselijk bestaande kerkgenootschappen, n.1. de Gereformeerde-, de Roomsch-Katholieke- en Doopsgezinde kerken het tot een schikking weten te brengen, waarbij aan de Gereformeerde kerk het gebruik der kerkgebouwen werdgelaten, waartegenover de aanspraken der beide andere kerkgenootschappen door een uitkeering in geld werden afgekocht. Hierbij strekte het polderbestuur geen hand uit om zich tevens van het beheer over de kerk geheel te ontdoen, integendeel het bleef onverdroten zijn vermogensrechtelijk beheer voor een deel uitoefenen. En toen daarop het beroemd geworden art. 13 der Staatsregeling van 1801 decreteerde, dat ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit zou blijven „van hetgeen met den aanvang dezer eeuw door hetzelve wierd bezeten", werd daardoor de bestaande toestand nog tevens geconsolideerd \ waaruit met andere woorden volgt dat het Gereformeerde kerkgenootschap krachtens de voorschriften van de staatsregelingen van 1798 en 1801 niets meer dan een gebruiksrecht heeft kunnen verwerven van de kerk te St. Maartensbrug. In den eigendom kwam geen verandering: deze bleef bij de stichting. In latere jaren is het polderbestuur echter op deze opvatting teruggekomen, doch toen bleek het te laat te zijn, omdat het koninklijk decreet van 2 Oogstmaand 1808 no. 262 ordonneerde, dat de bestaande toestand zou blijven zooals hij was. Een nieuw koninklijk decreet van 18 Bloeimaand 1810 (no. 21) bepaalde, dat overgifte moest geschieden van aan steden of dorpen toebehoorende pastorieën of vaste woningen van kerkelijke leeraars aan de kerkelijke gemeenten waartoe die leeraars behoorden. Dit heeft evenwel in de Zijpe geen uitvoering gehad. De Gereformeerde (later Nederduitsche Hervormde) gemeente bleef sedert het genot van het kerkelijk goed, thans gereduceerd tot de kerkgebouwen, pastorieen en schoolgebouwen, behouden, terwijl het beheer daarover alsmede het gebruik van het kerkhof, van de begraafruimte en de verhuring van zitplaatsen in de kerk aan hoofdingelanden bleef, die terwille van het bestuur telken jare drie leden uit hun midden als kerkmeesteren committeerden, aan wie speciaal het opzicht over de kerk te St. Maartensbrug was opgedragen. 'Arrest Hooge Raad van 31 Mei 1907, Weekbl. v. h. Recht no. 8554. 2 V. d. Poll bl. 419. Dijkgraaf en heemraden hadden twijfel geuit of het decreet v. 2 Augustus 1808 voteering van gelden uit de polderkas voor dit doel toeliet, doch bij aanschrijving v. d. Landdrost van Amstelland van 9 Louwmaand 1810 litt. A werd dit nog eens uitdrukkelijk vastgesteld. Bij verschillende koninklijke besluiten zijn in het jaar 1821 in de provincie Noordholland benoemingen gedaan van colleges van kerkvoogden en notabelen, die na ingevolge aanschrijving van het „Provinciaal College van Toezigt" in datzelfde jaar geinstalleerd zijn en die vervolgens overgifte van de kerkelijke goederen hebben geëischt van de tot dusverre daarmede belastte lichamen, voorzoover niet reeds kerkvoogdijen zijnde op grond van de artikelen 36 en 37 van het K. B. van 12 No\ember 1819 no. 65, houdende reglement op de administratie der kerkelijke fondsen. Als gevolg is ook door de aldus van 's konings wege nieuw benoemde kerkvoogden van de Zijpe aan het polderbestuur om afgifte verzocht, waaraan geen gevolg is gegeven. Niettemin heeft de polder zich mettertijd ontdaan van verschillende stukken van zijn kerkelijk bezit, want op 29 Maart 1842 heeft het polderbestuur den eigendom van de kerkgebouwen aan de Schagerbrug en Oudesluis alsmede de pastorie te Schagerbrug overgedragen aan de Ned. Hervormde gemeente, op voorwaarde dat de overdrachtskosten voor den kooper zouden zijn en dat het polderbestuur voor zich een vrije zitplaats in die kerken behouden mocht (goedgekeurd bij K. B. van 1 Januari 1843 no. 68). Op 17 Januari 1862 was aan de burgerlijke gemeente Zijpe het kerkhof om de kerk1 te St. Maartensbrug (hetwelk zij reeds sedert 1829 door vrijwillige afstand van den polder2 onder beheer had) in eigendom afgestaan en eindelijk werd nog bij resolutie van 30 Maart 1864 afgezien ten behoeve van de Ned. Herv. Gemeente van de inkomsten voortvloeiende uit het verhuren van de mannenzitplaatsen in de kerk te St. Maartensbrug. Met het onderhoud van de thans eenige voor den polder overgebleven kerk te St. Maartensbrug en de pastorie aldaar belastten zich in het vervolg dijkgraaf en heemraden, waardoor hoofdingelanden zich ter vergadering van 4 April 1866 afvroegen welke plichten de intusschen nog geregeld aangewezen kerkvoogden thans te verrichten 1 Het begraven in de kerk had inmiddels reeds opgehouden. Hoewel het recht reeds was afgeschaft bij decreet van 23 Prairial an XII (12 Juni 1804) — zie Luttenberg I bl. 35 sub 68, Breukelman bl. 102 sub 611 — executoir verklaard 22 Juni 1810, had men zich hieraan niet gehouden. Het S.B. van 22 December 1813 no. 5 (bijvoegsel Stbl. I bl. 34) verleende provisioneel vergunning tot het begraven van lijken in de kerken; definitief verbod volgde op grond van het K.B. van 7 Augustus 1827 (Stcrt. 213; Prov. Blad 30 Aug. 1827 no. 96) met ingang van 1 Januari 1829. 2 Aanschrijving gemeentebestuur 4 Mei 18 29, notulen v. hoofdingelanden 6 Mei d.a.v. op grond v. e. aanschr. v. d. Gouverneur v. N. Holland v. 18 Jan. 1828 (Prov. Blad 6) en 23 April d.a.v. (Prov. Blad 49). hadden, daar deze heeren „in niets gemoeid worden en het de gewoonte ook niet schijnt te zijn om hen ten aanzien van de herstellingen of het onderhoud der gebouwen te raadplegen". De post is toen begrijpelijkerwijs gelijktijdig afgeschaft. De vraag of kerkvoogden derNed. Herv. gemeente in de Zijpe het kerkegoed rechtstreeks kan opvorderen, gelijk dit bij andere Noordhollandsche polders heeft plaats gevonden \ kwam hier nimmer ter sprake. De polder is in de Zijpe in het bezit van de kerkelijke fondsen gebleven, waartegenover thans op hem nog slechts het obligo rust van het onderhoud van den predikant en van diens ambtswoning, alsmede van het kerkgebouw te St. Maartensbrug. Verscheidene voorschriften van formeel en ook enkele van materieel rechtwaren successievelijk op het polderbestuur-van toepassing verklaard.2 Vrijwel onaangetast was het oude recht voor den polder, ondanks de vele veranderingen, welke de wetgeving op dit gebied sedert de revolutie had gebracht. In de persoonsformaties waren aanstonds na de revolutie wijzigingen gebracht, doch tot de instelling zelf hadden deze veranderingen zich niet uitgestrekt. De Staatsregeling van 1798 vestigde een centraal oppertoezicht van de landsregeering op de dijks- en polderbesturen en belastte met de uitoefening daarvan bij art. 92 één van de acht agenten, n.1. die „van inwendige Policie en toezigt op den staat van dij ken, wegen en wateren". Daarnaast werd geschapen een toezicht op grond van art. 181 bij de Departementale Besturen en de oude macht, daaronder de strafwetgevende begrepen, gehandhaafd3. De Staatsregeling van 1801 breidde bij art. 68 de controle op de waterschappen nog uit. Het toezicht werd aan de departementale besturen gelaten, het oppertoezicht kwam aan het Staatsbewind. Reeds in het volgend jaar had het reglement voor het Departementaal Bestuur van Holland de gegeven beginselen uitgewerkt in het voorschrift, waarbij dat bestuur werd bekleed met toezicht en gezag over alle dijks besturen en belast met de zorg voor behoorlijke inrichting (art. 3 7). De resultaten van al deze veranderingen werden voor den polder de Zijpe neergelegd in haar nieuwe reglement van 1804 (vgl. bl. 147). 1 B.v. bij de Schermeer, de Purmer e.a. 2 Vgl. Luttenberg, t.a.p. titel 52. 3 D. van Houweninge: „De Strafwetgevende macht der waterschappen" Leiden 1890. bl. 91, 92. Daarbij werd de oude inrichting van de instelling bewaard1, want voorzoover niet anders was bepaald, moesten „de oude ordonnantiën octroijen en resolutien, enz." worden gehandhaafd (art. 12). Het bestuur werd opgedragen aan hetzelfde aantal hoofdingelanden en heemraden met een dijkgraaf als voorheen. Voor de hoofdingelanden minstens 25 jaar oud, beëedigd en een gegoedheid bezittende van 30 morgen contribuabel- of 60 morgen egalementsland (evenals de dijkgraaf) was geen bepaalde godsdienst meer voorgeschreven; zij moesten om de vijfjaren aftreden, doch waren dan herkiesbaar en stelden de heemraden aan, die met de halve gegoedheid konden volstaan van hoofdingelanden en van den dijkgraaf en die na twee jaren gefungeerd te hebben aftreden moesten, maar weer verkiesbaar zouden zijn. Een hoofdingeland kon tevens den post van heemraad bekleeden, maar behoorde zich buiten stemming te houden in zaken die dit ambt betreffen zouden. Hoofdingelanden verkregen het recht van voordracht voor het ambt van dijkgraaf, waarvoor door het Departementaal Bestuur uit een door hen opgemaakt drietal een keuze zou worden gedaan. Tot hunne bijstand verkregen hoofdingelanden voorts het recht een secretaris, een penningmeester, twee boden en twee dienaren van justitie aan te stellen. De opvolgende staatsregeling en het daarop steunende (thans algemeene) reglement voor de departementale besturen van 19 Juli 1805 kende het toezicht en gezag over den waterstaat wederom aan die besturen toe onder het oppertoezicht van den raadpensionaris. Een speciaal toezicht van het departementaal bestuur werd toen tevens gecreëerd op de jaarlijksche begrootingen (cieringen) en rekeningenverantwoordingen, doch van bepaalde organieke besluiten op de waterschappen van toepassing blijkt in deze periode nog niet. Anders werd dit na de invoering van de staatsregeling van 1806. Noch in de regeling van het toezicht, noch van het oppertoezicht werd wijziging gebracht, doch wel zijn toen verscheidene wetten en decreten op het onderwerpelijk gebied tot stand gekomen2. De begeving van de ambten van dijkgraven (schouten-civiel) en secretarissen trok de koning van Holland bij decreet van 15 Januari 1 Dus evenals b.v. bij de Beemster (vgl. „de Strafwetgevende macht" t.a.p. b. 94, 95) bij Rijnland (art. 58 v. h. reglement v. 22 November 1803) de Heer Hugowaard (reglement v. 4 December 1804), de Vier Noorder Koggen (art. 13 v. h. regl. v. 8 September 1804), de Schermeer, reglement v. 7 Maart 1805 e.a. groote waterschappen die destijds nieuwe reglementen hebben ontvangen. 2 Vgl. J. Roëll: „Historisch-staatsrechterlijk-onderzoek naar het algemeen en bijzonder bestuur van den waterstaat in Nederland van 1795-1848",Utrecht 1866, bl. 76 sqq. en de daar aangehaalde literatuur. 1808 provisioneel aan zich. De daartoe door de colleges op te maken drietallen moesten zoowel wat betreft het ambt van dijkgraaf (art. i) als de andere ambten (art. 2) worden ingezonden aan den minister van Binnenlandsche Zaken. Bovendien bepaalde een art. 3 dat deze „mesure" niet zou prejudicieeren aan eventueele benoemingsrechten van derden. Bij aanschrijving van den 2 5 en Januari d.a. v. no. I verklaarde de Landdrost van het departement Amstelland dit decreet op het polderbestuur van de Zijpe van toepassing. Meer van dergelijke opdrachten, direct van het centraal gezag uitgaande en van zeer specialen aard, werden destijds aan de polders gegeven, waaruit een sterk ontwikkeld centraal toezicht blijkt. Zoo had dezelfde Landdrost in opdracht van den Directeur-generaal van den Waterstaat ingevolge kabinetsorder des konings van den ien tevoren op 8 Juli 1808 aan het polderbestuur van de Zijpe verboden om reparaties aan dijkwerken uit te stellen tot den winter, doch gelast deze herstellingen uit te voeren vóór de intrede van den herfst van elk jaar. Van groote beteekenis was de daarop gevolgde wet van 31 Januari 1810 (no. 1, Stcrt. no. 145), houdende verordeningen wegens de wijze waarop en de fondsen waaruit voortaan de dijken zullen worden onderhouden met het daarmede samenhangende reglement op het beheer der dijken tevens houdende instructie voor de leden der ringcommissiën en benoeming van de leden daarvan (besluit van 15 Juni 1810 no. i)1. Bij deze wet werd het onderhoud van alle dijken en daartoe behoorende werken binnen het koninkrijk strekkende tot zee en rivierwaterkeeringen aan de respectievelijke dijksbesturen gelaten onder toezicht van ringcommissies. De kosten zouden door de dijkplichtigen worden voldaan, die tot een bepaalde grens hiertoe gehouden waren. Overschreden de kosten die grens dan gaf de wet een uitvoerige regeling van de nadere manier van betaling. Bij de gegeven verdeeling van het rijk ressorteerde de Zijpe in den ring tusschen Noordzee, Zuiderzee en IJ. Aanstonds ontving het polderbestuur van de betrokken commissie den last om zijn petitie (begrooting) voorzoo- 1 O.a. respectievelijk afgedrukt in Mr. W. Y. van Hamelsveld „Nederl. Pandecten", Rotterdam 1832, dl. III, bl. 1; „Handboek der wetgeving v. d. besturen over dijken, polders, bruggen, wegen, waters en bosschen" Zalt Bommel 1820, bl. 1; Boogaard: „Wetten, decreten enz. o. d. Waterstaat in Nederland", I, bl. 51 en „Ned. Pandecten" t.a.p. bl. 10 „Handboek" t.a.p. bl. 16, Boogaard t.a.p., I, bl. 65. — Bij een K.B. van 20 Juni 1810 (no. 4) werden vervolgens de presidenten van deze dijksringen benoemd. Over de werking van deze wet is een circulaire door ged. staten van Noordholland gericht aan verschillende dijksbesturen, waarop een gedrukt antwoord bestaat (dd. 8 Januari 1835) van de Vier Ambachten van Westfriesland. Zie bl. 162, noot 2. ver betrekking hebbende op zijn zeewaterkeerende werken over te leggen aan den Ingenieur-en-chef van het departement, waaronder de polder ressorteerde \ eveneens een nieuw gecreëerde autoriteit, die het tijdens de te organiseeren voor- en najaarsschouwen op zijn werken had toe te laten. Dit alles werd toen voor het eerst óók uitgevoerd! De verdere uitvoering van de belangrijke wet van 31 Januari 1810 werd door de inlijving bij Frankrijk verhinderd, doch in het nu volgende tijdperk werd evenzeer de noodige aandacht aan het dijkswezen gewijd. Bij een keizerlijk decreet van 6 Januari 1811 (uitgebreid bij een keizerlijk decreet van 18 October 1810) werd o.m. executoir verklaard een wet van 14 Floréal an XI, die de oude reglementen betrekkinghebbende op het onderhoud van dijken en bijbehoorende werken met zooveel woorden handhaafde, hetwelk in het keizerlijk decreet nog eens werd herhaald t.a.v. het bestuur van de polders, dijken en wegen, zooals het in de toenmalige departementen was ingericht2, terwijl bij twee volgende decreten op dit stuk3 de zelfstandigheid van den polder slechts werd bevestigd. Deze wetgeving bracht evenwel een ander systeem dan onder koning Lodewijk. Het oppertoezicht werd in handen gegeven van een requestmeester, direct ondergeschikt aan den Directeur Général des Ponts etChaussées te Parijs, wiens taak nadere omschrijving vond4. De omslagen zouden blijven als vanouds, terwijl de wet van 31 Januari 1810 met haar opvolgend reglement tevens van kracht zou blijven, doch voorshands nog niet in werking kon treden. De rechtsmacht van de polderbesturen werd afgeschaft (zie bl. 153) en de polders werden tot privaatrechterlijke organisaties teruggebracht, welke lichamen onder 1 Ter uitvoering van art. 8 v. genoemd reglement v. 15 Juni 1810. Zie hierover: R. D. Baart de la Faille en G. van Es: „Archieven van den Rijks-Waterstaat 1807-1849, m.s. rijksarchief N. Holland en J. G. W. Fijnje: „Levensbericht v. F. W. Conrad en eene bijdrage tot de geschiedenis v. d. waterstaat v. zijn tijd", Tijdschr. Kon. Inst. v. Ingenieurs 1869/'70. 2 Chapitre VI artt. 39, 40; zie Fortuijn I, bl. 13, III bl. 183 sqq. en „Handboek" t.a.p. bl. 29. 3 14 November 1810 (moniteur no. 320; Boogaard t.a.p. I, bl. 68; Mr. Fortuijn III bl. 226 sqq., „Handboek" t.a.p. bl. 32 en Breukelman bl. 190 no. 1174) en 11 Januari 1811 (Bulletin des Lois 344; Fortuyn III bl. 253, Breukelman bl. 195 no. 1211, „Handboek" t.a.p. bl. 45). 4 Van den Prefect v. h. Departement van de Zuiderzee ging aan de polders een aanschrijving uit dd. 8 Januari 1811 no. 2 V.I. ingevolge missive van den minister van waterstaat v. 31 December tevoren, dat bij keizerlijk decreet v. 22 November 1810 een requestmeester voor de Hollandsche departementen was benoemd, die 1 Januari 1811 zijn taak had aanvaard en aan wien alle stukken betreffende den waterstaat moesten worden gezonden. sterk gecentraliseerd bestuur plaatselijk administratief werkzaam zouden zijn om dan tevens tot het verhaal van kosten dienstbaar te worden gemaakt. Met spoed kwamen toen verschillende détailregelingen tot stand, waaruit veelal het verband met het hiervoor omschreven stelsel duidelijk blijkt. Bij keizerlijk decreet werd verboden in het vervolg op dijken of glooiingen te bouwen1. Bij keizerlijk decreet van 21 October 18 n werd aan het polderbestuur het beheer ontnomen van het weggedeelte voorzoover dat in de nieuwe bij datzelfde decreet aangewezen route impériale was gelegen2 en ook het onderhoud daarvan (art. 5)3. Alle ontwerpen van hoofdsluizen, steenen kribben, indijkingen e.a. werken, die directen of indirecten invloed zouden kunnen hebben „op de existentie van het land", moesten door tusschenkomst van den request- meester ter goedkeuring aan den directeur-generaal te Parijs worden gezonden« De prefect gelastte toezending van alle reglementen en statuten, krachtens welke dijkgraaf en heemraden schouw uitoefenden over wegen5. De directeur-generaal gelastte dat bij geval van voorkomende vacatures „van presidenten en leden der dijkscollegies algemeen bekend onder den tijtel van dijkgraaf en heemraden", deze aan den keizer moesten worden bekend gemaakt, terwijl daarbij aan den requestmeester een drietal moest worden ingediend voor de te vervullen functie onder vermelding van de vereischte bekwaamhedens. Opgaven werden verlangd van alle werken, die onder het opzicht van het polderbestuur ressorteerden, met een staat van de daarvoor besteede kosten Gehandhaafd werd de bestaande wijze van invorderen van de omslagen, waartoe de directeur-generaal te Parijs machtiging verleende zelfs om de nalatige contribuabelen te dwingen op dezelfde wijze, „welke 1 Keizerlijk decreet y. 2 November 1810 afgedrukt in „Handboek" t.a.p. bl. 31 en bij C. Wegener Sleeswijk: „de regeling van het bouwen op of langs dijken", Deventer 1891, bijlage 1. Het werd ingetrokken bij de wet v. 23 April 1880, Stbl. 70. In dezen polder is het nimmer opgevolgd (vgl. resol. hoofdingelanden 25-26 April 1848; 10-11 April 1849 en 4 Juni 1852). 2 Zie Breukelman t.a.p. no. 1377 (art. 1), Fortuyn, III, 373. 3 Keizerlijk decreet van 16 December 1811. Bulletin des lois 418 eveneens afgedrukt bij Breukelman t.a.p. bl. 227 sub 1411 onder opgave van literatuur. 4 Ingekomen stukken archief Zijpe en Hazepolder; zie ook v. Houweninge „de strafwetgevende macht" t.a.p. bl. 101 sqq. 5 Zie de vorige noot. — Aanschrijving v. d. sous prefect dd. 22 Juli 1813 no. 1296 op grond van een door den prefect ontvangen last van den requestmeester (dd. 6 Juli 1811 no. 38), die een schrijven daarover had ontvangen van den directeur-generaal te Parijs (dd. 18 Februari 1811.). II tot invoidering der directe belastingen bij wijze van constrainte door de wet is bepaald" en in het algemeen „de conserver dans toute leur intégrité tous les principes de 1'ancienne léglislation hollandaise sur le service des polders de la Hollande", ingevolge 's keizers bedoelingx. Van invoering van meer dan het reeds vermelde kwam het onder het Fransche bestuur niet en dus heeft de Zijpe en Hazepolde»- haar autonomie kunnen behouden. De grondwetten van 1814 en 1815 kenden weer een toezicht en een oppertoezicht over den waterstaat, ditmaal het eerste aan provinciale staten, het tweede aan den koning verleend. De wetgeving van het koninkrijk der Nederlanden bestendigde in hoofdlijnen den bestaanden toestand. Wel ontsloeg het souverein besluit van 8 Maart 1814 no. 5 de ringcommissies van de twee jaarlijksche inspecties en werden de heffingen dier commissies opgeheven krachtens K. B. van 27 December 1819, doch de wet van 31 Januari 181 o werd eerst in 18 3 5 afgeschaft2. Ingevolge een circulaire van den nieuwen opgetreden directeurgeneraal van den waterstaat, dd. 9 Maart 1814 no. 1671, werd dus aan het polderbestuur opgedragen in het vervolg de beramingen voor de zeewaterkeerende werken en dijken jaarlijks voor 1 April bij den ingenieur-en-chef van het departement, waaronder de Zijpe ressorteerde,in te dienen. Het S. B. van 18 December 1813 (no. 1) hield het inzenden van drietallen voor vacatures in stand onder bepaling dat dit moest plaats vinden bij dienzelfden directeur. Het K. B. van 7 Januari 18173 heistelde daarentegen uitdrukkelijk het oude gezag en de rechtsmacnt van de polderbesturen, die ooknog eens weer in de bevoegdheid van uitoefening der parate executie bevestigd werden (zie bl. 62), thans geregeld op de wijze als die bij de wet van 17 Februari 1815 (no. 6) aan plaatselijke besturen was toegekend. Het een en ander geschiedde, aangezien de koning overwoog „dat de in stand houding dier voorvaderlijke inrigtingen ten allen tijde en teregt als van de hoogste aangelegenheid is aangemerkt en dat het oogmerk van derzelver daarstelling te gewigtig voor den physieken staat des Lands is". En nog eens verzekerde een K. B. van 16 Juli 1820 stipte nakoming van de bestaande verordeningen en besluiten op het stuk van dijken en wegen. 1 Zie bl. 161 noot 5. a Wet y. 28 April 1835, Stbl. 9. 3 Litt. B. 5 no. 113, afgedrukt in Bijvoegsel Stbl. IV bl. 48 en in het „Handboek bl. 101; voor Noordholland overgenomen in het „Verbaal v. h. Verhandelde bij Ged. Staten" 30 Januari 1817 no. 7. Ook t.a.v. de groote wegen werd met betrekking tot de Zijpe en Hazepolder teruggekomen op de schikkingen door den Franschen wetgever getroffen. Eerstens werd het beheer en onderhoud zelfs op de groote wegen weer teruggebracht naar de oorspronkelijke beheerders (K. B. van 20 September 1814). We zien voorts het decreet van 16 December 1811 bij K. B. van 10 Februari 1815 gedeeltelijk vervangen door nieuwe bepalingen omtrent de op of langs de groote wegen staande boomen, de schade door het hakken van die boomen veroorzaakt, het opnieuw beplanten van die wegen (1-5) en het onderhoud en reinigen van alle langs die wegen loopende slooten en kanalen, teruggegeven aan degenen, die daartoe van ouds verplicht waren (6) \ gevolgd door een nieuwe verdeeling en benoeming van de groote wegen in het rijk voor de Noordelijke provinciën, verband houdend met de afscheiding van Frankrijk 2 en een nadere verklaring (bij K. B. van 11 December 1816, Bijvoegsel Stbld. IV bl. 987) dat het meer genoemde decreet van 16 December 1811 in werking zou blijven. ö T.o.v. den polder de Zijpe zijn deze bepalingen weldra opgehouden beteekenis te hebben, daar de groote weg, die aanvankelijk over Schagerbrug en het Zand had geloopen, als zoodanig werd opgeheven. Dus werd dit wat betreft de Zijpe en Hazepolder te niet gedaan door het K. B. van 13 Maart 1821 (no. 73), waarbij uitvoering was gegeven aan het desbetreffend art. 2. van het reglement, ingesteld bij K. B. van ^December 18193, nadat reeds de bruggen, heulen en duikers in den grooten wee met ingang van 1 Januari 1815 ten laste van de betrokken corporatie (dus ï.c. den polder) waren gebracht, die daar vroeger op grond van het meergenoemd K. B. van 20 September ï 814 mee was belast en nadat bij K. B. van 9 April 1820 4 het beheer, voorzoover niet reeds op bedoelde corporatie rustende, op de betrekkelijke provincie was overgebracht. Het genoemde oppertoezicht en het toedicht « openbaarden zich voorshands minder in algemeene regelen dan dit onder de Fransche heerschappij was voorgekomen. B.v. een K. B. van 21 Maart 1818 bolk" bT óf StM' 11 bl' 4' °°k in "Ned' Pandecten" t-a-P- 111 bl- 375 en in het „Hand- ,,2^Van 25 Juli 1816. Bijvoegsel Stbl. III bl. 395, ook in Ned. Pandecten t.a.p. de Zijpe liep)' ' ^ de Wege°' waaroP °-m" de weg Heider-Alkmaar (die door 3 No. ii, Provinciaal Blad v. Noordholland 1820 no. 2. * „Ned. Pandecten" t.a.p. III, bl. 377, waar dit K.B. is afgedrukt. Vgl. Roell: „Hist. Staatsrechterl. Onderzoek", t.a.p. bl. 95 sqq. no. 67 en van 17 December 1819 no. 11 breidde het toezicht van het departement van Waterstaat ten opzichte van de colleges, belast met het beheer over zeewaterkeerende werken (en dus over de Zijpe en Hazepolder), meer uit, hetgeen werd uitgewerkt in een nieuwe regeling van de schouw op de wijze als vroeger de ringcommissie had verricht. Voorts werd hierbij verzekerd de richtige opzending van de opgaven van jaarlijks uit te voeren werken. Ook werd thans door den koning voorbehouden het recht om alle dijkgraven, presidenten, leden, secretarissen en penningmeesters te benoemen van zee- en rivierwaterkeerende dijkscollegien2. Voor zoover Noordholland betreft vond dit beginsel uitwerking in twee nieuwe K. B.'s3 ten geleide van een staat, waarbij de colleges waren opgesomd, die aan deze verplichtingen onderworpen waren. Ook de Zijpe en Hazepolder kwam hierop voor4 en bij gevolg werden sedert behalve de dijkgraaf ook de heemraden, maar zelfs ook de hoofdingelanden door den koning uit toegezonden drietallen aangewezen (later gewijzigd, zie bl. 173). Hoeveel ingrijpender 's konings oppertoezicht werkte in gelegenheidswetgeving heeft het polderbestuur echter toen ondervonden. Als uitvloeisel van de macht, verleend bij art. 215 der grondwet van 1815, was n.1. in 1818 met de werken van het Groot Noord-Hollandsch Kanaal begonnen en als gevolg daarvan werd een kanaal waarlangs een weg der ie klasse ingevolge K. B. van 13 Maart 1821 no. 73 dwars door de Zijpe getraceerd, zonder dat de polder officieel in eenige regeling werd gekend. Slechts waren „tengevolge van 's konings stelligen last" door den Staatsraad-Gouverneur van Noordholland einde November 1821 de molenmeesters van de kleine polders opgeroepen om hunne belangen in verband met het werk voor te dragen! Eerst toen de werken voltooid waren wist het polderbestuur te bereiken, dat aan sommige belangen eenigermate tegemoet werd gekomen5. Daartegenover liet het Rijk verschuldigde polderlasten over 1 Prov. Blad v. Noordholland 1820 no. 2. Op het eerste K.B. een resol. van den minister van Waterstaat dd. 16 April 1818 3e afd. 3640-5188 ter nadere uitwerking van dit voorschrift. Zie ook het K.B. van 22 December 1826 no. 120, gevolgd door het besluit van Ged. Staten van Noordholland dd. 25 Januari 1827 no. 10. 2 K.B. van 29 Maart 1822 Stbl. 7 nader geregeld bij K.B. van 7 September 1822 Stbl. 42. 3 k b. van 29 Maart (no. 20) en van 27 Juli (no. 15) 1822. Een nadere uitwerking i. h. Prov. Blad Nd. Holland 1841 no. 188. 4 Vgl. Prov. Blad Nd. Holland 1 Augustus 1822 no. 49. 5 K.B. van 13 April 1820 no. 26; overeenkomst met den inspect. generaal van 's rijkswaterstaat dd. 3 Augustus 1823 (goedgekeurd bij K.B. v. 27 Augustus 1823) en overeenkomst met het Amortisatie Syndicaat v. 24 September 1839. Zie notulen Zijpe en Hazepolder. de vergraven gronden echter eenvoudig onbetaald. Wel bood het Amortisatie Syndicaat (sinds i Januari 1829 met het beheer van het kanaal belast) krachtens koninklijke machtiging aan de vordering wegens achterstallige en toekomstige polderlasten af te koopen tegen den penning 20, doch de verlangde volledige betaling werd niet verkregen (dispositie minister van Waterstaat van 15 Augustus 1828). Op 31 December 1830 dagvaardde de polder dus het Amortisatie Syndicaat, hetwelk te Amsterdam zetelde, voor de rechtbank van eersten aanleg aldaar. Bij vonnis van 9 Januari 1831 verklaarde de rechtbank den eischer evenwel niet ontvankelijk, overwegende dat de landen, waarvan lasten gevorderd werden, door onteigening het bijzondere karakter van publieke domeinen hadden verkregen, waardoor zij buiten commercie waren geraakt en „alle bijzondere betrekkingen en verplichtingen dezer landen tot hunne vroegere gemeenschap" waren opgehouden, terwijl „dezelve voortaan zich bepalen tot het voorzeide doel alleen". Hierdoor waren zij niet meer vatbaar voor aantasting of executie voor polderlasten, afgezien van een mogelijke schadevergoedingsvraag. In appel bleek het hof in den Haag de zienswijze van de rechtbank met overneming van haar gronden te deelen (arrest dd. 9 Januari 1833). Daarom betrok de polder het bestuur der domeinen voor de Alkmaarsche rechtbank tot het verkrijgen van schadevergoeding. De gedaagde achtte het gekozen gerecht onbevoegd, doch deze exceptie werd door de rechtbank verworpen. Partijen achtten toen het oogenblik gekomen om een regeling te treffen, welke inderdaad is aanvaard1. De grondwetten van 1814 en 1815 gaven vrij uitvoerige voorschriften over den waterstaat, doch de uitvoering hiervan heeft op zich laten wachten. De macht van de polderbesturen was en bleef vrij wel zooals zij was. Voor het overige hield ons polderbestuur zich dus bij voortduring aan zijn reglement van 1804, waarin eerst verandering is gebracht door herziening in het jaar 1839. Toen hadden n.1. de Staten op grond van de bepaling van art. 222 lid 2 van de grondwet gebruik gemaakt van het hun daarbij toebedeelde gezag om onder koninklijke goedkeuring verandering te maken in het bestaande reglement van de Zijpe en Hazepolder. De desbetreffende bepaling der grondwet liet de bevoegdheid van het betrokken polderbestuur intact om „zoodanige veranderingen daaromtrent voor te stellen" als het in belang van de ingelanden zou „vermeenen te behooren." 'De overeenkomst goedgekeurd bij 's konings rescript dd. 14 October 1838 no. 18. In deze nieuwe beschikking1 treft ons allereerst, dat de bepalingen, die in het reglement van 1804 nog voorkwamen aangaande rechtbank en gemeentebestuur, zijn uitgelicht. In de samenstelling van het bestuur was weinig verandering te bespeuren. Het bestuur, thans bestaande uit een gelijk getal hoofdingelanden en heemraden, een dijkgraaf, penningmeester en een secretaris, alle beëedigde personen en voor het leven benoemd door den koning (behalve de penningmeester en de secretaris), mocht bepaalde met name aangeduidde „suppoosten" in dienst nemen. De bestuursleden zoowel als deze bedienden moesten zijn meerderjarig, in het volle genot hunner burgerlijke rechten en mochten elkaar niet „bestaan in den derden graad van bloed- of aanverwantschap". Gevorderd werd voor een hoofdingeland of dijkgraaf een grondbezit van contribuabel 22 of 44 morgen egalement. Een heemraad, penningmeester of secretaris kon met de helft volstaan. Voor vijf hoofdingelanden werd wonen in de Zijpe verplichtend. Een heemraad zou niet tevens hoofdingeland meer mogen zijn, terwijl de oudste in rang van hoofdingelanden het bestuur zou presideeren in de jaarlijksche vergadering te houden des Woensdags na Paschen of in buitengewoon te houden bijeenkomsten, die door dijkgraaf en heemraden zouden kunnen worden samengeroepen of op verlangen van 5 hoofdingelanden. Beheer en bestuur over alle aangelegenheden van den polder werd (in volkomen tegenstelling met tot dusverre) wanneer niet anders was bepaald, overgelaten aan dijkgraaf en heemraden. Behalve dat zij het recht van goed- of afkeuring van de rekening en verantwoording, van vaststellen of wijzigen van de begrooting, van het doen van benoemingen, verkoopen en koopen van onroerende goederen en rechten, van het leenen van gelden, al dan niet met goedkeuring van gedeputeerde staten of van den koning zouden bezitten, was voorgeschreven, dat hoofdingelanden het recht verkegen om keuren en reglementen van politie te maken op voordracht van het sedert hiermede tot stand gekomen dagelijksch bestuur, dus van dijkgraaf en heemraden. Eindelijk handhaafde het reglement van 1839 de bestaande bepalingen van de kleine polders (art. 12 en 15). Hoe de bij reglement te maken opgedragen keuren practisch zonder sanctie gebleven zijn, zoowel als die, welke sedert de invoering van de code pénal tot stand gekomen waren, is elders reeds meermalen uiteengezet en kan hier dus achterwege blijven2. Slechts zij er op gewezen, dat de fout werd hersteld door de invoering van de wet van 12 Juli 1 Goedgekeurd bij K.B. van 6 Juni 1839 no. 66 (in gedrukten vorm, Alkmaar 1839). 2 v. Houweninge „De Strafwetgevende macht", t.a.p. bl. 106 sqq. 1855, waardoor de waterschappen de keurbevoegdheid hebben herkregen. Daarbij werden de keuren van vóór 1811 gehandhaafd (art. 2), mits in overeenstemming gebracht met nadere vereischten (van art. 1) en als gevolg vervielen die, welke ontstaan waren in de periode sedert 1811 tot 12 Juli 1855. Hoofdingelanden van de Zijpe en Hazepolder, die reeds in verband met het feit, dat vele keuren verouderd waren en alle beteekenis hadden verloren door wettelijke voorschriften van andere publiekrechterlijke organen en tevens in verband met de nieuwe regelingen (w.o. de afschaffing der rechtsmacht) voorde waterschappen door de wet van 9 October 1841 (Stbl. 42), hadden een geheele nieuwe verzameling keuren op 9 April 1844 tot stand gebracht en den i9en d.a.v. in den polder „geaffigeerd", die zij wederom als gevolg van de tot standkoming van de wet van 1855 geheel moesten herzien1. Practisch hebben zich in deze periode van onzekerheid voor den polder geen bezwaren bij de handhaving der keur voorgedaan: de traditie der sanctie was nog zóó sterk, dat reeds een norm voldoende bleek. Na deze opsomming van de zeer uiteenloopende onderwerpen betreffende de waterschappen, die van het opperbestuur zijn uitgegaan, kan de vermelding van hetgeen de Staten van Noordholland op dit gebied tot stand brachten zeer kort zijn. Practisch fungeerden zij als het intermediair van den koning en geen zelfstandige wetgeving is van hen uitgegaan2. Een uitzondering hierop was slechts het besluit 1 Deze verzameling kwam tot stand op 4 Juni 1856 en 15 April 1857 (respectievelijk goedgekeurd door Ged. Staten bij besluit van 11 Juni 1856.no. 17 en 13 Mei i857 no. 3) Uitbreidingen en wijzigingen van de keur werden nog vastgesteld op 16 April 1873, 8 April 1874, 7 Juli 1875 en 3 Juli 1889 (goedgekeurd a.v. 7 Mei 1873, 3 Juni 1874, 4 Augustus 1875 en 31 Juli 1889). Een geheel herziene keur kwam tot stand op 21 April '897 (goedgek. 15 September 1897, no. 44), welke met slechts geringe wijzigingen op 10 Juli 1907 opnieuw werd vastgesteld (goedgek. 2 October 1907). De tweede periodieke herziening van 10 October 1917 (goedgek. 12 December 1917) bracht evenmin als die van 1928 (28 Nov.)of van 7 Dec. 1929 (Goedgek. 15 Jan. 1930) en 13 Juli 1932 (Goedgek. 3 Aug. 1932) veel verandering. 2 Op grond van het K.B. van 22 December 1826 no. 120 gelastten zij overlegging van de jaarlijksche polderbegrooting (Prov. blad 1827 no. to) en aanvangend met 1828 ook de rekening; op grond v. e. aanschrijving v. d. administrateur v. h. dept. v. Waterstaat dd. 22 November 1830 no. 26 vorderden zij inzending van de oude polderreglementen bij aanvraag van nieuwe (Prov. Blad 1830 no. 147); krachtens K.B. van 22 December 1826 no. 120 berichtten zij, dat inzending van begrootingen niet meer behoefde (Prov. Blad 1829 no. 9; dat geen toestemming meer gevorderd was op aanvaarding van gekochte onroerende goederen bepaalden zij krachtens K.B. van 27 Maart 1815 no. 126 (Prov. Blad 1830 no. 59) en zij verklaarden dat kohieren v. omslag en bepaalde aanslagbiljetten gezegeld moesten zijn krachtens K.B. van 7 Februari 1832 (Prov. Blad no. 8). van 7 Juli 1843 1> waarbij de kadastrale meting van toepassing verklaard op de invordering van de polderlasten en het bestuur de be voegdheid verkreeg alh hnden binnen zijn territoir, die geacht werden gelijk schuldplichtig te zijn, daarvoor aansprakelijk te nemen, onder bepaling, dat ongelijkheid van lasten slechts zou kunnen bestaan „voor zooverre (de constitutieve titel van een polder of) oude contracten door de bevoegde magt goedgekeurd" die ongelijkheid uitdrukkelijk vaststelden. In de beschreven periode valt eindelijk voor hoofdingelanden het naspel van het door hen in 1732 verworven heerlijk recht en wel meer speciaal van het hier nog niet verder besproken eigenlijk gezegde heerlijk recht of het regeeringsrecht. Het reeds meermalen aangehaalde S. B. van 26 Maart 1814 herstelde dit recht althans voor een deel, immers bij art. 1 werd het oude benoemingsrecht aan de heeren, in gevallen waar de koning dit zou kunnen toelaten, gegund, terwijl het voor de andere gevallen werd gewijzigd in een recht van voordracht. Bij art. 2 werd nog bepaald, dat benoemingen in kleinere bedieningen evenals vanouds aan de heeren ter vervulling zouden worden overgelaten2. Voor hoofdingelanden van de Zijpe en Hazepolder, die hiermede als „eigenaars" van hunne heerlijkheid hersteld waren, had dit eerst practisch eenig resultaat door de invoering van het reglement voor het platteland van Holland bij K. B. van 9 October 1816 3. We zien hierin dat het recht hier inderdaad verschrompeld was tot een voordrachtsrecht. De schout (van de gemeente Zijpe) zou worden benoemd door den koning op voordracht van „den heer der plaats", die bevoegd zou zijn zichzelf daartoe voor te dragen (art. 2). De leden van den gemeenteraad (art. 2), de secretaris (art. 68) en de ontvanger der gemeente (art. 83) zouden worden benoemd door de staten der provincie op voordracht van den heer, uit een opgave van een dubbeltal candidaten, in te zenden aan de staten. De aangewezenen zouden periodiek aftreden. Hoewel de heer tot deze post niet benoembaar was, ist.a.v. de Zijpe uitgemaakt, dat hoofdingelanden individueel wèl 1 Afkondigingsbes), v. Ged. Staten 21 September 1843 no. 27, Prov. Blad no. 104; goedgekeurd bij K.B. van 8 September 1843. 2 I.v.m. een dispositie v. d. Secretaris v. Staat v. 12 Mei 1814, vgl. „De Organisatie" t.a.p. bl. 23. 3 Bijvoegsel Staatsblad III, ie stuk; vgl. Mr. A. S. de Blécourt: „De organisatie der gemeenten" t.a.p. bl. 25 en v. denz. „Ambacht en gemeente" t.a.p. bl. 138 sqq. benoembaar waren, omdat zij gezamenlijk en niet ieder afzonderlijk heeren van de Zijpe waren \ Betrekkelijk korten tijd had de werking van dit reglement geduurd, toen het reeds bij K. B. van 23 Juli 1825 no. 132 2 door een nieuw reglement, n.1. het algemeene reglement van bestuur van het platteland, werd vervangen. Alvorens in werking te treden was het nieuwe algemeene reglement voor Holland blijkbaar reeds lang in voorbereiding. Want reeds bij een K. B. van 29 October 1823 (no. 82) werd gelast, in afwachting van nadere voorziening in de regeling van het bestuur ten platten lande, alle vervullingen van (assessoren en andere) leden van plaatselijke besturen, die volgens het vigeerende reglement zouden moeten geschieden voorloopig op te schorten. De zittende leden zouden mogen aanblijven en in noodzakelijke gevallen mochten gedeputeerde staten ingrijpen. Toen dan ook twee leden van den raad van de Zijpe waren overleden en hoofdingelanden twee voordrachten hadden ingezonden, waarop twee candidaten voorkwamen, hebben Ged. Staten op grond van het feit, dat er nog 7 leden waren, geen aanvulling willen doen. Toen eenmaal het nieuwe algemeene reglement was afgekomen, ging aan de gedeeltelijke in werking treding (op 27 Augustus 1825) ook nog vooraf een „dispositie" van Gedeputeerde Staten van Noordholland van 19 Augustus 1825 (Prov. Blad 1825 no. 123), die de uitvoering van het K. B. nader geregeld heeft. Het nieuwe voorschrift liet intusschen dezen toestand hoofdzakelijk ongewijzigd. De schout, sedert burgemeester geheeten, werd thans evenals de secretaris en de ontvanger aan den koning ter benoeming voorgedragen (artt. 11 en 118). Aldus was en bleef het recht van de rechthebbenden der heerlijkheid ten aanzien van het regeeringsrecht van geringe beteekenis, vooral wanneer men overweegt, dat hoofdingelanden van de Zijpe zich in de practijk eenvoudig refereerden aan elke voordracht zooals die tevoren door den raad zelf aan hen was aangeboden. Kleinere gemeentelijke bedieningen zijn eindelijk ook sedert 1816 op overeenkomstige wijze vervuld. Zoo benoemde 1 Telken jare verschenen in het Provinciaal Blad v. Noordholland herinneringen om de voordrachten in te zenden vóór een bepaalden datum. In dit blad komen nog verschillende aankondigingen van minder belang betreffende dit onderwerp voor (vgl. b.v. 1822 no. 55; 1835 no. 28 en 125; 1837 no. 96). 2 Mr. A. S. de Blécourt: „De Organisatie" t.a.p. bl. 33; zie ook v. denz. „Ambacht en gemeente" t.a.p. bl. 140 sqq., afgedrukt in Bijvoegsel Staatsblad XII, ie stuk bl. 87. Afzonderlijk gedrukt, Haarlem 1825. de raad b.v. in Juni 1826 een schoolmeester waarop approbatie van hoofdingelanden werd verzocht1. En tenslotte zien we nog als een reminiscens van het heerlij kheidsgezag dat (b.v. in Juni 1825) hoofdingelanden tegenwoordig zijn wanneer de ontvanger der gemeente aan den raad zijn rekening doet en dat het plaatselijk bestuur gehouden was zijn ontworpen verordeningen aan hoofdingelanden ter overweging voor te dragen2. Dat de grondwet van 1848 bij het additioneel artikel 4 aan deze vertooning een einde heeft gemaakt is dus zeker niet als een droevig verschijnsel aan te merken. 1 Aldus werd art. 48 van het reglement op het bestuur ten platten lande van 1825 geïnterpreteerd alsmede art. 45 van dat van 1816. — Een aanschrijving van den Minister v. Binn. Zaken, bekend gemaakt bij dispositie v. Ged. Staten v. Nd. Holland v. 8 Juni 1843 (no. 28; Prov. Blad no. 63) heeft aan dezen onwettigen toestand een einde gemaakt. Zie ook bl. 140 noot. 2 Respectievelijk ingevolge art. 57 en 50 van het reglement van bestuur v. h. platteland van Holland 1816. Zie nog bl. 115 noot 2. DE POLDER SEDERT 1848. NA de zoozeer onsystematische regelingen, welke onder werking van de grondwetten van 1814, 181 j en 1840 van het centraal gezag zoowel als van de staten der betrokken provincie waren uitgegaan, is de tijd na 1848 met een meer duidelijk geprononceerd stelsel gekomen. In weinig artikelen gaf de nieuwe grondwet van 1848 een helder beeld hoe de inrichting van den waterstaat in de toekomst zou zijn, thans aan de wet de uitwerking overlatende. Aan de staten in de provinciën werd inmiddels de hoofdwerkzaamheid gelaten, hoewel aan de kroon een oppertoezicht niettemin bleef toevertrouwd. Toen door Thorbecke s provinciale wet vooral krachtens de artt. I37 en J49 intermediair gezag van de staten ten opzichte van de waterschappen nog was toegenomen, hebben de staten van Noordholland den tijd rijp geacht voor daadwerkelijk ingiijpen. Er kwam bij besluit van de staten van 19 Juli 18 5 41 een algemeen reglement van bestuur voor de waterschappen in de provincie tot stand, gevolgd door een verordening regelende het toezicht van de staten en van gedeputeerde staten op die waterschappen, bij besluiten van 21 Februari 1854 en 20 November 18552. Na deze vaststelling volgde een behandeling van de nog overgebleven materie, n.1. die bijzondere rechtsregels, welke nog noodig waren voor eik waterschap individueel vast te stellen. Reeds had de invoering der gemeentewet (1851) volledig gebroken met de bepaling uit de plattelandsreglementen van 1816 (art. 51) en 1825 (art. $6), waarbij herhaald was dat de betrekkingen tusschen gemeenten en polderbesturen zouden blijven geregeld door de bestaande polderreglementen, zoolang als daarover geen nadere voorziening zou zijn gemaakt. Want deze wet bracht een volkomen scheiding tusschen de twee organen. Dit laatste heeft voor de Zijpe en Goedgekeurd bij K.B. van 4 Augustus 1854 no. 70, afgedrukt in Prov. Blad v. Noordholland 1854 no. 80. 2 Goedgekeurd bij K.B. van 17 Maart 1854 no. 71 en 14 December i8j5 no. 78, afgedrukt in Prov. Blad v. Noordholland 1854 no. 35 en 1855 no. 124. Hazepolder mede uitvoering gevonden, toen haar bijzonder reglement van bestuur vastgesteld werd door de staten in hunne vergadering van 2 2 November 1854 x. Bij dat reglement werd nu tevens toepasselij k verklaard het bovengemelde algemeen reglement. Een geheel nieuwe wijze van verkiezing ook voor de toekomst door de ingelandenkiezers (die een gegoedheid moesten bezitten van minstens 5 bunders contribuabel land, waarmee gelijk gesteld werden 10 bunders egalementen of 40 bunders nollen) bepaald van hoofdingelanden, welke voor het eerst zou plaats vinden binnen 2 maanden na de in werking treding van het reglement, werd vastgesteld op 14 dagen na de afkondiging in het provinciaal blad. Overigens consolideerde het nieuwe bijzonder reglement hoofdzakelijk den bestaanden toestand. Een omschrijving van het territoir des polders werd opgenomen (art. 1), de bezoldigingen en andere verplichte uitgaven werden geregeld, terwijl geheel overbodig de oude regel uit de kavelcondities werd herhaald (art. 11), dat de omslag voor de algemeene polderlasten geschieden zou met in acht neming van een verhouding, medebrengende, dat elke bunder contribuabel land vijfmaal zooveel betalen zou als één bunder egalementsland, terwijl de nollen vrij zouden zijn onder bepaling, dat het slootgeld over de beide eerste categorieën bundersgewijs zou worden omgeslagen. Voorts kende het de verdeeling in 20 kleine polders, waarvan de oude inrichting eveneens werd bevestigd (art. 12). Wat betreffende de ambachten geldt2, gold dus mutatis mutandis voor deze lichamen. Het waren bestaande inrichtingen, die de verordeningsbevoegdheid hadden (art. 192 Grondwet van 1848 en art. 1 der wet van 1855). Hierover werd wederom de zorg opgedragen aan molenmeesters, zooveel in getal in eiken polder als hoofdingelanden wilden aanwijzen en uit de ingelanden daar te benoemen, te schorsen of te ontslaan door dijkgraaf en heemraden. De molenmeesters moesten jaarlijks de raming hunner werken en het bedrag van den omslag der benoodigde molengelden aan dijkgraaf en heemraden ter vaststelling voordragen, waarna als vanouds de penningmeester van de Zijpe en Hazepolder met de invordering van die molengelden belast werd. Alle bestuursleden, de secretaris en penningmeester zouden voor vijf jaren worden benoemd en daarna herkiesbaar zijn, terwijl telken jare twee van de heemraden en twee hoofdingelanden moesten af- 1 Goedgekeurd bij K.B. v. 8 December 1854 no. 64, afgedrukt in Prov. Blad v. Noordholland 1854 no. 129. 2 Ambacht en gemeente t.a.p. bl. 163 (noot). treden op den derden Woensdag van April. Dijkgraaf en heemraden werden in het vervolg benoemd door hoofdingelanden (art. 4). De vroegere koninklijke benoeming van den dijkgraaf e.a. (zie bl. 164), was geschrapt in verband met het feit dat het K. B. van 29 Maart 1822 zoowel als dat van 7 September 1822 slechts vereischte, dat genoemde ambten door den koning zouden worden vervuld indien de dragers waren belast met „eenige beheering over rivier- of zeewaterkeerende dijken of werken". Aan zijn Noordzijde was de Zijpsche dijk n.1. niet meer zeewaterkeerend, evenmin als de overige waterstaatswerken van de Zijpe en Hazepolder, tengevolge van de bedijking van den Anna Paulownapolder sedert 1845/'47- De successievelijke verschijning van verscheidene waterstaatswetten als uitvloeisel van de bepalingen over den waterstaat van de grondwet van 1848, alsmede ook de sindsdien vastgestelde nieuwe grondwet van 1887 gaven de staten van Noordholland aanleiding om het algemeen reglement voor de waterschappen in die provincie integraal te herzien. Evenals in 1854 had plaats gevonden, werd ook dit nieuwe algemeen reglement op de Zijpe en Hazepolder van toepassing verklaard x. Wederom volgde hierop de vaststelling van een bijzonder bestuursreglement voor de Zijpe en Hazepolder, waarbij de staten zich bepaalden tot herziening van de oude lezing, onder verandering van de door den tijd gevorderde noodzakelijke wijzigingen. Nogmaals is de gewijzigde waterstaats-wetgeving voor de staten van Noordholland een aanleiding geworden om een herzien algemeen reglement van bestuur samen te stellen (1931). De toepasselijk verklaring hiervan op de Zijpe en Hazepolder, hoewel aanstaande, heeft inmiddels bij het afdrukken van dit boek nog niet plaats gevonden. Het boven omschreven bijzonder reglement voor de Zijpe en Hazepolder verdient met betrekking tot de thans behandelde periode onze speciale aandacht voor een tweetal hierna successievelijk nog te bespreken punten. Ik bedoel: a) de regeling van den polderomslag zelf; b) de uitbreiding van het territoir van den polder in verband waarmee een nieuwe omslag werd opgelegd. De regeling van den omslag werd bij art. 11 van het bijzonder reglement voor den polder in zijn oorspronkelijke lezing vastgesteld, 2 Bij besluit van de Staten v. 15 November 1904 no. XXIb (goedgekeurd bij K.B. van 28 December 1904 no. 35) werd van toepassing verklaard het Alg. reglement v. bestuur v. d. waterschappen in Noordholland, vastgesteld bij besluit van de Staten van 17 November 1903, goedgekeurd bij K.B. van 14 December 1903 (no. 28). geheel op den voet als het gebruik daarin door den loop van de tijden steeds gegolden had in verband met de bepalingen van de kavelcondities (vgl. bl. 75 en 172). Toen echter in 1863 in den boezem van het polderbestuur stemmen opgingen om de Zijpsche wegen in beter bruikbaren staat te brengen, meenden hoofdingelanden, dat daarbij alle landerijen in den polder gelegen gebaat zouden zijn en derhalve verlangden zij de tweede zinsnede van art. 11 aldus te wijzigen, dat behalve het slootgeld nu ook „de gelden voor het hardmaken der wegen en voor het onderhoud dier wegen benoodigd" over alle contribuabele-,egalements-en nollenlanden gelijk en dus bundersgewijs zouden worden omgeslagen. De staten hebben zich hiermede vereenigd Toen nu het polderbestuur ter goedmaking van de kosten van de ondernomen verharding van de wegen besloten had een deel van de opbrengst van het gras- en rietgewas te bestemmen, werd ook dit punt aan de staten voorgelegd, die vervolgens de tweede zinsnede van art. 11 deden luiden2: „Het slootgeld en de gelden voor het hard maken en onderhouden der wegen benoodigd, worden, na aftrek van een vijfde deel der opbrengst van het gras en rietgewas der dijken, wegen, boezemkaden en vaarten, over alle landen bunder- bundersgelijk omgeslagen". Daar het genot van het grasgewas krachtens het oude nog bestaande zakelijk recht van etting (vgl. bl. 134 sqq.) voortdurend aan de ingelanden had behoord, was het wijzigingsbesluit van de staten van 1875, voorzoover het over de inkomsten uit dit recht ook beschikte, als niet door het bevoegd gezag genomen, uitteraard onwettig, doch afgezien hiervan en ook van den overigen inhoud van het besluit van 1875, was toch de verhouding van de lastenquote bij voortduring intact gebleven. Hierna rezen echter de moeilijkheden. Bedenkelijk was reeds het besluit van het polderbestuur van 5 April 1899, waarbij de kosten der bruggen gebracht werden ten laste van het afzonderlijke hoofdstuk der rekening van het hardmaken van de wegen (die men het wegenfonds noemde), daar dit kennelijk een ontduiking van de quotenregeling beteekende en dus, behalve met de kavelcondities, zelfs met het bijzonder reglement (art. 11) strijdig was. Bijna even leelijk was uit een oogpunt van wetgeving, behalve nog 1 Besluit van 23 Maart 1864, goedgekeurd bij K.B. van 3 Mei 1864 no. 33. 2 Besluit van de Staten van Noordholland v. 5 November 1875, goedgekeurd bij K.B. van 8 December 1875 no. 26, afgedrukt in Prov. Blad 1875 no. 114. op nader te noemen gronden, een hernieuwde doorbreking der quotenregeling op grond van de wijziging, die het bijzonder reglement van den polder heeft moeten ondergaan in 19051, toen het art. 10 (het voormalige art. 11) werd uitgebreid met een nieuw lid, waarbij een ten laste van den polder gebrachte uitkeering wegens kosten van strandverdediging bepaald werd te zullen worden omgeslagen, weliswaar naar dezelfde verhouding als de algemeene polderlasten, maar met dien verstande, dat de duinen en duingronden gelijk worden gesteld met contribuabel land en dat de gronden, waarop door het rijk werken ter kustverdediging zouden worden aangelegd, niet in den omslag zouden zijn begrepen. Minder fraai is ook de wijziging die in het bijzonder reglement tot stand kwam bij besluit van 17 Juli 19072. De polder zou toen steun verleenen aan de Noorder Stoomtram Maatschappij, die een locaalspoorlijn, gedeeltelijk door den polder, ging exploiteeren. De gelden, benoodigd voor rente en aflossing, moesten nu geput worden uit een omslag, waaronder alle landen begrepen waren. Dat dit beginsel in verband met de kavelcondities als principieel onjuist moet worden beschouwd, zal wel duidelijk zijn. Eenigszins is het echter nog te verdedigen, wanneer men den nadruk legt op het tijdelijk karakter van zulken last (zooals ook de omslag voor het herstel van de sluis in 1763 vgl. bl. 78). Erger werd de toestand door de reglementswijziging van 20 December 19163. Nadat er van de zijde van de ingelanden verschillende pogingen in het werk waren gesteld, o.a. ten doel hebbende de lasten voor alle landen volkomen gelijk te stellen, achtten Gedeputeerde Staten zulk een voorstel echter niet voor indiening bij Provinciale Staten geschikt4. Gedeputeerde Staten voelden er wèl voor om verandering aan te brengen in de schuldplichtigheid der landen. Bij dezen werd toen het polderbestuur uitgenoodigd een ontwerp van die strekking aan te bieden5. Van een en ander was het uitvloeisel een nieuw art. 11 van het bijzonder reglement van de Zijpe6 luidende: „Behalve in de gevallen genoemd in art. 102 van het Algemeen Reglement, wordt verandering in de schuldplichtigheid, zooals die 1 Zie bl. 176. 2 Goedgekeurd bij K.B. van 27 Augustus 1907 no. 29 (Prov. Blad 1907 no. 87). 3 Goedgekeurd bij K.B. van 5 April 1917, no. 22 (Prov. Blad 1917 no. 45). 4 Circulaire dd. 27 October 1915. Vóór het behoud van het oude stelsel treffen we een krachtig pleidooi aan in de notulen van Provinciale Staten van Noordholland 1875, bijlage E. 'Zie bijl. JJJ en 2, Prov. Blad 1916, no. 129. 8 Besluit van de Staten dd. 20 April 1916; goedgekeurd bij K.B. van 5 April 1917. overeenkomstig de artt. 100 en 101 van evengenoemd reglement is vastgesteld, bovendien toegestaan, wanneer een of meerdere perceelen de kenmerken der klasse waartoe zij volgens den ligger behooren, hebben verloren, en in een andere klasse zijn overgegaan. Een besluit tot zoodanige wijziging wordt niet genomen dan nadat het door dijkgraaf en heemraden daarvan opgemaakt ontwerp gedurende een maand na voorafgaande openbare bekendmaking voor de ingelanden ter inzage heeft gelegen en nadat omtrent de ingekomen bezwaren is beslist. De aldus gewijzigde ligger blijft, onverminderd de bepalingen van de artt. 102 en 103 van het Algemeen Reglement, gedurende tenminste tien jaren van kracht, na welk tijdstip opnieuw tot een herziening zal kunnen worden overgegaan." Sedert de invoering van de grondwet van 1848 bestaat er omtrent de macht van de provinciale staten ten aanzien van inrichting of wijziging der lastenverdeeling bij waterschappen geen twijfel meer. Aan de hand van de wet waren de bovengenoemde schikkingen van provinciale staten dus onaantastbaar, doch de „inrichting der instelling" (een door de Algemeene Waterstaatswet van 1900 erkend begrip) waaraan een simpel, doch juist stelsel van lastenverdeeling eigen was, werd vooral door de wijziging van 1916 bij de Zijpe totaal genegeerd. Economisch gesproken is het nieuwe art. 11 een onding, daar door de herclassificaties financieele voor- of nadeelen onevenredig met de pachtwaarde teweeg gebracht worden. Men gebruikt als argument pro: dat door het bezigen van kunstmest een onderscheiding tusschen goed en slecht land geen recht van bestaan meer heeft en als argument contra: dat het mindere land meer toepassing van arbeid zal vorderen in verhouding tot het betere. Doch afgezien van deze redeneering is in ieder geval het beginsel van verschil in de lasten verdisconteerd in den prijs van het land. Ook juridisch is art. 11 onjuist. De rechtsvoorgangers van de tegenwoordige ingelanden namen als deelgenooten in de kaveling van 1598 elk een portie egalementen (uitgedeelde landen daaronder begrepen) tot zich, waarvoor zij ten eeuwigen dage verlaagde contributie bedongen. Dit contract werd thans eenzijdig door invoering van het systeem der classificatie ten aanzien van sommige perceelen teniet gedaan. Van de practische zijde bezien, zal het art. 11 (gelijk het die nu reeds ettelijke jaren teweeg brengt) een bron van ontevredenheid over de classificatie blijven veroorzaken. Administratief geeft het bovendien een niet onaanzienlijke rompslomp mee, door de periodieke herschattingen. Welke gedragslijn zal nu jure constituendo voor den polder de meest verkieslijke zijn? Teneinde niet verder in het moeras te geraken is m.i. de eenige weg: een schrapping van art. n bijzonder reglement. Het oude beproefde en het eenig juiste stelsel van de kavelcondities moge daardoor automatisch herleven. Nog op een andere plaats, thans buiten zijn territoir, werd de polder onvrijwillig betrokken, nu meteen bijdrage door hoogerhand opgelegd, die in een omslag verwerkt werd. Onder invloed van de wet van 15 Juli 1898 „tot voorziening in de verdediging van de Noordzeekust in de provincie Noordholland tusschen de Heldersche- en Hondsbossche zeeweringen" (Stbl. 187), die van de provincie een bijdrage voor deze door het rijk uitgevoerde kustverdediging vorderde, stelden Gedeputeerde Staten voor de reglementen van de polders Zijpe en Hazepolder en Callantsoog zóó te wijzigen, dat o.m. een som van ƒ 2000,— jaarlijks als subsidie door de Zijpe zou worden opgebracht, waartegenover laatstgenoemde uitbreiding van territoir zou ontvangen. Ondanks verzet, zoowel van de zijde der ingelanden als van het bestuur, werd deze reglementswijziging (1898) gegeven, waarbij slechts in zooverre tegemoetgekomen werd, dat de jaarlijksche bijdrage van den polder verminderd werd tot ƒ 1200,—. In hooger beroep bij de kroon dd. 26 November 1898, zette het Zijpsche polderbestuur uiteen, dat het waterschap in zijn geheel geenszins belanghebbende was bij kustverdediging ter plaatse. Ingeval van doorbraak van de duinenrij w. van den polder zou het zeewater terstond naar Purmerend en de Zaanstreek loopen, terwijl het meerendeel van het Zijpsche contribuabele land door het waterkeerend vermogen der stortgronden langs de oostzijde van het Noordhollandsch Kanaal beveiligd lag. De argumenten, door den polder aangevoerd tegen gebiedsuitbreiding, welke hem ex post tot belanghebbende bij de kustverdediging maakte, hadden evenmin resultaat. Het opvolgend K. B. keurde de reglementswijziging eenvoudig goed1. Van zijn uiterlijke franje ontdaan zien wij hier het voorbeeld van het wijzigen van de inrichting van een waterschap, uitsluitend met het doel een nieuw belastingobject te vinden. De verandering geschiedde ook hier met miskenning van de „inrichting der instelling", zooals die speciaal in de procedures met Petten en Callantsoog nog zoo duidelijk aan het licht was gekomen. 1 Besluit van de Staten dd. 15 November 1898, goedgekeurd bij K.B. van 13 Januari 1899 no. 13. SLOTWOORD. IN dit proefschrift heb ik getracht den gang weer te geven van de ontwikkeling van de Zijpe en Hazepolder in den loop der eeuwen. Te beginnen met Van Schoorls eerste werk van bedijking zien wij de Zijpe georganiseerd als een soort van vereenigingsvorm, in meerdere of mindere mate met publiekrechterlijke functies toegerust, steunende op het publiek gezag, doch van dat gezag vrijwel geheel onafhankelijk (behoudens een bepaalde periode van een bij uitsluiting door de overheid gevoerd beheer). Evenals naar de opvatting van Prof. Dr. Fruin de aanzienlijke ingelanden van Rijnland sedert 1452 langzamerhand de wetgevende, bevoegdheid aan zich hebben weten te trekkenx, moet dit in Holland's Noorderkwartier zijn voorgevallen en toen de Zijpe een polder werd, waren het hier overeenkomstig (het bovengenoemd tijdperk uitgezonderd) de „meeste en breedste" ingelanden, die alleen de wetgevende bevoegdheid bezaten. Op hun door de grafelijkheid toegemeten territoir hebben deze ingelanden van de Zijpe (in lateren tijd vervangen door een beperkt getal hoofdingelanden), daarin medegeholpen door eenige organen, het algemeen bestuur uitgeoefend, zoowel het burgerlijk- en het waterschapsbestuur, als ook rechtspraak en kerkbestuur. Het door hoofdingelanden uitgeoefende heerlijk recht — het regeeringsrecht — alsmede de rechten, die aan de heerlijkheid van de Zijpe geaccrocheerd zijn geweest, heb ik daarna bepaaldelijk nagegaan. Deze wijze van regeeren heeft voortgeduurd tot het jaar 1795. Dan zien wij de afsplitsing van een gemeentebestuur en een plaatselijke rechtbank, die eindelijk definitief wordt doorgevoerd tijdens de Fransche overheersching. Was de rechtsmacht van den polder ook sedert den Franschen tijd geheel gewijzigd door feitelijke afschaffing, de invloed van zijn bestuur als ambachtsheer op de gemeentelijke zaken bleef tot na de gemeentewet van 1851 voortduren, terwijl de 1 ..O^er de opkomst v. h. Hoogheemraadschap van Rijnland", Verspreide Geschrif ten, 's-Gravenhage 1902, bl. 233, 234. scheiding met de kerk — hoewel de bestaande banden reeds vooreen belangrijk deel verbroken zijn — thans nog niet volkomen kan worden gezegd te zijn voltrokken. In het laatste hoofdstuk besprak ik de ontwikkeling van het waterschap de Zijpe en Hazepolder tot aan den vooravond van het heden. Het begrip van zelfregeering, met bestuurders door belanghebbenden zelf uit hun midden gekozen en kort na 1795 aanvaard1, had weldra bijna plaats moeten maken voor de beginselen van het Fransche recht, dat de waterschappen het publiekrechterlijk karakter wilde ontnemen en hun besturen een administratieve werkkring gaf. In lateren tijd volgde gematigd herstel van de hoofdzaak der oude regeling, terwijl in onzen tijd meer een neiging merkbaar schijnt, die terugvoert naar het Napoleontische systeem. Tengevolge van het verlies van bevoegdheden en ook door andere factoren, door ingrijpende reglementeering van de staten, is de taak van het waterschap minder grootsch geworden. Laten wij echter hopen, dat een goede voorvaderlijke instelling als de beschrevene, die door de eeuwen haar bestaansrecht bewees, zich als autonoom orgaan zal handhaven. 1 Dijks- en Molenbestuur t.a.p. bl. 602, 603. Querela Zijpae in literis capitalibus continens symbolum domus supdicteVronensberch communibus Regis Maiestatis commissariis carmine comprehens sumptibus extructae / Ibi et finales litere intrabunt mysterium. *) Vulnera cur patior bis dura ego Zijpa malignu^M Rumpit me Nereus, inuida lingua finE Omnia me lacerant, probrum, mendacia liuoR Nemo me viuam, sed perijsse cupiT Eloquar an sileam? pungunt me liuida dentE ^Numina Battauie, Roditur ipse lie^N Supprimit at grandi sae(v)os Rex numine morsuS Bardi, qui me optat montis ad instar horeB Exit in auxilium Mons, Sasbout, Scoutius ipsE Restaurans laesam, Quos mouet ipsus amoR Conuellant alij me, Vos defendite, doneC Hos rapiat procul hinc pestifer ipse MolocH *) Uit archief Duivenvoorde, zie bl. 5 noot 2. Vronensberch (nu Kronenburg) en Mertemberch waren de Zijpsche huizen van de koninklijke commissarissen, vgl. bl. 22 en }5. I REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. A Admiraal, Mr. Simon, 107 Adriaansz., Jasper, deurwaarder, 43. Adriaensz., Claes, 40 A(e)lbrecht v. Beieren, graaf v. Holland, \ 95 Affhuijsen, Jacques van, 40 Akersloot, Mr., 106 Alkmaar, Mr. Cornelis Jansz. van, 16. Allertsz., Wigger, 17, 45 Almonde, 56. Alva, hertog van, 41, 42, 44-46, 49, , 51, 52, 66, 94 Amsterdam, Mr. Reinier van, 95, 119 Anthonisz., Adriaen, 39, 51, 52, 60, 62. Arentsz., Dirk, 12 Arnhem, de proost van, 18 Assendelft, Gerard van, 15 Assendelft, heer van, 18 B Baart, Willem, 107 Baen, Mr. Cornelis, 98 Bambeek, Cornelia van, 108 Banchem, Mr. Johan van, 65 Bardes(ius), Mr. Willem, 54, 56 Bavo, St. 14 Beaumont, Mr. van, 106 Berendrecht, Mr. v. 43 Berghe, Mr. Anthonis van den, 5 7, 5 8 Berghe, van den, Mr. Martin, 10, 20, 40, 46, 50 Berghen, Caerle van, 24 Bleiswijk, Mr. Hendrik van, 102 Bocholt, Godert van, 18, 22, 25, 33, 34, 55, 65, 66, 126, 130 Bocholt, Maria van, 66 Boom, Cornelis Hendriksz., 73 Bcon, Dr., 124 Boot (Dominicus), 86, 118 Boot, Dirk, 95 Boots L(uitje), 125 Boot, Mr. Gerard, 54, 55 Boreel, (Jhr.) Lukas, 121, 122 Borselen, Joost van, heer v. Schagen, 8, 130 Bossu (Maximiliaan de Hennin), graaf v., 44 Bourgondië, Philips van (de Goede) Graaf v. Holland, 3-6, 96 Bouwens, Mr. Aelbrecht, 16 Brederode, familie van, 123 Brederode, heer v. 3, 7, 40. Brederode, Hendrik van, 41 Brederode, Reinout van, 42 Brederode, Walraven v., 1 Breur, Mr., 132 Broekhoven,J(oh)an v, (Brouckhoven),j4,57 Burgh, P. van, 104 Bijnckershoek, Mr. Cornelis van, 107 C Campen, van, Wouter, 34 Casenbroot, Mr. Lenaert, 57 Citters, Mr. Aernout van, 98 Claesz., Jacob, zie v. Harencarspel Cloeck, Mr. Andries, 13, 40. Coebel, Mr. Aert, 18 Coetenburgh, Adriaen Maertsz., 59 Coman Michielsz., Pieter, 73 Conrad, Ir. F. W. 160 Coren, Gerrit Jacobsz., 73 Coren, L(obbrand) J(acobsz.), 67 Coulster, van de, Willem Gerbrandsz., proost v. Bergen, 3 Craenhals, Sebastiaan, 46, 118 Crammer, Reijer Sijmonsz., 127 Cromhout, Mr. Nicolaas, 66, 94 D Dankaertsz., Nicolaas, 10, 11 Davens, Mr. Joachim, 102 Denijs, Willem, 108 Dircksz., Cornelis, 40, 48 Dorp, Mr van, 106 Doubleth, Philips, 61 Droop, 144 Dijckstael, Cornelis Aelbrechtsz., 35 Dijl, Mr. Lucas, 143 E Eedam, van, zie v. Zeevanck Egmond, graaf van, 30, 31 Egmond, heer van, 3, 7 — , abt van, 14, 30 Egmond van de Nieuburgh (Nijenburgh), 104 Egmond van Kenenburg, jkvr. Elisabeth van, 58, 62 Emond, Mr. P., 132 Ernst, Mr. B(arthout), griffier ,43 F Fagel, Mr., advocaat, 119 Flamingo, Jehan, 25 Foul, jkvr. Johanna, 71 Fraijenburch, Jan van, 40 Fruin, Prof. Mr. (Robert), 178 G Genits, Antony, 55 Gerritsz., Sijmon, 48 Ghijs, Mr., 106 Glimes, Cornelis van, heer v. Zevenbergen, 6 Goede, Joris, 67 Goes, Mr. Willem, 100 Gooi, Mr. Mattheus, 98, 100 Groot, Hugo de, 55, 126, 127, 136 H Haer, Dr. Lambrecht van der, 24 Harencarspel, Jacob Claesz. van, penningmeester v. d. Zijpe, 41, 48, 58, 59 Harmensz. Doede, 131 Heertgens, (An)thonis, 40, 48 Hesselsz., Cornelis, 40 Heijndricxz., Claes, 16 Heyndricxz (Henricxz.), Jan, 48 Heyligen, Pieter Pietersz., 118 Henricxz., Pieter, 40 Herweijer, Pieter, 54 Hoensbroeck, Herman van, 66 Hoey, Mr. A. van, 105 Homrigh, Mr. I(saac) van, 83 Hoogelandt, Aelbert Pietersz., 40, 47 Hoogelandt, Mr. Jacob, 40, 47, 58 Hoogenhouck, C. van, 53 Hoogerbeets, Mr. R(ombout), 95 Hoogtwoud, A., notaris, 133 Hoop, Mr. F. van der, 105 Hoorenbeecq, Mr. Isaac, 102 Houffslag, Mr. Anthonis, 49 Houten, Jan van, 39 Houtkooper, Jacob Sijmonsz., 131 Hove, Mr. Pauwels van, 49, 51 Huijbertsz., Helico, 9, 18 Huyssen, Joachim, 105 J Jacobsz., Vrederick, 40 Janssen, Dirck, 48 Janz., Cornelis, 10, 11 Jansz. Harck, 17, 19 Jonge, de Jacob, 11 K Kaersmaker, Lieven Jansz., 54 Karei V van Oostenrijk, keizer v. Duitsch- land, graaf v. Holland, 6, 9, 10 Ketelaer, Mr. Frangois, 98, 102, 105 Kerckhoven, Mr. Willem van den, 100 Kien, Nanning, 104 Klaver, A., 107 Kloeck, Mr. W(illem) J(acob), 115 Kluppel, Mr. Jan Andries, 3, 39, 55 Knobbout, Arnoult, baljuw v. d. Zijpe, 40 Kort, P. C., landmeter, 95 Kousebant, Erven, 124 Kuijck, C. van, 95 L Langedijk, Gerrit Dirksz., 61 Langeveld, Cornelis Jansz., 125 Lare de Lovanio, Pieter van, 18 Lezanen, Mr. Jan van, 32 Lier, Frederick de, 100 Linden, Mr. J. van der, 84 Lodewijk (Bonaparte), koning v. Holland, 160 Loo, Aelbert van, 44 Luijcass (Lucasz.), Elbert, 153 Lijn, Mr. A(ntonij) P(ieter) van der, 115 M Margaretha van Parma, zie v. Parma Maria v. Hongarije, koningin-gouvernante, 7 Mathenes(se) Johan van, 56, 6i Mattheus, G(ualterus), 116 Mauregnault, Mr. 106 Maximiliaan van Oostenrijk, 6 Meeuwsz., Mr. Simon, iz Meulen, Mr. Paul van der, 100 Meynertsz., Dirk, 40 Mierop, Antony van, 119 Moons, Mr. Reinier, procureur-generaal v. Holland, 43,44 Mosterd, Cornelis, 40 Mosterd, Guillaume, 3Z Mosterd, Joseph, jz Moys, Guillame (Willem) Petersz., 10, 11, 15. 33 Munter, Mr. Dirk, ioz Munter, Jan, 76 Muijden, Cornelis van, 19 N Nenin, Joost van, 57 Nicolai, Mr. Nicolaas, 10, 13, 17, zo, zz, Z4, 25 Nidek, Mr. Gijsbert Rudolphi van, 98 Nieustadt, Mr. Cornelis van de, 65 Nieuwburg, Mr. Gerrit, (van de Nijenburgh of) van de, 51, 5Z Noyee, Dirk van, secretaris van de Zijpe, 41 O Ocker, P(ieter) F(ransz.), 7z Ockersse, Mr. Cornelis, 100, 106 Oostveen, C(ornelis van), notaris, 134 Opkis, Jan Dirk, iz Oranje, prins (Willem I) van, 51, 53, 54 Outshoorn (van Sonnevelt), de erven van... van, 30 P Paludanus, Mr. R(utgerus), i, 31 Parma, hertogin Margaretha van, z3, izz Pasmoij Molenaar, Mr. Pieter, 143 Pauw, Mr. Adriaan, 100 Pauw, Pieter, 71, 80, 116, 153 Philips van Bourgondië, zie v. Bourgondië Philips v. Oostenrijk (de Schoone) 6 Philips II van Oostenrijk, 13, 75, 96 Pietersz., Frans, 17 Pietersz., Joost, 40, 51, 53, 58, 59 Plaisance, (Lebrun) hertog van, 151 Ptolemaeus, 1 Purtijck, J 45 R Raephorst, Pieter Mathijsz., 73 Rietwijck, IJsbrant van, 153 Rooleeuw 1'Epie, Mr. Dirk, 84 Roosenboom, Mr. Hubert, heer van 's-Gre- velsrecht, 98 Roosenboom, Mr. W., 104, ioj, 13z Rosa, Jan, 3 Rosa, M., 94 Ruijsch, Crafta, 46 Rijkemajer, Dirk, 105 S Santen, Mr. Johan van, 95 Sas, Willem, 68 Sasbout, Mr. Arent (Arnout), lid v. d. rekenkam. v. Holland, Kanselier v. Gelre, 7, 10, 11, 15, zz, z9, 3z, 39, 43, 57, 58 Schaap, Mr. Reinier, 104 Schagen, Josina van, vrouwe v., 8 Schagen, heer van, 30 Schager, Willem van, 5 Schoorl (Scoorl), Jan van, 6, 7, 9-11, 13, 34, 178 Schoorl, van, Peter, 13 Schetz, Coenraad, 51 Schrik, Jan, 108 Schouten, Mr. Willem, zz-z4, zó, z9, 39, 40, 4^-44, 46, 57» 58, 6z Seur, A. Ie, 95 Slicher, Mr., 106 Slot, Neeltje, IZ5 Sluijskens, Mr. Willem, 104 Sonoy (jhr. Dirk van), 51-54 Spillemans, Rombout, 33, 41 Stalpaert van der Wiele, Mr. Cornelis, Z9 Stalpaert van der Wiele, Mr. Herbert, 50, 51 Stipel, Mattheus, 104, 105 Stoutenborg, Cs. van. 118 Strijen, Jacob van, 108, 115 Strijen, Mr. Jacob van, io8, 109 Strijen, Nicolaas van, 109 Strijen, Mr. Quirijn van, 108 Suys, Mr. Cornelis, 29, 44 Suzato, Mr. Tielman, 24, 118 Symon, heer, 35 Sijmonsz., Willem, io, 11 T Teresteijn van Halenwijn, Mr. Cornelis, 98, 100 Teijlingen, Dirk van, 17, 20, 51, 54 Teijlingen, F(rans) van, 16 Teijlingen, Pieter Florisz., 73 Thalassicus, L., 12 Thierens, Mr., 106 Thol, jkvr. Machteld Coenraets van, 40 Thorbecke, (Prof. Mr. J. R.), 171 Thijsz., Pieter, 40 Tjepma, Jarich van, rentmeester van 's Ko- nigs Vroonlanden, 40 Tongerloo, Abraham van, 76 Tour, Mr. J. C. baron du, 144 V Valcooch, Dirk Adriaensz., 39, 56 Valghaert, Jan (van den), 24, 40 Vallensis, 98 Veen, jhr. Jacob van, 123 Verharen, Dr. Lambrecht, 18 Verius, Raadsheer, 124 Vertest, H...., 123 Vierlingh, Andries, 9 Vinck, Maarten, 76 Visscher, Roemer Pietersz., 76 Vogele, Mr. Louis de, 18 Voocht, Mr. Leonardt de, 65 Vossen, Mr. Andries van, 102 Vijselaar, Matthijs, 101 W Waagmeester, Gerrit, 125 Waert, Christiaan de, 15 Waldeck, 144 Walichsz., Bastiaan, 40 Waterman, Adriaan, 131 Weerdt, Pieter de, 105 Weldam, v., Cornelis, 15 Wezel, familie van, 124 Wichers, 144 Widets, 102 Wiggers, zie Wichers Winder, Willem, 124 Windt, Pieter de, 24 Woerden, Dirk Fransz. van, 57 Woude, Cornelis van der, 52 Woutersz., Lievin, 24 Wijngaarden, Mr. Gerard van, 54 Y Ysbrandsz., Jacob, bode, 46 z Zeevanck, Claes Henricz. (van Edam of) van, 52 Zeevanck H(endrick) van, 69 Zevender, jhr. Frederik van, 39, 40, 42-44, 46-58, 62, 67 Zoutman(s), 144 Zutt, Jan, 146 Zymon, zie Sijmon REGISTER VAN PLAATSNAMEN. A Abbestee, 8 Abtssluis(je), 12, 93, 100 Alkmaar, 12-15, 27-30» 39. 4°, 42-49. Ji» 5 2. 56, 61, 64, 66, 68, 72, 73, 80, 82, 88, 95, 108, 116, 123, 129-131, 133, 134, iji, 163 Amstelland, 121, 155, 159 Amsterdam, 30,47, 49, 68,108,109,131,165 Antwerpen, 9, 10, 24, 32, 41, 57 Arnhem, 18 B Barsingerhorn, 14 Beemster, 74, 158 Belkmerweg, 135 Beverwijk, 122 Bergen, 13, 14, 100, 101 Beringen, 66 Biezelinge, 10 Bosweg, 135 Braband, 20, 24, 27, 51, 57 Briel, den, 51 Brussel, 26, 41, 44-46, 49, 50 Burgerbrug, 154 Burghorn, 5, 94 G Callantsoog, 1-4, 8,12,40,41,60,64,93,103, 105-107, 123, 151, 177 Camp, 2, 13, 96, 100, 101, 112 Camperduin, 112 Charlois, 8 D Delft, 94 Doelen, de (Oude) te Alkmaar, 44, 64 Dordrecht, 94 Drechterland, 17, 18 Droomerdijk, 112, 113 Dijon, 4 E Edam, 5, 12, 94 Egmond (en), 5, 13, 51, 54, 56, 127 Eenigenburg, 11-13 Eenigenburgerweg (Burgerweg), 35 Enkhuizen, 5 F Frankrijk, 163 Friesche Zeedijk (Oude) zie Westfriesche zeedijk G Geestmerambacht, (het ambacht), 2, 8, 15, 16, 18, 29, 31, 43, 45, 49, 53, j4, 93-95 Gelre (Gelderland), 39 Gevangenpoort (Voorpoort) te 's-Graven- hage, 47, 57 Goejana, 124 Gravenhage, 's-, 5, 39, 57, 94, 101, 165 Grevenbroeck, 18 Groet, 2, 14, 69, 96, 100, 101, 112, 113 Groeterpolder, 113 Groot(e) Keins, de, of Leeuwenhorn, 8,12, 39 Groote Sloot, 33, 34, 130, 131 Groote Weel, (of Waal; Wiel), 53, 71, 123 Groot Noordhollandsch Kanaal, 129, 164, 177 H Haag, den, zie 's-Gravenhage Haarlem, 30, 46, 47, 49, 51, 52, 67, 95, 107, 144 Hamont, 18, 66 Harenkarspel, 3 Hargen, 112 Hargerpolder, 113, 125, 151 Haringhuizen, 14 Hazedwarsdijk, 70, 94 Hazedijk, 11, 39 Hazepolder, 12, 20, 69, 70, 83, 144 Heer Hugowaard, 27,74, 81,92,94,125,135, 144, 158 Heiloo, 14 Helder, (den) (de), 131-134, iji, 163 Heldersche Zeewering, de, 177 Holland, 7, 15, 16, 18, 20, 24, 32, 41, 51, 5760, 63, 66, 76, 83, 84, 94, 101, 114, 118120, 130, 139, 143, 145, iji, 157, 158, 168 Honderdvoetsloot (in de Zijpe), 128 Hondsbos(sche), (het) (de), 1, 4, 15, 17, 30, 33> 43.45. 46. 53. 56, 69, 83, 95, 96, 112, "3. 177 Hondsbosschehuis, het (te Petten), 18 Hoorn, 5, 17, 49, 55, 60, 112, 114 Huisduinen, 1, 6, 8, 60, 133, 151 I Ierseke, 10 J Jacob Claessesluis(je), 88,96-102,132,138 K Keins(de) (O.L.V. te), 2, 8, 9, 3} Kennemerland, 7, 97 Ketelduin(en) (Groot en Klein), 1, 4 Koedijk, 14 Koogerbrug, 113 Kolhorn, 2, 8 Korte weg, 124 Krabbendam, 2, 11, 12, 31, 35, 88, 100 Kralingen, 145 L Leeuwenhorn, zie Groot Keins Leuven, 24 M Maarten, St. (St. Maertenskercke int Nyeu- lant), 5, 11-14, 28, 29, 43 Maartensbrug, St., 142, 155-157 Maartensweg, St., 35 Maas, (rivier) de, 118 Mararmanis, 1 Mechelen, 16, 58 Medemblik, 5, 17, 18, 61, 83 Moll, 66 Monnikendam, 5 Mosselwiel, 123 N Niedorper Koggen, 2, 14, 49, 54 Nieuweland(of Uiterland) van Callantsoog, 12 Nieuwelandsche Zijpsche Zeedijk, zie Zijp- sche Zanddijk Nolmerban, 151 Noorderkwartier, 4, 39, 52-54, 97, 154 Noord(er) Schinkel(dijk), 12, 14, 40, 42 Noordholland, 4, 70, 159, 162, 164, 167 Noordhollands Noorderkwartier, 70, 81, 92, "4, 135 Noordzee, 1, 2, 105, 107, 159, 177 Nyeulant, zie St. Maarten O Ogherduin, zie Callantsoog Oost-Friesland, 17 Oude Dijk, zie Oude Schoorlsche- en Westfriesche Zeedijk Oude Schoorlsche Zeedijk, zie Schoorlsche Zeedijk Oude Slaper, zie Slaperdijk Oudesluis, 88, 154, 156 Oudkarspel, 3 P Pancras, St., 14 Parijs, 161 Petten, 1-4, 6, 8, 12,14, 18, 26, 32, 35, 39, 40, 42. 43. 69, 100, 101, 103, 105-107, 112, "7. 151. 177 Pettemerpolder, 113 Pettemersluis, 8 Poel(sloot), 91, 128 Purmer, de, 157 Purmerend, 177 R Rechterdijk (Pettemer), 69 Rotterdam, 54, 94 Ruigeweg, 135-137 Rijnland, 3, 33, 158, 178 Rijswijk, 29 s Schagen, 6, 8, 9, 14, 17, 43, 52, 116, 130, 131 Schagerbrug, 131-134, 142, 154, 156 Schager Koggen, 2, 49, 54, 93 Schermerboezem, 97, 102 Schermeer, de, 27, 74, 81, 92, 97, 135, 144, 157. 158 Schinkeldijken, zie Noord- en Zuid-Schinkel Schoori, 2, 12, 13, 69, 93, 96, 97, 100, 101, 112, 113 Schoorlsche Zeedijk (Oude), 2, 4, 8, 12, 43, 53» 56, 69, 93, 96, 98-101, 112, 113 Slaperdijk, 8, 11, 69, 93, 112, 113 Slufter, Groote en Kleine, 2 SUjkerdijk, 11, 31, 35, 54, 71 Spaland, 57 Spreeuwendijk, 107 Starnmeer, 74, 135 Steenbergen, 118 T Texel, 2 U Uit den Haak (hofstede), 108 Uiterland van Petten, 69 Uiterlanden (in de Zijpe), 11, 12 Utrecht, 6 V Valkoog, 12, 13, 30, 54 Vidrus, 1 Vier Noorder Koggen, de, 17, 43, 53, 158 Voorpoort, zie Gevangenpoort Vro(o)nenberch, 35 W Waal, zie Groote Waal Wachtendonk, 18 Wakerdijk, zie Hondsbossche Warmenhuizen, 3, 12, 13 Weel, zie Groote Weel Westerhout (huis), 122 Westfriesche (Zee)dijk (Oude Friesche Zeedijk), 2, 4, 6, 8, 14, 15, 29, 30, 43, 53, 55, 93 Westfriesland, 2, 9, 17, 52, 83, 97, 105, 114, 118, 120, 154, 159 Wiel, zie Groote Wiel Wieringen, 6 Wieringerwaard, 67, 74, 81,101,123, '44.15I Wimmenum, 14 Y Y, het, 159 Z Zaanstreek, 177 Zanddijk (Zijpsche), 11, 12, 40 Zeeland, 105 Zierikzee, 10 Zuid(er)Schinkel(dijk), 12, 14,40,42, 64, 107 Zuiderzee, 67, 159 Zuiderzee (departement van de), 153 Zwanewater, 108 Zijpe, 1-9 Zijpken, het, 1 Zijplanden, 2 Zijpsche Gat, 71 Zijpsche (Zee)dijk, 14, 39, 40, 42-47, 69, 10, 106-108, 124 ZAAKREGISTER A aanbesteding, 86. aanwas, 7, 8 aardhaling, 21, 91 abandonnement, 17, 42, 58-60, 63, 68, 154 actio confessoria, 97, 99 actio negatoria, 97, 99 afkoop, 2i ambachtsheer, 55 ambtgeld, 115 antichresis, 34 approbatie, 139 arbitrage, 9 armbestuur, 110, 111, 145, 147 assignatie, 50, ji autonomie, 162, 178 B banne, 38 bede, 8 begrooting, 158, 159 belasting, 4, 20, 162, 137, 177 beplanting, zie plantingsrecht boete, 63, 85 borgtocht, 48, 49, 64, 70 burgerlijke zaken, zie civiele zaken c cautie, zie borgtocht ciering, zie begrooting civiele zaken, 29, 83, 84, 147, 151 collatierecht 139, 140 confiskatie, 4, 40, 51 contributie, zie omslag conventie, 100 coöptatie, 147 crimineele zaken, zie strafzaken cijns, 22 D dagvaard, 26, 40 dagvaarding, 46, 104 delegatie, 81 domein (publiek), 165 domicilie, 25, 83 dos, 139, (dotatie) 153 d wangmolen, 117 dijkvelling, recht van, 8, 9, 11, 13-17, 43-45, 49. 93» 94» 95 E eigendom, 62, 65 etting, 53, 54, 126, 134, 135, 138 exceptie, 97, 102 executie (zie ook parate executie), 24, 25, 36, 49» 5°. 85 exploit, 25, 26 G gewoonterecht, 27 gijzeling, 47, 98, 99 H heerlijke rechten, 3, 168 heerlijkheid (zie ook jurisdictie), 33, 55, 114 hoefslag, 69, 94 hoogverraad, 4 houtvesterij, 106, 119, 120, 126 huur, 36, 78 hypotheek, 62 I impost, 62, 109, 154 injurie, 103 instructie, 21, 22 interdict, 105 J jachtrecht, 118-122, 127 jurisdictie (hooge-, middelbare-, lage-), 8, 17, 22, 31, 63, 85, 115-117. i" jurisdictie (voluntaire), 151 K kadaster, 137 kadastrale meting, 168 kavelcondities, 11, 73-77, 174 kerkgenootschap), 153-157 kerkhof, 155, 156 keur, 26-28, 43, 85 kooirecht, zie vogelarij koorntienden, 141 kwijtschelding, zie opdracht L lastgeving, 13, 18 liquidatie, 58, 59 M mandement, 67, 94, 95, 101, 103-107, 119 moestienden, 141 molenbestuur, 34, 88, 89, 172 N novaaltiend, 8 O octrooi, 4, 6, 8, 11, 17, 22, 23, 27, 31, 40-42, 46, 57, 59, 63, 64, 66, 69, 72, 75, 82, 93. i°9 omslag, 21, 30, 33, 40, 42, 57, 60, 63, 66, 67, 70-72, 75, 78, 85, 88, 161, 173 opdracht, zie transport oppertoezicht, 21, 22, 43, 80, 157-159, 163 ordonnantie, 31-33, 43, 45, 46. 49'S1 P parate executie, 42, 63, 162 parochie, 154, 155 patronaatrecht, zie collatierecht personeele zaken, 84 petitie, 85, 159 politie, 145 pootrecht, zie plantingsrecht possessie, 105-107, 122 plantingsrecht, 21, 126, 134, 136-138 preferentie, 20 presentiegeld, 28 procureurstelling, 15, 16, 68 protest, 69 provisie, 98 R radicaal (radicale qualiteit), 79, 86, 87, 166 reauditie, 65 recognitie, 21, 41, 45, 51, 116 rechtdag(en), 28, 29, 85 reconventie, 97 recredentie, 105 reëele zaken, 84 reformatie, 107 reglement (polder-), 36,147, 157,163,167,169 rekening (en verantwoording), 57, 58, 82, 83 religie, 79 retributie, 78 revisie, 65, 102 S sauvegarde, 104 schenking, 108, 109 schouw, 3, 160 societas, 132 sommatie, 36 spasteking, zie abandonnement sterfman, 114, 115 strafzaken, 28, 83, 147, 151 subhastatie, 25 superintendentie, zie oppertoezicht surséance, 31, 56 T territoir, 93,106, 107,113, 119, 151,168,177 tienden, 8, 51, 140 141 transport (v. onroerend goed), 22, 59, 67, 69, 131 u uitleg (recht van), 28, 85 V veerrecht, 8, 126, 130-134 verbeurdverklaring, zie confiskatie verkaveling, 10, 11, 72 verponding, 62 verstoeling, 29, 30, 43, 44, 93, 94 verzet, 25 vischrecht, 34, 123, 126-130 vlastienden, 141 voeging, 95 vogelarij, 34 122-124, "6 voogdij, 108 vroonland, 8, 20, 22, ji, 54, 124 W wapen, zie zegel weeskamer, 108 weete, zie sommatie wetgeving, 26, 27 wildernis, zie houtvesterij windrecht, 115-118 Z zegel (wapen), 59, 67 zwaandrift, 124, 125 STELLINGEN I Indien op den minderjarige worden toegepast de maatregelen, voorzien bij de artt. 39, 39a, 39 septies, 39 octies en 39 decies van het Wetboek van Strafrecht, behoort het voorschrift van art. 424, 2e lid van het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing te zijn. II De artt. 186 en 193 van het Wetboek van Strafvordering behooren zoodanig te worden gewijzigd, dat de rechter-commissaris in strafzaken slechts bij gemotiveerde schriftelijke beschikking den raadsman van verdachte kan weigeren de schouw of verhoor van den verdachte bij te wonen. Op deze beschikking behoort hooger beroep bij de rechtbank open te staan. III De termijn van 20 dagen, genoemd in art. 5 3 7b wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, behoort te vervallen wanneer het in beslag genomen goed overigens onbezwaard is. IV Art. 1006, 2e lid, B.W. is van toepassing op het legaat van het vruchtgebruik eener onverdeelde halve nalatenschap. V De „staat van goederen, gevorderd in art. 95 Faillissementswet, is overbodig. VI Bij een alimentatie-vordering dient de gewone procedure te worden vervangen door een requestprocedure. VII Art. 2 (nieuw) van de Algemeene Waterstaatswet van 1900 houdt ten onrechte geen rekening met de kosten van aankoop van de perceelen aan beheerders toebehoorende. VIII Door afschaffing van meervoudig stemrecht worden bij de waterschappen de belangen van de personen in plaats van die van de gronden primair. IX Toepasselijk verklaring der artt. 15, 33 en 35 der Algemeene Waterstaatswet van 1900 op de dijken van het IJsselmeer verdient geen aanbeveling. X Het toenemend snelverkeer langs groote wegen maakt spoedige daadwerkelijke beperking der lintbebouwing gewenscht, daar de wet van 22 December 1922, Stbl 698, zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, Stbl. 308, geen voldoende algemeene waarborg biedt.