Groen van Prinsterer en de Verkiezingen van 1871 Een keerpunt in de wordingsgeschiedenis der Anti-Revolutionaire Partij door G* M* den Hartogh GROEN VAN PRINSTERER EN DE VERKIEZINGEN VAN 1871 " VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM Groen van Prinsterer en de Verkiezingen van 1871 Een keerpunt in de wordingsgeschiedenis der Anti-Revolutionaire Partij ACADEMISCH PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graad van Doctor in de Rechtsgeleerdheid, op gezag van den Rector Magnificus Mr V. H. Rutgers, Hoogleeraar in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, in het openbaar te verdedigen op Vrijdag 15 December 1933, te 31/2 uur, in het Gebouw der Maatschappij van den Werkenden Stand, Kloveniersburgwal 87 te Amsterdam, door Gerrit Marinus den Hartogh geboren te Heerjansdam, Emeritus-Dienaar des Woords van de Gereformeerde Kerk van Hazerswoude Kampen — }. H. KOK N.V. — 1933 Aan Zijne Excellentie Doctor H. COLIJN - Nu het mij vergund is, door een proefschrift mijn academische studie in de Juridische Faculteit der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag af te sluiten, past mij een terugblik in een stemming van groote dankbaarheid. Allen openlijk te memoreeren, aan wier onderwijs en omgang, leiding en raad, vriendelijkheid en hulpvaardigheid ik veel verschuldigd ben, het zou mij te ver voeren. En de overtuiging, dat ook de niet-genoemden zich van mijn erkentelijkheid verzekerd houden, geeft mij vrijmoedigheid tot beperking. Enkelen mag ik op deze plaats niet onvermeld laten. Met eerbiedige piëteit gedenk ik de ontslapen Professoren Fabius en Zevenbergen, zoo geheel verschillend in menig opzicht, maar één in den verterenden ijver om aan het licht te brengen, hetgeen zij de waarheid achtten. Met bijzonder genoegen herinner ik mij de frissche colleges van Professor Anema en niet het minst de principiëele perspectieven, die hij mij opende in zijn origineel privatissimum. Niet weinig heb ik geleerd van den Hoogleeraar Goslinga, den historicus van professie, die bij mijn bestudeering van een gedeelte van de voorgeschiedenis der Anti-revolutionaire partij mij van advies heeft gediend en geen moeite of tijd voor mij te veel heeft gerekend. Om zijn welwillendheid en zijn zeer belangrijke wenken voor vorm en inhoud van dit geschrift zal ik mij steeds aan hem verplicht gevoelen. Aan het Bestuur en het personeel der Doctor Abraham Kuyperstichting, die van het begin tot het einde op bijzondere wijze mijn werk hebben vergemakkelijkt, weet ik mij evenzeer blijvend verbonden. Dat de beheerders van het Doctor Abraham Kuyper-archief mij na aanvraag onmiddellijk toestemming verleenden tot de publicatie van verschillende uit dit archief geputte gegevens, getuigt van hun ruime opvattingen. Dat Zijne Excellentie Doctor Col ij n, die door zijn goedkeuring van kleine historische bijdragen van mijn hand mij heeft aangemoedigd en door zijn meeleven in mijn verderen arbeid mij tot steun is geweest, toestemming heeft gegeven, om mijn dissertatie, waarin Groen en Kuyper een overwegende plaats innemen, aan hem, den derden leider der Anti-revolutionaire partij, op te dragen, is mij een hooge eer en een groot voorrecht. Hooggeachte Professor Diepenhorst, zeer gewaardeerde Promotor, die in de studievakken van oeconomie en strafprocesrecht mij hebt onderwezen en ook later door uw wetenschappelijke publicaties op verschillend gebied mijn kennis hebt verrijkt, ik zal het nimmer vergeten, dat U, ander werk ter zijde stellende, vanuit het gezichtsveld der Faculteit, waarin ik den doctorstitel hoop te verkrijgen, met levendige belangstelling van mijn ontwerp hebt kennis genomen en mij vergund hebt met de veelbeteekenende opmerkingen van uw opbouwende kritiek mijn winst te doen. Bij groote dankbaarheid aan menschen dank ik bovenal den Heere, mijn God, van Wien ik alles heb ontvangen en tot Wiens verheerlijking geheel mijn leven en al mijn arbeid, ook deze studie, moge strekken! INLEIDING. Groen van Prinsterer en de verkiezingen van 1871. Wat is de bijzondere beteekenis van dit onderwerp, waardoor het een uitgebreide studie volkomen waard is? De ondertitel van ons boek wijst het in enkele woorden aan. Het geldt hier een keerpunt in de wordingsgeschiedenis der Anti-revolutionaire partij. De politieke richting, die haar uitgangspunt vond in het: „Er staat geschreven, er is geschied" en zich krachtens haar roeping moest stellen tegenover alle staatkundige groepeeringen, welke de beginselen der Fransche Revolutie van 1789 huldigden, ze was door allerlei oorzaken en niet het minst door de slapheid van vele leidslieden, voor een groot deel opgegaan in die schakeering van de Revolutiepartij, waarin de christelijke traditie nog het meest nawerkte. Er ontbrak niet veel aan, of naast de Roomschen zouden alleen liberalen en conservatieven (d.i. halve liberalen) in het land en in de volksvertegenwoordiging zijn opgetreden en een zelfstandige, Protestantsch-Christelijke politieke partij zou in Nederland niet zijn ontstaan. Het behoeft geen betoog, dat het smadelijk verdwijnen van de christelijk-historische formatie, nog voor ze tot volle ontwikkeling was gekomen, niets minder dan een ramp zou zijn geweest voor het volksdeel, dat uit de beginselen der Reformatie leeft. En voor ieder is het duidelijk, dat bij afwezigheid van een positieve partij op Evangeüschen grondslag de geschiedenis van ons land in geheel andere banen zou zijn geleid. In den tijd nu van het to be or not to be van de Anti-revolutionaire partij als constitueerende factor in het volks- en staatsleven is het Groen van Prinsterer geweest, die bij de verkiezingen van 1871, ten koste van zijn rust en van de vriendschap van velen, met niemand en niets ontziende kracht de politieke dwalingen van vooraanstaande geloovigen heeft gelaakt, het geheel eigen karakter heeft in het licht gesteld van de richting, welke het: Tegen de Revolutie het Evangelie! in haar banier voerde, een deel van zijn geestverwanten uit de doodelijke omarming van het conservatisme heeft losgerukt, het christelijk-historische leger van den ondergang heeft gered en een zelfstandige kem van doelbewuste getrouwen tot voortgaanden opbouw op vaste basis heeft voorbereid. Dit dramatisch gebeuren, dat zulke vérstrekkende gevolgen heeft gehad voor de Anti-revolutionaire of Christelijk-historische partij en daarin voor onze landshistorie tot op heden, uit de beschikbare bronnen zoo getrouw en zoo helder mogelijk te beschrijven, is het doel van dit werk. Van de bronnen moeten met name worden vermeld: 1. Nagelaten Papieren van Mr. G. van Prinsterer (bewaard in het Rijksarchief te 's-Gravenhage), aangehaald als Groen-archief. 2. Doctor Abraham Kuyper Archief te 's-Gravenhage (beheerders Prof. Dr. H. H. Kuyper en Dr. A. Kuyper Jr.), aangehaald als Kuyper-archief. 3. Brieven van Mr. G. Groen van Prinsterer aan Dr. A. Kuyper (eigendom van de Doctor Abraham Kuyperstichting te 's-Gravenhage), aangehaald als Kuyperstichting. Vooral de verrassende hoeveelheid en hoedanigheid van de in genoemde brievenverzamelingen over ons onderwerp aanwezige, tot dusver niet gepubliceerde, gegevens maakten het mogelijk om vele anders onbegrijpelijke dingen te verstaan, het innerlijk bestand van vele acties en reacties te doorgronden en de histoire intime van de worsteling om politiek zelfbehoud bijna van dag tot dag na te gaan. Bijzonder levendig was in het kritieke jaar 1871 het schriftelijk verkeer tusschen Groen en Kuyper. Wie aandachtig daarvan kennis neemt, zal grif toegeven, dat G r o e n geen woord te veel gebruikte, toen hij bij het ordenen van Kuyper's brieven neerschreef: „In de Portefeuille Dr. K. is zeer veel belangrijks èn in 't algemeen èn in verband met onze verhouding tot elkander." „Niet bij zijn leven uitgeven, zonder zijn toestemming." „Maar bewaren voor de geschiedenis van het Land, ook voor de mijne." Het zal ons blijken, dat mutatis mutandis Kuyper hetzelfde iudicium van Groen's brieven had kunnen geven. Wat aan de episode, die ons zal bezig houden, een buitengewoon reliëf geeft, is het feit, dat Groen voor het laatst en wel nolens volens zich midden in den politieken strijd bij de periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer bevindt en K u y p e r voor het eerst en dan con amore een zeer belangrijke rol speelt in de stembusactie en beiden in deze dus eenige situatie in nauwe samenwerking hun uiteenloopende gaven in dienst van hetzelfde doel stellen. De verhouding van de Anti-revolutionairen tot Liberalen, Conservatieven en Roomsch-Katholieken zal telkens de aandacht vragen. Zoo kan een indruk gegeven worden van de algemeene verandering, welke in het partijleven, dat nog sterk im Werden begriffen was, zich omstreeks 1870 voltrok. Het zij den schrijver vergund dit inleidend woord te besluiten met een mededeeling van persoonlijken aard. Als knaap werd ik door mijn bijna blinden Vader, dien ik geregeld de Standaard voorlas, met liefde ingeleid in den heroïschen kamp van Groen en Kuyper. Met groote belangstelling hoorde ik van de verkiezingen van 1871, toen Groen over het geheele land drie candidaten stelde: Kuyper, Keuchenius en Van Otterloo. waarvan niet één gekozen werd. Reeds toen leefde in mij het verlangen om goed op de hoogte te komen van het waarom, en hoe en waartoe van deze daad en door te dringen in hetgeen mij zoo veelszins geheimzinnig voorkwam. Mijn Vader heeft de vervulling van dit door hem opgewekt jeugdideaal niet mogen beleven. Maar het is mij een weelde te weten, dat ik met deze studie in zijn geest heb gehandeld. En het zal mij een vreugde wezen, wanneer ik met dezen arbeid in zijn voetspoor door vermeerdering van kennis iets mag bijdragen tot de verwakkering van liefde voor de historie van den beginselstrijd in de vorige eeuw. HOOFDSTUK I. DE STAND DER PARTIJEN IN 1870. Partijformaties, zooals wij die thans kennen, bestonden er in de eerste decenniën na de Grondwetsherziening van 1848 niet. Op vele plaatsen waren wel kiesvereenigingen van uiteenloopende richting, maar van centrale organisaties met samenstellende deelen over het geheele land was zoo goed als geen sprake. Met name tegen den tijd der verkiezingen werden telkens wel bepaalde leuzen aangeheven, maar als grondslag voor de politieke actie van gelijkgezinden uit alle gewesten bezat men nog geen staatkundige credo's in den vorm van uitgebreide programma's van beginselen voor de verschillende deelen van het staatsbeleid. In de Tweede Kamer kon men wel enkele groepen onderscheiden, maar het interne verband was in den regel niet heel krachtig en de indeeling zoo weinig scherp, dat sommige leden hier tot deze, daar weer tot een andere fractie werden gerekend. Tot 1866 hebben de liberalen, gerecruteerd uit den gegoeden burgerstand en in religiosis meer en meer modern, de meeste discipline getoond. In den persoon van Thorbecke zag de liberale partij haar beginselen als belichaamd, in zijn staatkundigen arbeid kregen die beginselen gestalte en zoo onderwierp men zich bij aanval en verdediging veelal aan de leiding van het „eminente hoofd". Begin 1866 kwam het evenwel tot een openlijke breuk tusschen Thorbecke en Fransen van de Putte, zijn jongeren ambtgenoot in het tweede door hem gevormde Ministerie. Thorbecke trad uit het Kabinet, schijnbaar het veld overlatende aan de jongere officieren, die meer vrijheid van beweging begeerden en in de toepassing der liberale beginselen een snelleren vooruitgang wenschten dan de oude generaal. De terzijde gestelde leider, die onder de oudere garde in de Kamer en onder de liberalen in het land nog een sterken aanhang had, verscheen echter terstond weer in het Parlement. De verdeeldheid van de meerderheid der Kamer bracht weldra een Ministerie uit de minderheid aan het roer. In den strijd tegen dit Groen Ministerie Van Zuylen-Heemskerk, dat de rechten der volksvertegenwoordiging wilde beknotten en in de parlementaire geschiedenis als „het ontbindingsministerie" bekend staat, kwamen de onderlinge geschilpunten der liberalen eenigszins op den achtergrond. Er kwam weer plaats voor een liberaal bewind. Tot de Kabinetsformatie geroepen, achtte Thorbecke het nog niet geraden zelf als Minister op te treden. Hij stelde het Ministerie Van B o s s e-F o c k samen uit mannen, die noch in de vaak felle oppositie tegen het afgetreden conservatieve Kabinet, noch in de twisten in den boezem der liberale partij een groote rol hadden gespeeld. De liberalen van verschillende schakeering steunden dit Ministerie, niet het minst in zijn schoolpolitiek, die in geen enkel opzicht rekening hield met de bezwaren van de voorstanders van het christelijk onderwijs. Telkens echter openbaarde zich weer het verschil van opvatting over het tempo van de verwerkelijking der liberale beginselen en bij de jongeren vonden zelfs nieuwe gedachten over het verband van staat en maatschappij, over de staatszorg voor het sociale leven gereeden ingang. M r. S. v a n H o u t e n, in 1869 op 32-jarigen leeftijd door Groningen afgevaardigd, stelde zich op den uitersten linkervleugel en bestreed keer op keer de halfslachtigheid van Thorbecke en diens volgelingen. Zijn ultra-radicalisme op godsdienstig gebied, dat het modernisme ver achter zich liet, ging gepaard met een voor dien tijd ultra-radicaal standpunt op politiek terrein. Ook hij beweerde echter, evenals de „Putteanen en de „Thor- beckianen", echt liberaal te zijn. * * * Van dien titel „liberaal" wilden ook de conservatieven geen afstand doen. En inderdaad waren de meesten van hen principiëel niet onderscheiden van de liberalen. Het was in het befaamde vijfdaagsche debat in 1864 zonneklaar gebleken, dat zij vóór alles anti-Thorbeckianen waren. Er werkte bij deze patriciërs, onder wie eerst F. A. van Hall en later J. Heemskerk Azn. een vooraanstaande positie innamen, een sterke antipathie tegen den autoritairen burgerman. Overigens waren zij in het godsdienstige veelal aanhangers van de zoogenaamde Groninger school en het oude supranaturalisme, weken iets minder ver van de Hervormde kerkleer af dan de moderne liberalen en waren ook op politiek gebied minder consequent. In de koloniale kwestie waren ze vóór de handhaving van een gezuiverd cultuurstelsel. Inzake de staatsrechtelijke verhoudingen van de Kroon tot de ministers en de volksvertegenwoordiging waren zij meer geneigd om den persoonlijken wil des Konings op den voorgrond te brengen. Door deze „behoudende" denkbeelden trokken zij steeds een smaldeel orthodoxe Christenen tot zich. Bij de verkiezingen na de Kamerontbindingen van 1866 en 1868 suggereerden hun organen, dat het vooral ging om de vraag: vóór of tégen den Koning. De eerste maal wonnen zij eenige Kamerzetels op de liberalen. Het was twijfelachtig, aan welke zijde de meerderheid der Kamer stond. De tweede maal verloren de conservatieven den slag. De liberale oppositie tegen het conservatieve Ministerie was nu weer beslist in de meerderheid. De verkiezingen van 1869 vielen opnieuw ongunstig uit voor de conservatieven. Hun inconsequentie, hun dubbelzinnige politiek, vooral in de onderwijskwestie, vervreemdde velen van hen, met name onder de voorstanders van de gemengde openbare school. Toch bleven zij krampachtige pogingen aanwenden om verschillende heterogene elementen te vereenigen in den strijd tegen de sinds 1866—1868 meer dan ooit gehate liberalen. ♦ ♦ * Succes hadden de conservatieven bij de Roomschen, de vroegere bondgenooten van de liberalen. Door de sympathie van de liberalen voor de overweldigers van den Kerkelijken Staat, door de onverzoenlijke houding der liberalen in de onderwijskwestie kwamen de Roomschen hoe langer hoe verder te staan van degenen, aan wie zij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie te danken hadden. Voor dit proces van verwijdering was ook van groote beteekenis de Encycliek van Paus Pius IX van 8 December 1864, naar de begin- .<■ woorden Quanta cura genoemd, waaraan was toegevoegd de zoogenaamde Syllabus, bevattende 80 afgewezen stellingen op het gebied van Godgeleerdheid, wijsbegeerte, staat en zedekunde. De grondgedachten van de moderne theologie en de grondbeginselen van het daarmee samenhangend politiek liberalisme werden in de beide stukken met kracht veroordeeld. De inhoud van de Pauselijke documenten en van het daarop gebaseerde Mandement der Nederlandsche bisschoppen over de schoolkwestie en de buitengewoon felle polemiek der liberale bladen daartegen waren wel geschikt om de Roomschen nog meer van de liberalen te scheiden. De anti-revolutionairen werden ten onrechte geacht terug te willen naar de „staatskerk" der Republiek. Daarom kwamen niet zij, maar de conservatieven allereerst als nieuwe bondgenooten voor de Roomschen in aanmerking. De politieke samenwerking kwam des te gemakkelijker tot stand, doordien meerdere vooraanstaande Roomschen mèt de conservatieven aan de Kroon meer macht wilden toekennen. De Roomsche Kamerleden, die uit persoonlijke of zakelijke overwegingen zich bij de liberalen bleven aansluiten, werden geleidelijk door anti-liberalen vervangen. In 1870 waren er nog zes of zeven liberaal-katholieken in de Tweede Kamer, tegen negen zoogenaamde ultramontanen. Het verdient opmerking, dat uit acht provinciën, waarin op 31 December 1869 meer dan 500.000 zielen als R.K. ingeschreven stonden, geen enkele Roomsche afgevaardigde kwam. De Roomsch-Katholieken in het land, van wie slechts een zeer klein deel liberaal-gezind bleef, waren onder het vigeerende kiesstelsel dus ver van „evenredig vertegenwoordigd". * * * Hetzelfde kan gezegd worden van de christelijk-historischen of anti-revolutionairen, zij het, dat voor hen andere factoren bijzonder hun invloed deden gelden. Een groot deel van de niet-Roomsche bevolking was op godsdienstig ' gebied gehecht aan de belijdenis der Gereformeerde vaderen en wilde ernst maken met de Doopbelofte. Zij hadden een afkeer van de scholen zonder Bijbel. Zij begeerden posief-christelijk onderwijs voor hun kinderen. Zij werden door vriend en vijand gerekend tot de partij van GroenvanPrinsterer. Maar de meesten van hen behoorden tot de „kleine luyden", die in de belasting niet hoog genoeg aangeslagen waren, om kiezer te kunnen zijn. Het was het volk achter de kiezers, dat staatsrechtelijk niet in tel was. En waren er plaatsen, waar de anti-revolutionaire kiezers het talrijkst bleken, dan was bij de telkens na vijf jaar terugkeerende herziening van de kiestabel (de Grondwet schreef voor: op elke 45.000 zielen een Kamerlid) de Kamermeerderheid er op uit om de districtsindeeling zóó te wijzigen, dat een anti-revolutionaire candidatuur geen kans van slagen meer bood. Meermalen gelukte dit onedele pogen, door Mr. S. van Houten zoo terecht gebrandmerkt. Toch zouden de anti-revolutionairen meer leden in de Kamer gebracht hebben dan het geval was, wanneer zij zich van hun sterkte en van hun roeping goed bewust waren geweest. Velen meenden echter, dat alle politieke actie loch niet in staat zou zijn om de tegenstanders terug te dringen. Waarvoor zou men zich dan moeite geven? Verder achtte een niet onbelangrijk aantal het eigenlijk niet geoorloofd voor geloovige christenen, om als partij zich op het staatkundig terrein te begeven. Niet alleen onder de eenvoudigen, maar ook onder de meest ontwikkelde vrienden van Groen, en dan weer niet alleen onder de ethischen, waren er, die de eigenlijke taak der Evangeliebelijders beperkt rekenden tot de onderlinge geloofsstichting, het oprichten van christelijke scholen, de beoefening van christelijke barmhartigheid en het brengen van het Evangelie tot heidenen en naam-christenen. Niet als eigensoortigen politieken strijd, maar als Evangelisatie-arbeid konden zij het optreden van geloovigen in de Kamer het best waardeeren. Bij meerderen stond deze gedachtengang in verband met hun verwachting van het snel naderend wereldeinde, van de spoedige wederkomst van Christus. Het ongeloof nam in de toonaangevende kringen zienderoogen toe. In den staat en in de maatschappij waren de aanhangers der Fransche revolutie overheerschend. De belijders des Heeren werden achteruitgezet, uit de hoogte behandeld en nauwelijks geduld. Het Christendom had — zoo waanden vele christenen — als bezielende kracht voor het publieke leven voor goed afgedaan. De geloovigen moesten zich nu maar concentreeren op het behoud en de sterking der zielen en zóó den Dag der dagen verbeiden. Wat hebben deze verkeerde inzichten Groen veel moeite gegeven! Temeer, daar hij geen dagblad tot zijn beschikking had, om geleidelijk de juiste gedachten ingang te doen vinden. Sinds hij in 1855 de uitgave van de Nederlander had moeten staken wegens gebrek aan belangstelling van de zijde zijner geestverwanten, trachtte hij leiding te geven door boeken, brochures en vlugschriften, die echter al evenmin veel aftrek vonden. De Nederlandsche Gedachten, een serie kleine geschriften, die hij in 1869 begon, had meestentijds nog geen 300 abonné's. Groen's taal en stijl was voor ongeletterden in het algemeen te moeilijk en de meer ontwikkelden stelden te weinig belang in zijn schrijven, of vonden in hun misplaatste vredelievendheid Groen te scherp. Enkele week- en maandbladen waren er, die meer of minder zijn ideeën populariseerden. Maar hun hoofdbestemming lag op het terrein van kerk en zending, van school en philanthropie. Eigenlijke politieke bladen bezaten de anti-revolutionairen niet. En zoo bleef de onkunde en de traagheid groot. Ook overigens ontbrak er veel aan het partijleven. De kiesvereenigingen leidden vaak een kwijnend bestaan; de vergaderingen, bijna uitsluitend bij het naderen der verkiezingen gehouden, werden in den regel slecht bezocht. Een formeele onderlinge band was niet aanwezig. Het stond iedere vereeniging vrij een eigen beginselprogramma op te stellen en een eigen gedragslijn te volgen. Al naar believen raadpleegde men den leider of ging hem voorbij, luisterde naar zijn adviezen of handelde daarmee in lijnrechten strijd. Een groote moeilijkheid in de praktijk was steeds de kwestie van de samenwerking met andere partijen. Had Groen voor de verkiezingen van 1864 onder het motto „liberaal of conservatief is voor ons de vraag niet" op het stellen van eigen candidaten aangedrongen, in 1866 keurde hij het goed, dat de anti-revolutionairen reeds bij de eerste stemming bepaalde conservatieve candidaten steunden. Verscheidene conservatieven, die vroeger geen zweem van sympathie met Groen's schoolstrijd getoond hadden, waren geleidelijk tot de erkenning gekomen, dat de onderwijswet van 1857 enkele gebreken had. De toenemende invloed van het modernisme scheen hun de oogen eenigszins te hebben geopend. Een deel der Roomschen, het dagblad de Tijd voorop, sprak zich onomwonden uit voor herziening der schoolwet en ook enkele liberalen schenen te beseffen, dat aan de voorstanders van bijzonder onderwijs onrecht was en werd aangedaan. Groen gewaagde op lokkende wijze van een zich vormende nationale, anti-moderne, anti-radicale partij, die gelijk recht voor allen zou nastreven en uit alle richtingen zou vereenigen, wie op godsdienst en vrijheid prijs stelden. Wie blijk hadden gegeven van bereidheid tot medewerking aan de wegneming van sommige bezwaren der voorstanders van de scholen met den Bijbel, moesten terstond de stemmen van de antirevolutionairen ontvangen. In den Haag trok Groen zelf zich terug ten behoeve van de candidatuur van den conservatieven Jhr. de Casembroot. Vurig hoopte hij, dat wat hij met eenige overdrijving noemde de antischoolwetcoalitie, als een nationaal werk, niet als een partijzaak, een degelijke schoolwetsherziening tot stand zou brengen. Een zeer ernstige teleurstelling werd hem bereid door het Ministerie Mijer-Van Zuylen, dat enkele weken voor de verkiezingen van 1866 optrad. Ofschoon de conservatief M ij e r als Kamerlid tegenover den Minister Thorbecke telkens met kracht en met klem, om in zijn eigen terminologie te blijven, op het aambeeld van schoolwetsherziening ook tot subsidiëering van het christelijk onderwijs had geslagen; ofschoon de Graaf Van Zuylen, de opvolger van Groen als afgevaardigde van Arnhem, algemeen bekend stond als de vriend en geestverwant van den anti-revolutionairen leider, die hem ook zijn erfgenaam in de politiek noemde; ofschoon Van Zuylen nog kort te voren in een speciale brochure schoolwet-agitatie plichtsbetrachting had genoemd, namen beiden in onderling overleg als Minister van Binnenlandsche Zaken (waartoe onderwijs behoorde) in hun Kabinet op: Mr. J. Heemskerk Azn., die zich te voren als een palstaander voor de openbare school had doen kennen. Beiden, Van Zuylen zoowel als Mij er, maakten zich in de Kamer met gezochte en voor Groen soms krenkende redeneeringen los van de verwachte consequenties van hun vroegere uitspraken inzake de onderwijskwestie. Heemskerk deed aanstonds na zijn optreden in een lofrede op de neutrale school uitkomen, dat de Regeering niet zou tornen aan de grondgedachten van de wet van '57 en dat een parlementair initiatief tot de zoozeer door Groen begeerde wijziging van artikel 23 in hem zelfs een krachtigen bestrijder zou vinden. De overige grieven zouden overwogen worden. Veel vrienden van Groen namen het een en ander voor lief, omdat zij alleen de conservatieven in staat achtten om den wassenden liberalen stroom te stuiten, en niet het minst — zooals Groen later begreep — omdat volgens hun gedachte een conservatief Ministerie de zoozeer gevreesde slooping van het cultuurstelsel wel zou tegenhouden. Ook merkte men aan Groen op, dat er in 't Ministerie „biddende mannen" waren. Zijn antwoord was: „Des te smartelijker de afdwaling". De vraag kwam tot hem, in 1866 als in 1856, het Ministerie met zijn invloed te steunen. Het wederwoord luidde: „Men steunt niet, men wordt medegesleept, wanneer men, om aan een vallende de hand te reiken, zijn stand- en steunpunt verlaat." Groen bleef op zijn standpunt staan. In de onderwijskwestie, maar ook in de door het Ministerie te kwader ure op den voorgrond gebrachte staatsrechtelijke kwestie. De aanleiding tot den gouvernementeelen misgreep is bekend. Mij er, de leider van de oppositie tegen Fransen van de P u 11 e's cultuurwet, had, terstond na zijn optreden als Minister van Koloniën, in de Kamer medegedeeld, dat bij de kabinetsformatie, waarmede hij was belast geweest, de regeling van de koloniale aangelegenheden als de voornaamste taak van het nieuwe Ministerie was beschouwd en dat dit denkbeeld zou doorwerken, tot een goede oplossing was verkregen. Eenige maanden later echter, toen hij nog zoo goed als niets zelfstandig had verricht, verliet hij het Ministerie en werd onmiddellijk daarop benoemd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Keuchenius diende nu zijn beroemde motie in: „De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën, M r. P. M ij e r, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag." Nadat deze motie met de stem van Keuchenius en van 31 liberalen en 7 Roomschen was aangenomen, stelde het Ministerie aan den Koning voor, de Kamer te ontbinden op grond, dat deze inbreuk had gemaakt op een grondwettig voorrecht van de Kroon. De gebeurtenissen, die hiervan het gevolg waren, zijn van beslissende beteekenis geweest voor de vestiging van het parlementaire stelsel in zijn Nederlandschen vorm. Ook voor de anti-revolutionaire partij was het een veelbewogen tijd. Groen, die door de houding van het Ministerie in de onderwijszaak zich geroepen had gevoeld om voor het Kamerlidmaatschap (hij was door Leiden afgevaardigd) te bedanken, koos buiten de Kamer principiëel de zijde van Keuchenius. Maar de meeste geestverwanten, en met name de predikanten onder hen, waren het eens met den anderen christelijk-historischen afgevaardigde van Arnhem, Van Lijnden van Sandenburg, die in de Kamer, tot groote vreugde der conservatieven, de motie een vrucht van revolutionairen bodem had genoemd. De conservatieven paradeerden als de ware vaderlanders, als de kloeke verdedigers van het koninklijk gezag tegen een revolutionaire factie en hun „Oranje Boven"-geroep, dat alles overstemde, lokte veel anti-revolutionairen naar hun kamp en bracht zelfs hooggeschatte vrienden er toe, Groen niet meer het vertrouwen te schenken. „Aldus zijn deze vrienden," schreef Groen, „in hun beklagenswaardige bedwelming voortgesneld op het door de conservatieven aangewezen spoor. In de veronderstelling, dat ik door de dweepzucht der eigenliefde verblind ben; dat ik halsstarrig en onbesuisdelijk ééne enkele taak met afgodische eenzijdigheid doordrijf, dat ik, met de onverbiddelijkheid eener in den Evangeliebelijder dubbel verachtelijke wraakzucht en om diepgevoelde persoonlijke teleurstelling de beginselen prijsgaf, waaraan tot dusver mijn leven gewijd was, dat ik met het ongeloof zamenspan, de revolutie voorsta, aan de regten van de Kroon en aan de gewigtigste belangen van Nederland verraad pleeg." (Parlementaire Studiën en Schetsen. Derde deel, blz. 126, 127.) Wel volgde nog een aanzienlijk deel der christelijk-historische kiezers den raad van Groen, om bij de eerste stemming een eigen candidaat te kiezen. Maar bijna geen enkele kiesvereeniging hield zich aan G r o e n's advies, om met het oog op de candidaturen een programma vast te stellen, waarin, naast de onderwijs vraag, ook het recht van vrije beoordeeling door de Staten-Generaal een plaats had. Keuchenius werd na de Kamerontbinding door de christelijkhistorische kiesvereeniging te Arnhem niet meer candidaat gesteld. Alleen door den steun der liberalen werd hij opnieuw gekozen. In de Kamer was hij de eenige, die in G r o e n's geest het „comediespel" der conservatieven veroordeelde, ten aanzien van de staatsrechtelijke kwestie voor de rechten der volksvertegenwoordiging opkwam en de ontbinding op grond van de (voorgewende) aanranding van de rechten der Kroon als een anti-constitutioneel wanbedrijf vonniste. De overige christelijk-historische afgevaardigden waren bijna niet te onderscheiden van de conservatieven, die alles aanwendden om het bedreigde Ministerie in het leven te houden en ook de onderwijskwestie aan dit doel ondergeschikt maakten. Op 13 Mei 1867 werd door den conservatieven afgevaardigde van Gouda, Jhr. W. M. de Brauw, een voorstel tot wijziging der Wet op het Lager Onderwijs aan den Voorzitter der Kamer toegezonden. Dit voorstel hield in de bevoegdheid — niet den plicht! — tot subsidieverleening onder bepaalde voorwaarden door de gemeenten aan de christelijke scholen. Deze moesten bestuurd zijn door erkende kerkgenootschappen of kerkelijke gemeenten, of door vereenigingen of zedelijke lichamen met rechtspersoonlijkheid; de scholen moesten minstens één jaar hebben bestaan; minstens de helft der kosten moest uit andere dan openbare kassen worden gevonden en het getal der schoolgaande kinderen van 6 tot 12 jaar moest, al naar het zielental der gemeenten, een nauwkeurig aangegeven hoogte bereikt hebben. Verder bevatte het voorstel-D e B r a u w een wijziging van artikel 24 der Schoolwet, waardoor het bekleeden van kerkelijke ambten of bedieningen, waaraan inkomsten verbonden waren, aan hoofd- en hulponderwijzers van openbare scholen zou worden ontzegd. En de kosteloosheid van het openbaar onderwijs zou worden tegengegaan door een wijziging van artikel 33, waardoor schoolgeldheffing verplicht zou worden gesteld, tenzij de kosten voor de „gemengde" school niet ten laste der gemeente kwamen. Toen dit voorstel in de Afdeelingen werd onderzocht, lieten de als christelijk-historischen naar de Kamer afgevaardigde leden zich, blijkens het Voorloopig Verslag, zoo goed als onbetuigd De overgroote meerderheid der Kamer, waaronder vele conservatieven, was beslist tégen de subsidiëering van het christelijk onderwijs en men wist hetzelfde van Minister Heemskerk. Om het Ministerie te sparen en de anti-liberalen zooveel mogelijk bij elkander te houden, hielden de „vrienden" van Groen, nu hun woord een daad zou zijn, zich nagenoeg stil. Het voorstel, dat weinig bijval vond en, in openbare behandeling gebracht, de verdeeldheid der conservatieven in de onderwijskwestie bijzonder aan het licht zou brengen, werd door den voorsteller, voor het zoover kwam, ingetrokken. Het had althans dezen dienst gedaan, dat de conservatieve pers, afgedacht van haar eigen oordeel over het ontwerp, met een schijn van recht de geloovige kiezers kon opwekken om te stemmen op de conservatieven, uit wier midden zulk een voor het christelijk onderwijs gunstig stuk was voortgekomen. De geestverwanten van Groen waren in hun ingewortelde neiging tot dien steun overigens toch al versterkt. Nu Van Lijnden van Sandenburg, Van Wassenaer van Catwijck, Saaymans Vader en BichonvanIJsselmonde, wier namen bij het orthodoxe volk zulk een goeden klank hadden, zich gedroegen als een fractie van de ministeriëele partij, nu stelden velen in het land, ook voor de onderwijszaak, nog meer dan voorheen vertrouwen in de conservatieven, die vooral in het Ministerie van hun richting door de ongeloovige liberalen zoo fel werden bestookt. Er was van een zelfstandige christelijk-historische partij weinig meer te bespeuren. Bij de verkiezingen na de Kamerontbinding van Januari 1868 (die Bichon buiten, Gefken en Koorders, resp. voor Zwolle en Haarlem, in de Kamer brachten), werden tegen Groen's wensch vele stemmen van voorstanders van het christelijk onderwijs terstond op de conservatieve candidaten uitgebracht. Groen, die door zijn tegenstanders te meer werd gevreesd, nu hij weer sterk ging aandringen op herziening van artikel 194 der Grondwet, moest het in Arnhem afleggen tegenover den liberalen candidaat. Van Lijnden van Sandenburg was geen candidaat gesteld, omdat hij aan het hoofd van het 2 Januari 1868 herstelde Departement van Hervormden Eeredienst was geplaatst. Zijn zitting-nemen in het Kabinet bracht niet veel voordeel aan de zaak van het onderwijs. Eerst tijdens de „laatste wanhopige worsteling van het Ministerie tegen de meerderheid" der Kamer bij gelegenheid van de begrootingsdiscussies, die van 21 tot 27 April duurden, gaf Minister Heemskerk tenslotte nog de toezegging van een voorstel met betrekking tot het Lager Onderwijs, dat aan eenige bezwaren van de voorstanders der bijzondere school tegemoet zou komen. 28 April werd voor de tweede maal de begrooting van den Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Zuylen, verworpen. Het Ministerie bood onmiddellijk zijn ontslag aan. In de zitting van 29 April kwam het wetsontwerp-Heemskerkin, waarvan de voornaamste bepalingen waren de ook door De Brauw voorgestelde wijzigingen van artikel 24 en artikel 33. Het voorstel bracht het niet eens tot een behandeling in de Afdeelingen. Maar het was en bleef dan toch ingediend door een conservatieven Minister en ingetrokken door zijn liberalen opvolger en kon dus weer dienst doen als paradepaard bij de verkiezingen. Typeerend voor de politiek der conservatieven was ook hun houding tijdens het vierdaagsche debat in September 1868, bij de behandeling van het Adres van Antwoord op de Troonrede. De christelijk-historische afgevaardigde Gefken stelde als amendement voor: „Wij mogen echter ons leedwezen niet ontveinzen, dat door Uwer Majesteits regeering niet aan de natie tevens het uitzicht wordt geopend op eene wenschelijke tegemoetkoming aan billijke bezwaren, voortvloeiende uit de bestaande wetgeving, regelende het middelbaar en lager onderwijs." Tegen dit vage amendement, waaruit de woorden „middelbaar en" werden teruggenomen, stemden nog 11 conservatieven, d.i. ongeveer de helft. Op drie na gaven alle conservatieven hun stem aan het amendement van Mr. W. Baron van Goltstein, luidende: „Uwer Majesteits bijzondere zorg voor het onderwijs stellen wij op hoogen prijs. Zij strekt ten waarborg, dat de bezwaren van velen tegen ons lager onderwijs door Uwe Majesteit met ernst en belangstelling zullen worden overwogen." De voorsteller van dit op zichzelf onbeteekenende amendement, een van de jongere leden der conservatieve partij, die nooit blijken had gegeven van geestverwantschap op eenig gebied met de antirevolutionairen, gaf te kennen, dat het „ook met het oog op de verkiezingen van het aanstaande jaar" gewenscht was, „dat men wete, bij wie de bezwaren van zoovelen althans een welwillende gezindheid zouden vinden". Verreweg de meeste conservatieven presteerden door hun stem weer zóóveel, dat zij tegenover de onverzoenlijke liberalen aan lichtgeloovige kiezers als welwillende lieden konden worden voorgesteld. Van hoe weinig waarde die „welwillende gezindheid" in werkelijkheid was, bleek wel uit de opmerking van Van Goltstein, dat de bezwaren, goed en grondig onderzocht, wellicht voor een deel zouden verdwijnen, terwijl men voorts „aan zeer enkele zonder schade voor de hoofdbeginselen van het lager onderwijs zou kunnen voldoen". Met zulke bondgenooten vereenzelvigden zich schier de christelijkhistorische Kamerleden, die toch geroepen waren om zich tegen de hoofdbeginselen van de dwangwet van 1857 met alle kracht te verzetten. Wel te verstaan is het, dat de van alle schikken en plooien afkeerige Keuchenius zich in dit gezelschap niet thuis gevoelde. Na de Kamerontbinding van 1868 had hij niet meer in aanmerking willen komen voor het Kamerlidmaatschap. Hij vertrok naar Indië, waar hij in November het hoofdredacteurschap van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad aanvaardde, voornamelijk om de conservatieve richting op koloniaal gebied te bestrijden. In een inleidend artikel schreef hij van de anti-revolutionaire partij: „De toekomst van Nederland en Indië wordt hoofdzakelijk beheerscht door de kracht, die zij betoonen zal om zich te ontworstelen aan de vernederende rol van dienares, speelbal en werktuig der conservatieve partij en zich te verheffen tot eene zelfstandige partij." Fel gebeten waren de conservatieven op den man, die in de Kamer hun meest principiëele tegenstander was geweest, die met snijdende scherpte hun Ministerie had bestreden en nu voortging in de pers de zwakheden en gebreken van hun dubbelzinnige, egoïstische politiek bloot te leggen. Weldra — 21 Januari 1869 — werd in het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage onder het sarcastisch motto: „Een man van karakter", een laaghartige poging gedaan, om Keuchenius als een eerzuchtige, beginsellooze intrigant onmogelijk te maken. In een schitterend verweerschrift handhaafde Groen den goeden naam van „den man als een rots", „zijn krachtiger stem". Groen bezat in een aan hem gerichten brief (in 1926 door Prof. Dr. H. T. Colenbrander in het Augustusnummer van de Gids gepubliceerd) het bewijs, dat de persoon, dien de conservatieven langs niet bepaald rechte wegen tot verdediger in Indië van hun koloniale politiek aangesteld hadden, op minderwaardige wijze zich eerst zelf voor die taak had aangeboden. Het was Busken Huët, die, door den conservatieven Minister Hasselman op 's lands kosten met een Regeeringsopdracht naar Indië gezonden, spoedig hoofdredacteur van het conservatieve blad de Javabode was geworden. Groen wilde dezen schrijver niet aan nog meer publieke verachting prijs geven dan hem reeds ten deel viel door zijn plotselinge verandering van radicaal in conservatief. Gr o e n stond er te hoog voor, om hem in de openbare meening volslagen eerloos te maken en in hem de conservatieve partij buitengewoon gevoelig te treffen. Maar zeker zal de achting gedaald zijn voor hen, die Keuchenius valsch lieten beschuldigen en zich dan heftig verontwaardigd voordeden over zijn karakterloosheid, terwijl zij zelf dankbaar accepteerden en mede uit de staatskas goed heten betalen een zeer inferieure rol van een gewezen modernen predikant. En Groen's sympathie voor de conservatieve koloniale politiek, die geleidelijk verminderd was en door Keuchenius' deskundige uiteenzettingen bijzonder was geschokt, zal door het toevluchtnemen der conservatieven tot unfaire middelen nog meer afgenomen zijn. Krachtig drong Groen aan op herwinning der sinds Juni 1866 verloren geraakte zelfstandigheid der christelijk-historische richting. Met aandrang ried hij zijn vrienden in het land om bij de verkiezingen van 1869 toch niet uit vrees voor een liberalen of radicalen candidaat zich een conservatief te laten opdringen, die met zijn concurrent in beginsel homogeen was en eveneens voorrang en uitbreiding van het openbaar onderwijs begeerde. Ondersteuning reeds bij eerste stemming van conservatieve geestverwanten als Van F o r e e s t, wilde Groen in de gegeven omstandigheden niet afraden. Als candidaten moesten evenwel niet aanvaard worden degenen, die over de onderwijskwestie, „thans shibboleth", geen bevredigende verklaring hadden afgelegd. Richtsnoer bij de Stembus moest zijn de 19 en 20 Mei op de Jaarvergadering van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs aangenomen grondslag van eensgezindheid. In die merkwaardige samenkomst waren meerdere voor het vrije onderwijs gewenschte wijzigingen in de wetgeving aangewezen. Ten aanzien van de Schoolwet: 1. In art. 23 valt (uit de woorden opleiding tot alle Christelijke en Maatschappelijke deugden) het woord Christelijk weg. 2. Bij art. 24 wordt gevoegd: „Het onderwijzersambt is voortaan onvereenigbaar met kerkelijke bedieningen." 3. De eerste alinea in art. 33 („ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven") wordt aldus vervangen: „Ter tegemoetkoming in deze kosten wordt een billijke bijdrage geheven van ieder schoolgaand kind. Aan minvermogenden kan van deze bijdrage vrijstelling worden verleend." Verder verklaarde de Vergadering, „dat aan eiken meer afdoenden waarborg van gewetensvrijheid, wijziging van art. 194 der Grondwet zal moeten voorafgaan, krachtens welke het vrije onderwijs regel en het staatsonderwijs aanvulling zij". De schrapping van het woord „Christelijk" werd gewenscht, omdat 1°. men dit woord heiligschennis achtte in een wet, die voor den Christus Gods geen plaats liet op de staatsschool; 2°. men een zoo volstrekt mogelijke neutraliteit, dus godsdiensteloosheid, althans minder gevaarlijk vond dan het zoogenaamde christendom-boven-geloofsverdeeldheid, dat, zich voor „christelijk" uitgevend, inderdaad anti-christelijk was; 3°. men weg wilde nemen het misbruik, van het woord „christelijk" gemaakt, om geloovige Protestanten te verzoenen met de openbare school en de oprichting van scholen met den Bijbel te verhinderen. Hartstochtelijk verdedigde Ds. N. Beets op de vergadering de nalatenschap van Van der Brugghen. Had Dr. Kuyper de heerschende staatsidee satanisch genoemd, Beets vond er iets daemonisch in om woorden weg te nemen, die op zichzelf goed waren en hij smeekte de Vereeniging, niet een misdaad te begaan en een woord te bestrijden, dat goed kon doen in de toekomst. Tegen dezen „hooggeschatten vriend" nam Groen zélf het op voor het gewraakte voorstel, zijn geesteskind. Uit het verslag citeeren we deze kenmerkende passage: „De eigenaardigheid der tegenwoordige phase van het ongeloof ligt bovenal juist hierin, dat in School, in Kerk, in Staat, van het woord Christelijk ter begoocheling, een satanisch misbruik gemaakt wordt. Zoo er van misdaad sprake is, handhaaft hij de qualificatie (aan dergelijk eene inlassching van Christelijk menigwerf gegeven) van nationaal misdrijf. Om de uitnemendheid zelve van het woord, wordt het des te verderfelijker in een dergelijk verband. Om de voorspiegeling der mogelijkheden eener verafgelegen toekomst mogen wij het oog voor de actualiteit niet sluiten; voor de in het oog vallende werking van een woordenspel, verderfelijk voor Land en Kerk." Met 53 tegen 9 stemmen werd het voorstel inzake art. 23 aangenomen. Beets enChantepiedela Saussaye bedankten, tot groote smart van Groen, na eenigen tijd voor het lidmaatschap der Vereeniging en zij, met meerdere „ethisch-irenischen", werden nog ergere „politicophoben", betoonden zich voortaan nog meer huiverig voor alle politieke actie dan tot dusver reeds het geval was. — De ratio van de voorgestelde wijziging van art. 24 was deze: Op vele plaatsen was de openbare onderwijzer tegelijk koster, voorzanger, enz. De burgerlijke gemeenten waren dan ontslagen van de verplichting om den onderwijzer een woning te bezorgen. Ook kon zijn bezoldiging tot ƒ 400, het minimum, beperkt worden, daar hij voor het overige voldoende inkomsten genoot uit zijn „kerkelijke bedieningen". Nu de openbare school wettelijk van de kerk gescheiden was en dus ten eenenmale aan allen kerkelijken invloed onttrokken, beschouwde men het als een tegenstrijdigheid, om den onderwijzer voor een goed deel door de kerk te laten betalen. — Wat art. 33 betreft: blijkens de verklaring van Regeering en Kamer bij de vaststelling, was de zin van dit artikel, dat er slechts kosteloos onderwijs gegeven mocht worden in gemeenten, waar uit andere bronnen als uit belastingen in de kosten van de school kon worden voorzien. Toch werd door vele gemeenten kosteloos onderwijs ingevoerd, zonder dat het genoemde geval zich voordeed. Dikwijls geschiedde dit om de oprichting of instandhouding van christelijke scholen tegen te gaan. Meerdere ouders, die anders hun kinderen naar de bijzondere school zouden zenden, waren reeds terstond niet bestand tegen de verlokking van het stoffelijk voordeel, in de kosteloosheid van het openbaar onderwijs gelegen. Anderen werden, door de verhooging der plaatselijke belasting tengevolge van de derving der schoolgelden van de openbare school, en door de verhooging van het schoolgeld der bijzondere school tengevolge van het geringere bezoek, tenslotte gedwongen de kostbare bijzondere school, die het zonder eenige overheidssubsidie moest stellen, te laten varen en de kinderen te zenden naar de kostelooze openbare school. — Op wijziging van de drie artikelen, door Groen reeds sinds 1862 bepleit, moest aangedrongen worden om „eerlijke naleving eener onverdragelijke wet" te verkrijgen. Daarmee had men echter nog slechts iets bereikt. Men moest verder gaan en bevorderen, dat de wet in haar hoofdgedachte zou worden herzien. Die hoofdgedachte was neergelegd in artikel 16: „In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen, toegankelijk voor alle kinderen Eonder onderscheid van godsdienstige gezindheid." Op grond van dit artikel streefden de meeste gemeenten er naar om gemengde scholen op te richten en in stand te houden voor de totaliteit der bevolking. Op het bijzondere christelijk onderwijs werd niet gelet. In aantal moesten de gemengde scholen genoeg zijn om alle kinderen van den schoolleeftijd op te nemen. Op deze wijze werd het ijveren tegen de bijzondere christelijke school voor velen een zaak van eer en van eigenbelang. Het ligt voor de hand, dat de voorstanders van christelijk onderwijs het vijandig art. 16 der Schoolwet wilden gewijzigd zien. Maar waarom moest nu, volgens Groen, aan de verandering van het partijdig karakter der Schoolwet, aan dezen „meer afdoenden waarborg van gewetensvrijheid" grondwetsherziening voorafgaan? Omdat alle tegenstanders van het christelijk onderwijs een ingrijpende wijziging der Schoolwet in flagranten strijd achtten met het onderwijs-artikel der Grondwet, door Groen genoemd „een staatrechtelijk hakmes, waarmee men elke poging tot degelijke wetsherziening meêdoogenloos afsnijdt". De „ellendige zinsnede", art. 194 alinea 3 der Grondwet: „Er wordt overal in het Rijk van Overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven", werd veelal in dezen zin uitgelegd, dat de Overheid verplicht was, scholen op te richten en in stand te houden naar evenredigheid van het zielental. Ook, wanneer de openbare scholen, zooals speciaal na 1857 het geval was, door een groot deel der bevolking ongeschikt werden geacht. Ook, wanneer op andere wijze in de behoefte werd voorzien. De Schoolwet van 1857 en met name artikel 16 werd dus als een zuivere consequentie van den eisch der Grondwet beschouwd. Om wezenlijke vrijheid van onderwijs te verkrijgen, om moordende concurrentie te doen ophouden, scheen dus vóór alles wijziging van art. 194 der Grondwet noodzakelijk. Dat deze gedachte, door Groen vooral sinds 1864 gepropageerd, door de Algemeene Vergadering van Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs met onverdeelden bijval werd beaamd, was den Eerevoorzitter een oorzaak van vreugde. Aan K u y p e r vertrouwde Groen evenwel de klacht toe, dat verscheidene vooraanstaande vrienden, door allerlei kleingeestige overwegingen geleid, ontrouw waren aan 't christelijk-historisch beginsel, zooals het zich in de onderwijskwestie toespitste en om zelfstandig politiek optreden riep. „Ook onder de kiezers zijn onze geestverwanten nog talrijk, maar de energieke leiding... ontbreekt doorgaans maar al te zeer." Toch was, alles bijeengenomen, het resultaat van de gevoerde actie nog moedgevend. Er was meer besef van eigen grondslag en doel, er was een breken door velen met de conservatieve partij, die dan ook tegenover de liberalen een geduchte nederlaag leed. Er werd herwonnen „een eigen bestaan en aldus een onwrikbaar standpunt ter verdubbeling en veredeling van de schoolwet-agitatie". en aldus een onwrikbaar standpunt ter verdubbeling en veredeling van de schoolwet-agitatie". Mede door de toeneming, trots veler tegenkanting, van het aantal christelijke scholen en door de verrassende uitkomsten van het in 1867 in de Hervormde Kerk ingevoerde algemeen stemrecht, waren de geloovige Protestanten zich hun kracht en hun roeping meer bewust geworden. En dat was van 't meeste belang voor de toekomst. Wat den uitslag van de verkiezingen met het oog op de Kamerleden betreft, dient allereerst vermeld, dat van de tot de christelijkhistorische richting gerekende afgevaardigden Ge f ken niet werd herkozen. Deze had zich voor de onderwijskwestie althans in zoover verdienstelijk gemaakt, dat hij met warmte was opgekomen tegen een toepassing van art. 194 alinea 3 der Grondwet, als in Wonseradeel plaats vond. Toen de kerkvoogdijen van Wons en Schraard (resp. 423 en 276 bewoners) de tot dusver voor het openbaar onderwijs gebruikte scholen en onderwij zerswoningen opvorderden en bestemden voor het daar algemeen begeerde christelijk onderwijs, besloot de gemeenteraad van Wonseradeel om op kosten van genoemde dorpjes openbare scholen met bijbehoorende onderwij zerswoningen te bouwen. Het noodwendig gevolg moest zijn heel hooge dorpslasten en scholen met geen of hoogstens met een enkelen leerling. G e f k e n's kritiek op dit onrecht, dat op andere plaatsen de kerkvoogdijen afschrikte, om met de haar ten dienste staande middelen het christelijk onderwijs te bevorderen, werd ook door Groen gewaardeerd en was door hem nog op de Jaarvergadering van Christelijk-Nationaal Onderwijs met lof vermeld. Was aan G e f k e n's kortstondige parlementaire loopbaan een einde gemaakt, Van Lijnden van Sandenburg werd door Tiel weer in de Kamer gebracht, terwijl J h r. M r. J. W. v a n L o o n in Amersfoort den conservatief J. K. van Goltstein verving. Met Bichon, Van Wassenaer en Vader was er nu nog slechts een vijftal leden van de christelijk-historische richting. Maar Groen zag op het „parlementair cijfer" minder dan op „de zedelijke volkskracht", gelegen in het „isolement", d.i. in het streng vasthouden aan eigen beginselen. Van het „luttel tal" der vrienden in de Tweede Kamer verlangde Groen handhaving der te lang prijsgegeven zelfstandigheid, trouw aan de gedragslijn in de Jaarvergadering van Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs afgebakend en bij de stembus ook door de bevriende pers aanvaard, levendig besef van de noodzakelijkheid om te steunen op de evangelische volkskern, opoffering van belangen voor beginselen. Wat Groen buiten de Kamer wilde doen, indien de vrienden in de Kamer in den aangegeven zin optraden? Hij deelde het later mede (Nederlandsche Gedachten, Tweede serie, Deel II, blz. 257): „Indien er van eenig verband tot de Kiezers blijk geweest ware, indien de winst bij de Stembus behaald, niet straks in het Parlement verloren geraakt was, dan hadden wij in 1871 het recht van petitie gebruikt; een beroep op den Koning gedaan; vrijen loop voor het Evangelie begeerd, in herinnering gebracht, dat het tot stand komen der wet van 1857 vernedering voor de Kroon, zoowel als onregt jegens het nationaalste deel der Natie geweest is. Wij zouden, met den aandrang van het volksgeweten, met het oog op Art. 194 der Grondwet en, ter onverwijlde constateering van de kracht eener aan volksgeloof en volkshistorie nog niet ten eenenmale ontvreemde bevolking, ontbinding van de beide Kamers der Staten-Gl. hebben verlangd." De vrienden in de Kamer gingen evenwel hun ouden gang. Ze spraken wel hun groote sympathie uit voor het christelijk onderwijs, maar in hun gedachten over het wegnemen der bestaande grieven toonden ze zich niet homogeen en tot partij-kenmerkende, parlementaire daden kwam het niet. Blijkbaar overheerschte nog de vrees, dat het verschil met het grootste deel der conservatieven zou openbaar worden en de kans op een vervanging van het liberale ministerie door een gewijzigde editie van het kabinet van 1866 zou verminderen. De slappe motie, 15 December 1869 door Van Wassenaer voorgesteld: „De Kamer, van oordeel zijnde, dat enkele bepalingen der wet op het lager onderwijs de vrije ontwikkeling van het bijzonder onderwijs belemmeren, gaat over tot behandeling van art. 116 van het Vde hoofdstuk der Staatsbegrooting" (verworpen met 50 tegen 27 stemmen), was nog de grootste prestatie. Zoo kwam er in de Kamer niets terecht van de herwonnen zelfstandigheid. De „vrienden" werden algemeen beschouwd en behandeld als een fractie van de conservatieve richting. In het najaar van 1870 groeide bij de vereende fracties de hoop om het vurig begeerde regeer-kasteel te bezetten. De Ministers van Oorlog, van Buitenlandsche Zaken en van Justitie, op wier beleid in de voorafgaande maanden meer of minder scherpe kritiek, ook van liberale zijde, was uitgeoefend, verzochten begin November hun ontslag. De Minister van Koloniën richtte terzelfdertijd een gelijk verzoek tot den Konjng in verband met zijn wankelen gezondheidstoestand. De overige Ministers stelden nu ook hun portefeuilles ter beschikking. Het verlangen der „anti-liberalen" naar een Ministerie van eigen kleur werd echter niet vervuld. Groen 2 Hoever intusschen de samenwerking ging, bleek wel tijdens den duur van de crisis bij de interpellatie van het Roomsche Kamerlid Kerstens. De afgevaardigde van Boxmeer vroeg aan de Regeering, of zij reeds stappen gedaan had en dan daarmee zou voortgaan of althans voornemens was stappen te doen overeenkomstig den door 391.000 petitionarissen uitgedrukten wensch tot bevordering van het herstel der in 1870 opgeheven souvereiniteit van den Paus over den Kerkelijken Staat. De Minister van Buitenlandsche Zaken ad interim verklaarde namens de Regeering, dat aan het verzoek der adressanten geen gevolg kon worden gegeven. Een motie-Fransen van de Putte, luidende: „De Kamer, van oordeel zijnde, dat het de roeping van den Nederlandschen Staat niet is, stappen te doen tot herstel van het wereldlijk gezag van den Paus", werd ook door T h orb e ck e bestreden en met 42 tegen 32 stemmen verworpen. Een motie van den door de Roomschen als renegaat beschouwden liberaal Mr. Cremers, luidende: „De Kamer, hare goedkeuring hechtende aan de houding der regeering, gaat over tot de orde van den dag", werd met 39 tegen 35 stemmen aangenomen. De conservatieven, die het bondgenootschap der Roomschen op hoogen prijs stelden, stemden met de Roomschen tégen en in hun achterhoede ook de „vrienden". Groen keurde dit sterk af en de geestverwante bladen waren eenstemmig in hun veroordeeling. Onder die bladen — we zullen ze voortaan christelijk-historisch noemen, al legden ze zich maar ten deele op de politiek toe — nam 't weekblad de Heraut de éérste plaats in, vooral toen Dr. Kuyper met ingang van 1 Januari 1871 het hoofdredacteurschap aanvaardde. Het eerste nummer van den nieuwen jaargang, waarin Kuyper op geniale wijze de lijnen trok van zijn strijd voor de vrije kerk en de vrije school in het vrije Nederland, kon melding maken van het einde van de Kabinetscrisis: Het Ministerie „Thorbecke zonder Thorbecke", dat zich ondanks de liberale Kamermeerderheid niet opgewassen gevoelde tegen de om regeling roepende vraagstukken van defensie, financiën en rechterlijke organisatie, werd 3 Januari 1871 vervangen door een Ministerie met niemand minder dan Thorbecke-zelf aan het hoofd. Voor dit overzicht zijn gebruikt: Uit het Groen-archief: Brieven van Dr. A. Kuyper aan Mr. G. Groen van Prinsterer. Van de Doctor Abraham Kuyper-stichting: Brieven van Mr. G. Groen van Prinsterer aan Dr. A. Kuyper. Mr. G. GROEN VAN PRINSTERER: Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-G ener aal, dl. II, 1857. — Berigten en Bijdragen der Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, 1861 en volgende jaren. — Vrijheid van Christelijk-Nationaal Onderwijs in verband met scheiding van Kerk en Staat. Parlementair Fragment. Augustus 1863. — De Tweede Kamer en de Volksopvoeding in 1863. Tweede Parlementair Fragment. 1864. — Aan de Kiezers. 23 Mei 1864—28 Juli 1865. — Het Lager Onderwijs en Art. 194 der Grondwet. Parlementair Advies van 28 September 1864. — Studiën en Schetsen ter Schoolwetsherziening. 1865. — Parlementaire Studiën en Schetsen. Drie deelen. 23 Oct. 1865— 15 Nov. 1866. — Wat dunkt U van het voorstel-De Brauw? Deel I en II. Sept. 1867. — Februarij 1868. — Zelfstandigheid herwonnen of Parlementair Cijfer en Zedelijke Volkskracht. 1869. — Nederlandsche Gedachten, Tweede Serie. Deel I en II. Verslag van de Achtste Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs op 19 en 20 Mei 1869. M. D. VAN OTTERLOO: Nieuwe Bijdragen ter toelichting van de Schoolkwestie. Amsterdam, 1876. De Verslagen der Handelingen van de Eerste Kamer en De Verslagen der Handelingen van de Tweede Kamer met de Bijlagen (over de jaren 1866—1870). Veel materiaal en bijzonder duidelijke oriënteering ook voor het beschreven tijdperk is te vinden in: PROF. Dr. P. A. DIEPENHORST: Onze Strijd in de StatenGeneraal. Twee deelen. Amsterdam, 1927 en 1929. — Groen van Prinsterer. Kampen, 1932. Verder benutten we: Mr. W. J. VAN WELDEREN BARON RENGERS: Schets eener Parlementaire Geschiedenis van Nederland. 1849 tot 1891. Derde druk. 's-Hage, 1918. J. A. DE BRUYNE: De Geschiedenis van Nederland in onzen tijd. Derde deel. 1862—1872. Leiden, z.j. PROF. Dr. P. J. BLOK: Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Derde herziene druk. Vierde deel. Leiden, 1926. PROF. Mr. J. T. BUYS: Studie over Staatkunde en Staatsrecht. (Uitgegeven onder toezicht van Mr. W. H. de Beaufort en Mr. A. R. Arntzenius.) Eerste deel. Arnhem, 1894. Mr. W. H. DE BEAUFORT: Dertig jaren uit onze Geschiedenis. 1863—1893. (In: De Gids, September 1895 en Juni 1896.) Mr. Dr. J. A. A. H. DE BEAUFORT: Vijftig Jaren uit onze Geschiedenis. 1868—1918. Eerste deel. Amsterdam, 1928. Dr. P. H. RITTER e.a.: Een Halve Eeuw. 1848—1898. Eerste en tweede deel. C. E. VAN KOETSVELD: Het ontstaan, de Beginselen en de Geschiedenis van Onze Politieke Partijen. Rotterdam, z.j. P. OOSTERLEE: Geschiedenis van het Christelijk Onderwijs. Haarlem, 1929. Van Strijd en Zegen. Gedenkboek van het christelijk onderwijs, bewerkt door F. Kalsbeek e.a. Leiden, 1904. AUG. C. J. COMMISSARIS: Van toen wij vrij werden. Tweede deel: Van Vrijheid naar Gelijkheid. 1853 tot 1903. Groningen-den Haag, 1929. A. STRANG: Eene historische verhandeling over de liberale politiek en het lager onderwijs van 1848 tot 1920. Utrecht, 1930. Mr. D. P. D. FABIUS: Voorheen en Thans. Het heden in het licht bezien van Groen van Prinsterer's werken. Amsterdam, 1886. — Voortvaren. Tweede Druk. Leiden, 1902. — Gewogen. Amsterdam, 1883. L. C. SUTTORP: F. A. van Hall en zijne constitutioneéle beginselen. Amsterdam, 1932. Mr. S. P. LIPMAN: Brochure (zonder titel) 1871. Dr. I. J. BRUGMANS: Thorbecke. Haarlem, 1932. Dr. G. J. VOS Azn.: Groen van Prinsterer en zijn Tijd, Deel II, 1857—1876. Dordrecht, 1891. Mr. T. DE VRIES: Mr. G. Groen van Prinsterer. Een Bibliographie. Utrecht, 1908. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE: Nicolaas Beets. Haarlem, 1904. Mr. S. VAN HOUTEN: Vijfentwintig jaar in de Kamer (1869—1894). Eerste Periode (1869—1872). Haarlem, 1903. Mr. W. BARON VAN GOLTSTEIN: Jhr. Mr. G. C. J. van Reenen als staatsman herdacht. 's-Gravenhage, 1894. Dr. A. KUYPER: Mr. Levinus Wilhelmus Christiaan Keuchenius. Haarlem, 1895. Dr. JUL. PERSIJN: Dr. Schaepman. Utrecht-Amsterdam-Antwerpen, 1912 en 1916, Deel I. J. C. RULLMANN: Kuyper-Bïbliographie. Deel I (1860—1879). 's-Gravenhage, 1923. Mr. B. DE GAAY FORTMAN: Artikelen in „Anti-Revolutionaire Staatkunde, orgaan van de Dr. Abraham Kuyperstichting". — Oct. en Nov. 1929 over: Dr. Mr. D. Koorders, 1830—1869. — Vierde kwartaal 1930 over: Mr. J. W. Gefken, 1807—1887. — Eerste kwartaal 1932 over: Dr. Mr. J. J. Teding van Berkhout, 1814—1880. — Artikel in: Christendom en Historie. Lustrumbundel van het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland. 1930. Over: Mr. Aeneas Baron Mackay van Ophemert (1806—1876). Mr. G. M. DEN HARTOGH: Artikelen in: Anti-Revolutionaire Staatkunde, enz. — Tweede kwartaal 1931 over: Politieke Beginselen in verband met Godsdienstige Stroomingen omstreeks 1860. — Tweede kwartaal 1932 over: De Politieke ontwikkeling van de Roomsch-Katholieken in Nederland tot pl.m. 1860. HOOFDSTUK II. ZAL GROEN LEIDING GEVEN BIJ DE VERKIEZINGEN VAN 1871? Reeds vóór het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog (19 Juli 1870) had Groen zijn voornemen uitgesproken om in de binnenlandsche politiek zich op den achtergrond te houden. Hij meende, dat velen door overmaat van vertrouwen in hem, anderen door overdreven angstvalligheid, te weinig kennis namen van de zaken, waarvoor hij streed. Naarmate hij terugtrad, zou, volgens zijn gedachte, meer zelfstandigheid van onderzoek en overtuiging bij „de geloofsverwanten" worden bespeurd. Te minder moeite kostte hem zijn terugtred, omdat hij op het terrein der buitenlandsche politiek overvloedig stof vond voor principiëele beschouwingen. Voortdurend toetste hij de drijfveeren en woorden en daden van de machthebbers der verschillende staten aan de beginselen van het anti-revolutionair volkenrecht. Vurig hoopte hij, zijn Duitsche vrienden, die behoorden tot de oude partij van S t a h 1, maar door het geweldig succes van Von Bismarck van de zuivere lijn waren afgeweken, weer op den goeden weg terug te voeren. Vele nummers van de Nederlandsche Gedachten vulde hij sinds Juli 1870 met zijn opbouwende kritiek.1) Hoelang zou hij zijn eigen partij met nagenoeg algeheel stilzwijgen voorbijgaan? Zouden de verkiezingen van 1871 Groen uit zijn tent lokken en hem weer nopen om van nabij een werkzaam aandeel te nemen in den strijd voor de goede zaak, waaraan in het bijzonder hij zijn leven had gewijd? Of zou hij, natuurlijk met de meeste belangstelling, van verre blijven staan? Het hing alleen af van de vraag, wat voor het groote doel het meest bevorderlijk zou zijn. In het begin van het verkiezingsjaar was Groen nog van meening, dat onthouding hem opgelegd was. We zullen zien, hoe hij deze *) Ned. Ged. II, 169—171. gedachte ontwikkelde, hoe hij uitzonderingen op den regel toeliet, hoe hij tenslotte er toe kwam, om weer de principiëele leiding op zich te nemen. * * * Den eersten Januari 1871 schreef Groen aan Kuyper: „Voor onze binnenlandsche politiek, ook wat de christelijkhistorische volksbelangen aangaat, zal het jaar 1870 niet onder de schitterende jaarcijfers aangeteekend staan." 2) Kuyper, die juist de hoofdredactie van de Heraut, „Weekblad voor vrije Kerk en vrije School in het vrije Nederland", had aanvaard, was vol ijver om het nieuw ingetreden jaar een betere plaats in de annalen der anti-revolutionaire partij te bezorgen. Met Groen besefte hij, dat er meer eenheid moest komen onder de Christusbelijders, meer besef van den plicht, om gezamenlijk mede op staatkundig gebied niet slechts te spreken, maar ook te handelen. Béter dan Groen begreep hij, dat, om de gewenschte effectieve eenheid te verkrijgen, organisatie onmisbaar was. Ook voor de komende verkiezingen achtte hij een doeltreffende regeling vereischt. Om verwarring door allerlei verschillende, soms tegenstrijdige, meeningen van vooraanstaande personen te voorkomen, om eenheid van voorlichting door de eigen pers te verkrijgen, drong Kuyper aan op de vaststelling van een program. „Voor de verkiezingen," zoo richtte hij zich den derden Januari tot Groen3), „hebben we een program noodig, niet enkel op de onderwijskwestie, maar in meer algemeenen zin. Prof. de Geer vroeg ik er om, maar hij refuseerde. Nu kom ik tot U om hulp. Zoo de Heeren politici ons daar niet in steunen, wordt het voor een predikant een volstrekte onmogelijkheid om het volk te leiden. Wees dus zoo goed, mij Uw potloodtrekken te geven met aanwijzing van wat nu reeds, wat eerst successievelijk dient gepubliceerd te worden." Groen achtte, blijkens zijn antwoord op 10 Januari4), zich niet competent tot het geven van een algemeen program. „Op financiëel, koloniaal, administratief terrein enz. moet gij anderen raadplegen" schreef hij. Maar hij voor zich hield een algemeen programma voor onnoodig en gevaarlijk. Onnoodig, omdat het karakteristieke der christelijk-historische richting, waarin haar kracht gelegen was, duidelijk en dikwijls genoeg was aangewezen. En gevaarlijk, omdat herroeping van verschillende uitspraken, met al de daaraan verbonden schadelijke gevolgen, wellicht spoedig noodzakelijk zou blijken. 2) Brief Kuyperstichting. 3) Brief Groen-archief. 4) Copie brief Groen-archief. Er was nog slechts op een enkel punt als de onderwijs-kwestie onder de eigen menschen eenige meerdere kennis en overeenstemming aanwezig. Men moest zich er voor wachten om in een partijprogram persoonlijke, zij het nog zoo goed gefundeerde, overtuigingen over andere vraagstukken als beginselen vast te stellen. Op al de „neventerreinen" moest men, met handhaving van eigen grondbeginsel, zooveel mogelijk vrijheid van beweging houden. Kuyper had intusschen in zijn streven naar een machtmakende eendracht Groen niet alleen om een program in woorden, maar ook om een program in zijn persoon gevraagd. Sterk had hij er op aangedrongen, dat Groen zich voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zou beschikbaar stellen. De aftredende geestverwanten zouden dan niet in aanmerking komen; de leider alleen zou overal candidaat gesteld worden. Met volle erkenning van de juistheid van deze gedachte, èn op zichzelf, èn tegenover de aan G r o e n's leiding zich onttrekkende en met de conservatieven meegaande vrienden in de Kamer, antwoordde Groen toch ook op dit punt afwijzend. „Mijn parlementaire rol is uitgespeeld. Voor een dergelijke taak ben ik niet meer opgewassen. Ook hetgeen ik misschien op andere wijs doen kan, zou aldus onmogelijk worden gemaakt. Mijne vrienden hebben mij ten langen leste uit het veld geslagen." Zoo schreef Groen, terwijl hij verder deed uitkomen, hoe bij ethisch-irenische en flauw-christelijk-historische leidslieden onmiskenbaar beduchtheid was voor zijn beginselvaste politiek en geprikkeldheid wegens zijn zakelijke en daarom te meer beteekenende kritiek. Tegen zijn algemeene candidatuur zou stellig in verschillenden vorm verzet komen. En de tweedracht zou de kracht der toch al politiek-niet-zeer-sterke christelijk-historische richting breken. Om al deze redenen beschouwde Groen het als zijn plicht om op een afstand te blijven. In het algemeen wilde hij zich op het terrein der actueele binnenlandsche politiek zoo min mogelijk bewegen en ook bij de voorbereiding der verkiezingsactie wilde hij, uitzonderingen daargelaten, zich onthouden van allerlei raadgevingen.5) Dat K u y p e r op een ander antwoord gehoopt had, is duidelijk. Als theoloog en beginneling in de politiek, gevoelde hij sterk het gemis aan kennis van het staatsrecht. En geroepen tot voorlichting, die hij met het oog op de gewenschte vrucht zoo stelselmatig mogelijk wilde geven, hunkerde hij naar een samenvatting in korte formules van de anti-revolutionaire grondgedachten. Zulk een kort begrip van het anti-revolutionair staatsrecht zou uitgangspunt van zijn politieken B) Copie brief van 10 Januari (Groen-archief) en brief van 10 Januari (Kuyperstichting), Ned. Ged. II, 201. arbeid en vereenigingspunt op staatkundig terrein voor het gereformeerde volksdeel kunnen zijn. Groen was naar Kuyper's meening de aangewezen man om zulk een politieken catechismus te geven. En welk een zegen, dat hij ook nog leiding kon geven aan de practische politieke actie en straks in de Tweede Kamer de christelijk-historische banier weer zou kunnen ontplooien! Maar nu... géén program, geen rechtstreeksche deelneming aan den verkiezingsstrijd, geen Kamerlidmaatschap! In zulk een afwijzende houding mocht Groen niet volharden. Door hem de toekomst voor te houden, door een blijk van begrijpend medegevoel en door bemoedigend heenwijzen naar den God zijner sterkte, wil Kuyper Groen tot andere gedachten brengen. Zoo schrijft hij 13 Januari6): „Dat het 2e gedeelte van Uw advies mij ietwat teleurstelde, behoef ik U wel niet te zeggen. Zullen wij, dominé's, iets doen aan de journalistiek, dan moeten de H.H. Staatslieden ons de materie gereedmaken. En nu bekruipt mij, laat mij het U open zeggen, zoo vaak de vrees, dat, moeten we U eens missen, alle vaste lijn ons ontbreken zal, zoo gij er niet toe komen kunt, een tastbaren Eliamantel op een Uwer volgelingen te doen vallen. Neem mij niet, o, uitnemend! Zoo gij mij dan maar zegt, wie het is. Een leven als het Uwe moet tot een politiek testament leiden. Gij hebt Uw idee's intimes nooit kunnen realiseeren en dus ook nooit ten volle met het oog op de toekomst kunnen uitspreken. Zijn die niet meedeelbaar? en moeten deze heur cachet, willen ze niet vervluchtigen, niet afdrukken op die problemen, waarvoor de keer der zaken in het leven van ons werelddeel ons plaatste? Uw retraite uit de binnenlandsche politiek smart mij diep. Psychologisch zult gij kunnen begrijpen, hoezeer gij daardoor uw trouwe aanhangers ontmoedigt. Zoo gij zelf het opgeeft en moedeloos zwijgt, quid nobis? Een ietwat gereserveerde houding zal ieder begrijpen, het botweg zwijgen als zelf af danking door den zelfgenoegzamen tegenstander worden geïnterpreteerd. Wat Uw lijden was, begrijp ik. Dat zulk aanhoudend zielslijden verteert, begrijp ik ook, maar toch zegt een waarneembare stem me, dat dit nooit oorzaak van abstinentie zijn mag. Tegenover dit wondend lijden heeft Uw Heer en Uw Koning toch al die jaren ongetwijfeld Zijn vrede in het hart geplaatst. Ter nedergeworpen, roept P a u 1 u s, maar niet verdorven. Daarom vertragen wij niet, maar hoewel onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo wordt nogthans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. ') Brief Groen-archief. Duid het mij niet euvel, dat ik zoo spreken durf. De liefde maakt vrijmoedig en de eigen begeerte spreekt er in mij." 15 Januari antwoordt Groen op wat hij Kuyper's „ernstige en hartelijke regels" noemt7): „Wat Uw vriendelijk briefje betreft, ik ben gaarne tot al wat mij doenlijk is en oorbaar voorkomt, bereid. Maar ik voel, dat ik niet te veel moet aangrijpen en houd mij overtuigd, dat ik, door mij in de practische kwesties van het oogenblik, in de meer speciale taak der journalistiek te mengen, menigeen zou effaroucheren, die anders wellicht nu, meer dan te voren, op hetgeen ik in vroeger jaren gezegd heb acht geven zou." Zij het ook, dat Groen zich hier iets minder sterk uitdrukte, hij bleef bij zijn gedachte om zich op den achtergrond te houden. 20 en 23 Januari gaf hij van zijn besluit om geen Kamerzetel meer te aanvaarden openlijk rekenschap in de Nederlandsche Gedachten. Al zou zijn gezondheidstoestand het hem mogelijk maken het lidmaatschap der Tweede Kamer naar behooren waar te nemen, en al zou er van zijn meer op den voorgrond treden (door herleving der grieven tegen hem) voor de doorwerking der christelijk-historische beginselen geen gevaar te duchten zijn, dan zou Groen nog moeten bedanken in de overtuiging, dat hij door de houding van vriend en vijand in het Parlement, vrijwel doelloos daar de kracht zou verbruiken, die hij buiten de Kamer, waar hij toch altijd nog weerklank vond bij het orthodoxe volksdeel, met meer hoop van zegen zou kunnen aanwenden, al was het alleen door te verwijzen naar vroegere uiting over nog niet nader tot de oplossing gekomen vraagstukken.8) Bij uitzondering wilde Groen nog wel op praktisch-politiek gebied advies geven. Zulk een „uitzonderings"-geval had zich reeds voorgedaan. Op K u y p e r's vraag had Groen 10 Januari zijn gedachten meegedeeld over de verkiezing voor de Tweede Kamer, welke te Dordrecht moest plaats vinden tengevolge van de aftreding van Mr. P. Blussé van Oud-Alblas, die in het 4 Januari 1871 opgetreden derde Ministerie-T h o r b e c k e de portefeuille van Financiën had gekregen. Als candidaat voor de anti-revolutionaire partij kwamen vooral Mr. J. J. Teding van Berkhout en Mr. J. W. Gefken in aanmerking. Gefken was oud-Kamerlid en ook overigens meer bekend onder de kiezers, mede door zijn verdediging in vroeger jaren van de vervolgde Afgescheidenen en door zijn ijveren voor de afschaffing der slavernij in Suriname. Echter had hij, hoezeer met hart en ziel voorstander en pleitbezorger van het christelijk onderwijs, zich uitge- ') Brief Kuyperstichting. 8) Ned. Ged. II, 112, 120, 201—204, 273, 276, 279. sproken tegen de wijziging van artikel 23 der wet van 1857 en dus met het schoolwet-program van 1869 niet zijn volle instemming betuigd. En zulk een instemming was toch eigenlijk, volgens Groen, noodzakelijke voorwaarde voor een candidatuur. Bij de kiezers was dit besef echter nog niet voldoende levendig. Groen neigde daarom tot het gevoelen, dat men G e f k e n om zijn vele verdiensten moest aanbevelen, met toevoeging van de rechtmatige bezwaren, die tegen zijn candidatuur konden worden ingebracht. Een klare uiteenzetting van die bestaande bezwaren zou voor de eigen kiezers verhelderend werken en hen voorbereiden op een eventueelen stouteren stap ten aanzien van de geestverwante Kamerleden; ze zou de conservatieven, die een afkeer hadden van genoemde wijziging, gunstig voor Gefken stemmen en zoo zijn kansen verhoogen; ze zou de zittende, straks aftredende vrienden in de Kamer met het oog op hun wederverkiezing aanmanen in meerdere mate te beantwoorden aan de verwachtingen, die de partij bij hun optreden had gekoesterd.9) Drie dagen later schreef Kuyper aan Groen10): ,,Ik voor mij had liever nu reeds gebroken," d.w.z. met degenen, die niet ten volle instemden met het schoolwetprogram van 1869 en daarnaar handelden, „maar ik heb mij gebogen voor Uw advies." Toch was Kuyper in de Heraut maar „zeer matigjes van stal" gestapt en had hij meerdere namen genoemd, „om," zoo drukte hij zich uit, „de andere Kamerleden te doen gevoelen, dat we niet uit broodsgebrek tot hen komen." Ze mochten eens meenen, dat men het zonder hen niet kon stellen! Groen achtte dit inleidend artikel, „zooals de casus positie vereischt".11) In het volgende nummer van de Heraut verweet Kuyper aan ,,de vrienden" in de Kamer, dat zij niet den „leader" der christelijkhistorische partij, maar den „leader" der conservatieven hadden gevolgd en dat zij den zedelijken band met het program der verkiezing van 1869 hadden verwaarloosd. In de pers en de kiesvereenigingen gingen reeds stemmen op om hen bij aftreding niet weder te verkiezen. „Het eenige wat ontspanning in dien toestand kan geven, ware een afbreken van het stilzwijgen, dat tot dusver door onze vertegenwoordigers tegenover die bezwaren in acht is genomen." Gefken heeft „den laatsten roemloozen veldtocht" niet meegemaakt. Maar waarom heeft hij in zijn ambteloozen tijd zijn meening °) Brief van 10 Januari (copie brief Groen-archief). 10) Brief van 13 Januari (Groen-archief). Vergelijk brieven van 6 en 11 Jan. van Kuyper aan de Redactie van het Kerkelijk Weekblad (overgenomen in: Groen van Prinsterer en zijn Tijd door D r. G. J. V o s A z n. II blz. 435, 436). 11) Brief van 15 Januari (Kuyperstichting). Heraut van 13 Januari 1871. over de brandende vragen niet aan de pers toevertrouwd, die ook zijn hulp zoo goed gebruiken kon? Er zweeft nu over zijn candidatuur eenige onzekerheid. Toch beveelt K u y p e r hem aan, in de onderstelling, dat hij een voorstander is van de zelfstandigheid der christelijk-historische richting mede in de Kamer.12) In de Nederlandsche Gedachten van 23 Januari13) prees Groen het geheele artikel als met het oog op de verkiezingen van Juni „ter overdenking dubbelwaard". Met betrekking tot G e f k e n heette het: „Overeenkomstig het artikel ad hoe in de Heraut van 20 Januari, ondersteun ik gaarne de candidatuur te Dordrecht van mijn vriend M r. J. W. G e f k e n, die voor de gewetensvrijheid in kerk en school, reeds dertig jaar geleden, opkwam, aan de gunstige uitkomst der emancipatie in Suriname een belangrijk deel gehad heeft en als lid der Tweede Kamer zich tegen eene in Friesland, tot in het ongelooflijke opgedreven miskenning van het regt en de pligt der ouders verzet heeft." De steun door Groen en Kuyper geboden, mocht niet baten: de liberaal Bredius werd gekozen met 757 stemmen tegen 397 op Ge f ken. * * * De uitzondering van Groen's actief deelnemen aan de binnenlandsche politiek ging weldra over in een regel, al bleef de geneigdheid, om zich afzijdig te houden, bestaan. „Op 28 Februari 1871 ben ik," schreef Groen later, „in het vaderland wedergekeerd."14) In het nummer der Nederlandsche Gedachten van 28 Februari toch begon Groen, die nog tot dien tijd in zijn orgaan de overgroote plaats aan de behandeling der buitenlandsche staatkunde had ingeruimd, weer geregelder en uitvoeriger zijn gevoelens over de groote binnenlandsche kwesties, die hem bijzonder ter harte gingen, kenbaar te maken. Waarom en waarover hij niet zwijgen kan en mag? In zijn bondige taal van ingehouden kracht deelt hij mede, wat hem noode tot spreken dringt. „Een derde ministerie Thorbecke is daar. De Staten-Generaal komen eindelijk bijeen. Het oog wordt dagelijks meer op de verkiezingen van 1871 gericht. Een der vertegenwoordigers, door onze kiezers in de Tweede 12) Heraut van 20 Januari 1871. 13) Ned. Ged. II 120. Groen had 21 Januari reeds aan Kuyper geschreven: „Gij ziet dat ik, ook aan uw wenk gedachtig, niet voornemens ben, mij ten eenenmale uit de binnenlandsche politiek ais onverschillig of gemelijk te effaceeren." 14) Ned. Ged. II 330. Kamer gebracht, heeft met navolgenswaardige cordaatheid het initiatief genomen van een compte rendu. Is het, in dergelijke omstandigheden, voegzaam mij nog langer, als ging het mij niet aan, te onttrekken aan een staatsregtelijk overleg? Alsof het mij niet aanging! Neen, dat niet! Doch, om de redenen meermalen bijgebracht en ontwikkeld, ben ik voornemens, zoo min doenlijk mij in het strijdgewoel te mengen. Meer dan ooit ben ik gezind, meer dan ooit ben ik genoodzaakt, mij te onthouden van zijdelingsche deelneming aan dagbladen-polemiek of parlementair debat. Evenwel dit stelselmatig zwijgen zou te ver kunnen gaan. Als men een der hoofdbeginselen, kenmerkend voor onze rigting, aanrandt. Als men onzen vrienden een bedriegelijk droombeeld of lokaas voorhoudt. Als op de eigenaardigheid eener christelijk-protestantscTie pligtbetrachting te weinig gelet wordt. Als, door misbruik van terminologie, in de verhouding der partijen spraakverwarring zou kunnen ontstaan. Als herziening van A. 194 der Grondwet voorbarig shibboleth der aanstaande verkiezingen heet. Als een staatsman, wiens oordeel over den eisch en geest der constitutionele monarchie billijkerwijs gezag heeft, een volksvertegenwoordiging zonder eenigen band tot de kiezers voor het nederlandsche volk wenschelijk keurt. Als men de zinspreuk „In ons isolement ligt onze kracht" (die in 1869 tegen zelfwegcijfering behoed heeft) ter wederopbeuring van de ter neêrgeslagen conservatieve partij, ditmaal niet ongaarne op non-activiteit stellen zou. Als men de tegenstelling van godsdienst en staatkunde voor normaal houdt; aldus de politicophobie systematiseert en de christelijkhistorische rigting ontzielt, door kortweg te berigten, dat zij is, niet eene kerkelijke, niet eene godsdienstige, niet eene godgeleerde, maar eene politieke partij."15) Verschillende deelen van deze opsomming zijn niet op het eerste gezicht duidelijk. We zullen trachten het noodige licht er over te doen opgaan. * * * a. Allereerst vraagt dan het „compte rendu" opheldering. Welk Kamerlid was met een verantwoording begonnen en wat hield ze in? In een brief van 20 Januari16) deelde BichonvanIJsselmonde aan Groen mede, dat hij aan de Redacties van de Hoop des Vader- 1B) Ned. Ged. II 171—173, 185. 16) Groen-archief. lands, het Kerkelijk Weekblad, de Heraut, de Wekker en Stemmen voor Waarheid en Vrede, ter plaatsing een stuk had opgezonden, waarin hij opkwam tegen de voortdurende verwijten in die bladen aan het adres van zijn vrienden in de Tweede Kamer en hemzelf. „Op grond onzer meer dan twintigjarige vriendschap en eenheid van beginselen en politieke belijdenis, heb ik," zoo vervolgde B i c h o n, „gemeend verplicht te zijn U hiervan bericht te geven vóór dat de genoemde bladen U in handen zullen komen." „Het recht van vrije kritiek zal ik niet betwisten, maar het geschiede althans in billijkheid, met kennis van zaken, in betamenden toon." „Fortiter in re, suaviter in modo, zooals de heer Groen van Prinsterer dat gewoon is te doen." Heeft B i c h o n gehoopt, dat Groen door ingenomenheid met den hem toegekenden lof zijn kritiek zou verminderen en op die wijze of ook rechtstreeks de meer of minder door hem geïnspireerde bladen milder zou stemmen? Heeft hij voor het minst verwacht, dat Groen nu de bedoelde bladen niet met zijn scherp gewet zwaard zou verdedigen? We weten het niet. Zeker is, dat Groen in zijn antwoord van 21 Januari17) de hem steunende pers niet afviel. Hij achtte B i c h o n's verklaring noodzakelijk. Met het oog op een vergrijp der bladen? Neen, als inleiding op een onmisbare toelichting van Bichon's onbegrijpelijk optreden in de Kamer. Groen was verheugd. Over het feit, dat de te vergaande bladen door Bichon op hun plaats waren gezet? Neen, omdat Bichon het recht en dan toch ook den plicht van vrije kritiek op den politieken arbeid van de Kamerleden had erkend en niet, naar het ideaal van Thorbecke, een volksvertegenwoordiging begeerde zonder eenigen band met de kiezers.18) Groen aanvaardde den lof. Om zich voortaan stil te houden? Neen, om, waar zwijgen plichtsverzuim zou wezen, ook bij verder spreken denzelfden lof te verwachten. Het protest van Bichon, zooals het, gedateerd op 18 Januari, voorkomt in de Heraut van 27 Januari 1871, luidt: „Evenals in andere Christelijke Maand- en Weekbladen, zijn ook in de Heraut onze vrienden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en daarbij mede mijn persoon, herhaaldelijk aangevallen en beschuldigd van ontrouw en verloochening van beginselen en belijdenis. In menig opzicht heeft mij dit bevreemd en bedroefd. En ik meen het recht te hebben daartegen in verzet te komen en mij daarover te beklagen. 17) Copie brief Groen-archief. 1S) Narede bij de Parlementaire Redevoeringen van M r. J. R. Thorbecke, Deventer 1870, blz. XIII. Zie daarover Dr. H. T. C o 1 e n b r a n d e r De Staatkundige ontwikkeling der Nederlanders vóór honderd jaar en thans (in: 't Herstelde Nederland, Amsterdam 1913) blz. 26 en 27. Zijn die beschuldigingen billijk en juist? Wat mij betreft als mij het verwijt gedaan wordt van het prijsgeven mijner zelfstandigheid vraag ik met vrijmoedigheid: Waar en wanneer is dit ooit geschied? Met een geruste conscientie blijf ik beweren, dat de bewijzen daarvoor nog nimmer gegeven zijn. Nu laatstelijk is ons het verwijt toegevoegd van Pausgezindheid. Ongerijmder beschuldiging is nauwelijks denkbaar. Op die wijze is de zaak der motiën Kerstens-Van de Putte-Cremers in een zeer verkeerd licht gesteld en ten eenenmale misverstaan. Ik heb geen berouw over mijn handelwijze in deze. Zij was volkomen in overeenstemming met de beginselen der antirevolutionaire politiek, die ik sinds meer dan twintig jaren belijd en verdedig. Ik kan hier thans niet over uitweiden; tot het geven van inlichting, zoo noodig, zal men mij bereid vinden. Zou ik mij tevens de vraag mogen veroorloven: hebben wij te midden van velerlei verdrietelijkheden niet eenige aanspraak op steun en sympathie? Ik geloof, dat onze Christelijke organen, die de Christelijke waarheid in Kerk, Staat en School voorstaan, wél zullen doen zich van verkeerde voorstellingen en onbillijke oordeelvelling te onthouden. De strijd tegen het Godverzakend liberalisme — vijandig aan al wat ons heilig is en dierbaar, — zal er te beter door gevoerd worden." In zijn onderschrift constateert Kuyper met dankbaarheid, dat de gedachtenwisseling tusschen de volksvertegenwoordigers en de organen der pers is geopend. Echter kan het getuigenis van B i c h o n slechts beschouwd worden als een protesteerende inleiding „tot de verklaring die volgt". En daarom vraagt Kuyper in naam van het kiezersvolk de nadere inlichtingen, waartoe Bichon zich heeft bereid verklaard. Voor de Heraut van 3 Februari 1871 zond B i c h o n nu „Een woord tot nadere toelichting", waarin hij op weinig overtuigende wijze zijn houding bij de interpellatie Kerstens verdedigde. Omdat politieke wijsheid gebood, dat de Kamer (ook met het oog op een Ministerie, dat der verdwijning nabij was), na de intrekking van de motie Kerstens niet verder moest gaan, kon hij geen vrede hebben met de moties van Van de Putte en Cremers, die ook geen zuivere stemming konden opleveren. „Bovendien," aldus Bichon, „kwamen zij mij onaannemelijk voor wegens inhoud en vorm. Volgens eed en geweten (Art. 82 der Grondwet) bracht ik tegen de beide motiën mijn stem uit. Dit is van bevriende zijde ook mij ten kwade geduid. Mij dunkt zeer ten onrechte. Alleen bij een zeer oppervlakkige beschouwing heeft men in de afwijzing der motie Cremers een indirecte goedkeuring der motie Kerstens kunnen zien." „Ook dit nog. Wat zouden onze geestverwanten gezegd hebben, indien ik mij gevoegd had aan de zijde der radicale politiek van de Heeren Fransen van d e n Putte G7i C t g tri c t s ? Onder de vaan van het liberalisme van ongeloof en revolutie? Zou er dan niet met reden van prijsgeven van zelfstandigheid, van meegaandheid zijn gesproken?" Kuyper veroorlooft zich bij deze verdediging op te merken, dat de mogelijkheid van een eigen motie der christelijk-historische Kamerleden door Bichon met stilzwijgen is voorbijgegaan, en verder, dat „het oordeel over de houding onzer Kamerleden in zoo menig andere kwestie hiermee onbesproken en dus in haar geheel blijft". Ook Groen achtte de „nadere toelichting" ten eenenmale onvoldoende. Zijn uitlating op 28 Februari, dat „met navolgenswaardige cordaatheid het initiatief genomen" was „van een compte rendu" is stellig met meer dan één korrel zout te nemen. Zes dagen later gewaagde Groen van „een begin of voorberigt geleverd van een parlementair compte rendu. Een ter ontwikkeling van het constitutioneele staatsregt, onwaardeerbaar antecedent. Verlangend zien wij het vervolg tegemoet". Een nog sterkere lofspraak! En dat van een verantwoording, die tegen Groen's wensch geen zweem van schulderkentenis bevatte en in een dus door hem geheel verkeerd geachte richting bovendien nog zoo onbeduidend was! Hier was de ironie, bijna het sarcasme aan het woord! Het was verre van hem om naar een vervolg in gelijken trant begeerig uit te zien. Later erkende Groen zelf: „Een oogenblik zou ik bijkans mij hebben laten afbrengen van mijn conciliatoire zienswijze, van mijn irenische en ik meen in den edelen zin der qualificatie, te mogen zeggen Ethisch-Irenische gedragslijn. „ „Let wel! een begin of voorberigt. Welk een vooruitzicht! Evenwel ter zelfder ure had ik van deze gramstorigheid berouw en gaf aan onzen vriend een uitstel dat, zooals te denken was, aan afstel den weg gebaand heeft. „Voor als nog" schreef ik, „zal verwijzing naar no. XXI Art. 1 (31 Jan. 1870) genoeg zijn.""19) In het bedoelde artikel wees Groen met groote duidelijkheid aan het verschil over de gedragslijn, bij alle eenheid in beginsel, tusschen de vrienden in de Kamer en hem. * * * b. Een andere reden, die Groen tot spreken drong, was wat hij noemde de ontzieling van de christelijk-historische richting door de bewering, dat zij is niet een kerkelijke, niet een godsdienstige, niet een godgeleerde, maar een politieke partij. Groen had het oog op een artikel van Prof. Doedes in zijn Kerkelijke Bijdragen.20) Daarin treffen aanstonds deze opmerkingen: 1B) Ned. Ged. II 172, 183, 333. 20) Kerkelijke Bijdragen door J. I. Doedes, Jaargang 1871, bladz. 182 189. „De christelijk-historische partij is, naar het sedert eenige jaren aangenomen spraakgebruik, die partij, waarvan de Heer M r. Groen van Prinsterer beschouwd wordt als de leider, het hoojd, de vertegenwoordiger, de uitdrukking in woord en daad. Wat aan de duidelijkheid van de qualificatie „christelijk-historisch" geacht mocht kunnen worden te ontbreken wordt aangevuld en vergoed door het allesbehalve dubbelzinnige der persoonlijkheid van den Heer Groen van Prinsterer, wiens naam alleen alles zegt. Bij den Heer Groen van Prinsterer heeft men niet evenals bij sommige van onze meest invloedrijke persoonlijkheden, bijv. de Hoogl. Scholten of Opzoomer, te vragen, van welk jaar? De Heer Groen van Prinsterer heeft geen verschillende jaren. Daar staat hij, en het jaartal doet niet ter zake. Zijn verleden is zijn heden. Men weet alzoo wat men heeft, als men hem noemt: wat men van hem verwachten mag en waarop men niet bij hem behoeft te rekenen." „Hij is en blijft nog altijd door zijne persoonlijkheid de authentieke interpretatie van de benaming." Van deze zinsneden schreef Groen: „Sterker identficeren van rigting met persoon is ondenkbaar," om dan voort te gaan: „Welnu! wat volgt er? een karakterizering van de christelijk-historische rigting overeenkomstig mijne geschriften en parlementaire loopbaan?" „Neen! De leider, het hoofd, de vertegenwoordiger, de uitdrukking in woord en daad, komt verder niet in aanmerking. Naar aanleiding van een paar uitdrukkingen in de Heraut en de Stemmen, in wier beteekenis welligt vergissing plaats heeft, wordt het vonnis geveld: „De zoogenaamde Christelijk-historische partij is, niet een kerkelijke, niet eene godsdienstige, maar eene politieke partij." " Groen spreekt van deze uiting als van: „De onverklaarbare wijs, waarop een scherpzinnig en voor mij steeds welwillend hoogleeraar, eerst de Christelijk-historische rigting in mij verpersoonlijkt, en daarna de kracht zijner polemiek in het bestrijden van anderen zoekt." Het hoofdbezwaar van Groen tegen de op zichzelf toch niet onjuiste aanduiding van wat zijn partij niet was en wat ze wel was lag hierin, dat daarmede bedoeld werd „de tegenstelling van godsdienst en staatkunde voor normaal" te verklaren, de beteekenis van de religie voor de politiek te ontkennen.21) In plaats dat werd aangetoond, hoe Gods Woord grondgedachten geeft voor het politieke leven, en heel dat leven staat onder de klem van Gods geboden en den Heere moet worden gewijd, werd de indruk gevestigd en versterkt, dat in de staatkundige sfeer de dienst van God eigenlijk uitgeschakeld is.22) 21) Ned. Ged. II 186, 187, 265, 271. 22) In de „bijdrage" van Doedes staat het letterlijk (blz. 187, 188): „Het godsdienstige en het staatkundige — dat zijn en blijven twee". Vergelijk: D r. G. J. Vos, Groen van Prinsterer en zijn tijd, II blz. 191. •Groen 3 In plaats dat de Christusbelijders werden opgewekt om hun roeping ook op staatkundig terrein te verstaan en te vervullen, werden zij eer aangezet om het „ongodsdienstig" gebied der politiek te ontvluchten. Daarmee was heel G r o e n's levenswerk en heel de met hem vereenzelvigde richting veroordeeld. Nu een hooggeleerde Christen met veel invloed, in het openbaar tot zulk een gevaarlijke conclusie en zulk een onrechtmatig vonnis kwam, nu kón Groen zich niet langer onttrekken, nu moest hij weer zijn waarschuwend en onderrichtend woord laten hooren. * ♦ * c. Een krachtig motief om zich niet langer buiten de sfeer der binnenlandsche politiek te houden, was ook voor Groen de wensch van meerderen om ten behoeve van de verzwakte conservatieve partij de zinspreuk „In ons isolement ligt onze kracht" buiten werking te stellen. Groen schreef over dit streven naar aanleiding van een artikel in de conservatieve Nieuwe Middelburgsche Courant, geresumeerd in de Haarlemsche Courant van 14 Februari 1871. Een Haagsche correspondent klaagde daarin, dat de belangen van het vaderland zeer werden geschaad door de eigenaardige toepassing, die sommige van G r o e n's volgelingen verbonden aan diens bekende uitspraak. In plaats van bij de verkiezingen terstond een conservatieven candidaat te stemmen, brachten zij hun stem uit op mannen van hun eigen richting. Zij bleven te veel op een enghartig partijstandpunt staan en speelden zoo in de kaart der liberalen, die zij toch evenzeer wilden bestrijden als de conservatieven het deden. De schrijver plaatste tegenover de stelling van het isolement zijn leus: „In zamenwerking met bevriende rigtingen ligt de kracht van allen, die, ook bij verschil van gevoelen over nevenzaken, overeenkomen in de opvatting der hoofdzaak, dat bestrijding van het radicalisme, dien gemeenschappelijken vijand, de vereenigde inspanning vraagt en vordert van gjheel het anti-radicale Nederland." „Als de inblazingen van enkele ij leraars zonder verstand," zoo ging de correspondent voort, „ook bij de aanstaande zomerverkiezingen worden gevolgd, rlan zal er een noodlottige verwarring bij de stembus heerschen, en dat wel zonder eenig ander profijt dan dat de schrijvers der radicale bladen, glimlachend, handenwrijvend en vuur-aanstokend, zich over de verdeeldheid der anti-radicalen zullen verheugen." Groen stelde vast: „Deze vermaning aan mijn adres heeft de aandacht ook der liberalen gewekt." Van liberale zijde werd, met verwijzing naar de groote onderlinge verschilpunten, de principiëele onmogelijkheid van een samenwerking tusschen de bedoelde partijen naar voren gebracht. De correspondent trachtte daartegenover op- nieuw den eisch van „aansluiting tusschen conservatieven, ultramontanen, en anti-revolutionairen" te verdedigen. De vraagstukken, waarover tusschen de drie fractiën verschil van gevoelen bestond, noemde hij uredeskwestiën, die moesten blijven rusten, nu alle drie groepen te zamen in oorlog waren met de liberalen. Volgens de Nieuwe Rotterdamsche Courant kwam deze meening hierop neer, dat elk der fracties haar beginselen maar op zijde moest zetten, om bij de stembus de conservatieve candidaten in de Kamer te brengen. Het liberale orgaan achtte het voor de zuiverheid der politieke verhoudingen beter, dat de drie fracties eerst haar vredeskwesties tot oplossing brachten, om dan gemeenschappelijk een bepaald, voor ieder duidelijk, politiek stelsel tegenover het liberale regeeringsbeleid te plaatsen.23) Deze polemiek gaf Groen de volgende opmerking in de pen: „Het geldt hier eenigermate, voor mij, een persoonlijk feit. Zoo menigwerf door mij behandeld, dat ik, althans alsnog, met een enkel woord zal kunnen volstaan. Reik, edoch zonder uw eigen standpunt te verlaten, aan anderen de hand. De toepasselijkheid van dezen, voor velen, ik erken het, lastigen stelregel wordt, nu de stembus niet ver af is, question brülante." „Althans nu wederom het liedeken gehoord wordt, waarvoor wij, in 1869, met goed gevolg doof zijn geweest." „De nederlaag der conservatieve partij in 1869 is aan de onverbiddelijkheid mijner kiesgerechtigde vrienden te wijten geweest." Isolement, door den liberalen professor Buys volkomen juist vertolkt als een streng vasthouden aan eigen beginselen, acht Groen ook voor de stembus van 1871 onmisbaar.24) Bij al hetgeen hij tegen de conservatieve partij heeft, voegt Groen nog dit verwijt, dat zij opnieuw, evenals in 1862 en 1849, bij het optreden van een Ministerie-T h o r b e c k e, zich zoo fel tegen den persoon van dien staatsman keert. Welke reden die partij voor haar aanvallen heeft? „Als oppositie tracht ze, door het geweldige van dit antiministerieel bazuingeklank te doen vergeten wat zij, aan het bewind zijnde, misdreven of verzuimd heeft." In den grond der zaak is haar toorn tegen Thorbecke „even onedelmoedig als onopregt". Onoprecht, omdat zij zich bewust is den sterken, onverzettelijken staatsman noodig te hebben ter bescherming tegen „de geavanceerd liberale partij", tegen de radicale richting van Van Houten c.s. Onedelmoedig, omdat, terwijl Thorbecke „met weerzin de taak 23) Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 Februari 1871 tweede bladzijde vierde kolom. 24) Ned. Ged. H 181—183. weder opvat, hij, als rustbewaarder, door wilskracht en on wrikbar en weerstand, meer welligt dan ooit vroeger, 1'homme du moment is; onedelmoedig, omdat, „zoo hij ons nu ontviel, het land tengevolge eener jammerlijke slapheid, tweedracht en spraakverwarring in rep en roer zijn zou". Groen is van oordeel, dat de conservatieve partij meer vruchtbaren arbeid zou verrichten, wanneer zij, in plaats van Thorbecke door kleingeestige oppositie lastig te vallen, zich eens ernstig zou afvragen, of „de voortdurende onmisbaarheid van dezen, aan zoo velen in den lande ongevalligen, staatsman niet bovenal verklaarbaar" is „uit een tamelijk algemeen gebrek aan vastheid van overtuiging, ter partijformatie onmisbaar".25) Ned. Ged. II 193, 194, 209, 210, 217. Dr. P. A. Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-Generaal. Eerste Deel blz. 318. Vergelijk Dr. P. H. Ritter e.a. Eene halve Eeuw. Eerste Deel blz. 81. . HOOFDSTUK III. PROGRAM, CANDIDATEN EN ORGANISATIE. Zoo hadden dan verschillende factoren bewerkt, dat Groen „in het vaderland wedergekeerd" was. Het hoofddoel, door hem nagestreefd met zijn hernieuwd schrijven over de binnenlandsche politiek, was niet gelegen in een getalsresultaat, maar in principiëele gedachtenwisseling tegen den dag der verkiezingen en toch niet al te dicht daarbij, wanneer de kans op verheldering van inzicht en vermeerdering van wezenlijke eenheid bij de christelijk-historische kiezers grooter dan gewoonlijk was. „Zij" — de bedoeling — „ligt minder in de uitkomst dan in het debat zelf. Het is te doen om de aanwinst, minder van enkele leden dan van zedelijke volkskracht." *) Juist omdat het Groen het meest begonnen was om de doorwerking van de christelijk-historische beginselen bij het volk, was hij bijzonder beducht voor de inmenging van factoren van persoonlijken aard, die aan de door hem gediende zaak reeds zooveel afbreuk hadden gedaan. Wanneer hij het banvonnis over de aftredende vrienden zou uitspreken, dan zou men dit verdict aan een buitensporige egocentrische hartstochtelijkheid toeschrijven en een wig trachten te drijven tusschen hem en de partij. De aandacht zou van de beginselen afgetrokken en op de personen gericht worden. „Vergeet ook niet," schreef hij aan Kuyper, „het eigenaardige en inderdaad zeer moeilijke van mijn positie, en dat ut sunt homines, niets nadeeliger voor de goede zaak zijn zou dan wanneer de strenge uitoefening van het constitutioneel strafrecht op rekening van mijn gekwetste eigenliefde kon worden gesteld."2) Om het inslapen der geestverwante kiezers tégen te gaan en om voortzetting van de schadelijke politiek der vrienden te voorkómen, moest Groen wel ronduit hun optreden in de Kamer laken. Maar daarbij wilde hij, om „persoonlijke feiten" te vermijden, aan hun herkiezing medewerken. x) Ned. Ged. II 256 en brief van 10 April aan Kuyper (Kuyperstichting). 2) Brief van 2 April (Kuyperstichting). „Ondubbelzinnig afkeuren van de politieke gedragslijn en desniettemin herbenoeming van onze vrienden, zie daar het gewigtig en moeijlijke probleem, dat ik mij, met het oog op de verkiezingen voorgesteld had,"3) zoo deelde Groen later mede. De kwesties over personen waren voor hem ondergeschikt aan de beginselen, de toepassing daarvan inbegrepen. Daarom ook wenschte hij eerst eensgezindheid onder de christelijk-historische kiezers ten aanzien van de urgente beginseleischen, die men voorstond en van de gedragslijn, welke men verwachtte van de volksvertegenwoordigers der christelijk-historische richting. Op dien zakelijken grondslag kon men daarna tot de keuze van personen overgaan.4) Eerst dus een program en daarna de aanwijzing van de candidaten. In de praktijk werd niet steeds deze voor zichzelf sprekende orde betracht. Ter wille van de duidelijkheid zullen we ze echter als verdeelings- principe gebruiken. Aan het einde van dit hoofdstuk willen we dan nog een blik werpen op het partijapparaat, dat achter program en candidaatstelling stond. * * * Eerst dan het program van de verkiezingen. Van Otterloo meende in Groen's geest te handelen, door in de Hoop des Vaderlands het te betwijfelen, of de herziening van Art. 194 der Grondwet bij de aanstaande verkiezingen wel op den voorgrond zou staan. „Naar 't mij voorkomt," zoo lichtte hij in een schrijven van 13'Maart5) aan Groen zijn gedachte toe, „is er ditmaal meer vrucht te wachten van censusverlaging, 't is wat nieuws, 't onderwijs is al te dikwijls op den voorgrond geweest en van het tegenwoordig kiespersoneel is met de bestaande kiestabel daarvoor weinig of niets te verkrijgen; de zaak is bedorven en 't zal lang duren, eer we 't weer zoo ver hebben als in 1866. Dat het bij de verkiezingen ter sprake komt — 't kan niet anders — maar op den voorgrond, ik geloof, dat het daar meer na- dan voordeel zal doen." De onderwijskwestie, die voor hem levenskwestie was, op den achtergrond te stellen, al was het slechts gedurende een verkiezingsperiode, het was voor Groen onmogelijk en het zal hem bevreemd hebben, dat zijn vertrouwde vriend dit niet van te voren begreep. De kiesrechtkwestie behoefde evenwel niet uitgeschakeld te worden. Verlaging door wetswijziging van de voor het bezit van het kiesrecht vereischte belastingsom was mede een middel, om in de zaak 3) Ned. Ged. II 330. 4) Ned. Ged. II 209. 5) Brief Groen-archief. van het onderwijs recht te verkrijgen langs den weg van kiezers en volksvertegenwoordiging. In de Nederlandsche Gedachten van 17 Maart gaf Groen dan ook als zijn meening te kennen: „Wat zal nu het shibboleth zijn? Hetzelfde? Zoolang de kwaal voortduurt, laat men den eisch van het geneesmiddel niet los. Semper idem. Onder dit idem moeten wij, om het halsstarrige der regtsweigering, dunkt mij, de onmisbaarheid van censusverlaging in het oog houden. Eenerlei strijd in tweederlei vorm. Zoowel A. 194 der Grondwet als de financiële grenslijn van de kieswet zijn, ter bestendiging van gewetensdwang, het kruidje-roerme-niet der wederpartij." G) 25 Maart volgde deze opwekking: „Haast U in het arresteren van Uw verkiezingsprogram. Dit kan, met het oog op 1869, kort zijn. Adhaesie, ondubbelzinnige beaming van hetgeen toen de vrucht geweest is van veeljarig overleg." 7) Op partij kiezen naast en tegenover de conservatieven kwam 't aan. Daarom en óók omdat hij den nadruk wilde leggen op het, niet persoonlijk, maar algemeene verlangen naar een krachtig, doelbewust optreden, spitste Groen 3 April zijn wenken voor een verkiezingsprogram aldus toe: „Adhaesie aan het in 1869 op den voorgrond gestelde zelfstandigheidsbeginsel. „Adhaesie aan de gedragslijn, die wij (ik bedoel bijkans alle organen van de christelijk-historische rigting) in het beslissend tijdsgewricht der vier laatste maanden van 1869 op parlementair terrein wenschelijk hebben gekeurd." 8) Groen wilde slechts algemeene richtlijnen geven. Ook om het zelfstandig onderzoek en het politiek besef door noodzakelijke discussies te bevorderen, liet hij de uitwerking aan de afzonderlijke plaatselijke kiesvereenigingen over. „Eer gij een onherroepelijk besluit neemt" over de candidatuur, „behoort gij zelf," zoo schreef hij, „te formuleren wat gij, van den man Uwer keuze, bepaaldelijk te gemoet ziet. Rigt onze banier op, met een voor tweederlei uitlegging niet vatbaar devies. Laat de eisch der kandidatuur geconstateerd worden door beredeneerde overneming onzer hoofdgedachten. Liefst door elke Kiesvereeniging in eigen taal en eigen program." 9) Een goed voorbeeld in de formuleering van de hoofdgedachten 6) Ned. Ged. II 208. 7) Ned. Ged. II 224. 8) Ned. Ged. II 239. 9) Ned. Ged. II 263. der christelijk-historische richting werd aan de kiesvereenigingen gegeven door een vergadering van de redacteuren der geestverwante organen. * * * Kuyper, die steeds de beschikbare krachten wilde organiseeren, begreep, dat de mannen van de pers, om den gewenschten invloed uit te oefenen, zich eerst onderling moesten verstaan over den te volgen weg. Als hoofdredacteur van de Heraut had hij aan de redacties van de Wekstem, de Hoop des Vaderlands, de Bazuin, het Kerkelijk Weekblad en de Volksbode een uitnoodiging tot een samenkomst gezonden, die door allen was aanvaard.10) Zulks berichtte hij 18 Maart1X) aan Groen, wien hij tevens vroeg de vergadering te leiden. „Dit ware constitutioneel." Groen antwoordde 20 Maart12), dat hij het plan van bijeenkomst uitnemend vond. Maar zijn tegenwoordigheid achtte hij overbodig en niet wenschelijk. Overbodig, wanneer Kuyper met hem in de hoofdzaak overeenstemde. Niet wenschelijk, daar zijn aanwezigheid een vrije discussie eer schaden dan bevorderen zou. Waarom? Omdat men uit piëteit of opzien wellicht minder gemakkelijk een eigen meening uiten zou. Hijzelf zou daardoor „alligt te veel of ook te weinig zeggen". Immers, achtte men zich gebonden aan zijn oordeel, dan zou men, wanneer hij zich geheel uitsprak, in de pers mogelijk verder gaan, dan voor het oogenblik gewenscht was en dan zou men, wanneer hij niet volledig zijn gevoelen meedeelde, misschien met een te gering minimum van te ontwikkelen gedachten en eischen zich tevreden stellen. 18 April zou de conferentie worden gehouden. Een concept-program voor de verkiezingen werd tevoren door Kuyper ontworpen en aan Groen voorgelegd: 1. erkenning van het recht der Christelijke politiek qua talis (ter uitzuivering van politicophoben). 2. Het onderwij smanifest van 1869 in twee geledingen, zonder te sterk dringen op de drieledige ondersplitsing van B. 3. Censusverlaging en kieswetwijziging. — 4. Intrekking der besluiten van 1816 en '52. „Geen dier vier artikelen wensch ik los te laten," schreef Kuyper. „Kon dit ook Uw goedkeuring wegdragen en beaamde de Redacteuren-Conferentie dit, dan hebben we een centrum van actie." 13) 10) De uitnoodiging aan de redactie van het Kerkelijk Weekblad is in extenso te vinden bij: Dr. G. J. Vos Azn., Groen van Prinsteren en zijn tijd, II blz. 489, 490. lx) Brief Groen-archief. 12) Brief Kuyperstichting. 13) Brief Groen-archief. Groen gaf 10 April de begeerde goedkeuring in deze woorden: „Ook mijn program resumeert zich in: v 1. afzwering van de politicophobie; 2. herziening van A. 194 Gr. Wet; 3. Censusverlaging; 4. Vrijmaking der kerk. Dit is het vierledig thema, waarop ik, voorzooveel mij nog doenlijk zijn zal, gaarne, in harmonie met onze periodieke drukpers, eenige variatiën speel." 14) Opmerkelijk is het, dat Groen in zijn resumptie niet evenals Kuyper den tweeledigen eisch van het schoolwetprogram vermeldt, maar alleen den verststrekkenden eisch van herziening van het onderwijsartikel der Grondwet opneemt. Zeker zal ook de strijd onder de vrienden over de al- of niet-schrapping van het woord: christelijk, Groen er toe gebracht hebben, om van Schoolwetsherziening te zwijgen.15) Opmerkelijk verder, dat Groen wel van censusverlaging gewaagt, die binnen het kader der bestaande kieswet mogelijk is, maar niet zooals Kuyper rept van een verdergaande vordering van wijziging der kieswet. Toch blijkt Groen ook van dezen „democratischen" eisch niet afkeerig.16) Het vierde punt wordt weldra, als nog niet genoegzaam tot algemeene klaarheid gebracht, van het program afgevoerd. 12 April schrijft Groen aan Kuyper17): „Ik tracht mijne gedachten over de verkiezingen met voorzichtigheid te formuleeren, teneinde niet vooruit te loopen op de Conferentie. Een punt is er waaromtrent ik vooral voorzichtigheid in acht heb genomen, de intrekking der besluiten van 1816 en 1852. Het is m.i. nog niet ter opneming in een verkiezingsprogram rijp. Daarin moet dunkt me niets opgenomen worden als conditio sine qua non dat niet door een aan de woelzieke dagen voorafgaand debat, tot evidentie van de groote meerderheid onzer geestverwanten gebracht is." K u y p e r is het hiermee eens, doch meent, dat een minder scherpe uitdrukking kan behouden worden. Hij antwoordt aan Groen18): „ „Uwe opmerking over het 4e punt is alleszins juist. Een meer neutrale formuleering zou daarom wenschelijk zijn. Niet spreken van de besluiten '16 — '52. Alleen van vrijmaking der Kerk of „toepassing van het ons opgedrongen beginsel van scheiding tusschen Kerk en Staat, ook waar het ons een voordeelige zijde biedt" of „weg- 14) Brief Kuyperstichting. 15) Vergelijk Ned. Ged. II 281. 16) Ned. Ged. II 280. 17) Brief Kuyperstichting. 1S) In een brief zonder datum (Groen-archief). neming van elke belemmering, die de vrije ontwikkeling der gereformeerde kerk naar eigen levenswet, in den weg staat . Groen wil het punt geheel schrappen. In een brief van 15 April19) lezen we: „Twee punten moeten m.i. buiten het verkiezingsprogram blijven: De Duitsch-Fransche Oorlog en de vrijmaking der Kerk. Individueel mogen wij daarover spreken zooveel en zoo sterk als ons goeddunkt, maar niet als leus en Shibboleth bij de Stembus. Anders wordt het een twistappel, ter verstoring van al onzen arbeid voor de verkiezingen genoegzaam. Verzachtende formules baten niets, maken het gevaar nog erger; wees verzekerd dat de tegenpartij een fijne neus heeft en onze polemiek tegen de besluiten des te feller zal bestrijden, naarmate gij ze in minder aanstootelijke vormen onthult." Dat Groen's vrees voor een gevaarlijken twistappel niet denkbeeldig was en zijn voorstel om het punt van de vrijmaking der kerk geheel weg te laten, met de werkelijkheid van den toestand overeenstemde, zal aan Kuyper duidelijk geworden zijn mede door een aan hem gericht schrijven van den Redacteur van het Kerkelijk Weekblad, het orgaan der confessioneelen in de Hervormde Kerk. Dr. Vos, predikant te Goes, was verhinderd de vergadering der Redacteuren bij te wonen. Dit speet hem te meer, omdat hij op die bijeenkomst zijn stem wilde verheffen tegen wat hij noemde „het hoogstgevaarlijk streven om de intrekking dier beruchte Kon. Besl. in het programma op te nemen". „Ik voor mij althans," aldus Dr. Vos, „denk eiken candidaat te bestrijden, die zijn instemming betuigt met die wanhopige onredelijke en ruïneerende poging." 20) Groen zal in zijn meening, dat de vrijmaking der kerk in geen enkelen vorm tot het program moest behooren, versterkt zijn door de mededeeling van Van Otterloo21): „Dr. Kuyper schijnt ook de kerkelijke quaestie in het kiesprogram te willen opnemen; maar 't Kerkelijk Weekblad getuigt er reeds van, 't zal een nog diepere wond slaan dan de door B e e t s en La S. aangebrachte. Gaarne beken ik, dat ik in die zaak niet op de hoogte ben, maar zooveel is zeker, 't meerendeel ook der orthodoxe predikanten is geenszins met de denkbeelden van K. ingenomen: ze deinzen voor zoo krassen maatregel terug." 22) Tot zijn leedwezen kon ook Van Otterloo de Redacteurenconferentie niet bijwonen. De vertegenwoordiging van De Hoop des Vaderlands .op die conferentie moest hij aan zijn mede-redacteur, Ds. Verhoeff, overlaten. De vergadering te Amsterdam „is," zoo 19) Kuyperstichting. 20) Brief Kuyper-archief. 21) Brief van 16 April (Groen-Archief). 22) Brieven van 3 en 16 April (Groen-archief). legde de trouwhartige man aan Groen uit, „gesteld op een Dinsdag en ik kan op dien dag niet van huis gaan, daar ik een hulponderwijzer heb, dien ik slecht alleen in de school kan laten".23) De Zaterdag was voor het schoolhoofd de meest geschikte dag. Als een bewijs, hoezeer Groen op Van Otterloo gesteld was, vermelden we, dat Groen tot tweemaal toe aan K u y p e r te kennen gaf, de aanwezigheid van Van Otterloo op de conferentie zeer te begeeren. „Ik ken," schreef Groen, „voor de onderwijskwestie, ook in politiek verband, niemand, wiens gemis door U geloof ik, als door mij, evenzeer zal worden betreurd." 24) De vergadering werd evenwel om Van Otterloo niet uitgesteld. Ze had plaats op den vastgestelden datum. Den dag tevoren had Groen nog dezen vertrouwelijken wenk gegeven: „De adhaesie aan de politiek der zelfstandigheid tegenover die der meegaandheid moet scherp worden geformuleerd." 25) Het door de Redacteuren-conferentie ontworpen Program werd per telegraaf aan Groen medegedeeld. „Gaarne adhaesie" was zijn onmiddellijk antwoord, de weerklank van zijn hart.26) Terstond nam hij het program in de Nederlandsche Gedachten over met de aanprijzing, dat het zijn gedachten met beknopte juistheid teruggaf en hem dubbel welkom was, omdat het buiten zijn medewerking was geformuleerd.27) In de Heraut van 21 April kwam de volgende bekendmaking: „De redactiën van de Bazuin (Eindredacteur), de Heraut, de Hoop des Vaderlands, het Kerkelijk Weekblad28), de Wekstem en de Volksbode zijn overeengekomen ter bevordering van eenheid en ter bevestiging van den zedelijken band, die kiezers en gekozenen bindt, onderstaand program bij de stembus in Juni e.k. aan het verkiezingswerk ten grondslag te leggen. a. Handhaving in en buiten de Kamer van de zelfstandigheid der Christelijk-Historische richting, gelijk die geëischt wordt door de erkenning van Gods Woord ook als beginsel van Staatkunde en van Gods leiding in onze volksgeschiedenis als regel voor ons volksleven. b. Handhaving van gewetensvrijheid bij het volksonderwijs, door den eisch, dat in aansluiting aan het program van 1869 de Vrije School regel, de Staatsschool aanvulling worde. c. Handhaving van het recht der minderheden bij de stembus door 23) Brieven van 3 en 16 April (Groen-archief). 24) Brieven van 10 en 15 April (Kuyperstiehting). 25) Brief van 17 April aanKuyper (Kuyperstiehting). 26) Ned. Ged. II 280, 285. 27) Ned. Ged. II 272. 2S) Later schreef Vos (Groen van Prinsterer en zijn tijd 1891 II blz. 445) dat in het tweede en derde punt „de helaas! niet terstond ontdekte kiem" lag „van het bederf der antirevolutionaire, der godsdienstige, der christelijk-historische partij." den eisch, dat een beter kiesstelsel ingevoerd, en in afwachting daarvan de census verlaagd worde. Ten dringendste verzoeken wij een iegelijk, die met deze zienswijze overeenstemt, onmiddellijk per briefkaart aan een der genoemde redactiën te willen berichten: wie Voorzitter of Secretaris is van de in hun kiesdistrict bestaande anti-revolutionaire kiesvereeniging. H. DE COCK. J. H. DONNER. I. ESSER. A. KUYPER. J. G. VERHOEFF. G. J. VOS Azn." Groen beschouwde dit resultaat van de Redacteuren-conferentie als een uitstekend middel tot vereeniging en als „het belichaamd program" .29) Ook de soberheid van het stuk acht Groen voorbeeldig. Een goed program voor de naderende verkiezingen behoeft evenwel niet geheel denzelfden inhoud te hebben. „Maar de hoofdpunten late men staan en vergete vooral niet, dat een Verkiezingsprogram, uitsluitenderwijs, moet bevatten REEDS VERKREGEN steunpunten van eensgezindheid. Voor onverwijlde activiteit, niet voor onderling debat." 30) „ONS PROGRAM," zoo lezen we in de Nederlandsche Gedachten van 26 April, „is merkwaardig om hetgeen het bevat en om hetgeen het weglaat." „Dit program maakt gewag, noch van de uitwissching van het woord christelijk in art. 23 der schoolwet, noch van de vrijmaking der Hervormde kerk, door intrekking der Besluiten van 1816 en 1852. Niet als of over deze kwestiën vreesachtig stilzwijgen behoeft te worden bewaard. Integendeel. Juist omdat het Program ze niet onder de voorwaarden van zamenwerking opgenomen heeft, kunnen en moeten zij het onderwerp zijn en blijven van onbelemmerde discussie; om ze weldra, of, ter zijde te stellen, of insgelijks te kunnen brengen onder de verkregen steunpunten van eensgezindheid."31) In hetzelfde nummer steekt Groen nog eens de loftrompet: „HET PROGRAM, door de redactiën onzer Christelijke Weekbladen aan het verkiezingswerk ten grondslage gelegd, laat, in eigenaardige voortreffelijkheid, (ik herhaal dit gaarne) niets te wenschen over." 29) Ned. Ged. II 280 (21 April). 30) Ned. Ged. II 280 (21 April). 31) Ned. Ged. II 281. „Dergelijk thema moet worden uitgewerkt en aangedrongen onder velerlei vorm." 32) Eenige weken na den verkiezingsdag uitte Groen zich aldus: „Het Program van onze Pers had ik met ingenomenheid beaêmd; doch, als leus voor de Verkiezingen had ik bovenal onverwijlde herziening van Art. 194 der Grondwet begeerd. In het algemeen Program was ieder der opgenomen punten onmisbaar; doch voor de behoeften van het oogenblik niet. Integendeel." 33) Noch uit de particuliere correspondentie 34)( noch uit de Nederlandsche Gedachten blijkt, dat Groen deze gevoelens koesterde bij het geven van zijn wenken vóór de totstandkoming van het Program of in zijn beoordeeling van het opgestelde Program op den dag van de kennisneming en de eerste dagen daarna. Integendeel. — Zijn later verkregen stellige overtuiging in deze zaak zal Groen onbewust geantidateerd hebben. * * * En nu G r o e n's oordeel over degenen, die als candidaten voor de Tweede Kamer in aanmerking kwamen of werden gebracht. Nadat we gezien zullen hebben, hoe het in de weken, waarover het thans gaat, stond met de zaak van zijn eigen candidatuur, zullen we onderzoeken, hoe Groen dacht over verschillende als candidaat genoemde niet-Kamerleden, om tenslotte zijn houding tegenover de aftredende „vrienden" te teekenen. — Op 18 Maart vroeg Kuyper aan Groen, of het hem aangenaam oi onaangenaam zijn zou, wanneer zijn naam als hereenigingspunt in één bepaald district zou worden gebezigd.35) Het antwoord 36) was: „In een bepaald district zou mij, in elk opzicht, maar bovenal in het belang van onze richting, zeer onaangenaam zijn. Ik heb mij daartegen in 1868 en 1869 stellig verklaard. Zoo ik meen op constitutioneele gronden." Groen verwees naar een geschrift, waarin hij zijn beschouwing over deze aangelegenheid had neergelegd. Ze kwam hierop neer: Zich vooraf aan een bepaald district te binden, achtte Groen, bij de mogelijkheid eener dubbele keuze, in strijd met den geest van de Kieswet. Bovendien: zou hij, die als leader der anti-revolutionaire richting bekend stond, het aanbod, zelfs uit districten, waar hij, 32) Ned. Ged. II 285. 33) Ned. Ged. III 110. ) Een brief van 18 Aoril aan Kuyper (Groen-archief) vangt aan- Uw Program bevalt mij uitnemend." " 3o) Brief Groen-archief. 36) Brief van 20 Maart (Kuyperstichting). jaren achtereen, treffende blijken van voortdurende aanhankelijkheid ondervonden had, van de hand wijzen ter wille van één bepaalde candidatuur, dan zou hij zelf den ijver zijner vrienden terneerslaan. En eindelijk zou het overal stellen van een eigen candidaat in den persoon van den leider, den onmisbaren zin voor zelfstandigheid bevorderen en de kracht van de partij doen uitkomen, met als gevolg verhooging van het zelfbewustzijn en meerder respect van de zijde der andere partijen.37) Groen had met stelligheid verklaard, niet meer zitting te kunnen nemen als Kamerlid. Maar van een candidatuur bleek hij niet geheel afkeerig. Indien ze tenminste niet beperkt bleef tot een district, doch een algemeene candidatuur was, om de eenheid der partij over het geheele land te toonen en te versterken. „Gaarne verneem ik nader Uwe opinie over dit gewigtig punt, schreef hij aan Kuyper.38) Nog denzelfden dag gaf deze zijn meening te kennen.39) Een candidatuur in één bepaald district keurde Kuyper èn wenschelijk èn mogelijk, al zag hij de bezwaren daartegen niet voorbij. Een generale candidatuur van Groen zou hem alleen dan toelachen, indien ze voor het eerst plaats vond en daardoor de bekoring van het nieuwe had of indien er een algemeene overtuiging zou zijn, dat men, door die candidatuur overal te steunen, een vraagstuk van in het oog springend gewicht nader tot een goede oplossing zou brengen. Was dit niet het geval, dan zou de wetenschap, dat op de candidatuur in vele plaatsen toch slechts de afvaardiging door één district volgen kon, den ijver doen verslappen; het stembuscijfer zou worden gedrukt en de beteekenis der christelijk-historische richting zou niet voldoende aan het licht komen. „Er zou," aldus Kuyper, „een uitkomst verkregen worden, die als maatstaf van Uw invloed gebezigd zou worden en toch echter ver daar beneden bleef." Bij nader inzien oordeelde Groen, dat het „wel iets misschien van comediespel" had, om hem te kiezen na zijn zoo stellige verklaring, geen Kamerzetel meer te zullen aanvaarden.40) Daarop reageerde Kuyper weer aldus41): „Is Uw antwoord omtrent Uzelf definitief? Zie hier de reden van deze vraag. Uw doel is niet personen meer in de Kamer te brengen, maar verhooging van zedelijke volkskracht. Zoo de kwestie gesteld, zie ik niet, welk bezwaar er tegen Uwe candidatuur is. Of acht Gij, dat, 3T) Februarij 1868 bladz. 7—10. 3S) Brief van 20 Maart (Kuyperstichting). 39) Brief van 20 Maart (Groen-archief). 40) Brief van 27 Maart (Kuyperstichting). 41) Brief zonder datum (Groen-archief). in het belang der richting, door onzen leader geen échec mag geleden worden?" Groen schijnt nu van elke candidatuur af te zien. 15 April dringt hij er in de Nederlandsche Gedachten op aan geen aanleiding te geven tot het verwijt van overdreven vereering van den leider en daarom hem, daar hij toch geen Kamerzetel zou kunnen innemen, ook niet candidaat te stellen: „Ook nu is het niet blind vertrouwen, maar eigen onderzoek, dat ik, bij de Stembus van 1871, begeer. Niet mijn naam op het stembillet. Dit zou in de gegeven omstandigheden te zeer gelijken naar vertooning. Dergelijk een hulde wijs ik af. Zij is overtollig. Iedereen weet dat ik steeds, onder den dikwerf moeitevollen strijd voor de wezenlijke volksbelangen, in de liefde mijner geestverwanten een steun gehad heb, dien ik mij niet bewust ben te hebben verbeurd. Pligtpleging zou schadelijk zijn. Reden of voorwendsel te meer om te beweren, dat de talrijkheid en kracht van onze rigting op aanhankelijkheid en napraterij neerkomt. Neen, wacht u voor dergelijken mistred!" 42) Nog vroeg een van G r o e n's „ijverige geestverwanten" in de Rotterdamsche Courant, of de bezwaren van den leider inderdaad onoverkomelijk waren, of hij in geen geval een candidatuur zou aannemen, of hij, ook al werd hij benoemd, voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zou bedanken. De vrager opperde de onderstelling, dat Groen „niet ongaarne, tegen wil en dank zou worden benoemd". „Hierop," deelde Groen in de Nederlandsche Gedachten van 21 April mee, „gaf ik reeds het, in duidelijkheid evenzeer als in beknoptheid, onverbeterlijk antwoord: NEEN."43) * * * Wat de candidatuur van andere niet-Kamerleden betreft, volgens Groen kwam Kuyper allereerst in aanmerking. Op K u y p e r's vraag 44): „raadt of ontraadt gij mij een candidatuur, ik zeg niet te aanvaarden, maar tacito consensu te dulden", is Groens antwoord van 20 Maart45): „tacito consensu laien begaan zou ik wenschelijk achten. Uw naam is een vlag. Voor Uzelven is de vraag in het algemeen m.i. hoogst gewigtig. Is het zelfs voor U mogelijk in de dubbele carrière — van predikant en politicus — te blijven? Zoo niet, welke moet gij kiezen? maar het laten begaan verbindt U tot niets". 42) Ned. Ged. II 262, 263, vergelijk brieven van 27 Maart en 17 April van Groen aan Kuyper (Kuyperstichting). 43> Ned. Ged. II 273—277. De vrager was J. Voorhoeve H. Czn. te Rotterdam. 44) Brief van 18 Maart (Groen-archief). 45) Brief Kuyperstichting. Den dag voor de samenkomst der redacteuren schreef Groen46): „Vooreerst moet gij zelf bovenaan op de candidatenlijst staan en hij verzocht K u y p e r „zeer bepaaldelijk" dit zijn verlangen aan de conferentie over te brengen. Wie stonden er verder op de nominatie? Op Groen's aandrang had Kuyper zich 6 April47) bereid verklaard, de openlijke bespreking van de candidaatstelling op te schorten. Hij was echter van oordeel, dat de keuze „binnenskamers geen raadsel meer zijn" moest. „Zeer wenschte ik daarom", zoo richtte hij zich tot Groen, „Uw advies over de personen. Een verkiezingsstrijd hoog opvoeren en ten leste uit gebrek aan personen retireeren, ware een fiasco maken, dat verzwakt." In zijn antwoord van 10 April48) liet Groen, bij de afbakening van hun beider aandeel in de leiding der partij met het oog op de verkiezingen, aan Kuyper ook het slotbedrijf van de keuze der Kamercandidaten over. Kuyper wilde dit werk echter niet verrichten zonder overleg met Groen. Eenige dagen vóór de Redacteuren-conferentie vroeg hij 49): „Wat dunkt U van deze candidaten: Graaf van Hoogendorp; Jhr. de Vidal de St. Germain; Mr. van Beeck Calkoen; Jhr. de Jonge van Zierikzee; Mr. Teding van Berkhout; M. M. van Asch van Wijck; van Andel, te Maastricht; J. Wolbers, te Utrecht; Prof. de Geer, te Utrecht; M. de Neufville; van Otterloo; M. van Lennep, enz. Weet gij er nog beter namen bij?" 15 April50) bericht Groen, dat Kuyper's candidatenlijst je hem wel bevalt. Alleen Prof. de Geer, de Neufville en van Beeck Calkoen moeten er niet op voorkomen, omdat zij toch het Kamerlidmaatschap niet zullen aanvaarden. „Ik geloof", aldus Groen, „dat wij niemand moeten aanbevelen, van wien iedereen 4 Ned. Gei n 224, 238, 239, 330 e. v. Vergelijk brief van 1 Aprü van K u y p e r aan Groen (Groen-archief). 62) Ned. Ged. II 288. Het tweede middel, waardoor Groen zijn doel van herbenoeming der vrienden wilde bereiken, was het tegenhouden van vertoogen der vrienden tot verdediging van wat in waarheid niet te verdedigen was. Want dit zou buiten de Kamer werken „als olie in het vuur", als de „vonk in het kruit", zoo meende Groen. Het zou in werkelijkheid niet zoo erg zijn geweest. De ijver der kiezers tegen het verzuim der Kamerleden was niet zoo brandend en de drang naar hun verwijdering was niet zoo explosief. Intusschen, èn in particuliere correspondentie èn in de Nederlandsche Gedachten werkte Groen in de aangewezen richting. 6 April ried hij K u y p e r de vrienden in de Kamer niet te dringen tot een openlijke verantwoording. Zooals de zaken nu stonden, zou hij liever door hen het stilzwijgen bewaard zien over hun gedragslijn. „Niets zou ik," schreef hij, „voor hen en voor ons, meer betreuren dan de jammerlijke poging om ter elfder ure, in de benauwdheid van het oogenblik een bedrijf goed te maken, dat principieel onverdedigbaar is." 63) In de Nederlandsche Gedachten van 15 April gaf Groen aan de vrienden een duidelijken wenk, om van het afleggen van rekenschap in de Kamer zich te onthouden: „DE TWEEDE KAMER komt wederom bijeen. Vroeger heb ik zelf gezinspeeld op de constitutionele pligtmatigheid van een compterendu. Nu zou het, vrees ik, reden of voorwendsel geven tot min aangename kritiek. De tweederlei politiek, in en buiten de Kamer, is duidelijk genoeg. Zelf heb ik mij steeds, zoowel tegen het verscherpen als tegen het verbloemen van het strijdige der gedragslijn verzet. „Ook heb ik verklaard dat ik tusschen onze vrienden in de Kamer, en ons, wèl in gedragslijn, maar niet in beginsel, tegenstrijdigheid erken." 64) 17 April ontraadt Groen nogmaals aan K u y p e r het aandringen bij de Kamerleden op een verantwoording. De vrienden konden gehandhaafd blijven, indien ze maar voor de toekomst waarborg boden niet alleen voor de aanvaarding, maar ook voor de naleving van een duidelijk program, waarin de politiek der zelfstandigheid tegenover die der meegaandheid scherp was geformuleerd. Ze velden dan zelf het vonnis over hun vroegere slappe houding in de Kamer. „Door nu te spreken, maken onze vrienden in de Tweede Kamer een mal figuur. Wij kunnen dit niet wenschen. In het sterk accentueeren van een program ligt, dunkt mij, het middel ook om, zonder onze principiëele positie te verzwakken, vergevensgezindheid te betoonen, en den klip der wederzij dsche personaliteiten, een da capo op ruimer 63) Brief Kuyperstichting. 64) Ned. Ged. II 263, 264, 333, 334. schaal van de breuk met La Saussaye c.s. te ontgaan. Verbum sapienti." 65) Groen wilde voor zijn deel verhinderen, dat de vrienden hun „staatsregtelijk plichtverzuim" zouden pogen te verontschuldigen door de openlijke bewering, dat: 1°. de hooggeroemde zoogenaamde zedelijke volkskracht in 1869 bestaan had in onoverdachte adhaesie aan individueele overdrijving van één persoon; 2°. zij zich aan die adhaesie niet hadden overgegeven en 3°. zij daarmede dus ook niet behoefden te rekenen. In het onverhoopt en naar vermogen af te wenden geval van zulk een beweren, zouden de vrienden niet meer als candidaten te handhaven zijn en zou men tot onberekenbaar nadeel van de goede zaak midden in de meest doornige persoonlijke kwesties geraken.66) * * * Zoo hebben we nagegaan, wat Groen, in samenwerking vooral met K u y p e r, in Maart en het grootste deel van April met het oog op de verkiezingen van Juni 1871 gedaan heeft voor de vaststelling van een Program en de aanwijzing der candidaten. Het aandeel, dat Groen in dezen arbeid van voorbereiding aan K u y p e r en aan zich zelf toekende, schetste hij, na overeenstemming in de hoofdzaak geconstateerd te hebben, als volgt: „Elk op ons eigen standpunt. Gij als deelgenoot in den strijd. Als leider der journalistiek op het slagveld. Als man van actie en van de praktijk en die U bepaaldelijk ook met de aanwijzing van kandidaten (als het einde der zaak) zult moeten belasten. Ik daarentegen veel meer nu dan in 1869, de leader (voorzoover dit nog mocht worden begeerd) enkel wat het principiëele betreft, wiens raad in het arresteeren van het plan van den veldtocht kan worden begeerd, maar van wien het mede uittrekken niet moet, en, in het belang der zaak, niet mag worden begeerd." 67) Deze verdeeling van de leiding der partij kon in vertrouwelijke correspondentie geschieden. Openlijk kon Groen dit niet doen, zonder al zijn vrijbuiterig aangelegde vrienden voor het hoofd te stooten. In de Rotterdamsche Courant werd naar aanleiding van G r o e n's bekendgemaakt besluit om zooveel mogelijk buiten het strijdgewoel te blijven, het volgende opgemerkt: „Dit kunnen wij begrijpen. De maarschalk kan zich houden in zijn kabinet, de Heer Groen noemt dit zijn studeer- of boekenvertrek, maar dan zal het toch noodig zijn, 85) Brief van 27 Maart (Kuyperstichting). 66) Ned. Ged. II 331. 87) Brief van 10 April (Kuyperstichting). dat hij een zijner generaals tot opperbevelhebber van zijn leger benoemt." Groen had „onoverkomelijk bezwaar" tegen deze raadgeving. In de Nederlandsche Gedachten schreef hij: „Een opperbevelhebber benoemen? Aan dit onvoorwaardelijk vertrouwen gansch niet ongevoelig, huiver ik van het voorstel. Zoo het streven naar dergelijke dictatuur in de verste verte mogelijk gekeurd wierd, de helft van mijn krediet, en niet ten onrechte misschien, was ik onherroepelijk kwijt. Het ontbreekt niet, vooral in onze periodieke drukpers, aan bekwame raadslieden. Wie ik vooral raadpleeg is niet onbekend. Om zelfs den schijn der aanmatiging te ontwijken, maak ik van de alfabetische orde gebruik. Bazuin, Heraut, Hoop des Vaderlands, Kerkelijk Weekblad, Stemmen voor Waarheid en Vrede, Vereeniging Christelijke Stemmen, Wekstem, enz." „Voeg er bij het Nieuwe Vaderlandsche Courantje; de merkwaardige artikelen van J. E(sser) in de Volksbode. Ook in de Rotterdamsche Courant is nu en dan een artikel dat aan, zoo niet over de grenslijn der Christelijk-historische beginselen ligt." Voor noodige raadgevingen met het oog op het practische verkiezingswerk verwees Groen dus naar de mannen van de geestverwante pers, onder wie K u y p e r op den voorgrond trad. Maar het was den schrijver in de Rotterdamsche Courant (Voorhoeve) niet alleen om raad te doen geweest. Hij had beweerd: „Allereerst zal het goed en noodig zijn, dat er voor ieder kiesdistrict een eigen candidaat der christelijk-historische partij gevonden worde. Daarover zal veel correspondentie moeten worden gevoerd, meerdere localiteiten zullen moeten bezocht, personen gesproken en gepolst worden. Dit alles mag van den Heer Groen niet worden gevergd. Maar het zal moeten geschieden, indien niet weder gebeuren zal, wat reeds zoo dikwijls is geschied, dat de christelijk-historische partij met haar candidaten of niet of te laat komt." Op deze waarschuwing reageerde Groen aldus: „Uitnemend welkom is mij de raadgeving om in ieder kiesdistrict een eigen kandidaat te stellen. In den geest zooals ik dikwerf dezen uitmuntenden stelregel op den voorgrond gebracht heb."68) Van de organisatie van het verkiezingswerk over het geheele land, die toch wat meer vroeg dan enkele adviezen van dezen of genen vertrouwde, werd echter door Groen met geen woord gewag gemaakt. Tengevolge van zijn aanleg en van de patriarchale verhouding, waarin hij vele jaren tot kiesvereenigingen en kiezers had gestaan, 6S) Ned. Ged. II 277—279. had Groen weinig oog voor het vereischte van georganiseerde partijactie. En zijn kijk op de politieke kaart van het land was daaraan evenredig. Een enkel voorbeeld! Op een vraag van Kuyper69): „Welk nog niet door ons bezet kiesdistrict dunkt U het best met hoop op slagen voor bearbeiding geschikt?" antwoordde Groen, dat hij over dit punt „nader welligt" zou schrijven. „Ik ben te weinig met lokale toestanden bekend." 70) Een week later kwam dit poover resultaat: „Andere districten bewerken! Ja, daar durf ik niet in raden. In het district s-Gravenhage zou men een driehonderdtal stemmen kunnen verwerven, zoo er was 't geen er niet is, eenige zweem van pligtsbesef en energie bij onze geestverwanten in den hoogeren stand. In 1866 en 1869 was de kiesvereeniging niet slechts onbeduidend, maar ridicuul." 71) Het is duidelijk: In organisatorisch talent stond Groen, die slechts van één district goed op de hoogte was, ontegenzeggelijk ten achter bij Kuyper, die later als leider tot verwondering ook van zijn tegenstanders de politieke kaart van het geheele land op zijn duimpje kende en reeds nu telkens toonde van verschillende plaatselijke toestanden veel af te weten.72) 6B) Brief van 6 April (Groen-archief). ™) Brief van 20 Maart (Kuyperstichting). *) Brief van 27 Maart (Kuyperstichting). Eerl Defielbk.°26-^2t' DiePenhorst: 0n2e strijd in de Staten-Generaal, HOOFDSTUK IV. GROEN BREEKT MET DE „VRIENDEN" IN DE KAMER. Het derde vereischte voor de herkiezing van de „vrienden" achtte Groen naar zijn latere mededeeling, dat zij bij de begrootingsdiscussies eenig meerder blijk zouden geven van zelfstandigheid tegenover de conservatieven en van den zedelijken band aan de christelijk-historische kiezers, die van hen een meer aanvallend optreden, vooral ter verkrijging van recht inzake de onderwijskwestie, mochten verwachten1). Was er nu bij de debatten van de Begrooting iets, dat op wijziging in de „jammerlijke gedragslijn" wees? Een ontkennend antwoord moet wel geven ieder, die aandachtig de Handelingen der Tweede Kamer van 1870/'71 nagaat. Het bleef bij veel goede woorden, die van vromen zin en van hartelijke sympathie voor het christelijk onderwijs getuigden. Geen schijn of schaduw was er echter van een daad in den vorm eener aankondiging of indiening van een initiatiefvoorstel; er was niet eens sprake van een ferme interpellatie, van een krachtige motie van orde, van een ingrijpend amendement. De „vrienden" deden niets om de herziening van art. 194 der Grondwet in het middelpunt der belangstelling te brengen, zichzelf als parlementaire oppositie tegen Thorbecke en alle tegenstanders van den bloei der christelijke school te versterken en aldus tot de oplossing der brandende kwestie althans een schrede nader te komen. Deze houding van de „vrienden" zou Groen brengen tot de uitspraak: „De eerste zeer gewigtige en tedere vraag die, voor ons, de Verkiezingen van 1871 beheerscht, raakt een punt waarbij we zonder aanneming des persoons moeten te werk gaan: Is het geoorloofd een onzer uitvallende vertegenwoordigers te herkiezen? is dit, zoo het den kiezer om 's lands welzijn te doen is, pligt of misdrijf? Mijns inziens, misdrijf. Het debat van April 1871 is de laatste druppel aan den sedert lang reeds boordevollen beker." 2) 1) Zie blz. 51. 2) Ned. Ged. II 339. Om te beginnen werd bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting in de Af deelingen der Kamer, blijkens het Voorloopig Verslag, de onderwijskwestie niet aangeroerd. Volgens het Voorloopig Verslag op hoofdstuk V (Binnenlandsche Zaken, waartoe Onderwijs behoorde), 18 Maart vastgesteld, werd bij de bespreking van dit hoofdstuk in één Afdeeling door enkele leden verwondering erover uitgesproken, dat de nieuwe Regeering over de onderwijskwestie het stilzwijgen had bewaard. Deze leden gaven te kennen, dat zij het staatsmanswijsheid zouden achten, indien de Regeering een poging deed om op gematigde en verzoenende wijze aan de bestaande bezwaren tegemoet te komen. Anderen deelden dit gevoelen niet. In zijn schriftelijk antwoord op 28 Maart wees Thorbecke op het verschil in meening, reeds in één enkele afdeeling der Kamer, om aan te toonen hoe moeilijk het zou zijn voor de Regeering om maatregelen tot wegneming der bezwaren te beramen. „Welligt zijn zij, die met het bestaande geen vrede hebben, in dat opzicht gelukkiger en bereid het initiatief te nemen. Zij zullen den Minister genegen vinden tot wezenlijke verbeteringen mede te werken." 3) Uit de geschiedenis, ook van den langdurigen strijd van Groen legen Thorbecke, hadden de vrienden in de Kamer kunnen weten, dat deze opmerkingen een half-ironisch karakter droegen en, quasiwelwillend, inderdaad niet de minste tegemoetkoming bevatten. Maar krampachtig klemden sommigen zich vast aan een schijnbare toenadering en door soms roerende smeekbeden trachtten allen den onverzettelijken Thorbecke te bewegen zélf het initiatief te nemen om bevrediging te geven in de onderwijskwestie. Het was, alsof zij met blindheid geslagen waren voor de werkelijkheid der verhoudingen. In de openbare beraadslagingen voerde eerst van Wassenaer van Catwijck het woord (24 April). In plaats van de onderwijskwestie op den voorgrond te stellen, begon hij met het kiesrechtvraagstuk aan te snijden. Thorbecke had uitgesproken, dat zonder zedelijke kracht alle stoffelijke middelen van defensie weinig zouden baten. Welnu, Van Wassenaer meende, dat alleen door verandering van de kiestabel, als begin van meer ingrijpende wijzigingen in die richting, zedelijke kracht aan de volksvertegenwoordiging zou worden gegeven. Tot de hoogere belangen, die het meest in staat waren, om de zedelijke kracht van het volk te vermeerderen, rekende hij dan het eerst het volksonderwijs. 3) Bijlage Handelingen 1870/1871. Na warme woorden aan het christelijk onderwijs gewijd te hebben, vervolgde Van Wassenaer: „Wanneer ik eenige beterschap verwacht van de wanverhouding tusschen het bijzonder onderwijs en het staatsonderwijs, dat uit den aard der zaak uitsluitend voor geestesontwikkeling moet ingerigt wezen, onmogelijk dienstbaar gemaakt kan worden aan de ontwikkeling der godsdienstige gevoelens, dan moet ik mij wel tot den minister van Binnenlandsche zaken wenden. Doch hij houde het mij ten goede, wanneer ik zeg, dat ik hem op dat punt niet ken." Van Wassenaer wijst er dan op, dat de zinsnede, die hij uit de Grondwet wilde gelicht zien: „Overal in het rijk wordt van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven," tegen den wensch van Thorbecke in de Grondwet is opgenomen. Om een „tweede opvatting bij den heer Thorbecke van later" vast te stellen, slaat Van Wassenaer een en twintig voor de kennis van Thorbecke's opvatting buitengewoon belangrijke jaren over, om te komen tot des sprekers eigen motie van orde in 1869. Slechts enkele stemmen ontbraken aan een meerderheid voor deze motie. „Had het gevoel van rechtvaardigheid toen even luid bij den afgevaardigde uit Assen, den heer Thorbecke, en zijn vrienden gesproken, dan zou het ontwijfelbaar geweest zijn, dat een wetsvoorstel tot wijziging der wet van 1857 door mij en mijne vrienden voorgedragen ware geworden en dan had men de quaestie a fond kunnen behandelen."4) „Maar de geachte afgevaardigde uit Assen, steller van het Rapport omtrent de Grondwet van 1848, vond het op dat oogenblik niet noodig te erkennen, dat er belemmeringen waren en dit brengt mij in een moeijelijk parquet. Ik vrees, dat er zelfs met de zinsnede in de Memorie van Beantwoording, hoe welwillend ook ter nedergeschreven, van hem op dit punt weinig of niets te wachten is." Bleek zijn vrees niet ongegrond en kreeg hij van Thorbecke geen antwoord, dat hem licht gaf omtrent diens bedoelingen, dan zou hij, Van Wassenaer, dan met zijn vrienden, door van de parlementaire rechten gebruik te maken, tot grondige bespreking dwingen? neen, „dan", zoo sprak hij zich tegenover den minister uit, „doet het mij leed, dan moet ik hem mijn vertrouwen ontzeggen." Zonder toelichting het Van Wassenaer vervolgens de beide 4) Tegen Groen's menigmaal uitgesproken overtuiging maakten de vrienden de indiening van een voorstel en de uitlokking van een grondige behandeling der onderwijskwestie dus afhankelijk van de kansen om een meerderheid van stemmen te verwerven. eerste eischen van het Program der Redacteuren-Conferentie hooren, van welker bevrediging hij de ontwikkeling van de zedelijke kracht des volks verwachtte. Bichon van IJsselmonde wees op denzelfden dag met grooten ernst op de geheel eenige kracht der Christelijke beginselen tegenover ongeloof en revolutie, maar maakte het ten aanzien van een doeltreffend optreden in de onderwijskwestie niet beter dan Van Wassenaer. In de lijn van zijn politieke partij, zoo verklaarde hij, zou hij reeds (!) tevreden zijn, indien hij van deze Regeering zag: „de behartiging van de hoogere belangen der Nederlandsche Natie, naar den eisch der regtvaardigheid, in het voorstaan en handhaven van de gewetensvrijheid, in zaken van godsdienst en onderwijs." Den volgenden dag deed als derde ook Van Lijnden van Sandenburg een beroep „op de welwillendheid van de Regeering en met name van haar bezielend hoofd," om gehoor te geven aan rechtmatige wenschen. Van die wenschen besprak ook hij het eerst de kiesrechtkwestie, waarbij hij het derde punt van het program der christelijk-historische richting als zoodanig bij name noemde. Dat de omkeer van de volgorde der programpunten geen toeval was, blijkt uit V a n L ij n d e n's woorden: „Vóór alles alsoo eene schrede tot verbetering van ons kiesstelsel." Inzake de onderwijskwestie vraagt Van Lijnden, met verwijzing naar de rede van Van Wassenaer, of de manier, waarop Thorbecke zich in zijn Memorie van Antwoord heeft uitgelaten, werkelijk als een aanvankelijke bereidwilligheid mag worden beschouwd, dan wel of ook nu weder de meest bescheiden verwachting op teleurstelling zal uitloopen. In complimenteuse bewoordingen deelt Van Lijnden mede, hoe hij met VanWassenaer wenscht en verwacht, dat Thorbecke zal terugkeeren tot zijn standpunt van vóór 25 jaar. Met Van Wassenaer is hij het eens, dat het in het belang van de vrije ontwikkeling van het onderwijs zou zijn, om terug te keeren tot de ontwerp-redactie van art. 194 der Grondwet. Maar „door alleen wijziging te brengen in de wet van 1857" zou men „voor het oogenblik aan de bestaande groote bezwaren kunnen tegemoet komen," en blijf ik op die wijziging aandringen." Vanzelfsprekend vermochten de tamme vragen en de makke opmerkingen Thorbecke, den „sterken man", in geen enkel opzicht tot toenadering te bewegen. Met eenige luchtige en vluchtige algemeenheden beantwoordde hij 26 April de bezwaarde sprekers. Over de censusverlaging heette het: „Ik denk de behandeling der gewigtige vraag in geenen deele te smoren, maar men moet mij den tijd gunnen, totdat ik een voorstel zal kunnen doen." Tegen Van Wassenaer: „Kan ik in 1869 de motie niet afgestemd hebben, omdat zij onbepaald was? Indien de geachte spreker had kunnen goedvinden, overtuigend aan te toonen op welke punten de wet de vrijheid van onderwijs belemmert, welligt zou de heer Thorbecke ook in zijne oogen dezelfde zijn geweest, die hij bij het rapport van 1848 ontmoet heeft." Beschamend voor de traagheid der vrienden is Thorbecke's reactie op Van Lijnden's vraag of herziening van de onderwijswet van de Regeering kan worden verwacht: ,,Ik kan niet verder gaan, dan ik in de Memorie van Beantwoording ging. Ik verklaar mij opnieuw bereid de hand te bieden tot iedere wezenlijke verbetering, maar de behoefte dier verbetering moet mij overtuigend worden aangetoond. En dit verwacht ik van den geachten spreker." Tot Bichon, die om gewetensvrijheid inzake godsdienst en onderwijs gevraagd had, richt Thorbecke slechts de wedervraag: „Bestaat die bij ons niet?" — In zijn repliek op 27 April geeft Van Wassenaer opnieuw blijk, dat hij zich het Evangelie van Christus niet schaamt. Verder volhardt hij in zijn wenschen betreffende kiesrecht en onderwijskwestie, maar tot een praktische daad in den geest van Groen komt hij niet, al noemt hij dezen „een staatsman die niet altijd (sic!) in de historie ziet naar de oppervlakte, maar tot den bodem doordringt." Van Lijnden bepaalt zich op denzelfden dag ten opzichte van de kiesrechtkwestie tot den wensch, dat weldra het volle licht van het voornemen der Regeering over deze zaak worde ontstoken. Uit Thorbecke's woorden over de onderwijskwestie trekt hij de conclusie: „Geen initiatief der Regeering tot wijziging der wet van 1857, maar handreiking als een voorstel tot herziening van de Kamer uitgaat." Na een herinnering aan zijn grief tegen het ministerie Van Zuy 1 en-Heemskerk, dat het zich in 1867 het initiatief tot wetsherziening door het Kamerlid De Br a u w uit de hand liet nemen, wijst Van Lijnden op Thorbecke's voorkeur voor het constitutioneel monarchaal stelsel in den zin van een krachtige Regeering met een Parlement tot controle en op zijn afkeer van het overdragen van de regeeringstaak op de Kamer en vraagt dan met het oog daarop: „zou de aangeboden handreiking wel zeer hartelijk zijn; en of, zoo de Minister werkelijk geloofde, dat het goed wezen kon eenige wijziging in de wet van 1857 te brengen, niet liever in overweging zou worden gegeven, een daartoe strekkend voorstel, na ernstig onderzoek, van de Regeering te doen uitgaan?" De goede uitslag was dan ook veel meer gewaarborgd!! De welwillende verklaringen van den Minister achtte Van L ij n d e n intusschen een vooruitgang. Bijna aandoenlijk is zijn opmerking: „Ik wenschte wel, dat ik nog eens met dezen minister van Binnenlandsche zaken mogt kunnen medewerken om tot de oplossing te komen van eene quaestie, die hij toch niet kan ignoreeren." Meer kracht dan van dezen gemakkelijken „vromen wensch" naar medewerking, waarvan niemand de vervulling kon verwachten, zou er uitgegaan zijn van een zelfstandigen parlementairen arbeid voor het Christelijk onderwijs ook tegen den man, wiens strijd voor de vrijheid in zijn langdurige politieke loopbaan zich steeds als sterk eenzijdig had afgeteekend. — Den 28sten April nam Saaymans Vader deel aan de beraadslagingen. Op hem niet het minst was van toepassing het bezwaar5) van Groen, „dat men aan Thorbecke, doordrijver van de schoolwet, voorstander van het Christendom boven geloofsverdeeldheid, sedert 1837 in Staat, in Kerk, in de onderwijskwestie vooral, mijn principiëlen wederpartij der, ter vermurwing van het marmer 6), de hand reikte; neen! dit is het juiste woord niet; — voor hem de knie boog.7) De afgevaardigde van Goes sprak allereerst zijn leedwezen uit over den sluier, die er hing over de bedoeling der Regeering met betrekking tot het belastingstelsel en bleek zeer beducht te zijn voor een inkomstenbelasting. Ook betreurde hij het, dat Thorbecke zoo weinig gezind was tot verandering van de kiesrechtregeling. Vervolgens tot de onderwijskwestie overgaande, gaf hij allereerst hoog op van de „vrijzinnige gevoelens", waarvan Thorbecke in de vergunning tot oprichting van een Christelijke school te Goes in 1852, en bij de behandeling van de Grondwet en de Schoolwet (!) blijk had gegeven; op grond van die (denkbeeldige, althans geidealiseerde) uitingen, meende Saaymans Vader goede verwachtingen van Thorbecke te mogen koesteren. Het toppunt van onwerkelijke voorstelling, van misplaatste goedmoedigheid en schadelijke naïviteit bereikte de afgevaardigde van Goes, toen hij over Thorbecke zich aldus uitte: 5) Ned. Ged. II 334, 335. fl) Het woord: marmer, ter aanduiding van Thorbecke, werd later door Groen aldus verklaard: „Toen op het zenden van het ter dood gedoemde Koninklijk Instituut van een Afgevaardigde naar Thorbecke bedacht was, zei D a C o s t a, in zijn goedhartigen luim: „R O Y E R — bekend beeldhouwer — is de man; die is gewoon in marmer te werken"." Ned. Ged. II 350, 370. ') „Met eene historische onnauwkeurigheid, in den gloed der hartstogtelijke toespraak, zoo verregaande, dat aan Thorbecke, als ministerieel gunstbewijs werd toegerekend, wat, naar het vroeger oordeel van mijne vrienden, de leader der oppositie" (Groen) „door het, tot vervelens toe, vermelden van het stedeke Goes, in den parlementairen strijd afdwong." Aldus Groen 22 Mei in de Ned. Ged. II blz. 350, zie ook blz. 370 noot 1) en a). „Hij toch kent onze grieven: ja, Mijne Heeren, ik zou bijkans durven zeggen: wanneer de Minister getrouw zich herinnert hetgeen hij betreffende dit punt meermalen openlijk heeft verklaard, dan zal hij moeten bekennen homogeen met ons in denkwijze te zijn." In aansluiting aan deze onbegrijpelijk-fantastische gedachte, meende Saaymans Vader, dat Thorbecke meer moest doen dan een voorstel van Kamerleden tot wijziging der onderwijswet zoo welwillend mogelijk tegemoettreden. Evenals zijn vrienden, inzonderheid Van Lijnden, verlangde hij zulk een voorstel van de Regeering. Alsof Thorbecke ooit bereid zou zijn, door een wetsvoorstel de zorgen van het Christelijk onderwijs te verlichten en daardoor te handelen tegen de hoofdgedachte van de wet, waaraan hij, naar zijn eigen getuigenis van 10 Juli 1857, een niet minder groot aandeel had gehad dan wanneer hij als Minister het ontwerp zou hebben voorgesteld en verdedigd! Alsof, na het schoolwetprogram, van de Christelijk-historische Kamerleden niet een samentrekking van zelfstandige parlementaire actie op art. 194 der Grondwet mocht worden verwacht! Terecht merkte Saaymans Vader op: „Aan de Regering toch is het te waken voor de belangen der natie, aan de Regering is het om werkzaam te zijn aan al datgene wat tot bevordering van het waarachtig welzijn des volks strekken kan." Maar rustte de zoo omschreven taak ook niet op de Volksvertegenwoordiging? En hadden de Kamerleden niet den duren plicht, om gebruik te maken van hun rechten, teneinde zooveel mogelijk te doen wat de Regeering naliet? — Bichon van IJsselmonde deelde denzelfden dag mede, dat hij ter beantwoording van Thorbecke's vraag, of de gewetensvrijheid in zaken van godsdienst en onderwijs bij ons niet bestond, een bijdrage zou leveren „later bij de beraadslaging over het Ve hoofdstuk der Staatsbegrooting." Waarom niet elke gelegenheid tot kloek optreden, tot forschen aanval en doeltreffend verweer aangegrepen? 8) — 29 April verkreeg Van Loon het woord. In een helder betoog zette hij uiteen, tot welke ongerijmdheid de heerschende interpretatie van art. 194 der Grondwet leidde en welk misbruik men van art. 33 der Schoolwet maakte. Maar ook hij leidde geen krachtigen aanval tegen art. 194 in; ook hij deed een beroep op den Thorbecke van 1848, die niet zou gewild hebben, „dat er een overmagt zou worden uitgeoefend door de staatsschool op de bijzondere school"; ook hij vroeg met aandrang om regeeringsinitiatieï tot schoolwetsherziening, mede omdat het 8) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871 bladz. 511—513, 529—531, 543, 544, 573, 574, 582, 588. Ned. Ged. II 368—371. initiatief van eenige Kamerleden bij velen de gedachte zou opwekken van strijd tegen het Gouvernement, „terwijl het toch zeer verre van hen af is zulks te wenschen of te bedoelen". Alsof een parlementaire strijd tegen een Regeering, die weigert aan rechtmatige verlangens gehoor te geven, een misdaad in plaats van een plicht was! Thorbecke's diplomatieke antwoord van denzelfden datum deed denken aan het spel van kat en muis: „De wet van 1857, ik verbloem het niet, is voor verbetering zeer wel vatbaar, maar een besluit tot wijziging kan niet worden genomen dan onder twee voorwaarden: vooreerst dat geene toegevendheid aan bijzondere belangen ten koste van het belang van allen tot rigtsnoer worde genomen; ten andere dat het kwaad, door een proef van herziening veroorzaakt, niet grooter dreige te zijn dan het goed, door verbetering te verkrijgen. Wenscht men, zonder iemand te dringen die niet gaarne gedrongen wordt, en het regt heeft niet te worden gedrongen, overweging onder die twee voorwaarden, zij zal kunnen geschieden." „Wanneer ik de leden, die ik zooeven noemde, hoor vragen: „De minister kent onze grieven, kan hij daaraan niet tegemoet komen?" dan voel ik mij geneigd niet alleen van de grieven kennis te nemen, maar te doen wat ik kan om ze op te heffen. De heer Van Loon, gelijk de heer Van Lijnden, spoort mij aan het initiatief te nemen en dit niet aan hen te laten. Mij dunkt, hetgeen geschieden moet om in bijzondere eischen of belangen tegemoet te komen, wordt veel beter uitgedrukt door hen, welke die eischen of belangen hebben, dan door een ander. Mij dunkt, het zou in hun belang zijn het initiatief te nemen; wat mij betreft, ik zal de regten van het Gouvernement hoegenaamd niet gekrenkt achten, zoo het genomen wordt. Intusschen zeg ik ook niet, dat ik geen initiatief tot verbetering van de wet van 1857 nemen zal. Ik behoud mij het overleg voor op de voorwaarden, die ik zooeven noemde." 9) Dit meer dan magere resultaat van de vereende pogingen der vrienden was te verwachten en het loopje, dat de minister in zijn heen-en-weer-praten met hen nam, was ook ten volle verdiend. * * * Het is zonneklaar, dat Groen, hoezeer hij de principiëele getuigenissen der vrienden waardeerde, met den besten wil in hun optreden geen blijk of voorteeken kon zien van wijziging hunner „jammerlijke gedragslijn." In steeds sterkere bewoordingen gaf hij uiting aan zijn verbazing en droefheid en verontwaardiging over: 9) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871 bladz. 593, 594, 598, 599. Groen 5 a. de totale afwezigheid van inzicht in het voor de onderwijskwestie schadelijke der vroeger aangenomen houding; b. het voortgaande lonken naar de conservatieven, blijkbaar ook in het nalaten van dezen onwelgevallige stappen; c. de blijvende verwaarloozing van de in 1869 door en namens vele kiezers uitgesproken verwachting van een krachtig parlementair optreden inzake art. 194 der Grondwet; d. het volslagen gemis aan werkelijkheidszin. Zeer gematigd is nog de kritiek in de Nederlandsche Gedachten van 28 April, toen trouwens het boven weergegeven debat in de Kamer nog niet geëindigd was. We lezen daar: „De TWEEDE KAMER. — Het door onze vrienden gezegde las ik grootendeels met instemming. Maar tusschen hen en ons, raakt het verschil: 1. De ondersteuning van het Kabinet, aan welks formatie, in 1866, de onderwijskwestie ten offer gebracht werd. 2. De voortdurende vereenzelviging (1869-'71) met de Conservatieve .Partij. 3. De naleving van het Thorbeckiaansche voorschrift: Volksvertegenwoordiging zonder eenigen (in stede van innigen) band tot de Kiezers."10) In de Nederlandsche Gedachten van 3 Mei is de aanhef der kritiek nog zeer zacht, maar wordt het vervolg reeds scherper: De wederverkiezing van onze vrienden zou ik niet durven ontraden, zelfs niet na het jongste debat. Wij blijven in den wensch naar gewetensvrijheid homogeen, al staan we, ook thans nog, in het oordeel over parlementaire gedragslijn tegenover elkaar. Wel zal het waken tegen misverstand noodzakelijk zijn. , kleingeestige oppositie tegen Thorbecke is mij steeds, en nu vooral, ergerlijk geweest. Maar, dat, in de onderwijskwestie, door de christelijk-historische rigting, bij T h o r b e c k e, op regerings-initiatief zou worden aangedrongen, werpt alle mijne denkbeelden omtrent den eisch van het Constitutionele staatsregt en den stand der partijen omver." Wat voor de toekomst Groen met bijzondere zorg vervulde was de blijkbare gedachte der „vrienden", dat het met instemming melding maken van het Program ontsloeg van den plicht om tot een praktischen aanval over te gaan. Hun adhaesie aan den letterlijken inhoud van het Program, vóór hun candidaatsstelling herhaald, zou dus niet den minsten waarborg opleveren voor een meer effectief optreden na de verkiezingen. Daarom moest goed uitkomen, dat de strekking van het Program, naar de overtuiging van het anti-revolutionaire volk, was de onverwijlde aanbinding van den parlementairen strijd, niet alleen 10) Ned. Ged. II 296. in woorden, maar ook in daden, tot herziening van art. 194 der Grondwet. En daarom moest vóór de candidaatsstelling vooral van de zittende Kamerleden, een met redenen omkleede, voor geen tweeërlei uitleg vatbare instemming met het Program èn zijn ■praktische uitvoering worden gevraagd. Aldus Groen: „De beteekenis van ons Program is, dat de herziening van Art. 194 van de Grondwet, zonder langer verwijl, aan de orde moet worden gesteld. Zoo dit duidelijk blijkt, verwachten wij met September betere dingen. Buiten de Kamer, heeft het Volk de politieke kwestiën, waar ze met Kerk en School in verband zijn, meer dan te voren, leeren verstaan. In beredeneerde adhaesiën aan ons Program wordt eigen onderzoek en vastheid van beginsel openbaar." 11) Voor enkele personen waren genoemde waarborgen niet noodig. Hunne publieke werkzaamheid zelf sprak klare taal. Aan ieder bekend was hun afkeuring van de gedurende de laatste jaren in de Kamer gevolgde gedragslijn. Hun candidatuur zou èn in de kiesvereenigingen de geesten openbaar doen worden én ook daarbuiten de belangrijke zaken, waaraan de gedachte reeds door hun namen werd gewekt, te meer in het middelpunt der belangstelling brengen, tot zuivering der politieke verhoudingen. Wie die mannen waren, die vooral niet mochten worden voorbijgegaan? Groen had eerst slechts op een tweetal de aandacht gevestigd. In de Nederlandsche Gedachten van 1 Mei had hij geschreven: „DE VERKIEZINGEN. Of Dr. Kuyper en Van Otterloo de benoeming casu quo aannemen, doet niets ter zake. Otterloo is, voor de onderwijskwestie, Kuyper, tegenover de politiek der meêgaandheid, levend symbool en belichaamd program."12) Groen's gedachten in de richting van andere candidaten dan de zittende leden hadden echter van dag tot dag een vasteren vorm aangenomen. 3 Mei bracht hij ook Keuch enius naar voren: „Laat er ook, in de ondubbelzinnigheid althans van drie candidaturen, een belichaamd program en een duidelijk protest zijn. Dr. Kuyper tegen de politiek der meegaandheid; Van Otterloo tegen de ontchristelijking der school; Keuchenius tegen de steeds voortdurende lofspraak over het in 1866 tot stand gekomen Kabinet, van welks formatie de wederopjleuring der liberale partij en de bestendiging der schoolwet dagteekent. Reeds in het stellen van candidaturen, waarbij de bespreking der hoofdkwestiën van het oogenblik onvermijdelijk wordt, ligt, zoo regt ") Ned. Ged. II 312. 12) Ned. Ged. II 304. en waarheid aan onzen kant is, de waarborg der aanwinst in zedelijke volkskracht." 13) Dit advies was nu juist geen aanbeveling voor de herkiezing der zittende Kamerleden, die Groen zeide niet te durven ontraden. 4 Mei drukte Groen zich nog weer krasser uit. Het begin van zijn veroordeeling sloot zich aan bij de kritiek van den vorigen dag: „Van Thorbecke, in christelijk-historischen zin, het initiatief van schoolwetherziening te verlangen, is de verhouding omkeeren van Oppositie en Gouvernement." De liberalen, die thans aan het bewind waren, hadden, ook gedurende de laatste jaren, niet de minste aanleiding gegeven, om een herziening der schoolwet van hen te verwachten. Was om deze reden de vraag aan Thorbecke om de schoolwetsherziening ter hand te nemen reeds bevreemdend, ze was, volgens Groen, „dubbel bevreemdend, indien men tevens instemt met Ons Schoolwetprogram" ('t Program van 1869). Daarin toch stond de rechtstreeksche strijd tegen art. 194 der Grondwet op den voorgrond. „De zin en eisch van Ons Schoolwetprogram is, dat wij, ten langen leste, het station der partiële verbeteringen voorbij zijn, en de noodzakelijkheid van onverwijlden aanval op het centrale punt der vijandelijke magt inzien." Op den weg der conservatieven lag het om de consequentie te aanvaarden van de voorstellen De Brauw (1867) en Heemskerk (1868) en het initiatief te nemen tot een gedeeltelijke schoolwetherziening in denzelfden geest. Maar hoe konden de redevoerende vrienden, die uitdrukkelijk of stilzwijgend met het schoolwetprogram hadden ingestemd, hoe kon met name hun aanvoerder, Van Lijnden van Sandenburg, stilstaan bij de wenschelijkheid van gedeeltelijke schoolwetherziening, die „vergelijkenderwijs met Art. 194, onder de rubriek der beuzelingen" behoorde? Alleen wanneer alsnog bleek, dat zij met beslistheid in de goede richting wilden gaan, zouden de vrienden als christelijk-historische afgevaardigden gehandhaafd kunnen blijven. Kort en goed heette het: „Wie thans nog hinkt op twee gedachten, is lid, der conservatieve rigting. Hij kan of mag niet onder onze eigen candidaten worden geteld." «) Groen typeerde zelf op 17 Mei hetgeen hij 4 Mei schreef, als volgt: „In de Nederlandsche Gedachten van 4 Mei ligt mijn quo usque tandem! Tot hoelang zullen wij het spelen met de volksbelangen en het verspelen van elke gelegenheid om het regt van gewetensvrijheid ook voor den Christen te doen gelden lijdelijk aanzien!" M) Ned. Ged. II 312. «) Ned. Ged. II 31&—318, 336. En daarop liet hij volgen: „In mijn oorlogsverklaring ligt het niet onduidelijk antwoord." 15) Welke was die oorlogsverklaring? Blijkens hetgeen 17 Mei werd overgenomen, is zij te vinden in het Postscriptum van 4 Mei. Daarin vermeldde Groen eerst, wat hij een dag te voren over het niet durven ontraden van de herkiezing der vrienden had geschreven. Verder gaande lezen we: „Niet durven ontraden? dus ook niet aanraden? De gevolgtrekking beaêm ik. Al wat ik dezer dagen zie en hoor, doet mij een da capo vreezen van het jaar 1869 in zijn geheelen afloop. Het vertrouwen dat mij, ook nu, door velen betoond wordt, zou ik onwaard zijn, indien ik niet, met terzijdestelling van alle persoonlijke consideratiën, mijn gevoelen uitsprak. Zoo ik wel zie, dan blijft er voor de Kiesvereenigingen geen overleg dan tusschen drieërlei gedragslijn: 1. Geen kandidatuur dan na gebleken eensgezindheid omtrent onverwijlde 16) aanbinding van den parlementairen strijd over art. 194 der Grondwet. 2. Concentratie der stemmen, als getuigenis en protest, op enkele namen, waarin voor onze rigting eene politieke geloofsbelijdenis ligt. 3. NIET MEE STEMMEN. — Geen erger politieke demoralizatie dan wanneer de veronderstelde overeenstemming van kandidaat en kiezer, zoodra de Stembus gesloten is, ophoudt. Dit Postscriptum is mijne individueele meening, waarover ik (periculum in mora) niemand heb geraadpleegd en ieders kritiek gaarne tegemoet zie. De zoolang volgehouden zwijgenstaktiek17) zal, vrees ik, weldra aan spraakverwarring bevorderlijk zijn. Des te meer wordt ijver en kalmte vereischt. Eene gansche maand, wèl gebruikt, is voor een met rijpen rade genomen, besluit lang genoeg. De tweede Dinsdag18) is eerst 13 Juni.19) De Almanac is in ons voordeel."20) 15) Ned. Ged. II 340. 16) „Let toch op de beteekenis van Onverwijld. Onverwijld is niet in de verre verte; ook niet in een niet verwijderd tijdstip. Ook niet bijkans onverwijld". Aldus G r o e n op 17 Mei, Ned. Ged. II 341, ter toelichting bij de overneming van het bovenstaande. 17) Uit een brief van Van Otterloo (Groen-archief) aan Groen van 1 Mei maken we op, dat hier gedoeld wordt op het zwijgen niet der partijgenooten, maar der tegenstanders. V.O. schrijft: „De tegenpartij zwijgt tot dusverre stil, zij doet niet veel dan nu en dan 't een of ander opschommelen dat in ons nadeel schijnt, m.i. verzamelt zij haar krachten en zal in de laatste week als de tijd tot weerlegging ontbreekt, haar batterijen demarkeeren en met grof geschut er op los gaan." 1S) De gewone verkiezingsdag. 1B) Abusievelijk staat er: Mei. 20) Ned. Ged. II 320, 340, 341. In dit P.S. van 4 Mei ging Groen dus wéér een stap verder, van het „dreigement" tot de „oorlogsverklaring".21) Het laatst, nog op 3 Mei22), had hij, niet méérdere wegen, maar slechts één weg aangewezen, n.1. om voor de candidaturen in het algemeen den eisch te stellen van instemming met onverwijlden aanval op art. 194. Ook nu wilde Groen dezen weg nog open laten. Waren er kiesvereenigingen, die na eenige weken „met rijpen rade" besloten dien in te slaan, dan zou, voor wat de aftredende leden betreft, bij de behandeling van de afdeeling Lager Onderwijs van de begrooting van Binnenlandsche Zaken intusschen wel gebleken zijn, of zij de „onverwijlde aanbinding" voor hun rekening wilden nemen en dus voor een candidatuur opnieuw in aanmerking konden komen.23) Voor de herkiezing van de vrienden werden zoo geen gunstige vooruitzichten geboden. Maar ze was langs dezen weg dan toch nog mogelijk. De beide andere wegen, mede aan de keuze der kiesvereenigingen overgelaten, hadden echter de duidelijke strekking om de zittende leden in het geheel niet meer te stellen als candidaten van de Christelijk-historische richting. De tweede „gedragslijn" toch was de samentrekking op alle plaatsen, ook in de districten, die de zittende leden hadden afgevaardigd, van alle stemmen der Christelijk-historische kiezers op „enkele namen", natuurlijk die van het reeds vermelde driemanschap. De derde mogelijkheid, waarop Groen blijkbaar2*) bijzonder de aandacht wilde vestigen, was het thuisblijven van de stembus, waardoor de aftredende „vrienden" of de nederlaag zouden lijden, öf, werden ze toch herkozen, niet door een zedelijken band aan de Christelijk-historische kiezers zouden verbonden zijn en dus ook niet meer op onverdedigbare wijze rechtmatige verwachtingen konden teleurstellen. Men gevoelt het: het aanwijzen van deze drieërlei gedragslijn beteekent eigenlijk reeds het loslaten van degenen, die als Christelijkhistorische afgevaardigden in de Kamer waren gekomen. Met recht kon het een „oorlogsverklaring" genoemd worden. Maar Groen zou zich nog scherper uiten. Van de drieërlei gedragslijn, 4 Mei mogelijk geacht, kon hij bij nader inzien slechts de tweede aanraden. „Voor het eerste is het te laat, voor het derde te vroeg." 21) Ned. Ged. II 336. 22) Zie blz. 67. „ 23) Zoo meenen we, in het licht van het op blz. 51 en 58 vermelde en van Groen's aandringen op kalmte en heenwijzen naar den nog beschikbaren tijd van een maand, zijn bedoeling bij het neerschrijven van de eerste mogelijkheid te mogen weergeven. 24) Door hoofdletters en lettertype. Voor het derde is het te vroeg. Niet mee stemmen, terwijl door het stemmen op eigen beproefde candidaten de christelijk-historische richting wéllicht zich nog krachtig zou betoonen, zou voorbarig zijn. Voor het eerste is het te laat. Waarborg voor een onverwijlden aanval op art. 194 hadden de Kamerleden bij de Algemeene Beschouwingen van April moeten geven. Nu zij daartoe niet waren overgegaan, wist men voldoende, wat men aan hen had. Een plotselinge omkeer in het gezicht van de Stembus mocht men van hen niet verwachten. „Elke poging om thans nog eene verklaring te verkrijgen omtrent het cardinale punt (onverwijlde aanbinding van den parlementairen strijd over art. 194) zou ik veroordeelen. Als strijdig met de politieke moraliteit. Als beleedigend voor vrienden, die ik tot dergelijk plooijen met eigen overtuiging buiten staat houd." „In de mannen onzer keus, na tweejarig antagonisme, nu, bij de stembus van 1871 (alsof wij van het regt en de roeping der kiezers geenerlei begrip hadden) eigen kandidaten te zien, zou pligtverzaking zijn." De tweede weg is nu voor Groen de weg: „Laat ons, bij de eerste stemming, door getrouwe opkomst, in kandidaturen van ondubbelzinnigen klank, een getuigenis geven. Een protest. Een bevestiging van ons program. Een levensteeken van de christelijk-protestantsche Nationaliteit." Zelfs een geringe mogelijkheid, tot dusver nog open gelaten, om de aftredende vrienden als candidaten van de christelijk-historische richting te kunnen erkennen, wil Groen dus thans uitgesloten zien. Hebben bij eerste stemming de eigen candidaten minder stemmen behaald dan de aftredende leden en komen deze laatsten in herstemming met liberalen, dan kan men hen slechts als candidaten uit de dichtstbijzijnde groep steunen. „Laat ons," gaat Groen voort25), „de hoop voeden van bij de herstemming (naarmate wij bij de eerste stemming talrijker opkomen) in de gelegenheid zijn om, door ons overwigt, althans enkelen in de Tweede Kamer te brengen. Niet als eigen kandidaten maar als het aan ons naastverwante deel der gecoaliseerde Conservatieve partij." 26) Deze laatste wenk was het vierde punt van Groen's raadgeving op 10 Mei. Den 16den Mei schrapte Groen dit punt.27) De woordrijke, maar daadarme discussies van April hadden Groen 25) Ned. Ged. II 321, 322, 335. 20) Waarvan de bestanddeelen waren: de aloude conservatieven, de meeste roomschen en de vroegere christelijk-historischen. 27) Ned. Ged. III 23. er toe gebracht om zich met steeds meer beslistheid van de „vrienden" af te wenden. Doch zelfs toen had hij zulk een droef schouwspel, als de „vrienden" op 15 en 16 Mei bij de debatten over de afdeeling Lager Onderwijs van de Begrooting van Binnenlandsche Zaken te zien gaven, nog niet mogelijk geacht.28) De feiten brachten hem tot het besluit, om ook de stellige gedachte van medewerking tot herkiezing der „vrienden" bij de herstemming op te geven. * * « Saaymans Vader opende ditmaal in de Kamer de rij der vrienden. Goede woorden werden door hem gesproken over het streven, om de „zaligmakende liefde in Christus als uitgangspunt te nemen van wetenschappelijke opleiding en zedelijke ontwikkeling der jeugd". Bij de toepassing der beginselen gekomen, gaf hij zich echter weer over aan illusies omtrent Thorbecke's bereidwilligheid en vervolgde dan: „Het is mij bekend, mijne Heeren, dat er in den lande zijn, bij wie het gevoelen ingang heeft gevonden, dat aan alle verbeteringen van het lager onderwijs zou moeten voorafgaan eene wijziging van art. 194 der Grondwet, en wel daarom, dewijl bij dat artikel een monopolie ten behoeve van de Staatsschool zoude zijn gevestigd, 't geen zich tegen die verbetering door wijziging der schoolwet, verzet; indien ik dit moest aannemen, dan zou ik mijnen toestand dubbel beklagenswaardig vinden, daar ik zou gelooven, dat die gewenschte wijziging van art. 194 in dien eersten tijd niet tot stand zoude komen, en de behoefte naar verbetering van onzen toestand iederen dag meer dringend wordt; doch met allen eerbied gezegd voor de kunde van mannen, welke dit gevoelen voorstaan, onder welke ik mijne trouwste vrienden tel, met wie ik zoo gaarne eenstemmig denk en handel, zoo meen ik toch hierin van hunne zienswijze te moeten verschillen." WatSaaymansVader hier als G r o e n's uitlegging van art. 194 der Grondwet voordroeg, was blijkens de onderwijspolitiek van de liberalen en het meerendeel der conservatieven hun interpretatie van dat artikel, door Groen het „staatsregtelijk schandaal" genoemd. Alleen omdat bij alle pogingen tot vermeerdering van de onderwijsvrijheid de tegenstanders met een beroep op art. 194 de zaak eigenlijk als afgedaan beschouwden, kwam Groen tot den eisch, om vóór alle dingen dit artikel een ondubbelzinnige wijziging te doen ondergaan 29). Van de derde alinea van dit grondwetsartikel, door Groen niet voor niets de „ellendige zinsneê" geheeten, gaf Saaymans 2S) Ned. Ged. III 6. 29) Vergelijk blz. 14, 15. Vader met blijkbare instemming de historische verklaring van Thorbecke (!): „terwijl het voorts bekend is, zoo als de heer Thorbecke den uitleg van deze bepaling geeft, dat dezelve alleen daarom in dit artikel werd opgenomen, omdat sommige leden vreesden, dat de verleende vrijheid van onderwijs tot schade zou leiden, voor zoover de kerk of particulieren te kort mogten schieten overal voldoende in de behoeften van het onderwijs te voorzien; het strekte daarom alleen als een maatregel van voorzorg en werd dus hierdoor in geen opzigt gepraejudicieerd aan het beginsel der verleende vrijheid van onderwijs". Zonder meer werd door deze voorstelling van zaken terzijde geschoven Groen's veelvuldig herhaalde bewering, dat de bedoelde zinsnede in de Grondwet was gekomen door het drijven der groote Protestantsche partij, die in haar afkeer van confessioneel onderwijs, de gemengde school met haar veelal flauw-Protestantsch karakter zooveel mogelijk algemeen wilde doen blijven.30) Al verder betoogde de afgevaardigde van Goes, dat in overeenstemming met de Grondwet de Schoolwet de strekking moest hebben en ook inderdaad had, om alle kosten van de openbare school uit de schoolgelden en andere inkomsten dan belastingen te bestrijden, zoodat de voorstanders van het bijzonder onderwijs daartoe op geenerlei wijze behoefden bij te dragen. Dit beweren was — om van andere bezwaren niet eens te reppen — geheel in strijd met letter en geest van de schoolwet, tegen welker totstandkoming Groen ook om haar bevoorrechting van de eene volksgroep boven de andere met alle macht had gestreden. In de rede van Saaymans Vader was een bijzonder groote miskenning van G r o e n's lijden en strijden de opmerking, dat de Schoolwet bedoelde de school op christelijken grondslag te doen rusten. Alsof Groen niet boven alles bij de behandeling der wet haar karakter als onchristelijk, als in strijd met het eenig ware Christendom van het Kruis had geteekend, alsof hij niet om het prijsgeven in de wet van het christelijk karakter der school voor het lidmaatschap der Tweede Kamer had bedankt, alsof hij niet reeds 14 jaar tegen den onchristelijken grondslag der wet rusteloos had geworsteld en juist tegen dien verderfelijken grondslag ook in zijn eisch van Grondwetsherziening alle krachten wilde saamtrekken! Omdat de (gewaande!) bedoeling der Schoolwet niet tot haar recht was gekomen en de school hoe langer hoe meer van haar christelijken 30) Prof. Dr. H. T. Colenbrander oordeelde tientallen jaren later: „Een combinatie van conservatieven en liberalen, combinatie, welke een sterk synodale kleur vertoonde, bevocht het artikel ten voordeele van de openbare school. Vrees voor Rome overwoog bij die beslissing." Historie en leven, deel 2, blz. 250 en 251. grondslag was afgegleden, moest naar Saaymans Vader's meening de Schoolwet veranderd worden. Men zou zoo zeggen, dat het in de lijn van dit laatste betoog lag, om, waar ook volgens des redenaars meening de Grondwet niet werd nageleefd op het stuk van het onderwijs, hier eveneens tot verandering over te gaan. Maar neen — grondwetsherziening werd door den heer Saaymans Vader niet noodig en niet mogelijk geacht, en schoolwetsherziening werd als onmisbaar en uitvoerbaar voorgesteld! En die gewenschte herziening werd, als had Groen niets openbaar gemaakt over het ongerijmde omkeeren der verhoudingen, nogmaals van de Regeering gevraagd en opnieuw voor Thorbecke de knie gebogen: „Het is waar, Mijne Heeren, op de meest welwillende wijs scheen de Minister hiertoe" (d.i. tot wetsherziening) „blijkens zijn Memorie van Antwoord geneigd de handen te reiken, maar ik vraag: wat is van zulk een poging te verwachten, na de smartelijke teleurstelling vroeger reeds opgedaan? Het mag daarbij den schijn zelfs niet hebben, dat, bij een zoo gewigtig onderwerp, wij partijbelang op het oog zouden hebben. Wij beoogen alleen ons waarachtig volksbelang, en de bevordering daarvan is de taak der Regering; wij mogen dus van den Minister zoodanige wijziging wachten, van een Minister, die nog kort geleden in een door hem uitgegeven geschrift verklaarde het onderwijs als een middel te beschouwen om zelfstandig leven te verwekken, en, wars van dwang, in de vrijheid van ieder, om nevens de openbare school andere geregelde instellingen te vestigen, vermenigvuldiging van scheppend vermogen zag." 31) De heer Van Loon, die ook op 15 Mei aan het woord kwam, schakelde in zijn rede aanstonds uit, wat voor Groen de hoofdzaak was: „Ik laat voor het oogenblik art. 194 der Grondwet daarbuiten, omdat de Minister dit in het door mij bedoelde antwoord ook niet heeft aangeroerd." Vervolgens constateerde de afgevaardigde van Amersfoort de bereidwilligheid van den Minister om te erkennen, dat er gebreken in de schoolwet zijn. Daarop toonde hij met groote helderheid en onmiskenbare scherpzinnigheid aan, hoe de voorwaarden, waaronder Thorbecke tot wetswijziging zou kunnen besluiten, öf geen voorwaarden waren, öf een sterk eenzijdig subjectief karakter droegen. Was het laatste het geval, „dan," aldus de heer Van Loon, „moet ik er nog met meer kracht op aandringen, dat wij die subjectieve meening van den Minister kennen", „teneinde daardoor tot zekerheid te geraken of 3i) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871 blz. 796—800. wij een voorstel van wetsverandering zouden kunnen en mogen ondersteunen, en tevens of wij zulk eene voordragt hebben te verwachten dan of wij zelf het initiatief moeten nemen. Indien de Minister elke verandering, waardoor de staatsschool achteraan zou komen, als een nadeel beschouwt, dan mogen wij geen initiatief van den Minister verwachten, maar dan hebben wij ook regt om te weten, waaraan ons te houden, opdat niet door rekbare woorden, voor velerlei uitlegging vatbaar, eene schijnbare belofte gegeven worde, die door hen, die de belofte ontvangen, anders wordt opgevat dan in de meening ligt van hem, die de belofte doet. Ik wijs tenslotte daarbij op de verklaring, door den Minister zeiven afgelegd, dat de wet van 1857 voor verbetering vatbaar is. Op dat woord afgaande, durf ik den Minister een zoo duidelijk mogelijk antwoord verzoeken op de vraag, op welke wijze en in welke punten die verbetering zal kunnen plaats hebben, opdat wij, die meenen door die wet gegriefd te zijn, mogen weten, of die mogelijke veranderingen in de wet zouden kunnen beantwoorden aan onze regtmatige bezwaren." 32) Ontegenzeggelijk gaf de heer Van Loon in zijn rede méér blijk van werkelijkheidszin dan de heer Vader, maar toch liet ook hij „de ellendige zinsneê" voor wat ze was en toch was ook zijn spreken over hetgeen Thorbecke gezegd en bedoeld had, nutteloos en daardoor schadelijk. Uit zijn op zichzelf uitnemende analyse van Thorbecke's voorwaarden bleek duidelijk, dat hij althans op dat moment een scherpen kijk had op 's ministers schijnbaar ruim, maar inderdaad enghartig standpunt. Niettemin scheen hij nog op eenige wending ten goede te hopen. De heer Van Lijnden van Sandenburg stelde zich op denzelfden dag tevreden met deze ontboezeming: „Het lag en ligt buiten mijn voornemen om bij deze gelegenheid in het debat te treden over het lager onderwijs, in betrekking tot de wetgeving. De reden ligt voor de hand. Bij de algemeene beschouwingen heb ik reeds hierover met den Minister van gedachten gewisseld en wat mij betreft meen ik het daarbij te moeten laten. Ik heb reeds voor jaren in deze Kamer een beroep gedaan op de medewerking van alle leden der Kamer ten behoeve van een onpartijdig onderzoek naar de bezwaren, die bestaan tegen de onderwijswet en te trachten de handen in een te slaan om daaraan tegemoet te komen. Datzelfde beroep blijf ik ook thans nog herhalen: Laten wij de vraag van herziening der wet toch afgescheiden beschouwen van alle politieke partijen, en ze niet in de eerste plaats schaden door daarvan eene partijquestie te maken." 33) 32) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871 blz. 801, 802. 33) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871 blz. 804. Nog weer jaren eerder dan de afgevaardigde van Tiel had Groen eenzelfde beroep op de Kamer gedaan. Maar voor de liberalen in de Kamer, die zich nooit hadden kunnen opwerken tot de hoogte van een Allard Pierson 34), was de onderwijskwestie steeds een partijkwestie geweest, zoodat ze zich nooit tot het recht-doen-aan-allen bereid hadden getoond. Bij de conservatieven moest gesproken worden van een partijkwestie in nog minder edelen zin, omdat zij in verkiezingstijden telkens weer een houding aannamen van tegemoetkoming aan het christelijk onderwijs, terwijl zij na de sluiting der stembus alles bij het oude lieten. Van een beroep op deze beide richtingen had de ervaring de vruchteloosheid geleerd. Het had reeds daarom achterwege moeten blijven. En dan... ook de christelijk-historische vrienden in de Kamer hadden maar al te zeer, door de conservatieven naar de oogen te zien, door veelsoortige vreesachtigheid, door allerlei kansberekeningen en stemmenschattingen de onderwijskwestie in plaats van ze onder de leus van: „Recht voor allen" te verheffen tot den rang van een levenskwestie voor het gansche volk, verlaagd tot een partijkwestie. Had Van L ij n d e n de dikwijls herhaalde, eenvoudige lessen van Groen over de onderwijskwestie-als-partijkwestie ter harte genomen, dan zou hij niet thans een goedkoop beroep op de Kamer gedaan hebben. Maar dan zou voor het goed recht der christelijke school een zelfstandige, eigen actie, die de geheele natie ten goede zou kunnen komen, door den voorman der vrienden-in-de-Kamer op touw zijn gezet, ten spijt van het ongenoegen, dat hij zich van de verschillende partijen op den hals zou halen. Ironisch schrijft Groen over de opwekking, die „wat laat" kwam: „Een voortreffelijke raad van den heer Van Lijnden op 15 Mei 1871. Volkomen overeenstemmend met hetgeen, ietwat vroeger, vooral Van Otterloo, Keuchenius, Kuyper en ik zelf, zoo ik mij wel herinner, nu en dan hebben gezegd." 35) Hoe vruchteloos de aandrang was om het onderwijs buiten den partijstrijd te houden, bleek wel uit Thorbecke's woord van 16 Mei, waarin Groen en zijn volgelingen het moesten ontgelden: „Gisteren zeide de heer Van Lijnden een waar woord: de schoolquaestie is geen politieke quaestie. Gave de Hemel, dat men steeds in dien geest gehandeld had. Had het „isolement" bestaan in 34) Zie zijn: De Liberale partij op staatkundig gebied 1867 en vergelijk Dr. K. H. Boersema's biografie: Allard Pierson (1924). 35) Ned. Ged. II 384. Zie ook brief van 21 Mei van Van Otterloo (Groenarchief). afzondering van politieke drijfveren, berekening en hartstogt, onze atmosfeer zou gezonder en wij zouden verder zijn." Hoe ij del de verwachtingen waren, die men van Thorbecke's welwillendheid had gekoesterd, hoe vergeefsch de vriendelijke vragen aan hem gericht, hoe ongerijmd de meening, als zou in zijn tot dusver onveranderlijken afkeer van het christelijk onderwijs, dat hij niet in het algemeen belang achtte, een kentering ten goede gekomen zijn, bleek uit het vervolg van zijn rede, waarvan we het meest kenmerkende deel overnemen: „Bijzonder onderwijs kan even goed gelijkelijk voor allen bestemd zijn, als openbaar of van overheidswege ingesteld onderwijs. Maar het bijzonder onderwijs, waarop men doelt, is kerkelijk onderwijs, gezindte- of secteschool. En nu vraagt men voor gezindte-scholen wat alleen voor bijzonder onderwijs in de eerste algemeene beteekenis zou kunnen worden verlangd. Ik zeg en heb steeds beweerd, dat ontwikkeling van bijzonder onderwijs, hoe meer hoe liever, in het algemeen belang is: ik zeg dat niet van het onderwijs, dat alleen bestemd is om aan bijzondere belangen en behoeften te beantwoorden. Dat bepaalt zich tot hen, welke die koesteren. Moest dat in de plaats komen van een algemeen, burgerlijk, maatschappelijk, hetzij openbaar, hetzij bijzonder onderwijs, het zou geschieden ten koste van het algemeen belang." „ „Nu daarentegen keert de klagt telkens terug: „Wij kunnen niet concurreren". De klagt wordt aangeheven door hen, die niet een bijzonder, gelijkelijk voor allen bestemd, maar een bijzonder kerkelijk, gezindheids-, secte-onderwijs, of hoe men het noemen wil, voorstaan. „Wij kunnen tegen het openbaar onderwijs niet concurreren." Mijnheer de President, is dat toch niet natuurlijk, ligt het niet in den aard der zaak?" " „Hoe wil men, dat een bijzonder onderwijs, uitsluitend naar de particuliere eischen van sommigen geregeld, concurreren kunne met hetgeen allen dient en allen past? Eene niet denkbare zaak. Het ligt niet aan de overheid, het ligt aan den aard van het onderwijs; het eene voor eenigen, het andere voor het algemeen ingericht." „Nog twee opmerkingen. Wij mogen het onderwijs, dat voor allen gelijkelijk bestemd is, niet verzaken of wij laten ons volk eene eeuw of meer achteruitgaan en dat kan niemand willen. Zoo het noodig mogt wezen om een onjuist vermoeden tegen te gaan, vergunt mij dan te herinneren, dat ik niet de man ben van transactie. Om tegemoet te komen aan billijke bezwaren, zonder dat de algemeene zaak lij de, zal ik, meer misschien dan eenig ander, bereidwillig zijn; niet om over haar te transigeren; noch kan ik de voor- stelling aannemen, alsof hetgeen men ter tegemoetkoming in bijzondere, hoe achtingwaardige behoeften vraagt, in het algemeen belang begeerd worde. Tenslotte. De Heer Va n L o o n zegt mij: Deel eens mede, op welke punten de wet van 1857 volgens U voor wijziging vatbaar zij; wij zullen dan zien. Mijnheer de President, de Minister zit of staat hier niet, om op vraagpunten gehoord of in den toon van een courantenartikel aangesproken te worden. Ik ga dat voorbij." 36) Onmiddellijk daarop verkreeg Van Wassenaer van Catwyck opnieuw het woord. Op pittige wijze wees hij den minister op het ongemotiveerde van zijn scherpen uitval tegen den heer Van Loon. De hoofdgedachte van VanWassenaer's rede vinden we vooral in de volgende zinsneden: „Een groot deel der natie wenscht tot rigtsnoer van leven en levensopvatting te blijven houden den geopenbaarden godsdienst, en daar is een andere rigting tegen gekant. Nu vraag ik: mag de staat in dien strijd zich met de overmacht van het Staatsgeld zoo krachtig plaatsen aan eene zijde, zooals op dit oogenblik geschiedt? Ik wensch voor een oogenblik, dat de eerste Minister mijn bondgenoot ware en hetgeen hij in zijne niet genoeg te prijzen, uitmuntende redevoeringen in deze Kamer verkondigd heeft, tot waarheid maakte. Gisteren zeide de Minister: aan de groote kracht van de maatschappij moet men haren loop en hare ontwikkeling gunnen. Een man als de Heer Thorbecke kan niet blind zijn voor de groote kracht, die zich op het gebied van het lager onderwijs uitsluitend ten doel hebbende de handhaving van den geopenbaarden godsdienst in Nederland, vertoont." „Wij vragen, dat het bijzonder onderwijs regel, en het Staatsonderwijs door den trechter der gemeentebesturen gegeven aanvulling worde. In de gulden woorden des Ministers: Aan de groote kracht der maatschappij gunne men haren loop en hare ontwikkeling, ligt ons geheel beginsel. Daarmede zal men nergens verbittering wekken, maar ook nergens die kracht, die een nationaal leven opwekt, uitdooven." „De twee batterijen, die krachtig tegen ons zijn gekeerd, zijn voorzeker: alinea 3 van art. 194 der Grondwet, en het bestaan van enkele bepalingen in de wet van 1857. Zal ooit een uitval ons er toe kunnen brengen, om die batterijen te slechten? Voor dit oogenblik: Neen! De tegenwoordige census is ons gewis niet gunstig, want onder hen, die volgens den census geen kiesgerechtigde zijn, hechten er veel meer aan dien geopenbaarden godsdienst, dan velen in de meer gegoede klassen. 36) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871, bladz. 807, 808. Ik wil dit hier ter sprake brengen, opdat gij, Mijne Heeren, mij nooit zult beschuldigen, wanneer ik een denkbeeld vooropzet, daaromtrent niet de volle waarheid te hebben gezegd; wanneer gij mij ziet ijveren voor de regeling en verlaging van den census, dan is het, omdat ik een grooten eerbied heb voor dat volk achter de kiezers, dat geestelijk zeer ontwikkeld is, en zeer zeker den geopenbaarden godsdienst, die de kracht onzer vaderen geweest is, wenscht te behouden." „Het is mijne vaste overtuiging, dat Nederland op dat punt niet zal vertrapt blijven, maar dat er op de een of andere wijze een keer zal komen, die dat volk zijn regten zal wedergeven, en de bijzondere scholen zullen blijken te zijn de nationale." 37) Van Wassenaer maakte dus uitdrukkelijk melding van den eisch der christelijk-historische richting inzake de verhouding van bijzonder en openbaar onderwijs. Maar in plaats dat hij nu tot een parlementaire daad overging of althans voorbereidingen daartoe trof, sprak hij het uit, dat een uitval thans niet zou baten en maakte hij zijn wensch bekend naar voorafgaande censusverlaging als middel om het gestelde doel te bereiken. Uitstel was ook hier der langen Rede kurzer Sinn. Van Loon, die denzelfden dag dupliceerde, was al tevreden met de verkregen zekerheid omtrent Thorbecke's (toch nimmer twijfelachtig!) standpunt inzake het onderwijs. „Mijnheer de Voorzitter," zoo spraik hij, „al heb ik van den Heer Minister geen antwoord ontvangen op mijne, zoo ik meen, beleetd en bescheiden gestelde vragen, geloof ik toch, dat ik eenigszins verkregen heb wat ik verlangde, zekerheid omtrent hetgeen wij van het Ministerie te verwachten hebben." De algemeene school staat volgens den Minister „voor allen open en daarom is zij van algemeen belang, terwijl de bijzondere school, alleen voor bijzonderen geopend, is een secte- of kerkelijke, of gezindte-school, iets dat zeer fragmentarisch is tegenover de algemeene school. Daaruit maak ik op dat, volgens den Minister, de concurrentie, die toch tegen deze algemeene school wordt betracht, eigenlijk liever moest ophouden, daar zij geen recht van bestaan heeft; wel moet zij geduld worden, omdat de wet haar duldt, maar het is toch wenschelijk, dat zij zooveel mogelijk onderdrukt worde, en dat de bijzondere school nooit zegevierend uit den strijd trede." „Ik heb de laatste woorden van den Minister gehoord: geen transactie. Ik vermeen dat dit wil zeggen: dus niet zelfs een gedeeltelijke tegemoetkoming aan de grieven, die hier worden opgesomd. De Minister zegt: „Ik beloof niets en het kan dan medevallen." Evenwel, zoo lang er niets beloofd is en er alleen de bloote mogelijk- 3T) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871, bladz. 808—810. heid bestaat, dat iets naderhand zal medevallen, houde Zijne Exc. het ons ten goede, wanneer wij vooralsnog vermeenen, dat wij van zijne zijde niets te verwachten hebben." Inplaats van een poging te wagen om door eigen daad een hardnekkig gesloten deur open te breken, volstond Van Loon met na veel woorden het dicht zijn van de deur te constateeren. Wat baten dan uitnemende opmerkingen als ook deze aan het slot: „De burgers van den staat moeten volkomen gelijk zijn voor de wet, én als men nu zoo bezorgd is voor eenige kinderen, die van de bijzondere school om des gewetens wille geen gebruik kunnen maken, waarom dan ook niet gezorgd voor die andere kinderen, die ook om des gewetens wille de openbare school niet kunnen bezoeken"? 38) Bichon van IJsselmonde, die uitdrukkelijk het leveren van zijn bijdrage over „gewetensvrijheid inzake godsdienst en onderwijs had verschoven tot de beraadslaging over hoofdstuk V, zweeg in alle tcllGïl» Van de vrienden was de laatste spreker, eveneens op 16 Mei, Saaymans Vader, die volhardde bij zijn onwerkelijke opvattingen inzake art. 194 der Grondwet en inzake de Schoolwet, opvattingen, welke hem ook niet verder brachten dan tot de vruchtelooze vragen en het ietwat holle protest: „En zal dan de school, die Christenzin onder de bevolking tracht te verspreiden en hierdoor het volksheil tracht te bevorderen, gedrukt mogen worden ten behoeve van uwe school, welke dit kenmerkend karakter mist? Zal dit mogen geschieden vooral in een tijd, die de behoefte aan beginsels zoozeer op den voorgrond doet treden? Dit moet met den naam van onregt bestempeld worden, dat alleen kan geduld worden, waar magt boven regt geldt, en hier tegen te protesteren is de roeping van elk lid dezer vergadering."39) _ u De redevoeringen der vrienden bevestigden de waarheid van hetgeen Van Otterloo in zijn brief van 11 Mei aan Groen als zijn voorgevoelen had medegedeeld: „De discussie over 't vijfde hoofdstuk kan nog eenig meer licht brengen, ze is mij nog niet bekend, maar ik vrees, ik vrees, dat het bij schemerlicht zal blijven en dat we van de heeren, die nu in de Kamer zijn, niets afdoends te wachten hebben; een voorstel schijnt niet in hunne bedoelingen te liggen. Niet de beëindiging van de schoolquaestie schijnt het doel, wel de wederoprigting van het ministerie-Heemskerk."40) Groen voegt op 22 Mei aan deze opmerking van „iemand wien het doorgaans niet schemert" toe: „Ik durfde hem niet te gemoet voeren: Schijn bedriegt." 41) 38) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871, bladz. 819, 820. 38) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871, bladz. 821. «) Brief Green-archief. Zie ook V a n O t te r 1 o o's brief van 16 Mei '71 (Groen-archief). 41) Ned. Ged. II 350. Naar de genoemde „wederoprigting" streefde ook Heemskerk zelf. In zijn redevoeringen op 15 en 16 Mei bleek duidelijk zijn bedoeling om bij de verkiezingen Thorbecke ten val te brengen. De voorstanders van de „voor allen toegankelijke, neutrale volksschool" trachtte hij gerust te stellen, door van zijn onveranderlijke liefde voor deze instelling een ondubbelzinnig getuigenis af te leggen. Teneinde de christelijk-historische en Roomsche kiezers voor samenwerking met de conservatieven te winnen, stelde hij tegenover Thorbecke's weigering om inzake het onderwijs ook maar iets toe te geven, met nadruk zijn bereidheid, in April 1868 reeds in een wetsontwerp neergelegd, „om de voorstanders van het bijzonder onderwijs door eene wijziging in de wet in het volle genot te doen treden van de vrijheid, welke de grondwet bedoeld heeft hun te verzekeren". In verband daarmee ried hij aan de niet-liberalen, aan de oppositie (waarvan hij in de Kamerdebatten telkens het hoofd genoemd werd) „eenvoudig de volgende zitting af te wachten". Daarover liet Groen zich op de volgende krasse wijze uit42): „Eenvoudig. Voorzeker doch. Wat ontvangen wij? van wien? wanneer? 1. Wat? de toezegging van het altijd toegezegde concept-wetteke, waarvan de levens- of steruenshistorie seder lang bekend is. 2. van wien? van den kabinetformeerder van Junij 186643), die Art. 194 der Grondwet, en ook A. 23 van de schoolwet handhaaft. 3. Wanneer? als de geschikte tijd daar is voor iemand, die (noch in het ministeriële, noch in het parlementaire initiatief snel) enkel in het ontbinden van de Tweede Kamer exceptionele voortvarendheid getoond heeft." Aan zijn raad, om de volgende zitting af te wachten, had Heemskerk deze waarschuwing toegevoegd: „Willen de voorstanders van het bijzonder onderwijs zich daarvan eenige vrucht beloven, laten zij inmiddels meer letten op hetgeen hen verbindt dan op hetgeen hen verdeelt." Het verbindende element zag Heemskerk vooral in het antiliberaal zijn. Dat moest de Christelijk-historische kiezers er toe brengen de candidaten te steunen van de conservatieven, die in de Kamer de talrijkste anti-liberale groep hadden. Zoo zou er een anti-liberale meerderheid kunnen komen, en zoo zou men de wel niet kolossale, maar toch ook niet te versmaden vrucht van wetsherziening overeenkomstig het ontwerp van 1868 kunnen oogsten! Inplaats van hun waarschuwend woord tegen Heemskerk's zoet gefluit te laten hooren, bewaarden de vrienden in de Kamer een 42) Ned. Ged. II 373—375. 13) Deze benaming voor Heemskerk is niet juist. Hij was wel het invloedrijkste lid van het bedoelde kabinet, maar niet de formeerder. Groen ^ diep stilzwijgen, dat, gezien hun geheele gedragslijn, wel als toestemming moest beschouwd worden.44) Scherp was Groen's kritiek: „Uwe herwonnen zelfstandigheid en zedelijke volkskracht, na twee jaren van parlementair getob, uitloopend op de voorspiegeling van het wetteke Heemskerk Azn. Meelijdenswaardige kreatuur,doodgeboren kindeke, herlevend altijd, en dat altijd op sterven na, dood is." Ook de benaming van „het naastverwante deel der gecoaliseerde conservatieve partij" was na de debatten van 15 en 16 Mei voor de vrienden eigenlijk nog te geflatteerd. „Zelfs van die naastverwantschap gaf het zwijgend berusten in het wederopdagen van het lachverwekkend kindeke geen blijk." 45) Hoezeer Groen overigens de vroeger christelijk-historisch geachte Kamerleden gaarne de broederhand reikt, in politicis kan hij hen slechts als gewone candidaten der conservatieve richting beschouwen, voor wie hij intusschen nog niet alle hoop op beterschap heeft opgegeven. De volgende regels uit een brief46) worden „niet zonder weemoed"47) door Groen in de Nederlandsche Gedachten van 3 Juni beaamd: „De mannen onzer vroegere keuze konden ditmaal onmogelijk op nieuw door ons als eigen kandidaten worden aanbevolen. Dit neemt echter niet weg, dat wij hen gaarne op elk ander gebied als broeders blijven erkennen. Ons verschil raakt enkel de politieke gedragslijn, die niet ons, maar den conservatieven ten beste kwam; worden zij door dezen op nieuw in de Kamer gebragt, wij zullen er ons hartelijk over verheugen, en zij zeiven, naar wij ons vleyen, spoedig welligt reeds, erkennen, dat het „ik kan niet anders" ons ernst en gewetensdrang is geweest." In de Nederlandsche Gedachten van 7 Juni noemde Groen de vrienden weer „het aan ons naastverwante deel der Gecoaliseerde Conservatieve Partij" en stelde weer de mogelijkheid om bij herstemming hen als zoodanig in de Tweede Kamer te helpen brengen, „ten ware ONTHOUDING beter gekeurd wordt"A») " In de Nederlandsche Gedachten van 9 Juni deed Groen uitkomen, hoe het op dat tijdstip niet voor hem vaststond, dat hij zich hartelijk verheugen zou, indien de conservatieven de vrienden weer in de Kamer brachten. 44) Handelingen Tweede Kamer 1870/1871, bladz. 803, 804, 821—823. Ned. Ged. II 386, III 6. 46) Van Mr. Geisweitvan der Netten, gedateerd 31 Mei 1871 (Groen- archief). «) Ned. Ged. II 379. 48) Ned. Ged. II 384. „Ik durf niet verzekeren dat het, voor hen of voor ons, wenschelijk is dat ze deelnemen aan den veldtogt H eemskerkio duce," zoo schreef hij eerst. En nog in hetzelfde nummer gaf hij onomwonden te kennen, dat hij de „vrienden", ook om huns zelfs wil, liever niet in de bestaande Kamer zag terugkeeren.49) Het is duidelijk, dat Groen, al drukte hij zich niet altijd even sterk uit, toch na de debatten van 15 en 16 Mei steeds openlijk te kennen gaf, zelfs voor een eventueele herstemming bezwaren te hebben tegen medewerking tot de herkiezing der vroegere vrienden. Welk een buitengewonen ernst Groen maakte met zijn houding tegenover die vroegere vrienden en met zijn leiderschap bij de verkiezingen, bleek overtuigend uit hetgeen hij 17 Mei uit zijn particuliere correspondentie meedeelde. De aanhef van het bedoelde brief-fragment, waarin Groen opnieuw laat lezen „tot op den bodem van het hart", waarin hij bij een hartstochtelijken ijver een bewonderenswaardige beheersching toont, waarin hij zijn bedrogen verwachting van menschen en zijn ongeschokt vertrouwen op God openbaart, dit hooggestemd en tegelijk diep ootmoedig schrijven, waarin iets van den geloofsmoed van een L u t h e r, van de geloofskracht van een C a 1 v ij n en van de geloofsdaad van een Willem van Oranje onmiskenbaar is, luidt als volgt: „Het debat, (de algemeene beschouwingen) in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is voor mij geweest de laatste druppel aan een sedert lang reeds boordevollen beker, of wilt ge, de klimax, het nee plus ultra der met Junij 1866 aangevangen verloochening onzer beginselen, niet in de belijdenis, verre van dien! maar in de praktijk. Mijns inziens zou het een anti-constitutioneel misdrijf, een staatsregtelijke ongerijmdheid, eene misleiding van het te midden van het verkiezingsrumoer, ligt verleidbare (juister welligt om den tuin leidbare) volk zijn, wanneer men één onzer bij toeneming afvallige vrienden bij de eerste stemming herkoos. Veeleer (doch dit is van later zorg), kan het geoorloofde der verkiesbaarstelling, zelfs bij herstemming, twijfelachtig zijn. Ik ben dus ditmaal gedecideerde wederpartij. Ik kan niet anders. Ik mag niet anders. Ik zal niet anders. Al bleef ik gansch alleen. Doch er zullen er nog zijn in den lande, die mij verstaan; wier waarheidsliefde en veerkracht het bewijs leveren zal dat, in den strijd tegen liberalisme en ultramontanisme en laodieeïsme, er nog ietwes van het levensbeginsel onzer Nationaliteit onuitgedoofd is; dat de eigenaardigheid der Gereformeerde Kerken voortleeft; dat de traditie van het onvoorwaardelijke der puriteinsche pligtbetrachting op Nederlandschen bodem niet is verloren geraakt; 49) Ned. Ged. II 396—400. dat ik naar waarheid geschreven heb Nous sommes issus de CALVIN en dat wij, van politieke combinatiën en mystijicatiën ten langen leste met verontwaardiging afkeerig en aan het voorbeeld van den EERSTEN WILLEM VAN ORANJE gedachtig, ter verwerving van gewetensvrijheid, ook voor den niet-roomsch-katholijken Christen, onzen steun zoeken bij den Potentaat der Potentaten en bij het van volksgeloof en volkshistorie nog niet ontvreemde Nederlandsche Volk." Aan het slot lezen we: „Misschien leveren deze weken het bewijs, dat ik de mij menigwerf gebleken vriendschap van HET VOLK (ter verdediging der dierbaarste regten van HET VOLK) niet verbeurd heb." 50) 50) Ned. Ged. II 337, 338. HOOFDSTUK V. GEVAREN EN ONDERSTEUNING. Na de oorlogsverklaring zag de veldheer zijn leger bedreigd niet alleen door algemeene, maar ook door bijzondere gevaren. Daartegen te waken en te waarschuwen achtte hij zijn duren plicht. Allereerst was er het gevaar, dat vele van zijn minder meelevende volgelingen weinig lust zouden hebben om in eerste instantie te stemmen op candidaten, die, uitsluitend aangewezen op den steun der christelijk-historische kiezers, weinig of geen kans zouden maken om gekozen te worden. Wie hem als leider, als hoofd der partij erkenden, riep Groen daarom 10 Mei reeds toe: „Laat het U niet om het parlementaire cijfer te doen zijn. Al zoudt gij niet één enkel volksvertegenwoordiger hebben, het verwerven van waarheid der onderlinge verhouding van volksvertegenwoordiging en volk, zal voor de geheele toekomst van het land onberekenbare winst zijn. Laat ons waar zijn! was de zinspreuk van D a C o s t a." Een tweede waarschuwing, waarvan „uitstel verderfelijk zijn zou", betrof het programpunt inzake de kiesrechtkwestie. Men hield zich daarmee te veel bezig ten koste van de hoofdzaak van art. 194 der Grondwet. Een program van één artikel zou daarom voor deze verkiezingen nog meer aan het doel hebben beantwoord: „Ons program, voortreffelijk op zichzelf, is nog te weinig een program ad hoe en van dit gebrek wordt reeds schromelijk misbruik gemaakt. De aandacht moet uitsluitenderwijs worden gevestigd op hetgeen, evenals in 1869, de hoofdgedachte, de leus der verkiezingen is en blijft: ONVERWIJLDE aanbinding van den strijd over art. 194 der Grondwet. Dit is het shibboleth, waartegen de pseudo-liberaïe, de ultramontaansche en de conservatieve partijen, allen op dit punt eendragtig, tegen de Christelijk-historische rigting, met of zonder afspraak, gecoalizeerd zijn." !) l) Ned. Ged. II 328. H'®- 3' Doordat vriend en vijand bijzondere aandacht schonken aan de kiesrecht-kwestie, dreigde het onderwijs-vraagstuk in het gedrang te komen en op de lange baan geschoven te worden. Aan K u y p e r schreef Groen, dat hij „voor de verwijlende taktiek van de N.R.C. en tweemaal meer voor v.L.v.S. beducht" was. Van de vrienden in de Kamer had vooral Van Lijnden van Sandenburg, door de kiesrecht-kwestie te veel op den voorgrond te brengen2), de zaak van art. 194 der Grondwet in zijn betoog maar al te zeer op den achtergrond gesteld. En wat de Nieuwe Rotterdamsche Courant aangaat, zij wijdde uitvoerige beschouwingen aan het programpunt der Christelijk-historische richting inzake het kiesrecht, waartegenover zij vroegere uitspraken van Groen plaatste. Het blad zou door afleiding de kracht van den aanval van Groen's volgelingen op de hoofdstelling kunnen verminderen. De groote belangstelling, voor het kiesrecht aan den dag gelegd, gaf Groen deze woorden in de pen: „Wat is hier het fijne van de zaak? de onverwijlde toetsing van Art. 194 zal behendiglijk worden verwijld. Totdat men, over het al dan niet noodzakelijke van grondwetsherziening, ook ter Censusverlaging, eensgezind zij. Ik weet niet, of ge mij begrijpt." Het kiesrecht-vraagstuk was nog niet in die mate aan de orde geweest en daardoor nog niet tot zulk een rijpheid gebracht als de onderwijskwestie. Vestigde men nu van links en van rechts bijzonder de aandacht op het kiesrecht, ook in verband met de al of niet noodzakelijk geachte wijziging van het desbetreffende grondwetsartikel, en ging men mede in den christelijk-historischen kring dat probleem van alle kanten bezien en lang en breed behandelen, dan zou daarmede weer veel tijd gemoeid zijn en zou de herziening van art. 194 der Grondwet althans eenigszins uit den gezichtskring verdwijnen. De vrees was waarlijk niet ongegrond, dat vele kiezers, omdat het kiesrecht-vraagstuk toch een programpunt was, argeloos zich zouden laten verleiden om zich blind te staren op die thans bijkomstige kwestie en om zoo uit het oog te verliezen de urgentie der herziening van het grondwetsartikel inzake het onderwijs, waarom het nu voornamelijk ging. Het gevaar, dat hier dreigde, werd te grooter, wanneer een invloedrijk geestverwant als Van Lijnden van Sandenburg de vooistelling wekte, alsof de onderwijskwestie voor een rechtstreeksche grondwetsherziening even weinig rijp was al het kiesrechtvraagstuk en zoodoende de christelijk-historische kiezers verwezen werden naar het eerste station van den eisch eener geringe schoolwetswijziging, dat men reeds lang gepasseerd was. 2) Zie bladz. 61, 62. Om al deze redenen noemde Groen 13 Mei reeds het kiesrechtpunt, al had het op zichzelf zijn volkomen instemming, „een allergevaarlijkste overtolligheid in ons voortreffelijk program". De overtuiging, reeds toen bij hem aanwezig, gaf hij na de verkiezingen aldus weer: „Wierd er, als shibboleth der verkiezingen van 1871 en in verband tot grondwetherziening, naast het onderwijs, een tweede punt gesteld, dan mogt dit wel de gevaarlijkste bestrijding, ik zeg niet mijner, maar onzer hoofdgedachte worden genoemd. Immers niets kon meer leiden tot uitstel en afstel van den strijd tegen art. 194 dan zamenkoppeling van de onderwijskwestie met een ander gewigtig vraagstuk".3) Een derde gevaar zag de veldheer in de lichtbewogenheid van zijn politiek-zwakke volgelingen. Daarom voegde hij 13 Mei aan zijn hernieuwde opwekking tot het stellen van slechts drie candidaturen, nog dezen wenk toe: „Bied weerstand aan de vermaningen der praktische goëlien, die u, naar vroeger gewoonte, ten duidelijkste zullen bewijzen dat uw leader, in zijn onstuimigheid, door gebrek aan menschenkennis en politieke takt, de rigting vernietigen zal, die hij zelf gevormd heeft". „Het regtmatige mijner onvervaardheid was bij de Stembus van 1869 blijkbaar. Gij, mijne medestanders! gaaft een gevoelige les aan de Conservatieve rigting, door het herwinnen van eene zelfstandigheid, die in de Staten-Generaal jammerlijk was verloren geraakt." 4) Niet onwaarschijnlijk was deze ernstige waarschuwing en moedgevende herinnering van Groen het gevolg van een opmerking van Van Otterloo in zijn schrijven van 11 Mei5): „Uw wensch intusschen is, dat er iets afdoende plaats vinde, dat er een einde kome aan 't gezeur, dat er flink gehandeld worde." „De groote vraag blijft intusschen, of onze vrienden hoog genoeg in constitutioneele ontwikkeling staan om de portée van zoodanige handelwijze te vatten." ,,'t Doel vind ik uitnemend, maar we tellen te veel in ons leger, die voor eiken krassen maatregel terugdeinzen." 3) Ned. Ged. II 304, 336, 350, 351, 352, 357, 358, III 107—112 en Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 April, 7 Mei en 26 Mei. Het liberale blad merkte op, dat het, anders dan Groen in 1850, verlaging van den census, waarover het zich verder nu niet uitsprak, niet in strijd met de Grondwet achtte, dat het, anders dan de conservatieven, ondubbelzinnig als voorstander van de openbare school wilde uitkomen tegenover de tegenstanders en dat het den strijd over art. 194 der grondwet niet schuwde. Zie ook Groen's brieven aan Kuyper van 25 Mei en 29 Mei (Kuyperstichting). Kuyper meende het kiesrechtpunt met kracht te moeten handhaven: „Van meet af, heb ik de censuskwestie in mijn horizont getrokken. Die prijsgeven, ware inconsequentie in de H e r a u t." (Brief zonder datum 1871, Groen-archief). Zoo ook in De Heraut van 2 Juni. Vergelijk voor vroegere en latere uitspraken van Groen over de kiesrechtkwestie Prof. Dr. P. A. Diepenhorst: Onze strijd in de Staten-Generaal Tweede Deel bladz. 35—62 en van denzelfden auteur: Groen van Prinster e r bladz. 333—343. 4) Ned. Ged. II 335, 336. 5) Groen-archief, vergelijk Ned. Ged. II 360. Veelbeteekenend tot recht verstand van de gevaren, die G r o e n's forsche, ingrijpende zuiveringspogingen bedreigden, merkwaardig als bijdrage tot de kennis van de mentaliteit van het christelijk-historische kiezersvolk met zijn overmaat van aanhankelijkheid aan familienamen en zijn tekort aan politiek besef, is vooral de 16 Mei gevolgde beschouwing van denzelfden correspondent, dien Groen „een zeer kundig en scherpzinnig vriend" noemt: „De groote vraag is en blijft altijd of ons kiezend personeel uw P.S.", de bekende oorlogsverklaring van 4 Mei, „begrijpt, of het genegen zal zijn dien weg op te gaan, 't eerste betwijfel ik, het tweede — ik vrees er voor. De koopmansgeest zit er te veel in — men verlangt waar voor zijn geld, men wil dadelijk vrucht zien, iets voor zijn moeite hebben, een lid in de Kamer brengen. Kon men 't nu maar beseffen, dat een groot aantal stemmen op dezelfde personen, ieder een bepaald beginsel vertegenwoordigende, een onberekenbaren steun geeft aan onze eischen, dat 3 a 4000 stemmen op die wijze in den lande verkregen, meer dan iets anders 't hoofdgebrek van ons kiesstelsel deden uitkomen, 't constateerden, dat we dan toch ook een niet zoo onbeduidend hoopje waren — waarlijk, 't zou ons het doel nader brengen, dan dat we twee of drie leden in de Kamer kregen, die, zoodra ze daar zijn, van gevoelen schijnen, dat hetgeen, waarom 't ons te doen is, vooreerst tot het onmogelijke behoort, voor dadelijke verwezenlijking niet vatbaar is. Ook gaan we, en dit is wellicht nog wel het ergste van alles, al te veel gebukt onder persoonlijke consideratiën. Onze aristocratie-burger en boer — is grootendeels beslist conservatief, niet zonder absolutistische neigingen ook. Orthodox zijn ze, maar anti-revolutionair niet. Velen begrijpen niet, wat het is. Daarvan maken de conservatieven gebruik. Zij komen met een naam, die in 't district een goeden klank heeft, de meesten zijn bereid hun stem daarop uit te brengen, niet omdat zij den persoon als zoo uitnemend kennen, maar omdat hij behoort tot die familie, omdat hij dien naam draagt." 6) De eenvoudige kiezers hadden goede voorlichting van de meer ontwikkelden der christelijk-historische richting zoo nóódig. Aan die voorlichting had het evenwel maar al te zeer ontbroken. Men hield zich veelal stil en als men sprak, dan werd, zooals in 1869, toen de aandacht van art. 194 der Grondwet naar art. 23 der Schoolwet werd geleid, „een onberekenbaar nadeel voor eensgezindheid en veerkracht tegen gewetensdwang en ongeloofspropaganda gesticht." Welk een waas van weemoed ligt er gespreid over G r o e n's ontroerende bede om steun of stilzwijgen, vervat in deze, in de Nederlandsche Gedachten van 10 Mei, te lezen woorden: „Laat mij de hoop voeden, dat ik, in 1871, bij hooggeschatte vrien- 6) Brief Groen-archief. den, in mijn waarschijnlijk laatsten christelijk-politieken strijd, den bijval of althans de neutraliteit zal ontmoeten, dien ik in de Neder- landsche Gedachten toen", in 1869, „te vergeefs begeerd heb." 7) ♦ * ♦ Eere aan de hooggeleerde mannen, die tot den eenzamen 8) strijder, tot den door vriend en vijand zoozeer miskenden partijleider in zijn buitengewoon moeilijke omstandigheden zulke bemoedigende woorden van waardeering, medegevoel en instemming richtten. 16 Mei schreef Van Oosterzee9): „Uw voortreffelijk Programma heeft mijn volle adhaesie. Ook Uwe gedragslijn, wat de verkiezingen betreft, voor mij althans volkomen bevredigend toegelicht. Ik geloof met u, dat de innerlijke waarheid en zuiverheid van den strijd er bij winnen zal, wanneer niet langer een schijn van kracht in een louter fiktieve eenheid gezocht wordt. Uw oordeel schijnt mij onweerlegbaar juist." Dat zijn kijk op het parlementaire gebeuren en zijn gevolgtrekking daaruit voor zijn daden als verantwoordelijk partijleider, aan niemand minder dan VanOosterzee uitnemend voorkwamen, zal Groen ongetwijfeld goed gedaan hebben, evenals hetgeen, met het oog op de toekomst, aan dien lof werd toegevoegd door den bekenden apologeet en beroemden prediker: „Maar dit bid ik van harte, dat uw aandoenlijk woord aangaande uw „waarschijnlijk laatsten christelijk-politieken strijd" nog lang niet vervuld worde; dit bovenal, dat Gij althans niet wordt afgelost, zonder het morgenrood van dien beteren dag op dit gebied te aanschouwen, voor welks voorbereiding gij lang en onvermoeid hebt gekampt." In een brief van 28 Mei10) uitte Van Oosterzee zich aldus: „Uit een politiek en diplomatiek oogpunt durf ik over uw gedragslijn niet oordeelen, maar behoefte is het mij te zeggen, dat ik van de moreele en christelijke zijde beschouwd, nauwelijks woorden heb om mijn innige bewondering uit te spreken voor het karakter, den geloofsmoed en de trouw aan uw levensbeginsel, die gij op deze wijs openbaart. Juist, omdat ik voel dat deze strijd ook voor uw hart hare pijnlijke zijde heeft, moet ik met zoovelen uwer vrienden het dubbel waardeeren, dat gij aan eene tijdelijk geïsoleerde boven een langer onhoudbare stelling zoo beslist de voorkeur gegeven hebt, en zeker ben ik, welke ook de uitkomst zij, dat uw woord den 7) Ned. Ged. II 327, vergelijk U 366. 8) „Eenzaam leef ik in het boekvertrek" schreef Groen in zijn P. S. van 10 Mei. 9) Brief Groen-archief, vergelijk Ned. Ged. II 365. Voor de waardeering van Van Oosterzee voor Groen, zie J. J. van O o s t e r z e e: Uit mijn levensboek, bladz. 64, 87, 88. 10) Groen-archief. eerlijken en loyalen tegenstander oneindig meer eerbied zal inboezemen, dan al de halfheden en inconsequentiën zamen, die de woordvoerders der chr. hist. partij in de twee laatste jaren, ook bij betrekkelijk trouwe getuigenis, voor hunne verantwoording hebben." Deze „handreiking" was aan Groen, die het schrijven zonder vermelding van den schrijver in de Nederlandsche Gedachten van 3 Juni overnam, „op zichzelf reeds en om den aard van het getuigenis, dubbel welkom". Groen begeerde niets vuriger dan vereend met alle geloovigen het ongeloof ook in zijn staatkundige vormen te bekampen. Maar vele geloofsgenooten keerden zich tegen hem en hij zelf zag zich genoodzaakt om op politiek terrein goede vrienden te wederstaan. Daarom was de goedkeuring van den bij de meeste orthodoxen hoog aangeschreven professor in de theologie aan den strijdbaren en toch vredelievenden partijleider in zijn smartelijke worsteling op zichzelf reeds welkom. Dubbel welkom was ze om den aard van het getuigenis. Want, terwijl meerdere vooraanstaande vrienden maar al te zeer de eenvoudige geloovigen versterkten in den waan, dat Christendom en politiek onvereenigbare grootheden waren, terwijl zij meer of minder openlijk en scherp G r o e n's politieken arbeid als onchristelijk veroordeelden, vooral wanneer deze tot kritiek leidde op overigens trouwe belijders, kwam hier een bevoegd beoordeelaar, die de zaak juist uit het geloofsstandpunt beschouwde, volledige instemming betuigen met hetgeen Groen tot zuivering van de verhoudingen verrichtte. Groen was blijde, dat Van Oosterzee verstond, hoe hij streed vóór een waarlijk christelijke politiek en daarom tégen alle onchristelijke vrees voor de politiek. „Er is tweederlei politicophobie," zoo schreef Groen. „De eene waardoor het Land ten val gebracht wordt. De andere, steeds door mij geprezen, waardoor het Land zou worden gered. Eene politicophobie, die tegen het evangelisch getuigenis op politiek terrein huiverend opziet. Eene politicophobie, afkeerig van elke politiek, die het christelijk volksbelang aan Kabinetsformatie prijsgeeft. Hetgeen de wereld roemt, als HAAR politiek en diplomatiek oogpunt, geef ik voor de moreele en christelijke zijde, met ingenomenheid, prijs."1X) Voor wat de staatkundige zijde van Groen's actie betrof, was uitteraard het oordeel van Prof. Gratama, hoogleeraar in de Juridische Faculteit te Groningen, van het meeste gewicht. Deze deskundige behoefde ook geen toelichting, om G r o e n's handelwijze te begrijpen en te billijken; hij doorzag de juistheid terstond, ja, zijn «) Ned. Ged. II 382, 383. verlangen had zich reeds lang tevoren naar het thans door Groen ingeslagen pad uitgestrekt.12) „Mijn gevoelen," zoo deelde hij 17 Mei aan Groen mede13), „is wat het was toen ik in Junij 1.1. de eer had U te ontmoeten." „Mijn opgewektheid daalde zeer, toen ik las: niet ontraden. Maar klom tot nog hooger punt dan vroeger, toen ik las: niet aanraden, verder geaccentueerd tot een sterk afraden. Zie, hooggeachte Heer! dat is de weg, waarop ik U wensch, dat is de weg, waarop mijns inziens voor onze richting versterking van eigen kracht, invloed naar buiten tot heil van Kerk en Staat beide verwacht mag worden. Van het Calvinistisch Nederland, van het Nederland, dat in de vrijheid gelooft, dat op de vrijheid vertrouwt, de christelijke vrijheid des geloofs namelijk, kunnen deze mannen geen vertegenwoordigers zijn, is ons kiezen van hen bij vrije keuze, bij eerste stemming dus, of een verzaking van beginselen of een testimonium paupertatis onzer rigting door haar zelve uitgereikt. Die mannen hebben geen vertrouwen, of geen geloof aan de vrijheid. Vandaar hun aansluiting aan conservatieven, vandaar, dat hun redeneringen, zeer stichtelijk misschien, zoo weinig weerklank vinden, indruk maken. Mij maken zij dikwijls den indruk van een troep soldaten, die op een hoogte geplaatst, over de hoofden hunner vijanden heen schieten. Een fraai vuur misschien, maar werkeloos en nutteloos ten eenenmale. Verder, de verstandsaristocratie van Thorbecke en de zijnen dienen zij evenzeer. Van vertegenwoordiging in den waren zin, vertegenwoordiging van het volksgeweten, van de volksovertuiging in haar diepste, edelste en heiligste trekken geen besef zelfs. Eindelijk volslagen gemis aan een plan de campagne, dat eenheid en invloed aan onze rigting kan geven. Konden zij dat zelve niet ontwerpen, dan moesten zij besef genoeg van hun onmagt, maar tevens zedelijken moed genoeg hebben om het van hunnen meerdere, den eenigen man, die aan onze rigting en ons land nog eenig gewigt geeft in het staatkundige, te vragen. Ik laat daar de persoonlijkheid van sommigen, die, afgescheiden van geloof en beginselen, weerzin wekt en spot. Daarom andere mannen. Vooral nu." — Enkele van Groen's vrienden deden ook publiekelijk van hun instemming blijken. Hoe zij daartoe kwamen? In een particulier schrijven van 20 Mei14) gaf Dr. Vos zijn 12) Zoo ook Prof. de Geer van Utrecht. Zie brief van 9 Juni '71. (Groenarchief), en vergelijk brief van 3 Mei '71 van Geisweitvan der Netten, (Groen-archief) en Ned. Ged. II 379. 13) Brief Groen-archief, vergelijk Ned. Ged. II 365. 14) Groen-archief. somberen kijk op de mate van bewust politiek meeleven van het geloovige volk. „Niettegenstaande alle moeite, die wordt aangewend, vrees ik," zoo richtte hij zich tot Groen, „wacht U een smartelijke teleurstelling. De meeste orthodoxen begrijpen niets van uwe tegenwoordige houding, en het zal lang duren, vóórdat zij de verhevenheid en bruikbaarheid Uwer verkiezingskrijgsideeën vatten." Groen maakte nu als zijn meening bekend, dat veel zou afhangen van het voorbeeld van vooraanstaande vrienden in den lande. Gaven zij alsnog openlijk hun instemming met zijn handelwijze en verkiezingsdoel te kennen, dan zou het gewone volk nog vóór de Stembus tot een juist inzicht en een goede keus komen. Zoo schreef hij in de Nederlandsche Gedachten van 1 Juni: „De verhevenheid en bruikbaarheid mijner krijgsideeën zal voorzeker ook door orthodoxen (namelijk indien zij aan de benaming eer aandoen) intijds worden gevat. Namelijk indien door mannen, wier gezag bij onze landgenooten groot is, ter aanwakkering onzer slaperig geworden nationaliteit, onverwijld in 't openbaar mij de hand gereikt wordt." 15) Meer dan dezen wenk behoefde de impulsieve Ds. Gunning niet, om terstond openlijk zijn handslag te doen. In een brief van 3 Juni, in de Nederlandsche Gedachten van 7 Juni gepubliceerd, vinden we deze ontboezeming: „Daar gij van „groot gezag" spreekt, zou ik kunnen zwijgen. Maar den onaangenamen schijn van te hoog te denken van mijn invloed, verkies ik boven den inwendigen druk van een zwijgen waar het hart mij, in verband met Uw oproep, tot spreken dringt. Daarom haast ik mij te verklaren, dat ik U gaarne „onverwijld in 't openbaar" de hand reik in uwe begeerte naar herziening van art. 194 onzer grondwet. Ik beperk de verklaring van mijn sympathie thans tot dit punt, waaromtrent ik van mijn overeenstemming met U ook voor twee jaren in een afzonderlijk geschrift heb blijk gegeven." Hoe Gunning dacht over het uitsluitend stellen van het drietal candidaten, waarop het thans toch eigenlijk aankwam, blijkt uit zijn schrijven niet. Uit hetgeen volgt in den door Groen ontvangen brief zouden we eerder eenige afkeuring, dan volkomen goedkeuring afleiden: „Gij weet, ik heb overigens punten van verschil met U. En in 't algemeen, wat betreft de verhouding van christelijk geloof tot politiek en met toepassing op hetgeen dezer dagen geschiedt." Werden deze zinsneden zóó gepubliceerd, dan zou, tegen Gun- 1B) Ned. Ged. II 336, 394. ning's bedoeling, Groen's positie eer verzwakt, dan versterkt worden. Daarom bracht Groen, met instemming van Gunning, voor de publicatie in de Nederlandsche Gedachten een wijziging aan, die het kritieke punt in het midden liet en aan het geheele schrijven meer het karakter van sympathie-betuiging gaf. Nu kwam er te staan: „Gij weet, ik heb overigens punten van verschil met U. Ook wat betreft de verhouding van christelijk geloof tot politiek en wat daarmee in verband is." We lezen verder: „Dat ik dit geschil hier vermeld, heeft echter hier de bedoeling niet om mij eenigszins van U af te zonderen." Gunning's bedoeling is juist omgekeerd, naar hij schrijft „om meer nadruk te geven aan onze overeenstemming omtrent art. 194", aan „mijn warme sympathie met Uw bezwaar tegen genoemd grondwetsartikel". Groen grijpt de gelegenheid aan om bij de erkenning van menig punt van verschil, waarvan hij alleen „de modus quo der kerkregtelijke bestrijding van het Modernisme te 's-Gravenhage" noemt, te wijzen op de eenheid der liefde in den strijd tegen ongeloofseenheid vóór het Christendom van het Kruis, op Gunning's steun in de onderwijskwestie, op Gunning's afkeer van een onedele polemiek, als ook tegen Keuchenius werd gevoerd, op Gunning's waardeering voor zijn polemiek. En als Gunning poneert: „Politiek versta ik niet," dan geeft Groen, die zoo gaarne en zooveel mogelijk zijn geloofsgenooten en vooral zijn intieme vrienden met zich vereend dacht, daarop deze commentaar: „De ware, de verheven, de evangelische, de meer dan zoogenaamde christelijk-historische en antirevolutionaire politiek verstaat gij uitnemend." Gaat Gunning voort: „De kleine daad der inzending van dezen brief voor de Nederlandsche Gedachten, heeft dan ook geen politiek, maar enkel een zedelijk karakter," dan annoteert Groen: „Zij heeft een zedeZijJc-politiek karakter." 16) Ook Ds. Jorissen van Rotterdam gaf, en wel zonder voorbehoud, aan Groen de verzekering van zijn instemming. In een brief van 10 Juni heet het: „Onverdeeld reik ik U de hand ter aanwakkering onzer slaperig geworden nationaliteit en verklaar gaarne, dat wat door U in de Nederlandsche Gedachten over de onderwijsquaestie en den bij hare 18) Ned. Ged. II 388—391 en brieven Groen-archief. behandeling te volgen politieken weg gezegd is, mijne volkomen sympathie heeft. Aangenaam en bemoedigend moge het U zijn te vernemen, dat die aanwakkering onder onze christelijke vrienden hier ter stede zichtbaar is, getuige het dezer dagen zeer toegenomen aantal leden onzer Kiesvereeniging Nederland en Oranje, van welke het Program in der tijd door U opgesteld werd."17) 17) Ned. Ged. III 23, 24. HOOFDSTUK VI. DE DAAD VAN GROEN EN DE MET HEM BEVRIENDE PERS. Groen schreef later van „het Postscriptum eerst van 3 Mei, toen van 4 Mei", dat het „op zonder aarzeling NIET herbenoemen aandringt ' na het tot dien tijd „zonder aarzeling aanprijzen".1) Mag dit G r o e n's bedoeling reeds op die data geweest zijn, en is die bedoeling ongetwijfeld na eenige dagen helder en klaar uitgesproken, we hebben gezien, dat de Postscripta zelf zeker geen volstrekte uitsluiting van herbenoeming bevatten. Nu Groen evenwel in deze meening verkeerde en tevens bij het neerschrijven van de Postscripta in de veronderstelling leefde, dat men terstond de beteekenis van zijn snelle wending zou doorzien, en ten spoedigste zijn oorlogsverklaring alom bekend maken en aan een grondige bespreking en beoordeeling onderwerpen zou, nu ging het hem ook met het oog op den weinigen nog beschikbaren tijd voor de verkiezingen 2) ontrusten en ontstemmen, dat men aanvankelijk in de pers niet de geringste notitie scheen te nemen van hetgeen hem in geweldige zielespanning hield en door hem „de eerste zeer gewigtige en tedere vraag die, voor ons, de Verkiezingen van 1871 beheerscht" werd genoemd. „Van dergelijk P.S. mogt ik als leader van een rigting, opneming (zoo het aan alle partijen om licht uit botsing te doen ware) in alle Couranten tegemoet zien." „Heden (17 Mei) heb ik nergens opneming, nergens de allerminste melding er van gezien." Van de niet-christelijk-historische pers, met uitzondering van de onpartijdige Haarlemsche Courant^), kan Groen het verzwijgen althans ten deele nog begrijpen. „In onze wederpartijders is, naar wèlbegrepen taktiek, het weglaten van een P.S. prijzenswaard. (In cauda venenum. Het gift ligt in den staart)." a) Ned. Ged. II 329. ®) Elke dag is er één. Met een collectieve uitgaaf na 13 Junij zou ik niet gebaat zijn" (Ned. Ged. II 336). 3) Door Groen 22 Mei weer met dankbaarheid vermeld om haar saamÏt laatste nummers der Nederlandsche Gedachten (Ned. Ged II 346, 347). „Maar dat in geen van onze bladen, zoo ver ik weet, het P.S. van 4 Mei, zegge van VIER MEI, voorkomt, noch in de Heraut, noch in de Hoop des Vaderlands, noch in de Wekstem, noch in de Bazuin, en dat, in het Kerkelijk Weekblad van 12 Mei, (als of het winter en Goes nog niet aan den vasten wal ware) de kiezers onderrigt worden dat de heer Groen onze aftredende geestverwanten opnieuw aanbeveelt, dat is een traagheid van communicatie, waarin, zoo men op mijn advies eenigen prijs stelt, verandering moet worden gemaakt. Men noemt mij leader, en veldheer. Voor u zeer gemakkelijk, maar des te erger voor mij. Want straks zal op mij de verantwoordelijkheid eener, hetzij schandelijke of belachelijke, uitkomst worden gelegd, en het kiezersvolk is en blijft mij onbereikbaar.4) Aanmatigend wil ik niet zijn. Zelfs te midden van den Veldslag onderwerpt deze Veldheer zich aan de kritiek van officier en soldaat. Dit kan, waar de tijd tot redekavelen kort is, ernstig bezwaar hebben. Maar als zelfs de mogelijkheid van gedachtenwisseling ontbreekt, als er geen middel van communicatie is tusschen leger en veldheer, dan zal het hem niet euvel kunnen worden geduid, wanneer hij, in onverdragelijken toestand, zonder het uur der potsierlijke nederlaag af te wachten, ontslag neemt."5) Aldus Groen in de Nederlandsche Gedachten van 13 en 17 Mei. De eene verbindingsofficier na de andere meldt zich nu ter verantwoording. Voor de Heraut snelt de jonge Brummelkamp toe. Hij verontschuldigt zich, 13 Mei reeds, door te wijzen op het waarnemend, tijdelijk karakter van zijn dienst. Dr. Kuyper is buitenslands. „Dat ik uw P.S. niet onmiddellijk overnam, is hieraan toe te schrijven, dat ik niet zeker wist, of onze Hoofdredacteur het met den inhoud er van (het niet aanraden der candidaturen onzer tegenwoordige Kamerleden) geheel eens is. Nog bij zijn heengaan zei hij me: „De heer Van Lijnden moet gesteund worden, desnoods met kracht." In overeenstemming daarmee is dan ook het entre-filet over dien heer in het voorlaatste nummer van de Heraut voorkomende, dat D r. K. me uit Montreux toezond." 6) In een schrijven van 19 Mei7) kwam Brummelkamp Jr. aan den generaal rapporteeren: „Zooals U thans bekend zal zijn, heb ik de lezers der Heraut op de" hoogte gebracht van de wending uwer gezindheid jegens onze 4) Het was en bleef een groot bezwaar voor den bloei der partij, dat Groen niet „populair" schreef en dat er geen dagblad was om de anti-revolutionaire beginselen onder het volk te brengen. Kuyper en de Standaard voorzagen wel in een dringende behoefte, zooals we nog nader zullen zien. 5) Ned. Ged. II 336, 341, 342, 347, 348. 8) Brief van 13 Mei (Groen-archief). 7) Groen-archief. Kamerleden. Ik geloof, dat dit het eenige is, wat ik in deze omstandigheden doen kan." Voor de Hoop des Vaderlands verschijnt 16 Mei Van Otter1 o o. Zijn orgaan is door zilveren banden belemmerd in de vrijheid van spreken. Zijn blad moet een blad voor den mond nemen, omdat het gesubsidieerd wordt door de Vereeniging voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs, in welks Hoofd-Comité o.a. de heer Bichon van IJsselmonde zitting heeft. V a n 011 e r 1 o o kan in zijn positie „niet voor opgaan, niet dadelijk den toon aangeven".8) Maar na een korten tijd kan hij anderen volgen en op zijn wijze het commando doorgeven. 18 Mei 9) zegt hij toe over eenige dagen het stilhouden en stilzwijgen te zullen beëindigen. Maar 2 Juni moet de arme man weer schrijven: „Mijn positie is in deze dagen zoo lastig — ik zit overal vast en kan mij niet vrij genoeg bewegen. Met de Hoop moet ik zéér voorzichtig zijn, wil ik het voortbestaan van t blad niet voor goed onmogelijk maken of de redactie in andere handen zien overgaan." 10) Voor de Wekstem dient Mulder, leeraar aan de Theologische School te Kampen, zich aan. Zijn verdediging valt in drie punten uiteen, die niet alle even steekhoudend zijn. 17 Mei meldt hij aan Groen11): „Ik heb de klacht over „ontoegankelijkheid van het publiek" ook op mij toegepast. Ik gevoelde de zedelijke verplichtingen, maar 1 . kon ik er moeielijk om afbreken, wat mijn beschouwingen aangaat. 2 . wilde ik nog wel iets naders hooren. 3°. ik durf niet klagen over den uitgever — maar toch heb ik wel eens een schets der Nederlandsche Gedachten gelezen (in een courant) van een nummer, dat ik nog niet had; toen heb ik hierover geschreven." Er volgde evenwel een belofte van beterschap, die intusschen door bescheidenheid of tengevolge van het tijdsverloop voor een Wekstem niet veelzeggend was, al luidde ze in sonore klanken: „A.s. Zaterdag hoop ik een flauwen nagalm van uw raadgeving te doen hooren." Wat de Bazuin betreft, ze gaf door den heer M u 1 d e r en vooral door Ds. Brummelkamp — „mijn vriend Brummelkamp" schrijft G r o e n — ook voor het terrein der politiek in het algemeen geen onzeker geluid. Juist om die traditie voort te zetten, moest ze echter aanvankelijk 8) Brief van 16 Mei (Groen-archief). 9) Brief Groen-archief. 10) Brief van 2 Juni (Groen-archief). -11) Brief Groen-archief. Groen zwijgen over het Postscriptum van 4 Mei, waarover bij redacteur en medewerker zelf begrijpelijke onzekerheid bestond. 22 Mei deelde Mulder daarover mede: „Wij, Ds. Brummelkamp en ik op initiatief van Ds. Br. hebben terstond hel; P.S. besproken. De bedoeling was ons geen van beiden recht duidelijk. Ook daarom is eigenlijk te laat gewezen op uw wensch. U hebt gelijk.' 12) Tenslotte komt van den zuidelijksten post een verklarend bericht. Ook daar gaat erkenning van verzuim vergezeld met verontschuldiging wegens het niet vlot vatten van de beknopte schets. Met de bespreking, die op beter begrip moest wachten, werd ook de vermelding van het Postscriptum tot nader order uitgesteld. Thans, 20 Mei, nu het noodige licht is opgegaan, kan de redacteur van het Kerkelijk Weekblad, Dr. G. J.VosAzn, predikant te Goes, van instemming getuigen.13) * * ♦ Dat hij in het weergeven van zijn bedoeling niet duidelijk genoeg was geweest, wilde er bij Groen vooralsnog niet in.") De hem gegeven beloften van steun zal hij echter wel gretig geïncasseerd hebben. En, toen het beloven door doen gevolgd werd, stak hij zijn dankbaarheid niet onder stoelen en banken. Had hij eerst de bevriende pers openlijk gelaakt, later prees hij haar openlijk. Daags na de verkiezingen, nog vóór de uitslag hem bekend wa®> wees Groen in de Nederlandsche Gedachten met ingenomenheid op „onze periodieke drukpers" en gaf haar dezen lof. „Eendragt maakt magt." _ „Ze heeft mij, met een bekwaamheid en hartelijkheid, en onafgebroken volharding, terzijde gestaan, die door geen billijken wederpartijder zal worden ontkend. Dit is, nu vooral, aan iedereen duidelijk geworden: dat onze periodieke drukpers mij geeft wat op parlementair terrein ontbrak. Geestverwanten, in staat niet slechts, maar ook gezind om de denkbeelden onzer eigen rigting te vertolken; te popularizeren, tot een nationaal levensbeginsel te maken, dat, in het practisch overleg omtrent wetgeving en bestuur, meê telt." Met name worden door Groen genoemd: het Kerkelijk Weekblad, waarin vanaf 26 Mei onder de letter V. (Vos) „een gestadig en warm getuigenis"15) gevonden werd; de Volksbode, waarin Esser, „met de hem eigen cordaatheid den leider terzijde stond; 12) Brief van 22 Mei (Groen-archief). 13) Brief Groen-archief, vergelijk Ned. Ged. II 365. 14) Zie Ned. Ged. II 357. _ .. . , . nfi 15) y o s' eigen (later) oordeel (a.w. blz. 448) over zijn instemming geeft geen indruk van warmte. de Hoop des Vaderlands, die „het veeljarig bondgenootschap, ook thans, niet opgezegd" heeft; de Bazuin en de Wekstem, waarin de artikelen onder de letter Q. (van Mulder) en die van Brummelkamp bewerkten, „dat deze beide organen van onze rigting aan de eigenaardigheid van hun krijgshaftigen titel, ook ten behoeve van het christelijk nationaal protest, treffelijk hebben beantwoord"; de Heraut: „onverwijld was de terzijde schuiving van eiken halven maatregel openbaar". „En hoe was het daarna? steeds, en ook in het Bijblad der laatste dagen, was de kunde, het talent, de veerkracht, en, laat mij er bijvoegen, de kieschheid van Dr. Kuyper openbaar." 16) Te betreuren was het, dat in de Wekstem behalve goede tonen ook dissonanten voorkwamen, die Groen, na den verkiezingsdag, de opmerking ontlokten: „Ook mannen van groot gezag onder onze medestanders, ook vrienden wier bijval mij dikwerf tot steun, en troost, temidden van velerlei miskenning, geweest is, waren van oordeel, dat ik ditmaal te ongeduldig was. Nog altijd hebben zij willen hopen of wachten." D s. J. H. D o nne r van Leiden maakte in de Wekstem bekend, dat hij tot afwijking van G r o e n's advies werd gedrongen door de hoop, dat de vrienden in de Kamer, die het Program hadden aanvaard, Groen zouden beschamen door straks een parlementaire gedragslijn te volgen geheel in zijn geest. „Wij willen nog hopen," zoo luidde het opschrift van het artikel. A. V. (Ds. W. Diemer) noemde in de Wekstem den raad van Groen „een onovertroffen meesterstuk van taktiek" en gaf een duidelijke en enthousiaste toelichting op die benaming. „Ziedaar," aldus Groen, „een handreiking, die ondubbelzinnig is, die kracht bijzet, waardoor men tot hoogmoed en overmoed zou kunnen worden verleid! Ja, maar." Er kwam een heel droeve maar bij: „Maar ik mis den moed, om dien raad te volgen." A.V. sprak als zijn meening uit, dat het christelijk-historische leger nog niet genoeg geoefend was om de gewaagde onderneming te doen slagen, dat tengevolge van die tekortkoming geen centralisatie, geen meerdere eenheid, maar decentralisatie, verder uiteenvallen der'partij te vreezen was. Terecht merkte Groen op: „Minder doeltreffend is ter centralizatie van de krachten dergelijke toespraak in het openbaar, als de troepen reeds in 't vuur gebragt zijn". A.V. wilde, dat de kiesvereenigingen instemming betuigden met het Persprogram, het ten plicht stelden om zoo spoedig mogelijk een 18) Ned. Ged. III 11—14. voorstel tot herziening van art. 194 der Grondwet in te dienen en dit mededeelden aan de afgevaardigden, die dan door een zedelijken band daaraan verbonden zouden zijn. Tegen deze poging tot overtreffing van hetgeen een onovertroffen meesterstuk werd genoemd, voerde Groen aan, dat een Program eigenlijk reeds in 1869 was aanvaard. „Na de verkiezingen van 1869 hebben wij verwacht een gedragslijn overeenkomstig het Program. De zedelijke band was er, maar luttel bleek van de verbindende kracht." Wat het „zoo spoedig mogelijk" van het parlementaire initiatief waard is, wijst Groen in deze woorden aan: „vergeet vooral niet, dat uw zoo spoedig mogelijk, waarin men (ik erken het) een schijn zelfs van overhaasting ontwaart, desniettemin, vooral ook in Nederland (zelfs meer nog dan het Langzaam gaat zeker) de klassieke formule is voor uitstel en afstel". „Wat vermag ik," vraagt Groen, teleurgesteld door sommigen, dié' vroeger in zijn geest de kiezers bewerkten, „als de raadgeving, op wier vertolking door hen ik rekening maak, niet gepopularizeerd, maar gediscrediteerd wordt, als de door mij zoo dikwerf in het licht gestelde betrouwbaarheid van hun advies (nu aan de lauwen en flauwen zeer welkom), tegen hetgeen ik als pligtbetrachting, als den eisch der actualiteit beschouw, zich verheft?" 17) — Van de bladen, die naar Groen's oordeel zich op de grens der christelijk-historische richting bevonden, stelde vooral de Rotter- damsche Courant teleur. Aanvankelijk waren er gegronde redenen voor goede verwachting. In het nummer van 10 Mei drukte het blad zich nog scherper dan Groen uit over de hoop op tegemoetkoming van de zijde van Thorbecke. Lang niet malsch was de kritiek: „Om in den Heer Thorbecke, „de prototype" van het doctrinarisme, den vergoder van het beginsel van Staatseenheid en Staatsalvermogen, den eigenlijken vader der Schoolwet van 1857, den dweeper met een schoolchristendom boven geloofsverdeeldheid, de mogelijkheid te veronderstellen, dat hij immer op politiek gebied aan den eisch der christelijke volksconsciëntie recht zou laten wedervaren, moet men, öf door schier onbegrijpelijke politieke onnoozelheid, öf door onheilige politieke bedoelingen, worden bestuurd." Het blad noemde elk vermoeden, dat van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken een voorstel tot wijziging der schoolwet van 1857 kon worden tegemoetgezien, „zoo onzinnig, dat het geen ernstig onderwerp van gedachtenwisseling kan uitmaken . „Misschien," schrijft Groen 22 Mei, „is dit onbeleefd. „Maar duidelijk is het en ten langen leste is duidelijkheid onmisbaar. Tegen «) Ned. Ged. III 17—20. dergelijk een ootmoedig smeekende verloochening van den principiëlen strijd voor de hoogste belangen der christelijk-protestantsche Natie komen we, bij de Stembus, in hooger beroep." 18) Het blad, in zijn aanvankelijke kritiek „in de hoofdgedachte" volkomen homogeen met Groen, was evenwel niet standvastig in zijn oordeel. In het nummer van 24 Mei las men: „Tenslotte kunnen wij niet nalaten, uitdrukkelijk te constateeren, dat van het opdringen aan Thorbecke van het initiatief van schoolwetherziening of van een „handreiking" aan of „kniebuigen" voor den Heer Thorbecke, bij geen onzer politieke vrienden in de Kamer schijn of schaduw te zien was." „Geen schijn of schaduw?" vraagt Groen. „Dit is al te beleefd." Grootere ommezwaai, volstrekter verloochening van vroeger beweren, liet zich moeilijk denken. Daartegen wet Groen zijn scherpste wapen en met vlijmende ironie doet hij de slaafsche vrees van het blad voor de Kamerleden, en de innerlijke onwaarachtigheid, de lachwekkende leegte van het argument ter verdediging, uitkomen in een model van vernietigende polemiek: „Dit is raadselachtig. De Rotterd. Courant was verontwaardigd en ze wordt eensklaps dankbaar. Zoo ik een gissing mag wagen, als over een probleem van zuiver historisch onderzoek, dan is er voor de Rott. Ct. uit 's Hage cito cito, over haar onverantwoordelijk en beleedigend en gevaarlijk artikel^ een teregtwijzing gekomen. Een wenk om zich niet tot censor te verheffen eener parlementaire taktiek, waarvan hij (dus zal men in arren moede waarschijnlijk geschreven hebben) niets hoegenaamd begrijpt." „Dat Thorbecke niet zou, niet kon toegeven, dit wisten de vrienden ook wel. Maar hem de belijdenis van dien onwil af te persen, dien onwil tot geprononceerden onwil te doen rijzen; hem in den strik te lokken, hem de bekentenis af te dwingen (door de met uitnemend succes bekroonde werking van een collectief guet-a-pens), ziedaar het onbegrepen meesterstuk van overleg en bedrijf, waarvoor de Rott Ct., over haar ligtvaardigheid beschaamd, ijlings haar dankbaarheid betuigt." „Niet onaardig is de aanhef van het poenitet." „„Met het oog op het bijzonder gewigt der zaak, wenschen wij nog op die discussie terug te komen, ook in verband tot een onzer vroegere beschouwingen over dit onderwerp."" „In verband. Let wel: in verband. Een gelukkig gekozen woord. In verband; met in overeenstemming. De cardo quaestionis ligt in de 1S) Ned. Ged. II 350, 351. volgende laconieke (welligt telegrafieke) lofspraak, waaraan cursieve en kapitale letter niet gespaard is." „ „Eerlijke en houdbare concurrentie — niets meer en niets minder: dat is onze eisch en ons recht. Daarvan wil echter de Heer T h orb e ck e niet weten. ZIJN SPEECH VAN 16 MEI HEEFT, HOEWEL HET EIGENLIJK OVERBODIG WAS, ZIJN ONWIL OM DEN NATIONALEN WENSCH IN DAT OPZICHT TE BEVREDIGEN, VOOR NATIE EN KIEZERS ONWEDERLEGBAAR GESTAAFD." " „ „Wij zijn er onze politieke vrienden in de Kamer dankbaar voor, dat zij, door hun aandrang bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, dien Staatsman hebben genoopt, opnieuw voor zijn ouden afkeer tegen hetgeen hij noemt het secte-onderwijs uit te komen." " „Van alle kanten in het nauw gebragt, is Thorbecke genoopt om Wat te doen? Om opnieuw voor zijn ouden afkeer uit te komen. Merkwaardig dat, in de kapitale letters, abusivelijk dunkt me, bij het vermelden van dit opnieuw, is blijven staan, hoewel het eigenlijk overbodig was. Dit vermindert, zou ik achten, den luister en het gewigt der overwinning." „De nederlaag, van Thorbecke ondergaan, komt overeen met die van Minister F o c k, bij de opening der Kamers in 1869." „Ook nu weten wij, WAT WE SEDERT LANG WISTEN. Treffend niet waar? dat de soortgelijkheid der victorie, aan het begin en aan het einde van het tweejarig mandaat, de eigenaardigheid dezer pedetentim (voet voor voet) altijd vooruitgaande polemiek in het licht stelt." 19) De Rotterdamsche Courant hield vol, dat van tegenspraak tusschen haar twee opvolgende artikelen over het onderwijsvraagstuk, geen sprake was. In het eerste artikel had zij bestreden die geestverwanten buiten de Kamer, die werkelijk van Thorbecke een wetsherziening verwachtten. In geenen deele had zij het oog gehad op de bevriende Kamerleden. Het was haar van den beginne duidelijk geweest, dat hun aandrang bij Thorbecke slechts bedoelde, hem in 't openbaar in gebreke te stellen met betrekking tot het recht doen aan het vrije onderwijs. Daarom had zij in haar tweede artikel de vrienden in de Kamer in bescherming genomen „tegen het verwijt van den Heer Groen, dat zij, ter verkrijging eener wetsherziening, als 't ware de knie voor den Heer Thorbecke zouden hebben gebogen". „Er bestond dus volstrekt geen tegenspraak tusschen ons eerste en'laatste artikel," aldus de Rotterdamsche Courant; „om tot de gevolgtrekking des Heeren G r o e n te komen, moet men dan ook onze beschouwingen hebben gelezen met^het stembus-oog, dat de Heer Groen in dezen strijd heeft gehad." 1») Ned. Ged. II 367—376. Groen verzoekt zijn lezers „met een onpartijdig oog" het eerste met het tweede artikel te vergelijken onder kennisneming van zijn toelichting.20) Wie aan dit verzoek heeft voldaan, zal zeker de mogelijkheid van de uitlegging der Rotterdamsche Courant hebben erkend, maar stellig ook de waarheid hebben ingezien van G r o e n's beweren, dat een terstond gegeven interpretatie „misschien niet overtollig" was geweest. Dat al de vrienden in de Kamer, ook Saaymans Vader, overtuigd waren niet de allergeringste kans op wetsherziening van Thorbecke te hebben, is verder moeilijk aan te nemen voor wie hun redevoeringen leest. Tenslotte, gesteld dat zij, lettende op het geheel van Thorbecke's politieke actie en hetgeen Groen daarvan ondervonden en medegedeeld had, inderdaad geen de minste verwachtingen op dit punt van den liberalen leider hadden, dan was het toch verspilling van kostbaren tijd om hem tot de erkentenis te brengen van wat zóó duidelijk aan het licht trad, dat elk vermoeden van het tegendeel door de Rotterdamsche Courant zelf te onzinnig werd geacht om een ernstig onderwerp van gedachtenwisseling uit te maken. Voor een dankbaarheid, als door de Rotterdamsche Courant werd geuit, was ook in dat geval niet de minste reden. ♦ * * De persuiting, die Groen het meest bedroefde, was de Juni-kroniek van de Stemmen voor Waarheid en Vrede, waarin Dr. Bronsveld na een betuiging van hulde aan Groen voor zijn moed en beleid en offervaardigheid, na een erkenning van de onwederlegbaarheid van zijn kritiek op de bevriende Kamerleden, oordeelde, dat de onverwijlde herziening van art. 194 der Grondwet een zuiver shibboleth was, niet alleen tegen Conservatieven en Roomschen, maar ook tegen die vrienden van het christelijk onderwijs, die, als de schrijver, het ijveren voor wetsverandering afkeurden. Welk een schrille wanklank: „Laat het ditmaal sterk en scherp uitkomen dat wij in dezen door den Heer Groen ons niet laten lokken op het gebied der POLITIEK. De onderwijskwestie moet niet derwaarts worden overgebracht. Zij moet zuiver en onvermengd blijven op het terrein der evangelie-belijdenis, der inwendige zending. Zij is een kerkelijke, geen staatkundige zaak." 21) Naar aanleiding van het stuk van Bronsveld schreef Van Otterloo22) aan Groen: 20) Ned. Ged. III 46. 11} ?ed',Ged' 111 4' Vergelijk de Heraut van 7 Juni en van 23 Juni -") Brief van 8 Juni (Groen-archief). „Wat deze wil, weet ik niet — ik vermoed dat hij een beslist en krachtig optreden van 't orthodoxe element vreest, en daarom vooral uw streven tegenwerkt — de besluiten van 16 en 52, de tegenwoordige kerkorganisatie moet in stand blijven, — dat is bij deze heeren hoofdzaak." Wat ook de oorzaak mocht zijn, pijnlijk was voor GroenBronsveld's verregaande miskenning van zijn principiëelen levensarbeid, zijn geloofsworsteling op staatkundig gebied, waarvan zijn laatste heroïeke daad een door groote lankmoedigheid geruimen tijd ontweken, maar tenslotte onontwijkbaar onderdeel was. Prachtig van vorm en rijk van inhoud is het afdoende wederwoord, waarmee hij den jeugdigen betweter, den onbezonnen criticus, de les las: „Sterk en scherp uitkomen dat op mijne christelijk-nederlandsche conscïèntiekreet niet behoeft, niet behoort te worden gelet. Dat, als het meest geduchte wapen, de politicophobie tegen mij aan de orde moet worden gesteld! Vergun mij dan, insgelijks, voortreffelijke Vriend! die, ook in uwe Kronyk, aan Kerk en Vaderland zoo nuttig kunt zijn (mits gij het gevaar eener oppervlakkige beschouwing en het non omnia possumus omnes eenigszins meer in het oog houdt), vergun mij, in dit oogenblik, ook mijnerzijds, sterk en scherp te laten uitkomen dat gij, noch met het karakter van hem tegen wien gij uwe waarschuwing laat uitgaan, noch met de dubbele beteekenis der uitdrukking die ge tegen hem slingert, bekend zijt. Zijt gij dan alleen in Nederland vreemd en weet gij niet dat, sedert ik, in 1829, met Volksgeest en Burgerzin een veertigjarige zelden afgebroken toespraak aan het volk in Nederland aanving, mijn politieke loopbaan een doorloopend bewijs van weerzin tegen een valschelijk dusgenaamde politiek gaf?" „Zijt gij u van den aard der politiek, waartegen gij met zooveel beslistheid partij kiest, tengevolge der genoegzaamheid van nadenken en studie, bewust? En is het daarom, dat gij, bij het naderend einde mijner loopbaan, den Volke verkondigen durft, dat het zich wachten moet medegesleept te worden door mijne lokstem op het gebied der POLITIEK. Thans nu ik meer dan ooit, tegen de politiek der lagere sferen opkom?" Vervuld is Groen's profetie: „De twee laatste bladzijden der Juny-kroniek van de Stemmen voor Waarheid en Vrede zullen, na dertien Juny en ook nog langen tijd daarna, mede schitterend bewijs geven der smartelijke bezwaren waarmee ik, door de schier ongelooflijke zonderlingheid der polemiek van christelijke vrienden, te worstelen had." 23) 23) Ned. Ged. III 4, 5, II 384, 392. HOOFDSTUK VII. DE KRITIEK VAN KUYPER EN ELOUT. K u y p e r, die zich, nog vóór de „wending" in het begin der maand, om gezondheidsredenen op reis had begeven, keerde omstreeks 18 Mei uit het buitenland terug1). Groen was zeer verlangend te vernemen, of zijn optreden, dat in korten tijd zooveel verandering had teweeggebracht in het aspect der christelijk-histonsche richting, bij Kuyper instemming vond. Zou Kuyper niet aan zijn zijde meestrijden, dan, zoo liet hij doorschemeren, trok hij zich geheel uit de politiek terug. 21 Mei schreef hij aan Kuyper: „Welkom weder hier! Moge dit intermezzo U goedgedaan hebben, na zooveel arbeid. Dat ik naar Uw oordeel reikhalzend uitzie, kunt gij nagaan. Ik kan niet anders, maar miste ik Uw krachtigen steun con amore et ardore, dan zal een nieuwe, ook laatste teleurstelling mijn deel zijn." 2) Uit Kuyper's antwoord blijkt, dat zelfs voor hem Groen's beslissende stap geheel onverwacht gekomen was. Hij had zijn verkiezingsactie gebouwd op den grondslag van het door de christelijk-historische pers aangenomen Program en aanvaarding van dit Program als genoegzame voorwaarde gesteld voor elke candidatuur. Omdat dit alles via de Heraut ter algemeene kennis was gebracht, kon Kuyper niet maar zoo zonder meer van front veranderen' vooral niet, nu hij zelf één van het door Groen met uitsluiting van anderen aangewezen drietal was. Hij zag echter, al verklaarde hij zich ten einde raad, wel een middel om uit de voor hem persoonlijk gerezen moeilijkheid te geraken. Was Groen's Program geworden: onverwijlde aanbinding van' den strijd tegen art. 194 der Grondwet en getuigenis en protest tegen de door de vrienden in de Kamer gevolgde gedragslijn, hij, K u y p e r, zou zich houden aan het Program van de Pers, maar het zooveel' archief1^ ^ 16 ** ^ BrummelkamP Jr. aan Groen (Groen2) Brief Kuyperstichting. mogelijk uitleggen in Groen's geest, ook bij de beoordeeling van de verklaringen der door de kiesvereenigingen voor een candidatuur in aanmerking gebrachte personen. In zijn brief3) van 24 Mei aan Groen lezen we o.m.: „Wat Gij schreeft sints Maart, wat onze Kamerleden spraken, wat door ons onderhands is verricht, dat alles heb ik gewogen en overwogen en ik verklaar u zonder omwegen, ik ben ten einde raad." „Door de Heraut is aan alle kiesvereenigingen reeds 14 dagen geleden een circulaire afgezonden, met kennisgeving van het program en uitnoodiging om dat als leiddraad bij de verkiezingen te nemen. In verre de meeste kiesdistricten is dit reeds in vollen gang. Dit alles op eenmaal af te breken, kan ik niet, zonder het blad te discrediteeren. Te minder, daar mijn eigen naam in de zaak betrokken is, en men mij betichten zou, zelf in dit troebele water te willen visschen." Na een uiteenzetting van de wijze, waarop het Program, dat Groen's instemming verwierf, tot stand was gekomen, vervolgde Kuyper: „Maar nu dit plan ten uitvoer is gelegd, nu alles hier op drijft, nu ik na de eerste speech van Van Wassenaer verklaard heb dat hij dus candidaat is..., om nu opeens volte face te maken, dit zou als een slaafsche volgzaamheid beschouwd worden, die elke zedelijke kracht mist en mij persoonlijk verdacht maken van ambitieuse intentiën. Ik heb daarom gezonnen en gepeinsd en meen alleen hierin een uitweg te vinden, dat ik de ideale politiek in dezen van de practische scheid, voor de eerste Uw, voor het laatste ons program volg. M.a.w. dat ik ons program in Uw geest accentueer, en de gegeven verklaringen voor dat cijfer inboek. Ziet gij een anderen uitweg, gaarne volg ik dien. Ik heb daarom in dit nummer nog zoo goed als niets gezegd en wensch mijn kracht voor het volgend nummer, na U gehoord te hebben, te besparen." Van het „zoo goed als niets" geven de Nederlandsche Gedachten van 25 Mei, na een aanhaling uit het laatstverschenen nummer van Kuyper's blad, het getuigenis: „Het accentueeren onzer hoofdgedachte: onverwijlde aanbinding van den strijd over art. 194 is bovenal, in hetzelfde nummer van de Heraut, opmerkenswaard." 4) En dan vinden we bijna geheel het stuk, waarin Kuyper op onnavolgbare wijze het Pers-program uitlegt in Groen's geest en doet gevoelen, dat de gedragslijn van de vrienden in de Kamer geheel anders is geweest dan in het Program wordt bedoeld, zonder nog de conclusie te trekken, dat zij onder geen beding meer voor een 3) Groen-archief. ") Ned. Ged. II 359. candidatuur der christelijk-historische partij in aanmerking komen.5) Zag Kuyper wel kans, om zonder zoo ver te gaan als Groen, in diens spoor te treden, aan het slot van zijn brief van 24 Mei sprak hij toch van zijn „wezenlijke beklemdheid over den loop der zaken". Nog denzelfden dag gaf Groen daarop dit bescheid: „Mij dunkt, er is geen reden tot beklemdheid. Ik blijf evenals gij, bij het Program. Alles hangt af van den indruk der laatste discussie. Die maakt, in mijn oog, de herbenoeming onmogelijk, en geeft gelegenheid tot een krachtige demonstratie." Groen was zeer blij, dat Kuyper in de Heraut neutraal bleef en de kwestie van de terzijdestelling der vrienden niet aanroerde, zich wel niet vóór, maar ook niet tégen uitsprak. „Anders," zoo schreef Groen, „was de zaak uit, en ik blijf salvo meliori van de deugdelijkheid van het plan overtuigd. Als ik, in den veldslag, ten langen leste mij omtrent de (on) betrouwbaarheid van een deel der troepen geen illusie kan maken, dan is veiligheidshalve de breuk daar."6) 25 Mei voegde Groen daaraan nog toe: „Ik zou in de verste verte niet willen dat gij om mijnentwille het allerminste deed of liet dat het zuivere en fiksche Uwer positie in verdenking zou kunnen brengen. Zoo is het vice versa. Het debat werd voor mij de laatste druppel, voor U nog niet. Ook dacht ik bij uitnemendheid getrouw te zijn gebleven aan ons Program." ,?Aan de twee eerste punten van het program getoetst is m.i. geen onzer vrienden herkiesbaar." „Laat ons nu elk zijn eigen weg gaan. Zoo min mogelijk elkander bestrijden. Na de stembus ontmoeten wij ons weer. Fiducie en kalmte zijn mij onontbeerlijk. U zou ik in deze drukke en aangrijpende dagen geen overkomst willen vragen. Gesprekken met anderen, zooals zelfs met mijn lieven vriend De Geer (die mij in de laatste weken niet een enkel woord van goed- of afkeuring schreef) zou ik nu eer schadelijk achten. Van de deugdelijkheid mijner gedragslijn ben ik overtuigd, en daarvan ben ik ook overtuigd, dat ook ditmaal, in de nederlaag, die ik voorzie, winst voor de ons dierbare belangen ziin zal." 7) In een P.S. van dit schrijven, dat evenals de meeste van G r o e n's brieven en Nederlandsche Gedachten in deze periode, zijn zielespanning openbaart, lezen we: „Een woord van U (goedkeuring of terechtwijzing) is mij altijd aangenaam." 5) Ned. Ged. II 359, 360. 8) Brief van 24 Mei (Kuyperstichting). 7) Brief Kuyperstichting. G r o e n's hartewensch was om K u y p e r in volkomen eensgezindheid met hem te zien samenwerken. Daarom schreef hij 27 Mei: „Gij zult gezien hebben, dat ook Vos medegaat. Zijn gij en ik het eens (en ik begrijp het verschil niet) dan kunnen wij, geloof ik, een levensteeken uitlokken, dat beteekenis heeft." 7) Vermoedelijk terstond na ontvangst van deze opwekking geeft Kuyper opnieuw tegenover Groen uiting aan hetgeen zijn geest bezighoudt. Hij begrijpt, hoe G r o e n tot de nieuwe voortzetting van zijn ouden strijd kwam. Maar hij is niettemin van oordeel, dat de bestaande verwarring in de verkiezingsactie mede het gevolg is van het te vroeg en te laat komen van G r o e n's nieuwe wachtwoord. Het kwam te vroeg, omdat de soldaten en zelfs de officieren er niet, of niet genoegzaam op voorbereid waren. Het kwam te laat, omdat de troepen op verschillende plaatsen al te ver waren voortgerukt volgens het oude program en er haast geen tijd meer was voor verandering. Kuyper acht den toestand zeer moeilijk, maar meent nog twee uitwegen te zien, die althans voor een deel redding zouden kunnen bieden. Wil Groen het beperkte Program (onverwijlde aanbinding enz.) en het beperkte candidatental voor deze stembus handhaven, dan moet alsnog een geruchtmakende verkiezingsveldtocht georganiseerd worden, die de geesten der christelijk-historische kiezers over het geheele land wakker roept. Ziet Groen de onbereikbaarheid in van dit doel met het oog op den nog beschikbaren tijd en de traagheid van het kiezersvolk, dan is het beter, dat hij, bij het hooghouden van zijn ideaal, daaraan meer een toekomst-karakter geeft en zich tegen de afzonderlijke candidaturen buiten het drietal thans niet verzet. Immers, doet hij dit wel, dan zullen de afgekeurde candidaten, waarvan meerderen waarschijnlijk zullen gekozen worden, nog meer dan nu zich van Groen afkeeren en in de conservatieve partij opgaan.8) „Hoe ellendig ook," zoo besluit Kuyper, „ons program zit thans in den weg. De kiesvereenigingen, ook te Tiel en te Leiden, hebben op grond daarvan reeds hun plan de campagne opgemaakt, eer gij Uw nieuwen strijd aanbondt. Men zet dat alles in geen veertien dagen meer om. Diep gevoel ik, al het smartelijke, dat in zulk een onmogelijke positie voor U ligt. Het woord, dat gij thans spraakt, lag U sints lang in het diepst der ziel verzonken, maar hoop tegen hoop hield het terug. Nu het er eindelijk uit werd gescheurd, is het voor U een levensoogenblik van vertienvoudigde veerkracht. Gij hebt thans vooral behoefte aan resultaat. Het is uw beste zielskracht, die gij 7) Brief Kuyperstichting. 8) Brief zonder datum (Groen-archief). thans op de scherpte van Uw pijlen legt. Ik leef daarin meê, ik hoop daar alles van, maar waarom zoo laat, nu pas, te vroeg en te laat beiden. Er moet toch met de werkelijkheid gerekend! Daarom peins ik er dag en nacht over, welke issue ons rest, om het onmogelijke mogelijk te maken. Daarom schreef ik U vrijmoedig, wat mij thans het beste dunkt. Leg het terzij, zoo het geen overweging waardig is, maar wees overtuigd dat het hard is, thans de werkelijkheid te kennen en U hef te hebben voor uw vriend en broeder A. KUYPER. Nadat Kuyper, 28 Mei9) reeds, had meegedeeld, dat zijn bezorgdheid minder was geworden, nam Groen in de Nederlandsche Gedachten van 3 Juni een gedeelte over van den somberen brief van „een in deze oogenblikken meer dan ooit onwaardeerbaren vriend" — de naam werd niet genoemd. Met verwijzing naar Kuyper's woorden stelde Groen vast, dat geen „welberekend overleg" hem had gebracht tot zijn beslissenden stap. Die stap was „dwaasheid, zoo gij wilt, maar onloochenbare en onweerstaanbare uiting van een felbewogen hart" en als zoodanig niet te vroeg en niet te laat.10) Dat de bekendmaking-kort-voor-de-verkiezingen mede oorzaak zou zijn van de geringe opvolging van zijn raad, die meening van Kuyper deelde Groen niet. Hij zag vooralsnog de oorzaak uitsluitend in het gedurende twee weken door de pers verzwijgen van zijn oorlogsverklaring, in het niet publiek uiting geven aan de door menigeen hem schriftelijk of mondeling betuigde instemming, in maar al te dikwijls voorkomende eenzijdige overwegingen van persoonlijken aard en in een gemakzuchtig vertrouwen van zeer velen op den leider, dat door volslagen onkunde, juist als het er op aan kwam, een gemakkelijke prooi deed zijn van valsche „honderdwerf wederlegde redeneringen". Doch ook al zou het tijdstip van zijn „conscientiekreet" uit een tactisch oogpunt niet gelukkig geweest zijn, dan nog zou de innerlijke sympathie, in doeltreffende daden omgezet, de bestaande en nieuw gerezen bezwaren te boven kunnen komen. „Te vroeg en te laat beide! Het kan zijn; doch er is een electriciteit der zieleverwantschap die, ook omdat ze met de werkelijkheid niet rekent, de werkelijkheid wijzigt en alle bedenkingen van te vroeg of te laat door ongeëvenaarde kracht en snelheid overwint." Zoo wekte Groen op tot den strijd. Doch evenmin als hij, vermocht Kuyper, voor wien zijn wederwoord allereerst bestemd was, 9) Brief Groen-archief. 10) Ned. Ged. H 376. de werkelijkheid der verwarring in het uiterst gebrekkig georganiseerde leger der christelijk-historischen afdoende te bezweren. Toch zou een zelfstandige kern van de onvervalschte christelijkhistorische richting zich openbaren, die de nog dwalende goedgezinden zou aantrekken en de in-hun-hart-conservatieven zou afstooten. Die kern zou de oprichting van een eigen dagblad en een aparten politieken bond mogelijk maken en mede daardoor de belofte zijn van de toekomstige georganiseerde Anti-revolutionaire partij. Er lag dus een profetie in de opmerking van Groen over hetgeen K u y p e r schreef van de behoefte aan resultaat: „Het resultaat is niet aan de stemming van 13 Junij ondergeschikt. Het resultaat was verkregen, op het oogenblik dat ik (met in het oog vallende terzijdestelling van alle persoonlijke consideratiën) door het woord een daad verrigt en het gordijn aan flarden gescheurd heb. Door dit bij uitnemendheid praktische woord, door deze daad, heb ik een crisis doen ontstaan, waarin het zal moeten blijken of de christelijk-nationale rigting, waartoe ik behoor, door het vergeten van haar roeping, haar eeretitel verbeurd heeft."11) * * * Was Kuyper het zakelijk vrijwel met Groen eens en waren zijn bezwaren vooral gericht op het tijdstip van de oorlogsverklaring, de kritiek van Elout van Soeterwoude ging veel verder en dieper. In een schrijven van 6 Mei12) drong hij aan op mondeling overleg tusschen Groen en de vrienden, op een van „hart tot hart spreken. „Waarom," zoo vroeg hij, „niet in den gebede besproken bijv. de noodzakelijkheid van het initiatief niet aan de regeering over te laten? en eigen poging welke dan ook te wagen?" Elout meende, „dat die poging allereerst de wet van 1857 zelve betreffen" moest. „Dan zal," zoo ging hij voort, „te beter blijken wat met Art. 194 te doen zij. Een voorstel daaromtrent moge een gewigtige demonstratie zijn, thans, vrees ik, zal het nauwelijks agitatie verwekken. Het wordt onmiddellijk onderdrukt. En zulke mislukking leidt niet tot overwinning. Het breken op dit oogenblik, vooral na uwe aanbeveling, door de Heraut op meer dan een wijze herhaald, mag in uw oog om uw persoonlijke verantwoordelijkheid goed wezen, de zaak kan het niet bevorderen. Daarom ook moet die verantwoordelijkheid op den achtergrond worden gesteld." Het verdient opmerking, dat zeker het laatste niet zuiver was gedacht. Indien toch het breken met „de vrienden" schadelijk was voor de groote „zaak", dan kon het nimmer om G r o e n's persoonlijke 11) Ned. Ged. II 377, 378. 12) Brief Groen-archief. verantwoordelijkheid goed wezen. Bleek het dit niettemin in Gr o en's oog te zijn, dan had Elout Groen niet moeten raden om zijn verantwoordelijkheid op den achtergrond te stellen, maar dan had hij hem er op moeten wijzen, dat juist G r o e n's persoonlijke verantwoordelijkheid meebracht de schade van een breuk af te wenden. Hoe reageerde Groen op de hem kenbaar gemaakte kritiek? In de Nederlandsche Gedachten van 10 Mei nam hij een gedeelte over uit een vertrouwelijken brief aan een geestverwant, wien zijn handelwijze tegenover de „vrienden in de Kamer" te ver ging. De gloed van een lang ingehouden verontwaardiging en de bezieling van een bijzonder hooge roeping en de kracht van een opnieuw vrije meeningsuiting doortrekt „het kort begrip" zijner gedachten, dat Groen „uit de hand en uit het hart vloog": „Mijn Postscriptum, in No. 90, ik erken het, is kras maar niet te kras. Zie het Bijblad.13) Herlees het Bijblad. Vergelijk het met ons program van 1869. Met ons program van 1871. Met den eisch waarop het aankomt. Zelfstandigheid naast, zoo niet tegenover de Conservatieve partij. — Met de hoofdgedachte der christelijk-historische polemiek: onverwijlde aanbinding van den parlementairen strijd over Art. 194 der Grondwet. Geen voortzetting van het veeljarig comediespel, dat nu althans aan iedereen die niet willens en wetens het oog sluit, in het oog valt. Geen met hand en tand vasthouden aan de noodlottige gedragslijn, waartegen de zedelijke volkskracht in 1869 zich, met wederopbeuring van onze op parlementair terrein zoekgeraakte en echter bij uitnemendheid nationale partij, verzet heeft. Geen smooring van het Volksgeweten, bij de Stembus van 1871, als voorbode van een da capo van het jaar 1869 in zijn geheelen treurigen en ontmoedigenden afloop; waardoor het une nation éteinte ten langen leste, wat God verhoede! waarheid zou kunnen worden. Zoodat, indien we thans zwegen, wij, als slotsom van al ons zwoegen, in September 1871 zouden zijn la risee du public, en, wat erger is, bij tijdgenoot en nakomelingschap zouden te boek staan, als misleiders, in stede van leiders, eener, te midden van ongeloof en bijgeloof en laodiceïsme, overgebleven volkskern. Lees en herlees het Bijblad! Niet over het gemis van beginselen, niet over verloochening van beginselen Mep ons beklag. Over het op non-activiteit stellen van beginselen, over een gedragslijn die de politieke belijdenis weerspreekt. Lees en herlees en overdenk het Bijblad. Van beginselen (dat overtollig was) veel. Van wijziging der gedragslijn (die wij tegemoet zagen) niets. Erger dan niets. Als of er geen enkel bezwaar geopperd ware, klaarblijkelijkheid der volharding in het spoor dat op volkomen zelfvernietiging uitloopt. Een 13) De Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden bedoeld. partij IN de Kamer, die tegen haar eigen partij BUITEN de Kamer partij kiest. Het Volk, ook het Kiezersvolk, kan dit niet inzien, zoo het gordijn niet door ons aan flarden gescheurd wordt." Aan de overneming van dit warm gestelde epistel, voegt Groen toe: „Misschien zou deze of gene uitdrukking kunnen worden gewijzigd of verzacht. Ik wil daarover niet twisten. Maar niets hoegenaamd van de kern der zaak zou ik terugnemen." 14) Elout wordt echter door deze en volgende toelichtingen niet overtuigd van de gebiedende noodzakelijkheid van Groen's krasse optreden. Met groote waardeering voor het Evangelische element in G r o e n's aansporing tot plichtmatige werkzaamheid, maakt Elout zich tot tolk van die geloovigen, die oordeelen, dat Groen een te absolute waarde toekent aan zaken van betrekkelijken aard, althans een te absolute houding daartegenover inneemt, dat hij het Christelijk ideaal dichterbij ziet dan het in werkelijkheid is en daardoor tot al te stoute sprongen komt, dat hij voor de opheffing van het volk uit ingezonkenheid te veel verwacht van het door hem gevraagde vertrouwen in zijn persoon. In een brief van 2 Juni15) schrijft Elout: „Ik waardeer en eerbiedig wat gij doet in biddende overweging van uw rijke verleden, al kan ik het niet dadelijk beamen. Ik ben onder den indruk dat uw krachtig streven ieder zoude medeslepen wanneer het hier niet slechts gold een zeer gewichtige, doch relatieve waarheid, maar gelijk in de dagen der hervorming, een waarheid ter zaligheid, een inderdaad „hier sta ik, ik kan niet anders" een „oordeelt zeker of het regt is naar God de menschen meer te hooren dan God." Zulke waarheid (die met of zonder uitnemende leiders van een ieder alle offers eischt om de gehoorzaamheid Christi) zien nu een aantal vrome en nauwgezette Christenen niet in Uwe naar hun inzien toch niet bereikbare plannen. Vandaar hun achterblijven. Toch erkennen ze hoe gij oogen opent voor hetgeen een Christelijke natie verpligt is en zijn dankbaar voor ook die voortreffelijke evangelieprediking. Hierin is dus reden tot opbeuring, zoo er elders al teleurstelling mogt wezen, en de ondervinding, dat gemis aan persoonlijk geloof niet kan worden vergoed door geloof in een persoon." Zonder den naam van den schrijver te noemen, nam Groen in de Nederlandsche Gedachten van 10 Juni dezen brief over, waarin bij alle sympathie voor zijn arbeid, toch een scherpe kritiek op zijn strijdwijze verscholen lag. In zijn wederwoord kwam duidelijk uit, hoe het Groen ten principale niet begonnen was om het verwijderen uit de Kamer van «) Ned. Ged. II 321. 1B) Groen-archief. halfslachtige vrienden, ook niet om het in zeer korten tijd verkrijgen van Grondwetsherziening met het oog op art. 194, allerminst om het verbinden van velen aan zijn persoon. In het opvolgen door de Christelijke kiezers van zijn raad tot concentratie der stemmen op de drie „verdienstelijkste zijner strijdgenooten," 16) begeerde Groen vóór alle dingen een erkenning van zijn levensworsteling, een instemming met zijn strijd tegen den grondtoon der eeuw, een daadwerkelijk overnemen van zijn doorgaand getuigenis: Vóór het Evangelie tegen de Revolutie! Zoo lezen we in G r o e n's repliek aan E1 o u t: „Dankbaar voor dit uitnemend woord van een uitnemenden vriend en medestrijder van weleer, meen ik, ter beantwoording, met ééne opmerking, uit het woord getuigen ontleend, te kunnen volstaan. Het geldt hier, naar mij voorkomt, niet het geloof in een persoon; wel de trouw aan beginsels, waarin men met deze persoon homogeen is. Een trouw in medegetuigen openbaar." „Een getuigenis van nationalen weerzin tegen een staatsalvermogen aan gewetensdwang dienstbaar. Een getuigenis van nationalen weerstand tegen een ongéloofspropaganda, die grootendeels door onze schuld triomfeert." „Het geldt hier de vraag geenszins naar al dan niet bereikbare plannen. Niet naar de mogelijkheid der gevolgen, enkel naar het pligtmatige der daad. Niet naar hetgeen buiten, maar naar hetgeen in onze magt ligt. In het getuigen wordt de daad verrigt. Met het getuigenis wordt het alleszins bereikbare doel bereikt. Het getuigen, niet het overtuigen, is de pligt, waarvan de verantwoordelijkheid, aan elk die het getuigenis begrijpt en beaamt, opgelegd is. Het geldt hier niet, ik erken het, als in de Hervorming, eene waarheid ter zaligheid. Desniettemin dunkt me, dat de zinspreuk der geloofsgetuigen „Ik kan niet anders" ook hier toepasselijk is. Naar den zin, dien de omstandigheden in dit stembillet hebben gelegd, is ook dit getuigenis aan een conscientiekreet gelijk. Het verdient althans overweging, of de adhaesie, niet aan mij, maar in mij, aan de hoofdgedachte mijner loopbaan Tegen de Revolutie het Evangelie! niet op dit oogenblik een evangeliebelijden is of wordt." „Zoo het mij gebeuren mogt mijn geëerden vriend en een aantal vrome en nauwgezette Christenen, waarvan hij gewag maakt, in deze mijne overtuiging te doen deelen, dan zouden zij, nog in tijds, ook aan anderen, doen opmerken hoe het verschil tusschen de dagen der Hervorming en den huidigen dag eigenlijk hierop neerkomt, dat men toen voor het getuigenis den dood trotseerde, thans de moeite der inzage van de Nederlandsche Gedachten en der invulling van het Stembillet te zwaar vindt." 17) le) Zie Ned. Ged. III 28. ") Ned. Ged. III 2-h1. Groen 8 17 Juni, toen de uitslag der verkiezingen al bekend was, gaf Elout een uitvoerige, schriftelijke dupliek.18) Hij wees er op, dat hij altijd, zonder in te gaan tegen zijn eigen overtuiging, Groen had gevolgd, al zou hij zelf meermalen aan andere wegen de voorkeur gegeven hebben. „Thans evenwel en reeds in 1866 streed het inslaan Uwer wegen met mijn overtuiging. Ik heb niet opgehouden mij in het gebed te onderzoeken. De slotsom was altijd, dat hetgeen in U kon worden geëerbiedigd, mij niet paste. Dat in den toestand onzer rigting op geen eerbiedwekkende kracht onder of achter de kiezers ten behoeve van een steeds meer geïsoleerd standpunt kon worden gerekend. Dat slechts gezamenlijk biddend overleg en handelen iets kon verwerven. Dit kwam U niet oorbaar voor." „Ik bespeur niet, dat in het algemeen de Heer Zijn kinderen op politiek terrein roept of voorspoedig maakt. Veeleer dat Hij ze verwijdert. Het geldt op dit terrein wel het hoogst gewigtig punt van de pligt eener Christelijke natie om Christelijke opleiding niet te belemmeren. Maar het geldt in den eigenlijken zin des woords geen gewetensvraag voor den Christen zeiven, die met meer ijver en offers veel, veel meer nog kan verrigten en verwerven al wordt de vrijheid beperkt." Elout keurde het wel goed, dat vriend en vijand rusteloos werden herinnerd aan het recht van een Christelijke natie op Christelijk onderwijs. Zulk een herinnering kon de conscientie prikkelen en daardoor dezen en genen persoonlijk tot zegen zijn. Ze was dus voor Elout een soort Evangelisatiemiddel. Met een politieke actie, waarvan hij tot dusver weinig resultaat gezien had en waarin hij ook voor de toekomst geen heil zag, kon hij zich minder goed vereenigen. Hij wilde de kracht der geestverwanten meer zoeken in sterkere geloofsgemeenschap, in onderlinge samenwerking tot verbreiding van het Evangelie, in zuivering der Kerk en ook in oprichting en instandhouding van Christelijke scholen uit eigen middelen.19) De uitkomst heeft geleerd (ook nog aan Elout, die in 1893 stierf en dus o.a. het optreden van het Christelijk ministerie van 1889 heeft beleefd) 20), dat Groen, die het laatste wilde doen en het eerste (de politieke actie) niet wilde nalaten, het gelijk aan zijn zijde had. 1S) Brief Groen-archief. ™) Zie bladz. 4, 5. 20) Zie Mr. D. P. D. Fabius, EloutvanSoeterwoude, 's-Gravenhage, 1894. HOOFDSTUK VIII. ALLEEN HET DRIEMANSCHAP! In de Rottevdumsche CowrcLfiti) hield Voorhoeve (in een. niet onderteekenden brief) 2) aan de christelijk-historische kiezers een uitgebreide lijst van namen voor, waaruit voor de stembus een keuze zou kunnen worden gedaan: „Van Beest van Andel te Maastricht; Mr. M. M. van Asch van Wijck, Utrecht; Jhr. G. L. F. van Bronkhorst, Apeldoorn; Ds. A. Brummelkamp, Kampen; Brummelkamp junior, geëmployeerd geweest bij den Prins van Wied, thans te Utrecht; Mr. P. J. Teding van Berkhout, Mr. J. J. Teding van Berkhout, Prof. J. J. Doedes, Utrecht; Ds. J. H. Donner, Leiden; P. van Eik, Amsterdam; Ds. S. Entingh, Rotterdam; Mr. J. W. Gefken, 'sGravenhage; Prof. Mr. B. J. L. Baron de Geer, Utrecht; Prof. B. J. Gratama, Groningen; G. A. Hoogeveen, Alphen; Graaf Hendrik O. Hogendorp, 'sGravenhage; Jhr. J. L. de Jonge, Zierikzee; A. Kol, Utrecht; Dr. A. Kuyper', Amsterdam; J. Th. van Lennep, Zeist; E. Baron van Lijnden, Utrecht; M. A. Baron Mackay, Zutfen; Jhr. C. A. H. Mollerus, Arnhem; Mr. J. de Neufville, Amsterdam; M. D. van Otter1 oo, Valburg; Mr. S. Ie Poole, Leiden; A. Baron Schimmelpenninck van der Oije, Arnhem; H. J. A. van Son, Utrecht; Ds. J. G. Ver hoef f, Herveld; Dr. G. J. Vos Az., Goes; J. W o 1 b e r s, Utrecht." Aan de bekendmaking van deze nomenclatuur in de Nederlandsche Gedachten van 17 Mei verbond Groen eenige opmerkingen: „Het lijstje draagt blijken van overhaasting. Voor één kandidatuur, die mij later zeer aanbevelenswaard voorkomt, is in de geboorteacte een onoverkomelijk bezwaar." Een der genoemden had dus den voor het Kamerlidmaatschap vereischten leeftijd nog niet bereikt. 1) Zie bladz. 55, 56. Vfrplijk de brochure: De Heer Groen van Prinsterer het Hoofd der Christelijk-Historische Partij door E. Rotterdam, Aug. 1871, bladz. 16 en 17 en brief van 4 Nov. '75 van Van Otterloo aan Groen (Groen-archief). „Sommigen onzer uitnemendsten mis ik." Ook Keuchenius naam ontbrak. Een veelheid van candidaten (waaronder meerderen, die bij al hun goede hoedanigheden toch niet geschikt waren voor het Kamerlidmaatschap en evenmin als vlaggeman), zou veel nutteloozen arbeid geven en niet tot opwekking, maar tot versnippering van kracht leiden. Deze hoofdgedachte van zijn verdere kritiek werd door Groen uitgewerkt in den volgenden, bijzonder fijnen vorm: „Niemand welligt is er, die de verdienstelijkheid der aanbevolenen ook voor het onderwijs, beter dan ik kent en hooger dan ik waardeert; maar ik vraag aan hen zeiven, aan deze hooggeschatte vrienden: Is er iemand onder u die (zijn eigen naam bescheidenlijk weglatende) dit lijstje als ernstig beschouwt? die, na de onzekerheid, na de teleurstelling, na de spraakverwarring, na de afbedeling en afdwinging van candidatuur te aanvaarden of althans prête-nom te zijn, die, zeg ik, na al dergelijk afmattend gehaspel, dat, ook in 1869, zooveel nadeel gesticht heeft, van dergelijk een gros talrijk in schijn, gunstige werking tegemoet ziet? die daarvan Let brengen in de Tweede Kamer verwacht van mannen die zich onverdeeld, die zich con amore et ardore aan de taak kunnen wijden? Is er iemand onder u, die, op zijn eigen verantwoordelijkheid (gezamenlijk zou men al ligt iets doen waarvan men straks berouw heeft) dit rolleke den kiezers in de hand reikt, als middel ter opwekking van sluimerende kracht?" 3) De beide Brummelkampen deelden G r o e n's gevoelen over het „alfabetisch register". Zoo schreef Brummelkamp Sr.4): „Wat ik voor mijn persoon denk, weet gij wel zoo wat, maar die groote lijst in de Rott. C. bevat behalve wat er verder tegen te zeggen zou zijn, vrij groot aantal halven of kwarten. En Brummelkamp Jr. berichtte aan Groen5): „Ook ik ben het volkomen met Uwe opmerking (Ned. Ged. no. 93) eens, dat het lijstjen van de O. Rott. Ct. zoo tamelijk doelloos is. Ik zie het nut, zelfs het oogenblikkelijk, nut van al die onmogelijke candidaturen niet in. Veeleer, vrees ik, dat het tot krachtverbrokkeling en tijdverspilling leiden zal, waar tenslotte slechts de tegenpartij mee gebaat is." Groen bleef aandringen: „schrijf op uw stembillet Kuyper, Keuchenius, VanOtterlo o, een dezer drie naar welgevallen; doch laat geen enkele stem verloren gaan voor een christelijknationaal protest tegen de Tweede Kamer der StatenGeneraal." 3) Ned. Ged. II 342, 343. 4) Brief van 22 Mei (Groen-archief). 5) Brief Groen-archief. „In de stiklucht van deze Tweede Kamer is de veerkracht ook van sieraden der Christelijk-historische rigting gesmoord. Thans hebben wij een Tweede Kamer, waar men over de conditio sine qua non van Ons Program (gewetensvrijheid ook voor den Christen) overgaat tot de orde van den dag." „Een protest dus, ik herhaal het, niet enkel, niet vooral, tegen de m.i. zeer afkeurenswaardige houding onzer vrienden, maar tegen de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die voor ontbinding, ter wijziging van Art. 194, door haar verhouding tegenover de heiligste volksregten, rijp wordt." Evenals in 1857 is de overwegende meerderheid der Kamer eensgezind in de hoofdgedachte der gedwongen algemeenheid van de „neutrale" openbare school en ongeneigd om recht te doen aan den toch rechtmatigen eisch der christelijk-historische richting. Tegen die Kamermeerderheid moet met kracht geworsteld worden. Helaas moet er ook opgetornd worden tegen geloofsgenooten en uit den aard der zaak brengt dat eonflict, evenals in 1857, het meeste lijden mede. Evenals in 1857 zijn er vrienden, die door tegenstanders zich op sleeptouw laten nemen en een koers inslaan, tegenovergesteld aan dien, welken men van hen mocht verwachten. Zoo dwingen zij zelf tot verzet, dat tot het bittere einde moet volgehouden worden, tenzij door hen bevrediging wordt gegeven. 22 Mei stelt Groen in de Nederlandsche Gedachten vast: „Mijne vrienden, leden der Tweede Kamer, in hetzelfde parlementaire spoor dat naar de schoolwet van 1857 geleid heeft, oordeel ik niet; maar ik bestrijd ze. Laten ze mij, voor overtuiging niet onvatbaar (na sedert Junij 1866 nooit of nauwelijks een ernstig politiek woord met mij te hebben gewisseld) ter elfder ure weerleggen. Anders mag niemand eischen of verwachten dat door mij willens en wetens, aan mijn eigen geloofsgenooten verraad worde gepleegd." 6) Waarsjhijnlijk heeft Groen's neef Van Wassenaer van C a t w ij c k in het verwijt en in de opwekking van zijn oom een uitnoodiging gezien tot mondelinge gedachtenwisseling, en daaraan gevolg willen geven door een onderhoud aan te vragen. We leiden dit af uit een schrijven van Groen van 24 Mei7), waarin hij een samenspreking met zijn neef afwijst (de weerlegging,' waarop hij aandrong, verlangde Groen dus in schriftelijken vorm). De brief, waaruit diepe droefheid spreekt over de verhouding tot de vrienden evenzeer als beslist besef van de noodzakelijkheid om hen te weerstaan, heeft dezen inhoud: „Amice! Te midden van overstelpenden en hartaangrijpenden arbeid, en nu wij ons, in deze voor mij pijnlijke dagen, niet hebben «) Ned. Ged. II 345, 346, 354, 362, 363, 364, 384, 393, 394 7) Copie Groen-archief en Ned. Ged. III 93. ontmoet, zal ik u, schriftelijk althans, dit ééne zeggen dat, onder vele soortgelijke ervaringen in mijn veelbewogen leven, deze, om onze betrekking, mij welligt de meest smartelijke geweest is. — En toch ik kan niet anders. Ik -mag niet anders. Ik zal niet anders! Volkomen begrijp ik dat de verbolgenheid van mijne vrienden, op dit oogenblik, fel is. Maar zij is onverdiend. Zamenspreking over dit gewigtig en teeder onderwerp zou thans, naar mij voorkomt, niet goed zijn. In kalmer oogenblik hoe meer hoe liever. Omdat ik u voor nobel en cordaat houd, ben ik overtuigd dat gij later zult inzien niet slechts, maar openlijk erkennen, dat het jongste debat voor mij heeft moeten zijn: de laatste druppel van een sedert lang reeds boordevollen beleer en dat er sedert Junij 1866 de Graaf v. Zuylen, ter kabinetsformatie, zijn beginselen overboord wierp, een gestadige verloochening geweest is jegens mij, verderfelijk voor de hoogste volksbelangen en waarvan mij, althans zoo verregaande, in de geschiedenis van het constitutionele staatsregt geen tweede voorbeeld bekend is.8) Dat ik den dag mijner rehabilitatie bij u zal beleven, is niet waarschijnlijk; maar wel is het zeker dat ik, te midden van politiek, antagonisme, evenzeer met hartelijke liefde ben en blijf...' Onmiddellijk volgde het antwoord van Van Wassenaer van Catwij ck9): „Waarde Oom! Ik dank U voor Uw vriendelijk schrijven, zoo even ontvangen. Ik deel Uw gevoelen, dat ik mij onthouden moet, voor als nog, de door mij altijd zoo zeer op waarde geschatte gesprekken thans in Uwe binnenkamer te komen zoeken, — in Juli zullen ze mij, hoop ik wederom gegund worden. Al kan ook de spreker van 16 Mei: (Bijblad bladz. 809) met zijn verstand niet begrijpen, dat hij wordt afgekeurd door den schrijver der Nederlandsche Gedachten, voor den eerbiedwaardigen strijder zal het hart geen oogenblik minder warm kloppen van den U zoo zeer hoogachtenden Neef en Vriend." Ook Van Wassenaer, die in zoo nauwe familiebetrekking tot Groen stond, die als Kamerlid (met Van Loon) van de vrienden nog het meest beslist was geweest in zijn optreden, ook Van Wassenaer werd door Groen losgelaten voor het driemanschap. Kuyper was minder rigoreus. In de Heraut van 26 Mei verklaarde hij: „Alleen zij, die, gelijk de heer Van Wassenaer in de Kamer, en"de heer Gefken aan de Zwolsche kiesvereeniging, adhaesie zonder beding, instemming zonder voorbehoud met ons program 8) Van de in het Groen-archief aanwezige copie werd voor den druk geschrapt vanaf: en dat er sedert Junij 1866. ») Brief van 24 Mei (Groen-archief). betuigden, kunnen bij de scherpe scheiding, die thans niet meer is weg te nemen, door de anti-revolutionairen worden gesteund." Groen haastte zich om tegen het stellen van uitzonderingen op te komen en de noodzakelijkheid van zijn exclusivisme aan Kuyper op het hart te binden. 27 Mei schreef hij 10): „v. Wass. noch Gefken kunnen m.i. in aanmerking komen. Sedert ik G. schoorvoetend liet gaan, is de toestand geheel veranderd. Thans moet voor het drietal (de nationale demonstratie) elke andere candidatuur wijken. Instemming zonder voorbehoud beteekent niets hoegenaamd, als de gedragslijn met het program in tegenspraak is. Ik ben verzekerd dat noch v. W., noch G., zou durven zeggen dat hij het program in onzen geest opneemt." Kuyper meende evenwel, dat de zaak voor hem anders stond als voor Groen. 28 Mei antwoordde hij: „Gij kunt voor v. Wassenaer geen exceptie maken. Dit zou partijdig schijnen. Ik wel. Dit heeft de dubbele goede kant, dat we den minst schuldige vrijlaten en zijn bijna zekere verkiezing geen echec voor ons streven wordt." n) Groen schat de voordeelen van Kuyper's uitzondering niet zoo hoog en zeker acht hij het nadeel grooter. 31 Mei, vóór het nummer van de Heraut, volgend op dat van 26 Mei, verschijnt, wijdt hij een afzonderlijk schrijven *2) aan het verschilpunt: „Ik zie niet hoe gij v. Wass. en Gefken zult kunnen blijven steunen. Program-teekenen doet m.i. niets af; omdat het verschil niet loopt over beginselen, maar over het niet-naleven, het op nonactiviteit stellen van beginselen. Verbum Sapienti." De aanhef der Nederlandsche Gedachten van 1 Juni wees openlijk en met nadruk elke toegeeflijkheid af, ook tegenover Van Wassenaer en Gefken: „Niemand moet, na 13 Junij, kunnen beweeren dat ik mij onduidelijk uitliet. De herkiezing ontraad ik van elk onzer vrienden die sedert de opkomst van het Kabinet Van Zuylen-Heemskerk de ge- agslijn der meegaandheid en zelfwegcijfering gevolgd heeft. Geen aanneming des persoons, geen casus pro amico. Geen uitzondering; noch voor een geliefden aanverwant, dien ik ditmaal niet 10) Brief Kuyperstichting. aanbevelen kan of magis); noch voor een vriend"), wiens uitnemende hoedanigheden, in veeljarigen strijd in Europa en in de West, voor gewetensvrijheid en emancipatie, ik steeds hoog gewaardeerd heb. . Zelf zal hij erkennen, dat ten langen leste de dag eener onverholen kenteekening der tegenstrijdigheid van gedragslijn daar is, en dat ik, door zijne candidatuur te ondersteunen, mij zeiven ongelijk zijn zou."15) j , In een uitvoerigen brief16) aan Groen gaf Gefken toe, dat hij in verband met zijn andere zienswijze, over het gebeurde in 1866, over art. 23 der Schoolwet en met betrekking tot de herziening van art. 194 der Grondwet, „billijkerwijze" aanvankelijk op geen ondersteuning van Groen's zijde mocht rekenen. Maar, lieve vriend", zoo vervolgde hij, „na onze vertrouwelijke correspondentie in het laatst van April, toen Gij in myne kandidatuur bewilligdet, mocht ik wel van U verwachten, dat Gij bij verandering van inzicht mij daarvan met een enkel woordje kennis zoudt geven. Overigens verklaar ik ronduit, dat Gij te veel van mij vergt, wanneer Gij verlangt dat ik erkennen zal dat door U omtrent mij in deze zaak consequent is gehandeld." In zijn antwoord17) erkende Groen, dat hij, zij het om de door Gefken zelf billijk genoemde redenen slechts schoorvoetend, inderdaad diens candidatuur ondersteund had. Hij kon dit doen, zoolang hij „dezelfde houding jegens de leden der Kamer mogelijk achtte." Later, toen Groen zich tot bestrijding van de candidaturen der Kamerleden geroepen gevoelde, mocht hij aan de kiezers geen uitzondering aanraden voor één, die als Gefken „èn in èn buiten de Kamer" had behoord tot zijne „zeer gedecideerde tegenstanders in de practische gedragslijn voor de onderwijskwestie en ook principieel, wat het constitutionele staatsregt betreft." G r o e n's houding was ongetwijfeld gewijzigd, maar inconsequentie kon men hem niet verwijten, als hij ook tegenover de candidaturen van Van Wassenaer en Gefken volhield: „Na hetgeen in het Parlement gebeurd is, ligt nu de toetssteen eener kandidatuur niet in de beginsels, maar in de GEDRAGSLIJN. Niet in de onderteekening van een Program. Dit is ook weder een verklaring van beginselen, maar die, tegen de reden van ^beklag, het op NON-ACTIVITEIT STELLEN geen waarborg bevat." „Geen enkele stem in het gansche Land mag, naar mij voorkomt, ontbreken voor het nationaal huldebetoon aan een drietal strijd- 13) Bedoeld is: Van Wassenaer van Catwijck. is) Ned.'Ged! II 361. In een „noot" zegt Groen: „Vóór de laatste druppel daar was, heb ik, hoewel schoo-voetend, in de candidatuur bewilligd. 16) Van 8 Juni (Groen-archief). 17) Copie zonder datum (Groen-archief). genooten die ik liefheb en vereer. Een viertal (een tiental welligt) hooggeschatte namen is aanwijsbaar. Ik geloof het gaarne; doch, aan het doel gedachtig, zie ik, in elke andere aanbeveling NU, eene jammerlijke miskenning der behoefte van het oogenblik." i8) Het doel is zoo krachtig mogelijk uit te komen als zelfstandige Antirevolutionaire Partij met eigen beginselen en eigen gedragslijn. Tot bereiking van dit doel is het noodzakelijk, dat men het niet laat bij het spreken over den leader en den veldheer, maar dat men naar hem hoort en zijn raad opvolgt. Een partij moet zich althans eenigszins door een leader laten leiden en van een veldheer vertrouwen, dat hij het beste het veld overziet. Blijft men de titulatuur behouden en daarmede een groote verantwoordelijkheid op den aanvoerder laden, dan moet men hem nimmer, en vooral niet in de ure des gevaars, in den steek laten, dan moet er voor het minst van den ernst der aanhankelijkheid eenig blijk zijn. „Dan behoef en begeer ik , aldus Groen, „niet als vrijbrief, noch als lofspraak, maar om uwentwille, en om des lieven Vaderlands wille, de invulling van het stembillet, niet gelijk ze door U, maar gelijk ze door mij wordt verlangd. Dan behoef ik ondubbelzinnigen steun tegen de ligtgeraaktheid en lauwheid die mij bestrijdt en ontzenuwt. Niet slechts nu. De beteekenis van den laatsten druppel is op zichzelf niet groot, maar ze wordt het, in verband met mijne geheele politieke worsteling, sedert men in 1855 (na moeitevollen arbeid reeds toen van vijf en twintig jaren) mij de Nederlander uit de hand sloeg." *9) Met het oog op het gestelde doel wilde Groen dus alleen Keuchenius, Kuyper en Van Otterloo aanbevolen zien. Maar vond dit driemanschap nu ook in het land een gunstig onthaal? En wilden de „strijdgenooten zélf wel voor een candidatuur in aanmerking komen? * * • Volgens Dr. Kuyper kreeg, toen na Keuchenius' vertrek de conservatistische neiging onder de anti-revolutionaire Kamerleden voortwoekerde, buiten de Kamer van 1868 tot 1871 „allengs de begeerte, straks tot overtuiging geworden, de overhand, dat Keuchenius niet mocht, niet moest wegblijven; dat Keuchenius, met smaad weggezonden, door de kracht der Calvinisten weer in eere moest teruggeroepen. Liever alle anti-revolutionaire kamerleden losgelaten, zoo Keuchenius maar terugkwam."20) 18) Ned. Ged. II 360, III 8. 19) Ned. Ged. II 362. . 20) In zijn schitterende biografie: Mr. Levinus Wilhelmus Christiaan Keuchenius (Haarlem 1895 in de serie: Mannen en Vrouwen van beteekenis) gaat Kuyper voort: „Groen van Prinsterer ontwaarde In de nog aanwezige correspondentie aan G r o e n is zulk een overheerschend verlangen niet te vinden. Volgens de daarin neergelegde mededeelingen verkeerden vele christelijk-historische kiezers door onjuiste voorlichting nog altijd in den waan, dat Keuchenius in 1866 inbreuk had gemaakt op de grondwettige rechten des Konings, dat hij zich een vijand van Oranje had betoond en zich op revolutionair standpunt had geplaatst. Verder was het een moeilijkheid, dat hij niet lang geleden weer naar Indië vertrokken was en geacht werd niet gemakkelijk van daar te zullen terugkeeren.21) Op een derde bezwaar werd Groen gewezen door Mr. A. J. van Beeck Calkoen uit Utrecht. De conservatieven weten aan G r o e n's eensgezindheid met Keuchenius in de kwestie der motie zijn bestrijding van de vrienden, die zich in de Kamer tegenover Keuchenius hadden gesteld. Deze valsche voorstelling van zaken zou door G r o e n's aandringen op de candidatuur van Keuchenius te gereeder ingang vinden. Meerdere geestverwante kiezers, die in het staatsrechtelijke vraagstuk door onkunde de zijde van VanLijnden c.s. gekozen hadden, zouden te minder geneigd zijn naar Groen's advies te hooren en de zittende Kamerleden prijs te geven.22) Ter afwending van het gevaar, dat zijn „geliefde vriend" had gesignaleerd, waarschuwde Groen in de Nederlandsche Gedachten voor den betoogtrant der conservatieven. Met de stukken toonde hij aan, hoe de aanvang van de verwijdering tusschen hem en de Kamerleden niet dateerde van de uiteenloopende beoordeeling der motie-Keuchenius, maar van de daaraan voorafgaande terzij de- dit verlangen. In brief op brief werd het hem kenbaar. En toen nu onder Thorbecke's laatste ministerie de houding der onzen even zoetsappig en onmanlijk bleek, tastte de Veldheer reeds bij de (tweede) stembus, die na Keuchenius heengaan openkwam, bij die van Juni '71, zelf door, en ried zijn getrouwen aan, van de zittende kamerleden niemand te herkiezen, maar alle stemmen te vereenigen op een drietal, waaronder Keuchenius iure suo, als de eenige politieke man, vooraan stond. Van dat oogenblik af dag teekent de weeropstanding der schier zonder eere begravene antirevolutionnaire partij. In de schemering eener periode van erbarmelijke karakterschaarschte, neen, erger, van hand over hand toenemende karakterloosheid, was haar in den man van karakter, dien het conservatisme naar Indië had weggedrongen, de ster der hope opgegaan", (bladz. 44). 21) Brieven Brummelkamp en Mulder, brieven van 11 Mei en 8 Juni van Van Otterloo, brief van Wolbers van 23 Juni (Groen-archief). 22) De heer v. B. C., die zijn hartelijke instemming betuigde met Groen's besliste houding, achtte de omstandigheden van dien aard dat er eigenlijk geen sprake kon zijn „dan van een eenvoudig protest door gemotiveerde onthouding van de stemming, of door de keus van Mr. G. G. v. Pr." Brief van 1 Juni 71 (Groen-archief). stelling der christelijk-historische beginselen inzake de onderwijskwestie door het ministerie Mij er-Va n Zuy 1 en-Heemskerk, dat door de christelijk-historische afgevaardigden (met uitzondering van Keuchenius) werd gesteund.23) De tegen de candidatuur van Keuchenius geopperde bezwaren behielden echter voor velen hun kracht. — VanOtterloo had vooral tégen, dat hij, bestrijder van de open- , bare school, zelf als onderwijzer aan die school verbonden was. Met al zijn polemiek scheen hij immers in zijn persoon te logenstraffen de bewering, dat het christelijk geloof en de openbare school onvereenigbaar waren. Van verschillende zijden werd dit ernstig bezwaar in particuliere correspondentie-aan-G r o e n naar voren gebracht.24) Maar ook in het openbaar werd op de hier zich voordoende inconsequentie de aandacht gevestigd, met name door de Rotterdamsche Courant en de Stemmen voor Waarheid en Vrede. In het laatstgenoemde orgaan stelde Dr. Bronsveld de pertinente vraag: „of de heer Van Otterloo zich met een goed geweten, als belichaamd protest, kan doen kiezen, tegen de ontchristelijking eener school, welke hij tot den huidigen dag dient?" In een ingezonden stuk in de Heraut onder den titel: Een afgedwongen woord ter zelfverdediging, schreef VanOtterloo. „Het antwoord is: wel ja. Waarom niet? Is het ongeoorloofd, is het misschien misdadig, bezwaart het het geweten, om de zaak, die men dient, eene richting te doen verlaten, volgens D r. Brons-' veld zelve, land en volk minder tot heil dan ten verderve?" En verder: „In 1839 aangesteld door de destijds bevoegde kerkelijke autoriteiten, onder geheel andere omstandigheden dan de tegenwoordige, heb ik het mogelijke gedaan om die school" — de dorpsschool te Valburg — „eene beslist kerkelijke te doen worden, om haar voor de kerk, waarvan zij eenmaal uitging, te behouden. Het is niet geschied, ofschoon het uitzicht daarop niet geheel was afgesneden. Eene afwachtende houding was m.i. plicht. Denk daarbij aan den niet doeltreffenden vorm, waarin de bijzondere school, onder de bestaande wet, alleen mogelijk is, aan het toenemen in jaren, aan eene gemeente, waar^ men met allen, grooten en kleinen, aanzienlijken en geringen, wél is — en ge hebt, voorzoover het in het openbaar kan gegeven worden, het antwoord op de vraag, waarom ik de 23) Ned. Ged. H 400. p Brieven van 17 en 19 Mei van Mulder, brief van 1 Juni van Van Beeck Calkoen, brief van 15 Juni van Voorhoeve (Groen-arehief). school bleef dienen, wier hoofdgedachte ik niet kon goed heeten, ja in de laatste jaren met volle overtuiging bestreed." 25) In een persoonlijk schrijven aan Groen voegt Van Otterloo aan deze mededeelingen nog toe, dat er na 1857 inderdaad veel kans was geweest op een kerkelijke school in Valburg. Toen het toch niet tot oprichting van zulk een school kwam, had hij zich voor verschillende Christelijke scholen aangeboden, maar steeds had men de voorkeur gegeven aan jeugdiger kracht dan van iemand „midden in de 50". Daarbij had hij gehoopt op een benoeming tot inspecteur van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, een functie, die G r o e n hem ook had toegedacht, maar die hij niet gekregen had. Zoo was hij wachtende gebleven tot aan zijn 61ste jaar, een leeftijd, waarop plaatsing aan een Christelijke school wel niet meer mogelijk zou zijn. Een aanbod van de Rotterdamsche Courant, die men m een dagblad wilde transformeeren, om als redacteur op te treden, zou hij gaarne aanvaard hebben, indien hem meer zekerheid van bestaan was geboden dan een garantie voor drie jaar. Dat er bij alles, wat tot verklaring en verdediging van zijn blijven aan de openbare school kon aangevoerd worden, toch iets gewrongens was in zijn positie, erkende Van Otterloo zelf in deze veelzeggende woorden: „Niemand wellicht heeft het zijn aan de openbare school meer gehinderd dan mij zeiven."26) Hoe Van Otterloo, de bescheiden dorpsonderwijzer, zelf over zijn candidatuur dacht, blijkt uit zijn brief aan Groen van 11 Mei 27). „Hoe 't mij ook treft met zoodanig vertrouwen door U vooral vereerd te worden, met de zaak ingenomen ben ik niet, van nature heb ik een tegenzin om mij op den voorgrond te stellen — maar m de gegeven omstandigheden mag ik er mij niet tegen verzetten, dat het geschiedt. Ook zal 't zoo groote vaart niet nemen, op slagen is weinig kans en mocht ik mij hier in vergissen, dan is er nog altijd naar omstandigheden te handelen. De schoolzaak gaat mij ter harte, de beste jaren van mijn leven besteedde ik aan hare bevordering, haar op den goeden weg te brengen is mij levensdoel geworden, kan 't zijn nut hebben dat mijn naam daarbij getuigenis en protest zij) de onaangenaamheden daaraan verbonden of liever, die daarmee gewoonlijk gepaard gaan, wil ik mij gaarne in t belang der getroosten. Ik moet hier afbreken, de tijd roept mij schoolwaarts." * * * 25) Heraut van 10 Juni 1871. Brief van 8 Juni van Van Otterloo aan Groen (Groen-archief). „ . , . , 26) Brief van 26 Juli van Van Otterloo aan G r o en en copie brief van 23 Juni van Groen aan Van Otterloo (Groen-archief). 27) Groen-archief. En nu de candidatuur-Kuyper. Reeds vóór Groen's uitdrukkelijke aanbeveling was daarvan op twee plaatsen sprake. Den 20sten April was door den secretaris der centrale kiesvereeniging „Nederland en Oranje" voor het eiland Walcheren, aan D r. Kuyper bericht, dat hij met algemeene stemmen als candidaat voor de Tweede Kamer was aangewezen. „Ons was bekend," zoo werd aan deze tijding toegevoegd, „dat door U verleden jaar aan een kiesvereeniging in Holland was bericht, dat door U wel een mandaat, maar geen candidatuur aangenomen werd; wij hopen, dat in deze gezindheid bij U nog geen verandering moge zijn gekomen, meer verlangen wij niet; dit met een paar woorden van U te mogen vernemen, zou ons zeer aangenaam zijn."28) 22 April deelde Dr. Ph. S. van Ronkel te Zutphen schriftelijk aan Kuyper mee, dat hij in de Graafschap als candidaat voor de Tweede Kamer werd genoemd.29) 26 April schreef de Voorzitter der Kiesvereeniging te Zutphen aan Groen 30): „Onze kiezersvereeniging heeft, zooals U reeds zal bekend zijn, haar program vastgesteld en tevens een viertal geproclameerd, waaruit later een keuze zal geschieden. Aan ieder der genoemden (de H.H. A. Schimmelpenninck te Arnhem, Dr. Kuyper, A. Bn. Mackay te Zutphen en Mr. J. W. Gefken) is vriendelijk verzocht ons binnen acht dagen te willen melden, of ze het program kunnen onderschrijven." 19 Mei volgde dit rapport: „Gisteren is er geen candidaat voor de 2e Kamer gekozen; er was, zooals dit in deze dingen meer kan verwacht worden, verschil van gevoelen. De vergadering heeft besloten om aan den Heer Mr. J. W. Gefken te vragen of Z.Ed. ons program goed heeft begrepen ten opzichte van herziening van Art. 194. Hierop verwachten wij antwoord." „Evenwel maakt Dr. Kuyper veel kans uit beginsel en Mr. J. W. Gefken komt hier in aanmerking om succes. Ik hoop, dat in dit geval, bij het doen eener keuze tusschen die twee heeren, de zoo noodige eenheid en veerkracht niet zal gebroken worden. Mijn persoonlijk gevoelen is Dr. K. te kiezen."3i) Dit gevoelen bleek tenslotte dat der meerderheid. Dr. Kuyper werd candidaat gesteld. Ook in het hooge Noorden werd hij niet vergeten. 27 Mei werd hem bericht gezonden, dat hij met algemeene stemmen 2S) Brief Kuyper-archief. 29) Brief Kuyper-archief. 30) Brief Groen-archief. 31) Brief Groen-archief. door de centrale kiesvereeniging „Waarheid en Recht" te Appingedam tot candidaat was gekozen.32) Kwam Dr. Kuyper dus op meerdere plaatsen in aanmerking, ook tegen zijn candidatuur rezen zeer ernstige bezwaren. We laten in het midden, in hoever de latere mededeelmg van Dr. Vos (in zijn zeer tendentieus geschrift: Groen van Prinsterer en zijn Tijd) waarheid bevat: „De Utrechtsche Kerkvisitatie en hetgeen K u y p e r in de Heraut over de kerkelijke vraagstukken schreef, maakte zijne kandidatuur aan velen onwelgevallig."33) Van een terstond geconstateerd, stellig reëel bezwaar gewaagde Van Ronkel tegenover Kuyper in deze woorden: „Vele conscientieuse Christenen evenwel meenen U niet aan Uw gezegend werk op kerkelijk gebied te mogen onttrekken. Naar mijn wijze van zien moest men dit aan Uw geweten, na een eventueele benoeming, overlaten." Elout van Soeterwoude deelde de bezwaren van de „vele conscientieuse Christenen". In zijn schrijven van 24 April aan Groen lezen we34). „Na mijne politieke beschouwingen van het oogenblik, behoef ik niet te zeggen, hoezeer het mij leed zou doen Ds. Kuyper te zien onttrekken aan het „treffelijk werk" en zijne krachten te zien slopen in 's Lands vergadering. Voor goeden uitslag der verkiezingen zie ik daarenboven weinig kans. De mislukking ware dan een gevoelige nederlaag. Hij wekke in zijn gemeente Christelijken en Nederlandschen zin en zal op die wijze ook der politiek de grootste diensten bewijzen." J( Een door Groen „hooggeschat lid der Hervormde Gemeente te Amsterdam getuigde in een warm gesteld epistel van den zeldzamen zegen op Kuyper's ambtelijken arbeid, van het onherstelbaar verlies, dat de gemeente zou lijden, wanneer hij tot een anderen staat des levens overging. „Ik moet erkennen," zoo vervolgde deze correspondent, „mijne hoop op herstel onzer zoo vervallen Kerk, met welke planting de Heer der Heirscharen opnieuw toont bemoeijenis te hebben, vestigt zich mede op dien eenvoudigen en opregten man, en geloof en meen zeker wij meer waar zijn, door alle den Christen betamelijke middelen aan te wenden, die kunnen strekken om dien trouwen herder over onze gemeente te behouden ... Ik verzoek U alzoo dringend, die zaak nog eens ernstig in overweging te nemen en gave God ge tot de conclusie mogt komen uwe 32) Brief Kuyper-archief. 33) Vos a.w. II blz. 446. 34) Groen-archief. ... j r* 35) De naam is onbekend, omdat de onderteekemng van den in het Groen- archief aanwezigen brief is afgescheurd. aanbeveling van Dr. Kuyper te herroepen; daarover zou ik mij waarlijk zeer verblijden en velen met mij .. Dezen vóór de stembus geschreven brief, „waarin voorzeker het gevoelen van zeer velen zich uitdrukt", nam Groen eerst na den verkiezingsdag in de Nederlandsche Gedachten op. Daaruit blijkt reeds, hoe hij, wel verre van zijn aanbeveling van Dr. Kuyper te herroepen, veeleer bevreesd was, dat door mededeeling van dit gevoelvol schrijven, trouwe Christelijk-historische kiezers er toe zouden gebracht worden, hun stem aan Dr. Kuyper te onthouden. Voorbarig is echter de conclusie, dat Groen Kuyper wilde dwingen, om zijn positie in de kerk op te geven en zich onverdeeld aan politieken arbeid te wijden. Groen verzekert, dat hij, „noch door aanraden, noch door afraden, een verantwoordelijkheid wil aanvaarden", die „mij althans", schrijft hij, „te zwaar zijn zou". Ook K u y p e r's eerste stap op staatkundig gebied komt niet voor G r o e n's rekening. „Niet door mij is D r. Kuyper op politiek terrein gebragt," merkte hij op. Maar nu K u y p e r zich eenmaal ook op dit gebied bewoog en zich ook daar een buitengewoon geharnast strijder had betoond, nu mocht Groen hem niet voorbijgaan, te minder, waar het er niet om ging enkele leden in de Tweede Kamer te brengen, maar het thans een nationaal protest gold. Nu moesten zich ook veel stemmen kunnen vereenigen op Kuyper, die te midden van zooveel beginsellooze slapheid een toonbeeld kon worden genoemd van principieele onverzettelijkheid. Nu behoorde „zijn naam in het klaverblad". Welken raad Groen aan Kuyper zou geven, wanneer hij tot Kamerlid benoemd werd en stond voor de keuze tusschen een kerkelijke en een politieke loopbaan? „Casu quo zou ik liefst de keus laten aan het ernstig en biddend overleg van onzen, om voortreffelijkheid van gaven en veelzijdigheid van wetenschap, voor het een en voor het ander bijkans aangewezen vriend." En hoe de keuze ook uitviel, Groen zou steeds dit bedenken: „Er is voor den Evangeliebelijder, op den kansel en in de Tweede Kamer, in den strijd tegen het ongeloof, tweederlei loopbaan en eenerlei doel." 36) Wilde Gro en geen keuze doen, Prof. de Geer koos voor het Kamerlidmaatschap van Kuyper. In zijn brief van 9 Juni37) aan Groen kwam het naar voren: „Hoe gelukkig, dat wij in Kuyper zulk een uitstekende hulp hebben, een man van groote gaven en onwankelbare vastheid van beginselen." „Als alleen maar Kuyper in de Kamer kwam, was al veel gewonnen voor zuivere partijformatie 3B) Ned. Ged. III 47, 48. 3T) Groen-archief. en dat was reeds veel." De Geer bleek het ook niet eens te wezen met het bezwaar, door zijn stadgenoot en vriend Van Beeck Calkoen opgeworpen: „Kuyper is, dunkt mij, te jong voor vlaggeman." 38) * * * Hoe oordeelde Kuyper zelf? Voor hem stond het niet vast, waar hij het meest nuttig zou kunnen werkzaam zijn. Eerst wanneer hij voor het concrete feit van een verkiezing werd geplaatst, zou hij tot een beslissing moeten, maar ook kunnen komen. 28 Mei schreef hij aan Groen39): „Zoo er Uwerzijds niet te veel bedenking tegen is, plaats dan s.v.p. nevensgaande. De naam van een predikant is te teer. Te Appingedam, Zutphen en Middelburg, heeft men mij thans bepaaldelijk gekozen. Ik gaf steeds antwoord in dezen geest." Om, bij mogelijk bedanken na verkozen te zijn, niet van misplaatste eerzucht beschuldigd te worden, wilde Kuyper zijn standpunt tegenover de verschillende aanbiedingen van een candidatuur gaarne bekend gemaakt zien. Achtte Groen evenwel de plaatsing van het stuk minder gewenscht, dan zou hij het kunnen bewaren om het in voorkomende gevallen, ter rechtvaardiging van Kuyper's houding, later te publiceeren. Groen nam het stuk over met deze inleidende woorden: „Steeds ben ik van oordeel dat zwijgen nooit aanvaarding van candidatuur is. Maar, in den geheel exceptioneelen toestand van Dr. Kuyper zal de kieschheid en kordaatheid in den mij toegezonden brief door iedereen worden gewaardeerd. Het schrijven luidde: „Hoogwelgeboren Heer! In achtereenvolgende nummers uwer „Nederlandsche Gedachten" doet Gij mij de eer, naast de H.H. Keuchenius en Van Otterloo ook mijn naam te noemen, onder de candidaten, die Gij der Christelijk-historische richting bij de stembus van 13 Juni e.k. aanbeveelt. In het besef dat de misschien te lang uitgestelde, maar dan nu ook volkomene afbreking van de brug, die de veiligheid onzer richting voortdurend in gevaar bracht, voorkoming van meerder verwarring ten plicht maakt, zal er mijnerzijds geen tegenspraak tegen deze candidatuur vernomen worden. Daar evenwel voorkoming van misverstand een niet minder gebiedende eisch van het oogenblik is, gevoel ik mij evenzeer tot de verklaring gedrongen dat én de aard mijner Bediening, én de hachelijke positie onzer partij, én vooral 3S) Brief van 1 Juni (Groen-archief). S9) Brief Groen-archief. de nog onzekere gestalte der vernieuwde Tweede Kamer, mij nopen, de beslissing omtrent de al of niet aanvaarding van een eventueel mandaat, mij tot den door de wet daarvoor bepaalden termijn voor te behouden, daar dan eerst de toestand zich zal geteekend hebben en de nieuwe gestalte der Kamer een feit zal zijn. De vraag, waar ik met het gunstigst uitzicht de mij heilige belangen van ons Christenvolk dienen kan, in den strijd der gemeente of in de worsteling onzer volkselementen, kan in mijn hart geen afdoende beantwoording vinden, eer ze in de werkelijkheid voor mij treedt en, bij het licht der invloed oefenende gegevens, mij in ernst wordt gesteld. Zulk een wisseling van levenstooneel eischt, om niet willekeurig en dus onzedelijk te zijn, een ernst van zelfonderzoek, waartoe niet de afgetrokken mogelijkheid, maar alléén de macht van het feit ons brengt. Door inlassching van deze regelen in het eerstvolgende nummer van Uwe „Nederlandsche Gedachten", zal zich ten zeerste verplicht achten Uw H.W.Geb. dw. Dienaar, A. KUYPER." 40) Was K u y p e r als predikant ten opzichte van een Kamercandidatuur in een exceptioneelen toestand, hetzelfde gold van hem als hoofdredacteur van de Heraut, het blad, dat in de verkiezingscampagne van de christelijk-historische periodieke pers onbetwist vóóraan stond. Dat de combinatie hoofdredacteur-Kamercandidaat bezwaren met zich bracht, en hoe naar Kuyper's meening daaraan tegemoet te komen was, wordt ons duidelijk uit een missive aan Groen van Kuyper's adjudant, den jongen Brummelkamp, gedateerd 29 Mei 4i): „Dr. Kuyper verzocht me U nog even 't volgende te melden. Hij kan moeilijk de drie door U aanbevolen mannen in een blad noemen, dat hij zelf redigeert. Liefst zou hij dus van die candidaturen zwijgen. Verlangt U echter ze in „De Heraut" opgenomen te zien, heb dan s.v.p. de goedheid een brief aan de redactie van „De Heraut" te zenden, waarin op die drie namen wordt gewezen en die tevens een verzoek van U bevat aan de redactie van ons blad om dien (den brief) te plaatsen." „Om dezelfde reden vraagt D r. K., of U de goedheid zoudt willen hebben een strooibiljet te schrijven, dat even voor den 13en Juni verzonden kan worden. Het kan dan hier gedrukt worden en aan 4U) Ned. Ged. II 364. 41) Groen-archief. Groen 9 de adressen van de geabonneerden op „De Heraut" verzonden worden." Eén brief aan Groen over dit onderwerp bleek niet voldoende of werd althans niet voldoende geacht. Van de hand van Kuyper is het volgende42): „Uw advies om het drietal overal te steunen kan in de Heraut alleen in den vorm van een brief door U ingezonden, opgenomen. Als de redacteur candidaat is, is de slagpen uit de wiek der redactie getrokken." „Zeer raad ik U aan, een viertal dagen voor de verkiezingen een vliegend blaadje m ij te zenden, dan zal ik dit aan een 6000 adressen laten expedieeren, zoo althans het te bereiken doel U niet beneden de onkosten dunkt." Groen was van meening43), dat Kuyper zich beter zélf met de zorg voor „een vliegend blaadje" kon belasten. Om aan het doel te beantwoorden, behoefde het niet door den leider geschreven te zijn en diens onderteekening te dragen. Gaarne was Groen bereid tot hetgeen Kuyper niet kon doen, namelijk in de Heraut een aanbeveling plaatsen voor het drietal. Zoo kwam op Groen's „uitdrukkelijk verzoek" in Kuyper's blad van 2 Juni het volgende schrijven van den veldheer: „Vooral na den brief van Dr. Kuyper in de Nederlandsche Gedachten opgenomen, meen ik jure meo en met aandrang, te mogen en te moeten eischen dat, zonder weglating of verzachting, onverwijld in de Heraut worde opgenomen, al wat ter aanprijzing van de drie gestelde candidaten in de Nederlandsche Gedachten of elders, reeds gezegd is, of dezer dagen nog zal worden gezegd. Volgens de usantiën der periodieke drukpers sluit én Dr. Kuyper én Van Otterloo, wanneer de Heraut of de Hoop des Vaderlands het drietal vermeldt, zich zelf van de aanbeveling uit; terwijl ik tegenover beiden de volledigheid van het drietal (waarvan niet één kan worden gemist) met beslistheid verlang. Zelf begrijp ik niet slechts, maar beaêm de ongewisheid der keuze, die Dr. Kuyper zou behooren te doen. Ook ben ik niet onbekend met de antipathiën tegen D r. K u y p e r, tegen Keuchenius, tegen Van Otterloo, ja, hier te lande vooral, tegen ieder candidaat van onbetwistbare begaafdheid en veerkracht, en die, gelijk ik van Keuchenius zeide, en van iedereen het geval is, les défauts de ses qualités heeft. Sympathie verlang ik, niet voor mij, maar voor onze opnieuw verloren zelfstandigheid, en daarom kan ik niet één enkel missen van de drie in den lande door een aanzienlijk gedeelte der kiezers hooggeschatte en geliefde landgenooten, wier onvervaarde karaktervast- 42) Brief zonder datum (Groen-archief). 43) Brief van 31 Mei aan Kuyper (Kuyperstichting). heid afsteekt tegen de karakterloosheid van onzen leeftijd, en die, met voortreffelijke gaven en nog zeldzamer kloekmoedigheid, mij hebben terzijde gestaan." 44) Vooral in Amsterdam was Kuyper's positie merkwaardig. Wie hem daar, met volle erkenning van zijn bekwaamheid om als Kamerlid op te treden, liever als predikant wilde behouden, zou zijn candidatuur kunnen tegenwerken en wie vóór alle dingen K u y p e r's invloed in de kerkelijke gemeente, althans van Amsterdam, wilde verminderen, zou zijn candidatuur kunnen bevorderen. Over hetgeen in de Amsterdamsche kiesvereeniging plaats vond, schreef Kuyper 6 Juni aan Groen45): „Op onze kiezersvergadering presideerde P. v.Eik. VanWesterhof stelde Uw drietal voor. Ik verzocht te Amsterdam, in mijn eigen gemeente, als exceptie niet genoemd te worden. Gij zult dit pastorale gevoel deelen. Het zou een stemme zijn: verlaat ons. Dat kan niet. Ik stelde toen voor Berkhout, Keuchenius en v. Otterloo. Het ging door, maar P. v. Eik verklaarde zich dan te moeten afscheiden, daar hij noch Keuchenius, noch Van Otterloo steunen kon." Mr. J. J. Teding van Berkhout had Groen reeds den vorigen dag46) ingelicht over de verklaring van Dr. Kuyper, die hem — Berkhout — bewogen had om de minder aangename positie van genoemd en niet gekozen te worden te aanvaarden. „Gelieve dus niet," zoo besloot hij zijn mededeeling, „aan eerzuchtige bestrijding uwer wenschen toe te schrijven, indien ik hier blijf genoemd worden, maar na de duidelijke verklaring van U uitgegaan in de Nederlandsche Gedachten, zal ik elke candidatuur mij elders aangeboden, van de hand wijzen onder referte aan uw verklaringen." Groen wilde met genoegen voor Kuyper's candidatuur in Amsterdam een uitzondering maken. In de Nederlandsche Gedachten van 10 Juni gaf hij te kennen, dat hij waardeerde „de kieschheid van D r. Kuyper, die niet gewild heeft dat, in zijn eigen gemeente, strijd over zijn candidatuur zou ontstaan. Eene candidatuur van zonderlingen aard, dunkt me, daar, met gelijken ijver, velen zijner vrienden tegen en velen zijner wederpartijders voor hem zouden hebben gestemd. Niemand kon mij, in de plaats van Dr. Kuyper aangenamer zijn dan onze zoo dikwerf door mij aangeprezen strijdgenoot. Aangeprezen, in mijne plaats, toen in 1857 ik de Tweede Kamer verliet."47) Voor zichzelf vroeg Groen geen stemmen. Toch schijnt hij begin 44) Ned. Ged. III 1. 4B) Brief Groen-archief. 48) Brief van 5 Juni (Groen-archief). 47) Ned. Ged. III 2. jimi nog over de wenschelijkheid van zijn candidaatsstelling gedacht en met Kuyper gecorrespondeerd te hebben. We leiden dit af uit hetgeen Kuyper in bovengenoemden brief van 6 Juni over het voorheen en thans van een candidatuur-G r o e n ten beste geeft: „Uw candidatuur had ik zeer gewenscht. Tot tweemaal toe drong ik er op aan. Eerst met het doel om U werkelijk den definitieven strijd met Thorbecke te zien strijden. In Uw pertinent „Neen" moest ik berusten. Toen bij de wending dat de Nationale demonstratie hoofdzaak werd, schreef ik U nogmaals. Waarom thans Uw naam niet? Ook dat sloegt gij pertinent af. Thans zou ik vreezen, dat het te laat is, dat het verwarring zou brengen, en dat men uit Uw candidatuur ter elfder ure na de zoo stellige verklaring in negativo, een wapen tegen ons zou smeden. Mocht ik, waar dan ook, gekozen worden, dan ben ik natuurlijk, afgezien van andere consideratiën, onvoorwaardelijk bereid voor U uit den weg te gaane en zou niets mij liever zijn dan dat Uw assentiment mij uit alle moeilijkheden redde." 4S) Na ontvangst van dit schrijven is Groen, voorzooveel valt na te gaan, vóór de verkiezingen in zijn correspondentie niet meer teruggekomen op de mogelijkheid van zijn candidatuur. En in het openbaar heeft hij zoo vóór als na den indruk gegeven, dat hij geen candidatuur begeerde. Toch is het te begrijpen, dat Kuyper nog niet zoo stellig overtuigd was van de vastheid van Groen's voornemen om zich aan het driemanschap te houden. Het is verstaanbaar, dat hij ondanks alle exclusieve uitingen van Groen nog tot de volgende adviezen en vragen kwam49); „Zoo gij Schwartzenberg er bij neemt, neem dan goede voorzorg. De Geer schreef mij, dat S. een pure conservatief is, nog veel slimmer dan VanLijndenvanSandenburg. Op Teding van Berkhout kunt gij met beslistheid rekenen. Van verschillende zij kreeg ik aandrang om Wolbers, v. d. Berch v. Heemstede enz. te steunen. Ik zweeg, omdat ik eens gaarne weten wilde, wat Uw laatste woord was. Is het Uw idé, om alle stemmen die op Wolbers, v. d. B. enz. worden uitgebracht, als tegen de nationale demonstratie gekeerd te beschouwen, dan zwijg ik ten einde toe. Was het daarentegen, dat gij ook deze can- 4fi) Treffend is het slot van dit schrijven: „Zij U in zoo bange en aangrijpende dagen, bij zoo zielverterende inspanning en ontzenuwende strijd verdubbeling van steun en moed en troost van onzen Heer en Koning toegebeden. Reeds veel stondt gij door. Maar door zulk een vuur gingt gij nog nimmer. Weet zoo het Uw hart sterken kan, dat mijn liefde en sympathie en bede met U is. «>) Brief zonder datum (Groen-archief). didaturen, als een slechts in vorm gewijzigde belichaming van Uw program, met het drietal identificeerdet, dan zou een woord kunnen gezegd worden. Meld mij dit dus s.v.p. Doet gij het niet, dan geef ik U in overweging voor niemand een uitzondering te maken. In een brief van 8 Juni aan de Heraut luidde Groen's publieke antwoord: „Mijne Heeren, A decided position, zeide Chalmers, is altijd de beste. Mijn laatste woord heb ik reeds getelegrafeerd. Elke stem op Wolbers, Van den Berch v. Heemstede enz. beschouw ik als tegen mij gericht. Als eene, misschien onopzettelijke, maar desniettemin zeer schadelijke oppositie. Zoo ik in het geval van die Heeren was, zou ik zelf onverwijld er tegen op komen en niet medepligtig willen zijn aan het dwarsboomen van hetgeen, op dit oogenblik bovenal, vereischt wordt." 50) Wolbers en Van den Berch van Heemstede waren, zooals we nader zullen zien, het met Groen eens, èn in de staatkundige beginselen, èn in zijn eisch voor de parlementaire gedragslijn. Toch beschouwde hij het stemmen ook op deze geestverwanten buiten het door hem aangewezen drietal, als een ingaan tegen zijn leiding en daarmee als een daad van afbreuk aan de krachtsontwikkeling der partij. En wanneer overigens trouwe volgelingen niet openlijk verzochten om ten behoeve van het driemanschap henzelf voorbij te gaan, dan zou dit, naar G r o e n's meening, voedsel geven aan de bewering, dat hij met zijn „nationaal protest", volgens hem in de lijn van zijn levensstrijd tegen den grondtoon der eeuw, eigenlijk alléén stond. 50) Ned. Ged. IH 9. HOOFDSTUK IX. AFWIJKENDE KEESVEREENIGINGEN EN CANDIDATEN. Het gebrek aan organisatie der partij was een sterk belemmerende factor voor de verkiezingsactie. Vooreerst was er geen Centraal Comité en evenmin bestonden er Provinciale Comité's, waarop een deel der zorgen kon worden afgewenteld. Veel te veel kwam aan op den bijna 70-jarigen hoofdman, die nu voor de gevallen, waarin hij door tijdsgebrek geen speciaal advies kon geven, zich maar bepaalde tot een, zeker niet afdoenden, algemeenen raad aan de plaatselijke leiders van het verkiezingswerk. In de Nederlandsche Gedachten van 17 Mei verwees Groen naar enkele fragmenten uit zijn geschriften, waarin het onzelfstandig optreden van de door de christelijk-historische richting afgevaardigde Kamerleden in de jaren '66 tot '71 was geschetst, om dan te vervolgen: „Doorblader dit een en ander. Neen, ik moet vrijuit nog meer zeggen. Lees en herlees het. Laat het, gedeeltelijk althans, opgenomen worden in onze periodieke drukpers. Ook dit nog. De viva vox, de voorlezing van enkele fragmenten, en de samenspreking, vooral in Uwe kiesvereenigingen, zou tot nader onderzoek uitlokken. Ik zou aldus, door Uwe tusschenkomst, verrichten wat mij te midden van overstelpenden arbeid niet mogelijk is, al wordt het met aandoenlijke verknochtheid en vertrouwen door velen verlangd. Eenigszins leiding en toon zou ik, afwezig, kunnen geven aan het kiezersoverleg." !) — Er was verder ook niet zoo iets als een Deputaten-vergadering, aan welker besluiten en regelingen de kiesvereenigingen zich hadden te onderwerpen. Een ieder deed vrijwel wat goed was in zijn oogen. Niet zonder reden vreesde Groen, dat de meeste kiesvereenigingen den verkiezingsarbeid tot het laatste toe zouden uitstellen en dan, zonder ernstige aandacht aan zijn raadgevingen te wijden, in overhaasting een verkeerde keuze zouden doen. Daartegen ging zijn dringend vermaan. Het liefst was aan Groen !) Ned. Ged. II 339, 340. een na rijp beraad genomen besluit der kiesvereenigingen tot het aanbevelen van één of meerdere der drie bekende candidaten. Maar geschiedde dit niet, dan achtte hij het beter, dat de kiesvereenigingen de keuze geheel overlieten aan de kiezers, die hij dan èn rechtstreeks, èn door anderen hoopte te overtuigen van de noodzakelijkheid om op één van het drietal te stemmen.2) Dat Groen den arbeid der kiesvereenigingen met het oog op de stembus niet bepaald hoogschatte, bleek wel zeer duidelijk uit zijn opmerking in de Nederlandsche Gedachten van 22 Mei: „In 1869 hebben kiesvereenigingen veel nadeel gesticht. Ze maken alligt, door twist over personen, bedachtzaam overleg, omtrent den aard en den eisch van het oogenblik, onmogelijk. Dikwerf is er een ontzenuwende atmosfeer, nadeelig, zelfs voor menig krachtig gestel. — In 's-GRAVENHAGE althans hoop en verwacht ik, dat wij tegen noodeloozen omhaal zullen vrijgewaard zijn. Laat ons beproeven of we niet, zonder kiesvereeniging, verder komen dan in 1869." 3) Door het ontbreken van een vast partijverband en van een eigen dagbladpers ondergingen de kiesvereenigingen nog meer dan in lateren tijd den dikwijls eenzijdigen invloed van plaatselijke grootheden en sloegen daardoor in weerwil van allen goeden raad vaak een verkeerden weg in. Groen gevoelde evenwel niet zoozeer het gemis aan organisatie, als wel een gebrek aan waardeering voor zijn persoon en werk. Als men maar meer acht gaf op hetgeen hij, de leider, met zijn veeljarige ervaring, als het juiste pad aanwees, zou alles veel beter marcheeren. „Op eigenzinnig en meesterachtig doordrijven van mijne raadgeving maak ik geenerlei aanspraak; maar wel verlang ik, dat er op de wenken, die ik mij beijver te geven, eenigszins althans, worde gelet. Het zou te bevreemden zijn, indien ik, in mijn lange loopbaan, niets van den constitutionelen krijgsdienst geleerd had; indien mij niet, meer althans dan aan de meesten, iets, naar den veldheersblik op het slagveld gelijkend, ten deel viel." 4) Indien degenen, die tot voorlichting waren geroepen, telkens weer de lofspraken op Groen van niemand minder dan Prof. Buys, Prof. Doedes, Generaal Knoop, Docent Brummelkamp en anderen zouden hebben vermeld, dan zouden de kiezers meer rekening gehouden hebben met hetgeen hij publiceerde, dan zou men meer vertrouwen hebben getoond in den veldheer en minder kritiek geoefend hebben op hem en zijn niet „welberekend", niet met koude becijfering vastgesteld, maar toch weloverdacht veldtochtsplan. „Dan had niet kunnen gebeuren, wat nu geschied is. Namelijk dat 2) Ned. Ged. II 347, 348, vergelijk II 363. 3) Ned. Ged. II 352, 356. 4) Ned. Ged. 339, 362. exceptis excipiendis vriend nog vijand de Nederlandsche Gedachten inzag; Dat althans le mot d'ordre, op 3 en 4 Mei, in gansch Nederland, veertien dagen, geheim bleef; en Dat waarschijnlijk thans, in sommige onzer eigen kiesvereenigingen, de veldheer in diskrediet raakt, en de weinigen die mijn gedachtengang gevolgd hebben, overstemd worden. Met terzijdestelling van mijn plan de campagne, vrucht van langdurig overleg, maar (in het oog der qttasi-nederlandsche bedaardheid, die tegen elke in haar oog krassen maatregel opziet) illusie van een man, die altijd onpraktisch geweest is, die altijd alles of niets gewild heeft, en die nu, met de hem aangeboren hartstogtelijkheid der overdrijving, op zijn ouden dag, meer dan ooit, veel belemmert, veel bederft, en, door het onmogelijke te willen, veel dat nog mogelijk was, onmogelijk maakt." 5) Er was voor Groen zeker wel reden tot dezen toon van gekrenktheid, tot dit beklag over miskenning. Maar het onderzoek naar den gang van zaken in verschillende kiesvereenigingen zal ons toch den indruk geven, dat de afwezigheid van veel, wat in het kader van een krachtige politieke partij noodzakelijk is, meer schuld had aan het afwijken van Groen's parool, dan het verzwijgen van den door gezaghebbende voor- en tegenstanders hem toegezwaaiden lof. * * * Over het verloop der dingen in Goes werd Groen ingelicht door Dr. Vos. 20 Mei schreef 6) deze militante figuur: „In Goes .... is reeds voor 4 weken de kandidatuur van Saaymans Vader opnieuw gesteld, — buiten mij, en later tegen mijn advies. Geen 40 kiezers in dit district zullen goedkeuren wat u beoogt. Woensdag a.s. zal ik 't wagen in onze kiesvergadering het program toe te lichten, maar het zal mij zeer meevallen, indien de helft er instemming mee betuigt uit overtuiging. Ons volkje is op eene ongelukkige manier praktisch: het wil meer dan één wit met denzelfden pijl treffen. Het wil stemmen voor een man, die vroom is enz.; maar schier niet voor een wensch, een beginsel. Stemt het, dan moet er een vertegenwoordiger uit de bus kunnen komen. Maar te stemmen, enkel om getuigenis te geven, en bijv. slechts drie kandidaten te hebben voor onze geheele richting, de wenschelijkheid daarvan wordt in geen zes weken door ons kiezerspersoneel geleerd." „Zoo men voor elk district een onderscheiden kandidaat had gesteld, die o.a. de aanbinding van den strijd over art. 194 kennelijk wil, dan zou het veel doeltreffender geweest zijn. Bovendien, als ik S. V. niet mee stem, — zegt men — dan krijgen wij toch dien liberaal, en 't is beter een 5) Ned. Ged. II 354—357. a) Brief Groen-archief. half ei dan een leege dop. — Och, 't is zoo'n getob als men met menschen zelf moet omgaan en leidsman is in het midden van al die verschillende levende wezens met hunne duizendvoudige meeningen, zinnen, vermoedens, strevingen enz." De meerderheid van het Goessche legeronderdeel liet den leidsman tobben en praten en werd ontrouw niet alleen aan het bijzondere, maar ook aan het algemeene plan van den veldtocht. Beginselen en organisatie-eischen werden weinig geteld, familienamen speelden een groote rol. 27 Mei verzond D r. Vos deze Jobstijding6): „ „Op onze kiesvergadering vond de bepaling in ons program b.: „door den eisch dat de vrije school regel enz." vooral in verband met uw mot cL'ordre een heftige bestrijding van de zijde des heeren Pompe van Meerdervoordt, schoonzoon van den heer Saaymans Vader. Na eene zéér ampele en warme discussie viel die bepaling met ééne stem meer, terwijl de meesten niet meestemden. Edoch, de flinkste vrienden waren bijna allen aan mijne zijde. Ik denk, dat de kiesvereeniging nu ontbonden zal worden, ofschoon onder haren naam, de genoemde afgevaardigde wel wéér eerst zal aanbevolen worden. Het is mij een zéér pijnlijke positie, te meer omdat zoo velen niet op de hoogte zijn, en geen belangstelling toonen." " * * * Ook Zwolle stelde teleur. Het was zoo goed begonnen. Met praktisch inzicht en lofwaardigen ijver had men daar begin Maart „een kloek besluit genomen" 7) en een Districts-kiezersbond onder den naam „Nederland en Oranje" opgericht. In een HoofdComité met Brummelkamp als voorzitter en Mulder als secretaris, hadden uit elke gemeente van het District een of twee leden zitting. Vastgesteld werd, dat geruimen tijd voor de verkiezingen door het Hoofd-Comité een kandidaat moest gesteld worden.8) Met het oog op een mogelijke candidatuur werden in den loop van April — dus vóór G r o e n's oorlogsverklaring — aan G e f k e n inlichtingen gevraagd. Zijn antwoord van 28 April was een beknopte autobiografie, waarin hij o.a. zijn politieke zelfstandigheid naar voren schoof, zijn strijd voor de rechten der bijzondere school met nadruk noemde, zich voor censusverlaging verklaarde, in herinnering bracht zijn verzet op de Jaarvergadering van „Christelijk-Nationaal" in 1869 tegen de wijziging van art. 23 der Schoolwet, maar zijn instemming betuigde mét 8) Brief Groen-archief. 7) Zoo Kuyper in een brief van 1 April aan Groen (Groen-archief). 8) Zie brief van 17 Maart van Mulder aan Groen (Groen-archief). het streven naar verandering van andere artikelen dier wet en naar herziening van art. 194 der Grondwet.9) Deze verklaring van Gef ken was aan sommigen alsBrummelkamp en Mulder niet genoeg positief. Ook wilden zij, na Groen's later uitgesproken en vervolgens toegelicht oogmerk begrepen te hebben, gaarne in zijn geest handelen. Maar zij konden het niet gedaan krijgen, dat de kiezersbond Gefken liet varen. Op 16 Mei werd hij door de Comité-vergadering kandidaat gesteld.10) Het eenige wat door G r o e n's getrouwen werd bereikt, was een missive aan Gefken, waarin de Bond het vertrouwen uitsprak, dat hij bij een eventueele verkiezing ook in zijn praktische gedragslijn zich zou houden aan het Program. Den 20sten Mei kwam bij den secretaris van het Hoofd-Comité een antwoord in, dat opnieuw weinig houvast gaf. Gefken deelde daarin mede, „dat het zijn streven zou zijn om aan het in hem gestelde vertrouwen zooveel als in hem was te beantwoorden . Meer niet. Mulder achtte dit antwoord, evenals de vroegere verklaring, „niet beslist genoeg". „Ik heb dit persoonlijk altijd beweerd," zoo deelde hij 22 Mei aan Groen mede.11) „ „Ook nog op den dag der Comité-vergadering gesproken om een telegram aan Mr. G e f k e n te zenden betreffende „onverwijlde aanbindingen enz." Gaf hij geen antwoord dan wisten wij genoeg. Doch de vrienden hadden niet zulk een inzicht. Evenmin als zij op mijn raad om le Mijnheer Groen te stemmen als demonstratie (ik kom er maar rond voor uit) of dan Mr. Keuchenius, attendeerden. Het slot van Mulder's langen brief12) luidde: „Om kort te gaan. Weet U een raad? Nu de zaak schijnt in de war te zijn? Hoe gaarne ik U ontzien wilde, ik moet het vragen, of ik moet afbreken en dat mag ik nu eenmaal niet." Op denzelfden dag schreef Brummelkamp13), eveneens ten einde raad: „Zij" — de meeste kiezers — „hechten, vrees ik, te veel aan het parlementair cijfer en te weinig aan het opheffen of ontrollen der banier, al geeft dit voor 't oogenblik geen parlementair gevolg. Nu heeft Gefken zich zoo uitgelaten, dat het naar mijn gevoel was: niet aanraden, niet afraden, maar die stroom hier te laten begaan. Die zaak is nu eenmaal geschied. Ik weet waarlijk niet wat nog te doen ter rectificatie. Kondt gij mij nog eenigszins raad geven, zeer gaarne vernam ik dien." 9) Copie van den brief van 28 April van Gefken (Groen-archief). 10) Brief van 8 Juni van Gefken aan Groen (Groen-archief). Heraut van 26 Mei. 11) Brief Groen-archief. 12) „Welmeenend en breedvoerig" staat er geschreven op de enveloppe, waarin Groen de brieven van Mulder bewaarde. 13) Brief Groen-archief. Twee zaken wezen aan de Kamper leeraars duidelijk den weg, dien zij hadden te gaan. Allereerst de onbevredigende verklaring, door Gefken op de Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs afgelegd over de politieke zijde van het onderwijsvraagstuk. En ten tweede Groen's besliste afwijzing ook van Gefken's candidatuur in de Nederlandsche Gedachten van 1 Juni. Brummelkamp en Mulder besloten tegen 6 Juni opnieuw een vergadering van het Hoofd-Comité van den Districtskiezersbond uit te schrijven, die, naar zij hoopten, alsnog tot het prijsgeven van de candidatuur-G e f k e n zou leiden. „Ik denk," zoo richtte zich Mulder, de eerste secretaris, op 3 Juni14) tot Groen, „dat wij verdeeldheid niet ontgaan kunnen. Doch dat is niets: eerst waar worden." Gaarne zag hij door Groen, al was het maar met een ja of neen op een briefkaart, de vraag beantwoord: „Het is immers voldoende, dat het Comité aan de kiezers de drie kandidaturen tezamen voorlegt, en aanbeveelt?" Naar Groen's bedoeling was dit inderdaad voldoende. Het was niet noodig, dat in elk district één van het drietal werd candidaat gesteld, indien men er maar plaatselijk op aandrong dat de kiezers bij het uitbrengen van hun stem niet buiten het drietal zouden gaan. De vergadering van het Hoofd-Comité had niet het door Voorzitter en Secretaris gewenschte resultaat. De meerderheid was er niet voor, om de candidatuur-G e f k e n los te laten. Brummelkamp en Mulder trokken zich nu uit hun bestuursfuncties terug en bedankten zelfs als leden van den Bond. 6 Juni rapporteerde Mulder aan Groen14): „Met leedwezen moet ik U.E. melden, dat wij niet van den heer G(efken) hebben kunnen afzien, U niet konden volgen, dan door onze functie neer te leggen, en als Bonds-lid uit te treden. Alleen Ds. B r. en ik waren voor loslaten. Anderen waren antagonisten (of liever één); nog anderen zweefden; en nog een, wien de heer G. zeer tegengevallen was, wil hem toch niet loslaten. Ik hoop echter dat onze Kampervereeniging ons (het Hoofd-Comité) niet zal volgen; hoezeer het mij smart, dat het zoo gegaan is, toch ben ik blijde en vrij, omdat ik nu geheel mij bij U kan aansluiten. De andere plaatsen (Elburg en Doornspijk beslist) zullen denkelijk hunne Comité-leden volgen in hun besluit." Helaas wachtte den volijverigen Secretaris ook in zijn eigen plaatselijke kiesvereeniging een groote teleurstelling. Aan Groen berichtte hij 8 Juni15), dat den dag tevoren de Burgervereeniging Kampen met 13 tegen 12 stemmen had besloten 14) Brief Groen-archief. 15) Brief Groen-archief. in de gegeven omstandigheden geen verkiezingsactie te voeren en het zonder meer aan de leden over te laten, wien zij wilden kiezen, Gefken of een ander. Mulder had wel opgemerkt dat er zoodoende in Kampen van het zelfstandig bestaan der christelijk-historische partij niets zou blijken, maar het mocht niet baten. Het gewicht van G r o e n's stap werd niet begrepen. „Mijn beide kinderen", zoo klaagde Mulder zijn nood, „Burgervereeniging en Bond, verloochenen dus haar raison d'être, door te zwijgen en een verkeerden weg in te gaan. Nu kraaien de conservatiefchristelijk historischen victorie." Wat kon de geestelijke vader van de beide organisaties nu nog doen? „Ik zou wel eenigen kunnen krijgen om met Ds. Brummelk a m p en mij een advertentietje te plaatsen, maar voila tout." Een advertentietje — het was een poover slot na een veelbelovend begin. * * * Nu de sleutelstad. Daar werd door de christelijk-historische kiesvereeniging het zittende kamerlid, Van Wassenaer van Catwijck, weer candidaat gesteld. Doelende op hetgeen in Leiden, zijn oude district, had plaats gevonden, geheel in strijd met al hetgeen hij als verantwoordelijk partijleider met den sterksten aandrang van zijn hart geraden had, gaf Groen een driestar onder het motto Nederland en Oranje: „De Circulaire eener Kiesvereeniging, onder dezen echt-vaderlandschen titel, las ik MET HARTZEER. In Mei. Na den afloop der jongste debatten op 16 Mei. Althans niet 's anderendaags. Dus na No. 90, 91, 92, voorzeker ook na No. 93 der Nederlandsche Gedachten. Zonder ditmaal (gelijk te voren mij altijd ten deel viel) de allerminste poging tot mondeling of schriftelijk overleg". „Men wijst op de volkomen instemming met Ons Program. Doch het is juist op grond dezer volkomen overeenstemming in beginsel, dat ik mij over het op nonactiviteit stellen, op grond der belijdenis dat ik mij over het niet beleven, op grond van het bij de Stembus ontplooijen eener zelfstandigheidsvlag, dat ik mij over het ingelijfd zijn en blijven ter wederopbouwing van een Kabinet Heemskerk, wie weet! zelfs van een Kabinet Van Zuyle n-H eemskerk, namens het Nederland en Oranje der Volkshistorie, beklaag." 16) * * * 18) Ned. Ged. II 392. Niet het minst met het oog op Rotterdam schreef Groen in de Nederlandsche Gedachten van 10 Juni: „In de keus der candidaten zijn de kiesvereenigingen Nederland en Oranje, die mij in dit tijdsgewricht bestrijden, (zooals de Rotterdamsche Courant het uitdrukt) allergelukkigst geweest. Ook voor deze mijne hooggeschatte vrienden (wier lot casu quo in deze Kamer niet benijdenswaard zijn zal), betreur ik dat, uit hun onbetwistbare voortreffelijkheid, een zoo krachtig wapen ontleend wordt tegen hetgeen mij voor Nederland en Oranje wenschelijk voorkomt." 17) Hoe kwam men in Rotterdam tot het stellen van een candidatuur buiten het drietal? Op de eerste verkiezingsvergadering van „Nederland en Oranje" werden Kuyper en Keuchenius door Voorhoeve als candidaten voorgesteld. Van Otterloo kwam volgens hem niet in aanmerking, omdat deze door Groen aanbevolen schoolspecialiteit nog steeds openbaar onderwijzer vas. Een predikant, die van dit bezwaar tegen Van Otterloo niet op de hoogte was, noemde den bekenden onderwijsman en naast hem Ds. Brummelkamp. Het Kamerlid voor Dordrecht, Bichon van IJsselmonde, vestigde de aandacht op Van den Berch vanHeemstede. Tenslotte wees een der aanwezigen op Bichon, wiens candidatuur evenwel in zijn bijzijn werd bestreden door Voorhoeve. De aangevallene bepaalde zich tot de mededeeling, dat hij de openhartigheid van zijn vriend apprecieerde, maar de Rotterdamsche kiesvereeniging niet de plaats vond om zijn parlementaire loopbaan te verdedigen. Bij de eerste stemming verkregen Kuyper, Keuchenius en Van den Berch de meeste stemmen. Bichon bracht het niet verder dan tot één stem, terwijl Van Otterloo zelfs geen enkele stem verwierf. Na een tweede vrije stemming moest er een keuze worden gedaan tusschen Keuchenius en Van den Berch. Laatstgenoemde verkreeg de meerderheid en werd candidaat gesteld. Tot zoover de feitelijke mededeelingen van Voorhoeve.18) Dat Groen door zijn publieke verklaring de kiezers trachtte af te houden van het stemmen op candidaten buiten het drietal, dat hij dus ook aan de candidatuur-Van den Berch het tegendeel van ondersteuning schonk, was volstrekt niet naar den zin van dezen broeder, die er een zeer gevestigde meening op na hield. Om den voor de candidatuur-Van den Berch schadelijken indruk van Groen's woorden zooveel mogelijk weg te nemen, plaatste de „officier" Voorhoeve zijn openlijke verklaring tegenover die «) Ned. Ged. III 8, II 346. 18) Brief van 15 Juni (Groen-archief). *> van den „veldheer". 10 Juni gaf hij vanuit Scheveningen daarvan op deze wijze19) kennis aan Groen: „Ik was hedenmorgen in Rotterdam en las daar met groote smart uw brief in de Extra-Heraut van gisteren. Ik moest terstond besluiten ook een schrijven aan de Heraut te rigten." Het schrijven was van den volgenden inhoud: „„Ook „a decided position" a la Chalmers. Niettegenstaande de verklaring van den Heer Groen „elke stem op Wolbers, Van den Berch van Heemstede enz. beschouw ik als tegen mij gericht" zal ik mijne stem uitbrengen op den Heer VandenBerch van Heemstede. Ik verklaar er evenwel uitdrukkelijk bij, dat dit voor mij geen stem is tegen den Heer Groen gerigt. Voor zijn doel, protesteeren tegen de door de tegenwoordige leden der Christelijk-historische partij in de Tweede Kamer gevolgde politiek, acht ik het genoeg hunne herkiezing af te raden en waar het te pas komt tegen te staan. Ik acht het onnoodig zich te bepalen bij de drie door den Heer Groen gestelde candidaten." " Al had Voorhoeve zelf twee van het driemanschap voorgesteld, tenslotte ging hij toch, omdat hij Groen's doel te beperkt opvatte, bewust tegen diens raad in.20) Maar dit was niet het geval bij de Rotterdamsche kiesvereeniging in haar geheel, gelijk bleek uit een mededeeling van Ds. Jorissen, welke voorafgegaan werd door dezen terugblik: „In de Vergadering, gehouden 1 Junij, dus vóór het verschijnen van No. 96 en 97 Uwer Nederlandsche Gedachten en die ik, tot mijn leedwezen, niet kon bijwonen, werd de Heer Van den Berch met eene meerderheid van 2 stemmen tegen Mr. Keuchenius voorloopig als candidaat aangenomen. De Heer Voorhoeve, vicepresident, nam op zich den Heer v. d. B. te polsen ten opzichte van Uw Program. Na een gesprek met genoemden heer telegrafeerde hij aan den Secretaris van N. en O. om den candidaat te proclameeren; en in de Vergadering van 9 Junij deelde hij den leden mede, dat de Heer v. d. B. aan Uw program zijne adhaesie gaf. Op mijne vraag, of de candidaat onverwijlde aanbinding van den parlementairen strijd over art. 194 voorstond, was het antwoord toestemmend." Ds. Jorissen, die zelf de candidatuur van Keuchenius wenschte, had zich nu met anderen wel het recht voorbehouden, om niet op den candidaat der kiesvereeniging te stemmen, maar zij hadden zich na de afgelegde verklaringen toch neergelegd bij de 19) Brief Groen-archief. 20) Zie ook Voorhoeve's brief van 15 Juni (Groen-archief). En vergelijk zijn brochure: De Heer Groen van Prinsterer het Hoofd der Christelijk-Historische Partij door E. candidatuur-Van den Berch van Heemstede in de meening, dat ook naar de bedoeling van Groen de concentratie van stemmen op enkele namen niet beslist een uitsluitende beperking tot drie namen was. „Ik heb gemeend," aldus Ds. Jorissen, „het bovenstaande te uwer kennis te moeten brengen ten bewijze, dat hier niet aan opzettelijke oppositie tegen uw persoon kan worden gedacht."21) In de Heraut van 12 Juni verscheen nu het volgende ingezonden stuk: Na den brief van den heer J. Voorhoeve H.C.Zoon en den gisteren door mij ontvangen brief van Ds. Jorissen, zou het dwaze eigenzinnigheid zijn, mij te verzetten tegen de keuze van mijn uitnemenden vriend Van den Berch van Heemstede, die ik zelf reeds eene allergelukkigste genoemd heb, nu zij, in den zin en geest onzer Rotterdamsche vrienden, uitdrukkelijk als een „protest tegen de tegenwoordige leden der Christelijk-Historische partij" opgevat wordt. GROEN VAN PRINSTERER. Nu het duidelijk was, dat men hem, ondanks zijn herhaalde22) verwijzing naar het drietal, niet algemeen goed begrepen had en nu er door tijdsgebrek aan verandering niet meer te denken viel, nu wilde hij een candidatuur, die, „op zich zelf beschouwd", door hem allergelukkigst werd geacht, wel bevorderen. Nimmer was er bij hem „begeerte om dwaasselijk de meester te spelen". Voorhoeve liet nog denzelfden dag Groen's schrijven afzonderlijk drukken en verspreiden.23) De ijverige man meende daarbij, dat Groen, zij het voor Rotterdam ter elfder ure en voor de overige plaatsen te laat, zijn ongelijk bekend had ten aanzien van het uitsluitend stellen van het drietal. „Uw vasthoudendheid aan drie," dus schreef hij aan Groen, „ja zelfs eene verklaring, dat gij iedere stem aan Wolbers enz. als tegen U zou beschouwen, hebt gij gelukkiglijk losgelaten. Voor Rotterdam kwam dit nog tijdig genoeg ofschoon op het nippertje, zooals men zegt. Voor de andere districten was het te laat." Tegenover deze voorstelling van Voorhoeve stond de werkelijkheid, dat Groen wel de gevolgen van een misverstand zooveel mogelijk wilde wegnemen, maar niettemin het goed recht van zijn drietal volhield en het bleef betreuren, dat men zijn bedoeling niet had doorzien. „Wat, ook te Rotterdam, zoo deelde hij later mede, „mij vooral 21) Brief van 11 Juni 1871 (Groen-archief). 22) Ned. Ged. II 335, 336, 342, 345, 346. jjj2jq van ^uru van Voorhoeve (Groen-archief), vergelijk Ned. Ged. leed gedaan heeft, is de onmogelijkheid der verwezenlijking van de (ten allen tijde, en nu met klimmenden aandrang) op den voorgrond gestelde hoofdgedachte; het constateren onzer eigen kracht door ondubbelzinnig breken met de Conservatieve Partij." 24) Was Keuchenius candidaat gesteld, dan zouden de conservatieven wel met een eigen candidaat uitgekomen zijn. Nu stemden zij op Van den Berch van Heemstede en werd dus de zelfstandigheid en de kracht van de Christelijk-historischen niet openbaar. * * * Ook in het district Assen, waar Prof. B. J. Gratama was candidaat gesteld, hadden de kiesvereenigingen niet de bedoeling gehad, zich tegen Groen's leiding te verzetten. De oorzaak van het niet-opvolgen van Groens raad wees hier wel zeer duidelijk op het gemis aan partij-organisatie en dagbladpers. Eerst in de Heraut van 2 Juni had men gelezen, dat door Groen uitsluitend Kuyper, Keuchenius en Van Otterloo als candidaten waren genoemd. In volkomen onbekendheid met dit advies van den leider had men 28 Mei een candidaat buiten dit drietal gesteld.25) De candidaat zélf was eveneens onschuldig aan de zaak. 11 Juni schreef Prof. Gratama aan Groen-6). „In de Heraut van 9 dezer lees ik een schrijven van U, dat ook ik mij moet aantrekken. In Drenthe ben ik de kandidaat onzer vrienden. Het is buiten mij omgegaan. Hier en elders, waar men mij vooraf raadpleegde, heb ik al mijn invloed aangewend om een uwer kandidaten te doen aannemen. Zo'odra ik vernam wat in Drenthe was geschied, heb ik den leiders doen aanraden nog van candidaat te veranderen. Men heeft na lang beraad met het oog op plaatselijke omstandigheden besloten dat niet te doen. De groote afstanden in Drenthe waren de hoofdreden. Men heeft besloten U en mij van deze redenen en dat besluit kennis te geven en in de couranten vooral te doen uitkomen, dat men, om die redenen niet van candidatuur veranderende, aan mijn candidatuur 25) Brief van 9 Juni van Ds. F. J. P. M o q u e 11 e, Ned. Ged. III 37, 38. Het slot van het schrijven luidde: „Deze korte geschiedenis der zaak moge het leed wegnemen dat wij u onwillekeurig, maar geheel onwillens nochtans, mochten hebben aangedaan. Verlichte God de Heere den avond uws levens, en heb dank voor alles wat Gij voor het Nederlandsche volk gedaan hebt en nog doet, door te verdedigen zijn rechten en vrijheden, zijn geloof en historie Van dezen brief getuigde Groen: „Hier is vrij wat meer dan wegneming van leed. Hier is een getuigenis te meer van eene mij dikwerf gebleken liefde, waardoor veel bitterheid verzoet wordt." Zie Heraut van 12 Juni. 2B) Brief Groen-archief. geen andere beteekenis hechtte dan aan die van de door U voorgestelde mannen." Als weerklank op zijn schrijven van 8 Juni aan de Heraut ontving Groen dus uit Assen en Rotterdam bericht, dat er in die districten bij de kiesvereenigingen geen opzet in het spel was bij het afwijken van zijn advies. Deze verklaringen konden dienen om de tegenpartij, die anders elke candidatuur buiten het drietal, „als blijk van discrediet, als bewijs van oppositie" triumfantelijk aan Groen zou hebben voorgelegd, tot zwijgen te brengen, hetgeen voor het prestige der Christelijk-historische partij noodzakelijk was. Daarom achtte Groen het feit, dat hem, ook voor die krasse toespraak in de Heraut, „de stoutmoedigheid niet ontbrak", een gelukwensch waard. Te meer, omdat hij nu nog in de gelegenheid was, „om nog in tijds," zoo drukte hij zich uit, „van mijn adhaesie aan twee, op zichzelf beschouwd, allergelukkigste keuzen, waartegen ik mij pligtshalve verzet had, te doen blijken". Was er te Assen en te Rotterdam bij de kiesvereenigingen geen „voorbedachtelijke terzijdestelling" van zijn advies geweest, „ook te Leeuwarden, ook te Amersfoort, durf ik mij", aldus Groen op 14 Juni, „overtuigd houden, dat men aan dtuarsboomen niet gedacht heeft".27) * * * De in het district Leeuwarden gestelde candidaat, VonSchwartzenberg von Hohenlansberg, deed 24 Mei tot tweemaal toe een vergeefsche poging om over zijn reeds aanvaarde candidatuur een onderhoud met Groen te verkrijgen. 25 Mei schreef hij een vrij onbeduidenden brief28) aan Groen. Den meesten inhoud had nog de volgende zinsnede, al gaf ook het slot daarvan blijk, dat niet was doorzien Groen's aandringen op daden in de Kamer van positieve strekking: „Maar wat mede niet weinig tot het nemen van bovengenoemd besluit mij heeft bewogen, is dat, meer dan ooit, ik mij gedrongen gevoel om, hoe zwak mijn krachten ook zijn mogen, mij mede aan te gorden tot den strijd voor die groote en heilige (dat is ze immers) zaak, waarvoor U Ed. Geb. zoo vele jaren gestreden hebt, en levendig is bij mij de overtuiging dat, om te zwijgen van zoo vele andere zaken die hervormd behooren te worden, het onderwijs meer dan ooit de questie is bij uitnemendheid van den tegenwoordigen tijd en geene verbetering daarin mogelijk is, tenzij krachtig protest." Gro en maakte het volgende antwoord gereed: „Het heeft mij zeer gespeten uw herhaald bezoek te hebben gemist. 27) Ned. Ged. III 9, 10, 29. 2S) Groen-archief. Groen jq Sedert heb ik gezien, en ook door uwe geëerde letteren vernomen, dat U de candidatuur te Leeuwarden aanvaard hebt. In andere omstandigheden zou mij dit berigt, ook in verband met uw schrijven, zeer aangenaam geweest zijn. Maar ik behoef U H.W.G. niet te doen opmerken, dat het mij ditmaal leed doet, in zoover het naar ontzenuwing leidt van den in de Nederlandsche Gedachten, als leus der verkiezingen van 1871, uitgesproken wensch naar concentratie der stemmen op een drietal personen, die sedert lang, als de verdienstelijkste mijner strijdgenooten, door woord en daad, algemeen bekend staan." 29) Groen had dezen brief in de eerste dagen van Juni geschreven, maar hem, bij nader inzien, als overbodig, niet verzonden. Immers, toen nog verkeerde hij in de meening, dat candidaten en kiezers na zijn herhaalden oproep wel begrepen hadden, hoe „het stellen en aanvaarden van een candidatuur, buiten het drietal", aldus Groen in de Nederlandsche Gedachten, „zonder mij desaangaande vooraf iets te berigten, als een zeer beslist tegen mij partijkiezen zou worden geëxploiteerd".30) De conservatieven en wie thans tot hen gerekend werden, zouden, zoo was Groen's gedachtengang, van de afwijking van zijn advies gebruik maken, om de bewering nog meer ingang te doen vinden, dat hij door zijn gemis aan werkelijkheidszin en zijn onbesuisde doordrijverij vrijwel alleen stond, waarom niemand hem gehoor moest geven. Vele onkundige kiezers zouden, door het bezien van onloochenbare feiten in verkeerd licht, op een dwaalspoor geleid kunnen worden, tot groote schade voor de krachtsontwikkeling der partij. Was zijn leiderschap de grond van zijn vordering van voorafgaand bericht, Groen's doel was om daardoor nog intijds, ook voor elk bijzonder, hem voorgelegd geval, te kunnen opwekken tot deelneming aan het nationaal protest, en te kunnen afraden een candidatuur buiten het drietal. De officiëele candidaatsstelling van Von Schwartzenberg kon echter niet meer ongedaan gemaakt worden. — Na de verkiezingen vernam Groen, dat in Leeuwarden de afwijking van zijn raad minder te wijten was aan bewuste oppositie dan aan te haastigen spoed in het nemen van een gewichtige beslissing, waarvan trouwens de draagwijdte niet voldoende werd beseft. Een der voormannen in het district berichtte31): „een samenloop van omstandigheden heeft ons, tegen uwen raad in, te vroeg een candidaat doen stellen voor het district Leeuwarden, tegelijk toen er leden voor de Provinciale Staten moesten gekozen worden (reeds half Mei); in een vergadering van 't Hoofdbestuur 29) Ned. Ged. III 27, 28. 30) Ned. Ged. III 29. 31) Brief van 15 Juni van S. Tromp Azn. te Harlingen (Groen-archief). der kiesvereeniging Nederland en Oranje, als doorgaans door weinigen vertegenwoordigd, werd om een tweede (vergadering) te vermijden, daartoe besloten, dadelijk die candidatuur aangeboden en aangenomen, zonder eenig voorafgaand overleg of verklaring te vragen van gedragslijn; (later) in het onzekere of Zijne Ed. de uwe al of niet zou volgen, meende men geen anderen (candidaat) er tegenover te mogen stellen, en toen dit naar veler overtuiging begeerd en geopperd (werd), waren er ter elfder ure geen maatregelen meer te nemen of iets te verrichten om meer zuiver onze positie en bedoeling te openbaren". * * * Toen hem gebleken was, dat zelfs vooraanstaande trouwe geestverwanten niet ten volle zijn wachtwoord hadden doorzien, durfde Groen zich vleien, dat niet alleen de te Rotterdam en te Leeuwarden gestelde candidaten, maar ook de te Amersfoort aangewezen candidaat, zoo hij de bedoeling van den leider begrepen had, „zich terstond en openlijk tegen het misverstand — van die bedoeling — zou hebben verzet" en de candidatuur niet zou hebben aanvaard.32) Wat was de werkelijkheid? Uit een omstandig schrijven33) van den candidaat Wolbers blijkt, dat hij in alles met Groen homogeen was, behalve inzake de beperking tot een drietal voor het nationaal protest en inzake de wenschelijkheid der candidaturen Keuchenius en Van Otterloo. Tegen zijn eigen candidatuur had hij zelf ook bezwaren, evenwel van persoonlijken en niet overwegenden aard. „Geen oogenblik echter, waarde Heer, dacht ik," aldus Wolbers, „door de aanneming der candidatuur, de goede zaak schade te doen, of te dwarsboomen hetgeen op dit oogenblik vooral, vereischt wordt. Met U toch begeer ik a decided position en alzoo herneming van de zelfstandigheid der Anti-revolutionaire partij, en geen coalitie met de conservatieven of samenwerking met opoffering of transigeeren van beginselen. Maar toch, hooggeachte heer, kunt gij zeggen, dat ik hierdoor in oppositie kwam met uw verlangen naar concentratie der stemmen op slechts drie namen van, zooals gij dit uitdrukt, ondubbelzinnigen en historischen klank. Dit is zoo, ik deed dit omdat ik, geachte heer, hier niet Uwe meening deelde. Wel wenschte ik met U, dat die te stellen candidaten besliste mannen waren, doch vermeende dat hier overleg met sommige vrienden in de respectieve kiesdistricten wenschelijk ware geweest. Ik achtte dit wenschelijk niet alleen of niet voornamelijk om leden onzer richting in de Tweede Kamer te brengen, maar om door een grooter getal stemmen, op onze candidaten uitgebracht, de kracht der Antirevolutionaire partij beter naar 32) Ned. Ged. III, 1, 29. 33) van 21 Juni (Groen-archief). buiten te doen uitkomen. Daarom achtte ik het stellen van slechts drie candidaten voor het geheele land niet goed, en gij, waarde Heer, hebt dit eenigszins zelf erkend door uwe adhaesie aan een vierde, den heer Jonkheer Mr. J. J. Teding van Berkhout te schenken en later nog aan een door U vroeger bestreden candidaat den Heer Jonkheer Mr. v. d. Berch van Heemstede". Ook bij Wolbers was dus geen klaar inzicht in Groen's bedoeling met het aanraden van zijn drietal en in G r o e n's handhaven van den regel mede in de genoemde bijzondere gevallen. He * * Van de kiesvereeniging te Utrecht kon Groen niet zeggen, dat haar keuze, voor zoover dit buiten het drietal mogelijk was, allergelukkigst was geweest. Haar candidaat was Graaf Van Zuylen, dien Groen voor een groot deel schuldig achtte aan den politieken jammer sinds 1866. De heer Van Beeck Calkoen schreef 9 Juni34) daarover aan Groen: „Wat is mij ons Utrechtsch Nederland al tegengevallen! Ik gaf schriftelijk mijne opinie doch maakte fiasco. Nu ga ik eenzaam naar de bus, en denk op mijn briefje Kuyper te schrijven, als door U mijn waardigen leider aanbevolen voor een goed afgeteekend protest. Voor serieusen candidaat zou ik (zooals ik U schreef) wel eenig bezwaar tegen hem hebben. Ik begrijp intusschen onze vrienden niet: mij dunkt het is luce clarius, dat zij hunne raison d'être hebben voorbijgezien." Prof. de Geer gaf in een brief, eveneens van 9 Juni35), van het teleurstellende feit deze verklaring: „op dit oogenblik zit nog bij velen de Conservatieve sleur er te veel in of wel is de belangstelling nog niet weer levendig, of zijn de elementen nog te zeer ongescheiden, om reeds nu iets uit het resultaat op te merken. Dit bleek hier in Utrecht. Onze kiesvereeniging is hier ongescheiden Christelijk-Conservatief en stelde met meerderheid graaf Van Zuylen." „Wat zal nu het gevolg zijn?" vroeg Prof. de Geer. Zelf gaf hij het antwoord: „Waarschijnlijk ontbinding en uittreding. Zoo moet het inmiddels gaan, zal de positie zuiver worden. „Zal ook nu de uitkomst gering zijn, geen nood, men zal althans beginnen te zien, dat wij nog iets anders begeeren te zijn dan de nasleep der Conservatieven, en bij velen een begin van zelfstandigheidsgevoel opwekken, dat kan versterkt en geleid worden voor het vervolg." * * * 34) Brief Groen-archief. 35) Brief Groen-archief, vergelijk Ned. Ged. III 32. Ook van de kiesvereeniging „de vrije Fries", die voor het district Sneek C. J. de Bordes van Leeuwarden candidaat had gesteld, kon niet naar waarheid beweerd worden, dat zij zonder opzet van Gro en's advies was afgeweken. Dit blijkt uit een mededeeling aan Groen van Ds. IJnzonides van Wolsrijp.3^) Deze had eerst in het Kerkelijk Weekblad van TWEE JUNI gelezen, dat en waarom door Groen het drietal werd aanbevolen. Op zijn vraag om inlichtingen met het oog op zijn eigen stem en die van zestien gemeenteleden, had de in verlegenheid gebrachte predikant van den voorzitter der kiesvereeniging dit bericht ontvangen: „In antwoord op U Ed.'s geëerde schrijven dient, dat wij, toen wij onzen candidaat stelden, met de meening van den heer Groen bekend waren, dat wij van oordeel waren, dat niet de Stembus moest dienen tot het doen van manifestaties, maar alleen om te trachten eenen eerlijken vertegenwoordiger onzer beginselen in de Kamer te brengen. Dit geloof ik in den Heer De Bordes gevonden te hebben; daarom hebben wij hem gestemd en zullen hem ook blijven stemmen in weerwil van alle geschrijf. Wij hebben met de actualiteit te doen." Hier was dus weer, althans bij den Voorzitter der Kiesvereeniging, een doelbewuste oppositie tegen Gro en's verlangen voor de verkiezingen van 1871. Niet voor niets uitte G r o e n in de Nederlandsche Gedachten van 9 Juni deze klacht: „Wel ben en blijf ik een slachtoffer van illusie. Ik had mij gevleid dat niet ééne onzer Kiesvereenigingen, niet één onzer vrienden, op of buiten het rolleke37) om zijnentwille, een uitzondering op het aldus gekenteekende vaderlandsche drietal zou hebben begeerd." 38) En begrijpelijk is het, dat Groen niet vergat, hoe elke kiezer, ook al is hij lid eener kiesvereeniging, vrij blijft in het uitbrengen van zijn stem: „Over de kiesvereenigingen en couranten heen rigt ik mij tot de vaderlandlievende conscientie van eiken mij geestverwanten kiezer, die het toetsen van mijne raadgeving der moeite waard acht." 39 ) Op de conscientie van die geestverwante kiezers werd buiten de kiesvereenigingen en couranten om echter door anderen met een tegenovergesteld doel een beroep gedaan. 36) Brief van 15 Juni (Groen-archief). 37) Bedoeld is het lijstje van candidaten in de Rotterdamsche Courant 38) Ned. Ged. II 394. 39) Ned. Ged. II 364. Een weerklank op dit appèl vinden we in den boven (blz. 146) bedoelden brief van S. Tromp Azn. in deze woorden: „niettemin geloof ik dat velen met mij des christens pligt hooger en boven des kiezers pligt (?) zullen hebben beseft en gevolgd en, over de kiesvereenigingen heen, Dit geschiedde met name in de Jaarvergadering van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, waar Van Loon, Van Wassenaer, Saaymans Vader, Bichon, alsmede Gefken het woord voerden en ook Van Lijnden tegenwoordig was. Aan die merkwaardige samenkomst, voor welker nadeeligen invloed Groen niet ten onrechte beducht was, zullen we een afzonderlijk hoofdstuk wijden. een van het waardig drietal zullen hebben gestemd, niet met eenige kans om die als volksvertegenwoordiger te doen optreden, maar alleen om getuigenis te geven van onze instemming met uwe, zoo waardige als christelijke strijdvoering tot waarachtig heil van volk en vaderland terwijl uit veler hart dankzeggend de bede opstijgt tot Hem, die U zoo kennelijk bekrachtigt en bemoedjgt; dat Hy uwe pogingen tot Zijne eer met Zijnen onmisbaren zegen bekronen mag. HOOFDSTUK X. DE JAARVERGADERING VAN „CHRISTELIJK-NATIONAAL" OP 1 JUNI 1871. In 1870 was de reeds uitgeschreven Algemeene Vergadering van de vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs niet gehouden. Op het bedanken van Beets en Chantepie de la Saussaye voor het lidmaatschap der vereeniging was gevolgd een openlijke bestrijding van hun standpunt en handelwijze door Groen in de Nederlandsche Gedachten en door Kuyper in de Heraut, waarbij ook andere periodieken zich hadden aangesloten. De uitvoerige verdediging van de beide uitgewekenen in de Protestantsche Bijdragen gaf geen bevrediging, maar lokte weer nieuwe kritiek uit. De Hoofdcommissie vreesde nu, dat op de Algemeene Vergadering een debat tusschen hen, die aan Groen's zijde stonden en degenen, die tot het standpunt van Beets en Chantepie overhelden, tengevolge zou hebben, dat nog meerderen de vereeniging zouden verlaten. De Vergadering werd daarom tot nadere order uitgesteld.1) Groen, de Eerevoorzitter der Vereeniging, vernam dit besluit met verbazing.2) Maar later achtte hij het in de gegeven omstandigheden de beste oplossing.3) In 1871 zou men weer samenkomen. 27 Maart van dat jaar schreef de Voorzitter, De Neufville, aan Groen: „Wat de a.s. Algemeene Vergadering aangaat is het m.i. onnoodig vooraf bekend te maken, dat we dit jaar al het politieke zullen vermijden. Dat blijkt m.i. genoeg uit onze geschiedenis van de laatste 12 maanden en ook uit onze agenda, die in de Hoop des Vaderlands 1) Elfde Jaarlijksch Verslag van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs, Amsterdam 1871. Ned. Ged. Deel I passim, Protestantsche Bijdragen. Eerste jaargang blz. 147—149, 232—258, 264. J. C. Rullmann KuyperBibliografie, Deel I bladz. 64, 65. Dr. P. A. Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-Generaal, Deel I blz. 289—295. 2) Brieven van 6 en 10 en 14 Mei 1870 van Groen aan Kuyper (Kuyperstichting). 3) Brieven van 29 Mei en 11 Juni 1870 van Groen aan Kuyper (Kuyperstichting). Ned. Ged. 1 362—364, 368, 369. ter algemeene kennis is gebracht. Ook zal het, naar ik gis, wel uit ons jaarverslag blijken."4) () In het bedoelde jaarverslag, door Groen5) „voortreffelijk genoemd, werd erkend, dat onder de vrienden van het Christelijk onderwijs verschillende meeningen bestonden ten aanzien van kerkelijke en politieke vraagstukken. „Maar," zoo gaat het verslag verder, „dit was ook voor tien jaren het geval. Daarom werd als voorwaarde ter vestiging van de vereeniging gesteld: dat de Christenen hunne onderlinge geschillen, hunne persoonlijke zienswijzen over bijzaken konden terzijde stellen en zich in de hoofdzaak, de jeugd tot Christus te leiden, konden verstaan. Hier vinden meer of minder Confessioneelen, Irenischen of onder welke partijbenamingen de geloovigen ook mogen worden aangeduid, een gemeenschappelijken basis, waarop samenwerking mogelijk is. Zich aan die samenwerking te onttrekken zal de goede zaak schaden en den vrede der ziel niet bevorderlijk zijn. Zouden de verschilpunten onbesproken blijven? De Heraut van 5 Mei 1871 bevatte het volgende bericht uit Amsterdam: „De Hulpvereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs heeft bij de bespreking der Agenda voor de Algemeene Vergadering gemeend, de voorstellen op Wets- en Grondwetsherziening doelende geheel buiten kwestie te moeten laten. 1 om de wel te voorziene onvruchtbaarheid van een petitionnement bij deze Regeering. 2° omdat het gebleken is hoe weinig eenstemmigheid op dit punt onder onze vrienden bestaat en deze nieuwe bespreking dus slechts oude wonden openrijten zou." Kuyper kon zich niet vereenigen met het voornemen om angstvallig de politieke vraagstukken te mijden. Aan Groen berichtte hij 6): „Nog aarzel ik of ik wel naar C.N.S. zal gaan. Ik vrees dat men haar den levensader heeft afgesneden door indirect, cedendo, paraj te kiezen voor de politicophobie. Zoo ik er ga, denk ik op één of andere wijs het Hoofdbestuur te interpelleeren. Groen deed ter „ronddeeling op de Vergadering" aan den Voorzitter eenige exemplaren van een brief toekomen, die echter eerst na afloop der Vergadering door D e N e u f v i 11 e werden gevonden 7). Hier volgen de belangrijkste passages uit het „blaadje 8). „Bij het naderen der Algemeene Vergadering van de Vereeniging 4) Brief van 27 Maart 1871 (Groen-archief). 5) Ned. Ged. II 318. 6) Brief zonder datum (Groen-archief). 7) Heraut van 2 Juni 1871. , . , Brief van 3 Juni 1871 van de Neufville aan Groen (Groen-archief). 8) Negende Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs op Donderdag 1 Junij 1871 te Amsterdam, blz. noot 1. voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs moet ik, ter wegneming der bezwaren van onzen vriend J. J. van T oor enenb er g en c.s.9) nogmaals doen opmerken: 1. Nooit is er aan verbinden van het lidmaatschap der Vereeniging met de adhaesie aan het Schoolwetprogram gedacht. 2. Er is geen aanleiding ter heropening van een debat, dat in 1869, in onzen zin en geest, met overgroote meerderheid beslist is. Het bijwonen der Algemeene Vergadering wordt door den arbeid dezer dagen onmogelijk gemaakt. Ik zou mij (daar het ook nu den hartader der onderwijskwestie geldt) evenmin als in 1869, door politicophobie van het uitspreken mijner meening hebben laten terughouden. Tevens zou ik, ditmaal althans, den raad van onzen vriend Gunning omtrent het a part gecreëerd terrein hebben gevolgd." 10) „Postscriptum. Het is niet overmaat van arbeid alleen die mij het bijwonen, hetzij op 1 Juni van het Tienjarig Feest der Vereeniging van Chr. nationaal Schoolonderwijs te Amsterdam, hetzij op 3 Juni der Vergadering van Christelijke onderwijzers te 's Hage, met smartelijke beslistheid, verbiedt. Laat ons waar zijn. Zwijgen en spreken, elke schijn van pressie zou mij, niet ten onrechte, euvel worden geduid."1X) Niet dit stuk, maar wel een ander schrijven van Groen kwam ter tafel. In het Verslag van de Negende Algemeene Vergadering 9) Van T. had zich in een geschrift: Vredeswoorden in onderwijsquaestiën in vele opzichten homogeen met Beets en Chantepie verklaard. Zie Ned. Ced. II 240, 256. Brief van 3 April 1871 van Van Otterloo aan Groen (Groen-archief). 10) In een schrijven aan Groen van 4 Mei 1870 merkte Gunning op: ,JEcarteert men de behandeling der politieke kwestie, dooft men haar, al is 't ook met bijvoeging: „het is maar voor een tijd, later hervatten wij haar weder!" zoo doet men de tegenstellingen, dunkt mij, invreten en scherper worden in de stilte. Neen, laat men ze uitspreken, doch niet daar — in de Vergadering van C.N.S. — maar elders, op een a-part gecreëerd terrein. Ik geloof dat, ook voor de politieke fractie der bevorderaars van Christelijk-nationaal Onderwijs, deze houding de krachtigste zijn zou." Ned. Ged. I 263, 264. Wat Gunning met het a-part gecreëerde terrein bedoelde, blijkt nog duidelijker uit zijn schrijven van 29 April 1870, (Ned. Ged. I 263) waarin hij Groen vraagt, of deze zich niet op het volgende standpunt zou kunnen stellen: „Men beweert dat er twee levensbewegingen in onze vereeniging zijn; een philantropische, die christelijke scholen wil stichten, en eene politieke. „Ik geloof dat men hierin dwaalt. Want wat men politiek noemt, is eenvoudig de consequentie des geloofs op maatschappelijk gebied. „Ik kan dus van de gestelde eischen op dit gebied niets terugtrekken. „Maar ik roep hen, die hierin eenstemmig met mij denken, tot een afzonderlijke werkzaamheid met mij op. Laat ons arbeiden in het reeds gebakende spoor, en laat ons dit doen in onderling overleg, in welken vorm ook, doch afgescheiden van de Vereeniging. „Deze zal zich, door zich dan enkel tot het positieve, de stichting en voeding van christelijke scholen te bepalen, m.i. van een voornaam element van haar levenskracht ontdoen. Doch dit zij zoo: het komt niet op mijne rekening, maar op die van hen, die in de laatste tijden oppositie hebben gemaakt." ") Heraut 2 Juni 1871, Ned. Ged. II 395. van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs op Donderdag 1 Juni te Amsterdam gehouden, lezen we12): „De Voorzitter berigt zooeven een schrijven te hebben ontvangen van den Eere-Voorzitter, waarin hij zijn leedwezen betuigt niet tegenwoordig te kunnen zijn. Deze zendt daarbij eene assignatie, groot ƒ 2000, als blijk van zijne voortdurende belangstelling en liefde voor de Vereeniging, te midden van zooveel, dat in deze dagen hem bedroeft en ergert." I. E s s e r stelde voor een telegrafische dankbetuiging te doen toekomen aan den heer Mr. G. Groen van Prinsterer. Dit voorstel werd bij acclamatie aangenomen. Op verzoek van den Voorzitter nam de voorsteller de redactie op zich. Besloten werd het volgende telegram te zenden: „De Vergadering voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs gevoelt behoefte haren hooggeachten Eerevoorzitter, na het haar toegebragte woord, als een eenig man de verzekering te geven, dat hij in veelzijdigen strijd op ieder gebied kan staat maken op de liefde en voorbede der broeders." 13) Naar aanleiding van de voorstellen van verschillende hulpvereenigingen om bij de Regeering aan te dringen op wijziging van art. 194 overeenkomstig het Program der Vereeniging in 1869 vastgesteld, werd er gediscussieerd over de vraag, of een petitionnement al dan niet raadzaam zou zijn. De heer R. Husen wilde met het oog op de partijen in de Kamer en in verband met de voornemens van het Kamerlid Heemskerk A z n. eerst afwachten wat er zou geschieden. De heer J. Voorhoeve H.Czn. verklaarde zich tegen een petitionnement, omdat er geen eenheid is. Dr. A. Kuyper merkte op, dat het juist nu de heer Heemskerk door zijn initiatief de voorstanders van het Christelijk onderwijs dreigde weg te cijferen, voor hen de tijd was om op te komen voor hun recht. Bovendien beteekende een verklaring der Vereeniging aan de Regeering een acte de présence, een levensteeken in den zin van een geloofsgetuigenis. Na alles wat er tusschen deze en de vorige vergadering gebeurd was, moest de Vereeniging toonen, dat ze nog dezelfde was als vóór twee jaar. Indien er geen besliste uitspraak viel, zou deze Vergadering partij kiezen tegen de overgroote meerderheid der vorige Vergadering. Oordeelde men, dat het niet op den weg der Vereeniging lag, om bij de Regeering te petitionneeren, dan zou Dr. Kuyper een motie voorstellen en daardoor een beslissing uitlokken over de vraag, of de Vereeniging zich nog inzake art. 194 op hetzelfde standpunt stelde als in 1869. — De heer G e f k e n meende, dat men, voor en aleer men op wijziging 12) Bladzijde 4. ls) Verslag enz. blz. 7, 11. Ned. Ged. II 396. van art. 194 kon aandringen, een nieuwe formuleering moest gereed hebben. Verder sprak hij als zijn gevoelen uit, dat de Staat alleen in verband met de kerk zich met het onderwijs kan inlaten en daarom, zelfstandig, ook niet ter aanvulling van het bijzonder onderwijs mag optreden. De heer F er in ga14), sprekende namens de Hoofdcommissie, verklaarde niet in te stemmen met hetgeen Dr. Kuyper over het „wegcijferen" opmerkte. De vergadering, zoo betoogde hij verder, vertegenwoordigt niet een politieke richting of partij, maar de Vereeniging voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs, voor wie hoofdzaak is, hetgeen in het jaarverslag is uiteengezet. De Hoofdcommissie denkt over het Program van 1869 nog precies als voorheen, maar zij wijst er op, dat dit program geen shibboleth is. Niemand wordt er persoonlijk door gebonden. En in dat Program is niet opgenomen, dat de Vereeniging zich tot de Regeering zal wenden. „Even sterk," aldus Feringa, „als ik vóór de hier uitgesproken beginselen ben, even sterk ben ik tegen het petitionnement en het opnieuw behandelen dezer punten. Als wij dien weg opgaan, dan zullen zich de gebeurtenissen herhalen, die wij allen betreuren. Dezelfde kwestiën van vroeger zullen onze Vereeniging verscheuren en vaneen rijten. De Hoofdcommissie moet zich ten sterkste verzetten tegen alles, wat zulke verderfelijke gevolgen hebben kan." Het Kamerlid Jhr. Mr. J. W. van Loon was ook van oordeel, dat het oogenblik voor een petitionnement nog niet was aangebroken. „Dat zeker iets, dat onnoembare, waaraan men voelt, dat het nu de tijd is om te spreken, wachten we nog." De Minister van Binnenlandsche Zaken wilde geen recht doen wedervaren aan het christelijk onderwijs. De Kamer was niet veranderd, sinds zij IJ jaar geleden bij de behandeling van de motie-VanWassenaer uitsprak, dat de aangevoerde grieven denkbeeldig waren. Een poging tot wijziging van art. 194 der Grondwet zou zeker mislukken. Op zichzelf behoefde dit niet terug te houden. Maar toch mocht men ook het gevaar, daarin gelegen, niet over het hoofd zien. Wanneer er een petitionnement werd ingediend, zou men zeggen: is uw partij niet grooter dan zóó? En al kwamen er ook honderd petities, het eenig resultaat zou zijn, dat zij ter griffie werden gedeponeerd, zooals het eenig resultaat van een initiatief van een der Kamerleden zou wezen, dat er melding van werd gemaakt in het Bijblad. Aldus Van Loon, wiens gunstigste perspectief nog donker was: „Misschien komt later de gelegenheid, die we behoeven, wanneer namelijk verschillende richtingen, om verschillende redenen, Grond- 14) Zie over hem: Van Striid en Zegen, Gedenkboek van het christelijk onderwijs, Leiden 1904, blz. 561—567. wetsherziening vragen en langs den weg van wederkeerige concessies dat doel bereikt wordt." „Maar dan zou het de vraag zijn, of niet de concessiën, waartoe wij gedrongen zouden worden, grooter zouden zijn dan wij met ons geweten zouden kunnen overeenbrengen." „Daargelaten nog de verdeeldheid in eigen boezem, die er het gevolg van zou kunnen zijn." Van Wassenaer van Catwijck noemde het zijn roeping in de Tweede Kamer ook de belangen der Vereeniging voor ChristelijkNationaal Schoolonderwijs te behartigen en achtte zich daarom verplicht in de Vergadering van die Vereeniging rekenschap te geven van de door hem ingenomen houding. „Reeds vroeger," zoo sprak de officier op non-activiteit, „heb ik een zeker militair beeld gebruikt, dat ik hier herhalen wil. Eene zeer onbeduidende minderheid Franschen is in eene kleine vesting opgesloten en wordt omsingeld door een Pruisisch leger. Welken uitval die minderheid nu ook moge doen, altijd stuit zij op een ijzeren muur. In zulk een toestand verkeeren ook wij, leden der Tweede Kamer." „De Regeering en de liberale partij hebben zich beide ten levenstaak gesteld het materialisme op den troon te brengen inplaats van de geopenbaarde waarheid; het conservatisme heeft wel eenige levenskracht, maar is te zwak, om iets ten onzen behoeve te kunnen uitrigten. Ten slotte blijven wij ten getale van 5, 6, misschien 8 leden over." „In art. 194 ligt de batterij, die we thans moeten bestormen. Wij hebben evenals die kleine bende uitvallen beproefd. We doen het na ernstig gebed. Ik beslis niet of de uitvoering goed was. Maar indien wij niet slaagden, ik bid u, begaat gij de fout van het Fransche volk in soortgelijke omstandigheden niet, door onmiddellijk ons te veroordeelen." Op de vraag, of een petitionnement in de gegeven omstandigheden raadzaam zou wezen, antwoordde ook Van Wassenaer ontkennend: „Thans niet. Thans worden wij vertrapt, als de Fransche bodem onder de Duitsche legers. Maar gelijk die bodem weer ontkiemen zal, zoo zullen wij herleven." „Het program van 1869 moet in uw midden tot leven worden, op de wijze zooals daartoe het plan hedenmorgen besproken is: scholen moeten worden opgerigt, fondsen daargesteld en gearbeid met alle macht. De derde alinea van art. 194 is een doodend iets, maar het baat niet daarover thans veel te spreken." „Het oogenblik waarop we wachten komt. Dan doen wij den uitval, breken door de vijandelijke liniën heen en komt gij ons rlan tegemoet met uw eenparig petitionnement." De heer J. P. Schaberg, bekend schoolhoofd uit 's-Gravenhage15), verheugde zich over het woord van Van Wassenaer. 15) Zie over hem: Van Strijd en Zegen a. w. blz. 595—608. „Als de strijders nog zóó wakker zijn, dan worden wij, onderwijzers, gerustgesteld, dat wij, houthakkers en waterhaalders ons nog niet zoozeer met dien strijd behoeven in te laten," zoo sprak hij, terwijl hij besloot met te wijzen op de beteekenis van een voortdurend gebed. Volgens het verslag in de Heraut wekte hij ook zijn medeleden op om in de beloften van Van Wassenaer te berusten. De heer J. Voorhoeve H.Czn. merkte op, dat men zonder verwijl het ééne moest doen en het andere niet nalaten, dus niet alleen scholen bouwen, maar ook tot krachtige uitvallen overgaan, dit laatste juist te meer, omdat van Regeering en liberale en conservatieve partij niets te verwachten was. Ging het niet op eens een meerderheid te verkrijgen, de aanhouder wint. Dr. Kuyper betreurde den loop, dien het debat had genomen. Hij had geen algemeen petitionnement bedoeld, maar alleen een petitionnement van de Hoofdcommissie om klaarheid in den toestand te verkrijgen. Naar die klaarheid verlangde hij te meer, nu de Hoofdcommissie zich niet aan de orde der agenda had gehouden, maar de voorstellen inzake de wetgeving naar achteren had geschoven, waardoor hetgeen na al het gebeurde de hoofdvraag was, niet tot haar recht was gekomen. „De verzoeningsmaatregelen," aldus Kuyper, „door de Hoofdcommissie na het gebeurde ten vorigen jare genomen, waren mij welkom. Ik ook begeer die verzoening. Ook hierin zou men te ver kunnen gaan en zijns ondanks gewonnen spel aan de politicophoben geven. Dat mag niet. Dat zou een onrecht zijn aan de overgroote meerderheid, die in '69 ons Program aannam, gepleegd. Daartegen meen ik te moeten waarschuwen. Maar mijn doel is bereikt. De Kamerleden hebben zich uitgesproken. Onze Hoofdcommissie heeft onomwonden verklaard, dat zij ons Schoolwetprogram nog handhaaft." Kuyper zou nu tevreden zijn, indien de Vergadering door een motie verklaren wilde, het gevoelen der Hoofdcommissie te beamen. De Voorzitter verzocht Dr. Kuyper zijn motie te formuleeren. Intusschen sloot het Kamerlid Mr. P. H. Saaymans Vader zich inzake het petitionnement bij zijn collega's aan. Verder sprak hij als zijn overtuiging uit, dat er rechtmatige grieven bestonden, niet zoozeer tegen de landsregeering als wel tegen de plaatselijke besturen. „Wat we vragen moeten is gemeentelijke subsidie op gelijken voet als de plaatselijke scholen." Dr. Kuyper verzocht nu de volgende motie in stemming te brengen: „De Vergadering, gehoord hebbende de verklaring van de Hoofdcommissie, dat zij nog steeds het schoolwetprogram van 1869 als geldig beschouwt, zonder dat dit de individueele vrijheid van eenig lid in het minst verkorten zou, — en dit beamende, gaat over tot de orde van den dag." De heer J. M. Honig begreep de strekking van de motie niet. Het was toch voor ieder duidelijk, dat het Program van '69 nog van kracht was! Het Kamerlid Mr. M. Bichon van IJsselmonde achtte de motie geheel onaannemelijk, omdat daarin van een verkeerde onderstelling werd uitgegaan. De Kamercandidaat Gefken gaf ook zijn bevreemding over de motie te kennen. Er bestond toch geen reden om aan de oprechtheid van de verklaring der Hoofdcommissie te twijfelen? De Voorzitter zeide, dat deze motie op hem een pijnlijken indruk maakte. Aan Dr. Kuyper werd de pertinente vraag gesteld, waarom hij zulk een motie noodzakelijk achtte, en door welk misdrijf de Hoofdcommissie zijn vertrouwen had verbeurd. Dr. Kuyper wilde volgaarne de gevraagde toelichting geven: „Verwijt lag direct noch indirect in mijne bedoeling. De raison d'être mijner motie ligt in het niet houden der Vergadering ten vorigen jare; in het derwijze regelen der Agenda, dat onze beste tijd met discussiën over secundaire Voorstellen verliep; in het stilzwijgen der Hoofdcommissie over ons doen en laten als Vereeniging; in den geheelen gang dien de ons dierbare belangen sinds de Vergadering van 1869 namen. Dat alles zou het denkbeeld kunnen doen ontstaan, dat onze Vereeniging het gewonnen geeft aan de politicophoben en daartegen is mijn motie gericht." De Voorzitter antwoordde, dat de Hoofdcommissie alleen om verdere scheuring te voorkomen, had besloten het vorige jaar geen Vergadering te houden. Verder moest hij ten krachtigste bestrijden de bewering, dat de leiding der vergadering beheerscht werd door de vrees voor de politicophoben. Wat de verandering in de volgorde der voorstellen betreft, daartoe was besloten in een den vorigen avond gehoudene vergadering, waarbij men het practisch nut alleen op het oog had. Buiten het toedoen van de Hoofdcommissie waren de discussies over andere onderwerpen eenigszins gerekt. Ds. Brummelkamp en verscheidene andere afgevaardigden ondersteunden D r. K u y p e r's motie, die daarop door den Voorzitter in stemming werd gebracht en aangenomen werd met 30 tegen 5 stemmen. De Hoofdcommissie bleef buiten stemming, omdat het in formeel opzicht een betuiging van adhaesie gold aan haar eigen standpunt. Ook eenige afgevaardigden namen niet aan de stemming deel.16) De Neufville zag in de motie en haar toelichting niet alleen een bewijs van wantrouwen in de Hoofdcommissie, maar ook een krenkenden aanval op de onpartijdigheid van zijn leiding en toen de Vergadering, ondanks zijn bestrijding, de motie aannam, besloot hij 1B) Negende Algemeene Vergadering enz. blz. 14—18. Heraut 2 Juni 1871. na ernstige overweging zijn ontslag te nemen als Voorzitter der Vereeniging. Hij deelde dit 3 Juni schriftelijk*7) mee aan Groen, die hem echter per omgaande in een hartelijken brief smeekte, om, ook met het oog op de verkiezingen, op zijn besluit terug te komen. 4 Juni berichtte17) De Neufville, dat hij terwille van Groen verdere mededeeling van zijn besluit tot na de herstemmingen zou opschorten. En 7 Juni reeds werd Groen verblijd door de tijding 17), dat de voorgenomen aftreding niet zou doorgaan: „De betuiging van het leedwezen, dat ik aan U en aan Van Eik en Feringa — de andere leden der Hoofdcommissie sprak ik er niet over — door mijn heengaan zoude veroorzaken, woog bij mij zwaar. Zwaar ook hetgeen mij allengskens meer en meer duidelijk is geworden ook door hetgeen Feringa mij van het gesprokene, op de vergadering van Christ. onderwijzers heeft verhaald, dat het insidieuse van de motie van den H. Kuyper door verreweg de meesten der voorstemmers niet is begrepen en dat zij, door er vóór te stemmen, niet anders dachten dan ons genoegen te doen en blijde waren, dat op die wijze aan een onvruchtbaar debat een einde kon worden gemaakt." Kuyper vatte in een brief van 6 Juni 17) aan Groen zijn oordeel over de vergadering van „Christelijk-Nationaal" in deze woorden samen: „Men verveelde zich dood. Ieder liep weg — en was ik niet brutaalwog tusschenbeiden gekomen, dan zou de 10de vergadering een voorwee van begrafenis der Vereeniging geworden zijn. De houding van Van Loon, B(ichon) v. IJ(sselmonde) en L(ijnden) v. S(andenburg) was treurig, v. L. v. S. sprak geen woord. Alleen v. W(assenaer)v. C(atwijk) hield zich ferm en stal de harten." Het goedkeurend oordeel over Van Wassenaer stond ongetwijfeld in verband met den steun door Kuyper in de Heraut aan de candidatuur van het voor Leiden zittend Kamerlid geboden. Groen, die de candidatuur ook van zijn neef bestreed, was bevreesd, dat diens innemend woord de christelijk-historische kiezers over het heele land van de wijs zou brengen en hen zou verzoenen met al de oude candidaten. 7 Juni schreef hij in de Nederlandsche Gedachten!«): „Aan 1870 gedachtig, heb ik, om geen politiek debat uit te lokken, mij het genoegen van de bijwoning der Algemeene Vergadering ontzegd. Had ik in de verste verte het initiatief van de leden der 1T) Brief Groen-archief. 18) Ned. Ged. II 392. Tweede Kamer vermoed, ik zou aan de gedachtenwisselmg gaarne deel hebben gehad." En 9 Juni ging hij, zinspelend op het „militaire beeld , door Van Wassenaer in zijn toespraak gebezigd, en ontrust door hetgeen de Heraut als het daarop volgend woord van Schaberg vermeldde, op dit thema voort: .. ,had ik kunnen vermoeden, dat er op een niet a-part gecreeerd terrein zou worden gepolitiseerd; dat de politiek onzer vrienden, LEDEN DER TWEEDE KAMER, aldaar door hen zeiven ter sprake zou worden gebragt; dat ze, bij monde van één hunner, zouden geven een soort van compte-rendu; dat (in de vriendschappelijke atmosfeer, waar men met geen thorbeckiaansch marmer te doen heeft) militaire onversaagdheid, in een alzoo dubbel hartaangrijpend woord tot de schare zou worden gerigt, en dat één onzer gemoedelijkste medestanders, door dezen geweldigen evenzeer als aandoenlijken indru getroffen, de Vergadering zou opwekken om in de gegeven beloften te berusten; ja, dan zou ik voorzeker aan alle andere bezigheden my hebben ontscheurd, om deel te nemen aan een dergelijk debat Om alsnog den voor zijn oogmerk schadelijken invloed van Van Wassenaer's rede te neutraliseeren, althans te verminderen, wees Groen in een vlotte schets aan, hoe, om in militaire beeldspraak te blijven, de kleine bende in de Kamer zich niet op eigen standpunt onwankelbaar had betoond, maar zich had laten inlijven in de conservatieve partij en niet gesteund had op het machtige leger van de onder alle rangen en standen verspreide evangelische volkskern. ) * * * De groote dag der verkiezingen naderde. Tot volhouden in den strijd wilde Groen in zijn laatste woord voor de Stembus zijn volgelingen en zichzelf opwekken door de herinnering aan de zoozeer met hem verbonden, reeds ontslapen vrienden Wormser en Da Co sta, de ook op politiek terrein moedige en trouwe Evangeliebelijders, die zijn actie voor het Chris eliik onderwijs zeker krachtig zouden gesteund hebben en die nu nog in kritieke omstandigheden van hun voorbeeldig Godsvertrouwen een sprake deden uitgaan. „WORMSER EN DA COSTA." ',Hun medestrijder ben ik in 1855 geweest." „Ook vroeger ook later. Ook tegen het tot stand komen van de wet van 1857. Zij zouden, met hun christelijke bezadigdheid en veerkracht, my in den nu reeds veertien jarigen strijd ter degelijke schoolwetherziening hebben ter zijde gestaan. lö) Ned. Ged. II 395—400. De laatste brief (13 December 1858) dien ik van Da Costa, toen reeds op zijn Gode verheerlijkend krankbed, ontving, is geschreven, als voor den huidigen dag." „„Zij hebben U noch mij vertroeteld onze lieve, hoogwijze, alles ontwassene Nederlandsche tijdgenooten Onder de gedachten die mij bezighouden bij slapelooze nachten en stille dagen, is er veel dat mij (bij al de helderheid van den hemel boven de wolken) in lager atmosfeer diep bedroeft. Ik zie rond, maar nergens dieper verval dan in Nederland. Waar ziet men eind of perk? DENNOCH zou vader Luther zeggen, zullen wij, strijden en getuigen, en bij den Heer (luidt de boodschap des Engels, niet aan Abraham en Zacharia alleen) zal geen ding onmogelijk zijn.""20) 20) Ned. Ged. III 8. Groen HOOFDSTUK XI. het stembusresultaat en het oordeel van groen en zijn correspondenten. Om een goed beeld van den uitslag der verkiezingen te verkrijgen, moeten we onderscheidene namen en cijfers de revue laten PaZien we ^ eerst naar de districten, waar de „vrienden" aftraden. In Dordrecht werd, mede tengevolge van de partijdige districtsindeeling 2) de liberaal Gevers Deynoot met een groote meerderheid gekozen. Hij vereenigde 892 stemmen op zich, terwijl he aftredend lidBichonvanIJsselmonde 269 stemmen verwierf, Kuvper 27 en Keuchenius 15 stemmen. In Goes werd het aftredend lid Saaymans Vader herkozen met 698 stemmen tegen 367 op den liberaal Lenshoek, terwij Saaymans Vader's schoonzoon, Pompe van Meerder- voort, 26 stemmen verwierf. / In Gouda werd het aftredend lid Hoffman (Groens zwager) herkozen met 985 stemmen tegen 657 op den liberaal Went holt, 20 op Kuyper en 12 op Keuchenius. In Leiden werd het aftredend lid Van Wassenaer van Catwijck (Groen's neef) herkozen met 1201 stemmen tegen 693 op den liberaal Knoop en 5 op Kuyper, waarvan één van Bodel Nijenhuis, Groen's vriend3). i) Zie Nieuwe Rotterdamsche Courant van 15 Juni, van 16 Juni en van 17 Tuni 1871 en Heraut van 16 Juni, van 23 Juni en van 30 Juni 1871. *) In zijn Open Brief van 16 Juni schreef Bichon: „„Weldra zal ik imjne plaatsin de Kamer moeten verlaten. De uitkomst der jongste verkiezing was te voorzien en is voorspeld. Met zeer kennelijke bedoeling werd voor twee ]are. ook het district DORDRECHT veranderd. De liberale correspondent in li"Beige Van den 21 Juni 1869 wist het wel: „par suite du changement des districts électoraux le député de Dordrecht, Mr. Bichon, n aura Vluslcuïe chance d'être réêlu". En dit is op den 14 Juni gebleken waar te wezen"" (Ned. Ged. III 95, vergelijk III 112). , . . j ingooi Een duidelijk beeld van de ergerlijke districtsverknipping onder libe^ regiem geeft Dr. P. A. Diepenhorst: Onze strijd m de Staten-Generaal, TTdZieDzï Sf6™ 14 Juni aan Groen (Groen-archief). Hoe weinig overigens deze welmeenende vriend Groen's verlangen met betrekking tot de In Tiel werd de liberale candidaat D. J. Mackay gekozen met 1121 stemmen tegen 1080 op het aftredend lidVanLijndenvan Sandenburg en op Kuyper, Van Otterloo en Keuchenius resp. 15, 2 en 1. — Letten we thans op de districten, waar door de christelijk-historische kiesvereeniging niet een van de aftredende „vrienden", maar toch wel een candidaat buiten het driemanschap werd gesteld. In Amersfoort moest herstemming plaats vinden tusschen den aftredenden conservatief Hardenbroek van Lockhorst, die 760 en den roomsch-katholieken candidaat J. A. Alberdi'ngk Thijm, die 466 stemmen verwierf, terwijl Wolbers, de candidaat der christelijk-historische kiesvereeniging, 232 en Van Otterloo 186 stemmen ontving. In Assen werd de liberaal Smidt (aftredend) gekozen met 691 stemmen tegen 229 op den c.h. candidaat Prof. Gratama. In de Haarlemmermeer werd de liberaal Rutgers van Rozenburg (aftredend) gekozen met 478 stemmen tegen 233 op den c.h. candidaat Van den Berch van Heemstede en resp. 100 en 61 op de Roomsch-Katholieken Van der Biesen en Des Amorie van der Hoeven. In Leeuwarden werd de liberaal De Roo van Alderwerelt (aftredend) gekozen met 1074 stemmen tegen 229 op den c.h. candidaat VanSchwartzenberg enz. en 179 op den conservatief P a n h u y s. In Rotterdam werd de liberaal Fransen van de Putte (aftredend) gekozen met 1025 stemmen tegen 697 op den candidaat der c.h. kiesvereeniging, Van den Berch van Heemstede. In Sneek werd de liberaal M o e n s (aftredend) gekozen met 1403 stemmen tegen 708 op den candidaat der c.h. kiesvereeniging, Bordes en 437 op den conservatieven candidaat, Bieruma O o s t i n g. In Steenwijk werd de liberaal Jhr. C.M. Stormvan's Gravenzand e (aftredend) gekozen met 524 stemmen tegen 110 op den candidaat der c.h. kiesvereeniging Gefken en 24 op Kuyper. In Utrecht moest herstemming plaats vinden tusschen den liberaal Boer, die 562 en den aftredenden conservatief Kien, die 337 stemmen op zich vereenigde, terwijl de candidaat der christelijk-historische kiesvereeniging Van Zuylen van Nijevelt 308 stemmen verwierf. In Zwolle werd de liberaal Van Namen van Eemnes (af- verkiezmgen begreep, blijkt wel uit deze woorden in zijn schrijven: „ik betreur is gewèest ~ V°°r °°gen gehouden ziJnde ~ de uitslag niet anders v f ULt:- -Van Lij,nden' Goede elementen niet gekozen: V Berch,mtusschen hij is genoemd, zoo ook Gefken. Enkele goeden gekozen: te Gouda. Eene overwinning is te Arnhem behaald." tredend) gekozen met 922 stemmen tegen 423 op Gefken den candidaat der c.h. kiesvereniging, 282 op den roomsch-katholieken candidaat VosdeWael, 25op Kuyper en 18op Keuchenius ) In Arnhem werd graaf J. P. J. A. van Zuylen vanNijevel gekozen met 1009 stemmen tegen 923 op den aftredenden liberaal Sloet van der Bee\le en 32 op Keuchenius. — Geven we tenslotte acht op die districten, waar het zuiverst Groen's raad werd opgevolgd, zij het ook door een al te klein ^In Almelo verwierf Kuyper 95 stemmen tegenover den liberaal Brouwer, die met 1031 stemmen gekozen werd, terwijl 7°5 stemmen werden uitgebracht op den r.k. candidaat Vos de Wael. In Amsterdam bracht Teding van Berkhout het tot 118, Keuchenius tot 103 en Van Otterloo tot 92 stemmen tegen 1262, 1127 en 1071 stemmen op de liberale candidaten en 1 , en 1051 op de conservatieve candidaten. In Appingedam (2961 kiezers) behaalde Kuyper 279 stemmen tegenover den aftredenden liberaal De Ruyter Zijlker, die me 633 stemmen gekozen werd.5) In Delft verwierf Kuyper 238 stemmen tegenover den conservatief V a n K u y k, die met 1107 stemmen gekozen werd en den liberaal M e t e 1 e r k a m p, die 425 stemmen op zich vereenigde. In Deventer behaalde V a n 011 e r 1 o o 102 stemmen tegenover den aftredenden liberaal Van Delden, die met 884 stemmen verkozen werd, en den r.k. candidaat Vos de Wael met zijn 111 stemmen. 4\ oniuist is de mededeeling van Dr. Kuyper (in zijn biografie van Keuchenius blz. 44 noot 1), dat Keuchenius te Leeuwarden en Zwolle candidaat was gesteld en te Zwolle zelfs 57^temmen haalde t\itr- -r A* Oaav Fortman verhaalt (artikel JVir. J. w. ueincu Anti-Revolutionaire Staatkunde" Vierde kwartaal 1930, blz. 286), dat op een van de stembiljetten te Dalfsen dit vers(geschreven was. Als schoolwetman kies ik Mr. Van Naamen, Anders stel ik hem en Ge f ken op een lijn tezamen, En had ik liever Van Eek of Van Houten, Om in de Kamer te kouten. „ , Half voldaan werp ik dus mijn biljet in de flesch Trn ctpm Mr A. van Naamen van Eemnes . rSK—SKw o,..7». m.«r d» e» — van 1 Augustus (UI 119, 120) Groen met de* In- ÏÏU mmd» stemmen den Prei. Gr,..- ma bij de laatste stemming." In Dokkum verkreeg Keuchenius 336 stemmen tegenover den liberaal Bergsma, die met 847 stemmen gekozen werd en den conservatief Sytsama, die 155 stemmen ontving. In Groningen bracht Keuchenius het tot 199 stemmen6) tegenover 412 op den liberaal7) Van Houten, die daarmee gekozen was, en 120 op den candidaat der conservatieven, A. F. deSavornin Lohman, den later zoo bekenden staatsman, toenmaals rechter in de arrondissements-rechtbank te Groningen.8) In Haarlem ontving Keuchenius 75 stemmen tegenover 1015 op den liberaal F o c k, die daarmee gekozen was, en 510 op den aftredenden conservatief Van der Hucht. In Middelburg vereenigde Kuyper 467 stemmen op zich tegenover den liberaal Tak, die met 934 stemmen gekozen werd en den hier door de conservatieven begeerden graaf Van Zuylen van N ij e v e 11, die 407 stemmen ontving. In Zutphen werden 245 stemmen op Kuyper uitgebracht tegen 1301 op den aftredenden liberaal Dam, die daarmee gekozen was, 430 stemmen op den r.k. candidaat Vos de Wael en 215 op den conservatief Van Rappard. * * * Bij het bekend worden van den uitslag der verkiezingen was Groen's eerste woord: „In afwachting van het oordeel der verschillende partijen, dat ik (zooveel mij doenlijk is, met onbevangenheid) zal overdenken, wil ik voorloopig niet ontveinzen dat het voordeelige van beginselvastheid m.i. gebleken is in het volgen en in het niet volgen van het aan de toetsing mijner geestverwanten voorgelegd advies. Van beiden nu slechts één voorbeeld. Groningen, v. Houten 413, Keuchenius 198, de Savornin Lohman 120. Aldaar is de christelijk-historische rigting sterker ge- 6) Volgens het schrijven van 21 Juni van J. C. de Mol Moncourt aan Groen (Groen-archief) waren de christelijk-historische kiezers, „zeer getrouw, hoewel tegen hunne gewoonte, ter stembus opgekomen". En de Roomsche kiesvereeniging had ook Keuchenius als candidaat aanvaard. 7) De onderscheidingen, uitgedrukt door de namen Thorbecke, van de Putte en van Houten werden door de liberalen bij de stembus niet naar voren gebracht. Vergelijk Mr. J. T. B u y s: Studiën over Staatkunde en Staatsrecht, Eerste Deel blz. 438 (Gids December 1871). 8) In het conservatieve orgaan de Noordstar (20—23 April 1871) kapittelde de jonge Lohman zijn vrienden, de conservatieven, over hun gebrek aan politieken moed en beginselvastheid, tegelijk hen verdedigende tegen Groen. In de Ned. Ged. van 1 Mei 1871 schreef Groen: „ „Voor kalme overdenking is de stembus van 1871 te nabij. Maar in 1873 zal deze edelmoedige vijand van dubbelzinnigheid niet meer behooren onder de kostbare bestanddeelen onzer eigen rigting, van wie met weemoed gezegd werd: „Desniettemin staan ze, als medeleden van het tweedragtig gezelschap, ook bij de stembus, met onze en hunne wederpartijders in hetzelfde gelid"." (Ned. Ged. II 296—304, III 29—32). Deze profetie is vervuld. bleken dan de conservatieve partij, tegenover een candidaat wiens exceptionele voortreffelijkheid algemeen bekend is. Arnhem. Voor het oogenblik meen ik met het noemen van dit District te kunnen volstaan." 9) Vooraanstaande christelijk-historischen hadden in Arnhem de candidatuur van den man, die, als minister, Groen zoo bitter had teleurgesteld en de zaak van het christelijk onderwijs zoo bijzonder had geschaad, met kracht gesteund, evenals in Alkmaar de candidatuur van zijn ambtgenoot in het ministerie van 1866, Graaf S c h i mmelpenninck van Nijenhuis, die het intusschen had moeten afleggen tegen den liberaal De Bruyn Kops (de stemmenverhouding was 978 en 1254. Teding van Berkhout bracht het niet verder dan 9 stemmen). „Het ijveren der conservatieven voor de candidatuur van graaf v.'zuylen v. Nijevelt en van graaf Schimmelpenninck als bestanddeelen van wederopbouw, lag voor de hand, schreef Groen. „Maar de medewerking tot zoodanige keus van sommigen onzer vrienden is mij, vooral om hunnentwil, smartelijk geweest. 10) » * * De eerste, die schriftelijk aan Groen zijn meening te kennen gaf, was Voorhoeve, die over het resultaat der verkiezingen in Rotterdam als vrucht van den daar verrichten arbeid zeer tevreden was: „697 stemmen op den heer v. d. Berch, een zuivere AntiRevolutionair, is waarlijk veel — en dit in Rotterdam. De stemming was zeer zuiver, want behalve op v. d. Putte en v. d. Berch werden er slechts 4 stemmen uitgebracht; 2 op Keuchenius, 1 op Kuyper, 1 op Dunlop. Het ware zeer te wenschen geweest, dat het in andere kiesdistricten ook zoo gegaan was." „Ware er gewerkt zoo als te Rotterdam, dan geloof ik dat er op verscheidene plaatsen een betere uitslag zou zijn geweest. 1 ) De toetssteen voor de zuiverheid, en het richtsnoer voor het resultaat der stemming lag voor den heer Voorhoeve nog te veel in het cijfer. In de gegeven situatie zou te Rotterdam de stemming in overeenstemming met G r o e n's bedoeling eerst zuiver zijn geweest, indien de 697 stemmen alleen van christelijk-historische kiezers afkomstig waren. Maar nu hadden ook de conservatieven en de Roomschen op den candidaat der christelijk-historische kiesvereeniging gestemd. En wijl voor Groen de openbaring van de zelfstandigheid der christelijk-historische richting in den strijd tegen ongeloof en 9) Ned. Ged. III 24. In denzelfden geest Groen's brief van 16 Juni 1871 aan Kuyper (Kuyperstichting). Groen wist blijkbaar niet, dat in Groningen Keuchenius ook bij de Roomschen de voorkeur genoot. 10) Ned. Ged. III 14. 15. H) Brief van 15 Juni (Groen-archief). revolutie hoofddoel was, daar kon Rotterdam volstrekt geen voorbeeldig district worden genoemd, noch wat de voorbereiding, noch wat de uitkomst van de verkiezingen betrof. Het hoofddoel stond Voorhoeve op dit tijdstip niet scherp voor oogen. Daardoor was zijn kijk op den gang van zaken, vergeleken bij G r o e n's veldheersblik, zeer beperkt. En zijn overmoedige kritiek moest wel de duidelijke sporen van onkunde dragen: „Tot de verdeeldheid die er nu in de Christelijk-Historische partij geheerscht heeft hebt gij naar mijn inzien het meest bijgedragen en dit wel door uw roepen: Slechts drie, niet meer dan drie, slechts deze drie. Voor uw doel was het bovendien geheel onnoodig dat men zich bij drie bepaalde."12) Gelukkiger was Voorhoeve in zijn opmerking over het gemis aan partijorganisatie: „De christelijk-historische partij was op het oogenblik te gedesorganiseerd om zich te doen gelden, zegt gisteren de N.R.Ct. in haar overzigt over den uitslag der stemming. Eigenlijk is die partij nooit georganiseerd geweest. Tot eene organisatie behoorde naar mijn inzien een centraal comité, dat voor ieder district een candidaat aanwees, bij name noemde en bij name aanbeval, zoodat men in ieder district wist wie candidaat der christelijk-historische partij was." Deze opmerking sloot zich aan bij een reeds vóór den stemdag door Prof. de Geer geuite klacht13) over het ontbreken van een deugdelijke organisatie: „Jammer dat men niet bijtijds een centraal Bureau heeft gevormd en voor strooibiljetten overal gezorgd, en vliegende blaadjes verspreid met de drie namen, want juist die andere aanbevelingen in de Heraut brengen de menschen in de war, die tusschen redactieartikelen en advertentiën niet weten te onderscheiden en vaak meest naar advertentiën zien." In denzelfden geest oordeelde D r. K u y p e r, dat de les van de verkiezingen was: afzonderlijke organisatie van de trouwe antirevolutionairen. Alleen dan behoefde het eigen stemmental, dat èn op zichzelf èn vergeleken met de liberale en roomsche stemmen hem was tegengevallen, geen voorbode te zijn van het tenietgaan der christelijk-historische partij als belangrijke factor op staatkundig 12) Brief 15 Juni (Groen-archief). In denzelfden geest uitte Voorhoeve zich in zgn op bladz. 115 noot 2 genoemde brochure. Vergelijk ook blz. 141—144. 13) In zijn brief van 9 Juni (Groen-archief), waarin hij overigens ook juichtonen deed hooren als: „Wat ik steeds gewenscht heb, is nu geschied en door u de eenige weg aangewezen die aan de christelijk-historische rigting beteekenis en kracht kan geven". Zie ook Ned. Ged. III 32. In K u y p e r's „Starrentritsen" (Kampen 1915) lezen we dat in de jaren, waarin hij predikant te Utrecht was, Prof. de Geer van Jutfaas „er hem steeds op wees, hoe Groen van Prinster e r zijn kracht te loor had laten gaan door de organisatie te verzuimen, en daarom zonder ophouden op meer organisatie en meer journalistiek aandrong". (blz. 30). gebied, maar kon het zelfs de belofte in zich bevatten van indrukwekkende krachtsontplooiing. 17 Juni deelde Kuyper aan Groen zijn gevoelen over den verkiezingsuitslag mede.14) Hij begon: „De verkiezingen hebben le. onze kracht in cijfers geconstateerd. Thans voor het eerst crystalliseerde zich onze groep als eigen fractie, althans in een deel des lands. Te Zutphen, Groningen enz. is nu de getalsterkte der verschillende partijen geteekend. 2e. die kracht is, met exceptie van Groningen en Friesland, mij althans niet meegevallen. Te Middelburg haalden we nog het hoogste cijfer. 367 is bij den tel geen macht. Naar mijn berekening zijn de zuivere anti-revolutionairen pl.m. 5500 kiezers sterk. Hierbij is niet G e f k e n c.s. gerekend, maar wel de 400 stemmen van Leiden, die een vorig maal bij Teding van Berkhout (op wien alleen antirevolutionairen stemden) geconstateerd, thans onder de 1160 (waarbij ook conservatieve en Roomsche stemmen) schuilen, en niet door U, maar wel door mij moeten meegeteld." Groen kon tot de zuivere anti-revolutionairen onder de kiezers alleen rekenen degenen, die gestemd hadden op het driemanschap en wie met hen werden aanvaard, in totaal 2500 a 3000. Kuyper, die zich minder kras had uitgedrukt, kon tot het anti-revolutionaire kiezersleger tellen allen, die onvoorwaardelijk instemden met het Persprogram. Zoo kwam hij tot een getal van tusschen de 4000 en 6000. Zijn conclusies waren verder: „3e. de nationale demonstratie is m.i. te klein in afmeting gebleven om als gelukt te worden beschouwd. Er was demonstratie van het zich sterk deployeerend liberalisme dito van het ultramontanisme — onzerzijds meer een eindelijk weer voor den dag komen, meer een profetie van demonstratie dan demonstratie zelve. 4e. Arnhem, Zwol, Steenwijk, Utrecht, Goes, Tiel, enz. vooral ook Amersfoort, dus onze beste districten hebben, gerekend naar de door U zelf gestelde regels, tegen de demonstratie partij gekozen. 5e. Er is thans mathematisch zeker gebleken, dat onze partij onmachtig is om ook maar één lid zonder coalitie in de Kamer te brengen. Of dus uit de Kamer verdwijnen of weer coaliseeren wordt het dilemma. 6e. Nergens kunnen wij bij de herstemming een overwicht geven. Noch te Amersfoort noch te Utrecht noch te Haarlem noch te Amsterdam.15) 14) Brief Groen-archief. 15) Ten opzichte van dit punt kwam Kuyper spoedig tot andere gedachten. In de Heraut van 23 Juni schreef hij van Amsterdam, Utrecht en Amersfoort: „Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat de beslissing viel naargelang de Antirevolutionairen stemden". Ook het onder 5e. beweerde zou Kuyper na korten t^jd niet meer kunnen volhouden. 7e. De toekomst voor ons volk en land heeft zich uiterst zorgwekkend geteekend. Fock, our deadly fiend, de held van de stembus. We hebben ons op ergen druk voor te bereiden. 8e. Ook nu is gebleken, dat het ons aan practische organisatie ontbreekt. Die 5000 moesten zich in een bond vereenigen, als terrein a part. Nu reeds, onder den indruk van het gebeurde. Hierop vooral zal t aankomen. Anders verdwijnen we. 9e. Summa Summarum. Indruk voor veerkracht van eigen richting niet ongunstig. Zeer ongunstig voor land en volk." Ook Van Beeck Calkoen is teleurgesteld door den uitslag, die duidelijk heeft doen zien, dat zonder versterking van het christelijk-historische kiezerscorps door censusverlaging, geen genoegzaam getal voorstanders van wijziging van artikel 194 der Grondwet in de Kamer te brengen zijn. Toch wil ook hij voortgaan op den ingeslagen weg van zelfstandigheid. Met Groen gelooft hij „dat er geen sprake moet zijn van kansberekening, maar van plichtbetrachting" 16). Groen zelf bleef niet-ontevreden over het bereikte resultaat In de Nederlandsche Gedachten van 21 Juni publiceerde hij het volgende fragment uit een brief van zijn hand: „Mij dunkt, we hebben niet te klagen over de Verkiezingen. Het, ik erken het, inzonderheid voor onzen landaard, ietwes forsche bedrijf is, in elk District, waar de raadgeving gevolgd werd, uitnemend gelukt. Het is gebleken, dat er nog een veelbeduidend overblijfsel is van christelijk-protestantsche nationaliteit. In den strijd voor gewetensvrijheid en plichtbetrachting magtig, zoodra het tot zelfkennis en veerkracht opgewekt wordt." i?) In hetzelfde nummer van de Nederlandsche Gedachten spreekt Groen het vertrouwen uit, dat een „kundige en scherpziende vriend" — bedoeld wordt P r o f. de Geer — met hem dankbaar zal erkennen, „dat de uitkomst onze verwachting overtreft".11*) Die uitdrukking is in haar algemeenheid Kuyper te machtig. In een brief1») aan Groen komt hij daarvoor uit en grijpt tevens de gelegenheid aan, om op de groote beteekenis van goed fungeerende kiesvereenigingen te wijzen: „Uit uw laatste nummer, zoo even ontvangen, zie ik, dat de ver- ! kiezing, uw verwachting overtreft. Slaat dit op enkele Districten, dan begrijp ik het. Maar als nationaal protest tegen de Tweede Kamer? Bovendien, waar is effect verkregen? Uitsluitend in die Districten, waar een kiesvereeniging de leiding op zich heeft genomen. Reeds sprak ik er velen uit verschillende Districten, o.a. Dordt en 1C) Brief van 17 Juni (Groen-archief). 17) Ned. Ged. III 25. archieOSd' G8d' 0 ^ Vergelijk brief van 9 Juni van Prof- de Geer (Groen- r :i^nder datT De Tijd Van 12 Juni. Aug. C. J. Commissaris a.w. blz. 125, 126. 51) De Tijd van 16 Juni. Circulaire van 25 April. 52^ Bijvoegsel van De Tijd van 26 Juni. getoond heeft in 't privaat leven te zijn, een man van beginselen, die alle partijschap verafschuwt".53) De candidaat van „Noord-Brabant" won het glansrijk. Het oordeel over Gul jé luidde: „een man, in sommige staatsaangelegenheden zeer bekwaam, maar die ongelukkig niet slechts aan de liberale partij gebonden, doch zelfs in beginsel liberaal is; een man, die zich niet ontzien heeft, zich inzake van het onderwijs lijnregt te plaatsen tegenover het mandement van de hoogwaardige bisschoppen".53) Alle Roomsche stemmen moesten zich in Breda vereenigen op Jhr. Mr. Karei van Nispen.54) Met groote meerderheid werd ook deze man van „Noord-Brabant" gekozen in plaats van het aftredend lid. De herkiezing van de „ultramontanen" Van der Does de Willebois voor 's-Hertogenbosch, Smits voor Eindhoven, Borret voor Tilburg en Jhr. J. A. C. A. van Nispen van Sevenaer voor Nijmegen55) liep eveneens vlot van stapel. Omdat de conservatieven tegen de motie-C r e m e r s hadden gestemd 5G) en inzake het onderwijs althans tot eenige tegemoetkoming aan de bijzondere school bereid waren, omdat zij, hoezeer op denzelfden grondslag staande als de liberalen, toch minder ver in moderne richting gingen en omdat hun bladen de gevoeligheden der Roomschen ontzagen, werd voor de verkiezingen in niet-Roomsche districten, waar men geen eigen candidaat stelde, door De Tijd aan de conservatieve candidaten de voorkeur gegeven.57) Van de niet-Roomschen werden met name aanbevolen Schimmelpenninck, Van Goltstein, Van Lijnden van Sandenburg, Van Wassenaer, Saaymans Vader, Van Hardenbroek en in de eigen stad van De Tijd, Amsterdam, Insinger, 'sJacob en Van R e e n e n. Van Groen, onder wiens leiding door „het protestantsche orthodoxisme" tegenstand werd geboden aan het liberalisme, werd gezegd: „een ongemeen bekwaam veldheer, omgeven door een uitnemend kader van officieren, maar die toch nooit, met uitzigt op de overwinning, slag kon leveren, bij gebrek aan soldaten. Zijne kracht was vooral gevestigd in het volk dat achter de kiezers staat. Geen wonder dat hij zich daar zoo vaak op beriep en dat hij thans de kwalificatie van democraat niet gansch verwerpt maar zelfs aanneemt, inzooverre als hij poogt aan het volk dat achter de kiezers staat, het stemregt te bezorgen. Doch, daar het dit niet bezat, was de heer Groen B3) De Tijd van 10 Juni en bijvoegsel van 12 Juni. B^) De Tijd van 12 Juni. S5) Bijvoegsel De Tijd van 12 Juni. 6G) Zie bladz. 18. 5r) De Tijd van 3 Mei, van 13 Mei, van 15 Mei, van 8 Juni. met de zijnen op 't gebied der wetgeving volkomen onvermogend. In het door Groen aangeprezen programma zag De Tijd de kiem van tweespalt en burgerkrijg. Omdat de gevaren, die Nederland van buiten en van binnen reeds bedreigden, door aanvaarding zouden vermeerderd worden, kon dit program geen genade vinden, al zouden de Roomschen bij de uitvoering voordeel hebben. Er moest niet worden aangedrongen op grondwetsherziening. Elke Nederlander was verpligt „om zijn eischen op het gebied van den Staat te beperken binnen de palen der Grondwettige regten, zoo buiten- als binnenslands".58) Juist in den verkiezingstijd was De Tijd in beslag genomen door de Piusfeesten, die, ter eere van het voor Pausen uiterst zeldzame 25-jarig jubileum, van 16—21 Juni werden gehouden en hun bekroning vonden in de schitterende samenkomsten in de Parkzaal te Amsterdam, waar uitgelezen „ultramontaansche redenaars de tolken waren van de trouw der Nederlandsche Roomschen aan den Pauselijken stoel en zijn leer voor Kerk en Staat en Maatschappij.59) Het Roomsche hoofdblad wilde in geen uitvoerige beschouwingen treden over den afloop der verkiezingen. „Wij aarzelen," aldus De Tijd van 17 Juni, „niet te verklaren, dat, bij de groote vreugde van het eenige feest, heden door alle Katholieken gevierd, wij alle opwekking missen, om zulke opstellen te schrijven en onze lezers ongetwijfeld evenmin lust zouden hebben om met dit onderwerp thans hun aandacht bezig te houden. De redactie wenschte zich te bepalen tot de opmerking, „dat in de distrikten, waar de Katholieken de meerderheid bezitten, de kiezers krachtig bewezen hebben, het gewigt van het oogenblik in te zien, en te beseffen wat hun pligt in deze omstandigheden van hen vorderde. Wij betuigen hun daarvoor met warmte onzen dank. In de andere distrikten bij elkander genomen, hebben de liberalen veld gewonnen. Wanneer men echter in het oog houdt, op welk aambeeld de pers en de tallooze strooibiljetten hunner partij onophoudelijk en uitsluitend geslagen hebben, dan is het klaarblijkelijk, dat de ingenomenheid der kiezers met de liberale beginselen aan deze overwinning slechts voor een zeer klein gedeelte schuld heeft. De meesten hunner hebben zich al wederom een dwazen angst laten aanjagen voor allerlei hersenschimmige booze overheerschingsplannen der Katholieken of, om de taal van de liberale organen te bezigen, der ultramontaansche partij." 5S) De Tijd van 3 Mei, van 15 Mei. 59) P e r s ij n a.w., Tweede Deel, blz. 157—187. HOOFDSTUK XIV. DE NABETRACHTING DER CHRISTELIJK-HISTORISCHE PERS. Nu komen de nabeschouwingen aan de orde van de christelijkhistorische pers, in welker eenstemmigheid Groen een zeer belangrijk voordeel zag, behaald door zijn breken met de vrienden, die te veel aan den leiband der conservatieven liepen. De organen van zijn richting gaven alle hun sanctie aan Groen's krachtig streven naar isolement en bevorderden door hun eenparige goedkeuring die voor het bestaan en den bloei der partij noodzakelijke zelfstandigheid. Vooral daaraan schreef Groen het toe, dat het doel van zijn daad bij de verkiezingen zoo spoedig „in de hoofdstrekking" bereikt was.1) Een artikel in het Kerkelijk Weekblad van 16 Juni noemt Groen „ter kenschetsing van hetgeen wij bedoeld en ook aanvankelijk verkregen hebben klassiek". Den aanhef van het artikel, handelend over de crisis in de partij, vat Groen aldus samen: „Deze crisis is geen scheuring der christelijk-historische partij. Zij is enkel, maar zij is tevens met beslistheid, eene scheiding omtrent de modus quo ter verkrijging van gewetensvrijheid, ook voor den Christen." Groen voegt er aan toe: „Hier, gelijk zoo dikwerf, is het verkeerd, uit de verscheidenheid der gedragslijn te besluiten tot de verloochening van het gemeenschappelijk beginsel." In het vervolg van het artikel schrijft Vos o.m.: „Duidelijker dan ooit zullen zich nu, op politiek gebied de twee fracties der ééne partij afteekenen." „De eerste, de echt-Groeniaansche 2) fractie, en zekerlijk de zuiverste uitdrukking van het anti-revolutionaire beginsel, acht de vrijheid van onderwijs en dus van geweten onmogelijk zonder de bekende wijziging van het vermaarde grondwetsartikel, en wil den strijd daarover onmiddellijk aangebonden zien. Zij vertrouwt op de kracht des 1) Ned. Ged. III 71 en vergelijk blz. 180—-182. 2) Groen verandert dit in: echt christelijk-historische en schrijft: „Hij" — D r. V o s — „houde mij in het belang der zaak de wijziging ten goede." geestes, die spreekt door elk woord, dat in dezen opwelt uit de diepte eener vaste overtuiging, wetende dat zoodanig een spreken, ook tegen de onwilligsten, onmisbaar en vruchtbaar is tot doelbereiking, ja tot bekeering in dezen van tegenstanders. De tweede, de hand reikende aan de conservatieven, acht die herziening wel wenschelijk, maar niet noodzakelijk, en maakte elke krachtige poging daartoe afhankelijk van het getal stemmen, dat de Kamer voor het ontwerp zou kunnen opleveren." „De politiek alzoo der eerste fractie is de politiek van het geloof, dat spreekt, omdat het gelooft dat, ook bij de ongunstigste kansen in het oog der menschen, de Almachtige de Machtige is, om door het spreken den tegenstand te verbreken. Zeer terecht kunnen wij haar noemen de politiek der hoogere sferen, tegenover „de politiek der lagere sferen", die haar getuigenis afhankelijk stelt van becijfering en omstandigheden, en in combinaties van allerlei elementen sterkte en toevlucht zoekt. Juist daarom te meer heb ik in dezen met toenemende beslistheid de zijde van den heer Groen gekozen." D r. Vos wijst er dan verder op, dat de groote waarde van de weinige stemmen op het drietal daarin is gelegen, dat deze kwamen van hen, die de zedelijke verhevenheid van Groen's motief erkenden. Het gros van het leger, dat door een samenloop van omstandigheden nog niet tot die erkenning was gekomen, mocht eigenlijk niemand anders dan de aftredende vrienden kiezen. „Ook te dezen opzichte," schrijft Groen, „heeft D r. Vos mijne bedoeling, omdat hij zelf daarin deelde, gevat. Juist in het zonderlinge, in het krasse, in de Entschiedenheit, in de decided position, lag het middel voor de door mij bedoelde afscheiding van al wat niet volkomen overtuigd, en daarom, ter doeltreffenSe polemiek, meer dan de vijand zelf, hinderlijk is. Van ganscher harte beaêm ik, als verontschuldiging niet enkel, maar ook als gunstig voorteeken, de opmerking van D r. Vos omtrent het loffelijke der onwrikbaarheid van de met ons niet instemmende fractie, tegenover hetgeen deze dissentiërende vrienden voor als nog niet begrijpen. Zij deden wat nu voor hen pligt was." Vooral is G r o e n aan D r. V o s dankbaar, „dat hij doet opmerken hoe het kontrast van zelfstandigheid of meegaandheid, in den strijd tegen de schoolwet, slechts een onderdeel is van den algemeenen strijd", n.1. „van het Christendom der Apostelen en Profeten tegen het Christendom boven geloofsverdeeldheid". „Een onderdeel, maar in de tegenwoordige omstandigheden, telkens meer het hart der kwestie, het allesbeheerschend vraagstuk. Vol vertrouwen werpt Vos een blik in een beloftenrijke toekomst. ,,'t Kan niet anders of onze nederlaag is slechts een nederlaag van het oogenblik. De gegeven stoot zal voortwerken en leiden tot een schitterender en vooral bestendiger victorie, schoon waarschijnlijk op eene ongedachte wijze, dan wanneer onze geestverwanten ons blindelings gevolgd waren." „Zij, die de ideën van den heer Groen begrepen hebben, zullen haar als zedelijk bij uitnemendheid propageeren en hun geloof aan hare overwinning is een bestanddeel van het algemeen Christelijk geloof, dat waarheid en recht zal triumfeeren." Ook met een vervolg-artikel van den redacteur van het Kerkelijk Weekblad betuigt Groen zijn volle instemming. We lezen daarin o.m.: „De heer Groen is beschuldigd geworden van toenemende inconsequentie, en wij, confessie-stellers op politiek gebied, met hem. Onze voorganger echter heeft, bij het opheffen van het vaandel, waarin het onverwijld! met onuitwischbare letters prijkt, niets anders gedaan dan wat te verwachten en de roeping is van iederen beginselvasten man. Hij heeft zijn oude gedragslijn slechts iets verder doorgetrokken." 3) * * * In de Bazuin schreef Brummelkamp, „wien het christelijkgereformeerde volk in en buiten het Hervormde kerkgenootschap hoogschat en lief heeft" een door Groen in zijn geheel overgenomen artikel, waaraan we het volgende ontleenen: „het doel is bereikt. Onze richting is weer afgebakend. De christelijk-historische richting heeft zich weer geopenbaard, onze zelfstandigheid is herwonnen. Vriend en vijand weet, dat wij geen onderdeel zijn van de konservatieve partij; en dat wij er van walgen, dat men van de onderwijskwestie een partijkwestie maakte". „Daarentegen is onze adhaesie aan de politiek van den heer Groen een krachtig getuigenis en staan wij alzoo met hem in een christelijk- nationaal protest tegen de Tweede Kamer der Staten-Generaal."4) * * * Van de Hoop des Vaderlands schrijft Groen, dat ze „wijst op de oorzaken, waarom het cijfer bij de stembus slechts een klein gedeelte aantoont van hen die, zoo er tijd voor kalm overleg geweest ware, het door mij gegeven advies zouden hebben begrepen en gevolgd".5) ) Ned. Ged. III 33—37, 41, 70, 71, 90, 206. Opmerkelijk, dat Dr. Vos, die in zijn: „Groen van Prinsterer en zijn Tijd" overigens veel naar het door hem zelf geredigeerde Kerkelijk Weekblad verwijst, van zijn door Groen zoozeer geprezen artikelen en hun inhoud zwijgt (vergelijk II blz. 448, 449). 4) Ned. Ged. III 43—45. Van Brummelkamp's sympathie voor Groen getuigt: A. Brummelkamp, Levensbeschrijving van wijlen Prof. A. Brumm e 1 k a m p, Kampen 1910 blz. 500, 501, 510—512, 537, 538, 592 en passim. 5) Groen erkent ook hier dus, dat zijn „oorlogsverklaring" zoo laat kwam, dat er geen tijd voor kalm overleg overbleef. Blijkbaar is het V a n 011 e r 1 o o, die vermeldt, dat vele christelijkhistorische kiezers „in de verwarring des oogenbliks, de eigenlijke beteekenis niet vattende van 't wachtwoord des veldheers" thuis zijn gebleven en anderen hun stem verkeerd hebben uitgebracht, „hier vasthoudende aan den vroeger aangewezen geestverwant; daar gehoor gevende aan persoonlijke consideratiën, ten allen tijde in Nederland van overwegenden invloed; elders beheerscht door den koopmansgeest, die naar dadelijk voordeel vraagt, t nationaal karakter eigen; — ginds zwichtende voor 't vogelaars gefluit van 't Dagblad (in de keuze der middelen niet zeer moreel) of voor wat begrijpelijker is voor de „binnenkamers politiek" van hooggeschatte vrienden en geloofsgenooten". De Hoop is dankbaar, omdat het zelfstandig bestaan der partij voor goed is gehandhaafd en daarmee de schoolkwestie op het juiste standpunt is teruggebracht. „Voldaan, omdat er in die 2600 stemmen, eene stemme des volks is 'gehoord, een consciëntiekreet van 't gedrukte, van het teruggezette gereformeerde volk; van 't volk, waarbij, noch door ultramontaansche kritiek, noch door vrijzinnige laatdunkendheid, t Gereformeerd karakter van de Nederlandsche natie is in vergetelheid geraakt." Van de Calvinistische en Puriteinsche richting wordt dit getuigenis gegeven: „Tegen de anti-papistische felheid der liberalen verzet zij zich — tegen ultramontaanschen overmoed blijft zij op haar hoede. VERTRAPT WIL ZIJ NIET WORDEN EN DAAROM SPREEKT ZIJ VAN ZICH AF." Groen stemt daarmede in: „Ne quid nimis! vraag niet te veel. Maar mij dunkt dat levensbehoud, thans evenmin als toen, tegen den dagelijks wassenden overmoed van radicaal en ultramontaan, te veel gevergd is." 6) In een artikel uit een later nummer van De Hoop komt ook dit voor: „Zoetjes aan ging zoo de christelijk-historische richting den weg der zelfvernietiging op. Samenwerking met de coalitie bij de laatste verkiezingen zou ze voltooid hebben, 't Is gelukkig verhinderd. DE BLINDDOEK WERD AFGERUKT; 't getuigenis afgelegd, dat we nog altijd als eene richting, als een zelfstandige partij, in 't land der vaderen pal staan in den strijd voor den vrijen loop van Gods Woord, voor onze burgerlijke en godsdienstige vrijheden." „In art. 194 ligt 't zwaartepunt van den strijd. In dat artikel toch concentreert zich 't geheele revolutionaire staatsbegrip, dat, uitgaande van den volkswil als richtsnoer des rechts, in de overheid de belichaming van dien wil aanschouwt, haar onderwijs den volke oplegt, als de vrucht van den volkswil." Aan de overneming van het geheele stuk laat Groen voorafgaan. 6) Ned. Ged. III 51—53. „Zelfs voor de Staten-Generaal is er in onze periodieke drukpers wel het een en ander dat hun, ter betere waardering van de volksaspiratiën, van dienst zou kunnen zijn. Vooral nu het beletsel voor initiatief dezer pers, door zelfstandigheid tegenover onze vrienden in de Tweede Kamer, wegvalt. Der overdenking dubbel waard 7) is de opmerking van de Hoop des Vaderlands, dat onze pers, na de verkiezingen van 1869 geneutraliseerd werd door de meegaandheid op parlementair gebied." Zoolang „de vrienden in de Kamer" beschouwd werden als vertegenwoordigers der christelijk-historische richting, werd op hun doen en laten het meeste acht gegeven en verwaarloosde men het veel zuiverder geluid der christelijk-historische pers. Nu „de vrienden" niet meer als christelijk-historische candidaten naar de Kamer waren afgevaardigd, en de christelijk-historische richting daar zonder banierdragers was, nu was men voor de kennis van het leven en streven dier richting vanzelf meer op haar periodieke pers aangewezen. En de christelijk-historische pers zelf stond nu geheel vrij ook ten opzichte van „de vrienden", terwijl zij vroeger uiteraard geneigd was de „eigen" Kamerleden te sparen. Zonder eenig terughouden kon zij thans alle halfheid afkeuren en door een kloek betoon van principiëele beslistheid de geesten krachtig bewerken. „De ontsluijering van het gevaarlijke der meegaandheid," zoo liet G r o e n op het stuk uit De Hoop volgen, „zal groote winst zijn, indien onze pers, door zelfstandige behandeling der vraagstukken, die het liberalisme zoo gaarne terzijde stellen zou, van lieverlede op de Regering en op het volk den invloed die met haar roeping overeenkomt verkrijgt." 8) * * * In De Wekstem, waarin A. V. (Ds. W. Diemer) vóór de verkiezingen bij allen lof voor Groen's raad een afwijkend advies had gegeven9), werden na de verkiezingen van dezelfde hand beschouwingen opgenomen, waarin een stilzwijgende erkenning van ongelijk lag opgesloten. Groen, die op het eerstbedoelde stuk vrij scherpe kritiek9) had uitgeoefend, schreef nu: „Het artikel van onzen onbekenden vriend A. V. in de Wekstem heeft mij zeer verblijd, omdat ik aan zijne goedkeuring gewigt hecht. T) Groen bedoelde stellig ook: om zijn forsche optreden bij de stembus te rechtvaardigen. 8) Ned. Ged. III, 87, 88. 9) Zie boven blz. 99, 100. Ook omdat daarin menige wenk ligt omtrent de kracht der christelijkhistorische rigting, indien en zoodra de aard der partijverhoudingen tot genoegzame klaarheid gebragt wordt." Tot de nuttige wenken behoorde zeker: „In de districten Assen, Zwolle, Arnhem, Gouda, Leijden, Haarlemmermeer, Rotterdam en Goes hebben wij, als onze vrienden bijtijds voorbereid en tot zelfbewustheid gebragt worden, verscheidene duizendtallen kiezers, die geheel dat regt door zee of reeds met ons in toepassing gebracht hebben, öf later zullen doen." „In Sneek zal ons beginsel bij voortdurende bearbeiding onzer vrienden, weldra een overwegende stem krijgen. In Arnhem, Goes, Leijden en Gouda zullen wij, ook met ons ellendig kiesstelsel, afgevaardigden ter Kamer kunnen zenden. In Amersfoort zouden wij ook nu reeds in herstemming zijn gekomen, als onze vrienden slechts één eigen candidaat gehad hadden, en die met kracht gesteund hadden." Behartigenswaard noemt Groen ook de aansporing tot gedachtenwisseling èn in de periodieke drukpers èn in bijeenkomsten „ad hoe , vervat in de volgende regels: „Wij gaan daarom goedsmoeds de toekomst tegemoet en verwachten in den middellijken weg veel heil van uitbreiding onzer periodieke geschriften, teneinde dagelijks ons volk te kunnen bearbeiden en van vrije besprekingen onzer beginselen in een centraalplaats van Nederland waarvoor de kiesvereeniging Vrijheiden Regt te Alphen reeds een proefprogram heeft publiek gemaakt.' De te houden samenkomsten zouden door het opwekken van belangstelling kunnen dienen om de persoonlijke kennisneming van den politieken inhoud der christelijk-historische bladen te bevorderen en zoo te doen toenemen het vermogen tot onderscheiding van het onware in verschillende voorstellingen der tegenstanders, met name tegen den tijd der verkiezingen in verlokkenden vorm ten beste gegeven. Op deze wijze zouden de persorganen van andere richting nog meer genoopt worden om hun ignoreeren van de christelijk-historische pers op te geven dan reeds het geval zou zijn, wanneer in de Tweede Kamer werkelijk met hetgeen er leefde onder de kiezers en onder het volk achter de kiezers zou worden gerekend. „Wanneer de Tweede Kamer," aldus Groen, „niet meer is een volksvertegenwoordiging zonder eenigen band tot de kiezers, wanneer op de volksstem om gewetensvrijheid, ook buiten de fmanciele grenslijn, zal worden gelet, dan zal èn de liberale èn de conservatieve drukpers begrijpen dat ook onze Journalistiek op staatsregtelijk terrem aandacht verdient. . Vooral wanneer tevens in verband met onderlinge bespreking van beginselen en gedragslijn, onze geestverwanten zelf daarin meer belangstellen, en aldus beter tegen velerlei overrompeling bij de stembus, door eigen onderzoek en nadenken, bestand zijn." 10) * * * In de Stemmen voor Waarheid en Vrede was het verschil tusschen het oordeel vóór en na de verkiezingen nog veel grooter dan in De Wekstem. Had Bronsveld zich eerst „sterk en scherp" verzet tegen het volgen van Groen, na de stembus schreef hij een artikel, vrijwel geheel naar G r o e n's hart. Ook hij merkte op, dat het aantal stemmen op Groen's candidaten uitgebracht, geen zuiveren maatstaf bood voor de sterkte der christelijk-historische richting. Aan de voor deze bewering ook door Van Otterloo aangevoerde gronden, voegde hij nog toe: „Velen, die den heer Groen hoogachten, konden zich wel met zijn doel vereenigen, maar hadden bezwaar tegen de drie mannen, die hij uitsluitend aanbeval." „Ook zijn velen zich niet bewust geworden van strijd met den heer Groen, ofschoon zij bijv. den heer Van Wassenaer, den heer Vader, of den heer Bichon stemden." Wat Groen vooral tot blijdschap stemde was, dat ook Bronsveld thans evenals de redacteuren der andere geestverwante bladen het doel van den „oorlogskreet bij de stembus", openbaarwording van de zelfstandigheid der partij, bleek te begrijpen. Bronsveld's conclusie was, dat men met het volste recht mocht zeggen: De geestverwanten van den heer Groen vertegenwoordigen een aanzienlijke kracht. „De stemmen, nu toch op zijn kandidaten vereenigd, komen van de KEURBENDE, van de in nood en dood getrouwen; maar hoe vele honderden zijn er niet, die in bijna alle andere gevallen rondom het vaandel, dat de heer Groen omhoog houdt, zich vereenigen willen! Daar is geen twijfel aan, of de christelijk-historische partij is gered, en heeft getoond, dat zij niet wegsterft. Zij, die dezer dagen een lijkrede hielden op den heer Groen, verraden slechts wat zij wenschen en toonen niet te weten wat een beginsel is." u) * * * Over het oordeel van het blad De Vereeniging, Christelijke Stemmen, door Heldring geredigeerd, schrijft Groen: „Het verwonderlijk beknopte slot van het Politiek overzicht in de Vereeniging, Chr. Stemmen betreft de verkiezingen. Daar leest men dat de liberale partij tevreden is; dat het Dagblad iedereen uitscheldt, 10) Ned. Ged. m, 53, 54. ") Ned. Ged. Hl, 71, 72, 207. behalve de Ultramontanen; dat De Tijd en Dr. Schaepman c.s. door hun overmoed en onbeschaamdheden het Geuzenbloed aan het koken maken en verstandig zouden doen, indien zij den toon een weinig lager stemden. In verband hiermede volgt, dat wij 12) reden van tevredenheid hebben. We mogen gelukkig zijn in de overtuiging dat, met alleen de eer van het vaandel gered is, maar dat ook het gemonsterde hoopken „de uitmonstering is van een niet te verachten schare, die als echte Geuzenkinderen, goed en bloed veil hebben, waar het aankomt op een strijd voor de vrijheid en het Evangelie tegen de usurpatiën van eiken tyran der consciëntie, hij heete dan Staats- alvermogen of Rome"." „De gelukwensching (waarin zeer teregt de tweederlei gewetensdwang van vrijzinnigen zoowel als van ultramontanen vervat is) laat ik mij niet ongaarne welgevallen," aldus Groen. „Onder één voorwaarde echter: , . , Mits, evenals het issus de Calvin, ook het echte Geuzenkinderen en Geuzenbloed opgevat worden in den zin dien de geheele reeks mijner wetenschappelijke en politieke antecedenten er aan gee t. ) ♦ ♦ * Hoe luidde het oordeel van de Heraut? Kuyper wees in dit blad allereerst op de onrechtvaardigheid in kieswet en kiestabel, waardoor het mogelijk was, dat bij deze verkiezingen 26.701 liberale stemmen 21 leden in de Kamer brachten, en 32.308 niet-liberale stemmen (waarvan 17.487 „ultramontaansche ) slechts 15 leden. Verder vestigde Kuyper de aandacht op den achteruitgang der conservatieven, die zelf niet meer dan 12 % van het aantal stemmen uitbrachten, terwijl hun bondgenooten, de „ultramontanen", wel op 31 % konden bogen. Juist om haar samenwerking met wie vroeger haar grootste vijand was, keerden velen, vooral jongeren, zich van de conservatieve partij af om zich te voegen bij de meest gematigde richting van de liberale partij. Profetisch klinkt het: „mist ze" — de conservatieve partij — „den mannenmoed om zich met een uiterste krachtsinspanning uit de doodelijke omarming der ultramontanen los te rukken, herwint ze niet door een krachtigen stoot haar zelfstandigheid, dan is ze voor goed verloren en lost ze zich haars ondanks op. Dan rekt ze haar bestaan, zoolang de mannen niet ten grave dalen, die thans haar steunen, maar om voortaan in het register van haar burgerlijken stand een sterfbureau zonder bureel van geboorte te hebben, tot eens met haar laatsten vaandrig 12) In een noot voegt G r o e n er aan toe: „Zij die met de Heraut en met mij eensgezind zijn." 13) Ned. Ged. III, 147, 148. zij zelve het aanzijn inboet, en er voor haar eens zoo luidruchtig wapperende banier geen andere rustplaats overblijft, dan het museum van Staatkundige oudheden." Het groote stemmental en het zelfstandig optreden der „ultramontanen" heeft Kuyper verschrikt. Bij alle waardeering van „menigen trek van geestverwantschap" met de Roomschen tegenover de Revolutie, bij alle eerbiediging van hun verworven rechten, zou hij het een vreeselijke ramp achten, indien zij de macht in handen kregen en staat en maatschappij en geweten onder hun Kerk, d.i. onder den pas onfeilbaar verklaarden Paus brachten. Dat de Roomschen onverholen dingen naar alleenheerschappij, wil Kuyper hun als Roomschen niet euvel duiden. „Maar waar we tegen opkomen, het is dat Protestanten terwille der Roomschen de spade hanteeren, om met hen het graj te delven voor het Protestantisme. Dit is wat ons ergert, niet, dat Rome ons weer Roomsch wil maken, maar dat Protestanten, dat gereformeerde Christenen Rome hierin helpen." Het liberalisme, dat eveneens een „centraliseerende, alle vrijheid doodende, alles in zich opslorpende macht" is, met de Revolutie als uitgangspunt, is ondanks zijn beweren niet „de vanzelf aangewezen macht om het ultramontanisme te bestrijden". Dat kan blijkens de historie alleen „de heerschappij in het menschenhart van Gods eeuwig en onfeilbaar Woord". Zonder die beslissende macht zou de strijd zeer ongelijk wezen. „Reken met de feiten. Grif ze in uw geheugen, dat ze u geen rust laten, die onheilspellende cijfers: de Roomsche partij ruim zeventien duizend stemmen, gij Christelijk-nationalen slechts even vijf duizend." „Bij deze kieswet de Roomschen straks zeventien leden in de Tweede Kamer sterk, gij Christelijk-nationalen door niet één lid vertegenwoordigd." In Amersfoort, nog meer in Zutfen, en vooral in Almelo zijn de ultramontanen talrijker gebleken dan de christelijk-historischen. „En dat niet in Limburg, niet in Noord-Brabant: dat is in Utrecht, dat is in Gelderland, dat is in Overijssel. Ons dunkt, die cijfers zeggen veel. Door dat gezichtspunt wordt van nu af dus ook de verhouding tot de Conservatieven beheerscht. De Conservatieven zijn thans Protestanten die voor Rome het huis bouwen. Daarom moeten ze gemeden, daarom moeten ze bestreden. Om meer nog, maar daarom allereerst, daarom bovenal." Te begrijpen is de vrees van Kuyper. Niet alleen was bijna 2/5 van de bevolking van Nederland Roomsch, maar de verwachting was ook, dat via het modernisme velen tot de Roomsche Kerken zouden overgaan. In hun geschiedbeschouwing en in hun kijk op de actueele ge- Groen j g beurtenissen en niet het minst in hun Pausverheerlijking waren de Roomschen sinds eenige jaren op hier te lande voor hun doen ongewoon vrijmoedige wijze voor hun gevoelens uitgekomen. En nu zij zoo goed gedisciplineerd op het politieke terrein verschenen, nu behoefde er niet eens zoo veel te gebeuren om hun het besliste overwicht te schenken.14) Een teleurstelling was het verder voor De Heraut, dat het stemmencijfer der christelijk-historischen als geheel lager was geweest dan bij de vorige verkiezingen. „Eindelijk er was nederlaag in eigen boezem," „De gedragslijn, die we ons hadden afgebakend, was een dubbele. Eerst stelde men allerwegen het Program op den voorgrond, dat we algemeen maakten. In de eerste dagen van Mei werd dit nog in engeren zin gewijzigd, en ging het sensatie-wekkend woord uit: NATIONALE DEMONSTRATIE TEGEN DE TWEEDE KAMER DOOR STEMMING OP EEN DRIETAL EN NIET-HERKIEZING ONZER OUDE LEDEN. Meten we naar dien dubbelen maatstaf de verkregen uitkomsten. Nationale demonstratie. Zij bleef tot nog geen twintigste deel van het kiezersvolk beperkt. Drie duizend nog niet van de zestig duizend. Slechts in negen van de zesendertig kiesdistricten sloot men zich met noemenswaarde veerkracht aan." „Naar dezen maatstaf is dus de erkenning van nederlaag niet te ontgaan." „Maar dan Ons Program?" Hoe staat het, wanneer geschat wordt het aantal geestverwanten, die door het uitbrengen van hun stem op onvoorwaardelijke voorstanders van het Program der pers met dit Program adhaesie hebben betuigd? „Zeker geeft deze maatstaf gunstiger uitkomst. Hij doet het kiezerstal'van 2500 op 5000 stijgen, verdubbelt het ons. Immers ook de stemmen op den heer Van Wassenaer, Wolbers, enz. waren dan met ons. Bovenal, één lid althans (Van Wassenaer) gaat dan in onzen naam naar het Parlement. Maar toch ook die meerder winst neemt het gevoel van nederlaag » «vl niet weg. In den bitteren beker zijn echter druppels der bemoediging gemengd: „We moeten van de Conservatieven los. In '69 scheurde de band reeds, die, ons te onzaliger ure met hen verbonden had, thans werd die band verscheurd. Een geweldige, een pijnlijke ruk was daartoe onmisbaar. Ze is geschied. Heele Hooger Hand de wonde, die ze in menig hart sloeg en bevestige ze ons den zegen, dien die krachtige ruk ons bracht'. ") Zie mijn brochure: Eén uitgangspunt, één weg, één doel blz. 15—19, 30-39. En vergelijk Dr. G.J.VosAzn., Groen van Prinsterer en zijn tijd I, blz. 470 e.v. „Onze ZELFSTANDIGHEID is thans een feit, niet maar als in 1869 door ons geëischt, maar thans erkend door allen. Denk aan wat zelfs het Dagblad schreef. Acht die winste niet gering. Ze is niets minder dan levensbehoud. Bij den tronk afgesneden, maar gezond in den wortel, is er voor uitspruiting van nieuw leven hoop." Verheugend is verder de vermeerdering van invloed der christelijkhistorische pers. Van groote beteekenis moet ook worden geacht de wijziging der publieke opinie ten gunste der christelijk-historische richting. „In verkeerd gezelschap geraakt, deelden we in den rechtmatigen afkeer die dit gezelschap opwekte. Reeds een eind waren we op weg, om ons zedelijk crediet te verliezen. Dat herwonnen we. Juist onze smartelijke nederlaag nam de smet der onzedelijke practijk van ons weg." Van veel belang is voorts, dat duidelijk is geworden, op welken steun onder de kiezers gerekend kan worden. Die steun is niet groot gebleken, wat tot verdubbelde krachtsinspanning moet dringen. Die steun is echter groot genoeg gebleken om het tot een onrechtvaardigheid te stempelen, dat bij de bestaande kieswet de alleen op zichzelf aangewezen christelijk-historische richting niet één lid in de Kamer heeft kunnen brengen. De les van de stembus is, behalve dat de christelijk-historische richting zich op den rechten weg bevindt en dat de strijd niet het minst tegen de kieswet moet worden aangebonden: „Dat een volgende verkiezing ons niet weer onvoorbereid mag vinden. Dat ter doeltreffende voorbereiding en samenwerking nu reeds een Bond moet gesticht worden van allen die voor ONS PROGRAM stemden met het drieledig doel: Om een dagelijks verschijnend Blad op te richten; Om allerwege gelegenheid te openen ter bespreking der ons heilige belangen. Om eenheid en samenwerking vooruit te bereiden tegen de Junimaand die ons weer ter stembus roept." 15) 15) Heraut van 23 Juni, 30 Juni, 7 Juli, 14 Juli, 21 Juli 1871. Ned. Ged. IH, 79—83, 89, 90. HOOFDSTUK XV. DE STANDAARD EN DE ANTI-SCHOOLWETBOND. Om de winst van de verkregen zelfstandigheid der anti-revolutionaire partij te behouden, achtte Kuyper het noodzakelijk, dat de 5000 kiezers, die zich voor het Persprogram hadden uitgesproken, niet alleen zouden worden voorgelicht door een dagblad van eigen richting, maar ook en zelfs allereerst zouden worden georganiseerd in een Bond. De Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs zou zich dan voortaan vrijwel kunnen terugtrekken van alle politieke werkzaamheid, waarover zooveel pijnlijke en schadelijke verdeeldheid was ontstaan, en zich rustig kunnen wijden aan den opbouw en de volmaking der Christelijke School. En de nieuwe Bond met zijn afdeelingen en centrale leiding zou door zijn zuiver politiek karakter en door de eensgezindheid zijner leden, voor wie aanvaarding van het Program vereischt zou zijn, veel meer kracht kunnen ontwikkelen in den staatkundigen strijd, ook door vergaderingen van de leden uit één plaats en, voor elke Kamerverkiezing, van de leden uit het gansche land. Door te heffen contributies zou die Bond tegelijk aan het op te richten dagblad een gezonde financiëele basis kunnen verzekeren. In een schrijven van 12 Juli1) legde Kuyper aan Groen de grondtrekken van dit plan voor: „Gaarne vernam ik, of de idee van een kiezersbond bij U sympathie vindt. In mora periculum. En te Rotterdam en te Utrecht zint en spint men op een Dagblad sub auspiciën van Cohen Stuart en Wo 1 bers. Occupeeren die het terrein dan zijn we weg, want beiden gaan tenslotte zoo ze zelf sturen moeten, van ons af. Zulk een bond van kiezers zou het a part gecreëerde terrein2) zijn, pl.m. 5000 leden kunnen tellen, met een contrib. van ƒ 2,50. Daardoor verkreeg men ƒ 10.000,— voor het dagblad 's jaars en ƒ2500,— voor verkiezingskosten. Met contrib. 1) Brief Groen-archief, vergelijk Heraut van 21 Juli, 4 Aug. en 1 Dec. 71. Ook brief van 9 Sept. '71 van CohenStuart aan Kuyper (Kuyper-archief). 2) Zie blz. 153. van tien mille zou een blaadje als 't Nieuws van den Dag te geven zijn voor ƒ 8,— per jaar en 3 ct. per nummer." „Wachten we te lang dan wordt weer 't ijzer koud." In zijn antwoord voegde Groen aan de erkenning der noodzakelijkheid van partij-organisatie een openhartige verklaring toe over zijn onbedrevenheid op het gebied der praktijk: „De kiezersboncL, voorzoover ik met het ontwerp bekend ben, denk ik dat zeer wenschelijk is. Organisatie is onmisbaar. Maar, de modus quo behoort tot die zaken, die liefst buiten mij moeten omgaan. Ik ben niet genoeg op de hoogte van dergelijke practische zaken. Konden wij elkander gedurig spreken, dan was het iets anders."3) Duidelijk blijkt het ook hier, hoe juist te rechter tijd D r. K u y p e r, aan wien Groen gaarne de organisatorische aangelegenheden overliet, op het politieke terrein was verschenen. Kuyper kon evenwel Groen's voorspraak niet missen. 26 Juli schreef hij4): „Wees toch zoo goed en steun het plan in Uw Nederlandsche Gedachten. Jaarlijksche bijdrage van een kiezersbond is de eenig denkbare weg. Kapitaal is én moeilijk saam te brengen én maakt onvrij." In de Nederlandsche Gedachten van 28 Juli nam Groen een Heraut-artikel van Kuyper over, waarin deze in levendige taal de vorming van een kiezersbond bepleitte. Kort en krachtig luidde Groen's oordeel: „Een uitnemend voorstel. Aldus zou, ter verwezenlijking van een denkbeeld, ook door Gunning geopperd5), gelegenheid zijn." Van het in het leven te roepen orgaan der partij heet het: „Een dagelijks verschijnend blad, aanvankelijk van klein formaat, wordt, mijns inziens, ook zeer te regt door de Heraut van dringende noodzakelijkheid geacht." 6) 6 Augustus bericht Kuyper aan Groen, dat de Heraut-vereeniging, die hij heeft geconvoceerd om haar te vragen of zij de zaak aandurfde, heeft vergaderd. „Het plan was: Een blad, grootte N.v.d.D.; 7 maal per week. Zesmaal politiek, Zondags kerkelijk en geestelijk. Titel: De Heraut." Met 5000 abonné's en ƒ 10.000,— toelage van een Bond dacht men te zullen slagen. „Hoe nu tot dien Bond te komen?" is Kuypers vraag. „Ik kan 't initiatief niet nemen. Dan wek ik alle antipathie op. Toch, er is periculum in mora." 7) Kuyper wenschte, dat Groen voor den Bond aan twee of drie 3) Brief van 13 Juli (Kuyperstichting). 4) Brief Groen-archief. 5) Zie bladz. 153. 6) Ned. Ged. III, 105—107, brief van 1 Aug. van Groen aan Kuyper (Kuyperstichting). 7) Brief Groen-archief, vergelijk brief van 26 Juli (id.). „volksmannen" prikkel tot initiatief gaf.8) Maar Groen vroeg 12 Augustus: „aan wie en hoe?" en gaf in overweging om met lijsten te werken, waarop ieder, die abonne van het nieuwe Dagblad wilde worden, zijn naam moest plaatsen. Elke kiezer, die inschreef, zou dan als lid van den Kiezersbond bekend zijn.9) In de Nederlandsche Gedachten van denzelfden dag uitte Groen zich aldus: „KIEZERS-BOND — Uitnemend is daarover het plan van DE HERAUT. Het steunpunt ligt in ons Program. De jaarlijksche bijdrage zou reeds terstond ter oprigting van een dagelijks verschijnend blad, in klein formaat, kunnen strekken, onmisbaar bij den ernst van den strijd dien wij, ter verkrijging van gewetensvrijheid, ook voor den christen, tegemoetgaan." Daar wordt hem het nummer van de Heraut van 11 Augustus bezorgd. Zijn aandacht wordt bijzonder getrokken door een stuk met de onderteekening De Hoogh, maar onmiskenbaar voor het grootste deel uit de pen van Kuyper gevloeid. De aanhef is: „Vrienden van Nederland en Oranje! De roep om een Dagblad voor ons Christenvolk houdt aan. Vooral sinds de laatste verkiezingen klopt men rusteloos van alle zij op dit aambeeld. Het moet komen, dit weet ieder. De vraag is maar: van welken kant? Ge leest toch een dagblad, maar nu bij gemis aan eigen waar, een ultramontaansch of radicaal of conservatief blad. Dat doet kwaad. Eiken dag een druppel. En op het laatst weet ge zelf niet hoe ge zoo ontrouw aan uw richting zijt geworden. Hieraan kan, hieraan moet een einde komen. De „zevenduizend die voor Baal de knie niet bogen , zijn er. Denk aan de laatste verkiezingen. Welnu, laat ze verzameld worden! Teveel ging reeds verloren door onze traagheid en lauwheid, doch Gode zij dank, nog bestaat er een Gideonsbende, die in de kracht Gods kloeke daden kan doen, mits ze in het strijdperk trede. Aan het begin van den weg, dien wij hiertoe hebben in te slaan, ligt de oprichting van een Dagblad van Christelijk-Historische richting, waardoor ons volk dagelijks wordt toegesproken en bearbeid, dat alzoo van gezegenden invloed kan zijn, niet alleen op hen, die dreigen door den maalstroom van een verderfelijken tijdgeest weggevoerd te worden, maar ook tot aanmoediging en voorlichting van hen die in den strijd betrokken zijn; een blad dus dat de roovers onzer dierbare rechten bestrijdt en de vertegenwoordigers onzer belangen in Kerk en Staat moedig terzij staat. Smeedt dan het ijzer terwijl het heet is. Thans kan het Dagblad komen. De vereeniging van de Heraut is bereid dat grootsche werk voor te bereiden, indien 8) Brief zonder datum (Groen-archief). 9) Brief Kuyperstichting. er slechts 5000 vrienden worden gevonden, die voor den tijd van één jaar, het proefjaar, op het blad willen inteekenen. Vrienden van Nederland en Oranje! de beslissing of zulk een Dagblad zal komen of niet, is dus aan u." 10) — Groen is verheugd. Twee postscripta geven daarvan blijk. Aan K u y p e r: „Zooeven ontvang ik de Heraut; het Dagblad van Chr.h.r. — Een blijde verrassing." In de Nederlandsche Gedachten: „Dagblad van CHRISTELIJKHISTORISCHE RIGTING. Het berigt desaangaande in de zooeven ontvangen Heraut is mij een blijde verrassing. Eene poging om eindelijk aan een dagelijks meer in het oog vallende behoefte te voorzien." Nog voegde Groen er aan toe: „Dubbel gewigtig, indien ze met de formatie van een Kiezersbond in vereeniging gebragt wordt."11) Dit laatste geschiedde echter niet. De weg, dien Kuyper den eenig-denkbaren had genoemd, werd niet bewandeld. Zonder in een op te richten Bond steun te zoeken, werd de poging ondernomen. Groen bleef evenwel vol waardeering. In de Nederlandsche Gedachten van 19 Augustus lezen we: „Een dagelijks uitkomend blad. Hoofdartikelen onder leiding van onzen geliefden en begaafden vriend Dr. KUYPER, behandelende de politieke en maatschappelijke vragen van den dag." „Slechts 5000. Het is hier te doen, èn om de Courant, onder leiding van een genialen voorganger, èn om de getuigenis door naamteekening afgelegd." „Er zijn, naar we vertrouwen, vrij wat meer dan vijf duizend kiezers en niet-kiezers, voor wie een opoffering van ƒ 5,— voor eens" (het nieuwe blad zou ƒ 5,— per jaar duurder zijn dan de Heraut) „niet te zwaar zijn zal. Om aldus, waar het voor de dierbaarste volksbelangen te doen is, met vreugde het bevestigend antwoord te geven op de vraag: zijt gij ook één van die? De krachtigste medewerking zal misschien komen van hen voor wie inderdaad een uitgaaf ook van VIJF GULDEN zwaar valt." 12) De plannen voor het Dagblad vonden veel bijval, reeds bij gelegenheid van het Christelijk-Nationaal Zendingsfeest, 9 Augustus gehouden te De Bilt, waar de circulaire aan de vrienden van Nederland en Oranje in 16.000 exemplaren werd verspreid.13) Ook juichte bijna de geheele Christelijk-historische pers de poging toe. Men was het vrijwel algemeen eens met het Christelijk Volks- 10) Ned. Ged. III, 153. 11) Ned. Ged. III, 152, vergelijk nog Standaard 28 Oct. 1872. 12) Ned. Ged. III, 153, 154, Heraut van 11 Aug. 13) Heraut van 28 Juli, van 4 Aug., van 11 Aug. Brief van 13 Jan. 1872 van Voorhoeve aan Groen (Groen-archief). blad (redacteur Ds. de Jonge van Lexmond), dat dit getuigenis gaf: „Nu, door Gods groote goedheid, de Christelijk-historische richting in de laatste maanden zich weer losgemaakt heeft uit de doodelijke omarming van Conservatieven en Roomschen — nu heeft ze ook groote behoefte aan een eigen Dagblad," 14) Aan wenken en raadgevingen, door Kuyper ingewacht vóór het nieuwe blad in zee zou gaan, ontbrak het niet. Dr. Vos, die in het Kerkelijk Weekblad een Dagblad „zoo noodig als brood" 'noemde, somde eenige vereischten op, waaraan voldaan moest worden, zou er eenige kans van slagen zijn. Voorop stond: „elke bespreking van kerkelijke vraagstukken achterwege". Verder: „klein van formaat, eenvoudig van uitdrukking, verscheiden in leeringen en opmerkingen, goedkoop van prijs, in alles gemakkelijk te lezen en te verkrijgen".15) In De Vereeniging, Christelijke Stemmen uitte Ds. van Rhijn onder meer deze wenschen: „Het moet zijn een nieuwsblad. In de eerste plaats dus nieuwstijdingen leveren uit de beste bronnen en zoo snel mogelijk. „Het moet zijn een Staatkundig blad. Niet kleurloos natuurlijk, maar van de christelijk-historische kleur. Daarin ligt echter reeds opgesloten het besef, dat het ongebroken kleurlooze licht, eerst door de straalbreking zijne kleur ontvangt." „Het moet zijn een Christelijk blad. Christelijk, dat is voortreffelijk in zijne soort, rein, kiesch en edel. Verre alle onzedelijke advertentiën: Uitlovingen van premiën aan den bezorger van een postje; aanvragen om echtgenooten, kwakzalverijen, enz." „Het moet niet zijn een kerkelijk blad. Dat wil zeggen, bepaald kerkelijke kwestiën moeten daarin slechts van terzijde worden besproken en mogen geene groote ruimte innemen. Het gereformeerdkerkelijke standpunt van den hoofdredacteur behoeft natuurlijk niet te worden verloochend, maar moet niet te zeer op den voorgrond treden, althans niet uitsluitend gelden." „Het blad moet niet te groot zijn. Er is zooveel, al te veel te lezen. Dagbladen mogen den kostelijken tijd van Christenen niet zoo geheel of grootendeels innemen. Het Nieuws van den Dag zou mij een geschikt formaat zijn, wat de grootte betreft. Maak slechts de letter grooter en helderder en het papier iets beter. Geen feuilletons, geen lectuur voor kinderen of dergelijke lokspijs. Er zal overvloedig stof zijn. Qui trop embrasse, mal étreint. Wat Christelijk is, kenmerkt zich door edelen eenvoud. „Geen doorgaande polemiek. Wel in enkele hoofdartikelen met kracht en klem het anti- en onchristelijke aantoonen, wederleggen. Wel polemiek dus, maar geen doorgaande polemiek. Voorts zij de M) Heraut van 25 Augustus. 15) Heraut van 21 Juli '71, van 5 Jan. 72. polemiek edel, grootmoedig, nooit tot kleingeestige vitterijen en haarkloverijen afdalende, altijd zooveel mogelijk het goede en ware in de tegenpartij erkennende en latende gelden." 16) In De Wekstem, die aanvankelijk het Dagbladplan steunde, werd later door A.V. (Ds. W. Diemer) afbrekende kritiek geoefend, in dezen trant: „Het nieuwe Dagblad als voortzetting van de Heraut, behoort altijd tot het Hervormd kerkgenootschap, de Wekstem en hare Redactie behooren tot de Christelijk Geref. Kerk. Het is nu eenmaal niet anders. Wij hebben met de verschillende gezichtspunten, die ons de onderscheidene plaatsing aanbiedt, te rekenen; het is uitgemaakt dat hij die de dingen van uit een andere plaats ziet dan ik, ze ook anders moet zien, en daarom mijn woordvoerder niet zijn kan." 17) Van Otterloo schreef hierover aan Groen: „De tegenwerking van A.V. (Diemer) in de Wekstem vind ik beneden kritiek, zij doet kwaad (ook omdat er jalousie de métier in 't spel is)." 18) Van Otterloo was van meening, dat een Dagblad niet gemist kon worden om tegenover de maar al te veel verbreide en geloofde onwaarheid geregeld de waarheid te plaatsen van de beginselen en de bedoelingen van de Christelijk-historische richting en ook voor eigen geestverwanten de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van een christelijk-historische politiek te bewijzen.19) In de Hoop des Vaderlands oordeelde hij: „Willen we als christelijk-historische richting blijven voortleven, als zoodanig mede invloed hebben op den gang van 's lands zaken, wéér in tel zijn en zelfstandig bestaan — we kunnen een Dagblad niet ontberen, 't Moet er zijn."20) Toen het plan meer definitieven vorm had aangenomen, maakte hij zijn intieme gedachte aan Groen bekend: „Met het Dagblad schijnt 't nu ernst te zullen worden, ik vrees dat het ook nu nog aan belangstelling zal ontbreken, — niet onder het volk, maar onder de mannen van naam en aanzien: de meer conservatieve dan Anti-revolutionaire sympathieën van dezen zullen er hen van afhouden om tot de zelfstandigheid der Chr. hist. richting mede te werken. De zaak moet evenwel beproefd worden en K u y p e r is voor de zaak berekend, hoewel en, dat doet weer kwaad, — gansch niet gezien bij de Predikanten, voor wier Laodiceïsme zijn ijver onverdraaglijk is."21) Nadat hij over zijn mogelijke medewerking aan het Dagblad een 16) Heraut 5 Jan. '72. 17) Heraut van 25 Aug. '71, van 26 Jan. '72 en van 29 Febr. '72. 18) Brief van 12 Sept. '71, (Groen-archief). 19) Brief van 26 Juli (Groen-archief). 20) Heraut van 25 Aug. '71. 21) Brief van 14 Aug. '71, vergelijk brief van 12 Sept. '71 (Groen-archief). persoonlijk onderhoud met Dr. Kuyper had gehad, was er bij Van Otterloo meer kritiek: „De wijze waarop het blad zal tot stand komen laat niet toe om een contract voor langer dan een jaar aan te gaan, en dit — ieder zal 't erkennen — maakt het voor mij onmogelijk om mij aan 't blad te verbinden, dit te meer omdat de bijna 5000 inteekenaren, niet zoo geheel uit liefde voor de zaak en uit wezenlijke belangstelling zijn bijeengekomen, — maar, om in de dagelijksche taal te spreken, — met alle kunst en vliegwerk zijn bijeengebracht. De onderneming kan slagen, — maar denk ik aan de weinige eensgezindheid, aan het onderling gekibbel der officieren, dan vrees ik dat het blad 't niet veel langer dan een jaar zal houden. 't Spijt mij inderdaad, — gaarne had ik mijne krachten er aan gewijd, — maar op twee en zestigjarigen ouderdom gaat het niet meer aan zoo iets te wagen. Ook, — 't kan nogtans zijn dat ik het mis heb, — geloof ik dat er voor de hoofdredactie reeds personeel genoeg is; de jonge Brummelkamp en anderen, die K. bij de Heraut terzijde staan, zijn hem ook bij 't blad 't meest welgevallig; vreemde elementen moeten er buiten blijven; vooral elementen, die in 't een of ander eene gevestigde overtuiging hebben; een en ander althans dat Kuyper zeide gaf mij dien indruk. Mijn persoon is te veel met uwe denkwijze vereenzelvigd, in mij, dit weet men, — vinden uw beginselen en uw streven een standvastigen verdediger — en 't Dagblad, — ik geloof niet dat het in 't spoor door u verlangt zal blijven, t zal zijn eigen weg gaan en 't zijn altijd gissingen, — meer onder invloed staan van den heer Kol22) dan onder den uwen. Later hierover meer."23) Er kwam echter in deze richting niet meer, zeker omdat Van Otterloo inzag, dat althans op 't laatste punt gissen hem had doen missen. Een volgend schrijven aan Groen bevatte deze lofspraak: „de zaak is in goede handen. Kuyper is een talentvol man, jong en ijverig, daarbij bekend met de behoeften en de eischen van het tegenwoordig oogenblik." 24) — P. v a n E i k zag veel leeuwen en beren op den weg van het Dagblad, die het spoedig zouden verslinden: „Ofschoon ik mij verheug over de aanstaande verschijning van een dagblad der christelijke rigting, zoo bestaat mijnerzijds menige bedenking; terwijl ik van den eenen kant Kuyper beschouw als den geschikten man voor dergelijken arbeid en het dubbel karakter 22) Bankier in Utrecht met sterke contra-revolutionaire sympathieën. Zie Dr A Kuyper, Antirevolutionaire Staatkunde, Kampen 1916. Deel I blz. 540 en vergelijk Christelijke Encyclopaedie voor het Nederlandsche Volk, Deel II 321, Deel V 521. , T . 23) Brief van 9 Jan. 1872 (Groen-archief), vergelijk brief van 19 Juni 1871 van Ge is weit van der Netten (Groen-archief). _ 24) Brief van 15 Jan. 1872 aan Groen (Groen-archief), vergelijk ook brief van 22 Jan. 1872 (Groen-archief). van het blad, waarvan gij spreekt, dat aan ons plan ontbrak in 1869, ook mijn sympathie heeft, zoo is de persoon van Kuyper als niet of aan niemand verantwoordelijk redacteur een bezwaar in mijn oog; voeg daarbij dat zijne houding in de geheele toedracht der zaak dermate lijdelijk is geweest dat de bemoeijing geheel op anderen is overgebracht en te oordeelen naar de wijze, waarop de zaakwaarnemers te werk gingen, naar mijn overtuiging weinig overeenkwam met het zien op de wegen Gods, veeleer een drijven om, hoe dan ook, de zaak tot stand te brengen. Daarenboven zou ik het zeer betreuren25), indien Kuyper als journalist de heerlijke herdersroeping zou moeten opgeven, hetgeen bij welslagen van het Dagblad het geval moet worden. Ziedaar geheel conjident de redenen, waarom ik mij heb bepaald tot het teekenen voor een twintigtal Exemplaren .... ik vrees, dat na de eenjarige proefneming, de onderneming te niet zal gaan; reeds nu wordt de Heraut vanwege de kerkelijke strekking minder gelezen en gewaardeerd." 26) Elout van Soeterwoude was bevreesd, dat Kuyper te veel op zich nam: „Hoe trof mij eergisteren 't zien der afgevallen gelaatstrekken van den uitnemenden Dr. Kuyper." „Ach! mogten die krachten niet te kort schieten in een andere dan de hem bereids toebetrouwde heerlijke taak om zielen te brengen tot Christus. Eene taak ondernomen na de ondervinding van den éénigen redacteur van de Nederlander, wiens paarlen van vroegeren en lateren tijd nog zoo weinig nauwkeurig worden gelezen." 27) Van Oosterzee was meer optimistisch gestemd: „Van harte verblijd ik mij," zoo meldde hij Groen, „dat, naar alle waarschijnlijkheid, de goede zaak een zoo krachtigen steun in het nieuwe Dagblad van onzen talentvollen en onvermoeiden vriend K. bekomen zal. Daarvan verwacht ik meer goeds dan ik zeggen kan." 2«) Geisweit van der Netten, door Kuyper gepolst om medewerker te worden aan het Dagblad, kon met het oog op zijn gezondheidstoestand zich niet vast verbinden. In enkele uitvoerige brieven aan Kuyper ontvouwde hij op heldere wijze zijn niet onbelangrijke denkbeelden over de Dagbladplannen en wat daarmee samenhing: „Een dagblad kan dan alleen bloeijen, wanneer het zijne denkbeelden niet te veel oplegt, maar in de eerste plaats uitspreekt, vorm 25) In tegenovergestelden zin Voorhoeve in een brief van 13 Jan. 1872 aan Groen (Groen-archief). In denzelfden zin Gunning in brief (zonder datum) aan Kuyper (Kuyper-archief). 20) Brieven van 10 Nov. '71 en van 21 Jan. '72 aan Groen (Groen-archief). 27) Brief van 23 Aug. '71 aan Groen (Groen-archief). 2S) Brief van 21 Sept. '71 aan Groen (Groen-archief), vergelijk brief van 7 Nov. '71, en van 28 Maart 1872. en uitdrukking geeft van hetgeen reeds leeft in den boezem der rigting waarvoor het optreedt. Dit niet in te zien was de fout, waardoor de Nederlander van den heer Groen reeds spoedig begon te kwijnen en na vijfjarig bestaan moest gestaakt worden. Daarmede wil ik echter niet ontkennen, dat streng behoort te worden onderscheiden tusschen hetgeen het eigen leven onzer rigting uitmaakt en de abnormale bestanddeelen die zich daarmede hebben vermengd." Op de vraag, voor wie het blad vooral bestemd zou zijn: voor het volk of voor de beschaafden, gaf de correspondent ten antwoord: „in de eerste plaats voor het volk, waarin onze kracht ligt. Voorts elk wat wils." Merkwaardig ook de volgende raad: „Wij moeten onze kracht niet zoeken in anti-papistische felheid. Geen heulen met de revolutie, ook niet waar zij b.v. in Spanje en Italië aan Rome afbreuk doet. Met besliste handhaving van het uitnemende der Reformatie, verdediging der Roomsche kerk, waar in haar de Christus wordt aangevallen. Mag bespreking van kerkelijke vraagstukken in ons blad niet op den voorgrond staan, zij kan m.i. onmogelijk, gelijk sommigen aanraden, worden gemist. Onze partij is èn een staatkundige èn eene kerkelijke. Scheiding tusschen dat tweeërlei gebied in volstrekten zin, gelijk de conservatieven zouden willen, kunnen we niet aanvaarden, omdat de dualistische wereldbeschouwing, die aan die scheiding ten grondslag ligt, voor het Christelijk bewustzijn niet kan worden gerechtvaardigd. Op kerkelijk gebied moeten we eensdeels met beslistheid ons Gereformeerd standpunt blijven handhaven, anderendeels zooveel ons vergund wordt tegenover de geloovige protestantsche rigtingen die van ons verschillen eene irenische houding aannemen." Mede ter verklaring van latere verdeeldheid en scheuring in de anti-revolutionaire gelederen levert de volgende beschouwing een treffende bijdrage: „Onze kracht ligt in het geloovige, in het Gereformeerde Nederlandsche Volk, zooals het den Heer Groen eene reeks van jaren met voorbeeldige en aandoenlijke trouw heeft ter zijde gestaan of liever gevolgd. (Dit is niet in strijd met hetgeen ik boven van de Nederlander schreef. Want de Nederlander was niet bestemd voor het volk. De heer Groen is allerminst de populaire schrijver.) Waarom bleek dan telkens dat volk en de Heer Groen zelf bijkans magteloos in de politieke sfeer? Hoe kwam het, dat al hetgeen Groen bedoelde en bijkans tot stand bragt, altijd en immer door „de vrienden" werd verijdeld; dat de uitnemendste aspiratiën van ons Christelijk Volk, dat de door dat Volk in beslissende tijdsgewrichten betoonde veerkracht, telkens en telkens weer, door den invloed van hoogere „geloovige" kringen werd verlamd en gesmoord? De verklaring van dit zeer ernstig verschijnsel vind ik hierin, dat er eene klove is en blijft tusschen ons Gereformeerde volk, dat de leer der Vaderen van geslacht tot geslacht heeft ontvangen en bewaard, en schier al wat aanzienlijk en beschaafd en geleerd, aan het Christelijk geloof nog vasthoudt. Na eerst door het Rationalisme te zijn heengegaan is onze geloovige Aristocratie, bijna uitsluitend onder den invloed van den Reveil gevormd, die hoe gezegend ook, zeer stellig een onkerkelijk karakter droeg en allerminst nadruk legde op die waarheden welke aan het Gereformeerd bewustzijn het dierbaarst en meest onmisbaar voorkomen. Onze hoogere christelijke kringen denken, gevoelen, gelooven niet als het volk, en missen daardoor de bevoegdheid, kunnen daarom niet beantwoorden aan hunne natuurlijke roeping dat volk te leiden en te vertegenwoordigen. — Dit moet ook door den invloed van ons Blad anders worden —; de éénheid onzer rigting tot stand te brengen moet ons bestendig als hoofddoel voor oogen staan: daarom ook erkenning en handhaving tegen wien ook van den heer Groen als onzen leader; mogt zich verschil tusschen ons en hem voordoen, geen openlijke bestrijding maar overleg per private correspondentie. „Alles wat den leader verzwakt, verzwakt de rigting"." 29) In den tijd van deze en dergelijke publieke en vertrouwelijke aanwijzingen en ontboezemingen werd — het bleek reeds uit Van Otterloo's brieven — druk op het nieuwe Blad ingeteekend. De Heraut van 15 September 1871 deelde op verzoek van de uitgevers mede, dat het getal abonné's reeds tot 3500 geklommen was, waarvan te Amsterdam alleen 1000, en uit de provincies Noord- en Zuid-Holland samen ongeveer 2500, welk resultaat verkregen was, terwijl men met de eigenlijke colportage nog niet eens was begonnen. Dat Amsterdam bij de inteekening zulk een bijzonder goed figuur maakte, vloeide ongetwijfeld voort uit het feit, dat K u y p e r daar in de Hervormde Gemeente de gevierde predikant der Gereformeerden was. De „Nederlandsche Vereeniging van Vrienden der Waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk", welke vereeniging in Amsterdam veel leden telde, verklaarde openlijk zich zeer te verblijden in de oprichting van een dagblad der christelijkhistorische richting, daar zij meende, dat daardoor in een dringende behoefte zou worden voorzien. Zij kon niet nalaten „tot alle mogelijke ondersteuning, vooral door uitgebreide inteekening aan te sporen".30) Begin October schreef K u y p e r aan Groen: „Het Dagblad is er door. De abonné's zijn gevonden. We beginnen 1 Januari stellig met 6000 abonn. en komen, zoo ik vertrouw, na verloop van één jaar op 7000 of 2 per mille van de bevolking. Een 29) Brieven van 3, 18 en 19 Jan. '72 (Kuyper-archief). 30) Heraut van 25 Aug., onderteekening: H. J. D i b b e t z, vergelijk brief van 16 Oct. van T. M. Looman aan Groen (Groen-archief)- onverwacht succes. Maar quid nunc? Zulk een zaak kan toch niet in de lucht hangen en niet op De Hoogh drijven. Bovendien, al is het geen kapitaal, we moeten toch iets hebben om mee te beginnen. En dan die contracten, en dan redactiegelden, correspondenten enz. en dan de Kerstdrukte en dan dat indirecte werk. Soms schrik ik er voor terug." 31) Einde October heette het: „De stand van het Dagblad is, dat er nog 1016 ontbreken." 32) Tegelijkertijd berichtte Kuyper aan Voorhoeve, dat, wanneer de gestadige toeneming van de abonnementen aanhield, 1 December het vereischte getal bereikt zou zijn. Het hinkende paard kwam achteraan: „Dan blijft er nog te vinden ƒ 2000 voor exploitatiekosten en ƒ10.000 voor redactie."33) Voorhoeve, die dit na een conferentie met Groen hem schriftelijk meedeelde, achtte het genoemde bedrag niet vereischt vóór het blad werd uitgegeven.34) De Heraut van 1 December kwam met een opgewekt en opwekkend geluid: „Het is thans de vierde maal, dat pogingen tot oprichting van een dagblad zijn aangewend. Driemalen mislukte ze, maar de eerste mislukking was het ergst, de tweede reeds minder, de derde was de zaak reeds bijna tot stand gekomen; nu zijn we weer in het oog loopend verder dan in October 1870. Door telkens op hetzelfde aambeeld te slaan, is ons volk voor het denkbeeld van een eigen blad allengs rijp geworden, en, stemt men toe, dat het voor de toekomst van eene richting niets afdoet, of de uitgave van zulk een blad een paar maanden vroeger of later begint, dan mag men nu reeds veilig zeggen, dat het welgelukken der onderneming verzekerd is. We zullen ons Dagblad hebben." „Nu reeds bedraagt het gezamenlijk getal abonnementen het colossale cijfer van vier duizend driehonderd. We willen gevraagd hebben of er één dagblad in Nederland uitkomt, dat, nog eer het verscheen, ook maar de helft van zulk een abonnentenlijst had. Zorg voor kapitaal bestaat evenmin, daar onzerzijds geen geldelijke speculatie bedoeld is, en we later de abonnenten in de gelegenheid zullen stellen door onderlinge organisatie, zelve door den prijs die men veil heeft den inhoud van het Blad te bepalen. Orgaan der Christelijk-historische richting in meer dan gewonen zin moet het worden, maar heeft daarin dan ook zijn levensvatbaarheid verzekerd. In dit vertrouwen 31) Brief zonder datum (Groen-archief). 32) Brief van 31 Oct. aan Groen (Groen-archief). 3-i) Brief van 3 Nov. van Voorhoeve aan Groen (Groen-archief). 34) Brief van 15 Nov. van Voorhoeve aan Groen (Groen-archief). Van Voorhoeve's medewerking en zakelijke kritiek getuigen ook zijn brief van 29 Oct. '71 aan Kuyper (Kuyper-archief), van 13 Jan. 72! aan Groen (Groen-archief)en zijn brieven van 17 en 20 Maart 1872 aan T. Sanders (Kuyper-archief). bestaat er onzerzijds geen haast. De vergelijking van het abonnentencijfer te Amsterdam" (1100 bij een geestverwant kiezerspersoneel van nog geen 150) „en in Holland met dat der overige Provinciën, vooral van Friesland, Gelderland en Utrecht, toont met schier wiskunstige zekerheid, dat bij degelijke bewerking dezer Provinciën het cijfer verre boven de raming stijgen zal." Zorg voor kapitaal, d.i. zorg voor een behoorlijke rente van het in de onderneming gestoken geld, bestond er niet, maar wel zorg om het restant van het voor de oprichting benoodigde bedrag bijeen te krijgen. In een schrijven aan Groen van 15 December gewaagde Kuyper van deze moeilijkheid: „Loopt dat blad eens goed, dan zijn we in vijf jaar meester van de positie intra muros. Het is me onbegrijpelijk, dat men dit onzerzijds niet meer algemeen voelt. Aan de overzij is het plan van de Rott. Courant weer opgenomen. Waarom garandeeren enkelen ons het ontbrekende niet? Wat is van liberale zijde niet gedaan voor Vaderland, N. Rott., Uilenspiegel. Aan het Blad hangt alles."35) Groen's antwoord van 19 Dec. 3G) luidde: „Dat het Dagblad nog niet tot stand komt, spijt mij zeer. Na de conferentie met Voorhoeve vleide ik mij, dat er geen bezwaar was." Er waren wel bezwaren, maar ze bleken niet onoverkomelijk. De Heraut van 22 December deelde mede, dat tegenover de Roomsche leiders, die niet wilden meewerken aan een algemeene viering op 1 April 1872 van „het eeuwfeest van den Briel", daarbij in smadelijke taal zich uitten over de schoonste bladzijde onzer volksgeschiedenis èn tegenover de conservatieven met een deel van de orthodoxe Protestanten, die, om de gunst der Roomschen niet te verliezen, lafhartig verzwegen, door wie de gewetensvrijheid, waarvoor in 1572 werd gestreden, bedreigd werd, dat tegenover die allen op het protestantsche karakter van het feest de nadruk zou worden gelegd. „Het plan reeds vroeger geopperd, maar dat we ter vermijding van aanstoot om onze Roomsche landgenooten lieten varen, is daarom thans weer opgevat en onze vereeniging heeft besloten het eerste nummer van ons Dagblad met 1 April 1872 uit te geven als teeken van herlevendiging dierzelfde nationaliteit, die op 1 April 1572 door Brielle's verrassing werd gesticht." Dit bericht gaf Groen het volgende woord aan Kuyper in de pen: „De aankondiging van het Dagblad met één April was mij een aangename verrassing." 3") 3 ) Brief Groen-archief. Soortgelijke vergelijking met de conservatieven in brief van 12 Sept. van Van Otterloo aan Groen (Groen-archief). 3") Brief Kuyoerstichting. 3') Brief van 27 Dec. '71 (Kuyperstichting). De Heraut van 5 Januari 1872 bevatte het officiëele bericht van de Heraut-Vereeniging, dat tot uitgave van het Dagblad was besloten, daar een getal van 5000 abonné's was bereikt. * * * Nadat het besluit tot oprichting van het Dagblad gevallen was, kwam er gedachtenwisseling over den naam, dien men aan het orgaan zou geven. De bekende Reveilman W. van Oosterwijk Bruyn berichtte aan Kuyper, dat hij hoorde spreken „van eenzijdige rigting, zelfs van aanneming van den titel: de Watergeus". Hij geloofde dit niet: „ik ken uwe beschouwing daaromtrent: voortgaan in de bestaande rigting! Anders zou men na één jaar de helft der abonnenten verliezen. Kon de naam Heraut bewaard blijven, het zou een groot deel van ons Christelijk volk verheugen; al ware het ondergeschikt, b.v. Oranje en Nederland, een dagelijksche Heraut voor vrije kerk en school."38) Eenige dagen later: „Tegen den titel: De Geus zou ik echter ook bezwaar hebben; hij ware uitmuntend voor een blaadje van Bernardi — contra-revolutionair, antipapistisch schrijver — te Utrecht; maar het ChristelijkNationaal karakter onzes volks werd in 1572 niet door de Geuzen geopenbaard; hoewel God ons door hunne hand verloste van het juk. Bij een blad moet het zijn: uw naam is uw karakter en ook nu is het nederlandsche Christendom wel in zijn hart gereformeerd, maar niet in de Geuzenrigting." 39) Groen was van hetzelfde gevoelen. Schreef Kuyper hem 4 Januari 187240): „Gisteren vergadering Heraut. Vier van de zes stemmen waren voor den naam: de Geus of het Geusken. Wat dunkt U?", het antwoord was: „De titel Geus of Geusken zou mij te zeer een leus der antiroomschgezinde hartstogtelijkheid zijn. Aan dien naam zijn, bij de dankbare herinnering aan den zegen Gods, ook wanbedrijven gehecht, wier oprakeling tegen U zou kunnen worden geëxploiteerd. ^) Kuyper was een andere meening toegedaan. „Uwe bedenking," dus dupliceerde hij, „tegen den titel de Geus heeft mij niet overtuigd. Met de smet aan dien naam klevend rekent thans niemand meer. Certam sedem nomen illud occupat, als generale denominatie van het, trots 's Prinsen voorzichtigheid, door God gekroonde volksverzet tegen de tyrannie van Rome en het W er el dr ijk beiden. Filips is incarnatie van beiden èn van Abt Brouwers' èn van Van 3S) Brief van 1 Jan. '72 (Kuyper-archief). 39) Brief van 5 Jan. '72 (Kuyper-archief). 40) Brief Groen-archief. 41) Brief van 1 Jan. '72 (Kuyperstichting). H o u t e n's absolutisme ter vergoding van den staat. Het woord Geus is onze vlag. Hebben wij er den moed niet voor, dan gaan de radicalen er mee strijken. Maar ik cedeer voor meerder doorzicht."42) Ook de Bazuin was van oordeel, dat het nieuwe orgaan geen beteren dan den fieren naam kon dragen van: De Geus, Dagblad der Christelijk-historische richting in Nederland,43) Wilde Van Oosterwijk Bruyn den naam Heraut doen voortleven, Ds. Van Rhijn was het daarmee niet eens. In De Vereeniging schreef hij: „Ik zou den titel Heraut liever niet behouden. Deze zou wellicht eenige bevooroordeelden afschrikken. Hij is voor een ander doel door een anderen redacteur gekozen. Wat dunkt U van den titel: Nederland. Als motto zou ik kiezen: Jezus zeide: Ik ben het licht der wereld." 44) Ook door Geisweit van der Netten werd een motto voorgesteld, dat zijns inziens uitstekend aan de bedoeling met het Blad zou beantwoorden: „Waar de Geest des Heeren is, daar is Vrijheid." 45) In het bestuur der Heraut-Vereeniging, dat tenslotte over den naam moest beslissen, was men, sinds de vergadering van 3 Januari, tot andere gedachten gekomen. 12 Maart berichtte Kuyper aan Groen40), dat de naam van De Standaard was aangenomen. „Mijn sympathie, aldus Kuyper, „was voor den naam de Geus, maar ik stond met mijn voorkeur voor het historische en scherpgeteekende alleen. Toen wilde men de Heraut behouden, maar hiertegen bestond bij mij onoverkomelijk bezwaar. Een neutrale titel was dus het eenig overblijvende. Het Recht, het Geweld (?), de Standaard werden voorgedragen. Men koos het laatste. Niet het Recht, wijl er een blad Ons Recht bestaat, waarmee we verwarring vreesden." De Heraut van 15 Maart 1872 bevatte de volgende advertentie: DE STANDAARD. De Heraut-Vereeniging bericht hiermede, dat het laatste nummer van „de Heraut den 22sten dezer maand verschijnt, en dat van het Dagblad, welks oprichting tegen April e.k. is aangekondigd, het nummer van 1° April tegelijk met het eerste Zondagsnummer verzonden zal worden op Vrijdag 29 Maart*7), terwijl de uitgifte van 42) Brief van 6 Jan. '72 (Groen-archief). 43) Heraut van 2 Febr. '72. 44) Heraut van 5 Jan. '72. ''') Brief van 19 Jan. '72 aan Kuyper (Kuyper-archief). 46) Brief Groen-archief. 4') Van Oosterzee had de opheffing van de Standaard liever niet op Goeden Vrijdag aanschouwd (brief van 28 Maart 1872 aan Groen Groenarchief) . Groen 17 het tweede nummer zal plaats hebben op Dinsdagavond 2 April; dat de naam van het nu door haar uit te geven Blad zal zijn: „De Standaart"; dat de prijs van het abonnement bepaald blijft op ƒ 2.75 per kwartaal franco aan huis, en van de Advertentiën op 15 cent per regel; en dat de bureelen van Redactie, Administratie en Expeditie gevestigd zijn Nieuwedijk L. 76, te Amsterdam. _ Namens de Heraut-Vereeniging: T. H. SANDERS Jr., Pres. E. W. HEYBLOM, Secr. In het laatste nummer van De Heraut in zijn toenmaligen vorm gaf Kuyper een overzicht van de geschiedenis van het weekblad ), waaraan de namen van Schwartz, den zendeling onder de Joden, en van Da Costa, den bekeerden Jood, onverbrekelijk verbonden waren Van 1850 tot 1855 was het blad uitsluitend orgaan geweest voor de zending onder Israël. Toen in 1855 het Dagblad De Nederlander en het Nieuw Nederlandsch Schoolblad ophielden te verschijnen nam De Heraut bij de voortzetting van zijn oorspronkelijke bestemming de taak van die bladen, tot op zekere hoogte over. Sinds dien tijd bezat het blad voor vriend en vijand het eigenaardig karakter van orgaan der christelijk-historische richting. Schwartz, de oprichter van het blad, stierf in het najaar van 187 . Door de Nederlandsche stoomdrukkerij werd ons blad toen m eigendom afgestaan aan een Vereeniging van particulieren die sinds bij Kon. Besluit onder den naam van Heraut-Vereeniging als rechtspersoonlijkheid erkend werd, en de redactie aan onzen tegenwoordigen hoofdredacteur toevertrouwde. We traden hiermede een geheel nieuwe periode in, daar de uitbreiding tot een dagblad van nu aan met bewustheid tot doel werd gekozen, en bij oprichtingsacte uitdrukkelijk de bevoegdheid aan onze Heraut-vereeniging werd toegekend, om zich van Weekblad in een dagelijks verschijnend blad om te zetten. De uitslag der verkiezingen van '71, schijnbaar ons zoo ongunstig, gaf tot doorzetting van dit plan den stoot.«) Onze uitgevers, als altijd even onvermoeid om het terrein van ons blad ui te zetten, verzamelden voor zulk een uitbreiding tegen alle verwachting een getal van vijfduizend inteekenaren, en de Heraut-V ereeniging, hoewel de finantieele offers kennende, die zulk een onderneming vorderen zoude, besloot in vertrouwen op s Heeren hulp de aanbieding van onze uitgevers niet af te wijzen, en gaf berich 48) Voor Kuyper's medewerking aan De Heraut, zijn hoo^edactie en zönLSd tot ogetting van het Wee^d m e n Kk Hoofdredacteur van D, Standaard" Amsterdam 1897, bli. 5- 15 Jubileumnummer, van D. Standaard m 1897, 1922, 1932. 40) Cursiveering van mij, d. H. dat ze de uitgifte van een dagblad tegen 1 April zou aanvaarden. Het dagblad in 56 als ware het in haar weggeslonken, zal dus nu weer uit haar te voorschijn treden 4!») en het zal aan de trouw en de welwillendheid van ons Christelijk publiek staan, om nimmer den dag te doen aanbreken, dat het dagblad weer tot weekblad zou moeten inkrimpen." Het aangrijpend einde van den magistralen terugblik was: „En is er dus ook door ons blad in zijn tweeëntwintigjarig verleden iets goeds voor het Christelijk Nederland gewerkt, is de verhouding tusschen broeders in verschillende kerken er door verinnigd, de geloofsontwikkeling in de Hervormde kerk er door bevorderd, de bloei van menige school door zijn invloed verhoogd, en — we mogen het er immers bijvoegen? — de nood van menig ongelukkige op de roepstem in ons blad gelenigd, menig verlegene aan raad geholpen, en wat nog oneindig zwaarder in onze schatting weegt, ook een enkele verdoolde ziel naar het heiligdom van Gods Woord en de volheid van den Christus teruggebracht, Hem zij daarvoor alleen de eer, wiens Heraut te zijn ons pogen was, en wiens heiligen standaart voor de oogen onzes volks op te richten de hartverheffende taak zal zijn, die der nieuwe redactie wacht." ♦ * * Het is duidelijk, dat G r o e n's naam bijzonder verbonden is aan de oprichting van het nieuwe blad van K u y p e r. De Standaard kan — we vernamen het — beschouwd worden als een herleving van Groen's dagblad De Nederlander. De uitslag der verkiezingen van '71, die door Groen's heroïsche daad in de openbaring van een Gideonsbende de zelfstandigheid bracht van de christelijk-historische richting, gaf — het werd ons bevestigd den stoot tot doorzetting van het plan van een nieuw Dagblad. Kuyper was, om het orgaan reeds bij de verschijning een goeden indruk te doen maken, in voortdurend contact met Groen, wiens raad zelfs voor benoodigde boeken en bladen, voor personeel en vorm van uitgave werd gevraagd.50) Groen's bijstand werd van meet af ook voor de toekomst onmisbaar geacht. In zijn schrijven van 12 Maart si) bericht Kuyperaan Groen door ambtelijk werk en „eindelooze preparaties voor het Dagblad" 52) 49) Cursiveering van mij, d. H. 50) Zie noot 52. 51) Brief Groen-archlel. 5-) Van die preparaties geven een indruk brieven van 4, 6, 18, 25 Jan 72 van 12 en 26 Maart 72, van Kuyper aan Groen (Groen-archief), brieven van 5, 8, 9, 20, 22, 25 Jan. 72 en van 14 Maart 72, van Groen aan Kuyper (KuypershcMng), brieven van 19 Febr. 72 van Brummelkamp Jr„ van 30 Dec. 71 van Kruyt, van Kol en Hoedemaker (zonder datum) aan Kuyper (Kuyper-archief). zoo in beslag genomen te zijn, „dat er aan geregelde correspondentie niet te denken valt. Toch zal die na 20 Maart (de dag, waarop onze redactie samenkomt), immers met uw toestemming en naar uw belofte, geregeld hervat dienen te worden, zal het scheepke niet reeds bij het eerste uitvaren op de klippen stuk stooten." Nog op andere wijze is G r o e u's steun voor de Standaard essentiëel geweest. Had hij 28 October 1871 aan Kuyper geschreven53), dat hij met Voorhoeve het tot stand komen van het Dagblad noodzakelijk achtte, en daaraan toegevoegd: „gij kimt mij rekenen onder hen die, zoo het noodig is, tot finantiëele hulp bereid zijn," in den zooeven vermelden brief van Kuyper van 12 Maart lezen we. „En nu, eer ik sluit, nog een woord van persoonlijke, warme, hartelijke dank aan U, dat gij, door zoo milde bijdrage, door zoo vorstelijken steun, ons plan mogelijk hebt gemaakt." Dat Kuyper niet in menschen wilde eindigen, blijkt uit zijn brief van 26 Maart 1872 54), het laatste bericht aan Groen, voor De Standaard uitkwam: „Met het blad loopt 't wel. Veel tegenspoed! ook belagingen van de geestelijke boosheden in de lucht, maar God geeft telkens doorbreking. Reeds ligt mijn Zondagsnummer gereed. Donderdagavond zullen de beide eerste kunnen uitgaan. Hebt ge wenken, gedachten, onthoud ons die toch deze dagen vooral niet. Ik ben zulk een bevende ziel, telkens weer vrees ik bedolven te zullen worden, maar om Zijns Naams wil zal de Trouwe Israëls helpen." En Groen ? Als hij in de Nederlandsche Gedachten van 5 April 1872 onder redenen tot dankbaarheid ook de oprichting van de Standaard wil vermelden, dan vangt hij aan met een „Loof den Heer, mijne ziel en vergeet geene van Zijne weldaden".55) * * * Anders dan gedacht werd, kwam eerst het Dagblad van de christelijk-historische richting tot stand en daarna een Bond met sterk sprekende christelijk-historische kleur. Niettemin — er werd een Bond opgericht en hetgeen waarop Groen, in aansluiting aan een denkbeeld van Ds. W. Diemer, in 1870 had gedoeld56), trad in meer vasten vorm en met gewijzigde doelstelling naar voren. De oorspronkelijke gedachte, die in April 1871 door een commissie uit de kiesvereeniging „Vrijheid en Recht" te Alphen aan den Rijn in een door Ds. Diemer medeonderteekend voorstel was neergelegd, beoogde vrije bespreking van christelijk-historische beginselen 63) Brief Kuyperstichting. 51) Brief Groen-archief. B5> Ned. Ged. IV. 97. 6G) Ned. Ged. I 292—294, 299—302, 362—364, 369—372. op den grondslag van een geformuleerd hoofdbeginsel in algemeene vergaderingen van anti-revolutionaire mannen ter verkrijging van meerdere eenheid bij de stembus en ter versteviging van den band tusschen gelijkgezinde kiezers en leden der Staten-Generaal.57) K u y p e r had — het is reeds gebleken — een andere voorstelling van den te vormen Bond, al was ook bij hem alles niet even duidelijk. Het herhaald aandringen vóór de verkiezingen op bericht van het bestaan van anti-revolutionaire kiesvereenigingen — het poovere resultaat was, dat van slechts 14 plaatsen een levensteeken werd vernomen — wees reeds in de richting van een centrale organisatie der plaatselijke vereenigingen.58) Een enkele latere uitdrukking van Kuyper zou kunnen doen denken aan een algemeenen kiezersbond, waarvan men lid werd door individueele toetreding. Maar de volgende wenk lag weer meer in de lijn van een „landelijken" bond van kiesvereenigingen: „Ter verzameling van onze kiezers zouden de bestaande kiesvereenigingen, de agenten die bij de verkiezing werken en de redactiën onzer bladen dienst kunnen doen." „Deze kiezers zouden zich naar woonplaats en kiesdistrict moeten vereenigen, zoodat men in elke gemeente, waar kiezers zijn, een agent, en in elk kiesdistrict een afdeeling verkreeg. Uit deze afdeelingsbesturen zou een Centraal Comité moeten gekozen worden, dat het onderling verband levendig hield." We mogen niet vergeten, dat Kuyper over den gewenschten Bond schreef: „Gaarne geven we onze gedachten ten beste, slechts onder voorbehoud, dat men niet als onveranderlijke omtrekken afkeure, wat hoogstens schaduwlijnen zijn." 59) Het heeft dus weinig zin zich te verdiepen in hetgeen Kuyper op dit punt gewild of niet gewild heeft. Te minder, omdat het eigenlijke initiatief van den nieuwen Bond niet van hem, maar van Voorhoeve uitging. Na de tweede conferentie bij Van Wassenaer gaf deze actieve figuur in een onderhoud met Groen als zijn meening te kennen, dat er een nieuwe vergadering moest worden bijeengeroepen, waartoe de gewone en adviseerende leden van het Bestuur der Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs en de vertegenwoordigers van de christelijke pers moesten worden uitgenoodigd met nadrukkelijke vermelding, dat zij verzocht werden de samenkomst niet bij te wonen, als zij niet waren voor onverwijlde herziening van art. 194. Aan Kuyper deelde Groen mede, waarom hij in het algemeen en 5T) Heraut van 21 April en 5 Mei. 5S) Heraut van 21 en 28 April, van 5 en 12 Mei. Bericht kwam in van Andijk, Boskoop, Deventer, Fijnaart, Haarlemmermeer, Leiden, Maasland, Meppel, Rotterdam, Sexbierum, Sneek, Tietjerksteradeel, Wonseradeel, Zutfen. 59) Heraut van 4 Aug. '71. Vergelijk bladz. 169 en 243. om persoonlijke redenen weinig voor een nieuwe bijeenkomst gevoelde: „Over 't algemeen; Onze periodieke drukpers is, naar ik vertrouw, tegen het lokaas van v. L. v. S. c.s. bestand. De christelijk-historische pers zou wel eenstemmig blijven in haar weigering om genoegen te nemen met de door Van Lijnden van Sandenburg voorgespiegelde, met behulp van de conservatieven te verwerven, geringe tegemoetkoming voor het bijzonder onderwijs door schoolwetswijziging. Daarom achtte Groen een nieuwe vergadering van vooraanstaande mannen, die beslist wijziging van art. 194 begeerden, niet noodig. Meer invloed dan van zulk een conferentie zou kunnen uitgaan, had reeds en zou hebben de gestadige voorlichting der eigen pers in de gewenschte richting. Wat het persoonlijke bezwaar betreft tegen het beleggen eener samenkomst, waarvan enkelen zouden worden uitgesloten, die bij een vorige gelegenheid uitgenoodigd waren, Groen schreef daarover: „Voor mij zeiven. Laat ons den vijand niet in de hand werken, die alles zoo gaarne op rekening van mijne doordrijverij en gekwetste eigenliefde en verbitterende teleurstelling zou willen brengen, en gun mij, op mijn ouden dag, de laatste krachten te besteden aan die meer principïèele en historische uiteenzetting, waarop ik, in de laatste Ns. der N.G. telkens reeds heb gezinspeeld." 60) Kuyper bepaalde zich tegenover G r o e n tot de opmerking: „V o o r h o e v e's idee kan leiden tot een kiezersbond." 61) Voorhoeve had eerst gedacht aan een spoedige bijeenroeping der getrouwen. Maar bij nader inzien kwam het hem beter voor, om te wachten tot na de behandeling der Begrooting. Men wist dan officiëel, wat de geestverwante Kamerleden al of niet gedaan hadden. Daarna achtte hij, om althans iets van de zelfstandigheid der christelijk-historische richting te behouden, „eene bijeenkomst, door meerdere gevolgd, zoo mogelijk maandelijks" zeer noodig. „Wij zijn er overtuigd van," zoo richtte hij zich tot G r o e n, „dat het openbaar onderwijs, zoo lager als middelbaar, zeer slecht is, en ons volk er mede te gronde dreigt te gaan. Wij zijn overtuigd dat het de hoofdvoorstanders der scholen te doen is, om het verbannen van alle godsdienst. Wij weten, dat er geene afdoende verbetering kan komen dan na verandering van Art. 194. Welnu, dan den strijd aanvaard in 's Heeren kracht, moet het zijn als een Gideonsbende, in ieder geval na afsnijding van alle amechtigen, en de Heer is nog de Almachtige om het ons tegen alle menschengedachten in te doen gelukken. Voorwaar een schoon doel jagen wij na. Een uitnemend 80) Brief van 28 Oct. '71 van Groen aan Kuyper (Kuyperstichtmg). Brief van 29 Oct. '71 van Voorhoeve aan Kuyper (Kuyper-archief). 81) Brief van 31 Oct. '71 van Kuyper aan Groen (Groen-archiel). voorregt zoude er aan ons volk zijn geschonken, en voor U eene kroon bereid, op al Uwen moeitevollen veeljarigen arbeid."62). Het was reeds 15 Mei 1872, toen Voorhoeve in breederen kring zijn plannen ontvouwde. Maar nu waren ze ook van wijdere strekking. In de Jaarvergadering der Christelijke onderwijzers, door 200 leden bezocht, deelde Voorhoeve mede, dat hij besloten was tot de oprichting van een anti-schoolwetverbond. Voor het lidmaatschap zou vereischt zijn instemming met het streven naar een onverwijld aanbrengen van de veranderingen, door de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs in 1869 en opnieuw in 1871 aangewezen. Aan het verzoek om schriftelijk van instemming te doen blijken, werd door vele aanwezigen voldaan.63) Voorhoeve was verhinderd de kort daarna gehouden Tiende Algemeene Vergadering van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs bij te wonen. Niettemin werd de voorloopige bekendmaking, dat hij het initiatief nemen zou om te komen tot een anti-schoolwetverbond, naast de Vereeniging, door de Vergadering met blijkbare belangstelling ontvangen.64) Aan het verslag van de vergadering tot voorloopige oprichting van het verbond te Utrecht, op 27 Juni, ontleenen we: „Aan de oproeping van den heer J. Voorhoeve H.Czn. hadden, behalve de ontwerper, gehoor gegeven de heeren: Ds. J. R. Kreulen van Giessendam, H. o p 't H o 11 van Heemse, A. H. N o o r d z ij van Heerenveen, H. F. v. d. Veen van Bergum, J. van'tLindenhout van Nijmegen, B.J.L. Baron de Geer van Jutfaas, A.W.van Beeck Calkoen, Jhr. Mr. M. van Asch van Wijck, H. J. van Lummel, R. Husen van Utrecht, Dr. A. Kuyper van Amsterdam, A. vanDaehne van Varick, O. Baronvan Wassenaer van Catwijck van 's-Hage, Ds. N. de Jonge van Lexmond, M. D. van Otterloo van Valburg, Ds. J. G. Verhoeff van Wissekerke en D s. B. C. F e 1 i x van Den Helder. Onder deze Heeren bevonden zich Bestuursleden der beide Christelijke onderwijsvereenigingen en de vertegenwoordigers van organen der Christelijke pers, benevens een paar genoodigden." Belangrijk was de discussie over een zoo spoedig mogelijke wijziging van art. 194 der Grondwet in den zin van: de vrije school regel en de staatsschool aanvulling, zulks als eenig doel van het Verbond. Aan deze bespreking, door den Voorzitter Voorhoeve geopend, werd allereerst deelgenomen door Van Otterloo, die reeds in De Hoop des Vaderlands den raad had gegeven om bij het uitdrukken van den wensch naar herziening van art. 194 het te laten bij het 62) Brief van 29 Oct. aan Kuyper (Kuyper-archief), brief van 3 Nov. aan Groen (Groen-archief). °3) Standaard 30 Mei 1872. 84) Standaard 3 Juni 1872. stellen van het beginsel en den wetgever niet te binden, ook niet aan het bijzonder onderwijs. Vervolgens voerden het woord de Heeren Husen, Prof. de Geer, Van Lummel, Ds. Verhoeff, Van Wassenaer van Catwijck, Dr. Kuyper, Van Asch van Wijck en de Voorzitter. „Na een ernstig, grondig en in broederlijken geest voortgezet debat, mocht het gelukken," aldus de verslaggever, „eene basis vast te stellen, die aller goedkeuring verwierf en waarop eerlang het gebouw van het anti-schoolwetverbond zal worden opgericht." In de commissie voor het ontwerpen van een concept-reglement en voor de verrichting van den voorbereidenden arbeid voor een volgende vergadering van dezelfde personen werden benoemd J. Voorhoeve H.Czn., Prof. B. J. L. Baron de Geer van Jutfaas en R. Husen.65) In de vergadering van 25 Juli werd allereerst opnieuw veel aandacht gewijd aan den grondslag van het verbond en deze met een kleine wijziging in den vorm vastgesteld. Nadat de statuten in hun geheel waren aangenomen, werd de commissie, die tot aan de eerste algemeene vergadering de zaken zou leiden, uitgebreid met J. W o 1 b e r s.66) De belangrijkste bepalingen van de statuten waren67): Art. 1 Het doel van het Anti-School wet-Verbond is: het verkrijgen van eene wijziging van Artikel 194 der Grondwet, waardoor het vrij e onderwijs regel en het Staats-onderwijs aanvulling kan worden. Art. 2 De leden verbinden zich tot samenwerking voor het in art. 1 uitgesproken doel. Zij onderteekenen de volgende verklaring: De ondergeteekende, wonende te verklaart, dat, tot verkrijging van eiken afdoenden waarborg van gewetensvrijheid in zake het onderwijs, onverwijlde wijziging van Artikel 194 der Grondwet noodzakelijk is, waardoor het v r ij e onderwijs regel en het staatsonderwijs aanvulling kan worden; dat een nieuwe Wet op het Lager-Onderwijs, op dit beginsel gebouwd, die het goede van de thans bestaande Wet behoudt en hare gebreken wegneemt, de Wet van 13 Augustus 1857, Staatsblad No. 103, zal moeten vervangen, en dat hij met de leden van het Anti-Schoolwet-Verbond, opgericht 25 Juli 1872, tot bereiking van dit doel: herziening van Art. 194 der Grondwet, wenscht samen te werken. Art. 4 Tot leden worden ook vrouwen aangenomen. 65) standaard 20 Juni, 25 Juni, 28 Juni, 29 Juni 1872. 6e) Standaard 29 Juli 1872. 87) Standaard 2 Aug. en 19 Aug. 1872. Art. 5 De leden, die in eene zelfde burgerlijke gemeente wonen, vormen zich tot ééne afdeeling. Zij kiezen een bestuur, bestaande minstens uit een Voorzitter en een Secretaris en een Penningmeester. Art. 6 Er zal jaarlijks minstens ééne Algemeene Vergadering in Utrecht gehouden worden. De Algemeene Vergaderingen zijn toegankelijk voor alle leden. Stembevoegd zijn alleen de Afgevaardigden van de Afdeelingen en de leden van het Hoofdbestuur. Art. 8 Met de leiding der zaken van het Verbond is een Hoofdbestuur belast. Het bestaat uit zeven leden, te verkiezen door de Algemeene Vergadering. De zetel van het Hoofdbestuur zal zijn te Utrecht, waar minstens drie zijner leden moeten gevestigd zijn. Jaarlijks treden twee leden af, die terstond herkiesbaar zijn. Art. 11 Zoowel afzonderlijke leden als afdeelingen zijn bevoegd aan het Hoofdbestuur voor de eerstvolgende Algemeene Vergadering voorstellen ter behandeling in te zenden. Het Hoofdbestuur brengt die voorstellen tijdig ter kennis van afdeelingen en leden. Art. 15 Middelen door het Verbond aan te wenden zijn: a. Het bewerken der publieke opinie; b. Het petitionnement bij de Overheid; c. Het oefenen van invloed op de verkiezingen. Art. 16 Tot het petitionnement bij de Overheid zal niet worden overgegaan dan bij besluit van eene Algemeene Vergadering en in geen geval vóór het aantal leden van het Verbond tienduizend zal bedragen. Een voorstel daartoe zal niet worden behandeld, tenzij uitgaande van of overgenomen door het Hoofdbestuur. — Hoe Voorhoeve aanvankelijk zich den kring van den Bond zeer ruim dacht, blijkt wel uit het feit, dat hij de uitnoodiging tot de oprichting van een afdeeling Rotterdam richtte aan alle voorstanders van het vrije onderwijs, daaronder begrepen de bestuurders van alle niet-staatsscholen, dus van Protestantsche, Roomsch-Katholieke en Israëlietische scholen. Opzettelijk opende hij de vergadering van 5 September niet met gebed. Mede door daarop uitgebrachte kritiek veranderde hij evenwel van meening en zag de sfeer van den Bond meer beperkt tot de voorstanders van Protestantsch-Christelijk onderwijs.68) Op vele plaatsen werden afdeelingen opgericht69), zoodat op de 08) Standaard van 5 Sept. '72. Ingezonden stuk, Standaard van 6 Sept. '72. Vergelijk Zondagsblad van 6 Oct. en van 10 Nov. '72. 69) Zie Standaard van 23 Sept., 30 Sept., 3 Oct., 12 Oct., 15 Oct., 18 Oct., 21 Oct., 22 Oct., 24 Oct., 28 Cct., 30 Oct., '72. eerste Algemeene Vergadering, 30 October 1872 te Utrecht gehouden, het getal reeds 63 bleek met ongeveer 3100 leden. In die samenkomst, door 49 afgevaardigden en 75 niet-stemhebbende leden bijgewoond, werden tot leden van het Hoofdbestuur gekozen de Geer van Jutfaas, Voorhoeve, Husen, Brummelkamp Sr., Reese, Kuyper, Noordzij. Esser bracht nog eens de formuleering van art. 1 ter sprake. Na uitvoerig debat werd besloten dit en het daarmee samenhangend volgend artikel onveranderd te handhaven.70) Aan het Hoofdbestuur werd echter opgedragen om den Heer Groen van Prinsterer het leedwezen der vergadering te betuigen over het verschil in zienswijze, dat er tusschen hem en de Algemeene Vergadering bleek te bestaan betreffende den grondslag van het Verbond, uitgedrukt in de beide eerste artikelen der Statuten. De bedoeling van deze opdracht was om zoo mogelijk tot opheldering en wegneming van het verschil te geraken.71) Wat was er geschied? Vóór de totstandkoming van het Verbond had Groen in de Nederlandsche Gedachten, zonder namen te noemen, gewaarschuwd voor de z.i. kapitale fout om eigen systeem in de Grondwet te willen brengen en een staatsrechtelijk vraagstuk m het geding te brengen, waarover onder deskundigen nog zooveel verschil bestond.72) Na eenige keeren terloops het Anti-Schoolwetverbond genoemd te hebben, had Groen in de Nederlandsche Gedachten van 10 September 1872 73) zijn standpunt tegenover den Bond duidelijk aangegeven: „Het denkbeeld van onzen wakkeren vriend J. Voorhoeve H. C z n. is mij zeer welkom geweest. Ook is de redactie der Statuten in dier voege veranderd, dat ik tegen het lidmaatschap geen bezwaar heb. Liever had ik gezien, en ik heb dit geenszins verbloemd, dat in art. 1 de aandacht uitsluitend geconcentreerd ware op eene wijziging waardoor de derde alinea van art. 194 wegvalt. Thans is dit van latere zorg. De Statuten zijn gearresteerd. Ter wegneming van mijn bezwaar zou vereischt worden eene Algemeene Vergadering ad hoe. Is dit der moeite waard? Misschien. Gedachtenwisseling desaangaande zal nuttig wezen, ook indien het tegendeel blijkt. Wordt, na gemeen overleg, de bedenking zoo juist en zoo gewigtig bevonden als ze mij, vooralsnog, toeschijnt, dan zal er dubbele winst zijn. 70) Standaard van 1 Nov., 6 Nov. 72. 71) Standaard 17 Febr. 73. «) Ned. Ged. IV 242—244, 392. Vergelijk blz. 194. ™) Ned. Ged. IV 314, 315. Doch laat ons nu, ook aldus, zonder aarzeling, het lidmaatschap aanvaarden niet alleen, maar ook anderen opwekken tot deelgenootschap in een poging wier hoofdgedachte (gewetensvrijheid, zelfs voor den Christen) conscientiekreet is van het Nederlandsche Volk." Bij waardeering dus kritiek. Groen had liever weggelaten gezien „waardoor het vrije onderwijs regel en het Staatsonderwijs aanvulling kan worden".74) In De Standaard van 28 October 1872 had Groen een schrijven van hem aan Voorhoeve doen opnemen, waarvan de kern uitmaakte zijn raad voor de aanstaande vergadering: „Laat het doel in art. 1 worden geformuleerd, als wijziging, waardoor de derde alinea van art. 194 wegvalt." Een commissie uit het Hoofdbestuur van den Bond, bestaande uit Voorhoeve en Husen, had nu over dit punt een onderhoud met Groen, die de volgende, voor publicatie bestemde, verklaring aflegde: „Ik ben en blijf van gevoelen, dat de kracht van het anti-schoolwetverbond te sterker zijn zal, naarmate het uitsluitenderwijs tegen alinea 3 van art. 194 der Grondwet, „de ellendige zinsnee" gericht is. Naarmate het ook den schijn vermijdt eener bepaling, die de taak van den gewonen wetgever vooruitloopen en den wederstand verdubbelen zou. Thans, tengevolge van de welwillendheid der Algemeene Vergadering van 30 October, en van vriendschappelijke samenspreking, is de aanleiding tot misverstand weggevallen. Thans is de beteekenis duidelijk genoeg geconstateerd van het ten mijnen behoeve in de statuten reeds opgenomen woordeke kan, als tegenstelling dezer facultatieve bepaling met het imperatieve voorschrift der Algemeene Vergadering te Utrecht in 1869. Thans blijkt het èn waarom ik terstond, ondanks mijne bedenking, mij een ijverig voorstander van het anti schoolwetverbond verklaard en betoond heb, èn waarom ik nu wijziging der statuten als noodelooze omslachtigheid beschouw."75) Welk een rol de nieuwe Bond ging spelen in de organiseering van de anti-revolutionaire partij, leert De Standaard van 14 en 15 April 1873, waarin Kuyper zijn plan de campagne voor de verkiezingen ontvouwde: „Beter toegerust, dan dusver, gaan we de verkiezing van Juni tegemoet, want sinds de laatste stembus ontstond het anti-schoolwetverbond, dat zich o.a. ook ten taak stelde: invloed te oefenen op de verkiezingen. 74) Ned. Ged. IV 283, 299, 314, 315, 321, 325, 335, 361, 362, 369, 370, 384, vergelijk brieven van 10 Juni, 20 Juni, 20 Sept., 25 Oct. 1872 aan Kuyper (Kuyperstichting). 75) Standaard van 17 Februari 1873. Dit kan uitnemend te stade komen, mits men tegen verwarring en naijver op zijn hoede zij. Zou, met het oog op dit mogelijk gevaar, als regel geen aanbeveling verdienen: dat de afdeelingen van het anti-schoolwetverbond slechts daar handelend optreden, waar geen anti-revolutionaire kiesvereeni- ging bestaat? Dan gaat men veilig en vult het een het ander aan. In de hoofdplaatsen der meeste Districten bestaat een kiesvereeniging van onze richting. Mits deze het te stellen program aanvaardt, blijve men haar de leiding der verkiezingen in de hoofdplaats toevertrouwen. Slechts voor het geval dat zulk een kiesvereeniging, nog anti-revolutionair in naam, feitelijk conservatief was geworden, zou plichtsbetrachting een optreden van het anti-schoolwetverbond tegen haar kunnen wettigen. Voor de kleinere gemeenten daarentegen, waar het gemeenlijk aan een eigen kiesvereeniging ontbreekt, is de afdeeling van het antischoolwetverbond voor krachtig optreden het aangewezen lichaam, daartoe te meer geschikt, wijl deze afdeelingen in ongezocht en natuurlijk verband staan." „Reeds nu behoort elke afdeeling in plaatsen, waar geen kiesvereeniging bestaat, saam te komen, haar wenschen te bespreken en het bestuur der afdeeling te machtigen, zich onverwijld met de kiesvereeniging der hoofdplaats van het district in aanraking te stellen. Dit leide tot een samenkomst in de hoofdplaats van het district van het bestuur der kiesvereeniging met afgevaardigden uit de afdeelingen van het anti-schoolwetverbond, opdat men in het geheele district één lijn trekke, eenparig handele, elke verwarring voorkome. In deze gecombineerde vergadering benoeme men tevens een of twee afgevaardigden, om namens het geheele district te spreken op een uitgebreide bijeenkomst, die, waarom niet te Utrecht, van mannen uit alle oorden des lands moet gehouden worden. Misschien zou ter besparing van moeite en kosten de Tweede Algemeene Vergadering van het Anti-Schoolwetverbond daartoe wel de geschiktste gelegenheid bieden, hetzij op die vergadering zelve, of, zoo dit beter voorkwam, op een afzonderlijke bijeenkomst denzelfden dag. Zoo men weet, zal die vergadering tegen het begin van Mei worden uitgeschreven. Spoed is dus eisch, wil men vóór die bijeenkomst in elk district gereed zijn. Groen hechtte aan Kuyper's veldtochtplan het zegel van zijn goedkeuring: „Ik verwijs naar de Standaard. Onze eensgezindheid is in den regel niet twijfelachtig. . Ook thans onmiskenbaar in de artikelen over de groote Verkiezing in Junij. Kalm overleg. Zamenwerking met het Anti-Schoolwetverbond. Bij de eerste stemming altijd een eigen candidaat. Program van 1871. — Geen stellen van enkele candidaten voor het geheele Land. Een strijdleus van exceptionelen aard, waarvan de Standaard met laconieke juistheid constateert, dat ze thans even ongerijmd zijn zou als ze toen onvermijdelijk was."76) 13 Mei 1873 werd te Utrecht de Tweede Algemeene Vergadering gehouden van het Anti-Schoolwetverbond. Er was veel belangstelling uit alle oorden des lands, niet het minst uit Friesland en Groningen. Uit de mededeelingen van den Secretaris bleek, dat de Bond met zijn 118 afdeelingen en bijna 10.000 leden in een bloeienden toestand verkeerde. Een vraag van de afdeeling Kampen naar de beteekenis van art. 1 der statuten lokte opnieuw een discussie uit over de gewenschte verandering van art. 194 der Grondwet. Mulder drong tevergeefs aan op een verklaring der vergadering, dat ze, met Groen, zonder meer schrapping van de derde alinea begeerde. Tevoren was een voorstel van Kuyper om een door hem uitnemend genoemd concept van de afdeeling Rotterdam (in den zin van: de vrije school regel, de openbare aanvulling) als proeve van een gewijzigd art. 194 tot nader onderzoek naar de afdeelingen te verzenden, met 48 tegen 46 stemmen verworpen.77) Dr. Bronsveld noemde in de kroniek van de Stemmen voor Waarheid en Vrede agitatie bij voortzetting van de negatieve houding tegenover art. 194 der Grondwet een den christen onwaardig bedrijf, waarop Groen aldus reageerde: „ „Aan het „den christen onwaardig bedrijf" ben ik medepligtig, en het niet-jormuieren van wijziging komt met de roeping van het anti-schoolwetverbond, ook volgens mijn herhaaldelijk uitgesproken wensch en waarschuwing, overeen." " 78) Op denzelfden 13den Mei werd in een „Comité-generaal van de Afgevaardigden des Verbonds en van die der kiesvereenigingen van Antirevolutionaire richting" besloten, dat het Hoofdbestuur van het anti-schoolwetverbond de centrale leiding der verkiezingen voor de Tweede Kamer op zich zou nemen. Een circulaire werd aan de afdeelingen van den Bond, aan de bekende kiesvereenigingen en aan invloedrijke particulieren gezonden en verder door advertenties in de christelijke bladen ter algemeene kennis gebracht. Van den inhoud memoreeren we: „De Afdeelingen van het Anti-schoolwetverbond worden ten 76) Ned. Ged. Deel V 16. 77) Verslag der Vergadering van het Anti-Schoolwetverbond, gehouden den 13 Mei 1873, des voormiddags ten 11 ure, in het gebouw voor K. en W. te Utrecht. Vergelijk Standaard van 15 Mei 1873. 78) Ned. Ged. V 56. dringendste uitgenoodigd door onderlinge samenwerking in elk District, in aansluiting aan de bestaande kiesvereenigingen van onze richting, zorg te dragen, dat in elk district slechts één candidaat door allen saam gesteld worde. Binnen veertien dagen na dagteekening van deze missive, d.i. vóór den 29 Mei, zende men daarvan opgaven aan den ondergeteekende. Voor die districten, waar men binnen veertien dagen niet tot een eigen keuze mocht gekomen zijn, zal het Hoofdbestuur zelf een candidaat voorstellen, en de lijst voor de gezamenlijke Districten aan de christelijke bladen toezenden." In verband met ontvangen inlichtingen vestigde het Hoofdbestuur met het oog op de candidaatsstelling de aandacht op een 25-tal bij name genoemde heeren. Hetgeen de circulaire verder bevatte, werd door De Standaard aldus geresumeerd: „Geen optreden van het leidend Comité, alvorens de tijd ter voorbereiding voorbijging. Dit is eisch, opdat centralisatiezucht geweerd en de zelfwerkzaamheid der districten geprikkeld en gewaarborgd worde." „Geen overheersching, maar leiding. „Publiciteit èn in onze christelijke bladen èn in de locale couranten èn door biljetten. Het program van 1871 basis. Lidmaatschap van het Anti-schoolwet- verbond regel. Bewerking van elk district door persoonlijk bezoek van agenten en vergadering der afdeelingen kort voor den verkiezingsdag. Eindelijk Bidstonden in elke afdeeling, om den strijd voor den Christus in Zijn Naam te heiligen." Kuyper noemde in De Standaard deze circulaire een stuk van ernstige beteekenis. Allereerst als openbaring van het a part gecreëerde terrein naast het specifieke arbeidsveld van de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. „Maar ook voor de Verkiezingen zelve beloven we ons van den gedanen stap veel goeds. De toevallig saamgeroepen vergadering van 1869" — een soort verkiezingsbureau onder leiding van Prof. de Geer deed toen tijdelijk dienst - „en 1871" - een persconferentie stelde een program op en trof eenige regeling — „waarborgen niet, dat het leidend Comité in den smaak der kiezers viel. Als zichzelf opwerpende Commissie, zonder wortel in eenige bestaande Vereeniging, miste zij den onmisbaren invloed. En bij gebreke aan vaste fondsen blee ze steeds min of meer afhankelijk van enkele mannen van fortuin. Thans vervallen deze bezwaren. Nu heeft men een Comité, dat niet op vaak min betrouwbare correspondentie behoeft af te gaan, maar een wijd vertakte organisatie ten zijnen dienste heeft. Nu is er althans het begin van een vast fonds, ter bestrijding van de kosten der Ver- kiezingen, voor zoover die niet een enkel district, maar geheel onze richting in alle districten saam ten goede komen. Eindelijk om het Antischoolwetverbond zelf verheugt ons de uitvaardiging van dit manifest. Een vereeniging kan niet leven van een gedachte, een wensch, een grief, tenzij de veerkracht telkens geprikkeld worde door een bezigheid, die al haar organen en vertakkingen in werking brengt. Eindeloos redekavelen over de onhoudbaarheid van het heerschend schoolsysteem, mat af, tenzij dit redekavelen periodiek door een handeling worde afgebroken. Die handeling kan zich nog niet naar den Troon, nog niet naar de StatenGeneraal uitstrekken, maar heeft voorshands haar natuurlijk doelwit alleen bij de Stembus. Had het Antischoolwetverbond dan ook den hoogen moed gemist om de teugels in handen te nemen, dan zou zijn levensvatbaarheid voor ons twijfelachtig zijn geworden. Nu het dorst optreden is o.i. zijn toekomst verzekerd." 79) De Standaard van 4 Juni 1873 bevatte de mededeeling van het Hoofdbestuur van het Anti-Schoolwetverbond, dat volgens op zijn circulaire ingekomen bericht door de kiesvereenigingen der Christelijk-historische richting en door de Afdeelingen van den Bond, of door een Comité van kiezers, voor zooveel noodig aangevuld, voor de Verkiezing op 10 Juni eigen candidaten (alle op één na in de circulaire aanbevolen) gesteld waren in: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Appingedam, Amsterdam, Arnhem, Assen, Breda, Delft, Deventer, Dokkum, Dordrecht, Gorinchem, Gouda, 's-Gravenhage, Haarlem, Hoorn, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nijmegen, Rotterdam, Sneek, Utrecht, Winschoten, Zierikzee, Zuidhorn, Zutfen, Zwolle.80) De kiezers der overige Districten werden verzocht hun stemmen uit te brengen „op een der namen van het bekende drietal, dat in 1871 door den heer Groen van P r in st er er is aanbevolen." Over dat drietal had Groen in de Nederlandsche Gedachten van 31 Mei onder het motto: VERKIEZINGEN, de volgende asterisk gegeven: „Slechts een enkel woord. Omdat ik het pligtmatig reken. 1873 is 1871 niet. Maar het drietal was uitnemend. KUYPER. Wat dunkt U? VAN OTTERLOO. — ,,Een eenvoudig dorpsschoolmeester" volgens den briefschrijver aan Mr. van Reenen.81) Zoo als W o r m s e r een eenvoudig deurwaarder was. 79) Standaard van 16 Mei '73 en 19 Mei '73. 80) Enkele personen waren in meer dan één district candidaat gesteld, b.v. Keuchenius in Amsterdam, Arnhem, Delft, Dokkum, Rotterdam, Sneek en Zwolle en Kuyper in Assen, Gouda en Rotterdam. Van Otterloo was candidaat alleen in Zuidhorn. 81) Er was een Open Brief verschenen aan den liberaal-conservatieven oudMinister, oud-Kamerpresident, afgevaardigde van Amsterdam, M r. van Reenen. KEUCHENIUS. — Christen. Van velerlei Kunde. Van zeldzame begaafdheid. Van nog zeldzamer karaktervastheid. Eventuele weigering is m.i. geen bezwaar. Voor den strijd der beginselen is gedachtenwisseling bij de Stembus, nu vooral, om de schaarschheid van principiële discussie in de Staten-Generaal, onwaardeerbaar. , - . Keuchenius, verdediger der hoogste volksbelangen m Kolonie en Moederland, uit de regeeringssfeer gebannen, heeft op een blijk der volkssympathie regt." 82) De uitslag van stemming en herstemming was, dat te Gormchem voor J. J. Teding van Berkhout en te Utrecht voor Messchert van Vollenhove een zetel gewonnen werd, terwijl kort daarna bij een nieuwe stemming in Deventer Schimmelpenninck van der Oije de zege behaalde. Bovendien bracht Keuchenius te Dokkum en Kuyper te Gouda het tot een herstemming, terwijl in Sneek Keuchenius en Wolbers een voor de toekomst moedgevend aantal stemmen verwierven.' ) Volgens de berekening van De Standaard klommen de Antirevolutionairen, die zich hielden aan het program, bij de eerste stemming van 4274 in 1871 tot 11806 in 1873, een vooruitgang van 276 procent.»*) Kuyper kwam tot deze slotsom: De dissentiëerende geestverwanten worden al minder. De eenhei van richting wordt in de lijn harer beginselvastheid steeds sterker beveiligd. Men kan zeggen, dat het ralliement onzer richting, na haar verstrooiing in 1866, metterdaad reeds volbracht is. «4) En Groen schreef na de eerste stemming: „Algemeen erkent men, dat het saillante dezer Verkiezingen ligt in de veerkracht van de anti-revolutionaire rigting. ^ In de neêrlaag der conservatieve partij. In het nationaal huldebetoon aan Keuchenius gebragt. Keuchenius heeft verre over de drie duizend stemmen gehad."85) En na de herstemming driestarde hij: ISOLEMENT De Stembus van 1873 heeft, nu althans, proefondervindelijk bewijs geleverd dat, in zelfstandigheid alleen, wezenlijke kracht ligt. S ,ETn school met den Bijbel" door J. C. Rullmann, Kampen 1928, blz. 18-21. 11 IC „uv.11 • jrro 84) Standaard van 21 Juni 73. 85) Ned. Ged. V Ti. Een kracht, die, het heterogene afstootend, even daardoor al wat homogeen is, aantrekt. Hier is meer een axioma dan een paradox." 8G) Het was, volgens Groen, duidelijk gebleken, dat zijn politiek emeritaat niet voorbarig geweest was. De zelfstandigheid, door zijn optreden in 1871 verworven, had zich vruchtbaar getoond in de veerkracht van het anti-schoolwetverbond en in de „veelbeduidendheid van een Standaard, waarbij men in hetzelfde spoor geleid wordt." 87) Inderdaad — aanvankelijk vervuld was hetgeen Kuyper na de eerste conferentie bij Van Wassenaer (waar hij tegenover het ontzenuwende verwijt, de schaduw van Groen te zijn, zijn positie geteekend had), met zekere overdrijving aan Groen schreef88): „De kracht van een partij of in een persoon óf in haar organisatie. Het eerste gold voor ons dusver. Na U komt de 2e phase, maar die nu reeds moet gepraepareerd. Een persoonlijkheid als de Uwe is met geen telescoop nog aan de horizont te zien. Daarop mogen wij dus niet rekenen. Organisatie in pers en bond moet daarvoor in de plaats treden." Toen nog vóór den Stembusdag van 1873 de naar verhouding bloeiende toestand der christelijk-historische richting zichtbaar werd, uitte Kuyper zich in De Standaard als volgt: „Onze positie werd gehandhaafd na het zelfgenomen emeritaat van Groen van Prinsterer. Het was bijna spreekwoordelijk: „Na Groen's dood sterft zijn partij uit." Dat ontmoedigde! Thans reeds is het tegenbewijs geleverd. Nog bij zijn leven heeft onze Leider aan vriend en vijand getoond, dat zijn werk blijvend is. Hij trok zich niet terug, eer onze positie verzekerd was. Hij had ze dusdanig verzekerd, dat hij zich terugtrekken kon." Hoe Groen de positie verzekerd had? „Wat in '66 verspeeld werd, is door den feilen, doortastenden strijd van 71 heroverd.89) En de in '71 heroverde positie is door de volhardende veerkracht der beide laatste jaren op verrassende wijze versterkt en verbeterd. De zamenkoppeling met Conservatieven en Roomschen had ons bijna ten val gebracht, ons beginsel was prijsgegeven, ons vaandel was in oneere gekomen. We stonden in het land te boek als een hoop lichtschuwe duisterlingen, in stemmencijfer nauwelijks meerekenend, als treinsoldaten dienstdoende bij de achterhoede van de conservatieve armee! 86) Ned. Ged. V 96. 87) Ned. Ged. V 40, 70. 88) Brief zonder datum (Groen-archief). 89) Cursiveering van mij, d. H. Green 18» Thans is die ongeoorloofde samenkoppeling onherroepelijk verbroken. Onze zelfstandigheid is gehandhaafd, ons beginsel gered, ons 90 \ vaandel kwam weer m eere. ) Heel het land weet thans dat de christelijk-historische party, een partii van beteekenis vormt, het tegendeel van lichtschuw is, de politiek van kabaal en intrige verwerpt en, zij het op een anderen wortel de edele plante der vrijheid met voorliefde kweekt Aan welke middelen, voortgekomen uit de verworven zelfstandigheid en daarop steunende, was de groei der partij te danken gew Na de verkiezing van '71 schreven we aldus Kuyp . Twee dingen zijn ons van noode: een Bond en een Bla . Thans reeds bezitten we beide. Een uitnemenden Bond, die nu reeds zijn tal van tien duizend leden verre overschreed, en door zijn krachtige organisatie een macht in het land is. Ook een Blad, waardoor kennis van onze beginselen verspreid laster weersproken de eenheid van onze geestverwanten bevorderd word . 90) Cursiveering van mij, d. H. HOOFDSTUK XVI. SLOT. Overzien we het geheel van G r o e n 's werkzaamheid in den tijd, waarop we onze aandacht gericht hebben, dan ontdekken we veel aarzeling en onzekerheid in zijn houding en leiding. We memoreeren slechts enkele punten. Naar buiten scheen het, alsof hij voor zichzelf geen Kamerzetel meer begeerde en zelfs geen candidatuur meer wenschte; uit zijn correspondentie ontvangt men den indruk, dat hij nu eens wel, dan weer niet een algemeene candidatuur voor zichzelf op het oog had. Zijn diepste gedachte over deze aangelegenheid zal hij wel weergegeven hebben in een brief van 1 September 1871 aan Kuyper1): „Inter nos geloof ik dat voor de verkiezingen in '71 mijn naam, ook tegen mijn wil en dank, en zonder op mijn al dan niet aannemen te letten het shibboleth had moeten zijn. In mijn naam lag het protest tegen de 5-jarige zelfwegcijfering; onafhankelijk van mijn al dan niet komen in de Kamer, lag in de ondubbelzinnige adhaesie bij de stembus een getuigenis bepaaldelijk tegen de meêgaande politiek en de beste voorbereiding ter indiening van het voorstel door mij of een ander." „Had het aan mijne keuze gestaan, misschien zou ik den parlementairen strijd (volgens mijne begeerte in 1868) hebben hervat". Dit napleiten, dat uitteraard niet meer baatte, verklaart veel van G r o e n 's onbesliste uitingen in deze kwestie, maar wekt zelf toch niet de voorstelling van stoere kracht en van een gelukkige taktiek. Zeer uiteenloopend waren ook G r o e n 's oordeelvellingen over de geschiktheid van het Program der Pers. We hebben geconstateerd2), dat hij, van te voren verwittigd van de opstelling, geen afmanende, maar opwekkende woorden liet uitgaan, dat hij na de totstandkoming aanvankelijk volle instemming betuigde en eerst later het program minder doeltreffend noemde. Waren voor deze wisseling objectieve gronden aan te voeren, te groot is toch de overgang naar een vonnis J) Kuyperstichting. 2) Zie Hoofdstuk III. als Groen 10 Februari 1872 in de Nederlandsche Gedachten3) velde: „Laat er slechts meer ernstig en gestadig overleg zijn. Het ontbreekt somtijds aan ernstige bespreking van hetgeen te doen valt. Bij de Verkiezingen van 1871 is het een kapitale fout geweest, dat een Programma voorgelegd werd, waar een compte-rendu te pas kwam." Deze kritiek boet te meer aan waarde in, omdat Groen sinds het begin van 1871 wel tot vier maal toe van meening veranderd was ten aanzien van het vragen van rekenschap over de gevoerde politiek aan de geestverwante Kamerleden. Vermoedelijk zal bij Groen soms overheerschend zijn geweest het verlangen naar een openlijke schuldbekentenis van „de vrienden _in de Kamer bij hun terugblik op den afgelegden weg of naar een zelfverdediging van hen op zoodanige wijze, dat hij er geheel door in het gelijk zou worden gesteld. En op andere oogenblikken zal bij hem, afgedacht van bezorgdheid voor de „vrienden", (met name vóór de „oorlogsverklaring") vooral beduchtheid zijn geweest voor felle aanvallen op zijn persoon en werk. Continuïteit was er ook niet, wanneer Groen de eene maal opmerkte, dat de kiezers moe waren van het stemmen op candidaten, die bij eventueele benoeming toch zouden bedanken, en een andere maal beweerde, dat al of niet aannemen niet ter zake deed. Klaagde Groen, dat „de vrienden" in vijf jaar hem niet geraadpleegd hadden, dan rijst toch het vermoeden, dat er ook bij hem wel eenige schuld was, omdat hij ze nimmer tot een speciale samenkomst had uitgenoodigd en blijkbaar de brandende politieke kwesties niet aanroerde, wanneer zij hem een gewoon bezoek brachten. Opmerkelijk is in ieder geval, dat Groen 20 Maart 1871, op een vraag van Kuyper: „acht gij confubulatie met de tegenwoordige kamerleden al dan niet wenschelijk?" 4) ten antwoord gaf: „elke confubulatie met de tegenwoordige leden nadeelig." °) Uit de meegedeelde gegevens over verschillende conferenties kunnen we opmaken, dat G r o e n in vergaderingen niet gaarne op den voorgrond" trad, dat hij eenigszins onwennig was tegenover wat hij noemde „dissentiëerende geestverwanten", dat hij in besloten kring steeds geneigd was tot toegeeflijkheid, waarop hij dan later veelal terugkwam. , f Van een vasten gang getuigde ook niet, dat Groen eerst, alsof alles er van afhing, van de Kamerleden een onverwijlden aanval op art. 194 der Grondwet begeerde, daarna genoegen wilde nemen met de weigering om een kleine tegemoetkoming te aanvaarden, zelfs aan deze negatieve gedragslijn de voorkeur gaf. Als motief voor zijn tevreden- heid-met-weinig gaf G r o e n op, dat de „vrienden" hun krediet in de 3) Deel IV bladz. 4. 4) Brief Groen-archief. B) Brief Kuyperstichting. Kamer kwijt waren. Maar was dit dan, volgens zijn eigen uitlatingen, enkele maanden te voren niet het geval geweest? Waarschijnlijk heeft Groen, toen hij bemerkte, dat een aanval op art. 194 zou wezen een eischen van een grondwetsherziening in den zin van: de vrije school regel, de openbare aanvulling, gevreesd voor een toenemenden drang naar de door hem afgekeurde redactiewijziging, en de hoop gekoesterd, dat uitstel hem gelegenheid zou bieden om zijn wensch naar eenvoudige schrapping van „de ellendige zinsneê" ingang te doen vinden. Was het dan echter niet beter geweest, dat hij éérder voet bij stuk had gehouden in zijn sterken tegenzin tegen de door de Jaarvergadering van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs in 1869 aangenomen leuze? Nü had hij door zijn stilzwijgen en misschien meer nog door het herhaaldelijk èn in zijn Zelfstandigheid herwonnen (1869) èn in zijn Nederlandsche Gedachten overnemen van het adagium over vrije en openbare school zijn geestverwanten bevestigd in hetgeen hij toch blijkbaar een ernstige vergissing achtte. Bevreemdend is daarbij, dat Groen ook in zijn vertrouwelijke correspondentie, althans met Kuyper, dit punt tot na de verkiezingen van '71 niet aanroerde. Zou de oplossing niet te vinden zijn in het wel teruggedrongen, maar niet verdwenen en telkens weer met kracht opkomend heimwee naar het denkbeeld eener Staatsschool, gesplitst naar de hoofd„gezindheden"? We zouden geneigd zijn tot deze bewering: Groen achtte het oogenblik nog niet aangebroken om die oude begeerte, die hij alleen noodgedwongen een tijdlang op den achtergrond had geplaatst, opnieuw aan de orde te stellen, maar hij gevoelde zich wel geroepen om naar vermogen te verhinderen, dat zijn Christelijk-historische broeders zóó ver in andere richting zouden gaan, dat terugkeer op den ouden weg zou zijn uitgesloten. Voor wat zijn breken met de vrienden in de Kamer betreft, inplaats van tijdig voor de verkiezingen de consequentie te trekken uit zijn scherpe kritiek op hen, begon hij met zijn „ongaarne aarzeling ontwaren" in hun herkiezing en ging zelfs na het debat van April aanvankelijk voort met zijn „niet ontraden". Dit duurde, totdat de beteekenis van het debat goed tot hem was doorgedrongen en hij erkende, dat hij reeds veel eerder „zonder aanneming des persoons" zijn overdreven lankmoedigheid had moeten laten varen: „Het debat van April 1871 is de laatste druppel aan den sedert lang boordevollen beker. Dat treurige debat acht ik evenwel een zegen. Weinig althans heeft er aan gefaald of ik had andermaal den kapitalen misstap begaan, waartoe ik, bij de Stembus van 1869, door zachtmoedige dwaasheid en gebrek aan karakterkunde, verleid ben. Reeds toen (nu eerst zie ik het duidelijk in) was herbenoeming constitutioneel wanbedrijf, een staatsregtelijke ongerijmdheid. Om de houding bijkans drie jaren achtereen. 6) Weinig heeft er aan gefaald, aldus Groen. Inderdaad was er nog maar ternauwernood gelegenheid om het roer radicaal om te wenden. Ook was, hoewel het einddoel hetzelfde bleef, de koersverandering voor meerdere onervaren stuurlieden der volgende schepen zoojjlotseling en onverwacht, dat zij niet aanstonds goed georiënteerd waren in het nieuwe vaarwater en reeds daardoor verwarring niet kon uitblijven. Bovendien waren sommige schepen reeds te ver in de verkiezingsbrandjng, dan dat zij nog met het admiraalschip vereend konden blijven. En tenslotte waren de aan het papier toevertrouwde orders aanvankelijk niet op het eerste gezicht duidelijk. Het zou intusschen een dwaling zijn te meenen dat Groen zich e liefst in gesluierde taal uitdrukte en ongewisheid hem tot een tweede natuur was geworden, tot een behoefte, waarin hij zich geheel thuis gevoelde. Neen, het blijkt uit alles, dat het hem een verademing, een opluchting, een bevrijding was, toen hij eindelijk en ten laatste rond en open voor den dag kwam en precies kon zeggen, waar het op stond; het is voor geen tegenspraak vatbaar, dat hij in zijn element was, toen hij zonder omwegen en bedekkingen recht op den man a kon uiten, wat er in hem leefde. Vele begrijpelijke redenen waren er, die hem heel lang tot dragen en dulden hadden bewogen. Steeds had hij gehoopt, dat zijn vooraanstaande geestverwanten tot het inzicht zouden komen van de noodzakelijkheid, om afgescheiden van alle andere groepeeringen met de Heilige Schrift en de Historie als uitgangspunt, vereend naar hetzelfde doel te streven, dat vóór alle dingen bestond in de ware vrijmaking van het onderwijs. Groen wist zich één met de „vrienden" in het allerheiligst geloof en hij wenschte niets liever dan één met hen te strijden tegen ongeloof en revolutie. Weken zij tot zijn leedwezen af van het door hem goed geachte en hun aangewezen pad, dan blééf hij hen opwekken tot een doeltreffende gedragslijn en dan wachtte hij maar een betere toekomst af, omdat hij niet zichzelf zocht, maar de bevordering van de hoogste volksbelangen. , . . • . Door dit milde optreden tegenover slappe Christelijk-historische leidslieden wilde hij, die naar Thorbecke's woord steeds bezig was in edelen zin te werven onder de conservatieven, tegelijk de rechtzinnigen van dit „tweedrachtig gezelschap" losmaken en zoo alle Evangeliebelijders op staatkundig terrein verzamelen. 8) Ned. Ged. II 339, 340. In te gaan tegen zijn omgeving, zich te plaatsen tegenover hen, voor wie hij liefde en achting koesterde, in politicis te breken met bloedverwanten en vrienden, het was voor Groen buitengewoon moeilijk en smartelijk. En het is geen wonder, dat hij dezen stap tot het laatste oogenblik toe heeft uitgesteld. Ja, het zou te verstaan zijn, als hij, op zijn hoogen leeftijd, met een wankele gezondheid en sterk verlangen naar rust, de vrienden hun gang had laten gaan en zich van het politiek gebied geheel had teruggetrokken. Van 1853—1857, in 1866, in 1868, in 1869 en tot op Mei 1871, telkens weer opnieuw en eigenlijk altijd door, hadden invloedrijke geloofsgenooten hem tegengewerkt, teleurgesteld, in den steek gelaten, verloochend en hem als te streng orthodox, als te doctrinair, als te politiek, als overdreven en onpractisch, den zoo hoog noodigen steun in de leiding van het geloovige volksdeel onthouden. Ook onder de vleiendste betuigingen van hoogachting voor zijn persoon en werk. Zou iemand hem hard hebben kunnen vallen, wanneer hij in stille berusting of in arren moede het veld geruimd had? Het zou dan echter, naar den mensch gesproken, gedaan geweest zijn met de Anti-revolutionaire of Christelijk-historische partij. Met pak en zak zouden de „vrienden" overgegaan zijn naar het conservatieve kamp. En de geloovige kiezers en niet-kiezers, die zoo hoog opzagen tegen de vrome, rijke edellieden en patriciërs met hun moreelen en finantiëelen steun voor de oprichting en instandhouding van Christelijke scholen en ten bate van onderscheidene Christelijke belangen, zij zouden den toch al zoo weinig ontwikkelden zin voor politieke zelfstandigheid geheel verloren hebben en feitelijk ingelijfd zijn in de futlooze, aftandsche, conservatieve, d. i. inconsequent-liberale partij of meer nog dan voorheen de staatkundige zaken aan „de wereld" overgelaten hebben. K u y p e r was nog te zeer in opkomst, had nog te weinig overwicht, om in dit kritieke tijdsgewricht beslissend in te grijpen. Hulde aan Groen, die den hoogen moed nam, om nieuwe miskenning en verguizing te trotseeren en met niemand en niets sparende openhartigheid alle lauwheid en flauwheid, alle halfheid en vreesachtigheid, alle eigenwijsheid en tegenstrijdigheid te veroordeelen. Eere aan den grijsaard, die terwille van het volk, dat hij liefhad en dat hij in het spoor van Gods geboden wilde geleid zien ook op politiek terrein, zijn volgelingen tot zelfstandigheid opriep tegenover alle andere partijen en aan dien vernieuwden oproep bijzondere kracht bijzette door de geruchtmakende daad van zijn breken met de vrienden, die eigenlijk al lang met zijn leiding gebroken hadden. Door deze daad hervond de kern van de christelijk-historische richting zichzelf, wist haar pers, die door allerlei banden aan de „heeren" verbonden was, weer goed, waaraan zij zich te houden had, kwam mede door haar onderlinge harmonie meer bewustzijn van eigen beteekenis en meerdere bezieling voor het eigen doel in de gelederen, en werd door het ontplooien van eigen banier ondanks de aanvankelijke geringheid van getal respect afgedwongen aan den tegenstander. De Conservatieven leden een geduchte nederlaag en zagen zich, nu hun de steun der orthodoxe kiezers ging ontvallen, alle kans benomen om in de Kamer een meerderheid te vormen. De verdwaalde geloovigen onder hen gingen geleidelijk tot de antirevolutionaire partij over, de meer tot het modernisme overhellenden sloten zich al meer bij de liberale partij aan. De overwinning op de liberalen zou niet behaald worden door de conservatieven, maar door de Anti-revolutionairen met de Roomsch-katholieken, die zich bij alle blijvend groot verschil steeds meer bewust zouden worden van hetgeen zij gemeen hadden in den strijd tegen hen, die den godsdienst van het staatserf wilden verwijderd houden. In 1871 was de victorie nog ver. Maar door Groen's „stout en gelukkig vermeten" was de partij toch voor een smadelijk verdwijnen bewaard en kon ze zich weer met eere vertoonen. En het isolement, het standvastig bewaren en handhaven en toepassen van eigen beginselen, zou een sterke kracht blijken. Het was reeds aanstonds de drijfkracht tot de oprichting van een nieuw dagblad. , Terecht heeft Prof. Bavinck in zijn feestrede bij het 25-jarig jubileum van den hoofdredacteur Dr. Kuyper het opgemerkt, dat het eerste teeken van herleving, van de in 1871 door de beginse - vastheid vanGroenvanPrinsterer herwonnen zelfstandigheid, was de verschijning van De Standaard. En wat het door Groen's trouw mogelijk gemaakte levensteeken in korten tijd teweegbracht, het werd door den redenaar in deze woorden geschetst: Aan het einde van eene tienjarige worsteling stond dit feit vast, dat de minderheid in het land de meerderheid was in de Kamer Op een wel omschreven program bood De Standaard nu in 1881 en 1882 samenwerking aan andere partijen aan, om alzoo een einde te maken aan de onrechtvaardige Liberalistische overheersching. Door die samenwerking, welke van de vroegere fusie in wezen verschilde en wel menigmaal als een monsterverbond is uitgekreten, maar nooit principieel is bestreden of weerlegd, is het toen in enkele jaren tijds tot overwinning van het Liberalisme gekomen. ^ In April 1888 trad het ministerie der rechterzijde op. — Het door Groen's forsche zuiveringsdaad in 1871 herkregen zelfbewustzijn der anti-revolutionaire partij leidde behalve tot de stichting van een Dagblad ook tot de oprichting van een Bond, die met alleen de kiezers, maar ook het volk achter de kiezers bij duizenden onder zijn vanen wist te verzamelen en aan te vuren tegen het machtsmisbruik der liberalen op onderwijsgebied. Van dat Anti-schoolwetverbond heeft een onverdacht getuige, de liberale professor Quack, gezegd, dat hy „den stoot gaf tot een algeheele wenteling in ons land op staatkundig gebied en tot het antirevolutionair program in 1878." 7) De Bond met zijn statuten, zijn plaatselijke afdeelingen, zijn Hoofdbestuur en zijn jaarvergaderingen was de praeformatie van de in 1879 tot stand gekomen organisatie der Anti-revolutionaire partij met haar Program, haar kiesvereenigingen, haar Centraal-Comité en haar Deputatenvergaderingen. De arbeid van Voorhoeve moge voor den Anti-schoolwetbond belangrijk geweest zijn, Kuyper heeft echter niet alleen op De Standaard, maar ook op de organisatie der partij zijn stempel gezet. Kuyper's kennis was veelzijdiger dan die van Groen, zijn zin voor de praktijk grooter, zijn schrijftrant bevattelijker, zijn organisatietalent machtiger, zijn vermogen om geestdrift te wekken geweldiger. Kuyper kwam juist te rechter tijd om voort te bouwen op den door Groen gelegden grondslag, om door dagblad en partijorganisatie de kleine groep van in alle omstandigheden getrouwen te sterken en uit te breiden en te maken tot een beteekenenden en soms domineerenden factor in ons staatsleven. Maar nimmer mag uit het oog worden verloren, dat door Groen het pionierswerk is verricht, dat door Groen de stervende richting weer tot nieuw leven is gewekt, nimmer mag worden vergeten, dat van het grootste gewicht voor de anti-revolutionaire partij en voor het geheele volk is geweest: GROEN'S DAAD BIJ DE VERKIEZINGEN VAN 1871. 7) Mr. H. P. G. Quack, Herinneringen, Amsterdam 1913, bladz. 182. INHOUD. Hf dat. Bladz. Inleiding IX I. De stand der partijen in 1870 1 II. Zal Groen leiding geven bij de verkiezingen van 1871? 22 III. Program, Candidaten en Organisatie 87 IV. Groen breekt met de „vrienden" in de Kamer . . 58 V. Gevaren en ondersteuning 85 VI. De daad van Groen en de met hem bevriende pers 95 VIL De kritiek van Kuyper en Elout 105 VIII. Alleen het driemanschap! 115 IX. Afwijkende kiesvereenigingen en candidaten . . . 134 X. De Jaarvergadering van „Christelijk-Nationaal" op 1 Juni 1871 151 XI. Het stembusresultaat en het oordeel van Groen en zijn correspondenten 162 XII. Hoe reageerden de vroegere vrienden? 183 XIII. Het Conservatieve, het Liberale en het Roomsche geluid 208 XIV. De nabetrachting der Christelijk-Historische pers 233 XV. De Standaard en de Anti-schoolwetbond 244 XVI. Slot 275 STELLINGEN. I. De opmerking in de „Geschiedenis van het Christelijk Onderwijs" (door P. Oosterlee, blz. 242), dat Groen van Prinsterer in 1871 Kuyper, Keuchenius en Van Otterloo als „zijn eenige politieke geestverwanten bij de kamerverkiezing heeft aanbevolen, met een zwijgende verloochening zijner zittende partijgenooten" is symptomatisch voor het tekort aan kennis van Groen's levensarbeid, dat in het werk doorstraalt. II. Het doel, dat Groen van Prinsterer inzake het Lager Onderwijs beoogde, was de gelijke gelegenheid voor alle ouders om overeenkomstig hun geloof aan hun kinderen een schoolopleiding te doen geven. Ter bereiking van dit doel, de vrijheid van onderwijs, heeft Groen aan een splitsing der Staatsschool steeds de voorkeur gegeven. III. Ten onrechte maakt Prof. Mr. J. A. Eigeman, o. a. in zijn: „De politiek-godsdienstige antithese, haar opkomst, groei en ondergang" (blz. 78vlg.), een tegenstelling tusschen de verdraagzame politiek van Thorbecke en-de onverdraagzame politiek van de Liberale Partij na hem; immers, ook Thorbecke deed geen recht wedervaren aan de overtuiging van andersdenkenden. IV. Terecht merkt Dr. I. J. Brugmans in zijn „Thorbecke" (blz. 185) op, dat Groen van Prinsterer met betrekking tot het vraagstuk der verhouding van Ministers, Kamers en kiezers verder zag dan Thorbecke. V. Onjuist is de bewering van Dr G. Brom in zijn: „Romantiek en Katholicisme in Nederland" (Tweede Deel, blz. 350), dat Groen van Prinsterer „eenvoudig vastgelopen was in een leer, die tussen gezag en vrijheid geen redelike verhouding wist te vinden". VI. In gedingen tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed moet de Rechter ook nu bij enkele bekentenis van den gedaagde, of wanneer deze den eisch niet tegenspreekt, nader bewijs bevelen; de heerschende jurisprudentie maakt echter een uitdrukkelijk wetsvoorschrift noodzakelijk. VIL Ook ten aanzien van de in art. 844 b B. W. bedoelde uitkeeringen worde bepaald, dat zij aan den Voogdijraad moet geschieden. VIII. Terecht verklaart de Rechtbank te Rotterdam (vonnis 6 Febr. 1933, W. 12636), afwijkende van de heerschende jurisprudentie, dat onder „vonnis" in art. 496 B. W. is te verstaan „beschikking". IX. Het worde aan echtgenooten mogelijk gemaakt bij testament te bepalen, dat de langstlevende van hen de vruchten van de „legitieme portie" in de nalatenschap van den vooroverledene zal genieten. X. Iure constituendo moet ook in civilibus de onbekwaamheid om als getuige op te treden, vervallen. XI. De opsomming in art. 242 B. Rv. is limitatief. XII. Het is te betreuren, dat het wetsontwerp tot „Opheffing van de onderscheiding tusschen handelsdaden en niet-handelsdaden, en kooplieden en niet-kooplieden" (ingezonden bij Koninklijke Boodschap van 27 Dec. 1932) de bijzondere fora van art. 314 B. Rv. handhaaft. Xlli. Door de wetten van 22 Dec. 1924 (S. 573) en van 10 Juni 1926 (S. 171) tot herziening van het Zeerecht zijn leemten en tegenstrijdigheden in het Binnenvaartrecht ontstaan. XIV. „Abandon de familie" worde ook bij ons strafbaar gesteld. XV. Vooral met het oog op de zoogenaamde proefprocessen worde ook in strafzaken prorogatie van rechtspraak aan Rechtbank of Gerechtshof mogelijk gemaakt. XVI. Aan den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad worde (gelijk Prof. Mr. P. Scholten heeft bepleit), de bevoegdheid toegekend, zich te verzetten tegen aflegging van eed of belofte naar art. 88 der Grondwet door hem, die blijkens zijn openlijke verklaringen en gedragingen in oprechtheid niet kan verklaren, getrouw te zullen zijn aan de Grondwet. XVII. Samenvoeging van kleine gemeenten leidt in den regel niet tot bezuiniging. XVIII. Het onderwijs in lichamelijke oefening dient met het oog op de financiën der gemeenten uit de rij der verplichte vakken voor het Lager Onderwijs te verdwijnen. XIX. Het verleenen van subsidie uit de kassen van publiekrechtelijke lichamen aan kerken ter voorziening in den eeredienst worde niet uitgebreid buiten de verplichting der Grondwet. XX. De grondgedachten der tegenwoordige crisiswetgeving zijn juist. XXI. Een streven naar verandering in de grondwettelijke gelijkstelling der gezindheden, als zich thans bij enkele politieke partijen openbaart, werd reeds door Groen van Prinsterer als een jammerlijk overleg gequalificeerd. XXII. Onwaar is de voorstelling, opnieuw door Prof. Dr. J. Lindeboom gegeven in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (Nieuwe Serie 25e deel bladz. 255—256), als zou in de gedragingen der Afgescheidenen eenige rechtmatige grond gelegen zijn voor de vervolgingen, die zij moesten ondergaan. XXIII. Voor alle tijden geldt de waarheid van Da Costa's woord: „Alle krenking van Gods Waarheid werkt nadeelig op elk gebied" (vgl. Nederlandsche Gedachten, Deel V, bladz. 91). I Mk