In § 8 wordt gezegd *), dat het gemeentehuis, „domus communis", dat in Maastricht bestaat, met zijn bijgebouwen gebouwd is van „gemeente-gelden", „de denario communali", die zowel door de mannen van de bisschop als door die van de hertog zijn bijeengebracht, en dat de mannen van de bisschop daarom ook dezelfde rechten hebben en kunnen uitoefenen op dit huis als de mannen van de hertog. Een gelijke verklaring hadden de schepenen van de bisschop enigszins anders geformuleerd reeds op i Julie 1243 afgelegd 2). Vervolgens verklaren de Luikse getuigen 3), dat de personen, aan wie de sleutels der stadspoorten van Maastricht toevertrouwd zullen worden, behoren te worden aangewezen met gemeenschappelike toestemming der burgers, zowel van de bisschoppelike als van de hertogelike; eveneens behoren de dag- en nachtwachten aan de stadspoorten met gemeenschappelike toestemming der burgers van beide heren gesteld te worden. Dit is tot voor korte tijd ook steeds in acht genomen. Maar onlangs zijn de schout en de mannen van de hertog de personen, aan wie de sleutels zouden worden toevertrouwd, naar eigen willekeur gaan aanwijzen zonder de burgers van de bisschoppelike zijde hierbij te betrekken. De eisen, die hier door de bisschoppelike getuigen gesteld werden, waren blijkbaar rechtmatig. De Brabantse getuigeverklaring van 1245 bevat niets, wat hiermee in strijd zou zijn. En in de „Oude Caerte" van 1284 wordt op deze punten beslist in overeenstemming met de eisen, die van bisschoppelike zijde in 1245 gesteld werden4). 5. De laatste verklaringen, die de getuigen van Brabantse zijde aflegden, handelen over de markten en de tol in Maastricht. Zij zeggen, dat de drie jaarmarkten te Maastricht behoren aan de hertog, dat de hertog van iedere jaarmarkt twee Luikse ponden moet betalen aan de bisschop, dat hij eveneens aan de marktmeester en aan de advokaat van de stad Maastricht, datgene moet uitbetalen, waarop zij recht hebben s). J) Bijlage VII, par. 8. s) Bijlage V, par. 9. 3) Bijlage VII, par. 9. *) Item is gheordonneert ende gheëffent, dat de poorten ende sleutels van de poorten, de muyren, de vestinghen, die putten, die hoefstallen,ende die gemeyne wegen der stadt van Tricht moeten oock sijn alsoo verre aen des bisschops luyden als aen des hertoghs luyden; noch en kan in dese dingen den eenen meer voordeel heysschen, als den anderen". — „Item, de huysen van de gemeynte der stadt Tricht ende den stock, daer men de quaetdoenders aenset, ende de gevangenissen toebehooren soo wel aen des bisschops als aen des hertoghs luyden . Crahay, Coutumes, 7—8, par. 5; 13—14, par. 16. ") Bijlage VI, par. 6. Van de tol, die op deze jaarmarkten van de aangevoerde koopwaar geheven wordt („theloneum"), behoren ook volgens hen twee derden aan de bisschop en een derde aan de hertog 2). Drie der Brabantse getuigen wijken in hun verklaring enigszins van de anderen af; zij zeggen, dat sedert twintig jaren 2) tot nu toe twee derden van de tol, die tijdens de drie jaarmarkten geheven werd, wel aan de bisschop behoord hebben, en een derde aan de hertog, en dat zij dit hebben zien toepassen, maar dat zij niet weten, wie der beide heren verplicht is de rechten te voldoen, die verder nog van deze jaarmarkten moeten betaald worden 3); waarmee zij blijkbaar bedoelen de rechten, die de marktmeester en de voogd van Maastricht toekomen 4). De getuigen van bisschoppelike zijde stellen daartegenover geen andere verklaring dan deze, dat al de tol, die in Maastricht van koopwaar gedurende het gehele jaar zowel op de jaarmarkten als daarbuiten op andere dagen geheven wordt, voor twee derden aan de bisschop, voor een derde aan de hertog behoort 5); zoals de bisschoppelike schepenen van Maastricht al in 1243 hadden verklaard «). Blijkbaar behoren de jaarmarkten dus inderdaad aan de hertog, omdat hij de marktheer is; hij had dus als zodanig recht op de inkomsten, die de jaarmarkten opleverden. Daartegenover stond dan, dat hij als marktheer de marktwachter en de voogd der stad datgene had uit te keren, waarop deze beiden recht hadden. Van Brabantse zijde wordt toegegeven, dat van de tol, die tijdens de jaarmarkten geheven wordt, twee derden aan de bisschop, slechts een derde aan de hertog toekomt. Maar deze wijze van verdeling wordt van die zijde alleen aanvaard voor de tol van de jaarmarkten; in deze zin altans menen wij de formulering „de theloneo annali" te moeten verklaren. Over de tol, die buiten de jaarmarkten op de andere dagen van het jaar van de koopwaren geheven wordt, zegt de Brabantse verklaring niets. Ook de Luikse getuigen vatten dat zwijgen vermoedelik op in deze zin, dat de tegenpartij deze laatste ') Bijlage VI, par. 7. ) Dit schijnt te wijzen op een overeenkomst, die twintig jaar voor dit getuigenverhoor, dus ongeveer in 1225, tussen de hertog en de bisschop over hun rechten te Maastricht gesloten zou zijn. Misschien bestond er verband tussen deze overeenkomst en de pogingen om tot versterking der stad te komen van omstreeks 1227. s) Bijlage VI, par. 8. 4) In beide gevallen wordt dit evenals hier „jus" genoemd. Bijlage VI, par. 6. ') Bijlage VII, par. 6. e) Bijlage V, par. 2. dat de overgang naar de bisschop door het sterkere gerecht van de hertog belemmerd werd. Na de behandeling van de juridiese inhoud der getuigeverklaringen, voor het scheidsgerecht van 1245 afgelegd, gaven de namen der getuigen zelf, die in beide oorkonden worden genoemd, aanleiding tot een biezonder onderzoek. Wij zien onder deze eenendertig getuigen de Maastrichtse magistraat vertegenwoordigd door de voogd van de hertog, de beide schouten van de hertog en van de bisschop en schepenen van beide zijden; enkele ridders waren als getuigen aanwezig en bovendien een aantal niet nader gequalificeerden, die wij voorlopig als vertegenwoordigers van de burgerij beschouwen. Voor de eerste maal, voorzover ons bekend is, wordt een voogd van Maastricht genoemd in een oorkonde van 1205; in dat jaar schenkt de dan funktionnerende voogd van Maastricht, Henricus, met toestemming van zijn vrouw Sibe en van zijn zoons Christophorus en Wynandus, een stuk grond aan het kapittel der O. L. Vrouwekerk te Tongeren *). De eerstvolgende dokumenten over de voogdij van Maastricht zijn dan de getuigeverklaringen van 1245. In die van de Luikse zijde wordt als in dat jaar fungerend voogd genoemd Cristoforus; blijkbaar is dit de oudste zoon van Henricus, die ook in de oorkonde van 1205 reeds genoemd werd. In 1263 is de voogdij in handen van een „Godefridus advocatus, dictus filius Cristophori"2); Christophorus, de zoon van Henricus, is dus in deze tijd als voogd van Maastricht reeds opgevolgd door zijn eigen zoon Godefridus. Deze Godefridus wordt nogmaals als voogd van Maastricht genoemd in een oorkonde van 3 Februarie 1265, maar is dan reeds overleden. Het testament, dat zijn zoon Lenvallus op die dag liet maken, begint met deze woorden: „Ego, Lenvallus, filius Godefridi militis, advocati Trajectensis, et Nese sue uxoris, defunctorum bone me- ) >» • • • Noverit caritas omnium Deum diligentium, quod Henricus, advocatus de Trajecto, .. . nos convenerit et affectuose fraternitatem omnium orationum ecclesie nostre et parochie et omnium capellarum ei appendentium expetiit et obtinuit. Quia..., predictus vir devotus, habito consilio et nutu cum uxore sua et filiis suis, ad nos rursus accessit et. . . allodium suum' quod retro hospitale nostrum possidebat et in quolibet anno duos modios et dimidium orde! soivebat, altari nostro maiori in Tungris libere contulit et effestucavit. Nos autem pro voto suo congratulantes, ipsum fructuum illius allodii ordinatorem esse voluimus. Ordinatio itaque illius talis fuit: .... ; adjecit etiam idem bonus executor, quod quatuor anniversaria scilicet suum et uxoris sue Sibe et duorum filiorum suorum Christophori et Wynandi temporibus suis ut solemus, prosequamur. . Bulletin de la Société scientifique et littéraire du Limbourg t XXIV (1906), 126—128, nr. 10. 2) Orig. Arch. Predikheren. R.A. Maastr. — Franquinet, Inv. Predikheeren 2, nr. 2. morie." x) De veronderstelling is gewettigd, dat de voogdij tussen 1205 en 1263 in dit geslacht erfelik geweest is; de naam van het geslacht hebben wij niet kunnen ontdekken. Tot het geslacht van de ridders van Haren behoorden deze Henricus, Christophorus, Godefridus en Lenvallus zeker niet2). Toch zou volgens de gangbare opvatting vanaf het eerste optreden van Adam van Haren als voogd van Maastricht in 1231, dit ambt als erfelik leen van Brabant in het geslacht der van Harens zonder onderbreking zijn gebleven tot in het begin der 14e eeuw; toen ging het door aanhuweliking aan de familie van Rotselaer over 3). Deze Adam I van Haren zou dan in de waardigheid van voogd der stad Maastricht respektievelik zijn opgevolgd door Ogier I van Haren (vanaf 1244), Adam II van Haren (na 1265), en Ogier II van Haren (van na 1276 (in 1284) tot na 1296) 4). Deze opvatting is slechts gebaseerd op een passage uit de „Chronica conventus ordinis praedicatorum in Trajecto superiori sive ad Mosam" van P. Thomas de Heer, O. P., waarin hij de geschiedenis van het Dominikanenklooster te Maastricht beschrijft van zijn oprichting in de dertiende eeuw tot 1677 5). Over de stichting van dit klooster schrijft hij in zijn kroniek 6), dat enige paters, toen zij in 1230 of 1231 door Maastricht wilden trekken, op aandrang van de burgers in de stad gebleven zijn; zij namen hun intrek in een ruim huis 7), dat hun, volgens de 1) Vidimus van 1298 Junie 19, Archief v. h. kapittel v. O. L. Vr., RA. Maastr. Cfr. De Maasgouw. jrg. 17 (1895), 78—80. 2) Zie Public. 10 (1875), 426—435.-111 de bovengenoemde oorkonde van 6 Nov. 1263 worden naast elkaar genoemd „Ogerus, miles, dictus de Haren", en „Godefridus advocatus, dictus filius Cristophori". Franquinet, Inv. Predikheeren, 2, nr. 2. 3) Suringar, Regeeringsvorm, 40. Franquinet, Invent. O. L. Vr., kerk, I, 69 n. 1. 4) Perreau, L'avouerie, 322—23. J. Habets, De voormalige heerlijkheid Borgharen in Public, t. 10 (1873), 427—31. 6) RA Maastr.; voorlopige inventaris der hss. nr. 69a. 6) „Quam primum nostri, duce B. M. Gwinando, Leodio . . . huc venerunt, vel Leodium versus per hanc civitatem iter agentes, fervore et emulatione civium, in eadem detenti fuerunt, ulterius pergere prohibiti, habitationem primam coeperunt in ampla valde domo, absque dubio desideratis, et gratissimis hisce hospitibus dono data . . . Hec referre volui, ut inde benefactoris liberalis munificentia appareat, qui fuit, ut traditio est, nobilissimus vir Adamus deHaeren, miles, et ejusdem nominis pagi dominus, ac civitatis hujus advocatus, qua: suprema tune dignitas erat, ac successive per filios Adamum, Ogerum, ac nepotes diu administrata, sed successu temporis, ut omnia mutationi subjecta sunt, suppressa. Et certe probabilitate magna boe non caret\ etc.; o.c. capitulum secundum, par. 2; blz. 51—52. — Voor de datering van deze gebeurtenis in 1230 of 1231, zie o.c. capitulum primum, par. 11, blz. 16. — Hen verkorte inhoud van de kroniek van Thomas de Heer werd in 1806 gemaakt door Vincentius Huntjens O.P.; deze is uitgegeven door G. A. Meijer O.P. in Public, t. 46 (1910), 1—140; voor de passage, die voor ons van belang is, cfr. o.c. 24—25, 27. 7) Dit huis zou gelegen hebben dicht bij de muren der stad aan de Groote Poort (later achter- traditie, geschonken werd door ridder Adam van Haren, heer van die plaats en voogd van Maastricht. Die voogdij, voegt De Heer er aan toe, was de hoogste waardigheid in de stad; de funktie werd achtereenvolgens door de zoons Adam, Ogier en door kleinzoons bekleed; maar in het verloop der tijden is zij opgeheven. Thomas de Heer schreef zijn kroniek tussen 1670 en 1677 *); hij maakte daarbij gebruik van het archief van zijn klooster z). Ter dokumentatie van het voornoemde stichtingsverhaal kan hij echter geen enkel stuk aanwijzen3); slechts op de „traditie" kan hij zich beroepen. In dit geval blijkt deze echter onbetrouwbaar te zijn. Het klooster der Dominikanen te Maastricht werd gesticht na 1261 4). Dit maakt het ongedokumenteerd verhaal over een schenking in 1230 of 1231 al vrij verdacht en onbruikbaar. Bovendien wordt ridder Adam van Haren, die werkelik in verschillende oorkonden van 1217 tot 1244 voorkomt5) in geen enkel dezer stukken advokaat van Maastricht of ook maar advokaat genoemd 6). Aan zijn zoon Ogier en zijn kleinzoon Adam van Haren wordt die titel evenmin toegekend in de oorkonden, waarin zij tussen 1263 en 1284 voorkomen'). Ogier II is de eerste der ridders van Haren, die werkelik in de oorkonden als voogd van Maastricht genoemd wordt; voor de eerste maal, voorzover wij weten, in een oorkonde van Walram van Valkenburg dd. 3 Februarie 1277, vervolgens in een oorkonde van 23 Junie 1284 8). eenvolgens „die Alde Hochterpoort" en „Gevangenpoort" genaamd), in de tegenwoordige Spilstraat, waar inderdaad het Dominikanenklooster gelegen heeft. Kroniek van Thomas de Heer, Capit. secundum, par. 4, blz. 55. Cfr. Public, t. 46 (1910), 28, par. 10. *) Annales, I, (1854—55), 88—89. — Het voorwoord is gedateerd „Datum Mosae-Trajecti, nona Aprilis, anno 1677". 2) Zie b.v. Thomas de Heer, o.c. capit. 2, par. 1, blz. 50; menig dokument geeft hij letterlik weer. 3) Door M. J. van Heylerhoff in Annuaire de Limbourg, année 1830, 110 vv. en door G. D. Franquinet in Annales, I (1854—55), 142 vv. is dit verhaal over de stichting van het klooster der Dominikanen en over de voogdij van Maastricht in de litteratuur over Maastricht doorgedrongen. Ook zij geven echter geen enkel dokument; hun enige bron is de kroniek van Thomas de Heer. 4) G. A. Meijer O.P. in Public, t. 46 (1910), 3—6. 6) Public. 1.10(1873), 427—28. Annales de 1'Académie d'archéologie de Belgique, t. 6 (1849), 322. 6) In de oorkonden van 1244, genoemd in Public, t. 46 (19x0), 428 n. 4, wordt niet gesproken van „Adam van Haren, vroeger voogd van Maastricht", maar van „Adam, quondam advocatum", en bedoeld wordt hiermee: vroeger voogd der proostdij van Meerssen. Cfr. Public, t. 42 (1906), 477. ') Public, t. 10 (1873), 429—30. Annales de 1'académie d'archéologie de Belgique, t. 6 (1849), 322—23. ®) Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, II, 276—77. De Maasgouw, jrg. 12 (1890), 86; als datum wordt hier opgegeven 23 Junie 1234; dit is klaarblijkelik een drukfout; het origineel berust in het archief van het kapittel van O. L. Vr. te Maastricht, RA Maastr. D. — Cfr. Public, t. 10 (1873), 431—32- Annales de 1'académie d'archéologie de Belgique, t. 6 (1849), 323. Daartegenover staat dan, dat in onze genoemde oorkonden van 1205, 20 Junie 1245, 6 November 1263 en 3 Maart 1265, als voogden van Maastricht genoemd worden Henricus (1205), Cristophorus (1245) en Godefridus (1263), ridders uit een ander geslacht dan dat der Van Haren's. Wij moeten dus aannemen, dat de voogdij over Maastricht eerst in het laatste kwart der dertiende eeuw in het bezit der familie Van Haren gekomen is en dat het aanvoeren van een „Cristoforus advocatus" als getuige niet bezwarend is voor onze oorkonde van 20 Junie 1245. Waarom echter deze Cristoforus, die toch voogd moet zijn namens de hertog van Brabant, als getuige fungeert in de getuigeverklaring van bisschoppelike zijde, is ons niet heel duidelik. Ogier van Haren is in latere tijd behalve voogd van Maastricht ook voogd geweest van Sint-Pieter bij Maastrichtx). Sint-Pieter behoorde tot het zuiver Luikse gebied, dus deze laatste funktie vervulde Ogier in naam van de bisschop. Misschien heeft Cristoforus in 1245 eveneens beide posities bekleed, en kon zo als getuige van bisschoppelike zijde optreden. Als schout van de hertog wordt genoemdGodefridus,terwijl een Henricus in naam van de bisschop dit ambt bekleedt. Schepenen van Brabantse zijde zijn Henricus (Caseus)2), Thilomannus, Johannes, Balduinus (Caseus)2) en Floremannus 3); van Luikse zijde worden als zodanig genoemd: Henricus de Molendino 4),Willelmus, Renerus Manego(l)t5), *) Franquinet, Invent. Predikheeren, 13, nr. 12; 17, nr. 13; 23, nr. 14; 27, en 30, nr. 15. 2) Henricus en Balduinus Caseus zijn broeders, zoals blijkt uit par. 8 van onze Brabantse getuigeverklaring. Henricus en Balduinus, zoons van wijlen Balduinus Caseus worden genoemd in een schepenbrief van 31 Maart 1264. Doppler, Schepenbr. St. Servaas, I, 33 n. 1. Een Balduinus dictus Caseus wordt ook als schepen van Maastricht genoemd onder de getuigen in een oorkonde van 1265 Febr. 3 (vidimus van 1289 Junie 19 in het arch. v. h. kap. v. O. L. Vr., RA Maastr.). — Verdere gegevens over de schepenfamilie Caseus bij Doppler o.c. Index, sub voce Caseus. 3) Een Godefridus Flormanni wordt als schepen van Maastricht genoemd in 1266 Jan. 13 (orig. arch. Witte Vrouwen-klooster, RA Maastr.), in 1275 Jan. 18 (Orig. arch. Predikheeren, RA Maastr.); verder van 1280 tot 1297 (Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 43; Doppler, o.c. I, 11, 24, 27, 32). 4) Een Henricus de Molendino wordt genoemd in 1274. Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, 5, nr. 6. Later is een Henricus de Molendino schepen van Maastricht (i3°9 1355) en vaa culen (1300—1318). Doppler, o.c. I, Index, sub voce Molendino. 5) Een Manegoldus wordt genoemd als schepen van Maastricht in April 1253 (Franquinet, Invent. St. Gerlach, 10, nr. 7). Renerus Manegold was schepen van Maastricht en van de Vroenhof vóór 1265 (Public, t. 14 (1877), 128. — Annales, I (1854—55), 308. Een commemoratio Bille Reneri Manegoldi wordt onder 21 Maart vermeld in een necrologium van de O. L. Vr. Kerk te Maastricht, begonnen c. 1307 (P. Doppler, Nécrologe de 1 église collégiale de NotreDame a Maestricht commencé vers 1307, in Public, t. 52 (1916), 261). Arnoldus Colsop 1), Baldewinus 2) en Baldewinus Crans 3). Onder de schepenen van Luikse zijde valt ons op de aanwezigheid van Henricus de Molendino (Van der Muelen), terwijl een ander lid dezer familie, Balduinus, onder de mannen van de hertog in de Brabantse getuigeverldaring voorkomt. Het was echter tengevolge van de Maastrichtse rechtsgewoonten zeer goed mogelik, dat van eenzelfde familie één lid onder de rechtsmacht van de bisschop en een ander onder die van de hertog behoorde, omdat de „nativiteit" der burgers te Maastricht werd bepaald door de moeder, niet door de vader; dus: huwt een Brabants onderdaan een vrouw, die onder de rechtsmacht van de bisschop staat, dan worden hun kinderen onderdaan van de bisschop, en omgekeerd. Deze rechtsgewoonte werd naar aanleiding van een konflikt tussen bisschop en hertog in 1297 met andere bepalingen vastgelegd in het oordeel van de aangewezen scheidsrechters 4), maar wij mogen aannemen, dat zij reeds lang te voren geldig was. Zodoende is het dan ook mogelik, dat in onze oorkonde twee leden der familie De Molendino als burgers van verschillende nativiteit te Maastricht voorkomen. De in een stad ongewone regel „partus sequitur ventrem" is ontleend aan het horigenrecht5). Dat de onderdanen van de bisschop gerekend worden tot de „familia" van de kerk van O. L. Vrouw en St. Lambert wijst ook op vroegere horigheid, evenals het feit, dat de bisschop slechts de lagere rechtsmacht over zijn onderdanen schijnt te bezitten 6). De regel is misschien ontstaan, door dat een ') Een commemoratio Arnoldi Colsop wordt onder 24 Mei en 7 Junie vermeld in een necrologium van de O. L. Vr. kerk te Maastricht, begonnen c. 1307 (Public, t. 52 (1916), 272, 274. — Een Olbertus (Albertus) Colsop wordt genoemd als schepen van Maastricht in 1274 (Franquinet, Invent. Predikheeren, 7 nr. 8), en verder van 1285 tot 1315 (Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, Index, sub voce „Colsop"). 2) Een Baldewinus dictus quondam scabinus wordt als overleden genoemd in een oorkonde van 31 Maart 1264 (Orig. RA Maastr. Archief van de stad Maastricht, Doos 14, Gilden — Cfr. Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, 33 n. 1). 3) Baldewinus dictus Crans wordt als schepen van Maastricht genoemd in een oorkonde van 1256 Julie 22 (Orig. Archief v. h. Klooster der Wittevrouwen te Maastr. RA Maastr.); eveneens in een oorkonde van 1264 Maart 31, vermeld in de voorgaande noot. *) „Muiier in episcopio progenita, si nupta sit cum viro alienigena, in quacumque parte Traiecti seu Wijck commoretur, semper sit cum suis liberis sub correctione episcopi, vir autem eius sit sub ducis protectione; et similiter muiier aliena nuptui data viro in episcopio progenito, ubicumque in Traiecto maneat, semper sit cum suis liberis sub ducis correctione, vir autem eius sit ab episcopo corrigendus". Joannes Presbyter in Chapeauville, Qui gesta pontificum Leodiensium scripserunt auctores, II (Leodii, 1613), 330—331. Cfr. Butkens, Trophées de Brabant, I, 347 (Livre IV, chap. VIII, anno 1296); Suringar, Regeeringsvorm, 46—47; Crahay, Coutumes, p. IV, 225, 259—260. 5) Cfr. Schröder, Rechtsgeschichte, 54, 502. e) Zie hiervoor p. 90. ringen (1288), waardoor hij het hertogdom Limburg verwerft, deze in het bezit van de handelsweg, waarvoor zijn voorvaderen zo veel hadden gestreden*). Het spreekt vanzelf, dat ook Maastricht van zijn ligging aan deze nieuwe handelsweg in zeer grote mate profiteerde. Naast de Maas stelde ook deze landweg de stad in verbinding met verre gewesten. Overigens waren dit niet de enige verkeersbanen, die aan Maastricht betekenis gaven. Want bij nader onderzoek zal blijken, hoe de verzen van Hendrik van Veldeke, waarin hij de ligging en de belangrijkheid van Maastricht beschrijft, geen louter dichterlike fantasie zijn, en hoe wij mogen aannemen, dat zij beantwoorden aan de werkelikheid uit de tijd zelf, waarin de dichter leefde, dat is de tweede helft der twaalfde eeuw, zoals trouwens van iemand, die uit de omgeving van Maastricht (Veldeke bij Spalbeek, ten Westen van Hasselt aan de Demer) afkomstig was, te verwachten valt. Van Veldeke dan verhaalt in de volgende vaak geciteerde verzen, dat Sint Servaas van een engel het bevel krijgt om Tongeren te verlaten en naar Maastricht te vertrekken : „Hij gheboet den heilighen manne, dat hi voer van danne, all daer hij noch is, te Triecht, in eynen dall scoen ende Hecht, effen ende wael ghedaen, daer twee water tsamen gaen, eyn groot ende eyn cleyne, claer, schoen ende reyne; dats die Jeker ende die Mase. Beide te korne ende te grase es die stadt wale gheleghen, ende te schepen in voele weghen; in visschen ende in ghewilden 2), ende in goeden ghevylden 3) der bester coren eerden, die ye mochte ghewerden. 1) Pirenne, o.c. I, 252 vv., 244—247, 248—249, 251—252. Smets, Henri I, 103, 224—25, 227—29, 268. 2) ghewilden = wildernis, jachtterrein of wel wild gedierte. 3) ghevylde = landerijen. Des steyt die stat te maten *) aen eynre ghemeynre straten van Inghelant in Ongheren 2), voer Colne ende voer Tongheren; ende alsoe dies ghelijck van Sassen in Vrancrijck, ende mit scepen die des pleghen te Denemerken ende te Norweghen. Die weghe versamenen sich all dae. Des is die stadt daer nae gheheiten Traiectum. Daer sande God Servacium." 3) Onder de landwegen noemt Van Veldeke op de eerste plaats de nieuwe handelsweg tussen Keulen en Gent-Brugge, die inderdaad een deel is van een verbinding tussen Engeland en Hongarije. Betreffende een dixekte handel van Maastricht op Engeland kennen wij geen dokumenten; na het getuigenis van Van Veldeke mogen wij echter aannemen, dat deze bestaan heeft, daar wij straks bewijzen zullen, dat de handelsaktiviteit van Maastricht het toch ook met verder gelegen gewesten (Hongarije en Rood-Rusland b.v.) in verbinding bracht. Overigens geven de vondsten van „sceattas", angelsaksiese munten van vóór de negende eeuw, die te Maastricht, Luik en Namen gedaan werden, aanwijzingen in deze richting voor reeds vroegere tijd. Voor Hoei, Luik en Nijvel zijn handelsbetrekkingen met Engeland ook dokumentair te bewijzen, voor de eerste maal met een ongedateerd stuk, dat in ieder geval niet later dan in de elfde eeuw geredigeerd is. Aanvankelik zal de Maas, sinds de twaalfde eeuw de nieuwe weg Keulen—Brugge de verbinding gevormd hebben 4). De handel van Maastricht op oostelik gelegen gewesten, tot in Hongarije toe en verder, is beter te volgen. In 1104 bevestigt keizer Hendrik IV op verzoek van aartsbisschop Bruno van Trier de tarieven van de Rijntol, die in Koblenz van de passerende kooplieden x) te maten = op een goed gekozen, juist geschikte plaats. Mnl. Wrdboek, sub voce mate. 2) Hongarije. 3) J. H. Bormans, Sinte Servatius legende van Heynrijck van Veldeken (Maastricht, 1858), 71 72> vers 956 9^4- Cfr. Pirenne, Hist. de Belg. I, 187. Bachtold, Norddeutsche Handel, 101 ff. Rousseau, o.c. 88 n. 4. 4) Bachtold, Norddeutsche Handel, 228—30. Höhlbaum, Hans. Urkb. I, 1—2, nr. 2; III, 379—80, nr. 599. Rousseau, o.c. 85—88. mag geheven worden. Hierin worden op de eerste plaats genoemd die handelaars, die komen uit de Luikse Maasvallei, van Hoei, Dinant, Namen, en van alle plaatsen, welke aan en bij de Maas gelegen zijn en van Luik x). Tot deze groep van „loca circa Mosam jacentia" zal ook Maastricht gerekend zijn. Zo mag men ook handel van Maastricht op Keulen vermoeden, omdat deze voor andere Maassteden uit het bisdom Luik vanaf het begin der twaalfde eeuw te bewijzen valt2). Deze vermoedens worden eindelik door verschillende feiten gerechtvaardigd, die de handelsaktiviteit van Maastricht in deze oostelike richting bewijzen. Tijdens het bewind van Ottokar III, hertog van Stiermarken (1x29—1164), werden de gewoonten en rechtsgebruiken van de jaarmarkt te Enns (gelegen dicht bij de uitmonding van de Enns in de Donau, tussen Linz en Weenen) geregeld en vastgesteld; in 1191 werden zij door hertog Ottokar IV bekrachtigd3). Hierin werden ook de tarieven vastgesteld van de tol, die van de handelslieden op deze jaarmarkt mochten worden geheven. Deze handelaars, regelmatige bezoekers van de jaarmarkt, blijken dan afkomstig te zijn uit Regensburg, Keulen, Aken, en Maastricht. In een oorkonde van het begin der dertiende eeuw (tussen 1208 en 1221) treffen wij de handeldrijvende Maastrichtenaren alweer dichter bij de grenzen van Hongarije aan: zij worden dan in Weenen vermeld 4). In deze oorkonde is ook sprake van kooplieden, die over Weenen doorreisden naar Hongarije. Bachtold5) meent, dat hiermee voornamelik inwoners van Regensburg bedoeld zijn, maar acht het niet uitgeslo- *) Hujus autem thelonei summa haec est: De Hoio venientes debent dare de unaquaque navi unum aeneum caldarium et duo bacena et duas denariatas vini. De Dienant similiter. De Namuro similiter. De omnibus locis circa Mosam jacentibus similiter. De Leodio venientes debent dare duas caprinas pelles et duo bacena et duas denariatas vini". Höhlbaum, Hans. Urkb. I, 3, nr. 5. — Rousseau, o.c. 89—90. 2) Rousseau, o.c. 90—92. 3) „Mercatores ultra terminos venientes, videlicet de Masthrihet et de externis partibus, eandem justitiam, quam tempore patris mei dederunt, adhuc persolvant (in descensu dimidium fertonem argenti, libram piperis, duos calceos et cyrotecas. In descensu (sic, recte ascensu) fertonem argenti)". Archiv für Kunde Oesterreichischer Geschichtsquellen, Bnd. 10 (1853), 92—93. Cfr. Bachtold, o.c. 87, 93, 102, m, 211—12. Rousseau, o.c. 93—94. 4) „Item hospes si venditis mercibus suis alia educere voluerit mercimonia quocumque in Ungariam, det in porta de deichselwagen XII dn., de ennzwagen sex dn., de charucca tres dn. Si vero versus Ungariam processerit, tantummodo dabit phuentmaut, et in portis nichil. Item omnes Suevi et Ratisponenses, Aquisgrani et Mecenses et de Mastriht non dant phuentmaut set puerchmaut". De oorkonde dateert van voor 1221. Geschichtsquellen der Stadt Wien, herausgeg. von Karl Weiss. I. Abtheilung,. bearbeitet von J. A. Tomaschek, Bnd I (Wien, 1877), 5—6, nr. III. — Cfr. Bachtold, o.c. 102. Rousseau, o.c. 94. 5) Bachtold, o.c. 102. ten, dat vóór 1223 af en toe ook een Nederduitser zijn waren verder de Donau af tot in Hongarije voerde. Dit laatste nu is voor de handelaars uit Maastricht in ieder geval een feit, zoals blijkt uit het volgende. Tengevolge van een scheidsrechterlike uitspraak in een geschil tussen de burgers van Keulen en hun aartsbisschop Koenraad kondigde deze laatste de 7de Mei 1259 op verzoek dier burgers en na een zorgvuldig onderzoek o.a. enige regels af, die in de toekomst, zoals van ouds, te Keulen zouden gelden x). Volgens een dezer voorschriften hadden de vreemde kooplieden, die uit het Oosten en het Westen naar Keulen kwamen naar oude gewoonte deze stad, haar vrijheid en de Rijn als de grenzen te beschouwen, waarover zij hun handelsreizen niet verder naar Westen of Oosten mochten uitstrekken. Degene van de kooplieden, die dit voorschrift overtreden zou en daarbij door een Keuls burger zou betrapt worden, mocht straffeloos door deze Keulenaar gearresteerd en gestraft worden volgens een oude rechtsgewoonte, die „hansin" 2) genoemd werd. Verbrak de gearresteerde koopman tegen de wil van de burger dit arrest, dan verviel hijzelf met zijn goederen in de macht van de burger, die hem arresteerde; desnoods zou de openbare macht daarbij met geweld tegen hem optreden 3). Hierdoor werd dus het stapelrecht van Keulen erkend en bekrachtigd. Ten opzichte van de handelaars, die uit het Westen naar Keulen kwamen, was dit verbod om over Keulen verder naar het Oosten te reizen vervat in deze bewoordingen: „Neque etiam ullus Flamingus vel Brabantinus aut alius quicunque de ultra Mosam vel aliarum parcium inferiorum secundum consuetudinem antiquam et de jure servandam causa mercandi ulterius quam in Coloniam et non trans Rhenum neque versus partes superiores ultra villam nomine Rodinkirchen procedet" 4). x) Höhlbaum, Hans. Urkb.I, 182—85, nr. 523. Böhmer, Reg. Imp. V, 1741, nr. ii8?7. Knioping, Reg. Erzb. Köln, III, 276—77, nr. 2053. ) Met hansin (hansen) in deze betekenis cfr. Mnl. Woordenb. sub voce hansen, aanmerking. 3) „Quicunque autem talium mercatorum secus seu in contrarium facere vel fecisse ab aliquo cive Coloniensi fuerit deprehensus, ab ipso cive impune et licite arrestari et puniri poterit more antiquo secundum quod vulgo hansin vocatur, quod taliter fleri consuevit, quod civis Coloniensis mercatorem in tali excessu a se deprehensum calamo vel junco vel aliquo consimili ligamento ligabit, et si mercator ille hoe vinculum preter ipsius voluntatem solvere vel rumpere presumpserit, pro tali excessu tam corpore quam rebus in potestatem incidit civis ipsum comprehendentis et predicto modo ligantis. Et si propter resistencie violentiam necesse habuerit, nos archiëpiscopus et successores nostri vel quilibet judex loei ad requisitionem seu querimoniam ipsius civis Coloniensis hoe, ut dicti modo proveniat, exsequemur". Höhlbaum, Hans. Urkb. I, 183—84, nr. 523. 4) Höhlbaum, Hans. Urkb. I, 183, nr. 523. Door de uitdrukkelike hernieuwing van deze oude handelsgewoonten te Keulen in deze formulering achtten de Maastrichtse kooplieden hun even oude voorrechten daar ter plaatse bedreigd. Daarom verzochten zij x) Gossuinus, cantor in het kapittel van O. L. Vrouw te Maastricht en tevens kanunnik te Keulen 2), hun belangen te verdedigen. Deze bracht toen onder de aandacht van aartsbisschop Koenraad, dat de handelslieden uit Maastricht krachtens een oude gewoonte het recht hadden om ten behoeve van hun handel over Keulen naar Hongarije te reizen of naar andere staten, die in deze oostelike gewesten gelegen waren; dat zij bij deze reizen geenszins beschouwd werden als overtreders van de voorschriften, welke de aartsbisschop kort te voren, op de 7de Mei 1259, had hernieuwd en bekrachtigd, al was hun recht dan ook niet aan allen volledig bekend. Nadat de aartsbisschop hierover een onderzoek had ingesteld en het getuigenis van geloofwaardige inwoners van Keulen had gehoord, kwam hij tot de konklusie, dat de aanspraken, die de Maastrichtse kooplieden op dit voorrecht maakten, inderdaad gegrond waren. In een oorkonde, welke hij de 12de Junie 1259 aan de magistraat en de burgerij van Maastricht liet adresseren, bevestigde en hernieuwde hij daarom dit recht, zoals het van o u d s had gegolden. Zo vinden wij hier in zakelike stukken de verzen van Hendrik van Veldeke bevestigd; herhaaldelik immers wordt in de oorkonde van 12 Junie 1259 de nadruk gelegd op de ouderdom van de bekrachtigde gewoonte, die dus zeer waarschijnlik ook reeds in de tweede helft der twaalfde eeuw gegolden heeft. De voortvarendheid, waarmee de Maastrichtse kooplieden ageerden, toen zij door de voorschriften van 7 Mei 1259 hun handelsbelangen bedreigd zagen, bewijst tevens, dat vitale belangen werden bedreigd, dat de handel op Hongarije en de overige oostelik gelegen gewesten voor hen van grote betekenis was. Ter illustratie kan hierbij dienen een Maastrichtse schepenbrief3) *) Voor dit en het volgende zie Bijlage IX. — Höhlbaum, o.c. III, 4OI> nr* 610. Böhmer, Reg. Imp. V, 1741, nr. 11838. Knipping, Reg. Erzb. Köln, III1, 277, nr. 2054. Schaepkens, in Annales de Facadémie d'archéologie de Belgique, t. 12 (Anvers, 1855), 136. Public, t. 2 (1865), 417 n. 2. 2) Waarschijnlik wordt hier bedoeld die Gozewinus, die van 1219 tot 1261 voorkomt als deken van de Dom te Keulen. Met anderen fungeerde hij in 1258 ook als scheidsrechter tussen de aartsbisschop van Keulen en de Keulse burgerij. Knipping, Reg. Erzb. Köln, III1, 269, nr. 2003, en ibid. blz. 381. 3) Franquinet, Invent. Predikheeren, 2—3, nr. 3. van 6 November 1263. Volgens die oorkonde dragen Renerus, genoemd Scoko, en zijn vrouw enige rechten en goederen over aan de prior van het klooster der Dominikanen te Maastricht; deze overdrachten geschieden volgens de wil en met toestemming van hun kinderen, voorzover deze aanwezig zijn. Twee dezer kinderen, Adam en Gerard, zijn echter afwezig, waarom Renerus voor hun toestemming in de overdrachten 60 ponden Luiks aan het klooster in pand geeft. Adam en Gerard blijken buitenslands te zijn; zij bevinden zich in Hongarije. Aan de noord-oostelike grens van Hongarije, aan de overzijde der Karpathen, lag Rood-Rusland, rondom de bovenloop van de Dnjestr1); Lemberg en Halitsch hoorden er tot de voornaamste steden. Naar dit gebied reisden op hun wagens vele der kooplieden, die de jaarmarkt in Enns aan de Donau bezocht hadden. Dit blijkt uit de oorkonde van 1191 van Ottokar IV, die wij reeds noemden 2). Höhlbaum gaf als zijn mening te kennen, dat hiermee de kooplieden uit Keulen, Aken en Maastricht bedoeld worden, van wie reeds eerder in die oorkonde sprake is 3). Volgens Bachtold is „Höhlbaums Annahme irrig", en hij meent zelf, „dasz jene Ruszlandfahrer Regensburger waren" 4), met uitsluiting van kooplieden uit andere steden. Deze laatste opvatting lijkt ons onjuist. Wij hebben de Maastrichtse kooplieden kunnen volgen over Enns en Weenen tot in Hongarije; nog verder naar het Noorden en Oosten, over de grenzen van Rood-Rusland heen, zijn herhaaldelik geldstukken gevonden, die in de elfde en twaalfde eeuw in de ateliers van Maastricht, Hoei Namen en Dinant gemunt waren 5); bovendien is in de oorkonde van 12 Junie 1259 sprake van de reizen der Maastrichtse kooplieden naar Hongarije en andere staten in de%e oostelijke streken gelegen. Dit lijken ons bij elkaar voldoende argumenten om aan te nemen, dat er werkelik een direkte handel van Maastricht op Rood-Rusland bestond, die dus door de Maastrichtse kooplieden zelf gedreven werd 6). *) In Oost-Galicië (tegenwoordig Pools) en aangrenzende streken. 2) „Plaustra in Ruziam vel de Ruzia tendentia XVI denarios persolvant, nee reteneri debent. Plaustra, que in ipsa villa onerantur, XII denarios persolvant". Archiv für Kunde oesterreichischer Geschichts-Quellen. Bnd. 10 (Wien, 1853), 92. Cfr. Rousseau, o.c. 94 n. 2. 3) Höhlbaum, Hans. Urkb. III, 393. 4) Bachtold, Norddeutsche Handel, 87, 93. 6) Rousseau, o.c. 94. — Litteratuur noemt G. Cumont, Bibliographie générale et raisonnée de la numismatique beige (Bruxelles, 1883), 74, nos.545, 547; 179, no. 1139; 188, no. 1180. 6) Rousseau, o.c. 94, schijnt de opvatting van Bachtold te volgen. Op de tweede plaats noemt Hendrik van Veldeke een weg, die van Saksen over Maastricht naar Frankrijk loopt. Een direkt handelsverkeer tussen deze beide landen is niet aan te tonen. Verschillende steden uit de Luikse Maasvallei dreven handel op beide landen, op Saksen en Frankrijk. Hoewel het dan ook voor Maastricht verondersteld mag worden, is ook dit niet dokumentair te bewijzen :). Tenslotte memoreert Hendrik van Veldeke de verbinding, welke Maastricht had met Denemarken en Noorwegen. Deze wordt mede bewezen door het feit, dat talrijke munten, welke in de elfde eeuw in de Luikse Maassteden geslagen zijn, in Denemarken, Noorwegen en Zweden werden teruggevonden 2). De vraag is nu of een direkte handel van de Maastrichtse kooplieden op deze landen of van Denen en Noren op onze stad heeft bestaan, dan wel of derden als tussenhandelaars optraden. Bachtold acht het zeer wel mogelik, dat de handelsbetrekkingen tussen Maastricht en deze landen inderdaad direkt geweest zijn 3). Rousseau volgt deze opvatting gedeeltelik, wanneer hij schrijft, dat het de Noren en Denen waren, die Maastricht bezochten 4). Ook hier maakt gebrek aan dokumenten een overtuigend bewijs weer onmogelik. Toch is er een omstandigheid, die het aannemelik maakt, dat de Maastrichtse kooplieden in de twaalfde en dertiende eeuw zelf naar Denemarken en Noorwegen voeren. Volgens stukken uit het einde der veertiende bestaat er in Maastricht in die tijd een handelsgezelschap, waaronder leden van de aanzienlikste families der stad worden aangetroffen, dat onder de naam „Schoensche verderen" handel drijft op Scandinavië, en in het biezonder op Skonen, het zuidelik schiereiland van het tegenwoordige Zweden. Deze kooplieden voerden laken („Schoensche lakens"), dat in Maastricht vervaardigd was op Skonen in, en brachten haring („Schoensche herinc)", die op Skonen gekocht werd, op de terugreis mee naar Maastricht, waar ze in het openbaar geveild werd 5). Nu is Skonen reeds sinds de twaalfde eeuw tengevolge van de Bachtold, o.c. 96—102. Rousseau, o.c. 97 ss. Pirenne, Hist. de Belg. I, 169. 2) Rousseau, o.c. 88—89. 3) Bachtold, o.c. 107, 267. — Voor het geval deze mening onjuist mocht zijn, neemt hij aan, dat Utrecht als bemiddelares van de handel tussen de Noren en Denen enerzijds en de Luikse Maassteden anderzijds fungeerde. Bachtold, o.c. 107, 264—65, 298. 4) Rousseau, o.c. 88—89. 6) „De Schoensche Verderen" schijnen deze handel gedreven te hebben tot in het begin der 15e eeuw (1414); daarna is hij verlopen, en in 1525 is deze handelsvereniging te Maastricht ontbonden. Zie hierover H. P. H. Eversen in Public, t. 15 (1878), 301—330; in het biezonder blz. 302—307. rijke haringvangst aan zijn kusten een zeer druk bezocht handelscentrum geweest. De kooplieden van zeer veel Duitse steden, b.v. ook van Keulen, voeren naar dit schiereiland om vis op te kopen, en het is bekend, dat zij daar op hun heenreis ook laken importeerden 1). Het is dus precies dezelfde wijze van handeldrijven, die wij bij de Maastrichtse „Schoensche verderen" in de veertiende eeuw voor het eerst kunnen konstateren. Met dit voor ogen lijkt het ons gerechtvaardigd om op grond van de ons reeds bekende internationale handelsaktiviteit van Maastricht en van de verzen van Hendrik van Veldeke („ende mit scepen die des pleghen, te Denemerken ende te Norweghen") aan te nemen, dat de handel op Skonen van veel oudere datum is geweest en dat de Maastrichtse kooplieden reeds sinds het midden der twaalfde eeuw vanuit Maastricht persoonlik handel dreven op dit schiereiland en verder ook op andere plaatsen in Denemarken en Noorwegen. In Maastricht zelf werd eveneens een levendige handel gedreven. Uit de schepenverklaring van 1243 2) en de getuigeverklaring van Brabantse zijde van 1245 3), blijkt, dat er jaarliks drie jaarmarkten te Maastricht gehouden werden 4). Bovendien werd er op meer dan een dag per week gewone markt gehouden; volgens de statuten van de „gewantmekers" van 1276 viel een dezer weekmarkten op Zaterdag s). Over de tol, die te Maastricht van de kooplieden geheven werd, was herhaaldelik onenigheid tussen de hertog van Brabant en de bisschop van Luik. Van de tol, die bij gelegenheid van de jaarmarkten geheven werd, hoorde in ieder geval twee derde aan de bisschop en een derde aan de hertog6). In 1243 was deze tol aan ridders in leen gegeven '). Dit is, altans wat betreft het hertogelik gedeelte van de tol, ook nog het geval in het begin van de veertiende eeuw. *) Bachtold, o.c. 262—263. 2) Bijlage V, par. 2. 3) Bijlage VI, par. 6. 4) Hoewel de jaarmarkten in het algemeen bij het ontstaan der steden in de middeleeuwen geen belangrijke factor waren, vermochten zij toch de bloei van een reeds bestaande handelsnederzetting in hoge mate te bevorderen. Rietschei, Markt und Stadt, 46—47. 5) „Item panni non sigillati non debent exponi ad vendendum die Sabatti sive alio die, quo est forum, cum pannis sigillatis". Bijlage X, par. 12. Cfr. Bijlage V (1243), par. 2, en Bijlage VII (1245, Luiks), par. 6. 6) Zie hiervoor p. 81 w. 7) Bijlage V (1243), par. 2. Acht man verheffen dan van de hertog van Brabant een geldleen, dat jaarliks uit de opbrengsten van de tol te Maastricht voldaan wordt; de gezamelike som dier jaarliks te betalen gelden bestaat uit 114 Leuvense ponden, 14 mark, en 45 oude scilden x). Dit is dus zeer waarschijnlik slechts een gedeelte der opbrengst van een derde van de Maastrichtse jaarmarkttol, dat aan de hertog behoorde. Dit kan enig inzicht geven in de opbrengst van de gehele tol en in de belangrijkheid van de handel in Maastricht zelf. In welke artikelen werd nu van en op Maastricht handel gedreven? In hoeverre werd de handel der Maastrichtenaren gevoed door industrieën, die in hun eigen stad voor de uitvoer produceerden? In het algemeen importeerden de kooplieden uit de Luikse Maassteden op de terugreizen naar hun woonplaatsen koper en tin, waaraan de industrie, die in verschillende dezer steden bestond, behoefte had; verder wijn uit Zuid-Duitsland en zout uit Lotharingen 2). Uit Denemarken zullen de Maastrichtse kooplieden, zoals wij zagen, haring in Maastricht hebben ingevoerd, uit Rood-Rusland bovendien huiden en pelswerk 3) ten behoeve van de in Maastricht werkende looierijen 4). Aan deze weinige gegevens over de import kunnen wij voor de dertiende eeuw niets nieuws toevoegen. Gelukkiger zijn wij wat de industrieën betreft, die in Maastricht bestonden en de export van handelswaren voorzagen. Het is niet aan te tonen, dat Maastricht in de koperindustrie, waardoor Dinant beroemd werd en die ook in Namen, Hoei en Luik bloeide, aandeel gehad heeft6). In onze stad blijkt de lakenfabrikage, zoals in de meeste steden der latere Nederlanden, de sterkst ontwikkelde industrie te zijn geweest. Het bestaan dezer industrie in de Luikse Maasvallei dateert waarschijnlik reeds uit de tweede helft der elfde eeuw, want toen reeds verkochten de kooplieden uit Luik en Hoei op de jaarmarkten te 1) L. Galesloot, Le livre des feudataires de Jean III, duc de Brabant (Bruxelles, 1865), 7, 56, 75» 77» 93» II2» I2^> l8l> 272- Hierbij is één onzekere post van 32 ponden. De namen der leenmannen zijn: Arnoldus Guis de Scimpre, Gossuinus de Borne, Gomprecht de Gherstorp, Dominus Gerardus de Witham, Henricus de Hochlembach, Dominus Henricus de Scoenrode de comitatu de Monte, Johannes Crassemoul, Walrammus de Piperiele. 2) Rousseau, o.c. 118—120. Bachtold, o.c. 96—97. Cfr. Van Dillen, Econom. karakter, 73 en 108. 3) Bachtold, o.c. 284; 262—263. Cfr. Van Dillen, o.c. 65—66, 69. 4) Zie hierna p. 132 w. 5) Bachtold, o.c. 103—105; 94—99. Rousseau, o.c. 103—108. Cfr. Van Dillen, o.c. 69, 170. BIJLAGEN. I Hertog Hendrik, I van Brabant geeft uitbreiding aan de belastingvrijheid der dienaren van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht. Maastricht, 1204 Maart 12. Origineel in Parijs, Bibliothèqie Nationale, Fonds latin, Réserve, carton 9307, nr. 13 (A). Ui tg. Alex. Schaepkens, in Messager des sciences, année 1851, 340 n. 1, naar een zeventiende eeuws kartularium van het kapittel van St. Servaas te Maastricht, RA Maastr. — Wauters, Liberte's communales, 59, naar een kartularium der hertogen van Brabant van c. 1500, in het Algemeen RA te Brussel. — Fragment in Miraeus, O. D. IV, 224. — Regesten: Wauters, Table chronologique, III, 217-18. — Public, t. 66 (1930), 258, nr. 64. — Faksim. pl. I. Bij' het opstellen van de%e oorkonde heeft het privilege, dat in 1109 door keiler Hendrik V aan het kapittel van Sint Servaas werd verleend, (ed. WaitUrkunden, 37, nr. 16), dienst gedaan. Door kleinere druk wordt aangegeven wat uit dit privilege is overgenomen. Het gespatieerde is in het origineel in verlengd schrift geschreven. Tekst naar A. In nomine sancte et individue Trinitatis. Heinricus dux Lotharingie. Principum instituta, majorumque traditiones sacris apicibus intitulari et posteris transmitti prudentum officiosa decrevit sedulitas, ne tractu temporum, successione personarum, que digna sunt memoria per oblivionem evanescant. Ea igitur que a clementissimis imperatoribus et muni- Uiig.: A. Wauters, Libertés communales, 158-159, naar B1). — Regest in Wauters, Table chronologique, IV, 447. Taksim.: %ie pl. IV. Te^st naar A. (1) Nos Godefridus villicus, Henricus scabinus, Thilomannus scabinus, Johannes scabinus, Balduinus scabinus, Floremannus scabinus, Renerus miles, Godefridus filius Ose, Godefridus Seman, Godefridus Kenterken a), Godefridus de Barcem, Balduinus de Molendino, Henricus clericus, Renerus Conradi b) et Gerardus Rosiment, homines domini ducis Lotharingie, (2) dicimus quod quicumque venerit c) Trajectum, undecumque veniat, dummodo sit foraneus, quod villicus ducis debet et tenetur de illo sentenciam requirere, et illum judicare et arrestare donec per originem suorum natalium ostendat se pertinere ad jurisdictionem domini episcopi Leodiensis, nisi constet scabinis ducis quod talis sit de familia sancte Marie et sancti Lamberti. (3) Item de illis qui sunt foranei et confluunt Trajectum ad manendum ibidem, quia sepius oritur questio, qui sint illi vel qui esse debeant, qui pertinere debent ad episcopum et esse de familia beati d). Lamberti, dicimus quod inspiciatur privilegium ecclesie Sancti Servacii, et quod observetur hoe quod Lotharius rex Romanorum, de consensu et voluntate Alexandri Leodiensis episcopi, super illa questione diffinivit, prout in eadem carta continetur, cujus carte transcriptum vobis e) exhibemus. (4) Item dicimus si contingat homicidium perpetrari infra bannos Trajectenses vel furtum vel membrorum mutilationem fieri, vel si oriatur questio de hereditate infra bannos constituta, quod convenire debent in atrio Sancti Servacii villicus et scabini ducis et villicus et scabini episcopi, et villicus ducis primo debet querere sentenciam a scabinis ducis, et postea villicus episcopi a scabinis episcopi, et quicquid de illa questione sententiant scabini ducis, in hoe tenentur consentire villicus et scabini episcopi. (5) Item dicimus quod villicus ducis cum scabinis ducis potest et debet discurrere per Trajectum et investigare de stratis, de puteis et plateis et semitis, et si alicubi extra stratam communem et publicam ultra quam debeat sit superedificatum, et hoe si ita invenerit, l) Wauters ^e/f geeft l.c. als bron voor uitgave op: „Registre des chartes déposées en 1498 et 1500' (= Gachard, Inventaire des Archives des Chambres des Comptes I, 197, nr. 8),fo. 63vo. Dit is echter een vergissing; in dit laatste register komt de%e oorkonde niet voor; in het „Cartulaire des ducs de Brabant" juist op fo 63vo. tenetur corrigere et emendare, irrequisitis villico et scabinis episcopi. (6) Item nos dicimus quod tres nundine annales pertinent ad ducem et quod dux de qualibet nundina reddere debet episcopo duas libras Leodienses, et dux debet reddere custodi nundinarum jus quod ipsum contingit, et advocato jus ipsum contingens. (7) Item dicimus quod de theloneo annaliƒ) due partes pertinent ad episcopum et tercia pars pertinet ad ducem. (8) Balduinus Caseus scabinus et Henricus frater ejus et Godefridus filius Ose dicunt, quod a viginti annis huc usque due partes de theloneo trium nundinarum annalium fuerunt episcopi et tercia pars ducis, et hoe viderunt ita observari, sed nesciunt quis solvere teneatur illud jus, quod consuevit solvi, ulterius de nundinis predictis. (9) Actum^) feria tercia ante nativitatem beati Johannis Baptiste, apud Trajectum, anno Domini M° CC° XLV°. (10) Nos magister Gerardus de Bohaing, canonicus et officialis Leodiensis, et Antonius, miles de Momale, quia sigilla propria penes nos non habebamus, usi sumus ista vice unico sigillo, videlicet domini decani Beate Marie in Trajecto. Ego vero Reimboldus h), miles de Thuney), usus sum sigillo Danihelis £) castellani de Gennapia /), collegae mei. Et ego Danihel m) pro me et pro ipso presentibus sigillum meum apposui. a) A, B; uitg. Wauters l.c. foutief: Keuterken. b) A, B; uitg. Wauters l.c. foutief: Conrardi. c) B; A venerit verbeterd uit vevenerit; uitg. Wauters l.c. foutief: venit. d) A, B; uitg. Wauters l.c. foutief: sancti. e) A; nobis (sic) B. f) A; annali B. g) A, B; 'uitg. Wauters l.c. foutief: Datum. h) A, B; uitg. Wauters l.c. foutief: Romibaldus. j) A,'B; uitg. Wauters l.c. foutief: Chune. k) A; Danielis B. 1) A; Genapia B. m) A; Daniël B. VII De hisschoppelike schout en schepenen van Maastricht en andere getuigen leggen voor een scheidsgerecht verklaringen af over de rechten van de bisschop van Lui\ op Maastricht. Maastricht, 1245 Junie 20. Origineel verloren. Afschrift in „Cartulaire des ducs de Brabant, B fo. 68vo - fo. 69, in het Algemeen Rijksarchief, Brussel; %ie Gachard, Inventaire des archives des chambres des comptes, I, 195, nr. 1 (B). Uitg.: A. Wauters, Libertés communales, 159-161, naar B. Regesten: Wauters, Table chronologique, IV, 447-448. — Schoolmeesters, Regestes de Rob. de Thourotte, in BSAHDL, XV (1906), 67, nr. 191. Tekst naar 23. (1) Henemannus Suevus de Trajecto, testis ipse dicit, quod si aliquis, undecunque a) fuerit, arrestatus fuerit Trajectum ex quacunque causa, sive per justiciarium ducis sive per justiciarium episcopi, sive ad manendum venerit, requiri debet ab eo utrum ipse sit de familia beate Marie et beati Lamberti vel non, et si sub periculo anime sue responderit se esse de familia beate Marie et beati Lamberti, ipse debet remanere de justicia episcopi. Si vero dixerit quod non, debet remanere de justicia ducis. (2) Dixit etiam quod omnes illi qui sunt de familia beate Marie Tungrensis, Trajectensis seu cujuslibet alterius ecclesie que temporalia et spiritualia recipiat ab episcopo Leodiensi, censentur de familia beate Marie et beati Lamberti, et justiciarius episcopi exercuit justiciam in eis, tanquam in hiis qui sunt de familia beate Marie et beati Lamberti, usque ad tempora Godefridi villici ducis. Tempore vero ejusdem Godefridi, idem Godefridus usus est justitia eorum, aliquando reclamante justiciario episcopi et contradicente, et villicus etiam episcopi usus est ea justicia aliquando. (3) De asportatione carte dicit idem quod b) Godefridus. (4) Item dixit b) quod scabini episcopi consueverunt judicare de querelis et forefactis hominum qui sunt de familia beate Marie et Sancti Lamberti seu ecclesiarum que, ut predictum est, temporalia et spiritualia recipiunt ab episcopo, et hoe in absencia scabinorum ducis, et eis irrequisitis, et ita vidit observari. (5) Dixit etiam quod justicia in strata publica et warescapio c) communis est duci et episcopo, et quociens aliquid faciendum est in eis, convocari debent uterque scabini et vicini loei illius, et per ipsos debet illud fieri vel denegari, et villicus ducis debet ibi esse presens, sed nescit si villicus episcopi debeat esse presens, pro eo quod viderit eum absentem multociens. (6) Dixit etiam quod episcopus habet duas partes thelonii in Trajecto et dux etiam partem per d) totum annum/),sive in nundinis, sive extra, et ita vidit observari. (7) Item dixit quod si aliquis ignotus, ut videlicet de cujus jurisdictione sit ignoretur, deliquerit in Trajecto in justicia communi, sive in strata, sive in alio loco, teneri debet, et mittendi sunt ad eum duo scabini ducis et duo scabini episcopi, et si, requisitus ab eis, dixerit se esse de justicia episcopi,tradendus e) est justiciariis episcopi judicandus per scabinos episcopi. Si vero negaverit se esse de justicia episcopi, tradendus é) est justiciariisf) ducis, judicandus per scabinos ducis. (8) Item dicit idem Henricus quod domus communis sita in Trajecto, cum suis appendiciis, edificata est de denario g) communali tam hominum episcopi quam ducis et quod homines episcopi idem jus habent et exercere possunt in illa domo sicut habent et possunt homines ducis. (9) Item dicit idem Henricus, quod claves portarum oppidi Trajectensis, de communi assensu burgensium episcopi et ducis, committi debent et custodas h) poni et similiter vigiles poni, et ita observatum est hucusque, excepto eo quod villicus et homines ducis nuper claves ceperunt committere pro sua voluntate, burgensibus episcopi irrequisitis. (10) Cristoforus advocatus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Henricus villicus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico predicto, hoe adjecto quod vidit et interfuit ubi villicus episcopi, dominus Renerus de Geneffe, et villicus ducis, cum scabinis et hominibus utriusque jurisdictionis et vicinis, iverunt videre puteum qui effodi debebat in strata publica et ipsum ibi fieri communi consilio concesserunt. Henricus de Molendino scabinus juratus testis in omnibus et per omnia concordat predicto Henrico villico. Willelmus scabinus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico villico. Mathias Cambitor testis juratus in omnibus et per omnia concordat predicto Henrico villico. Renerus Manegot scabinus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Arnoldus Colsop scabinus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Baldewinus scabinus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Baldewinus Crans scabinus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Cisarius testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Lambertus de Wyc testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Renerus Scolier testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Fulquinus testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Adam de Yserne testis juratus in omnibus et per omnia concordat Henrico Suevo. Godefridus de 10 Here miles testis juratus in omnibus et per omnia concordat predicto Henrico Suevo. (n) Item omnes suprascripti jurati dicunt quod si aliquis oppidanus Trajectensis per aliquot annos manserit in Trajecto et, ut vixerit sub jurisdictione vel ducis vel episcopi, et tandem ductus penetencia recognoscat se non pertinere ad illum dominum sub quo vixit usque tune, ostendere debet per originem suorum natalium quod ad illum non pertineat, et sic, omisso illo domino sub quo usque tune vixit, transit ad alium dominum de cujus jurisdictione se faciat, nee propter hoe potest ille dominus sub quo vixit ab eo aliquam requirere emendam aut satisfactionem, nisi ante ipsius jurisdictionis mutationem deliquerit, quod delictum etiam post mutacionem jurisdictionis prior dominus requirere potest ab eo. (12) Actum feria tercia ante nativitatem beati Johannis Baptiste, apud Trajectum, anno Domini millesimo ducentesimo quadragesimo quinto. (13) Nos magister Gerardus de Bohang, canonicus et officialis Leodiensis, et Anthonius miles de Momale, quia sigilla propria penes nos non habebamus, usi sumus ista vice unico sigillo, videlicet domini Gerardi decani beate Marie in Trajecto. Ego vero Romboldus miles de Thune/) usus sum sigillo Danielis castellani de Genapia, college mei, et ego Daniël pro me et pro ipso presentibus sigillum meum apposui. a) B; uitg. Wauters l.c. foutief: unusquisque. b) B; in de uitg. Wouters l.c. verviel: quod Godefridus. Item dixit. c) warescagio (sic) B. d) B; uitg. Wauters l.c. foutief: pratorum anmialinm. e) tradendum B. f) B; uitg. Wauters l.c. foutief: justiciario. g) B; in de afkorting denar 9, voor -io het afkortingsteeken 9. h) custodes (sic) B; waarschijnlik foutief gekopieerd van „custodes" of „custodias". j) B; uitg. Wauters l.c. foutief: Chune. VIII Schouten, schepenen, burgemeesters en burgers van Maastricht beloven aan de magistraat van Antwerpen geen asyl binnen hun stad te verlenen aan vollers, wevers of andere inwoners van Antwerpen, die iets tegen de wetten en vrijheden de^er stad gouden ondernomen hebben. 1249, Julie 16. Origineel (A) in het gemeente-archief van Antwerpen, Capsa b, nr. 18; cfr. Fr. Verachter, Inventaire des anciens chartes et privileges et autres documents conservés aux archives de la ville d'Anvers (Anvers, 1860), 8, nr. XXVI; F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen. II, De XlIIde eeuw, 4de Boek (Brussel, 1931), 16, nr. 65. Uiig. cfr. Marschall et Bogaerts, Bibliothèqiie des antiquités belgiqxes, t. II, 45 en 43-44. — Regest: Wauters, Table chronologique, IV, 566. Tekst naar A. Viris discretis et dilectis sculteto, scabinis ac universis burgensibus Antwexpiensibus sculteti, scabini, magistri universitatis et universi cives Trajectenses salutem et omne bonum; causis urgentibus necessariis ac utilitate nimia exigente competenti deliberatione et consilio prehabitis vobis promittendum duximus in bona fide, quod si contigerit a) aliquem de fullonibus vel textoribus aut de aliis vestrae civitatis hominibus cujuscumque alterius officii contra libertates, jura et consuetudines dicte civitatis vestre venire vel quicquam machinari contra libertates easdem in vestrum prejudicium et gravamen, propter quod ad nos et ad villam nostram confugerit b) apud nos refugium, conservationem et securitatem habere speraturus, talem nullatenus quam diu in tali statu extiterit et rebellis permanserit apud nos tenebimus c) nee aliquod refugium in villa nostra aliquatinus consequetur. Sed ipsum extra villam nostram et ejus libertatem expellemus et publice banniemus. Ita quod quicumque ex nobis post bannitionem hujusmodi ipsum in hospitio suo ultra solam noctem receperit, solvet viginti solidos et quociens eum receperit tociens solvet XX solidos; et quicumque magistrorum talem ad officium direxerit, amittet et demerebitur officium suum per annum continuum. Qui vero homini hujusmodi cibum vel potum vendiderit, solvet XX solidos et quociens ei premissa vendiderit tociens solvet XX solidos, dum modo legittime potuerit hoe contra ipsum (probari) d). Si vero legitime probari non potuerit hoe simpliciter exigetur ab eo et ipse se excusabit de hoe se tertio e) qui alterius officii fuerint. In cujus rei et confederationis testimonium et firmitatem presens scriptum sigillo nostro munitum vobis duximus conferendum. Datum anno Domini M CC XL VIIII feria sexta post divisionem Apostolorum. a) Contigeret (sic) A. b) confugerint (sic) A. c) vel doorgehaald A. d) probari is bier waarschijnlik bij vergissing weggevallen en werd door ons ingevoegd. e) Korrupt? IX Aartsbisschop Koenraad van Keulen bevestigt het voorrecht der burgers van Maastricht, dat %ij volgens getuigeverklaringen van ouds hebben be- 10* %eten, om hij hun handelsreizen naar Hongarije en andere oostelike staten ongehinderd door Keulen te mogen passeren, terwijl dit aan de onderdanen van andere landen verboden is. 1259 Junie 12. Origineel verloren. Afschrift (Bi) in het achttiende eeuws hs. „Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399", I, 370; Gemeente-archief v. Maastricht, Afd. Hss, nr. 205. 1) Regest in het achttiende eeuws hs. „Recollectio memorialium", 6-7; (op de rug van de band getiteld: „Memorialia, 1107-1791"); Archief v. h. kapittel der O. L. Vrouwekerk te Maastricht; RA. Maastr. D. Naar dit laatste hs. werd de%e inhoudsopgave gepubliceerd door Alex. Schaepkens in Annales de 1'Académie d'archéologie de Belgique, t. 12 (Anvers, 1855), 136; later in 'Public, t. 2 (1865), 417 n. 2; K. Höhlbaum, Hansisches Urkundenbuch, III (Halle 1882-86), 401, nr. 610; Böhmer, Reg. Imp. V, 1741, nr. 11838; Knipping, Reg. Er^b. Köln, III1, 277, nr. 2054. De%e bevestiging der rechten van de Maastrichtse burgers staat in nauw verband met een verklaring van aartsbisschop Koenraad van Keulen dd. 1259 Mei 7, waarin handelswetten, die in Keulen rechtskracht hadden, opnieuw werden vastgesteld (%ie hiervóór pp. 121-22,• K. Höhlbaum, Hans. Urkundenb. I. (Halle, 1876), 182, nr. 523/ Böhmer,Reg.Imp. V, 1741, nr. 11837; Knipping, Reg. Er%b. Köln, III1, 276-77, nr. 2053); daaruit werd een bepaald gedeelte in on%e oorkonde letterlik overgenomen; dat hieronder met kleine letter is gedrukt. Tekst naar B. Coarardus Dei gratia sanctae Coloniensis ecclesiae archiepiscopus, Italiae archicancellarius, viris prudentibus judicibus, scabinis ac universis opidanis Trajectensibus,Leodiensis dioecesis, salutem et omne bonum. Cum de mercatoribus cujuscumque nationis et patriae Coloniam cum suis mercibus frequentare consuetis in ambiguitatem seu dissuetudinem devenisset, qui termini quibusvis mercatoribus observandi existerent absque suorum transgressione locorum, nosque propter communis commodi provisionem dubium hujusmodi amputantes certam inde declarationem ediderimus a), quam in publicum redigi fecimus instrumentum; in quo inter caetera continetur, quod quicumque mercator sui termini transgressor ab aliquo cive fuerit deprehensus coloniae, ab ipso cive impune et licite arrestari et puniri poterit, more antiquo, secundum quod vulgo „hansen" vocatur, quod taliter fieri consuevit, quod civis coloniensis mercatorem in tali excessu a se deprehensum calamo vel junco (d) vel aliquo consimili ligamento ligabit, et si mer- ') Zie p. 149 noot i. cator ille hoe vinculum praeter ipsius civis voluntatem solvere vel rumpere praesumpserit, pro tali excessu tam corpore quam rebus in potestatem incidit civis ipsum comprehendentis et predicto modo ligantis (<■). Nos qui tempore declarationis hujusmodi per dilecti in Cristo Gossuini canonici coloniensis et cantoris sanctae Mariae Trajectensis, Leodiensis dioecesis, insinuationem accepimus vestri oppidi mercatores ex prisca hoe consuetudine habuisse, quod ultra Coloniam licite versus Hungariam seu alias illarum orientalium partium civitates transire pro sua mercatione valeant; nee inde constitutionis istius ipsos censeri ullatenus transgressores, licet id non esset omnibus plene notum. Quia tarnen id ipsum ita esse cognovimus per illorum de nostra civitate testimonium, quibus fidem hujus rei merito decrevimus adhibendam, vobis exemptionis hujusmodi gratiam taliter ab antiquo pro vobis consuetudine introductae de dono nostrae benevolentiae speciali (....) d). In cujus rei testimonium praesentem litteram conscribi et nostro sigillo fecimus communiri. Datum et actum anno Domini 1259, in crastino Barnabae apostoli. Inferius appendebat magnum sigillum. Quod hoe conforme sit suo originali in capitulo sanctae Mariae Virginis Trajectensis seposito attestor (sic subsignatum) G. J. Lenarts.x) a) eviderimus (sic) B. b) junceo (sic) B. c) licantis (sic) B. d) indulgemus, of een ander werkwoord, dat het bewijzen der gunst moest aanduiden, is bier weggevallen in B. X Statuten voor de wevers en vollers te Maastricht. 1276, Dec. 9. Origineel verloren. Afschrift (B) in een zestiende eeuws hs., bewaard in het Algemeen Rijksarchief ie Brussel, Manuscrits divers, nr. 2762, folio XXV-XXVI. 2). 1) G. J. H. Lenarts, geb. 1708, sekretaris van Maastricht in 1737, fourrier in 1749 en gezworen raad van dezelfde stad; gest. in 1768. (De Maasgouw, jrg. 27(1905), 21). Hij is het, die de oorkondenverzameling „Diplomata Trajectensia" in 5 folio-delen heeft aangelegd, waarnaar dit stuk hier gegeven wordt. ') Dr. Hub. Nelis te Brussel vestigde onze aandacht op dit manuskript, waarvoor wij hem ook bier dank peggen. Het bleek ons, dat wij het origineel voor ons hadden van het handschrift, geciteerd onder de titel: „De exordio et vetustate Trajecti ad Mosam et privilegia ei concessa", waarvan tot nu toe slechts twee onvolledige kopieën bekend waren (RA. Maastr. Afd. Hss. nr. 69b; Koninklike Bibliotheek, Den Haag, nr. 945.) Deze kopieën werden met nog een derde omstreeks 1645 vervaardigd door een zekere korporaal de burgers en inwoners van Maastricht %al %ijn geoorloofd om hun onroerend goed of erf rente op %'uh\ goed aan kerkelike personen in eigendom over te dragen. 1299, November 1. Origineel verloren. Afschrift in een ^estiende eeuns hs., bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, Manuscrits divers, nr. 2762, folio XXXIvo-XXXII (B); %ie hiervoor p. 149 n. 2 bij Bijlage X. —ie Diplomata Trajectensia, I, 485 (C), Gemeente-archief Maastricht, Afd. Hss. nr. 201; % over dit hs. de inleiding en noot 1 van Bijlage IX. 1) Uitg.: een gebrekkige 'Latijnse vertaling in Public, t. 14 (1877), 104-106 naar een hs. van Pater de Heer: „Chronica conventus ordinis Praedicatorum in Trajecto Superiori sive ad Mosam", RA Maastr. Afd. Hss. nr. 69a, pp. 324-27. Tekst naar B. Copie van den breyff erffgoet te quiten, dat der geystelicheit vercoght off gelaeten is. In den naeme Gods, amen. Dat ysser woert verteert van rosse, die steyne vervaren van ouder, des menschen herte,dat bruist) es van naturen, en mach ouch in sijnre er sten gedachte nae langen tijt nyet blyven, noch syne dade synen naecomelyngen in gedenckenysse laeten, ten sy in scryfft. Hyrom est, dat wy, voght, rychter, scepenen, ridder, meyster, raetslude, ende die gemeynen porter van Triecht op die Maesse van beyden gerichten ase eyns ersams vaeders ons heren des buscops van Lucke b) ende eyns edels princen ons heren c) des hertoghen van Lotrick, van Brabant ende van Lymburch, groeten allen dieghene, die dissen breyff sien sullen off hoeren leessen, ende doen hem cont met der woerheit: ghe sult weten, want d) gheystelicker persoene, ase canoniken, werenleker papen, ende ordenen, veele syn in die stat van Triecht ende ouch daerom wonen, die alle werrentlicke goet, eset e) erve, eygen, offte leen, seere begeren ende coupen, daer ons heeren in haren gericht, ons stat gemeynlicke in hoeren rechte, ende ouch wee in den onssen zere mede belet worden ende besuuert/),umb dit letsel ende diesse suerenisse te verdrijven ende om gemeyn orber onsser heeren onser stat gemeynlicke, onsser naecomelyngen ende ouch *) Hs. C. is een kopie in ?éér gemoderniseerde spelling; wij geven niet al de spellingvarianten, doch slechts die afwijkingen van hs. B, die de betekenis van het stuk veranderen of verduideliken. ons tselver te vorderen, hebben we, voght, richter, scepen, ridder, meyster, raetlude ende gemeyn porter, die hyr voer genoempt syn, met wylle ende ghehencnis onser heren in gemeynen rade ende eyndrechtichleke^) onder ons gemakt ende die statuten ende die geboede h), die hyr beneden gescreven j) syn, doen maken, ase >t) dat we verbeden, dat derman /) van onssen porteren off porterssen off eynighe werenleke personen, die in onsser stat woenneftich m) syn off bennen den banire van der stat goet hebben, einighe geistelicken personen, die hyr voer genoempt syn, erfflick goet, als erve, eigen, off leen, off rente op syn erve, eyghen, off leen, erffelicke vercoupen, geven off besetten moghen, off sole. Soe wye daertegen dade, alsoe decke alse h'et dade, soude he syn op eyn pyne, die alsoe groet waer asse he denen personen, die hyr vuer genoempt syn, vercofft, geve off besette. Ende die pyne soude comen in orber des gerichtes, daer he toubehorde, dat men seght: des man, des banne. Ende die coumenscap, die gyften ende dat besetsel en sullen off n) en mogen gheynen voertganck hebben. Voert verbeyden we ende doen verbeden met wylle ende gehencnis onsser heeren, dat die voeght, richter, scepenen, ridder, meyster, raetlude, off eynigh porter, die hyr vuer genoempt syn, over eynige coumenscap, gyfte, off besetsel, gelick als hyr voergesproken is, sal offte moge wesen off orkondescap ó) daer aff dragen, op eyn pyne van theyn merken lutslachtep) payementz, diet q) gelden soude, diet dade ende daer redelick mede vertuycht woerde, alsoe deck als he et r) dede, den gericht daer he toe behoerden, dat men hettet s) des man des ban. Wert ouch alsoe, dat yemant van dien, die hyr voer genoempt syn, geistelicke personen, die voersproken syn, op syn erffelicke goet, eset/) eigen, erve, off leen, iet u) besetten woude, we gehengent en verbedens neit, dat he hunne besette daer op pennige, die nae seggen der scepenen van beyden gerichten neit beter en syn dan tgoet, daer sy op beset werden; alsoe dat die naeste geërffen dat goet voer die pennigen losen, off elke mark van jaergelde voer dat daer op beset voer vyffteyn mark payemens, daer mede binnen Triecht coupen ende vercoupen, quiten mogen, duncket hoem orber ende sy goet beradet. Wert ouch alsoe dat yemant besette pennyngen off eynigherhande saeken op erve, die werder waert werre w), off in synen seeckbedde laeghe off alsoe met hoem waere, dat nae ordel der scepene gheynen voerganck x) hebben en moght, dat en orlove we neit, mer laetent syn alse het hercomen is van oudes. Weert ouch dat yemant waere, die egheyn kinder en hedde ende syn goet tot eynigen goetzhuysse geven woude off gave, dat goet, laget in eighen erve, offte leen, mogen die naesten quyten voer eyn somme penningen nae seggen der scepen van beyde der gerichten sonder eynigh wyderseggen. Quame ouch van alle diesse saeken, die hyr voer genoempt syn, eynigherhande quyst, die souden bescheyden die scepene van beyde der gerichten die hyr vuer genoempt syn. Ende want we voeghet, richter, scepene, ridder, meyster, raetslude ende gemeyn porter, die hyr voer genoempt syn, dit verbot ende diesse statuten om gemeyn orber j) onsser heeren, onsser stat, onsser naecomelyngen ende ouch ons selves hebben gemackt, waer dat saeke, dat we daertegen daden off die statuten ende die gebode^)(dat niet gesceeyen en moet) braken, alsoe deck als we dat deden, vertie we als bescudsels ende alre onscout, die ons te wider seggen die pyne, die wee met vriën ad) wylle op ons selven gemaket bb) hebben, moghten helpen of staen te staden. Ende hebben om die waerheit van denen saeken ende om orconde onsser heren wylle ende gehencnis ende ouch ons tselves tsegel van beyden gerichten onsser statt, die hyr vuer genoempt is, aen diessen breyff doen hangen, ende wyllen onssen naecomelyngen besygelt laeten. Dat gesceden in den jaar van cc) ons Heren graciën M CC XCIX, in allerheylgen dach. Ista littera est sigillata cum duobus sigillisde alba cera impressis^). a) B; wreedt C. b) oorspr. lening waarschl. Lutke. c) B; eyns deel ons heere (sic) C. d) B; van C. e) B; vervalt in C. f) B; besweert C. g) B; eendrachtigheden (sic) C. h) B; ende die geboede vervalt in C. j) staen doorgehaald in B. k) B; alsoo C. I) B; dermannen C. m) B; woonachtigh C. n) B; noch C. o) B; onnoselschap (sic) C. p) B; luyck slachte C. q) B; dat C. r) B; et vervalt in C. s) hett eindigt met een afkortingsteken in de vorm van een z met omlaaggetrokken uithaal; waarschijnlik op te lossen in et, dus hettet; %o ook bij gemaket (%ie noot h b). t) B; eset vervalt in C. u) B; tot C. w) B, lezing onzeker; weere C. x) B; voortgank C. y) B; ordre (sic) C. z) B; gewoone (sic) C. aa) uwen B; onsen C. bb) Zie noot s. cc) B; van vervalt in C. dd) Ista littera — cera impressis, B; in C vervangen door Ende desen segel was in witten was uytgedruckt. INDEX VAN EIGENNAMEN *). A. Aalst, 117. Adam I van Haren, 100, 101. Adam II van Haren, 100, 101. Adam de Yserne, 105, 113, 145. Adam, zoon van Renerus (Scoko), 123. Adolf, aartsbisschop van Keulen, 33, 35» 37- Adolf van Nassau, koning, 45 n. 1. Adrianus IV, paus, 89 n. 2. Afflighem, abdij van, 10, 13, 17, 2022, 23 n. 5, 52. Agnes de Barghem, 105 n. 1. Aken (Aqttisgrani), 26, 29, 37, 120, 123, 127. Munsterkerk te —, 15, 17. Albertus ('Olbertus) Colsop, schepen van Maastricht, 103 n. 1. Albrecht I, koning, 45 n. 1. Albuinus, graaf, 2. Alewinus, kanunnik van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 22, 136. Alexander van Gulick, bisschop van Luik, 87, 142. Amay (Amaing), kerk van St. Oda te, 4, 89. Amiens (Ambianum), 116. Antonius van Momalle, ridder, 85, 86, 143, 146. Antwerpen, 11, 67, 107, 128, 129, 146, 147. —, St. Michiels abdij te, 52 n. 7. Ardennen, 1. Arnold, graaf van Loon, 108, 109, 134, Arnold III, heer van Diest (Arnoldus de Diste), 23, 136. Arnoldus Guis de Scimpre, 126 n. 1. Arnoldus Colsop, schepen van Maastricht, 103, 145. Atrecht, 116. Aubin, kapittel van St., 23 n. 5. B. Baldewinus, schepen van Maastricht, 103, 142, 145. Baldewinus Crans, schepen van Maastricht, 103, 145. Balduinus de Molendino, 103, 105, 113, 142. Balduinus Caseus, schepen van Maastricht, 102, 143. 'Balduinus Caseus, vader van Henricus en Balduinus, 107 n. 2. Bavai, 116. Berta, abdis van Nijvel, 36 n. x. Bigard, priorij van, 23 n. 5. Billa Reneri Manegoldi, 102 n. 5. Brabant, 35, 69, 73, 74, 100, 107, 111. Brabant, hertog van, 2, 4-7, 56-58, 74, 82, 83, 87-91, 94~99> IOZ> I03> 109, 117, 125, 126, 141, 153. J) Samengesteld door M. Panhuysen-Oomen, litt. class. cand. N. Namen, 119, 120, 123, 126. Nazareth, abdij bij Lier, 52. Neer-Yssche, 67. Nese, echtgenote van Godefridus ad- vocatus, 100. Neurenberg, 55. Nijmegen, 35-38. Nijvel, 119. Nijvel, abdij van, 18, 35, 36 n. 1, 37, 38, 45 n. 1, 52 n. 7. Noordzeekust, 115. Noorwegen, 115, 119, 124, 125. Notger, bisschop van Luik, 5. O. Ogier I van Haren, 100-102. Ogier II van Haren, 100, 101. Oostenrijk, 132. Otto, pauselik legaat, kardinaal-diaken van Sint Nicolaas, 72. Otto, deken van St. Paul te Luik, 5 8, 59» 137- Otto, proost van Aken en van Maastricht, 31. Otto, proost van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 78. Otto III, keizer, 2. Otto IV (van Poitou), koning, 9, 29, 33-38, 40, 43, 47, 58. Otto, graaf van Gelre, 34-37. Otto II van Lippe, bisschop van Utrecht, 29. Ottokar III, hertog van Stiermarken, 120. Ottokar IV, 120, 123. P. Parijs, 10. Pare, abdij de La, 22. Pervez, zie: W. frater ducis Lotha- ringiae. Petersheim, Ricaldus de, deken van het kapittel der O. L. V. kerk te Maastricht, 49-51, 53. Philippe Auguste, koning van Frankrijk, 34. Philips van Zwaben, koning, 4, 9, 29> 3Ï-35, 36 n. 1, 37, 41, 43 n. 1, 45, 97- Q. Quentovic, 116. R. Ramée, abdij van La, 11. Regensburg (Ratispona), 120. Reimbold (Romboldus), ridder van Thuin ('Thune), 86, 143, 146. Reinerus, monnik van St. Jacob te Luik, 42, 43. Renerus, ridder, 104, 142. Renerus de Geneffe, schout van de bisschop te Maastricht, 92, 145. Renerus de Hugardis, notarius ducis (Lotharingiae), 12, 14-16, 20, 21. Renerus (dictus Scokó), 123. Renerus Conradi, 105, 113, 142. Renerus Lovaniensis, capellanus ducis (Lotharingiae), 12, 14-16, 20, 21. Renerus Manego(l)t, schepen van Maastricht, 102, 145. Renerus Scolier, 105, 145. Richard van Cornwall, koning, 108, 109. Richerus, deken van het kapittel van St. Paul te Luik, 59 n. 3. Rijn, 79, 115, 121, 132. Robert van Thourotte, bisschop van Luik, 80, 81, 114. Robinus de Thenis, 23, 136. Rodinkirchen, 121. Roermond, 132. Rolduc (Kloosterrade), 11, 12, 15, 17, 23 n. 5. Rome, H. Stoel, 66. Rood-Rusland, 119, 123, 126, 132. Rotselaer, familie van, 100. Rouen (Rodomum), 1x6. Rudolf I van Habsburg, koning, 45 n. 1, 48. Rudolf van Zaehringen, bisschop van Luik, 5. S. St, Germain-des-Prés, abdij, 116. St. Gilles (Obbruxella), 52. Saksen {Sassen), 119, 124. Sambre, 116. Schelde, 79. Seine, 116. Servaas, Sint, bisschop van Tongeren, 2, 20, 56, 57, 118, 119, 136. Sibe, vrouw van Henricus, voogd van Maastricht, 99. Siegfried II van Eppenstein (Sifridus Maguntinus), aartsbisschop van Mainz, 29. Siëna, 127. Sint Oedenrode, 53. Sint Pieter, 5, 102. Sint Truiden, 37, 68, 69, 72 n. 4, 73, 106, 117, 128. Scandinavië, 124. Skonen (Zweden), 124, 125. Stephanus, kanunnik van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 22, 136. Suevi, 120 n. 4. T. Tempeliers, de, 23 n. 5. Terbank, priorij van, 11, 52 n. 7. Theoderik II van Wied, aartsbisschop van Trier, 29. Theux de Montjardin, ridder X. de, 149 n. 2. Thielt, 23 n. 5, 52. Thienen, 117, 128. Thilomannus, schepen van Maastricht, 102, 142. Tiel, 115; kerk van —, 14, 15. Tongeren, 69, 72 n. 4, 73, 115, 118, 119, 127; kerk van O. L. Vrouw te-, 4, 88, 89, 99; „familia" van de kerk van O. L. Vrouw te-, 144. Tongerlo, 53. Tongerlo, abdij van, 13, 14, 16, 18, 21, 23 n. 5, 52 n. 7. U Ueberlingen in Baden, 55. Utrecht, 1, 30, 124 n. 3. V Val-Saint-Lambert, abdij, 11. Vecht, 115. Veldeke (bij Spalbeek), 118. Venetië, 127. Villers, abdij van, 11, 12, 14, 15, 21, 23 n. 5. Vivegnis, abdij van, 11. Vlaanderen, 68 n. 2, 73. Vroenhof, zie Maastricht. W. W. frater ducis Ij)tharingiae, do minus de Perve%, 16. Wahanges, kerk van St. Nicolaas te, 17, 21, 23 n. 5. Waleffe, 69. Walram van Valkenburg, 101. Walrammus de Piperiele, 126 n. 1. Walter de Ligne, 52 n. 7. Waremme, 69. Wavre, priorij van, 18, 20, 23 n. 5. Weenen, 120, 123. Wynandus, zoon van Henricus, voogd van Maastricht, 99. Willelmus, schepen van Maastricht, 102, 145. Wiricus, kanunnik van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 22, 136. Winricus, deken van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 22, 136. Woeringen, 117. Worms, rijksdag te, 37, 74, 75, 76 n. 1, 80, 106. X. Xanten {Vetera), 53 n. 6. Z. Zout-Leeuw {Le'au), 11, 23 n. 5, 66 n. 7, 67, 117, 128. Zweden, 124. PL. I. Oorkonde voor het kapittel van St. Servaas te Maastricht, 12 Maart l204; cfr. Bijlage I. — Verkleind. PL. II. a) Oorkonde voor de abdij van Villers, Maart 1209; cfr. Butkens, Trophées, I, Preuves, 60, en hiervóór p. 1 I. —Verkleind. b) Oorkonde voor de abdij Kloosterrade, 1 211 ; cfr. Franquinet, Invent. Kloosterrade, nr. 26 en hiervóór p. 11. — Verkleind. PL. III. Verklaring der bisschoppelike schepenen van Maastricht, i Julie i 243; cfr. Bijlage V. — Iets verkleind. PL. IV. Getuigeverklaring over de rechten van de hertog van Brabant op Maastricht, 20 Junie 1245 ; cfr. Bijlage VI. — Iets verkleind. PL. V. b) Zegel der hertogelike gemeente te Maastricht, I 249 ; cfr. p. 57 en 63. STELLINGEN. I. De versieringsmotieven van het aardewerk der Noord-Italiaanse terramaricoli zijn ontleend aan die van de bewoners der Duitse landen; zij leveren dus geen bewijs voor een Hongaarse afkomst van de Italiaanse paalbouwers. (Leopold, in Mededeelingen v. h. Ned. Hist. Instituut te Rome, iste reeks, dl. 9 (1929) p. 10 w., 2de reeks, dl. 3 (1933) p. 2 w.) II. De opvatting van Rietschei (Die Civitas auf deutsch. Boden, p. 31), dat Maastricht „eine völlige Neugründung" der Romeinen was, is onjuist. III. De plebejiese geslachten, die gedurende de eerste eeuwen na de verdrijving der koningen, de nobiliteit te Rome verwierven, waren vertegenwoordigers van Italiese adel. (Sprey, in Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 47 (1932) p. 257 w.) IV. Keizer Augustus heeft het voortbestaan van de Hellenistiese kuituur ook in het Westelik deel van zijn Rijk bevorderd. (Wagenvoort, in Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg- 39 (i924) p- 161 w.) V. De bewering, dat op de plaats der voormalige wolwaag in de Breedestraat bij het O. L. Vrouweplein te Maastricht in Romeinse tijd een Apollotempel zou gestaan hebben, waarvan de ruïne tot in de 18de eeuw zou zijn bewaard gebleven, is noch met geschiedkundige noch met archeologiese argumenten aannemelik te maken. (Goossens, in Oudheidkundige Mededeelingen van Leiden, Nieuwe reeks VI, 1—2 (1925) p. 11 vv.) VI. Het verhaal over de oorlog tegen de Alamannen in de „Historia Francorum" van Gregorius van Tours (Lib. II, cap. 30) is een interpolatie. (Stracke, in Ons geestelijk Erf, dl. 4 (1930) p. 72 vv., dl. 5 (1931) p. 24 vv.) VII. De frankiese burcht „Ascloa" aan de Maas, waarin zich in 881 de Noormannen legerden, was gelegen op de plaats van het tegenwoordige dorp Asselt (bij Roermond). (Holwerda, in Oudheidkundige Mededeelingen van Leiden, Nieuwe reeks XI (1930) p. 97 w.) VIII. Voor de opvatting, dat Sint Pi eter bij Maastricht het vaderlik erfdeel was van Lambertus, bisschop van Tongeren („patrimonium Sancti Lamberti"), en door deze aan de kerk van Luik geschonken werd, is geen enkel bewijs aan te voeren. IX. Tegen de betogen van Van Mierlo (Verslagen en Meded. v. d. Kon. Vlaamsche Akademie voor Taal en Letterkunde, jrg. 1928 p. 999 w., jrg. 1929 p. 653 w., 1930 p. 365 w., 1931 p. 1037 w.) is de adellike afkomst van Hendrik van Veldeke te handhaven. (Lyna, in Verzamelde Opstellen (Hasselt), dl. 7 (1931), p. 80 vv., dl. 8 (1932) p. 120 vv.) X. De verzen „ Heynrijck die van Veldeken was geboren hij hadde Sinte Servaes vercoren te patrone ende te heere" uit de Sint Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke bewijzen, dat deze dichter burger van Maastricht geweest is. (Lyna, in Verzamelde Opstellen (Hasselt), dl. 7 (1931) p. 110 vv.) XI. De band tussen het Duitse Rijk en de gewesten van het oude Lotharingen heeft in de dertiende eeuw zijn wezenlike betekenis nog niet geheel verloren. XII. Het oordeel van Dr. H. Leopold over de dertiende eeuw (Uit de Leerschool van de Spade, dl. 4, p. 278) is onwetenschappelik. XIII. Dat Dr. J. Romein in de „Geschiedenis van de Noord-Nederl. geschiedschrijving in de Middeleeuwen" (Haarlem 1932) die „geschriften, die ontstaan zijn op en zich bezighouden met de gebieden, die pas als generaliteitslanden in de zeventiende eeuw door het Noorden veroverd zijn" (p. XXIX), buiten behandeling heeft gelaten, is op géén goede gronden te verdedigen. XIV. De „Altaergeheimenissen" van Vondel dragen een autobiografies karakter. (Molkenboer, in Handelingen v. h. 7de Filologenkongres te Groningen, 1913). XV. De voorstelling, welke Dr. F. Schmidt Degener in zijn Gidsartikel van 1919 over Vondel geeft, is Vondel als mens en als dichter onwaardig en histories niet vol te houden. (Molkenboer, in Beiaard, jrg. 5 (1920) p. 81 w.) XVI. In 1838 is een verzoening van Talleyrand, gewezen bisschop van Autun, met de Katholieke Kerk tot stand gekomen. (Bastgen, in Historisches Jahrbuch der Görresgesellschaft, Bnd. 48 (1928), p. 42 vv.) XVII. Ook na de publikatie van A. de Jonghe, in Bulletin de la Com. roy. d'histoire, t. 95 (1931) p. 234 w., moet men het taalbesluit van 15 Sept. 1819 van Koning Willem I, als een daad van overijling blijven beschouwen, die aan van Maanen te wijten is. STUDIEËN OVER MAASTRICHT IN DE DERTIENDE EEUW DOOR G. W. A. PANHUYSEN I STUDIËN OVER MAASTRICHT IN DE DERTIENDE EEUW STUDIËN OVER MAASTRICHT IN DE DERTIENDE EEUW PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS MR. DR. H. W. C. BORDEWIJK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, INHETOPENBAAR TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 26 OCTOBER 1933, DES NAMIDDAGS OM 4 UUR, DOOR GERARD WILLEM AUGUSTINUS PANHUYSEN GEBOREN TE ASTEN DRUK FIRMA BOOSTEN & STOLS, MAASTRICHT MCMXXXIII IN GROTE EERBIED AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER DOKTER VINCENT ANT. HUB. PANHUYSEN GEBOREN TE TILBURG 22 JULIE 1870 OVERLEDEN TE KERKRADE 13 AUG. 1918 EN AAN MIJN MOEDER MARIA ANT?. HUBü SASSEN GEBOREN TE VENRAY. VOORWOORD Als een voorrecht waardeer ik, dat ik bij de voltooiing van mijn proefschrift tenslotte enige woorden van erkentelikheid schrijven mag. Ik dank hen, die in mijn gymnasiumtijd als leraren in de geschiedenis door hun onderricht van grote invloed waren op de keuze van mijn studievak, drs. J. W. Goessens, direkteur van het Bisschoppelik Kollege te Roermond, en Dr. W. A. F. Bannier, oud-leraar aan het Stedelik Gymnasium te Utrecht; ik dank degenen, van wie ik aan de Rijksuniversiteit te Utrecht mijn wetenschappelike vorming ontvangen mocht, de professoren Kernkamp, Oppermann, Ligtenberg O.F.M., Bolkestein, De Vooys, Beysens en Vogelsang, en de lektor in de archeologie Van Hoorn; professor Kernkamp zeg ik tevens dank voor de belangstelling en de hulp, die ik ook buiten het direkt wetenschappelike om van hem ondervonden heb, professor Ligtenberg voor de vriendschappelike omgang, die ik met hem hebben mocht, die voor mij vaak van grote betekenis is geweest en, naar ik hoop, een blijvende invloed op mij zal hebben. Dat U, Hooggeleerde Gosses, als mijn promotor hebt willen optreden, stel ik op hoge prijs; ik ben U dankbaar voor de talrijke goede wenken, welke U mij bij de bewerking van mijn proefschrift gegeven hebt en voor de bereidwilligheid, waarmee U mij terzijde stond. Dr. W. Goossens, Rijksarchivaris in Limburg, heeft mijn werk met voortdurende belangstelling gevolgd, hij heeft mij daardoor aangemoedigd en tevens is hij mij met zijn uitgebreide kennis herhaaldelik behulpzaam geweest. Ook hem dank ik hartelik; evenals allen, die mij verder op enige wijze bij het vervaardigen van dit proefschrift ter wille geweest zijn. De publikatie hiervan werd mede mogelik gemaakt door subsidies, welke de Besturen van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, van het Dr. Nuyensfonds en van het Dr. van Gils-fonds mij verleenden en waarvoor ik zeer erkentelik ben. Tenslotte mag ik een woord van dank niet onthouden aan de heren Stols, waarvan ik ir. A. A. J. Stols afzonderlik noemen moet, voor de zorg, die zij aan de uitgave van dit boek hebben besteed; het is voor mij een voldoening, dat mijn proefschrift over Maastricht een produkt van hun, zo terecht geroemde, Maastrichtse persen geworden is. Borgharen, O. L. Vrouw-geboorte 1933. INHOUD Pag. Lijst van geraadpleegde werken en gebezigde afkortingen . . xi Inleiding i I. Maastricht door Koning Otto IV in leen gegeven aan hertog Hendrik I van Brabant 9 1. De hertogelike oorkonde van 12 Maart 1204, p. 9. — 2. De oorkonde van koning Frederik II van 28 Julie 1215, p. 24. — 3. De oorkonde van koning Hendrik VII van 9 Mei 1222, p. 27. — 4. Samenhang der feiten, p. 31. II. De bouw der stadsmuren in de eerste helft van de dertiende eeuw 49 1. De hertogelike oorkonde van 25 April 1229, p. 49. — 2. De oorkonde van Rooms-koning Hendrik VII van 26 November 1229, p. 53. — 3. De verklaring der Maastrichtse magistraat van 14 September 1227 ten behoeve van het kapittel van Sint Servaas, p. 55. — 4. Samenhang der feiten, p. 60. III. De verklaringen van 1243 en 1245 over de rechten van bisschop en hertog op de stad Maastricht 79 IV. Gegevens over handel en industrie in Maastricht tot in de dertiende eeuw 115 Bijlagen I3J I. Hertog Hendrik I van Brabant geeft uitbreiding aan de belastingvrijheid der dienaren van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 12 Maart 1204 135 II. De schouten, schepenen en burgers van Maastricht verklaren voortaan de vrijheden en rechten van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht te zullen eerbiedigen, 14 Sept. 1227 137 III. Hendrik I, hertog van Brabant, machtigt de burgers van Maastricht hun stad te versterken, 25 April 1229 . . 138 IV. Rooms-koning Hendrik VII machtigt de magistraat en de burgers van Maastricht hun stad te versterken, 26 Nov. 1229 • !J9 V. Verklaring der bisschoppelike schepenen te Maastricht over de rechten, die de bisschop van Luik en het Duitse keizerrijk over de stad Maastricht kunnen doen gelden, 1 Julie 1234 139 VI. De hertogelike schout en schepenen van Maastricht en andere getuigen leggen voor een scheidsgerecht verklaringen af over de rechten van de hertog van Brabant op Maastricht, 20 Junie 1245 141 VII. De bisschoppelike schout en schepenen van Maastrcht en andere getuigen leggen voor een scheidsgerecht verklaringen af over de rechten van de bisschop van Luik op Maastricht, 20 Junie 1245 143 VIII. Schouten, schepenen, burgemeesters en burgers van Maastricht beloven aan de magistraat van Antwerpen geen asyl binnen hun stad te verlenen aan vollers, wevers of andere inwoners van Antwerpen, die iets tegen de wetten en vrijheden dezer stad zouden ondernomen hebben, 16 Julie 1249 146 IX. Aartsbisschop Koenraad van Keulen bevestigt het voorrecht der burgers van Maastricht, dat zij volgens getuigeverklaringen van ouds hebben bezeten, om bij hun handelsreizen naar Hongarije en andere oostelike staten ongehinderd door Keulen te mogen passeren, 12 Junie 1259 148 X. Statuten voor de wevers en vollers te Maastricht, 9 Dec. 1276 149 XI. De magistraat van Maastricht bepaalt, dat het voortaan niet meer aan de burgers en inwoners van Maastricht zal zijn geoorloofd om hun onroerend goed of erfrente op zulk goed aan kerkelike personen in eigendom over te dragen, 1 Nov. 1299 153 Index van eigennamen 156 GERAADPLEEGDE WERKEN EN GEBEZIGDE AFKORTINGEN AHEB = Analectes pour servir a 1'histoire ecclésiastique de la Belgique. Annales = Annales de la Société historique et archéologique a Maestricht, 2 tomes (1854—55; 1856—58). Annuaire de Limbourg = Annuaire de la province de Limbourg, redigé par la Société des amis des sciences, lettres et arts, établie a Maestricht; 1824 ss. Bachtold, Norddeutsche Handel = H. Bachtold, Der norddeutsche Handel im 12. und beginnenden 13. Jahrhundert. (Abhandlungen zur mittleren und neueren Geschichte, hrsg. v. Georg v. Below und Friedrich Meinecke, Heft 21). — Berlin - Leipzig, 1910. Balau, Sources de 1'histoire de Liège = S. Balau, Les sources de 1'histoire de Liège au moyen age. Étude critique. (Ouvrage couronné par 1'Académie royale de Belgique, Classe des lettres, 1901). — Bruxelles, 1903. BCRH = Bulletin de la commission royale d'histoire. Bruxelles, 1834 ss. BIAL = Bulletin de 1'Institut archéologique liègeois. Böhmer, Acta imp. sel. = J. F. Böhmer, Acta imperii selecta. Hrsg. von J. Ficker. — Innsbruck, 1870. Böhmer, Reg. Imp. V = J. F. Böhmer, Regesta imperii V. Die Regesten des Kaiserreichs unter Philipp, Otto IV, Friedrich II, Heinrich (VII), Konrad IV, Heinrich Raspe, Wilhelm und Richard, 1198—1272. Neu hrsg. und erganzt v. J. Ficker und E. Winkelmann. 5 Abbt. — Innsbruck, 1881—1901. Böhmer, Reg. Imp. VI = J. F. Böhmer, Regesta Imperii VI. Die Regesten des Kaiserreichs unter Rudolf, Adolf, Albrecht I, und Heinrich VII, 1273—1313. Hrsg. v. O. Redlich. Abt. 1. Rudolf, 1273—1291. — Innsbruck, 1898. Bormans, Ordonnances princip. de Liège = St. Bormans, Recueil des ordonnan- ces de la principauté de Liège. ire série. 974—1506. (Bruxelles, 1878). Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert = S. Bormans et E. Schoolmeesters, Cartulaire de 1'église Saint-Lambert de Liège. 5 tomes. — Bruxelles, 1893— I9I3- Bresslau, Urkundenlehre = H. Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italiën. 2 Bnd. 2. Aufl. — Leipzig, 1912—31. BSAHDL = Bulletin de la Société d'art et d'histoire du diocèse de Liège. Butkens, Trophées = Chr. Butkens, Les trophées tant sacrés que profanes du duché de Brabant. 4 vol. — La Haye, 1724—26. Crahay, Coutumes = L. Crahay, Coutumes de la ville de Maastricht, in Recueil des anciennes coutumes de la Belgique. — Bruxelles, 1876. Daris, Hist. du dioc. de Liège = J. Daris, Histoire du diocèse et de la principauté de Liège pendant le XHIe et le XlVe siècle. — Liège, 1891. Doppler, Schepenbr. O. L. Vr. = P. Doppler, Schepenbrieven van het kapittel van O. L. Vrouw te Maastricht (1283—1767). Overdruk uit de Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg. t. 60—63 (1924 —27)- Doppler, Schepenbr. St. Serv. = P. Doppler, Schepenbrieven van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht (1257—1686). 3 dln. — Maastricht, 1902—1910. Overdruk uit de Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg, t. 36—44 (1900—1908). Ducange = Car. Dufresne, dominus Du Cange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae Latinitatis. Editio nova locupletior et auctior, opera et studio monachorum Ordinis Sancti Benedicti a Congregatione Sancti Mauri. 6. torn. — Venetiis, 1736—40. Dynter, De -, Chronica = Edmond de Dynter, Chronica nobilissimorum ducum Lotharingiae et Brabantiae ac regum Francorum (—1442); ed. P. F. X. de Ram. 3 vol. — Bruxelles, 1854—60. Endrulat, Stadtesiegel = B. Endrulat, Niederrheinische Stadtesiegel des XII. bis XVI. Jahrhunderts. — Düsseldorf, 1882. Erben, Urkundenlehre I = W. Erben, J. Schmitz-Kallenberg und O. Redlich, Urkundenlehre, Teil I, in Handbuch der Mittelalterlichen und neueren Geschichte, hrsg. v. G. v. Below und F. Meinecke. — München-Berlin, 1907— 1911. Eversen-Meulleners, Gemeentewapens = J. M. H. Eversen en J. L. Meulleners, De Limburgsche gemeentewapens vergeleken met de oude plaatselijke zegels en beschouwd in het licht der lokale geschiedenis, in Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg, t. 35 (1899). Franquinet, Invent. St. Gerlach = G. D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van het adellijk klooster St. Gerlach. — Maastricht, 1877. Franquinet, Invent. Kloosterrade = G. D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van de abdij Kloosterrade en van de adellijke vrouwenkloosters Mariënthal en Sinnich. — Maastricht, 1868, Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk = G. D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van het kapittel der O. L. Vrouwekerk te Maastricht. 2 dln. — Maastricht, 1870—77. Franquinet, Invent. Predikheeren = G. D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van het klooster der Predikheeren te Maastricht. — Maastricht, 1880. Gachard, Invent. des chambres des comptes = Gachard, Inventaire des archives des chambres des comptes. Tome I. — Bruxelles, 1837. Ganshof, Les ministeriales en Flandre = F. L. Ganshof, Étude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie. Mémoires de 1'Académie royale de Belgique. Classe des lettres. 2me série, tome 20. — Bruxelles, 1927. Henne, Règne de Charles-Quint = Al. Henne, Histoire du règne de CharlesQuint en Belgique. 10 vol. — Bruxelles-Leipzig, 1858—60. Höhlbaum, Hans. Urkb. = K. Höhlbaum, Hansisches Urkundenbuch. Bnd. I III. — HalJe, 1876 ff. Huillard-Bréholles = J. L. A. Huillard-Bréholles, Historia diplomatica Friderici secundi sive constitutiones, privilegia, mandata, instrumenta, quae supersunt istius imperatoris et filiorum ejus. Accedunt epistolae paparum et documenta varia. 6 tom. 12 vol. — Parisiis, 1852—61. Klerk, De Brabantsche Yeesten = De Brabantsche Yeesten, of Rijmkronijk van Braband, door Jan de Klerk, van Antwerpen, uitgegeven door J. F. Willems. — Brussel, 1839—69. 3 dln. Knipping, Reg. Erzb. Köln = R. Knipping, Die Regesten der Erzbischöfe von Köln im Mittelalter. Bnd. II en III, 1. und 2. Halfte. — Bonn, 1901—1913. KUiAbb. = H. von Sybel und Th. von Sickel, Kaiserurkunden in Abbildungen, 11 Lieferungen und Text. — Berlin, 1889—91. Kurth, La cité de Liège = G. Kurth, La cité de Liège au moyen age. 3 tomes. — Paris-Bruxelles-Liège, 1910. Lahaye, Invent. St. Jean = L. Lahaye, Inventaire analytique des chartes de la Collégiale de Saint-Jean 1'Évangeliste a Liège. t. I. — Bruxelles, 1921. Linden, Vander -, Hist. de Louvain = H. Vander Linden, Histoire de la constitution de la ville de Louvain au moyen-age. — Gand, 1892. Maasgouw, De -. Limburg's Jaarboek voor geschiedenis, taal en kunst (vroeger: Orgaan voor Limburgsche geschiedenis, taal en letterkunde). Marneffe, De Cartul. d'Afflighem = E. de Marneffe, Cartulaire de 1'abbaye d Afflighem et des monastères, qui en dépendaient. Louvain, 1894—96; in de serie „Cartulaires et documents étendus des Analectes pour servir a 1'histoire ecclésiastique de la Belgique". Messager des sciences = M. d. sc. historiques, des arts et de la bibliographie de Belgique. MG DD = Monumenta Germaniae historica. Diplomata regum et imperatorum Germaniae. MG SS = Monumenta Germaniae historica. Scriptores. Miraeus, O. D. = Aubertus Miraeus — J. F. Foppens, Opera diplomatica et historica. 4 vol. — Lovanii-Bruxellis, 1723—48. Molanus, Historiae Lovaniensium = Joannes Molanus, Historiae Lovaniensium libri XIV, edidit P. F. X. de Ram. 2 vol. — Bruxelles, 1861. Monumenten in Maastricht = De Monumenten van Geschiedenis en Kunst in de provincie Limburg. Eerste stuk: De Monumenten in de gemeente Maastricht, ie Aflevering. — Den Haag, 1926. Pélerin, Essais = (L. Pélerin), Essais historiques et critiques sur le département de la Meuse-Inférieure en général, et la ville de Maestricht, chef-lieu, en particulier. — Maestricht, an XI (1803). Perreau, L avouerie = A. Perreau, L'avouerie de Maestricht, in Annales de FAcadémie d'archéologie de Belgique, tome 6 (Anvers, 1849), pp. 311—324. Philippi, Siegel = F. Philippi, Siegel. — Urkunden und Siegel in Nachbildungen hrsg. v. G. Seeliger. IV. — Berlin-Leip2ig, 1914. Philippi, Reichskanzlei = F. Philippi, Zur Geschichte der Reichskanzlei unter den letzten StaufernFriedrich II,Heinrich (VII) undKonrad IV.—Münster i. W., 1885. Pirenne, Hist. de Belg. = H. Pirenne, Histoire de Belgique, tome I. — Bruxelles, 1929, 5me éd. Pirenne, Hist. de Dinant = H. Pirenne, Histoire de la constitution de la ville de Dinant au moyen-age. — Gand, 1889. Poelman, Handel v. Noord-Nederland = H. A. Poelman, Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het merovingische en karolingische tijdperk. — Amsterdamse dissertatie, 1908. Poncelet, Invent. Ste Croix = Ed. Poncelet, Inventaire analytique des chartes de la collégiale de Sainte-Croix a Liège. 2 tomes. — Bruxelles, 1911—12. Public. = Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg a Maestricht (1906 ss.) = Public, de la Société d'archéologie dans le duché de Limbourg (1864—66) = Public, de la Société historique et archéologique dans le duché de Limbourg (1867—1905). RA (Limb.) = Rijksarchief (in Limburg te Maastricht). Ram, De -, Les sceaux des ducs de Brabant = F. X. de Ram, Notice sur les sceaux des comtes de Louvain et des ducs de Brabant (976—1430), in Mémoires de 1'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, tome 26 (1851). Rietschei, Das Burggrafenamt = S. Rietschei, Das Burggrafenamt und die hohe Gerichtsbarkeit in den deutschen Bisschofsstadten wahrend des früheren Mittelalters. — Leipzig, 1905. Rietschei, Markt und Stadt = S. Rietschei, Markt und Stadt in ihrem rechtlichen Verhaltnis. — Leipzig, 1897. Rousseau, Le pays Mosan = F. Rousseau, La Meuse et le pays Mosan en Belgique. Leur importance historique avant le XHIe siècle. Extrait du tome XXXIX des Annales de la Société archéologique. — Namur, 1930. Schoolmeesters, Regestes = E. Schoolmeesters, Regestes de Robert de Thourotte, in Bulletin de la Société d'art et d'histoire du diocèse de Liège, tome 15 (1906). Schröder, Rechtsgeschichte = Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte. 6te Auflage, hrsg. v. E. Frh. von Künzberg. — Berlin-Leipzig, 1922. Sloet, Oorkondenboek = L. A. J. W. Baron Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen tot op den slag van Woeringen, 5 Juni 1288. — Den Haag, 1872—76. Smets, Henri I = G. Smets, Henri I, duc de Brabant (1190—1235). — Bruxelles, 1908. Steffens, Lat. Palaeogr. = F. StefFens, Lateinische Palaeographie. 2. Aufl. — Berlin-Leipzig, 1929. Suringar, Regeeringsvorm = L. J. Suringar, Bijdrage tot de kennis van de regeeringsvorm van Maastricht en zijn ressort, meer bijzonder gedurende het tijdvak 1632—1794. — Leiden, 1873. Thimister, Cartul. de St. Paul = (O. Thimister), Cartulaire ou recueil de chartes et documents inédits de 1'église collégiale de Saint-Paul, actuellement cathédrale de Liège. — Liège, 1878. Thimister, Essai sur 1'église de St. Paul = O. Thimister, Essai historique sur 1'église de St. Paul, ci-devant collégiale, aujourd'hui cathédrale de Liège. — Liège, 1867. Thimister, Hist. de 1'église de St. Paul = O. Thimister, Histoire de 1'église collégiale de Saint-Paul, actuellement cathédrale de Liège. 2me éd. — Liège, 1890. Verkooren, Chartes de Brabant = A. Verkooren, Inventaire des chartes et car- tulaires des duchés de Brabant et de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse. Première partie. Chartes originales et vidimées. Tome I. — Bruxelles, 1910. Waitz, Urkunden — G. Waitz, Urkunden zur deutschen Verfassungsgeschichte im 10., 11. und 12. Jahrhundert. — Berlin, 1886, 2. Aufl. Wauters, Libertés communales = A. Wauters, De 1'origine et des premiers développements des libertés communales en Belgique, dans le Nord de la France, et sur les bords du Rhin. Étude sur le progrès de la civilisation, depuis le dixième jusqu'au treizième siècle. Preuves. — Bruxelles, 1869. Wauters, Table chronologique = A. Wauters, Table chronologique des chartes et diplömes imprimés, concernant 1'histoire de la Belgique. 13 vol. — Bruxelles, 1866—1912. Winkelmann, Kaiser Friedrich = Ed. Winkelmann, Kaiser Friedrich II. Bnd. 1—2 (bis 1233). — Leipzig, 1889—97; in Jahrbücher der deutschen Geschichte, etc. Winkelmann, Philipp von Schwaben = Ed. Winkelmann, Philipp von Schwaben und Otto IV von Braunschweig. 2 Bnd. — Leipzig, 1873—78; in Jahrbücher der deutschen Geschichte hrsg. durch die Historische Commission bei der kön. Academie der Wissenschaften. Wohlwill, Die Anfange = A. Wohlwill, Die Anfange der landstandischen Verfassung im Bistum Lüttich. — Leipzig, 1867. Woordenboek, Middeln.- = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. — Den Haag, 1885 w. INLEIDING. De plaats, waar tans Maastricht gelegen is, was reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling bewoond. Hier kruisten elkaar twee grote handelswegen, die vermoedelik al in vóór-Romeinse tijd gebruikt werden: een grote landweg lopende van West naar Oost door de vlakte bij de uitlopers van Ardennen en Eifel, en de Maas, als waterweg, stromende van Zuid naar Noord. De nederzetting ontleende dan ook haar naam aan het overtrekken der rivier; vóór de bouw der brug geschiedde dat óf over een keibestrating op een doorwaadbare plaats, óf door middel van een veer (trajectus). Sinds de Vide eeuw wordt de stad in de geschiedbronnen genoemd als urbs Trajectensis, Trega, Trectis, Tricht en later ter onderscheiding van het lager gelegen Utrecht, als Trajectum Superius, Trajectum ad Mosam, Mosaetrajectum of Maestricht.*) In de Ilde eeuw na Chr. had, volgens de resultaten van het archeologies onderzoek, de nederzetting zich reeds uitgebreid over de beide Maasoevers, zonder dat zij was uitgegroeid tot een ommuurde stad of Romeins municipium. In de loop echter der derde eeuw, gekenmerkt door binnenlandse verwarringen in het Romeinse Rijk en voortdurend herhaalde invallen der Germaanse stammen, kreeg ook Maastricht zijn versterking, evenals bijna alle open plaatsen van betekenis in Gallië en Germanië: een castellum, dat hoofdzakelik zal gediend hebben om de belangrijke overgang over de Maas te beschermen. Hoogst waarschijnlik is ook toen eerst een vaste brug over de Maas geslagen. Bij dit castellum schijnt de bevolking zich te hebben samenge- l) Zie voor dit en het volgende: Dr. W. Goossens, in „De Monumenten van geschiedenis en kunst in de provincie Limburg". Eerste stuk: Maastricht, iste aflevering (Den Haag 1926) }—4, wiens opvattingen wij hier als van de meest deskundige, soms letterlik, weergeven. I trokken in de onzekere tijden der laatste periode van de Romeinse heerschappij. De bisschop van Tongeren, de H. Servatius, begaf zich naar Maastricht in de tweede helft der IVde eeuw en werd er begraven. Zijn opvolgers verbleven in Maastricht en bestuurden er een christelike gemeente, de oudst bekende in Nederland. Bisschop Hubertus verplaatste in 722 zijn residentie naar Luik, waar de zetel van het bisdom van toen af bleef gevestigd. Intussen hadden de Franken de geromaniseerde bevolking van Maastricht terug gedrongen naar het Zuiden, en zich zelf in de stad genesteld. De Frankiese koningen bezaten er een palts, en in nauw verband hiermede stond de kerk, die bisschop Monulphus in het einde der Vide eeuw bouwde ter ere van St. Servaas; uit deze kerk groeide het stift St. Servaas, waarover de Karolingiese en later de Duitse vorsten naar welgevallen beschikten. Na hun vestiging te Luik hadden de bisschoppen hun bezittingen en rechten in Maastricht behouden. Hun onderhorigen woonden daar samen met die der Frankiese koningen en later met de onderdanen der Duitse koningen en keilers. De bevolking der Maastrichtse agglomeratie bestond dus uit twee onderhorigheden: de „familia Sti. Lamberti", staande onder de bisschoppen, en de „familia Sti. Servatii", staande onder de koningen, hetgeen later de eigenaardige rechtstoestand van de zogenaamde tweeherigheid tengevolge zou hebben1), volgens welke sedert 1284 de bisschop van Luik en de hertog van Brabant, als getreden in de rechten van de keizer, beide als gelijkgerechtigde heren der stad werden beschouwd. De geschiedenis van het ontstaan dezer tweeherigheid is intussen verre van duidelik. De rechten en bezittingen van de Luikse bisschoppen te Maastricht zouden van de tiende tot de twaalfde eeuw herhaaldelik door de Duitse koningen en keizers zijn bekrachtigd en uitgebreid. Volgens een oorkonde van 908 bevestigde Lodewijk het kind 2) een vroegere schenking aan de Luikse bisschop, en daaronder ook „telonium ac monetam de Trajecto, nostra donatione cum consensu Albuini eo tempore illius comitis concessam" 3). In 985 bekrachtigde keizer Otto III o.a. de immuniteit der bisschoppe- 1) Tot hier toe de opvattingen van Dr. Goossens, l.c. 2) Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 12—13. 3) Zie voor dit en het volgende: L. J. Suringar, Bijdrage tot de kennis van den regeeringsvorm van Maastricht en zijn re sort, meer bijzonder gedurende het tijdvak 1632 -1794 (Leiden, 1873). 17—35- like „familia" te Maastricht, d.i. van allen, die op enige wijze aan de bisschoppelike kerk verbonden waren*). In een ongedateerd stuk bevestigde deze keizer de bisschop in het bezit van de tol en munt te Maastricht2). In 1006 bekrachtigde keizer Hendrik II op zijn beurt al deze rechten van de bisschop te Maastricht3); en deze bekrachtiging werd ongeveer woordelik herhaald door keizer Hendrik IV in 1070 4). In 115 5 bevestigde keizer Frederik Barbarossa de Luikse kerk in al haar bezittingen en noemde als zodanig o.a. „quicquid in Trajecto tenet ecclesia B. Lamberti et quae confïrmaverunt ei praedecessores mei in eadem villa, ecclesia B. Mariae cum omnibus appenditiis ejus" etc., dus de kerk van O. L. Vrouw en wat daartoe behoorts). De schrijvers van Luikse zijde, die de geschiedenis van Maastricht behandelden (De Lenarts, Chapeauville, Fisen, Bouille, de Villenfagne), hebben op de bovengenoemde schenking van munt en tol in 908 de „medesouvereiniteit" der bisschoppen van Luik over Maastricht gegrond; met dit tol- en muntrecht, welke beide steeds onder de regaliën behoorden, zou de gehele en volstrekte souvereiniteit bedoeld zijn; de latere bovengenoemde bevestigingen van hun rechten te Maastricht bekrachtigden dus deze souvereiniteit. 6) Als onrechtmatig beschouwen deze schrijvers de oorkonden van keizer Hendrik IV van 1087, waarbij deze de kerk van St. Servaas tot een vrije rijksproostdij verklaarde, staande voor het tijdelike onder de keizer en voor het geestelike onder de paus 7); als onrechmatig de beslissing, die koning Lotharius III in 1132 nam in een geschil tussen de kapittels van S. Servaas en O. L. Vrouw over hun respectievelik geestelik rechtsgebied 8), waarbij hij verklaarde, dat alle vreemdelingen, die zich in Maastricht zouden vestigen, waarvandaan zij ook kwamen, in deze stad onder de jurisdiktie van de koning zouden staan, en in de parochiekerk van St. Servaas 1) MG DD Otto III, 413, nr. 16. 2) MG DD Otto III, 445, nr. 45. 3) MG DD H. II, 141, nr. 115. 4) Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 34—36. 6) Chapeauville. Gesta pontif. Leodiensium, II (Leodii, 1613), 107. Cfr. echter BormansSchoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 76—80, met een essentieel verschil in de tekst (. . . in eadem villa cum ecclesia B. Mariae, etc.) 6) Suringar, o.c. 17—28, behandelt zéér uitvoerig het meningsverschil tussen de Luikse en Brabantse geschiedschrijvers. ') Miraeus, O.D. IV, 186. 8) MG DD Loth. III, 66, nr. 41. gedoopt en begraven moesten worden; uitgezonderd slechts zij, die behoorden tot de „familia S. Mariae sanctique Lamberti", d.i. de Luikse bisschopskerk. Als onrechtmatig beschouwen zij vooral de oorkonde van 1204, waardoor koning Philips van Zwaben Maastricht in leen gaf aan de hertog van Brabant, zonder ook maar over rechten van de Luikse bisschop daar ter plaatse te sprekenx). Deze belening werd intussen nog in de dertiende eeuw en later door de Duitse koningen herhaaldelik bekrachtigd. In de loop der dertiende eeuw kwamen de hertog van Brabant en de bisschop van Luik meermalen in konflikt over elkanders rechten in en op Maastricht. Deze moeilikheden bleven duren tot eindelik in 1284, tengevolge van een scheidsrechterlik onderzoek, een overeenkomst tot stand kwam tussen de toenmalige bisschop van Luik, Jan IV van Vlaanderen, en zijn zwager Jan I, hertog van Brabant. Volgens deze overeenkomst, later steeds de „Oude Caerte" genoemd, zouden de bisschop en de hertog voortaan als gelijkgerechtigde heren over Maastricht regeren, beide met hoge en lage jurisdiktie over hun onderdanen. Allen, die behoorden tot de kerk van O. L. Vrouw en St. Lambert in Luik, tot de kerken van O. L. Vrouw in Maastricht, in Tongeren en in Hoei, of tot de kerk van St. Oda te Amaing, en zich te Maastricht vestigden, zouden staan onder de jurisdiktie van de bisschop; alle overige vreemdelingen, die te Maastricht gingen wonen, zouden onderdaan zijn van de hertog 2). Sindsdien is deze „Oude Caerte" het fundament gebleven, waarop bij de latere overeenkomsten tussen bisschop en hertog steeds is voortgebouwd. De schrijvers van Luikse zijde meenden ook in deze overeenkomst een beperking der oorspronkelik onbeperkte „souvereine" rechten van de bisschop over Maastricht te moeten zien. De schrijvers van Brabantse zijde daarentegen (waaronder Pélerin de belangrijkste is) ontkennen niet, dat de bisschop van oudsher zekere rechten te Maastricht toekwamen, zoals de oorspronkelik alleen geestelike, later ook wereldlike jurisdiktie over de „familia" zijner kerk, verder de muntslag en het tolrecht, welke hem in 908 geschonken waren; zij ontkennen echter wel, dat aan de bisschop ooit vóór de overeenkomst van 1284 van rechtswege enige „souvereiniteitsrechten" binnen Maastricht hebben toebehoord, en zijn ') Miraeus, O.D., III, 75. 2) L. Crahay, Coutumes de la ville de Maestricht (Bruxelles. 1876) 11—12. Suringar, o.c. 43—46 dus van mening, dat zijn „medesouvereiniteit" over Maastricht, in 1284 openlik door de hertog van Brabant erkend, slechts door usurpatie is ontstaanx). Ofschoon Suringar, die in zijn „Bijdrage tot de kennis van de regeeringsvorm van Maastricht" een overzicht van deze kontroverse geeft, zelf geen oordeel over deze kwestie wil uitspreken, neigt hij toch zeer duidelik over naar de mening der oudere Brabantse schrijvers. Vóór deze opvatting en overtuigend tegen die der Luikse schrijvers, die de bisschop van Luik willen beschouwen als heer over heel Maastricht sinds 908, spreekt het feit, dat Frederik Barbarossa in 1174 Maastricht met al wat daarvan afhing, „burgus Trajecti cum omnibus pertinentiis suis", alleen de kerk van S. Servaas uitgezonderd, in pand gaf aan ... de bisschop van Luik, Rudolf van Zaehringen 2). Zo zou de keizer toch zeker niet hebben kunnen handelen, wanneer de bisschop toen heer van heel Maastricht geweest was.3) Nog in 1911 schrijft Flament4), dat het geen uitgemaakte zaak is, van wanneer de souvereiniteit van de Luikse bisschop in Maastricht dagtekent, of al de diplomen echt zijn, waarin de rechten van de bisschop in onze stad tussen 908 en 1x55 worden gegeven of bekrachtigd, en welke de juiste zin van hun inhoud is. Hij meent, met Suringar, dat er sprake is van de rechten van de bisschop op zijn „familie", ook van de wereldlike van den beginne af, maar veronderstelt daarenboven, dat onder die rechten begrepen is het gebied der hele parochie van O. L. Vrouw, m.a.w. het gebied van de voormalige Romeinse stad. Volgens zijn konjektuur bestonden in de vroege middeleeuwen: 1) het eigenlike Frankiese Maastricht met de Sint-Servaas als middenpunt, dat direkt onder de keizer stond; 2) het dorp Sint Pieter, als het ware een voorstad van Maastricht, dat onder de bisschop van Luik hoorde; tussen deze beide plaatsen lag het onbebouwde terrein van het vroegere Romeinse Maastricht; op dit terrein het bisschop Notger van Luik de O. L. Vrouwekerk bouwen en hij stichtte daarbij omstreeks 99oeen kapittel; deze kapittelkerk van O. L. Vrouw werd de kern van een nieuw suburbium, waarvan de bisschop alleen heerwas. Wanneer de keizer of later de hertog van Brabant iets omtrent hun eigen stad, het Suringar, o.c., 36. 2) Bormans-Schoolmeesters, Cartulaire de St. Lambert, I, 93—94. 3) Cfr. Public. 47 (1911) 67. 4) Public. 47 (1911), 65 v.v. oude Frankiese Maastricht, dekreteerden, dan bleef dit bisschoppelik suburbium buiten beschouwing, terwijl de rechten der bisschoppen zich eveneens tot zijn eigen suburbium beperkten. In 1229 werden stadsmuren gebouwd, die én het oud Frankiese, nu hertogelike Maastricht, én de bisschoppelike voorstad rondom de O. L. Vrouwekerk insloten. Waren vóór 1229 zowel het recht van de bisschop op zijn onderdanen, als dat van de hertog op de zijne, territoriaal ten opzichte van elkander afgebakend, sindsdien werd het recht van beiden binnen het nieuwe Maastricht zuiver personeel: waar zich hun onderdanen binnen de nieuwe stad ook vestigden, zij bleven onder de rechtsmacht van hun vroegere heer, hetzij bisschop of hertog.x) Zo tenminste menen wij het niet altijd even heldere betoog van Flament te moeten begrijpen. In strijd met zijn opvatting, dat er naast het keizerlik, later hertogelik Maastricht een bisschoppelik, duidelik omgrensd, Maastrichts gebied zou gelegen hebben, lijkt ons het feit, dat ook volgens de oorkonde van Lotharius III van 1132 de onderdanen van de keizer én die van de bisschop door elkander in de stad verspreid woonden, zonder dat dit hun onderhorigheid onder één der beide heren beinvloedde, terwijl evenmin de parochiën van St. Servaas en O. L. Vrouw ten opzichte van elkander begrensd waren; ook de parochianen dezer beide kerken woonden blijkbaar door elkander in de stad verspreid. Dit laatste feit wordt bevestigd door de omstandigheid, dat eerst in 1587 de grenzen der beide parochiën scherp omschreven werden 2). In strijd met de mening van Flament lijkt tevens een passage uit een oorkonde van paus Innocentius II van 31 Maart 1139, gericht aan het kapittel van Sint Servaas te Maastricht; hierin toch wordt van de O. L. Vrouwekerk gezegd: „ecclesia , que in vestro burgo sita est" 3). De geschiedenis van de oorsprong en ontwikkeling der tweeherigheid van Maastricht blijkt dus nog zéér duister te zijn. Teneinde iets tot verheldering daarvan bij te dragen hebben wij ons in de volgende studiën tot taak gesteld om het ontstaan of de ontwikkeling der rechten van hertog en bisschop binnen deze stad gedurende de eerste helft der dertiende eeuw na te gaan, voorzover het resterende oorkondenmateriaal dit veroorlooft. Meer zekerheid omtrent het verloop der gebeurtenissen in deze periode zal het onder- x) Public. 47 (1911), 63—71. 2) Public. 5 (1868), 84—90. 3) BCRH, 3e serie, t. IX, 20—22. zoek naar de toestanden in vroegere eeuwen waarschijnlik vergemakkeliken. Daarnaast trachtten wij zo veel mogelik de ontwikkeling der autonomie van de Maastrichtse burgerij gedurende deze periode te volgen, en te achterhalen, welke de houding der beide heren van Maastricht hiertegenover geweest is. De oorkonden, waarop wij ons onderzoek baseerden, gaven zelf een groepering der stukken en feiten rondom drie voorname gebeurtenissen aan. Zo vormt de kern van de eerste studie de belening van hertog Hendrik I van Brabant met Maastricht in September 1202. De tweede studie behandelt de gebeurtenissen in verband met de bouw der stadsmuren omstreeks 1229. Een scheidsrechterlik onderzoek naar de rechten van de bisschop en hertog over Maastricht in 1245 leverde het belangrijkste materiaal voor de derde studie. Maastricht was een strategies enekonomies zeer belangrijke plaats aan de handelsweg Keulen-Gent-Brugge. Dit was misschien wel de hoofdreden, waarom hertog Hendrik I zo krachtige pogingen heeft aangewend om deze stad in zijn bezit te krijgen, de hoofdoorzaak dus ook der latere politieke verwikkelingen binnen de stad. Het leek ons daarom gerechtvaardigd om in de vierde studie samen te vatten wat over de ekonomiese belangrijkheid van Maastricht in die tijden reeds bekend was, ons voornamelik baserende op de resultaten van Bachtold en Rousseau, en dit aan te vullen met de nieuwe gegevens, welke wij dienaangaande in de loop van ons onderzoek verzamelden. Waar dit noodzakelik bleek, hebben wij vooraf de al dan niet betrouwbaarheid der gebruikte oorkonden trachten vast te stellen. Het volgende geschrift is dus niet een syntheties verhaal van de politieke geschiedenis van Maastricht in de dertiende eeuw, of zelfs niet van een deel daarvan. Er wordt in getracht zo veel mogelik te ontrafelen, wat de bewerkte oorkonden aan gegevens voor een dergelike geschiedenis bevatten; wij hopen echter hierdoor mee te helpen aan de opbouw van deze zo zeer begeerde synthese. ■ I MAASTRICHT DOOR KONING OTTO IV IN LEEN GEGEVEN AAN HERTOG HENDRIK I VAN BRABANT. Op de 12de Maart van het jaar 1204 bevestigt hertog Hendrik I van Brabant ten behoeve van het kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht een privilege, dat keizer Hendrik V in 1109 aan dit kapittel zou hebben geschonken. De hertog bevestigt die voorrechten krachtens de macht, die hem over deze plaats, Maastricht, is verleend.1) Hij heeft Maastricht dus reeds in zijn bezit, vóórdat deze stad hem op 12 November 1204 door koning Philips II van Zwaben in leen zal worden gegeven.2) Daar de betrouwbaarheid van de oorkonde van 12 Maart 1204 echter betwijfeld wordt, zullen wij deze oorkonde nader onderzoeken; en dit onderzoek tevens uitbreiden over twee oorkonden respektievelik van koning Frederik II d.d. 28 Julie 1215 en van koning Hendrik VII d.d. 9 Mei 1222, waarin hetzelfde privilege ten behoeve van het kapittel van Sint Servaas bevestigd wordt. 3) Na een onderzoek naar de uiterlike en innerlike diplomatiese kenmerken der drie oorkonden volgt een poging om de historiese gegevens uit deze stukken met de gang der gebeurtenissen betreffende Maastricht in die jaren in logiese samenhang te brengen. 1. De hertogelike oorkonde van 12 Maart 1204. Daar de talrijke in origineel en kopie overgeleverde oorkonden *) Bijlage I. 2) Public. 66 (1930), 259, nr. 67. 3) Ibid. 262, nr. 73, 270, nr. 94. van hertog Hendrik I tot nu toe nog niet het voorwerp waren van een samenvattende studie en zodoende de gegevens over een mogelik bestaande kanselarij van de hertog en haar eigen typerende gebruiken zéér onvoldoende zijn, zal het resultaat van ons onderzoek slechts een voorlopig karakter kunnen dragen. a) Uiterlike kenmerken. Het origineel der oorkonde wordt bewaard te Parijs in de Bibliothèque Nationale; het is geschreven op perkament, 43 c.m. breed en 37 c.m. hoog. Faks. zie PI. I. Het schrift heeit de lettervorm van de diplomatiese minuskel, die eigen is aan de tijd, waarin de oorkonde voorgeeft te zijn ontstaan; het is zeer regelmatig. De afkortingen en de afkortingstekens, die in de tekst zijn aangebracht, zijn in overeenstemming met het gebruik van die tijd 1): de toepassing van de systemen geschiedt zeer gelijkmatig: zo bv. institïïoes, r. 4; venditöë,r. 9; devotöê, r. 10; institüöï, r. 12; indignacoem, r. 12; incarnatöïs, r. 15; nn, r. 4; nra, r. 10; nre, r. 11, 12; nram, r. 12; en omes, r. 4; omi, r. 6; ome, r. 7. Wij vergeleken het schrift van de hertogelike oorkonde van 1204 met alle originele oorkonden van vóór 1300, die zich in het archief van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht in het Rijksarchief daar ter plaatse bevinden (82 exemplaren), zonder hierin een schrift terug te vinden, dat gelijk of gelijksoortig is aan dat onzer oorkonde; evenmin vertonen de oorkonden van vóór 1300 uit het archief van het kapittel van O.L. Vrouw te Maastricht in hetzelfde archiefdepót (53 exemplaren) een gelijk of gelijksoortig handschrift. Verder vergeleken wij onze oorkonde met 38 originelen van oorkonden, die door hertog Hendrik I zijn uitgevaardigd 2). Dit waren: één oorkonde voor de abdij van Afflighem van 1190; één voor de abdij van Cortenberg van 1205; vijf oorkonden voor de abdij van Forest van 1197, 1201, 1209, Augustus 1216 en April 1219; zes oorkonden voor de abdij van Sint Gertrudis te Leuven van 1206, 1208, 1210, 1211, 1212 en 1217; zeven oorkonden voor de abdij van Heylissem van 1203, 1204, 1208, drie exemplaren van x) Cfr. bv. KUiAbb. Lief. X, Taf. 22, 23 en 24; cfr. ook o.c. Taf. 21, e en f. 2) Door de Heer P. Bonenfant te Brussel, die de Commission royale d'histoire belast heeft met de uitgave van alle oorkonden van hertog Hendrik I van Brabant, leerden wij het bestaan van een groot deel dezer originelen kennen. Wij zeggen hem daarvoor ook hier hartelik dank. 1210 en van 18 Januarie 1211; één oorkonde voor de burgers van Zout-Leeuw (Léau) van 1213; één voor de kapittelkerk van Sint Pieter te Leuven van 1211; één voor de inwoners van Marilles in het archief der abdij van La Ramée; twee oorkonden voor de priorij van Ter bank van Julie 1216 en 14 Mei 1217; twee voor de abdij Villers van 1205 en Maart 1209; de nummers 8, 9, 13 en 26 uit Verkooren, Chartes de Brabant, deel I, respectievelik van 1200, 1202, 1206 en 1224. Al de hier genoemde originelen worden bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Verder dienden tot vergelijkingsmateriaal twee oorkonden van hertog Hendrik I in het gemeentearchief van Antwerpen van Febr. 1220 en Maart 1220 *); vier oorkonden van de hertog, bewaard in het Rijksarchief te Luik, namelik twee voor de abdij Val-Saint-Lambert van 1209 en April 1229, één voor de kapittelkerk St. Martin te Luik van October 1228, één voor de abdij van Vivegnis van 1230; en één oorkonde van de hertog, bewaard in het Rijksarchief in Limburg te Maastricht, voor de abdij Kloosterrade (Rolduc) van 1211 2). Terwijl het schrift van zes en dertig dezer hertogelike oorkonden zó sterk verschilt van het schrift onzer oorkonde van 1204, dat aan een gelijke hand niet valt te denken, büjken de twee overigen een zéér duidelike schriftverwantschap met deze oorkonde te bezitten. Het zijn: 1) de oorkonde voor de abdij van Villers van Maart 1209 en 2) de oorkonde voor de abdij Kloosterrade van 1211 3). Op plaat II, a en b, geven wij een proeve van het schrift van elk dezer oorkonden. In het schrift dezer drie oorkonden komen enige karakteristieke, onderling verschillende vormen voor. Zo is b.v. het algemene afkortingsteken in 1204 en 1211 een achtvormige lus, in 1208 een gegolfd dwarsstreepje met naar links gerichte neerhalen aan beide uiteinden; van de d neigt in 1204 de schacht gewoonlik naar links met een ronde ombuiging naar rechts aan het boveneinde; in 1208 neigt de schacht naar links met een hoekige ombuiging naar links aan het boveneinde; in 1211 staat zij loodrecht met een korte ombuiging naar rechts aan het boveneinde; de g, gelijk in 1208 en 1211, is iets anders, met een uithaal naar links aan de onderste lus, in 1204; *) Cfr. Ferd. Verachter, Inventaire des anciens chartes et privilèges et autres documents, conservés aux archives de la ville d'Anvers, ed. Anvers 1860, Nr. VU—VUL 2) G. D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden van de abdij Kloosterrade (Maastricht 1868), 33, nr. 26. 3) Dichter dan al de andere staat bij het schrift dezer groep de oorkonde voor de priorij Terbank van Julie 1216. de r is gewoonlik gelijk in 1204 en 1208, waar de vertikale schacht niet onder de lijn uitkomt, maar aan het benedeneinde even rond naar rechts omhoog buigt, terwijl deze schacht in 1211 regelmatig onder de lijn uitkomt, aan het uiteinde even naar rechts buigt en met een lus naar links gericht eindigt. Toch overheerst overigens de gelijkvormigheid van het schrift; tevens is karakteristiek, dat in al deze drie oorkonden verlengd schrift gebruikt is voor de invokatie, en dat de beginletters van de belangrijke onderdelen van de tekst kenbaar en opvallend zijn gemaakt door verzwaring en meer of minder sterke versiering. Daar deze drie oorkonden nu bestemd waren voor drie verscheidene plaatsen Maastricht, Villers en Kloosterrade, en daar in het Rijksarchief te Maastricht noch in de oorkonden van het kapittel van St. Servaas, noch in die van de abdij Kloosterrade een gelijksoortig schrift voorkomt, ligt het bij een zó sterke schriftverwantschap voor de hand te veronderstellen, dat zij alle in de kanselarij van hertog Hendrik I vervaardigd zijn. Onder de getuigen in de oorkonde voor Villers van 1208 worden genoemd „Renerus de Hugardis, notarius ducis" en „Renerus Lovaniensis, capellanus ducis" 1). Omdat deze beide „Reneri" in de hertogelike oorkonden herhaaldelik als „notarius ducis" genoemd worden tussen 1198 en 1224 2), terwijl het personeel der hertogelike kanselarij waarschijnlik weinig talrijk was 3), zal het bij een bestudering van alle bewaard gebleven originele oorkonden van hertog Hendrik I vermoedelik mogelik zijn het vervaardigen van onze oorkonde van 1204 aan één dezer beide „Reneri" toe te schrijven. Het zegel der oorkonde, zeer geschonden, in witte was, is rond en heeft een doorsnede van 80 mM. De voorzijde stelt voor: op een paard in galop, naar links gewend, een ridder in wapenrusting; in zijn rechterhand houdt hij een vaan, met zijn linker heft hij een schild, waarop een naar links gewende klimmende leeuw, voor de borst. Het randschrift luidt: Sigillum Henric[i] [Duc]is Lotharingie. Het is slecht leesbaar. Het tegenzegel geeft een voorstelling, ongeveer gelijk aan die der voorzijde; de afmetingen zijn echter kleiner (doorsnede van het stempelveld: 50 mM.); bovendien houdt de ridder ditmaal in x) Zie Plaat II, a en Butkens, Trophées de Brabant, I, Preuves, 60. 2) E. Reusens, Les chancelleries inférieures en Belgique depuis leur origine jusqu'au XlIIe siècle, in AHEB,2me série, t. X, (1896), 152—156. 3) E. Reusens, l.c. 149. zijn achterwaarts gestrekte rechterarm een zwaard geheven. Het randschrift is onleesbaar. Het zegel is aan de oorkonde bevestigd met dubbele perkamenten staart. Uit alles blijkt, dat dit inderdaad het zegel is, waarmee hertog Hendrik I van Brabant tussen x 195 en 1220 zijn oorkonden bekrachtigde; het is bevestigd op een der gebruikelike wijzen.*) b) Innerlike kenmerken. Onze oorkonde is samengesteld uit beginprotokol met invokatie en intitulatie; kontekst met arenga, promulgatie, narratie, dispositie, korroboratie en sanktie; eschatokol met opsomming van getuigen, datering en apprekatie. Zij is gesteld in dispositieve vorm, de beschikking is door de uitvaardiger vastgelegd in subjektieve formulering, en de geadresseerde wordt genoemd in de derde persoon. In het algemeen heerst in de oorkonden van hertog Hendrik I, welke wij inzagen, een vrij grote verscheidenheid in de algemene bouw der stukken, in de volgorde en de samenstelling der verschillende onderdelen. Sterke overeenkomst met onze oorkonde van 1204 naar hun algemene bouw vertonen de oorkonden van: 1183 voor de abdij van Tongerlo,2); 1190 voor de abdij van Afflighem 3); 1192 voor idem4); 1204 voor de abdij van Heylissem5); 1204 voor het hospitaal van St. Jan Baptist te Brussel6); 1210 voor de abdij van Heylissem 7). Zó lang niet alle ons overgeleverde oorkonden van hertog Hendrik I van Brabant gezamelik vergelijkenderwijze onderzocht zijn naar hun innerlike kenmerken, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, óf en in hoeverre deze oorkonden in hun formuleringen aan bepaalde, vaste kriteria moeten beantwoorden om als ontwijfelbaar echt beschouwd te worden, of in hoeverre zij hierin van el- *) De Ram, Les sceaux des ducs de Brabant, 19—21 en pl. IV. Verkooren, Chartes de Brabant, 1,18, nr. 13. Zie verder de aantekeningen bij de oorkonde van 1229, hierna p. 51 n. 3. Op ons zegel is duidelik waarneembaar het kruisje tussen „Lotharingie" en „SigiUum", heraldies links van de punt der vaan; op het zegel van Hendrik I van na 1220 staat dit kruisje herald, rechts van de punt der vaan; zie De Ram, o.c. pl V. 2) De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, 613—614. 3) De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 285. 4) Idem, o.c. 296. 6) AHEB XXV (1895), 276. e) Miraeus, O.D. IV, 716. ') AHEB XXV (1895), 288—289. kander mogen verschillen zonder reden tot verdenking van onechtheid te geven. Daar wij slechts een beperkt materiaal ter vergelijking aanvoeren, blijft, zoals wij reeds schreven, het resultaat van ons onderzoek voorlopig. Op de eerste plaats vergeleken wij onze tekst met een veertigtal oorkonden van hertog Hendrik I, waarin onder de getuigen één der beide „Reneri" genoemd wordt, die in de oorkonde van 1208 voor de abd'ij van Villers als „notarius" en „capellanus" in de getuigenreeks voorkomen x); immers wij zouden sporen van hun medewerking bij het ontstaan dezer stukken in het diktaat kunnen vinden; daarna hebben wij dit vergelijkend onderzoek over talrijke andere oorkonden van Hendrik I uitgebreid. Wij noemen of plaatsen hier na elk afzonderlijk tekstgedeelte der oorkonde van 1204 de daaraan beantwoordende gedeelten van die oorkonden, welke min of meer sterke overeenkomst met onze oorkonde bezitten. I n v o k a t i e. In nomine sancte et individue Trinitatis (1204). Woordelik gelijk luidende invokaties in talrijke oorkonden van hertog Hendrik I; b.v. 1200, voor de kerk van Tiel2); 1204 voor het hospitaal van St. Jan Baptist te Brussel3); 1205 voor de abdij van Villers 4); 1208 voor de abdij van Grimbergen 5); 1209 voor de abdij van Tongerloo 6); 1210 (3X) voor de abdij van Heylissem 7); In al deze oorkonden is een der beide „Reneri" getuige. Intitulatie. Heinricus dux Lotharingie, zonder devotieformule (1204). In de oorkonden van hertog Hendrik I, welke door zijn eigen ambtenaren of door de schrijvers van Brabantse kerken zijn vervaardigd is de meest gebruikelike titel van de hertog: Heinricus Dei gratia dux Lotharingie. Hierdoor geeft Hendrik I te kennen, dat hij nog steeds aanspraak maakt op dezelfde rechten als de hertog van Lotharingen onder de Ottonen bezat. Keizerlike of koninklike, pauselike, bisschoppelike en andere oorkonden buiten Brabant geredigeerd, dus van autoriteiten, die hem deze rechten 1) Cfr. Reusens in AHEB, t. 26 (1896), 152—157. 2) Sloet, Oorkondenboek, I, nr. 396. 3) Miraeus, O.D. IV, 716. 4) Idem, o.c. III, 76. «) BCRH, 4me série, VII (1880), 147—148. 6) Miraeus, O.D. II, 841. ?) AHEB XXV (1895), 287, 288, 291. ontzeggen, noemen hem gewoonlik dux Brabantie x). Ook in de hertogelike oorkonden in Brabant zelf vervaardigd, ontbreekt echter, evenals in onze oorkonde, in de intitulatie herhaaldelik de devotieformule Dei gratia; zo b.v. 1200 voor de kerk van Tiel2); 1204 voor de inwoners van Marilles 3); 1205 voor de abdij van Villers 4); 1209 voor de St. Pieterskerk te Leuven5); 1210 voor de abdij van Heylissem 6); 1211 voor de abdij Kloosterrade 7); 1216 Augustus voor de abdij van Forest8); 1223 voor de Munsterkerk te Aken 9). Ook in de hier genoemde oorkonden van 1200 en 1223 is een der beide „Reneri" getuige. A r e n g a : Principum instituta, majorumque traditiones sacris apicibus intitulari et posteris transmitti prudent(i)um officiosa decrevit sedulitas, ne tractu temporum, successione personarum, que digna sunt memoria, per oblivionem evanescant. Ea igitur que a clementissimis imperatoribus et munifica regum liberalitate ad laudem et honorem Dei ecclesiis tradita sunt et asscripta, non minuere, sed augere, non retrahere, sed supererogare fideliter intendimus, in eo qui dives in omnes meriti nostri premium expectantes (1204). Zeer dikwels vindt men de overweging, dat men belangrijke handelingen en gebeurtenissen in schrift moet vastleggen om deze aan de vergetelheid te ontrukken, in de arenga's der oorkonden van de hertog van Brabant uitgesproken; men treft ze echter tevens talrijke malen in oorkonden van andere hertogen, van graven, bisschoppen en mindere autoriteiten uit deze tijd aan10). Zo zijn met de arenga onzer oorkonde te vergelijken; 1200 voor de kerk van Tiel n): ... Ne rerum gestarum m e m o r i a m abolere possit o b 1 iv i o, ad noticiam, tam presentium quam futurorum, presenti scripto transmittimus, quod . . . *) Smets, Henri I, 230—232. 2) Sloet, Oorkondenboek, I, nr. 396. 3) Orig. Algem. Rijksarchief Brussel, chartrier de la Ramée. 4) Orig. Algem. R. A. Brussel, Chartrier de Villers. 6) BCRH, 4me série, VII (1880), 149. 6) Orig- Algem. R. A. Brussel, Chartrier de Heylissem, série 1, nr. 51. ') Franquinet, Invent. Kloosterrade, 33. 8) Orig. Algem. R. A. Brussel, Chartrier de Forest. 9) Quix, Codex diplomaticus Aquensis, nr. 136. 10) Cfr. Ketner, De oudste oorkonden van het klooster Bethlehem bij Doetinchem (Utrecht, I932)> 112 117) d C. Brandt, in Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 48 (1933), 262. 11) Sloet, Oorkondenboek, I, nr. 396. 1204 voor het hospitaal van St. Jan Baptist te Brussel*):... Cum labilis est hominum memoria et de facili labuntur, quae t e mp o r a 1 i t e r sunt, nisi litterarum indiciis perpetuentur; e a propter notum sit tam futuris quam presentibus, quod in animarum salutem meae meorumque predecessorum et sucessorum, libere contuli, etc. 1210 voor de abdij van Heylissem2): ... Cum res digna memoria senescat in o b 1 i v i a (?) nisi revivifico scripto beneficio retentetur, ego W. frater domini ducis Lotharingiae, dominus de Pervez, etc. 1210 voor de abdij van Heylissem 3): . . . Quoniam labilis est hominis memoria, necesse est, ut quicquid a nobis dignum celebratur, litterarum beneficio perpetuetur. 1212 voor de abdij Hocht*):... Que geruntur in tempore, ne lababuntur cum fuga temporis, et voce testium et testimomo litterarum debent perhennari". In de hiergenoemde oorkonden van 1200, 1204,^ 1210 (2X) en 1212 komt één der beide „Reneri" als getuige vóór; twee andere oorkonden, die hen als getuige noemen, plaatsen dezelfde gedachte in de korroboratie, nl. die van: 1209 voor de abdij van Tongerlo *):... Et ne hujus nostrae donationis liberalitas per longa temporum intervaila, seu per mortalium neglegentiam excidat a m e m o r i a, hanc p a g i n a m testimonialem conscribi et imaginis nostrae s i g i 11 o jussimus roborari; 1221 voor de abdij van St. Gertrudis te Leuven«):... U t ergo hec nostra donatio rata permaneat, neper successionem temporum infirmaretur, presentem pagina m nostri munimine roboratam eidem ecclesie conventuali contulimus. , Dezelfde gedachtengang in arenga's van oorkonden van hertog Hendrik I, waarin géén der beide „Reneri" als getuigen voorkomt: 1190 voor de priorij Frasnes-lez-Gosselies '):... Quia tempora pretereunt more fluentis aquae, ad excitandam posterorum *) Miraeus, O.D. IV, 716. 2) AHEB, XXV (1895), 287. ») AHEB, XXV (1895), 288—298. 4) BCRH, 4me série, VII (1880), 353. 6) Miraeus, O.D. II, 841. «) BCRH, 4me série, VIII (1880), 340. ') De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 261 memoriam scripto memoriali volo commi 11 e r e, qualiter. etc. 1201 voor de kerk van St. Nicolaas te Wahanges x): Quia cali- gante rerum memoria plerumque bonum, quod simpliciter agitur, delet o b 1 i v i o, nisi posteris litterarum commendetur beneficio, etc. 1204 voor de abdij van Heylissem 2): . . . Quoniam universa que sub celo eveniunt, a memoria hominum tamquam mortuus a corde elabuntur, nisi scripto commendentur ac posteris transmittantur, etc. 1209 voor de St. Pieterskerk te Leuven 3):... Ne presentis vite negotia per diuturna temporis intervalla humanis fragilitatis extinguat o b 1 i v i o, litterarum apicibus solent perpetuari. Een oorkonde van 1190 voor de abdij van Afflighem 4), bevat in de corroboratie elementen gelijk aan onze arenga van 1204: U t autem nostra donatio rata s i t... et presentis scriptum(P) pagine commendatam posterorum noticie transmittere . . . curavimus, etc. Aan het tweede deel der arenga van 1204 beantwoordt bijv. de oorkonde van 1211 voor de abdij Kloosterrade 5):... Cum igitur predia monasteriorum et ecclesiasticarum personarum, que a nostris progenitoribus in patrimonium Jhesu Christi translata legitime et collata noscuntur, ampliare in omnibus et non minuere nostre sit intentionis, etc. Promulgatie. Noverint ergo tam presentes quam futuri, quod (1204). Ofschoon andere vormen der promulgatie overheersen in de oorkonden, die wij ter vergelijking bestudeerden, troffen wij deze toch enkele malen in gelijke of gedeeltelik gelijkende bewoordingen aan: 1190 voor de priorij Frasnes-lez-Gosselies 6):. .. Noverint ergo tam presentes quam futuri, quod etc.; 1210 voor de abdij van Heylissem '):... Sciant moderni, noverint posteri, quod, etc.; 1223 voor de Munsterkerk te Aken 8):.. .Noverint BCRH, 4me série VII (1880), 389. 2) AHEB, XXV (1895), 276. 3) BCRH, 4111e série VII (1880), 149. *) De Mameffe, Cartul. d'Afflighem, 286. 5) Orig. R.A. Limburg. 6) De Marneffe, o.c. 287. ^ AHEB, XXV (1895), 29I—292. 8) Quix, Codex diplomaticus Aquensis, nr. 136 2 universi, quod etc.; 122 5 voor de abdij van Nijvel ^...Noverint universi, quod etc.; 1226 voor de priorij van Wavre2): ...Nover i n t universi, quod etc.; 1232 voor de abdij Tongerlo 3): . . . N o v er i n t igitur tam presentes quam futuri, quod, etc. De tekst van de narratie en dispositie en waarschijnlik ook van de korroboratie staan onder sterke invloed van de oorkonde, die voor onze oorkonde van x 204 gedeeltelik als vooroorkonde gediend heeft, namelik het privilege, dat koning Hendrik V in 1109 aan het kapittel van Sint-Servaas zou hebben verleend4). Hier plaatsen wij ter verduideliking naast de tekst van 1204 de desbetreffende passages uit de oorkonde van 1109. 1204 ... Noverint ergo tam presentes quam futuri, quod Heinricus quintus romanorum imperator, inter leges plurimas et instituciones ecclesie beati Servatii in Trajecto antiquissimo tempore traditas, conscript a s et sigillo regio i n s i g n i tas, hoe demum donationis sue beneficium official ibus et ministris ejusdem ecclesie coram imperii principibus contulit et confirmavit, ut ipsi quidem ab omni jure forensi et civili liberi permanerent et exempti, e t in se proc1amantibus conductu domini vel magistri sui satisfac i a n t. 1109 ...Heinricus Dei gratia quintus romanorum rex. Notum sit. . ., qualiter . . . as scriptas leges antiquissimo tempore eidem ecclesiae (sancti Servatii in Traject o) traditas, in medi um product as recepimus, postmodum coram multis principibus regni nostri legitime renovandas et in perpetuo corroborandas regia auctoritate decrevimus. Sunt autem hae: .. *) De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, 626. 2) De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 444—445. 3) AHEB, V (1868), 362. 4) Orig. R. A. Maastr. — Uitg. Böhmer, Acta Imp. sel. 69, nr. 75. Waitz, Urkunden, 37— 43, nr. 16. — Ondanks het feit, dat deze oorkonde niet geheel voltooid is, wordt zij door Waitz, o.c. 43, niet als een vervalsing beschouwd. Nos autem, ut omne bonum multiplicatum et in medio productum splendidius elucescat, ex collata nobis ejusdem loei potestate, prememoratis officiali bus plenius et expressius indulgemus ut videlicet pistores ecclesie beati Servatii, campanarii, cellerarii, brescedarii, cervisiarii, claustrales ministri, coci, infra claustrum vel extra, in oppido vel deforis, ubicumque locorum manentes, in omni emptione, vel cujuscumque rei venditione, in qualibet negociatione, ab omni exactione, peticione, collecta sive talia, ab omni quoque jure civili vel f o r e n s i usquequaque 1 i b e r i permaneant, et inperpetuum absoluti. U t autem h e c nostra donatio . .. rata etinconvulsa permaneat, presentem i nd e paginam conscribi et auctoritatis nostre sigillo fecimus i n s i g n i r i... . (4). Villici aecclesiae et omnes officiales ministri de villis eorum et official es ministri, scilicet pistores, coci,cellerarii, bretzedarius, campanarii etcaeteri claustrales ministri ab omni jure forensi et civili liberi erunt et in se proclamantibus conductu domini vel magistri sui satisfacient... Et ut hec omnia . . . stabilia et inconvulsa permaneant, hanccartam inde conscribi fecimus et manu propria... corroborantes, sigilli nostri impressione jussimus insigniri... Duidelik blijkt, dat de opstellers van de oorkonde van 1204 de beschikking hebben gehad over de tekst van 1109. Zij volgden deze tot in biezonderheden bij het stellen van de nieuwe tekst. En daar, waar de bepalingen van 1204 zeer belangrijk afwijken van het oude privilege (waarover later), wordt dit in de oorkonde zelf uitdrukkelik vermeld: plenius et expressius indulgemus. Ook dit verhoogt de betrouwbaarheid van onze oorkonde. Overeenkomstig het meest gebruikelike van deze tijd (1204) wordt niet letterlik uit de vooroorkonde geinsereerd 1). J) Cfr. Erben, Urkundenlehre, I, 354—355. Korroboratie en sanktie: Ut autem hec nostra donatio, Deo ac beatissimo patrono Servatio a nobis cum omni devotione exhibita, in perpetuum rata et inconvulsa permaneat, presentem inde paginam conscribi et auctoritatis nostre sigillo fecimus insigniri; statuentes et potestate qua fungimur fïrmissime precipientes, ne qua magna humilisve persona, dives vel pauper, ausu temerario huic nostre institutioni obviare aliquatenus attemptet. Quod qui fecerit indignacionem nostram cum honoris sui periculo et rerum suarum dispendio gravissime sustinebit (1204). Hoewel ook invloed der vooroorkonde van 1109 op deze korroboratie zéér waarschijnlik is, is overigens haar vorm in de oorkonden van hertog Hendrik I zeer gebruikelik; slechts de vorm „auctoritatis nostre sigillo" troffen wij gewoonlik enigszins verschillend aan, nl. „sigilli nostri auctoritate". Wij citeren slechts: 1210 voor de abdij van Heylissem*): . . . Nos autem... hanc ...donationem... sigilli nostri impressione et auctoritate confirmavimus et perpetuo robore communivimus etc. 1212 voor de abdij Hocht2): .. . U t vero rata et inconvulsa hec donatio nostra permaneret, hanc cartam sigilli nostri munimine fecimus roborari. 1213 voor de inwoners van Forêt3): . . . eam scripto roborari sigilli nostri appositione fecimus insigniri. In deze drie oorkonden is een der beide „Reneri" van 1208 getuige; wij verwijzen hier tevens naar de korroboraties van x 209, 1221 en 1190 hierboven geciteerd bij de behandeling der arenga van 1204 (pp. 16 en 17). Bovendien vinden wij in: 1188 voor de abdij van Afïlighem 4): Nos itaque quod . . . factum est ratum habentes ... confirmavimus, statuentes uteanullusabusu lampadis in cuius expensas empta sunt... avellere presumat et hanc nostram confirmationem sigilli nostri auctoritate munientes. 1190 voor de priorij Frasnes-lez-Gosselies 5):. .. Que ut rata et inconvulsa permaneant, et sigilli mei auctoritate... roborata sunt. i) AHEB, XXV (1895), z91—292. -) BCRH, 4me série, VIII (1880), 333. 3) Wauters, Libertés communales, 71. 4) De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 277. 5) Idem, o.c. 287. 1192 voor de abdij van Afflighem*):... Et ut hec nostre donationis pagina perseveret inconvulsa, sigilli nostri auctoritate eam communire voluimus. 1197 voor de abdij van Afflighem 2): Ut hec inconvulsa et rata permaneant carte hujus firmitate solida sigilli mei auctoritate, etc. 1226 voor de priorij van Wavre 3):. .. Ut igitur .. ., ob hoe f e c im u s hanc cartam conscribi. Verder verwijzen wij naar de oorkonden van: 1197 voor de abdij van Forêt4) met „sigilli mei auctoritat e"; 1200 voor de abdij van Afflighem 5) met „sigilli nostri auctoritate" en „in perpetuum"; 1204 voor het hospitaal van St. Jan Baptist te Brussel 6),met „imperpetuum" en „felicite r" (cfr. het einde der datering onzer oorkonde van 1204: „feliciter amen"); 1205 voorde abdij van Villers 7) met „in perpetuum"; 1208 voorde abdij Grimbergen 8) met „fecimus insignir i"; 1210 voor de abdij van Heylissem9), met „Ut a u t e m hoe devote factum ratum et inconvulsum permaneat, etc. (cfr. in onze korroboratie van 1204: nostra donatio ... a nobis c u m o m n i devotione exhibita); 1232 voor de abdij van Tongerlo 10) met „Hec autem donatio, ut rata perpetuo permaneat et inconvulsa, presentem paginam sigilli nostri, etc. Een s a n k t i e komt in de oorkonden van hertog Hendrik I vrij zelden voor; wij vonden deze bij ons onderzoek slechts tweemaal.In 1201 voor de kerk van St. Nicolaas teWahanges"), evenals in 1204 na de korroboratie, terwijl de sanktie gewoonlik aan deze voorafgaat; in 1201 in deze formulering: . . . quod si quis eam casu (a u s u ?) temerario violare presumpserit, iram et indignationem n o s t r a m absque remedio omni incurret et perpetuo damnabitur x) Idem, o.c. 296. 2) Idem, o.c. 306—307. а) Idem, o.c. 444—445. 4) BCRH, 4me série, VII (1880), 384—385. б) De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 315—316. 6) Miraeus, O.D. IV, 716. 7) Idem, o.c. III, 76. 8) BCRH, 4me série, VII (1880), 147—148. 9) AHEB, XXV (1895), 287. 10) AHEB, V (1868), 361. u) BCRH, 4me série, VU (1880), 389. exilio. In ii88 voor de abdij van Afflighemx) staat de sanktie vóór de korroboratie, maar begint evenals in 1204 met „statuentes (zie het citaat hierboven bij de behandeling der korroboratie, p. 20). In een oorkonde van 1241 van hertog Hendrik II voor de abdij de la Pare, waarin als getuigen genoemd worden: „R. capellanus noster" en „R. Notarius", volgt eveneens op de korroboratie een sanktie en wel in deze vorm: Quod si quis temerario a u s u praesumpserit nostrae indignationis iram se scierit incurrisse 2). Getuigen. De aankondiging der getuigenreeks met de woorden „Hujus rei testes sunt" en het besluiten der opsomming met de formule „et alii quam plures" zijn zéér gewoon 3). De getuigenreeks is veelzijdig samengesteld. Heinricus, proost van Sint Pieter te Leuven, fungeert in de oorkonden van Hendrik I zeer dikwels als getuige tussen de jaren 1199 en 1226 4). De geesteliken uit het kapittel van Sint-Servaas, die getuigen waren, worden ook in andere oorkonden uit deze tijd genoemd: Winricus, als deken, van 1195 tot 1209,8); Alewinus van 1195 tot 1207 6); Heribertus in 1206 en 1219 7); Stephanus van 1195 tot 1207 8); Giselbertus van 1195 tot 12079); Gerardus van 1195 tot 120710); Wiricus in 1195 en 1207u). Leden van de hoge Brabantse adel, vazallen van de hertog, fungeren herhaaldelik in de oorkonden van de hertog als getuigen, zo ook zijn ministerialen. In onze oorkonde treden de volgende edelen, die ook in andere oorkonden van deze tijd genoemd worden, als zodanig op: Godefridus de Scoten (Schooten), heer van Breda, ook genoemd b.v. in 1197, 1206 en 1213 12); Gerardus de Jacia 1) De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 277. 2) Miraeus, O.D. IV, 718. =») Zie b.v. 1199 voor de abdij van Hastières, BSAHDL, V (1899), 458; 1205 voor de abdij Tongerlo AHEB, V (1868), 357; 1208 voor de abdij Villers, Butkens, Trophées de Brabant, I. Preuve's, 60; 1210 voor de abdij van Heylissem, AHEB, XXV (1895), 287; I2" ^pril voor de abdij van Kloosterrade, orig. R.A. Limburg; 1210 voor de abdij Heylissem, AHEB, XXV (1895), 288—289; 1212 voor de abdij van Hocht, BCRH, 4me série, VII (1880), 333. 4) Smets, o.c. 258. 5) Publ. t. 66 (1930), 201 vv. nrs. 60—62, 68, 69, 71. e) Ibid. nrs. 60, 61, 68, 69. ') Ibid. nrs. 68, 81. 8) Ibid. nrs. 60, 61, 68, 69. 9) Ibid. nrs. 60, 66, 69. 10) Ibid. nrs. 60, 68, 69. n) Ibid. nrs. 60, 69. 12) Cfr. Smets, Henri I, 243, 246 n. 8. (Jauche-Gheete), ook genoemd b.v. in 1197, 1206, 1210 en 1213 *); Arnoldus de Diste (Arnoud III, heer van Diest), ook genoemd b.v. in 1197, 1206,1210,1213 en 12372); Gerardus de Diste (Diest; heer van Linter of Neer-Linter, broer van Arnoud III van Diest), ook genoemd b.v. in 1202, 1209 en 12353); Robinus de Thenis (volgens Ganshof te vereenzelvigen met Robert van Thienen, ministeriaal van de hertog) wordt tussen 1199 en 1217 eenendertig maal genoemd 4). Datering. Datum in pleno capitulo Trajecti, anno Dominice incarnationis millesimo ducentesimo tertio, indictione quinta, quarto idus marcii (1204). Naast „actum, acta, factum, facta" is ook de datum-formule in de oorkonden van hertog Hendrik I gebruikelik. De aanduiding van een gebouw als plaats der handeling treffen wij herhaaldelik aan. Het jaar wordt zéér vaak in de vorm „anno Dominice incarnationis" aangegeven, het noemen van een indiktie en van de dag der maand is gewoon, hoewel deze laatste meer volgens de heiligen- dan volgens de Romeinse kalender genoemd wordt; ook deze laatste methode is echter herhaaldelik gevolgd 5). Daar volgens de Brabantse gewoonte van deze tijd, „more brabantico", naar de Paasstijl gedateerd zal zijn, is de datum op te lossen in: 12 Maart 1204. *) Verkooren, Chartes de Brabant, I, nos. 6, 13, 16, 17. Cfr. Smets, o.c. 243, 24511.4, 24611.6. 2) Verkooren, o.c. nos. 6, 13, 16, 17, 34. Cfr. Smets, o.c. 244, 245, 246n. 8. Baron de Reiffenberg, Mémoires héraldiques et historiques sur les families nobles de Belgique (Bruxelles, 1838), 102 ss. 3) Baron de Reiffenberg, o.c. 102, 110. Miraeus, O.D. I, 296. De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, 341, nr. 257 (1209). Ganshof, Les ministériales en Flandre, 115 (1235). 4) Smets, o.c. 246 n. 8. Ganshof, o c. 130. 6) Zie voor dit alles b.v. de oorkonden van: 1184 voor de abdij van Villers, BCRH, 4me série, VII (1880), 369; 1188 voor de abdij van Afflighem, De Marneffe, o.c. 277; 1190 voorde priorij Frasnes-lez-Gosselies, idem o.c. 287; 1192 voor de abdij van Afflighem, idem o.c. 296; 1197 voor de abdij van Villers, BCRH, 4me série, VII (1880), 383—84; 1899 voorde abdij van Hastières, BSAHL, V (1889) 458; 1200 voor de burgers van Thielt, De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, 617; 1200 voor de abdij van Afflighem, Miraeus, O.D. IV, 222; 1201 voorde kerk van St. Nicolaas te Wahanges, BCRH, 4me série, VII (1880), 389; 1202 voor de abdij van Afflighem, De Marneffe o.c. 318—320; 1203 voor de abdij van Tongerlo, AHEB, V (1868), 357; I2°4 voor het hospitaal van St. Jan Baptist te Brussel, Miraeus O.D., IV, 716; 1204 voor de abdij van Heylissem, AHEB, XXV (1895) 276; 1208 voor idem, o.c., 279; 1209 voorde abdij van Forêt, De Marneffe, o.c., 340; 1210 voor de abdij van Heylissem, AHEB, XXV (i895)> 287. 288—289; 1210 voor het kapittel van St. Aubin, AHEB, V (1868), 200; 1211, April voor de abdij Kloosterrade, Franquinet, Inventaris der oorkonden van Kloosterrade' nr. 26; 1211 voor de abdij van Heylissem, AHEB, XXV (1895), 294—95; 1212 voor de abdij Hocht, BCRH, 4me série VIII (1880), 333; 1213 voor Zout-Leeuw, De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, 618—619; 1215 voor het klooster De Weyher te Keulen, BCRH, 4me série, VIII (1880), 336—37; 1220 voor de Tempeliers, De Klerk, o.c., 1,620; 1221 voor de abdij delaCambre, BCRH, 4me série, VIII (1880), 339; 1224 voor de priory van Bigard, De Marneffe, o.c., 424; 1225 voor de abdij van Heylissem, AHEB, XXV (1895), 305; 1226 voor de abdij van'Afflighem, De Marneffe, o.c. 442—443; 1226 voor de priory van Wavre, idem, o.c. 444—445. In de datering schuilt een onregelmatigheid; zij geeft als indiktiecijfer: 5 (vijf), terwijl in werkelikheid 12 Maart 1204 in de zevende indiktie viel. Daar zeer vaak, ook in ontwijfelbaar echte oorkonden, het indiktiecijfer foutief gegeven is, behoeft onze oorkonde hierdoor niet onder verdenking van onechtheid te geraken. De apprekatie, „feliciter Amen", waarmee onze datering sluit, troffen wij in géén andere der oorkonden van hertog Hendrik I, welke wij inzagen, aan. Haar aanwezigheid in onze oorkonde valt echter te verklaren uit de invloed van de vooroorkonde van 1109 *), die de volgende datering heeft: Anno dominice incarnationis MCVIIII, indictione II, anno autem domni Heinrici quinti romanorum regis regni 1111°. Data (lacune). Actum (lacune) feliciter in nomine Domini. .. Onze oorkonde van 1204 bezit dus, bij een zéér sterke overeenkomst met de oorkonden van hertog Hendrik I van Brabant, welke wij ter vergelijking bestudeerden, toch een eigen karakter in haar arenga, sanktie en apprekatie, echter zonder dat deze aanleiding tot verdenking van onechtheid kunnen geven. Wij menen voorlopig, dat er tegen deze oorkonde géén formele bezwaren zijn in te brengen. 2. De oorkonde van koning Frederik II van 28 julie 1215. De oorkonden van Frederik II, welke gedurende zijn eerste verblijf in Duitsland, als Rooms-koning (1212—1220), werden uitgevaardigd, zijn gekenmerkt „durch ihre Verschiedenheit in Form, Schrift und überhaupt die Unregelmaszigkeit ihrer ganzen Erscheinung" 2). Het schrift dezer oorkonden is, vooropgezet, dat het overeenstemt met het schrift van deze tijd, overigens geen belangrijk kriterium. Philippi heeft ongeveer honderd-negentig oorkonden van dit tijdperk (1212—1220) naar hun schrift onderzocht3). Hoewel dit onderzoek zich slechts uitstrekte over een gedeelte der oorkonden, die in origineel bewaard zijn gebleven, en dus een definitief oordeel nog niet mogelik was, meende hij toch als zeker te mogen aan- 1) Koning Hendrik V voor het kapittel van Sint Servaas, cfr. Public. 66 (1930), 234; niet geheel juist. 2) Philippi, Reichskanzlei, 13. 3) In zijn geheel onderzocht hij voor zijn geciteerd werk ongeveer achthonderd originelen, (o.c. 1 n. i).Hij heeft tevens de uitgave der faksimilees van oorkonden van Frederik II, Hendrik VII en Koenraad IV in de KUiAbb. Lief. VI verzorgd. nemen, dat een voldoend aantal notarissen, dat gezamelik in staat zou zijn geweest om de eigenlike vervaardiging der oorkonden zelf geheel aan te kunnen, niet voortdurend aan het koninklik hof aanwezig was, maar dat verreweg het grootste deel der oorkonden door de schrijvers van de geadresseerden vervaardigd werd, of door andere personen, die toevallig aan het koninklik hof aanwezig waren en schrijven konden. Het bewijs van „de gelijke hand" is daarom voor de echtheid van een of andere bepaalde oorkonde uit deze periode moeilik te leveren en in talloze gevallen niet te verwachten, terwijl dit kriterium voor andere perioden der keizertijd juist op de eerste plaats is aan te wenden 1). Het zegel is voor de oorkonden van Frederik II uit deze periode, wanneer hun schrift overeenkomt met de tijd, waarin zij aangeven te zijn ontstaan, de belangrijkste maatstaf bij een onderzoek naar hun betrouwbaarheid. Wanneer aan een dergelike oorkonde tevens het zegel, dat de koning in diezelfde tijd gebruikte, op oorspronkelike wijze is bevestigd, dan hebben wij dat stuk als echt te beschouwen 2). In deze periode beperkte zich de deelneming van de kanselarij aan de uitvaardiging der oorkonden dus meestal tot revisie van het koncept of aanvaarding van het aangeboden netschrift, en op bezegeling. Dat maakt de uitzonderlike verscheidenheid der oorkonden naar hun uiterlik en naar de samenstelling van hun tekst begrijpelik; want in hun vormen werd zodoende, al naar gelang de voorbeelden, die de begunstigden ter beschikking stonden, nu eens het uiterlik van oudere keizerlike oorkonden, dan weer dat van pauselike of private oorkonden nagevolgd. In vele gevallen werden zij ook geheel zelfstandig en willekeurig samengesteld. Omdat in dergelike gereed meegebrachte stukken natuurlik noch de datum, noch de getuigen van de eigenlike overhandiging der oorkonde van te voren konden worden vermeld, hangt het met deze wijze van uitvaardiging ten nauwste samen, dat in een groot aantal der oorkonden latere aanvullingen aan de datering zijn toegevoegd, welke in vele gevallen nog als later toegevoegd te herkennen en nog veel vaker te veronderstellen zijn. Gewoonlik zijn zij van dezelfde hand, die ook de kontekst geschreven heeft3). Onder de oorkonden van Frederik II, die Philippi onderzocht 1) Philippi, o.c. 20—21. 2) Philippi, o.c. 16 en 21. s) Philippi, o.c. 22. heeft, is ook onze oorkonde van 28 Julie 1215 *). Het origineel bevindt zich in het Rijksarchief te Maastricht, archief van het kapittel van Sint-Servaas. a) Uiterlike kenmerken. Over het schrift had Philippi geen biezonderheden te zeggen. Het is van de tijd, waarin de oorkonde heet te zijn ontstaan. Een gelijke hand heeft Philippi onder de 190 originelen, welke hij onderzocht, niet aangetroffen. Omdat wij in het archief van het kapittel van Sint Servaas evenmin een gelijke hand terugvonden, veronderstellen wij, dat de oorkonde door een der bovengenoemde toevallige krachten van de koninklike kanselarij geschreven is. In de datering zijn volgens Philippi „Aquisgrani" en de Romeinse vijf in de dag van de maand (V kalendas Augusti) later toegevoegd; in het jaartal is een korrektie aangebracht op rasuur. Het zegel is het tweede Duitse koningszegel 2), dat van 1215 tot 1220 gebruikt werd; waarschijnlik van de kroning tot koning tot aan de kroning tot keizer. Het is op een der gebruikelike wijzen 3), nl. met dooreengevlochten draden van rode zijde, aan de oorkonde bevestigd. b) Innerlike kenmerken. Onze oorkonde is een tussenvorm tussen de privileges en de mandaten uit de koninklike kanselarij van deze tijd, die in groot aantal voorkomt4). Zoals de privileges heeft zij een invokatie (der H. Drievuldigheid) in verlengd schrift5). Daarentegen heeft zij de volgende kenmerken der mandaten: de naam van de koning geeft zij in eenvoudig schrift: chrismon, signum, verder iedere bekrachtigende ondertekening van de kant der kanselarij ontbreken; de datering is eenvoudig en bestaat slechts uit datum, plaats van uitvaardiging, inkarnatiejaar, dag van de maand en indiktie 6). *) Philippi, o.c. 72. — Origineel RA. Maastr. — Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 811. a) Philippi, o.c. 63—64. — Van het zegel, dat aan onze Maastrichtse oorkonde hangt, reproduceerde Philippi een belangrijk fragment (o.c. Taf. VII, nr. 3; daar foutief aangegeven met nr. 843). 3) Philippi, o.c. 57. 4) Philippi, o.c. 16. *) Philippi, o.c. 14. 4) Philippi, l.c. Philippi heeft geen enkel bezwaar tegen de echtheid van onze oorkonde in te brengen: wij aanvaarden zijn oordeel onveranderd. 3. De oorkonde van koning Hendrik VII van 9 Mei 1222. In de kanselarij van Frederik II zijn enkele jaren na diens kroning tot keizer in 1220 vaste regels aangenomen, die vanaf 1223 aan de keizerlike oorkonden een gelijkmatig uiterlik geven1), in sterke tegenstelling met de grote onregelmatigheid in de oorkonden uit de voorafgaande periode (1212—1220). Een gelijke regelmatigheid zou men daarom verwachten in de oorkonden uitgevaardigd door zijn zoon Hendrik VII, die in April 1220 tot koning gekozen en op 8 Mei 1222 te Aken gekroond werd; deze is daarin echter niet te vinden. Onder de regering van Hendrik VII heersten in dit opzicht toestanden geheel gelijk aan die uit de periode van Frederiks koningschap. Vooral onder de uitvaardigingen van de eerste regeringsjaren van Hendrik VII trof Philippi navolgingen van alle mogelike oorkondenvormen en van de meest verscheiden schriftsoorten aan. Naast oorkonden van eenvoudig uiterlik, dat op de mandaatvorm gelijkt, zijn er diplomen, die naar het voorbeeld van oudere keizerlike oorkonden, niet zelden naar pauselike privileges of privaatoorkonden gevormd zijn. Hetzelfde geldt, met uitzondering van de eenvoudige mandaten, voor de innerlike vorm, voor de formules, die in de oorkonden gebruikt zijn; ook deze zijn naar het voorbeeld van alle mogelike oorkondensoorten gekozen 2). En alleen het voorbeeld, waarnaar het koncept van een oorkonde toevallig werd vervaardigd, bepaalde de vorm dier oorkonde: de belangrijkheid der verleende rechten of de waardigheid van de geadresseerde hadden daarop geen invloed. Meestal zijn de oorkonden geheel gereed ter kontróle aan de koninklike kanselarij overgegeven, en daar alleen bezegeld 3). In vele gevallen echter is de juiste datering, evenals in de kanselarij van koning Frederik II, pas later aan de oorkonde toegevoegd. Deze toevoeging was dan waarschijnlik het eindpunt van het proces der bewerking en tegelijkertijd, naast de bezegeling, een soort van bekrachtiging 4). x) Philippi, o.c. 23. a) Philippi, o.c. 51. s) Philippi, o.c. 46—47. 4) Philippi, o.c. 52. Om dit alles zijn de oorkonden van Hendrik VII moeilik naar bepaalde kriteria in verschillende groepen te onderscheiden. De meesten gelijken op het mandaat; de zuivere privilegevorm is zeldzaam. Tussen het mandaat en het privilege zijn allerlei tussenvormen aanwezig *). Het resultaat van Philippi's onderzoek was, dat het zegel ook voor de oorkonden van koning Hendrik VII, vooropgezet dat het schrift der oorkonde werkelik is van de tijd, waarin zij voorgeeft te zijn ontstaan, het enige zekere kriterium is voor de betrouwbaarheid der oorkonde. Dit zegel moet gelijk zijn aan het zegel, dat op de datum, die de oorkonde draagt, in de koninklike kanselarij in gebruik was; en het moet op de juiste wijze zijn bevestigd. Op de tweede plaats kan ook nog de bekende hand van enkele, weinige schrijvers, die Philippi wist aan te wijzen 2), een argument voor echtheid zijn, ook bij originelen, die hun zegel verloren hebben. Onregelmatigheden der samenstelling, eigenaardigheden van het schrift, zodra zij voor die bepaalde tijd niet onmogelik zijn, mogen echter niet er toe verleiden diplomen voor onecht te houden, die op authentieke wijze bezegeld zijn; zelfs zijn zij niet voldoende om oorkonden, waarvan het zegel verloren is gegaan, verdacht te maken 3). Ook onze oorkonde van 1222, waarvan het origineel berust op het Rijksarchief te Maastricht in het archief van het kapittel van Sint Servaas, heeft Philippi in zijn onderzoek betrokken 4). a) Uiterlike kenmerken. Het schrift gaf hem geen aanleiding tot biezondere opmerkingen. Het is van de tijd, waarin de oorkonde heet te zijn ontstaan. Een gelijke hand heeft Philippi onder de oorkonden, welke hij bestudeerde, niet aangetroffen. Wij vonden ze evenmin in enige andere oorkonde uit het archief van het kapittel van Sint-Servaas of van O. L. Vrouw te Maastricht. Het geschonden zegel is het koninklike, dat van 1220 tot 1229 in de koninklike kanselarij in gebruik was 5); het is op een der ge- 1) Philippi, o.c. 47. 2) Philippi, o.c. 50—51. 3) Philippi, o.c. 53—54. 4) Philippi, o.c. 90. — Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 3877. 5) Philippi, o.c. 66. bruikelike wijzen, met een snoer uit draden van rode zijde, aan de oorkonde bevestigd x). Aan de datering is, volgens Philippi, de plaatsnaam „Aquisgrani" zeker later toegevoegd. De namen der getuigen zijn in fijner schrift geschreven en naar het schijnt tussen de datum en de rekognitie ingeklemd. b) Innerlike kenmerken. Onze oorkonde heeft een vorm, welke enigszins op die der privileges gelijkt. Zij heeft een invokatie van de H. Drieéénheid, maar in gewoon, niet verlengd schrift; er worden getuigen opgegeven; en zij heeft een rekognitie, wat zelden voorkomt. Overigens mist zij van de privilegevorm het chrismon, de signumregel in verlengd schrift en het koninklik monogram 2). Als rekognoscent wordt genoemd „Conradus cancellarius". Dit is bisschop Koenraad van Metz, die als kanselier reeds werkzaam was onder koning Philips van Zwaben, keizer Otto IV en koning Frederik II. Vanaf 1221 is hij als zodanig aan de kanselarij van koning Hendrik VII verbonden. Herhaaldelik wordt hij in diens oorkonden in de Datum-per-manum-formule als rekognoscent of getuige genoemd. Hij sterft de 24ste Maart 1224 3). Dat hij, voor de oorkonden, waarin hij als degene, die het stuk overhandigde, of als rekognoscent genoemd wordt, een speciale verantwoordelikheid aanvaardde of voor hun uitvaardiging een speciale volmacht gekregen had, gelooft Philippi niet. In de opsomming der overige getuigen is evenmin een onregelmatigheid: Sifridus Maguntinus, (Siegfried II van Eppenstein, aartsbisschop van Mainz, 1200—1230), Engelbertus Coloniensis, Theodericus Treverensis archiepiscopi (Engelbert I van Berg, aartsbisschop van Keulen, 1216—1225 en Theoderik II van Wied, aartsbisschop van Trier, 1212—1242); Hugo Leodiensis, Otto Trajectensis episcopi (Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik, 1200—1229; Otto II van Lippe, bisschop van Utrecht, 1216—1227); Heinricus dux Brabantie (Hendrik I van Brabant, 1190—1235); Gerardus comes de Gelren (Gerard V, graaf van Gelre, 1207—1229). l) Philippi, o.c. 57. a) Philippi, o.c. 47. 3) Philippi, o.c. 13 en 48. Cfr. Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 3865; 3870; 3877, 3878, 3906 39r3; 3&7l> 3^74. 3875> 389°> 3891, 3893, 3912, 39x4; 3916. Philippi, met zijn zeer gespecialiseerde ervaring, heeft geen enkel bezwaar tegen de echtheid van onze oorkonde in te brengen. Deze wordt echter wel voor verdacht gehouden door Nelis, in een studie over het schrift in de diocesen Luik en Utrecht gedurende de twaalfde en dertiende eeuw1). Hij wijst er op, dat het schrift van onze oorkonde in de afkorting, gebezigd voor de uitgang -us ^ (twee, drie of meer negens, vertikaal boven elkaar geplaatst, zodat zij elkaar even raken) een eigenaardigheid vertoont, die het schrift in het diocees Luik kenmerkt in de twaalfde en dertiende eeuw 2). Daarbij tekent hij echter aan, dat hem de oorkonde zeer verdacht voorkomt; maar dat ze in ieder geval dateert van vóór 1250. Wanneer ze werkelik vals is, veronderstelt hij, dat ze is geschreven door de kanunniken van Sint-Servaas te Maastricht; dit zou dan haar paleografiese eigenaardigheden verklaren 3). Tot een meer uitvoerige bestudering van dit charter is Nelis, voorzover wij weten, niet gekomen, al lag dat in zijn bedoeling. Ons echter lijkt, na het onderzoek en de resultaten van Philippi, een twijfel aan de echtheid dezer oorkonde niet gerechtvaardigd. Het is immers geheel in overeenstemming met de toestanden, die in de kanselarij van Hendrik VII heersten, wanneer een der kanunniken van Sint Servaas de oorkonde zou hebben vervaardigd; waarna deze dan aan de koninklike kanselarij ter bekrachtiging, door bezegeling, zou zijn aangeboden. Deze gang van zaken mogen wij veronderstellen, omdat het schrift de genoemde eigenaardigheid van de zogenaamde „Luikse schriftprovincie" vertoont. Deze omstandigheid is in geen geval een reden tot verdenking, maar eerder een waarborg voor de echtheid van onze oorkonde. En ook de onregelmatigheid in het systeem der afkortingen 4), die overigens niet zo groot is, kan in deze omstandigheid een voldoende verklaring vinden. Onze oorkonde van 1222 is slechts een bevestiging van drie oudere oorkonden, die Frederik II ten gunste van het kapittel van Sint Servaas liet uitvaardigen, respektievelik op 28 Julie 1215, 28 Decem- 1) fj. Nelis, Particularités paléographiques aux diocèses de Liége et d'Utrecht des Xllme et XlIIme siècles, in BCRH t. 81 (1912), 375—396; geschreven naar aanleiding van de Marburgse dissertatie van Hans Schubert, Eine Lütticher Schriftprovinz nachgewiesen an Urkunden des elften und zwölften Jahrhunderts (Marburg 1908). 2) Nelis, o.c. 376, 334, 387. 3) Nelis, o.c. 387 4) B.v. cocessa r. 2; 9cessa r. 5, 6; 9servam, cosvari r. 2; onib' = omnibus r. 2, 4; onia = omnia r. 11; oïïïïa = omnia r. 5; oïïïës = omnes r. 7; omi = omni r. 8; en andere plaatsen. ber 1218 en 9 December 1220 *). De rechten, die in deze oorkonden aan het kapittel van Sint Servaas werden verleend en de schenkingen, die hierin werden gedaan, worden in de oorkonde van 1222 zonder meer bekrachtigd; de tekst der vooroorkonden wordt gedeeltelik en dan ongeveer letterlik geïnsereerd. Bovendien is de oorkonde van 28 December 1218 van Frederik II reeds een bevestiging van een oorkonde van Otto, proost van Aken en van Maastricht, waarin deze het jus patronatus over de kerk van Sint Jan te Maastricht, dat hem als proost van het Sint-Servaaskapittel toebehoorde, schonk aan het kapittel van Sint Servaas zelf. Het origineel van deze oorkonde berust nog in het archief van dit kapittel2). Dezelfde schenking werd in 1221 nogmaals bevestigd, ditmaal door Engelbert, aartsbisschop van Keulen 3). Er was daarom in 1222 voor de kanunniken van Sint Servaas, voorzover wij zien, geen enkele reden aanwezig, om ter bevestiging van deze reeds verkregen en dokumentair gewaarborgde rechten tot het vervaardigen van een valse oorkonde over te gaan. 4. Samenhang der feiten. De oorkonde van hertog Hendrik I van Brabant van 12 Maart 1204 is voor de geschiedenis van Maastricht uiteraard zeer belangrijk. Hierin staat bevestigd de rechtspositie van de dienaren van het kapittel van Sint Servaas tegenover de rechtsprekende en bestuurlike autoriteiten van Maastricht. Bovendien getuigt zij, dat op het tijdstip van haar uitvaardiging hertog Hendrik I van Brabant ingrijpt in de rechtsverhoudingen te Maastricht, krachtens de macht, welke hem over die plaats gegeven is, ex collata nobis ejusdem loei potestate. Nu was, voordat Alexander Schaepkens in 1851 deze oorkonde naar een afschrift publiceerde 4), de algemene opvatting, dat Maastricht voor de eerste maal onder de macht van de hertog van Brabant zou zijn gekomen op 12 November 1204, doordat deze stad hem toen door koning Philips van Zwaben in leen werd gegeven. Ook na de publikatie van Schaepkens is dit, althans onder de plaatselike historici, de gangbare mening gebleven. Om dit te rechtvaar- ') Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 811, 967, 1257. Uitg. Huillard—Bréholles, I, 396, 579; II, 78. 2) RA. Maastr. d. — Public, dl. 2 (1865), 167, nr. 6. Cfr. Public, dl. 66 (1930), 263, nr. 76. 3) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 10870, Knipping, Reg. Erzb. Köln, III, 1. Halfte, nr. 523. *) Messager des sciences, année 1851, 340. digen heeft men de datering van onze oorkonde op de meest verscheiden wijzen trachten te verklaren. De Borman meende de moeilikheid op te lossen door aan te nemen, dat onze oorkonde „more brabantico", d.w.z. naar de paasstijl gedateerd was; daardoor zou zij dus volgens de nieuwe stijl dateren van 12 Maart 1204 *). Hij vergat echter, dat Maastricht door Philips van Zwaben aan de Brabantse hertog in leen werd gegeven op 12 November 1204, zodat ook bij aanvaarding van de Brabantse stijl de oorkonde dezelfde moeilikheid bleef opleveren. Suringar 2), aan wie dit niet ontgaan was, aanvaardde als datum 12 Maart 1224, een kombinatie van de datering van Miraeus (12 Maart 1204) en een opgave in een geschrift van 1792, opgesteld vanwege de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden om haar rechten tegen het kapittel van Sint Servaas te verdedigen; een opgave zonder enige dokumentatie. Daris 3) beschouwde de datering van Miraeus als een onopgeloste datering naar de paasstijl, rekende deze om in de nieuwe stijl en kwam dus op 12 Maart 1205. Verdenkingen van onechtheid zijn voor de eerste maal tegen de oorkonde ingebracht door Nelis 4), die zich door zijn paleografiese en diplomatiese studiën zo verdienstelik heeft gemaakt. Zijn gedachtengang is de volgende. De datering van onze oorkonde is onzeker; maar of zij al dateert van 12 Maart 1204 (nieuwe stijl: 1205), of van 12 Maart 1203 (nieuwe stijl: 1204), in beide gevallen staan wij tegenover bevreemdende feiten. Vóór of nadat Maastricht en de kerk van Sint Servaas aan de hertog van Brabant in leen zijn gegeven, op 12 November 1204, stelt de hertog de dienaren van het kapittel vrij van de jurisdiktie der schepenbank. Wanneer de oorkonde dateert van 12 Maart 1203 (n. st. 1204), vraagt men zich af op welke grond de hertog beschikt over de heerlikheid van het Sint-Servaaskapittel, daar deze hem niet vóór 12 November van dat jaar gegeven werd. Wanneer daarentegen de oorkonde dateert van 12 Maart 1204 (n. st. 1205), dan is het moeilik te begrijpen om welke redenen de hertog zijn eigen rechten te Maastricht zou hebben verkleind; want deze oorkonde bevat een zeer belangrijke uitbreiding van de vrijheden der dienaren van het Sint-Servaaskapittel, die in BCRH. 3. IX (1867). 26 — Dezelfde opvatting had blijkbaar Miraeus, O.D. IV, 224. 2) Suringar, Regeeringsvorm, 147. 3) Daris, Hist. du dioc. de Liège, 83. 4) BCRH. t. 85 (1921), 126 n. 1. het privilege van 1109 omschreven zijn. Er rijst dus twijfel aan de authenticiteit van de oorkonde van 12 Maart 1204 (of 1205). Misschien moet men in dit stuk zien een maaksel der kanunniken van het kapittel, vervaardigd met de bedoeling om aan de hertog van Brabant de macht te onttrekken, die koning Philips van Zwaben hem op 12 November 1204 over het kapittel verleend had. Nu heeft Nelis onze oorkonde slechts terloops bestudeerd en behandeld in een studie over andere oorkonden van het SintServaaskapittel; zijn opmerkingen zijn slechts als een noot aan deze studie toegevoegd, en bedoelen niets meer te zijn dan dat. Waarschijnlik daarom is hem het origineel van onze oorkonde onbekend gebleven, zodat zijn konklusies op de tekst alleen berusten. Had hij het origineel gekend, dan zou ook zijn oordeel waarschijnlik geheel anders luiden. Dat origineel was in 1888 door Jos. Habets in de Bibliothéque Nationale te Parijs teruggevonden1), waarheen het in de Franse tijd van Limburg was overgebracht, met zoveel andere kostbare dokumenten over de geschiedenis van Maastricht en Limburg. Tegen de formele echtheid van deze oorkonde zijn, na bestudering van dit origineel, zoals wij zagen, geen bezwaren in te brengen. Haar datering is duidelik: Anno Dominice incarnationis M°CC0III°, indictione V, IIII idus marcii. In de latere afschriften is deze datering overigens bijna steeds onveranderd overgenomen. Zoals wij hierboven zagen, is zij op te lossen in: 12 Maart 1204. Zo getuigt onze oorkonde, dat hertog Hendrik I van Brabant vóór 12 November 1204 gezag heeft gehad over Maastricht en het kapittel van Sint Servaas. Aan de belening van 12 November 1204 moet dus een belening zijn voorafgegaan. Ook deze is een gevolg geweest van zijn stelling-nemen in de strijd tussen Otto IV en Philips van Zwaben. Na de dood van koning Hendrik VI in September 1197 volgde in het Duitse Rijk een algemene verwarring 2). Hier vormde zich een partij, die onder leiding van aartsbisschop Adolf van Keulen en in bondgenootschap met Engeland en de Welfen, alle krachten inspande om de Staufen van de troonsopvolging uit te sluiten. De Staufiese partij was tengevolge daarvan genoodzaakt om de zoon *) Verslagen omtrent 's Rij ks oude archieven, dl. 9 (18 8 8), 3 31, nr. 14; nr. 14 is hier een foutieve opgave, in werkelikheid wordt het in de Bibl. Nat. bewaard in karton 9307, nr. 13 van het Fonds .Latin, Réserve; nr. 14 is een kopie. ) Zie voor het volgende b.v.: Joh. Loserth, Geschichte des spateren Mittelalters von 1197 bis 1492 (München-Berlin, 1903), 28 ff. 3 van koning Hendrik VI, de latere koning Frederik II, wegens zijn jeugdige leeftijd als kandidaat voor het koningschap los te laten. In diens plaats koos zij een jongere broer van Hendrik VI, nl. hertog Philips van Zwaben, de jongste zoon van keizer Frederik Barbarossa, de 8ste Maart 1198 tot koning. De tegenpartij van haar kant vond na veel moeilikheden haar kandidaat voor de koningstroon in de zestienjarige Otto van Poitou, zoon van Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen; de 9de Junie 1198 werd deze door zijn voorstanders tot koning gekozen. Deze dubbele keuze bracht over het Duitse Rijk de ellende van een burgeroorlog, die bijna tien jaar duren zou, nl. tot na de vermoording van Philips van Zwaben in Junie 1208, waarop spoedig (November 1208) de hernieuwde keuze en algemene erkenning van Otto IV volgde. Deze strijd om de troon heeft de macht en het aanzien van het Duitse koningschap zeer geschaad, o.a. doordat de beide tegenstanders de hulp van de rijksvorsten moesten kopen met schenkingen van grote sommen geld, van rijksgoederen, van regaliën en met andere zware offers. Onder de vorsten, die van deze omstandigheden voordeel trachtten te trekken, hoorde ook hertog Hendrik I van Brabant. Toen hij in de nazomer van 1198 van zijn kruistocht naar het Oosten in Brabant terugkeerde, had hij reeds stelling genomen voor Otto IV. Zelfs had hertogin Mathilde van Brabant met zijn medeweten reeds in Julie 1198 toegestemd in een verloving van hun dochtertje Maria met koning Otto IVx). Hij steunde Otto verder bij diens krijgsbedrijven en onderhandelingen in 1x98, 1199 en 1200 2)- Tengevolge van diplomatieke onderhandelingen van koning Philippe Auguste van Frankrijk verloor Otto IV tegen het einde van 1200 de steun van verschillende Nederlandse vorsten. Onder de afvalligen hoorden ook graaf Otto van Gelre en graaf Lodewijk van Loon; zij werden hiertoe tevens bewogen door hun persoonlike vijandschap tegen hertog Hendrik I van Brabant. In de noordelike Nederlanden vormde zich een bond, die tegelijk antiwelfies en anti-brabants gezind was 3). Aan de voortdurende vijandschap tussen Hendrik van Brabant en Otto van Gelre, die gesteund werd door Lodewijk van Loon, !) Smets, Henri I, 86—87. W. Kienast, Die deutschen Fürsten im Dienste der Westmachte bis zum Tode Philipps des Schonen von Frankreich, I (Utrecht-Leipzig, 1924), 152. 2) Smets, o.c. 88, 89, 90, 92. 3) Smets, o.c. 92, 90—91. poogde men herhaaldelik door verdragen een einde te maken: zo de 22ste Januarie 1201 te Maastricht1), in Julie 1202 eveneens te Maastricht2). Telkens was de vrede van korte duur. Gedurende de nazomer van 1202 kwam het opnieuw tot gewapende konflikten. In September van dat jaar veroverde Hendrik I na enige andere militaire operaties Nijmegen, trok vervolgens Gelre binnen, liet Otto van Gelre door een rechtbank van zijn leenmannen veroordelen en ontnam hem de lenen, die deze van de hertog verhief3). Na deze nederlaag deed Otto van Gelre een beroep op koning Otto en de aartsbisschop van Keulen. Zij waren beide gedurende de genoemde gebeurtenissen met verschillende andere rijksvorsten te Maastricht bijeengekomen,ter regeling van verscheiden kwesties4). Beiden verlangden zij vurig de vrede onder hun vechtende aanhangers te herstellen; want de hertog van Brabant en de graaf van Gelre met hun respektievelike bondgenoten in de Nederlandse gewesten waren vooral de krachten, waarop het koningschap van Otto steunde, en deze krachten dreigden door onderlinge strijd voor lange tijd verlamd te worden 5). Koning en aartsbisschop weten dan van de Brabantse hertog te verkrijgen, dat hij van verder geweld afziet. Een nieuw verdrag wordt in de tweede helft van September gesloten tussen hertog Hendrik en graaf Otto; dit zal tenslotte in 1203, na nog tal van moeilikheden, van blijvende aard worden 6). Deze toegevendheid van hertog Hendrik heeft koning Otto ook ditmaal slechts door grote offers ten gunste van de hertog verkregen. En het is zeer waarschijnlik, dat hij bij deze gelegenheid 7), daar hem aan de vrede tussen Gelre en Brabant zo veel gelegen was, hertog Hendrik I tot toegeven heeft gebracht door hem te belenen met: iste, de abdij Nijvel; 2de, Nijmegen, en in de derde plaats waarschijnlik de stad Maastricht met de kerk van het Sint-Servaaskapittel. Dat Otto IV reeds vóórdat Philips van Zwaben in November *) Smets, o.c. 94. 2) Smets, o.c. 98. 3) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 224b en 225. Sloet, Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, I (l872)> nr. 400, p. 405, al. 4. — Smets, o.c. 98—99 en 112, n. 1. J. L. A. Terpstra, Nijmegen in de Middeleeuwen (Amsterdam, 1917), 5—6. 4) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 224b. 5) Winkelmann, Philipp v. Schwaben, I, 249. 6) Winkelmann, o.c. II, 530. Smets, o.c. 98—101. Böhmer, Reg. Imp. V.nr. 226,226a. Knipping, Reg. Erzb. Köln, II, nrs. 1617—1619, 1621. 7) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 224b. 1204 dit deed, de abdij van Nijvel in leen heeft gegeven aan de hertog van Brabant, blijkt uit een oorkonde van 16 Junie 1209, waarin Otto IV verklaart, dat hij ten tijde van zijn strijd met Philips van Zwaben wederrechtelik deze abdij aan de hertog in handen heeft gegeven, dat hij deze schenking vernietigt, en de abdij opnieuw onmiddellik onder het rijk stelt1). Over Nijmegen bepaalt de oorkonde van Philips van Zwaben van 12 November 1204: Novimagium quoque, quod ad nostrum et imperii dominium reduximus, ipsi duci in aliis recompensabimus bonis 2). — Het wordt dus aan hertog Hendrik tegen vergoeding ontnomen en weer onmiddellik onder het rijk gesteld: waaruit volgt, dat de hertog Nijmegen vóór Nov. 1204 in leen gehad heeft. En deze belening is chronologies moeilik anders te plaatsen dan in September 1202 3). Toen had de hertog in zijn strijd tegen de graaf van Gelre deze plaats bezet. Haar blijvend bezit was voor hem een belangrijk voordeel tegen de graaf, die hem voortdurend bedreigde; van uit deze voor post, vlak bij het gebied van de graaf, zou hij deze des te gemakkeliker kunnen bedwingen. Als derde koncessie, die hij de koning heeft afgedwongen, kan worden beschouwd Maastricht en de kerk van het kapittel van Sint Servaas, die hij blijkens onze oorkonde in Maart 1204 bezat. Als overwinnaar in de pas verlopen strijd tegen de graaf, en als gezochte steun van Otto IV, heeft hij al deze voordelen in September 1202 te Maastricht van de koning bedongen. 1 ) Otto . . . Romanorum Rex .. . Quapropter cognoscat tam presens etas fidelium imperii, quam successura posteritas, quod accedens ad nos fidelis nostra Berta Nivellensis abbatissa, flebili querimonia proposuit, quod nos, tempore discordie nostre, contra jus et libertatem imperii, ipsam et ecclesiam suam ab imperio alienassemus et in manus Henrici ducis Lotharingie contulissemus, per sententiam principum postulans diffiniri, si hoe factum nostrum stare deberet ... Ad hanc itaque sententiam assensu principum imperii legitime approbatam regali auctoritate cassavimus et in irritum deduximus eam donationem, quam aliquando predicto duci per scriptum nostrwn et in privilegium, de ipsa (ecclesia) feceramus", etc. Algemeen Rijksarchief te Brussel, Chambres des comptes, nr. 8, fo. 238 vo—239VO, kopie van c. 1500 naar het origineel; ibid. fo. 242VO—243, kopie vanc. 1500 naar een pauselike bevestiging van 1350. Naar een transumpt van 1352 uitgegeven door A. von Meilier in „Notizenblatt. Beilage zum Archiv für Kunde oesterreichischer Geschichtsquellen, Jahrg. I (1851), 150—153. — Butkens, Trophées, I, preuves, 60, geeft onnauwkeurig een fragment. —- De Dynter, Chronica, II, 145. geeft van deze oorkonde een onvolledig foutief regest; daarin laat hij het voorkomen, alsof Otto IV niet een eigen schenking van de abdij Nijvel aan de hertog herroept, maar de schenking van koning Philips van Zwaben van 12 Nov. 1204; waarschijnlik heeft hij willekeurig veranderd, omdat ook hem een originele oorkonde van Otto's schenking onbekend was, terwijl hij de oorkonde van Philips van Zwaben van 1204 kort te voren (o.c. II, 143) kopieerde. Cfr. Winkelmann, Philipp v. Schwaben, I, 335. Smets, Henri I, xn—12. Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 284. 2) Bondam, Charterboek v. Gelderland I, 295; Butkens, Trophées I Preuves, 55; Miraeus, O.D. III, 75; Sloet, Oorkondenboek van Gelre, I, 420—421. 3) Smets, o.c. 112 n. 1. Na de definitieve vrede tussen graaf Otto van Gelre en hertog Hendrik in 1203 *) wendt deze laatste zijn aandacht vooral naar het Oosten. In de komende jaren zou het er om gaan, of de hertog dan wel de bisschop van Luik het sterkste gezag zou hebben over dat deel van de grote handelsweg Gent—Keulen, dat lag tussen Sint-Truiden, Maastricht en Aken 2). Een konflikt met de bisschop, Hugo van Pierrepont, en graaf Lodewijk van Loon was niet te vermijden. Ook deze waren aanhangers van de Welfiese partij. Omdat hertog Hendrik van koning Otto dus geen steun tegen hen verwachten kon, viel hij in het laatst van 1203, met de aartsbisschop van Keulen, van Otto af3). Nadat in 1204 de positie van Otto IV door de afval van nog talrijke andere vorsten ten zeerste was verzwakt4), sloot hertog Hendrik I zich in navolging van aartsbisschop Adolf van Keulen openlik bij Philips van Zwaben aan. Op de rijksdag te Worms van 12 November 1204 huldigden zij hem. En op dezelfde dag verleende koning Philips aan hertog Hendrik belangrijke voordelen, die in hoofdzaak echter een vernieuwing waren van de voorrechten, welke de hertog in September 1202 van Otto IV verkregen had 5). Zo geeft de koning hem ook nu weer de abdij Nijvel in leen; belooft vergoeding voor Nijmegen, dat aan de hertog onttrokken en weer onmiddellik onder het rijk gesteld wordt; ook Maastricht en de kerk van het kapittel van Sint Servaas blijven onder het gezag van Hendrik I: Insuper concedimus ei et heredibus suis in feudum civitatem Trajectensem, cum omnibus justiciis et appendiciis suis, extra civitatem et infra; necnon ibidem ecclesiam sancti Servacii, cum omni integritate et eo jure, quo patri nostro et fratri nostro Heinrico, divis Romanorum imperatoribus, attinebat6). Dat koning Otto dit alles reeds aan de hertog in leen gegeven had, wordt natuurlik als een onwettige handeling beschouwd en zoveel mogelik genegeerd: daarom in de oorkonde van Philips van 12 No- *) Smets, o.c. 101. 2) Zie voor dit en het volgende Smets, o.c. 103 ss. 3) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 5859. Smets, o.c. 106—107. 4) Smets, o.c. 109—110. W. Kienast, o.c. I, 166. 5) Winkelmann, o.c. I, 335. Smets, o.c. m. Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 86b en 87. 6) Origineel in Brussel, Algemeen Rijksarchief. Uitg. De Dynter, Chronica II 141 Van de overige talrijke uitgaven dezer oorkonde b.v. Butkens, Trophées, I, preuves, 55. Miraeus III, 75. Regesten: Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 87. Knipping, Reg. Erzb. Köln, II, nr. 1653. Wauters, Table chronoligique, III, 227. Verkooren, Chartes de Brabant, I 15 nr 12 vember 1204 geen woord hierover; alleen bij de bepaling over Nijmegen was de voorafgegane belening niet geheel te verzwijgen. Reeds in 1873 schreef Winkelmann over de belening van 12 November 1204: „Namlich auszer gewissen mehr persönlichen Vorteilen, . . . muszte der König ihm Mastricht und die reichsunmittelbare Abtei Nivelle zu Lehen geben, wie es freilich Otto IV schon früher gethan hatte..."1). Ficker sloot zich in 1881, in zijn regest van deze oorkonde, blijkbaar bij het oordeel van Winkelmann aan: „Es handelt sich dabei zum Theil wohl um Bestatigung von Verleihungen Otto 's" 2). En Smets is in 1908 even nadrukkelik als Winkelmann in zijn verklaring: „II s'agit icidela confirmation des avantages, qu'Henri I avait obtenu d'Otto IV"3). Daar het geheel past in de loop der gebeurtenissen van die tijd, mogen wij dan ook aannemen, dat koning Otto IV in het laatst van September 1202 Maastricht en de kerk van Sint Servaas aan de hertog van Brabant in leen heeft gegeven. Dus kon de hertog in Maart 1204 „excollata nobis ejusdem loei potestate" beschikken over deze stad en deze kerk en hun onderhorigen. Zodoende zijn de bepalingen, die in onze oorkonde van 12 Maart 1204 worden gemaakt, voor ons betrouwbare gegevens over de rechtsverhoudingen, die sindsdien in Maastricht wettig zijn. Hendrik I vermeldt op de eerste plaats in de narratie het privilege, dat keizer Hendrik V in 1109 aan het kapittel van Sint Servaas zou verleend hebben; hij geeft de inhoud gedeeltelik weer, nl. inzoverre hierin bepaald werd, dat de dienaren van het kapittel ab omni jure forensi et civili liberi permanerent et exempti, en dat zij in se proclamantibus conductu domini vel magistri sui satisfaciant. Duideliker dan deze vermelding zijn de desbetreffende bepalingen in het privilege van 1109 zelf4): Item si aliquis ministerialis, prepositi famulus, qui de familia ecclesiae fuerit vel beneficium ecclesiae de manu prepositi habuerit, ') Winkelmann, Philipp v. Schwaben, I, 335. 2) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 87. 3) Smets, Henri I, 111—112. 4) Miraeus, O.D. IV, 190. Böhmer, Acta imp. sel. 69, nr. 75. Waitz, Urkunden, 37 43, nr. 16, paragr. 2 en 4. sive apud villas sive in Trajecto manens, vel si alicujus canonici serviens proprius vel precio conductus, qui in cotidiana sua familia et in convicto suo sit, aliquid in civitate peccaverit, nullum torense judicium sustinebit, nisi publicus mercator fuerit, sed si prepositi ministerialis fuerit, in domo sua, si vero alicujus canonici serviens fuerit, in refectorio Sancti Servatii forensi potestati vel cuicumque reus fuerit, domini sui conductu cujus cliens est, judicio parium suorum claustralium servientium satisfaciet. . . Villici ecclesiae et omnes officiales ministri de villis eorum et officiales ministri, scilicet pistores, coci, cellerarii, bretzedarius, campanarii et caeteri claustrales ministri ab omne jure forensi et civili liberi erunt et in se proclamantibus conductu domini vel magistri sui satisfacient. De dienaren van het kapittel zullen dus ook voor het geval, dat zij in de stad Maastricht inbreuk maken op het jus forense, niet terecht staan voor het stedelik gerecht, maar zij zijn geheel aan de stedelike, openbare rechtspraak onttrokken, tenzij zij in het openbaar handel drijven. Zij zullen na een dergelike overtreding, onder geleide van de kanunnik, wiens dienaar zij zijn, verschijnen voor een rechtbank, die door huns gelijken gevormd wordt en zetelt in een der gebouwen van het kapittel zelf. Voor deze rechtbank zullen zij de overheid der markt (d.i. der stad) en degenen, tegenover wie zij schuldig zijn, voldoening geven *). Rijzen er konflikten tussen dienaren van het kapittel onderling, dan zullen zij, daar zij aan het stedelik recht niet onderworpen zijn, evenmin verplicht zijn om voor het openbare stedelik gerecht te verschijnen; ook dan zullen zij op dezelfde wijze voor een rechtbank van huns gelijken te recht staan en voldoening geven. Volgens deze bepalingen vormt Maastricht dus een eigen rechtsgebied 2), waarin met uitsluiting van het landrecht een aan deze plaats speciaal eigen „jus forense et civile", d.i. markt- en stadsrecht, geldig is. De autoriteit, die dit recht in dit gebied moet laten gelden, wordt echter in haar bevoegdheid beperkt, doordat te midden van haar rechtsgebied het kapittel van Sint Servaas een immuniteit vormt, die haar eigen hofrecht heeft. De dienaren van het kapittel, *) Zie paragr. 5b in de oorkonde van 1109 (uitg. Waitz, l.c.) en cfr. Ganshof, Les ministériales en Flandre, 297—300. 2) Wanneer het oordeel van Waitz over de echtheid der oorkonde van 1109 juist is dan gelden deze opmerkingen reeds voor het Maastricht uit die tijd. Wij beperken ons echter er toe om de toestand van Maastricht in 1204 na te gaan, en nemen uit de oorkonde van 1109 alleen die gegevens, welke in 1204 door de hertog van Brabant bevestigd werden. de hofhorigen, zijn aan dit hofrecht onderworpen, zijn onttrokken aan de rechtsmacht van de Maastrichtse rechters. Slechts dan vallen ook zij daaronder, wanneer zij openbaar handel drijven. Deze toestand wordt in 1204 door hertog Hendrik bekrachtigd en als wettig erkend, met uitzondering van de laatste bepaling. Want hij bevestigt niet alleen het privilege van Sint Servaas, maar hij breidt het zeer aanzienlik uit („plenius et expressius indulgemus"), doordat hij de dienaren van het kapittel ook dan, wanneer zij openbaar handel drijven, aan het te Maastricht geldende „jus civile vel forense" onttrekt, terwijl hij bovendien uitdrukkelik bepaalt, dat zij daarbij vrij zullen zijn van alle belastingen *); in deze samenhang zullen bedoeld zijn die belastingen, die van de stad Maastricht in de vorm van gemeentelast door de hertog konden gevorderd worden. 2). Nelis heeft in deze uitbreiding van het privilege voor Sint Servaas die de rechten van de stedelike magistraat van Maastricht én van de hertog tegenover het kapittel aanzienlik beperkte, mede een argument voor verdenking gezien 3). De omstandigheden, waaronder het privilege gegeven werd, maken een dergelike handelwijze van de hertog echter begrijpelik en aanvaardbaar. Otto IV immers ontnam aan het kapittel van Sint Servaas, doordat hij het in leen gaf aan de hertog, een zeer bevoorrechte positie. Dit toch beschouwde zich, vermoedelik terecht, als rijksonmiddellik en beriep zich daarbij op een privilege van keizer Hendrik IV, in 1087 verleend 4). Nelis zelfheeft de betrouwbaarheid van de oorkonde, waarin dit privilege verleend werd, verdedigd6). In September 1202 heeft Otto IV aan deze bevoorrechte toestand een einde gemaakt door hertog Hendrik met de kerk van Sint-Servaas te belenen. Vermoedelik heeft hij het grievende, dat hierin voor het kapittel besloten lag, willen verzachten door bij die belening van de hertog te eisen het kapittel schadeloos te stellen; dit zou gebeuren door op een ander gebied de privileges van het kapittel uit te brei- 1) „ . . ., ut . . . infra claustrum vel extra, in oppido vel deforis, ubicumque locorum manentes, in omni emptione, vel cujuscumque rei venditione, in qualibet negociatione, ab omni exactione, peticione, collecta sive talia, ab omni quoque jure civili vel forensi usquequaque liberi permaneant et inperpetuum absoluti". 2) Cfr. Schröder, Rechtsgeschichte, 589. 3) H. Nelis in BCRH t. 85 (1921), 126, n. 1. 4) Orig. R. A. Limburg, fonds St. Servaas. Wauters, Table chronologique, I, 566. Public, t. 66 (1930), 231—232. 6) H. Nelis in AHEB, 3me série, t. X (40) 1914, fase. i, pp. 13, 16 en 32. den. Deze uitbreiding is toen gevonden in de genoemde bepaling, dat de dienaren van Sint Servaas openbaar handel mochten drijven binnen Maastricht zonder daardoor onder de rechtsmacht van de stedelike rechter te geraken en zonder belastingplichtig te worden. Onze oorkonde zou nog een ander belangrijk gegeven voor de toestand van Maastricht in die tijd kunnen bevatten. De hertog stelt de dienaren van het Sint-Servaaskapittel vrij „ab omni jure civili vel forensi". Maastricht vormt dus een afzonderlik rechtsgebied met een eigen marktrecht (jus forense) J). Het „jus forense" wordt echter tevens „jus civile", d.i. stadsrecht genoemd. Nu is marktrecht volgens Rietschei en Schröder alleen in versterkte plaatsen gelijk geworden aan stadsrecht. 2) Zou deze opvatting absoluut gelden, dan zou daaruit dus voor Maastricht, waar „jus forense" tevens „jus civile" genoemd kon worden, volgen, dat het in 1204 een versterkte plaats was. Hiermee komt overeen, dat Maastricht in 1204 „civitas" genoemd wordt3). „Civitas" is volgens Rietschei4) ongeveer sedert het begin der elfde eeuw de term ter aanduiding van een ommuurde stad. Wij zouden dus ook hierom mogen veronderstellen, dat Maastricht in 1204 ommuurd was. Rietschei zelf betoogt wel het tegendeel. Voordat hij in „Das Burggrafenamt" de voorstelling, dat de Romeinse castella in het Rijnland gedurende de middeleeuwen zonder enige onderbreking als ommuurde Duitse steden hebben voortgeleefd, voor onhoudbaar verklaart5), behandelt hij ook Maastricht en schrijft daarover: „Was endlich Maastricht betrifft, so fallt die letzte Erwahnung als castrum in das Ende des 9. Jahrhunderts. Vom 10—12 Jahrhundert ist in den Quellen nur von einem vicus, einer villa, einem burgus oder oppidum Trajectum die Rede. Ja selbst aus der Bezeichnung civitas, die Maastricht in einer Urkunde Philips von Schwaben von 1204 tragt, dürfen wir auf eine Ummauerung der Stadt nicht schlieszen, da laut urkundlicher Nachricht erst im Jahre 1229 der Herzog von Brabant die Bürger zur Ummauerung ihrer Stadt veranlaszt hat". En in een noot voegt hij hieraan toe: „Dazu stimmt, dasz Maastricht noch 1222 als villa bezeichnet wird" 6). *) Rietschei, Markt und Stadt, 173 ss. 2) Rietschei, o.c. 178—181. Schröder, Rechtsgeschichte, 688—89. 3) In de oorkonde van Philips van Zwaben van 12 November 1204 (Böhmer. Res. ImD. V, nr. 87; Public. 66 (1930), 259). 4) Rietschei, Markt und Stadt, 150; idem, Das Burggrafenamt, 320, 204—215 en passim. 5) Rietschei, Das Burggrafenamt, 214. 6) Rietschel, o.c. 213—214. Dit betoog is onjuist. Want vooreerst wordt Maastricht reeds in de oorkonde van 1109, waaraan Rietschei zelf de benaming „villa" ontleent, tevens „civitas" genoemd 1). Vervolgens is het feit, dat Maastricht in 1222 „villa" genoemd zou worden, geen argument tegen de veronderstelling, dat het reeds toen en eerder versterkt was. Want in de oorkonde van 1229, die Rietschei noemt, en waarin hertog Hendrik I van Brabant aan de burgers van Maastricht toestaat en beveelt hun stad te versterken, wordt er terloops op gewezen, dat de steden in de omgeving van Maastricht reeds alle versterkt zijn: en dat geschiedt in deze bewoordingen: . . . „nos considerantes statum oppidi Trajectensis, cum omnes ville meliores, que prope ipsum sunt, bene sint munite", etc.2). — Hier worden juist de versterkte steden „villa" genoemd. En dus kon ook Maastricht in 1222 „villa" genoemd worden, en toch een versterkte stad zijn.3) Door de verklaring, die wij hierna4) van de bewuste oorkonde van 1229 zullen geven, blijft de genoemde mogelikheid ook ondanks deze „urkundliche Nachricht" van 1229 bestaan, en is het niet uitgesloten, dat de benaming „civitas" in de oorkonde van Nov. 1204, en de uitdrukking „jus civile vel forense" in die van Maart 1204 aanduiden, dat Maastricht reeds in die jaren versterkt was. Reinerus, monnik van de abdij Sint Jacob te Luik, bericht in zijn annalen onder het jaar 1204: „Dominus Hugo episcopus et Ludowicus comes de Los pontem Trajectensem fregerunt, et aggerem, quem dux Lovaniensis extruxerat, terrae adaequaverunt".5) Nu heeft Reinerus van 1194 tot 1230 als tijdgenoot de gebeurtenissen uit deze periode, waarvan hij zelf ooggetuige was, of die hij uit zekere bron vernam, op zeer betrouwbare wijze verhaald 6). Dit bericht echter over een wal, die de graaf van Leuven, d.i. de hertog van Brabant, had opgeworpen, en die in 1204 door de bisschop van Luik en de graaf van Loon met de grond gelijk werd x) Namelik in paragr. 2 van deze oorkonde: „Item si aliquis... aliquid incivitatepeccaverit", etc. Waitz, Urkunden, 38, nr. 16. 2) Bijlage III. 3) Overigens betwijfelen wij, of in deze oorkonde van 1222 (Rormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, nr. 134) met „villa" in de woorden „de advocatia predicte ville" Maastricht bedoeld wordt; o.i. slaat dit op het dorp Freren. 4) Hierna blz. (36). s) MG. SS XVI 658. 6) Balau, Sources de 1'histoire de Liége, 426—28. gemaakt, geeft te weinig houvast om er belangrijke konklusies uit te kunnen trekken. Want het geeft geen antwoord op de vragen: of Maastricht versterkt was reeds vóór de hertog die wal opwierp, zodat hij deze versterking slechts uitbreidde; of hij die wal opwierp rondom de stad, zodat deze vanaf dat moment versterkt was, dan of die wal slechts een versterking was voor de brug over de Maas, aan de Maastrichtse of aan de Wijker oever; of deze wal een blijvende versterking gevormd heeft? Het bericht van Reinerus laat ons onbevredigd; het kan onze kennis van het stedelik karakter van Maastricht in deze jaren niet vermeerderen of verhelderen. Waarschijnlik reeds kort nadat hertog Hendrik op 12 Maart 1204 de privileges van het kapittel van Sint-Servaas had uitgebreid door de dienaren van het kapittel, ook wanneer zij openbaar handel dreven, te onttrekken aan het stedelik gerecht, en vrij te stellen van alle belastingplicht, geraakte het kapittel met de burgerij en de dragers van de openbare rechtsmacht te Maastricht, de schepenen, in kon flikt. De rechtsmacht der schepenen werd door dit nieuwe privilege belangrijk beperkt; en de belastingvrijheid der dienaren van het kapittel verminderde het aantal belastingplichtige inwoners van Maastricht, zodat van de overige burgers zwaardere financiële offers zouden gevraagd worden x). Dit laatste bracht het konflikt te weeg. Blijkbaar hebben de schepenen en de burgerij ook na de vrijstelling van 1204 de gewone belasting gevorderd van die dienaren van het kapittel, die openlik handel dreven. Toen dit ondanks het protest van het kapittel bij herhaling gebeurd was, hebben de deken en kanunniken zich met ernstige beschuldigingen tot de hertog gewend. En al steunde deze gewoonlik de burgers van zijn steden, de belofte, die hij nog zo kort geleden aan het kapittel en aan koning Otto IV gedaan had, noodzaakte hem ditmaal de rechts schendingen van schepenen en burgerij van Maastricht te veroordelen en het kapittel in bescherming te nemen. Hij bericht aan zijn schepenen in Maastricht en aan alle burgers, dat het kapittel zich ernstig en veelvuldig bij hem heeft beklaagd *)_ De nadelen voor de burgers zijn duidelik. Illustratief is een privilege in 1205 door koning Philips van Zwaben aan de burgers van Kamerijk verleend (Wauters, Libertés communales, 63)» deze bevestigt de rechten van de burgerij van Kamerijk, o.a.: „precipientes, ut servientes episcopi Cameracensis qui mercatores sunt et in civitate negotiantur, datas et tallias dent ad onus civitatis de rebus suis quas habent, sed de feodo suo, quod habent ab episcopo, liberi permaneant, quantum pertinet ad feodum". over de herhaalde inbreuk, die schepenen en burgers hebben gemaakt op de privileges, welke het kapittel van de keizers verkregen heeft en welke hij zelf heeft bevestigd; dat zij deze voorrechten hebben geschonden „per hoe, quod exactiones ab ofïicialibus suis (scil. decani et canonicorum beati Servatii de Trajecto) exigitis". Daar hij de privileges van het kapittel onaangetast wil handhaven, beveelt hij hen voortaan geen enkele belasting meer van de dienaren van het kapittel te vorderen, noch toe te staan, dat die van hen gevorderd wordt; verder gelast hij hen zonder verzet alle rechten van deken en kanunniken te ontzien, zoals deze zijn vervat in het privilege, „quod ab imperatore pie recordationis Henrico habent, et sicut a nobis ipsa habent confirmata"1). De oorkonde, waarin de hertog deze bevelen richt tot de schepenen en burgers van Maastricht, is ongedateerd; maar de tweemaal afgelegde verklaring, dat hertog Hendrik zelf de bestreden rechten van het kapittel heeft bevestigd, en wel op biezondere wijze (sicut a nobis ipsa habent confirmata"), maakt aannemelik, dat dit mandaat kort na de bevestiging en uitbreiding dier rechten op 12 Maart 1204 gegeven is. Volgens een geautoriseerd afschrift uit de zeventiende eeuw 2) was het bezegeld met een zegel van witte was, hangend aan enkele perkamenten staart. Nelis, die de echtheid der oorkonde van 12 Maart 1204 betwijfelt, vertrouwt evenmin de authenticiteit van dit ongedateerde stuk, omdat het de bevestiging van 1204 tweemaal vermeldt3). Nu deze bevestigingsoorkonde zelf betrouwbaar bleek te zijn, vervalt die bedenking vanzelf. En andere bezwaren zijn tegen de echtheid van het mandaat niet in te brengen. Wij mogen dus aannemen, dat het konflikt werkelik is verlopen, als boven is weergegeven. Daarbij valt op, dat het verbod om van de dienaren van het kapittel belasting te heffen hier tweeledig is: „precipimus quatenus de ceteris nullam ab ofïicialibus eorum i°) requiratis vel 20) requiri sinatis exactionem". De hertog beveelt zijn schepenen en alle burgers te Maastricht van deze dienaren i°) zelf geen belasting te heffen, en 20) niet toe te staan, dat deze van hen geheven wordt. Men kan dit verbod op twee wijzen verklaren. Of wel zo, dat de schepenen van de hertog zelf geen belasting mogen heffen, terwijl J) Uitg. Alex. Schaepkens in Messager des sciences, année 1851, 342—43. 2) Kartularium van het kapittel van Sint Servaas, II, 2vo (Duc.); RA. Maastr. 3) BCRH t. 85 (1921) 126 n. 1. hen tevens verboden wordt toe te staan, dat de burgers dit doen; of wel dat aan schepenen en burgers gezamelik dit verbod wordt opgelegd, terwijl hen ook gezamelik geboden wordt, belastingheffing door een derde te voorkomen. In beide gevallen blijkt echter de burgerij de belastingheffing reeds in deze tijd mede geregeld, en zodoende aan het bestuur van Maastricht deelgenomen te hebben. Of dit rechtens dan wel door aanmatiging en wederrechtelik gebeurd is, valt niet uit te maken. In het laatste geval zouden wij het slechts als een voorbijgaande periode in de geschiedenis van Maastricht moeten beschouwen, die echter het verlangen en de drang naar gemeentelike autonomie onder de burgers voldoende bewijst. In het eerste zou blijken, dat dit verlangen reeds in deze tijd een begin van verwezenliking gevonden had, doordat den burgers toegestaan werd aan het financieel beheer van Maastricht deel te nemen. Het kapittel van Sint Servaas heeft de rechten, die het verhaalde konflikt met de schepenen en burgers van Maastricht te weeg brachten, ook in latere tijd weten te behouden. Op 12 November 1204 werd Maastricht met de kerk van Sint Servaas door Philips van Zwaben opnieuw aan de hertog van Brabant in leen gegeven. De 2de September 1214 bevestigde ook koning Frederik II de hertog in die beide lenen, naast al de overige, die hij van het rijk verhief1). !) Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 87 en 745. Cfr. Suringar, Regeeringsvorm, 29, 31, 32. — De hertog van Brabant is in de loop der dertiende eeuw nog vijfmaal door de Duitse koningen in het bezit van Maastricht en de kerk van Sint Servaas bevestigd: in 1220 door Frederik II, in 1222 door Hendrik VII, in 1273 door Rudolf I, in 1292 door Adolf, in 1298 door Albrecht. Frederik II en Hendrik VII bevestigen in het algemeen de schenking van Philips van Zwaben van 1204; Rudolf bevestigt eveneens in algemene bewoordingen de schenking van Frederik II en diens voorgangers; Adolf bekrachtigt weer de schenking van 1204. Albrecht specificeert nadrukkelik: ,,et specialiter gratias et concessiones ac collationes de abbacia Nyvellensi, civitate et ecclesia B. Servacii Trajectensis cum omnibus appendiciis, honoribus, juribus et justitiis, extra cmtatem et infra": De Dynter, Chronica.II, 15 8 (1220), 163 (1222),472 (1298); Butkens, Trophées, I, preuves, 105 (1273); Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 1116, 3874; Reg. Imp. VI, nr. 13. — Verkooren, Chartes de Brabant, I, nr. 20 (1220). J. Laenen, Les archives de 1'état a Vienne au point de vue de 1'histoire de Belgique (Bruxelles, 1924), 33, no. 33 (1292). — Cfr. Suringar, Regeeringsvorm, 33 35. Ook in latere eeuwen is de schenking van 1204 nog herhaaldelik bevestigd. Ten onrechte meent Nelis (BCRH t. 85 (1921), 127) dan ook, dat in de schenking van Frederik Ild.d. 2 Sept. 1214 het kapittel van Sint Servaas niet meer begrepen was, omdat dit niet uitdrukkelik genoemd wordt. In het dispuut, dat het kapittel in de achttiende eeuw voerde met de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden, die in de rechten van de hertog van Brabant getreden waren, heeft ook het kapittel zelf nooit beweerd, dat op 2 Sept. 1214 de schenking van 12 Nov. 1204 in zoverre verviel, dat het kapittel toen aan de hertogelike macht onttrokken zou zijn. Slechts over de natuur van de macht, die de hertog in 1204 over het kapittel gekregen had (souvereiniteit of jus patronatus) verschilde het van mening met de Staten-Generaal. Zie hierover zeer uitvoerig Suringar, Regeeringsvorm, 135 vv., 146 vv. Kort daarna, op 28 Julie 1215, bekrachtigt Frederik II echter ook alle voorrechten door zijn voorgangers aan het kapittel van Sint Servaas geschonken, en in het biezonder het privilege, dat keizer Hendrik V in 1109 had verleend1). Nu is het belangrijk, dat hij dit bekrachtigt in de meer uitgebreide vorm, die hertog Hendrik I in 1204 aan deze voorrechten had gegeven. De tekst van deze oorkonde van 28 Julie 1215 bevat voornamelik elementen uit de oorkonde van 1109. Dit volgt zeer duidelik uit de volgorde waarin en de wijze waarop de verschillende dienaren van het kapittel worden genoemd: 1109. Villici ecclesiae et o m n e s officiales ministri de villis eorum et officiales ministri, scilicet pistores, coci, celierarii, bretzedarius, campanarii et caeteri claustrales ministri ab omni jureforensi et civili liberi erunt et in se proclamantibus conductu domini vel magistri sui satisf a c i a n t. 1215. Statuimus igitur, ut o m n e s officiales pretaxate ecclesie beati Servatii in Trajecto et ministri de villis ipsius ecclesie et officiales et ministri ejusdem ecclesie in oppido Trajectensi, scilicet pistores, coci, cellerarii, bracedarius, campanarii et ceteri claustrales ministri a b omni exactione liberi sint et j u r e civili et f or e n s i, cujuscumque mercationis vel negotiationis fuerint, et in se proclamantib u s et de se conquerentibus sub conductu domini et magistri sui satisf a c i e n t. De tekst der oorkonde van hertog Hendrik I d.d. 12 Maart 1204 wijkt van de beide geciteerde plaatsen af in de opsomming der dienaren 2). Uit dit hertogelike stuk neemt de oorkonde van Frederik !) Origineel RA. Maastr. Arch. v. h. Kap. v. St. Servaas. — Uitg. Huillard-Bréholles I, 396 -—97. Regest: Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 811. 2) Zie hiervoor p. 19. II echter de uitbreiding der voorrechten voor de handeldrijvende dienaren van het kapittel over: 1204. 1215. .. . prememoratis officialibus . . . indulgemus, ut videlicet pistores ecclesie beati Servatii, etc. ...inoppido vel deforis, ubicumque locorum manentes, in omni emptione, vel cujuscumque rei venditione, in qualibet negociatione, ab omni exact i o n e, peticione, collecta sive talia, ab omni quoque jure civili vel forensi usquequaque liberi permaneant et inperpetuum absoluti. — Statuimus igitur, ut... o f f ic i a 1 es et ministri ejusdem ecclesie in o p p i d o Trajectensi, scilicet pistores, etc. . . . ab omni exactione liberi sint et jure civili et forensi, cujuscumque mercationis vel negotiatio n is fuerint, etc... . Blijkbaar zijn voor de opstelling der koninklike oorkonde van 1215, die van 1109 en 1204 beide gebruikt. Zoals de verhouding tussen de magistraat van Maastricht en de dienaren van het kapittel van Sint Servaas in 1204 door hertog Hendrik I van Brabant werd geregeld, is zij dus in 1215 door koning Frederik II bevestigd. En hij wil, zo voegt hij er nadrukkelik bij, dat deze regeling door allen zal worden nagekomen, hetzij zijn eigen rechtsmacht over de stad Maastricht bindend is, hetzij deze rechtsmacht op een of een andere wijze op een derde wordt overgedragen !). Dit laatste duidt blijkbaar op de belening in September 1214, waardoor de hertog van Brabant in zijn macht over Maastricht bevestigd werd. De hertog wordt dus als leenman van Frederik II verplicht om dezelfde rechtsverhoudingen tussen de magistraat van Maastricht en het kapittel in stand te houden, die hij in 1204 onder drang van koning Otto IV met zijn zegel had gesanktionneerd. Deze rechtsverhoudingen, zoals ze hier omschreven werden, hebben gedurende de gehele dertiende eeuw en langer gegolden. • ^ .b°c privilegium observari ab omnibus precipimus, sive jurisdictio nostra ejusdem oppidl Trajectensis obligetur, vel quocumque modo alienetur". Huillard-Brénoiles, 1, 397. Hendrik VII, Rooms-koning, bevestigde het privilege van Frederik II d.d. 28 Julie 1215 in een oorkonde van 9 Mei 1222 x). Hij neemt hierin de tekst van 1215 ongeveer letterlik over, zodat de toestand ongewijzigd blijft. De betrouwbaarheid van deze oorkonde werd hiervoor (p. 30) tegen Hub. Nelis verdedigd. Op 18 December 1245 werd hetzelfde privilege nogmaals ongewijzigd bevestigd, nu door Paus Innocentius IV 2). Dat deze verhoudingen ook gedurende de tweede helft der dertiende eeuw en nog lang daarna gehandhaafd bleven, volgt tenslotte uit bekrachtigingen van het privilege van 1215 op 1 November 1273 door koning Rudolf3) en op 4 April 1354 door koning Karei IV4). *) Huillard-Bréholles, II, 738—39. Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 3877. 2) Een kopie naar het origineel van deze oorkonde vonden wij op folio 145—145VO van het „Registre des priviléges . . . délivrés . . . ès années 1498 et 1500" (Gachard, Inventaire des archives des Chambres des Comptes I (Bruxelles, 1837), 197, nr. 8). Het privilege van 1215 wordt aangehaald in deze bewoordingen: quod dudum clare memorie Fredericus secundus Romanorum rex statuit, ut omnes ministri de villis ipsius ecclesie ac officiales et ministri ejusdem ecclesie in opido Trajectensi dicte diocesis, scilicet pistores, coqui, celerarii, bracedarii, campanarii et ceteri claustrales ministri ipsius ecclesie ab omni exactione liberi essent et jure civili et forensi, cujuscumque mercationis vel negotiationis forent, prout in litteris inde confectis continetur". — Eveneens een kopie naar het origineel in het zeventiende-eeuws kartularium, berustend in het archief van het kapittel (RA. Maastr.) dl. I, fo. 2. 3) Böhmer, Reg. Imp. VI, nr. 25. — Miraeus, O.D. IV, 255. — Orig. RA. Maastr. 4) Orig. RA. Maastr. Cfr. Public, t. 2 (1865), 42 n. 2. II DE BOUW DER STADSMUREN IN DE EERSTE HELFT VAN DE DERTIENDE EEUW. Op 25 April 1229 verleende hertog Hendrik I van Brabant aan de inwoners van Maastricht het recht om hun stad te versterken. De 26ste November van dat jaar machtigde eveneens Roomskoning Hendrik VII de burgerij haar stad met muren, grachten en andere versterkingen te omringen. Na een diplomaties onderzoek van deze beide oorkonden en van een verklaring van de Maastrichtse magistraat en burgerij ten behoeve van het kapittel van Sint Servaas d.d. 14 September 1227, die o.i. ten nauwste bij de eerstgenoemde stukken aansluit, zullen wij trachten deze beide feiten te zien in samenhang met andere gebeurtenissen uit de lokale en algemene geschiedenis van die tijd. 1. De hertogelike oorkonde van 25 april 1229. De overlevering van deze oorkonde is vrij gebrekkig. Het origineel is verloren. Een authentieke kopie bezitten wij in een vidimus, dat Ricaldus de Petersheim, deken van het kapittel der O. L. Vrouwekerk te Maastricht, er van gegeven heeft op 10 Januarie 1542 x). Enkele andere afschriften zijn van minder waarde 2). Tussen 25 April 1229 en 10 Januarie 1542 hebben wij zelfs geen vermelding van het charter in kwestie kunnen vinden. In het gemeente-archief van Maastricht bevinden zich een „Generale Inventaris van de munimenten ende stucken der privilegiën 1) Algemeen Rijksarchief Den Haag, Vilvoordse charters, nr. 51. 2) Zie voor de verdere afschriften Bijlage III. 4 van . . . Maastricht", opgemaakt in 1604x) en een „Inventaris der archieven van Maastricht" 2) uit de 18 de eeuw. In deze beide inventarissen wordt het origineel dezer oorkonde niet genoemd. Blijkbaar was het reeds in 1604 verloren. Het vidimus werd in 1542 door deken Ricaldus vervaardigd op verzoek van de burgemeesters, gezworenen en schepenen van Maastricht ten behoeve van Jeronimus van Eijnatten, sekretaris der Brabantse schepenbank te Maastricht, die speciaal door de keizer] ike regering te Brussel gemachtigd was, om afschrift van deze oorkonde (van 1229) en van enkele andere te vragen. Met onze oorkonde van 2 5 April 1229 werden gevidimeerd de oorkonde van Hendrik VII, Rooms-koning, d.d. 26 Nov. 1229, waarin deze aan de burgers van Maastricht het recht verleent om hun stad met muren en wallen te versterken en bovendien een oorkonde van Jan III, hertog van Brabant, van 23 September 1347, waarin deze aan de schepenen en gezworenen van Maastricht toestaat om tot het bouwen en herstellen der muren en versterkingen van hun stad, een biezondere belasting van alle bewoners van Maastricht („supra quemlibet") te heffen, gedurende vier jaren en niet langer. De belangstelling van uit Brussel voor deze gevidimeerde privileges had haar reden. Reeds gedurende de laatste maanden van 1541 dreigde voortdurend tussen keizer Karei V en koning Frans I van Frankrijk de oorlog, die tenslotte op 20 Julie 1542 verklaard werd 3). Tegen het einde van 1541 bracht Maria van Hongarije, de landvoogdes der Nederlanden, haar gebied reeds zo veel mogelik in staat van verdediging. Hiertoe drong zij ook aan op de restauratie en uitbreiding van de versterkingen der steden 4). Voor Maastricht zelf vreesde men zeer. De oude versterkingen zouden de vijand niet tot staan kunnen brengen, vooral daar een groot aantal burgers de stad verlaten had, deels om de expeditie van Karei V tegen de Turken (Oct. 1541) te volgen, deels om zich in krijgsdienst van andere vorsten te begeven 5). Er werd garnizoen in de stad gelegd, en de 1) Inventaris in hs., Gemeentearchief Maastricht, nr. 647. а) Inventaris in hs., Gemeentearchief Maastricht, nr. 642. 3) Henne, Règne de Charles-Quint, VII, 329; VIII, 6. 4) Henne, o.c. VII, 324, 341, 365. б) Pélerin, Essais, 319. Henne, o.c. VII, 366. — „Opten selven voerg. daech (13 Junie 1542) wairt ouch verdraegen inden gemeynen raedt mitten gelederen vurs. eyn ventgen knechten aen te nemen tot bewarenisse vander stadt ende die te wesen vuytwendige knechten, gemerckt die stadt seer ges-weckt is van burgeren, die inde turckssche reysse getoegen sijn, oick in andere diensten hoen ergeven hebben; ende men sal Joncker Gulpen hir tue versueken ende van hoen begeren om huetzmen te sin; ende om dit te volbrengen, soe sal men die geistelickheit dieser heistelling der vestingwerken werd krachtig ter hand genomen, natuurlik met volle medewerking van de magistraat der stad. Teneinde de hoge uitgaven, die dit herstelwerk vergde, te bestrijden, vroeg de magistraat van de keizerlike regering het recht een buitengewone belasting te heffen, zowel van de geestelikheid, die in normale omstandigheden van belastingbetaling was vrijgesteld, als van de overige burgers; dit recht werd haar verleend tussen 29 Augustus en 11 September 1542.a) Om de rechtmatigheid van dit te verlenen privilege te kunnen dokumenteren heeft de keizerlike regering van Brussel aan de magistraat van Maastricht een authentieke kopie gevraagd van de oudste privileges, die betreffende de versterkingen van Maastricht verleend werden; en tengevolge daarvan kwam ons vidimus van 10 Januarie 1542 tot stand. 2) Ricaldus van Petersheim vidimeerde dan de originelen der drie voornoemde oorkonden, die berustten in de archieven van burgemeesters en gezworenen en van de schepenen van Maastricht; zij waren alle op perkament geschreven. Het hertogelik charter van 25 April 1229, was, volgens het vidimus, bezegeld met een groot rond zegel in witte was, hangend aan een dubbele perkamenten strook. Inderdaad gebruikte Hendrik I in deze jaren een groot, rond zegel; voor het vervaardigen van het zegel werd bruine, witte, groene of rode was gebruikt; met zijden strengen of perkamenten stroken werd het aan de oorkonde bevestigd 3). Het beginprotokol van de oorkonde wordt gevormd door een intitulatie en salutatie in deze bewoordingen: „Henricus, Dei gratia stadt versuecken om hulp ende bystant te doen, dat ventgien knechten voirs. te helpen van soldien te underhalden". Raadsverdragen (Resolutiën) der stad Maastricht, 13 Junie 1542 (folio XVIII). Met de „turckssche reysse" wordt blijkbaar bedoeld de expeditie, die Karei V in 1541 tegen Algiers ondernomen had. Cfr. Henne, o.c. VII, 309—312, spec. 311, n. 2. 1) Raadsverdragen van Maastricht, 1542 Julie 22, 29 en 30, Augustus 29, September 11, Oktober 26. — Gelijke privileges worden nogmaals voor de tijd van twee jaar verleend door de keizer en de bisschop van Luik op 13 en 21 Junie 1543; originelen in het Gemeentearchief van Maastricht; zie ook de Raadsverdragen van 1543 Mei 31 en Junie 7. 2) Raadsverdragen v. Maastricht, 1542 Januarie 16: „Opten selven dach wart oick verdragen in den gemeynen raet, soe dat transumpt van seckeren stuc ken van privilegie», bij Jheronimus Eynatten versoecht, gescreven ende besiegelt is, dat daeromme utter ellicker ambacht (op bequamen daege) hen in die raetzcamere versameien sullen, ende hoeren dieselve stucken lesen ende wilt ymandt noch me van den governeren dieselve stucken horen lesen, moegen daer bij komen". — Dit slaat zeer waarschijnlik op ons vidimus d.d. 1542 Jan. 10. 3) Cfr. de Ram, Les sceaux des ducs de Brabant, 20—21 en pl. V. — Verkooren, Chartes de Brabant, I, 18, no. 13 (1206), 29, no. 26 (1224). Butkens, Trophées, I, 67 (1220). AHEB t. V (1868), 464 (1229). De Marneffe, Cartul. d'Afflighem, nos. 212 (c. 1190), 256 (1209), 284 (1216), 337 (1224), 357 (i"6), 360 (1227), 369 (1227), 375 (1228), 427 (1234). dux Lotharingiae, omnibus praesens scriptum intuentibus salutem et sinceram dilectionem". Een i n v o k a t i e ontbreekt vaak in de oorkonden van Hendrik I. De intitulatie, zoals wij ze hier aantreffen, is in deze oorkonden zeer gebruikelik.x) Een letterlik gelijkluidende s a 1 u t a t i e hebben wij in geen der oorkondenteksten van Hendrik I, die ons onder ogen kwamen, gevonden. Wel werd onze formule zeer dicht benaderd door een oorkonde van 1235 voor de abdij Nazareth bij Lier: „Henricus, D. gr. d. Loth., omnibus praesens scriptum intuentibus in perpetuum" 2); 1222 voor de abdij van Afflighem: „Henr. D. gr. d. Loth. omnibus hoe scriptum intuentibus imperpetuum"3); 1216 voor de inwoners van Obbruxella— St. Gilles: „Ego Henr. d. Loth. et regni marchio. Omnibus Christi fidelibus praesens scriptum intuentibus in perpetuum" 4); 1200 voor de inwoners van Thielt: „Henr. D. gr. d. Loth., omnibus hoe scriptum intuentibus, tam futuris quam praesentibus, salutem in Domino" 5). Salutatie-formules van gelijke zin, maar in iets meer afwijkende bewoordingen, zijn in de oorkonden van Hendrik I talrijk 6). Het eschatokol van onze oorkonde bestaat enkel uit een datering met plaats, jaar en dag: „Datum apud Yttre, anno Domini millesimo ducentesimo vicesimonono, feria quarta proxima post quasimodo". Een korroboratie met zegelaankondiging ontbreekt. Hoewel deze in de oorkonden van Hendrik I gewoonlik gebruikt werd, ontbreekt zij toch ook herhaaldelik 7), zodat onze oorkonde met deze biezonderheid verre van alleen staat. 1) Cfr. b.v. Wauters, Libertés communales, 72, 89, 99, 106, 119, etc.; en kartularia van Brabantse en Luikse kapittels en kloosters met oorkonden uit deze tijd; b.v. De Marnefle, Cartul. d'Afflighem. 2) Miraeus, O.D. III, 583. 3) De Marnefle, Cartul. d'Afflighem, 413. 4) ld. o.c. 371. 6) De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, 617. 6) Cfr. bv. Wauters, Libertés communales, 72 (1216—17), 89 (1222), 99 (1226), 106 (1228), 119 (1232; twee maal), 120 (1232—33). ') Cfr. Miraeus, O.D.I., 733 (1221 Junie; Hendr. I voor de abdij Cambre); Molanus, Historiae Lovaniensium, I, 103 (1221; Hendr. I voor de kerk St. Pieter te Leuven); Butkens, Trophées, I, 70 (1224 Dec.; Hendr. I voor Walter de Ligne); Miraeus, O.D.I., 742 (1225, twee maal; Hendr. I voor het kapittel van Nijvel); Miraeus, O.D. II, 990 (1226 April; Hendr. I voor de abdij Cortenberg); Miraeus O.D. I, 200 (1226 Aug.; Hendr. I voor de St. Gudule-kerk te Brussel); AHEB t. V, 362 (1232, Sept.; Hendr. I voor de abdij Tongerlo); Molanus, Historiae Lovaniensium, I, 148 (1233; Hendr. I voor de melaatsen van Terbank); Miraeus, O.D. III, 538 (1235; Hendr. I voorde abdij Nazareth bij Lier); Mertens en Torfs, Geschied, v. Antwerpen, III, 90 (1235 Aug.; Hendr. I voor de St. Michiels abdij te Antwerpen, die vergunning krijgt haar grondeigendom met muren te omringen). De datering sformule mist in de oorkonden van Hendrik I nog alle vastheid; wij treffen haar in zeer verscheidene bewoordingen aan. Met de oorkonde van 25 April 1229 stemmen gedeeltelik overeen: 1232 voor de inwoners van Sint-Oedenrode: „Datum apud Buschum, anno Domini millesimo ducentesimo tncesimo secundo" *); 1228 voor de abdij Forêt bij Brussel: „Actum in Foresto, anno Domini millesimo ducentesimo vicesimo octavo, Valentini martiris" 2); verder 1232 voor de burgers van Eindhoven 3); 1232— 33 voor de burgers van Grave4); 1232 voor de abdij van Tongerlo 5). Itteren, de plaats van waaruit onze oorkonde van 25 April 1229 is gedateerd 6), ligt op ongeveer vijf kilometer afstand ten Noorden van Maastricht. Een andere oorkonde van Hendrik I, voor de kerk van Capella,7) is gedateerd: „Datum apud Trajectum, anno gratie M CC XXVIIII). Mogelik zijn beide oorkonden tijdens een zelfde verblijf van Hendrik I in deze streken gedurende het voorjaar van 1229 uitgevaardigd. Wij mogens dus konkluderen, dat er tegen de oorkonde van 25 April 1229 althans geen formele bezwaren zijn aan te voeren. 2. De oorkonde van Rooms-koning Hendrik VII van 26 November 1229. De overlevering van deze oorkonde is ongeveer dezelfde als die van het hertogelik charter van 25 April 1229. Het origineel is verloren; een authentieke kopie geeft ons het vidimus van Ricaldus van Petersheim van 10 Januarie 1542 8). Tussen 26 November 1229 en 10 Januarie 1542 hebben wij geen vermelding van deze oorkonde kunnen vinden. In de beide inventarissen van het gemeente-archief *) Wauters, Libertés communales, 119. 2) ld. o.c. 106. 3) ld. o.c. 119. *) ld. o.c. 120. 5) AHEB, V (1868), 362. ) Niet „Vetera (Xanten), zoals het Annuaire de Limbourg, année 1825, 119 aangeeft.-—Op dit punt is ook Smets, Henri I, 200—201, te verbeteren, die uit de vermeende aanwezigheid van Hendrik I te Xanten op 25 April 1229 konkludeert, dat Hendrik in Xanten vertoetde om de steun van Gerard, graaf van Gelre, te verwerven bij een eventueel konflikt met de nieuwe bisschop van Luik. — Het lijkt ons niet waarschijnlik, dat met „Yttre" het dorp Ittre bij Nijvel in Belgies Brabant bedoeld wordt. 7) De kerk van La Chapelle te Brussel? cfr. AHEB t. V (1868), 463—64. 8) Zie voor de verdere afschriften Bijlage IV. — Böhmer, Reg. Imp. V, 753, nr. 4141. van Maastrichtx) wordt zij niet genoemd; blijkbaar was ook in dit geval het origineel reeds in 1604 verloren. Voor het ontstaan van onze authentieke kopie geldt dus hetgeen wij hierboven2) over het vidimus van 1 o Januarie 1542 hebben meegedeeld. Het koninklik charter van 26 November 1229 was dan volgens het vidimus geschreven op perkament en bezegeld met een groot rond zegel, in witte was, dat hing aan een dubbele perkamenten strook. Bedoeld kan zijn een der werkelik grote en ronde zegels, die volgens Philippi3) aan de originele oorkonden van koning Hendrik VII achtereenvolgens voorkomen van Dec. 1220 tot 23 Oktober 1229 en van 13 Dec. 1229 tot 29 Junie 1231. Voor de vervaardiging van het zegel werd ook witte was gebezigd en bevestiging door dubbele perkamenten strook was zeer gebruikelik 4). Het formulier van de oorkonde heeft de eenvoudige vorm, die de mandaatvorm nadertB). Aan de overigens vrij onvaste 6) gebruiken van de kanselarij van koning Hendrik VII beantwoordt het beginprotokol: de intitulatie met devotieformule 7) en de inskriptie met salutatie 8); het gebruik van de bezittelike voornaamwoorden „suis" en „suam" in de beide laatste formules is niet in strijd met het feit, dat in de kontekst zelf van de uitvaardiger gesproken wordt in de pluralis majestatis (nos, nostra, etc.) 9). Ook het eschatokol is in overeenstemming met de gegevens: datum met plaatsnaam, Romeinse kalender, de Griekse of Bedaanse indiktie, het ontbreken van het inkarnatiejaar10). Ons vidimus noemt als plaats van uitvaardiging „Gunhenhusen"; de kopie te Brussel heeft „Gandenhusen". Huillard-Bréholles en Böhmer verbeterden deze opgave in „Geilenhusen" (= Gelnhausen, in Pruisen (HessenNassau)) u). Ons lijkt het waarschijnliker, dat bedoeld wordt Gunzenhausen (ten Z.-W. van Neurenberg in Beieren, Midden-Franken) Zie hiervoor p. 50, n. 1 en 2. 2) Zie hiervoor p. 50 v.v. s) Philippi, Reichskanzlei, 66 en pl. IX, afb. 2, 3 en 4. 4) Philippi, o.c. c. 58 en 57. s) Philippi, o.c. 46 en 51. e) Philippi, o.c. 46—47, 51. ') Erben, Urkundenlehre, I, 314—15. 8) Erben, o.c. I, 345. 9) Erben, o.c. I, 292, 345 n. 1. 10) Erben, o.c. I, 337—-38, 334, 326, 331—32. Philippi, Reichskanzlei, 5*—53u) Zie noot 8, p. 53. of Gundihausen (in het Amtsbezirk Landshut in Neder-Beieren). Koning Hendrik VII vertoeft op 23 Oktober 1229 te Ueberlingen (in Baden, aan het Bodenmeer) en op 13 December te Neurenberg *); met zijn itinerarium is zijn aanwezigheid op 26 November in een dezer drie plaatsen dus in ieder geval in overeenstemming. Tegen het formele gedeelte van de kontekst (het ontbreken van een a r e n g a, de vorm van depublikatie en sanktie)8) zijn evenmin bezwaren in te brengen. Het is gebruikelik de begunstigde in de 2e persoon te noemen. Wij wijzen nog op het rijmproza in de tekst; en op de „cursus velox" aan het einde der beide volzinnen („utiliter muniatis", en „se sentiet incursurum") 3). 3. De verklaring der Maastrichtse magistraat van 14 September 1227 ten behoeve van het kapittel van Sint Servaas. Deze oorkonde is naar het origineel uitgegeven door Alex. Schaepkens in de „Messager des sciences historiques, etc. de Belgique", année 1851, p. 223. Sindsdien is dit origineel echter verloren gegaan. M. Willems in zijn inventaris van de charters en oorkonden van Sint Servaas uit 1865 4), en Jos. Habets 5) in zijn „Codex Diplomaticus Mosae-Trajectensis" uit 1868, hebben het blijkbaar niet meer gekend. Het protokol, waarbij in 1888 het archief van het Sint-Serv aas kapittel in bewaring werd gegeven aan het Rijksarchiefdépot in Limburg, noemt deze oorkonde evenmin. Iets nauwkeuriger werd de tekst der oorkonde uitgegeven door C. de Borman naar een 13 de eeuws kartularium van Sint Servaas 6) en door A. Wauters naar een register van c. 1500 7). a. Uiterlike kenmerken. Volgens Schaepkens 8) was het origineel geschreven op perkament *) Böhmer, Reg. Imp. V, 753, nr. 4139, 4142. 2) Erben, o.c. I, 341, 343, 362.—Voor de publikatie zie ook Huillard-Bréholles o.c. II 726m> 347, 392- 3) Erben, o.c. I, 300, 291. ') Public, t. 2 (1865), 167. e) Public, t. 5 (1868), 40. 6) BCRH 3. IX (1867), 39. — Nu in het Rijksarchief te Hasselt (België). ') Wauters, Libertés communales, 101. — Andere afschriften in het zeventiende-eeuws kartularium v. h. kapittel v. St. Servaas te Maastricht (RA Maastr.), III, folio 1 en 39; in Diplomata Trajectensia, I, 303; in De Exordio et vetustate, etc. fo. 23. 8) Schaepkens, Messager des sciences, année 1851, 222—223. van 27 bij 16 cM., waaraan twee geschonden zegels in bleekgroene was bevestigd waren. Van deze beide zegels geeft hij (l.c.) duidelike en nauwkeurige tekeningen op natuurlike grootte. De middellijn van beide was ^ 7-5 cM. Het zegel, dat aan de linkerzijde hing, stelde voor: in een zetel, waarvan de poten uitlopen in drakenpoten, de zijleuningen in drakenkoppen, is een persoon frontaal gezeten; hij is gekleed in een in zware plooien neerhangend kasuifel; in de rechterhand houdt hij een naar binnen gebogen kromstaf, in de linker een boek. Aan weerszijden van de figuur verheffen zich twee gelijke torens en aan zijn voeten loopt langs de benedenrand van het zegelveld in een halve cirkel een getinneerde stadsmuur1). Aan het geschonden boveneinde van het zegel zijn rechts van het hoofd der figuur nog zichtbaar de letters sc; het is de rest van de inskriptie scs. servati(us), zoals blijkt uit een dergelik zegel, hangend aan een oorkonde van 4 April 1283 2). Van het randschrift was aan het zegel der oorkonde van 1227 nog leesbaar:... de svperiore: trai . . . Schaepkens lost het op in: „Sigillum civium de superiore Trajecto"; hij deed dit met behulp van de kroniekschrijver De Heer, die, misschien ongeschonden, exemplaren van dit zegel beschreef tussen 1670 en 1677 3), en van het tweede zegel aan onze oorkonde 4). Daar dit zegel aan onze oorkonde de eerste plaats inneemt en ook in stukken uit latere tijd de bisschop van Luik steeds vóór de hertog van Brabant genoemd wordt en daar van beide schepenbanken in Maastricht de Luikse dan steeds de voorrang heeft op de Brabantse, daarom wordt dit zegel toegeschreven aan het Luikse gedeelte der burgerij van Maastricht, dat ook in onze oorkonde op de eerste plaats genoemd wordt: „Nos sculteti, scabini, et universitas civium in Trajecto, tam hominum episcopi quam ducis". — Dat dit werkelik het zegel der Luikse burgerij en regering van Maastricht is, bewijst overtuigend de verklaring der Luikse schepenen van Maastricht van 1 Julie 1243, die met dit zegel is bekrachtigds) en de reeds genoemde oor- *) Zie pl. Va en Eversen-Meulleners, Gemeentewapens, 267. Monumenten in Maastricht, I, 15, afb. 2. 2) Zie pl. V a. Archief v. h. kapittel v. O. L. Vrouw, RA Maastr.; daar blijkt bovendien, dat het hoofd is gedekt door een mijter en omgeven door een nimbus. 3) Zie hierna p. 101. 4) Deze veronderstelling wordt bevestigd door de resten van het omschrift op de zegels, die hangen aan de schepenverklaring van 1243 (Pl. III) luidende: SIGILL(UM) DE SU- P(E)RIORE TRAJECTO, en aan de oorkonde van 4 April 1283, genoemd in noot 1, p. 57. 6) Orig. R.A. Luik, Chartier de St. Lambert. Zie pl. III (echter zonder het zegel). konde van 4 April 1283 x). Volgens dit laatste stuk schenken enkele personen een rente aan een altaar in de O. L. Vrouwekerk te Maastricht; zij besluiten hun schenking met het verzoek: „Ut autem inconcussa suo maneant prefata vigore, rogavimus decanum et capitulum ecclesie sepedicte sancte Marie, ut sigillum ecclesie sue, una cum sigillo universitatis opidi Trajectensis domini Episcopi Leodiensis, presentibus litteris appendere dignarentur". Deze beide groepen zeggen aan dit verzoek te voldoen; en nu hangt aan deze oorkonde naast het zegel van het kapittel van O. L. Vrouw een zegel, dat precies hetzelfde is, als het zegel, dat wij boven beschreven, en dat aan onze oorkonde van 14 September 1227 de eerste plaats inneemt. Hieruit volgt tevens, dat het tweede zegel aan deze oorkonde het zegel is der Brabantse regering van Maastricht in 1227 2). Slechts de linkerhelft was over. Het stelt voor: een persoon gezeten op een zetel, waarvan de leuningen uitlopen in drakenkoppen; gekleed in een in zware plooien neerhangend gewaad; op het hoofd een kroon, met in het midden een lelie; in de linkerhand houdt hij een sleutel^ met de baard naar boven en naar binnen gekeerd, geheven. Uit een fragment van ditzelfde zegel van 1249 (zie Plaat Vb) blijkt, dat de figuur in de rechterhand een zwaard geheven houdt3). Waarschijnük wordt met deze figuur de keizer bedoeld, de leenheer van de hertog van Brabant ook voor Maastricht; het zwaard als symbool van zijn rechtsmacht; de sleutel van Sint Servaas als symbool van zijn macht over de stad Maastricht4). Van het randschrift was nog leesbaar Sigilv Civium Tra . .. Het is uit de resten van andere zegels niet aan te vullen, maar vermoedelik op te lossen in: Sigillum civium de Trajecto Superiori5). P A,rcy}cfn' h" kfPittel T' ,9- L' Vrouw. RA Maastr.; het jaar is onzeker, omdat volgens de gebruikelike Paasstijl het jaar ditmaal duurde van 29 Maart 1282 tot 18 April 128?. —Franquinet Invent. O. L. Vr. kerk, I, jo, nr. 25. ' 2) Foutief is de opvatting van Van Heylerhoffin Annuaire de Limbourg, année 1829 1 *7 »q die op het Brabantse zegel de beeltenis van O. L. Vrouw meent te herkennen en daarom dit' zegel toekent aan de Luikse regering van Maastricht, het andere zegel met de beeltenis van ot. oervaas daarentegen aan de Brabantse regering. 3) Cfr. de oorkonden van 1296 Nov. 30 (Archief Predikheren, RA Maastr.) en van 1,49 April 25 (Archief v. h. kapittel v. St. Servaas, RA Maastr. D.); eveneens Schaepkens 1 c pl' liMonumenten in Maastricht, I, 17, afb. 6. ' 4) Misschien is het ontstaan naar voorbeeld van het zegel van het keizerlik hofeerecht dat de keizer voorstelt, gezeten, in de rechterhand een zwaard geheven; zie Philippi, Reichskanzlei rc i f" P l nr' f' *Ie °°k de lelie °P de daar gereproduceerde keizer- en koningszegels' -Ligtenberg, Die Romanische Steinplastik in den nördlichen Niederlanden I (Den Haag 1918), 87—91 en Taf. XI. 6' 5) Zie de foto van dit zegel d.a. 1249, hierna Pl. V, b. Een vidimus van deze oorkonde van 25 September 1455 x) leert ons nog, dat de beide zegels met koorden van rode zijde aan het perkament bevestigd waren, „litterae. . . duobus sigillis rotundis viridis cere cum rubeis cordulis sericeis impendentibus sigillate". b. Innerlike kenmerken. Het formulier van de oorkonde is vrij eenvoudig. Het beginprotokol bestaat uit een invokatie en intitulatie; de kontekst uit de bewuste verklaring ten gunste van het Sint-Servaaskapittel en de korroboratie met aankondiging van de beide zegels, zonder arenga en promulgatie. Het eschatokol geeft nauwkeurige plaatsaanduiding van de handeling, noemt getuigen en bemiddelaars; de datering bestaat uit de opgave van het inkarnatiejaar en de dag naar de feestkalender. In de intitulatie „nos scholteti, scabini et universitas civium in Trajecto, tam hominum episcopi quam ducis" komt de merkwaardige konstellatie van Maastricht tot uiting. Maastricht staat onder het gezag van twee heren, de bisschop van Luik en de hertog van Brabant; de burgerij der stad wordt gevormd door twee volksgroepen, elk onder het gezag van een der beide heren. Hoe zich de verhoudingen tussen hertog en bisschop binnen Maastricht tot in deze jaren hebben ontwikkeld, nadat de hertog van Brabant Maastricht in September 1202 van koning Otto IV in leen ontvangen had, is niet meer te achterhalen. Na een oorkonde van 1224, waarin onder de getuigen de schouten en schepenen van de hertog en van de bisschop, „sculteti quoque et scabini tam impetii quam episcopatus", genoemd worden2), is dit stuk van 14 September 1227 het eerste dokument, waaruit blijkt, dat naast elkander te Maastricht de schouten en schepenen van Brabantse e n Luikse zijde fungeren, en dat de hertog en bisschop in Maastricht ieder hun eigen groep van onderdanen, hun eigen „homines" hebben. Door latere dokumenten, de schepenverklaring van 1243, de getuigeverklaringen van 12453) en door de beroemde „Oude Caerte" van 1284 wordt het bestaan dezer toestanden bevestigd. Het eschatokol begint: „Acta sunt hec coram prioribus Leodiensibus, in majori refectorio beati Lamberti, ex ordinatione venerabilis patris nostri Hugonis Leodiensis episcopi, mediantibus eciam Ottone decano, Hugone scholastico Sancti Pauli et Lamberto cus- 2) Zeventiende-eeuws kartularium v. h. kapittel v. St. Servaas, III, fo. 59—40 (RA. Maastr.) 2) Public, t. 66 (1930), 274, nr. 101. 3) Zie bijlagen V—VII. tode Sancti Dionisii Leodiensis specialiter ad hoe ex parte dicti patris nostri delegatis".Met deze „priores leodienses" kunnen bedoeld zijn de proosten der zeven kapittelkerken van de stad Luik, die vaak in bisschoppelike oorkonden als getuigen fungeren1). Hoe de burgers van Maastricht op bevel juist van de bisschop van Luik tot de kapitulatie, waarvan deze oorkonde de uiting is, moesten overgaan, zal later duidelik worden. Als bemiddelaars fungeren dus: Otto, deken van het kapittel van Sint Paul in Luik, Hugo, scholaster van datzelfde kapittel, en Lambert, koster van het kapittel van Sint Dionysius te Luik. Otto wordt in de oorkonden als deken van het kapittel van Sint Paul, voorzover ons bekend is, genoemd tussen 17 Mei 1227 2) en Oktober 1244 3). Hugo (de Cella) wordt als scholaster van Sint Paul te Luik genoemd in de oorkonden tussen 1234 en 1253 4). Tussen 1227 en x) J. de Theux de Montjardin, Le chapitre de Saint Lambert a Liège, I (1871), p. LVII. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert I, 126—27, 131. ') Lahaye, Invent. de St. Jean, I, 39, nr. 66. 3) BSAHDL, VIII (1894), 255—256. Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 18, nr. 9. Thimister, Cartulaire de St. Paul, 41—44, 46, 51. — Thimister zegt in zijn studie over het kapittel van Sint Paul (Thimister, Hist. de 1'église de St. Paul, 285—86; idem, Essai sur 1'église de St. Paul, 27—32), dat Otto's onmiddellike voorganger Richerus als deken zou gefungeerd hebben van 1218 tot 1233. In dit laatste jaar zou Otto zijn opvolger geworden zijn. In het kartularium van Sint Paul zelf komt Richerus als deken echter slechts voor tussen September 1223 en 5 December 1224 (Thimister, Cartulaire de St. Paul, 34—36). In de oorkonden van 7 April 1230, (Thimister, o.c. 39) en 19 September 1232 (Miraeus, O.D. IV, 545)» waarin Richerus, volgens Thimister (Hist. de Saint Paul, 285) voorkomt, is slechts sprake van de „decanus Sti. Pauli leodiensis", zonder dat deze deken met name genoemd wordt. In de oorkonde van Augustus 1231 (Thimister, Cartul. St. Paul, 4°)» die Thimister aanhaalt, is slechts sprake van de „ecclesia Sancti Pauli Leodiensis" zonder meer. Tenslotte geeft Thimister als bewijs voor het dekenschap van Richerus een oorkonde, waarin het kapittel van Sint Lambert met de andere kollegiale kerken van Luik een overeenkomst ter onderlinge verdediging tegen de burgers van Luik aangaat (naar een kopie uitgeg. door Thimister, Essai sur 1'église de St. Paul, 251—52; BIAL, VII (1865), 257); onder de mannen, die voor de juiste naleving van de overeenkomst zullen waken, wordt genoemd „Richerus Sancti Pauli". Deze laatste oorkonde echter is foutief gedateerd: in 1235 valt de vigilie van het Feest der verspreiding van de Apostelen (15 Julie) op een Donderdag, de feria quinta; niet op Maandag, de feria secunda. Dit laatste is wel het geval in 1231. Bovendien past de overeenkomst, die in de oorkonde gesloten wordt volkomen in het konflikt, dat gedurende de zomer van dit jaar spanning bracht tussen de geestelikheid en de burgers van Luik (Kurth, La cité de Liège, 1,141. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. de St. Lambert, I, 283. Poncelet, Invent. Ste. Croix, I, 28, nr. 52). Maar dan bewijst deze oorkonde van 14 Julie 1231 nog niet, dat Richerus toen nog de deken was van Sint-Paul. Want zij noemt zes dekens van Luik met naam e n titel; daar midden tussenin noemt zij „Richerus sancti Pauli" zonder meer. Zij bewijst zodoende eerder, dat Richerus in deze tijd géén deken van Sint Paul meer was. De laatste oorkonde, waarin Richerus nog als deken van Sint Paul fungeert, dagtekent dus van 5 December 1224. 4) Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 21—22. Lahaye, Invent. de St. Jean, I, 53, nr. 98. Thimister, Cartulaire de Saint Paul, 51, 53. Bormans-Schoolmeesters, Cartul.de St. Lambert, "> 63. Thimister, Hist. de 1'église de St. Paul, 325, noemt nog Henri de Bohaing als scholaster van St. Paul in 1245; hiervoor geeft hij echter geen bewijs. 1234 vonden wij geen andere scholaster van Sint Paul vermeld, zodat tegen het optreden van Hugo als bemiddelaar in onze oorkonde van 14 September 1227 geen bezwaren zijn in te brengen. „Lambertus, custos Sancti Dionisii Leodiensis" wordt als zodanig in de oorkonden genoemd tussen 1231 en 1249 *). Tussen 1227 en 1231 vonden wij geen andere custos van Sint Dionysius vermeld. Bezwaren tegen de vermelding van Lambertus als bemiddelaar in onze oorkonde van 14 September 1227 bestaan dus niet. Konklusie: formele bezwaren zijn tegen deze oorkonde niet in te brengen. 4. Samenhang der feiten. In zijn oorkonde van 25 April 1229 geeft Hendrik I, hertog van Brabant, aan de burgers van Maastricht het recht, om hun stad, die tot dan toe zwak en onversterkt was, te versterken; en hij wil, dat zij daartoe zo spoedig mogelik, „incontinenti" 2), overgaan; de voorschriften, die zij om dit werk te voltooien, zullen uitvaardigen, keurt hij goed en bekrachtigt hij 3). Men heeft gemeend, dat de oorkonde van 25 April 1229 voor Maastricht als gevolgen heeft gehad, dat de burgers daardoor „gemeentelike rechten" en „gemeentelike vrijheid" verkregen hebben4). Inderdaad verleent de formule: „quidquid prudenter ordinaverint ad hoe perficiendum, nos illud ratum habemus", etc. aan de burgers van Maastricht een uitgebreide bevoegdheid tot zelfstandig handelen. Deze handelingen betroffen op de eerste plaats het verwerven en beheren der gelden, nodig voor de versterking. Dit volgt niet alleen uit de analogie met de geschiedenis van talrijke andere steden, maar ook uit de reden, waarom in 1542 deze oorkonde werd gevidimeerd; zij moest toen dienen om opnieuw een privilege tot belastingheffing ten behoeve van het herstel der stadsversterkingen te verkrijgen 5). Het inzamelen en opbrengen der beden en andere openbare belastingen Lahaye, Invent. de St. Jean, I, 46, nr. 83: 1231 Jan. 25; 48, nr. 85: 1231 Febr. BCRH 3. XIV (1872). 45, nr. 13: 1233 Jan. 30. Poncelet, Invent. de Ste Croix, I, 34, nr. 66: 1237 Mei 2 of Julie 26. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. de St. Lambert, I, 426, 429, 430, 431, 487, 539, 544: 1242 tot 1249. 2) Ducange s. v. „incontinente". 3) Garandizare volgens Ducange o.a. auctorem esse. 4) G. D. Franquinet, Notice historique sur )a ville de Maestricht (Maastricht, 1867), 11. Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 22 n. 2, 26 n. 2. Jaarboekje voor Limburg, 1874, p. 163. Doppler, Schepenbr. St. Servaas, I, 27 n. 1. 5) £ie hiervoor p. 50 v. v. was, voornamelik in samenhang met de bouw der stadsmuren, een der hoofdplichten van de raad ener stadx). Men mag dus aannemen, dat in 1229 deze funktie te Maastricht eveneens aan een „raad", uit vertegenwoordigers der burgers bestaande, werd opgedragen. De vraag is echter, of op 25 April 1229 deze vrijheid van handelen voor de eerste maal werd verleend, of werkelik deze oorkonde het begin is der gemeentelike autonomie van Maastricht. De belasting voor de versterking der stad zal in 1229 niet alleen ten laste van de burgers van Maastricht zijn gekomen; ook de geestelikheid der stad zal haar deel van deze financiële lasten, hoewel ongaarne, hebben moeten dragen 2). Dit vermoeden wordt versterkt door het feit, dat de oorkonde van 25 April 1229 in 1542 werd gevidimeerd, niet enkel om ten behoeve van de stadsversterking extra belasting te mogen heffen, maar bovendien om deze belasting te mogen heffen van burgers e n geestelikheid der stad. Hiertoe werd onze oorkonde van 1229 bovendien gevidimeerd tegelijk met een oorkonde van 23 September 1347, die eveneens aan de magistraat van Maastricht het recht toekende om tot het versterken der wallen een buitengewone belasting van de bewoners der stad te heffen en wel over wie zij wilde; Jan III, hertog van Brabant, verleent daarin aan de schepenen en gezworenen van Maastricht dit recht in deze bewoordingen: „ut ad faciendos et reparandos muros et munitiones dicti opidi subsidium pecuniarium inter opidanos nostros et subditos dicti opidi ydem scabini inter se et supra quemlibet pro rata modante statuere et ordinare valeant." 3) Wel wist het kapittel van Sint Servaas op 25 Mei 1349 een verklaring van de magistraat van Maastricht te verkrijgen, dat het zijn geldelike bijdrage tot onderhoud der stadsmuren vrijwillig had verleend 4); maar ons bewijst het verlangen naar deze verklaring, in samenhang met de voornoemde feiten, juist dit, dat door het privilege van 23 September 1347 in werkelikheid ook het Sint-Servaaskapittel en de overige geestelikheid van Maastricht getroffen werd. De zin der vage formule van 1229: „quidquid prudenter, etc." is blijkbaar, altans gedeeltelik, gelijk aan die van de formule van 23 x) Schröder, Rechtsgeschichte, 696. R. Piek, Aus Aachens Vergangenheit (Aachen, 1895) 150, n. 2. 2) Over het deelnemen aan de bekostiging der stadsversterkingen door de geestelikheid zie R. Piek, Aus Aachens Vergangenheit, 145. 3) Vilvoords vidimus van 1542 Jan. 10. 4) Zeventiende-eeuws kartularium v. h. kapittel v. St. Servaas, III, 57, RA Maastr. September 1347, welke de stedelike overheid machtigde een biezondere belasting van a 1 de bewoners der stad te vorderen. Werd in 1229 de geestelikheid van Maastricht tot het betalen van belasting opgevorderd, dan zoeken wij als van zelf sprekend naar de dokumenten, die ons de verschillende fasen van het konflikt zullen verhalen, dat deze vordering tussen de magistraat der stad en de geestelikheid zal hebben teweeg gebracht. Want de geestelikheid, steunend op haar privileges, heeft in deze gevallen gewoonlik aanspraak op volkomen belastingvrijheid gemaakt, en ernstige moeilikheden ontstonden elders herhaaldelik in gelijke omstandigheden J). Wij missen echter de aanduidingen van een dergelik konflikt in Maastricht gedurende de eerste jaren na 1229. Maar onder deze omstandigheden krijgt voor ons de arenga der oorkonde van 25 April 1229 een heel biezondere betekenis. Hendrik I verleent aan de burgers van Maastricht het recht om ten behoeve van de versterking der stad zelfstandig bestuursmaatregelen te nemen, „quoniam communis utilitas privatae praeferenda est". Het partikuliere belang, dat hier ten behoeve van het algemene nut moet worden opgeofferd, zal geen ander geweest zijn, dan dat der geestelikheid. Deze heeft blijkbaar reeds onderwerping aan die bestuursmaatregelen geweigerd, welke zij in strijd achtte met haar privileges. Van dit verzet der geestelikheid in vroegere jaren getuigt de oorkonde van 14 September 1227. Hierin beloven de beide schouten, de schepenen en de gehele burgerij van Maastricht, zowel de onderdanen van de bisschop als die van de hertog, dat zij voortaan de privileges, vrijheden en rechten der kerk van Sint Servaas in Maastricht zullen ontzien; zij beloven dit om voortaan de vrede en eendracht te bewaren tussen de klerus en de burgers van Maastricht. De burgers treden hier dus reeds nu handelend op als een vast aaneengesloten groep. En blijkbaar hebben zij reeds eerder daden verricht, die volgens het kapittel van Sint Servaas inbreuk maakten op zijn privileges. Wanneer onze veronderstelling omtrent de samenhang tussen deze oorkonde en die van 25 April 1229 juist is, dan zouden ook deze handelingen van vóór 14 September 1227 hebben kunnen bestaan in belastingheffing van de klerus ten behoeve van de bouw der muren. Dit veronderstelt dan, dat de burgers van Maas- x) Schröder, Rechtsgeschichte, 696. Pirenne, Hist. de Dinant, 56—58. Kurth, Lacitéde Liége, I, 139, 140 n. 3. Vander Linden, Hist. de Louvain, 124 n. 2. — Naar aanleiding van de tweede omwalling ontstond te Maastricht eenzelfde financieel konflikt tussen magistraat en geestelikheid in 1377. Monumenten in Maastricht, I, 70. tricht op 14 September 1227 en eerder een reeds vrij ver ontwikkeld recht tot zelfbestuur in feite hebben bezeten. Dit is inderdaad het geval. Want de oorkonde van 14 September 1227 werd bekrachtigd door twee zegels, waarvan naar alle waarschijnlikheid de omschriften respektievelik luidden: Sigillum civium de Superiore Trajecto, en Sigillum civium Trajecti superioris. Dit waren de stedelike zegels, resp. die van het Luikse en Brabantse deel der burgerij van de stad Maastricht1); niet die van de beide schepenbanken dier stad, zoals tot nu toe gemeend werd 2). De schepenbrieven van Maastricht zijn gewoonlik bezegeld met de persoonlike zegels der schepenen, ook wanneer een schepenbank voltallig de oorkonde uitvaardigt.3) Wanneer de gehele regering van Maastricht een oorkonde bezegelt, worden de zegels der stad gebruikt. Soms maken ook de schepenbanken gebruik van de stedelike gemeentezegels; maar dan worden deze zegels gewoonlik uitdrukkelik als „sigilla nostri opidi Trajectensis" vermeld4). Op de aanduiding van het stadszegel der Luikse burgerij van Maastricht als „sigillum universitatis opidi Trajectensis domini Episcopi Leodiensis", in een oorkonde van 4 April 12835) wezen wij reeds6). De partij, die dit zegel bij deze oorkonde bezigt, noemt zich: „nos vero universitas opidi Trajectensis domini episcopi Leodiensis" en vervolgt dan: „predicti sigillum opidi nostri... duximus apponendum". In een oorkonde van 30 November 1296 zeggen de „scabini Trajectenses utriusque jurisdictionis opidi Trajectensis": „Nos sigilla nostri opidi Trajectensis apposuimus in signum... veritatis"7), *) Zie hiervoor p. 56—57. 2) Door Eversen-Meulleners, Gemeentewapens, 267, 269. Cfr. Annuaire de Limboum annee 1829, 137—39. ) Doppler, Schepenbr. St. Servaas, I, p. XII en 45, nr. 73; 62, nr. 102 en 103; 82, nr. 143 en 144; verder passim. Doppler Schepenbr. O. L. Vr. passim, b.v. 14, nr. 16; 33, nr. 45; 35 nr. 49. Reeds in de oudste schepenbrieven van Maastricht, die ons bekend zijn (d.d.'izs? f "1 V-2'5 ®k,t\2.8' I2',6 Febf- z6> originelen in het archief v. h. Witte Vrouwenklooster te Maastricht, RA Maastr.) zegelen de schepenen met eigen, persoonlik zegel. 4) Volgens Eversen-Meulleners, Gemeentewapens, 257, zou de indivise magistraat vóór 1372 de zegels der beide schepenbanken gebruikt hebben; deze mening is dus onjuist. Cfr. J. W. Berkelbach V. d. Sprenkel, Geschiedenis van het Bisdom Utrecht van 1281 tot 1105 (Utrecht, 1923), 31—3-7. J 1 5) Orig. archief v. h. kapittel v. O. L. Vr., RA Maastr. — Franquinet, Invent. O. L. Vr kerk i, 52, nr. 25. . ' 6) Zie hiervoor p. 57. ') Origin archief der Predikheren te Maastricht, RA Maastr. Cfr. Doppler, Schepenbr. bt. servaas I, 29—30, nr 45. — In een oorkonde d.d. 1305 Julie 15 uit het archief der predik¬ heren noemen dezelfde schepenen dezelfde zegels: „sigilla nostra opidi Trajectensis": waarschiin- "nostra °"der mvloed van de formule in de gewone schepenbrieven, door de persoonlike zegels der schepenen bekrachtigd. en zij bezegelen met dezelfde zegels, die hangen aan de oorkonde van 14 September 1227. Op 26 Maart 1338 vaardigen de „advocatus, sculteti, scabini, magistri communitatis, consules et jurati utriusque jurisdictionis oppidi Trajectensis" een oorkonde uit. De korroboratie luidt: „In cujus rei testimonium sigilla nostra utriusque jurisdictionis, quibus utimur ad causas, his litteris duximus apponendum," J); van de beide zegels is het Luikse dat der oorkonde van 1227 2). „Voeght, scoutitten, scepene, roetsluyde ende gesvoeren beyde der gherichten derre staet van Triecht" bezegelen 23 April 1349 een overeenkomst met het kapittel van Sint Servaas met de „Sieghel beijde derre vorsprokene gerichten van Triecht" 3); het zegel der Brabantse regering van Maastricht is dat van de oorkonde van 1227; het zegel der Luikse regering van Maastricht is verloren. In 1227 gebruikt de stad Maastricht dus reeds twee stedelike zegels. De behoefte om een eigen zegel te voeren kregen de steden meestal, wanneer een raad als rechtens bestaand kollege fungeerde 4). Wij mogen dan aannemen, dat de stadsgemeente te Maastricht reeds vóór 14 September 1227 rechtspersoonlikheid bezat, en als zodanig gewoon was rechtshandelingen te verrichten; misschien ook dat de burgers het recht bezaten om door hun vertegenwoordigers aan de regering der stad naast schouten en schepenen deel te nemen 5). Uit de samenhang der oorkonden van 14 September 1227 en 25 April 1229 meenden wij te mogen opmaken, dat ook het konflikt tussen de burgers en geestelikheid van 1227 ontstaan was over de heffing van belasting ten behoeve van de omwalling der stad. Dan zou men echter reeds in 1227 de versterking van Maastricht ( hebben moeten overwegen of men was toén reeds tot de uitvoering van dat plan overgegaan 6). Van de beide stedelike zegels van Maastricht, die de oorkonde *) Orig. archief v. h. kapittel v. O. L. Vr. te Maastricht, RA Maastr. 2) De Brabantse regering van Maastricht heeft intussen een tweede zegel in gebruik genomen en hier benut; volgens de korroboratie is dit het „sigillum ad causas"; op de afdruk aan de geciteerde oorkonde is het omschrift grotendeels vernietigd. 3) Orig. kapittel v. h. archief v. St. Servaas, RA Maastr. D. 4) Schröder, Rechtsgeschichte, 696. 6) Vermoedelik hadden deze vertegenwoordigers reeds omstreeks 1204 invloed op het financieel beheer der stad (zie hiervoor p. 44—45). 6) Wij herinneren er aan, dat het niet is uitgesloten, dat Maastricht reeds in 1204 versterkt was (zie hiervoor p. 41—43). Deze mogelikheid wordt door de overwegingen, waartoe de oorkonden van 14 Sept. 1227 en 25 April 1229 hier aanleiding geven, vergroot. Men zou dan de bouw der stadsmuren van omstreeks 1227 en 1229 als een uitbreiding dier versterkingen kunnen beschouwen. van 14 September 1227 bekrachtigen, geeft dat der Luikse regering van Maastricht de afbeelding van een getinneerde stadsmuur *). In vele gevallen lieten de Middeleeuwse steden op de stempels, die zij gebruikten, hun stadsmuren als symbool van hun gemeentelike vrijheid uitbeelden2). Wanneer dit ook in Maastricht op 14 September 1227 reeds blijkt gebeurd te zijn, bewijst dit niet alleen, dat deze stad op dit tijdstip zijn gemeentelike vrijheid had genomen, maar ook, dat zij toen reeds het recht had om zich te versterken en dat misschien toen reeds stadsmuren, geheel of gedeeltelik, de stad versterkten 3). Nog een andere reden maakt het aannemelik, dat de verklaring van schouten, schepenen en burgers van Maastricht van 14 September 1227 het gevolg geweest is van bepaalde pogingen om het zelfbestuur der burgers van Maastricht, dat met de zelfbeheerde bouw van eigen stadsmuren groeien zou, te onderdrukken. De schouten, schepenen en burgers van Maastricht immers leggen hun verklaring af „in majori refectorio beati Lamberti, ex ordinatione venerabilis patris nostri Hugonis Leodiensis episcopi", te Luik in de grote refter van het kapittel van Sint Lambert, op bevel van Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik, die ook de bemiddelaars tussen burgers en klerus hiertoe speciaal gedelegeerd had. x) Zie PI. V, a en hiervoor p. 56. 2) Philippi, Siegel, Taf. VII. — Endrulat, Stadtesiegel, 6, nr. 8; 33, nr. 2. o? nB' E"dr,ulat', Niederrheinische Stadtesiegel des izten bis lóten Jahrhunderts (Düsseldorf 1882) geeft honderd twaalf afbeeldingen van stedeüke zegels. Hiervan vertonen er twintig zeker een afbeelding van stadsmuren; van achttien dezer twintig zegels werd het eerste gebruik gekonstateerd in een tijd, waarin de betreffende stad haar stedeüke privileges reeds gekregen had en inderdaad met muren versterkt was: Endrulat, o.c. II i, Blankenberg; II 8 Lennep II 16 en 17, Wipperfürth; III 10, Emmerich; III 15, Huissen; IV 4, Bonn; IV 16 Köln' VII2 Gel- TinJi eo 3' B"«he:m' VIH 22 en 23> Sinzig. Die Kunstdenkmaler der Rheinprövinz. (Düsseldorf). Erster Band, II, Kreis Geldern (1891), 22: Geldern. III Kreis Mors (1802) ,8Rheinsberg. — Zweiter Band. I. Kreis Rees (1892), 53: Emmerich. Dritter Band. II. Kreis Lennep (1894), 53: Lennep. III. Kreis Neusz (1895), 90: Neusz. VierterBand. III. Kreis Bergheim (1899). 37= Bergheim. IV. Kreis Euskirchen (1900), 228: Zülpich. FünfterBand. I. Kreis Wipperfürth (1900), 130: Wipperfürth. III. Stadt und Kreis Bonn (1905) 143—44: Bonn. IV. Siegkreis J'rJ- .2,9: Blankcnber8- Sechster Band, I. und II. Abt. Stadt Köln, Erster Band, II. Abt. (1906) 165: Koln. — R. Piek, Aus Aachens Vergangenheit (Aachen, 1895), 113 n. 2: Sinzig. Voor de twee overige steden zijn de gegevens over de ommuring onvoldoende; in ieder geval bezaten zi, beide stadsrecht, voordat zij een zegel met de afbeelding van stadsmuren voerden: Endrulat o.c. III 17: Orsoy; VIII 5: Duren; Die Kunstdenkmaler der Rheinprövinz. Erster Band. III. Kreis Mors (1892), 46—47: Orsoy. Neunter Band. I. Kreis Düren (1910), 106: Düren. Met onze opvatting dat het voorkomen van de afbeelding van stadsmuren in een stadszegel op het recht tot versterking en zeer waarschijnlik op het bestaan van muren rond deze stad wiist willen wij natuurlik niet beweren, dat de voorstelling, die een dergelik zegel (in ons geval het zegel der bisschoppelike gemeente in Maastricht van 1227) van de stadsmuur geeft, natuurgetrouw rP p beantwoordt; zij wil slechts een symbool van de stadsommuring zijn. T u u ' U PTP1t! P ,er D,arstelIun8cn von Gebaulichkeiten auf Mittelaltermünzen, in „Bonner Jahrbucher, Jahrbucher des Vereins von Altertumsfreunden im Rheinlande", Heft 132 (Bonn I927). 200—206; voor ons is vooral van belang 205—206 ' 5 Het wekt sterke bevreemding de bisschop van Luik en het kapittel van Sint Servaas hier in zó vriendschappelike samenwerking aan te treffen. Immers sinds ongeveer 1215 bestond er een hevige strijd tussen de bisschop en het kapittel, dat zich door deze in zijn belangrijkste voorrechten bedreigd zag 1). Steunend op een privilege van keizer Hendrik IV van 1087, maakte het kapittel er aanspraak op, om regelrecht te staan voor het tijdelike onder het gezag van de keizer, voor het geestelike onder het gezag van de H. Stoel te Rome. Deze exemptie onttrok het kapittel dus geheel aan het gezag van de bisschop van hun diocees Luik. Sinds c. 1215 doet deze bisschop nu hardnekkige pogingen om het kapittel toch onder zijn gezag te krijgen. 2) De hevigheid van het konflikt maakte de bisschop tot de „gezworen vijand" van het kapittel. 3) Toen Frederik II in 1220 op het punt stond Duitsland te verlaten voor zijn reis naar Italië, droeg hij dan ook de bescherming der belangen van het kapittel van Sint Servaas niet op aan de bisschop van Luik, maar aan de aartsbisschop van Keulen *). Deze gespannen verhouding tussen beide partijen duurde jarenlang voort, om tussen 1234 en 1236 tot een hoogtepunt te raken5). Het moeten wel zeer belangrijke redenen zijn geweest, die in September 1227 bisschop en kapittel tot elkander brachten. Deze hebben vermoedelik gelegen in de politiek, die hertog Hendrik I van Brabant ten opzichte van Maastricht voerde. Hendrik I heeft de ontwikkeling van de steden in zijn hertogdom voortdurend krachtig bevorderd. Hij begreep, dat het hem zelve slechts ten goede kon komen, wanneer in zijn gebied de handeldrijvende burgerij talrijk was en voorspoedig, want van haar welvaart was zijn eigen financiële toestand afhankelik; en geldelike kracht betekende ook voor hem: militaire, diplomatieke, en politieke kracht6). Daarom heeft hij de vrijheid der steden in zijn gebied ten zeerste bevorderd en hen talrijke voorrechten verleend, die tot grote autonomie der steden hebben geleid'). Over het verloop van dit konflikt handelt uitvoerig: H. Nelis, Diplome suspect de 1'empereur Fréderic II relatif a Saint-Servais de Maestricht, in BCRH t. 85 (1921), 109—149. 2) H. Nelis, o.c. 129—ijx. 3) H. Nelis, o.c. 118. <) 1220 April 17. Huillard-Bréholles, I, 752. Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 1100. 6) H. Nelis, o.c. 112—13. I31 ss- 6) Smets, Henri I, 270—71. ') Smets o.c. 280, 283. Vander Linden, Hist. de Louvain, 29, 32—33, 117—18. — Zo traden reeds in 1213 in Zout-Leeuw de gezworenen op als vertegenwoordigers van de burgerij, die Het militaire belang der steden was voor Hendrik I vooral zeer groot bij de verdediging van zijn gebied. De beste defensieve taktiek in deze tijd was: kastelen en sterkten bezetten, en de vijand alle levensmiddelen van het platteland laten verteren, tot de honger hem dwong weg te trekken. „On congoit combien il était utile de pouvoir faire occuper, par une bourgeoisie bien armée et bien exercée les enceintes des villes". Daarom ook heeft hij privileges en vrijheden het meest verleend aan steden en dorpen in streken, die vóór alle andere door zijn vijanden werden bedreigd. Zo werden b.v. Marilles, Haelen, Neer-IJssche en Zout-Leeuw aan de oostgrens van het hertogdom begunstigd gedurende de lange strijd van de hertog tegen graaf Lodewijk van Loon en bisschop Hugo van Pierrepont2). Maastricht zelf was in deze periode een der meest begeerde en meest bedreigde plaatsen uit zijn hele gebied; want het was een der belangrijkste steden langs de grote handelsweg, die van Keulen liep naar Brugge en Antwerpen; en deze weg trachtte Hendrik I zoveel mogelik in eigen bezit te krijgen 3). Daarom had hij alle redenen om in Maastricht de burgerij gunstig te stemmen en stad en burgerij te vormen tot een betrouwbare en onbreekbare kracht, teneinde daar door gesteund zijn politieke en ekonomiese idealen te bereiken. Daartoe moest hij ook aan Maastricht privileges verlenen, ook Maastricht tot een sterke vesting maken. Hier staat de politiek van de bisschop van Luik fel tegenover. Zoals de kerkelike heren zich in het algemeen tegen de kommunale bewegingen in hun steden verzet hebben, zo ook de bisschop van Luik. De raad vormde zich in de loop van de dertiende eeuw in de Luikse steden meestal in heftige strijd met de bisschop 4). Omdat belastingheffen één der eerste bevoegdheden was van de autonome raad ener stad 5), verzette hij zich ook tegen belastingheffing door de steden zelf. In de jaren 1230 en 1231 komt het tussen de bisschop en zijn steden tot een scherp konflikt, dat met een voorlopige neder- een autonoom lichaam vormde met eigen persoonlikheid. „Praeterea ipsi burgenses sex juratos eligant inter se qui cum scabinis excessus oppidi corrigentes, de honore et utilitate oppidi tractent . De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, (Brussel, 1839), 619. J) Smets, o.c. 275. 2) Smets, o.c. 274, 227. 3) Smets, o.c. 224—27. 4) Vander Linden, Hist. de Louvain, 32—33. Kurth, La cité de Liége, I, 130—31. In de stad Luik zelf ontstond de raad vermoedelik op vreedzame wijze. Kurth oc I 87 88 90—91. ' ' ' ) Vander Linden, Hist. de Louvain, 117—18. Schröder, Rechtsgeschichte, 696. laag der steden eindigt; de bisschop weet zelfs van de vorsten en groten des Rijks een rechterlike uitspraak ten nadele van de vrijheid der steden van het hele rijk in het algemeen te verkrijgenx). Dat de beide heren van Maastricht met een zo verschillende waardering voor de groei der gemeentelike autonomie in hun steden over hun politiek ten opzichte van de Maastrichtse burgerij in strijd raakten, was onvermij delik. Wij stellen ons de gang van zaken voor op de volgende wijze. Blijkbaar heeft hertog Hendrik I de burgerij van Maastricht in die mate begunstigd, dat deze reeds vóór 1227 in sterke mate autonoom geworden is, en door haar vertegenwoordigers aan het bestuur der stad zelf deelneemt.2) Ook heeft hij vóór 1227 aan de burgerij het recht verleend haar stad met muren te versterken, en haar gemachtigd de maatregelen, die daartoe noodzakelik waren, te nemen. Tengevolge van deze bestuursmaatregelen wordt ook van de geestelikheid in de stad belasting gevorderd; deze komt daartegen krachtig in verzet. Omdat ook de bisschop van Luik in de onderdrukking van de autonomie der stad zijn heil ziet, dus ook in het verijdelen van autonoom door de stad genomen maatregelen, daarom roept het kapittel van Sint Servaas bij zijn verzet tegen de belastingheffing de bisschop van Luik, overigens zijn „doodsvijand", te hulp. Gezamelik richten zich deze beide partijen nu tegen de hertog van Brabant. Deze raakt juist in deze jaren, 1226 en 1227, in een zwakke positie. Ondanks zijn aanspraken betreffende de opvolging in Dachsbourg wist hij bij de regeling dezer kwestie in 1226 niets te verkrijgen3). In 1227 komt Sint-Truiden in het bezit van de bisschop van Luik ondanks het verzet van Hendrik I, die er zelf vaste voet had willen krijgen 4). Naar aanleiding van een strijd over het dorp Enghien valt graaf Ferdinand van Vlaanderen in Augustus Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 4159, 4I^I> 41®2, 4I&5- 2) In een oorkonde d.d. 1225 Febr. 6 (Origin. in het Archief v. h. kapittel v. O. L. Vr. te Maastricht, RA Maastr.; Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 16, nr. 7) fungeren als getuigen: ,,De scabinis Trajectensibus Leonius; et Conradus consiliarius. Actum Trajecti pupplice in ecclesia beate Virginis". — Misschien zouden wij in „Conradus consiliarius" reeds een der burgers van Maastricht kunnen zien, die in naam van de burgerij als raad (gezworene) aan het bestuur der stad deelnam. In Sint-Truiden althans worden in 1288 de gezworenen, die de gemeentelike raad vormen, „consiliarii" genoemd. Piot, Cartulaire de 1'abbaye de Saint-Trond, I, (Bruxelles, 1870), 383—84; Kurth, La cité de Liége, I, 95, n. 3. — Ook in Vlaanderen werden de gezworenen (jurati) tevens „conciliarii" genoemd, maar volgens Pirenne worden met de „gezworenen" der Vlaamse steden oud-schepenen bedoeld. Revue beige de philologie et d histoire, t. V (1926), 418—419. 3) Smets, Henri I, 187—88. 4) Smets, o.c. 193—94. 1227 Brabant binnen; hertog Hendrik I wordt verslagen en genoodzaakt om vrede te vragen. Vóór alles eist Ferdinand, dat hij bisschop Hugo van Pierrepont voldoening schenken zal, en de 29ste Augustus 1227 doet Hendrik I te Waremme ten behoeve van de bisschop van Luik afstand van elk recht op Moha en Waleffe, waarop hij tot dan toe aanspraak gemaakt had. De 24ste September verzoent hertog Hendrik zich met Ferdinand van Vlaanderen; dan is onder de bemiddelaars ook bisschop Hugo van Luik 1). Tussen 29 Augustus en 24 September kapituleert op 14 September de Maastrichtsche burgerij onder de druk van de bisschop van Luik ten behoeve van de geestelikheid van het kapittel van Sint Servaas. Door de fatale omstandigheden gedwongen heeft hertog Hendrik I zijn beschermelingen in de steek moeten laten; en de magistraat van Maastricht moet verklaren, voortaan de privileges van het Sint-Servaaskapittel te ontzien. Wat dan in feite betekent, dat zij van het kapittel géén belasting heffen zal, dat de bouw der stadsmuren bemoeilikt, en de groei der stedelike autonomie belemmerd wordt. Niet lang hebben de hertog van Brabant en de burgerij van Maastricht in deze nederlaag hoeven te berusten. Ongeveer anderhalf jaar nadat de magistraat van Maastricht zijn verklaring had afgelegd, op 12 April 1229, stierf Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik 2). Met Kurth geloven wij, dat zijn dood het sein was tot een algemene beroering in het bisdom Luik,3), en dat het verbond der Luikse steden, Luik, Hoei, Dinant, Fosses, Sint-Truiden, Maastricht en Tongeren4), dat in 1230 en 1231 zijn korte glorie en zijn spoedige ondergang vond, tot stand is gekomen tussen 12 April en 24 Mei 1929. Op deze laatste datum werd Jan van Eppes tot bisschop van Luik gekozen5). Zijn keuze schijnt men algemeen verwacht te hebben en vond dan ook met algemene stemmen plaats. Hij was een neef van Hugo van Pierrepont en zeker sinds 1202 proost van de Luikse kathedraal. Men kende dus zijn politieke gevoelens, en dat het kapittel, steeds op gespannen voet met de stad Luik, hem zó uitgesproken de voorkeur gaf, heeft men misschien beschouwd als een aanwijzing voor zijn antipathie tegen de autonome aspiraties der stedelike gemeenten 6). *) Smets, o.c. 195—96, 188. Daris, Hist. du dioc. de Liége, 30—31. 2) Daris, o.c. 86. 3) Kurth, La cité de Liége, I, 129. ) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 4I59* Bormans, Ordonnances princip. de Liége, I, 37—38. s) Daris, o.c. 89. 6) Kurth, o.c. 130. Het verbond der Luikse steden beoogde dan waarschijnlik op de eerste plaats, als preventieve maatregel tegen het dreigend gevaar, oude vrijheden der reeds geprivilegieerde steden te beveiligen en te vermeerderen; vervolgens was het revolutionnair voor die steden, die nog geen gemeentelike vrijheid bezaten en van de gunstige gelegenheid wilden profiteren om zich. deze te verschaffen ). Ook de Maastrichtse burgerij nam dus deel aan dit verbond der Luikse steden. De tegenwerking, die zij in 1227 van de bisschop had ondervonden, maakt deze houding volkomen begrijpelik. Eveneens lag het voor de hand, dat hertog Hendrik I zijn vroegere politiek tegen het bisdom voortzette en ook nu weer zijn steun aan Maastricht verleende. Op 25 April 1229, dertien dagen na de dood van Hugo van Pierrepont, verleent hij aan de burgers van Maastricht vormelik het recht om hun stad te versterken; hij wil, dat zij hiertoe zo spoedig mogelik 2) overgaan, profiterende van de Luikse sedis vacatio. Hij machtigt hen opnieuw alle hiertoe noodzakelike bestuursmaatregelen, ook de financiële, zelfstandig te nemen, en dit sluit belastingheffing, ook van de geestelikheid, in. In de aanvang van de oorkonde laakt hij nog even het kapittel van Sint Servaas, dat zich in 1227 tegen soortgelijke pogingen en bepalingen uit eigen belang verzet had 3). De oorkonde draagt daardoor het karakter van een strijdschrift. Maar de positie van de Maastrichtse burgerij zou door een nog hoger autoriteit versterkt worden; ook Hendrik VII, Rooms-koning, zou haar bevoorrechten; overigens alléén, omdat hij in die bevoorrechting zijn eigen voordeel zag. Sinds September 1227 was keizer Frederik II met paus Gregorius IX in hevige strijd gewikkeld; deze zou tot in Augustus 1230 voortduren 4). De Luikse elekt Jan van Eppes heeft na zijn keuze op 24 Mei 1229 blijkbaar niet met de geëxkommuniceerde aanhangers van de keizer in kontakt willen treden, en maakte daarom geen^aanstalten, om zich door koning Hendrik VII, zoon en „fautor van keizer Frederik II, met de wereldlike investituur te laten belenen 5). Koning Hendrik VII maakt nu gebruik van de kommunale i\ Kurth o.c. i?i. — Enigszins anders is de opvatting van Winkelmann, Kaïser Friedrich, II, 131, vv', die het ontstaan van de stedenbond plaatst na 13 Dec. 1229; in strijd hiermee is echter zijn opmerking o.c. II, 238 n. 2. 2) „concessimus et v o 1 u m u s, quod i n c o n t i n e n t i sic muniant suum oppidum , etc. 3) „Quoniam communis utilitas private preferenda est." *) Winkelmann, Kaiser Friedrich, I, 334; H, 204. Cfr. Smets, Henri I, 197, 206. 6) Winkelmann, o.c. II, 73. Smets, o.c. 202. bewegingen in het Luikerland, speciaal ook van die in Maastricht; en om de elekt te intimideren verleent ook hij de 26ste November 1229 aan de burgerij van Maastricht, op haar verzoek, het recht haar stad met muren, grachten en andere versterkingen „tegen alle vijanden van het Rijk" te versterken x). De koning stelt zich bij deze rechtshandeling feitelik in de plaats van de bisschop van Luik. Hij richt zich dan ook tot slechts één gedeelte van de magistraat van Maastricht: „Henricus ... scult e t o, scabinis et universis civibus de Trajecto gratiam suam et omne bonum". De hertog van Brabant had voor zijn privilege van 25 April 1229 geen koninklike goedkeuring nodig, want het recht, om in eigen gebied versterkingen aan te leggen, bezaten de hertogen en markgraven reeds lang 2). Ook de geestelike vorsten blijken dit recht volgens de „Confoederatio cum principibus ecclesiasticis" van 1220 te bezitten 3). Maar omdat elekt Jan van Eppes de wereldüke investituur nog niet had willen ontvangen, daar de koning hem dus de „regalia", dat zijn de door het Rijk aan de Luikse kerk geschonken bezittingen en souvereine rechten, nog niet verleend had, was de elekt niet gerechtigd enige geldige beschikking betreffende het wereldlik beheer van het bisdom te nemen 4). Koning Hendrik VII trekt nu voordeel uit deze omstandigheden en gebruikt zijn rechten van leenheer 5) tegen de elekt zelf door de Maastrichtse burgerij te machtigen haar stad te versterken; dreigend luidt de oorkonde: „contra quoslibet inimicos imperii et nostros". En de sanktie: „Quicumque vero in premissis vos attemptaverit impedire, gravem offensam nostre celsitudinis se sentiet incursurum" had voor de toekomstige bisschop van Luik zeker meer dan formele betekenis. De koning bereikte met deze maatregel zijn doel volkomen: elekt Jan bracht zijn skrupules tot zwijgen en op de 13de December 1229 vroeg en ontving deze van hem de wereldlike investituur met de regalia 6). Maastricht had tot nu toe uit de ingewikkelde politieke gebeur- *) Smets, o.c. 202. Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 4141. Huillard-Bréholles, III, 401—402. Vilvoords vidimus zie hiervoor p. 49 n. 1. Winkelmann, o.c. II, 238 n. 2. 2) Schröder, Rechtsgeschichte, 641, 645. 3) Schröder, o.c. 643, 645. *) Winkelmann, Kaiser Friedrich, II, 73 en 82, n. 3. Schröder, o.c. 543, 545, 568. Wohlwill Die Anfange, 17—19. 5) Schröder, o.c. 568. ') Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 4141 en 4142. Winkelmann, Kaiser Friedrich, II 73 en 82 n. 3. Smets, Henri I, 202. ' tenissen belangrijke voordelen weten te behalen. De stadsmuren konden gebouwd en de bouw door de vertegenwoordigers van de burgerij zelfstandig beheerd worden. De desbetreffende privileges van hertog en koning sloten in, dat het zelfbestuur der stad als wettig erkend en gesanktionneerd werd. Dit alles was echter slechts een voorlopig resultaat. De toekomstige lotgevallen van de Luikse stedenbond zouden ook voor de gemeentelike ontwikkeling van Maastricht beslissend zijn. De politiek van koning Hendrik VII tegenover de stedenbond is zuiver opportunisties geweest1). Nadat hij in November 1229 van de kommunale beweging in Maastricht geprofiteerd had, herriep hij in de oorkonde zelf, waarin hij op 13 December 1229 aan de elekt de wereldlike investituur verleende, al wat door sommige burgers, sede vacante, tegen de rechten van de Kerk en de bisschop van Luik in was besloten en beproefd door middel van eed en verbond2). Kurth ziet hierin een formele veroordeling van de Luikse stedenbond 3). De vaagheid van de formule liet echter een interpretatie toe, die de nieuwe politieke draai, welke Hendrik VII op 30 Junie 1230 nam, een minder bruusk aanzien geeft. Op die datum bevestigde hij het verbond, dat de burgers der Luikse steden onderling hadden gesloten op de meest nadrukkelike wijze, en hij verheerlikte het als een „conjuratio legitima et honesta" 4). De aanleiding hiertoe lag voor de koning in de nauwe betrekkingen, welke elekt Jan sinds Februarie 1230 had aangeknoopt met de pauselike legaat Otto, kardinaal-diaken van Sint Nicolaas „in carcere Tulliano", terwijl het konflikt, in 1227 tussen paus en keizer ontstaan, nog voortduurde 5). 1) Winkelmann, o.c. II, 231, 258. Kurth, La cité de Liège, I, 133. 2) Revocantes in irritum quidquid vacante sede a burgensibus seu oppidanis aliquibus in préjudicium ecclesie et episcopi Leodiensis, juramentis seu colligationibus extitit ordinatum vel constitutione qualibet attemptatum". Bormans-Schoolmeesters, Cartul. at. Lam bert, 1, 255. Cfr. Kurth, o.c. 133. 3) Kurth, 1. c. 4) Bormans, Ordonnances princip. de Liège, 37—38. BCRH 3. V. 25. Bohmer, Reg. Imp. V nr. 41 s 9: ... talis perlata fuit sententiam et ab omnibus approbata: quod omnia jura et pa'cem et communiones quas inter se ordinantes hucusque observavemnt, que omnia singulariter et specialiter ipsis nostris litteris et privilegiis confirmasse dmoscimur ipsis contirmare et ïnduleere auctoritate regia potuissemus: videlicet civibus Leodiensibus Hoyensibus, de Dinant, de Fosses, de Sancti Trudone, de T r a j e c t o. de Tungris, et quod con)uratio quam inter se cives dictarum civitatum fecisse dinoscuntur, ad conservandum honorem ïmperu et omnia jura ipsorum, sit legitima et honesta, quod unanimi consilio et auxilio ad premissa ipsis invicem conservanda fideliter assistant." *) Kurth, La cité de Liége, I, 133. Winkelmann, Kaiser Friedrich II, 231 238. Bohmer, Reg. Imp. V, nr. 4169. Volgens Bohmer l.c. zou bisschop Jan daarom zelfs van de regalien vervallen zijn verklaard. Tengevolge daarvan ging Hendrik VII op 24 November 1230 nog verder en in een oorkonde van die datum bevestigde hij, „voor de schouten, schepenen, gezworenen en alle burgers van Luik, Hoei, Dinant, Sint-Truiden, Maastricht, Tongeren en Fosses" hun vrijheden, rechten en stadsvrede, en tevens het verbond, dat zij onderling sloten. Bovendien beloofde hij hun, met de bisschop van Luik geen verbond te sluiten, zonder dat deze hun voornoemde vrijheden zou hebben erkend *). Tot zover was het verbond der Luikse steden een groot sukces, ook voor de Maastrichtse gezworenen. Wij schrijven „gezworenen"; want in de inskriptie van de oorkonde van 24 November 1230 zien wij in verband met de gebeurtenissen te Maastricht van 1227 en 1229, opnieuw een aanwijzing, dat de vertegenwoordigers van de Maastrichtse burgerij in deze jaren reeds als „jurati", gezworenen, een stedelike raad vormden en zó aan het bestuur der stad deelnamen, dat de groei van de autonomie der burgers in het optreden dezer door de burgerij gekozen gezworenen haar uiting vond. Wij komen tot deze opvatting tevens door onderlinge vergelijking van de toestanden in Luik, Vlaanderen en Brabant. In het bisdom Luik blijft in de middeleeuwen de benoeming der stedelike schepenen steeds aan de bisschop; deze schepenen blijven ambtenaren van de heer (bisschop) en diens vertegenwoordigers. Daarom ontstaat naast hen, gewoonlik op revolutionnaire wijze, een raad van gezworenen als orgaan der gemeente, wanneer deze in grotere mate autonoom geworden is. Sinds het einde der veertiende eeuw worden de schepenen in de Luikse steden zelfs geheel buiten de raad gesloten. In Vlaanderen zijn de schepenen in het begin grafelike ambtenaren, maar de burgers der steden krijgen bij de groei van hun zelfstandigheid zo grote invloed op hun benoeming, dat deze schepenen gemeentelike funktionarissen worden en de gemeentelike autonomie in hen haar uitdrukking vindt, zodat naast hen geen gezworenen (raden) optreden 2). In Brabant wordt door de schepenen een middenpositie tussen 1) Fisen, Histor. eccles. Leodiens. notat. ad lib. XIII, primae partis (1696), 333. Huillard-Bréholles, III, 432—33. — „Henricus septimus ... dilectis fidelibus suis villicis, scabinis, j u r a t i s, et civibus universis de Leodio, Hoio, Dionanto, S. Trudone, T r a j e c t o, Tungris et Fossis gratiam suam et omne bonum . . . noveritis itaque, quod omnes libertates vestras, jura, paces et commun ionem vestram, quae a divis progenitoribus et nobis tenetis sigillata, vobis semper volumus observare inconcussa. Nee umquam cura episcopo Leodiensi aliquem tractatum habebimus, nisi praemissas libertates vobis inconfractas recognoscat". Fisen, o.c., 333. Cfr. Kurth, o.c. I, 135 n. 1. 2) Cfr. hiervóór p. 68 n. 2. de Vlaamse en Luikse ingenomen; in het begin zijn zij geheel hertogelike ambtenaren; naast hen ontstaat de raad van gezworenen als orgaan van de meer autonoom geworden gemeente; gedurende de dertiende eeuw krijgen de burgers grote invloed op de benoeming der schepenen, die sindsdien met de gezworenen de raad vormen; in vele plaatsen verdwijnen dan tegelijkertijd gedurende de dertiende eeuw de jurati weer geheel1). In Maastricht blijken in de veertiende eeuw en sindsdien tot 15 80 naast elkaar te staan de schouten en schepenen als vertegenwoordigers van hun heren, hertog en bisschop, en door dezen benoemd, en de burgemeesters en gezworenen als vertegenwoordigers van de burgerij en door deze met herhaaldelik wisselende mate van vrijheid gekozen 2). Schouten en schepenen der beide heren hebben echter in deze periode toegang tot de „gemene raad" en nemen daarin met burgemeesters en gezworenen deel aan het administratieve bestuur der stad 3). Het feit, dat ook in latere tijd de schepenen van Maastricht geheel ambtenaren van de stadsheren blijken te zijn, op wier benoeming de burgerij in het geheel geen invloed heeft, laat veronderstellen, dat de Maastrichtse burgerij dus evenals de steden in Brabant en Luik bij de groei van haar autonomie behoefte heeft gehad aan een eigen gemeentelik bestuursorgaan: als zodanig ontstond toen de raad der gezworenen naast de schepenbanken. Haar vroegste ons bekende optreden menen wij te kunnen zien in de hiervoor verhaalde gebeurtenissen tussen de jaren 1227 en 1230, waardoor zij in 1230 deel had aan het sukces van het verbond der Luikse steden. Dit echter was een sukces van korte duur. De beloften van de koning bleken voor de stedenbond niet van blijvende waarde te zijn 4). Op de Rijksdag, die de 20ste Januarie 1231 te Worms gehouden werd, veranderde de houding van Hendrik VII tegenover de steden- 1) Vander Linden, Hist. de Louvain, 24—25, 32—53, 38—39. Pirenne, Hist. de Dinant, 21, 25—26, 30—34; idem, La question des jurés dans les villes flamandes, in Revue beige de phillologie'et d'histoire, V (1926), 401 ss., spec. 419; idem, Hist. de Belgique, I, 289—297. 2) Suringar, Regeeringsvorm, 56 ss. 104 ss. Crahay, Coutumes, pp. V XV. 3) Crahay, Coutumes, 430 (1372), 457 (1409). '51—x35—'34. ij&—IJ7 (Mij), 188 (1428), 214 (15 80). Voor twijfel hieraan, uitgesproken door Crahay, o.c.p. VII, n. 2, bestaat geen reden. 4) Kurth, o.c. I, 135—36. bond volkomen. Hier kan buiten beschouwing blijven, of hij in dit geval tegen haar optrad onder de druk van de Duitse vorsten, zodat deze ommekeer voor hemzelf een nederlaag en diepe vernedering betekende,1), dan wel of hij slechts profiteerde van de uitgesproken anti-stedelike gezindheid van de Rijksdag om een opportunistiese politieke zwenking, die het gevolg was van de verzoening tussen paus en keizer in Augustus 1230 en van de later daaruit voortvloeiende verzoening tussen Hendrik VII en bisschop Jan van Luik, enigszins te bedekken 2). Voor de Luikse steden, en dus voor Maastricht, was voorlopig alléén belangrijk, dat afgevaardigden van de bisschop van Luik op de Rijksdag te Worms klachten tegen de koning indienden; en dat deze, ingevolge een besluit van de Rijksdag, op 20 Januarie 1231 aan alle burgers van de stad Luik en voor het gehele bisdom Luik gebood, „quatinus ab omnibus communionibus, confederationibus, colligationibus, seu conjurationibus quibuscumque nomine appellantur, quas inter vos illicite fecistis, recedentes, dictum dominum vestrum Leodiensem episcopum in omni eo jure et dominio, in quo predecessores sui fuerunt, esse plenarie permittatis" 3). Dit verbod werd op 3 Februarie daaraanvolgende herhaald4). Hierdoor werd getroffen het verbond, dat de Luikse steden onderling bezworen hadden, en dat de koning nu „wederrechtelik" noemt, nadat hij het enkele maanden te voren zelf bekrachtigd had. Het kommunale verenigingsleven (communitates), de „Genossenschaften", gilden, enz. die de burgers onderling in ieder der steden afzonderlik mochten gevormd hebben, werden niet bedoeld, en dan ook niet veroordeeld 5). Het bestaan van de Luikse stedenbond was hiermee ten einde; maar het kommunale leven in ieder der Luikse steden bleef, voor zover het tot nu toe aanwezig was, voortbestaan 6), en het zal uit de loop der gebeurtenissen tenslotte aan zelfvertrouwen toch nog hebben gewonnen. Zeker de Maastrichtse burgerij kon tevreden zijn. De verzoening tussen koning en bisschop had géén verdere nadelige gevolgen voor deze stad afzonderlik. 1) Winkelmann, Kaiser Friedrich, II, 238—40. 2) Kurth, o.c. 135—37. 3) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 4181, 4182. Bormans, Ordonnances princip. de Liége, 38. Huillard-Bréholles, III, 444—45. 4) Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 4185. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 279. 6) Winkelmann, o.c. II, 239 n. 5. Kurth, La cité de Liége, I, 137—38. e) Kurth, o.c. I, 138. Een verzoening tussen bisschop Jan en de hertog van Brabant kwam tot stand, vermoedelik in het voorjaar van 1231 J); de goede verstandhouding duurde voort in de laatste regeringsjaren van hertog Hendrik I, vooral onder invloed van diens zoon Hendrik II 2). Voor zover wij menen te kunnen oordelen, heeft ook deze verzoening geen schade aan het gemeentelik leven te Maastricht toegebracht. Blijkbaar heeft de bisschop geen verdere bezwaren gemaakt tegen de maatregelen, die de magistraat ten behoeve van de bouw der muren genomen had, nadat zij daartoe door hertog en koning was gemachtigd. Misschien werd hij bevredigd, door het verdrag, dat de hertog in deze tijd met hem sloot over hun wederzijds muntrecht te Maastricht. Tengevolge daarvan werden twee soorten penningen gemunt; een die aan de ene zijde de beeltenis van de bisschop van Luik, aan de andere zijde die van de hertog droeg; een andere met aan de ene zijde de Luikse arend, aan de andere de beeltenis van de hertog 3). Ook de gebeurtenissen te Luik zullen invloed hebben gehad op de gang van zaken te Maastricht. Daar werd, na enige strijd, op 18 Januarie 1231 tussen de burgerij der stad en de geestelikheid van het kapittel van Sint Lambert een verdrag gesloten over de belastingheffing. Bepaald werd, dat de stad gedurende twee en een half jaar een belasting mocht heffen op de wijn. De opbrengst van het eerste jaar zou gelijkelik worden verdeeld tussen de stad en het kapittel, vermoedelik om dit kapittel schadeloos te stellen voor de inbreuk op zijn immuniteit door een belasting, die geheven werd van ieder zonder uitzondering. Na het eerste jaar zou de gehele opbrengst van de belasting bestemd zijn voor de versterking der stad 4). Het is overigens tekenend voor de gezindheid van de bisschop in deze tijd, dat hij de burgerij van de stad Luik, om zich met deze te verzoenen, steunt in een belastingkonflikt, dat de burgerij, ondanks het verdrag van 18 Januarie 1231, in de zomer van 1231 x) Smets, Henri I, 207 n. 1. — Wij kunnen moeilik aannemen, dat reeds in 1230 een verzoening tussen hertog én bisschop tot stand kwam. (Smets, o.c. 203—205.). De houding van de hertog wordt o.i. voldoende gedemonstreerd, doordat hij op de rijksdag te Worms van 20 Jan. 1231, die de stedenbond veroordeelde, niet aanwezig was. Smets, o.c. 206—207. 2) Smets, o.c. 208, 210—12, 227—28.—,,... la politique d'Henri le jeune fut une politique réparatrice, d'expectative et de paix". Smets, o.c. 212. 3) A. de Witte, Histoire monetaire des comtes de Louvain, ducs de Brabant et marquis du Saint Empire Romain, Tome I (Anvers, 1894), 49, nos. 31, 32. J. de Chestret de Haneffe, Numismatique de la principauté de Liége et de ses dépendances. (Z. pl. 1890), 129, no. 189; 378, no. 189*. 4) Kurth, La cité de Liége, I, 139—40. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 270, 273, vooral 274 en 275. uitlokte met de geestelikheid van het kapittel van Sint Lambert; ook nu weer betrof het accijnzen, geheven ten bate van de bouw der muren. De bisschop verdedigde dit maal de eisen van de burgerij, zodat deze strijd tenslotte een strijd werd tussen kapittel en bisschop *). Zo mogen wij veronderstellen, dat de bisschop ook in Maastricht de geestelikheid van het kapittel van Sint Servaas in deze jaren niet meer in bescherming heeft genomen tegen de belastingheffing door de magistraat der stad. Dat de magistraat der stad Maastricht inderdaad belasting, ook van de geestelikheid geheven heeft, wordt verder waarschijnlik gemaakt, door de tekst van twee der stukken betreffende de Luikse belastingstrijd van 1231. In een oorkonde van 20 November 1231 wordt gesproken van: „exactiones, quae fiunt per cives Leodienses vel alios burgenses Leodiensis diocesis" 2). Een der bepalingen uit de scheidsrechterlike uitspraak, die het belastingkonflikt op 8 Junie 1232 beëindigde, luidt: „De assissiis autem tam vini quam aliorum venalium factis per eundem episcopum (Leodiensem) in villis suis extra civitatem" 3). Het is niet uitgesloten, dat ook Maastricht onder deze „villae" gerekend werd. Van enig verder verzet van het kapittel van Sint Servaas getuigt, voor zover wij weten, geen enkel dokument. In de jaren 1229 en 1230 stond de magistraat van Maastricht, gesteund door de Luikse stedenbond, de hertog en de koning, te sterk om verzet met enige kans op sukces te wagen. Daarbij kwam, dat de aanleg der muren zo geschiedde, dat de Sint-Servaaskerk en de aangrenzende kapittelgebouwen nog juist door de stadswallen omsloten werden, zodat het kapittel hier alle voordeel van had. Bovendien zal de houding van het kapittel van Sint Lambert te Luik tegenover de belasting- x) Kurth, o.c. I, 140—42. 2) »»•••; deinde memoratus episcopus (Leodiensis) exactiones, quae fiunt per cives Leodienses vel alios burgenses suos Leodiensis diocesis a clero Leodiensi seu aliis ecclesiasticis personis vel contrahentibus cum eisdem occasione quorumlibet contractuum in prejudicium ecclesiastice libertatis incontinenti faciat remanere (lisez: removere?); quod si facere nequiverit, dictis burgensibus pro ipso cessare nolentibus ab eisdem, idem episcopus eos contra capitulum non defendat, quin potius adsit capitulo contra ipsos; de aliis autem personis quantum ad exactionem predictam idem capitulum Leodiensem episcopum nullatenus inquietet, dummodo non ledatur clerus et persone ecclesiastice vel contrahentes cum eis, ut superius est premissum". Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 287. — Deze tekst werd overgenomen in twee latere oorkonden, nl. van April en 14 Mei 1232. Bormans-Schoolmeesters, o.c. I, 297, 299. 3) De tekst vervolgt: „ .. ., promisit idem dominus episcopus, quod, si tune non cessabant ex toto, pro posse suo, bona fide faceret eas ex toto et in perpetuum cessare usque ad sequentem nativitatem beati Johannis baptiste et cessationem eandem pro posse suo bona fide observaret; et secundum ordinationem cardinalium si cives non acquiescerent, ïpsein hac parte eos non defenderet, sed capitulo assisteret contra ipsos. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 302. Cfr. Kurth, o.c. I? 140 n. 3. heffing door de stedelike magistraat daar ter plaatse (verdrag van 18 Januarie 1231) het kapittel van Sint Servaas niet onverschillig gelaten hebben, vooral omdat zijn eigen proost Otto daarbij als bemiddelaar optrad*). Hierbij komt nog iets. Koning Hendrik VII verzocht op 30 April 1231 de hertog van Brabant om het kapittel van Sint Servaas te bevestigen in het bezit van een bouwvallig huis, gelegen naast de kerk van Sint Servaas 2), dat keizer Frederik II in Februarie 1223 aan het kapittel geschonken had 3). Deze begunstiging zal het voor het kapittel gemakkeliker hebben gemaakt, om in de belastingbetaling te berusten. Overigens werd de aandacht van het kapittel in deze jaren door andere zaken ten zeerste in beslag genomen. In 1232 kwam tussen de proost en de kanunniken een voor beide partijen zéér belangrijke overeenkomst tot stand, waarbij zij de goederen en rechten van het kapittel van Sint Servaas onderling verdeelden, zodat ieder der partijen voortaan een vast aandeel in de inkomsten zou hebben 4). En gedurende de jaren van 1234 tot 1236 had het kapittel vervolgens de felle strijd te voeren met de bisschop van Luik over zijn geestelike en temporele onafhankelikheid 5). Wij menen uit dit alles te mogen konkluderen, dat de oorkonden, die aan Maastricht op 25 April en 26 November 1229 door hertog en koning werden verleend, hun kracht hebben behouden, ook na het fatale einde van de Luikse stedenbond; dat de burgerij der stad door haar vertegenwoordigers, de jurati, is blijven deelnemen aan het bestuur der stad, dat de burgers alle rechten, die hun in deze oorkonden verleend werden, behielden ook na 20 Januarie 1231, en dat zij deze rechten gebruikt hebben om hun stadsmuren te bouwen 6) en om belasting te heffen van burgers en geestelikheid. x) Kurth, o.c. I, 139. 2) Huillard-Bréholles, III, 457- Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 4194. 3) Huillard-Bréholles, II, 307—308, 351—52- Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 1442, 1475- 4) Miraeus O.D. IV, 543. Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, :888, 332, nr. 24; 336 nr. 61.' Huillard-Bréholles, IV, 321, 568. Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 1960, 4233. Het orig. van Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 1960, berust nu RA Maastr. 5) Böhmer, Reg. Imp. V, nrs. 4313, 434°, 4353. 2110, 2164. Mirfus. OD/ Diplome suspect de 1'empereur Fréderic II rélatif a Saint Servais de Maestncht, in BCRH t. 85 (1921), 139—40, nrs. 16, 17, 18, 19, 20, 21. Zie hiervoor p. 66. 8) De stadspoorten van Maastricht worden voor de eerste maal genoemd in de getuigeverklaring van bisschoppelike zijde van 1245 (Zie Bijlage VII, paragr. 9); de muren in 1251 (Public, t. 66 (1930), 303, nr. 165), vervolgens tweemaal in 1265 (ïbid. 310 nr. 178 en in een vidimus van 1289 Junie 19 van een oorkonde van 1265, orig. archief v. h. kapittel v. O. L V ., RA Maastr.), in 1269 (Public, t. 66 (1930), 3", nr. 185), in 1270 (orig. oork. in het archief v d Alde Biesen, Kommanderij Bernsheim, RA Maastr.) en in 1274 (Monumenten in Maastricht, I, 57, n. 1). Voor latere vermeldingen zie Monumenten in Maastricht, I, l.c. III DE VERKLARINGEN VAN 1243 EN 1245 OVER DE RECHTEN VAN BISSCHOP EN HERTOG OP DE STAD MAASTRICHT. Ook Hendrik II, Hertog van Brabant van 1235 tot 1248, hield vast aan het doel, dat zijn vader zich gesteld had: het bezit van de handelsweg tussen Rijn en Schelde, waarvan de ekonomiese welvaart van Brabant mede afhankelik was. Zoals bij de overige Brabantse hertogen uit de 13 de eeuw, was ook bij hem deze bedoeling de voornaamste drijfveer bij al wat hij ondernam 1). Het bisdom Luik had daarom zijn volle belangstelling. Hendrik II stond echter tegenover de bisschoppen van Luik veel verzoeningsgezinder dan Hendrik I. Dit is begrijpelik. Want door de ommuring van Maastricht, kort na 1229, was de strijd om de macht in deze stad voorlopig beslist ten gunste van de hertog. Diens volgende pogingen om de handelsweg naar Keulen nog verder in Oostelike richting in zijn macht te krijgen, behoefde geen aanleiding te geven tot konflikten met de bisschop van Luik. Moeilikheden waren eerder te verwachten met de aartsbisschop van Keulen, die een voortdringen van de Brabantse macht naar zijn gewesten waarschijnlik niet zou dulden 2). Bij een eventueel konflikt met de aartsbisschop van Keulen zou een vriendschappelike houding van de bisschop van Luik voor de hertog van Brabant van groot belang zijn. Daarom gaat Hendrik II graag in op de vredelievende houding van Jan van Eppes, bisschop van Luik. Deze zoekt de steun van de ') Pirenne, Hist. de Belg. I, 245. 2) Cfr. Pirenne, o.c. I, 246. hertog bij zijn voortdurende strijd tegen de Luikse steden x). Het vonnis waarbij op de Rijksdag te Worms, zo Januarie 1231, het verbond der Luikse steden veroordeeld en verboden was, hadfeitelik in de machtsverhoudingen geen wijziging gebracht. De bisschop bleef machteloos tegenover de steden. Hij zocht daarom een bondgenoot; en vond deze tengevolge van de gewijzigde omstandigheden in de hertog van Brabant a). Deze zou, naar gelang zijn eigen voordeel dat eiste, nu eens de bisschop tegen de burgerij, dan weer de burgerij tegen de bisschop steunen; en op deze wijze beide partijen in zijn macht houden. Tijdens het episkopaat van Jan van Eppes, 1229-1238, is het niet tot enig konflikt tussen de bisschop en de hertog gekomen. Ook de moeilike verhoudingen in Maastricht hebben in deze jaren geen vijandschap tussen de beide heren veroorzaakt. Hiervan legt altans geen dokument getuigenis af. In 1240 werd na enkele jaren van verwarring Robert van Thourotte de opvolger van Jan van Eppes als bisschop van Luik (1240-1246). Hiermee kwam echter geen verandering in de vriendschappelike verhouding, die in de laatste jaren tussen bisschop en hertog bestond. In de strijd tussen paus Gregorius IX en keizer Frederik II, die in 1239 was uitgebroken, stond bisschop Robert van Luik aan de zijde van de paus, terwijl hertog Hendrik II de keizer steunde 3). Ook dit werd echter geen reden tot een persoonlik konflikt tussen hertog en bisschop. Gedurende een oorlog tussen Dirk van Hochstaden en Hendrik II van Brabant om het kasteel Daalhem hield bisschop Robert zich eveneens afzijdig 4). Robert van Thourotte trachtte trouwens in het algemeen bij het bestuur van zijn bisdom de vrede te bewaren, zich buiten de oorlogen van naburige vorsten te houden en konflikten door omschrijving van wederzijdse rechten en overeenkomsten te voorkomen. 5) In deze zelfde rustige geest werd dan ook door bisschop en hertog in de jaren 1243 en 1245 gezocht naar een oplossing van de moeilikheden, die zich over de rechten van beide partijen in Maastricht de laatste jaren herhaaldelik hadden voorgedaan. 1) Voor dit en het volgende Pirenne, o.c. I, 246. 2) Reeds in 1233 verbond Jan van Eppes zich met Hendrik II. Srr.cts, Henril, 210 12. 3) Daris, Hist. dioc. de Liége, 124—26, 131. 4) Daris, o.c. 126. Böhmer, Reg. Imp. V, nr. 11428. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen (Den Haag, 1872—76), nr. 633. 6) Daris, o.c. 126. Hier achtte de bisschop van Luik zich in zijn rechten te kort gedaan. Op i Julie 1243 legden de Maastrichtse schepenen van Luikse zijde een uitvoerige verklaring af over de rechten van de bisschop te Maastricht, die op perkament geschreven en met het zegel der Luikse zijde van Maastricht bekrachtigd werd. Vermoedelik werd deze verklaring afgelegd op verzoek van de bisschop zelf, daar het origineel van deze oorkonde nu nog berust in het archief van zijn kathedraal, de Sint Lambert in Luik J), waarvoor ze ook oorspronkelik bestemd zal zijn geweest. De genoemde schepenen getuigen in deze verklaring, hoe zij de rechten van de bisschop in bepaalde punten hebben doen gelden en hoe zij deze hebben in acht genomen sedert de tijden van Hugo van Pierrepont en Jan van Eppes,2), bisschoppen van Luik (respektievelik van 1200 tot 1229 en van 1229 tot 1238), de twee laatste voorgangers van bisschop Robert, zodat ook voor de rechtstoestanden in die tijden onze oorkonde een bron kan zijn. Herhaaldelik wordt in de verklaring van 1243 en eveneens in de getuigenissen van 1245, die hierna behandeld worden, gesproken van het „imperium" en de „homines imperii"; als drager van de rechten van het Rijk treedt vanzelfsprekend sedert de belening van 1202 en 1204 de hertog van Brabant op; en de „homines imperii" zijn diens onderdanen te Maastricht; nog in 1282 worden zij „homines imperiales" genoemd 3). Negen rechtskwesties komen in dit wijsdom ter sprake, waarnaar wij in onze uitgave (bijlage V) de inhoud in paragrafen hebben ingedeeld. 1. Volgens de schepenen van Luikse zijde dan behoort de opbrengst van de tol, die in Maastricht tijdens de drie jaarmarkten en op andere dagen geheven wordt voor twee derde gedeelten aan de bisschop, voor een derde aan het Rijk, dat is dus de hertog van Brabant (§ 2). In 1243 blijken ridders, „milites", met deze tol te zijn beleend. Of zij behoorden tot de ridders, die gedurende de dertiende eeuw een afzonderlik element van de Maastrichtse bevolking uitmaakten, ) Rijksarchief in Luik; zie hierachter pl. III, en bijlage V. Uitg. naar het origineel in: Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 449; Wauters, Libertés communales, 265; naar een afschrift in Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 22, nr. 13. Regesten: Böhmer, Reg. Imp. V, 1687, nr. 11411; Schoolmeesters, Regestes de Robert de Thourotte in BSAHDL t. is (iqoó) 41, nr. 97. ' v ' " 2) Bijlage V, par. 1. 3) BCRH, 3. IX. 50—51; zie hierna p. 110. 6 is onzeker.Deze laatsten konden nog in 1299 en groupe invloed op het beheer der stad uitoefenen, toen in dat jaar door de voogd, schouten, schepenen, ridders, burgemeesters, gezworenen en alle burgers van Maastricht een statuut gemaakt werd, waarbij aan iedere geestelike verdere aanwinst van grondbezit binnen de stad Maastricht onmogelik gemaakt werd *). 2. Het water van de Maas behoort „ab armis pontis, qui theutonice vocantur bughe", dus vanaf de bogen der Maasbrug, tot de jurisdiktie van de bisschop, zodat ook alle financiële rechten, die van ieder gebruik van deze waterweg konden geheven worden, voor dit gedeelte aan de bisschop komen (§ 3). „Ab utraque parte" voegt de verklaring erbij. Bedoeld zou kunnen zijn: het water van de Maas aan beide zijden, tot aan beide oevers. 3. Wanneer een vreemdeling te Maastricht tengevolge van een misdrijf voor het wereldlik gerecht wordt gevoerd, dan moet hij in trouwe verklaren, tot welke jurisdiktie hij behoort. Zegt hij te staan onder de jurisdiktie van de bisschop, dat wil zeggen: te behoren tot de familia der kerk van de H. Lambertus te Luik, dan zullen de schout en schepenen van de bisschop over hem recht spreken. Omgekeerd zullen de schout en schepenen „van het rijk", d.i. van de hertog dit doen, indien hij zegt te behoren tot het „rijk". (§ 4). 4. Wanneer een vreemdeling te Maastricht komt wonen en burger van Maastricht wil worden, ook dan moet hij in trouwe verklaren tot welke jurisdiktie hij behoort, en vervolgens moet hij trouw zweren aan die heer, onder wie hij naar zijn zeggen behoort. (§ 5). 5. In Maastricht hebben de bisschop en het Rijk, d.i. de hertog, ieder hun eigen scherprechter. Deze beide scherprechters kunnen iedereen zonder onderscheid arresteren, wanneer de gerechtigheid dit vereist; en er bestaat geen meningsverschil over, of de scherprechter van de bisschop een onderdaan van het rijk en de scherprechter van het rijk een onderdaan van de bisschop mag arresteren. Blijkt echter bij het onderzoek, dat de gearresteerde onder de bisschop behoort, dan zullen de schout en schepenen van de bisschop het gerechtelik onderzoek leiden; hoort hij tot het Rijk, dan doen dit de schout en schepenen des rijks, d.i. van de hertog. (§ 6). 6. Indien mogelik een reeds enige tijd in Maastricht gevestigd burger, die onder de jurisdiktie van de bisschop gesteld is, tenslotte zich genoopt ziet te verklaren, dat hij niet onder de bisschop behoort, onder wiens jurisdiktie hij tot nu toe stond, dan wordt zijn *) Zie hierna pp. 110—iii, en Bijlage XI. eed alleen niet als bewijs beschouwd, maar moet hij dit bewijzen door aan te tonen van welke afkomst hij is. Kan hij hierdoor bewijs leveren, dan mag hij van de jurisdiktie van de bisschop overgaan tot die van het Rijk, en daarvoor mag de heer, onder wie hij tot dan toe leefde („militavit)", geen boete van hem vorderen. (§ 8). De steller van de tekst veronderstelt hier, dat de burger, die verkeerdelik onder de bisschop gesteld werd, van zienswijze veranderde „instructus a suo sacerdote", dat wil waarschijnlik zeggen: op de hoogte gebracht van de kwestie door de pastoor van de parochie, waaronder hij eigenlik behoorde. Deze pastoor behartigde zodoende tegelijk met de belangen van de hertog ook die van zijn eigen parochie. Want volgens een oude wet, die in 1132 door koning Lotharius III werd hernieuwd en bevestigd x), hielden de pastoor van de parochie van de H. Servatius en die van de parochie van O. L. Vrouw, gezamelik, onder voorzitterschap van de aartsdiaken van de Hespengouw, hun zendgerecht voor de stad Maastricht in de O. L. Vrouwe kerk. Daarbij daagde de pastoor van de parochie van Sint Servaas de „zijnen" voor het gerecht, d.w.z. zij, die behoorden onder de jurisdiktie van de koning, waar zij ook in deze stad mochten wonen2) en hij vonniste de schuldige naar de synodale wet. Op gelijke wijze handelde de pastoor der parochie van O. L. Vrouw ten opzichte van zijn parochianen, dat waren allen, die stonden onder de jurisdiktie van de bisschop 3). Zodoende hadden de pastoors der beide parochies dus alle belang bij de uitbreiding van het aantal onderdanen hunner respektievelike heren en het valt niet te verwonderen, dat zij zelf probeerden de fouten, die bij het verlenen van het burgerschap ten nadele van hun heer en hun parochie begaan werden, te doen herstellen. 7. Het huis van de gemeente in Maastricht is gebouwd op ge- J) MG DD t. VIII (Lotharius III), 66—68, nr. 41. — „Est autem ipsa lex et justicia talis, quod . . . omnes de quacunque regione ad manendum ibi (h.e. in Trajectensi urbe) confluxerint, preter familiam sancte Marie sanctique Lamberti, ad justitiam regis pertinent et in parrochia sancti Servatii baptizari et sepeliri debent"; o.c. 68. ~) De parochies in Maastricht hebben pas in 1587 duidelik omschreven grenzen gekregen Public, t. 5 (1868), 84 vv. 3) MG DD l.c.: ,,Et consuetudo est longo usu in habitum legis conversa, ut presbiter parrochie sancti Servatii et presbiter parrochie sancte Marie, presidente archidiacono, communiter habeant synodum in ecclesia sancte Marie, ita ut presbiter parrochie sancti Servatii appellet suos videlicet omnes pertinentes ad justiciam regis, ubicunque maneant in eadem urbe, et culpas eorum synodali lege corrigat, sicut et presbiter parrochie de sancta Maria suos appellat, scilicet omnes ad justiciam episcopi attinentes, et culpas eorum synodali lege corrigit." — De stad Maastricht heeft haar eigen synode of sendgerecht behouden tot 1615 en was zodoende dus niet onderworpen aan de synode van het landdekenaat Maastricht. Cfr. J. Habets, Geschiedenis van het tegenwoordige bisdom Roermond, enz. I (Roermond, 1875), 423—25, 265. meenschappelike kosten van de mannen van de bisschop en van het rijk; daarom ook hebben beide groepen in dat gebouw dezelfde rechten (§ 9). De burgers van Maastricht blijken in 1243 dus reeds 20 vast tot een gemeenschap verbonden te zijn, dat zij gezamelik een gebouw konden oprichten en bekostigen, waarin de regering der stad haar zetel had. Dit wijst er ongetwijfeld op, dat zij zelf dan ook op dit stadsbestuur hun invloed konden laten gelden, en hierin door hun vertegenwoordigers deel hadden 1). Dit gemeentehuis (domus communitatis, domus civium, domus pretorii, domus scabinorum) was gelegen in „foro cerasorum", op de huidige Kersenmarkt2). 8. De standaard-maten voor het graan, de wijn en de lakens, en de roede, waarmee het land gemeten wordt, worden bewaard in de O. L. Vrouwekerk te Maastricht (§ 10)3). Over de maten bepaalt bovendien § 7, dat iedere burger van Maastricht een maat voor het koren en voor andere koopwaren in zijn bezit mag hebben, wanneer deze maar zijn geijkt met „het teken der stad". Welke de vorm van dit stadsteken was, zegt onze oorkonde niet. Nadat de bisschop van Luik van zijn ambtenaren te Maastricht, de schepenen van Luikse zijde, deze omschrijving van zijn rechten en die zijner onderdanen in Maastricht ontvangen had, zal hij pogingen in het werk hebben gesteld om de veronderstelde inbreuk op hun rechten voor het vervolg te voorkomen. Tot een ernstige poging om de moeilikheden te Maastricht op te lossen komt het echter niet vóór de zomer van 1245. In die tussentijd is de algemene verstandhouding tussen de bisschop en de hertog van Brabant nog verbeterd, doordat de hertog in de tweede helft van 1243 de partij van keizer Frederik II verlaten heeft, en in vriendschappelike betrekkingen is getreden met paus Innocentius IV, van wie bisschop Robert van Luik een trouwe aanhanger was 4). Zo verviel ook deze tegenstelling tussen de bisschop en de hertog. Moeilikheden, die in 1244 voor de bisschop van Luik als leenheer van het graafschap Henegouwen ontstonden na de dood van gravin x) Zie hiervoor pp. 45, 62—63, 73 en hierna p. 105 w. 2) Franquinet, Invent. O. L. Vr. Kerk, I, 26 n. 2, 73 n. 1. Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, 26 n. 1, 27 n. 1, Public, t. 43 (1907), 203—204. 3) Vermoedelik in de St. Barbara-toren ten Zuiden van het priesterkoor, die gedurende de middeleeuwen ook als bergplaats voor de stedelike privileges diende. Annuaire de Limbourg, année 1827, 116—17. Public, t. 23 (1886), 328. 4) A. Wauters in Biographie nationale ... de Belgique, t. 9, col. 133. Daris, Hist. du dioc. de Liége, 131—132. BSAHDL t. 15 (1906), 43, no. 106. Johanna, voerden tenslotte zelfs tot een alliantie-verdrag tassen de bisschop en de hertog van Brabant, dat op i April 1245 gesloten werd*). Daarbij beloofde de hertog o.a. de bisschop en zijn bisdom Luik te zullen verdedigen; indien geschillen zouden ontstaan tussen de bisschop en de hertog, zouden vier scheidsrechters deze beslechten, te weten: Daniël, burggraaf van Genappe, en Rembald „de Thunis",' ridder, van de zijde van de hertog, magister Lambert, scholaster van Luik, en Antonius van Momalle, ridder, van de zijde van de bisschop. Mocht een van deze vier mannen sterven, of op enige andere wettige wijze verhinderd zijn aan het scheidsgerecht deel te nemen, dan zou degene der beide partijen,die hem gekozen had, een ander in diens plaats daartoe aanwijzen 2). Kort nadat dit verdrag van vriendschap gesloten was, is dan ook opnieuw getracht de geschillen over de rechten der beide heren te Maastricht tot een oplossing te brengen. Hiertoe hebben zich drie van de aangewezen scheidsrechters naar Maastricht begeven: Reimboldus van Thuin, ridder,3) Daniël, burggraaf van Genappe 4), en Antonius van Momalle, ridder, terwijl de Luikse scholaster', magister Lambert, vervangen werd door magister Gerard van Bohan, kanunnik en officiaal van Luik 5). Voor dit scheidsgerecht, dat zijn zittingen vermoedelik in de O. L. Vrouwe kerk hield 6), zijn een aantal personen opgeroepen, Dans, o.c. 129—30. Schoolmeesters, Regestes, 61, nos. 171—73; 73, nos. 214—18. 2) Bormans-Schoolmeesters, Cartu). St. Lambert, I, 479. *) Verkooren, Chartes de Brabant, I, 37, nr. 40, en o.c. Table alphabétique, sub voce „Thuin". a ^ "D(aniëI)> ^l1^' cluondam castellanus de Genapia" wordt genoemd op 23 Maart 1251. A. Delescluse et D. Brouwers, Catalogue des actes de Henri de Gueldre, Prince-evêque de Liége (Bruxelles, 1900), 28, nr. 97, en p. 177. 4 k An?3ilage VIA,Par" ,?• Bi'lage VH' Par- J3- — In het „Cartulaire de St. Lambert" wordt ridder dn,™?»™" MomaUe ^yenmaal genoemd tussen 1236 en 1248, magister Gerard van Bohan ;™ ptee" I2t48 en "49; deze laatste wordt eveneens genoemd in Juli 1244 en op 24 Julie lasteron , A rf- * \ ™ 38> 79- - Magister L^bert de scho¬ laster, die op 1 April 1245 als scheidsrechter was aangewezen, is blijkbaar om wettige redenen verhinderd geweest; hij wordt altans in het „Cartul. de St. Lambert" nog genoemd in 1248. Voor R ï SterS; C,ar?LJ?e St- Lambert' Index> onder de genoemde namen, xeües, ^871) 280 Z1C °° ' Le chapitre de St" Lambcrt a Liége, t. I (Bru- zePelm^ii hCTd van, Bohan .en Antonius van Momalle hun eigen zegel niet bij zich hebben, 3,, ™^ met het zegel van Gerard, deken van het kapittel van O. L. Vrouw te Maastricht, dat blijkbaar dicht bij de hand was. Bijlage VI, par. 10; Bijlage VII, par. 13. — Ook komt ' °"f'nCKle «opkonden uit het archief van het kapittel van O. L. Vrouw te Maastricht Zn °kt?ber 3° en 1266 Me 2 (RA Maastr.) een schrift voor zeer gelijksoortig aan dat Lrzrtt Tan I24',JU™ 2° (pl. IV hierachter), terwijl wij in het archiff van het A 1 T,S een der8ehk gelijksoortig schrift niet konden vinden. Vermoedelik op schrift gestdT^1118611 ^ 1245 d°°r ^ schriiver van het Spittel van O. L. Vrouw om onder eed te getuigen over de rechtsverhoudingen der beide heren van Maastricht en hun onderdanen. Eerst werden de getuigen van de Brabantse zijde gehoord met de Brabantse schout Godfried als woordvoerder; vervolgens die van de Luikse partij*). De verklaringen zijn vermoedelik door een schrijver van het kapittel van O. L. Vrouw 2) in schrift3) gebracht, en later is er, na kontrole, de daterings- en bekrachtigings-formule (korroboratie) aan toegevoegd; in het origineel der Brabantse verklaring, dat bewaard is gebleven 4), tekent zich het grotere schrift van datum en korroboratie duidelik van de kontekst der oorkonde af. Tenslotte hebben de scheidsrechters de stukken bekrachtigd: Gerard van Bohan en Antonius van Momalle gebruikten daartoe gezamelik het zegel van Gerard, deken van het kapittel van O. L. Vrouw 5), omdat zij hun eigen zegel niet bij zich hadden. Daniël van Genappe bezigde zijn eigen zegel voor zich zelf en tevens voor Reimbold van Thuin 6). Zéér kleine resten van twee zegels in witte was hangen nog aan dubbele perkamenten staart aan het bewaarde origineel7). Als getuigen fungeerden een en dertig personen van zeer verscheiden rang en positie, door wie blijkbaar al de inwoners van Maastricht behalve de geestelikheid, vertegenwoordigd werden 8). Deze stukken vormen tengevolge van de genoemde omstandigheden dus een geschiedbron van zéér hoge waarde. Zij bevestigen gedeeltelik de gegevens van de verklaring der Maastrichtse schepenen van Luikse zijde van i Julie 1243, en voegen daar verschillende andere aan toe. Het meest uitvoerig is de verklaring van Luikse zijde. Wij vergelijken hier met elkaar de verklaringen van weerszijden over dezelfde punten, en geven dan het getuigenis over de enkele kwesties, die alléén door de Luikse partij ter sprake gebracht werden. 1) Dit blijkt uit § 3 van de verklaring der bisschoppelike schepenen, waar bij de vermelding van de oorkonde van Lotharius III van 1132 verwezen wordt naar hetgeen daarover door de hertogelike schout Godfried reeds eerder gezegd is (in § 3 der hertogelike getuigeverklaring). Bijlage VII, § 3: „De asportatione carte dicit idem quod Godefridus'". 2) Zie hiervoor p. 85 n. 6. 3) Het schrift is van de tijd, waarin de oorkonde voorgeeft te zijn ontstaan, en levert dus geen moeilikheden. 4) Zie pl. IV. 5) Gerard wordt als deken van het kapittel van O. L. Vrouw ook genoemd in 1251. Public, t. 66 (1930), 303. — Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 382, heeft in zijn lijst van dekens van dit kapittel een lakune van 1233 tot 1275. 6) Bijlage VI, par. 10. Bijlage VII, par. 13. ') Verkooren, Chartes de Brabant, I, 38, no. 40. 8) Over deze getuigen zie verder hierna p. 99 vv. Omdat men naar aanleiding van het scheidsrechterlik onderzoek in 1245 niet tot een regeling der geschillen gekomen is, vergelijken wij de verklaringen over de behandelde kwesties tevens met de oplossing, die in de Oude Caerte van 1284 voor deze geschillen gevonden is x). 1. Het gerechtelik optreden tegenover alle vreemdelingen, die te Maastricht misdoen, zeggen de Brabantse getuigen 2), moet in ieder geval uitgaan van de schout en schepenen van de hertog, tenzij de vreemdeling kan aantonen, dat hij krachtens geboorte behoort onder de jurisdiktie van de bisschop; slechts in dat geval zal de rechterlike aktie uitgaan van schout en schepenen van de bisschop. Dit bewijs van Luikse geboorte is alleen dan overbodig, indien het voor de schepenen van de hertog reeds vaststaat, dat de vreemdeling in kwestie tot de „familia" van de heilige Maria en heilige Lambertus behoort. De bisschoppelike getuigen daarentegen zeggen 3), dat het voldoende is, dat een vreemdeling, van wie men niet weet, onder welke jurisdiktie hij staat, ten overstaan van twee schepenen van de hertog en twee schepenen van de bisschop en door hen ondervraagd, onder eed verklaart te behoren tot de familie van de H. Maria en H. Lambertus, om de bisschoppelike schepenen het recht te geven over hem te oordelen. Dit in overeenstemming met de verklaring van 1 Julie 1243 4). 2. Herhaaldelik was geschil ontstaan over de vraag, welke van de vreemdelingen, die zich te Maastricht kwamen vestigen, nu eigenlik in hun nieuwe woonplaats behoorden te staan onder de jurisdiktie van de bisschop en als leden van de familie van de H. Lambertus moesten beschouwd worden. De Brabantse getuigen verklaren 5) nu, dat men tot oplossing van deze moeilikheid het privilege moet inzien, dat Rooms-koning Lotharius in 1132 aan de kerk van Sint Servaas heeft verleend, en dat men moet nakomen datgene, wat deze koning in die kwestie met toestemming en volgens de wil van Alexander, bisschop van Luik, heeft vastgesteld, en zoals het in de genoemde oorkonde is vervat. Tegelijkertijd leveren zij bij de scheidsrechters een kopie van deze oorkonde in. ') Over de „Oude Caerte" zie onze Inleiding, p. 4. 2) Bijlage VI, par. 2. 3) Bijlage VII, par. 1 en 7. 4) Bijlage V, par. 4. — In de Oude Caerte van 1284 wordt op dit punt aan de verklaring der bisschoppelike getuigen vastgehouden. Crahay, Coutumes, 12, par. 14. 6) Bijlage VI, par. 3, De bepaling, die in het bedoelde privilege van de Sint-Servaaskerk over de aanhangige rechtskwestie voorkomt, luidt vrij beknopt: „Est autem ipsa lex et justicia talis, quod . . . omnes, de quacunque regione ad manendum ibi (in Trajectensi urbe) confluxerint, pret er familiam sancte Marie sanctique Lamberti ad justiciam regis pertinent", etc.x) Door naar deze tekst te verwijzen bedoelen de Brabantse getuigen dus blijkbaar, dat onder de bisschoppelike jurisdiktie te Maastricht alléén diegene van de nieuwe burgers komen te staan, die tot de „familie" van de H. Maria en de H. Lambertus, dat is tot de „familie" van de domkerk te Luik, in direkte zin behoren; zij leggen de tekst der oorkonde van 1132 zo uit, dat hiermee alléén bedoeld worden diegenen, die gezamelik de „familie" van de domkerk te Luik vormen, die materieel direct van deze éne kerk afhankelik zijn. 2) Ook de getuigen van bisschoppelike zijde zijn van mening, dat de bepaling der oorkonde van koning Lotharius uit 1132 bindend is 3): slechts dan wanneer de nieuwe burger van Maastricht onder eed verklaart te behoren tot de familie van de H. Maria en de H. Lambertus, zal hij staan onder de rechtsmacht van de bisschop; ontkent hij dit, dan hoort hij onder de hertog.4) Zij geven echter aan de omschrijving „familia sancte Marie sanctique Lamberti" een veel ruimere betekenis,5). Volgens hen moeten alle leden van de „familie" der Mariakerken in Tongeren en in Maastricht en van iedere andere kerk, die in het wereldlike en geestelike van de bisschop afhankelik is, geacht worden te behoren tot de „familie" van de heilige Maria en de heilige Lambertus. De bisschoppelike rechter in Maastricht heeft, volgens hen, dan ook over dezen de rechtsmacht uitgeoefend als over hen, die tot de familie van de Luikse domkerk in beperkte zin behoren, tot aan het optreden van Godfried als schout van de hertog 6). Van toen af heeft nu eens deze Godfried, echter onder protest van de bisschoppelike rechter, dan weer de schout van de bisschop, de rechtsmacht over hen uitgeoefend '). x) MGDD t. VIII, 68, nr. 41. — Cfr. hiervoor p. 85 n. 1 en 5 (de verdere tekst). 2) Cfr. Ducange, sub voce „familia". De familie ener kerk kan bestaan uit ministerialen (dienstmannen), censualen (cijnsplichtige vrijen) en horigen (servi). 3) Bijlage VII, par. 3. 4) Bijlage VII, par. 1. 6) Bijlage VII, par. 2. 6) Over het eerste optreden van deze Godfried, die in onze Brabantse getuigeverklaring van 1245 Junie 20 nog als getuige optreedt, konden wij geen gegevens vinden. ') Bijlage VII, par. 2. Met de formulering: „ecclesiae, quae temporalia ac spiritualia recipiunt ab episcopo" bedoelen de bisschoppelike getuigen blijkajar^e ^er^Cn' ^'e e^en^°m zijn van het kapittel van Sint Lambert (de domkerk) te Luik. Zou deze uitleg door de scheidsrechters aanvaard worden, dan zou van degenen, die zich te Maastricht zouden komen vestigen, een veel groter aantal onder de rechtsmacht van de bisschop gesteld worden dan de Brabantse verklaring toelaat. In deze tijd immers heeft het kapittel van Sint Lambert meer dan dertig kerken in eigendom 2). Wanneer het in 1284 bij de „Oude Caerte" tot een regeling der geschillen komt, heeft men een middenweg tussen deze beide extreme opvattingen van hertogelike en bisschoppelike zijde gevonden In § 12 van deze „Caerte" wordt bepaald, „dat alle de mannen ende vrouwen, die toebehooren ende toebehooren sullen aen de kerke van Onse Lieve Vrouwe ende Sinte-Lambrecht, oftte totter Lieve rouwe te Tricht oft van onse Lieve Vrouwe te Tongeren, oft van Onse Lieve Vrouwe te Huij, oft van Sinte-Oda te Amaing (Amay) gehooren ende moeten gehooren binnen de stad Tricht totter jurisdiktie van den bisschop." Ieder ander nieuw gekomen burger van Maastricht zal man van de hertog zijn =>). Uit al de kerken die van de bisschop van Luik en het kapittel van Sint Lambert voor het tijdehke en geestelike afhankelik zijn, worden er dus slechts vier genoemd. Slechts de onderhorigen van deze kerken vormen met die van het kapittel van Sint Lambert zelf, de „familia Sancte Mariae Sanctique Lamberti". Vestigen zij zich als burgers te Maastricht, dan zullen zij daar onder de rechtsmacht van de bisschop staan. r 3- Over de eigenlike rechterlike bevoegdheden van schout en schepenen van beide zijden schijnt in 1245 geen verschil te hebben bestaan. De Brabantse getuigen verklaren: in gevallen van doodslag binnen de grenzen van Maastricht bedreven, van diefstal, van hchamelike verminking, of bij geschillen over onroerend goed binnen de stadsgrenzen gelegen, moeten op het kerkhof4) van J) Bijlage VII, par. 2, 4. Wanneer paus Adrianus IV en keizer Frederik I in 115 5 op verzoek van Hendrik II bis «■rn rdftm haar beZittin5en bevestigen, noemen zij daarbij reeds meerden 28 kerken, du aantal werd later nog vermeerderd. J. Daris, Notices historiques sur les églises du ™nTI t' Vege' 9 £lége,' 59~62, 64. Daris, Hist. du dioc. de Liége 547- o Bot mans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 74, 76. ' 3) Crahay, Coutumes, 12, par. 12, 13. 4) Wij kunnen geen nadere omschrijving van het „atrium Sancti Servatii" geven. Sint-Servaas de schouten en schepenen van beide heren samenkomen. Op de eerste plaats zal de schout van de hertog aan de schepenen van de hertog om hun oordeel vragen 1). Daarna vraagt de schout van de bisschop het oordeel van de schepenen van de bisschop. Deze laatsten zijn echter verplicht toe te stemmen in het vonnis, dat de Brabantse schepenbank in dergelike kwesties zal uitspreken 2). Tegen deze opvatting tekenen de getuigen van bisschoppelike zijde geen protest aan. Zij voegen er slechts aan toe, dat de schepenen van de bisschop gewoon zijn te oordelen „de querelis et forefactis hominum, qui sunt de familia beate Marie et sancti Lamberti", over de klachten tegen en overtredingen van diegenen, die behoren tot de familie van de H. Maria en de H. Lambertus, dit laatste dan opgevat in de ruime zin, die zij er, zoals wij boven zagen, aan willen geven. De bisschoppelike schepenen zijn tot het oordelen over deze zaken gerechtigd zonder dat de schepenen van de hertog hierbij aanwezig zijn, en zelfs zonder dat om hun tegenwoordigheid gevraagd is 3). Blijkbaar behoort de hoge jurisdictie over al de inwoners van Maastricht in deze tijd aan de hertog van Brabant, die deze door zijn schout en schepenen uitoefent. Tot de hoge rechtsmacht immers zijn te rekenen doodslag, diefstal, lichamelike verminking en geschillen over erfgoed. Bij het vaststellen van een vonnis over deze kwesties kunnen de schepenen van de bisschop blijkbaar wel van advies dienen, maar beslissende invloed heeft hun oordeel niet. Wel oefenen deze over de onderdanen van de bisschop te Maastricht zelfstandig de lage rechtsmacht uit. Want blijkbaar worden met de „querelae et forefacta" der mannen van de bisschop bedoeld hun onderlinge geschillen en hun overtredingen, die als „causae minores" te beschouwen zijn, en als zodanig tot de bevoegdheid van de lagere rechter behoren. In latere tijd is het onderzoek naar de „forefacta" in handen van twee forfaictmeesters; dit zijn dan gedelegeerden van het laaggerecht en zij behandelen klachten over beledigingen, vloeken, minder ernstige vechtpartijen, enz.4) Wanneer deze uitleg van de afgelegde verklaringen juist is, dan zou men overal, waarin de voorafgaande punten van dit getuigenis ') Cfr. Schröder, Rechtsgeschichte, 390—91, 844. 2) Bijlage VI, par. 4. 3) Bijlage VII, par. 4. 4) Crahay, Coutumes, 308—309, par. 14 en 16. Cfr. Suringar, Regeeringsvorm, 213. Zie ook De Maasgouw, jrg. 49 (1929), 53. gesproken wordt over de „jurisdictio domini episcopi", deze omschrijving moeten opvatten als een aanduiding van de lage rechtsmacht, daar de bisschop alleen deze over zijn onderdanen te Maastricht kan uitoefenen. In deze richting wijst ook het feit, dat de verklaring der bisschoppelike schepenen van i Julie 1243, wanneer zij spreekt over de vreemdelingen, die in Maastricht voor de bisschoppelike schepenbank moeten te recht staan, de rechtsovertreding, die voor deze bank behandeld moet worden, aanduidt met de term „forefactum" *), dat is, zoals wij zagen, een overtreding, behorende tot de „causae minores"; de overtreder zelf noemt zij „forefactor". Hieruit volgt, dat de bisschop van Luik in deze tijd slechts vrij beperkte heerlike rechten in Maastricht bezita). De overeenkomst, die op dit punt in de „OudeCaerte" van 1284 gesloten werd, is dan ook zeer ten voordele van de bisschop; want daarbij wordt hem naast de lage, ook de hoge jurisdiktie over zijn onderdanen te Maastricht zonder enige beperking toegekend. Men leest hier: „Item, is gheordonneert ende gheeffent, dat den bisschop heeft over sijne luyden tot Tricht alle justicie, hooge ende leege; ende den hertogh oock over sijne luyden, den eenen soo verre als den anderen" 3). 4. Volgens § 5 van de Brabantse getuigeverklaring 4) mag en moet de schout van de hertog met diens schepenen het toezicht uitoefenen op al de openbare straten, wegen en stegen en op de waterputten in Maastricht; en indien ergens te ver over de publieke weg is uitgebouwd, verder dan is veroorloofd, dan hebben zij te zorgen, dat dit verbeterd wordt. Dit alles zonder dat schout en schepenen van de bisschop hierbij behoeven te worden betrokken, zonder dat hun advies gevraagd moet worden 5). De getuigen van bisschoppelike zijde daarentegen zijn van mening, dat dit toezicht op de publieke weg „et in warescapio" 6), het handhaven der wettelike voorschriften betreffende deze openbare plaatsen en de 1) Bijlage V, par. 4. ) Deze kwestie is vooral ook belangrijk om de aard van de oorsprong der rechten van de bisschop in Maastricht te leren kennen. Een afzonderlik onderzoek zou daartoe noodzakelik zijn. De toestanden van c. 1245 wijzen echter op het hofrecht als oorsprong van deze bisschoppelike rechten. 3) Crahay, Coutumes, 7, par. 4. 4) Bijlage VI, par. 5. 6) Het recht op vondsten binnen de stad Maastricht gedaan, behoorde nog in de vijftiende eeuw uitsluitend aan de hertog van Brabant, al schijnt ook de bisschop van Luik daarop aanspraak te hebben gemaakt. De Maasgouw, jrg. 45 (1925), 64; jrg. 49 (1929), 53. •) Zie over de betekenis van „warescapium" hierna pp. 92—93. rechtspraak over eventuele overtredingen van deze voorschriften, (zij vatten dit alles samen onder de term: „justicia in strata publica et warescapio"), gemeenschappelik aan de hertog en de bisschop toekomen. Daarom moeten, zo dikwels op dit gebied iets te doen is, de schepenen van beide zijden worden samengeroepen en eveneens de naburige bewoners van de plaats, waar iets te verrichten valt; en deze moeten tot dat werk hun toestemming geven of weigeren, wat dan van beslissende betekenis is. Bij dit vooronderzoek naar een eventueel te verrichten werkzaamheid moet de schout van de hertog in ieder geval aanwezig zijn, maar de bisschoppelike getuigen weten niet of ook de schout van de bisschop daarbij tegenwoordig behoort te zijn, daar zij dikwels zagen, dat hij afwezig was 1). Een dezer getuigen, Henricus, schout van de bisschop te Maastricht, voegt hier echter nog aan toe, dat hij gezien heeft, hoe de schout van de bisschop, Renerus de Geneffe 2), en de schout van de hertog met schepenen van beide zijden en met onderdanen van beide heren, die in de nabuurschap woonden, de plaats gingen onderzoeken, waar een put op de openbare weg gegraven moest worden, en hoe zij na gemeenschappelik overleg toestonden, dat deze op die bepaalde plaats mocht worden aangelegd 3). In de „Oude Caerte" van 1284 wordt ook in deze kwestie ten gunste van de bisschop beslist; § 5 bepaalt, dat o.a. de openbare wegen en de putten, waarmee blijkbaar in het algemeen de middelen tot en de zorg voor waterlozing in de stad Maastricht bedoeld worden, gemeengoed zijn voor de burgers van beide zijden, en geen van beide groepen kan daarop meer aanspraak maken dan de ander. De getuigeverklaring van bisschoppelike zijde noemt, zoals wij zagen, naast de „justicia in strata publica" ook een „justicia in warescapio" 4). Wanneer de „Oude Caerte" van 1284 over dezelfde materie handelt, spreekt zij in deze bewoordingen: „Et li wareschal x) Bijlage VII, par. 5. 2) Over deze Renerus de Geneffe hebben wij geen nadere gegevens kunnen vinden. Geneffe kan zijn Jeneffe in de provincie Luik, of Canne in de (Belgiese) provincie Limburg; beide plaatsen worden genoemd in de vorm Cheneffe en Gineffe. Bug. de Seyn, Dictionnaire historique et géographique des communes beiges, I (Bruxelles, 1924), 192, 555. — In de stamboom der heren van Jeneffe komt echter geen Renerus voor. Jacques de Hemricourt, Oeuvres, publiées par C. de Borman et Ed. Poncelet, II (Bruxelles ,1925), 266—67, 443. — In het laatst der twaalfde eeuw wordt een Renerus de Geneffe genoemd (1178, 1197); deze was echter pastoor van Canne. J. de Hemricourt, o.c. II, 484; III (Bruxelles, 1931), 197. 3) Bijlage VII, par. 10. *) Bijlage VII, par. 5. Wauters verbeterde bij zijn uitgave „warescagio" reeds in „warescapio". sont commun as gens 1'evesque et as gens le duc pour avoir leur aisemens, aussi bien au pouvre ke au riche. Et doit avoir li eveskes tous les fourfais et les amendes ke ses gens fourferont es lius devantdis et li duc aussi des sienes gens" 1). „Wareschal" wordt hier gebruikt voor het Latijnsche „warescapium" uit onze oorkonde van 1245. De latere Nederlandse tekst vertaalt het door,, gemeynte", dat is: gemeentegoed, kommunaal bezit (gemeenschappelik grondbezit). Inderdaad kunnen „warescapium" en de oud-franse vormen „wareschal, waresais, etc., weriscalz, werischaps, werixhas" de betekenis hebben van: openbare plaatsen, d.w.z. gronden, weilanden, terreinen, wegen, straten, gebouwen, inrichtingen en zelfs gerechtigheden (servituten), die aan de inwoners van een stad of dorp gemeenschappelik toebehoren2). De betekenis van „gemene gronden (vaak: weidelanden; „paturages communaux", „terres vagues, lieux destinés a la pature publique") treedt echter sterk op de voorgrond. Dit alles kan dus ook bedoeld zijn met het „warescapium" in onze oorkonde van 1245. Naast de openbare wegen en pleinen, naast het gemeentehuis, de stadspoorten, muren en grachten schijnt de stad Maastricht in 1245 nog gronden bezeten te hebben, die als gemeenteeigendom ten nutte kwamen aan alle burgers van beide zijden. De Luikse getuigen verklaren nu, dat het beheer van en toezicht op de publieke weg en de openbare plaatsen, zoals ze hierboven omschreven zijn (openbare terreinen etc.), het handhaven der wettelike voorschriften desbetreffende, en de rechtspraak over eventuele overtredingen van deze voorschriften aan de hertog en de bisschop en hun ambtenaren in Maastricht gemeenschappelik toekomen. Wij zagen reeds dat ook op dit punt in de „Oude Caerte" van 1284 een regeling werd getroffen, die geheel met deze eis, ten voordele van de bisschop, overeenstemt3). Bij de behandeling van deze stof sluiten aan de eisen, die in §§ 8 en 9 van de getuigeverklaring van bisschoppelike zijde gesteld worden. x) Wij citeren in dit geval naar de oorspronkelike Franse tekst van één der originelen van de Oude Caerte van 1284, dat berust onder de Vilvoordse Charters in het Algemeen Rijksarchief, Den Haag, en dat door Jhr. E. van Nispen tot Sevenaer is uitgegeven in de Verslagen en mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oud-vaderlandse recht, dl. 7 (1924), nr. VI, blz. 623—34; ons citaat ibid. 629, par VI. 2) Ducange sub voce waterscapum (warescapium). — F. Godefroy, Dictionnaire de 1'ancienne langue franjaise et de tous ses dialectes du IXe au XVe siècle, t. VIII (Paris, 1895) sub voc. waresais, warechais, warescait, warescape, wareschel. — Bormans, Ordonnances princip. de Liége, 180, par. 22; 204, par. 14. Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, I, 52, n. 5. 3) Crahay, Coutumes, 7—8, par. 5—6. tol geheel voor de hertog opeist. Daarom stellen zij hiertegenover hun verklaring, dat al de tol, die het gehele jaar door geheven wordt „per totum annum, sive in nundinis, sive extra", dus behalve die van de jaarmarkten ook die van de gewone marktdagen van iedere week, voor twee derden aan de bisschop, voor een derde aan de hertog toekomt1). De „Oude Caerte" van 1284 bevat over dit geschil geen nadere bepaling 2). Bij de bespreking van deze tol-kwestie kwam ook de voogd van Maastricht ter sprake. Volgens de getuigen van hertogelike zijde staat het aan de hertog om uit de inkomsten van de drie jaarmarkten, die in Maastricht gehouden worden, aan de voogd uit te keren datgene, waarop deze recht heeft3). De eerste vermelding van een voogd van Maastricht dateert, voorzover ons bekend is, uit 1205 4). Uit de verplichting, die de hertog van Brabant in 1245 ten opzichte van de voogd heeft, mogen wij de gevolgtrekking maken, dat de voogd ook reeds in deze tijd in naam van de hertog zijn funktie uitoefent. Overigens is bekend, dat degenen, die sedert 1277 als voogden van Maastricht optreden, steeds vazallen van de hertog van Brabant zijn5). Over de funktie, die de voogd te Maastricht heeft uitgeoefend, staan slechts weinig gegevens ter beschikking. Uit de privileges in 1372 door Jan van Arckel, bisschop van Luik en de hertogen Wenceslaus en Johanna van Brabant, in 1409 door Jan van Beieren, bisschop van Luik, aan Maastricht verleend, blijkt, dat de voogd recht had op een vierde der geldboeten opgelegd in boetstraffelike (causae minores), op een derde van de boeten, opgelegd in kriminele (hogere) rechtszaken (causae majores), onverschillig of de delinquent onder de bisschoppelike of hertogelike jurisdiktie stond 6). Naar alle waarschijnlikheid had hij dus in vroegere tijd bepaalde rechterlike *) In 1243 geformuleerd als volgt: „tam de tribus nundinis in anno quam de aliis diebus". 2) Ook voor latere tijd zijn ons over de rechten der beide heren op de opbrengst van de tol te Maastricht geen andere gegevens uit de litteratuur en de gepubliceerde bronnen over Maastricht bekend, dan dat van 1609 tot 1694 de opbrengst van de kleine of Princentollen te Maastricht (geheven van zekere goederen en koopwaren, die in Maastricht door vreemden gekocht of verkocht werden) voor twee derden aan de bisschop van Luik en voor een derde aan de hertog van Brabant (of Staten-Generaal) kwamen. Public, t. 54 (1918), 95—103. 3) Bijlage VI, par. 6. 4) Zie hierna p. 99 vv. 5) Perreau, L'avouerie, 323—24. Suringar, Regeeringsvorm, 4°- Verkooren, Chartes de Brabant, I, 112, no. 148. Butkens, Trophées, I, 342; II, 189. 6) Crahay, Coutumes, 444—45; 460, 461—62, 466, 467, 478, 485. Cfr. Perreau, L avouerie, 321—22 Suringar, Regeeringsvorm, 39—40. funkties uitgeoefend. En zijn recht op een uitkering van wege de hertog uit de inkomsten der drie jaarmarkten berust vermoedelik op het feit, dat hij als voorzitter optrad van het marktgerecht. Wij zagen, dat nog in de 14e en 15e eeuw de voogd recht had op een bepaald gedeelte van de geldboeten opgelegd in boetstraffelike en kriminele zaken, onverschillig of deze aan een bisschoppelik of hertogelik onderdaan in Maastricht werd opgelegd. Dit lijkt ons een overblijfsel van de rechtsverhoudingen te Maastricht, zoals deze in onze oorkonden van 1245 zijn aangegeven. Volgens deze toch is, zoals wij hierboven aannamen, de hertog van Brabant de drager van de hogere rechtsmacht over de burgers van Maastricht met uitsluiting van de bisschop. De voogd, aangesteld door de hertog om in zijn naam die hogere jurisdiktie uit te oefenen, had dus de hogere rechtsmacht over de onderdanen van de hertog en van de bisschop; tevens had hij recht op een deel der boeten, die bij eventuele vonnissen aan overtreders en misdadigers werden opgelegd. Toen ook de bisschop de hogere rechtsmacht over zijn onderdanen te Maastricht bij de „Oude Caerte" van 1284 verkreeg, was de uitoefening van die hogere rechtsmacht reeds overgegaan op schout en schepenen, terwijl de voogd zijn recht op de genoemde boeten had behouden; en dit financiële recht van de voogd bleef ook door de wijziging der rechtsverhoudingen van 1284 onaangetast. Over het ontstaan der voogdij te Maastricht is niets met zekerheid bekend. Volgens Perreau*) zou de aanval, die de bisschop van Luik en de graaf van Loon op Maastricht gedaan hebben, nadat deze stad in 1204 door Philips van Zwaben aan de hertog van Brabant in leen was gegeven, de hertog er toe gebracht hebben een voogd in Maastricht aan te stellen om zijn rechten te verdedigen. Ons lijkt het meer waarschijnlik, dat vóór de hertog van Brabant met Maastricht werd beleend, een rijks voogd waakte over de handhaving van de keizerlike rechten te Maastricht; na deze belening heeft de hertog toen vermoedelik de voogdij gehandhaafd, terwijl de voogd een van hem afhankelik en door hem benoemd ambtenaar werd. Enig bewijs kunnen wij echter voor deze opvatting niet aanvoeren 2). Welke personen de voogdij in de 13e eeuw hebben bezeten, bespreken wij beneden 3). !) Perreau, L avouerie, 320—21. Cfr. Suringar, Regeeringsvorm, 39—40. ) In de Oude Caerte van 1284 wordt niet over de voogdij van Maastricht gesproken. 3) Zie hierna p. 99 vv. 7 6. Na de behandeling van al deze kwesties komen de getuigen van bisschoppelike zijde tenslotte nogmaals terug op de wijze, waarop een Maastrichts burger, die verscheidene jaren te Maastricht onder de jurisdiktie van de bisschop geleefd heeft, naar de jurisdiktie van de hertog kan overgaan (en omgekeerd), wanneer deze burger tot het inzicht is gekomen, dat hij inderdaad niet hoorde onder de rechtsmacht van die heer, waaronder hij tot dan toe leefde 1). Evenals de schepenen van Luikse zijde in 1243 2) verklaren zij, dat dit alleen dan mogelik is, wanneer hij kan bewijzen, dat hij krachtens zijn geboorte onder het gezag van de andere heer behoort te staan; blijkbaar achten zij zijn verklaring alléén daartoe niet voldoende. Ook volgens deze getuigen mag de heer, onder wie de burger tot dan toe leefde, wegens deze overgang van hem geen boete of genoegdoening eisen. Maar, voegen zij er aan toe, indien deze burger vóór de wisseling van jurisdiktie iets heeft misdreven, dan staat de behandeling van dit delikt ook na de wisseling nog aan de rechtbank van zijn eerste heer. In de „Oude Caerte" van 1284 zijn de bepalingen over dit geschil van gelijke strekking als de verklaringen van 1243 en 1245. Op enkele punten zijn zij echter uitvoeriger. Er wordt namelik bepaald3), dat zij „den oorspronck van haare geboorte" moeten kunnen bewijzen door „twee ofte drij van hunne broeders oft van hunne naeste vrienden, sweerende met hen ten heiligen"; verder dat degene die op deze wijze van jurisdiktie verwisselt, dit slechts éénmaal doen kan. Het belang, dat vooral van bisschoppelike zijde in deze kwestie gesteld wordt, schijnt erop te wijzen, dat de bisschop het meeste nadeel van deze jurisdiktie-wisselingen ondervond, dat er onder zijn burgers in Maastricht een sterk verlangen bestond om, zo dit enigszins mogelik was, onder de rechtsmacht van de bisschop uit te komen en onder die van de hertog gesteld te worden. Waarschijnlik stond dit in verband met de algemene politiek van de beide heren ten opzichte van hun steden: de bisschoppen staan gewoonlik vijandig tegenover de vrije ontwikkeling der stedelike burgerrechten, terwijl de hertogen de bloei en de vrije ontwikkeling der steden steeds zo veel mogelik hebben bevorderd 4). Mogelik is echter ook, Bijlage VII, par. II. 2) Bijlage V, par. 8. 3) Crahay, Coutumcs, 10—11, par. II. 4) Zie hiervoor pp. 66—68. Pirenne, Hist. de Belgique, I, 289—297. horigengemeente van de bisschop met een vrije gemeente van „homines imperii", onderdanen van de koning, tot één stadsgemeente zijn samengesmoltenx). Tot de groep der schepenen moeten wij waarschijnlik ook rekenen Henricus (Henemannus) Suevus, die in de bisschoppelike getuigeverklaring op de eerste plaats genoemd wordt2). In latere tijd altans zijn leden van de familie Suevus herhaaldelik als schepenen van Maastricht en de Vroenhof (Lenkulen) opgetreden3). Misschien was Henricus Suevus oud-schepen der stad, en dankte hij aan zijn hoge leeftijd, die een biezondere waarde aan zijn verklaringen kon geven, zijn uitzonderlike plaats vooraan op de getuigelijst. De ridders, die een belangrijk element van de Maastrichtse bevolking vormden 4), zijn ook bij deze poging tot oplossing der onderlinge moeilikheden in 1245 vertegenwoordigd; aan de zijde van de hertog staat een zekere ridder Renerus, aan die van de bisschop ridder Godefridus de Here 5). Deze ridders treden hier op als getuige in een zéér belangrijke kwestie niet uit hoofde van een of ander ambt, dat zij bekleden, maar krachtens hun maatschappelike positie. De beide laatste groepen van getuigen, die in de oorkonden van 20 Julie 1245 genoemd worden, zijn door geen ambt of standsaanduiding nader gequalificeerd. Hun namen worden genoemd zonder meer. Voor de Brabantse zijde zijn het: Godefridus filius Ose, Godefridus Seman6), Godefridus Kenterken'), Godefridus de ') Zie hiervoor pp. 2 en 91 n. 2. 2) De getuigeverklaring van bisschoppelike zijde noemt in par. 1 Henemannus Suevus de Trajecto als eerste getuige. Zonder dat een tweede getuige genoemd is, gaat de oorkonde in par. 8 door: Item dixit idem Henricus, quod, etc.; dat wil dus zeggen: Henricus Suevus. Ook par. 9 der oorkonde noemt hem idem Henricus. En bij de eerstvolgende getuige, in par. 10, heet het: Cristoforus advocatus . .. concordat Henrico Suevo. Deze Henricus Suevus wordt verder in par. 10 nog elf maal genoemd; Henemannus Suevus nooit meer in de hele oorkonde. Wij veronderstellen daarom, dat met deze beiden slechts één persoon, Henricus Suevus, bedoeld wordt, en dat Henemannus Suevus een verschrijving is van de kopist. 3) Zo wordt in 1264 een Godefridus Suevus genoemd als schepen van I-eneuien: van 1267 tot 1296 een Johannes Suevus als bisschoppelik schepen van Maastricht (Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, 2, 7—9, 13—14, 2i, 25, 33; Public, t. 47 (1911), 301 n. 1; ibid. t. 52 (1916), 261 n. 5; De Maasgouw, jrg. 12 (1890), 90. — Vermeld wordt een commemoratio Henrici Suevi onder 23 Januarie in het necrologium genoemd p. 102 n. 5. 4) Zie hiervóór pp. 81—82 en hierna p. 111. 6) Een Godefridus de Here, miles, wordt genoemd in een oorkonde van 1230 (Orig. archief v. d. abdij Hocht, RA Maastr.). In April 1253 wordt een geschil beslecht over de nalatenschap van Godefridus de Here, miles, die goederen binnen en buiten Maastricht bezat (Franquinet, Invent. St. Gerlach, 10, nr. 7). 6) Een commemoratio Godefridi dicti Zeman wordt onder 28 Januarie vermeld in het necrologium genoemd p. 102 n. 5. ') Een commemoratio Kenterkini wordt onder 19 Junie vermeld in een necrologium van de kerk v. St. Servaas te Maastr., begonnen c. 1295 (P. Doppler, Obituaire de 1'église collé- Barcem1), Balduinus de Molendino, Henxicus clericus, Renerus Conradi en Gerardus Rosiment; voor de Luikse zijde: Cisarius 2), Lambertus de Wijc, Renerus Scolier, Fulquinus en Adam de Yserne 3). Zonder twijfel zijn dit de vertegenwoordigers van de burgerij, die op deze wijze geroepen werd bij te dragen tot de beslechting der bestaande geschillen. De vraag is echter, waarom juist die genoemde dertien personen als getuigen werden opgeroepen, of ook zij dit te danken hadden alleen aan het aanzien van hun maatschappelike positie, dan wel of zij door het bekleden van een of ander ambt of het vervullen van een officiele funktie daartoe de aangewezen mensen waren; meer in het biezonder: waren zij misschien vertegenwoordigers van de burgerij van Maastricht, die als „jurati", gezworenen, naast schouten en schepenen de raad vormden. Onze oorkonden van 1245 zelf bevatten hierover geen nadere aanduiding. In de getuigeverklaring van bisschoppelike zijde worden zij genoemd „testis juratus"; dit heeft hier echter eenvoudig de betekenis van: „beëdigd getuige", en „juratus" duidt hier niet het ambt van „gezworene" aan; want ook de voogd, de schout en de schepenen van Luikse zijde te Maastricht worden hier „testis juratus" genoemd. Alleen een nader onderzoek naar gegevens over de toestand van het stadsbestuur van Maastricht in deze tijd zou ons hier verder kunnen brengen. Aan de hand van de gegevens der litteratuur over de geschiedenis van Maastricht zou het niet mogelik zijn reeds in 1245 een optreden van gezworenen te verwachten. Want het eerste gemeentelike bestuur werd in Maastricht gevormd volgens Van HeijlerhofF in 1379 4), volgens De Lenarts 5), H. Eversen 6), en Suringar7) in 1372. J. giale, libre et impériale de Saint-Servais a Maestricht, in Public, t. 47 (1911), 318); eveneens een commemoratio Godefridi Kenterkini onder 9 Junie in het necrologium, genoemd op p. 102 n. 5. — Zie ook hierna p. 113 n. 3. 1) Een commemoratio Agnetis de Barghem wordt onder 30 Oktober vermeld in het necrologium, genoemd op p. 102 n. 5. 2) Een commemoratio Cesarij layci wordt onder 25 Januarie vermeld in het necrologium, genoemd op p. 102 n. 5. 3) Mathias Cambitor (de wisselaar), die tussen de schepenen genoemd staat, zonder dat hij als scabinus betiteld wordt, behoort waarschijnlik ook tot deze groep. 4) (Van Heylerhoff,) Notice monumentale et historique sur la ville de Maestricht, in Jaarboekje voor het hertogdom Limburg, jrg. 1846, 101—102. 6) L- de Lenarts, Opkomst en voortgang der stad Maastricht, in Public, t. 2 (1865), 45. e) H. P. H. Eversen, Statutenboek van Maastricht van het jaar 1380, in Public, t. 3 (1866), 252—55- ') Suringar, Regeeringsvorm, 58. Eversen en Meulleners x) noemen als het jaar van de eerste hun bekende vermelding van zulk bestuur 1338. Wohlwill2) veronderstelde, dat de burgers van Maastricht tengevolge van de vrede van Fexhe in 1315 een kommunaal bestuur verkregen. De opvatting van Pélerin 3), dat Maastricht reeds voor het einde van de dertiende eeuw gemeentelike rechten en een gemeentelik bestuur bezat, waarvan een bestuursmaatregel van 1299 getuigenis aflegt, werd grotendeels gevolgd door Franquinet. Deze laatste was van oordeel4), dat Maastricht vanaf 1229 gemeentelike rechten en een onafhankelik beheer bezeten heeft, dat dit beheer toen echter werd gevoerd door voogd, schouten en schepenen; eerst tengevolge van een geslaagde revolutionnaire beweging in 1297 zou de burgerij door middel van door haarzelf gekozen burgemeesters en gezworenen (raadsleden) direkte invloed op het bestuur der stad gekregen hebben. Tot zover de litteratuur. De bronnen zelf hebben ons anders geleerd. Reeds vroeger s) zagen wij, dat waarschijnlik al in 1204 en 1227 de burgers van Maastricht door hun vertegenwoordigers deelnamen aan het bestuur der stad. Gedurende het konflikt, dat in de jaren 1229, 1230 en 1231 tussen de stedenbond van het bisdom Luik en hun bisschop werd uitgevochten, koos ook Maastricht, mede onder invloed van de „gezworenen", partij tegen de bisschop. Door de veroordeling op de Rijksdag van Worms in Januarie 1231 werd slechts de interkommunale stedenbond getroffen; de stedelike „communiones", die in het land van Luik bestonden, werden er niet door aangetast. In Luik b.v. bleef de „communio", het verbond der burgers, rustig voortbestaan 6); de „jurati", gezworenen, worden hier dan ook weer genoemd in 1237, 1242 en later 7). In Sint-Truiden blijken de burgers eveneens hun medezeggenschap in het stadsbestuur niet verloren te hebben: ook daar worden de gezworenen weer genoemd in 1237.8) Wij hebben geen reden om in Maastricht een afwijkende gang van zaken te veronderstellen. Ook hier zal ondanks de ondergang van de Luikse stedenbond in 1231 deburgerij haar invloed op het stadsbestuur door x) Eversen-Meulleners, Gemeentewapens, 254. 2) Wohlwill, Die Anfange, 118. 3) Pélérin, Essais, 250. 4) Public, t. 14 (1877), 103. 6) Zie hiervoor pp. 45, 62—63, 73, 84. 6) Kurth, La cité de Liége, I, 137—38. Pirenne, Hist. de Dinant, 27. 7) Pirenne, o.c. 29. 8) Pirenne, l.c. middel van haar vertegenwoordigers, de gezworenen, hebben behouden. Het eerste dokument, dat van deze toestand getuigenis aflegt, is, na onze getuigeverklaringen van 1245, een oorkonde1) van 16 Julie 1249, waarin de magistraat en alle burgers van Maastricht aan de magistraat en de burgers van Antwerpen beloven, dat zij geen Antwerpse vollers, wevers of andere ambachtslieden, die iets tegen Antwerpen hebben misdreven, binnen Maastricht zullen opnemen of dulden 2). De intitulatie dezer oorkonde luidt: „Sculteti, scabini, magistri universitatis et universi cives Trajectenses". Naast de schouten en schepenen worden hier, voor de eerste maal voorzover ons bekend is, de „magistri universitatis", de burgemeesters van Maastricht genoemd. Door de term „universitas" wordt het geheel van alle burgers der stad aangeduid 3). Deze hebben door de burgemeesters medegewerkt aan het tot stand komen van dit verdrag met Antwerpen, en zodoende deelgenomen aan het bestuur der stad. De oorkonde is dan ook met een der beide gemeentelike zegels, en wel met dat van Brabantse zijde bezegeld 4). Daar de burgemeesters nu gewoonlik aan het hoofd staan van een raad („consilium"), gevormd door de vertegenwoordigers van de burgers als gezworenen („jurati", „consules") 5) en daar speciaal in het land van Luik en in het hertogdom Brabant de gezworenen reeds in de eerste helft van de dertiende eeuw optreden6), daarom mogen wij aannemen, dat in 1249 ook in Maastricht een dergelike raad, geleid door de genoemde burgemeesters, aan het bestuur der stad deelnam. Het eerste ons bekende dokument, waarin deze raad met name genoemd wordt, is een oorkonde van 22 September 1268. Hierin 7) x) Origineel in het Gemeentearchief van Antwerpen, Privilegiekom, Capsa b, 18. De oorkonde volgt hierna als Bijlage VIII. — Fred. Verachter, Inventaire des anciens chartes et privilèges et autres documents, conservés aux archives de la ville d'Anvers (Anvers, 1860), 8. nr. XXVI. F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen, II. XlIIe eeuw, 4de Boek, (Brussel, 1931), 16, nr. 65. — Cfr. Ed. Marshall, in Bibliothèque des antiquités belgiques, t. 2 (Anvers, 1854), 43—44- 2) Voor de inhoud van deze oorkonde zie hierna p. 128. 3) Zie b.v. ook hierna p. 108 in de oorkonde van 1268 Sept. 22, enp. 109 in die van 1272N0V. 24. 4) Bijlage VIII en pl. V, b. (de foto v. h. zegel). — De vraag rijst, waarom de oorkonde niet met de gemeentelike zegels van beide zijden, hertogelike en bisschoppelike, bezegeld werd, daar de oorkonde toch uitgaat van het gehele stadsbestuur en alle burgers (sculteti, magistri universitatis, et universi cives). 6) Schröder, Rechtsgeschichte, 692 ff. 6) Cfr. hiervóór pp. 73—74 en 106; Wauters, Libertés communales, 64; Smets, Henri I, 283 vv., 289, 292. Pirenne, Hist. de Dinant, 26. 7) Böhmer, Acta imp. sel. 314, nr. 388. — Böhmer, Reg. Imp. V, 1019, nr. 5449. Orig. in Bibliothèque Nationale te Parijs, volgens de Verslagen omtr. 's Rijks oude archieven, 1888, 334, nr. 42. Cfr. Public, t. 66 (1930), 311, nr. 182. richt koning Richard zich tot de magistraat en de burgers van Maastricht met het bevel om de privileges van het kapittel van Sint Servaas zelf te eerbiedigen en door anderen te doen eerbiedigen, onder de belofte, dat hij dan op zijn beurt te gelegener tijd de rechten en vrijheden der stad zal verdedigen 1). Het beginprotokol is gesteld in deze bewoordingen: „Ricardus Dei gratia romanorum rex semper augustus, prudentibus viris scabinis, consilio et universis civibus Trajectensibus super Mosam, dilectis suis gratiam suam et omne bonum". Naast de schepenen fungeert hier dus de raad in naam der burgers. Wij menen te mogen aannemen, dat zij staat onder leiding der burgemeesters, die ditmaal echter niet genoemd worden, zoals in 1249 de raad niet vermeld werd. Gezamelik hebben zij zorg te dragen, dat de rechten en vrijheden, die de stad in de loop der tijden verkregen heeft, ongeschonden worden gehandhaafd. Ook in deze oorkonde worden in de dispositie alle burgers gezamelik, de burgerschap van Maastricht, met de verzamelnaam „universitas" (= gemeente) aangeduid2), zodat in 1249 de burgemeesters terecht „magistri universitatis" genoemd werden. De raad, meenden wij te mogen aannemen, was samengesteld uit vertegenwoordigers van de burgers, die de naam droegen van „consules", raden, of „jurati", „gezworenen". Enkele jaren na de eerste vermelding van de raad worden de Maastrichtse „jurati" weer genoemd en wel naar aanleiding van een hevig konflikt, dat in 1272 tussen het kapittel van Sint Servaas en de Brabantse burgers van Maastricht was uitgebroken. Vermoedelik om een misdadiger, die in de kerk van Sint Servaas gevlucht was teneinde van het asylrecht te profiteren 3), in hechtenis te nemen, waren leden van de Maastrichtse magistraat van hertogelike zijde, door burgers bijgestaan, deze kerk gewapender hand binnen gedrongen en hadden hem met geweld weggevoerd. Ter beslechting van dit geschil werd Arnold, graaf van Loon, door de beide partijen als scheidsrechter aangewezen. Deze doet uitspraak in een oorkonde 4) van 24 November 1) „ ... ut nos versa vice jura et libertates vestras manutenere et defensare loco et tempore merito teneamur". 2) „ . . . Quapropter universitatem vestram attente requirirr.us et rogamus regia vobis authoritate mandantes, quatenus", etc. 3) A. Perreau, Recherches historiques sur le chapitre de Saint-Servais a Maestricht (Anvers, 1850), 29. 4) In BCRH t. 85 (1921), 146—49 uitg. door H. Nelis naar een kopie in het hs. De exordio et vetustate Trajecti ad Mosam (zie noot i bij Bijlage X) fo. 23. Cfr. Public, t. 66 (i93°)> 3I4> nr. 189. 1272 en veroordeelt daarbij de magistraat en de burgers van Maastricht tot boetedoening en schadeloosstelling. Deze laatste partij wordt in de oorkonde negenmaal aangeduid met de volgende bewoordingen: „villicus, scabini, j u r a t i ac universitas Trajectensis ad nobilem virum ducem brabantie pertinentes". In een oorkonde van gelijke datum, waarbij deze partij belooft zich aan de uitspraak van de graaf van Loon te houden, betitelt zij zich zelf bijna letterlik gelijkluidend 1). Aan beide oorkonden werd volgens de korroboraties het zegel der Brabantse „universitas" (gemeente) van Maastricht gehangen. Dat de burgerij van Maastricht in sterke mate autonoom geworden was, blijkt overduidelik, wanneer in 1276 de statuten voor de lakenwevers worden vastgesteld na gemeenschappelike toestemming en volgens de wil der burgers van Maastricht van beide jurisdikties: „In nomine Domini, amen. Hec sunt statuta pannorum colorandorum tam blavei quam alterius speciei coloris, ordinata de communi consensu pariter et voluntate civium Trajectensium utriusque jurisdictionis" 2). De burgers maken hier eigenmachtig zeer belangrijke bepalingen en stellen gerechtelike boeten vast; en deze voorschriften zijn bindend voor allen gezamelik en ieder afzonderlik. Zij blijken dus het keurrecht te bezitten, d.w.z. de bevoegdheid om zelfstandig rechtsregels vast te stellen. Zo willen en kunnen de burgers door zelfbestuur, natuurlik door middel van hun vertegenwoordigers, „de glorie van de beide stadsheren, hertog en bisschop doen groeien, en het voordeel en profijt van alle handelaren en kopers, zowel vreemdelingen als inwoners der stad, vermeerderen" 3). Ook deze statuten werden met de beide gemeentelike zegels bekrachtigd: „sigilla civitatis Trajectensis . . . utriusque jurisdictionis presenti carti duximus apponenda". De vertegenwoordigers van de Maastrichtse burgerij, die samen de raad vormden, worden „consules" genoemd in de inskriptie van een oorkonde van 10 April 1282. Hierin richt Richard, Rooms-koning, zich tot de „prudentibus viris scultetis, scabinis, c o n s u 1 ibus et universis civibus Trajectensibus supra Mosam", en bekrachtigt de banaliteit der moutmolens van de kapittels van Sint 1) »Villicus, scabini, jurati ac universitas opidi Trajectensis ad nobilem virum dominum ducem Brabantie pertinentes". Zeventiende-eeuws kartularium v. h. kapittel van St. Servaas, III, fo. 1 vo. en fo. 9; RA Maastr. — Cfr. Public, t. 66 (1930), 316, nr. 190. 2) Bijlage X, par. 1. 3) Bijlage X, par. 19. Over de verdere inhoud dezer statuten zie hierna pp. 129—131. Servaas en van O. L. Vrouw, verklarende, dat die van de Sint Servaas banaal is voor de „homines imperiales", dat zijn de Brabantse burgers van Maastricht, die van de O. L. Vrouwe voor de „homines episcopales" x). Eindelik treedt de Maastrichtse magistraat gezamelik en in zijn geheel op in een oorkonde van 1299. Op Allerheiligendag van dat jaar neemt hij na gemeenschappelik overleg het besluit, dat het voortaan aan de burgers van Maastricht en aan alle leken, die in Maastricht wonen of die binnen de grenzen der stad goederen bezitten, verboden zal zijn om onroerend goed aan geesteliken, hetzij sekulieren, hetzij regulieren, te verkopen, of ten bate van deze geesteliken erfrente op dergelik goed te plaatsen. Volgens Pélérin 2) ging deze maatregel uit van de schouten, schepenen, burgemeesters en raadsleden der beide heren van Maastricht. Hij noemt geen bron, maar schijnt dus het origineel of een kopie van de oorkonde gekend te hebben. Dit origineel is verloren. Een Latijnse vertaling van de Nederlandse tekst werd ons door de Dominikaan Pater Thomas de Heer overgeleverd in de kroniek, die hij over zijn klooster te Maastricht geschreven heeft in de 17de eeuw 3). Volgens de tekst van deze vertaling ging de oorkonde uit van de „praefectus, judex, scabini, riddermeester, consiliarii ac cives Trajectenses super Mosam utriusque jurisdictionis". De gemeentelike magistraat zou in deze tijd dus bestaan hebben uit voogd, schouten, schepenen, „riddermeester" en raadsleden. Met deze „riddermeester" heeft Thomas de Heer zelf geen weg geweten, en hij verklaart in zijn kroniek nadrukkelik: „Nota, lector, quod in traductione huius edicti seu statuti (de anno 1299) dignitatem seu officium „riddermeester" in propriis reliquerim terminis: nesciens quo verbo illud exprimere debeam". Toch vermoedt hij, dat daarmee de „burgemeesters" bedoeld worden 4). De uitgever van de Latijnse kopie meent, dat Thomas de Heer het woord „riddermeester" zou hebben kunnen vertalen door „magister equitum". Deze omschrijving van het ambt van burgemeester zou er dan volgens hem op kunnen duiden, dat de hoofden der !) BCRH 3. IX. 50—51. Winkelmann, Acta imperii inedita saeculi XIII et XIV, II, 110, nr. 138. Böhmer, Reg. Imp. VI, 364, nr. 1642. 2) Pélerin, Essais, 250. 3) „Chronica conventus ordinis Predicatorum in Trajecto superiori sivc ad Mosam", 324 —27, par. 15, 16. RA Maastr. voorlop. invent. der hss. nr. 69a. — Deze vertaling werd uitgegeven met kommentaar door G. D. Franquinet in Public, t. 14 (1877), 104—106. 4) In zijn kroniek blz. 327, par. 17; zie ook Public, t. 14 (1877), 104. gemeente, de burgemeesters, in deze tijd nog tot de adelstand moesten behoren, als gevolg van het feit, dat de burgerij van Maastricht in haar strijd tegen de aristokratie, adel en patriciërs, nog geen volledige overwinning behaald had 1). Op deze hypothese liet hij een andere volgen: dat Thomas de Heer het oude dokument, dat hij vertaalde misschien verkeerd gelezen had. Deze laatste opvatting blijkt juist te zijn. Wij vonden de Nederlandse tekst van de oorkonde van 1299 terug in het 16de eeuwse handschrift zogenaamd „De exordio et vetustate Trajecti ad Mosam" 2). Het werd hierin gekopieerd naar het origineel, blijkens de titel „Copie van den breijff" etc., terwijl in andere gevallen in dit manuskript sprake is van een „copia extra copiam scriptam"3); dit blijkt verder ook uit het onderschrift: „Ista littera est sigillata cum duobus sigillis de alba cera impressis". Het stuk is in zeer plechtige vorm gesteld, overeenkomstig de belangrijkheid van de maatregelen, die er in genomen worden. Het vormt een mooi stuk krachtig proza, voornamelik in de arenga, waar de opsteller, zoals altijd, de grootste mogelikheid heeft om iets van zijn persoonlikheid te geven: „In den naeme Gods, amen. Dat ysser woert verteert van rosse, die steyne vervaren van ouder, des menschen herte, dat bruis es van naturen en mach ouch in sijnre ersten gedachte nae langen tijt nyet blijven, noch sijne dade sijnen naecomelingen in gedenckenysse laeten, tensy in scryfft." Juist om de belangrijkheid van de zaak in kwestie, een poging om de al te grote aangroei van onroerend goed in de dode hand te beletten, heeft de gehele magistraat aan de beraadslagingen deel genomen; zo hebben al de geledingen der Maastrichtse burgerij daarbij hun invloed kunnen laten gelden. De besluiten, die in het stuk worden vastgelegd, de voorschriften en geboden, die erin gegeven worden, zówel als het stuk zelf, gaan dan ook uit van „(ons), voght, richter, scepenen, ridder, m e ij s t e r, raetslude' ende die gemeijnen porter van Triecht op die Maesse, van beijden gerichten ase eyns ersams vaeders, ons heren des buscops van Lucke ende eijns edels princen, ons heren des hertoghen von Lotrick, van Brabant ende van Lymburch". Nadrukkelik zegt deze magistraat, „dat we . . . met wylle ende gehencnis onser heren, in g e m e yn e n rade ende eyndrechtichleke onder ons gemakt" hebben de statuten en geboden in het stuk vervat. J) Public, t. 14 (1877), 103—104. 2) Zie Bijlage XI. 3) „De exordio", etc. fo. XXV. Viermaal wordt de magistraat in deze oorkonde genoemd en viermaal in de samenstelling, zóals wij die hierboven gaven. De vergissing van Thomas de Heer is duidelik: hij heeft bij het lezen van de tekst de twee woorden „ridder" en „meyster" tot een geheel samengevoegd en vond voor dat maaksel natuurlik géén verklaring meer. In onze tekst zijn die beide woorden echter telkens duidelik van elkaar gescheiden, driemaal zelfs met rode inkt, evenals de overige termen, die de verschillende groepen in de magistraat aanduiden. „Ridder" en „meyster" duiden dus twee groepen aan; de ridders, die, vooral bij belangrijke aangelegenheden, nog steeds als groep hun invloed op het bestuur der stad blijken te doen gelden, en de burgemeesters, die met de raadsleden, naast de voogd, schouten en schepenen, de burgerij in het gemeentelik beheer der stad vertegenwoordigen. In een oorkonde, die eveneens uit 1299 dateert, en waarin een scheidsrechterlike uitspraak wordt gedaan tussen de magistraat der stad en het kapittel van Sint Servaas over de verkoop van bier en wijn in de stad Maastricht worden de burgemeesters genoemd „commongimeister" x). Het onderzoek naar de toestand van het stadsbestuur vóór en na 1245 levert naar onze mening voldoende gegevens op, om het bestaan van een raad, gevormd uit burgemeesters en gezworenen, voor het jaar 1249 als zekerheid te aanvaarden, voor 1245, het jaar, waarin onze oorkonden werden opgesteld en onze getuigen optraden, als zéér waarschijnlik te achten. Maar wanneer in zulke omstandigheden vertegenwoordigers van de burgerij worden opgeroepen om voor een scheidsgerecht te getuigen over de rechtelike toestanden in Maastricht, dan ligt het voor de hand, dat daarvoor op de eerste plaats die burgemeesters en die gezworenen in aanmerking komen. Daarom menen wij, dat onder de dertien niet-nader gequalificeerde getuigen in onze oorkonden van 1245 zeer waarschijnlik burgemeesters en gezworenen van Maastricht zullen schuilen, die krachtens hun funktie voor het x) D. Sassen in De Maasgouw, jrg. 41 (1921), 58—59. — Verder worden de burgemeesters en gezworenen van Maastricht b.v. nog genoemd in twee oorkonden resp. van 14 Mei en 1 Junie 1300 (Franquinet, Invent. O. L.Vr. kerk, I, 68; in het orig.: judex seu villicus, magistri, jurati, et ceteri cives seu civitatenses de Terecht".), in een verdrag tussen Jan, zoon van de graaf van Vlaanderen, graaf van Namen, Guy, zijn broer, en Luikse steden gesloten op 23 Aug. 1300 (Bormans-Schoolmeesters, Cartul. St. Lambert, II, 582—86); in een oorkonde van Jan II, hertog van Brabant, van 16 Maart 1303 (Public, t. 5 (1868), 52-)> een verdrag tussen Leuven en Maastricht gesloten op 28 Julie 1313 (J. Cuvelier, Inventaire des archives de la ville de Louvain, I (Louvain, 1929), 31, nr. 241). scheidsgerecht verschenen. Over hun aantal is echter zelfs geen veronderstelling te maken x). Nu valt echter te konstateren, dat drie van deze dertien getuigen in latere tijd als schepen van Maastricht fungeren; dit zijn Godefridus filius Ose 2), Godefridus Kenterken 3), en Balduinus de Molendino 4), alle van Brabantse zijde; een vierde getuige van deze zijde, Renerus Conradi5), treedt later op als schepen van het hof van Lenculen. Twee van hen, getuigen van de bisschoppelike groep, Lambertus de Wijc 6) en Adam de Yserne '), zijn blijkbaar eveneens leden van Maastrichtse schepenfamilies, terwijl een derde, Fulquinus 8), waarschijnlik in latere tijd zelf als schepen van Maastricht genoemd wordt. Zes of zeven van de dertien niet gequalificeerde getuigen zijn dus leden van schepenfamilies in Maastricht en tot de patriciërs der stad te rekenen. Nu is het mogelik, dat onder deze zeven getuigen, leden dus van patriciese families en toekomstige schepenen, personen zijn, die in 1245 als getuige optreden krachtens hun funktie van burgemeester of gezworene. Daaruit zou dan volgen, dat de funkties van gezworene en burgemeester in Maastricht reeds in 1245, evenals in latere ') ^_n 'atcre t'ic' wordt het laaggerecht van Maastricht gevormd door twee burgemeesters en acht gezworenen, voor de ene helft bisschoppelik, voor de andere hertogeiik. ) Godefridus filius Ose komt in de oorkonden voor als schepen van Maastricht van 1255 tot 1275 (in originelen v. h. archief v. h. klooster der Witte Vrouwen te Maastricht, RA Maastr. dd. 1253 Maart 31, 1256 Febr. 26, Julie 22, Dec. 22, 1260 Julie 29, 1262 Nov. 24; verderoa in April 1253, Franquinet, Invent. St. Gerlach, 10, nr. 7; in 1263 Nov. 6 en 1275 Jan 18 Franquinet, Invent. Predikheeren, 2, nr. 3, 6. nr. 8 (dit laatste verkeerd gedateerd). 3) Godefridus Kenterken wordt genoemd als schepen van Maastricht op 28 Oktober 1255 (orig arch. klooster Witte Vrouwen Maastr. RA Maastr.) en in 1263 (Franquinet, Invent. Predikheeren, 1 nr. 1). — Verdere gegevens over de familie Kenterkens in Doppler, Schepenbr. crv- 1 en Indices sub voc. Kenterken, Kenterkens, Kenterkini, en Public, t. 52 (1016) 257 n. 3, 275 n. 1. i \ y /, 4) Balduinus de Molendino wordt genoemd als schepen van Maastricht o.a. op 31 Maart 1253 (ong arch. klooster Witte Vrouwen, RA Maastr.), in April 1253 (Franquinet, Invent. St. Gerlach, 10, nr. 7) ,n 1255 Okt. 28, 1256, Febr. 26, Julie 22, Dec. 22 (orig. arch. klooster Witte Vrouwen RA Maastr.); verder van 1257 tot 1274 (Doppler, Schepenbr. St. Servaas, I, 1, nr. 1; 5, nr. 6; 33 n. 1); in 1274 blijkt hij reeds overleden te zijn. St^SenTT^0"1'1'1) W°rdt Senoemd als schepen van Lenculen in 1264 (Doppler Schepenbr. 6) Een Franco de Wijch (Wie) wordt genoemd als schepen van Maastricht in 1263 (Franquinet, Invent. Predikheeren, 1—2, nr. 1, 2. n 7) Een Herbertus de Yserne wordt genoemd als schepen van Maastricht tussen 1298 en 1310 (Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, Index sub voce Yseren, waar talrijke gegevens over deze schepenfamilie verzameld zijn; zie ook De Maasgouw, jrg. 12 (1890), 86). — Een Henricus, dictus de Hiseren wordt genoemd in een oorkonde van 1263 Nov. 6 (Franquinet, Invent. Predikheeren 1, nr. 2; in dorso van het origineel staat aangetekend: „de area Henrici de Yseren".) 1 8"jEen Fo'luinus> dictus fraybart wordt als schepen van Maastricht genoemd in een oorkonde van 1253 Maart 31 (orig. arch. klooster Witte Vrouwen, RA Maastr.). 8 tijden, de ambten waren, waarmee de jongere leden uit de regerende families hun politieke loopbaan begonnen, om langs deze tot de hogere ambten van schepen en schout te geraken. Dit zou echter in zich sluiten, dat in deze tijd van een scherpe tegenstelling tussen schepenen en gezworenen geen sprake meer is, wanneer deze tegenstelling tenminste ooit, bij het eerste optreden der gezworenen in 1204, 1227 en 1230, heeft bestaan. Dit zijn de laatste opmerkingen, waartoe de inhoud der getuigeverklaringen van 20 Junie 1245 aanleiding geven. Het praktiese resultaat van dit scheidsrechterlik onderzoek is blijkbaar niet groot geweest. Van een definitieve uitspraak door de scheidsrechters op grond van de verklaringen der getuigen, is niets bekend. En het konflikt tussen de hertog en de bisschop naar aanleiding van hun rechten over Maastricht blijft hangende, hoewel in het algemeen een goede verstandhouding tussen beiden overheerstx). Misschien heeft de langdurige afwezigheid van de bisschop, die in Junie 1245 uit Luik vertrok om het Koncilie in Lyon bij te wonen, de afhandeling der Maastrichtse kwesties belemmerd; pas op 9 November 1245 blijkt bisschop Robert weer in zijn bisdom aanwezig te zijn. Nog geen jaar later, de 16de Oktober 1246, sterft hij2). In 1247 sterft ook hertog Hendrik II van Brabant. Zo blijkt de moeite, die men zich in de zomer van 1245 gegeven had om tot een oplossing der geschillen betreffende Maastricht te geraken, te vergeefs geweest te zijn. De eerstvolgende poging hiertoe, die werkelik ernstige kans van slagen heeft gehad, is de overeenkomst, welke in de „Oude Caerte" van 1284 werd vastgelegd. *) Schoolmeesters, Regestes, 79, nr. 238. Daris, Hist. du dioc. de Liège, 131 32. 2) Schoolmeesters, Regestes, 67, nos. 192, 194—96, 198; 70, no. 204; 84, no. 259 Daris, Hist. du dioc. de Liége, 131, 135, 150. IV HANDEL EN INDUSTRIE VAN MAASTRICHT TOT IN DE DERTIENDE EEUW. Tengevolge van zijn gunstige geografiese ligging op een punt, waar een belangrijke handelsweg de Maas kruiste, is Maastricht reeds in de vroege Middeleeuwen tot een voornaam handelscentrum uitgegroeid*)• De Maas had als goed bevaarbare stroom reeds grote betekenis voor de handel in Romeinse tijd. Deze betekenis bleef zij onveranderd en onverminderd behouden gedurende de Middeleeuwen tot aan de twaalfde eeuw. Gedurende geheel deze periode werden de handelswaren veel gemakkeliker en dus ook veelvuldiger vervoerd te water dan te land, waardoor dus vanzelf de betekenis der waterwegen in de regel hoog boven die der landwegen uitsteeg. Door de Maas stonden de bewoners van de Maasvallei in verbinding met de steden van het centrum van Gallië, later met de markten van Noord-Frankrijk; langs de Maas bereikten zij over Duurstede of Tiel Engeland en de Rijnsteden, langs de Vecht waren zij zelf bereikbaar van uit Noorwegen en Denemarken. Maar ook wanneer sinds de twaalfde eeuw de handelsweg te land belangrijker wordt en het tenslotte in ekonomiese betekenis wint van de waterweg, ook dan blijft de Alaas nog een verkeersweg van betekenis tussen de verschillende handelscentra, al komt zij als zodanig naast de nieuwe landwegen op de tweede plaats J). Bij Maastricht werd de Maas gekruist door de grote landweg, die Keulen in westelike richting met de Noordzeekust verbond. In Romeinse tijd liep deze weg over Maastricht, Tongeren, door *) Voor dit en het volgende: Rousseau, Le pays Mosan, n—14, 41, 44, 88, 92—93, 98, 208 —210, 215. Pirenne, Hist. de Belg. I, 7—8, 39—40, 186—187. het Kolenwoud langs de loop van de Maas en de Sambre, naar Bavai en dan verder over Kamerijk en Atrecht naar Boulogne (later Quentovic). Tot in de twaalfde eeuw blijft hij, gedurende de Middeleeuwen „de weg van Brunhilde" genoemd, de belangrijkste verbinding te land tussen de Rijn en de zee x). Deze gunstige ligging heeft vroegtijdig de ekonomiese bloei van Maastricht bevorderd. Gedurende de Merovingiese en Karolingiese tijd, tot in het midden der tiende eeuw, is het zelfs de aanzienlikste stedelike agglomeratie in de Maasvallei aan de middenloop van de Maas geweest2). In een oorkonde van 779 bevestigt Karei de Grote voor de abdij St. Germain-des-Prés (Parijs) de tolvrijheid te Rouen, Quentovic, Amiens, Maastricht en Dorestad 3). Deze steden zijn dan de voornaamste handelscentra van het gebied, dat ligt tussen de Seine en de Rijn. Rouaan aan de Seine, Amiens aan de Somme, Quentovic bij de Canche en Dorestad aan de Rijn zijn de in- en uitvoerhavens in het Noordwesten van het rijk van Karei de Grote. Daarnaast wordt Maastricht genoemd als in- en uitvoerhaven aan de Maas, waar de rijkstol geheven werd 4); de handel moet er dus van groot belang geweest zijn. Hiervan getuigt eveneens Einhard in zijn werk „Translatio et miracula SS. Marcellini et Petri", dat hij blijkbaar in het jaar 830 voltooide. Hij beschrijft hierin 5) Maastricht als een plaats, die zeer rijk is aan inwoners, waaronder vooral veel kooplieden en handelaars. Aan de handel in Maastricht hebben de inwoners zelf deelgenomen en tevens de vreemdelingen, die langs de bekende verkeerswegen, de Maas en de weg van Brunhilde, naar de stad reisden 6). Er was dan ook reeds sinds de Merovingiese tijd een 1) Pirenne, o.c. I, 7—8. Rousseau, o.c. 11, 59» ^8 n. 3, 93» 2I5* 2) Rousseau, o.c. 40, 80. 3) MG Diplom. Karol. I, 170—71, nr. 122. „Propterea per presentem paginam praeceptum decernimus, quod perpetualiter mansurum esse jubemus, ut per ullos portos neque per civitates tam in Rodomo quam et in Uuicus neque in Ambianis neque in Treiecto neque in Dorsstade .. quod fiscus noster. .. poterat sperare, nee vos . . . aut successoresque vestri eisdem non requiratis nee exactetis". Cfr. Z. W. Sneller en W. S. Unger, Bronnen tot de geschiedenis van den handel met Frankrijk, dl. I (R. G. P. 70, Den Haag, 1930)» nr* 2* 4) Poelman, Handel v. Noord-Nederland, 100—102. — Poelman toont hier aan, dat met het Treiectum in de oorkonde van 779 niet Utrecht, maar Maastricht moet bedoeld zijn. Cfr. Rousseau, o.c. 61. 6) MG SS. t. XV, pars I, 238, 261. „Tertium quoque libellum detulerunt mihi fratres de monasterio Sancti Servacii confessoris, quod situm est in ripa Mosae fluminis in vico qui hodieque Traiectus vocatur, et distat ab Aquense palatio octo circiter leugas estque habitantium et praecipue negotiatorum multitudine frequentissimus" ... e) Cfr. Poelman, o.c. 102. Pirenne, Hist. de Belg. I, 40. Rousseau, o.c. 61. munt te Maastricht gevestigd, waarvan al vroegtijdig een opmerkelike aktiviteit uitging x). In de twaalfde eeuw ontstaan tengevolge van een krachtig opbloeien van het internationaal ekonomies leven nieuwe handelscentra, die tegelijkertijd aan het handelsverkeer een nieuwe richting wijzen en nieuwe wegen geven, waardoor oude verkeersbanen in verval en vergetelheid raken. Dit lot trof ook, altans gedeeltelik, de weg van Brunhilde; in de dertiende eeuw heeft hij zijn betekenis voor het grote internationale verkeer verloren. Voor menige plaats, die aan deze weg gelegen was, had dit het fatale gevolg, dat voor haar de mogelikheid tot verdere groei verviel en de ontwikkeling van haar ekonomies leven tot stilstand kwam 2). Maastricht is echter aan deze nadelige invloed kunnen ontkomen, doordat ook de nieuwe handelsweg, die het verval van de weg van Brunhilde bewerkte, bij Maastricht de Maas kruiste. Deze weg verbond met elkaar allerbelangrijkste handelssteden: Keulen, waar zich een groot deel van de Duitse handel koncentreerde, Brugge en Gent, waar zich de Vlaamse handel en industrie tot grote hoogte ontwikkelden. Van Keulen leidde de weg naar Maastricht, maar hij nam van daar een meer noordelike richting dan de weg van Brunhilde, en liep over Sint-Truiden, Zout-Leeuw, Tienen, Leuven, Brussel en Aalst naar Gent aan de Schelde. Voor de eerste maal wordt van deze weg melding gemaakt tegen het einde der elfde eeuw; in de loop van de twaalfde groeit zijn belangrijkheid voortdurend en in de volgende eeuw is hij d e slagader van het verkeer in deze gewesten 3). Het verlangen om deze weg steeds verder in bezit te krijgen, en daarmee al de ekonomiese en financiële voordelen, die daaruit voor hun onderdanen en zich zelf voortvloeiden, heeft zeer grote invloed gehad op de politiek van de hertogen van Brabant sinds het einde der twaalfde en gedurende heel de dertiende eeuw. Daartoe richten zij al hun aandacht naar de oostelike gewesten, waarbij zij voortdurend in konflikt komen met degenen, die dit oostelik gebied beheersen, voornamelik met de bisschop van Luik, maar ook met de aartsbisschop van Keulen. Tenslotte stelt de Limburgse sukcessieoorlog en de overwinning van hertog Jan I in de slag bij Woe- r) Rousseau, o.c. 41, 60—61, 66, 70—71. Poelman, o.c. 102. Monumenten in Maastricht 1, 17—21. ' 2) Rousseau, o.c. 209-—210, 215. 3) Pirenne, Hist. de Belg. I, 186—187. Rousseau, o.c. 210—212. Keulen linnen en laken. Bachtold en Rousseau veronderstellen beide, dat deze lakens toen reeds in de beide Maassteden zelf vervaardigd werden *). In de volgende eeuw worden de wevers van Sint-Truiden en Luik en Luikse lakens in de dokumenten genoemd. De produkten van deze industrie der Maasvallei moeten een goede naam verkregen hebben, want in de eerste helft der dertiende eeuw worden zij ingevoerd in Genua, Venetië, Siëna en Konstantinopel2). Als eerste vermelding van de Maastrichtse wevers mag men misschien beschouwen een tekst uit de „Gesta abbatum Trudonensium". Daarin bericht de kroniekschrijver, als tijdgenoot en gedeeltelik als ooggetuige van de gebeurtenissen, hoe in 1133 de wevers van Corneli-Münster (bij Aken) gedwongen werden een boot op wielen naar Aken te slepen; daar moesten de wevers van Aken haar overnemen om ze naar Maastricht te trekken, waar ze hersteld en van mast en zeilen voorzien werd. Van Maastricht werd het gevaarte naar Tongeren vervoerd; van Tongeren naar Loon en Sint-Truiden. Overal verwekte het verschijnen ervan wanorde en onrust3). Daar in al deze plaatsen volgens dit verhaal speciaal aan de wevers de taak werd toegedacht om de boot te vervoeren, mogen wij aannemen, dat dit ook in Maastricht het geval was, en dat de kroniekschrijver bedoeld heeft, dat de Maastrichtse wevers de beruchte boot van Maastricht naar Tongeren trokken. Bachtold neemt aan, dat ook de Maastrichtse kooplieden, evenals die van de genoemde Luikse steden en van Keulen en Aken, op hun reizen naar Enns bij de Donau en naar Hongarije (tweede helft twaalfde en dertiende eeuw) hoofdzakelik laken verhandelden, en dat deze lakenhandel, gebaseerd op produktie in Maastricht zelf, voor de stad hoofdzaak was 4). Deze opvatting vindt steun in het feit, dat de belangrijkste der stukken, die wij betreffende de industrieën in het dertiende-eeuwse Maastricht kennen, juist op de lakenindustrie betrekking hebben. 1) Bachtold, o.c. 106. Rousseau, o.c. 113. 2) Bachtold, o.c. 100. Rousseau, o.c. 114. 3) Lib. XI, cap. 11—15. C. de Borman, Chronique de 1'abbaye de Saint-Trond, 1.1, (Liège, ZZ2 23- -^G SS t. X, 309—311. „Aquis suscepta cum grandi hominum utriusque sexus processione, nichilominus a textoribus 'i'rajcctum est pervecta, ibi emendata et mulo veloque insignita, Tungris est inducta, de Tungris Los". — Cfr. Rousseau, o.c. 113; J. Schaepkens van Riempst, Eenige biezonderheden omtrent straten, pleinen en bewoners van het oude Tricht, in Public, t. 43 (1907), 279—280; Enklaar in Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 48 (1933), 52, die deze „carrus navalis" beschouwt als „de oudst bekende voorlooper uit den Christeüjken tijd van de latere Carnavalsschepen". 4) Bachtold, o.c. 102—105. Op de 16de Julie 1249 belooft de magistraat van Maastricht, schouten, schepenen en burgemeesters, in naam der Maastrichtse burgerij aan de magistraat en de burgers van Antwerpen het volgende 1). Mocht het gebeuren, dat een van de Antwerpse vollers of wevers of iemand van enig ander ambacht in die stad iets tegen de stedelike rechten en gewoonten zou ondernemen, en dat hij deswege naar Maastricht zou vluchten, dan zal deze, zolang hij in die rebellie volhardt, geen toevlucht in Maastricht kunnen vinden, maar hij zal uit deze stad worden verbannen. Wanneer een der Maastrichtse burgers hem na deze verbanning langer dan een nacht onderdak zou verschaffen, dan zal deze beboet worden. Wanneer een van de meestervollers of meesterwevers of van hen, die enig ambacht als zelfstandig meester uitoefenen, zo iemand als arbeider in zijn bedrijf te werk zou stellen, zal hij gedurende een heel jaar zijn ambacht niet meer mogen uitoefenen. Hetzelfde akkoord sloot Antwerpen in die tijd met Mechelen, Brussel, Leuven, Thienen, Diest, Zout-Leeuw, Sint-Truiden en Hoei2). Prims beschouwt het als een wederzijds verplichtende overeenkomst dezer steden. Hij ziet verder hierin slechts een uitgebreider hernieuwing van het verdrag, dat Antwerpen op 23 Oktober 1242 sloot met Mechelen, en waarbij nog duideliker uitkomt dan in dat van 16 Julie 1249, dat deze interkommunale verdragen de gevolgen zijn van plaatselike geschillen tussen de arbeiders en de stedelike magistraten 3). In beide gevallen keren deze laatsten zich tegen de arbeiders, dié „premeditato consilio apud nos se contulerint", zoals de overeenkomst van 1242 het formuleert; dat zijn dus zij, die na voorafgaand overleg deze stad verlaten om in een andere plaats een betere werkgelegenheid te zoeken. De kracht van een dergelik gezamelik optreden van een groot aantal arbeiders viel bij een goede organisatie niet te onderschatten, en werd ook gedurende de Middeleeuwen algemeen aangewend. De stadsbesturen zagen er, ook in 1242 en 1249, de bloei van hun stedelike industrieën door bedreigd, en namen daarom de bovengenoemde maatregelen 4). ») Bijlage VIII. 2) Ed. Marshall, in Bibliothèque des antiquités belgiques, t. 2 (Anvers, 1834), 42. F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen. II. De XlIIde eeuw. 2de Boek: De economische orde (Brussel, 1929), 46. 3) Prims, l.c. 4) Cfr. Prims, o.c. 47. De Maastrichtse magistraat neemt aan dat gemeenschappelik optreden deel; zij behartigt zo de belangen van de lakenindustrie en van andere takken van nijverheid, die in Maastricht bestaan. Ten onrechte meent Prims, dat het optreden van de magistraat der stad Antwerpen in deze aangelegenheid, en de rol, die hij daarbij vervult, de taak van het gildebestuur der wevers had behoren te zijn, wanneer een dergelik gilde in deze tijd zou hebben bestaan. Alleen reeds omdat geen weversgilde zich in deze zaak mengde, meent Prims x) het bestaan zelf van een dergelik gilde voor deze tijd in Antwerpen te moeten betwijfelen. Ons inziens wekt de gang van zaken in deze jaren slechts het vermoeden, dat de gilden, indien zij altans bestaan hebben, niet de bevoegdheid hebben bezeten zelfstandig bedrijfsmaatregelen te treffen. Voor Maastricht wordt deze mening bevestigd door de „Statuten vanden gewantmekers" 2) van het jaar 1276. Deze werden niet vastgesteld door een gilde der vollers en wevers zelf, maar met gemeenschappelike toestemming en volgens de wil van alle Maastrichtse burgers van beide jurisdikties, die zich alle verbinden om de goedgekeurde voorschriften te onderhouden; zij werden met de beide gemeentezegels der stad bekrachtigd 3). De Statuten bevatten zeer belangrijke bepalingen, waaraan de vollers en wevers zich bij de vervaardiging en verkoop der lakens te houden hebben. Bestonden te Maastricht in deze tijd gilden van vollers en wevers, dan hebben deze in ieder geval niet zo grote zelfstandigheid en zoveel rechten bezeten, dat zij deze bepalingen in eigen kring konden vaststellen 4). Eén der bepalingen in deze statuten schijnt zich zelfs nadrukkelik tegen iedere gildevorming te verzetten; zij verbiedt diegenen, die in de lakenindustrie werkzaam zijn om zich in enig eedgenootschap of verbond aaneen te sluiten; ook mogen zij geen broederschap vormen, tenzij met toestemming van de schouten, als vertegenwoordigers van de beide heren en de magistraat der stad 5). Onze twijfel aan het bestaan van een gilde wordt nog versterkt, doordat van de boeten, die door overtreding der statuten verbeurd worden, drie vierden komen aan de schouten „des man, des ban", *) Prims, o.c. 40. а) Bijlage X. 3) Bijlage X, par. 1, 9. «) De wevers en vollers hebben echter zeker vóór de laatste helft der 14e eeuw te Maastricht gilden gevormd; (volgens A. Perreau, Recherches sur les corporations des métiers de Maestricht 55, niet voor 1448). De Maasgouw, jrg. 5 (1883), 825, 862, 867, 869. б) Bijlage X, par. 13. 9 d.w.z. aan de schout van die jurisdiktie, waaronder de gestrafte overtreder behoort, en een vierde aan degenen, die als keurmeesters voor de naleving der voorschriften te zorgen hebben; ook hier is wéér geen sprake van een gilde, dat in de opbrengst dier boeten zal delen x). Dat echter onder de vollers en wevers zelf reeds een sterke drang naar een dergelike aaneensluiting bestond, bewezen reeds de overeenkomsten, die de steden in 1242 en 1249 onderling aangingen 2). Ook laten de statuten van 1276 toe in het bestaan van een broederschap van vollers en wevers te geloven, die dan evenwel niet het recht heeft bezeten om door zelfstandige reglementering in eigen kring de belangen van de lakenindustrie te behartigen. Over de lakenindustrie en lakenhandel zelf geven de statuten interessante biezonderheden. Zoals overal elders, waar de lakenindustrie werkelik van betekenis was en voor de uitvoer produceerde, wordt ook te Maastricht streng gewaakt over de kwaliteit van het lokale produkt. Wanneer de lakens op de ramen zijn uitgespannen, onderzoeken de meesters, die hier toe zijn aangewezen, of zij zonder fouten zijn. Die, welke gebreken vertonen, worden met een speciaal teken gemerkt. Die, welke zonder fout bevonden werden, worden gevouwen, geknoopt en gewogen; blijken zij het vereiste gewicht te bezitten, dan worden deze stukken gezegeld met een zegel, dat daartoe is aangenomen; vervalsing van lakens door deze in runderbloed te dopen of op een andere wijze te verzwaren ter verkrijging van het vereiste gewicht, wordt streng beboet3). Niemand mag de lakens, welke hij vervaardigd heeft, aan deze inspektie onttrekken 4). Een tussenhandelaar, die een koper bij niet-getekende en ongezegelde lakens brengt, verbeurt boete en mag bovendien gedurende een jaar zijn beroep niet uitoefenen 5). Geen vreemdeling mag binnen Maastricht een laken zegelen of laten zegelen 6). Lakens, die niet gezegeld zijn, mogen op Zaterdag 7) of op enige andere dag, waarop markt gehouden *) Bijlage X, par. 17. 2) Zie hiervoor p. 128. 3) Bijlage X, par. 2—7. 4) Bijlage X, par. 9. 6) Bijlage X, par. 10. s) Bijlage X, par. 11. ') De Zaterdagsmarkt, forum sabbathi, was dat gedeelte van de tegenwoordige Grote Markt, dat binnen de walmuur van 1229 gelegen was. J. Schaepkens van Riempst, o.c. in Public, t. 43 (i907). 137. 147- wordt, niet ten verkoop worden uitgestald met de gezegelde lakens 1). Door deze voorzorgsmaatregelen tracht de stedelike overheid de vervaardiging van een goed produkt te bewerken, om op deze wijze de afzetmogelikheden voor de lokale industrie zo veel mogelik te verzekeren en uit te breiden 2). Dat zij hierbij niet steeds de volle medewerking van de producenten der lakens ondervond, blijkt uit de talrijke boeten, waarmee bij overtreding dezer statuten wordt gedreigd, terwijl hierin een biezonder zware straf wordt vastgesteld voor de meester of knecht, die naar aanleiding van het tot stand komen dezer statuten zijn werk zou neerleggen 3). Nog zijn uit deze bepalingen enkele toestanden in de lakenindustrie te Maastricht vast te stellen. Er wordt gewerkt door meesters, die eigen werkplaatsen hebben, en door knechten, die in dienst van deze meesters arbeiden 4). Er worden keurmeesters-inspekteurs aangesteld, die met het toezicht over de arbeid der wevers en vollers zijn belast, en zorg dragen, dat de statuten worden nageleefd. Behalve het vierde deel der door de overtreders verbeurde boeten ontvangen deze keurmeesters bij hun arbeid voor ieder gezegeld laken één „copern"; de inkomsten hieruit zullen zij onderling gelijkelik verdelen s). Daar er nog geen gilde bestaat, dat autonoom de belangen der lakenindustrie behartigt, zal het recht van benoeming dezer keurmeesters berust hebben bij de magistraat der stad. Er bestaan makelaars, die als tussenhandelaar tussen de koper en verkoper der lakens optreden 6). Behalve de gegevens, welke deze statuten ons opleveren, zijn er nog enkele andere. Een molen, waarin de lakens gevold werden, lag in de „vicus cerdonum" (tegenwoordig Grote Looierstraat) aan de Zuid-Westkant der stad, even buiten de muren. Deze molen wordt reeds genoemd in 1264 7). Deze vermelding is van belang, omdat in het overzicht, dat Posthumus geeft over de ontwikke- *) Bijlage X, par. 12, _2) von Loesch, Die kölner Zunfturkunden nebst anderen kölner Gewerbeurkunden bis zum Jahre 1500. Bnd. I (Bonn, 1907), 99—109, spec. 101—102. 3) Bijlage X, par. 15. 4) Bijlage X, par. 1, 15. 5) Bijlage X, par. 3, 17, 18. Copemum, munt van een ons onbekende waarde. ') Bijlage X, par. 10. ') Zie hierna p. 133. ling van de lakenindustrie binnen onze tegenwoordige landsgrenzen 1), een volmolen, in 1295 te Roermond vermeld, de oudste is, welke hij kent. Wij treffen hier in Maastricht reeds dertig jaar vroeger een volmolen aan, terwijl „in het overige deel van het land het vollen door den mensch zonder behulp van arbeidsmiddelen gedaan (werd) en de volmolen eerst in de 16de eeuw zijn intrede deed" 2). Buiten de dertiende-eeuwse stad Maastricht, aan de Noord-Oosthoek, lag tussen de Maas en de Boschstraat, de Grachtstraat en de Kleine Gracht een terrein 3), dat voor de lakenindustrie gebruikt werd; voornamelik hier stonden de ramen opgesteld, waarop de lakens werden gespannen en gedroogd. Reeds in 1296 wordt de Raamstraat genoemd, die bij dit terrein ligt en haar naam daaraan te danken heeft. Wanneer dit stuk grond in 1635, na het verval der lakenindustrie sinds 1579, bebouwd wordt, worden ook de ramen, die er nog stonden, opgeruimd 4). Naast de lakenweverij was de leerlooierij te Maastricht een der oudste industrieën. Zij zal reeds in de twaalfde eeuw bestaan hebben, want volgens de gebruiken, die toen golden te Enns in Oostenrijk en die in 1191 bevestigd werden, moesten de kooplieden uit Maastricht bij hun passage o.a. schoeisel en handschoenen als tol betalen 5). Evenals de andere kooplieden, die op Rood-Rusland reisden, zullen vermoedelik ook de Maastrichtenaren uit dat gebied huiden en pelswerk op hun terugreizen hebben meegevoerd; het is mogelik, dat zij deze niet alleen voor de bont- en pelsmarkten aan de Rijn bestemden, maar hiermee tevens de leer- en pelterijenindustrie in Maastricht zelf van materiaal voorzagen 6). In Maastricht werd de bloei van de leerindustrie bevorderd, doordat de looiers gebruik konden maken van de Jeker voor een der belangrijkste bewerkingen van het leer, nl. het wassen der huiden in stromend water7). Langs de Jeker, aan de Zuidkant der stad x) N. W. Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie. I. De Middeleeuwen (Den Haag, 1908), 15, 61—62. 2) Posthumus, o.c. 15. 3) Bij de laatste uitleg der stad in de tweede helft der 14de eeuw kwam het binnen de muren te liggen. Cfr. Monumenten in Maastricht. I, 69—72. *) A. Perreau, Recherches sur les corporations des métiers de la ville de Maestricht et sur leurs méreaux (Bruxelles, 1848), 55—57. J. Schaepkens van Riempst in Public, t. 43 (1907), 282. *) Zie hiervoor p. 120 n. 3. Rousseau. Le pays mosan, 109—1 ic. 4) Cfr. Bachtold, Norddeutsche Handel, 284. Voor de bontwerkers cfr. J. Schaepkens van Riempst in Public, t. 43 (1907), 341—342. ') Cfr. Rousseau, o.c. 109. even buiten de dertiende-eeuwse omwalling, vestigden de looiers dan ook hun woningen en werkplaatsen. Zij vormden er een aparte voorstad, de „vicus cerdonum", de Grote en de Kleine Looierstraat; de stadspoort, die toegang gaf tot deze wijk en gelegen was ongeveer op de plaats, waar tegenwoordig de Tafelstraat op het Lang Grachtje uitloopt, droeg de naam „Looierspoort" (Lurepoort, porta tanatorum) x); reeds in 1264 wordt deze zo genoemd 2). Bij deze „vicus cerdonum", buiten de Looierspoort, en wel in het westelik gedeelte van de tegenwoordige Grote Looierstraat, in de omgeving van de plaats, waar de Jeker zich in twee takken splitst, lag een molen met twee torens; in de ene toren werd laken gevold, in de andere boomschors ten behoeve van de Maastrichtse leerindustrie tot looistof vermalen. Tot op 31 Maart 1264 hielden de leerlooiers van Maastricht deze molen van de eigenaars in pacht; op die datum wordt drievierde deel van deze molen door een gedeelte der eigenaars tegen een bepaalde cijns in erfpacht overgedragen aan de Maastrichtse looiers, hun zoons, die het looiersambacht uitoefenen, en aan hun manlike erfgenamen, die eveneens de leerlooierij tot hun bedrijf zullen kiezen; met uitsluiting dus van de dochters, en van de zoons, die in een ander ambacht werkzaam zullen zijn. De schepenen van de hof van Lenculen en van Maastricht, voor wie deze overdracht plaats had, getuigen, dat genoemde looiers dat deel van de molen voortaan volkomen en vrij zullen bezitten, zonder dat iemand hen in dit bezit mag storen 3). De gezamelike leerlooiers van Maastricht treden hier dus op als de bezitters van een bepaald eigendom. Zij moeten dan reeds in deze tijd een zekere eenheid, een kollektiviteit gevormd hebben; *) J. Schaepkens van Riempst, in Public, t. 43 (1907), 239—40. 2) Doppler, Schepenbr. St. Serv. I, 33 n. 1. 3) „ . . . molendinum suum situm extra portam tanatorum, dependens a curia de Lenculen, habens duas turres, scilicet turrim cum qua panni folluntur et turrim cum qua cortex sive allutarium teritur et molitur . . . jure hereditario tanatoribus Trajectensibus, qui nunc dictum molendinum habent ad firmam, et eorum fïliis, qui ofïïcio eorum utuntur et heredibus eorundem, non filiabus, sed fïliis, qui allutaverint et in ofïicio allutationis fuerint, contulerunt.. . Protestamur etiam, quod dicti tanatores nullam requisitionem persolvent nee eorum heredes de dicto molendino, sed illud plane et libere pro prenotato censu temporibus supradictis pagandis possidebunt sine aliqua perturbatione aut iniqua dissimulatione". Orig. RA Maastr. Archief v. d. stad Maastr. Doos 14, Gilden. Cfr. Doppler, l.c. Franquinet, Invent. O. L. Vr. kerk, I, 42 n. 2. J. Schaepkens van Riempst in Public, t. 43 (1907, 240—42, onder de jaren 1277, 1334, 138°, 1550. —De betekenis van „allutarium" is in deze tekst onzeker. Ducange geeft als betekenis: pellis praeparata, bereide huid, leer van een fijnere soort. In samenhang met onze tekst zou deze vertaling echter moeilikheden opleveren, al wordt leder na het looien ook geglansd, welk glanzen door wrijven, polijsten (terere) verkregen wordt. Waarschijnlik wordt in deze tekst met „allutarium" een stof bedoeld, die evenals gemalen boomschors, bij het looien gebruikt werd. en deze gemeenschappelike groep was gerechtigd gemeenschappelik bezit te aanvaarden en te beheren; zij bezat dus rechtspersoonlikheid. Toch zal deze eenheid onder de looiers nog niet zo sterk geweest zijn, dat zij een gilde vormden. Wanneer dit wel het geval was geweest, dan zouden zeker de bestuurders van het looiersgilde, de meesters, dekens, gouverneurs of hoe zij ook heten mochten, bij de overdracht der molen in 1264 in naam van het gilde de eigendom van de molen hebben aanvaard; maar dit is niet het geval geweest. Toen in 1272 de magistraat en de burgerij van Maastricht het asylrecht der kerk van Sint Servaas geschonden hadden, gewapenderhand de kerk waren binnengedrongen en daar gewelddadigheden hadden gepleegd 1), hadden blijkbaar vooral de looiers zich bij het schenden der kerk beijverd. Bij de scheidsrechterlike uitspraak in dit geschil door Arnold, graaf van Loon, op 24 November 1272, werd aan de looiers daarom een biezondere straf opgelegd 2). Ook bij deze gelegenheid treden geen bestuurders van een looiersgilde op. Wij mogen dus aannemen, dat een dergelik gilde, zeker tot in het laatste kwart der dertiende eeuw, niet heeft bestaan. Over andere industrieën, die mogelik gedurende de dertiende eeuw in Maastricht bloeiden, is ons niets bekend geworden, zodat wij met deze schaarse mededelingen moeten volstaan. x) BCRH t. 85 (1921), 146—49. Cfr. Public, t. 66 (1930), 314—16, nr. 189. 2) „Loriarii autem, qui vulgo loere nuncupantur, qui specialiter hac vice dictam ecclesiatn leserunt, camisiis et brachis solummodo induti ac discalciati capitibus discoöpertis cum virgis in manibus ad dictas circuibunt processiones". BCRH t. 85 (1921), 148. fica regum liberalitate, ad laudem et honorem Dei ecclesiis tradita sunt et asscripta, non minuere, sed augere, non retrahere, sed supererogare fideliter intendimus in eo qui dives in omnes meriti nostri premium expectantes. Noverint ergo tam presentes quam futuri, quod Heinricus quintus Romanorum imperator, inter leges plurimas et instituciones ecclesie beati Servatii in Trajecto antiquissimo tempore traditas, conscriptas et sigillo regio insignitas, hoe demum donationis sue beneficium officialibus et ministris ejusdem ecclesie coram imperii principibus contulit et confirmavit, ut ipsi quidem ab omni jure forensi et civili liberi permanerent et exempti, et in se proclamantibus conductu domini vel magistri sui satisfaciant. Nos autem ut omne bonum multiplicatum et in medio productum splendidius elucescat, ex collata nobis ejusdem loei potestate, prememoratis officialibus plenius et expressius indulgemus, ut videlicet pistores ecclesie beati Servatii, campanarii, cellerarii, breSCedarii, cervisiarii, claustrales ministri, coci, infra claustrum vel extra, in oppido vel deforis, ubicumque locorum manentes, in omni emptione, vel cujuscumque rei venditione, in qualibet negociatione, ab omni exactione, peticione, collecta sive talia, ab omni quoque jure civili vel forensi usquequaque liberi permaneant, et inperpetuum absoluti. Ut autem hec nostra donatio, Deo ac beatissimo patrono Servatio a nobis cum omni devotione exhibita, in perpetuum rata et inconvulsa permaneat, presentem inde paginam conscribi et auctoritatis nostre sigillo fecimus insigniri; statuentes et potestate qua fungimur firmissime precipientes ne qua magna humilisve persona, dives vel pauper, ausu temerario huic nostre institutioni obviare aliquatenus attemptet. Quod qui fecerit indignacionem nostram cum honoris sui periculo et rerum suarum dispendio gravissime sustinebit. Hujus rei testes sunt: Heinricus Lovaniensis prepositus; Winricus decanus, Alewinus, Heribertus, Stephanus, Giselbertus, Gerardus, Wiricus cum ceteris canonicis ecclesie beati Servatii; Godefridus de Scoten; Gerardus de Jacia; Arnoldus et Gerardus de Diste; Robinus de Thenis; et alii quamplures. Datum in pleno capitulo Trajecti, anno dominice incarnationis M CC III, indictione V, IIII idus marcii. Feliciter, amen. II De schouten, schepenen en burgers van Maastricht verklaren voortaan de vrijheden en rechten van het kapittel van Sint Servaas te Maastricht te gullen eerbiedigen. Lui1227 September 14. Origineel verloren (A). Afschriften: ,,Liber privilegiorum Sancti Servatii", fo. 16, Rijksarchief te Hasselt, België; vgl. BCRH ^me série, t. 9, p. 7 ss. enp. 39, (B). — „Registre des chartes dépose'es en 1498 et 1500", fo. 145, Algemeen Rijksarchief Brussel; vgl. Gachard, Inventaire des archives des chambres des comptes, I, 197, nr. 8; (C). — „De exordio et vetustate Mosae Trajectensis", fo. XVIIIvo; vgl. hierna noot 2 bij Bijlage X; Algemeen Rijksarchief Brussel, „Manuscrits Divers" no. 2762; (D). — Kartularium uit de ïjde eeuw van het kapittel van Sint Servaas, dl. III, bl1 em 39; R.A. Maastr.; (E en F). — Zie verder Public, de Limb. t. 66 (1930), 276, no. 105. Uitg. Alex. Schaepkens, in: Messager des sciences historiques de Belgique, année 1851, 223, n. 1, naar A. — BCRH 3me série, t. 9, p. 38-39 naar B. — Wauters, Libertés communales, 101, naar C. — Regesten: Wauters, Table Chromlogique, IV, 43; Public, de IJmbourg, t. 66 (1930), 276, nr. 105. Tekjt naar B. In nomine sancte et individue Trinitatis. Nos sculteti, scabini et universitas civium in Txajecto, tam hominum episcopi quam ducis, profitemur et promittimus quod ammodo et in perpetuum observabimus privilegia, libertates a) et jura ecclesie beati Servatii in Trajecto. Et ne in posterum alicujus versutia b) hanc nostre voluntatis promissionem c) studeat immutare, hanc exinde conscribi et sigillis nostris fecimus communiri paginam, ad habendam autem firmam pacem et perpetuam concordiam inter clerum et cives Traject enses. Acta sunt hec d) coram prioribus Leodiensibus^) in majori refectorio beati Lamberti ex ordinatione venerabilis patris nostri Hugonis Leodiensis episcopi, mediantibus etiam Ottone decano, Hugone scolastico Sancti Pauli et Lamberto custode sancti Dyonisii Leodiensis, specialiter ad hoe ex parte dicti patris nostri delegatis. Anno ab incarnatione Christi M CC XXVIImo in exaltatione sancte Crucis. a) privilegia libertatis uitg. Schaepkens. b) Versuria (sic) uitg. Schaepkens. c) Permissionem (sic) uitg. Schaepkens. d) hec omnia E. e) B.C.R.H. 3me série, t. 9, p. 39 heeft „Leodien" opgelost in „Leodiensium"; o.i. ten onrechte. III i Hendrik» I, hertog van Brabant, machtigt de burgers van Maastricht hun stad te versterken. Itteren, 1229 April 25. Origineel verloren. Afschriften: Vidimus dd. 1542 Januarie 10 in de verzameling Vilvoordse Charters, Algemeen Rijksarchief Den Haag (B). — De exordia et vetustate Mosae Trajectensis, (ygl. noot 2 hij Bijlage X), fo. XVIIIvo (C). — Diplomata Trajectensia (ygl. hierna noot 1 hij Bijlage IX, bl%. 149,). dl. I, bl%. 307 (D). — Codex diplomaticus Mosae Trajectensis, dl. I, fo. 196; RA. Maastr. Afd. Hss. nr. 27 (E). — A. Collette, Het oprecht beginsel, etc. . . . van de stadt Maastricht, bl%. 55-56, RA. Maastr. Afd. Hss. nr. 11 (F), onnauwkeurig. Ui tg.: Annuaire de la Province de Limbourg, année 1825, 119-120, ponder vermelding van bron, maar waarschijnlik naar F. — Regest: Wauters, Table chronologiqte, IV, 89. Tekst naar B. Henricus, Dei gratia dux Lotharingie, omnibus presens scriptum intuentibus salutem et sinceram a) dilectionem. Quoniam communis utilitas private preferenda est, nos b) considerantes statum opidi Trajectensis cum omnes ville meliores, que prope ipsum sunt, bene sint c) munite, ipsum solum invenitur d) debile et immunitum; ob communem igitur utilitatem et plenam dilectionem, quam habemus erga burgenses opidi prenominati, concessimus et volumus, quod incontinenti sic muniant suum opidum, quod res et personas suas ponant in securitate, que hucusque fuerunt semper in fuga et debilitate; et quicquid prudenter ordinaverint e) ad hoe perficiendumƒ), nos illud ratum habemus et modis omnibus garandizabimus g) eos in omnibus, que super hoe fuerint ordinata. Datum apud Yttre h), anno Domini millesimo ducentesimo vicesimonono, feria quarta proximaj) post Quasimodo. a) sinceram ontbreekt in E. b) B, C, D, E; non (sic) F. c) B, C, E, F; sunt D. d) ville meliores, que prope ipsum sunt, bene sint munite, ipsum solum invenitur debile, etc. B, C, D en E; ville meliores, que pro ipm sunt bene munite pm solum invenitur debile, etc. F; waarschijnlik naar aanleiding van F in de uitg. van het Annuaire de Limbourg l.c.: villae meliores quae pro ipsismet sunt bene munitae, Trajectum solum invenitur debile, etc. e) F; ordaverint E; ordaverint B en C; ordinaverunt D. f) B, D, E; proficiendum C, F. g) F; narandizabimus B, C; quarandabimus D; warandizabimus E. h) B; Yttere C, B. Ittere D; Vetere F en in de uitg. Annuaire de Limb. l.c. j) proxima ontbreekt in F, en in de uitg. Annuaire de Limb. l.c. IV Rooms-kotiing Hendrik (VII) machtigt de magistraat en de burgers van Maastricht hm stad te versterken. Gun^enhausen (?), 1229 Nov. 26. Origineel verloren. Afschrift: vidimus dd. 1542 Januarie 10 in de verzameling Vilvoordse Charters, Algemeen Rijksarchief,, Den Haag (B): — een losse, eenvoudige kopie wordt bewaard onder nr. 1447 van de ,,Papiers d'Etat et de l'Audience", Algemeen Rijksarchief, Brussel (C). Ui tg.: Huillard-Bréholles, III, 401 naar C. — Regesten: Böbmer, Reg. Imp. V, 753, nr. 4141; Wauters, Table cbronologique, IV, 618. Tekst naar B. H. Dei gratia Romanorum rex et a) semper augustus, fidelibus suis sculteto, scabinis, universis b) civibus de Trajecto gratiam suam et omne bonum. Noverit fidelitas vestra quod nos petitionem vestram gratanti animo duximus admittendam, devotionem ac c) prudentiam vestram d) in hoe commendantes, et de plenitudine nostra é) et f) auctoritate regia liberamg) auctoritatem et potestatem vobis indulgemus, ut civitatem vestram muris, fossatis ac aliis munitionibus contra quoslibet inimicos imperii et nostros diligenter ac viriliter h) muniatis. Quicumque vero in premissis vos attemptaverit impedire, gravem offensam nostre celsitudinis se sentiet incursurum. Datum apud Gunhenhusen j), VI kalendas decembris, indictione lila. a) et ontbreekt in C. b) et universis C. c) B; et C. d) B; nostram (sic) C. e) C; nostri (sic) B. f) B; ac C. g) C; uberara of vberam B. h) B; utiliter C. j) B; Gandenhusen C; waarschijnlik wordt bedoeld Gun^enbausen of Gmdihausen, Z'e biervoor P- 54—55- V = tf-HU X/> 97, 135, i38Hendrik II, hertog van Brabant, 7, 76, 79, 80, 84, 85, 114. Hendrik de Leeuw, hertog van Saksen, 34. Hendrik van Veldeke, 118, 119, 122, 124, 125. Henegouwen, 84. Henemannus Suevus, zie Henricus Suevus. Henri de Bohaing, scholaster van St. Paul te Luik, 59 n. 4. Henricus, schout van de bisschop te Maastricht, 92, 102, 142, 145. Henricus, voogd van Maastricht, 99, 100, 102. Henricus de Hochlembach, 126 n. 1. Henricus de Yserne (Hiserett, Yseren), 113, n. 7. Henricus de Molendino, schepen van Maastricht, 102, 103, 145. Henricus de Scoenrode, dominus, de de comitatu de Monte, 126 n. 1. Henricus Caseus, schepen van Maastricht, 102, 143. Henricus clericus, 105, 142. Henricus (Hennemannus) Suevus, schepen (?) van Maastricht, 104, 144, 145. Herbertus de Yserne, schepen van Maastricht, 113 n. 7. Heribertus, kanunnik v.h. kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 22, 136. 's Hertogenbosch, 53. Hespengouw, aartsdiaken van, 83. Hocht, abdij, 16, 20, 23 n. 5. Hoei, 69, 72 n. 4, 73, 119, 120, 123, 126, 128. Hoei, kerk van O. L. Vrouw te, 4, 89. Hongarije (Ongheren), 119-123, 127, 148, 149. Hubertus, Sint-, bisschop van Luik, 2. Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik, 29, 37, 42, 58, 65-70, 81, 137, 140. Hugo (de Cella), scholaster van St. Paul te Luik, 58-60, 137. r. Innocentius II, paus, 6. Innocentius IV, paus, 48, 84. Italië, 66, 148. Itteren (Yttre) bij Maastricht, 52, 53, 138. Ittre, bij Nijvel, 53 n. 6. J- Jan I, hertog van Brabant, 4, 117. Jan II, hertog van Brabant, 112 n. 1. Jan III, hertog van Brabant, 50, 61. Jan van Arckel, bisschop van Luik, 96. Jan van Beieren, bisschop van Luik, 96. Jan van Eppes, bisschop van Luik, 6?-73. 75-8I, 84, 85, 106, 140. Jan IV van Vlaanderen, bisschop van Luik, 4. Jan van Vlaanderen, graaf van Namen, 112 n. 1. Jeker, 118, 132, 133. Johanna van Brabant, 96. Johanna, gravin van Henegouwen, 85. Johannes, schepen van Maastricht, 102, 142. Johannes Crassemoul, 126 n. 1. Johannes Suevus, schepen van Maastricht, 104 n. 3. Joly, Robert, korporaal, 149 n. 2. K. Cambre, abdij de la, 23 n. 5, 52 n. 7. Kamerijk, 43, 116. Canche, 116. „Capella", kerk van, 53. Karei V, keizer, 50. Karei IV, koning, 48. Karei de Grote, 116. Karpathen, 123. Keulen (Colné) 7, 37, 67, 79, 115, 117, 119-123, 125, 127, 148, 149;—, aartsbisschop van, 66, 79, 117; —, klooster De Weijher te, 23 n. 5. Koblenz, 119. Koenraad IV, koning, 24 n. 3. Koenraad (Conrardus), aartsbisschop van Keulen, 121, 122, 147, 148. Koenraad, bisschop van Metz ('Conradus cancellarius), 29. Kolenwoud, 116. Conradus, Consiliarius (van Maastricht?), 68 n. 2. Konstantinopel, 127. Corneli-Münster (bij Aken), 127. Cortenberg, abdij van, 10, 52 n. 7. Cristophorus, zoon van Henricus, voogd van Maastricht, 99, 100, 102, 104 n. 2, 145. L. Lambert, magister, scholaster van Luik, 85. Lambertus, koster van St. Dionysius te Luik, 58-60, 137. Lambertus de Wijc, 105, 113, 145. Lemberg, 123. Lenarts, G. J., sekretaris van Maastricht, 149. Lenculen, hof van, zie Maastricht. Lenvallus, zoon van Godefridus, voogd van Maastricht, 99, 100. Leonius, schepen van Maastricht, 68 n. 2. Leuven, 1x2 n. 1, 117, 128. —, abdij van Sint Gertrudis te, ïi, 16. —, kapittelkerk van Sint Pieter te, 11, 15, 17, 52 n. 7. Lyon, koncilie van, 114. Limburg, 33, m, 118, 153. Linz, 120. Lodewijk het kind, koning, 2. Lodewijk, graaf van Loon, 34, 37, 42, 67, 97. Loon, 127. Lotharingen, m, 126, 153. Lotharius III, Rooms-koning, 3, 6, 83, 86 n. 1, 87, 88, 142. Luik (Leodium), 2, 11, 30, 59, 66, 67, 69, 71, 72 n. 4, 73, 74, 79» 100 n- 6> 106, 107, 119, 120, 127, 148, 149. —, bisschop van, 2-7, 37, 51 n. 1, 53 n. 6, 56-58, 62, 63, 66, 68, 74, 75, 82, 83, 87-91, 93-99, 102, 103, 106, 109, in, 114, 125, 126, 139-146, 153—, kapittel van Sint Dionysius te, 60. —, ,,familia" van Sint Lambertus te, 2, 3, 82, 87, 88, 90, 103, 142, 144. —, kapittel van de kerk van Sint Lambertus te, 58, 59 n. 3, 65, 76, 77, 89, 137, 140. —, kerk van Sint Lambertus te, 3, 4, 81, 142. —, kapittel van St. Martin te, 11. —, kapittel van Sint Paul te, 59 n. 3, 60. M. Maas, 1, 82, 115-121, 140, 153. Maastricht, passim x). —, burgemeesters van, 50, 51, 74, 82, 106-108, 110-113, 128, 146, 147, 153, 154, 155; — gezworenen van, 50, 51, 61, 64, 73, 74, 78, 82, 105-113, 153155; —, laaggerecht, 90; —, magistraat van, 49, 51, 56, 57, 61-65, 69, 71, 76, 77, 107-112, 128, 129, 131, 134, 139, 152; —, raad van, 61, 64, 74, 107, 108, 109, 112; —, schepenbanken van, 37, 50, 56, 63, 74, 90, 91; — schepenen van, 43-45, 50, 51, 56, 58, 61, 62, 63 n. 3, 63 n.7, 64, 65, 71, 73, 74, 81, 82, 84, 86, 87, 89-92, 94, 95, 97-99, 102-114, 123, 125, 128, 133, l56> j37, r39> 140-148, 1 5 3—1 5 5; —, schouten van, 56, 58, 62, 64, 65, 7i, 73, 74, 82, 86-92, 94, 97, 99, 102, 105-107, 109-112, 114, 128, 129, 136, 137,139-148,15 3-i 5 5 J voogd van, 64, 82, 94-97, 99-102, io5, lo6> 110-112, 143, 145, 153-155; —, Vroenhof (Hof van l^enkulen), 104, 113, 133; —, Dominikanenklooster te, 100, 101, 123; —, kerk van Sint Jan te, 31; —, „familia" der kerk van O. L. Vrouw te, 3; —, kapittel van O. L. V. te, 3, 5, 10, 28, 57, 86, 110, 122, 141; —, kerk van O. L. V. te, 3-6, 57, 84, 85, 88, 89; —,parochie van O. L. V. te, 5, 6, 83; —, „familia" der kerk van Sint Servaas te, 2, 38; —, kapittel van Sint Servaas te, 3, 6, 9, 10, 12, 18, 22, 24 n. 1, 26, 28, 30-33, 3 5-37, 39-4i, 43-47, 49, 55, 58, 61, 62, 64, 66, 68-70, 77, 78, 85, 108, 110, 112, 135, 137; —, kerk van Sint Servaas te, 3, 5, 18, 35, 36, 38, 45 n. 1, 62, 77, 87, 88, 104 n. 7, 108, 134, 136, 137, 142;—, parochie van Sint Servaas te, 6, 83. Maria van Brabant, 34. Maria van Hongarije, landvoogdes der Nederlanden, 50. Marilles, 11, 15, 67. Mathias Cambitor, 105 n. 3, 145. Mathilde van Brabant, 34. Mechelen, 128. Meerssen, proostdij van, 101 n. 6. Metz, burgers van, 120 n. 4. Moha, 69. Monulphus, bisschop van Tongeren, x) Slechts naar magistraatspersonen, rechterlike en bestuurs-organen en naar kerkelike instellingen wordt hier nog in het biezonder verwezen.