BESCHERMING VAN DEN KWEEKERSEIGENDOM J. van HARREVELD BESCHERMING VAN DEN KWEEKERSEIGENDOM ■ BESCHERMING VAN DEN KWEEKERSEIGENDOM ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. H. A. VAN BAKEL, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP DINSDAG 23 JANUARI 1934 DES NAMIDDAGS OM 3Y2 UUR DOOR JAN VAN HARREVELD GEBOREN TE GRONINGEN. AMSTERDAM N V' Drukkeri> en u,tatv"'i J. H. de BUSSY 1934 Het is niet uitsluitend als formeele verplichting dat ik U, Hooggeleerde Faculteit der Rechtswetenschappen, dank breng bij het voleindigen mijner studie. Het is een voorrecht geweest, onder Uw leiding een wetenschappelijk gebied te betreden. Dat onze levens elkaar na twintig jaren opnieuw kruisen, Hooggeleerde Scheltema, waarbij gij als mijn leermeester in het recht kondt optreden en dat gij U bereid verklaard hebt mijn promotor te zijn, heb ik op hoogen prijs gesteld. Groote erkentelijkheid ben ik verschuldigd aan Prof. Dr. J. Kuyper, Hoogleeraar te Groningen, voor zijn raadgevingen ten aanzien van het ootanische en het landbouwkundige deel van dit geschrift. Ook moet ik met dankbaarheid memoreeren de medewerking in gesprek en geschrift ontvangen van den staf van het Instituut voor Plantenveredeling en van den Octrooiraad benevens van vele andere binnen- en buitenlandsche instellingen, die materiaal te mijner beschikking gesteld hebben. INHOUDSOPGAVE. HOOFDSTUK I. Blz. Nieuwe plantenrassen en hoe zij tot stand komen 1 Ontstaan en migratie van cultuurplanten. Wijzen van voortplanting. Veredeling door selectie uit het bestaande. Veredeling door kruising X erminologische vragen in dit geschrift. Beteekenis der veredeling voor den landbouw. De rol van den kweeker. Zijn moeilijkheden om Zijn produkten ingang te doen vinden. Wie als kweeker optreden. De positie van den particulieren kweeker. De economische beteekenis van welgeslaagden kweekersarbeid. HOOFDSTUK II. De belangen van den kweeker en het Nederlandsche recht 25 De tegenstelling staatsinstituut — particuliere kweeker. Motiveering van bescherming. Het civiele recht en de kweeker. Organisatie van kweekers. Staatsinstituten, die indirect het kweekersbelang beschermen. Rijksproefstation voor Zaadcontrole, Instituut voor Plantenveredeling. De Nederlandsche Algemeene Keuringsdienst. Verband van den kweekerseigendom met den intellectueelen eigendom. De kweekerseigendom en de Merkenwet. De kweekerseigendom en de Octrooiwet. Een aparte wetgeving ter bescherming van den kweekerseigendom. Uver welke gebieden moet zij zich eventueel uitstrekken? Moeilijker^ a* identificatie van planten. Wat botanici hiervan zeggen. Moeilijkheden bij de handhaving van een eventueel octrooi. Bescherming van de termen „origineel" en „nabouw". Een royalty-regeling. HOOFDSTUK III. Bescherming van den kweekerseigendom in andere landen 86 De wetgeving in de Vereenigde Staten van Amerika. Het Duitsche ontwerp. De wetgeving in Polen. In Engeland is op dit gebied geen wetgeving. De wetgeving in Denemarken, Hongarije, Zweden, Roemenië „at 2?e.n .in Tsjechoslowakije en Frankrijk op dit gebied gedaan heeft. Het Belgische ontwerp. HOOFDSTUK IV. De bescherming van den kweekerseigendom in Ned.-Indië 111 „ Prganisat'e van den landbouw in Ned.-Indië. Overzicht van een aantal cultures met betrekking tot haar plantmateriaal: Delitabak, Vorstenlandsche tabak, thee, sojaboonen, cassave, aardnoten, koffie, hevea suikerriet. De royalty-regeling in de suikercultuur. Het streven naar een uitvoerverbod voor suikernetstekken. Het contract voor 2961 POT Uitvoerverboden in het algemeen. Internationale regeling als oplossing! Bijlagen 1—19 145 produktie per hectare in Zweden van 1900 tot 1930 met 60 % gestegen is, waarvan 30 % gesteld moet worden op rekening van verbeterde cultuurmethoden en sterkere bemesting; de andere 30 % vloeien voort uit hooger produceerende rassen. In 1836 waren 18 KG suikerbieten noodig om 1 KG suiker te maken in 1882 nog 10 KG en in 1904 nog 7 KG; hieruit volgt duidelijk! dat het toegenomen suikergehalte der bieten als gevolg van veredeling een belangrijke rol gespeeld moet hebben. l) Op Java kan aan de kloon 2878 POJ een produktievermeerdering van tenminste 20 a 25 % worden toegeschreven. De nieuwe kloonen der Hevea zullen de rubberplanters van Ned.-Indië in staat stellen zeker twee maal zooveel rubber te produceeren per oppervlakte-eenheid als thans gemiddeld het geval is. Maar wellicht even belangrijk is de dienst, die in vele gevallen de veredelingswetenschap bewezen heeft door nieuwe rassen te vinden, die resistent zijn tegen ziekten, waaraan de oude bezweken. Merkwaardig is hier het voorbeeld opnieuw van 2878 POJ, de suikerrietkloon, welke een omvangrijke cultuur van plantmateriaal in de bergen, waaruit ieder jaar opnieuw Java's rietvelden in de vlakte voor een deel geplant moesten worden, geheel overbodig maakte, daar deze kloon niet vatbaar is voor sereh, een plantenziekte, welke tot dien tijd in de vlakte vrijwel iedere productieve rietkloon aantastte. De hieruit voortvloeiende besparing alleen bedraagt minstens ƒ 5 millioen per jaar. De Amerikaansche watermeloenen waren alle vatbaar voor een „blight"; kruising met een Russisch ras watermeloen gaf een nieuw ras, welke van de „blight" geen last had. Eveneens zeer belangrijk is de schepping van nieuwe rassen met eigenschappen, welke landbouw mogelijk maken in streken of onder omstandigheden waar deze anders niet uitgeoefend zou kunnen worden. De tarwekruising Marquis was minder onderhevig aan ziekten en rijpte één week vlugger dan de vroeger in Canada gekweekte Red-Fife-tarwe; in 1920 was zij de producent van 90 % van alle millioenen bushels tarwe, die Canada oplevert. De Marquis-tarwe heeft landbouw mogelijk gemaakt op millioenen ) J. Hussel Smith, The worlds food resources, 1919, p. 457. hectaren grond, die vroeger onbebouwbaar waren omdat de eerste nachtvorst te vroeg in September viel om tarwebouw te laten slagen.x) De katoenvariëteit Westex deed de katoencultuur 100 km naar het Noorden en Westen uitbreiden op daarvoor voordien klimatologisch ongeschikte terreinen.2) De kruising van Zweedsche zomertarwe met Zuid-Europeesche tarwe gaf een 10 è 15 % hoogere opbrengst en was toch niet later rijp. 3) De Russen geven zich zeer veel moeite om voor de steppen met haar aride klimaten nieuwe plantenrassen te vinden en hebben met dit doel groote wetenschappelijke instituten gesticht. Ten slotte moet nog gewezen worden op eigenschappen, die op zichzelf van ondergeschikt belang zijn, maar toch de cultuurwaarde van een ras kunnen verhoogen. Een tarweras met stijver stroo laat zich gemakkelijker, dus goedkooper oogsten; een aardbei, die stevige stengels maakt, laat daardoor haar vruchten minder op den grond liggen, zoodat zij minder door slakken aangevreten worden of bij regenweer minder rotten. Een tot nu toe zeldzaam geval van een op bestelling gemaakte variëteit4) is de „roundtip tobacco"; in het dal van de Connecticut-rivier (in den staat Connecticut der U.S.A.) werden 4 variëteiten tabak verbouwd, die alle evenwel gebreken bezaten; men heeft nu door kruising een nieuwe variëteit verkregen, die de voordeelen der vier bestaande in zich vereenigt met afwezigheid der gebreken. Bijna al deze voorbeelden liggen op het gebied van den landbouw. Maar wanneer wij in staat zouden zijn onze voorvaderen, nog niet eens uit een ver verleden, onze huidige groenten en vruchten te toonen, zouden zij zeker de handen in elkaar slaan over den belangrijken vooruitgang, die hierin sinds hun tijd verkregen is. De aangevoerde voorbeelden zouden nog met zeer vele, meer of minder sprekende vermeerderd kunnen worden. Feit is dat ') Newman in Bulletin de 1'Association Intern, des Sélectionneurs de Plantes, Vol. IV, p. 269. 2) R. C. P. Boone, Le Cotonnier, 1929. 3) H. Nilsson—Ehle, The breeding of agricultural plants in Sweden. Skandinaviska Kreditaktiebolaget, Quarterly Report, April, 1930. 4) J. M. Sirks, Plantenveredeling en genetica in de Oostelijke Staten van Noord-Amerika, 1927, p. 23. in vele gevallen de kunstmatig door bewusten menschelijken ingreep verkregen rassen de landrassen volkomen verdrongen hebben. Dit geldt voor aardappels, suikerriet, suikerbieten, vrijwel alle graan- en vruchtensoorten, enz. Het door bewuste kruising voortbrengen van nieuwe rassen is bij vrijwel alle gewassen van economisch belang in vollen gang en heeft bij sommige zelfs een snelle wisseling in de geplante rassen tengevolge. De suikerrietcultuur op Java kreeg bijv. in 1893 haar eerste kunstmatig voortgebrachte rietkloon, in 1894 de tweede; reeds in 1910 hadden deze twee vrijwel alle andere geheel verdrongen. Doch in de toen volgende jaren verscheen een tweetal nieuwe kloonen ten tooneele, die in 1925 70 % van den totalen aanplant besloegen, om evenwel vanaf 1927 weer verdrongen te worden door 2878 POJ, dat reeds in 1930 93 % van den aanplant innam. Andere gewassen bieden denzelfden aanblik; wie de beschrijvende rassenlijsten van het Instituut voor Plantenveredeling te Wageningen of de lijsten der Duitsche keuringscommissies nagaat, ziet daarin steeds nieuwe namen naar voren komen en andere verdwijnen. Ook omstandigheden, buiten den landbouw gelegen, zooals bijv. de val van de stikstofprijzen door den vooruitgang der bereidingstechniek der luchtstikstof, hebben invloed op het rassenassortiment, omdat daardoor vraag ontstaat naar rassen, die meer stikstofmest kunnen verdragen en dan een hoogere opbrengst geven. Zoo mag men dus aannemen, dat door vele oorzaken gedurende de eerstvolgende decennia de voortbrenging van nieuwe rassen een belangrijke rol zal blijven spelen. Zeer lang heeft de landbouwer van zijn eigen oogst van tarwe, rogge, maïs, aardappelen enz. een deel afgezonderd, door ervaring geleerd zelfs meestal het beste deel, om dat als zaai-of pootgoed voor den volgenden oogst te gebruiken. In de meeste landen, waar de landbouw op lagen trap van ontwikkeling staat, is dat nog steeds zoo; pas langzamerhand begint dit te veranderen, vooral in streken waar de landbouw intensief bedreven wordt. Daar treedt een specialisatie op en krijgt men bedrijven, die Zich er op toeleggen om zaad te leveren, dat aan hoogere eischen voldoet dan datgene wat de landbouwer in eigen bedrijf als regel kan winnen. Wanneer de boer van dit kwaliteitszaad een hoogeren oogst verwacht, zal hij ook bereid zijn daarvoor een bedrag per eenheid te betalen, hooger dan dat, hetgeen hij voor den eigen oogst kan krijgen. Het zijn deze speciale bedrijven geweest, die zich zeer verdienstelijk gemaakt hebben voor de verhooging der landbouwproduktie; het is evenwel steeds een rem geweest voor deze ontwikkeling, dat het resultaat van den kweekers arbeid juist voor landbouwgewassen zoo moeilijk aantoonbaar is. De kweeker van fancy-gewassen, dus van bloemen, heesters, bloembollen, enz. is vrijwel dadelijk na het tot stand komen van eenen nieuwen vorm in staat te zien of zijn produkt een zekere marktwaarde vertegenwoordigt of niet. Wanneer zijn nieuwe roos zich niet door kleur, wijze van bloeien of verdere eigenschappen gunstig van reeds bestaande vormen onderscheidt, is er niet veel kans, dat zij voor den kooper aantrekkelijker zal zijn dan de reeds bekende. De waarde wordt hier bepaald door uiterlijk gemakkelijk waarneembare eigenschappen, voor iedereen controleerbaar. De kweeker zal dan ook aan het bestaan van zijn nieuwe produkt als regel geen bekendheid geven, maar het in stilte en in het snelste tempo voortplanten, om op een hem gunstig schijnend tijdstip allerwege zijn nieuwe produkt aan te bieden, waarbij hij dan zelf aan alle aanvragen kan voldoen. Snel zakt daarna de aanvankelijk misschien hooge prijs, wanneer de nieuwe variëteit in veler handen is, waaronder ook van concurrenten; binnen weinig jaren is zij overal in de wereld verkrijgbaar, wellicht al weer bezig verdrongen te worden door nieuwere en mooiere produkten. De kooper is hier öf de gebruiker zelf, die de nieuwe variëteit in zijn tuin plaatst ter wille van zijn persoonlijken smaak öf een wederverkooper, die van oordeel is dat hij in staat zal zijn nog verdere koopers te vinden. Het fancy-gewas is doel in zichzelf. Geheel anders is dit met cultuurgewassen. Pootaardappelen of zaaitarwe worden niet in de eerste plaats om uiterlijke eigenschappen, maar meer om innerlijke kwaliteiten als produktievermogen, resistentie tegen ziekte, uithoudingsvermogen tegen droogte, vocht of vorst, enz. verbouwd. Deze produkten zijn slechts middel en de eigenschappen, waarvan hun waardeering afhangt, zijn meestal niet uiterlijk waarneembaar; zij kunnen slechts door het gebruik bewezen worden. Op de meening, welke de kweeker zelf omtrent zijn produkten te kennen geeft, mag niet uitsluitend gebouwd worden. De omstandigheden, waaronder hij werkt, zijn niet die van de praktijk, doch bijna steeds gunstiger; bovendien beziet de kweeker dikwijls den nieuwen vorm, zijn nieuwen vorm met het oog van een vader en men mag van hem derhalve geen groote objectiviteit verwachten. De landbouwer staat dan ook wantrouwend tegenover des kweekers aanprijzing; een proefneming beteekent voor hem kosten, risico en daarnaast moeite, zorg, toewijding voor het verkrijgen van een resultaat dat vergelijkbaar is met zijn standaard, de reeds bestaande praktijkrassen.x) Bij de Javasuikerindustrie mislukt steeds een zeker percentage der proeven door een combinatie van oorzaken, terwijl toch bij deze cultuur een proefveldtechniek zich ontwikkeld heeft, die op de wereld haar weerga niet heeft. Feitelijk zou dus de kweeker geld toe moeten betalen aan wie geneigd is de proeven te nemen, die hem het vergelijkingsmateriaal verschaffen, waaruit geconcludeerd kan worden dat zijn nieuwe vorm werkelijk de eigenschappen bezit, die hij er aan toeschrijft. Zoo staat de praktijk meestal aarzelend tegenover eiken nieuwen vorm; zal ze meer produceeren dan de bestaande; zal ze zich resistent toonen tegen ziekten; zal ze andere eigenschappen aan den dag leggen, die wellicht van voordeel of nadeel zullen blijken te zijn? Slechts een veel malen herhaalde proef kan het uitwijzen. Wanneer er daarom kans is, op de een of andere wijze reeds vroeg door eenvoudige proefnemingen alle vormen uit te schakelen, die een verder onderzoek niet waard zijn, geschiedt dit zooveel mogelijk. Zoo wordt vorstvastheid van tarwevormen in moderne koelinstallaties nauwkeurig onderzocht en daarmee later werk gespaard. Vroeger was om de bakwaarde van nieuwe graan- ) Uitzonderingen bestaan ook hier. H. M. Quanjer (Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw, 1921, No. 4, p. 88. De Internationale Aardappelconferentie te Londen, 15—19 Nov. 1921) deelt mee, dat soms ook voor nieuwe aardappelrassen groote sommen betaald worden. Zoo werd voor het nieuwe ras Katie Glover £ 2000 per ton betaald; Rodenck Dhu, in 1920 in den handel gebracht voor £ 300 per ton, werd in 1921 verkocht voor £ 50 de ton; Crusader voor £ 200 de ton. vormen te bepalen minsten 1,5 KG graan noodig. Deze hoeveelheid kan men van de nakomelingschap van een tarweplant eerst krijgen na op zijn vroegst twee, als regel pas na drie generaties, zoodat men gedwongen was om het geheele kruisingsmateriaal zonder eenige selectie op de bakwaarde van het meel minstens eenige jaren te vermeerderen. Thans evenwel wordt bij Vilmorin een methode van deegonderzoek toegepast, waarvoor slechts 25 gram graan voldoende is, zoodat op dit kenmerk veel eerder geselecteerd kan worden.1) Dit is dus de groote moeilijkheid, dat voor landbouwgewassen niet de totstandkoming der nieuwe variëteit, maar de bepaling harer eigenschappen het belangrijkste en tevens de omvangrijkste arbeid is. Slechts in sommige gevallen is de particuliere kweeker hiertoe zonder medewerking van anderen in staat; meestal heeft hij de hulp van derden dringend noodig; dit heeft als gevolg, dat op het oogenblik, dat de speciale verdiensten van den nieuwen vorm proefondervindelijk bewezen zijn, materiaal daarvan zich in velerlei handen bevindt, die bovendien nog alle meegeholpen hebben de gunstige eigenschappen aan het licht te brengen. Laat ons ter illustratie van den arbeid die met de totstandkoming van een nieuwe plantenvariëteit gemoeid is, een paar voorbeelden aanhalen; eerst van een vegetatief zich voortplantend gewas. Wanneer twee suikerrietkloonen met elkaar gekruist zijn, is het aantal ontstaande kiemplantjes zeer verschillend; het kan 5 zijn, maar ook 5000 bedragen. Ieder dezer kiemplantjes kan een nieuwen vorm (kloon) leveren, d.w.z. een nieuwe creatie, waarvan alle deelen, die nieuwe planten voortbrengen, volkomen dezelfde eigenschappen bezitten. Ieder der kiemplantjes kan een eigen combinatie van eigenschappen bezitten; om te weten hoe deze eigenschappen in elk kiemplantje zich verhouden, zouden zij alle uitgeplant en onderzocht moeten worden. Daar dit niet gaat, doet men een keus en plant er eenige honderden uit van elk zaaisel, waarvan men op grond van wat men van de ouders weet eenige verwachting koestert. Na ruim één jaar heeft men nu van ieder kiemplantje een paar stengels riet, die op het uiterlijk ') Der Züchter, 1930, p. 75. gekeurd worden. Zeer veel worden dan reeds verwijderd, daar de ervaren rietplanter nu reeds op het uiterlijk aan vele vormen kan zien, dat zij met de bestaande in de praktijk niet zullen kunnen concurreeren ten aanzien van waardevolle economische eigenschappen. De overblijvende worden dan onderzocht op de eigenschappen van het sap, wat opnieuw een sterke vermindering ten gevolge heeft. Ten slotte blijven een paar honderd over van de vele tienduizenden der zaaisels van één jaar. Deze leveren na een jaar elk wellicht een paar honderd rietstengels, welke een veel intensievere keuring toelaten; opnieuw vallen een aantal onvoldoenden uit. Dan komt eindelijk het oogenblik, waarop aan de ondernemingen verzocht wordt kleine oppervlakten te willen beplanten met een nieuwe Idoon, in vergelijking met de algemeen aangeplante; men zoekt daarvoor zooveel mogelijk ondernemingen met verschillen in klimaat en grond. Zoo zal pas na minstens 4 k 5 jaren kunnen blijken, of de nieuwe kloon de vergelijking kan doorstaan en eigenschappen heeft, die haar begeerlijk maken voor den rietplanter. Helaas blijkt dan meestal dat alle moeite vergeefsch geweest is en dat van de vele nieuw beproefde kloonen niet één aanbevelenswaardig is. Van een totaal aantal van 392.871 zaailingen, uitgeplant door het suikerproefstation te Pasoeroean in de jaren 1893—1925 hebben slechts eenige honderden het gebracht tot vergelijking met de op groote schaal in de praktijk geplante kloonen; zeer weinige zijn op meer dan een paar duizend hectare geplant geweest, en slechts één was een groot succes. In de ondervolgende tabel ontleend aan het Jaarverslag 1929 van het proefstation ziet men hoe gering het aantal zaailingen is, dat na eenige jaren van intensieve keuring nog overblijft. Jaar zamlmgen lst^selectie Na 2e selectie Na 3e selectie 1923... 42.000 308 49 9 1924... 19.000 115 12 9 1925... 56.000 170 33 7 1926 ... 52.000 238 41 16 1927 ... 59.000 256 58 nog niet vastgesteld Ook door particuliere kweekers en door suikermaatschappijen is in deze cultuur kruisingswerk verricht, door slechts zeer enkelen met eenig resultaat, daar ook zij den zelfden weg moeten bewandelen om te bewijzen dat hun produkten de concurrentie met bestaande kloonen kunnen doorstaan. In de laatste jaren hebben dan ook na het eclatante succes van de rietsoort 2878 POJ van het proefstation allen het bijltje er bij neergelegd. Toch hebben de particuliere kweekers aan Java groote diensten bewezen; het feit dat de kweeker van de kloon EK 28 daarvoor niet naar verdienste beloond is, heeft den stoot gegeven tot de instelling eener royalty-regeling voor nieuwe rietkloonen, waarover wij hieronder meer uitvoerig berichten (zie Hoofdstuk IV). Bij tarwe, als door zaad voortgekweekt gewas, worden twee geschikte ouders uitgezocht en met elkaar gekruist. De uit het zaad verkregen kiemplantjes worden door zelfbestuiving vermeerderd en geven een generatie van ongeveer 400—600 planten. Het aantal hieronder voorkomende typen is afhankelijk van den afstand, waarop genetisch gesproken de ouders van elkaar afstaan. Een ervaren onderzoeker kan op grond van uiterlijke kenteekenen een aantal planten afkeuren; wanneer er bijv. 300 planten overblijven, zal het volgende jaar de nieuwe generatie 300 groepen laten zien, elk met 40 planten. In sommige dezer groepen zullen de individueele planten nog onderlinge verschillen vertoonen, in andere niet. De laatste mogen als „gefixeerd" of homozygoot beschouwd worden, met het risico evenwel, dat een volgende generatie toch plotseling nog verschillen vertoont in de planten ten aanzien van een of ander kenmerk. Ten einde nu niet genoodzaakt te zijn deze 300 X 40= 12000 planten elk voor zich voort te planten wordt nu op het oog een keuze gedaan uit die groepen, die als gefixeerd beschouwd worden; laat ons zeggen dat er op deze wijze 1000 planten overblijven. Dit proces wordt zoo voortgezet tot bijv. in de 8ste generatie op zijn vroegst, maar misschien ook pas in de 15e generatie er een 30-tal cultures over zijn van bijv. 25000 planten elk; deze cultures mogen op het uiterlijk tot op elk kenteeken als gefixeerd beschouwd worden. Maar iederen keer, dat in een cultuur de minste indicatie bespeurd wordt van een eigenschap, waarin twee planten verschillen, moet wet verschaft voor de industrieele uitvinding. Een enkele maal wordt ook de parallel getrokken met de bescherming, die de auteurswet verleent; de vergelijking van een nieuwe variëteit roos of lelie met een kunstwerk zal zeker niemand op zichzelf onredelijk voorkomen; zoo schrijft ook Albert Vaunois *): „il n'est pas déraisonnable, au premier abord, de réclamer, en faveur de celui qui modifie h son gré les plantes et crée une fleur, un titre analogue a celui du céramiste qui transforme une coupe, ou du statuaire, qui pétrit 1'argile et en tire une figure." De gedachte om met de beginselen, die aan de auteurswet ten grondslag liggen, ook de bescherming van den kweekerseigendom te benaderen, krijgt nog meer zin, wanneer men aanvaardt, zooals later meer uitvoerig uiteengezet zal worden, dat aan de objecten, waarop de kweeker zijn rechten wenscht te vestigen, als regel geen nieuwe gedachte ten grondslag ligt, maar dat slechts aan een bekende gedachte vorm gegeven is. Vaunois 2) drukt dit ten aanzien van het auteursrecht zoo uit: „le droit d'auteur porte sur la forme donnée aux idees, non sur les idéés elles mêmes, abstraction faites de la fagon dont on les a combinées et exprimées" en toont aan dat deze stelling'ook door de Fransche jurisprudentie aangehangen wordt. Niet mag evenwel uit het oog verloren worden, dat de kweeker vooralsnog weinig invloed op dien vorm kan uitoefenen. Bernard Frey-Gouet 3), lange jaren ambtenaar van het Bernsche Bureau, stelt dit verschil ten aanzien van den scheppenden arbeid van kunstenaar en kweeker scherp in het licht: Bien que s'inspirant du monde qui 1'entoure, le poète, le romancier et le peintre créent leurs oeuvres de leur propre fonds, sans être liés par les lois qui régissent le monde matériel; ils peuvent faire naïtre devant nous un monde fantastique, ne répondant a aucune donnée de 1'expérience; nous faire voir des êtres imaginaires et reproduire les objets de la nature en leur donnant des formes, des dimen- ') Le Droit d'Auteur, Revue Mensuelle, 1931, p. 28. 2) Ibidem. 3) La Propriété Industrielle, 1923, p. 31. sions et des couleurs, qu'on ne leur a jamais vues. L'horticulteur, lui est lie par les lois de la physiologie végétale. II peut bien s'en servir pour modifier dans une certainé mesure 1'aspect ou les qualités d'une plante, mais il ne peut obtenir que ce que la nature est prête k lui donner. II pourra, par exemple produire des fleurs, dont la nuance ou la bigarrure seront trés différentes de celles de la fleur originaire, mais non produire a son gré la couleur qu'il lui plaït, ou en modifier le dessin sur les pétales d'après un tracé imaginé par lui. Emprisonné dans des lois souvent obscures il ne peut que les solliciter, les employer pour ses fins autant qu'il les connait, ou procéder par tatonnements. Noch in ons land, noch in het buitenland is tot nu toe een tsem opgegaan, die een bescherming van den eigendom van nieuwe plantenrassen bepleit door deze vast te koppelen aan de auteurswet; in weerwil van een zekere overeenkomst in de materie leent zich toch de auteurswet daarvoor niet en anderzijds zijn de doeleinaen, die met het produceeren van nieuwe plantenrassen nagestreefd worden, ook te verschillend, om zich een rangschikking onder de auteurswet te laten welgevallen. Men kan zich nog een oogenblik indenken, dat een bloem wat haar vermenigvuldiging betreft, met een roman of een gedicht op een lijn gesteld wordt, waarbij wij vele andere bezwaren van deze samenvoeging voor een oogenblik ter zijde laten, maar het valt moeilijker om dit voor aardappelrassen of karwij te doen. Wij stappen daarom af van het verband met het auteursrecht en wenden den blik naar de wetten, die den industrieelen eigendom beschermen; wij vinden dan eerst de Merkenwet. De Merkenwet (1893) is een uitvloeisel van de toetreding van Nederland tot de internationale overeenkomst tot bescherming van den industrieelen eigendom van Parijs (1883) en de schikking van Madrid (1891) betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken. Beide, overeenkomst en schikking en de daarin aangebrachte wijzigingen van Brussel (1900) zijn gewijzigd en vervangen door het overeenkomstige verdrag en de schikking van Washington (1911). wet verschaft voor de industrieele uitvinding. Een enkele maal wordt ook de parallel getrokken met de bescherming, die de auteurswet verleent; de vergelijking van een nieuwe variëteit roos of lelie met een kunstwerk zal zeker niemand op zichzelf onredelijk voorkomen; zoo schrijft ook Albert Vaunois x): „il n'est pas déraisonnable, au premier abord, de réclamer, en faveur de celui qui modifie h son gré les plantes et crée une fleur, un titre analogue a celui du céramiste qui transforme une coupe, ou du statuaire, qui pétrit 1'argile et en tire une figure." De gedachte om met de beginselen, die aan de auteurswet ten grondslag liggen, ook de bescherming van den kweekerseigendom te benaderen, krijgt nog meer zin, wanneer men aanvaardt, zooals later meer uitvoerig uiteengezet zal worden, dat aan de objecten, waarop de kweeker zijn rechten wenscht te vestigen, als regel geen nieuwe gedachte ten grondslag ligt, maar dat slechts aan een bekende gedachte vorm gegeven is. Vaunois 2) drukt dit ten aanzien van het auteursrecht zoo uit: „le droit d'auteur porte sur la forme donnée aux idéés, non sur les idéés elles mêmes, abstraction faites de la fa?on dont on les a combinées et exprimées" en toont aan dat deze stelling 'ook door de Fransche jurisprudentie aangehangen wordt. Niet mag evenwel uit het oog verloren worden, dat de kweeker vooralsnog weinig invloed op dien vorm kan uitoefenen. Bernard Frey-Godet 3), lange jaren ambtenaar van het Bernsche Bureau, stelt dit verschil ten aanzien van den scheppenden arbeid van kunstenaar en kweeker scherp in het licht: Bien que s'inspirant du monde qui 1'entoure, le poète, le romancier et le peintre créent leurs oeuvres de leur propre fonds, sans être liés par les lois qui régissent le monde matériel; ils peuvent faire naitre devant nous un monde fantastique, ne répondant a aucune donnée de 1'expérience; nous faire voir des êtres imaginaires et reproduire les objets de la nature en leur donnant des formes, des dimen- 1) Le Droit d'Auteur, Revue Mensuelle, 1931, p. 28. 2) Ibidem. 3) La Propriété Industrielle, 1923, p. 31. sions et des couleurs, qu'on ne leur a jamais vues. L'horticulteur, lui est lié par les lois de la physiologie végétale. II peut bien s'en servir pour modifier dans une certaine mesure 1'aspect ou les qualités d'une plante, mais il ne peut obtemr que ce que la nature est prête k lui donner. II pourra, par exemple produire des fleurs, dont la nuance ou la bigarrure seront trés différentes de celles de la fleur originaire, mais non produire a son gré la couleur qu'il lui plaït, ou en modifier le dessin sur les pétales d'après un tracé imaginé par lui. Emprisonné dans des lois souvent obscures il ne peut que les solliciter, les employer pour ses fins autant qu'il les connait, ou procéder par tatonnements. Noch in ons land, noch in het buitenland is tot nu toe een tsem opgegaan, die een bescherming van den eigendom van nieuwe plantenrassen bepleit door deze vast te koppelen aan de auteurswet; in weerwil van een zekere overeenkomst in de materie leent zich toch de auteurswet daarvoor niet en anderzijds zijn de doeleinaen, die met het produceeren van nieuwe plantenrassen nagestreefd worden, ook te verschillend, om zich een rangschikking onder de auteurswet te laten welgevallen. Men kan zich nog een oogenblik indenken, dat een bloem wat haar vermenigvuldiging betreft, met een roman of een gedicht op een lijn gesteld wordt, waarbij wij vele andere bezwaren van deze samenvoeging voor een oogenblik ter zijde laten, maar het valt moeilijker om dit voor aardappelrassen of karwij te doen. Wij stappen daarom af van het verband met het auteursrecht en wenden den blik naar de wetten, die den industrieelen eigendom beschermen; wij vinden dan eerst de Merkenwet. De Merkenwet (1893) is een uitvloeisel van de toetreding van Nederland tot de internationale overeenkomst tot bescherming van den industrieelen eigendom van Parijs (1883) en de schikking van Madrid (1891) betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken. Beide, overeenkomst en schikking en de daarin aangebrachte wijzigingen van Brussel (1900) zijn gewijzigd en vervangen door het overeenkomstige verdrag en de schikking van Washington (1911). In het slotprotocol van het verdrag van Washington is ten aanzien van art. 1 bepaald: de woorden „industrieele eigendom" moeten in hun ruimste beteekenis worden opgevat; zij strekken zich uit tot elke voortbrenging op het gebied van de landbouwnijverheid (wijnen, granen, vruchten, vee enz.)- Een aantal nieuwe rassen van landbouwgewassen is dan ook inderdaad met een naam als z.g. woordmerk ingeschreven bij het Bureau voor den Industrieelen Eigendom te Den Haag. Zonder toestemming van den rechthebbende op het merk mag dan het betreffende ras niet door een concurrent onder dien naam in den handel worden gebracht. Geschiedt dit toch, dan kan de rechthebbende op het merk eischen de erkenning van zijn recht en het verbod om dit in de toekomst weder te schenden. Dat schade geleden is, of dat schuld bestaat bij de wederpartij, is niet noodig; men zie de bij Polak, Handelsrecht, 4e druk, 1927 p. 166 aangehaalde jurisprudentie. Het recht bestaat ook zonder inschrijving, maar de inschrijving vestigt een vermoeden, waartegen tegenbewijs echter is toegelaten. Men zal evenwel zorg moeten dragen geen algemeen gebruikelijke aanduiding te kiezen; het zal niet mogelijk zijn een aardappelras als „Solanum" ingeschreven te krijggen. Eveneens moet men vermijden die aanduidingen, welke uitsluitend de plaats van herkomst aangeven (Friesche aardappels) of de samenstelling (zetmeelaardappels). Dergelijke woorden zouden niet onderscheidend werken en daarom in strijd zijn met art. 3 der Merkenwet. g Een beslissing van het Kammergericht in Brandenburg van 1920, waartegen helaas geen hooger beroep aangeteekend is bij het Reichsgericht, heeft beslist, dat het vrijstond om een ingeschreven „Warenzeichen" te gebruiken met de bijvoeging „Absaat" of „Nachbau", zonder den eigenaar van het merk te behoeven te vragen. Deze beslissing werd gemotiveerd met een advies van de Landwirtschaftskammer voor Brandenburg, waarin uitgesproken werd, dat de toevoegingen „Absaat" en „Nachbau" algemeen gebruikelijke aanduidingen waren, die voor den landbouwer eiken twijfel wegnamen, dat het aangeduide geen origineel zaad, maar een lateren nabouw betrof. In ons land besliste de rechtbank te Arnhem in haar vonnis van 5 Jan. 1928 (N.J. 1929, p. 990) omgekeerd; zij overwoog „dat een handelsmerk dient ter onderscheiding van iemands handels- of fabriekswaren van die van anderen, wat vanzelf uitsluit, dat een handelsmerk van een kweeker mede wordt gebruikt door een nabouwer, daar immers, al mocht de qualiteit van den nabouw dezelfde zijn als die van het origineele produkt, het nabouwprodukt toch niet kan worden beschouwd als de handelswaar van den kweeker van het origineele zaad." In het Landbouwkundig Tijdschrift 1927, p. 371 uit Dr. W. H. C. Knapp twijfel of het wel mogelijk is een naam van een nieuw land- of tuinbouwgewas als z.g. woordmerk te laten inschrijven op overeenkomstige wijze als dergelijke woordmerken worden ingeschreven voor industrieele produkten. Hij grondt dezen twijfel op de omstandigheid, dat de jurisprudentie bij den uitleg van art. 3 lid 1 vasthoudt aan het beginsel, dat de gebruikelijke benaming van eenig artikel ongeschikt is om als merk voor dat artikel te fungeeren *); het merk moet voor het publiek dienen als middel om iemands waren te onderscheiden van die van anderen. De naam, waarmee men dus de „soort" waar pleegt aan te duiden, kan niet als woordmerk gebruikt worden. Duidelijk is, dat^ hier een verwarring optreedt tusschen twee begrippen „soort"; het woord „tarwe" duidt aan een soort koopwaar en zal dus nimmer als woordmerk gebruikt kunnen worden; dit woord kan immers niet helpen om de tarwe van den een van die van den ander te onderscheiden. Maar „Emma" als woordmerk onderscheidt de tarwe van den kweeker van die van zijn concurrent, m oeder geval zoolang de verkooper nog de eenige is, die „Emma"-tarwe verkoopt. Wanneer nu, zooals meermalen voorkomt, zegt Polak (p. 175) een woord, dat oorspronkelijk als ) Ait. 3 lid 1 van de Merkenwet luidt: ■ Het .re,C'^ uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabneks- of handelswaren van die van anderen komt toe aan dengene ie het eerst tot omschreven doel van dat merk in het Rijk in Europa of in de kolomen of bezittmgen in andere werelddeelen gebruik heeft gemaakt, enCniPt ien V°°ï dleJ00rt Van waren' w^voor het door hem gebruikt is, en met langer dan drie jaar na het laatste gebruik. vvaL VdHACli UIL- sluit, dat een handelsmerk van een kweeker mede wordt gebruikt merk gekozen is, op den duur tot soortnaam wordt, blijft het woordmerk in stand. De H.R. heeft in twee arresten van 5 Nov. 1909 (W. 8919) beslist, dat wanneer woorden als Tannalbin en Euchinin bij de inschrijving een onderscheidend vermogen bezitten en dus als merk kunnen dienen, zij deze eigenschap niet anders kunnen verliezen dan op de wijze, bij de wet bepaald, waaronder niet valt het geval, dat het merk tot soortnaam wordt. „Al ware," zegt de H.R. in zijn vonnis van 6 Juni 1913, „het woord sodex, dat vóór de inschrijving nog niet bestond sedert een soortnaam geworden, dan kon verweersters recht tot uitsluitend gebruik van haar merk niet te loor gaan door het sedert wellicht veelvuldig bezigen van dat of daarop gelijkende woorden voor soortgelijke handelswaren; immers dat recht kan niet verloren gaan anders dan op de wijze bij de wet voorzien." Ook in 1910 heeft de H.R. in gelijken geest beslist (arrest 16 Dec., W. 9117); in 1914 eveneens (30 Jan., W. 9633). Slechts het Hof te 's-Gravenhage heeft in 1908 anders beslist (W. 8717), doch waar dit vonnis anterieur is aan alle arresten ter zake van den H.R. en de lagere rechtspraak met de inzichten van den H.R. pleegt mee te gaan, moet men aan deze uitspraak geen groote beteekenis hechten. De vonnissen der Rechtbank te Amsterdam van 23 Maart 1914 (W. 9703) en 13 Dec. 1915 (W.P.N.R. No. 2408) ten aanzien van het woord creoline staan los van dit strijdpunt, daar dit woord steeds soortnaam was voor de inwerkingtreding der Merkenwet in 1893. De Rechtbank te Arnhem hield zich aan de jurisprudentie van den H.R. in haar boven aangehaald vonnis van 5 Jan. 1928 (N.J. 1929, p. 990); in dat vonnis staat opgenomen als overweging „dat wat de questie handelsmerk of soortmerk betreft, de woorden Kirsche's Ideaal, die de rechtsvoorganger van eischeres als merk heeft doen inschrijven voor het bietenzaad, door eischeres in den handel gebracht, inderdaad een handelsmerk vormen, dat immers aangeeft de betrekking van het zaad tot het bedrijf, waarin het werd gekweekt; dat dit karakter aan dat merk niet wordt ontnomen, ok al mocht de naam in het algemeen verkeer een aanduiding zijn geworden van een bepaalde soort van zaad, onafhankelijk van den naam van het bedrijf, waarin het wordt gekweekt." En elders zegt het vonnis nog eens: „de verbouwer mag het merk van den kweeker niet gebruiken. Kirsche's Ideaal, aanvankelijk ingeschreven handelsmerk voor een bepaalde soort zaad, wordt niet soortnaam bij den nabouw." Wij vestigen de aandacht op de cursief gedrukte woorden. De handeling van den kweeker kan op meerdere wijzen beschouwd worden; daar ieder produkt een naam moet hebben, is het mogelijk dat de kweeker slechts naamgeving bedoelt met zijn handeling en niet meer; is dat het geval, dan kan hij zich op de merkenwet niet beroepen. Bij het gebruik van den naam moet blijken, dat hij de bedoeling heeft zijn produkt onder dien naam als merk te verkoopen; het handelsmerk moet aangeven „de betrekking van het zaad tot het bedrijf, waarin het werd gekweekt." Dit kan niet duidelijker blijken dan uit de inschrijving op het Merkenbureau. De practijk is trouwens naar wij meenen ook, dat de Officier van Justitie slechts dan tot vervolging wegens het gebruik van een iemand niet toekomend merk overgaat, wanneer dat betreffende merk ingeschreven is. Molengraaff (Leidraad, 6e druk, p. 112) en Ph. Allfeld (Kommentar zu den Gesetzen über das gewerbliche Urheberrecht, p. 458) denken hierover anders. Zij volgen de redeneering dat het merk ten doel heeft, onderscheidingsteeken te zijn en dat uit art. 3 der Merkenwet volgt, dat deze functie beslissend is voor zijn bestaan; is het merk niet meer in staat de in art. 3 geëischte functie te vervullen, dan is het geen merk meer. Maar Allfeld verzacht de consequentie, door er op te wijzen, dat dit gevolg slechts intreedt door inactiviteit van den rechthebbende, die er voor zorgen kan met behulp van den rechter dat zijn merk niet tot soortnaam wordt. Tegen dit standpunt valt in te brengen, dat op deze wijze juist alle succesvolle woordmerken geëlimineerd zouden worden. De hartewensch van eiken schepper van een nieuw produkt is dat zijn schepping bij den door hem gegeven naam bekend zal raken en alleen bij dien naam. Daarvan zou dus in deze redeneering het gevolg zijn, dat het woordmerk juist in die gevallen automatisch verloren zou gaan; dit schijnt moeilijk met het doel der wet in overeenstemming te brengen. 4 Hoe dit zij, naar onze rechtspraak zijn de inschrijvingen van woordmerken voor plantensoorten, die tot nu toe plaats gevonden hebben, geldig. Is hiermee de kweekerseigendom afdoende beschermd? Op een complicatie moet allereerst gewezen worden. Wanneer de kweeker zijn woordmerk heeft doen inschrijven, zal de vraag naar zijn nieuwe soort onder dien naam plaats vinden. De Merkenwet zelf evenwel belet den concurrent niet bekend te maken, dat bij hem onder een ander, eveneens ingeschreven merk hetzelfde produkt tegen lageren prijs verkrijgbaar is, dat de oorspronkelijke kweeker onder zijn eigen merk verkoopt. Een strafbaar feit is dit niet; het art. 328 bis Sr *) is niet van toepassing, want er vindt geen bedriegelijke handeling plaats en het publiek wordt niet misleid. Ook art 337 Sr 2) kan hier niet helpen, want het merk van den kweeker wordt niet geschonden. Maar de kweeker kan zich verweren met een actie uit art. 1401 :) Art. 328bis Sr. Hij, die om het handels- of bedrijfsdebiet van zich zeiven, of van een ander te vestigen, te behouden of uit te breiden, eenige bedriegelijke handeling pleegt tot misleiding van het publiek of van een bepaald persoon, wordt, indien daaruit eenig nadeel voor concurrenten van hem of van dien ander kan ontstaan, als schuldig aan oneerlijke mededinging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, of geldboete van ten hoogste ƒ 900. 2) Art. 337 Sr. Hij, die opzettelijk waren, welke zelve of op hare verpakking valscheiijk voorzien zijn van den naam of de firma van een ander, of van het merk, waarop een ander recht heeft, of ter aanduiding van herkomst, van den naam eener bepaalde plaats met bijvoeging van een verdichten naam of firma, of op welke of op wier verpakking zoodanige naam, firma of merk, zij het ook met een geringe afwijking, zijn nagebootst, binnen het Rijk in Europa invoert, zonder klaarblijkelijke bestemming om weder te worden uitgevoerd, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, uitdeelt of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste ƒ 600. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kan gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden worden opgelegd. BW l), zooals dat artikel sinds 1919 geïnterpreteerd wordt. Zoodra op eenige wijze, 't zij mondeling of schriftelijk blijkt, dat de concurrent weet dat wat hij, zelfs onder eigen ingeschreven merk verkoopt, in werkelijkheid de soort is, waarop de kweeker een merk heeft doen inschrijven en hij daarvan mededeeling doet, Zijn naar onze meening de elementen van 1401 BW aanwezig! De daad is de verkoop; de schade zal door den kweeker-eischer bewezen moeten worden; de schuld blijkt uit de bekendmaking en de onrechtmatigheid mag zeker in de sinds 1919 gangbare formuleering gelegd worden; zoo ergens, dan wordt hier „gehandeld op een wijze, die indruischt tegen de goede zeden, zoowel als legen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed." Naar onze meening zou dus voor den kweeker door inschrijving van een merk voor zijn nieuw ras een zeer groote mate van bescherming bereikt worden. De verkoop aan den werkelijken consument wordt in geen enkel opzicht belemmerd; wie daarentegen zaaizaad of pootgoed koopt met de bedoeling deze voor vermeerdering te gebruiken ten wederverkoop, zal geen gebruik kunnen maken van wat de kweeker voor zijn ras aan bekendheid verworven heeft. Den wederverkooper blijft slechts de mogelijkheid over om het nieuwe ras onder een anderen naam te gaan verkoopen, onder angstvallige verzwijging dat dit in werkelijkheid niet nieuw is. Dat heeft als gevolg dat de concurrent opnieuw dezelfde reeks van proefnemingen moet doen, vele menschen moet overtuigen van de voortreffelijke eigenschappen van zijn produkt, dezelfde onkosten moet gaan maken voor reclame. Met dit alles gaan zooveel tijd en kosten heen, dat hij niet op een veel lager prijsniveau zal kunnen verkoopen dan ook de echte kweeker doet, waarmee wel een van de voornaamste verlokkingen tot deze handelwijze verdwijnt. *) Art. 1401 BW. Elke onrechtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebracht, stelt dengenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verplichting om dezelve te vergoeden. Groenman ( Het Handels- en Fabrieksmerk en zijn bescherming, Diss. Utrecht, 1909) zegt omtrent dit punt: Een andere benaming ingang te doen vinden voor hetzelfde produkt, is niet gemakkelijk. — De schrijvers onderstellen allen, dat een nieuw optredende concurrent onder geen voorwaarde het bestaande woord mag gebruiken. De eenige naam, waaronder het produkt bekend is, zeggen zij, wordt als woordmerk van den uitvinder beschermd. Het eenige wat er dan op overschiet, is, een nieuwen naam te bedenken en met zorgvuldige vermijding van wat naar oneerlijke concurrentie zweemt, het publiek duidelijk te maken, dat het door dien naam aangeduide produkt hetzelfde is, als wat tot nu toe alleen door den uitvinder bereid v/erd. De moeilijkheid een nieuwen naam ingang te doen vinden, is echter zoo groot, dat velen in de voortgezette bescherming van het woordmerk des uitvinders zooals zij zich die voorstellen, een bedreiging zien voor de vrijheid van het verkeer. Dr. Knapp (zie p. 39) meent dat de bescherming van het woordmerk aanleiding zou geven tot meerdere ongewenschte consequenties. Het in den handel brengen van hetzelfde ras onder andere namen zou er door in de hand gewerkt en de eerlijke handel er dus juist door benadeeld worden; naar zijn meening zou dit de thans in den tuinbouw heerschende verwarring op het gebied der naamgeving nog maar vergrooten. Naar men ziet, denkt Mr. Groenman hierover anders; niet moet uit het oog worden verloren, dat thans slechts zeer weinig rasnamen ingeschreven zijn, zonder welke inschrijving het doen van stappen tegen het in den handel brengen onder andere namen vruchteloos is. In de tweede plaats zou naar Dr. Knapp vreest, de beteekenis van het nieuwe gewas voor den landbouwer gering worden, daar velen het nieuwe ras koopen met de bedoeling om den oogst als zaaizaad te gelde te maken. Het is nu juist hiertegen dat de kweeker bescherming wenscht; vermoedelijk zal hij gaarne licenties uitgeven en te prijzig zal hij hiermee niet zijn in de wetenschap dat hij hiermee. juist de ontduiking en zeker de nieuwe naamgeving in de hand zou werken. Deze prikkel tot ontduiking verdwijnt, wanneer de kweeker Zich tevreden stelt met een matig bedrag voor licenties, waarbij de groote oppervlakten, waarover de belangrijke rassen in den landbouw verbouwd worden, hem voldoend zullen beloonen. Niets belet den kweekersorganisaties om een centraal lichaam te stichten, dat op geheel dezelfde wijze als de belanghebbenden bij muziekauteursrecht dat doen, een controle uitoefent op het gebruik hunner wettig gedeponeerde merken en op de oppervlakten welke de nabouwers occupeeren met hun gelicentieerden aanplant.' Voor zoover aan schrijver dezes bekend, heeft tot nu toe geen onzer kweekers er een proefproces aan gewaagd om uit te maken, of inderdaad de burgerlijke rechter hem de bescherming uit art. 1401 B.W. in de geschetste omstandigheden zal verleenen. Geschiedt dit, dan is daarmee voor den geheelen bona-fide 4aadhandel een effectieve bescherming van nieuwe rassen bereikt, terwijl de openlijke aanprijzing van nieuwe rassen onder valschen naam op geheel andere basis komt te staan. Zooals wij evenwel boven reeds opmerkten, gaan de wenschen der kweekers in de richting eener bescherming zooals de octrooiwet die biedt voor industrieele uitvindingen. Wanneer wij de Nederlandsche Octrooiwet beschouwen, dan blijkt deze in de eerste plaats in de redactie van de artt. 1 en 3 en wellicht ook van art. 4 beletselen te bevatten voor een streven om in de octrooiwet bescherming te vinden voor nieuwe plantenrassen» Wanneer wij eerst art. 3 der Octrooiwet *) beschouwen en een oogenblik aannemen dat inderdaad een nieuw plantenras iets is, dat met het begrip uitvinding overeenkomt (waarover hieronder meer), dan vinden wij daarin den term „uitkomst". Van Brakel behandelt in Themis, 1922, p. 125 de beteekenis van aezen term en laat zien dat de Octrooiraad, na aanvankelijk hierbij gesproken te hebben van „technisch effect" in verschillende variaties, later in zijn beslissingen hieraan de beteekenis hecht van „practisch resultaat", wat ook overeenkomt met de beteekenis die de Memorie van Toelichting, 1910, p. 39 hieraan toeschrijft! 1) Art. 3 Octrooiwet. Eene uitvinding is slechts vatbaar voor octrooi, wanneer zij strekt tot verkrijging van eemge uitkomst op het gebied van de nijverheid. Met de beteekenis van „uitkomst" als „practisch resultaat" behoeft het plantenoctrooi geen moeilijkheid te hebben. Anders staat het met den tweeden term „gebied van de nijverheid". Vat men nijverheid zeer eng op, dan zouden alleen uitvindingen op het gebied der industrie octrooieerbaar zijn. Dit is evenwel noch bij ons, noch in het buitenland de gebruikelijke opvatting; ook de voortbrengselen en werkwijzen, die betrekking hebben op vervaardiging van werktuigen, die bestemd zijn om te dienen in land-, bosch- of tuinbouw, jacht of visscherij worden voor octrooi vatbaar geacht. De Octrooiraad heeft dit in 1914 zoo uitgedrukt (Industrieele Eigendom, III, p. 9), dat de werking der octrooiwet slechts erkend kan worden voor zoover het onderwerp der aanvrage betreft de landbouwnijverheid. Zoowel in het buitenland als bij ons bestaat een neiging tot uitbreiding van het begrip. De Raad van Beroep van den Octrooiraad sprak op 24 Dec. 1924 (N.J. 1925, p. 637) uit dat „in het algemeen de grenslijn tusschen „landbouw" en „nijverheid" niet voor altijd is vastgelegd, maar naar gelang van de ontwikkeling van de nijverheid zich verlegt...; ... immers de octrooiwet stelt nergens den eisch, dat de uitvinding moet liggen op het gebied der nijverheid, doch slechts dat de uitvinding moet strekken tot eenige uitkomst op dat gebied, zoodat, indien eenige uitkomst op het gebied van de nijverheid verkregen wordt, het onverschillig is of de uitvinding ligt op het gebied van de nijverheid of op dat van den landbouw." In Duitschland is reeds een octrooi verleend voor een akkerbouwmethode, bestaande in voorschriften omtrent grondbewerking, zaaien, enz., waarvan als resultaat verwacht wordt twee maal van één zaaisel te kunnen oogsten; men verdedigt dit door den landbouw als „Gewerbe" op te vatten en deze opvatting vindt steun bij octrooi-autoriteiten als IsaY, Seligsohn, Osterrieth. x) De „Beschwerdeabteilung" van den Duitschen l) Andere voorbeelden liggen in het DRP 250.374 (Verfahren zum Verhindern des Entartens von Baumwollstauden); DRP 120.133 (Okulierverfahren für Weinreben); DRP 165.627 (Verfahren zur Züchtung frostbestandigen Rassen); DRP 314.506 (Anreizen der Obstbaume zum starkeren Fruchtansatz); DRP 462.225 (Anlage für die Kultur von Yuccaceeen); DRP 445.347 (Zuführung von Reizstoffe an den Samling). Octrooiraad zegt in haar „Entscheidung" van 19 Sept. 1932: de „Motive zum Patentgesetz 1877" moeten niet authentisch opgevat worden; de techniek heeft nu vat op gebieden waarop ze dat vroeger niet had; de „Motive" zijn dus nu niet meer „maszgebend für die Auslegung des Gesetzes". En verder: „wenn man eingewendet hat, bei solchen Verfahren beruhe der Erfolg im wesentlichen auf der selbsttatigen Funktion der lebenden Natur, und aus diesem Grunde sei die Patentierung ausgeschlossen, so wird übersehen, worauf Spielmann in der Zeitschrift f. Industrierecht, Bd. 10, S. 145 ff. hinweist, dasz auch sonst der Erfolg mancher Vorgange, bei dessen zweifellos nur Teile der unbelebten Natur eine Rolle spielen, von Verhaltnissen abhangig ist, über die der Mensch nicht Herr ist." Het Fransche ontwerp van 1924 voor de herziening van de octrooiwet (zie Annales Pataille, 1924, p. 194), verklaart in art. 66 de bepalingen der wet van toepassing op „inventions et découvertes réalisées dans le domaine de 1'agriculture et de 1'horticulture." Bij ons heeft het arrest van den H.R. van 5 Dec. 1930 x) *) De voor ons betoog belangrijkste overwegingen van dit arrest zijn de volgende: 0. dat toch het spraakgebruik onderscheidt tusschen landbouw en nijverheid en noch de wet zelve noch haar geschiedenis grond geven om aan te nemen, dat in art. 3 van dit gebruik is afgeweken, 0. dat de Mem. van Toel. inderdaad de uitdrukkingen nijverheid en stoffelijke voortbrenging door elkaar gebruikt, wat aan het Voorl. Verslag aanleiding gaf om te vragen, of de redactie van art. 3 octrooien op het gebied van den landbouw uitsloot, onder opmerking, dat uit de Mem. van Toel. niet bleek van de bedoeling tot zoodanige uitsluiting, en dat, indien zij inderdaad niet bedoeld was, gewenscht ware de redactie van art. 3 te verbeteren, door daarin landbouw naast nijverheid te noemen; dat de regeering antwoordde, dat de Mem. van Toel., gelijk terecht opgemerkt werd, tot een algemeene uitsluiting van octrooien op het gebied van den landbouw geen aanleiding gaf; dat weliswaar nieuwigheden t.o.v. bodemcultuur en van veeteelt, waarbij de uitkomsten minder dan bij de nijverheid van den menschelijken wil afhankelijk zijn, veelal niet als uitvindingen kunnen worden aangemerkt, maar dat de nijverheid telkens op het gebied van den landbouw ingrijpt, zoo bij de zuivelbereiding, bij het gebruik van landbouwwerktuigen, bij verwarming en ventilatie van kassen, bij de toepassing van electriciteit; dat er dus zonder twijfel octrooien (Beniso vs Elias, W. 12240, N.J. 1931, p. 270) deze ontwikkeling tot staan gebracht. Bij dit arrest merkt Meyers in een noot op, dat de H.R. de grens van den landbouw daar trekt, waar het inzamelen van den oogst eindigt; een uitvinding, die alleen aan deze voorafgaande werkzaamheden en aan het inzamelen van den oogst ten goede komt, ligt uitsluitend op het gebied van den landbouw, ook al bestaat de uitvinding overigens in de constructie eener geheel nieuwe machine. Dit laatste hebben wij in het arrest niet kunnen lezen; het zou de octrooieering van vrijwel alle landbouwwerktuigen onmogelijk maken en de bestaande octrooien op dit gebied op losse schroeven zetten. Maar vast staat wel, dat voor uitvindingen op zuiver landbouwgebied naar wet en jurisprudentie geen octrooieering mogelijk is, zoodat plantenoctrooieering hiermee uitgesloten is. In art. 1 der Octrooi wet1) wordt het voorwerp der uitvinding onderscheiden in „werkwijze" en „voortbrengselen". Verdere mogelijkheden worden niet gelaten en men zou een nieuw planten- denkbaar zijn voor uitvindingen, die op het gebied van landbouw toepassing kunnen vinden; dat hieruit blijkt, dat de regeering zich wel de mogelijkheid voorstelt van octrooien op het gebied der zuivelindustrie en van octrooien op die voortbrengselen van de industrie, die bestemd zijn om in den landbouw te worden gebruikt, maar uitgesloten achtte het octrooi voor een vinding, waarvan de uitkomst alleen op het gebied van den landbouw ligt, weshalve zij de door haar ontworpen redactie van art. 3, waarin naar gewoon spraakgebruik die uitsluiting ligt, handhaaft; dat ten onrechte het Hof heeft aangenomen, dat de uitvinding strekt, althans mede strekt, tot uitkomsten op het gebied der nijverheid, door in strijd met art. 3 der Octrooiwet voor uitkomst der uitvinding in den zin van dat artikel — evenals de rechtbank deed — te houden haar verdere gevolgen, waarbij het Hof bovendien uitging van de onjuiste opvatting, dat landbouwwerkzaamheden van aard veranderen en tot de nijverheid, althans mede tot de nijverheid gaan behooren, doordat zij in meerdere mate dan te voren worden verricht met behulp van werktuigen. Art. 1 Octrooiwet Onder den naam van octrooi worden aan hem, die een nieuw voortbrengsel, een nieuwe werkwijze of een nieuwe verbetering van een voortbrengsel of van een werkwijze heeft uitgevonden, op zijn aanvrage uitsluitende rechten toegekend. ras dus onder de voortbrengselen moeten rangschikken, waartegen geen beswaar bestaat. Naar het algemeen gevoelen omvat het begrip „voortbrengsel" van art. 1 evenwel meer dan het stoffelijk voorwerp zelf; het stoffelijk voorwerp, dat octrooieerbaar is, kan dat slechts zijn als belichaming eener nieuwe gedachte. Dit nu geeft moeilijkheden, wanneer meerdere nieuwe gedachten denzelfden materialisatievorm bezitten; wie dan eenmaal geoctrooieerd zou hebben „gedachte A + materialiseering", zou het aan een ander onmogelijk maken denzelfden materialisatievorm tot stand te brengen uit de gedachte B. Deze moeilijkheid is in art. 4 der Octrooiwet2) opgelost. In dit artikel is het kernpunt de omschrijving van het begrip „stof". Hierover bestaat een groote onzekerheid; de auteurs denken hier wel uitsluitend aan „chemische stoffen". Men heeft door dit artikel de fabricatie van eenigerlei „stof" op andere wijze dan via de geoctrooieerde werkwijze mogelijk willen maken, keert slechts in art. 43 lid 4 den bewijslast om 2) ten bate van den octrooihouder. Is nu de plant, waaraan uit den aard der zaak door den wetgever nooit gedacht is, omdat hij den landbouw van de octrooieering uitsloot, gelijk te stellen met „stof"; zijn bijv. de aardappel, de tarwe, „stoffen"? W. Wessel3) spreekt in zijn proefschrift over een octrooi, dat betrekking heeft op een werkwijze tot „het brandvrij maken van riet, heide en dergelijke stoffen." Bij de kamerdebatten art. 4 Octrooiwet. Indien voor eene werkwijze tot bereiding eener stof of voor eene verbetering van eene zoodanige werkwijze octrooi is verleend, strekt dit zich uit tot die stof, mits volgens die werkwijze of met toepassing van die verbetering bereid. Voor een stof op zich zelve wordt geen octrooi verleend. 2) art. 43, lid 4 Octrooiwet. Indien op grond van dit artikel schadevergoeding wordt gevorderd voor handelingen, verricht in strijd met het recht van den houder van een octrooi, verleend voor eene werkwijze tot bereiding eener nieuwe stof of voor eene verbetering van eene zoodanige werkwijze, zoo wordt vermoed, dat die stof volgens de geoctrooieerde werkwijze of met toepassing van de geoctrooieerde verbetering is bereid, tenzij door den gedaagde het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. 3) W. Wessel, De begrippen „werkwijze", „stof" en „voortbrengsel" in het Nederlandsche Octrooirecht. Diss. Delft. 1924. West-Europa tenminste voor een aantal landbouwgewassen bezitten een rassenarchief met nauwkeurige beschrijvingen; herbariummateriaal van bloemen en bladen; photo's van den habitus der planten in verschillende stadia van ontwikkeling; afbeeldingen in kleuren der plant en van haar deelen, als knollen, bladen, bloemen; verder planten en plantendeelen in geconserveerden toestand; coupes voor microscopisch onderzoek. Het materiaal in dit archief zal in ieder geval steeds authentiek zijn, zoodat men tenminste zeker is, waarmee men vergelijkt. Maar in hoeverre zal het compleet zijn; zal men er in slagen met de West-Europeesche staten tot ruiling te komen en ook met de Vereenigde Staten? Voor een werkelijk eenigszins compleet archief van dien aard is een zoo groote internationale samenwerking noodig, dat bijv. de suikerindustrie op Java, die toch al sinds zooveel jaren een levend museum van suikerrietkloonen aanhoudt, in geenen deele zich er op beroemen kan, de compleetheid te naderen. Zoo klaagt de directeur van het suikerproefstation (Jaarverslag 1928, p. 87), dat de in West-Indië met veel succes aangeplante kloonen BH (10) 12 en SC (4) 12 in dat jaar nog niet in de collecties aanwezig zijn. In het Jaarverslag 1929 (p. 101) van die instelling wordt de ontvangst van 81 nieuwe kloonen vermeld. Wanneer dat de toestand is bij een tak van landbouw, welke sinds bijna een halve eeuw wetenschappelijk voorgelicht wordt, hoe is het dan bij andere met de kennis van de rassen, welke elders in de wereld verbouwd worden? In zeer weinig gevallen zal men naast het materiaal in zijn rassenarchief ook beschikken over herkenningsmethoden, welke objectief werken als het chemische reagens bij chemische verbindingen. Bij enkele gewassen zijn van dergelijke methoden de beginselen aanwezig, zooals bijv. de methode der herkenning van Hevea-kloonen door een kleurmethode der latex; van de aardappels door de lichtkiemmethode; bij de citrus de determinatie van den onderstam langs chemischen weg. Bij de methode tot herkenning van de Hevea-kloonen wordt calciumchloride aan de latex toegevoegd, waarop dan verschillende kleuren ontstaan door de aanwezigheid van enzymen.*) Ook de snelheid van het ') W. Bobilioff in het Archief voor de Rubbercultuur, 1931, p. 289. zwart worden der latex, de tintenovergang en het patroon leveren verschillen op. Maar het opstellen van een determinatietabel volgens deze reactie bleek niet mogelijk, daar men slechts met één kenmerk te maken heeft, dit kenmerk eenigszins variabel en ten slotte een beschrijving der kleuren moeilijk en ook sterk van subjectieve waarneming afhankelijk is. Bij het bepalen van het ras, waartoe een aardappel behoort volgens de lichtkiemmethode, laat men de oogen uitloopen in droge lucht; het uitloopende deel wordt groen met min of meer rood- of blauwviolette verkleuringen door anthocyaan; kleur, beharing en vorm van de uitloopers ontwikkelen zich bij de individuen van een ras op gelijke, bij elk ras daarentegen op verschillende wijze. In Heft 34 (1927) van de Mitteilungen aus der Biologischen Reichsanstalt für Land- und Forstwirtschaft beschrijft K. Snell de methode uitvoerig en geeft van een groot aantal in Duitschland verspreide aardappelrassen een beschrijving uitgaande van deze kenmerken. Op grond hiervan brengt hij de rassen in groepen bijeen; of het eenvoudig is de rassen in deze groepen te onderscheiden, laten wij den lezer ter beoordeeling aan de hand van het volgende voorbeeld. Ras. Direktor Johannsen Ersatz Zwickauer (kweeker Modrow) (kweeker Richter) knol: van buiten wit wit van binnen wit wit vorm rond rond lichtkiem: bovenste deel vuilgroen vuilgroen blijft lang gesloten blijft lang gesloten gedrongen onderste deel roodviolet licht-roodviolet sterk behaard tamelijk sterk behaard Bij den Nederlandschen Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen heeft men deze methode in studie genomen en er thans zooveel ervaring mee opgedaan, dat een zeer groot aantal vervangen door autoritaire uitspraken, gegrondvest op de subjectieve ervaring van den deskundige. Is dit het geval, dan komt het recht in moeilijkheden, zooals meermalen het geval is in strafzaken, waarin het oordeel van den deskundige op zijn subjectieve ervaring, niet meer op registreerbare waarnemingen van feiten berust. Waar de grenzen van de taak van den deskundige liggen, wordt op zeer fraaie wijze omschreven in het artikel van L. Bolk in het Rechtsgeleerd Magazijn, 1925, p. 299, getiteld „Over het bericht van deskundigen in zake de vaderschapsactie". Bolk zegt hier: Het hier aangevoerde bewijsmiddel is van zeer bijzonderen aard. De deskundige heeft te onderzoeken of tusschen het ten processe bedoelde kind en den gedaagde erfelijkheids - of verwantschapsverschijnselen bestaan; er wordt dus een biologisch bewijs te hulp geroepen. Maar wanneer de rechter eenmaal de toepassing van zulk een bewijsmiddel heeft toegelaten, dan zal hij ook rekening moeten houden met de eigenaardigheden, die aan een biologisch bewijs nu eenmaal van nature eigen zijn." Bolk gaat hier na, hoever de bewijskracht van de biologische gegevens bij een deskundigenbericht in zake de vaderschapsactie kan gaan en duidt aan in hoeverre eischer en gedaagde door een negatieve of positieve conclusie belast of ontlast worden. Zoolang er geen objectieve methoden bestaan, geven de deskundigen een oordeel, dat berust op het habitusbeeld. Het in het geheugen inprenten van habitusbeelden kan gedeeltelijk worden aangeleerd, wanneer het aantal vormen niet te groot is, maar niet door iedereen; het berust voor een belangrijk deel op persoonlijken aanleg. C. Heusser !) haalt in een bespreking van de identificatie-mogelijkheid van Hevea-kloonen op jeugdigen leeftijd ter verduidelijking van dit vermogen aan het herkennen en onderscheiden van menschen. Van kind af aan oefenen wij ons in deze kunst en er zullen onder ons weinigen zijn, die moeite hebben hun kennissen onder duizenden te herkennen. Zijn wij genoopt van een dezer het signalement op te geven, dan valt dit meestal *) Archief voor de Rubbercultuur, 1932, p. 4. zeer vaag uit, soms is het ons niet eens mogelijk met zekerheid de kleur der oogen op te geven of te zeggen, of de neus recht of gebogen is, enz. Zonder de bijzonderheden van dezen persoon bewust te kennen, hebben wij in ons geheugen toch een gezamenlijken indruk vastgehouden, die ons zijn identiteit onbedriegelijk laat vaststellen. Hoewel dit vermogen gedeeltelijk als een natuurlijke gave te beschouwen is, kan deze nog belangrijk ontwikkeld worden indien men zich bewust is, door welke eigenschappen bepaalde bijzonderheden van den persoon veroorzaakt zijn. De ervaring heeft geleerd, dat deze methode ook voor Hevea-kloonen practisch uitvoerbaar is. Het valt echter niet te ontkennen, dat zij niet vrij van subjectiviteit is en dus niet wetenschappelijk en niet bevredigend. Voor het onderscheiden van menschen heeft de criminalistiek in de dactyloscopie een middel gevonden om elk individu door een formule te karakteriseeren. Dat wij ook bij Hevea naar een dergelijk kenmerk, dat een wetenschappelijke behandeling toelaat, gezocht hebben en nog zoeken, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Voorloopig moeten wij ons echter met het mogelijke behelpen. Inderdaad moet men het thans dikwijls daarmee doen. Een op de materie, waarover wij thans handelen, toepasselijk voorbeeld, dat zich bij invoering van de bescherming van het eigendomsrecht op plantenrassen evenwel vaker zal voordoen, staat als Bijlage 1 afgedrukt. Wij zullen het hier behandelen. In 1929 is bij besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw in bepaalde streken van ons land de verbouw van aardappelen van het ras Bravo verboden, daar men van oordeel is, dat dit de wratziekte in de aardappelen helpt verspreiden. De veldwachter te Nieuwolda verbaliseerde iemand, dien hij van overtreding verdacht, maar bracht daarmee het O.M. van het kantongerecht, waarvoor de verdachte terecht zou moeten staan, in moeilijkheden, daar aan dit nu de taak ten deel viel, te bewijzen, dat de betreffende aardappelen inderdaad van het ras Bravo waren. Zooals men uit het vonnis kan zien, slaagde het O.M. er op uitnemende wijze in deskundigen te vinden, die verklaarden deze aardappelen als Bravo te herkennen aan de kleur en den vorm van het loof. Met deze deskundigen-verklaring zijn toen eveneens een aantal andere overtreders te Nieuwolda veroordeeld. Ten slotte is ons niet gebleken of en met welke argumenten de verdachten zich verweerd hebben. Wij zijn van oordeel dat het O.M. met zijn deskundigen bijzonder gelukkig geweest is, daar een van hen de zoon was van den kweeker van het ras Bravo. Zoo iemand, dan moest deze deskundige, in wiens geheugen vanaf het eerste ontstaan de kenmerken van het ras ingeprent geweest moeten zijn, kunnen getuigen, of de betreffende aardappels identiek met Bravo waren. En het komt niet in ons op, te meenen dat hier niet met volkomen juistheid aangetoond is, wat het O.M. voor zijn vervolging moest bewijzen. Maar wanneer dergelijke processen bij dozijnen gevoerd zouden moeten worden, zal het toch niet lang duren of de verdediger zal aan den rechter verzoeken aan den deskundige enkele vragen te stellen, bijv. wat dan wel het kenmerkende is aan kleur en loof van het ras Bravo; waardoor dit ras zich onderscheidt van andere rassen; of er geen andere rassen zijn, die dezelfde kleur en vorm van het loof bezitten als de Bravo; of het ten eenenmale onmogelijk is, dat zich onder invloed van grond en klimaat wijzigingen in kleur en vorm van het loof voordoen; of hij alle aardappelrassen van binnen- en buitenland kent. Of de deskundige al deze vragen en nog veel meer, die gesteld kunnen worden, in zoodanigen vorm kan beantwoorden, dat zij den rechter bevredigen, valt te betwijfelen. cn nu spreken wij nog niet van het geval, dat de verdachte niet betrapt wordt op het oogenblik, dat de aardappels in vol loof staan, maar op andere minder gelegen oogenblikken, bijv. als de eerste scheuten boven den grond komen; als de kar met aardappelen op weg is naar de fabriek *) of als er juist aardappelmeel van gemaakt is. Wij denken nog niet aan het geval dat een boosaardig advocaat ter zitting komt met het blad van een vijftigtal aardappelrassen en den rechter voorstelt om den deskundige eens aan den t«nd te voelen coram publico; dat is toch een billijke opgave, die ook den deskundige voorgelegd kan worden, die valsche van echte bankbiljetten moet kunnen onderscheiden. ') een andere soort eventueel; Bravo is geen fabrieksaardappel. Bovendien mag men zeker zijn, dat wanneer het proces niet tot strijdpunt heeft een simpele overtreding, welke met een betrekkelijke lage boete gestraft wordt, maar een octrooischending, die den schender op belangrijke bedragen kan komen te staan en tevens zijn bedrijf aanzienlijk kan schaden, de gedaagde niet nalaten zal van zijn kant zich van deskundige hulp te voorzien, die alle zwakke plekken in het harnas van den eischer zorgvuldig zal beproeven. De vraag is dus: is voor het plantenrijk in het algemeen een dusdanige nauwkeurige beschrijving bereikbaar, dat men aan de hand van een dergelijke beschrijving van elke plant vermag te beslissen, of zij al of niet tot een bepaald ras behoort? De systematici onder de botanici erkennen de mogelijkheid, voor wat in de botanie onder een „soort" verstaan wordt wel te verstaan, maar geven toe, dat het een zeer zware taak is dergelijke beschrijvingen samen te stellen. De Nederlandsche botanicus H. Zijlstra, die zich speciaal met de studie van de karwij bezig gehouden heeft, schrijft over dit probleem in het Recueil des Travaux botaniques néerlandais, 1916, p. 163: Wenn man sich aus der Literaturangaben über den Kümmel ein Bild dieser Pflanze zu entwerfen versuchen möchte, so würde man bald einsehen, dass dieses bei weitem nicht möglich ist. Vielleicht würde man die Ursache dieser Enttauschung hierin suchen, dass eine eingehende Bearbeitung dieses Gegenstandes unterbleiben ware, weil man sich überhaupt wenig mit diesem Kulturgewachse beschaftigt hat. Dem ist aber nicht so, denn auch von jenen Pflanzen, welche für die Praxis weit wichtiger sind, musz man leider vergebens nach guten Beschreibungen suchen, die selbst massigen botanischen Anforderungen entsprechen könnten. Nicht nur in der landwirtschaftlichen Literatur ist dies freilich der Fall; auch in der botanischen Literatur im weiterem Sinne wird man höchst selten befriedigt werden, wenn man eine vollstandige Darstellung einer bestimmten Pflanzensorte braucht. Stets sind die Beschreibungen unvollstandig und meistens verwirrt: ohne Zweifel eine Folge davon, dass sie nicht nach einem festgestellten Schema entworfen sind. Dieser Mangel an befriedigenden, ein gutes Bild der Pflanze darstellenden Beschreibungen ist nicht nur aus theoretischen Grunden zu bedauern, sondern naturgemass am scharfsten fühlbar, wenn man zu tun hat mit verschiedenen Rassen eines bestimmten Gewachses, z.B. mit verschiedenen Weizen- oder Gerstenrassen. Die auf diesem Gebiete bestehenden Beschreibungen — zu den vollstandigsten gehören wohl diejenigen, welche im Handbuche von Werner-Körnicke angetroffen werden — sind meistens nicht viel höher anzuschlagen wie Handelskatalogbeschreibungen. Wenn man den Versuch macht, mit denselben die Identitat einer bestimmten Rasse festzustellen, so wird man gewöhnlich vollkommen im Stiche gelassen. Meiner Meinung nach sind in der Literatur die Anforderungen denen solche Rassenbeschreibungen entspechen müssen, bei weitem nicht hoch genug gestellt worden und hat man nicht genügend eingesehen, dass die Anfertigung wirklich guter, brauchbarer und vor allem vergleichbarer Beschreibungen eine schwierige Arbeit ist. Seit der Ausgabe des ebengenannten, sehr viel Getreiderassen besprechenden Werkes von Werner-Körnicke hat sich die Anzahl der Rassen mit noch sehr vielen vermehrt, jedoch ist es mir nicht bekannt, dass jene neuen Formen irgendwo zusammenfassend beschrieben worden sind. Und so sendet man jahrein, jahraus neue Rassen in die Welt, von welchen gewöhnlich nicht viel mehr als den Namen mitgeteilt wird. Eigentlich ist es befremdend, aber zudem bedauernswert, dass im ailgemeinen die Wichtigkeit guter, eingehender, nach einem festen Plane ausgearbeiteter Beschreibungen so wenig erkannt ist; es ist inzwischen nicht zu bezweifeln, dass die nachste Zukunft deren Unentbehrlichkeit lehren wird und man davon überzeugt werden wird, dass diese Aufgabe wirklich vergleichbarer Beschreibungen viel schwieriger und zeitraubender ist, als bisher gewöhnlich angenommen worden ist. Es wird vor allem bei der Prüfung und Anerkennung der landwirtschaftlichen Gewachse sowie auch bei der Anerkennung von in die Praxis einzuführenden neugezüchteten Rassen oft vorkommen, dass man zu entscheiden hat ob eine angegebene Rasse indertat die richtige ist, oder ob z.B. zwei anscheinend ahnliche Rassen verschieden oder identisch sind; eine solche Entscheidung ist heutzutage meistens nicht mit einiger Sicherheit zu treffen. Sinds 1916 heeft de wetenschap niet gerust; Zijlstra stelt de beschrijvingen in het handboek van Werner-Körnicke op één lijn met „Handelskatalogbeschreibungen", doch sindsdien zijn nieuwere en betere boeken verschenen, die aan hoogere eischen voldoen (bijv. voor tarwe het boek van Percival, The Wheat Plant, 1921). En dat is het geval met vele cultuurgewassen; in de twee laatste decennia is in vele landbouwgewassen inderdaad hard gestudeerd. Maar „jahrein, jahraus sendet man neue Rassen in die Welt, von welchen gewöhnlich nicht viel mehr als den Namen mitgeteilt wird." Op de meest verscheiden plaatsen kan men bewijzen aantreffen hoe moeilijk het ook voor vakgeleerden is om plantensoorten te onderscheiden. In het „Verslag over 1930 van het proefveld voor geneeskruiden van de Nederl. Vereeniging voor Geneeskruidtuinen", uitgebracht door Prof. W. C. de Graaff, leest men: „De kweekproeven met verschillende soorten van het geslacht Digitalis hadden ten gevolge, dat op grond van de uit zaad, afkomstig uit verschillende botanische tuinen verkregen planten, twijfel werd verwekt aan de identiteit van het materiaal.... het resultaat van een onderzoek bleek dat die twijfel gegrond was. Men schijnt het in de botanische tuinen niet zoo nauw met de determinatie te nemen, of wel, men schijnt de soorten onvoldoende te kennen." F. L. Engledow en S. M. Wadham (Investigations on yield in the cereals, Journal of Agric. Science, Vol. 13, 1923, p. 402) zijn eveneens van oordeel, dat er in twijfelachtige gevallen geen methoden van identificatie bestaan: „A farmer may try a form of wheat and finding it of no use to him, give it up; then five years later he is persuaded to buy it under a new name and to bear, once more, the expense of testing it. In some cases dishonesty and in some error is responsible for the creation of synonyms but at present no meth'ods exist for positively testing doubtful cases." und zur Samenbildung bringen. Dabei kann auch ein einzelnes Pollenkorn der Muttersorte auf die Narbe kommen und durch Befruchtung von nur einen der vielen Samenanlagen einen Selbstfruchtersamen erzeugen. Wird nun vom Züchter unbewuszt gerade die aus diesem Samen entstandene Pflanze zur Weiterzucht ausgewahlt, so liegt überhaupt kein Kreuzungsprodukt vor. Die Möglichkeit der Übertragung sorteneigener Pollenkörner von den Bluten der Mutter — oder Nachbarpflanzen liegt um so naher, als die Kartoffelblüte das Einhüllen nach der Befruchtung nicht so gut vertragt und dieses daher von den Zuchtern auch nicht geübt wird. Aus allen diesen Erwagungen heraus musz der Schlusz gezogen werden, dasz nicht jede Sorte, die aus einem Samling entstanden ist, wirklich etwas neues darstellen musz. Die Angaben der Züchter über die Entstehung einer Sorte lassen sich nicht nachprüfen, sondern müssen in gutem Glauben als richtig hingenommen werden. Es kann aber auch beim Züchter ein Irrtum oder eine Verwechslung vorkommen. Ich denke z.B. an den Fall, dasz eine Pflanze, die sich als Verunreinigung in einer Sorte findet, als Knospenvariation angesprochen und zum Ausgangse^ner neuen Sorte angenommen wird, die in Wirklichkeit nur eine bereits vorhandene Sorte ist. Dieser Fall ist nicht konstruiert, sondern von mir selber in der Praxis nachgewiesen worden. Wij laten thans de moeilijkheden der identificatie verder rusten. Nog moet gewezen worden op het volgende, niet onbelangrijke praktische verschil tusschen industrieele uitvinding en het kweekersprodukt. Voor een betrekkelijk geringe som kan de uitvinder zijn recht op wat hij meent uitgevonden te hebben voor zich reserveeren; blijkt gedurende het vooronderzoek door den octrooiraad, dat wat hij meende uit te vinden niet nieuw of wellicht geen uitvinding is, dan heeft hij zich in elk geval voor die som zekerheid verschaft dat gedurende het vooronderzoek niet een ander hem voor geweest kan zijn. Maar bij het kweekersprodukt, vooral bij landbouwgewassen, worden de nieuwe produkten bij duizenden voortgebracht; zij staan op het vrije veld en zijn moeilijk tegen onbescheiden blikken van derden te vrijwaren; pas na eenige jaren is het uitzoeken van het volwaardige uit de massa zoover gevorderd, dat men nog slechts in honderdtallen, 6 wellicht in tientallen zoekt. Men denke zich nu in de positie van een kweeker, die na jaren van voortgezetten arbeid zijn talrijke kruisingen heeft zien verminderen tot laat ons zeggen honderd. Moet hij nu deze alle doen inschrijven? Dat is moeilijk en kostbaar. Maar zijn personeel wisselt in den loop der jaren; wellicht doet hij zijn uiterste best slechts betrouwbare lieden te engageeren, die niet met zijn concurrenten in verbinding staan, maar wat geschiedt als onder het personeel, dat hij zoo select waande, ten slotte een enkele met scherpen blik de mogelijkheden in een nieuwen vorm even goed of misschien eenigen tijd eerder ziet dan zijn baas en de soort overhevelt naar een derde, die haar een, twee, drie laat inschrijven? In den bollenhandel deelt men U mede, dat menigmaal de knecht op denzelfden tijd als de baas met een nieuwe variëteit op de markt verschijnt, zij het meestal slechts met kleine hoeveelheden, waarom dan ook sommige kweekers hun personeel verbieden om zelf bollen te kweeken, wat natuurlijk alleen tot gevolg heeft dat het door kinderen, neven, zwagers of vrienden geschiedt. Eenige oplossing is hier het massaal doen inschrijven van tientallen tarwerassen, suikerrietkloonen, aardappelrassen, enz. op een tijdstip, dat hunne kwaliteiten nog slechts vermoed kunnen worden, maar nog niet met zekerheid bekend zijn, waardoor zeer veel onnutte arbeid zal moeten geschieden, die den kweeker op kosten jaagt, welke hij in den prijs van eventueel geslaagde rassen moet terugvinden. Moet dan in een eventueel octrooi-register voor planten alles ingeschreven worden eener toegelaten plantensoort, wat aangemeld wordt? Hier kunnen wij niet beter doen, dan een zoo groot voorstander der plantenoctrooien aan het woord te laten als M. Scribaux x), die dit voor den landbouw funest zou vinden. Le brevet industriel est un titre délivré, le plus souvent, sans examen préalable, et dans tous les pays aux risques et périls du demandeur. La loi ne se préoccupe davantage si 1'invention présente un progrès sur ce qui existe ou, 1) Bulletin de 1'Association Intern, des Sélectionneurs de plantes, Vol. IV, p. 197. au rebours si elle n'est pas plutöt un pas en arrière. Ce serait faire k 1'agriculture mondiale le plus mauvais cadeau que de délivrer les brevets agricoles avec autant de facilités qu'on délivre les brevets industriels. Car le brevet, quoi qu'on fasse, porte avec lui 1'idée d'une consécration de 1'invention; les personnes mêmes instruites, insuffisamment renseignées — elles sont 1'immense majorité — ont conservé la foi dans les brevets, aussi bien que les personnes les plus ignorantes. Les habiles, les charlatans s'assureront des brevets pour faire de la réclame, prendront le pas au moins pendant un temps assez long, sur leurs concurrents plus timides et plus consciencieux. Au lieu d'un progrès c'est un recul que 1'on constatera. Nous pessédons déjè beaucoup de variétés de blé et autres céréales, de pommes de terre, de cépages, de légumes, d arbres fruitiers, bref, de toutes les plantes économiques, nous voulons dire de toutes les plantes pour lesquelles la productivité et la qualité donnent la mesure de la valeur intrinsèque. Ne parions pas des fleurs ni des autres plantes ornamentales qui ne sont pas des produits industriels, mais des produits artistiques dont la mode et ses caprices déterminent le plus souvent la valeur marchande. Celui qui portera la hache et pratiquera avec intelligence a la suite d'enquêtes et mieux, d'expérience — des coups sombres dans la forêt des variétés existantes sera un grand bienfaiteur de 1'agriculture. S'il on délivrait des brevets agricoles sans garantie, le flot montant des nouveautés nous submergerait bien vite; il ajouterait encore au désarroi qui règne déjk dans le choix des variétés et qui cause de si grands préjudices. Les profanes ne savent pas que, par la methode des croisements, 1'opérateur le plus maladroit arriverait a créer facilement des centames et des centaines de variétés nouvelles au bout de quelques années. Est-ce que cette seule considération ne suffirait pas pour condamner sans appel le brevetabilité sans garantie des nouveautés végétales? Maar niet allen denken er zoo over. K. Snell, van de Biologische Reichsanstalt für Land- und Forstwirtschaft laat zich aldus uit:*) x) Der Züchter, 1931, p. 124. Für die Eintragung von Sorten soll ebenso wie bei Patenten nur die Neuheit und nicht der Wert maszgebend sein. Man geht dabei von der Erkenntnis aus (in het Duitsche ontwerp, zie Bijlage 8) dasz der Wert einer Sorte zu sehr von den wechselnden Anforderungen der Verbraucher abhangig ist und sich vielfach Werturteile schon wenige Jahre nach der Einführung einer Sorte in die Praxis als trügerisch erwiesen haben. Wij meenen met Snell dat inderdaad een eventueele inschrijving niet van de waarde zal moeten afhangen, die immers dan nog niet bepaald is geworden. Het systeem van de „Rassenlijsten" van het Instituut voor Plantenveredeling, waarbij de rassen in nieuwe, beproevenswaardige en aanbevelenswaardige ingedeeld worden, schijnt ons hier de oplossing te zijn, die de bezwaren van Scribaux voor een deel zal doen verdwijnen. Dit onderstelt evenwel dat van den landbouwvoorlichtingsdienst een zekeren invloed op de praktijk uitgaat. Een volgende moeilijkheid, die overweging verdient, is hoever de bescherming van een bepaald plantenras zich eventueel zal moeten uitstrekken. Wanneer wij voor de formuleering van een dergelijke bescherming zien naar het octrooirecht, dan blijkt daar in art. 30 een uitsluitend recht gegeven te worden om het voortbrengsel „te vervaardigen, in het verkeer te brengen, te verkoopen, te verhuren, af te leveren, voor een ander in voorraad te hebben of te gebruiken, met dien verstande dat zoodra het voortbrengsel rechtmatig in het verkeer is gebracht, de verkrijger niet in strijd handelt met het octrooi door het te verkoopen, te verhuren, af te leveren, voor een ander in voorraad te hebben of te gebruiken." Een dergelijke formuleering van zijn recht zou den eigenaar van het recht op een plantenras niet veel baten. Het eenig doel, waarmee een landbouwer zaaizaad of pootgoed koopt, is het voortbrengen van een oogst en deze draagt een dualistisch karakter; hij kan geconsumeerd worden, maar ook gebruikt worden ter voortbrenging van een nieuwen oogst. Wie dus het nieuwe aardappelras van den niet-eigenaar koopt ter consumptie, zal dit rustig kunnen doen; wie het uitplant in zijn tuin, schendt het recht van den beschermden eigenaar. Hier rijzen vele rechtsvragen. De verkooper zal meestal bewust rechtsschender zijn; de kooper lang niet altijd, maar is hij het wel, dan valt zijn kwade trouw moeilijk te bewijzen. In het octrooirecht is een exploit voldoende, om geacht te worden „desbewust" gehandeld te hebben en tot schadevergoeding verplicht te zijn (art. 43 al. 2 Octrooiwet); hier zal men evenwel, als men eenige hectaren met bieten of karwij beplant heeft, niet op een exploit tot omploegen kunnen overgaan om zich daarna van veiliger uitgangsmateriaal te voorzien. Daar staat tegenover dat de landbouwer in zoo'n geval waarschijnlijk gemakkelijk de vrij lage cijns zal kunnen betalen, die hem niet erg zal drukken. Maar hoe staat het wanneer de kooper zelf zich hier aan schuldig maakt? Hij koopt een hectoliter aardappelen van den kweeker, oogst er tien van, verkoopt negen voor consumptie en plant de tiende weer uit op zijn eigen terrein. Wordt hiermee het recht van den eigenaar verkort? En hoe, wanneer de aankoop geschied is door een coöperatie, die ten behoeve van haar leden gaat vermeerderen? En hoe, wanneer een zaadhandelaar, die tegelijk een vermeerderingsbedrijf heeft, op elke tien hectoliter tarwe, die hij van den kweeker ten wederverkoop koopt, er bovendien nog evenveel uit zijn eigen vermeerderingsbedrijf in den handel brengt? Hij schendt het recht van den beschermden eigenaar, maar het zal moeilijk te bewijzen zijn, ook al verkoopt de eigenaar zijn zaad uitsluitend in geplombeerde zakken. Zeer vele dergelijke vragen kunnen opgeworpen worden en dit alles leidt onvermijdelijk tot de vraag, hoe de beschermde kweeker de controle zal kunnen uitoefenen ten bate van zijn recht. Men vergete niet, dat bij het nijverheidsoctrooi de houder het uitsluitend recht bezit tot het vervaardigen van een voorwerp langs den door hem geoctrooieerden weg. Het voorwerp is bijna altijd doel; het voorwerp als zoodanig wordt door den consument begeerd. Zoodra het voorwerp niet meer doel, maar zelf middel is, is ook de positie van den nijverheidsoctrooihouder reeds zeer verzwakt. Wie een bepaalde machine of een bepaalde werkwijze uitgevonden heeft, zal dikwijls de schending van zijn octrooi moeilijk kunnen constateeren en daarom geeft art. 43 lid 4 der Octrooiwet hem nog een bijzondere bescherming, door het bewijs te vergemakkelijken en te onder- in het verkeer gebracht, in beslag te nemen en de afgifte aan hem of de vernietiging daarvan te vorderen. *) Hieruit blijkt wel, dat de vermeerderde bescherming geen onverdeelde voordeelen biedt; het constateeren der octrooi-schending zou niet alleen moeilijk, maar ook vol gevaar worden, wanneer achterna blijkt dat men de schending niet kan bewijzen; men zou kans loopen op een actie tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad; de president zal zelfs volgens de bovengenoemde Commissie goed doen, wanneer den octrooihouder nog meerdere middelen tot constateering van de schending van zijn recht worden toegekend, geen machtiging daartoe te verleenen dan na zekerheidsstelling. Hoeveel moeilijker zal deze materie nog te regelen zijn bij het plantenoctrooi, waar het bewijsmateriaal zooveel subtieler is dan bij het industrieel octrooi. De nijverheidsoctrooihouder behoeft slechts den namaak bij een gering aantal concurrenten te controleeren; bij een eventueel octrooi voor een nieuw ras van een landbouwgewas ligt de voortbrengingsmogelijkheid in de handen van een maatschappelijk zeer talrijke groep, die in vele gevallen de vermeerdering slechts incidenteel en niet als geregeld bedrijf zal uitoefenen. Wanneer wij ten slotte resumeeren, dan blijkt het volgende. a. Voor eventueele bescherming komen voorloopig niet in aanmerking de siergewassen. Wij hebben aangetoond dat (tenminste in ons land) het verlangen naar bescherming in deze bedrijfstakken niet zeer levendig is. Verder zijn de economische belangen per variëteit (en dit geldt ook voor de tuinbouwgewassen) relatief niet groot; in de bloementeelt weet men zich te helpen en ten slotte is het terrein zoo uitgebreid en de wisseling der variëteiten zoo snel, dat er alle reden is op dit gebied de wetgeving te laten rusten. b. Wat de landbouwgewassen betreft, is in meerdere landen (zie Hoofdstuk III) de wetgever bereid gebleken den kweeker in zooverre te hulp te komen dat willekeurige naamsverande- '). 0p P' 11 wordt tevens een overzicht gegeven van de maatregelen om inbreuk op het octrooi te kunnen constateeren in het Belgische, Fransche, Engelsche en Duitsche octrooirecht en in dat der Vereenigde Staten. ringen van een ras bemoeilijkt, soms zelfs strafbaar gesteld worden; daar opzet hierbij slechts in uitzonderingsgevallen bewezen zal kunnen worden, zal het effect uit dezen maatregel alleen voortvloeiend niet zeer groot zijn; de staat gaat er gemakkelijk toe over, daar deze bepaling ook in het belang van den landbouw is. In sommige landen (zie Hoofdstuk III) wordt hetzij van staatswege de aanduiding „origineel" of „eerste", eventueel ook verdere nabouw beschermd, of de landbouworganisaties slagen er in deze aanduidingen voor door hen gecontroleerd zaad te reserveeren. Wij wezen er reeds op bij de bespreking van de bescherming, welke de kweeker in ons land in de merkenwet kan vinden wanneer hij meer van de mogelijkheden van deze wet gebruik maakt, dat hierbij het object en zijn aanduiding gescheiden worden; de merkenwet beschermt niet een bepaalde waar, maar een bepaalde aanduiding. Dit beginsel valt zeer licht tot aanduidingen als „origineel" etc. uit te breiden en verdient ook bij ons navolging; het is een zeer reëele bescherming, maar slechts voor kruisbestuivers; voor zelfbestuivers baat zij minder en voor vegetatief voortgeplante gewassen in het geheel niet. c. Zoodra de wetgever zich met de plant zelf gaat inlaten, geraakt hij op glad ijs. De mogelijkheid om vast te stellen, dat een plant tot een bepaald ras behoort, is voorloopig nog te zeer omstreden; men mag talrijke moeilijkheden verwachten, Zoodra dit punt tot inzet van een rechtsstrijd gemaakt wordt, waarin tegenstrijdige belangen tegenover elkaar komen te staan. Dat is niet het geval, wanneer de kweeker door een staatsinrichting zijn relatie tot een bepaald ras laat vaststellen. De goede functionneering van een dergelijke instelling kan op velerlei wijze gewaarborgd worden. De huidige inrichting van het Instituut voor Plantenveredeling en der N.A.K. leiden er praktisch toe, dat pogingen tot omdooping en naamsverandering van landbouwgewassen niet veel kans van slagen meer bezitten. De kweeker is dan de gerechtigde tot het voeren van een naam, waarvan het onrechtmatig gebruik strafbaar gesteld kan worden. Wanneer wij evenwel bij de meeste landbouwgewassen zien, welke groote aantallen nieuwe rassen tot stand komen en hoe weinige daarvan over eenigszins aanzienlijke oppervlakten verbouwd worden, dan rijst bovendien de belangrijke vraag of er niet een meer positieve maatregel mogelijk is naast de thans genoemde voorzieningen om zorg te dragen, dat de verdienstelijken onder de kweekers beloond worden. Men moet daarbij „verdienstelijk" opvatten als „voor de maatschappij verdienstelijk in materieelen zin , wellicht verricht iemand een geheel leven lang ernstigen arbeid, zonder dat de maatschappij daarvan meer dan normaal profiteert, terwijl een ander met weinig arbeid de maatschappij groote' diensten bewijst. Daar het aantal belangrijke rassen zoo gering is en pas bij belangrijke rassen van werkelijk groote maatschappelijke verdiensten gesproken kan worden, zijn er wellicht eenvoudiger methoden om de kweekers daarvan te beloonen. Wij denken daarbij aan een vorm van een premie-regeling, gebaseerd op de landbouwstatistiek. De bestaande staatsinstituten, die den landbouw voorlichten zouden die taak zeker beter kunnen volvoeren, wanneer de bestaande landbouwstatistieken beter en uitvoeriger waren. Naast het positieve experiment door wetenschappelijk geschoolde krachten opgezet is de ervaring door de praktijk verkregen en blijkende uit de landbouwstatistiek het meest waardevolle, dat den landbouw ter beschikking gesteld kan worden. Wanneer men eens per jaar aan elk landbouwbedrijf boven een zekeren omvang een opgave vraagt niet alleen van de gewassen, maar ook van de rassen, die het verbouwt en over welke oppervlakken, ligt daarin een schat van gegevens, welke voor den landbouw van het uiterste gewicht zouden zijn. In sommige landen is de landbouwstatistiek voor bepaalde takken van landbouw reeds tot aanzienlijke hoogte gebracht en deze ontwikkeling wordt in sterke mate in de hand gewerkt door de steeds toenemende staatsbemoeienis met den landbouw. Het is niet mogelijk om zich van de belangrijkheid van eenig probleem een goed begrip te vormen zonder voldoende quantitatieve gegevens. Het zou betrekkelijk weinig moeite kosten een premie-regeling te maken, die ongeveer berust op de principes van die, welke bestaat in de suikerindustrie op Java en die behandeld is in Hoofdstuk IV. De verplichting voor den kweeker om zijn ras te laten registreeren bij het daarvoor aangewezen instituut zou het oogenblik vastleggen, waarop het ras in de praktijk komt; dit kan op een vrij vroeg tijdstip plaats vinden, omdat de formaliteiten daarvoor vrij eenvoudig kunnen zijn. Vanaf dat oogenblik heeft men slechts in de statistieken na te cijferen, hoeveel hectaren met de soort beplant zijn. C. Broekema, de directeur van het Instituut voor Plantenveredeling berekent in het Landbouwkundig Tijdschrift 1930, p. 209 naar gegevens afkomstig van de Directie van den Landbouw, dat op 126.000 ha in ons land in 1929 verbouwde aardappelen 82.000 ha met rassen beplant waren afkomstig van den kweeker Veenhuizen en 9.000 van andere Nederlandsche kweekers; verder dat 23.000 ha van buitenlandsche en onbekende kweekers en 11.000 ha van onbekende herkomst waren. Wanneer men nu overeenkomen zou, om aan den kweeker van elk ras, dat het tot meer dan 2000 ha brengt gedurende een aantal jaren een premie te betalen van ƒ 0,25 per ha, dan zou aan Nederlandsche kweekers in dat jaar ± ƒ 27.275 aan premies betaald zijn, waarvan alleen aan Veenhuizen ± ƒ 20.250 en aan buitenlandsche kweekers ± ƒ 5.400. Het zou dan verreweg het eenvoudigst zijn dergelijke bedragen niet van de betreffende landbouwers te innen, daar immers de perceptiekosten onevenredig hoog zouden zijn, maar bijv. een gering deel van de grondbelasting hiervoor af te zonderen en te storten in een fonds, door een speciale commissie van deskundigen te beheeren. Het nationaal belang is hier zoo groot, de last zoo gering, en de belangen van andere grondeigenaars en grondgebruikers zoo verweven met die der landbouwers, dat er o.i. geen bezwaar bestaat ook groepen zonder rechtstreeksch belang hieraan te doen meebetalen. Het denkbeeld is in Bijlage 2) zeer voorloopig ontwikkeld. Dergelijk denkbeeld is niet nieuw en ook reeds elders gepropageerd om de moeilijkheden te ontgaan, welke de bescherming op andere wijze meebrengt. Zoo schrijft Francesco Todaro, Directeur de 1'Institut de Céréaliculture te Bologna in een artikel „Le Problème législatif de 1'application des Brevets aux nouvelles variétés de plantes" (Revue intern, d'agriculture, 1931, p. 64): Le brevet ne répondant qu'en partie seulement aux fins d'encouragement et de protection pour lesquels on a voulu 1'instituer et les graves difficultés susmentionnées qui surgissent dans les cas ou 1'application du brevet a paru possible, doivent pousser k la recherche d'une solution différente du problème, de manière a prendre des mesures dont tous les biologistes puissent s'avantager quel que soit le domaine ou ils opèrent. Si 1'on estime nécessaire une intervention des pouvoirs publics, on pourrait peutêtre penser a un léger droit a percevoir au moyen de marqués spéciales ou de toute autre manière, au moment ou les masses réproductives — quelle qu'en soit la nature: sexuée ou agamique — de la race, reconnue nouvelle et choisie, parviennent chez 1'agricul- teur ; ou bien a un droit encore plus léger — en considération du domaine d'application plus vaste — a imposer, au moment de la récolte, sur le produit que 1'agriculteur tire de la race choisie. II serait par exemple trés facile chez nous de percevoir cette dernière taxe en utilisant les bulletins de battage du blé qui servent pour la statistique et doivent être remis aux chaires ambulantes d'agriculture. Le produit de ces petits droits ou d'autres analogues — naturellement d'un montant variable d'une année k 1'autre — serait équitablement réparti chaque année entre les différents éleveurs — instituts ou personnes — a raison de la part prise par les races respectives dans le mouvement commercial des graines et du matériel reproducteur agamique. Ten slotte mag niet vergeten worden te vermelden, dat volgens sommigen het geheele probleem binnen afzienbaren tijd zich zelf zal oplossen, omdat de belangstelling voor den wetenschappelijk gedreven landbouw zoo toenemend is, dat de veredeling weldra uitsluitend door staatsinstituten zal geschieden. Dan zal de geheele distributie van zaai- en pootgoed in de handen van staatsinstituten zijn of van instellingen, gesticht en beheerd door de organisaties van den landbouw zelf, die het zaai- en pootgoed zoo goedkoop mogelijk ter beschikking zullen stellen: de staatsinstituten, omdat de staat belang heeft bij groote oogsten, de bezit voor wat hij koopt; de kweeker heeft er evenwel belang bij, dat nu in den handel van niet-erkend zaad niets onder zijn rasnaam verkocht wordt. Daartoe laat hij zijn rasnaam inschrijven bij het „Reichspatentamt", dat zijnerzijds om te verhinderen, dat een naam ingeschreven wordt voor een ras, dat reeds onder anderen naam in den handel is, slechts inschrijft na bericht van de registercommissie (doch dit tot dusver alleen voor aardappelen). Hierdoor is dus reeds een zekere mate van bescherming verkregen voor de kweekers, maar dezen wenschen meer wettelijke vastlegging en verdere uitbreiding hunner rechten. Het ministerie van landbouw heeft een ontwerp (zie Bijlage 8) samengesteld, dat den rijksraad reeds gepasseerd is, maar daar de rijksdag sinds geruimen tijd geen wetgevende arbeid meer verricht, is het blijven liggen. Op ons verzoek om informatie aangaande het te verwachten lot van het ontwerp, deelt het ministerie van landbouw ons bij schrijven van 30 Juni 1933 mee, dat „voraussichtüch in absehbarer Zeit mit dem Inkrafttreten des Züchterschutzgesetzes wird gerechnet werden können." Volgens het ontwerp komt een nieuwe vorm op de bovenaangehaalde wijze in het register der commissie, die hiermee een wettelijke basis voor haar handelingen verkrijgt; alleen in het register ingeschreven rassen zullen met de aanduiding „origineel in den handel gebracht mogen worden. Vereischten voor die inschrijving blijven nieuwheid van het ras en het bezit van eigenschappen, die een aanmerkelijke vooruitgang (erheblicher Fortschritt) beteekenen boven bestaande rassen. Wie eersten of tweeden nabouw van een ingeschreven ras onder vermelding of aanduiding van den naam van den kweeker of van de plaats waar het bedrijf van den kweeker of van de plaats waar het bedrijf van den kweeker uitgeoefend wordt of onder opgave van den rasnaam of verwijzing daarnaar als zaad- of pootgoed schriftelijk aanbiedt, verkoopt of in het verkeer brengt, heeft daartoe de toestemming van den kweeker noodig, ten wiens name het ras ingeschreven staat. Voor aardappelen is deze toestemming ook voor verderen nabouw noodig, wanneer deze als erkende nabouw verkocht of naar het buitenland uitgevoerd zal worden. Deze toestemming geldt als verleend, wanneer bij verkoop schut* und Urheberrecht", 1931, p. 300 op, dat dit ontwerp de mogelijkheid opent van een scheiding van het woordmerk en het bedrijf, ten welks bate het merk ingeschreven is; zoowel in Duitschland als bij ons kan een merk zonder bedrijf niet overgedragen worden; door dit ontwerp evenwel krijgt de nabouwer door zijn licentie het recht om waren te verkoopen onder het merk, dat een ander heeft doen inschrijven. Wel blijft het merk aan dezelfde waar gebonden. In Polen bestaat geen wet, die speciale rechten verleent aan den kweeker van nieuwe plantenrassen, doch de Section centrale semencière de 1 Union des Associations agricoles polonaises heeft een register ingesteld waarin nieuwe rassen ingeschreven kunnen worden. *) Dit register is door den Poolschen staat erkend en de Banque agricole nationale geeft slechts credieten voor uitzaai van rassen, die in dit register voorkomen (zie Bijlage 9). Het register kent een voorloopige en een definitieve inschrijving. De voorloopige geschiedt wanneer de kweeker een bepaalde vragenlijst ten genoege van het bestuur van het register ingevuld en monsters en fotografieën ter beschikking gesteld heeft. Na drie jaren volgt definitieve inschrijving, wanneer op zes verschillende plaatsen in Polen vergelijkende proeven, door bemiddeling van den kweeker zelf genomen, ten genoege van het bestuur van het register uitgevallen zijn. Is de kweeker niet in staat voldoende proefveldresultaten aan te bieden binnen vijf jaar na de voorloopige inschrijving, dan wordt het ras uit het register geschrapt. Bovendien worden alle rassen, die definitief in het register ingeschreven zijn, elke drie jaar aan een nieuwe controle onderworpen. 1 en slotte heeft het bestuur nog het recht den naam door den kweeker aan een nieuw ras gegeven niet te accepteeren. Daarnaast bestaat een wetsontwerp, dat beoogt aan den kweeker het uitsluitend recht te geven de aanduiding „origineel" te gebruiken. Wie deze aanduiding gebruikt, zonder daartoe het recht ) Volgens een artikel van Bussard, op grond van mededeelingen van rof Kostecki, in het Bulletin de 1'Association Intern, des Sélectionneurs de Plantes, Vol. II. p. 89. te bezitten of haar op een ras toepast, hetwelk voor deze aanduiding niet in aanmerking komt, is strafbaar. Het bovengenoemde register zal dan tevens in nader verband tot het ministerie van landbouw gebracht worden. Tot dusver is dit ontwerp echter nog geen wet geworden. In Engeland is de plantenveredeling tenminste op landbouwgebied voornamelijk in handen van staatsinstituten. Er bestaan eenige aardappelkweekers, een enkele kweeker van zaaigranen, maar het belangrijkste werk geschiedt in instellingen als het Cambridge University Plant Breeding Institute (voornamelijk granen) en het Welsh Plant Breeding Station (voornamelijk grassen en klaver). Ook hier verschillen de meeningen over de wenschelijkheid van wettelijke bescherming van nieuwe rassen, maar de meerderheid der belanghebbende kringen is van oordeel, dat een wettelijke bescherming weinig voordeelen belooft. Belangstelling is er slechts voor in tuinbouwkringen (zie p. 58). Op een verzoek om inlichtingen kregen wij van het Ministry of Agriculture and Fisheries ten antwoord: so far as the legal side is concerned, the Government have not framed any measure to provide for patents for new varieties. Meer wordt verwacht van vrijwillige toetreding tot registers door den staat gesteund; dit komt meer overeen met den Engelschen geest, die de persoonlijke vrijheid zoo weinig mogelijk door wetten belemmerd wenscht, zegt J. Voss in „Der Züchter", 1932, p. 79. Daarom heeft men in 1920 het „Potato Synonym Committee", in 1925 het „Cereal Synonym Committee" opgericht, voor een deel door den staat gefinancierd en voor een deel samengesteld uit staatsambtenaren in dienst der wetenschappelijke instituten. In de registers dezer Committee's worden nieuwe rassen ingeschreven, doch slechts wanneer de Committee's van oordeel zijn, dat het ras nieuw is, immuun tegen een aantal ziekten is en kwaliteiten bezit, welke haar de bestaande rassen doet evenaren of voorbijstreven, welke laatste kwaliteiten uit prosven moeten blijken. De staat van zijn kant geeft slechts keuringscertificaten af op den naam, waaronder het betreffende ras ingeschreven staat. De handelaren in zaaizaad zijn eveneens vrij- willig overeengekomen slechts de namen te gebruiken, die in de registers voorkomen. In Denemarken is een wet tot stand gekomen omtrent den verkoop van zaaizaad; ieder die zaad met onjuisten naam verkoopt, is gehouden tot vergoeding van het daardoor veroorzaakte verlies! De zaadhandel heeft zich vrijwillig onderworpen aan de controle van een staats-zaadcontröle-instituut; tengevolge daarvan moet de zaadhandel op alle prijslijsten en aanbiedingen de gemiddelde uitkomsten der staatscontrole op zuiverheid, kiemkracht en onkruidpercentage der laatste tien jaren vermelden en steeds aan het staatsinstituut de adressen van alle koopers met de gekochte hoeveelheden opgeven. De staatscontrole neemt hierop steekproeven; bij ontdekking van een overtreding is de leverancier verplicht niet alleen den kooper ten wiens nadeele de overtreding geconstateerd is, maar ook alle andere koopers uit dezelfde minderwaardige partij de schade te vergoeden. Gevolg van deze regeling is dat uit concurrentiegronden de firma's belang hebben bij een strenge doorvoering dezer controle. Ook deze regeling, bedoeld als bescherming van den landbouwer-consument, heeft den kweeker een zekere mate van bescherming gebracht. In Hongarije vindt een erkenning en inschrijving plaats onder de controle van het Koninklijk Instituut voor Plantenveredeling. Deze inschrijving geldt voor drie jaar, kan verlengd worden en houdt op, wanneer het zaad niet meer aan de gestelde eischen voldoet. De kweeker heeft het recht om in zijn annonces voor zijn rassen naast den rasnaam de aanduiding „origineel" te gebruiken en zijn eigen naam te vermelden. In dit geval zijn verdere bijzonderheden omtrent de kwaliteit van het ras verboden. In het geval dat de kweeker vermoedt dat een ander een ras m het verkeer brengt, dat met de zijne identiek is, heeft hij het recht aan het Instituut na onderzoek door dat lichaam een certificaat te vragen, dat als basis kan dienen voor een schade-actie. In Zweden kunnen de namen van nieuwe rassen wettelijk beschermd worden. Eenige verdere bescherming van nieuwe 8 voorjaar van 1913 een nieuwe anjelier geproduceerd had, met een eigenaardigen vorm en kleur, die hij den naam Aline Bonnard gaf. Hij nam alle voorzorgen om te beletten, dat plantmateriaal in andere handen raakte; hij verkocht wel bloemen, maar nimmer uitloopers. In den nacht van 28 op 29 November 1917 werd een duizendtal uitloopers gestolen en eenigen tijd daarna verkocht Brun de Aline Bonnard, ofschoon hij zeer goed wist dat Valuy de kweeker en de eigenaar dezer anjelier was en ook den naam hem zeer goed bekend was. De rechtbank passeerde evenwel alle bewijsaanbod van het gestelde en wees den eisch van Valuy af hem in het bezit te stellen van de bij Brun aanwezige anjelieren; zij verklaarde dat „aucune loi ne reconnait 1'exclusivité de la propriété d'une fleur qui aurait été créée par une personne" en verwijst naar het adagium „possession vaut titre". Dit vonnis was aanleiding voor M. Humbert Ricolfi, député ergens uit het Midi om den wetgever te hulp te roepen, waar de rechter onmachtig bleek. Hij diende een wetsontwerp in (21 Juni 1921, zie Journal Officiel, doe. parlem., chambre, p. 2525) waarin de instelling van octrooien mogelijk gemaakt werd voor planten. Het ontwerp kwam nimmer in behandeling, maar in een decreet van 5 December 1922 (Bijlage 12), gevolgd door een besluit van 30 Juni 1923 (Bijlage 13) werd een register voor cultuurplanten ingesteld, waarin nieuwe rassen ingeschreven zouden kunnen worden. Dit register werd voorloopig alleen opengesteld voor tarwerassen; na een voorloopige inschrijving bestaat na 3 jaren gelegenheid tot definitieve inschrijving, die 12 jaar geldig is; men denkt over een verlenging van dezen termijn tot 20 jaar. Ondertusschen worden steeds veldproeven met de soort genomen; geven deze geen goed resultaat, dan komt het ras niet tot definitieve inschrijving en vallen de resultaten later tegen, dan kan het ras alsnog uit het register geschrapt worden. In den zaadhandel heeft alleen de kweeker het recht de aanduiding „in het register ingeschreven" te gebruiken. Verder is bepaald dat de verpakking van zaaizaad behalve andere opgaven steeds den rasnaam en de herkomst van het zaad dragen moet; verkoop van zaad onder anderen naam is verboden. De aanduiding door een centraal orgaan. Het zaad is evenwel niet identificeerbaar; slechts het maken van een aanplant kan de lijnen doen herkennen, maar niet altijd met volkomen zekerheid. Er zijn bijv. lijnen, die een tabak leveren, welke in kwaliteit niet te onderscheiden valt, maar die gemiddeld een verschillend getal bladeren per boom bezitten. Wanneer de maatschappijen met elkaar zaad ruilen, gaat dat dus geheel in goed vertrouwen. De vermenigvuldiging van zaad gaat zeer snel; één boom levert na vier maanden gemakkelijk 20 gram zaad; één gram bevat 15.000 zaadjes. Het Zaad wordt in flesschen bewaard en behoudt eenige jaren zijn kiemkracht. In Deli zelf zijn geen andere belanghebbenden bij de tabakscultuur; de weinig talrijke maatschappijen hebben voor zoover ons bekend nooit den wensch uitgesproken tegen elkaar beschermd te worden, al bestaat de regelmatige uitwisseling van zaad ook nog slechts enkele jaren. Bescherming heeft hier dus slechts zin tegen het buitenland; het is evenwel duidelijk dat zij dan niets meer te maken heeft met den kweekerseigendom, maar slechts doelt op de conserveering van een monopoliepositie. De tabakscultuur wenscht niet in andere hoeken van de wereld met de op haar kosten voortgebrachte lijnen nieuv/e cultures te zien opkomen, die haar straks zullen beconcurreeren. Het is om die reden dat men de Ned. Indische regeering bewogen heeft tot een uitvoerverbod van tabakszaad (Besluit van den G.G. van 26 Nov. 1924, S. 531; zie Bijlage 16) waarmee dus de tabakscultuur als geheel beschermd wordt. In het Jaarverslag der Deli Planters Vereeniging 1925, p. 6 kan men dienaangaande lezen: Een ter zake door het Comité aan den G.G. ingediend rekest, waarbij naar voren werd gebracht het groote belang, dat er voor ons gewest in gelegen is, om zijn positie als eenige producent van Deli-tabak te handhaven en waarin werd gewezen op de pogingen, die in het buitenland en met name in de onder Fransch protectoraat staande kolonie Kameroen, worden aangewend om een geregelde, zij het ook clandestiene import — immers alle Delische tabaksproducenten hebben zich bij overeenkomst verbonden geen zaad uit te voeren — van Delizaad te krijgen, Dat de aanplant van Deli-tabak noch in Florida, noch in Kameroen, noch in Indo-China, Britsch-Noord-Borneo, Serawak of elders een succes is geweest, dankt Deli aan het feit dat deze cultuur zoo hooge eischen stelt aan een combinatie van klimatologische en bodemomstandigheden, dat die elders niet zoo gemakkelijk gevonden worden. J) Ware het anders, dan zou de cultuur zeker buiten het beperkte gebied op Sumatra's Oostkust, waar zij thans uitgeoefend wordt, wel uitgebreid zijn. Dit is vele malen beproefd, maar altijd mislukt. Nog in recenten tijd zijn proeven in de Padangsche bovenlanden onder deskundige leiding genomen, doch niet geslaagd. Deze omstandigheid geeft natuurlijk aan het uitvoerverbod een valschen schijn van effect. Vorstenlandsche tabak. 2) In de Vorstenlanden worden mengsels gekweekt die lijnen genoemd worden, maar niet geheel zuiver zijn. Het geheel zuiver maken van een lijn kost een aantal jaren. De geheele tabakscultuur rust op een paar dezer mengsels, welke de namen Kanari en Y 10 dragen. Deze mengsels zijn ook onder elkaar gekruist en dit heeft na selectie lijnen opgeleverd, die op bepaalde ondernemingen veel succes hebben. Het gebruik van dit materiaal heeft de kwaliteit zoodanig verbeterd, dat in de laatste jaren een klimmend percentage van den oogst als dekblad naar Amerika verkocht kon worden. Op te merken valt, dat ook in de Vorstenlanden de hoeveelheden regen en de regenverdeeling, de grond (men plant voornamelijk op recent-vulkanische gronden van verschillenden graad van lichtheid, afkomstig van den Merapi) en de hoogteligging der ondernemingen alle invloed oefenen of een bepaald mengsel of een bepaalde lijn zullen slagen. Het is om deze reden, dat de tabaksplanters weinig bevreesd zijn voor de gevaren, die in den uitvoer van tabakszaad zouden liggen. Men meent dat er heel weinig kans is dat het zaad uit de Vorstenlanden elders zou slagen en voor zoover ons bekend, is dan ook in de kringen der Vorsten- 1) Zie de agrogeologische publicaties van C. H. Oosting en Dr. J. H. Druif in de Mededeelingen van het Deli-Proefstation. 2) Zie het Jubileumnummer ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Departement van Landbouw van ,,De Bergcultures". landsche tabaksplanters geen aandrang gekomen voor een uitvoerverbod. Eén der bij deze cultuur geïnteresseerde maatschappijen zond dan ook nog zeer onlangs zaad naar het buitenland. Thee.*) In 1826 en volgende jaren werd herhaaldelijk zaad uit Japan en China ingevoerd; de hieruit gegroeide soort met lage struiken en kleine bladen bleef tot 1878 de eenige; daarna heeft de Assamthee, uit zaad dat uit Britsch Indië ingevoerd is, het kleine type verdrongen. Thee wordt thans nog praktisch uitsluitend uit zaad voortgeplant. Daar de theestruik bijna uitsluitend een kruisbestuiver is, bestaan de Ned. Indische theetuinen uit niets dan hyoriden. Door het proefstation en ook op ondernemingen is begonnen met typenselectie; men heeft bijzonder goede moederboomen uitgezocht en van het zaad geïsoleerd gelegen zaadtuinen aangelegd, waaruit dan de minder goede exemplaren verwijderd worden, zoodat men de betere overhoudt. Daarna zijn met de beste boomen de andere verent; het enten leverde evenwel tot voor korten tijd vele moeilijkheden op. De massa der theetuinen is evenwel niet uit zaad van dergelijke zaadtuinen afkomstig geplant en tot dusver heeft dus de theecultuur weinig geprofiteerd van veredelingswerk. Wellicht wordt ddt in de toekomst anders; het maken van oculaties schijnt nu in het groot mogelijk te zijn, zoodat het aanleggen van pluktuinen van oculaties slechts een kwestie van tijd meer is met als gevolgen een hooger opbrengst, kwaliteitsverbetering en meer resistentie tegen ziekten en plagen (Helopeltis). 2) In den handel koopt men zaad van een bepaalde onderneming onaer een bepaalden naam; het Britsch Indische theezaad van sommige ondernemingen daar (Manipuri, Basaloni, Dr. Wattzaad) wordt nog altijd als superieur beschouwd en waarschijnlijk wel het meest geplant. Het zaad is niet te onderscheiden, zoodat de aankoop van theezaad een volkomen vertrouwenszaak is; men ') Zie het Gedenkboek der Theecultuur 1824—1924, p. 29—38, 88 95 en verschillende nummers van de Mededeelingen van het Theeproefstation, o.a. No. 40, 75, 82. 2) G. E. Hoedt in De Bergcultures, 1933, p. 736. moet maar afwachten wat uit het zaad groeien zal; eenige garantie wordt niet gegeven en de gevallen dat minder goed zaad onder bekende namen verkocht wordt, zijn dan ook niet zeldzaam. Botanisch zijn de typen niet of zeer moeilijk te onderscheiden; het vinden van goede onderscheidingskenmerken is zeer bezwaarlijk gebleken 1). Alleen in Ned. Indië wordt aan selectie gedaan. In Britsch Indië en Japan heeft men er weinig belangstelling voor; sinds 1924 is men in Indo-China begonnen met het verzamelen en bestudeeren van inheemsche typen. Daar men tot nu toe zeer veel zaad uit Britsch Indië importeerde is uit de kringen der theeplanters nooit op een uitvoerverbod van theezaad aangedrongen; dat de Ned. Indische regeering op 31 Juli 1933 een ordonnantie tot verbod van uitvoer van theezaad ingediend heeft naar het voorbeeld van Ceylon, is slechts een uitvloeisel van de theerestrictie 2); deze uitvoerverboden moeten dienen om verdere uitbreiding der theecultuur, althans tijdelijk, te helpen voorkomen. Soja-boonen (Kedelee). 3) 4) Dit is een voor de inlandsche wereld zeer belangrijke cultuur; er werd in 1930 207.000 ha van verbouwd, terwijl er bovendien nog 217.000 ton boonen ter waarde van ƒ 10% millioen van ingevoerd werd. De plant is hoofdzakelijk een zelfbestuiver, maar er treden ook spontane hybriden op. Het Algemeen Proefstation voor den Landbouw, afdeeling van het Departement van Landbouw heeft rassen uit Mandsjoerije, Japan, Formosa en NoordAmerika geïmporteerd, doch zonder succes. Uit de van Formosa afkomstige importen heeft men evenwel een tweetal zuivere lijnen uitgeselecteerd. Een dezer nieuwe rassen (No. 27, zwartzadig) heeft in de residenties Soerabaya en Kediri over duizenden hectaren de inheemsche soorten verdrongen. Zij geeft een aanmerkelijk ') C. P. Cohen Stuart, Die Züchtung der Teepflanze, in Zeitschrift f. Pflanzenzüchtung, VII, p. 157. 2) Op 1 Aug. 1933 heeft de Volksraad de discussie hierover reeds beeindigd. 3) K. van der Veer, Tweede gewassen, 1926. 4) Kedelee-nummer van „Landbouw", 1932, p. 571. hoogere opbrengst en men berekent alleen voor de residentie Soerabaya hieruit een voordeel voor de bevolking van een kwart millioen gulden per jaar. Er bestaat overigens in Indië een groote verscheidenheid van rassen, die nog niet gemakkelijk gedetermineerd kunnen worden. In 1928 is men begonnen de op Java voorkomende rassen te verzamelen (ongeveer een honderdtal, waarvan een aantal identiek zal blijken). Daar hier alleen staatszorg voor de veredeling bestaat, hebben zich geen stemmen verheven voor bescherming van de rechten van den kweeker. Rijst. Evenals bij de soja is slechts het Algemeen Proefstation voor den Landbouw bezig met veredelingswerk; deze instelling is sinds 1905 begonnen met het selecteeren van zuivere lijnen, doch tot dusver met weinig resultaat. De invloed van dezen arbeid op den ïnlandschen rijstaanplant is vooralsnog zeer gering; misschien speelt de smaak van de bevolking, die mengsels prefereert, hierbij een rol. Cassave J). Deze plant is in den loop der 19e eeuw meerdere malen uit Zuiden Midden-Amerika en waarschijnlijk ook uit Mauritius (de soort Singapore rood) ingevoerd; ze wordt uit stekken voortgeplant en men heeft dus te doen met kloonen. De inlandsche aanplant beslaat ruim 700.000 ha per jaar; die van de Europeesche ondernemingen, die zich meer op de fabricage van fijnere meelsoorten (vlokken en pearls) toeleggen, is ruim 10.000 ha. Door kruising heeft men vele nieuwe kloonen gekregen en tevens zijn er vele belangrijke kloonen uit Brazilië ingevoerd. Zoowel op de Europeesche ondernemingen als in de inlandsche cultuur hebben deze nieuwe kloonen de aanvankelijk geplante over aanzienlijke oppervlakken verdrongen. Niet alle kloonen zijn met de thans ten dienste staande gegevens onderling te herkennen. Een der Europeesche ondernemingen heeft zelf door kruising l) K. van der Veer, Tweede gewassen, 1926. zaailingen verkregen, die een zeker meerprodukt moeten geven; zij drijft daarin evenwel geen handel. Aardnoten (katjang tanah) J). Waarschijnlijk is deze plant uit Afrika ingevoerd. Zelfbestuiving is hoofdzaak; door selectie van zuivere lijnen zijn rassen verkregen, die een zekere mate van resistentie tegen siijmziekte vertoonen. Op de Westkust van Sumatra is een toevallige bastaardeering ontstaan, die resistent tegen slijmziekte is en die daar dan ook thans het eenige aangeplante ras is (het heet „candidaat"). Het is niet goed mogelijk de rassen en geselecteerde lijnen alle te onderscheiden. Koffie. De eerste koffieplantjes waren van de soort Coffea arabica en werden in 1696 ingevoerd van de Westkust van Voor-Indië. Na 1878 werd de Liberia koffie uit de Kew Gardens uitgezonden, waar men ze uit Cape Coast in Liberia gehaald had. De soort Robusta, door Laurent in den Congo ontdekt, kwam over Brussel in 1902 op Karangredjo in het Blitarsche. Deze soort is nu de praktisch alleen aangeplante. Maar er zijn er ook geïmporteerd uit Brazilië (Maragogypa), uit de buurt van het Tchadmeer en uit het Afrikaansche merengebied van Oeganda. In den koffieselectietuin op Bangelan (in Oost-Java) zijn al deze soorten vereenigd: Robusta en de met deze soort verwante soorten Quillou, Canephora, Oeganda; Liberia met de verwante soorten Excelsa en Abeokoeta en de soort Coffea congensis, die nauw verwant is met de Coffea arabica, de thans bijna verdwenen Javakoffie, doch die resistent is tegen Hemileia vastatrix, de koffiebladziekte. Van sommige soorten heeft men hybriden gemaakt, die als enten in den handel gebracht zijn (Kawisari, Bogor Prada, Kalimas hybriden) en goed slaagden; andere daarentegen hadden geen succes, waarop men zelfbestoven zaad van goede moederboomen verkrijgbaar is gaan stellen. Deze zaadkoffie wordt zoowel aan Europeesche ondernemingen als aan de inlandsche 1) K. van der Veer, Tweede gewassen, 1926. bevolking op ruime schaal verkocht. Men rekent dat deze veredelingsprodukten 1% ^ 2 maal zooveel produkt geven. Nieuwe vormen identificeeren is bezwaarlijk. Hevea. De rubber leverende boomen, die in Ned. Indië voorkomen, zijn geen succes geweest; de Ficus elastica, waarmee Hofland in 1864 op Soebang de cultuur aanving, heeft al vroeg concurrentie gekregen van de Castilloa elastica uit Midden-Amerika afkomstig en omstreeks 1876 op Java ingevoerd. Ook deze bleek geen succes; alleen Hevea heeft zich gehandhaafd. Zaden van Hevea brasiliensis werden in 1876 van Santarem in het Amazonegebied naar Engeland overgebracht en de Kew Gardens zonden een aantal plantjes naar Buitenzorg, welke import in 1883 nog eens herhaald werd. Het grootste deel van het thans met hevea beplante oppervlak is uit willekeurig zaad opgegroeid. De laatste 15 jaren is in toenemende mate „moederboomzaad" (natuurlijk zaad) gebruikt, d.w.z. zaad van goed produceerende boomen, van welk zaad de vader onbekend is. Men meent, dat daardoor 30 % meer opbrengst verkregen wordt. ') Nog beter resultaten zijn verkregen met oculaties van nauwkeurig op produktievermogen onderzochte kloonen (elite boomen); in ieder geval heeft men bij het gebruik van oculaties minder kans op onaangename verrassingen dan bij gebruik van moederboomzaad. De laatste jaren is het gebruik van deze oculaties sterk toegenomen. Het allerlaatste streven is evenwel om nu het moederboomzaad tot stand te brengen door gecontroleerde kruising, d.w.z. te zorgen dat twee zeer goede producenten gekruist worden onder uitsluiting van vreemd stuifmeel.2) Dit „legitieme" zaad is evenwel bij ons weten nog niet in den handel verkrijgbaar en de moeilijkheden om het te maken zijn zoo groot, dat het de eerste jaren ') Archief voor de Rubbercultuur, 1930, p. 98. 2) Ibid., 1929, p. 495. 9 meer te bewijzen viel, dat de stekken, die zij leverden, afkomstig waren van materiaal, dat zij zelf van Versteegh hadden ontvangen. Eenige jaren later bracht Versteegh een nieuwe serie rietkloonen in den handel, die hij den naam SA kloonen gaf. Hij vroeg hiervoor aan elke onderneming, waaraan hij stekken van deze kloonen leverde een bedrag van ƒ 125 per kloon ineens en bovendien een royalty van ƒ5,— per geoogste bouw (= 0,7 ha) gedurende 20 jaren. In denzelfden tijd evenwel verscheen in de Javasuikerindustrie een nieuwe figuur. Reeds van meerdere zijden was er de aandacht op gevestigd, dat de particuliere kweeker slechts een schamele of in 't geheel geen belooning ontving voor de diensten, welke hij aan de industrie bewees. De beheerder eener onderneming in Tegal stelde in 1919 voor dat de leden van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten (waarbij toen praktisch alle fabrieken van Java waren aangesloten) zich zouden verbinden om aan de fabriek, welke een nieuwe rietkloon had gekweekt, een bedrag van ƒ 500 ineens te betalen, zoodra deze rietkloon toonde practische waarde te bezitten, wat zou blijken uit een aanplant van een zekeren omvang. Van den particulieren kweeker werd niet gerept en het voorstel bracht hef tot geenerlei openbare discussie. Anders was het met een voorstel, dat door de Koloniale Bank, een instelling waarvan de leiders herhaaldelijk blijk gaven van een ruimer sociaal inzicht, naar voren werd gebracht. Uit dit voorstel kwam ten slotte de royalty-regeling voort, die men in Bijlage 18 afgedrukt vindt. De belanghebbende suikerondernemingen zagen in, dat ten slotte de verbreiding eener nieuwe kloon tegengehouden werd door een te hoogen prijs in den aanvang; de kweeker van zijn kant was genoodzaakt een hoogen prijs te vragen voor zijn rietstekken, daar de navraag bij hem ophoudt, zoodra de nieuwe kloon in meerdere handen is. Tot de uitvoering dezer royalty-regeling werd in 1924 de „Vereeniging voor het verleenen van premies voor het kweeken van suikerrietvarieteiten" gesticht, waartoe reeds in 1925 negen tiende der suikerondernemingen toetraden. Belangrijke punten in de regeling zijn dat registratie van de nieuwe kloon, die men voor de royalty in aanmerking wenscht te doen komen, moet geschieden bij het proefstation, dat materiaal op liquor bewaart en tevens de kloon in zijn levende collectie uitplant. Deze registratie wordt gepubliceerd en indien binnen een jaar daarna geen protest wordt aangeteekend, wordt de inschrijver als kweeker aangemerkt. De leden der vereeniging verbinden zich elk jaar opgave te verstrekken van het oppervlak dat zij met de geregistreerde kloon hebben beplant. Voor de eerste drie jaren wordt geen royalty geheven; daarna ƒ 2,85 per ha boven een zeker oppervlak gedurende twee jaren en de volgende jaren de helft van dat bedrag. Zoodra ƒ250.000 voor een kloon geheven is, en in ieder geval na 20 jaren houdt voor die kloon de heffing op. De kweekers van nieuwe rietkloonen blijven dus geheel vrij om naar eigen inzicht de verbreiding hunner kloonen te bevorderen. De ondernemingen hebben van haar kant een gratis proeftijd van drie jaar; wie na beproeving bij de kloon geen baat vindt, breidt haar niet uit en betaalt ook geen royalty. Wie als pionier optreedt en wel voordeelen van de kloon geniet, wordt voor zijn pionierschap beloond, niet alleen door de voordeelen uit de kloon zelf, maar ook omdat hij drie jaar lang geen royalty betaalt. Sinds de oprichting dezer vereeniging zijn geregeld registraties van nieuwe rietkloonen openbaar gemaakt, maar de snelle uitbreiding der kloon 2878 POJ van het proefstation heeft als gevolg gehad, dat geen dezer geregistreerde rietkloonen een belangrijke uitbreiding gevonden heeft. Slechts voor enkele kloonen zijn eenige honderde guldens aan royalty betaald. Gewezen moet nog worden op het feit, dat de buitenlandsche kweeker op één lijn gesteld wordt met de binnenlandsche; ook hij kan zijn kloonen doen registreeren; wanneer zij een belangrijke plaats gaan innemen en dus blijkbaar door de industrie geapprecieerd worden en aan haar voordeelen opleveren boven op Java gekweekte kloonen, is er ook geen reden hen de royalty te onthouden. Omstreeks 1926 drong de rol, die de Javarietkloonen in andere rietsuikerlanden gingen spelen (zie p. 124) tot het groote publiek op Java door. Tot dien tijd had het proefstation op verzoek aan wetenschappelijke instellingen en personen in het buitenland, waarvan het reden had reciprociteit op dit of ander gebied te verwachten, stekken der op Java voorkomende kloonen in kleine hoeveelheden ter beschikking gesteld; grootere hoeveelheden werden door de particuliere vermeerderingsbedrijven naar het buitenland verzonden. De centrale organisatie der industrie besloot deze praktijk te handhaven, doch hiervan geregistreerde kloonen uit te sluiten. Maar kort daarna, toen de plotselinge en zeer aanzienlijke productievermeerdering van Java, voor een belangrijk deel veroorzaakt door de nieuwe rietkloon 2878 POJ in de geheele wereld de aandacht trok (de produktie steeg van 2,37 millioen ton in 1927 tot 2.94 millioen ton in 1928) en alle rietsuikerlanden deze rietkloon haastig gingen importeeren, kwam het vraagstuk van den export van nieuwe plantenrassen in de volle publieke belangstelling. Mocht men toelaten, dat nieuwe rassen van plantengewassen, waarin Ned. Indië in den concurrentiestrijd een der beste wapenen bezat, welke het zelf gesmeed had, den concurrent in handen vielen? De dagbladpers wijdde aan het vraagstuk artikelen en drong aan op uitvoerverboden. In de najaarszitting 1928 van den Volksraad kwam de bescherming tegen export ter sprake, toen eenige leden van dat lichaam hun stem verhieven tegen de ratificatie van de Geneefsche conventie op de in- en uitvoerverboden van 1927 door Nederland wat betreft Nederlandsch Indië. Men wenschte een voorbehoud ten aanzien van Indië gemaakt te zien, zoodat de Indische regeering de bevoegdheid zou behouden om uitvoerverboden voor veredeld plantmateriaal in te stellen. Van de zijde der regeering werd hiertegen opgemerkt, dat in de toekomst het tot stand komen van het verdrag ter bescherming van den wetenschappelijken eigendom (zie p. 34 en hieronder) zou beletten, dat wetenschappelijke vondsten op landbouwgebied Zonder vergoeding door derden zouden kunnen worden geëxploiteerd. Een der leden verklaarde evenwel: „het gaat er voor ons niet om, voor dat veredelde materiaal een hoogen prijs te maken, maar om het aan anderen te onthouden en dat zal nooit mogelijk zijn bij den maatregel tot bescherming van den wetenschappelijken eigendom". (Handelingen Volksraad 1928, p. 1465). De Nederlandsche regeering ratificeerde de conventie alleen voor het Rijk in Europa, doch nam dit besluit niet zonder eerst de belanghebbenden te raadplegen. In het Jaarverslag der Deli Planters Vereeniging van 1929, p. 61 vinden wij hierover het volgende: Bij schrijven van 19 Juni 1928 No. 263 verzocht de Indische Ondernemersbond, daartoe uitgenoodigd door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel, ons advies over de vraag of de door het niet ratificeeren van de conventie van Genève tot afschaffing van in- en uitvoerverboden opengehouden mogelijkheid om alsnog uitvoerverboden te handhaven, c.q. uit te vaardigen, behoort te worden benut en tevens of de behoefte aan zulke uitvoerverboden wel voldoende algemeen is om een ratificatie van het verdrag voor Ned. Indië achterwege te laten. Refereerende aan ons dd. 9 Nov. 1928 tot den Gouverneur der Oostkust van Sumatra gericht schrijven beantwoordden wij bovenstaande vragen bevestigend en drongen aan op de handhaving van het uitvoerverbod van tabakszaad, opgenomen in S. 1924, No. 531. Naar wij vernemen, is thans bij de regeering een ontwerpordonnantie in bewerking inzake de handhaving en regeling van uitvoerverboden van veredelde zaden en plantmateriaal. Het ontwerp der conventie voor de bescherming van den wetenschappelijken eigendom (zie p. 34) door den Volkenbond in 1930 bij de verschillende regeeringen aanhangig gemaaktx) en waarover ') Het ontwerp-verdrag, dat wij verder laten rusten bestaat uit 20 artikelen en steunt op de volgende beginselen: (1) er bestaat geen exploitatiemonopolie van den uitvinder; deze kan slechts de betaling van een vergoeding eischen; (2) de uitvinder zal zijn recht moeten bekendmaken en zijn aanspraken op de materieele aanwending moeten reserveeren; (3) de duur van het recht wordt beperkt tot 30 jaar. Iedere wetenschappelijke ontdekking, die zich leent tot materieele aanwending, geeft aan den uitvinder recht van de gebruikers een vergoeding te vragen (art. 1); materieele aanwending bestaat als het artikel, waarbij van de uitvinding gebruik gemaakt is, in den handel gebracht is; de uitvinder moet zijn uitvinding doen registreeren en zijn aanspraken op belooning van de gebruikers reserveeren (art. 4); in de staten, die zich bij het verdrag aansluiten, genieten vreemdelingen dezelfde rechten als de onderdanen der staten (art. 6); wanneer de uitvinder niet met den gebruiker tot minnelijke schikking komt over de vergoeding, beslist de rechter (artt. 8 en 9). Zie voor den completen tekst van het verdrag Publications de la Société des Nations, Rapport sur la propriété scientifique, A. 21, 1928, XII. de Ned. Indische regeering aan verschillende lichamen advies vroeg gaf aan de Indische belanghebbenden de gelegenheid nog eens duidelijk in het licht te stellen x), dat een dergelijke internationale regeling juist het omgekeerde is van wat zij wenschen; bij het eventueel regelen van de bescherming van den kweekerseigendom zal naar hun meening moeten worden vooropgesteld, dat de regeling niet aan haar doel zal kunnen beantwoorden, indien zij de verplichting van den kweeker inhoudt, om door het verleenen van licenties aan derden de exploitatie van het bepaalde kweekersprodukt toe te laten. Immers men moet in aanmerking nemen, dat veelal het kweeken van nieuwe rassen van gewassen niet geschiedt ter wille van zichzelf, dan wel om een kweekersprodukt als direct handelsartikel te verkrijgen, doch om een kweekersprodukt te verkrijgen ter exploitatie in eigen bedrijf voor den teelt van handelsgewassen. Men denke zich in dat de Javasuikerindustrie of de tabaksindustrie in handen van één enkele trust zou zijn, die door haar wetenschappelijke instituten nieuwe rassen voor eigen gebruik doet produceeren; in dat geval bestaan binnen de landsgrenzen geen andere belanghebbenden. Een regeling, zooals de ontwerp-conventie die voorstelt, om, zij het tegen belooning, de verkregen resultaten in den vorm van nieuwe rassen aan derden te moeten afstaan, zou voor de landbouwindustrie zeer nadeelig zijn. De wensch der belanghebbenden is dus: het toekennen van een exclusief exploitatierecht met de bevoegdheid om aan derden gedurende een aantal jaren licenties te weigeren. De Ned. Indische regeering hield intusschen het uitvoerverbod, waarover in de laatste alinea van onze aanhaling (zie p. 130) uit het Jaarverslag der Deli Planters Vereeniging sprake was, in beraad; in 1931 benoemde zij een commissie ter bestudeering van maatregelen in verband met den kweekerseigendom onder voorzitterschap van Prof. Kollewijn, hoogleeraar aan de Rechts- ) Advies van den Indischen Ondernemersbond in samenwerking met het Alg. Landbouw Syndicaat, uitgebracht aan den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel inzake de bescherming van den wetenschappelijken eigendom. De Bergcultures, 1931, p. 626. hoogeschool te Batavia, welke commissie voor zoover ons bekend slechts eens vergaderde en waarvan nog geen verslag openbaar gemaakt is; sindsdien hebben crisiszorgen de aandacht meer in beslag genomen en heeft dit vraagstuk blijkbaar gerust. De suikercultuur deed in 1930 een poging om zich tot zekere hoogte zelf te helpen. In dat jaar werden door het proefstation stekken gedistribueerd eener nieuwe kloon, die het nummer 2961 POJ droeg; die ondernemingen, welke dit materiaal ontvingen, moesten een contract teekenen, dat men als Bijlage 19 afgedrukt vindt. Niet alleen, dat de kooper van deze stekken zich verbond om geen plantmateriaal van deze kloon aan derden te verstrekken, maar schuld of nalatigheid van hemzelf en opzet, schuld of nalatigheid van zijn personeel, die als gevolg zouden hebben, dat de rietkloon in andere handen kwam, zouden hem in een boete van ƒ 5000 kunnen doen vervallen, mitsgaders als nadere straf eventueele uitsluiting van het verder ontvangen van plantmateriaal. Wat de koopers hier op zich namen, nl. onder alle omstandigheden zorg te dragen dat geen plantmateriaal in andere handen valt, is in de praktijk vrijwel onmogelijk. De rietcultuur van Java wordt gedreven op gronden, die van de inlandsche bevolking gehuurd zijn en meest na 12 a 15 maanden aan den verhuurder teruggegeven worden. De rietplanten zitten een voet diep in den grond en ofschoon bij het snijden der rietstengels zooveel mogelijk van het ondergrondsche deel der stokken mee afgesneden wordt, kan dit niet beletten, dat er toch altijd een deel in den grond blijft zitten. Op deze wijze vallen alle rietkloonen automatisch in handen der inlandsche bevolking in den vorm van ondergrondsche deelen na teruggave der afgesneden riettuinen. Zelfs het afbranden van het droge rietblad op de velden is hiertegen geen afdoende beletsel. De ondergrondsche deelen loopen weer uit. Nu kan men zeggen, dat in dit speciale geval de onderneming met het oog op de zware boete de uiterste zorg kan en zal besteden aan het uitgraven der onderaardsche stengeldeelen. Dat zal zij zeker, maar het is een illusie dat men er in slagen zou dit voor 100 % te doen. Door steekproeven heeft men op vele ondernemingen bepaald, hoeveel riet er op het veld achterblijft, nl. door na het snijden nog eens een stukje van het veld door apart 1931 Rol. No. 156 W.L. No. 1088 (1930) Bijlage 1. Vonnis der arrondissementsrechtbank te Winschoten van 20 Maart 1931. De Arrondissements-recntbank te Winschoten Rechtdoende in hooger beroep in strafzaken tusschen den Amstenaar van het O.M. bij het Kantongerecht te Zuidbroek voor wien optreedt de Officier van Justitie bij deze Rechtbank en A. v. d. L. enz. en%hn0d°Sut;ddri25mjaiC\5f9Chikking ^ ^ Va" BlnnenL Zaken Gehoord de getuigen en deskundigen, enz. Overwegende dat verdachte in eersten aanleg is gedagvaard voor den kantonrechter te Zuidbroek terzake: u*gvaara voor aen dat hij in de gemeente Nieuwolda op of omstreeks 18 Juli 1930 aardappelen heeft verbouwd, welke behoorden tot de soort „Bravo" zulks hoewel de Min. van Bmnenl. Zaken en Landbouw bij besluit van 25 Tan. 1929 den verbouw van die aardappelsoort met ingang van 1 Jan. 1930 in die gemeente had verboden; J Overwegende, dat blijkens de aanteekening van het mondeling vonnis waarvan hooger beroep, de verdachte in eersten aanleg is veroordeeld tot „geldboete van veertig gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis bij gebreke van betaling of verhaal" D1) Overwegende, dat deze straf niet in overeenstemming is met de wettelijke '®n' 2angezien krachtens art. 23 Sr vervangende hechtenis eerst wordt toegepast nadat betaling en verhaal der opgelegde boete achterwege zijn gebleven, en opgemeld vonnis derhalve niet in stand kan blijven: Overwegende, dat ter terechtzitting in hooger beroep hebben verklaard: getuige Keijer: „dat hij op 18 Juli 1930 aan de getuigen Veenhuizen „RENDTSZEN een perceel land in de gemeente Nieuwolda heeft aan I 1 u geb™lk was bij verdachte en waarop alstoen aardappelen werden verbouwd '; ^,et^ln t®v®"s. deskundigen Veenhuizen en Barendtszen, ieder voor zich doch gelijkluidend: „dat de getuige Keijer hem op 18 Juli 1930 in de gemeente 'Nieuwolda een perceel land heeft aangewezen als te zijn in gebruik bij den verdachte; dat hij alstoen zag dat op dat perceel land aardappelen waren verbouwd, die behoorden tot de soort „Bravo": dat hij van* het loof"" genoemde soort herkende aan de kleur en den vorm Overwegende, dat opgemeld ter terechtzitting in hooger beroep voorgelezen °"m' mhoudt: „dat op 25 Jan. 1929 de Min. van Binnenl Zaken Landbouw, gelet op art. 11 bis der Aardappelwet heeft goedgevonden met ingang van 1 Jan. 1930 te verbieden aardappelen, welke behooren tot de soort Bravo, te verbouwen in de gemeente Nieuwolda"* Overwegende, dat door vorenstaande bewijsmiddelen de daarbij vermelde feiten en omstandigheden zijn gebleken en de Rechtbank door die feiten en omstandigheden bewezen acht en de overtuiging heeft verkregen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande, dat het feit is gepleegd op 18 Juli 1930; Overwegende dat het als bewezen aangenomene oplevert de overtreding van: „na 1 Jan. 1930 aardappelen, welke behooren tot de soort Bravo, verbouwen in de gemeente Nieuwolda"; Overwegende dat verdachte deswege strafbaar is daar ten dezen niet gebleken is van omstandigheden de strafbaarheid uitsluitende; Ten aanzien der op te leggen straf: Overwegende, dat de Rechtbank, gelet op het karakter der gepleegde overtreding en op den persoon van verdachte dezen na te melden straf Zeil Oplc§§6ÖJ Gezien de'artt. 9, 21 der Plantenziektenwet, 11 bis, 13 der Aardappelwet, 23 en 91 Wetboek van Strafrecht, alsmede bovengenoemde Ministerieele Beschikking dd. 25 Jan. 1929; Recht doende in Naam der Koningin op het hooger beroep Vernietigt het vonnis enz. En opnieuw recht doende enz. Veroordeelt A. v. d. L. voormeld te dier zake tot betaling van een geldboete van vijfentwintig gulden. Bepaalt dat deze boete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor den tijd van 10 dagen. Aldus gewezen, enz. Bijlage 2. Proeve van een ontwerp van wet, houdende regelen voor de registratie van en premieverleening voor nieuwe rassen van landbouwgewassen. Art. 1. De kweeker van een nieuw ras van een landbouwgewas, dat daartoe aangewezen is door den minister van landbouw, kan dit nieuwe ras bij den directeur van het Instituut voor Plantenveredeling in een daartoe aangelegd register ter inschrijving aanmelden. Art. 2. De eischen voor deze inschrijving worden voor ieder landbouwgewas, dat daartoe aangewezen wordt, door den minister van landbouw vastgesteld; de directeur van het Instituut voor Plantenveredeling toetst het aangemelde ras aan deze eischen. Art* 3- De aanmelding van een nieuw ras wordt door den directeur van het Instituut voor Plantenveredeling bekend gemaakt op de wijze en ter plaatse als door den minister van landbouw vastgesteld. Art. 4. Gedurende een jaar na de aanmelding bestaat gelegenheid voor het indienen van protesten bij den directeur van het Instituut voor Plantenveredeling; dit instituut stelt een onderzoek in en geeft binnen twee jaar na de aanmelding een met redenen omkleede beslissing; Ver?j' teëen, . e beslissing is mogelijk binnen drie jaar na de aanmelding bij de in art. 6 te noemen commissie, welke binnen 6 maanden na het binnenkomen van het verzet in een met redenen omkleed besluit over het verzet beslist. Art. 5. Voor deze procedure worden de regelen vastgesteld door den mmister van landbouw; wordt het ras geregistreerd, dan geldt de datum van aanmelding als datum van inschrijving. Art. 6. Ter voorlichting van den minister van landbouw in alle zaken, welke deze wet betreffen en ter beslissing over eventueel verzet tegen de beslissingen van den directeur van het Instituut voor Plantenveredeling, bedoeld in art. 4, wordt een commissie ingesteld, waarvan de samenstelling door den minister wordt geregeld. Art* Zoodra de officieele landbouwstatistiek van het departement van landbouw uitwijst, dat van een geregistreerd ras meer dan 2000 ha per jaar wordt verbouwd, wordt aan den kweeker of zijn rechthebbenden een premie van ƒ 0,25 per ha betaald. Het totaal bedrag aan premies voor een geregistreerd ras betaald is niet hooger dan ƒ 250.000. Da betaling aoudt op 30 jaar na den datum van registratie. Art. 8. Van de belasting, geheven op de ongebouwde eigendommen wordt ƒ 0,25 per jaar per ha in een fonds gestort ter betaling van de premies, in art. 7 genoemd; zoodra dit fonds een bedrag van ƒ500.000 bereikt heeft, worden verdere stortingen beperkt tot het bedrag dat noodig is om het fonds op dit peil te houden. Art. 9. Nieuwe rassen, door rijksinstituten of door instituten, door het rijic gesubsidieerd verkregen, kunnen voor registratie aangemeld wordenvoor deze rassen wordt geen premie betaald. Toelichting. De registratieregeling, waarvan de uitvoering gelegd wordt in de handen van een wetenschappelijk instituut, volgens regelen, die men zorgvuldig kan aanpassen aan elk gewas en aan den stand der wetenschap, vermijdt alle mogelijkheid van procedures voor den burgerlijken en den strafrechter en maakt gebruik van bestaande instellingen en personen. Is eenmaal het ras geregistreerd, dan mag de kweeker door zijn reclame er misschien in slagen een luttel aantal hectaren meer van zijn ras verbouwd te krijgen, de werkelijke verdiensten van het ras in de oogen van den landbouwer en de ermee verkregen resultaten zullen over het oppervlak beslissen. Verkoopt nu een ander het ras, dan zal de kweeker daarvan profiteeren, ofschoon hij met de merkenwet in de hand dien verkoop kan tegengaan. Hij zal dus moeten kiezen wat voor hem voordeeliger is, de verkoop door anderen te pousseeren om meer kans te hebben op premie, of dien verkoop tegen te gaan met het gevolg dat de met zijn ras bebouwde oppervlakte allicht kleiner wordt. Doet hij het eerste, flan zal hij de verdenking op zich laden dat zijn vertrouwen in de eigenschappen van zijn ras niet overmatig is. In ieder geval wordt op deze wijze de verbreiding van het ras in den landbouw niet tegengewerkt. Art. 1. Dit artikel maakt geleidelijke invoering mogelijk. Art. 2. Dit artikel maakt mogelijk voor elk gewas de voorwaarden voor de registratie, benevens de omschrijving van de begrippen „kweeker" en „nieuw" naar behoefte te varieeren. Art. 4—5. Ruime termijnen om alle belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun belangen te verdedigen. Procedure-regels kunnen, daar ze door den minister vastgesteld worden, naar behoefte gewijzigd worden. Art. 6. De samenstelling eener dergelijke commissie over te laten aan den minister maakt het mogelijk eventueel genetici, botanici, agronomen, wellicht een jurist te benoemen en deze samenstelling naar behoefte te wijzigen. Art. 7. Kern van deze oplossing van het vraagstuk van den kweekerseigendom is dus de instelling eener landbouwstatistiek, waartoe de landbouwer met een bedrijf van bijv. meer dan 2 ha verplicht moet meewerken, zooals hij ook gedwongen zijn belastingbiljet in moet vullen. De landbouw zelf zal groote voordeelen genieten van een nauwkeurige bekendheid met de verbouwde rassen. Het gebruik van deze statistiek voor de premieëering van nieuwe rassen is geheel bijkomstig; dit gebruik is geen doel maar een gelukkig gevolg. Alle cijfers in dit en het volgend artikel genoemd zijn voor wijziging vatbaar. Art. 8. Het bedrag van ƒ500.000 is berekend door te onderstellen, dat 65 % van het oppervlak van Nederland, dat potentieel voor landbouw te gebruiken is, in zijn geheel met geregistreerde rassen beplant zou zijn; dit stelt dus het hoogste bedrag voor dat met een premie van ƒ 0,25 per ha per jaar uitbetaald zou kunnen worden. In de praktijk zal dit nooit bereikt worden daar een aanzienlijk deel van den bodem grasland, bosch, woeste grond etc. is, zoodat de stortingen in het fonds elk jaar slechts een fractie en dan waarschijnlijk nog een geringe van ƒ 500.000 zullen beloopen. Het bedrag van ƒ 500.000 staat gelijk met 8 opcenten op de grondbelasting; naar zeer ruwe schatting zou de last, die hiermee op den landbouw in zijn geheel gelegd wordt, neerkomen op nog niet één opcent op de belasting op de ongebouwde eigendommen. Art. 9. De registratie van de rassen door rijksinstituten kan van belang zijn, zoodra een dergelijke regeling internationaal zou worden. Bijlage 3. Text of Plants Patent Law. *) (Public — no. 245 — 71st Congress). Se it enacted by the Senate and House of Representatives of the United btates or America in Congress assembled, That section 4884 and 4886 of tne Revised Statutes, as amended (U.S.C., title 35, secs. 40 and 31) are amended to read as follows: "Sec. 4884. Every patent shall contain a short title or description of mvention or discovery, correctly indicating its nature and design and a grant to the patentee, his heirs or assigns, for the term of seventeen years, of the exclusive right to make, use, and vend the invention or discovery (includmg in the case of a plant patent the exclusive right to asexually reproduce the plant) throughout the United States and the Territories thereof refemng to the specification for the particulars thereof. A copy of the thereof3110" drawi"g shall be annexed to the patent and be a part Sec, 4886. Any person, who has invented or discovered any new and uselui art, machine, manufacture, or composition of matter, or any new and useful improvements thereof, or who has invented or discovered and asexually reproduced any distinct and new variety of plant other than a tuberpropagaied plant, not known or used by others in this country, before his invention or discovery thereof, and not patented or described in any printed publicaiion in this or any foreign country, before his invention or discovery thereof, or more than two years prior to his application, and not in public use or on sale in this country for more than two years prior to his application, U?iiSS t Same- 1Si ?roYed t0 have been abandoned, may, upon payment ther^for ^'S rec*ul y aw' anc* other due proceeding had, obtain a patent ,viSe«2' SeSl'?n. 4888 of the Revised Statutes, as amended (U.S.C., title 35, sec. 33), is amended by adding at the end thereof the following sentence: No plant patent shall be declared invalid on the ground of non'C°ossïbleW section if the description is made as complete as is reasonably _Sec: 3- The first sentence of section 4892 of the Revised Statutes, as amended (U.S.C., title 35, sec. 35) is amended to read as follows: i ■ "Se.^- 48^2- The applicant shall make oath that he does verily believe nimselt to be the origmal and first inventor or discoverer of the art, machine, manuiacture, composition, or improvement, or of the variety of plant, for wmch he solhcits a patent; that he does not know and does not believe thaL tne same was ever before known or used; and shall state of what country ne is a citizen. :Jec- 4- The President may by Executive order direct the Secretary of Agriculture V) to furmsh the Commissioner of Patents such available information ) Het cursief gedrukte geeft de wijzigingen aan in de bestaande octrooiwet. of the Department of Agriculture, or (2) to conduct through the appropriate bureau or division of the Department such research upon special problems, or (3) to detail to the Commissioner of Patents such officers and employees of the department, as the commissioner may request for the purposes of carrying this Act into effect. Sec. 5. Notwithstanding the foregoing provisions of this Act, no variety of plant which has been introduced to the public prior to the approval of this Act shall be subject to patent. Sec. 6. If any provision of this act is declared unconstitutional or the application thereof to any person or circumstance is held invalid, the validity of the remainder of the Act and the application thereof to other persons or circumstances shall not be affected thereby. Approved May 23, 1930. Bijlage 4. Report of the Committee on Patents. PLANT PATENTS April 2 (calendar day, April 3), 1930—Ordered to be printed Mr. Goldsborough, from the Committee on Patents, submitted the following REPORT (To accompany S. 4015) The Committee on Patents, to whom was referred the bill (S. 4015) to provide for plant patents, have considered the same and report thereon with amendments, and, as so amended, recommend that the bill do pass AU of the committee amendments except two are clerical in character As to the two amendments, one adds to the bill the usual separability clause and the other eliminates from the scope of the bill patents for varities of plants which exist in an uncultivated or wild state, but are newly found by plant explorers or others. I. Purposes of the Bill. The purpose of the bill is to afford agriculture, so far as practicable, the same opportunity to participate in the benefits of the patent system as has been given industry, and thus assist in placing agriculture on a basis of economie equality with industry. The bill will remove the existing discrimination between plant developers and industrial inventors. To these enj J' • provides that any person who invents or discovers a new and distinct variety of plant shall be given by patent an exclusive ripht to propagate that plant by asexual reproduction; that is, by grafting, budding, cutting, layermg, division, and the like, but not by seeds. Stimulation of Plant Breeding. To-day the plant breeder has no adequate financial incentive to enter upon his work. A new variety once it has left the hands of the breeder may be reproduced in unhmited quantity by all. The originator's only hope or iinancial reimbursement is through high prices for the comparatively few reproductions that he may dispose of during the first two or three years. Atter that time, depending upon the speed with which the plant may be asexually reproduced, the breeder loses all control of his discovery. Under the bill the onginator will have control of his discovery during a period ot 17 years, the same term as under industrial patents. If the new variety is successful, the breeder or discoverer can expect an adequate financial reward. To-day plant breeding and research is dependent, in arge part, upon Government funds to Government experiment stations, or the limited endeavors of the amateur breeder. It is hoped that the bill will stim,7i,at sou.nd b Fenning in 1771 and Coxe in 1813. between discovering or finding out on the one hand and creatmg or producing on the other hand, being recognized in the dictionanes current at the time of the framing of the Constitution it is t°hSUPrSe framers or the Constitution attributed to the term inventor the then customary meaning. That they did not ignore the ZTX TJnt0rrïS 7 disC0Ver or finder out" 's furthermore indicated by the fact that in the Constitution ïtself the framers referred to the productions of inventors as "discoveries". With the development of the patent laws and modern industry the meaning of the word "inventor" as a creator of something new became the prevailing use and while both meanings of inventor are still recognized in such modern dictionaries as Murray's New English Dictionary, Webster's New International Dictionary and the Century Dictionary and Encyclopedia, the meaning of inventor as "a finder out or discoverer" is now considered obsolete or archaic. However, is seems to the committee that the meaning to be attached to the term "inventor" as used in the Constitution must be the meaning in general use at the time of the framing of the Constitution rather than the meaning prevailing in present-day usage. Furthermore, there are many instances where the provisions of the Constitution have been held to embrace affairs which while literally within the meaning of a constitutional phrase, were not conceived of by the framers at the time that the Constitution was written. For example, the power to regulate interstate commerce, which was then mainly by horse or by rowboat or sailboat is now held by the courts to cover regulation of steam transoortation, telegraphic communication and even radio communication, matters beyond the wildest dreams of the framers of the constitution. An indication of the construction that the courts are likely to place on the word inventor in the constitutional provision can be found in their construction of the words "author" and "writer" in the same paragraph. The Constitution gives Congress power— To promote the Progress of Science and useful arts, by securing for limited Times to Authors and Inventors the exclusive Right to their respective Writings and Discoveries. Under this provision the original act of May 31, 1790 (1 Stat. 124) allowed copyright of maps and charts as well as books. By successive legislation this right was extended to include photographs, statutes, models and designs. (See, for instance, 35 Stat. 1075). It might well be doubted whether mapmakers, chartmakers, photographers, sculptors, modelers and designers were "authors" and whether maps, charts, photographs, statutes, models and designs were "writings" but the constitutionality of this legislation has been sustained from the beginning. Thus in Lithographic C. vs Sarony (1883, 111 U.S. 53) it was contended that a photograph was not writing nor the production of an author, but the Supreme Court sustained the statute allowing a copyright for photographs. ,,,,,, As to copyrights there was doubt on two words ''authors and writings , which certainly do not have in ordinary speech such broad meanings as Congress and the Supreme Court have given them. But the court had no difficulty in sustaining a sufficiently liberal construction. As to patents the doubt is only as to the word "inventors". The word "discovery aptly describes the situation when a new and distinct variety of plant is found and "inventors" is certainly as elastic a word as "authors". It is not to be expected that the courts would place themselves in the position of ïmpedmg the progress of the science and useful art of agriculture by holding so narrow a definition of the word "inventor" as to find that the proposed legislation was undoubtedly beyond the power of the Congress. Bijlage 5 Statement to inquirers about the present status of the rules governing plant patents. Practlce governing the filing of applications for patents under the plant patent act have not been completed, but applications will be accepted for any plant which is believed to be patentable under the new law. The fees will be the same as for mechanical patents. in At r? an apphcation for a plant patent the specification should be in duplicate and the drawing also, where colors are involved. Color drawings o^oiï rol^ Wh" V Whatman p?per (°r eclual) in permanent water or oil colors. Where color is not a vanation upon which the plant deoends raL nn?atenta y ^ ,draf lnS maY be filed in black and white, in which thP HrW C°5y ° drawwS will be necessary. The reason for filing to haw th specifications in duplicate is that it may be necessary f- pertf I,n the Department of Agriculture pass upon the office woufdaLt° W ^£r ?,r not.the variety is new, and in such cases the office would not care to allow the onginal application to pass out of its has beennaiv„a11 a p?" pfe^' the oath must alle§e that the P'ant Ïublic prior to Sar^ Wa3 ^ n°f been introduced t0 the of "cialm°rm °f daim USed in plant Patents is substantially the design form \ al Information concerning Patents", brochure door het Fatent Office verspreid, gedateerd April 1933). Bijlage 6. Lijst van patenten in de Vereenigde Staten verleend op planten tot 25 Juli 1933. Patent- Datum van Serie- Datum van Soort plant nummer aanvraag nummer patent 1 6 Aue 1930 473.410 18 Aug. 1931 climbing or trailing rosé 2 1 Juli* 1930 465.160 13 Oct. 1931 rose 3 14 Mei 1931 537.455 20 „ 1931 carnation 4 6 Oct. 1930 486.558 20 „ 1931 thornless young dew* berry 5 20 April 1931 531.456 10 Nov. 1931 rose 6 15 Nov. 1930 496.002 16 Febr. 1932 hybrid tea rose 7 6 Sept. 1930 480.220 16 „ 1932 peach 8 12 Mei 1931 536.804 23 „ 1932 rose 9 13 Dec. 1930 502.219 23 „ 1932 hybrid tea rose in *5 TVrt 1931 520.434 8 Mrt 1932 climbing rose 11 28 Febr 1931 519.197 22 „ 1932 hybrid tea rose 12 23 Sept. 1930 483.934 5 Apr. 1932 p um 13 23 „ 1930 483.935 5 „ 1932 pum 14 23 1930 483.936 5 „ 1932 plum 15 23 Dec. 1930 504.399 5 „ 1932 peach 16 23 Sept. 1930 483.937 10 Mei 1932 plum 17 17 Juni 1931 545.130 24 „ 1932 freesia 18 23 Dec 1930 504.400 19 Juli 1932 plum 19 18 Febr. 1931 516.660 19 „ 1932 dahlia 20 29 1932 595.875 23 Aug. 1932 yellow rose 21 29 " 1932 595.876 23 „ 1932 cerise rose 22 18 Jan. 1932 587.329 23 „ 1932 rose %\ J 1032 <597.098 23 „ 1932 rose 24 28 :: 1931 511.885 30 „ 1932 variety of plant (carna- 25 30 Nov. 1931 578.171 30 „ 1932 hybrid tea rose 26 3 Sept. 1931 560.919 30 „ 1932 strawberry 27 7 Nov. 1930 494.116 20 Sept. 1932 mushroom 78 19 Tan 1932 587.594 4 Oct. 1932 rose 29 16 Mrt 1932 599.298 4 „ 1932 cherry 30 16 1932 599.299 4 „ 1932 cherry 31 31 Dec. 1931 584.206 11 „ 1932 peach 13 Tan 1932 586.435 11 „ 1932 freesia 33 23 1932 588.460 11 „ 1932 hybrid tea rose 34 19 Mrt 1932 599.954 11 „ 1932 carnation 35 29 Jan. 1932 589.702 18 „ 1932 carnation ^ Tuni 1932 615 215 18 „ 1932 dahlia 37 29 juli 1932 626.002 25 „ 1932 carnation 39 3? N°V' 1931 578.178 25 1932 brambleberry 40 7 Mei 1932 609.897 8 Nov. 1932 thornless barberry 41 3 Dec. 1931 578.833 8 „ 1932 cherry 42 20 Apr. 1932 606.485 8 „ 1932 | grape Patent- Datum van Serie- Datum van ^ . nummer aanvraag nummer patent plant 43 17 Sept. 1931 563.632 8 Nov. 1932 freesia 44 2 Juni 1932 615.053 22 „ 1932 freesia 45 29 Sept. 1931 565.843 29 „ 1932 variety of rose 46 31 Mrt 1932 602.383 29 „ 1932 strawberry 47 1 „ 1932 596.128 29 „ 1932 pecan 48 23 Jan. 1932 588.470 6 Dec. 1932 plant or rosebush 49 28 Apr. 1932 608.091 20 „ 1932 hybrid tea rose 50 8 Juni 1932 616.154 20 „ 1932 hybrid tea rose 51 29 „ 1932 620.044 20 „ 1932 peach 52 10 Oct. 1931 568.043 10 Jan. 1933 rose 53 6 Jan. 1932 585.079 24 „ 1933 colored seedless grape fruit 54 24 Oct. 1931 570.925 31 „ 1933 evergreen plant 55 22 Sept. 1932 634.427 28 Febr. 1933 waterlily 56 17 Nov. 1932 643.087 14 Mrt 1933 carnation 57 23 Mei 1932 613.053 21 „ 1933 apple tree 58 17 Nov. 1932 643.105 21 „ 1933 chrysanthemum 59 21 Juni 1932 618.566 4 Apr. 1933 hybrid tea rose 60 19 Mei 1931 538.467 18 „ 1933 strawberry 61 9 Dec. 1931 579.889 18 „ 1933 apple 62 7 July 1932 621.280 2 Mei 1933 rose 63 27 Oct. 1932 639.903 2 „ 1933 rose 64 2 Nov. 1931 572.690 2 ,, 1933 chrysanthemum 65 30 Juni 1932 620.228 16 „ 1933 rosé 66 18 Juli 1932 623.280 16 „ 1933 rose 67 22 Sept. 1932 634.428 20 Juni 1933 hybrid tea rose 68 1 Apr. 1932 602.500 20 ,, 1933 snap dragon 69 12 Juli 1932 622.153 20 „ 1933 carnation 70 6 Juni 1932 615.741 18 Juli 1933 rose 71 27 Dec. 1932 649.056 25 „ 1933 strawberry plant 72 20 Jan. 1933 652.713 25 „ 1933 pink rose 73 18 Aug. 1932 629.350 25 „ 1933 pecan tree Bijlage 7. Voorbeeld van een Plant Patent. Patented Oct. 11, 1932. Plant Pat. 34. UNITED STATES PATENT OFFICE Abner B. Shaw, of North Dartmouth, Massachusetts, assignor to Stephen E. Shaw, of North Darmouth, Massachusetts. Carnation Application filed March 19, 1932. Serial No. 599,954. My invention relates to improvements in fragrant, deep pink or red carnations of the type ordinarily designated as perpetual blooming or greenhouse cutting carnations. The object of my improvement is to provide a deep pink or red carnation of the type indicated having larger size, a more nearly perfect form, a pleasing and distinctive shade of color, superior habits of growth and various other characters which make it useful and valuable. This new carnation is the result of the cross breeding of the two wellknown varieties Betty Lou and Eldora. Some of the characters of each of the parent varieties are shown in this new variety but in addition certain valuable characters have been so emphasized in the offspring as to cause the latter to bear little resemblance to either of the parent varieties. This successful cross was made by me early in the year 1928 and the first blossoms were noted and observed during the winter of 1928—29. The superior qualities of this seedling being then apparent, I immediately took steps to reproduce this variety by the usual method of making and rooting cuttings. During the season 1930—31 I produced twelve plants of this variety thus proving its abiüty to reproduce successfully. Since that date I have further materially multiplied my stock of this variety but it has not yet been offered for sale or otherwise distributed. The accompanying illustrations show in full color a full front view of the blossom, a side view of same, a tightly closed bud, a detailed view of the calyx cup, and some of the sterns and leaves. It is not deemed necessary to show the plant as a whole although it is to be distinctly understood that my claims cover the entire plant as well as its blossoms. The following is a detailed description of this new variety of carnation: An upright, vigorous growing plant 3 to 3 % feet high, having extra stout sterns and only a moderate number of side branches or shoots arising from the nodes; notably free from such common plant diseases as "branch rot and "blight." Flowers: very large usually measuring 3% to 4 inches across, when grown under good greenhouse conditions. The number of petals in Februari runs 48 to 50 with only one or two rudimentary petals in each mature flower. The outer larger petals measure 2% to 2 y2 inches in length; edges are moderately serrated and crinkled but only a few of the more central petals are longitudinally curled. The flower is notably perfect in form, having a full high center and from a full front view the outer edges of the outer petals form almost a perfect circle. Bijlage 8. Ontwerp van de Duitsche zaad - en plantgoedwet. Uit „der Züchter", 1929, p. 128—131. REFERENTENENTWURF EINES SAAT-(PFLANZ-) GUTGESETZES ERSTER ABSCHNITT. Schutz der Züchter. § 1. Neue, durch Züchtung gewonnene Sorten von Kulturpflanzen werden zugunsten des Züchters nach Maszgabe dieses Gesetzes geschützt. § 2. Pflanzensorten gelten als neu, wenn sie sich von anderen Sorten die zur Zeit der Anmeldung (§ 3) im Verkehr sind oder zur Erlangung des Schutzes angemeldet oder bereits eingetragen sind (§ 4), durch wesentliche, ^erbliche, auszere oder innere (morphologische oder phvsiologische) Eigenschaften, die auf experimentelle Weise nachweisbar sind, unterscheiden. Sorten, die durch Auslese aus einer im Verkehr befindlichen oder angemeldeten oder bereits emgetragenen Sorte gewonnen werden, mussen ausserdem Eigenschaften aufweisen, die einen erheblichen Fortschritt bedeuten. Ein erheblicher Fortschritt kann auch dann vorhegen, wenn seme Wirkung raumlich begrenzt ist. § 3. Sorten, für die der Schutz dieses Gesetzes verlangt wird, sind bei der Reichskommission zum Schutze von Pflanzenzüchtungen (5 14) mit der Bezeichnung, unter der die Sorten in den Verkehr gebracht werden sollen, in deutscher Sprache schnftlich anzumelden. Nachtragliche Veranderungen in der Bezeichnung angemeldeter oder eingetragener Sorten sind der Kommission binnen 3 Monaten schriftlich anzuzeigen. Warenzeichen werden für angemeldete Sorten nur zugelassen^wenn derNachweisihrerEintragungin die Zeichenrolle des fatentamtes erbracht wird. In der Anmeldung sind die ausseren oder inneren (morphologischen Hv%jP MglS n) E/|enschaften, die nach Ansicht des Anmelders die Neuheit der angemeldeten Sorten begründen, genau zu beschreiben. Die Kommission kann Bestimmungen über die sonstigen Erfordernisse aer Anmelaungen erlassen» Tan^d^«mel,dQrg iSt emM°eb^r ?ac,h MassSabe ei"es besonderen lants (§§ 18, 29) einzuzahlen. Wird die angemeldete Sorte nicht eingetragen, so wird die Halfte der Gebühr erstattet. § 4. Stellt die Kommission die Neuheit einer angemeldeten Sorte fest IeranT SSÏ Sle_,dle Eintragung in das Register geschützter Pflanzenq 'Feststeljung an2ugeben, durch welche Eigenschaften die oorte sich von anderen Sorten unterscheidet. Die Eintragung muss den Namen und Wohnsitz des Anmelders, die Bezeichnung der Sorte sowie die Zeit der Anmeldung und Eintragung angeben. 6 Die Eintragungen sind in bestimmten Fristen bekanntzumachen; schützter Pflanzensorten geführt wird und das Verfahren bei der Eintragung einschliesslich der Eintragung des Registers. 4 15 Bei der Kommission werden Abteilungen über die Entscheidung von Anmeldungen zur Eintragung in das Register (Anmeldeabteiiungen) und solche für die Entscheidung über Angelegenheiten, die in den 56 5. 6 eeregeit sind (Beschwerdeabteilungen), gebildet. Die Anmeldeabteilungen bestehen aus je drei Mitgliedern, und zwar aus je zwei technischen Mitgliedern und je einem rechtskundigen Mitelied. Die Entscheidungen in den übrigen Abteilungen erfolgen in der Besetzung von je vier technischen Mitgliedern und je einem reDiekBestfmmungen der Zivilprozessordnung über Ausschliessung und Ablehnung der Gerichtspersonen finden entsprechende Anwendung. Zu den Beratungen der Abteilungen können Sachverstandige, die nicht Mitglieder sind, zugezogen werden; diese durfen an den At>stimmungen nicht teilnehmen. & 16. Wer wissentlich oder aus grober Fahrlassigkeit den Bestimmungen des § 8 zuwider eine neue Sorte benutzt, ist dem Verletzten zur E schadigung verpflichtet. Der Anspruch wegen der Verletzung des Schutzrechts verjahrt in bezug auf jede einzelne die Verletzung gründende Handlung in 5 Jahren. & 17 In bürgerlichen Rechtsstreitigkeiten, in denen durch Kiage oder Widerklage ein Anspruch auf Grund der Bestimmungen dieses Gesetzes geltend gemacht ist, wird die Verhandlung und Entscheidung letzter Instanz im Sinne des § 8 des Einführungsgesetzes zum Gerichtsverfassungsgesetze dem Reichsgericht zugewiesen. 5 18. Im Falie der Eintragung einer Sorte gilt die bei der Anmeldung entrichtete Gebühr als erste Jahresgebühr. Mit Beginn des zweiten und jedes folgenden Jahres der Dauer des Schutzes ist mnerhalb zweier Monate nach der Falligkeit eine weitere Gebuhr zu entrichten. W rd diese Frist versaumt, so ist neben der Gebuhr ein tarifmassiger^uschlag zu entrichten. Der Eingetragene erhalt nach Ablauf der Frist d Nachricht, dass der Schutz erlischt, wenn nicht binnen einem Monat nach Zustellung die Gebühr nebst Zuschlag bezahlt wird. Einem Anmelder, der seine Bedürftigkeit nachweist, konnen die Gebühren für die Anmeldung und das erste und zweite Jahr des bchutzes gestundet und ganz oder teilweise erlassen werden. Das nahere Uier über bestimmt die Reichsregierung. 6 19. Auslandische Pflanzenzüchter haben auf den Schutz diese Gesetzes nur dann Anspruch, wenn in dem Staat, in dem ihr Wohnsitz ode ihre Niederlassung sich befindet, nach einer im Reichsgesetzblat enthaltenen Bekanntmachung deutsche Pflanzensorten entsprechend g6EinUnachmAbs. 1 Schutzberechtigter, der im Inla»d :k?ine^v^ïtreter sitz hat, muss bei der Anmeldung einen im Inland wohnhaften Ve"r«ter bestellen. Name und Wohnsitz des Vertreters werden in das Register ein»etrapen. Der eingetragenen Vertreter ist zur Vertretung des Schutz berechtigten in den die eingetragene Sorte betreffenden Rechtsstreitigkeiten befugt. Der Wohnsitz des Vertreters gilt im Smne des § 23 der Zivilprozessordnung als der Ort, wo der Vermogensgegenstand sich befindet. 6 20. Durch Züchtung gewonnene Sorten, die beim Inkrafttreten des Gesetzes (§ 32 Satz 2) bereits im Verkehr sind, müssen auf Antrag in das Register eingetragen werden, wenn sie sich von alteren Sorten gemass § 2 unterscheiden. Die Reichsregierung bestimmt, welche Auslesen von Kartoffeln, die aus den bis zum 1. Januar 1900 in Verkehr gebrachten durch Züchtung gewonnenen Sorten stammen und bis zum 1. Oktober 1923 von den im Verzeichnis zu § 23 (Anlage A) aufgeführten Stellen auf Grund freiwilliger Ubung als Originalsaatgut anerkannt worden sind, auf Antrag auch dann in das Register einzutragen sind, wenn sie sich nicht von alteren Sorten gemass § 2 unterscheiden. Der Antrag auf Eintragung solcher Sorten muss binnen 2 Jahren nach dem Inkrafttreten des Gesetzes (§ 32 Satz 2) gestellt werden. Bis Zum Ablauf dieser Frist findet § 7 auf diese Sorten keine Anwendung, es sei denn, dass vorher ein Antrag auf Eintragung zurückgewiesen wird. ZWEITER ABSCHNITT. Schutz der Anbauer. 1. Titel. Anerkennung von Saat- oder Pflanzgut. § 21. Saat- oder Pflanzgut kann auf Antrag des Erzeugers anerkannt werden. § 22. Die Anerkennung von Saat- oder Pflanzgut ist die Feststellung der oortenechtheit und Sortenreinheit sowie des einwandfreien gesundheitlichen Zustandes gemass den nach § 25 erlassenen Anordnungen. § 23. Die Anerkennung von Saat- oder Pflanzgut wird durch Saatenanerkennungsstellen ausgeübt, die im anliegenden Verzeichnis (Anlage A) aufgeführt sind. Die Errichtung neuer Saatenanerkennungsstellen ist nUj ui1 Nachweis eines dringenden örtlichen Bedürfnisses zulassig und bedarf der Zustimmung der Obersten Landesbehörde und der Reichsregierung. Die Anerkennung von Staat- oder Pflanzgut durch andere als die nach diesem Gesetz zugelassenen Stellen ist verboten. § 24. Die Saatenanerkennungsstellen bilden eine Arbeitsgemeinschaft für das baatenanerkennungswesen beim Deutschen Landwirtschaftsrat. IJer Arbeitsgemeinschaft gehören auszer den Saatenanerkennungsstellen als Mitglieder noch an: 1. em von der Reichsregierung zu berufender Vertreter der Landwirtschaftswissenschaft, 2. ein von der Reichsregierung zu berufender Vertreter des Pflanzenschutzdienstes, 3. ein Vertreter der Gesellschaft zur Förderung deutscher Pflanzenzucht, 4. ein Vertreter der Reichsregierung. Aufgabe der Arbeitsgemeinschaft ist der Erlasz einheitlicher Grundsatze fur die Anerkennung von Saat- oder Pflanzgut. § 25. Die Arbeitsgemeinschaft für das Saatenanerkennungswesen regelt ihre innere Organisation einschliesslich des Stimmverhaltnisses der Mitglieder sowie der Aufbrmgung der Kosten und ihre fachlichen Aufgaben durch eigene Anordnungen. Die Anordnungen müssen das Recht der Beschwerde regeln; sie bedürfen der Zustimmung der Reichsregierung. 2. Titel. Schutz des Verkehrs mit Saat- oder Pflanzgut. & 26 Wer Saat- oder Pflanzgut feilhalt, anbietet, verkauft oder sonst in den Verkehr bringt, hat es seiner Natur entsprechend zu bezeichnen. Zur Bezeichnung gehort auch die Angabe der Herkunft, soweit dies auf Grund des § 29 vorgeschrieben wird. At _ J „ . , Wer Absaaten (Nachbau), für die nach § 8 Abs. 1 oder 2 zur Angabe des Namens (der Firma) oder der Zuchstatte des Züchters oder der Bezeichnung der Sorte oder zum Hinweis darauf die Einwilligung des Eingetragenen nicht notwendig ist, mit dieser Angabe oder mit diesem Hinweis als Saat- oder Pflanzgut schriftlich anbieten, feilhalten, verkaufen oder sonst in den Verkehr bringen will, hat ausdrücklich die Absaat- (Nachbau-) Stufe (z.B. dritte Absaat, vierter Nachbau) schriftlich anzugeben. Dies gilt nicht für den unmittelbaren Verkehr zwischen Erzeugern und Verbrauchern von Saat- oder Pflanzgut, wenn für den Versand keine Transportmittel benutzt werden, die dem allgemeinen Verkehr dienen. & 27. Beim Verkauf von Saat- oder Pflanzgut der im anliegenden Verzeichnis (Anlage B) aufgeführten Pflanzen hat der Verkaufer dem Kaufer gemass den naheren Bestimmungen in dem Verzeichnis die Bezeichnung und die Beschaffenheit schriftlich anzugeben. Fur diese schriftliche Angabe haftet der Verkaufer dem Kaufer wie für zugesicherte Eigenschaften. Die schriftliche Angabe kann unterbleiben, wenn im Einzelfalle weniger als die im Verzeichnis aufgefuhrten Mindestmengen verkauft werden. 5 28. Wird Saat- oder Pflanzgut der im Verzeichnis zu § 27 (Anlage B) genannten Art in Verpackungen geliefert, so muss an diesen auszerlich eine Kennzeichnung angebracht sein, die die nach § 27 erforderlichen Angaben enthalt. Die Vorschrift im § 27 Satz 3 gilt entsprechend. DRITTER ABSCHNITT. Ausführungs- und Strafbestimmungen; Inkrafttrcten. & 29. Die Reichsregierung erlaszt die Ausführungsbestimmungen. Der Zustimmung des Reichsrats bedürfen die Bestimmungen uber die Einrichtung und den Geschaftsgang der Kommission (§ 14), uber das Verfahren vor dieser einschliesslich des Zustellungswesens (§ 5), uber den Tarif (§§ 3, 18) und über die Angabe der Herkunft (§ 26). § 30. Mit Geldstrafe oder mit Gefangnis bis zu einem Jahre wird bestraft, wer vorsatzlich 1. der Vorschrift in § 7 zuwiderhandelt, 2. der Vorschrift in § 23 zuwiderhandelt, 3. nicht anerkanntes Saat- oder Pflanzgut als anerkanntes anbietet, feilhalt, verkauft oder sonst in den Verkehr bringt, ... 4. die in den § § 26 bis 28 vorgeschriebenen Angaben unterlasst oder unrichtig macht. VI. Au bout de ces trois années 1'Assemblée générale de la Section centrale décide du transfert de la variété au Registre permanent et toutes les Sections ou Départements de semences de Pologne sont avisés de ce transfert. VII. Toute variété inscrite au Registre d'introduction pour laquelle 1'obtenteur n'a pas, au cours de cinq années, présenté de résultats d'essais est rayée du registre. VIII. La Section centrale des Affaires de semences a le droit de ne pas accepter le nom donné a la variété par le sélectionneur. IX. Chaque variété inscrite au Registre permanent est soumise, tous les trois ans, a un nouveau controle. Bijlage 10. Wet van 17 Maart 1921 op de erkenning van plantenrassen, etc. in Tsjecho-Slowakije. 128. GESETZ VOM 17. MARZ 1921, betreffend die Anerkennung der Originalitat von Sorten, die An- erkennung von Saatgut und Setzlingen und die Prüfung von Sorten von Kulturpflanzen. Die Nationalversammlung der Cechoslovakischen Republik hat folgendes Gesetz beschlossen: § 1. Zum Zwecke der Hebung der Pflanzenzucht wird eingeführt: 1. die Anerkennung der Originalitat von Sorten, 2. die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen von Kulturpflanzen und 3. die Prüfung von Sorten. Die Bezeichnung „Originalsorte", „anerkanntes Saatgut", „anerkannte Setzlinge", „registrierte Sorte" (§ 9) wird nur nach den Bestimmungen dieses Gesetzes gestattet. § 2. Die Anerkennung wird über Anmeldung der Züchter von den Anerkennungskommissionen bei den landwirtschaftlichen Hauptkorporationen durchgeführt, die vom Ministerium für Landwirtschaft mit dem fachmannischen Anerkennungsverfahren betraut werden. Die Kosten des Anerkennungsverfahrens werden vom Gesuchsteller getragen. Die Mitglieder der Anerkennungskommissionen werden über Vorschlag der landwirtschaftlichen Hauptkorporationen vom Ministerium für Landwirtschaft auf die Dauer von 3 Jahren ernannt. § 3. Das Ministerium für Landwirtschaft bestellt zu Beiratszwecken eine Zentralanerkennungskommission aus Vertretern der Ministerien für Landwirtschaft und des Handels und für die Dauer der auszergewöhnlichen Verhaltnisse auch aus Vertretern des Ministeriums für Volksverpflegung und ferner aus Mitgliedern der Anerkennungskommissionen. Jede Anerkennungskommission schlagt in die Zentralanerkennungskommission 3 Mitglieder auf die Dauer von 3 Jahren vor. Von den vorgeschlagenen Mitgliedern soll eines aus den Reihen der Züchter und eines Vertreter der Kontrolle (§ 4) sein. § 4. Die Berechtigung zur Bezeichnung einer Sorte als Originalsorte wird über Antrag der Anerkennungskommission vom Ministerium für Landwirtschaft mittels Dekretes erteilt. Die Originalsorten werden beim Ministerium für Landwirtschaft in das Buch der Originalsorten eingetragen. § 5. Für anerkanntes Saatgut und anerkannte Setzlinge wird^ von der Anerkennungskommission ein Anerkennungsschein ausgestellt. Anerkanntes Saatgut und anerkannte Setzlinge werden abgesondert nach den einzelnen Kategorien bei den landwirtschaftlichen Hauptkorporationen in Verzeichnisse von Saatgut und Setzlingen eingetragen. Die Eintragung von Saatgut und Setzlingen von Originaisorten wird erst nach Erteilung der Berechtigung zur Bezeichnung einer Sorte als Originalsorte durchgeführt. Abschriften der Eintragungen in die Verzeichnisse von Saatgut und Setzlingen werden von den landwirtschaftlichen Hauptkorporationen dem Ministerium für Landwirtschaft eingesendet. § 6. Einen Bestandteil des Buches der Originaisorten sowie des Registers der bewahrten , Sorten bildet die Sammlung der typischen Muster von Körnern, Ahren, bzw. Früchten. Die Sammlungen werden von den Stationen und Anstalten (§ 14) im Einvernehmen mit den landwirtschaftlichen Hauptkorporationen mindestens für die Dauer des Bestandes der Eintragung geführt und instand gehalten. § 7. Das Register der bewahrten Sorten, das Buch der Originaisorten, die Verzeichnisse und die Sammlungen von Saatgut und Setzlingen sind öffentlich. § 8. Die Erteilung der Berechtigung zur Bezeichnung von Sorten als Originaisorten wird im „Vêstnik ministerstva zemêdêlstvi" (Verordnungsblatt des Ministeriums für Landwirtschaft) veröffentlicht. Die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen wird von der Anerkennungskommission im „Vêstnik" verlautbart. § 9. Originaisorten, die sich nach von den öffentlichen Stationen und Anstalten (§ 14) durchgeführten mehrjahrigen vergleichenden Versuchen in bestimmten Gebieten der Cechoslovakischen Republik besonders bewahrt haben, werden nach erfolgter Entscheidung der Zentralanerkennungskommission von Ministerium für Landwirtschaft in das Register der bewahrten Sorten eingetragen. Die ^ Eintragung in das Register wird im „Vêstnik ministerstva zemêdêlstvi" (Verordnungsblatt des Ministeriums für Landwirtschaft) kundgemacht. § 10. Die Eintragung in das Buch der Originaisorten, in die Verzeichnisse von Saatgut und Setzlingen und in das Register der bewahrten Sorten berechtigt den Züchter und Erzeuger und nur mit Zustimmung der Anerkennungskommission auch die weiteren Besitzer von Saatgut und Setzlingen, dieselben nur unter jenen Angaben, die den Inhalt der durchgeführten Eintragung bilden, in Verkehr zu setzen. § 11. Der Gebrauch von Schutzmarken nach dem durch die Gesetze vom 30. Juli 1895, R. G. BI. Nr. 108, und vom 17. Marz 1913, R. G. BI. Nr. 65, und durch das Gesetz vom 24. Juli 1919, S. d. G. u. V. Nr. 471, abgeanderten Gesetze vom 6. Janner 1890, R. G. BI. Nr. 19, wird für Saatgut und Setzlinge nur den Züchtern und Züchtungsbetrieben für Originaisorten gestattet. § 12. Dem Ansuchen der Züchter und Züchtungsbetriebe um Eintragung einer Marke musz eine behördlich beglaubigte Abschrift des Dekretes des Ministeriums für Landwirtschaft (§ 4) beigeschlossen werden. Das Handelsministerium und die Handels- und Gewerbekammern haben dem Ministerium für Landwirtschaft die Durchführung der Eintragung der Marke mit dem genauen Wort- und Bildtext und event. die Umschreibung und Löschung der Marke mitzuteilen. §13. Das Recht zum Gebrauche der Marke für eine Originalsorte erlischt mit dem Erlöschen der Berechtigung zur Bezeichnung der Sorte als Originalsorte; die Eintragung ist aber noch 6 Monate nach dem Erlöschen der Originalitat wirksam. Wird die Marke wahrend dieser Frist nicht erneuert, so erlischt sie. § 14. Die Kontrolle des Verkehres mit Saatgut und Setzlingen und die Aufsicht iiber die Einhaltung der technischen Bestimmungen dieses Gesetzes und der auf Grund desselben erlassenen Vorschriften wird von den Stationen und Anstalten ausgeübt, die vom Ministerium für Landwirtschaft mit der Durchführung der Untersuchungen bei der Anerkennung von Saatgut und Setzlingen betraut sind. Diese Stationen und Anstalten sind verpflichtet, sichergestellte Übertretungen dieses Gesetzes und der auf Grund desselben erlassenen Vorschriften den zustandigen Behörden zur Bestrafung anzuzeigen. § 15. Mittels einer Durchführungsverordnung werden die naheren Bestimmungen zur Durchführung dieses Gesetzes, insbesondere die Grundsatze für das Anerkennungsverfahren, die Zusammensetzung der Anerkennungskommissionen und deren Wirksamkeitssprengel, die Richtlinien für die Führung des Buches der Originaisorten, des Registers der bewahrten Sorten und der Verzeichnisse und der Sammlung von Saatgut und Setzlingen, der Umfang des Wirkungskreises der mit der Kontrolle des Verkehres mit Saatgut und Setzlingen betrauten Organe und die Art des Verschlusses der Verpackung der Sendungen von anerkanntem Saatgut und anerkannten Setzlingen festgesetzt werden. § 16. Strafbare Handlungen gegen die Bestimmungen dieses Gesetzes und gegen die auf Grund desselben erlassenen Verordnungen werden, sofern die Handlung nicht strengeren Strafen nach dem allgemeinen Strafgesetze unterliegt, von den politischen Behörden (administrativen Polizeiobrigkeiten) als Übertretungen mit Arrest bis zu 6 Monaten oder mit einer Geldstrafe von 200—20.000 KC bestraft. Zugleich kann durch das Straferkenntnis der Verfall der Ware (des Saatgutes und der Setzlinge) zu Gunsten des Staates ausgesprochen werden; der durch den Verkauf dieser Waren erzielte Betrag ist vom Ministerium für Landwirtschaft zur Hebung der Pflanzenzucht zu verwenden. Bei erschwerenden Umstanden, namentlich aber bei Wiederholung der strafbaren Handlung ist der Schuldige mit Arrest bis zu 6 Monaten und gleichzeitig mit einer Geldstrafe bis zu 20.000 KC zu bestrafen. Ist die Geldstrafe uneinbringlich, so wird sie in eine Arreststrafe umgewandelt, und zwar in dem Verhaltnisse, dasz für je 100 jCC 1 Tag Arrest gerechnet wird. Züchter und Erzeuger, die eine Frucht zum Anerkennungsverfahren angemeldet haben und denen Saatgut oder Setzlinge auf Grund von den Anerkennungskommissionen (§ 2) oder Kontrollorganen (§ 14) erteilten unrichtigen Angaben anerkannt wurden und die hiedurch diesem Gesetze und den auf Grund desselben erlassenen Verordnungen nicht entsprochen haben, können vom Ministerium für Landwirtschaft über Antrag der Anerkennungskommission vom Anerkennungsverfahren auf die Dauer bis zu 10 Jahren ausgeschlossen werden. Die nach diesem Gesetze eingehobenen Geldstrafen flieszen in den Staatsschatz; diese Betrage sind vom Ministerium für Landwirtschaft zur Hebung der Pflanzenzucht zu verwenden. Vergehen, betreffend Eingriffe in das Markenrecht nach diesem Gesetze, werden nach den Bestimmungen des Gesetzes vom 6. Tanner 1890, R. G. BI. Nr. 19, bestraft. § 17. Dieses Gesetzt tritt mit dem durch Regierungsverordnung festzusetzenden Tage in Wirksamkeit. Mit demselben Tage tritt die Verordnung der Regierung der Cechoslovakischen Republik vom 27. Juni 1919, S. d. G. u. V. Nr. 360, und die Kundmachung des Ministeriums für Landwirtschaft der Cechoslovakischen Republik vom 27. Tuni 1919. S. d. G. u. V. Nr. 361, auszer Kraft. §18. Mit der Durchführung dieses Gesetzes wird der Minister für Landwirtschaft ïm Einvernehmen mit den Ministern für Industrie, Hande! und Gewerbe, der Justiz und des Innern betraut. Bijlage 11. Regeeringsbesluit van 2 Juni 1921 voor de uitvoering van de wet in bijlage 10. 208. VERORDNUNG DER REGIERUNG DER CECHOSLOVAKISCHEN REPUBLIK VOM 2. JUNI 1921, womit der Wirksamkeitsbeginn des Gesetzes vom 17. Marz 1921, S. d. G. u. V. Nr. 128, betreffend die Anerkennung der Originalitat von Sorten, die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen und die Prüfung von Sorten von Kulturpflanzen, festgesetzt und dieses Gesetz durchgeführt wird. Auf Grund der §§ 15, 17 und 18 des Gesetzes vom 17. Marz 1921, S. d. G. u. V. Nr. 128, wird verordnet, wie folgt: § 1. Die Anerkennung der Originaliteit von Sorten und die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen kann bei allen Früchten von Kulturpflanzen durchgeführt werden. Von der Anerkennung sind nach Gattung und Sorten gemischte Kuituren ausgeschlossen, sofern ihre Scheidung nicht leicht durchführbar und die Möglichkeit der Fremdbestaubung nicht ausgeschlossen ist. § 2. Als Originalsorte ist eine solche Sorte anzusehen, die nachweisbar durch systematische Züchtungsarbeit erzielt wurde; als anerkanntes Saat- und Setzlingsgut ist nur jenes anzusehen, das alle an ein gutes Saat- und Setzlingsgut gestellte Anforderungen erfüllt und allen Vorschriften des Anerkennungsverfahrens entspricht. § 3. Für anerkanntes Saat- und Setzlingsgut werden 4 Gruppen festgesetzt: 1. anerkanntes Saat- oder Setzlingsgut einer Originalsorte, 2. anerkanntes Saat- oder Setzlingsgut des ersten Nachbaues einer Originalsorte. . 3. anerkanntes Saat- oder Setzlingsgut des zweiten und dritten, ausnahmsweise auch eines weiteren Nachbaues einer Originalsorte, 4. anerkanntes Saat- oder Setzlingsgut von Landsorten. § 4. Die Anzahl der Mitglieder der Anerkennungskommission richtet sich nach dem Umfange der zu erwartenden Arbeit; die geringste Zahl ist 8, und zwar: ein Obmann, ein Obmannstellvertreter und 6 Mitglieder und die gleiche Anzahl von Ersatzmannern; jedes Mitglied hat einen fachmannischen Ersatzmann. Die Ersatzmanner sind zu den Beratungen der Anerkennungskommission nur im Bedarfsfalle einzuladen. Die Mitglieder und Ersatzmanner sind unter anderem den Reihen der Fachbeamtenschaft der landwirtschaftlichen Hauptkorporation, den Professoren und Lehrern landwirtschaftlicher Lehranstalten, Versuchsanstalten oder Stationen des Samen-, Zucht- und Pflanzenschutzfaches zu entnehmen. Die vom Mimsterium für. Landwirtschaft ernannten Mitglieder und Ersatzmanner haben die Ubernahme der Funktion zu bestatigenMitglieder und Ersatzmanner, die nicht öffentliche Beamte sind, haben zugleich schriftlich die Erklarung abzugeben, dasz sie die übernommene Aufgabe nach bestem Wissen und Gewissen erfüllen werden. Reichen die Mitglieder der Anerkennungskommission nicht hin, urn in der Anerkennungsperiode rechtzeitig alle Besichtigungen der Feldkulturen vorzunehmen, so ist der Obmann der Anerkennungskommission berechtigt, zur Vornahme derselben die Ersatzmanner heranzuziehen; reichen zur Vornahme der Arbeiten nicht einmal die brsatzmanner hin, so kann er Feldkulturbesichtiger ernennen, die sich der Anerkennungskommission schriftlich verpflichten mussen, die anvertraute, Funktion genau nach den Instruktionen und nach bestem wissen und Gewissen auszuüben. Das Ernennungsdekret des Ministeriums für Landwirtschaft oder der landwirtschaftlichen Hauptkorporation dient den Inhabern als Legitimation. Wird die Stelle eines Mitgliedes vor Ablauf der 3jahrigen Funktionsperiode erledigt, so wird vom Ministerium für Landwirtschaft über vorschlag der Anerkennungskommission für den Rest der Funktionsperiode sein Ersatzmann zum Mitgliede ernannt. Kann ein Mitglied krankheitshalber oder wegen eines anderen riindernisses seine Funktion nicht ausüben, so beruft der Obmann der Anerkennungskommission an dessen Stelle den Ersatzmann; ist die Verhinderung eine dauernde oder nimmt ein Mitglied ohne gehorige bntschuldigung an 3 aufeinander folgenden Sitzungen nicht teil, so kann es vom Ministerium für Landwirtschaft über Antrag der Anerkennungskommission der Mitgliedschaft in der Kommission entnoben und sein Ersatzmann zum Mitgliede ernannt werden. Für die erledigten Ersatzmannerstellen schlagt die Anerkennungskommission dem Ministerium für Landwirtschaft neue Ersatzmanner für den Rest der runktionsperiode vor. Die Mitgliedschaft in der Anerkennungskommission ist eine Ehrentunktion. Die Mitglieder erhalten für eine über Auftrag des Obmannes auszerhalb des Sitzes der Kommission oder auszerhalb ihres Wohnortes ausgeubte Tatigkeit den Ersatz des Zehrgeldes und der Barauslagen. iJie Anerkennungskommissionen sind berechtigt, zur Deckung der mit dem Anerkennungsverfahren verbundenen Auslagen von den Gesuchstellern für die Durchführung des Anerkennungsverfahrens uber di^ Originalitat einer Sorte eine Anerkennungsgebühr einzuheben, deren Hohe uber Antrag der Anerkennungskommission vom Ministerium rur Landwirtschaft festgesetzt wird. Die Anerkennungskommissionen sind berechtigt, für die Anerkennung von baatgut und Setzlingen eine Anerkennungsgebühr einzuheben, en Hohe auf die ïm vorhergehenden Absatze erwahnte Art festgesetzt wird. Diese Gebühr wird per ha der für das Anerkennungsverfahren angemeldeten Flache (Anerkennungsgrundgebühr) und per q des anerkannten Saat- oder Setzlingsgutes bestimmt werden. iJie Anerkennungsgrundgebühr musz bei der Anmeldung der Früchte Anerkennungsverfahren entrichtet werden und wird nicht zurückerstattet, wenn das Saat- oder Setzlingsgut nicht anerkannt wird. ^ 5' w^r^Wlr!!SHmskw^Sfpren,ge? der ein2e'nen Anerkennungskommissionen wird durch den Wirksamkeitssprengel der landwirtschaftlichen Hauptkorporationen bestimmt. Die Mitglieder einer Kommission dürfen die Zustandigkeit der Anerkennungskommission entscheidend; in dem Falie, dasz die Vermehrung gleichzeitig in mehreren Gebieten vorgenommen wird, wird die Kommission für die Anerkennung der Originalitat der Sorten vom Ministerium für Landwirtschaft bestimmt. Bei auslandischen Züchtern oder Züchtungsbetrieben, die Zuchtgarten in der Cechoslovakischen Republik besitzen, wird die Anerkennung der Originalitat der Sorte von jener Anerkennungskommission durchgeführt, in deren Gebiet sich der Zuchtgarten befindet. Das Ministerium für Landwirtschaft kann in einzelnen Fallen über Antrag der Anerkennungskommission auslandischen Züchtern oder Züchtungsbetrieben die Einfuhr auch gröszerer Mengen von Elitesaatgut zur Vermehrung bewilligen, wenn aus den kleinen Mengen der in die Cechoslovakei vorhandenen Supereliten die Gewinnung eines genügenden Materiales zur Vermehrung nicht möglich ist. Die auslandischen Züchter oder Züchtungsbetriebe müssen jedoch der zustandigen Anerkennungskommission klar nachweisen, dasz das eingeführte Saatgut Elitesaatgut ist; von Fall zu Fall können die Anerkennungskommissionen Erleichterungen zulassen, und zwar namentlich dann, wenn der Staat des auslandischen Züchters oder Ziichtungsbetriebes gegenüber Cechoslovakischen Züchtern oder Züchtungsbetrieben analog vorgeht. Bei der Bezeichnung der als Originalsorten anerkannten Sorten musz stets der Name oder Sitz des Züchters oder Züchtungsbetriebes angeführt sein. Bei der Weiterzüchtung von Originalsorten eines anderen Züchters musz vor der vollstandigen Bezeichnung der Sorte des ursprünglichen Züchters auch der Name oder Ort jenes Züchters oder Züchtungsbetriebes angeführt sein, der die Sorte weitergezüchtet hat. Der zweite Züchter oder Züchtungsbetrieb musz jedoch weiters nachweisen, dasz er die Sorte tatsachlich verbessert hat. Bei jeder Originalsorte musz auch angeführt werden, ob sie durch Individual- oder Massenauslese veredelt wurde. 7. Die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen wird durchgeführt: a. auf Grund der Besichtigung der Felder, des Betriebes, in dem das Saatgut gezüchtet wird, und im Bedarfsfalle auch der vorbereiteten Vorrate an Saat- oder Setzlingsgut im Lagerraume. Zur Vornahme dieser Besichtigung genügt ein Mitglied der Anerkennungskommission oder ein Besichtiger. Über die vorgenommene Erhebung und deren Ergebnis wird ein eingehendes Protokoll aufgenommen, das der Anerkennungskommission vorgelegt wird. Bei der Vermehrung von Elitesaat- oder -setzlingsgut, bei zwei oder mehreren Züchtern in einem oder mehreren Anerkennungsgebieten ist der Züchter oder Züchtungsbetrieb verpflichtet, seine Vermehrer selbst zum Anerkennungsverfahren bei jener Anerkennungskommission anzumelden, in deren Gebiet sich der Vermehrungsbetrieb § befindet; die Ausstellung des Anerkennungsscheines für das Saat- oder Setzlingsgut einer Originalsorte erfolgt erst nach gepflogenem Einvernehmen mit jener Anerkennungskommission, die über die Originalitat der Sorte entscheidet; b. auf Grund der fachmannischen Untersuchung eines Musters des lieferungsbereiten Saat- und Setzlingsgutes. Die Untersuchung des Musters wird vorgenommen: in Böhmen mit dem Gebiete von Weitra: von der Samenkontrollstation des Landkulturrates für Böhmen in Prag; Untersuchung des Musters kostenlos durch und teilt das Ergebnis dem Einsender mit. Damit die Anstalten und Stationen sicherstellen können, ob die Abnehmer anerkannten Saat- und Setzlingsgutes die Muster zur Nachkontrolle eingesendet haben, sind die Züchter und Züchtungsbetriebe verpflichtet, Vormerke über den Verkauf von anerkanntem Saat- und Setzlingsgut mit Anführung des Namens, Wohnortes und der abgenommenen Gattung, Sorte und Menge von Saat- oder Setzlingsgut zu führen und die Vormerke nach vollendeter Expedition der Ware an die zustandige Anstalt oder Station einzusenden. § 14. Die Verpackung einer jeden Sendung anerkannten Saatgutes einer Originalsorte musz durch eine Plombe verschlossen sein. Die Plombierung wird über Ersuchen von der zustandigen Anstalt oder Station gegen eine vom Ministerium für Landwirtschaft festzusetzende Gebühr vorgenommen; kleinen Züchtern und Züchtungsbetrieben können von den Anstalten und Stationen nach freiem Ermessen entsprechende Erleichterungen gewahrt werden. Laszt ein Züchter oder Züchtungsbetrieb die Plombierung nicht durch die Anstalt oder Station vornehmen, so musz er die Verpackung mit einer eigenen Plombe versehen. Die Verpackungen von Saatgutsendungen von Originalsorten mussen bei der Ausfuhr ins Ausland bei einer Menge von über 50 q von der zustandigen Anstalt oder Station plombiert sein. § 15. Bei der Beförderung mittels Bahn oder Schiff musz jede Sendung von anerkanntem Saat- oder Setzlingsgut in den Begleitdokumenten mit der entsprechenden Bezeichnung nach § 3 angeführt sein. Die Anstalten und Stationen sind berechtigt, auf Bahnen, Schiffen, bei Züchtern und Veredlungs- und Züchtungsbetrieben Revisionen zu dem Zwecke vorzunehmen, um zu kontrollieren, ob die Vorschriften des Gesetzes vom 17. Marz 1921, S. d. G. u. V. Nr. 128, und der auf Grund dieses Gesetzes erlassenen Verordnungen eingehalten werden; sichergestellte Verietzungen dieser Vorschriften mussen den zustandigen Anerkennungskommissionen, insofern sie diese betreffen, gemeldet werden. § 16. Das Ministerium für Landwirtschaft bestimmt mittels Kundmachung im Amtsblatte der Cechoslovakischen Republik die naheren Grundsatze, nach denen die Anerkennung der Originalitat von Sorten und die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen von Kulturpflanzen durchzuführen ist. § 17. Das Gesetz vom 17. Marz 1921, S. d. G. u. V. Nr. 128, betreffend die Anerkennung der Originalitat von Sorten, die Anerkennung von Saatgut und Setzlingen und die Prüfung von Sorten von Kulturpflanzen, sowie diese zu seiner Durchführung erlassene Verordnung tritt am 15. Juni 1921 in Wirksamkeit. Mit der Durchführung dieses Gesetzes wird der Minister für Landwirtschaft im Einvernehmen mit den Ministern für Industrie, Handel und Gewerbe, der Justiz und des Innern betraut. des Recherches Agronomiques, en vue de vérifier la conformité entre les caractéristiques de la variété et des déclarations de 1'inventeur. A la fin de la première année de culture pour les plantes annuelles ou aussitöt qu'il est possible de le faire pour les autres plantes, le Directeur de 1'Institut des Recherches Agronomiques adresse a 1'office des renseignements agricoles le résultat des constatations effectuées. Suivant ces constatations, il est accordé ou refusé un certificat provisoire d'inscription. A la fin du deuxième cycle d'évolution, le certificat provisoire est retiré, ou maintenu et a la fin du troisième cycle, il peut être délivré un certificat définitif d'inscription après avis du comité de controle. Sur avis du même comité, la durée des essais peut être réduiteadeuxans. Art. 6. Le certificat définitif confère seul le droit a 1'usage de la marqué officielle qui sera définie par arrêté ministériel. Le certificat définitif n'aura d'effet que pendant douze ans. Arx. 7. Au cours de cette période de douze années, il sera précédé a des essais de culture sur chacune des variétés pour lesquelles un certificat définitif aura été délivré. Si les essais font constater la dégénérescence de la variété, la radiation d'inscription sera prononcée par le Ministre de 1'Agriculture, après avis du Comité prévu a 1'article 9 ci-après. Art. 8. Dès qu'il est en possession de 1'accusé de réception de la demande d'inscription, le déposant peut revendiquer 1'usage exclusif de la dénomination donnée a la variété nouvelle, mais dans le commerce de cette variété, il ne pourra faire état de sa demande d'inscription qu'après délivrance du certificat définitif. La reproduction et le commerce des semences d'une variété inscrite sont autorisés a moins d'interdiction expresse de 1'inventeur. Pour le commerce des semences, 1'inventeur a seul le droit de se réserver la mention „Semences inscrites au registre des plantes sélectionnées". Art. 9. II est institué un comité de controle chargé: 1. De donner son avis, toutes les fois qu'il sera sonsulté par le Ministre de 1'Agriculture; 2. De suivre les essais effectuées par 1'Institut des Recherches Agronomiques; 3. D'examiner les réclamations qui pourraient être formulées par les intéressés, notamment dans le cas de radiation de 1'inscription; 4. De dresser la liste des différentes variétés présentant entre elles les caractères d'une étroite parenté et d'établir un catalogue synonymique qui sera publié par les soins de 1'Office des renseignements agricoles; 5. De faire un rapport annuel au Ministre de 1'Agriculture sur 1'ensemble des opérations, les résultats obtenus et les perfectionnements susceptibles d'être apportés au fonctionnement du service. Art. 10. Le comité de controle est composé de membres de droit et de douze membres nommés pour cinq années par décret contresigné par le Ministre de 1'Agriculture, dont la moitié parmi les notabilités de la pratique agricole ou de ia production et du commerce des semences. Sont membres de droit: Le Directeur de 1'Agriculture. Le Directeur de 1'Institut des Recherches Agronomiques. Le Chef de 1'Office des renseignements agricoles. Le Comité de controle a son siège au ministère de 1'Agriculture. Les fonctions de membres du comité de controle sont gratuites; le comité élit dans son sein son président. Un Chef de Section de 1'Office des renseignements agricoles et un Sous-Chef de bureau de 1'Institut des Recherches Agronomiques font fonctions de secrétaires. Art. 11. Les dispositions du présent décret sont applicables au blé froment, et il sera statué, par arrêté du Ministre de 1'Agriculture, sur 1'application des dispositions du présent décret aux plantes autres que le blé. Art. 12. Un arrêté du Ministre de 1'Agriculture déterminera les conditions d'application du présent décret. Art. 13. Le Ministre de 1'Agriculture est chargé de 1'exécution du présent décret. Bijlage 13. Uitvoeringsbesluit van 30 Juni 1923 van het decreet in bijlage 12. CONTRÖLE DES SEMENCES. Arrêté du 30 Juin 1923 rclatif a 1'inscription de nouvelles variétés de blés au registre des plantes sélectioimées (Journal Officiel du 8 Juillet 1923). TITRE Ier. Conditions générales d'inscription. Art. Ier. L'inscription de nouvelles variétés de blé au registre des plantes sélectionnées ne pourra être accordée qu'aux nouvelles variétés de blé obtenues en France. Art. 2. II faut entendre par variétés nouvelles celles qui ne sont pas encore dans le commerce et qui ont été obtenues par sélection individuelle et méthodique, en utilisant soit une variation naturelle, soit une variation provoquée par une hybridation dont les conditions sont indiquées. Art. 3. Les nouveaux types issus de variétés déja inscrites ne pourront être inscrits que si le controle prouve une modification et une amélioration du type primitif. Art. 4. Une variété ne peut être inscrite a titre définitif que si sa valeur culturale est prouvée par des résultats incontestables, obtenus pendant trois ans au moins. TITRE II. Demandes d'inscription. Art. 5. Chaque demande d'inscription provisoire d'une nouvelle variété de blé doit être établie sur un formulaire conforme au modèle annexé au présent arrêté et présentée dans la période comprise entre le Ier Janvier et le Ier Mai de chaque année. Art. 6. La demande devra être adressée au Ministère de 1'Agriculture (direction de 1'Agriculture), en même temps qu'il sera fait envoi a la Station d'Essais de Semences, 4 Rue Platon, Paris (15e), de deux échantillons, 1'un de trois kilogr. de grains, 1'autre d'une gerbe de trois kilogr. avee épis, feuilles et racines. Art. 7. Les demandes peuvent être retournées a 1'envoyeur pour insuffisance d'indications fournies sur le questionnaire; elles peuvent être rejetées de prime abord lorsqu'il parait hors de doute que les conditions requises pour 1'inscription ne sont pas remplies. Art. 8. Lorsque le postulant aura satisfait aux conditions prévues a 1'article 2 du décret du 5 Décembre 1922, un ou plusieurs membres, désignés par le comité de controle, procéderont, en une ou plusieurs iois, et en temps opportun, a 1'inspection des cultures et registre de selection, des champs de multiplication et des ateliers de préparation des semences de la variété dont 1'inscription est demandée. A^. 9 L'inventeur devra faire connaltre en détail 1'origine les procédés d obtention, de sélection et d'amélioration du nouveau blé. Les membres qui ont procédé a la visite rédigent un rapport dont les conclusions sont soumises au Comité. TITRE IV. Obligations des demandeurs. Art\ Le demandeur doit se conformer aux prescriptions des articles 2 a 8 du decret du 5 Decembre 1922. En outre, il s engage a éviter, en toute circonstance, et sous quelque rorme que ce soit, notamment: 1. Sur les récipients et emballages; 2. Dans les papiers de commerce, factures, catalogues, prospectus, prix courants, enseignes, affiches, tableaux réclames, annonces ou tout autre moyen de publicité, 1'emploi de toute indication ou signe susceptible de créer dans 1 esprit de 1 acheteur une confusion entre les variétés enregistrées et celles qui ne le sont pas. Art. 11. Le sélectionneur est tenu d'adresser, dès leur impression, toutes ses publications commerciales au Ministère de 1'Agriculture, office de renseignements agricoles. Art. 12. Dans le cas ou le Comité de controle estime que le nom propose pour cen-*M«/ill« T..i < ti * "• internationale, il fonctionne regulièrement, mais peu de declarations de nouveautés horticoles parviennent a ce bureau. Cela résulte, déclare M. Pynaert, du J2lt nt1P lo ^ . . / j . y u esi pas protégé oar une loi, la pnorité de sa déclaration n'a In de Vereenigde Staten van Amerika stelt een wet de tuinbouwverkrijgingen ge-ijk met de nijverheidsuitvindingen die door octrooien beschermd worden. De kwestie van den tuinbouweigendom gaat aldus over van het domein van de onwezenlijkheid naar dat der denkbare verwezenlijkingen, en men kan, voor een nabije toekomst, de inlassching voorzien, binnen het kader van het internationale recht, van een orficieele overeenkomst tot vestiging van den eigendom der tuinbouwnieuwigheden. Hij voegt er bij, dat indien het zich toeëigenen van het letterkundig werk van pon » i-. . ° ,. icieciii ais delict bestempeld wordt, dit evenzeer het geval moet zijn wanneer een tuinbouwkundige beroofd wordt van de vrucht zijner waarnemingen en opzoekingen. De heer Pijnaert zegt nog dat het met alleenlijk in Amerika is dat de tuinbouweigendom zich opdringt. In Frankrijk, bij voorbeeld, heeft de Senaat een wetsvoorstel aangenomen, om de nieuwigheden op gebied van tuinbouw met de door octrooien beschermde nijverheidsuitvindingen gelijk te stellen. Een ander wetsontwerp, bij de Fransche Kamer ingediend, beoogt de invoering van den landbouw- en tuinbouweigendom, wat betreft de verkrijgingen en de uitvindingen die van aard zijn het domein te verrijken. Zoo de twee beraadslagende vergaderingen welke het Fransch Parlement uitmaken, het nopens dit punt dat ons bezighoudt eens worden, is het te voorzien dat de ouaestip vnnrfa^n win >• . . iiOC liüHVJIldcU naar het internationaal plan zal overgaan. Eens den eigendom der tuinbouwnieuwigheden wettelijk erkend, zouden de vormen die hij zou moeten aannemen en de voorwaarden, onder dewelke hij beschermd zal worden, bij Koninklijk besluit moeten bepaald worden. Een internationaal bureau voor tuinbouwnieuwigheden bestaat in den schoot der „Fédération Horticole Professionnelle Internationale". Het werkt op regelmatige wijze, maar weinig aangiften van tuinbouwnieuwigheden komen op dit bureel toe. Dit spruit voort, volgens den heer Pijnaert, uit het feit dat de uitvinder door geen enkele wet beschermd wordt; qu'une valeur morale; ii y a dotic lieu de faire quelque chose dans le sens de la reconnaissance de la propriété horticole. En conclusion, 1'honorable M. Pynaert propose au Conseil Supérieur de 1'Horticulture d'émettre un voeu en vue de la réalisation de cette idée. A 1'unanimité sur la proposition du Président, le Conseil Supérieur de 1'Horticulture émet le voeu de voir le département de 1'Agriculture étudier la question de la propriété horticole et examiner la possibilité de soumettre au Parlement un projet de loi assimilant les obtentions et décou- | vertes horticoles aux inventions ïndustrielles protégées par des brevets. De même, au Congrès international d'Agriculture de Prague en 1931, sur rapport remarquable de M. Pynaert, délégué officiel du Gouvernement beige, a 1'unanimité, 1'assemblée générale vota la nécessité de légiférer sur la protection de la propriété horticole, comprenant les brevets d'inventions horticoles et les marqués et qualifications horticoles. A la suite de ces différentes manifestations internationales en faveur des brevets horticoles, d'accord avec la Fédération Horticole Professionnelle Internationale et la Chambre Syndicale des Horticulteurs beiges et le Conseil Supérieur d'Horticulture, nous avons 1'honneur de demander a la législature de notre pays de voter la proposition de loi instituant le brevet horticole. de voorrang zijner aangifte heeft slechts eene moreele waarde; er dient dus iets gedaan in den zin van de erkenning van den tuinbouweigendom. Als besluit stelt de achtbare heer Pijnaert aan den Hoogen Raad voor Tuinbouw voor, een wensch uit te brengen met het oog op de verwezenlijking van dit denkbeeld. Op voorstel van den Voorzitter, drukt de Hooge Raad voor Tuinbouw eenparig den wensch uit dat het Departement van Landbouw de quaestie van den tuinbouweigendom instudeere en de mogelijkheid onderzoeke, bij het Parlement een wetsontwerp in te dienen, waarbij de tuinbouwverkrijgingen of ontdekkingen gelijkgesteld worden met de nijverheids-uitvindingen die beschermd worden door octrooien. Eveneens op het Internationaal Landbouwcongres, te Praag, in 1931, ingevolge een merkwaardig verslag van den heer Pijnaert, algemeen afgevaardigde van de Belgische Regeering, bracht de algemeene vergadering eenparig een stemming uit waarbij de noodzakelijkheid erkend werd wotwvincr tot stand te brengen 1 betreffende den tuinbouweigendom, bevattende de tuinbouwkundige uitvinaingsoctrooïen en de tuinbouwkundige merken en benamingen. Ingevolge deze onderscheidene internationale uitingen ten voordeele van het tuinbouw-octrooi, 't akkoord met de 1 „Fédération Horticole Professionnelle InterI nationale", de Syndicale Kamer der Belgische Tuinbouwkundigen en den Hoogen Raad voor Tuinbouwkunde, hebben wij 1 de eer aan de Wetgeving van ons land te vragen het wetsvoorstel tot invoering van het tuinbouw-octrooi aan te nemen. J. Maenhaut. PROPOSITION DE LOI Art. 1. Toute obtention, invention ou découverte dans le domaine de 1'horticulture confère a son auteur, sous les conditions et pour le temps a déterminer, le droit exclusif d'exploiter a son profit la dite obtention, découverte ou invention. Art. 2. La délivrance d'un brevet peut s'appliquer aux obtentions, découvertes et inventions de toutes sortes, réalisées en matière d'horticulture et s'appliquant, soit aux boutures et plangons, soit aux fleurs, soit aux fruits, soit aux plantes et arbres, etc. Sont considérées comme obtentions, inventions ou découvertes nouvelles: 1. 1'obtention, 1'invention ou découverte d'un produit nouveau; '2. 1'obtention, 1'invention ou découverte de moyens nouveaux; 3. 1'obtention d'un résultat ou d'un produit nouveau par la mise en oeuvre, la combinaison ou 1'adaptation de moyens déja connus. II faut et il suffit pour qu'une obtention, invention ou découverte soit brevetable qu'il y ait nouveauté dans le résultat. Art. 3. La durée des brevets sera de cinq a vingt-cinq ans au gré de 1'obtenteur. Chaque brevet donnera lieu au paiement d'une taxe fixée par _ arrèté royal. Cette taxe sera payée par annuités sous peine de déchéance si le breveté laisse écouler un terme sans 1'acquitter. Art. 4. I! est créé au Ministère de 1'Agriculture un Office national de la propriété horticole. L'organisation de 1'Office national sera faite par arrèté royal. Art. 5. Tout horticulteur qui voudra prendre un brevet d'invention devra déposer, sous cachet au Ministère de 1'Agriculture (Office national de la propriété horticole): WETSVOORSTEL. Art. 1. Elke verkrijging, uitvinding of ontdekking op het gebied van tuinbouw, geeft aan haar auteur, onder de voorwaarden en voor den te bepalen tijd, het uitsluitend recht van gezegde verkrijging, uitvinding of ontdekking tot zijn voordeel aan te wenden. Art. 2. De aflevering van een octrooi kan toepasselijk gemaakt worden op de verkrijgingen, ontdekkingen en uitvindingen van allen aard, op tuinbouwgebied verwezenlijkt en van toepassing hetzij op de afleggers en looten. hetzii on dp hlnpmpn hpf-Tü op de vruchten, hetzij op de planten en boomen, enz. Worden als nieuwe verkrijgingen, uitvindingen en ontdekkingen aangemerkt: 1. de verkrijging, uitvinding of ontdekking van een nieuw voortbrengsel; 2. de verkrijging, uitvinding of ontdekking van nieuwe middelen; 3. het bekomen van een uitslag of van een nieuw voortbrengsel door het aanwenden, verbinden of aanpassen van reeds gekende middelen. Opdat een verkrijging, uitvinding of ontdekking octrooibaar zij, is het noodig en voldoende dat de uitslag een nieuwigheid uitmake. Art. 3. De octrooien zullen, naar keuze van die ze verkrijgen, een duur hebben van vijf tot vijf en twintig jaar. Ieder octrooi geeft aanleiding tot het betalen van een bij Koninklijk besluit bepaalde taxe. Die taxe zal per annuïteiten worden betaald, op gevaar van vervallenverklaring zoo de octrooihouder een termijn onbetaald laat verloopen. Art. 4. Bij het Ministerie van Landbouw, wordt een Rijksbureau voor den tuinbouweigendom opgericht. De inrichting van het Rijksbureau zal bij Koninklijk besluit worden geregeld. Art. 5. Ieder tuinbouwkundige die een uitvindingsoctrooi wenscht te nemen, zal, onder zegel, bij het Ministerie van Landbouw (Rijksbureau voor den tuinbouweigendom) moeten deponeeren: 14 a. sa demande au Ministre de 1'Agriculture; b. une description de 1'obtention, découverte ou invention faisant 1'objet du brevet demandé; c. les dessins, échantillons, clichés photographiques ou typographiques coloriés nécessaires pour 1'intelligence de la description; d. un bordereau des pièces déposées. En ce qui concerne les conditions et formes de la demande, sont applicables les dispositions de la loi sur les brevets d'invention. Un procés-verbal de dépot de la demande sera dressé sans frais par 1'Office national de la propriété horticole et sera inscrit sur le registre a ce destiné, et signé par le demandeur. L'inscription énoncera le jour et 1'heure de la remise des pièces. Une expédition du dit procés-verbal sera remise au déposant, moyennant le remboursement des frais de timbre. Art. 6. Le breveté ou les ayants droit auront pendant toute la durée du brevet le droit d'apporter a 1'invention des changements, perfectionnements ou additions. Art. 7. Tout breveté pourra céder la totalité ou partie de la propriété de son brevet. Art. 8. Les descriptions, dessins, échantillons et modèles de brevets délivrés resteront jusqu'a 1'expiration des brevets déposés a 1'Office national de la propriété horticole. A leur expiration, les originaux des descriptions et dessins seront classés aux archives du dit Office. Art. 9. Seront nuls et de nul effet, les brevets délivrés dans les cas suivants: 1. Si 1'obtention, découverte ou invention n'est pas nouvelle; 2. Si les brevets portent sur des principes, méthodes ou conceptions purement théoriques dont les appli- a. zijn aanvraag tot den Minister van Landbouw; b. een beschrijving van de verkrijging, ontdekking of uitvinding die het voorwerp van het aangevraagd octrooi uitmaakt; c. de teekeningen, monsters, gekleurde photografische of typografische afdrukken die noodig zijn tot goed begrip van de beschrijving; d. een borderel van de gedeponeerde stukken. Wat betreft de voorwaarden en vormen van de aanvraag, zijn de wetsbepalingen op de uitvindingsoctrooien van toepassing. Een proces-verbaal van depot der aanvraag zal kosteloos worden opgemaakt door het Rijksbureau voor den tuinbouweigendom en op het daartoe bestemd register worden ingeschreven, en door den aanvrager onderteekend. De inschrijving vermeldt dag en uur van de aflevering der stukken. Een uitgifte van gezegd proces-verbaal zal, mits terugbetaling van de zegelkosten, aan den inzender worden overhandigd. '. 6. De octrooihouder of de rechthebbenden zullen, zoolang het octrooi geldig is, het recht hebben aan de uitvinding veranderingen, verbeteringen of aanvullingen toe te brengen. 7. Ieder octrooihouder kan den geheelen of gedeeltelijken eigendom van zijn octrooi overdragen. '. 8. De beschrijvingen, teekeningen, monsters en modellen van afgeleverde octrooien zullen tot het verstrijken van de octrooien, op het Rijksbureau voor den tuinbouweigendom gedeponeerd blijven. Bij hun verstrijken, worden de oorspronkelijken van de beschrijvingen en teekeningen in het archief van gezegd Bureau geklasseerd. •. 9. Zijn nietig en van geener waarde, de octrooien die in de volgende gevallen werden afgeleverd: 1. Indien de verkrijging, ontdekking of uitvinding niet nieuw is; 2. Indien de octrooien tot voorwerp hebben principes, methoden of louter theoretische opvattingen waar- cations pratiques n'ont pas été indiquées; 3. Si le brevet a été obtenu contrairement aux conditions prévues par la loi sur les brevets d'invention. Abt. 10. Sont applicables les dispositions des articles de la loi sur les brevets d'invention du 24 mars 1854. van de practische toepassingen niet werden aangeduid; 3. Indien het octrooi werd bekomen in strijd met de bij de wet op de uitvindingsoctrooïen voorziene bepalingen. Art. 10. Zijn van toepassing de bepalingen der wet van 24 Maart 1854 op de uitvindingsoctrooïen. J. Maenhaut. R. de Kerchove d'Exaerde, P. vouloir. Bijlage 16. Staatsblad van Ned.-Indië 1924, No. 531. Verbod tot den uitvoer van tabakszaad. STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH INDIE 1924, No. 531. Uitvoer. Tabak. Verbod tot den uitvoer van tabakszaad uit Nederlandsch-Indië. Art. 1. De uitvoer van tabakszaad uit Ned.-Indië is verboden, behoudens het bepaalde in art. 3 dezer ordonnantie. Art. 2. De uitvoer is voltooid, wanneer het tabakszaad met bestemming voor een plaats buiten Ned.-Indië, den vasten wal heeft verlaten. Art. 3. De directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel is bevoegd om van het in art. 1 omschreven verbod ontheffing te verleenen. Art. 4. Overtreding van het in art. 1 omschreven verbod wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. Het strafbaar feit, bedoeld in art. 1, wordt als overtreding beschouwd. Het vaartuig met den daartoebehoorenden inventaris en het voorwerp of de voorwerpen, waarmede de overtreding gepleegd is, kunnen worden in beslag genomen en bij veroordeelend vonnis, voor zoover ze den veroordeelde in eigendom toebehooren, worden verbeurd verklaard. Art. 5. Deze ordonnantie treedt in werking met ingang van 1 Dec. 1924. Bijlage 17. Modellen van contracten bij den verkoop van oculatiehout in de rubbercultuur. MODEL VAN EEN CONTRACT, zooals door een onderneming in Malakka, volgens „De Bergcultures" (1930, I, p. 272) aan koopers van oculatiehout wordt voorgelegd. We have this day sold to you Budwood material from our Estate, particulars of which are contained on the schedule hereto, at S .... per yard on Estate upon the following terms and conditions: Place of delivery: at Mode & time of delivery: As and when required on previous notice in writing. Payment: In cash for the amount of each delivery. Conditions: 1. That the budwood material supplied to you by ........ Estate as specified in the schedule will be used only on Estates belonging to — and that your Company neither this material nor any buds which may be multiplied from it, nor stumps budded with it, will be given or sold by you , ... your Company l° °thefS Wlthm a penod of three years from the date the material is supplied. 2. That you will not give or sell at any later date, as being of origin, multiplications from the budwood material as specified in the schedule. 3. That for any breach of either or both of the above conditions you pay by way of liquidated damages and not by way of penalty the sum of $ 1/— per bud _ , , , with a minimum of $ 5.000/—. Schedule. Clone No No. of yards Estimated No. of buds Director _. Agents To I hereby confirm this contract and agree to abide by the conditions. Dated this day of 19.... (signed) MODEL VAN EEN CONTRACT zooals dit door een onderneming op Java aan koopers wordt voorgelegd. Aan de N.V. Ondergeteekende , Administrateur van ten deze handelende voor en namens (privé persoon)—— bevestigt hierbij van U gekocht te hebben de naamlooze vennootschap M entrys van cloon levering in de maand(en) franco (plaats van levering) tegen een prijs van ƒ (zegge: ) te betalen binnen dagen na levering en voorts op de navolgende voorwaarden: dat het aan -j—-j :: ^ ... „ door U geleverde de door mij vertegenwoordigde N.V. entrys als hierboven nader omschreven alleen gebruikt zal worden op ondernemingen behoorende aan ~—-—r— en dat dit geleverde entrys & onze vennootschap en/of plantmateriaal uitsluitend zal dienen voor verbetering van eigen aanplant, zoodat noch dat entrys, noch afzonderlijk daarvan gekweekt olantmateriaal door --.7 ' ,— aan derden zal worden verkocht mijn vennootschap of weggegeven. Bij overtreding van dit beding wordt zonder dat daartoe eenige ingebreke stelling noodig zal zijn een dadelijk opeischbare boete van ƒ 5000,— (zegge vijfduizend gulden) bij wijze van gefixeerde schadevergoeding door — verbeurd. & 0 ons Namens de N.V (privé persoon) De administrateur van de Estate. Dit contract is blijkbaar grootendeels van het boven afgedrukte Engelsche overgenomen; de bepaling sub 2 is daarin echter niet opgenomen. De mogelijkheid bestaat dat men voor den naam, waaronder het plantmateriaal in den handel gebracht wordt, een handelsmerk deponeert en door deze wettelijke bescherming de boven sub 2 genoemde bepaling overbodig maakt. Eveneens op Java gebruikt contract. De Ondergeteekende vooropstellende dat hij (zij) op heeft gekocht van een hoeveelheid van met levering op (in) tegen een prijs van ƒ verbindt zich hierbij tegenover de N.V. Cultuur Maatschappij , gevestigd te om bovenomschreven plantmateriaal alleen op de aan hem (haar) in eigendom toebehoorende Onderneming te zullen gebruiken en om, binnen den tijd van drie jaren na ontvangst van bedoeld plantmateriaal, noch dit plantmateriaal, noch eenig hiervan eventueel te verkrijgen entrijs of oculaties, hetzij om niet, hetzij onder bezwarenden titel te zullen vervreemden, dan wel in bruikleen of op andere wijze aan derden, hieronder begrepen eventueel andere aan koop(st)er in eigendom toebehoorende of op eenigerlei andere wijze met hem (haar) in relatie staande ondernemingen af te staan, resp. zoowel voor als na gezegden termijn van 3 jaar zich te onthouden van eenigerlei gebruik van het door de N.V. Cultuur Maatschappij wettig gedeponeerde handelsmerk , welk gebruik met de rechten van de N.V. Cultuur Maatschappij op dit merk in strijd zou zijn, alles op verbeurte eener onmiddellijk opeischbare schadevergoeding ten behoeve van de N.V. Cultuur Maatschappij van ƒ1.000.— (een duizend gulden) voor iedere oculatie, van ƒ 10.000.— (tien duizend gulden) voor iederen Meter entrijs, welke door ondergeteekende in strijd met zijn (haar) bovenomschreven verbintenis mocht worden vervreemd of afgestaan, en van ƒ 10.000.— (tien duizend gulden) voor ieder misbruik van het merk als voorschreven, zullende de in strijd met deze verbintenis gepleegde handeling zelve voldoende bewijs van ingebreke zijn opleveren zonder dat een bevel of ander soortgelijke acte daartoe vereischt zal worden. Aldus gedaan te den 193. Bijlage 18. Statuten en Royalty-reglement der Vereeniging voor het verleenen van premies voor het kweeken van suikerrietvariëteiten. STATUTEN DER VEREENIGING VOOR HET VERLEENEN VAN PRIEMIES VOOR HET KWEEKEN VAN SUIKERRIETVARIËTEITEN. Naam en Zetel. Ast. 1. De Vereeniging is gevestigd te Soerabaja en draagt den naam van „Vereeniging voor het verleenen van premies voor het kweeken van Suikerrietvariëteiten". Zij houdt kantoor ten bureele van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië, hier verder aangeduid met: „Algemeen Syndicaat". Duur. Art. 2. De Vereeniging wordt opgericht voor den tijd van 25 jaar, te rekenen vanaf den dag der oprichting, zijnde 13 Mei 1924. Doel. Art. 3. 1. De Vereeniging stelt zich ten doel om door het toekennen van premies het kweeken van nieuwe zaadrietsoorten aan te moedigen en verdienstelijke kweekers op passende wijze te beloonen, zoomede om het in 1905 onder de auspiciën van het Algemeen Syndicaat opgerichte Bouriciusfonds te versterken. 2. Zij tracht dit doel te bereiken door het heffen van een royalty van de maalrietaanplantingen harer leden, teneinde over de noodige fondsen te beschikken, een en ander op de wijze als omschreven in het hierna te noemen „Royalty-Reglement". Oprichtingskosten. Art. 4. De oprichtingskosten en de jaarlijksche exploitatiekosten, de laatste voor zoover noodig, zullen worden gedragen door het Algemeen Syndicaat, dat zich bij besluit der Ledenvergadering van het Syndicaat op 18 December 1923 daartoe heeft verbonden. Lidmaatschap. Art. 5. L Leden der Vereeniging zijn de oprichters en zij, die door het indienen van een schriftelijke aanmelding bij het Bestuur te kennen geven lid te willen worden en die door het Bestuur zijn aangenomen. 2. Leden kunnen alleen zijn eigenaren van een of meer Suikerfabrieken of Rietlanden, in Nederlandsch-Indië gelegen. 3. Indien zij lid van het Algemeen Syndicaat zijn, worden zij op dezelfde wijze vertegenwoordigd als bij dit Syndicaat. 4. Zijn zij geen lid van het Algemeen Syndicaat en oefenen zij hunne rechten als lid niet persoonlijk uit, dan zijn zij verplicht een in Nederlandsch-Indië gevestigd vertegenwoordiger aan te wijzen. Art. 6. 1. De leden zijn van rechtswege onderworpen aan deze Statuten en de op wettige wijze daarin eventueel aan te brengen wijzigingen, zoomede aan het overeenkomstig die Statuten vast te stellen royaltyreglement en gehouden zich daarnaar te regelen. 2. Het lidmaatschap wordt gerekend vanaf 1 Januari 1924 steeds te zijn aangegaan voor een tijdvak van vijf achtereenvolgende jaren, en wordt, bijaldien niet zes maanden voor het einde van het eerste of van een volgend vijfjarig tijdvak schriftelijk opgezegd, stilzwijgend geacht voor een volgend vijfjarig tijdvak verlengd te zijn. 3. Het lidmaatschap eindigt van rechtswege, zoodra een lid niet langer eigenaar is van een Suikeronderneming of Rietland in Nederlandsch-Indië. 4. Behoudens het geval, bedoeld in het vorige lid, blijven de leden, ook na hunne uittreding, aansprakelijk voor hun aandeel in de premies, welke aan rietkweekers worden uitbetaald, voor zoover betreft heffingen, die tijdens hun lidmaatschap reeds waren aangevangen, een en ander op den voet, zooals nader omschreven in het royalty-reglement. 5. De overige rechten en verplichtingen der leden worden omschreven in het royalty-reglement, vastgesteld door de vergadering van leden, oprichters van de Vereeniging, welk reglement, eenmaal vastgesteld, niet kan worden gewijzigd of ingetrokken dan bij meerderheid van % der uitgebrachte geldige stemmen in een expresselijk daartoe bijeengeroepen vergadering van leden, waarin ten minste 2/s van het aantal leden tegenwoordig is. Art. 7. 1. Er wordt jaarlijks een algemeene vergadering van leden gehouden, welke zooveel mogelijk zal samenvallen met een ledenvergadering van het Algemeen Syndicaat. 2. In die vergadering wordt door het Bestuur rekening en verantwoording gedaan over het gedurende het afgeloopen boekjaar gevoerde beheer en verslag gegeven der werkzaamheden. 3. Goedkeuring der rekening en verantwoording door de algemeene vergadering strekt het Bestuur tot acquit en décharge. 4. De ledenvergadering wordt voorts zoo dikwijls bijeengeroepen \als het Bestuur dit noodig oordeelt, of wanneer 10 leden het verlangen daartoe schriftelijk aan het Bestuur te kennen geven met opgave der te behandelen onderwerpen. De Voorzitter schrijft in het laatste geval binnen 14 dagen een vergadering uit op een termijn van ten hoogste één maand, behoudens het geval, bedoeld in art. 10, tweede lid dezer Statuten, wanneer de vergadering op een termijn van ten hoogste twee en een halve maand wordt uitgeschreven. Art. 8. Het stemrecht wordt op dezelfde wijze uitgeoefend als door de leden van het Algemeen Syndicaat, terwijl, wat betreft het nemen van beslissingen, dezelfde regelingen gelden als voor de ledenvergaderingen van dit Syndicaat. Van het Bestuur. Art. 9. 1. Het Bestuur wordt van rechtswege gevormd door de leden van het Bestuur van het Algemeen Syndicaat, terwijl het Secretariaat van rechtswege wordt opgedragen aan het Secretariaat van dit Syndicaat. 2. Ten aanzien van het nemen van beslissingen van het Bestuur gelden dezelfde regelen als voor het Bestuur van het Algemeen Syndicaat. 3. Het Bestuur vertegenwoordigt de Vereeniging zoo in als buiten rechten en verricht namens haar alle daden van beheer en eigendom. 4. Het Bestuur draagt zorg, dat de volgens het royalty-reglement verschuldigde stortingen door de leden op de in dit reglement te bepalen wijze worden voldaan en dat de te verrichten uitbetalingen met de minst mogelijke vertraging geschieden. 5. De boeken der Vereeniging worden jaarlijks per ultimo December afgesloten en daaruit zoo spoedig mogelijk een staat opgemaakt van den stand van de geldmiddelen der Vereeniging. Wijziging der Statuten. Art. 10. 1. Wijzigingen in deze Statuten kunnen alleen worden aangebracht op voorstel van het Bestuur of van ten minste 10 leden en worden in een vergadering van leden met ten minste 2/s der uitgebrachte stemmen vastgesteld. 2. De voorgestelde wijzigingen worden ten minste twee maanden voor het houden der vergadering ter kennis der leden gebracht en treden, na aangenomen te zijn, niet in werking, voordat op de aldus gewijzigde Statuten de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zal zijn verkregen. Opheffing der Vereeniging. Art, 11. 1. Tot opheffing der Vereeniging kan alleen worden overgegaan op de wijze, als voor de statutenwijziging voorgeschreven. 2. Wanneer tot opheffing der Vereeniging mocht worden overgegaan, zal met de liquidatie der Vereeniging worden belast het Bestuur, dat ten tijde der opheffing in functie is. De liquidateuren treden in de rechten en verplichtingen van het Bestuur. 3. De opheffing treedt niet in werking en de leden zijn van de uit hun lidmaatschap voortvloeiende geldelijke verplichtingen niet ontslagen, voordat de Vereeniging aan al hare verplichtingen heeft voldaan. 4. Indien de liquidatie een overschot laat, zal de ledenvergadering, door liquidateuren bijeen te roepen, bij volstrekte meerderheid der door de aanwezige leden uit te brengen stemmen beslissen, welke bestemming aan het overschot zal worden gegeven. Art. 12. De Voorzitter van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië wordt met recht van substitutie gemachtigd om op deze Statuten de goedkeuring der Regeering te verzoeken en daarin alsnog zoodanige veranderingen en/of aanvullingen aan te brengen, als waarvan het verleenen der vereischte goedkeuring door de Regeering afhankelijk mocht worden gesteld. Rechtspersoonlijkheid verleend bij Gouvernementsbesluit van 6 Juli 1924, no. 35. Goedgekeurd in de Ledenvergadering van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Ned.-Indië van 13 Mei 1924. ROYALTY-REGLEMENT. Van de Registratie. Art. 1. 1. Voor hen, die zich bezighouden met het cultiveeren van rietsoorten, bestaat gelegenheid om de door hen in den handel te brengen nieuwe rietsoorten te doen registreeren bij de „Vereeniging tot het verleenen van premies voor het kweeken van suikerrietvariëteiten". 2. Voor registratie wordt franco inzending vereischt van een 50-tal gave bibitstekken der betreffende soort aan het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie te Pasoeroean, vergezeld van alle beschikbare gegevens over de herkomst der soort en van een storting van ƒ 50.— in de kas van het Proefstation ter bestrijding van onkosten, mitsgaders van de verklaring, bedoeld in het tiende lid van dit artikel. De Directeur van het Proefstation neemt alle maatregelen, noodig voor de identificatie der soort en dient vervolgens zoo spoedig mogelijk een advies met betrekking tot de registratie bij het Bestuur in. 3. De beslissing van het Bestuur, of de betreffende soort al dan niet voor registratie in aanmerking komt, wordt onmiddellijk, nadat zij genomen is, met vermelding van derzelver datum, gepubliceerd in het Archief voor de Suikerindustrie in Nederlandsch-Indië. In geval van gunstige beslissing, wordt de registratie geacht te hebben plaats gehad op den datum der zooeven genoemde beslissing. 4. Protesten tegen de registratie kunnen worden ingediend bij het Bestuur der Vereeniging, hetwelk, na gehoord advies van het Proefstation, daarop zoo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden beslist. Een protest wordt niet behandeld, wanneer het niet vergezeld gaat van de verklaring, bedoeld in de volgende alinea. 5. De protesteerende partij verklaart bij voorbaat zich aan de beslissing van het Bestuur te onderwerpen. 6. Vorenbedoelde protesten moeten zijn ingediend uiterlijk binnen twaalf maanden na den datum van de krachtens het derde lid van dit artikel in het Archief gepubliceerde beslissing. Protesten, later ingediend, worden niet erkend en niet in behandeling genomen. 7. Zoolang niet op een tegen de registratie der rietsoort ingediend protest door het Bestuur in toewijzenden zin is beschikt, wordt de aanvrager der registratie, op wiens aanvrage door het Bestuur in gunstigen zin is beslist, sedert den in het derde lid van dit artikel bedoelden datum, als kweeker van de betreffende rietsoort tegenover de Vereeniging of in den zin van het reglement aangemerkt. Kweekers kunnen zijn zoowel instellingen als natuurlijke personen. 8. Erfgenamen en rechtverkrijgenden van kweekers van nieuwe rietsoorten worden ook als kweeker in den zin van het reglement beschouwd. 9. De rechten van erfgenamen en rechtverkrijgenden tegenover de vereeniging worden alleen erkend en geldend gemaakt, indien bedoelde personen zich tegenover haar doen vertegenwoordigen door één persoon, schriftelijk daartoe door hen gezamenlijk gemachtigd. 10. Ten aanzien van rietsoorten, door een werknemer gedurende zijn dienstverband tot een werkgever lid der Vereeniging verkregen, wordt bij aanvraag om registratie de werkgever als aanvrager c.q., na afloop der procedure, bedoeld in alinea 7 van dit artikel, als kweeker beschouwd, tenzij die werkgever in speciale gevallen te dien opzichte met den werknemer een bijzondere regeling heeft getroffen. 11. Door de aanvraag om registratie verklaren aanvragers zich onherroepelijk te onderwerpen aan de Statuten en Reglementen van de Vereeniging en aan de wijzigingen, welke eventueel later daarin op wettige wijze mochten worden aangebracht. 12. Kweekers van geregistreerde soorten verbinden zich bij hunne leveringen aan leden der Vereeniging geen royalties of betalingen van gelijke strekking te zullen heffen na het oogenblik van registratie. 13. De leden der Vereeniging verbinden zich aan het Proefstation jaarlijks in de maand Januari opgave te verstrekken van de oppervlakken maalriet der geregistreerde rietsoort, die door hen in het voorafgaande jaar zijn geoogst, alsmede van de oppervlakken dier soort, die door hen in dat voorafgaande jaar voor den volgenden oogst zijn geplant. Van de uitgifte der Bibit. Art. 2. 1. Teneinde recht te kunnen krijgen op de premies, bedoeld in artikel 1, alinea 1, moet de kweeker van een geregistreerde soort door het Proefstation doen constateeren, dat uitgifte van te zamen minstens 100 pikol bibit dier soort aan een of meer leden der „Vereeniging tot het verleenen van premies voor het kweeken van Suikerrietvariëteiten" of beplanting van minstens 2 bouw met die soort door een of meer leden dier Vereeniging heeft plaats gehad na het oogenblik van registratie; deze uitgifte mag geschied zijn hetzij door den kweeker, hetzij door anderen. Een en ander met inachtname van het bepaalde in het 4e lid van dit artikel. 2. Zoodra de in alinea 1 bedoelde constateering heeft plaats gehad, zendt het Proefstation daarvan bericht aan het Bestuur der Vereeniging. 3. Het tijdstip van dit bericht aan het Bestuur wordt genoemd het oogenblik van eerste uitgifte der bibit. Het oogstjaar, volgende op dit tijdstip, v/ordt gerekend aan te vangen op 1 November. 4. Vóór het in alinea 3 bedoelde tijdstip mag, voor zoover aan het Proefstation bekend, niet meer dan 50 bouw maalriet der betreffende rietsoort in Nederlandsch-Indië zijn geoogst; daarbij worden de door den kweeker zeiven geoogste bouws echter niet in rekening gebracht. Van de Heffingen. Art. 3. 1. De leden zijn verplicht aan de Vereeniging de in de beide volgende alinea's bedoelde royalty te betalen, met dien verstande, dat een lid, tevens kweeker in den zin van het reglement, geen royalty is verschuldigd voor de op zijn naam geregistreerde rietsoort. 2. Over de eerste drie oogstjaren, volgende op het oogenblik van eerste uitgifte der bibit na de registratie der soort, wordt geen royalty geheven; in volgende oogstjaren wordt royalty geheven voor elke onderneming, die in het betreffende jaar een oppervlak van minstens 20 bouw, of bij ondernemingen, kleiner dan 1000 bouw, van 2 % van haren aanplant van de betreffende rietsoort geoogst heeft. 3. De royalty bedraagt ƒ2.— per bouw maalriet, geoogst in het eerste en het tweede jaar, waarover de betreffende onderneming op den voet van het bepaalde in de vorige alinea royalty verschuldigd is. Over de volgende jaren bedraagt de royalty ƒ 1.— per bouw. Het van alle ondernemingen te zamen voor eenzelfde rietsoort te heffen bedrag zal ten hoogste ƒ250.000.— bedragen, met dien verstande, dat na verloop van 20 oogstjaren sedert de eerste uitgifte der soort geen verdere heffing meer van die rietsoort zal geschieden. Indien in het laatste jaar van heffing het bedrag van ƒ250.000.— aan heffingen wordt overschreden, worden de over dit jaar opgelegde heffingen pondspondsgewijze verminderd. 4. Het Bestuur stelt jaarlijks de heffingen vast op voorstel van het Proefstation. Het Proefstation zal zijne voorstellen zoo spoedig mogelijk na afloop van elk oogstjaar indienen bij het Bestuur, dat voor de inning zorg draagt. 5. Van door het Proefstation uitgegeven zaadrietsoorten zal geen royalty geheven worden. 6. Leden, die uit de Vereeniging treden, blijven na hunne uittreding verplicht tot betaling der heffingen voor die rietsoorten, waarover met de heffingen tijdens hun lidmaatschap werd aangevangen. Van de aanwending der Heffingen. Art. 4. 1. De heffingen, bedoeld in alinea 3 van het voorgaande artikel, worden jaarlijks als premie uitbetaald aan den betreffenden kweeker, als bedoeld in alinea 7 van artikel 1, met dien verstande, dat nooit meer zal worden uitgekeerd dan aan verschuldigde royalties is geïnd en dat hem in totaal niet meer zal worden uitgekeerd dan ƒ 200.000.— voor één rietsoort, dan wel, indien in de eerste 15 oogstjaren na de uitgifte der soort dit bedrag aan heffingen niet bereikt mocht zijn, het totaal der heffingen in de 12 oogstjaren, waarover gedurende dien tijd heffingen kunnen plaats grijpen. 2. De overige heffingen komen ten bate van het Bouriciusfonds. 3. De uitbetaling der premies geschiedt ten kantore van de Vereeniging te Soerajabaja door het Bestuur, hetwelk, alvorens tot uitbetaling over te gaan, van den kweeker kan eischen zich ten genoegen van het Bestuur te legitimeeren. 4. Het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie, zoomede zijne individueele medewerkers, komen niet voor het toekennen van premies in aanmerking. Slotartikel. Art. 5. In alle gevallen, waarin dit reglement niet voorziet, beslist het Bestuur. Bijlage 19. Model verbintenis voor de distributie van plantmateriaal van nieuwe rietkloonen. VERBINTENIS. Art. 1. Ondergeteekende, handelende namens erkent in van te te hebben ontvangen een hoeveelheid plantriet groot .... quintalen van de suikerrietsoort 2961 P.O.J. beschreven in bijlage dezes, welke bijlage een integreerend deel dezer verbintenis uitmaakt. Art. 2. Ondergeteekende aanvaardt deze beschrijving als juist, volledig en uitsluitend de genoemde rietsoort betreffend. Art. 3. Hij verbindt zich, van deze rietsoort aan personen, instellingen of openbare lichamen, die geen lid zijn van de Vereeniging zonder uitdrukkelijke toestemming dezer Vereeniging geen plantmateriaal of maalriet in welken vorm ook te verstrekken of te doen verstrekken, onverschillig op welke wijze dat plant- of maalriet te zijner beschikking mocht zijn gekomen en onverschillig, of het verkregen is uit/of door middel van de in art. 1 dezer verbintenis genoemde hoeveelheid dan wel uit riet dat eerder of later, op andere wijze of van een ander persoon of andere instelling door hem op eenigerlei wijze werd verkregen. Art. 4. Hij verbindt zich voorts om, behoudens uitdrukkelijke toestemming van de Vereeniging geen plant- of maalriet als in art. 3 omschreven of op de in dat art. genoemde wijze verkregen, op eenigerlei wijze direct of indirect te zullen gebruiken of te doen gebruiken, of te bestemmen of te doen bestemmen voor buiten Java gelegen onder-' nemingen of instellingen, welke zijn eigendom zijn of waarmede hij in relatie staat, dan wel anderszins bemoeienis heeft. Art. 5. Hij verbindt zich bij overtreding dezer verbintenis, zulks ter uitsluitende beoordeeling van het Bestuur van de Vereeniging op eerste aanzegging van dat Bestuur aan deze Vereeniging te zullen voldoen een door dat Bestuur vast te stellen boete van ten hoogste ƒ 5000.— voor elke geconstateerde overtreding, zullende het voor de toepassing dezer verbintenis eveneens als overtreding worden beschouwd, indien door schuld of nalatigheid van ondergeteekende dan wel door opzet, schuld of nalatigheid van hen, die voor hem optreden, dan wel tot hem in eenige dienstbetrekking staan, plant- of maalriet als in art. 3 omschreven, in handen komt van personen, instellingen of openbare lichamen, die niet lid zijn van de Vereeniging Art. 6. Ondergeteekende verklaart er mede accoord te gaan, dat het Bestuur der Vereeniging onverminderd de bevoegdheid van het opleggen der boete bedoeld in het vorige artikel, zich het recht voorbehoudt hem te allen tijde en, ter beoordeeling van dat Bestuur, zonder opgave van redenen, uit te sluiten van het verder ontvangen van plantmateriaal, blijvende ook daarna deze verbintenis onverkort van kracht. Gezien en accoord, BESCHRIJVING DER RIETSOORT 2961 P.O.J. Herkomst: kruising in 1926 gemaakt op het Proefstation voor 'de Javasuikerindustrie te Pasoeroean. Afstamming: 2878 P.O.J. (vr) X 2940 POJ. (m). Groeiwijze: Krachtig uitstoelend, heldergeel, grasgroen tot groengeel, meestal sterk bewast riet. Stokken rechtopstaand of eenigszins schuinopstaand, zwak tot vrij duidelijk zigzag, lang, vrij dik met middelmatig lange rossen. Bladeren opstaand met overhangende toppen, heldergroen tot vrij donker groen. Stokken. Kleur doorgaans sterk door de was beïnvloed, uitgekleurde rossen heldergeel, grasgroen tot lichtgroen, pas geklentekte rossen groengeel tot geel. Kurkbarstjes doorgaans geheel ontbrekend, slechts zelden aan den top der rossen in gering aantal aanwezig. Groeibarsten ontbrekend of schaarsch. Waslaag dik, eerst grijswit tot wit, later zwart vlekkerig, aan den top van het ros vrij geleidelijk in den wasring overgaand, naar beneden toe dunner; bij den groeiring, vooral in een min of meer driehoekige plek boven het oog vrijwel geheel ontbrekend. Rossen zwak tot vrij duidelijk zigzag, zwak tot boven elkaar geplaatst, duidelijk tonvormig, aan den oogkant zwak tot duidelijk hol, aan den nietoogkant duidelijk gewelfd, vooral boven den groeiring. Wortelring vrijwel cylindrisch, aan den oogkant breeder, lichtgroen tot grasgroen; worteloogen in 2 tot 4, meestal onregelmatige rijen, geel gekleurd. Groeiring horizontaal, geel tot geelgroen, boven het oog recht doorloopend. Ooggleuf ontbrekend. Bladscheedelitteekens duidelijk scheef geplaatst, iets afloopend, onder het oog duidelijk naar voren uitspringend. Merg massief. Oogen. Oogen duidelijk boven het bladscheedelitteeken ingeplant, aangedrukt, of de top iets afstaand, bij de lagere rossen den groeiring niet of nauwelijks bereikend, ovaal tot eirond, aanvankelijk lichtgroen tot groengeel, later lichtpaars aangeloopen, tenslotte bruin wordend. Kiemporus opvallend groot, nabij den top van het oog liggend. Vliezige rand der overliggende klep breed, naar beneden zich in een goed ontwikkeld tongvormig aanhangsel voortzettend. Vleugel in of iets boven het midden van het oog aangezet, smal tot en vooral in de hoogere rossen breed, vaak onregelmatig gekarteld. Bladeren. Bladscheeden aan den top breed droogvliezig berand, naar onderen smal tot vrij breed droogvliezig berand, onder het oog doorgaans duidelijk uitgezakt. Lange beharing op het rugveld tot aan of nabij den top der bladscheede doorloopend, haren lang en meerendeels afstaand; lange beharing op de zijvelden zwak ontwikkeld of ontbrekend. Buitenst oortje ontbrekend of klein, binnenst oortje krachtig ontwikkeld, vaak zeer groot, smal driehoekig. Gewrichtsdriehoeken bronsgroen tot bruinrood. Bladschijf breed, helder- tot donkergroen. Vergelijking der kenmerken met die der nieuwste P.O.J.soorten. Van 2714, 2722, 2725, 2822, 2883, 2940, 2944, 2946 en 2952 P.O.J. onderscheidt deze soort zich door haar groene kleur; lichtroze aangeloopen rossen zijn slechts in enkele gevallen aan den tuinrand waargenomen, echter direct van typische rossen der bovengenoemde soorten te onderscheiden. Van de soorten met groengekleurde stokken valt 2747 P.O.J. van 2961 P.O.J. te onderscheiden door het geheel ontbreken van het rugveld; 2727 P.O.J. door het breede oog met karakteristieken vleugel en de nimmer tonvormige rossen; 2753 P.O.J. eveneens door dit laatste kenmerk. De mogelijkheid tot verwarring met 2878 P.O.J. is het grootst; in volgende kenmerken wijken de beide soorten echter af. 2878 P.O.J. Rossen cylindrisch tot zwak conisch, aan den oogkant zwak tot duidelijk hol, aan den niet-oogkant gewelfd. Kleur der rossen grasgroen tot heldergeel in de oudere rossen. Wasring aan den top der rossen duidelijk; waslaag gelijkmatig verdeeld. Bladscheedelitteeken onder het oog weinig afstaand; bladscheede niet of ternauwernood uitgezakt. Oogen breed ovaal tot omgekeerd eirond. 2961 P.O.J. Rossen cylindrisch tot tonvormig, aan den oogkant tot zwakgewelfd, aan den niet oogkant duidelijk gewelfd. Kleur geelgroen tot geel, vaak met roode zonnebrandvlekken. Wasring geleidelijk in de waslaag overgaand, waslaag boven den groeiring vooral boven het oog dun tot ontbrekend. Bladscheedelitteeken onder het oog duidelijk afstaand; bladscheede duidelijk uitgezakt. Oogen ovaal tot eirond. In den jongen aanplant is 2961 P.O.J. van 2878 P.O.J. te onderscheiden door in den aanvang meer opgerichte spruiten, het iets meer overhangende donkerder gekleurde en meer glimmende blad. STELLINGEN i. De sociaal ongewenschte gevolgen van het huurkoopsysteem kunnen opgeheven worden door een centrale organisatie van dezen credietvorm. II. De woorden in art. 41b W. v. K. „en voor zooverre er zuivere winst is" limiteer en de terugbetaling op aandeelen, maar includeeren niet, dat het deze winst is, welke voor eventueele terugbetaling gebruikt moet worden. III. De stilzwijgende en vrijwel algemeene aanname, dat electrische energie valt onder de „goederen" van art. 1 der omzetbelasting, breidt het begrip zaak thans positief uit tot bepaalde natuurkrachten. IV. Wanneer aangenomen wordt, dat electrische energie valt onder de goederen van art. 1 der omzetbelasting, zullen daaronder ook gerekend moeten worden de warmte door stoom of warm water in woonhuizen geleverd en de electrische energie door radio-centrales aan haar afnemers geleverd. V. Er bestaat alle aanleiding om bij de oplossing van het vraagstuk, of den op eigen verzoek wegens zwakheid van vermogens onder curateele gestelde het huwelijk moet worden toegestaan, zich niet op een juridisch, maar op een eugenetisch standpunt te plaatsen. VI. De rigiditeit van de constitutie der Vereenigde Staten is in de laatste twintig jaren verminderende. VIL Het toetsingsrecht van den Amerikaanschen rechter heeft de tendenz eenerzijds bij den wetgever het gevoel van verantwoordelijkheid te doen verminderen en anderzijds veel gewenschte wetgeving tegen te houden. VIII. De tegenstand, mede van Nederland, tegen de Amerikaansche voorstellen op de Geneefsche opiumconferentie van 1925 berust op goede gronden. IX. Bij de beoordeeling van de rol, die de inquisitie gespeeld heeft, is het gewenscht zich rekenschap te geven van het ontwikkelingspeil der massa's eenerzijds en van de frequente geestelijke infecties anderzijds. X. Studie van de litteratuur der strafprocessen in het laatste kwart der 19e eeuw in Frankrijk kan het inzicht van den historicus in de kerkelijke politiek der republikeinsche regeering vergrooten. gewijzigde eigenschappen zonder kruising en wel door knopvariatie en door mutatie. Knopvariaties zijn vooral bekend bij die cultuurplanten, welke steeds ongeslachtelijk vermenigvuldigd worden en sterk heterozygoot zijn. Spontaan ontwikkelt zich soms uit een zijknop een tak, die voor een eigenschap afwijkt van het overige deel der plant; vooral afwijkingen in kleur zijn bekend. Oorzaken van het ontstaan van knopvariaties kunnen zoowel uitwendig als innerlijk zijn; bij ongeslachtelijke vermeerdering van den afwijkenden tak blijft de geheele kloon aan dezen tak gelijk; de afwijkende eigenschap der knopvariant blijkt bij geslachtelijke voortplanting door zelfbestuiving dikwijls niet erfelijk te zijn. Het bewust tot stand brengen van knopvariaties geschiedt niet door kweekers; wel kweeken zij meermalen spontaan gevormde knopvariaties voort. Bij mutaties treden ingrijpende wijzigingen der erffactoren op, ten gevolge waarvan de nieuwe plant sterk afwijkt van de ouderplant; daar de erfelijke aanleg gewijzigd is, gaat deze wijziging bij zelfbestuiving over op de nakomelingschap. Door Röntgenstralen, ultraviolet licht, temperatuurschokken bleek het soms mogelijk, mutaties te doen ontstaan; voor den kweeker is deze vorming van mutanten vooralsnog van weinig belang. Wanneer nu een nieuw organisme ontstaan is door de kruising van twee planten, welken naam zal men dit dan moeten geven? In de natuur komen slechts individuen voor; elke indeeling is een produkt van het menschelijk denken, slechts gebruikt om tot gemakkelijker aanduiding te komen. De botanie heeft lang een indeeling in 8 primaire groepen volgehouden, loopende van de „afdeeling" (divisio) tot den „vorm" (forma). De regels der internationale botanische nomenclatuurcommissie komen tot een schema van indeeling, dat 22 categorieën omvat en bij het individu eindigt. De „soort" (species) is een in de botanie veel gebruikte groep, waaronder dan alles valt, wat zekere gemeenschappelijke kenmerken bezit; vast staat ook dit begrip niet; het woord soort geeft aanleiding tot groote verwarring; men zou beter doen hier van „collectieve soort" of „groote soort" te spreken, want de meeste „groote soorten" zijn een verzameling van kleinere soorten, commissie bestaat uit leden der nationale secties van bovengenoemde „Association"; voorzitter is Prof. E. Baur te Berlijn. Van groote beteekenis zijn deze eigen pogingen tot bescherming van de belangen van den kweeker niet; in sommige gevallen evenwel wordt de kweeker te hulp gekomen door de omstandigheid, dat zijn belang samenvloeit met andere belangen, die wel beschermd worden. De geheele landbouw heeft er een groot belang bij, dat alle zaai- en pootgoed, dat in de toekomst een oogst moet opleveren, aan hooge eischen voldoet. Het moet soortli, *1,n:t de landfc>ouwer wenscht waarborgen, dat het uTden handel gebrachte ook werkelijk van het ras is, dat hij wenscht en waarvan hij bepaalde eigenschappen heeft leeren kennen. Verder moet het gezond zijn en zuiver. De gevolgen van eventueele Zaadvervalsching, van vermenging van rassen en kwaliteiten (al of niet opzettelijk), van het ter markt brengen van rassen on er ver eei e namen en het daaraan toeschrijven van onjuiste eigenschappen treffen evenwel niet alleen den landbouwer, maar ook den kweeker, die door vervalschingen en vermengingen vaak aan een moeizaam opgebouwde reputatie nadeel toegebracht samen er ^ belangen van kweeker en consument volkomen In sommige landen is uit de organisaties, welke de landbouw voor de controle hierop geschapen heeft een ofïicieele instelling gegroeid; m andere heeft de staat direct deze controle op de rasechtheid en kwaliteit ten bate van den landbouw ter hand genomen; in nog andere werken de organisaties van den landouw sam(~n meL officieele instellingen, waardoor deze werkzaam - !Ïrn,°!,CI Ca,Chet krijgt' Deze controIe hee* dus weliswaar niet de bedoeling den kweeker te beschermen, maar toch heeft Zij in veel gevallen dat effect. In ons land werken de landbouworganisaties op dit punt samen ZtrirtVT' n V°0r S°mmige doeIeinden eigen instituten g ticht heeft, welke onafhankelijk van de landbouworganisaties b staan Zoo is het door den staat met behulp van het Rijks- proefstation voor Zaadcontrole uitgeoefende toezicht een belang- JkC ^u010 Vn den handel brengen van vervalschingen, van met-rasecht zaad, van ondeugdelijke kwaliteiten, welk toezicht den bona fide kweeker ten goede komt. De Vereeniging van Nederlandsche Zaaizaadhandelaren heeft in overleg met dit Proefstation algemeene handelsvoorwaarden ontworpen voor den koop en verkoop van zaaizaden en arbitragevoorschriften voor geschillen bij deze zaken ontstaan. Ook andere vereenigingen werken met dit Instituut voortdurend samen. Sinds 1926 zijn de vereenigingen van zaadhandelaren in een centrale organisatie verbonden. De werking van het Instituut voor Zaadcontrole berust onder meer op de wet van 31 Dec. 1920 (S. No. 957) tot bestrijding van bedrog in den handel in meststoffen, zaaizaden en veevoeder. Art. 4 van het K.B. van 8 April 1921 (één der uitvoeringsbesluiten van bovengenoemde wet) bevat de verplichting van den verkooper van zaaizaden om ingeval het zaad niet rasecht (of voldoende gezond) is, daarvan den kooper mededeeling te doen en hem tevens de gebruikswaarde in één getal te waarborgen. Een andere vorm van bescherming vindt plaats door den arbeid van het Instituut voor Plantenveredeling, waarvan de kweeker eveneens profiteert, ofschoon het belang van den landbouw in zijn geheel bij dezen arbeid richtsnoer is. Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 21 Oct. 1924, Directie van den Landbouw, No. 2151 en sindsdien eenige malen gewijzigd, is een Reglement vastgesteld, betreffende de erkenning van plantenrassen door het Instituut voor Plantenveredeling, verbonden aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen. Dit Reglement luidt aldus: Art. 1. Elk jaar, in de maanden Januari of Februari, wordt door den directeur van het Instituut voor veredeling van landbouwgewassen te Wageningen een beschrijvende lijst gepubliceerd van plantenrassen, die voor de landbouwpraktijk in Nederland van waarde worden geacht. Deze lijst bevat zoowel rassen van Nederlandsche herkomst als die van buitenlandschen oorsprong. Deze lijst vermeldt tevens de namen en adressen der kweekers en daarmede, op verzoek van den kweeker of diens rechtverkrijgenden door het Instituut gelijkgestelde voortkweekers en importeurs. aanwending der natuurkrachten zijn beide in het kweekersprodukt aanwezig; het produkt zelf bewijst het „kunnen", terwijl het „weten" alleen dan niet aanwezig zou zijn, wanneer iemand, die van dit vak niet op de hoogte is, bij puur toeval een kruising van twee planten teweeg zou brengen — een geval van zoo groote onwaarschijnlijkheid, dat wij het kunnen laten rusten. Deze beide elementen, het „weten" en het „kunnen" ten aanzien van de aanwending van natuurkrachten, staan alzoo de gelijkstelling van kweekersprodukten met nijverheidsuitvindingen niet in den weg. Anders is het evenwel met het derde element. De vooruitgang moet gelegen zijn op het gebied van de aanwending der natuurkrachten. Dat het produkt op zichzelf, het resultaat van de aanwending een vooruitgang beteekent, hoezeer op zichzelf van belang, telt hier niet mee als element voor het begrip uitvinding. Bij de overgroote meerderheid der kweekersprodukten is van een vooruitgang op het gebied der aanwending van natuurkrachten geen sprake; de man, die voor het eerst op de gedachte kwam twee planten te kruisen, heeft een uitvinding gedaan; zijn daad valt onder het begrip uitvinding; wie deze bekende gedachte evenwel thans toepast, vindt niet meer uit; zelfs niet hij, die een kruising verricht op een terrein, waar dit tot nu toe nog niet plaats gevonden heeft; men kan zeggen, dat als regel nieuwe soorten door toepassing van algemeen bekende en algemeen toegepaste methoden gewonnen worden. Wij komen hier op wat Drucker noemt de „uitvinding als gedachte". „Zij bestaat," zegt hij, „in het denkbeeld een bepaald doel op bepaalde wijze te bereiken. Ook voor ons recht moet dit worden aangenomen, niettegenstaande de redactie van de verschillende bepalingen (art. 1, 2, 5), die het op minder gelukkige wijze doen voorkomen, alsof een bepaald voortbrengsel of een bepaalde werkwijze voorwerp van het octrooi is. Uit andere bepalingen blijkt voldoende, dat de wet het beginsel aanvaardt, dat voor de uitvinding, dat is de gedachte, het octrooi verleend wordt (zie art. 3)." J. B. Waite (Patent law, 1920) drukt dit aldus uit: „Of first importance is the proposition, that an invention is not tangible. It is a concept; a thing evolved by the mind. It is not a tangible thing produced by manaal effort. The statute does refer, to be sure, to one who has invented any new „art, machine, manufacture or composition of matter". These things are tangible. But it does not say, one who has „made" a machine, etc.; it says „invented such things. And the act of invention is undeniedly and undeniably a mental and not a manual act. The phrase „art, machine, manufacture, or compostiton of matter" merely refers to and limits the subject matter of the concept." Wanneer dus iemand bij het kruisen een nieuw denkbeeld, een nieuwe gedachte gebruikt, dan zou dit denkbeeld de noodzakelijke elementen van het begrip uitvinding completeeren ]); de uitvinding zou dan zijn het tot stand komen van een bepaalde' ruising door een bepaalde werkwijze, m.a.w. het tot stand komen dxerzelfde kruising op andere wijze (gesteld dit ware mogelijk) zou niet belet worden. Maar de meeste huidige kweekersprodukten geven slechts een „uitkomst", die niet meer is dan „een deskundige, met de wetenschap, waarover zijn vak beschikt, tot nu toe bereiken kon" (Memorie van Toelichting). Wellicht is dit wat de Duitschers een Konstruktion noemen (Die synthetisch aufbauende Tatigkeit, die von einem gegebenen Punkt ausgehend unter Anwendung bestimmter Gesetze und vorhandener Fertigkeiten der Technik operiert, zegt Osterrieth in zijn Lehrbuch des gewerblichen Rechtsschutzes, 1908). Wat dus den gemiddelden vakman bekend is en wat hij zonder speciaal vernuft kan uitvoeren, is geen uitvinding; tegenover elkaar moeten gesteld worden het voortbouwen op de bestaande techniek en het bijzonder inzicht, het nieuwe denkbeeld. Moorrees schrijft in het Polytechnisch Weekblad, 1919, p. 100: „een bekwaam constructeur volgt den betreden weg, aan hem hebben wij te danken de geleidelijke vooruitgang in de techniekeen uitvinder is hij zelden." Moorrees (terzelfder plaatse) en Resius (Uitvinding, Uitvinder l) Een voorbeeld vindt men bij Fruwirth, Handbuch, I, 5e Aufl., p 334 bii nLTeg2Ulge\°f Jeg,SPUiten V3n h6t stuifmeel in P^ats van castratie ■' Planten' waarbl) dit laatste wegens den bouw van de bloem moeilijk en Octrooi, p. 72) meenen bovendien nog als eisch te moeten stellen, dat het resultaat der scheppende gedachte verrassend of onverwacht moet zijn. Van Brakel (Themis, 1920, p. 263) denkt hierover anders; het is niet de vraag, zegt hij, welke uitkomst bereikt wordt, maar aan de orde is uitsluitend de kwestie of de gedachte om het nieuwe voortbrengsel te construeeren of de nieuwe werkwijze toe te passen, een scheppend karakter bezit. Ofschoon men ze noch uit de wet en haar toelichting, noch uit de praktijk van het octrooirecht kan afleiden, daar immers de formuleering van art. 3 der octrooiwet alle discussie dienaangaande steeds afgesneden heeft, zoo zijn er toch nog meer markante verschillen ten aanzien van het begrip uitvinding bij het kweekersprodukt en de industrieele uitvinding waar te nemen. Zoo is bijv. op te merken, dat de aanwending van het begrip natuurkracht in beide niet gelijk te stellen is. Bij de nijverheidsuitvinding wordt de (doode) natuurkracht aangewend op een wijze, die veroorlooft ten allen tijde bij herhaling het door den uitvinder gewenschte resultaat te bereiken. Zelfs in die gevallen, waar octrooieering toegestaan is op grensterrein, bijv. dat der bacteriologie, bestaat het verband oorzaak — berekenbaar gevolg. Maar bij het kweekersprodukt wordt de (levende) natuurkracht aangewend op zoodanige wijze, dat in de eerste plaats het resultaat niet te voorzien valt en in de tweede plaats precies hetzelfde resultaat practisch nimmer terugkeert. Bestaat hier strijd met art 20 lid 3 der Octrooiwet *), dat een duidelijke en volledige beschrijving van de uitvinding eischt, van zoodanigen aard dat de uitvinding daaruit door een deskundige kan worden begrepen en aan de hand van die beschrijving toegepast? De beschrijving x) art. 20 lid 3 Octrooiwet. De aanvrage moet vergezeld zijn zoowel van eene duidelijke en volledige beschrijving van de uitvinding als van eene nauwkeurige aanduiding van datgene, waarvoor het uitsluitend recht verlangd wordt. De beschrijving moet zoo noodig van daarmede overeenstemmende teekeningen vergezeld zijn, desverlangd door modellen, monsters en proefnemingen worden toegelicht en overigens van zoodanigen aard zijn, dat de uitvinding daaruit door een deskundige kan worden begrepen, en aan de hand van de beschrijving toegepast. kan zoo compleet mogelijk zijn, maar de deskundige is niet in staat hetzelfde resultaat te bereiken als de kweeker, die evenwel van zijn kant eveneens hetzelfde resultaat practisch ook niet ten tweeden male bereiken kan. Ten slotte is de „duidelijke en volledige beschrijving van art. 20 voor objectieve controle onvatbaar. Resius drukt zich over dit element der uitvinding op de volgende wijze uit (p. 44): De uitvinding is niet een toevallige, zij is een bewuste samenwerking van elementen. Zij berust op de wetenschap, dat onder bepaalde omstandigheden e£n bepaald gevolg intreedt, zooals het Reichsgericht het in één zijner beslissingen heeft uitgedrukt: „Die Erfindung ist eine Regel ftir technisches Handeln/' Doch, meer dan het constateeren van den samenhang tusschen oorzaak en gevolg wordt niet gevraagd, omdat de kennis van dezen samenhang voldoende is voor willekeurige herhaling. Van Brakel zegt (Themis, 1920, p. 263): waar de mogelijkheid voor willekeurige herhaling ontbreekt, is octrooiverleening uitgesloten. Hiermee is ook juist het meest typeerend element in het verschil tusschen het kweekersprodukt en de industrieele uitvinding aangeduid: de kweeker heeft in het algemeen gesproken niet het minste verlangen om een ander te beletten de handeling der kruising te verrichten, waaraan hij zelf zijn produkt te danken heeft, noch ook bestaat er eenig streven bij anderen om bijv. een licentie te verkrijgen om zijn methode te mogen toepassen. Zijn belang ligt in het produkt zelf, dat als belangrijkste eigenschap heeft zich zelf te kunnen vermenigvuldigen. Dit is de tegenstelling met den houder van het industrieele octrooi, die praktisch geen belangstelling heeft voor het enkele exemplaar van het produkt dat in strijd met zijn octrooi tot stand gekomen is, en dat eenmaal in het verkeer gebracht voor den octrooihouder van geen beteekenis meer is; de houder van het industrieele octrooi wenscht slechts tegen te gaan het geregeld op nieuw tot stand komen van dat produkt. Hieruit volgt dat het voordeel, dat de octrooiwet aan de samen- leving aanbiedt en waaraan deze wet een deel harer sociale beteekenis ontleent, nl. dat de uitvinder het geheim zijner uitvinding prijsgeeft in ruil voor de verleende bescherming, bij het kweekersprodukt niet bestaat. Wij meenen dus te mogen resumeeren, dat er t.a.v. kweekersprodukten principieele verschillen bestaan met nijverheidsuitvindingen, zoodat het door wijziging der octrooiwet scheppen van de mogelijkheid om ook kweekersprodukten door de octrooiwet te beschermen, twee ongelijksoortige objecten zou samenvoegen en tot denatureering der octrooiwetgeving zou leiden. Wanneer men alzoo aanneemt dat het ongewenscht is tot bescherming van den kweekerseigendom gebruik te maken van de bestaande octrooiwet door hiervan de redactie zoodanig te wijzigen, dat de kweekerseigendom er onder zou vallen, noch zich tevreden wenscht te stellen met de bescherming, welke de merkenwet thans reeds biedt, blijft een bescherming suo jure over. Voordeel van dezen vorm is, dat men losraakt van de principes, welke aan de octrooiwetgeving ten grondslag liggen en geheel vrij is een eigen weg te kiezen. Een aantal vraagstukken, welke zich daarbij voordoen, zullen wij hieronder aan een bespreking onderwerpen. In de eerste plaats zal men zich moeten afvragen, of de bescherming zal gelden voor alle nieuwe plantenvormen zonder onderscheid of voor de nieuwe vormen van bepaalde door de wet aan te wijzen plantensoorten. Het is zonder meer wel duidelijk, dat in het eerste geval een zoo omvangrijk technisch apparaat geschapen zou moeten worden dat de kosten hiervan in geen proportie zouden staan tot de individueele en maatschappelijke belangen, welke door de bescherming gediend zouden worden. De wet zal steeds de plantensoorten moeten aanwijzen, die eventueel bescherming zullen genieten. Hiervoor komen dan in aanmerking verschillende onder de fancy-gewassen, de tuinbouwgewassen en de landbouwgewassen. Voor de fancygewassen en tuinbouwgewassen bestaat in de kringen der belanghebbenden verschil van meening en zeker geen te groot enthousiasme voor deze bescherming. In 1919 zelfs de tien beste Nederlandsche narcissenkenners te samen zouden niet bij machte zijn dat geheele gebied te overzien: wat wil dan een bureau uitrichten, dat van de narcis eerst nog een elementaire studie zou moeten maken? En ditzelfde geldt voor een gewas als de tulp, waarvan de nieuwighedenproduktie tot Nederland beperkt is. Ook hier zijn slechts zeer ervaren tulpendeskundigen in staat te beoordeelen of een nieuwe aanwinst voor patenteering in aanmerking komt; een niet-deskundige zou eerst na jaren van studie en ervaring daartoe in staat zijn. Want het gaat hier niet om al of niet gemakkelijk te constateeren uitwendige eigenschappen, maar vooral ook om broeigeschiktheid, weerstandsvermogen, eigenschappen van den stengel, enz. die een ervaren vakman terstond opvallen, maar waarvoor een ongeoefend tuinbouwkundig of botanisch ambtenaar geen oog zal hebben, tenzij na jaren van praktische ervaring. Dergelijke voorbeelden zijn aan eiken tak van tuinbouw te ontleenen; zij zijn geen uitzonderingsgevallen van bijZonder moeilijken aard, maar regel. Dat een patentbureau er zonder deskundige voorlichting in zou slagen, van elk onderdeel bruikbare beschrijvingen van alle cultuurvormen te ontwerpen of te verzamelen en in staat zou zijn zelfstandig daarop voort te bouwen, is „graue Theorie". Alleen de meest ervaren vakmannen op elk gebied zijn, voor zoover hun eigen terrein betreft, daartoe in staat, en ook zij zullen zelfs nog wel eens mistasten. Dr. Bos x) acht in den begin deskundige voorlichting van de praktijk onontbeerlijk. Zal het bureau het later buiten voorlichting kunnen stellen? Indien het mogelijk ware voor elk plantengeslacht dat in aanmerking komt, een bepaalden ambtenaar aan te wijzen, die zich gedurende eenige jaren geheel op dat gewas concentreerde is het zeker niet uitgesloten dat hij de routine van een juisten kijk op nieuwigheden van dat bepaalde geslacht zou verwerven. Men zou dan echter een zeer groot aantal ambtenaren aan dat bureau moeten verbinden, die vermoedelijk juist als zij zich eenigszins in hun werkzaamheden hadden ingewerkt, in de termen zouden vallen voor hoogere betrekkingen om hun positie te verbeteren. Daarom lijkt een eenigermate bevredigende werking van een officieel 1) Voorstander van bescherming blijkens een aantal artikelen van zijn hand in Floralia, 1920, Nos. 14—18. patentbureau voor tuinbouwnieuwigheden vrijwel onbereikbaar". Wij vestigen de aandacht op de moeilijkheden, die de schrijver voorziet bij de samenstelling van een zaakkundig bureau. Inderdaad gelooven wij met hem, dat voor de opleiding van werkelijke experts eenige jaren noodig zijn. Maar wanneer iemand dan ook laat ons zeggen alle kennis van anjelieren heeft verzameld, zal hij over een zoo groote en tegelijk unieke vakbekwaamheid beschikken, dat deze van grootere waarde zal zijn dan met een ambtenaarssalaris betaald kan worden. Geen twijfel dus, dat een dergelijk bureau een doorgangshuis zou worden: een zoo speciale vakkennis zou voor een particulieren kweeker altijd meer waard zijn dan voor een regeeringsbureau. Daar zoowel tuinbouw als ooftbouw in deze commissie vertegenwoordigd waren, rest ons thans de landbouw. De opmerkingen, die wij over de landbouwgewassen maken, zijn meestal op de tuinbouw- en fancygewassen ook toepasselijk. Bij de landbouwgewassen bestaat eveneens een zeer groote verscheidenheid van rassen, zoo groot, dat ofschoon vele kweekers en plantkundigen er hun geheele leven mee doorbrengen, toch weinigen ze alle kennen. In ons land en in enkele nabuurlanden zal waarschijnlijk de thans door verschillende instituten aangevatte systematische studie tot resultaat hebben dat binnen een afzienbaar aantal jaren het zeer groote aantal rassen in vele gewassen tot een redelijk aantal teruggebracht wordt, omdat het zal blijken, dat vele rassen, die thans onder verschillende namen voorkomen, in werkelijkheid één ras zijn; ook zal het streven naar rationalisatie in den landbouw, dat niet te miskennen valt, het aantal in gebruik zijnde rassen doen verminderen. Deze studie der rassen wordt voor verschillende gewassen zoowel in ons land als in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Italië, Rusland, de Vereenigde Staten met kracht bedreven. De „Reading Collection" van tarwerassen bijv. te Reading in Engeland telde reeds in 1921 meer dan 2000 nummers, van alle deelen der wereld bijeengebracht. Men zal dus in afzienbaren tijd in verschillende landen van in Nederland voorkomende aardappelrassen geïdentificeerd kan worden. Men bezit daar nu een verzameling van ruim 100 rassen en is voornemens in afzienbaren tijd de methode te gaan toepassen ten einde zekerheid te geven of een partij raszuiver is. Deze methode zal zeker een grooten vooruitgang beteekenen. Er bestaat een aanzienlijk verschil in waarde tusschen de deskundigenverklaring: „ik herken deze plant aan den vorm van het blad" en „ik herken deze plant aan de roode kleur van den uitlooper". In het eerste geval is de gedachte van den toehoorder: „hij herkent de plant aan den vorm van het blad, maar kan dat niet nader op voor mij controleerbare wijze toelichten, want een ander (niet-deskundige) kan die waarneming niet doen". In het tweede geval is zijn redeneering: „hij herkent de plant aan de roode kleur van den uitlooper; blijkbaar is dat het specifieke herkenningsteeken, eigen aan die plant; ik niet-deskundige kan desnoods bij een tweeden deskundige navragen of die bewering juist is, maar ik niet-deskundige kan dat kenteeken (= de kleur) zelf ook waarnemen". De deskundige is hier den rechter (en ieder niet-deskundige) veel nader getreden; zijn deskundigheid beperkt zich tot de wetenschap, dat een bepaalde eigenschap kenmerkend is voor een bepaalde plant; de waarneming van de aanwezigheid dier eigenschap is voor een ieder controleerbaar. Zoodra er gemeten, geteld, gewogen kan worden, zij het met zoo fijne methoden, dat slechts de specialist de uitvoering ervan beheerscht, is een voldoende mate van objectiviteit verzekerd. Dan pas heerscht bij de vakkundigen een zekere eenheid van oordeel. Men kan discussieeren over de vraag of iets kort of lang is, maar niet over de vraag of iets korter of langer is dan een bepaald aantal centimeters; hier is de waarneming van elk subjectief element ontdaan. Zoodra het eigenschappen betreft, waarbij ruimte is voor subjectieve meening, is de eenheid in het deskundigenoordeel zoek 1); dan worden de objectieve normen 1) Een fraai voorbeeld is te vinden in W. 12648, waar vier deskundigen een brief aan A. toeschrijven, vier andere deskundigen de juistheid dezer bewering ontkennen, waarvan drie dan nog den brief aan B toeschrijven. Zoodra evenwel een kweeker op een nieuw plantenras een recht kan doen gelden, ligt de zaak juist omgekeerd. Wanneer de kweeker den deskundige verzoekt, te komen verklaren, dat het bij zijn concurrent aanwezige zaai- of pootgoed of planten of wat dan ook volkomen gelijk is met dat, waarop, hij, kweeker een recht kan doen gelden, zal deze concurrent elke schaduw van verschil naar voren brengen; hij zal liegen en bedriegen om maar van de fatale conclusie van identiteit af te komen. Steeds zal de concurrent dezelfde beweringen doen hooren, die de expert met een schouderophalen kan beantwoorden, maar die hij bezwaarlijk kan weerleggen, nl. dat hij, concurrent, ook gekruist heeft (en natuurlijk met dezelfde ouders, wanneer die bekend zijn) en op deze wijze zijn eigen, nieuwe kruising verkregen heeft, die, nu ja, weliswaar uiterlijk veel overeenkomst vertoont met de andere, maar bovendien vele innerlijke, moeilijk controleerbare eigenschappen bezit, van resistentie tegen ziekten, productievermogen, enz., welke de andere niet heeft. J. C. Dorst x) erkent: theoretisch bestaat de kans, dat door twee kweekers uit zaad precies dezelfde variëteit wordt gewonnen. Dit theoretisch argument zal voor den rechter immer zwaar blijven wegen. Snell beschrijft speciaal bij zelfbestuivende planten nog eenige mogelijkheden, welke de identificatie bemoeilijken (zie de Mitteilungen der Deutschen Landwirtschaftlichen Gesellschaft, 1926, p. 120): .... Samen, die durch Selbstbefruchtung entstanden sind. Hier scheint der Fall vorzukommen, dasz eine Pflanze entsteht, die von der Mutterpflanze nicht zu unterscheiden ist. Jedenfalls sind Sorten bekannt, die von dem Züchter angeblich aus Selbstfruchtersamen gezogen sind und dabei keinerlei Unterschiede von der Muttersorte aufweisen. Dasz auch bei der Blütenkreuzung ein einzelner Selbstfruchtersamen entstehen kann, ist nicht ausgeschlossen. Bei der Kreuzung werden einige Hundert Pollenkörner einer anderen Sorte auf die Narbe der kastrierten Blüte gebracht, die eine ebenfalls in die Hunderte gehende Zahl von Samenanlagen befruchten *) Landbouwkundig Tijdschrift, 1928, p. 204, artikel: Naamsverwarring bij den aardappel. LIJST DER BIJLAGEN. Blz. Bijlage 1. Vonnis der arrondissementsrechtbank te Winschoten van 20 Maart 1931 . 145 Bijlage 2. Proeve van een ontwerp van wet, houdende regelen voor de registratie van en premieverleening voor nieuwe rassen van landbouwgewassen 147 Bijlage 3. Text of Plants Patent Law 149 Bijlage 4. Report of the Committee on Patents 151 Bijlage 5. Statement to inquirers about the present status of the rules governing plant patents 159 Bijlage 6. Lijst van patenten in de Vereenigde Staten verleend op planten tot 25 Juli 1933 160 Bijlage 7. Voorbeeld van een Plant Patent 162 Bijlage 8. Ontwerp van de Duitsche zaad- en plantgoedwet 165 Bijlage 9. Reglement op de registreering van nieuwe plantenrassen in Polen 172 Bijlage 10. Wet van 17 Maart 1921 op de erkenning van plantenrassen, etc. in Tsjecho-Slowakije 174 Bijlage 11. Regeeringsbesluit van 2 Juni 1921 voor de uitvoering van de wet in bijlage 10 178 Bijlage 12. Regeeringsdecreet van 5 December 1922 voor de instelling van een rassenregister in Frankrijk 185 Bijlage 13. Uitvoeringsbesluit van 30 Juni 1923 van het decreet in bijlage 12 188 Bijlage 14. Decreet van 16 Nov. 1932 voor de instelling van een synoniemenlijst, etc. in Frankrijk 192 Bijlage 15. Belgisch wetsvoorstel tot grondlegging en bescherming van den tuinbouweigendom van 23 Maart 1933 198 Bijlage 16. Staatsblad van Ned.-Indië 1924, No. 531. Verbod tot den uitvoer van tabakszaad 204 Bijlage 17. Modellen van contracten bij den verkoop van oculatie- hout in de rubbercultuur 205 Bijlage 18. Statuten en Royalty-reglement der Vereeniging voor het verleenen van premies voor het kweeken van suikerrietvariëteiten 208 Bijlage 19. Model verbintenis voor de distributie van plantmateriaal van nieuwe rietkloonen 214 HOOFDSTUK I. Nieuwe plantenrassen en hoe zij tot stand komen. Vidi lecta diu, et multo spcctata labore Degenerare tarnen, ni vis humana quotannis Maxima quaeque manu legeret. Les grains les plus heureux, malgré tous ces apprêts Dégénèrent enfin, si 1'homme avec prudence Tous les ans ne choisit la plus belle semence. Virgilius, Georgica, I, 197. Het kweeken van cultuurgewassen geschiedt reeds zooveel duizenden jaren, dat geen der oude cultuurvolken ons iets zekers weet mede te deelen omtrent den oorsprong van hun cultuurplanten, welke zij als een geschenk der godheid beschouwden. De Grieken dankten daarvoor Demeter, de Egyptenaren Isis en Osiris. De Chineezen beschouwden hun voornaamste cultuurgewassen als van den hemel afkomstig en tot voor korten tijd werden door den keizer en de keizerlijke prinsen elk jaar tarwe, rijst, gierst en soja eigenhandig uitgezaaid, een gebruik dat reeds 2700 v. C. ingesteld zou zijn. Vroeger meende men dat onze cultuurgewassen elk van één bepaalde wilde plant afstamden, al gelukte het dikwijls niet met voldoende zekerheid de wilde plant aan te wijzen, waaruit een cultuurgewas ontstaan zou zijn. Uit de onderzoekingen van Wawilof x) en zijn school is gebleken, dat men deze wilde planten *) N. I. Wawilof, Studies on the origin of cultivated plants, 1926. niet zoeken moet in de streken, waar nu de cultuurgewassen het meest gekweekt worden, maar in eenige in de subtropen gelegen bergachtige streken van onze aarde, van waaruit de mensch ze verspreid heeft. In deze bergachtige streken, waar de omstandigheden van grond en klimaat een groote verscheidenheid vertoonen, hebben nieuw ontstane vormen veel grootere kans voor hen in 't bijzonder passende bestaansmogelijkheden te vinden dan in de vlakte, waar de klimatologische omstandigheden weinig uiteenloopen en dikwijls ook de grondgesteldheid over betrekkelijk groote oppervlakken weinig verschilt. Daar men mag onderstellen, dat ook de vroegste landbouwers wel gedaan zullen hebben, wat men reeds aangeraden vindt bij Columella (De re rustica, II, 10) en Varro (De re rustica, I, 52), namelijk voor zaaigraan de grootste korrels uit de beste aren te bewaren, zullen van de toevallig ontstane nieuwe vormen, die met de groote aren en groote korrels steeds in de eerste plaats voor zaaizaad gebruikt zijn. Wanneer dit een reeks jaren werd herhaald, werd geleidelijk de oorspronkelijke in cultuur genomen vorm door een gewijzigde vervangen. Op deze wijze konden uit oorspronkelijk aan de natuur ontleende wilde planten langzamerhand nieuwe vormen van graan- en peulgewassen ontstaan, waarvan soms moeilijk uit te maken valt, welke de stamvormen zijn. Het voortgezet kweeken had nog een ander gevolg. Terwijl de wilde planten er op ingericht zijn, dat haar zaden zooveel mogelijk verspreid worden, is dit voor cultuurplanten niet noodig; ook na het rijp worden moet de plant liefst haar zaden vasthouden. Dit is ook bij de meeste gekweekte gewassen het geval: de graankorrels blijven in de aar vastzitten, de peulen der peulvruchten springen niet open, de zaaddoozen van het vlas evenmin. Ook zonder dat de primitieve landbouwer hierop gelet behoeft te hebben is dit een gevolg van het in cultuur nemen geweest, daar die zaden, die het langst aan de plant bleven zitten, de meeste kans hadden ingezameld te worden en dus elke plant, die deze eigenschap bezat meer kansen had het volgende jaar weer uitgezaaid te worden. Met de toename van het onderling verkeer tusschen stammen en volken, die in verschillende streken woonden, nam ook de onderlinge uitwisseling van cultuurgewassen toe. Nauwkeurige gegevens uit vroegere tijden hierover zijn zeer zeldzaam; als een voorbeeld mag meegedeeld worden dat de Romeinsche veldheer Lücullus uit Klein-Azië den kerseboom naar Italië meebracht. In het tijdperk der nieuwere geschiedenis is de migratie der cultuurgewassen voortdurend toegenomen en steeds sneller gegaan; West-Europa voerde o.a. uit Amerika in den aardappel, de maïs en de tabak. Zoodra de wereldscheepvaart een aanvang neemt, brengen de zeevaarders uit de verre landen, die zij bezoeken velerlei planten en zaden mee, die dikwijls gekweekt werden in de kruidtuinen der hoogescholen, vanwaar ze verder verspreid werden. In de periode der nieuwste geschiedenis gaat dit overbrengen van planten en zaden meer systematisch; men begint nu expedities uit te zenden met het doel om in het algemeen planten in te zamelen of wel bepaalde planten naar landen over te brengen, waar men goede resultaten van haar cultuur verwacht. Het Departement van Landbouw der Vereenigde Staten heeft plantenzoekers in dienst, die onder groote gevaren en moeilijkheden de meest onherbergzame streken afreizen, ten einde alle plantensoorten, die voor eenig doeleinde van belang kunnen zijn, door middel van zaad of stek over te brengen. Zoo verzond Frank N. Meyer, een Nederlander in dienst van dat Departement gedurende drie jaren reizen in Midden- en Noord-China meer dan 2000 plantensoorten naar Washington, waaronder bijv. perziken, appels, peren, pruimen, watermeloenen, Chineesche kool, tarwe- en sorghumsoorten, die een zekere weerstand tegen vorst bezaten en tal van andere. ') In ander verband komen wij later (zie Hoofdstuk IV) op dezen massa-import van plantensoorten terug. De cultuurgewassen onderscheiden zich van hun wilde verwanten door hun grootere bruikbaarheid voor den mensch; grootere, meer talrijke zaden, sappiger vruchtvleesch, dikkere, minder vezelige wortels, kortom vele eigenschappen kunnen tot die meerdere bruikbaarheid bijdragen. Hier staat tegenover dat zij meestal hoogere eischen stellen dan de wilde plant; meer ') O wen Wilson, The travels of a plant hunter, in the World's Work, Juni 1909. Zie ook David Fairchild, Exploring for plants, 1930. ruimte, beter bewerkten grond, betere waterverzorging is dikwijls voor den verbouw noodzakelijk. De grootere bruikbaarheid der cultuurgewassen wordt sterk in de hand gewerkt door hun veelvormigheid; de eene tarwesoort is geschikt voor brood, de andere voor macaroni, een derde kan vorst, een vierde warmte verdragen. Deze veelvormigheid van onze cultuurgewassen wordt in de eerste plaats veroorzaakt door het groote aantal na verwante soorten wilde planten, welke aangetroffen worden in de centra, vanwaar onze cultuurgewassen afkomstig zijn en waar ook waarschijnlijk de volken tot cultuur zijn gekomen. Verder weten wij uit de geschiedenis van verschillende gewassen, dat als oorzaak van zulk een variatie ook soortkruising, dus kruising tusschen twee oorspronkelijk wilde soorten moet worden aangezien. Op dit gebied nu heeft de mensch eerst onbewust, thans met toenemende bewustheid ingegrepen. In den loop der 19e eeuw heeft de wetenschap een deel van den sluier gelicht, die het wezen der erfelijkheid bedekt hield. Men wist reeds lang, dat bepaalde eigenschappen der levende wezens soms niet, soms wel overerfden. Thans neemt men algemeen aan, dat een plant van haar ouders een aantal erffactoren meekrijgt, die men meestal „genen" noemt; de eerste cel, waaruit zich de geheele plant ontwikkelt, heeft deze genen in zich. Het zijn deze erffactoren, die de zich naar buiten manifesteerende eigenschappen der plant bepalen. De voortplanting der hooger ontwikkelde planten geschiedt geslachtelijk of ongeslachtelijk. In het laatste geval ontstaan uit gedeelten van de moederplant weer zelfstandige, volledige planten. Deze nieuwe planten onderscheiden zich in niets van de oude; haar eigenschappen zijn niet veranderd; er is geen eigenschap afgegaan, noch bijgekomen. Voorbeelden hiervan zijn de aardappel, het suikerriet, de banaan, de wijndruif, vele ooftsoorten. Bij deze gewassen is de normale voortplantingswijze de ongeslachtelijke, meestal vegetatieve genoemd. Dit wil evenwel niet zeggen, dat de geslachtelijke niet mogelijk is, maar zij komt bij deze planten slechts bij uitzondering voor. Alle afzonderlijke planten, door zuiver vegetatieve vermeerdering verkregen, van één individu, noemt men te samen een kloon. Bij geslachtelijke voortplanting ontwikkelt het zaad zich eerst na samensmelting der kernen van de stuifmeelcel en de eicel. Voor die erffactoren of genen, welke in deze beide kernen gelijk zijn, noemt men het nieuwe, zich ontwikkelende organisme homozygoot of zuiver; voor die, welke ongelijk zijn, wordt het nieuwe organisme heterozygoot of onzuiver genoemd. Die erffactoren voor welke de zich ontwikkelende plant zuiver is, zullen weer gelijkelijk aanwezig zijn in alle door de nieuwe plant te vormen stuifmeelcellen en eicellen; bij die voor welke zij onzuiver is, krijgt bijv. de helft der stuifmeel- en eicellen de verschillende genen van den eenen of den anderen grootouder afkomstig. Door de ongelijkheid der eicellen van dezelfde plant en evenzoo van haar stuifmeelkorrels, ontwikkelen zich dan bij zelfbestuiving planten, die voor elk geen waarvoor de moederplant onzuiver is, óf zuiver öf onzuiver zijn, al naar de combinatie van stuifmeelcel en eicel is uitgevallen. Voor hoe grooter aantal erffactoren een plant dus onzuiver (heterozygoot) is, des te grooter is de variabiliteit van het gevormde zaad, ook bij zelfbestuiving. Alleen wanneer bij een plantensoort de bevruchting uitsluitend na zelfbestuiving optreedt, zijn eicellen en stuifmeelcellen voor alle erffactoren zuiver, en is de nakomelingschap dit ook, zoodat zij in alle eigenschappen gelijk is. Dit komt voor bij planten, waarbij de bloemen zich niet openen, of eerst dan zich openen, nadat het stuifmeel reeds op den stempel van dezelfde bloem ontkiemd is. Het eerste is het geval bij sommige viooltjes, het laatste bij enkele van onze cultuurgewassen: de tarwe, de gerst, de erwt. Bij deze laatste is dus de zelfbestuiving de regel, de kruisbestuiving wel mogelijk, maar een zeldzame uitzondering. De onderlinge verschillen tusschen de planten op een tarweveld gaan dus, voor zoover ze veroorzaakt worden door verschil in erffactoren en niet door verschil in uiterlijke omstandigheden (meer of minder ruimte, vruchtbaarheid van den grond, regenval, enz.) weer op de nakomelingschappen van de verschillende individuen over. Men noemt een dergelijke verzameling van individuen, die onderling in erffactoren verschillen, een populatie. Door individuen, die gewenschte afwijkende eigenschappen aan den dag leggen, afzonderlijk te houden, hun zaad weer afgezonderd uit te zaaien, enz. heeft men uit dergelijke populaties wat men noemt „zuivere lijnen" afgezonderd, waarvan alle individuen in erfelijke eigenschappen gelijk zijn; op deze wijze uitgezochte zuivere lijnen waren in sommige opzichten beter dan de oorspronkelijke populaties. Bij vegetatief voortgeplante gewassen kan de kweeker een rol spelen, doordat hij een uitgangsmateriaal bezit, dat bijv. niet aan ziekten lijdt. De aardappelkweeker selecteert zijn pootgoed door alleen gezonde planten te oogsten of zieke direct te verwijderen, of wel alleen die velden voor vermeerdering te gebruiken, die slechts uiterst lage ziektepercentages vertoonen. Hier is het de garantie van gezondheid, die het pootgoed van den kweeker bijzondere waarde verleent. Maar in beide gevallen, bij het uitzoeken van zuivere lijnen uit een populatie en bij het onder optimale omstandigheden voortkweeken van een vegetatief voortgeplant gewas, zoodat het gezond blijft, kan van een specifieke verandering geen sprake zijn; uit het reeds bestaande wordt slechts het beste geselecteerd; de grens van het mogelijke is dan ook weldra bereikt. Bij kruisbestuivende planten vindt tusschen een groep planten, die in eikaars nabijheid groeien, voortdurend vermenging plaats. Hier zijn de afstammelingen van twee planten in sommige opzichten wel, in andere niet gelijk aan elk der ouders. Zoodra de ouders in één of meer genen verschillen, noemt men het nieuwe organisme een kruising of bastaard of hybride. De wetenschap, volgens welke wetten zich de verdeeling der ouderlijke eigenschappen bij de tot stand koming dezer hybriden voltrekt, hebben wij aan den Augustijner monnik Gregor Mendel te danken. Wanneer er tusschen de ouders verschil is in één der erffactoren, kan men t.o.v. de eigenschap, waarin zich die erffactor demonstreert, het resultaat gemakkelijk voorspellen. Zoodra het aantal verschillende erffactoren echter grooter wordt, anders uitgedrukt een grootere heterozygotie optreedt, is het aantal mogelijkheden veel grooter. Men krijgt dan een reeks nieuwe planten, die onderling minder gelijkheid vertoonen, naarmate het aantal verschil opleverende erffactoren toeneemt. Hoe grooter dus het aantal genen is, waarin de ouders verschillen, des te grooter is de variabiliteit van de nakomelingschap en des te meer kans bestaat er, dat zich hieronder een enkel individu bevindt, dat in bepaalde gewenschte eigenschappen uitmunt boven de ouders. Uit de massa nakomelingen moeten dan die planten uitgezocht worden, welke de begeerde economisch nuttige eigenschappen bezitten. Elk dezer individuen wordt daarna zoo mogelijk door zelfbestuiving voortgekweekt en de vooral in het begin optredende afwijkende planten voortdurend weggedaan, tot men na een aantal jaren een nieuw ras heeft verkregen, dat zaadvast is voor de gewenschte eigenschap. Zoolang de gewenschte eigenschap uiterlijk zichtbaar is, bijv. de breedte van het blad de lengte van den stengel, enz. is het selecteeren vrij eenvoudig^ wanneer het evenwel eigenschappen betreft als bestendigheid' tegen droogte of koude, resistentie tegen ziekten, wordt dit een moeilijk en ingewikkeld werk, dat niet alleen vele jaren kweeken, maar daarnaast veel extra arbeid kost. Veel eenvoudiger wordt dit, wanneer de plant ook langs vegetatieven weg vermeerderd kan worden. Men behoeft dan slechts uit het door kruising verkregen materiaal die individuen uit te zoeken, die de gewenschte eigenschappen bezitten en kan deze dan onbeperkt vermeerderen. Wij zien dus dat men beginnen kan zooals ook inderdaad geschied is, door selectiewerk uit het bestaande platenmateriaal het beste uit te zoeken. Maar zoodra men een plant wenscht met een eigenschap, die in het bestaande materiaal nog niet aanwezig is of begeert dat een eigenschap in verhoogde mate zal voorkomen, moet men zelf dat geheel nieuwe ras met die eigenschap maken, s ït geschied, dan is de instandhouding van vegetatief zich voortplantende gewassen niet moeilijk; de plant blijft steeds zooals zij is. Voor zelfbestuivers bestaan eveneens na verkregen zaadvastheid geen moeilijkheden; ook hier treedt geen terugval op in eigenschappen. Bij kruisbestuivers daarentegen moet het tot stand gekomen nieuwe ras beschermd worden tegen vermenging met andere, daar anders de gewenschte eigenschap dadelijk weer te loor zou gaan. Dit beïnvloedt de positie van den kweeker in belangrijke mate. Een enkele maal ontstaan ook nieuwe plantenvormen met die men aanduidt als „elementaire of Jordansche soorten". Maar ook daarmee is de grens van de onderscheidingsmogelijkheid nog niet bereikt. Nu volgt een wilde chaos van de woorden variëteit, ras, vorm, type, lijn, individu, kloon, enz., waarvan enkele zooals kloon en zuivere lijn een goed omschreven begrip vertegenwoordigen, doch andere, zooals variëteit, ras, type, biotype bij den een dit, bij den ander dat beteekenen, terwijl al deze woorden door elkaar gebruikt worden. Zoo wordt in de literatuur van het suikerriet bijna steeds gesproken van een „soort of een „variëteit"; tegenwoordig ook van „kloon"; bij de aardappels van „ras", hetwelk eveneens een „kloon" is; bij de granen spreekt men van „ras". De benaming is bij vrijwel ieder cultuurgewas verschillend en is ook meestal door de praktijk, niet door de wetenschap gegeven. Wij zullen de indeeling volgen, die zich globaal bij de praktijk der kweekers en land- en tuinbouwers aansluit en daarom zullen wij verstaan: onder soort de groepen individuen in het levende materiaal, die zich ongeveer bij de oorspronkelijke Linneaansche soorten aansluiten; onder ras de uit het oorspronkelijke materiaal ontstane of door den mensch verkregen groepen individuen, die voldoende praktische beteekenis hebben om ze in het dagelijksche leven te onderscheiden; onder variëteit dezelfde variaties als het ras, gedurende den tijd dat zij nog slechts beperkte verspreiding of beteekenis hebben gevonden; onder vorm of type de variaties die in studie zijn, maar die nog geen verspreiding of aanwending hebben gevonden. Dit is dus als het ware een indeeling der variaties statistisch naar het gebruik of succes. De geneticus hoopt onder de variaties in zijn proeftuin, die hij als „vormen" aanduidt, een zoo uitstekende te vinden, dat deze na beproeving of uitbreiding waard zal blijken om in de catalogi der kweekers als aanbevolen „variëteit te worden vermeld. De kweeker, die nieuwe variëteiten wint, hoopt dat daaronder zullen zijn, die zoodanig succes zullen hebben, dat zij als algemeen bekende rassen verbreid worden. 2 Bij het onderwerp dezer verhandeling hebben wij vooral met diegenen der variaties te doen, die technische waarde bezitten en daarom zullen wij meestal spreken van rassen. Dit is in overeenstemming met de aanduiding der officieele lijsten van waardevolle planten, die elk jaar door het Instituut voor Plantenveredeling te Wageningen gepubliceerd worden en die Rassenlijsten heeten. De woorden elementaire soort, stam, zuivere lijn, kloon, enz. duiden een aantal aparte gevallen aan, die bij vormen, variëteiten en rassen kunnen voorkomen naarmate van ieders erfelijkheidssituatie, voortplantingswijze, enz. Met die verdere plantkundige indeeling zullen wij in deze verhandeling weinig te maken hebben. Alleen zullen wij af en toe de woorden kloon en lijn gebruiken. Vooral de kloonen spelen een groote rol onder de rassen, waarvoor een waarborg van kweekerseigendom begeerd wordt, daar de individuen van een kloon uitermate uniform zijn en alle zonder uitzondering de gewaardeerde eigenschappen van de oorspronkelijk uitgekozen plant vertoonen. De studie der plantenveredeling heeft een aanvang genomen in de tweede helft der 19e eeuw en sindsdien is men er in geslaagd van vele gewassen rassen voort te brengen met eigenschappen, die hen aanzienlijk boven de vroegere landrassen in nuttigheid voor den mensch verheffen. Een nieuw ras van een gewas kan op meerdere wijzen een verhoogde nuttigheid bezitten. In de eerste plaats doordat op dezelfde eenheid van oppervlakte onder dezelfde omstandigheden meer geproduceerd wordt. Voor deze gevallen voorbeelden aan te halen die een onomstootelijke bewijskracht hebben, is niet eenvoudig, daar tegelijk met het gebruik van nieuwe plantenrassen ook verbeteringen in de grondbewerking, in de bemesting, in oogstmethoden en eventueel nog andere oorzaken van invloed geweest kunnen zijn op de produktie en dikwijls ook in werkelijkheid zijn. Alle berekeningen op het gebied der zuivere produktievermeerdering zijn daarom op een gering aantal uitzonderingen na min of meer onzeker. A. Akerman x) berekent, dat de tarwe- 1) Der Züchter, 1931, p. 1. onmiddellijk teruggekeerd worden tot de voortplanting van elke plant apart. Is eindelijk dit stadium bereikt, dan wordt opnieuw drastisch geselecteerd en komen misschien een 5-tal vormen in aanmerking om in kleine vakkenproeven vergeleken te worden met standaardrassen. Vallen deze proeven gunstig uit, dan volgt beproeving op grootere schaal en eindelijk na 12—20 jaar komt het zaad ter markt. Terwijl aanvankelijk het veredelen van planten uitsluitend door particulieren uitgeoefend werd, zijn in lateren tijd andere vormen van het kweekersbedrijf verschenen. Deze andere vormen zijn öf staatsinstellingen en instituten, die door staatssubsidie gesteund worden, öf instellingen, door belanghebbenden bij den landbouw gesticht, die zich daartoe in organisaties vereenigd hebben. De onderscheiding der planten naar hare wijze van voortplanting, die wij boven maakten, bleek van gewicht voor den duur en den omvang van den arbeid, welke voor de veredeling noodig is. Daarnaast mag men op praktische gronden nog een onderscheiding maken in die gewassen, welke een rol spelen in den landbouw, die in den tuin- en ooftbouw en de fancygewassen als bloemen, heesters, bloembollen, etc. De landbouwgewassen zijn zelden rechtstreeks voor den consument bestemd; zij leveren grondstoffen waaruit weer andere produkten min of meer machinaal bereid worden (granen — meel; suikerriet en suikerbieten — suiker; vlas en katoen — textielstoffen). De tuinbouwprodukten zijn direct voor den consument bestemd; hier is geen tusschenstadium, evenmin als bij de fancy-gewassen. Deze beide laatste categorieën ofschoon natuurlijk in absoluten zin zeer belangrijk, wanneer men bijv. aan den belangrijken export van Nederland denkt van groenten en bloembollen, staan vergeleken met de landbouwgewassen relatief in belangrijkheid aanzienlijk bij deze achter. Deze beide onderscheidingen hebben invloed op den vorm, waaronder de veredelingsarbeid plaats vindt. Men mag zeggen, dat eenerzijds naarmate het economisch belang der samenleving bij de plantensoort grooter wordt en anderzijds de veredelingsarbeid langer duurt en moeilijker te organiseeren is, de staat meer aanleiding gevonden heeft haar bemoeienis op dit terrein uit te breiden. Zoo is de veredeling van fancy-gewassen uitsluitend in handen van particulieren gebleven en is de bemoeienis van den staat met de veredeling der landbouwgewassen het grootst. Wanneer een staatsinstituut ten bate der samenleving zich met veredelingswerk bezig houdt, zal het in het algemeen tegen lagen prijs, misschien zelfs onder den kostprijs zijn produkten ter beschikking stellen van belanghebbenden. Immers de samenleving geniet groote voordeelen, wanneer de landbouwer een hoogere opbrengst van zijn gewassen krijgt. Een dergelijk standpunt neemt de particuliere kweeker natuurlijk niet in. Zijn bedrijf werkt voor winst en hij zal zich afvragen of hij een redelijke kans heeft zijn uitgaven terugbetaald en zijn moeite beloond te zien door de opbrengst zijner produkten. Doch hierbij is de situatie voor hem niet gunstig; zoodra hij de met groote moeite en kosten tot stand gebrachte plantenvariëteit begint te verkoopen, zijn dadelijk de eerste koopers vrij het gekochte materiaal voor vermeerdering te gebruiken om het daarna zelf in den handel te brengen. De hoeveelheid zaad, die een kweeker kan afleveren, Z.g. „origineel" zaad, is bij de meeste gewassen veel te gering, zoodra een variëteit eenigszins ingang gevonden heeft. Hier schuift zich het vermeerderingsbedrijf in tusschen kweeker en landbouwer, dat zijn zaadoogsten als zaadgoed verkoopt onder den naam van eersten, tweeden, enz. nabouw. Deze vermeerderingsbedrijven zijn wat den prijs betreft in veel gunstiger conditie dan de kweeker zelf. Immers zij behoeven in hun prijs niet te calculeeren wat de nieuwe variëteit den kweeker heeft gekost, tot het oogenblik van den eersten verkoop van het zaad, maar slechts den prijs die henzelf in rekening gebracht is. De kweeker moet rekening houden met twee categorieën van koopers; de eerste is bereid een hoogen prijs te betalen, daar deze groep van plan is als vermeerderaars-wederverkoopers op te treden; de andere, de groep der landbouwers-coasumenten wenscht geen hoogeren prijs te betalen dan overeenkomt met een bepaalde fractie van de waarde van het hoogere produkt dat met de nieuwe variëteit verkregen wordt. Maar de eerste categorie koopers treedt pas dan op, wanneer de tweede in voldoenden getale aanwezig is en dat is pas dan het geval, wanneer de gunstige eigenschappen der variëteit algemeen erkend worden. Zoo is de kweeker met zijn prijsbepaling „between the devil and the deep sea" en het resultaat is meestal dat hij slechts een uiterst middelmatigen prijs kan bedingen. Een scheiding tusschen de beide groepen koopers te maken en twee prijzen aan te leggen, is niet mogelijk. Maar hierbij blijft het niet; de positie van den kweeker heeft nog meer nadeelige zijden. Wanneer nl. de nieuwe variëteit zich in een goeden naam verheugt, kan die reputatie gedeeltelijk bedorven worden doordat concurrenten onder denzelfden naam een ander ras verkoopen of wel hetzelfde ras, doch onzuiver door bijmengingen, of hetzelfde ras in slechte kwaliteit (door bijv. zaad te verkoopen met minder kiemkracht of pootgoed met een of andere ziekte). Niets belet in theorie den concurrent om uit denzelfden zak eenige verschillende rassen en kwaliteiten zaaitarwe te verkoopen. Het kan zelfs den kweeker gebeuren, dat nog voor hij een enkele plant of een enkel zaad van zijn nieuwen vorm ter markt gebracht heeft, hem eenig materiaal van zijn vorm ontstolen wordt. Kan hij den dief vinden, dan heeft hij wellicht kans dat deze gestraft en het gestolene teruggegeven wordt, maar wanneer de dader onbekend blijft en kort daarna de nieuwe vorm van den kweeker in den handel gebracht wordt, zal hij moeilijk in staat zijn eenig recht op dien vorm te doen gelden (men zie het proces vermeld te Nice, in Hoofdstuk IV). Niet voor alle gewassen is de positie van den kweeker dezelfde. Bij kruisbestuivende planten, zooals rogge en bieten blijft de vraag naar het speciale zaad van den kweeker afkomstig bestaan, omdat bij nabouw het zaad niet meer dezelfde kwaliteiten bezit. De kweekers werken dit in de hand, door als handelszaad gemengd zaad te verkoopen, dat niet nagebouwd kan worden zonder nieuwe selectie. Maar bij zelfbestuivers (bijv. erwten) is de nabouw vrijwel even goed als het origineele zaad van den kweeker zelf verkregen; bij vegetatief voortgeplante gewassen (aardappelen) bestaat geen enkel verschil meer tusschen verschillende gene- raties, omdat deze alle tesamen dezelfde plant vormen. *) De gevallen zijn dan ook niet zeldzaam, dat een kweeker, wiens produkten na een aantal jaren over honderdduizenden hectaren verbouwd worden, zoodat duizenden individuen en daardoor ook de gemeenschap met reusachtige bedragen gebaat zijn, toch daarvan slechts een uiterst gering of in het geheel geen voordeel trekt. Wij zullen daarvan niet veel voorbeelden aanhalen, omdat sterk sprekende voorbeelden niet talrijk geboekstaafd zijn. De vooruitgang in den landbouw tengevolge van den veredelingsarbeid voltrekt zich weinig schoksgewijs; er zijn meestal een aantal jaren noodig voordat een ras van een bepaald gewas vervangen is door een ander en deze geleidelijke verplaatsing trekt buiten de engere vakkringen meest weinig de aandacht. Voortdurend worden nieuwe rassen beproefd en de meeste worden spoedig vergeten. In lang niet alle gevallen dat inderdaad een cultuurgewas een groot succes is, dringt de naam van den kweeker ver door. Wij volstaan daarom met één Nederlandsch voorbeeld en één uit onze koloniën aan te halen. Het Nederlandsche voorbeeld is dat van G. Veenhuizen, de aardappelkweeker te Sappemeer. Wij wenschen hier niet uitvoerig zijn verdiensten te beschrijven; zijn beteekenis wordt het best gedemonstreerd door een overzicht dat C. Broekema, de directeur van het Instituut voor Plantenveredeling in het Landbouwkundig Tijdschrift (1930, p. 209) geeft van de oppervlakten welke met de rassen van Veenhuizen beplant waren in 1929. Van de 126.000 ha in dat jaar met aardappels in ons land bebouwd, droegen 83.000 ha, dat is dus 66 % de rassen van Veenhuizen. Tusschen 1888 en 1923 heeft hij 92 rassen bij den Nederlandschen landbouw geïntroduceerd. Wanneer men een eenvoudige rekensom maakt, waarin aan iederen lezer Zelf de taxatie overgelaten wordt, hoeveel op de 83.000 ha met zijn rassen beplant de meerdere geldswaarde is boven elk ander gewas of elk ander aardappelras (en die meerdere geldswaarde, groot of klein, moet er zijn, daar anders die rassen niet verbouwd geworden zouden zijn), die Veenhuizen voor den landbouwer ') Hier is afgezien van den gezondheidstoestand. heeft verdiend, dan komt men reeds in één jaar tot reusachtige bedragen, wat natuurlijk over een aantal jaren veel meer bedraagt. De kweeker heeft hiervan blijkbaar niet veel gehad, want hij is in 1930 doodarm gestorven. *) Het voorbeeld uit onze koloniën is dat van J. M. Versteegh, die bij zijn kruisingswerk met suikerrietsoorten de nieuwe rietkloon EK 28 tot stand bracht, waarvoor hem in 1919 door het Suikersyndicaat de gouden medaille van verdienste toegekend werd, door dat lichaam uitgereikt aan wie zich zeer'verdienstelijk voor de suikercultuur gemaakt hebben. Deze kloon werd tusschen 1914 en 1930 totaal geplant op een oppervlakte van 583.986 ha. Tot en met 1923 werd de meerproductie aan suiker door EK28 verkregen voor Java reeds berekend op 8.375.000 pikols (k 61 KG), ter waarde van 83 millioen gulden. In 1930 is Versteegh in armelijke omstandigheden te Malang gestorven. Hiernaast bestaan in alle landen verdienstelijke mannen, wier namen vergeten zijn. Mag in bepaalde gevallen de kweeker wel zijn belooning gehad hebben, dan is die toch meestal karig te noemen in vergelijking met den aan de samenleving bewezen dienst. William Saunders, die de Marquis-tarwe uit vele kruisingen uitselecteerde, welk ras vorstbestendig was en een vlugge rijper, Zoodat zij in 19/0 90 % van de Canadeesche tarwe leverde, ontving van de Canadeesche regeering een jaargeld van £ 1000. 2). Vaker dan een beschrijving van de verdiensten van personen vindt men in de literatuur schattingen van de voordeelen, welke de maatschappij geniet van door veredeling ontstane rassen. Scribaux 3) schat de oogstvermeerdering in Frankrijk in de laatste 50 jaren op ongeveer 30 %, wat elk jaar meerdere milliarden francs beteekent. De Petküser rogge zou voor Duitschland een voordeel van 150 millioen mark per jaar geven zonder vermeerdering van arbeid of vergrooting van areaal. ) De laatste jaren van zijn leven genoot hij een kleine lijfrente, hem geschonken door landbouwersorganisaties. 2) Zie Paul de Kruif, Hunger Fighters. 3) M. Scribaux, Bulletin de 1'Association Intern, des Sélectionneurs de Plantes, Vol. IV, p. 197. Wij gaan evenwel niet verder in het aanhalen van opgaven, die het belang der veredelde rassen voor de maatschappij in het licht stellen; ofschoon summier, is de beteekenis van den kweekersarbeid voor de samenleving voor ons doel voldoend beschreven. In het volgend hoofdstuk zullen wij thans de verhouding van den kweeker en zijn produkt tot het recht behandelen. HOOFDSTUK II. De belangen van den kweeker en het Nederlandsche recht. In het vorig hoofdstuk konden wij constateeren, dat de samenleving met den arbeid, welke op het gebied van de veredeling van planten verricht is en wordt, ten zeerste gebaat is. Dit is sinds geruimen tijd gevoeld en talrijke stemmen hebben zich verheven om maatregelen te propageeren, ten einde den kweeker voor den arbeid, dien hij verricht een grootere belooning te verschaffen. De diversiteit der omstandigheden, waaronder de kweekersarbeid plaats vindt, bemoeilijkt evenwel in sterke mate de mogelijkheid om dit vraagstuk een universeele oplossing te geven. De rol van den kweeker is niet bij alle gewassen dezelfde; soms is de kweeker in staat zelf voor zijn belooning te zorgen (fancygewassen); in andere gevallen is het de vraag of hem die belooning toekomt (knopvariaties); in een derde reeks gevallen wenscht hij ze zelfs niet (staatsinstituten) en bovenal is de moeilijkheid, ook in die gevallen waarbij men bijna zeker weet dat zijn belooning niet evenredig zal zijn aan den dienst, dien hij de samenleving bewijst, dat het zeer moeilijk is den vorm te vinden, waaronder hij beloond kan worden en tegelijk de samenleving niet geschaad wordt. In die gevallen, waarin de kweeker slechts een geringe kans op belooning ziet, zal hij zich meestal van dat terrein terugtrekken; dan neemt, zooals in Zweden, de U.S.A., Rusland, Boelgarije, Uruguay en meerdere andere landen, de staat een taak ter hand, die voor het particuliere initiatief te zwaar bleek. In sommige landen is de veredelingsarbeid voor landbouwgewassen geheel of grootendeels in handen van staatsinstituten of van door staatssubsidies gesteunde instellingen; in andere werken uitsluitend particuliere kweekers. Voor tuinbouwgewassen treedt het particulier initiatief meer op den voorgrond; voor fancy-gewassen (bloemen, heesters) zijn de particuliere kweekers geheel meesters van het terrein.*) Daartusschen liggen nog weer vormen waarbij niet particuliere kweekers, maar instituten van belanghebbenden, die zich daartoe in organisaties vereenigd hebben zich met veredelingsarbeid bezig houden. In onze koloniën laten zoo de plantagecultures dergelijken arbeid centraal verrichten; regeeringshulp is daarbij niet noodig. In Duitschland, zegt Norbert von Gescher 2), heeft men opgemerkt, dat staatsinstituten het meest floreeren in streken met klein grondbezit, waar de boer slechts nieuwigheden accepteert, die hem als het ware met staatsgarantie en voor zeer lagen prijs geleverd worden. Zoodra de kruisingsproblemen zeer ingewikkeld worden, kostbare installaties met een staf van specialisten eischen en het resultaat twijfelachtig wordt en veraf ligt in den tijd, ruimt de particuliere kweeker meestal het veld. Wanneer wij zien dat om een zoete lupine te verkrijgen die ook op zandigen grond het houden van vee mogelijk zou maken, 1.500.000 zaailingen onderzocht moeten worden, om een enkel exemplaar te vinden dat de gewenschte eigenschap bezit, dan is het duidelijk dat dit slechts het werk van staats- of vereenigingsinstituten kan zijn; geen particulier kan tijd en geld aan een zoo hachelijk bedrijf wagen. De staatsinstituten, of instellingen, welke daarmee op één lijn staan, hebben geen bescherming noodig voor hunne nieuwe rassen, ten minste niet in het binnenland; zij arbeiden slechts voor de snelst mogelijke en meest algemeene verspreiding. Ten aanzien van het buitenland ligt de situatie anders; wij komen daarop nader terug. De belangstelling voor het vraagstuk van de belooning van !) Als uitzondering mag vermeld worden, dat het Geneva Experiment Station (in den staat New York der U.S.A.) zich o.a. bezig houdt met het kweeken van Zinnia's, zooals Sirks meedeelt (Plantenveredeling en Genetica, 1927). 2) Revue Intern. d'Agriculture, Bulletin Mensuel de renseignements techniques, 1932, p. 219. den kweeker is dientengevolge zeer ongelijk; bestaat in een land een belangrijke groep particuliere kweekers, dan kan men zeker Zijn ook agitatie voor de oplossing van dit vraagstuk aan te treffen. Maar niet alle groepen voelen voor een bescherming met dezelfde warmte en vooral niet met dezelfde middelen noch tot dezelfde grenzen. De motiveering van een bescherming van de belangen van ?,? •, 13 6611 g£Vaneerde- In de eerste plaats komt het bi hjkheidsmotief, dat, omdat het tot het sentiment spreekt, Zeker in de eerste plaats genoemd moet worden. Men zie daarover wat wij van Dhucker aanhalen bij de behandeling van de verhouding van den kweekersarbeid tot het octrooirechtals motief voor bescherming geldt het voor het belang der kweekers evenzeer. Daarnaast staan utiliteitsoverwegingen, die ook bij de totstandkoming van het octrooirecht een belangrijke ro, gespeeld hebben. Zij behooren meest tot de imponderabilia, door den een hooger gewaardeerd dan door den ander. Het valt niet te bewijzen, dat de octrooiwetgeving op de uitvinders stimuleerend gewerKt heeft, omdat wij niet over vergelijkingsmateriaal beschikken. Evenzoo weten wij niet of de dwang om de gedachte e publiceeren, waarop de uitvinding berust, de maatschappijgebaat heeft; het is mogelijk, maar het valt niet te bewijzen. an meer belang is, om wanneer men er toe mocht besluiten, de belangen der kweekers te gaan beschermen, zich rekenschap te geven langs welken weg dit zal moeten geschieden. In de eerste plaats kan de kweeker zich ook zelf beschermen langs wegen, die hem in het civiele recht ten dienste staan. Een contract, dat den wederverkoop regelt van zaai- of pootgoed met boetebepalingen voor het geval, dat, op welke wijze ook, materiaal der nieuwe soort in ongewenschte handen raakt, zou ontworpen kunnen worden. Dr. H. Bos haalt in Floralia, 1921, No. 17 het voorbeeVl aan van de firma Stark Brothers in Louisiana, die van alle koopers van entgoed van hare „Golden Delicious Apple de verklaring eischte, dat zij in de eerste 25 jaren geen enten aan derden zouden verkoopen of afstaan. Technisch is deze methode van bescherming evenwel meestal niet uitvoerbaar, aar het bewijs der contractschending moeilijk te leveren is; men kan bovendien niet iederen kooper van eenige kilo's zaaizaad een contract met strenge boetebepalingen laten teekenen, terwijl het nog de vraag zou zijn, of voor den civielen rechter boeten van grooten omvang te handhaven zouden zijn bij nietbewijsbare schuld of nalatigheid van den kooper. Een enkele maal is een dergelijk contract bij ons weten in praktijk gebracht; wij komen hierop terug bij de behandeling van het vraagstuk in de koloniën. Verbeterd zou deze methode worden, wanneer de kweekers in staat waren hechte organisaties te vormen, die onder haar leden een strenge discipline konden handhaven en mala-fide kweekers en beunhazen zouden kunnen uitsluiten van den regulieren handel. Dergelijke organisaties bestaan evenwel niet en het is de vraag of de aard van het bedrijf ooit een hechte organisatie toelaat. Het in 1921 in Frankrijk gestichte „Office National de la Propriété horticole" is een vereeniging, waarvan de leden zich verbinden gedeponeerde merken en namen te eerbiedigen; sanctie is de eventueele uitsluiting uit de vereeniging. In 1929 heeft de „Gesellschaft zur Förderung der Deutschen Pflanzenzucht" samen met den „Deutschen Landwirtschaftsrat" een licentie-systeem ingevoerd voor nieuwe rassen; de nabouwers moeten 6 mark betalen per ha, wanneer de nabouwer zaad verkoopen wil onder naam of merk van den kweeker; bovendien moet de nabouw door een erkenden keuringsdienst goedgekeurd zijn en aan de markt worden gebracht onder toevoeging van de woorden „anerkannte.... Absaat von....." De voor eenige jaren met steun der Fransche regeering opgerichte „Association Internationale des Sélectionneurs de plantes de grande culture", thans als „Fédération Internationale des Sélectionneurs" bestaande uit een aantal zelfstandige nationale vereenigingen, waaronder een zeer belangrijke in ons land (de „Kweekersbond"), is een eerste poging, om een internationalen band te leggen tusschen de belanghebbenden. Het 5e Congres voor de Erfelijkheidsleer, te Berlijn in 1927 gehouden, stelde een internationale commissie samen, die tot taak had de mogelijkheid eener internationale wettelijke regeling te bestudeeren en daarvoor een ontwerp samen te stellen. Deze Art. 2. Iedere deskundige of belangstellende heeft het recht, aan den directeur van het Instituut voorstellen te doen om bepaalde rassen in deze lijst op te nemen of daarvan af te voeren. Daartoe zal telkenjare voor 1 Febr. een conceptlijst worden opgemaakt. Dit concept wordt toegezonden aan de Rijkslandbouwconsulenten, aan den directeur van het Rijkslandbouwproefstation voor Zaadcontrole, aan het hoofd van den Plantensiektenkundigen Dienst, aan het bestuur van den Nederlandschen Algemeenen Keuringsdienst en verder aan hen, wier oordeel op prijs wordt gesteld of die er om vragen. Art. 3. Beproevenswaardige en nieuwe rassen, waarvan de waarde voor den teelt nog nader moet blijken kunnen voorloopig op de lijst worden geplaatst. Behoudens uitzonderingsgevallen geschiedt voorloopige inschrijving gedurende ten hoogste 3 achtereenvolgende jaren. Het is duidelijk dat dit Reglement niet beoogt de belangen van den kweeker te behartigen, maar in de eerste plaats de belangen van den kooper zijner produkten, den boer. De boer wordt hier officieel beschermd tegen twijfelachtige aanbiedingen; hem wordt bi; zijn aankoop van zaaizaad en pootgoed een gids verstrekt. De aanbeveling der rassen gaat niet uit van den kweeker, maar van een onafhankelijk instituut, dat in geen zoodanige relatie met den kweeker staat, dat invloed op zijn oordeel aannemelijk is. Dit instituut onderzoekt of de kwaliteiten, aan het ras toegeschreven, objectief aanwezig zijn en vraagt bij de vaststelling dezer kwaliteiten de adviezen van velen, op wier oordeel prijs gesteld wordt. Het Instituut verzamelt gegevens omtrent de in ons land verkrijgbare rassen zaaigranen, peulvruchten, aardappelen, suikerbieten en andere landbouwgewassen. Al wat op grond van objectieve gegevens als waardevol beschouwd wordt, vindt een plaats io^ejd°°r het Instituut "«gegeven „Rassenlijst", waarvan in 1932 de „Negende" verscheen. Van ieder ras worden een aantal gegevens in de Rassenlijst vermeld, waaronder de naam van en kweeker, eventueele vermeerderaars en handelaars. Over eze opname beslist de directeur van het Instituut autoritair, zoodat in zijn hand min of meer de erkenning van een bepaalden kweeker als rechthebbende op een bepaald ras ligt. De opgenomen rassen worden gerubriceerd in aanbevelenswaardige, beproevenswaardige en nieuwe. Naarmate met elk ras ervaring opgedaan wordt, kan het van nieuw tot beproevenswaardig, van beproevenswaardig tot aanbevelenswaardig bevorderd worden of het kan ook uit de lijst verdwijnen, omdat het geen kwaliteiten bezit, die den verbouw wenschelijk maken of omdat men bemerkt, dat het reeds onder anderen naam verbouwd wordt. Deze erkenning zou evenwel op zichzelf den kweeker niet zoo heel veel baten, wanneer daarnaast niet bestond de Nederlandsche Algemeene Keuringsdienst (meestal kortweg aangeduid als de N.A.K.). Dit is een vereeniging, waarvan een twintigtal landbouworganisaties lid zijn, die zich ten doel stelt de bevordering van de voortbrenging van betrouwbaar zaaizaad, pootgoed etc. benevens de verbetering van dit materiaal. Eenige der voornaamste bepalingen inzake de erkenning van origineel zaad door den N.A.K. volgen hier: Art. 2. Onder origineel zaad wordt verstaan het door den kweeker of diens rechthebbende in den handel gebracht zaad van door hem gekweekte of voortgekweekte rassen, die verbouwd zijn op eigen bedrijf of op door het bestuur, op voorstel van de commissie, erkende vermeerderingsbedrijven. Onder rechthebbende wordt verstaan de rechtspersoon 1), aan wien al het materiaal en al de zich hierop baseerende rechten is overgedragen of overgegaan. Art. 4. Het toezicht op de teelt van origineel zaad wordt alleen toegepast op rassen, welke in de laatste beschrijvende rassenlijst van het Instituut voor Plantenveredeling te Wageningen zijn opgenomen of volgens verklaring van den directeur van het Instituut voor Plantenveredeling in de eerstvolgende rassenlijst zullen worden opgenomen en op rassen, die door het bestuur op voorstel der commissie voor het toezicht worden aangenomen. Uit art. 2 blijkt," dat origineel zaad slechts van den kweeker of diens rechthebbende afkomstig kan zijn, terwijl art. 4 het i) Het woord „rechtspersoon" zal hier wel op een misverstand berusten; de bedoeling zal niet zijn dat de kweeker zijn materiaal en rechten niet aan een natuurlijk persoon zou kunnen overdragen. Men leze dus „de natuurlijke of rechtspersoon". toezicht beperkt tot de in de rassenlijst opgenomen rassen, waarbij als kweeker slechts aangewezen wordt wie door het Instituut voor Plantenveredeling als zoodanig beschouwd wordt. Hiermee is de ring gesloten. Wie zich zaad verschaft heeft, al ware het van den kweeker zelf afkomstig, zal er toch niet buiten den kweeker om in kunnen slagen het certificaat van originaliteit van den N.A.K. te verwerven. Met het doel de kwaliteit van den belangrijken export van pootaardappelen op een hoog peil te houden is het pootaardappelbesluit (K.B. van 3 Juni 1932, S. 233, tot toepassing van art. 8 der Landbouwuitvoerwet) tot stand gekomen. Ook hierin werken naast de algemeene tendenz van het besluit sommige bepalingen indirect tot bescherming van het kweekersbelang, bijv. de eisch, dat in elk der verpakkingseenheden alle aardappelen tot één ras moeten behooren en dat zij zich in goeden gezondheidstoestand moeten bevinden (art. 3). De keuring is opgedragen aan de N.A.K., die evenwel hier moet optreden als keurmeester, zoodra dat volgens de gestelde regelen gevraagd wordt. Een autoritaire bevoegdheid om slechts te keuren bij den kweeker van het ras en zijn rechthebbenden bestaat hier niet. De kweeker is evenwel met deze maatregelen, die hem zijdelings bescherming verkenen, niet tevreden. Hij wenscht meer rechtstreeksche bescherming en verwacht die door de wetgeving. Laat ons thans zien in welk verband zijn rechten met de wet staan en wat er eventueel op wetgevend gebied voor hem gedaan kan worden. Opmerkelijk is dat terwijl in den loop der 19e eeuw het zoo sterk in de maatschappij verankerde eigendomsrecht begon te verzwakken, wat zich in de 20ste eeuw voortzette blijkens de steeds gemakkelijker wijze waarop de gemeenschap over het goed van den individu beschikt, aan een andere zijde van het rechtsleven een geheel nieuwe tak van dat eigendomsrecht ontstond, die grif door het rechtsbewustzijn der massa's geaccepteerd werd en nog voortdurend doorgroeit. Zijn inderdaad voor het algemeene rechtsbewustzijn de woorden van De Bouffler, in 1790 in de Constituante uitgesproken: s'il existe pour un homme une véritable propriété, c'est sa pensée, zoo gemakkelijk aanvaardbaar? Men zou het haast afleiden uit het feit, dat zelfs Rusland zich genoodzaakt gezien heeft, na de algemeene expropriatie van 1917, in 1924 de octrooien weer in eere te herstellen. In de betreffende Russische wet worden, zegt O. Serafinowicz *), „die Rechte des Erfinders in denkbar höchstem Masze geschüzt. Auch die Beziehungen mit der bürgerlichen Welt suchte man wiederherzustellen; es wurden die ersten Versuche gemacht Erfindungen auch im Auslande unter Schutz zu stellen." De z.g. industrieele eigendom, die het octrooirecht, het merkenrecht, het recht op teekeningen en modellen en het recht op den handelsnaam omvat, is in vrijwel alle landen ter wereld erkend. De realisatie van den artistieken en litterairen eigendom is hierop gevolgd. Beide zijn deelen van wat men den intellectueelen eigendom pleegt te noemen; aan de uitbreiding van de bescherming van den intellectueelen eigendom wordt gestaag gewerkt. Zoo kent men in Frankrijk een wet (van 20 Mei 1920), die de kunstenaars of hun nabestaanden een zekere provisie verzekert van den prijs, waarvoor hun werken achtereenvolgens in het openbaar verkocht worden; dit heet een „droit de suite" of „droit d'auteur d'artistes". De Fransche professor Barthélémy stelde een wetsontwerp samen, dat den wetenschappelijken eigendom bedoelde te beschermen, d.w.z. de erkenning van een uitvindersrecht op wetenschappelijke vindingen (droit d'auteur aux inventeurs de principe). De Italiaansche senator Ruffini, hoogleeraar te Turijn, lid van het Committee on intellectual Co-operation van den Volkenbond, wierp in 1921 ditzelfde denkbeeld op. Het principe werd door hem belichaamd in een ontwerp-verdrag, dat in 1923 de instemming van Volkenbondsraad en -vergadering kreeg, waarna het aan de regeeringen der naties voorgelegd werd (Report on Scientific Property; publicaties A. 38, 1923, XII en A. 29, 1924, XII van den Volkenbond). Hij wenscht de zuiver wetenschappelijke vinding, afgezien van haar practische toepassing beschermd 1) O. Serafinowicz, Das Patentrecht der U. S. S. R. nach dem geitenden P. G. und unter Berücksichtigung des neuen Entwurfes. Bonner Diss. 1930. te zien. Prof. DrUcker zet in Themis, 1925, p. 60 de vele en ernstige bezwaren hiertegen uiteen. Wij komen op dit ontwerp hier onder (zie Hoofdstuk IV) nog terug. Is de in verschillende landen bestaande beweging om aan de kweekers wettelijke bescherming voor hun produkten te verleenen gevolg van dit groeiend besef van een recht op den intellectueelen eigendom? Of werken hier andere oorzaken? Wij zullen bij de bespreking van de wet, die in Duitschland ten behoeve der kweekers ontworpen is, de economische nood in het licht stellen, die naar onze meening een sterke drijfveer is voor deze groep, die gelijk alle andere, alle middelen en dus ook de staatshulp aangrijpt, om aan den dreigenden ondergang te ontkomen. In de Vereenigde Staten is men maar al te licht geneigd tot wettelijke proefnemingen; wij bespreken de daar in 1930 tot stand gekomen wet hierachter. In andere landen wordt bij maatregelen, die den kweeker ten goede komen dikwijls minstens evenveel uitgegaan van de belangen van andere groepen of van de geheele samenleving, die toevallig met die van de kweekers parallel loopen. Dit neemt evenwel niet weg, dat bijna overal waar de uitbreiding van den industrieelen of intellectueelen eigendom besproken wordt, de onderliggende gedachte, nl. de bescherming van den intellectueelen arbeid tegen de benutting door anderen, aan vrijwel allen sympathiek is. Maar over de technische uitvoerbaarheid van die bescherming wordt veelal lichtvaardig geoordeeld. In de discussie van het bovengenoemde plan-Ruffini voor de bescherming van den wetenschappelijken eigendom in de vergadering van de Société d'Études législatives 1), merkt de president Berthélemy op: dans les chambres et les réunions ou il n'y a pas de majorité de jurisconsultes, 1'idée de justice qui préside a cette combination plaxt. Is er aanleiding om den arbeid van den kweeker, die op het gebied der plantenveredeling iets nieuws tot stand brengt, op één lijn te stellen met de tot nu toe beschermde industrieele of intellectueele eigendom? De wensch der kweekers gaat in de meeste landen uit naar een bescherming in den zin als de octrooi- ') Bulletin de la Société d'Études législatives, 1924, p. 231. over de Octrooiwet gaf de minister als definitie van „stof" „datgene wat niet in een voorwerp aan een vorm gebonden is, maar een materie, die men zou kunnen noemen voor practische doeleinden homogeen". Onder het tweede deel dezer definitie vallen granen en aardappels zeker; zij zijn „voor praktische doeleinden homogeen." Maar zijn zij in een voorwerp aan een vorm gebonden? Drücker definieert in zijn" Handboek '), p. 76 als volgt: „niet voor octrooi vatbaar is elk produkt,dat om zijn functie te vervullen niet gebonden is aan een vorm. Een voortbrengsel zal ook dan als een stof moeten worden aangemerkt, wanneer het weliswaar steeds aan een of anderen vorm is gebonden, maar die vorm niet een essentieele eigenschap van het produkt uitmaakt." Naar deze definitie vallen nieuwe plantenrassen zeker onder de stoffen; datgene wat het nieuwe plantenras vormelijk onderscheidt, is tenminste voor landbouwgewassen niet een „essentieele eigenschap." Rekent men dus de nieuwe plantenrassen onder de stoffen, dan is ook art. 4 voor bijna alle nieuwe plantenrassen een volkomen beletsel voor octrooieering, omdat de werkwijze, volgens welke nieuwe plantenrassen tot stand komen, maar zelden een element bevat, dat nog geen gemeengoed geworden is. Aldus zou bij gebreke aan een te octrooieeren werkwijze, ook de stof, in casu de plant, niet voor octrooi vatbaar zijn. Neemt men evenwel aan, dat nieuwe plantenrassen niet onder het begrip „stof" vallen, dan zou daaruit volgen, dat het voortbrengsel hier in afwijking van wat Drucker een algemeen geldend beginsel van octrooirecht noemt, los gemaakt zou worden van de uitvindingsgedachte. Deze mogelijkheid, octrooi voor een voorwerp zonder uitvindingsgedachte, wordt algemeen verwerpelijk geoordeeld. Van Brakel (Themis, 1922, p. 133) betoogt zelfs, dat zoodra men aan art. 1 de juiste interpretatie geeft, door nl. den eisch te stellen, dat aan het nieuwe voortbrengsel de uitvindingsgedachte ten grondslag moet liggen, zoodat aan het nieuwe voortbrengsel de voor het voortbrengen gebezigde werk- x) W. H. Drucker, Handboek voor de studie van het Nederlandsche Octrooirecht, 1922. wijze gebonden is, het geheele art. 4 met het moeilijke vraagstuk wat al of niet „stof" is, kan verdwijnen. Bij deze opvatting blijven wij wat de plantenoctrooien betreft, in dezelfde positie, daar dan de koppeling aan de uitvindingsgedachte blijft bestaan. Wanneer wij evenwel aannemen dat met eenige redactiewijziging van de artt. 3 en 4 der bestaande octrooiwet voortaan uitvindingen op het gebied van den landbouw octrooieerbaar zouden worden, dan moet in de tweede plaats onderzocht worden, of de octrooieering van nieuwe plantenrassen overigens in het kader der octrooiwet past zooals het in art. 1 gesteld is. Wanneer wij daarbij eerst onderzoeken, of de argumenten, die aangevoerd worden voor de bescherming der industrieele uitvinding ook op eventueele plantenoctrooien van toepassing zijn, dan vinden wij dat bijv. Drucker in zijn Handboek deze argumenten in twee groepen verdeelt. Aan de eerste groep, gegrond op overwegingen van rechtvaardigheid en algemeene rechtsbeginselen, kent hij weinig waarde toe. Zoo bijv. aan den algemeenen rechtsregel, dat aan hem, die eenig goed heeft geschapen, van nature een recht op dat goed zou toekomen. Dit behoort, zegt hij, thuis in een natuurrrechtelijke beschouwingswijze en dergelijke regels van algemeene gelding worden niet meer aanvaard. Hetzelfde geldt voor de opvatting, dat het octrooi een belooning is voor den uitvinder; ook dit is onbevredigend, daar van een algemeen erkend recht op belooning voor wie de maatschappij een dienst bewijst, geen sprake is. De gedachte, dat het octrooi een contract is van de samenleving met den uitvinder, ligt nog altijd ten grondslag aan de opvattingen van de Fransche auteurs over octrooirecht. Hierbij worden tegenover elkaar gesteld de voordeelen voor de samenleving, bestaande in het openbaar maken van de uitvinding door den uitvinder en de tegenprestatie van den staat in den vorm van bescherming. Dit argument kan voor de plantenoctrooien weinig dienst bewijzen, daar de kweeker als regel niets te openbaren heeft, wat de buitenwereld al niet lang weet en zelfs wanneer hij nauwkeurig meedeelde hoe zijn kruising tot stand gekomen is, kan men zijn uitspraak niet of moeilijk controleeren. De tweede groep van argumenten acht Drucker met de meeste moderne schrijvers, bijv. Kohler en Osterrieth van meer beteekenis. Het zijn de argumenten, die uit utiliteitsoverwegingen afgeleid zijn. Alleen langs dezen weg is het mogelijk om de vele beperkingen, die aan den houder van het octrooi in zijn recht opgelegd zijn, te verklaren, bijv. wat betreft de beperking in den tijdsduur van het octrooi, de licentieplicht, enz. Deze utiliteitsoverwegingen leggen den nadruk op den prikkel, dien de uitvinder ondervindt, wanneer hem een belooning in uitzicht gesteld wordt. Hoe meer uitvindingen gedaan worden, des te meer profiteert de industrie, zoodat men wel mag zeggen, dat het recht van den uitvinder ten slotte in belangrijke mate beheerscht wordt door het belang van de industrie. Zal het bestaan van een plantenoctrooi in het belang van den landbouw zijn? Zooals wij vroeger reeds meer uitvoerig aantoonden, ligt bij een nieuw plantenras het zwaartepunt minder in de tot standkoming van het ras dan wel in het aan den dag brengen van de belangrijke eigenschappen, die het bezit (zie p. 16); het is dus de vraag of de landbouw gebaat zou zijn bij grootere talrijkheid van het aantal nieuwe plantenrassen. In ieder geval is de gunstige invloed van het octrooirecht op de ontwikkeling van de industrie wel meermalen geponeerd, bijv. door niemand minder dan Kohler, maar nooit bewezen en men zal dus ten opzichte van den landbouw moeten erkennen, dat niet licht bewezen zal kunnen worden, dat het plantenoctrooi van groot voordeel zal zijn voor de samenleving. Maar, zegt Drucker, „de utiliteitsoverwegingen alleen zijn niet voldoende. Naast deze mogen die ontleend aan de billijkheid en aan rechtsoverwegingen van meer algemeene strekking niet worden verwaarloosd. Waarom niet toegegeven, dat de erkenning van het recht van den uitvinder ons rechtvaardigheidsgevoel bevredigt? Het is een feit, dat ook op deze omstandigheid bij de tot stand koming van octrooiwetten herhaaldelijk een beroep is gedaan. Het recht van den voorgebruiker is hieruit het best te verklaren; eveneens dat van den uitvinder in dienstbetrekking. Dit gevoel kan alleen worden verklaard uit het bewustzijn, dat een aanspraak van den uitvinder op de vruchten zijner uitvinding in overeenstemming is met de hoofdbeginselen onzer rechtsorde. Aanvaarding van het denkbeeld, dat het octrooirecht uitsluitend door overwegingen van utiliteit zou kunnen worden gemotiveerd beteekent een volkomen doorsnijden van den band met het nauw verwante auteursrecht. Niemand zal toch de stelling voor zijn rekening willen nemen, dat het recht van den auteur in de wetgeving is ingevoerd en gehandhaafd, omdat daardoor de beoefening van kunst en wetenschap wordt bevorderd. De erkenning van het octrooirecht op grond van het billijkheidsmotief wordt begrepen door iedereen, op grond van het utiliteitsargument slechts door enkelen. Daargelaten de vraag, of het mogelijk is regels van civielrecht in te voeren, welke niet door de belanghebbenden in doorsnee als rechtvaardig worden gevoeld, zou het dwaasheid zijn de oogen te sluiten voor het feit, dat ïechtsregels, welke ingevoerd zijn, met het billijkheidsgevoel van de massa overeenstemmen." Deze zinsneden zijn naar ons oordeel op de bescherming van den kweekerseigendom evenzeer van toepassing. Of utiliteitsoverwegingen tot die bescherming moeten leiden, zal een betwiste vraag blijven, maar onbetwistbaar is dat het billijkheidsmotief voor de bescherming tot een ieder spreekt. Mag evenwel het kweekersprodukt als een uitvinding beschouwd worden? Wij moeten ter beantwoording van die vraag naar de definitie van de uitvinding uitzien en merken dan op, dat het positieve recht in de octrooiwet dit begrip niet omschrijft. In de Memorie van Toelichting op de Octrooiwet wordt omtrent dit begrip gezegd: „In geen der bestaande octrooi wetten wordt een voldoende omschrijving van het begrip uitvinding aangetroffen en er zal ook niet getracht worden zoodanige omschrijving in dit wetsontwerp te geven. Al laten zich de kenmerkende elementen van dat begrip niet zonder groote nadeelen in een wettelijke begripsbepaling wringen, die elementen zijn intusschen door de wetenschap en de praktijk der reeds sedert lang bestaande buitenlandsche octrooiwetten voldoende in het licht gesteld." Die elementen, waarvan hier gesproken wordt, zijn eveneens in de Memorie van Toelichting genoemd in de zinsnede: „Er ligt in de uitvinding een weten, een kunnen en een vooruitgang op het gebied van de aanwending van natuurkrachten". De beide elementen van het „weten" en het „kunnen" op het gebied van de bevatte de Gardeners Chronicle eenige artikelen over het onderwerp, die in Hollandsche tuinbouwbladen overgenomen of gerefereerd zijn. De bezwaren der redactie van de Gardeners Chronicle (1919, p. 226) zijn te vele om hier uitvoerig te vermelden; wij noemen slechts de opmerking, dat zeer vele gewassen pas in de praktijk een groote bekendheid krijgen en, zegt de redactie, who would be prepared to do the testing, which could but result in having to pay the raiser for assisting him in proving the merit of the new variety? We doubt whether the general public would be willing to co-operate with the raiser in proving the quality of his new production if they had ultimately to pay a royalty for growing it. Andere inzenders in het blad zijn evenwel enthousiaste voorstanders. E. H. Krelage, voorzitter eener commissie, door den Nederlandschen Tuinbouwraad ingesteld mede op verzoek der British Chamber of Horticulture om de wenschelijkheid van bescherming te overwegen, deelt in Floralia, 1920, No. 19 mee, dat deze commissie eenparig van oordeel was dat van wettelijke regeling moest worden afgezien, ofschoon deze commissie toch bestond uit bekende winners van nieuwe variëteiten op verschillend gebied (o.a. van rozen, dahlia's, varens, heesters, vaste planten, vruchten, groenten, bollen). Wij citeeren uit zijn artikel: Geen vakman, die eenige ervaring heeft op het gebied van nieuwigheden kan zich voorstellen hoe een tuinbouwkundig of botanisch patentbureau in staat zou zijn te beoordeelen of een nieuwigheid voor patenteering in aanmerking komt. Zelfs als men de verdienstelijkheid der aanwinsten er buiten laat, dus zich zou willen bepalen tot het constateeren of men met een nieuwe aanwinst te doen heeft, zou een dergelijk bureau daartoe zelfstandig met in staat zijn. Bij de onbeperkte nieuwigheden-produktie onzer dagen is het zelfs voor de meest ervaren specialisten van een enkel cultuurgewas bijna onmogelijk te overzien en vooral kritisch te beoordeelen, wat alleen voor dat gewas in het binnen- en buitenland wordt voortgebracht. Nemen wij als voorbeeld de narcis, dan moet niet alleen rekening worden gehouden met hetgeen in Nederland en hngeland, maar ook met hetgeen in Australië en Nieuw/.eeland aan nieuwe aanwinsten aan de markt komt en De huidige stand der beschrijvende botanische wetenschap laat nog niet toe, met dezelfde zekerheid planten te identificeeren, als bijv. de chemie dat kan voor chemische stoffen. Te verwonderen is dat niet, gezien het feit dat de eene wetenschap met levend, de andere met dood materiaal werkt. Met de bestaande beschrijvingen kunnen een zeer gering aantal specialiteiten van een aantal plantenrassen (doch lang niet van alle) voor de doeleinden der praktijk wel een identiteit vaststellen, doch zeer weinig dezer specialisten zal het aanlokken, dezen arbeid als basis voor een rechtsstrijd te doen dienen. De materie is daartoe te ingewikkeld; wanneer voor de beheersching van een probleem een zoo vergaande specialisatie noodig is, dat slechts zeer weinig deskundigen beschikbaar zijn, blijft voor den rechter geen gelegenheid voor de vorming van een eigen oordeel over; de deskundige gaat op den stoel des rechters zitten; de rechter is nog slechts de spreekbuis, die uitspreekt wat de deskundige hem voorzegt. Maai, zal men zeggen, ook nu wordt van wetenschappelijke instellingen en experts dikwijls advies gevraagd voor problemen, die met identificatie verband houden. In vele gevallen zijn experts ai biters over rasechtheid tusschen kooper en verkooper en met klimmend succes; de wetenschap speurt steeds naar betere methoden om tot zuiverder onderscheiding te geraken. Opgemerkt moet evenwel worden, dat hier de wetenschappelijke expert als regel de rol vervult van controleur voor den consument: deze, de consument-landbouwer, vraagt t.o.v. zijn zaai- en pootgoed: wat ik hier koop, is dat inderdaad wat mij aangeboden wordt, wat ik verwacht, wat ik ken met die bepaalde eigenschappen? En de verkooper haast zich om den wetenschappelijken adviseur alles tegemoet te dragen wat deze wenscht; geen inlichting, geen monster, geen locale inspectie wordt hem geweigerd. Hier is de verkooper bijna altijd in de rotsvaste overtuiging, dat hij inderdaad levert, wat hij zegt; ware het anders, hij zou zich wachten den wetenschappelijken dwarskijker in zijn bedrijf te halen. En wanneer de expert als zijn overtuiging meedeelt, dat hier iets geleverd wordt, wat niet identiek is met het aangeprezene, dan treft dit den verkooper als een zware slag. De expert is hier de door partijen aangestelde arbiter. stellen, dat het nieuwe produkt op de door hem geoctrooieerde wijze is verkregen, natuurlijk behoudens tegenbewijs. Doch in weerwil hiervan klaagt men bij het nijverheidsoctrooi steen en been over de moeilijkheden, die het meebrengt om zijn rechten te handhaven. In het Rapport der Commissie, benoemd door het Bestuur der Advocaten-Vereeniging omtrent herziening der Octrooi wet (Advocatenblad, 1932, p. 1) lezen wij op p. 10: De ervaring leert, dat het in vele gevallen voor een octrooihouder moeilijk, zoo niet onmogelijk is om inbreuk op zijn octrooi te constateeren, ook al heeft hij gegronde vermoedens, dat zoodanige inbreuk geregeld plaats heeft. In sommige gevallen wordt een octrooi dientengevolge practisch waardeloos. De Commissie acht het daarom noodzakelijk, dat den octrooihouder middelen gegeven worden om inbreuk te constateeren op plaatsen, waar hij naar het gemeene recht geen toegang heeft of kan verkrijgen. Zulke middelen vergen echter — naar in het oog springt — ernstige waarborgen tegen misbruik. — De Commissie meent dus dat de octrooihouder slechts dan de gelegenheid mag worden gegeven om te doen vaststellen, wat op afgesloten plaatsen van anderen geschiedt, indien gebleken is, dat een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat, dat inbreuk op een octrooirecht zal kunnen worden geconstateerd. Daarom bepaalde zij dat zulke plaatsen slechts mogen worden betreden, na verkregen verlof van den Voorzitter der Rechtbank, die voor hij dat verlof geeft, de deskundige bijzitters, waarover hierboven gesproken is, indien deze zijn benoemd, zal behooren te raadplegen, enz. — Het uitlokken der rechterlijke machtiging en het daarvan gemaakte gebruik kan het karakter dragen eener onrechtmatige daad, zoowel omdat later blijken kan, dat zij zonder grond was gevraagd of gebruikt, alsook door de wijze, waarop zij werd gebruikt. In verband hiermee is aan den President de bevoegdheid toegekend het verlof niet te verleenen, dan met bevel tot zekerheidsstelling. De Commissie achtte echter nog regeling van een ander aan den octrooihouder toe te kennen conservatoir rechtsmiddel noodig. De octrooihouders zal naar haar meening ook in de gelegenheid moeten zijn om voortbrengselen of een stof in strijd met zijn octrooi tot stand gekomen of instituten van den landbouw zelf, omdat het de eigen leden betreft. Zoo zou er dan voor de particuliere kweekers weinig plaats meer over blijven. Dat is thans reeds het geval, zegt Francesco Todaro in het artikel dat wij reeds op p. 82 aanhaalden, in Italië, waar „1'activité de chercheurs particuliers trés limitée et habituellement les fruits bien modestes" zijn; „le motif en est le défaut de préparation a des travaux de sélection — ou si 1'on veut genétiques ou vient s ajouter souvent une pauvre disponibilité de moyens d'action". Mocht een nationale regeling ter belooning van den arbeid van verdienstelijke kweekers tot stand komen, of in apenbaren tijd het kweekersbedrijf van landbouwgewassen geleidelijk meer onder staatsinvloed gebracht worden, zooals Todaro van Italië vaststelt, dan zal men zich moeten bezinnen, hoe ook internationaal de belangen van den kweeker, resp. van het land, waar nieuwe rassen voortgebracht worden, bescherming zullen kunnen genieten. Wanneer Nederland bij een Zweedsche tarwe van Svalöf baat vindt, kan men dan tot een modus geraken om den Zweedschen staat voor dat geschenk een remuneratie te geven? En als omgekeerd onze aardappelrassen in het buitenland geplant worden, zal het dan mogelijk zijn om de omliggende landen te nopen, den Nederlandschen kweeker of den Nederlandschen staat hiervoor te betalen? Het Duitsche ontwerp, dat wij hierachter bespreken, bevat een voorziening (§19) om ook buitenlandsche rassen te beschermen, zoodra wederkeerig het betreffende land ook Duitsche rassen op denzelfden voet behandelt. In verschillende landen van WestEuropa is men tot die wederkeerigheid zeker geneigd. Het eenvoudige belooningssysteem, dat wij in Bijlage 2 voorstaan, strekt zich ook uit over rassen, die door buitenlandsche particuliere kweekers of staatsinstituten aangemeld worden; men kan hierbij de voorwaarde van wederkeerigheid maken. Reeds nu worden in de Rassenlijsten van het Instituut van Plantenveredeling en bij de keuringen van het N.A.K. buitenlandsche rassen geheel op dezelfde wijze behandeld als Nederlandsche. Ten slotte zal men evenwel internationaal een zeker toezicht moeten oefenen. Het aangewezen lichaam daarvoor is het Institut International d Agriculture te Rome, waarbij thans alle landen van Europa, de Vereenigde Staten van Amerika en verder bijna alle Amerikaansche en Aziatische staten, benevens vele koloniën van verschillende mogendheden aangesloten zijn. Dit Instituut geeft nu reeds uitvoerige landbouwstatistieken uit, waarin van tal van landen min of meer nauwkeurig de met elk gewas beplante oppervlakten gespecificeerd worden. Er behoeft nog slechts een kleine schrede gedaan te worden, om hieraan van elk gewas de rassenstatistiek toe te voegen en die schrede zal zeker spoedig gedaan worden, zoodra een zoo praktisch motief als een premieregeling de ijver der staten zal aanvuren, vooral als belanghebbenden een fractie van die premie willen betalen voor het controle-apparaat. HOOFDSTUK III. Bescherming van den kweekerseigendom in andere landen. Het is van belang te beschrijven wat men tot nu toe in het buitenland op het gebied der bescherming van nieuwe plantenvormen gedaan heeft, omdat de voorstanders dezer wetgeving hiernaar veelal verwijzen. Wij vangen aan met de Vereenigde Staten van Amerika, die hun bescherming van nieuwe plantenvormen geheel opgenomen hebben in de bestaande octrooiwetgeving. De wet van 23 Mei 1930, voorgesteld door den afgevaardigde van Delaware Mr. Townsend, is hierachter opgenomen als Bijlage 3; het advies van het Committee on Patents als Bijlage 4. In de Vereenigde Staten kunnen octrooien verleend worden op knopvarianten (in het Engelsch „sport ), mutanten en hybriden. Voorwaarde voor de octrooieering is evenwel dat de plant langs ongeslachtelijken weg moet worden voortgeplant, dus bijv. door enten, afleggen, deelen, splitsen, enz. Planten, die door zaad voortgeplant worden, kunnen niet geoctrooieerd worden, wat de zeer belangrijke groep der granen uitsluit.1) i) Hierin wordt ook weinig door particuliere kweekers gewerkt. Prof. Dr. Roemer, die in de Mitteilungen der Deutschen Landwirtschaftlichen Gesellschaft, 1926, p. 324 zijn indrukken van een reis door Amerika beschrijft, zegt hieromtrent: „Die Züchtung arbeitet im groszen Stil nur an wissenschaftlichen Instituten. Private Züchter gibt es einige wenige, die eine staatliche Beihilfe in Form von Geld nicht erhalten, die aber, wie ich bei den Gebr. Funk, einer groszen Maisfirma, festgestellt habe, dadurch unterstutzt werden, dasz ihnen der wissenschaftliche Saatzuchtleiter vom Staate gestellt wird. So hat z.B. das Institut in Madison in wenigen Jahren erreicht, dasz von den Roggenf lachen Wisconsins ^ 90 % mit einer Roggensorte des Instituts angebaut sind." Verder zijn uitgesloten de „tuber-propagated plants", waarbij „tuber" opgevat moet worden als een kort, verdikt gedeelte van een onderaardschen stengel; bollen, wortelstokken, uitloopers vallen niet onder het begrip „tuber". De Toelichting op de wet deelt mee dat deze uitzondering feitelijk slechts betreft de aardappel en de Jeruzalem-artisjok (Helianthus tuberosus, een zonnebloem met eetbare onderaardsche knollen) en dat zij gemaakt is omdat slechts deze groep onder de ongeslachtelijk voortgeplante gewassen door hetzelfde deel wordt voortgeplant, dat ook als voedsel dient. De houder van het octrooi heeft 17 jaar lang het uitsluitend recht om de betreffende plant ongeslachtelijk voort te kweeken. Een octrooi wordt slechts verleend als de nieuwe vorm „te onderscheiden (distinct) is van reeds bestaande en het is niet van belang of de onderscheidingskenmerken naar het oordeel van het Patent Office den vorm boven de bestaande preferabel maken of niet. Dergelijke onderscheidingskenmerken zijn bijv. de habitus; immuniteit tegen ziekten; weerstandsvermogen tegen vorst, droogte, hitte, wind; de kleur van bloem, blad, stengel of vrucht; geur; productiviteit; houdbaarheid; reuk, vorm; gemakkelijke geslachtelijke voortplanting, etc. Of de verschillen ten opzichte van bestaande vormen voldoende zijn, zal het Patent Office moeten uitmaken, dat hierbij de hulp van het Departement van Landbouw kan inroepen. De geheele wet draagt een sterk dilettantisch karakter. Het Journal of Heredity (1930, p. 361) drukt dit uit op de volgende wijze: „The foregoing Committee Report will give breeders and botanists an inkling of the lack of knowledge in legal circles regarding the biological problems which will have to be met in the working out of the law. Botanists have been discussing for years the similarities and differences between mutants and sports and it comes as something of a shock to learn that a mutant results „from seedling variation by self-pollenization of species". Granting that the botanist is able to form any conception of the meaning of the phrase „self-pollenization of species" he must be amazed to think that he and his fellows have been puzzled for so long by a process so simple! Reading further he must have pondered long over the definition of a hybrid, which „results from seedlings of cross-pollenization of two species, two varieties or of a species and a variety". De meening dat de mogelijkheid om door een goede beschrijving een nieuwen vorm afdoende te onderscheiden niet overschat moet worden, wordt door dit blad eveneens gedeeld (1930, p. 361): „Much reliance is placed in the Report on the accuracy of botanical nomenclature as an aid to patent, description without realizing that much of this is quite inadequate to distinguish between varieties, where differences in flavor, odor, texture of flesh, and a multitude of other characteristics defy botanical differentiation. The Report fails to emphasize that much of the vocabulary of botanical nomenclature deals with characters of not the slightest economie importance, but having varying degrees of excellence for specific definition. Botanical terminology will be a great aid in defining new varieties, but it will not be enough. Other botanical devices, such as the Standard color chart, of which Ridgeway's is at present time the most widely used, will also facilitate definition of claims. In matters of color and flavor and other characters having marked seasonal and regional variation, the practical importance of too microscopically accurate definitions is questionable. There is nothing to be gained by attempting to make imaginary distinctions of fluctuating characters." Dat men niet gerust is op het onderzoek, waaraan het Patent Office de ingediende aanvragen voor planten-octrooien zal moeten onderwerpen, blijkt wel uit het feit, dat men in de wet zelf (Section 4) den President gemachtigd heeft bij „executive order" het Departement van Landbouw op te dragen bij dezen arbeid hulp te verkenen door zijn technisch personeel. Deze „executive order" is als No. 5464 op 17 October 1930 door president Hoover afgekondigd. Het Journal of Heredity drukt deze „order" af onder het veelzeggend hoofd „trouble ahead for the U.S.A.D.". Maar in weerwil van deze technische hulp blijft het ons moeilijk schijnen om in woorden te beschrijven hoe een viooltje ruikt of een appel smaakt. Intusschen geven de tot nu toe ingewilligde octrooien niet den indruk, dat van de hulp van het Departement van Landbouw een druk gebruik gemaakt is. Wij komen hierop nog terug. Section 2 van de wet geeft nog andere hulp: wanneer de beschrijving zoo compleet is, als redelijkerwijs mogelijk is, zal geen octrooi op een plantenvorm ongeldig verklaard kunnen worden op grond van niet-voldoening aan de wet. De eisch bij het industrieele octrooi gesteld dat het publiek uit de beschrijving wete, wat nu eigenlijk geoctrooieerd is, is hier verlaten, terwijl het toch logisch zou zijn aan den rechter over te laten een octrooi te vernietigen in een rechtsstrijd, waarin de wederpartij bewijst, niet dat zij maar dat men inderdaad niet kon weten, wat geoctrooieerd is. Waar de meeste pomologen bijv. rondweg toegeven, dat zij de bestaande fruitvormen moeilijk of niet van elkaar kunnen onderscheiden, is het wel duidelijk, dat een onderscheiding naar beschrijving of zelfs afbeelding of foto niet mogelijk kan zijn. Het eenige middel ter onderscheiding zou zijn het uitplanten van een standaard, waarmee dan de eventueele exemplaren, die aanleiding geven tot processen over schending van het octrooi vergeleken zouden kunnen worden. Dit zou dan bij conflicten veel tijd kosten, maar het zou de eenige weg zijn, behalve wanneer door een ongelukkig toeval de standaard dood zou gaan, of wat nog erger zou zijn, zijn etiket zou verliezen. Het merkwaardigste der wet is evenwel, dat zij op het terrein waar zij het meeste zin zou hebben, nl. op dat der door zaad voortgeplante gewassen, geen bescherming verleent, ofschoon wei reeds een ontwerp van wet om ook graanrassen onder de octrooieerbare planten te brengen, ingediend schijnt te zijn. Dii is daarom des te meer opvallend omdat op dit gebied meer dan bij de vegetatief voortgeplante gewassen elk ras het resultaat is van weloverwogen plannen, van een krachtsinspanning, die zich over vele jaren uitstrekt en van groote financieele offers. De bij vegetatief voortgeplante gewassen verkregen nieuwe vormen, kunnen zeer goed het resultaat zijn eener bij toeval tot stand gekomen kruising, zelfs van een toevallige vondst (dit laatste is bijv. het geval bij de reeds verleende octrooien, die op knopvarianten betrekking hebben). De voor deze uitzondering opgegeven reden, dat de zaden van een plant slechts voor een deel voor voortplanting, veel meer evenwel voor consumptieve doeleinden dienen, wordt zinloos, wanneer men bedenkt, dat bij vele der ongeslachtelijk voortgeplante soorten het materiaal dat verkocht wordt de plant zelf is, precies zoo geschikt voor voortplanting als het zaad. De uitsluiting van de door zaad voortgeplante gewassen doet het nut dat men van de wet verwacht voor den landbouw wel problematisch schijnen. Nu evenwel de octrooieering mogelijk is geworden door een ondoordachte wetgeving, worden van juridische zijde tal van vragen opgeworpen, die de wet geen van alle voorzien heeft. Zal een plantenoctrooi zijn eigenaar het recht geven om anderen te beletten bloemen, of vruchten van die plant te importeeren of er in te handelen? Dit geval kan zich voordoen, wanneer een kooper met zijn plant bijv. naar Canada is verhuisd en vandaar bijv. appels gaat verkoopen naar de U.S.A. afkomstig van boomen, in Canada vermeerderd. Wanneer A een stuk land bezit, waarop B een roos plant en C vindt een knopvariant in die roos, wie is dan de octrooi-gerechtigde? Volgens vaststaande rechtsregels is A de eigenaar van de roos, maar hij is niet degeen, die zich „inventor or discover er" van de plant mag noemen. Een hiermee te vergelijken geval heeft zich reeds voorgedaan bij de York Imperial appel, een zaailing, die in een heg gevonden is, maar niet op het land van den kweeker, die den appel daarna vermeerderde. Wanneer iemand een nieuwen pi antenvorm octrooieert en dan weigert een dergelijke plant in het verkeer te brengen, of wanneer zijn eigen plant sterft, nadat hij er reeds afstammelingen van verkocht heeft, wat geschiedt dan met zijn octrooi? Een andere van meer zijden gemaakte opmerking is dat de in de octrooien opgenomen beschrijving hoe de kweeker de nieuwe vorm gewonnen heeft, meermalen weggelaten wordt of irrelevante, dwaze of valsche gegevens bevat. De redacteur van het Journal of Heredity, Robert Cook, heeft over dit punt een schrijven gericht tot den Commissioner of Patents (Journal of Heredity, 1932, p. 49) wat evenwel tot heden onbeantwoord gebleven is. Hij haalt voorbeelden aan, waarvan wij een enkel (uit Plant Patent No. 21) met zijn critiek overnemen: „My new rose was produced from a rose seedling of an unnamed variety, which I employed as the male member, and a rose of the butterfly variety, which I employed as the female member. From the stamens of the male member pollen was taken and injected into the stigma of the female member. As a result of this fecundation fertile seeds were formed in the stigmas of the female member, which seed were sown in properly prepared soil, which seeds germinated and brought forth plants, which produced both male and female roses. When the said male and female roses were fully open in bloom, that is, when they were ripe, then the pollen from the stamens of the male members was at the proper time placed in the stigmas of the female members, thereby crossing the two; therefore after germination they produced my new rose, which is therefore a hybrid tea rose. My new rose was then asexually reproduced and carefully propagated and it has been further greatly improved by intercrossing and otherwise, whereby its new and desirable characteristics have been fixed, whereby it can now be cullïvated and grown without danger of its reveiting." „To a plant breeder," zegt Cook, „the whole paragraph seems a jumble of meaningless words. One can say without danger of contradiction that the statement was prepared by a person who has never hybridized roses. The use of the word „injected" is almost conclusive evidence on this point; the injection of pollen into the stigma being absurd. We may also briefly mention in addition: (1) Roses are almost universally perfect-flowered; that is, there are no ,',male" and „female" roses; each flower is both male and female. In order to make a controlled cross between vaneties of roses the male elements (stamens) must be removed manually. The discovery of such forms of roses (males and females) would be a scientific find of great interest. (2) A number of patents have almost the identical words: „My new (rose) was thus asexually reproduced and carefully propagated and it has been further greatly improved by intercrossing and otherwise". „Further intercrossing" is, to a plant breeder, meaningless in this connection. It may make little difference whether propagation be „careful" or careless, as far as the tendency to revert is concerned, but „further intercrossing" is the last thing that a rose breeder would do within a form which he intended to maintain. Intercrossing means sexual reproduction. Other new forms might appear as a result of intercrossing, but the original one would almost certainly be lost. What is claimed under the law is that the form is asexually reproduced. The Patent Office would be entirely justified in refusing to grant a patent embodying such absurdities. The repeated inclusion of meaningless stock phrases, copied from patent to patent, is to be deplored. They serve no useful purpose and by the obviousness of their source they discredit the whole procedure. Tot heden is ongeveer een derde van de verleende octrooien voor knopvarianten; ook hiertegen wordt bezwaar gemaakt, daar dit vondsten zijn, waaraan de kweeker die ze vindt, niet toe- of afdoet. Tot 25 Juli 1933 zijn 73 octrooien verleend (zie de lijst in Bijlage 6), waarvan 2 aan Franschen, 2 aan Engelschen, 1 aan een Nederlander (Matthias Leenders te Steyl bij Venlo), de rest aan Amerikanen. Er waren er 46 voor bloemen (rozen 29, anjelieren 7, Freesia's 4, dahlia's 2, chrysanthen 2, leeuwenbek 1, waterlelie 1), 25 voor vruchten (pruimen 5, perziken 4, kersen 3, aardbeien 4, appels 2, bramen 2, nl. 1 voor „dewberry" en 1 voor „brambleberry", druif 1, pompelmoes := grape fruit 1, berberis 1, pecannoot 2). Verder 1 voor een champignonsoort en 1 voor evergreen. Vrijwel alle octrooien zijn voorzien van uitstekende gekleurde afbeeldingen, die den kunstenaar en den drukker alle eer aandoen. De kosten van de reproductie hiervan zijn niet gering en ofschoon de Amerikaansche wet voorschrijft dat van elk octrooischrift exemplaren a 10 dollarcents voor het publiek ter beschikking gesteld moeten worden, is het Patent Office van oordeel dat de octrooischriften te kostbaar zijn om ze voor iedereen beschikbaar te stellen. Daarom heeft het besloten dat aanvragers redenen moeten opgeven (show cause) waarom het wenschelijk zou zijn hen een exemplaar te verschaffen. Dit schijnt ons geen gelukkige regeling; uit den aard der zaak worden hierdoor de kweekers verhinderd om de octrooischriften te krijgen, waarin zij belang stellen. De beschikbare exemplaren gaan natuurlijk naar de octrooibureaux, die dergelijke octrooien behandelen. Het schijnt ons toe dat schenders van een octrooi van deze belemmering te zijner tijd een dankbaar gebruik zullen kunnen maken. De lectuur der octrooischriften is een aangename, doch doet gegronde twijfel rijzen of er iemand is, die op grond van de beschrijvingen ooit een dier planten zal kunnen herkennen (zie x?ijlage 7). De meerderheid der vermelde eigenschappen geldt voor vele plantenvormen. Wij laten hieronder een kleine bloemlezing volgen. Plant Patent 2. A rose, which is unique in character, nig/ily delectable and aestlictic to onc's sense of sight> as well as pleasant to one's smell — emitting a high degree of fragrance, of an extremely desirable quality — is of stiong, vigorous and quick growth; has extra long sterns; is practically free from diseases; produces more sterns and a greater number of blooms to each bush; produces blooms of an unusually large size — has a high degree of resistance against insects, blight, fungi and atmosphenc influences. Plam Patent 3. Carnation, having a calyx so constructed as to support this type of flower without bursting. The more important features which I believe distinguish my new carnation from all other known varieties are: first* the f ower is very large; larger than any other white carnation known to me and larger than most colored carnations sixth. fiowers cut and placed in water under ordinary conditions retain their freshness of appearance ten days to two weeks — a period much longer than that of the usual carnation —. Plant Patent 6. (rose) the petals regularly arranged and upnght giving a gardenia-like effect. Plant Patent 7. (peach) fruit-melting when full ripe, very juicy, quality excellent. — It is to be understood that the roregoing characters are typical but subject perhaps to slight vanation which may arise by reason of chansje of environment. Plant Patent 8. I claim the new variety of rosebush, herein shown and described, characterized by having roses in which the petals are a red color of a shade between spectrum and carmine. Plant Patent 16. (plum). The skin is thick, tough and very waxy; the stone or seed is irregular oval to ovate and variable in several characters. Plant Patent 29. (cherry). Maturity very late, ten days after Montmorency. Size medium: 11/16 inch in axial diameter, 13/16 inch longest transverse diameter, 12/16 inch shortest transverse diameter. Plant Patent 34. (carnation) — the distinctive and pleasing color — the mild rather than strong odor — Plant Patent 39. (brambleberry). It is especially adapted for use as a canning fruit and also makes excellent pie filler, jelly, jams, wine, etc. — Plant Patent 57. (apple). Size-medium to large; form — conical to oblate-conic; unsymmetrical, nearly regular in cross-section; stem -medium length and thickness, brown, pubescent; base-broad; cavity-wide, deep, acute, pubescent, with thin brown russeting, extending nearly over the entire cavity; apex-medium width; basin-rather narrow, shallow, obscurely 5-furrowed; calyx-small, closed; lobes-green, convergent, pubescent. Van de weinige beschrijvingen, die een serieus karakter dragen, is No. 55, van een waterlelie, de meest opmerkelijke. Hier is inderdaad een beschrijving geleverd en de afstamming opgegeven op een wijze, die tenminste bij eventueele collisie met andere octrooien een weinig houvast zal bieden. Zijn deze vormen van beschrijvingen en de extensieve bewoordingen der claims een gevolg van het feit, dat zij naar alle waarschijnlijkheid door octrooibureaux zijn samengesteld, die er steeds naar streven bij industrieele octrooien de omschrijvingen zoo wijd mogelijk te maken, wat dan door het Patent Office weer binnen nauwere grenzen teruggebracht wordt? Deze politiek is daarom van belang, omdat bij eventueele octrooischending slechts onderzocht wordt, of het door den gedaagde geconstrueerde valt binnen de omschrijving van het octrooi van eischer. Bakker (Patent Law,1920, p. 275) zegt: „The only matter that can bedecided is, whether the scope of the invention covers the particular device which is alleged, in the suit, to infringe. The question therefore takes the true form of an inquiry whether the defendants device is within the scope of the patent, and not, what is the scope of the patent." Daar er nog geen jurisprudentie over de plantenoctrooien bestaat, valt over de beteekenis dezer omschrijvingen ook nog weinig te zeggen, maar de mogelijkheid bestaat dat de houder van een octrooi op een klimroos, waarvan hij als kenmerk opgegeven heeft dat zij een roode kleur heeft en den geheelen zomer bloeit, daarmee niet alleen de octrooieering van soortgelijke rozen zal trachten te beletten, maar ook den handel in dergelijke gewassen. Wie zich eenige octrooien verschaft met dergelijke vage claims op denzelfden plantenvorm (wat niet moeilijk is, daar octrooien gekocht kunnen worden) en een voldoend procesiustsg man is, die zich van een paar goede octrooi-advocaten voorziet, zal het veredelingswerk in een bepaalde soort voor een reeks van jaren kunnen stop zetten, daar hij met zijn wijd gestelde octrooien vrijwel alles zal kunnen claimen als octrooischendingen (infringements) wat ter markt komt. Behalve de thans besproken wet bezit de U.S.A. ook registers, waarin een aantal graanrassen ingeschreven worden, welke registers ook uitgestrekt zullen worden tot mais en katoen. Doel is hier in geenen deele bescherming van den kweeker, maar bekendmaking aan den landbouw van gewichtige rassen; de inschrijving brengt den kweeker geen voordeel, maar stelt slechts vast door wien het ras aangeboden is, hetgeen meestal wel de kweeker zal zijn. Dit ligt te meer voor de hand, daar de veredeling van de graansoorten in de Vereenigde Staten vrijwel geheel in handen van de proefstations is, welker ambtenaren toch uit hunne veredelingsprodukten geen materieel voordeel Kunnen ontvangen. Ook rassen uit Canada worden in deze tegisteis ingeschreven; ieder jaar worden de lijsten van tarwe-, haver- en gerstrassen openbaar gemaakt. Intusschen gaan in Duitschland reeds stemmen op, die in de Amerikaansche beschermingswetgeving een gevaar zien voor de Duitsche kweekers en handelaars. F. Herzfeld-Wüsthoff wijst ei op (Der Züchter, 1930, p. 339) dat het zeer goed mogelijk is dat een Duitsch handelaar een plant in de Vereenigde Staten invoert, die daar reeds beschermd is, en wel zonder dat zelf te weten. Wanneer nu die plant op een aantal plaatsen vermeerderd wordt en de octrooihouder wellicht eerst na jaren kennis neemt van de schending van zijn octrooi, wat bij den omvang van het gebied in het geheel niet onwaarschijnlijk behoeft te zijn, kan het bedrag dat eventueel aan schadevergoeding betaald moet worden, ruïneus zijn en in ieder geval vele malen de winst met den invoer behaald overtreffen. Intusschen zal men moeten afwachten, of deze wetgeving niet in zijn geheel een slag in de lucht zal blijken te zijn, gelijk de Amerikaansche wetgeving er wel meer opgeleverd heeft. Meer dan in andere landen is in Duitschland het voortbrengen van nieuwe vormen in particuliere handen. Reeds een paar tientallen jaren hebben de Duitsche landbouworganisaties zich aaneengesloten tot een „Arbeitsgemeinschaft für Saatenanerkennungswesen"; doel hiervan was in de eerste plaats om den kooper van zaad een zekeren waarborg te geven voor de gezondheid, rasechtheid en zuiverheid van het zaad; om dat te bereiken werd de aanplant te velde bezichtigd. Daarnaast worden door dit lichaam ook nieuwe rassen „erkend"; deze erkenning vindt evenwel pas dan plaats, wanneer vast staat dat het inderdaad een nieuw ras is en dit ras in veldproeven bewezen heeft voldoend productief te zijn. Om vast te kunnen stellen, dat het ras nieuw is, moet het eerst in al zijn kenmerken vergeleken worden met de bestaande; dit geschiedt door „registercommissies", waarvan er twee bestaan, nl. één voor aardappels (1925) en één voor graanrassen (1927). Van beide commissies is de directeur van de Biologische Reichsanstalt für Land- und Forstwirtschaft in Berlin-Dahlem voorzitter. Ofschoon er geen wettelijke basis bestaat voor den arbeid dezer registercommissies, zijn haar resultaten van grooten invloed op de praktijk, daar de landbouw de „erkende" rassen hooger schat dan de niet-erkende, en dientengevolge ieder kweeker zijn best doet, deze erkenning te verwerven. Van belang is, dat de spoorwegen bij het transport van „erkend" zaad rabatten geven, die „niet-erkend" zaad niet ontvangt. Door de erkenning is dus bereikt, dat de kooper een waarborg van het origineeie zaai- of pootgoed niet iets anders overeengekomen is. Is de toestemming verleend of geldt zij als verleend, dan hebben de volgende bezitters geen toestemming meer noodig. Ook is geen toestemming noodig voor het onmiddellijk verkeer tusschen producent en consument van zaai- en pootgoed, wanneer voor de verzending geen openbaar transportmiddel gebruikt wordt. Wanneer de kweeker van een ingeschreven ras weigert zaai- of pootgoed van dat ras met toestemming voor den verkoop tegen een behoorlijke vergoeding af te staan, is beroep op den rechter mogelijk, die in dat geval den prijs en de verdere voorwaarden kan vaststellen. De duur der bescherming bedraagt voor rassen van tarwe, rogge, gerst, haver en aardappels 20 jaar; voor rassen van andere planten zal de regeering den duur dezer periode vaststellen. Door betaling van een zekere vergoeding kan de kweeker zich nog eens een beschermingstermijn van 10 jaar verzekeren. De regeering kan, wanneer zij dat in het belang van den landbouw noodig dcht, overdracht van de rechten van den kweeker op zijn ingeschreven ras op zichzelf doen plaats hebben tegen behoorlijke vergoeding, desnoods door den rechter vast te stellen. Kweekers in het buitenland kunnen deze bescherming deelachtig worden, wanneer in den staat, waartoe zij behooren, in Duitschland voortgebrachte rassen op overeenkomstige wijze beschermd worden. Is aan deze voorwaarde voldaan, en heeft de buitenlandsche kweeker geen domicilie in Duitschland, dan moet hij bij de aanmelding een vertegenwoordiger in Duitschland aanwijzen, die zijn rechten uitoefent. Rassen, die bij de inwerkingtreding der wet reeds in den handel zijn, kunnen nog ingeschreven worden, mits zij zich voldoende van oudere rassen onderscheiden. Voor aardappels wordt te dien aanzien een speciale regeling getroffen. Wat betreft de keuring van zaai- en pootgoed maakt de wet gebruik van reeds bestaande organisaties; het oprichten van nieuwe keuringsdiensten is slechts geoorloofd bij dringende noodzaak en heeft de goedkeuring noodig van de regeering. De samenstelling der bestaande organisaties wordt in de wet geregeld. Wie zaai- en pootgoed in het verkeer brengt, moet het naar den aard aanduiden, onder welke aanduiding ook de herkomst behoort. Bij het in het verkeer brengen van zaai- en pootgoed, waarvoor de bovengenoemde toestemming van den kweeker niet noodig is, moet uitdrukkelijk vermeld worden, welken nabouw aangeboden wordt. Doch ook hier vervalt dit voorschrift, wanneer het betreft onmiddellijk verkeer tusschen producent en consument van zaai- en pootgoed, waarbij voor het transport van geen openbaar vervoermiddel gebruik gemaakt wordt. Bij verkoop van zaai- en pootgoed van een aantal gewassen moet de verkooper schriftelijk benaming, zuiverheid, kiemvermogen, enz. opgeven, zoodra een zeker leveringsquantum overschreden wordt; de verkooper is dan voor deze opgave aansprakelijk. De beweging onder de Duitsche kweekers om tot deze bescherming te geraken is bijzonder in de hand gewerkt door de inflatie, waardoor het gebruik van nabouw sterk toenam ten koste van het origineele zaad. Hierdoor verliezen de kweekers van het origineele zaad niet alleen terrein, maar tevens maken de nabouwers bij hun reclame gebruik van den naam van het zaad en van den kweeker. Daarom hebben de bij de Gesellschaft zur Förderung deutscher Pflanzenzucht aangesloten kweekers getracht door uniformiseering hunner verkoopscondities en verbod aan anderen om hun gedeponeerde rasnamen te gebruiken hun belangen te beschermen, daarbij gesteund door den arbeid der registercommissies. De invloed der oorlogsomstandigheden en de daarop gevolgde inflatie worden uitvoerig geteekend in een artikel van L. Kühle, voorzitter der juist genoemde Gesellschaft zur Förderung deutscher Pflanzenzucht, in de Mitteilungen der deutschen Landwirtschaftlichen Gesellschaft, 1926, p. 856. De oorlog bracht voor den Duitschen landbouw veel dwangmaatregelen, maar de kweekers van zaai- en pootgoed werden meer vrijgelaten in hun bedrijfsvoering dan de gewone, boerenbedrijven. Dit had een groote uitbreiding der kweekerijen ten gevolge zoowel in omvang als in aantal, met als consequentie dat het aantal in den handel gebrachte rassen van verschillende gewassen zich sterk uitbreidde, zooals uit onderstaande tabel blijkt. aantal rassen in 1910 L 1925 wintertarwe ....... 1 61 137 zomertarwe 16 38 winterrogge : 63 60 zomerrogge ! 2 3 wintergerst 3 27 zomergerst. 39 113 haver 40 104 Welk een gering percentage van het zaai- en pootgoed ten slotte als origineel zaai- en pootgoed door de kweekers geleverd wordt, blijkt ook uit de volgende tabel. tntalo benoodigd in verbouwd daarvan bij niür-r ,'r, u'-, ha. voor zaai- en erkend kweekers Plantinha- en pootgoed in ha. in ha. tarwe 1.542.000 94.000 32.000 13.000 winterrogge 4.633.000 356.000 61.000 16.000 haver 3.450.000 174.000 74.000 18.000 aardappels 2.809.000 509.000 onbekend 18.000 In 1925 slaagden de kweekers er slechts in om 50 % van hun origineel tarwezaaizaad af te zetten, zij bleven met 216.000 centenaars zaad ter waarde van 3% millioen mark zitten. Uit onderstaande tabel blijkt welk deel van hun oogst aan origineel zaai- en pootgoed de kweekers niet konden verkoopen. de kweekers produceer- de kweekers verkochden van de behoefte ten van de behoefte wintertarwe...... 10 % 5/7% zomertarwe 21,7 % 10,9 % winterrogge 4 % 3,4 % zomerrogge 9,5 % 7,9 % haver 7,8 5,9 % wintergerst 23,5 % 9,4 % zomergerst ! 7,2 % 5,4 % aardappels i 3,5 % 2,6 % 10 % 21,7 % 4 % 9,5 % 7,8 23,5 % 7,2 % 3,5 % Een der grootste pootaardappelenkweekers deelt mede, dat hij in dat jaar 50.000 centenaars uitstekend pootgoed naar een spiritusfabriek heeft moeten zenden voor % mark per centenaar; een bekend zaaigranenteler zag zijn afzet tot 5 % van zijn vroegere terugloopen. Een ander zeer bekend kweeker, v. Lochow-Petkus schrijft dan ook (Mitt. Deutsche landw. Ges., 1926, p. 324): ein groszer Teil der alten Zuchtstatten ist im Absterben begriffen, verschiedene sind unter Geschaftsaufsicht und einige sind schon in Konkurs geraten. Het is deze economische nood, die een krachtige drang tot wettelijke bescherming ten gevolge gehad heeft. De wetgever heeft in dit ontwerp niet uitsluitend naar het belang van den kweeker gezien, maar ook aan de belangen van den consument gedacht; daarbij zijn ons inziens meerdere goede grepen gedaan. Zoo in de eerste plaats door de beperking van de bescherming tot nieuwe rassen, die „ein erheblicher Fortschritt bedeuten". Door deze belangrijke beperking wordt het terrein voor het publiek aanzienlijk overzichtelijker. Maar daarnevens is de toestemming van den kweeker voor den verkoop van materiaal van een ingeschreven ras door derden slechts noodig, wanneer daarbij gebruik gemaakt wordt van den naam of de firma des kweekers of van den naam van de plaats, waar het bedrijf des kweekers uitgeoefend wordt of van de opgave van den rasnaam of van een verwijzing naar den rasnaam en dan nog maar alleen wanneer de aanbieding schriftelijk geschiedt (blijkbaar geldt dit laatste niet voor aardappels). Beschermd is hier dus niet het nieuwe ras „an sich", maar het nieuwe ras in verbinding met haar ingeschreven naam. Deze bepaling, evenals die, welke het verkeer in zaai- en pootgoed vrijlaat, wanneer niet van een openbaar transportmiddel gebruikgemaakt wordt, heeft als gevolg, dat slechts rechtsconflicten van eenigen omvang uitgevochten zullen worden en wel op een terrein, dat door het verlaten van het netelige bewijs van het ras voor het bewijs van de schending van het recht op den naam, veel beter een rechtsstrijd toelaat. De kleine en de lastig bewijsbare overtreding zijn hier uitgeschakeld. Wij verwijzen naar onze beschouwingen over de rol, die het merkenrecht voor de bescherming van den Nederlandschen kweeker zou kunnen spelen (zie p. 37). Tevreden zijn de kweekers over het ontwerp nog niet; hun verlangen gaat nog verder en wel naar de bescherming van hun rechten op allen nabouw, niet alleen op den eersten en tweeden, opdat zij van allen nabouw licentie kunnen heffen. Volgens de kweekers zal dit een prijsverlaging ten gevolge hebben, daar dan de kosten van de totstandkoming der kruising, die nu op het origineele zaad en den eersten en tweeden nabouw rusten, ook over den verderen nabouw uitgespreid worden; de vergoeding, welke de nabouwers aan den kweeker zullen moeten betalen, wordt daardoor zoo laag, dat zij voor den gebruiker niet meer voelbaar wordt (5 a 10 ct. per centenaar), terwijl de prikkel om lateren nabouw of nieterkend zaad te gebruiken, zou verdwijnen, wat een algemeen landbouwbelang is. Nu is slechts 1 % van het graanareaal in Duitschland met werkelijk superieur zaad beplant. Bij de groote goederen is dit cijfer hooger, bij de kleine boeren lager; deze zaaien meest eigen oogst, vaak met 30 % onkruid en verontreinigingen. 1) De landbouworganisaties verzetten zich hiertegen; zij wenschen vrijheid van vermeerdering van den derden nabouw af en tevens dat geen oudere rassen, die reeds vele jaren in den handel zijn en een groote verspreiding hebben, in deze regeling opgenomen worden. Een andere vraag der kweekers is om het recht op het ras niet in den tijd te begrenzen, maar dit eerst te doen eindigen, wanneer de kweeker of zijn rechtsopvolger ophoudt origineel zaai- of pootgoed in den handel te brengen. Naast de bescherming der kweekers wordt de erkenning van zaai- en pootgoed wettelijk geregeld, wat in de eerste plaats in het belang van den landbouw is. De verplichting voor den handel om schriftelijk het ras en de kwaliteit vast te leggen bij eiken verkoop en daarvoor aansprakelijk te zijn, brengt eveneens een belangrijke bescherming van den gebruiker mee. E. Herzfeld-Wüsthoff wijst er in „Gewerblicher Rechts- l) E. Baur in Der Ziichter, 1930, p. 87—92. rassen bestaat daar niet; de meeste zijn afkomstig van instituten, welker werkzaamheid grootendeels door den staat betaald wordt. Roemenië en Boelgarije hebben eveneens registers, die onder leiding van staatsinstituten staan, waarin nieuwe rassen ingeschreven kunnen worden; de regeling doet aan Polen denken. In Tsjechoslowakije was reeds in 1907 een begin gemaakt met de „erkenning" van zaaidzaad, geheel ten bate evenwel van den gebruiker bedoeld; zij had dan ook geen andere gevolgen dan verbeteringvan de kwaliteit. De regeeringsverordeningen van 17 Maart en 2 Juni 1921 (zie Bijlagen 10 en 11) bouwen hierop voort en vormen eveneens in de eerste plaats een bescherming van den landbouwer en pas daarnaast in geringe mate van den kweeker. Door deze wetgevende maatregelen worden de aanduidingen „origineel zaaizaad" „erkend zaaizaad" etc. beschermd. Het ministerie van landbouw houdt een register bij van nieuwe rassen, aan welk register een museum van standaarden der ingeschreven rassen verbonden is; beide, register en museum zijn openbaar. Maar de inschrijving van nieuwe rassen geschiedt alleen, wanneer deze door vergelijkende proeven, die over meerdere jaren voortgezet moeten worden, in bepaalde streken der republiek hun deugdelijkheid bewezen hebben; de beslissing over de inschrijving ligt in handen eener centrale commissie. Na de inschrijving mag het origineele materiaal slechts onder zoodanige aanduiding in het verkeer gebracht worden, als de inhoud vormt van de inschrijving. In het register worden ingeschreven: den naam van den kweeker, de omschrijving van het ras, het merk, waaronder het ras verhandeld zal worden, de methode, volgens welke het ras gekweekt is, de kenmerkende eigenschappen van het ras, het uitgangsmateriaal, waaruit het ras gekweekt is, een opgave, in welk opzicht het ras beter is dan haar voorgangsters en den duur der erkenning van de originaliteit. Uit deze wetgeving blijkt dat men voor alles het belang van den landbouw op het oog heeft; de landbouw is gebaat met goede kwaliteiten van zaai- en pootgoed en daarvoor wordt zorg ge- dragen. Het verkoopen van zaaigoed onder anderen naam wordt tegengegaan, maar wij hebben nergens kunnen vinden dat de kweeker eenig uitsluitend recht zou bezitten op de reproductie van zijn ras. Wel wordt de kweeker door zijn merk beschermd en het is verboden om rassen, die niet als origineel erkend en als zoodanig in het register ingeschreven zijn, onder een zoodanige aanduiding te verkoopen, dat de indruk gewekt zou worden, dat het een origineel, ingeschreven ras zou zijn. Hetzelfde geldt voor nabouw. Steeds moet bij de aanduiding van de origineele rassen den naam van den kweeker en de kweekplaats van het ras opgegeven worden. H. Lokscha in een artikel „Die Saatgutanerkennung in der Tsjechoslowakei (Der Züchter, 1933, p. 14) meent op grond van de 11-jarige ervaring met de wet van een goede werking der „Anerkennung voor den landbouw te mogen spreken; volgens hem geeft de wet de gelegenheid de „Schnellzüchtern" en de minder soliede elementen in den zaadhandel in toom te houden. Maar ten slotte geeft Prof. Dr. F. Chmelar, hoofd der „Sektion für Samenprüfung" te Brno (Brünn) op, dat slechts 3 a 4 % van de jaarlijks benoodigde hoeveelheid zaad erkend wordt; de kweekers kunnen dus slechts binnen dat percentage van de bescherming der wet genieten, zoodat de voordeelen die hen uit deze wetgeving toevloeien, nog geen groote geweest kunnen zijn. Evenals in Du'tschland geeft ook hier de staat een korting (40 %) op de vrachtprijzen van de spoorwegen, doch slechts bij verzending van minstens 200 kg erkend zaad. Toch klagen de zaadhandelaren met; vele groote bedrijven zijn regelmatig elk jaar uitverkocht. In Frankrijk is reeds vanaf 1910 door de vereenigingen van bloemenkweekers, de Sociétés horticoles, voor bescherming geageerd; een proces dat nogal de aandacht trok, was oorzaak dat ook bij den wetgever belangstelling voor deze materie ontstond. Het was het proces Valuy c. Brün, dat zich afgespeeld heeft voor het Tribunal de Commerce te Nice. Het 23 Maart 1921 gedagteekende vonnis staat afgedrukt in de Annales de la Propriété industrielle, artistique et littéraire, meestal als Annales Pataille geciteerd, van 1924, p. 105. Valuy stelde dat hij in het der rassen is geregeld door de lijst met synoniemen, door Jacques de Vilmorin in 1925 samengesteld en gepubliceerd in het Journal officiel (30 April 1925) onder den titel: Classification agricole des principales variétés de blés cultivées en France et dans 1'Afrique du Nord frangaise" (bevat ongeveer 400 namen met synoniemen en beschrijvingen). Over de praktische beteekenis dezer wetgeving zegt A. Vaunois in „Le Droit d'Auteur", 1931, p. 30: , Comme le lecteur s'en est assurément rendu compte, il s agit la d un système supplement ébauché. II suppose des experiences plus ou moins prolongées et a besoin d'être complete par une série d'arrêtés ministériels (pour les ïormahtes d'inscription, pour la marqué officielle, pour 1 appücation aux diverses plantes, car, en vertu de 1'article XI du decret, les dispositions promulguées ne 1'ont ete que pour le blé froment). En fait, dans les limites etroites óu elle a été instituée, cette organisation a mal resiste a 1 épreuve. D'après nos renseignements, on a depuis le decret de 1922, présenté a 1'inscription, au cours des nuits années écoulées, vingt-deux variétés et aucun certificat défimtif a été délivré: les nouveaux blés ont manque de stabilité. Inderdaad is deze wetgeving geen groot succes gebleken: een register uitsluitend voor tarwe en 22 voorloopige inschrijvingen, waaruit geen enkele definitieve voortvloeit. De bovengenoemde député M. Ricolfi heeft dan ook in 1928 een nieuw ontwerp ingediend (Journal officiel, Annexe au procesverbal de la 2e séance du 5 déc. 1928), waarin een geheel nieuwe organisatie voorgesteld wordt, een „office national de la propriété agricole et horticole", om onder meer hetzelfde doel te bereiken, dat hij ook in zijn vorig ontwerp gesteld had, nl. de afgifte van octrooien voor een tijdperk van 5 tot 25 jaar voor nieuwe plantenvormen, die in een register ingeschreven en officieel bekend gemaakt zouden worden. Naast deze octrooien zouden de kweekers voor hunne nieuwe vormen meiken kunnen laten inschrijven. Ofschoon et ontwerp door den rapporteur der kamercommissie voor landbouwzaken (Juni 1929) gunstig beoordeeld werd, heeft het toch sindsdien gerust. Het decreet van 16 Nov. 1932 (zie Bijlage 14) bevestigt onder intrekking van het decreet van 5 Dec. 1922 en de wijzigingen van 27 Nov. 1925 de instelling van het „registre des plantes sélectionnées de grande culture" en stelt tevens in een „catalogue des espèces et variétés de plantes cultivées"; uitvoeringsdecreten zijn evenwel nog slechts voor de tarwe openbaar gemaakt. Daarnaast heeft men evenwel ook nog andere wegen ingeslagen. In de eerste plaats door te trachten tenminste fraudes in den zaadhandel tegen te gaan; het decreet van 26 Maart 1925 verbiedt aan allen, die in zaad handelen om zaad in den handel te brengen zonder vermelding van den naam, de herkomst en den graad van zuiverheid. Verboden is ook het aanduiden van rassen met andere namen dan de gebruikelijke of die voorkomende in den catalogus van Vilmorin of in het register. In de tweede plaats heeft een ministerieele circulaire van 1921 de Fransche merkenwet van 1854 in dien zin aangevuld, dat voortaan een merk en een naam voor een nieuw plantenras gedeponeerd kunnen worden. Deze maatregel en het decreet betreffende het tegengaan van fraudes in den zaadhandel schijnen in sommige kweekerskringen groote bevrediging gewekt te hebben; zoo zegt tenminste M. Tourneur in het Bulletin de 1'Association des Sélectionneurs de Plantes, Vol. IV, p. 328, dat „ces mesures — resolvent le problème depuis si longtemps posé de la protection des nouvelles obtentions de plantes de grande culture". Het nieuwste wetsontwerp op dit gebied is in België verschenen {23 Maart 1933; zie Bijlage 15). Dit bedoelt de mogelijkheid te scheppen tot octrooieering van „verkrijgingen, uitvindingen of ontdekkingen op het gebied van den tuinbouw" en is vooral op het Amerikaansche voorbeeld geïnspireerd; het bevat geen nieuwe denkbeelden, vergeleken bij de wetgeving of de ontwerpen, die wij van andere landen besproken hebben. HOOFDSTUK IV. De bescherming van den kweekerseigendom in Nederlandsch-Indië. In Ned. Indië heeft de ontwikkeling van den landbouw geleid tot een situatie, die aanleiding geeft tot een belangenstrijd van geheel andere orde en vorm dan in Europa. De zuiver inlandsche landbouw, die niet of zeer weinig-voor den export produceert, heeft zich zeer weinig bekommerd om eenige systematische veredeling van de cultuurgewassen, die zij verbouwt. De resultaten van wat op dit gebied geschiedt door gouvernementsinstellingen voor de rijstcultuur, den cassave-verbouw en andere gewassen, worden in hun vollen omvang ter beschikking gesteld van iedereen. Op den inlandschen landbouw, die wèl voor export produceert komen wij nog nader terug. Naast den inlandschen landbouw is een Europeesche landbouw ontstaan, welke vrijwel uitsluitend voor den export werkt. Deze landbouw wordt uitgeoefend door ondernemingen, welke als regel één gewas, slechts bij uitzondering meerdere aanplanten; deze ondernemingen zijn geheel als grootbedrijf ingericht en bijna alle in handen van vennootschappen. In den loop van eenige decennia is voor alle doeleinden, die de gezamenlijke belangen dezer takken van landbouw aangaan, de aaneensluiting der aparte ondernemingen, later der vennootschappen, in bonden en vereenigingen bijna volkomen geworden. Het aantal Europeesch geleide bedrijven, dat zich buiten die centrale organisaties bevindt, is zeer gering. Crises, algemeene zoowel als in speciale cultures, hebben de regeering in meerdere gevallen genoopt via de wetgeving de laatste buitenstaanders in centrale organisaties te drijven. Een der eerste doeleinden, waarvoor de ondernemingen zich aaneengesloten hebben, is geweest het verkrijgen van wetenschappelijke voorlichting. De wetenschappelijke voorlichtingsdienst, dien de verschillende cultures elk voor zich geschapen hebben, stelt haar in staat van alles wat de wetenschap voor den landbouw kan doen, gebruik te maken. De zorg voor gezond en productief plantmateriaal is een deibelangrijkste onderdeelen van den arbeid van dien voorlichtingsdienst. De strijd tegen ziekte in een gewas wordt het best gestreden door een tegen die ziekte immuun ras te gebruiken en iedere cultuur is gebaat bij hoogere productiviteit. De proefstations in de meeste cultures hebben dan ook het voortbrengen van nieuwe rassen als een zeer belangrijk deel van hun taak beschouwd en in het verleden toen nog niet alle ondernemingen in de kosten van deze instellingen bijdroegen, is meerdere malen de vraag opgeworpen, hoe men zou kunnen voorkomen, dat de niet-bijdragende ondernemingen toch profiteerden van de voordeelen der nieuwe rassen. Maar tegenwoordig is dat een vrijwel beslechte zaak, daar immers bijna geen ondernemingen meer buiten de centrale organisaties staan. De strijd gaat nu niet meer tegen Europeesch geleide ondernemingen binnen de landspalen, die kunnen profiteeren van den arbeid door een deel van hen betaald; nu zijn er andere groepen, die van dien arbeid voordeelen kunnen trekken, nl. eenerzijds andere tropische landen met soortgelijke cultures en anderzijds de opkomende inlandsche export-landbouw, die ook met sommige produkten op de wereldmarkt verschijnt. De verschillende cultures in Ned. Indië onderscheiden zich vrijwel alle door een bijzonder hoog wetenschappelijk peil; is het nu billijk, dat eenerzijds het buitenland, anderzijds de inlandsche cultures na korten tijd van alles gratis mee profiteeren, wat door Nederlandsche experts in dienst der cultures gevonden is? Lijdt Nederlandsch Indië „schade door roem", zooals de meest vooraanstaande journalist van Indië, H. C. Zentgraaff in het Soerabayasch Handelsblad (1928) meent? Valt te voorkomen, dat nieuwe hevea-kloonen weldra op Malakka staan en de Javarietkloonen overal in de geheele wereld? Deze vraag valt niet direct te beantwoorden. Het aspect is in de verschillende cultures daartoe te verschillend; sommige cultures zijn oneindig veel kwetsbaarder dan andere; wij zullen hieronder van eenige der belangrijkste cultures een overzicht geven met betrekking tot dit vraagstuk. Deli-tabak. De tabakscultuur in Deli begon in 1863 met door Nienhuis van Java meegebracht zaad van onbekende herkomst. Ook van alle volgende importen is de herkomst onbekend gebleven, op een enkele uitzondering na. Het eerste zaad voldeed in de zeer gunstige cultuurvoorwaarden van Deli bijzonder goed, want reeds de oogst van 1864 bracht tweemaal zooveel per pond op als de tabak van Java. Tot 1914 plantte men vrijwel ongeselecteerd zaad; vanaf dien tijd begonnen de tabaksmaatschappijen het veredelingswerk door het uitkiezen van opvallend mooie planten uit de populatie; door zelfbestuiving trachtte men hieruit zaadvaste vormen te krijgen. Later werden ook kruisingen gemaakt uit de uitgeselecteerde „lijnen , zooals men in Deli zegt. Dit geschiedde op de ondernemingen gedeeltelijk onder leiding van het proefstation, gedeeltelijk door eigen daartoe aangesteld personeel. Verschillende malen, het laatst in 1929, heeft het proefstation allerlei botanische soorten van het geslacht Nicotiana ingevoerd om te trachten door kruising nieuw selectiemateriaal te verkrijgen. In 1918 werden door de ondernemingen voor het eerst op groote schaal zuivere lijnen geplant; in 1926 werd practisch niet anders meer geplant. Van selectiewerk in andere landen heeft Deli nooit geprofiteerd; de invoeren van zaad hebben meestal uit ongeselecteerd zaad bestaan, waarin de typen voorkwamen, die in het land van herkomst algemeen aangeplant waren. Wat men in den handel verkrijgt als Sumatra-tabakszaad behoort niet tot de zuivere lijnen; het is vermoedelijk zaad uit de vorige periode. Er is voor het tabakszaad, zooals dat in Deli gebruikt wordt, geen markt; ieder der weinige maatschappijen wint haar eigen zaad in haar eigen aanplant en pas sinds eenige jaren wisselen de maatschappijen zaad uit, niet rechtstreeks, maar had tot resultaat, dat een ordonnantie werd afgekondigd, welke den uitvoer van tabakszaad uit Ned. Indië verbiedt! Het is wel overbodig hier er op te wijzen, dat bij elke overtreding zal moeten worden vastgesteld, op welke wijze het uitgevoerde zaad verkregen is; zou daarbij diefstal kunnen worden aangetoond, dan vormt dat een afzonderlijk delict, waarvoor aan den schuldige gevangenisstraf kan worden opgelegd. Ten slotte schijnt het plan om in Deli zaadbedden aan te leggen ten behoeve van Indo-China den doorslag tot de betreffende ordonnantie gegeven te hebben. Bij het beschouwen van dit uitvoerverbod moet men evenwel in het oog houden, dat ook vóór 1924 geen zaad uitgevoerd kon worden, dat langs regelmatigen weg verkregen was (behalve dan natuurlijk onder medewerking der tabaksmaatschappijen zelf). Slechts door diefstal en omkooping van het met de zaadwinning belaste personeel was het mogelijk, dat buitenlanders zich het zaad verschaften en de eenige maal, dat dan ook tabakszaad een rol gespeeld heeft in de strafrechtspraak, was in 1924 (vóór de inwerking treding der ordonnantie) toen een assistent veroordeeld werd wegens ontvreemding van twee flesschen zaad, die hij onder zijn berusting had, niet wegens uitvoer. (De Planter, 1924, No. 4968). Maar bedenkende, dat er 15.000 tabakszaadjes op een gram gaan, zal het geen verwondering baren, wanneer men hoort dat in Kameroen geregeld importen van Deli-tabakszaad plaats vonden. De ontvreemding door onbetrouwbaar personeel is zoo gemakkelijK te bewerkstelligen, dat wanneer een belanghebbende buitenlander niet terugdeinst voor het omkoopen van personeel en het aanzetten tot zaaddiefstal, een uitvoerverbod van het gestolene voor hem geen hinderpaal meer kan zijn. Zoo moet men dan ook bezien de uitlating van een van dezen uitvoer verdr.chten reiziger, wiens bagage en persoon bij vertrek uit Belawan aan een onderzoek onderworpen werden: denkt men nu werkelijk, dat ik bij eventueelen uitvoer het zaad in mijn eigen bagage zou verbergen? Zoo lang men het materiaal voor een geheele cultuur in zijn vestzak kan meenemen, bestaat in uitvoerverboden geen zekerheid. ook wel niet in belangrijke hoeveelheden beschikbaar zal komen, gesteld dat er voldoende vraag naar is. Het valt niet met eenige nauwkeurigheid na te gaan, welk deel van den rubberaanplant eenigen invloed der veredeling ondergaan heeft. Van den reusachtigen inlandschen inplant zeker praktisch niets; voor den Europeeschen aanplant worden verschillende cijfers genoemd, waarvan het hoogste 20 % is. De invloed der veredeling op de produktie is thans dus nog zeer gering; wanneer wij het hoogste cijfer van 20 % aannemen en daarvoor 30 % meerproduktie schatten (wat te hoog is, daar deze 20 % juist het jongste deel van den aanplant uitmaakt, die voor een deel nog niet eens tapbaar moet zijn) is dus op zijn hoogst 6 % en dan nog maar alleen van de Europeesche rubberproduktie aan den veredelingsarbeid te danken. Bij dezen selectiearbeid is Nederlandsch Indië bij alle andere rubberproduceerende landen voor geweest; uit andere landen heeft slechts in de allerlaatste jaren en op uiterst geringe schaal import van entrys of zaad plaats gevonden. Omgekeerd daarentegen heeft zich een belangrijke export van entrijs en zaad ontwikkeld, x) vooral naar Malakka, maar ook naar Indo-China, Ceylon en zelfs naar Liberia, waar de Firestone Co. plantages tracht aan te leggen, zoodat men daar de voordeelen op dezelfde schaal geniet. Van een vijfentwintigtal der best bekende kloonen kunnen onder zekere reserves jonge oculaties met een redelijke zekerheid worden gedetermineerd.2) Entrijs te determineeren is nog slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk. Bij den handel in zaad wordt meestal slechts de gemiddelde produktie van den moederboom opgegeven (bijv. zaad van onderneming ...., geplant van boomen met een produktie van .... gram per tapping). Tegenwoordig wordt in enkele gevallen ook zaad van een bepaalde kloon verkocht. Eenige garantie voor wat verkocht wordt bestaat niet; men moet vertrouwen hebben op de onderneming, die het zaad levert. Bij levering van zaad van een bepaalde kloon kan men thans een x) F. W. Ostendorf in De Bergcultures 1929, p. 1797. 2) Archief voor de Rubbercultuur, 1932, p. 35 en 45. monster opzenden naar het proefstation, dat dit dan vergelijken kan met het daar aanwezige zaad van diezelfde kloon. Bij levering van entrijs kan men door het proefstation doen onderzoeken of inderdaad de boomen uit den tuin, waaruit het entrijs gesneden zal worden, tot de kloon behooren die de verkooper opgeeft. In dit geval heeft deze voorzorgsmaatregel evenwel slechts zin, wanneer de kooper dan door eigen personeel het entrijs laat snijden, omdat het geleverde materiaal, wanneer het eenmaal los is van den boom, waarvan het afkomstig is, niet meer kan worden geïdentificeerd. Is dus een vergissing opgetreden, wat ook buiten de schuld van den verkooper kan geschieden, dan blijkt dit pas een jaar na het oculeeren. Ter bescherming van hun afzet laten sommige der ondernemingen, die entrijs in den handel brengen, door de afnemers een contract teekenen (zie bijlage 17), waarin de kooper zich verbindt gedurende een zekere periode noch dit entrijs, noch hiermee te verkrijgen plantmateriaal te zullen vervreemden of af te staan. Suikerriet. De suikerrietkloonen l), die tot omstreeks 1900 algemeen op Java geplant werden, zijn waarschijnlijk uitgezocht uit de eetrietkloonen der inheemsche bevolking. Deze rietkloonen moeten zelf ontstaan zijn in streken, waar de natuur de daartoe gunstige voorwaarden bood; zij zijn thans in levende collecties bijeengebracht in verschillende wetenschappelijke instellingen der tropen; het talrijkst waarschijnlijk aan het proefstation te Pasoeroean, ofschoon er nog een groot aantal kloonen in verschillende streken zullen voorkomen, die tot nu toe in geen verzameling haar weg gevonden hebben. Op Java heeft veelvuldig import van de andere eilanden van den archipel plaats gevonden, doch ook uit Britsch Indië en andere deelen van de wereld en deze importen gaan tot op den huidigen dag door. Deze oorspronkelijke rietkloonen uit den landbouw der inlandsche bevolking zijn daarna in de 19e eeuw in de fabrieksaanplanten overgegaan. *) Archief voor de Suikercultuur, 1931, p. 901. Sedert men omstreeks 1880 de mogelijkheid ontdekte om door kruising nieuwe rietkloonen te kweeken, is dit op groote schaal geschiedt en zoo goed waren de resultaten, dat omstreeks 1910 de oorspronkelijke kloonen verdwenen waren (zie p. 13). Het verschil in produkt van de meest recente door kruising verkregen kloon 2878 POJ met de oorspronkelijke inheemsche kloonen wordt het best verduidelijkt door twee cijfers: in 1840 bedroeg de opbrengst aan suiker 20 quintalen, in 1928 151 quintalen per ha. De opbrengst van dezelfde oppervlakte is dus meer dan verzevenvoudigd en van deze produktie-vermeerdering komt een zeer belangrijk deel voor rekening der door kruising verkregen rietkloonen. Niet alleen op Java heeft men kruisingswerk verricht; in de meeste andere landen, waar suikerriet verbouwd wordt, heeft men eveneens talrijke zaailingen gemaakt en beproefd met wisselend succes; kloonen als D. 1135 uit Demerara en H 109 uit Hawaii, die in die landen goede resultaten gaven, werden ook op Java ingevoerd, maar zonder daar te voldoen. De nieuwste kruisingen uit West-Indië BH (10) 12 en SC (12) 4 die daar thans een groote uitbreiding ondergaan, zijn kort geleden op Java ingevoerd, maar nog niet in den aanplant ter beproeving uitgeplant. Het jaarverslag 1928 van het suikerproefstation vermeldt de import van 58 nieuwe kloonen, waaronder zaailingen van Formosa, Hawaii en Demerara. Het jaarverslag van 1930 doet mededeeling van de ontvangst van 291 kloonen, waaronder uit Porto Rico, de Philippijnen (Los Banos), Coimbatore (Britsch Indië), Natal, Queensland, Cambodja, Hawaii, Fidji, Washington en talrijke uit den archipel. Andere landen daarentegen hebben enorm veel van Java's kruisingswerk geprofiteerd. Op Formosa bestond de aanplant in 1927 voor 86 % (82.000 ha) uit van Java afkomstige kloonen; dit percentage is sindsdien nog vermeerderd. In Argentinië bestond de aanplant na 1918 geheel uit Javakloonen, die daar de rietsuikerindustrie van den ondergang gered hebben. In Louisiana waar de strepenziekte de rietsuikerindustrie te gronde gericht had, plant men eveneens de laatste jaren niets dan Javakloonen. In Florida spelen de Javarietkloonen een belangrijke en steeds in beteekenis toenemende rol; in Brazilië was in 1926 30 % van den aanplant met Javarietkloonen beplant, welk cijfer thans reeds veel hooger is. Op Porto Rico, Cuba, de Philippijnen en Hawaii zijn de Javakloonen ingevoerd, maar nog niet in groote oppervlakten geplant. De Javarietkloonen zijn dus over de geheele wereld verspreid geraakt en blijken in tal van landen uitstekend te voldoen; het meest in die landen, waar de rietcultuur door het klimaat en de ligging ver van den evenaar onder de minst gunstige condities werkt. De identificatie der rietkloonen is in het algemeen voor de doeleinden der praktijk mogelijk, daar zij van elkaar onderscheiden kunnen worden door kleur en vorm van de knoppen en van de internodien, door den stand der worteloogen, de beharing der bladscheeden en door vele details in de beharing der knoppen. Vooi de praktijk is dit voldoende gebleken. Ondanks de groote constantie in eigenschappen van een kloon, treedt een aanmerkelijke fluctuatie op in het voorkomen van vele dezer details; vele der haargroepen komen slechts bij een beperkt percentage der knoppen voor. Naarmate de nieuwe kloonen meer van de kloon Kassoer afstammen, worden de haargroepen talrijker en geven daardoor minder houvast bij de onderscheiding. Alle kloonen worden verhandeld onder een naam; wanneer er twijfel rijst over de echtheid, wordt een monster gezonden naar het proefstation, dat na onderzoek beslist. In de eerste jaren toen de nieuwe door kruising verkregen kloonen meer en meer verbouwd werden, even voor en omstreeks 1900, werd een levendigen handel in stekken hiervan voor plantmatenaal gedreven; zoo verkocht de onderneming Kremboong in de residentie Soerabaya in één jaar voor ƒ200.000 aan stekken, in een volgend jaar voor ƒ 150.000. De vervanging der oude inheemsche kloonen door nieuwe, welke door kruising verkregen waren, spoorde menigeen aan op dit gebied ook zijn geluk te beproeven; op minstens 65 suikerondernemingen en bij op zijn minst een 20-tal particuliere kweekers werd ijverig gekruist en een vloed van nieuwe kloonen stortte zich over Java's suikerindustrie uit. Een bijzonder groot voordeel was dit niet, daar een zoo groot aantal kweekproducten niet zonder groote kosten door de suikerondernemingen op hun werkelijke waarde onderzocht kan worden. Slechts een enkele maal is getracht den handel in plantmateriaal der nieuwe kloonen te belemmeren; zoo bepaalde het bestuur van het proefstation in 1908, dat de leden van het proefstation, die van de kloonen der nummers 33a—503 POJ stekken ontvangen hadden, de eerste jaren van deze soorten niets mochten afstaan. Maar dit voorschrift is de volgende jaren niet herhaald, is ook waarschijnlijk wegens de onmogelijkheid eener afdoende controle een doode letter gebleven. In de volgende perioden is de aansluiting van praktisch alle ondernemingen bij de centrale organisaties en dus ook bij den wetenschappelijken voorlichtingsdienst, het proefstation, een feit geworden; slechts enkele ondernemingen, veelal in het bezit van Chineesch kapitaal en toch door gebrek aan vakkundige leiding meest niet in staat ten volle van de proefstationsvoorlichting te profiteeren, bleven er nog buiten. De kloonen door het proefstation gedistribueerd, kwamen dus in handen van alle ondernemingen en particulieren die dat wenschten; het proefstation stond nieuwe kloonen zelfs bij voorkeur af aan particuliere vermeerderingsbedrijven, omdat op deze wijze een veel grooter kwantum stekken in handen der fabrieken kwam, dan wanneer het zelf kleine hoeveelheden distribueerde. Al deze vermeerderingsbedrijven traden op als propagandisten voor de bij hen verkrijgbare kloonen, zoodat daardoor de cultuur veel sneller de beschikking kreeg over het noodige vergelijkingsmateriaal wat betreft de waarde van de eigenschappen der nieuwe kloonen dan anders het geval geweest zou zijn. De kloonen door particuliere kweekers in den handel gebracht konden door iedereen gekocht worden. De kweeker Versteegh maakte bij de levering van zijn zeer goede rietkloon EK 28 met de suikerondernemingen een contract, waarbij zij zich verbonden om wanneer zij van deze rietkloon stekken aan andere ondernemingen leverden, de helft van de winst hierop behaald aan hem uit te keeren. Deze contracten golden voor vijf jaar. Sommige ondernemingen leefden ze behoorlijk na, andere evenwel stoorden zich er binnen korten tijd niet meer aan, toen men overal stekken van deze kloon kon koopen en dus niet werkvolk te laten nagraven. In het Archief voor de Suikerindustrie, 1923, III, p. 209 vindt men hierover uitvoerige gegevens, waarvan wij slechts vermelden dat gemiddeld 3850 kg riet per ha bij deze steekproeven nog opgegraven wordt. Bij dergelijke hoeveelheden is er geen sprake van dat ook de zorgvuldigste controle er in slagen zou alle stengeldeelen te verwijderen en zoodra de teruggave van den grond plaats gevonden heeft, is de verhuurder eigenaar geworden van alle planten, die er mochten opslaan. De kloon 2961 POJ is evenwel niet zooals 2878 POJ een groot succes gebleken; voorloopig heeft men in andere rietsuikerlanden grootere zorgen dan de import van deze soort en zoo is dus hier de toestand opgetreden, die wij ook bij de Deli-tabak constateerden: zooals daar het uitvoerverbod geeft ook hier dit contract een valschen schijn van veiligheid. Nadat wij thans een aantal takken van landbouw de revue hebben doen passeeren wat betreft de voor die cultures verrichte arbeid op het gebied der veredeling, de mogelijkheid van identificatie en wat er voor zoover naar buiten bekend is geworden, geschied is op het gebied der bescherming van de belangen van den kweeker of anderen met een belang in nieuwe rassen, willen wij thans nog eenige beschouwingen wijden aan de waarde van uitvoerverboden voor planten in het algemeen. Allereerst moet er dan op gewezen worden dat dergelijke uitvoerverboden er in het staatsblad indrukwekkend mogen uitzien, maar in de praktijk volkomen nutteloos zijn. Uit- en invoerverboden hebben normaal de bedoeling om den geregelden in- of uitvoer te voorkomen; van het standpunt van den wetgevenden staat is het volkomen van geen belang of een dergelijk verbod een of tweemaal, zelfs tienmaal overtreden wordt. Dit vermag de staatsorganisatie dan ook niet te voorkomen. Zoo verbiedt de Ned. Indische regeering den invoer van opium, van communistische lectuur; zij zou zeer tevreden zijn, wanneer er slechts enkele importen per jaar plaats vonden van dergelijke verboden waar; tiots een heirleger van spionnen, die naar de resultaten van hun arbeid gepremieëerd worden, zijn het er waarschijnlijk heel wat meer. Op welke listige wijzen worden niet sigarenaanstekers in Indië binnengesmokkeld; het aantal aanhalingen doet slechts vermoeden hoeveel partijen met succes binnenkomen. Gedurende de rubberrestrictie in Malakka werd de rubber met scheepsladingen uitgevoerd naar den overwal, waar geen restrictie bestond, terwijl toch de winst per eenheid zoo gering was. Maar bij een uitvoerverbod van plantmateriaal betreft het uiterst kleine hoeveelheden, die gemakkelijk te smokkelen zijn. Is de export eenmaal gelukt, dan is hiermee het doel bereikt en een geregelde herhaling niet noodzakelijk. In een land dat wemelt van Chineezen, Japanners, Britsch-Indiërs, Arabieren, die zich alle op het gebied van handel en wat daarmee in verband staat bewegen en zich niet onderscheiden door een bijzondere scrupuleusheid wat betreft het respecteeren van de wet, behoeft het den ondernemenden vreemdeling weinig moeite te kosten zich alles te verschaffen wat hij wenscht en het te exporteeren ook. Men moet wel bijzonder slecht op de hoogte zijn van wat in Europa op het gebied der economische spionnage bedreven wordt in de industrie, om niet in te zien, dat de landbouw een niet anders dan op papier te beschermen gebied is. Belangrijk is hierbij ook nog de volgende factor. De smokkelarij van opium is met zeer zware straffen bedreigd, welke het rechtsbewustzijn verdraagt, omdat hier een doel gesteld is, dat algemeen als humaan erkend wordt. De overtreder van het voorschrift doet een groot kwaad om een vuig en persoonlijk gewin. Maar het zal lang duren voor het rechtsbewustzijn het over de grens smokkelen van plantendeelen als een kwaad erkent; het verbod van smokkelarij blijft een wetsvoorschrift, op de overtreding waarvan de wetgever dan ook een vrij geringe straf stelt, die wellicht nog wel de ontwikkelde Europeaan, maar niet zijn werktuig, de onontwikkelde inlander of Chinees zal afschrikken. Het zal tevens niet gemakkelijk zijn, het corps douane-ambtenaren met grooten ijver te doordringen bij zijn controle ten aanzien van dergelijke uitvoerverboden. Maar zelfs die moeite behoeft de buitenlandsche belanghebbende zich niet te geven. Wie op de hoogte is van de rol, welke het tegenwoordige beroepsconsulaat speelt bij de voorlichting van de industrie van vele naties en weet, dat overal diplomatieke of consulaire bagage zonder douane-ondersoek uit- of ingaat, zal ook inzien, dat waar de export van cultuurgewassen veelal een is, waarvoor vreemde regeeringen veel belangstelling plegen te koesteren, de would-be exporteur op medewerking zijner consuls en gezanten kan rekenen. Hier en daar bestaan dergelijke uitvoerverboden; zoo bijv. in Brazilië, waar vele wettelijke bepalingen den uitvoer van planten verbieden, die van belang geacht worden voor een of ander doel. Een Nederlandsch hoogleeraar, die een studiereis door dat land maakte, wenschte uit te voeren de plant Paullinia cupana (fam. Sapindaccae), die vrij ver van de Amazone te Manès groeit en de Guarana-pasta levert, die in plaats van koffie gebruikt wordt, daar deze plant meer caffeïne in de zaden bevat dan eenig andere bekende plant. Men beloofde hem allervriendelijkst zaad, dat hij ook tot tweemaal toe ontving, doch dat de afzenders van te voren gekookt hadden, zoodat het zaad zijn kiemkracht verloren had. Maar gelukkig, vertelt hij, had ik uit een tuintje te Para eenige kiemplantjes meegenomen, die thans veilig in den Hortus van een onzer universiteiten staan. Het eerste en allerbelangrijkste argument tegen uitvoerverboden is dus wel, dat men ze nooit ergens heeft kunnen handhaven. De kina-planten, door Hasskarl uit Peru gehaald, waartoe de Ned. regeering een oorlogsschip zond om hem af te halen en de Heveazaden door Wickham in het Amazonegebied verzameld, beide in strijd met de verbodsbepalingen der betreffende regeeringen geëxporteerd, waaruit Nederlandsch-Indië daarna geheele cultures heeft opgebouwd, zijn daarvan treffende voorbeelden. Het Soerabayasch Handelsblad, (12 Juli 1928) zelf strijdende voor een uitvoerverbod van suikerrietstekken, erkent iets verder, wanneer het het uitvoerverbod van tabakszaad uit Ned.-Indië ehandelt: „natuurlijk heeft dit niet kunnen beletten, dat in Noord-Amenka (in Florida bijv.) aanplantingen van Deli-tabak zijn aangelegd, waarmee zeer ernstig is geëxperimenteerd". En hetzelfde blad vermeldt (16 Aug. 1932) een poging tot diefstal If-k—n Ult de tuinen van het proefstation, waar 16.000 kloonen staan. Zoo is het nu en zoo is het altijd geweest: Reyne vermeldt inde West-Indische Gids, 6, dat Fran?ois van Aerssen van Sommelsdijk, zoon van den gouverneur van Suriname, in 1686 met veel moeite vijf cacaoplanten invoerde uit het Orinoco-gebied, ofschoon de Spaansche regeering den export van boomen, vruchten of zaad strikt verboden had. En waarschijnlijk waren de straffen toen nog heel wat strenger dan tegenwoordig. Daarnaast treden andere complicaties op. In Ned.-Indië is in bijna alle cultures vreemd kapitaal belegd, misschien wel het minst in de tabak. Dit kapitaal is in den loop der jaren, ofschoon dikwijls met tegenzin, gaan meebetalen aan de wetenschappelijke organisaties, die de verschillende takken van landbouw gesticht hebben. Vele ondernemingen zijn in het bezit van maatschappijen, die ook in andere tropische landen bezittingen hebben en dus de locaal opgedane ervaring met andere uitwisselen. Zoo zal in de rubber een verbod van export van entrijs of zaad zeker stuiten op den weerstand der Engelsche leden der centrale organisaties en deze zullen zeker redeneeren dat men door een uitvoerverbod hun de vrije beschikking ontneemt over wat mede door hun contributies is tot stand gekomen. In de suikerindustrie is één fabriek in Japansche en meerdere in Chineesche handen met belangen en relaties in het buitenland. De Japansche, zoowel als de Chineesche suikerfabrieken zijn toegetreden tot de centrale organisaties. Men denke zich nu de onmogelijke positie van een Europeeschen beheerder der Japansche onderneming, die van de centrale organisatie het bovengeciteerde contract ter teekening krijgt, dat hem verbiedt op boete om stekken te exporteeren en van zijn Japansche directie het bevel om van die stekken naar Formosa te zenden. Misschien is de Japansche directie zoo tactvol om achter den rug van den beheerder om haar opdracht aan een Japanschen tuinemployé te verstrekken. Een derde argument tegen uitvoerverboden, thans van weinig gewicht gevoeld, maar voor de toekomst zeker van belang, is dat op het oogenblik voor de meeste cultures Nederlandsch-Indië onbetwistbaar aan de spits staat en ook nog wel een aantal jaren zal blijven, maar dat men allerminst kan zeggen hoe lang dezen toestand zal voortduren. Uitvoerverboden zullen zeker door I andere landen met représailles beantwoord worden *). Wij weten niet wat de toekomst op dit gebied zal brengen, maar dat andere tropische landen de ontwikkeling, die Nederlandsch-Indië doorgemaakt heeft, nog zullen doormaken, schijnt toch vrij waarschijnlijk. De wetenschappelijke organisaties, die in andere «openlanden gesticht zijn, zullen ook zeker belangrijke vondsten doen op wetenschappelijk gebied; het schijnt ons minder gewenscht dat Ned.-Indië het voorbeeld geeft van stappen, die anderen later zouden kunnen navolgen. Wij geven overigens gaarne toe, dat trots eventueele uitvoerverboden in andere landen ooit onze koloniën er wel in zullen slagen alles te krijgen wat zij verlangen, zoo goed als de vreemdelingen thans bij ons. Ook zal men bij eventueele uitvoerverboden zich moeten afvragen, of deze alleen zullen gelden voor die rassen, welke tot stand gebracht zijn door de wetenschappelijke organisaties der verschillende cultures, of ook voor die door particuliere kweekers gemaakt. De toevallige omstandigheid, dat bij de eerste categorie de kweeker en de gebruiker als het ware in één belanghebbende \ ereenigd is, is de oorzaak dat de consument hier voorstander is van een monopolie; voor den particulieren kweeker is dat niet het geval en dus zal hij eischen door de betreffende cultuur of den staat schadeloos gesteld te worden voor de ontbrekende bewegingsvrijheid om met zijn soort voor buitenlandsche belanghebbenden te kunnen treden. Maar gesteld dat men inderdaad nel uitvoerverbod slechts zou leggen op rassen, die door de betreffende cultuur zelf tot stand gebracht zijn; op wiens schouders zou dan de last der controle gelegd worden? Competent daartoe zijn voor iedere cultuur slechts een zeer gering aantal personen, die zich daarin gespecialiseerd hebben en deze staan vrijwel altijd in den dienst der betreffende cultuur. Het zou strijdig zijn met de eerste beginselen van het recht om de controle van een dergelijk uitvoerverbod te leggen in handen van deskundigen, die geheel afhankelijk zijn van een groep belanghebbenden. !) Zoo kondigt N. I. Wawilof reeds aan, dat wanneer andere landen tot bescherming van plantensoorten overgaan, ook Rusland zijn soorten m°eten beschermen (volgens L. Bussard in het Buil. Intern., vol. II, p. 89). 10 Tot zoover behandelden wij het te verwachten practisch effect van uitvoerverboden. Maar aan deze uitvoerverboden, welke met meer recht monopoliseeringspogingen genoemd behooren te worden, zit nog een internationale zijde vast, welke men niet uit het oog verliezen moet. Imponderabilia worden niet altijd op de juiste waarde geschat, maar men onderschatte toch niet het effect dat dergelijke handelingen internationaal maken. De tijden zijn voorbij dat eenige natie en vooral een kleinere, zich maatregelen kan veroorloven, die op de beschaafde wereld een slechten indruk maken. Een goed voorbeeld, hoe het buitenland reageert op een monopoliepositie, levert de kinacultuur. In 1852 is de Cinchona Calisaya op Java ingevoerd, in 1865 werd het zaad van de veel betere Cinchona Ledgeriana ontvangen. Omstreeks 1862 was volgens Van Gorkom de kinacultuur geslaagd, behalve op Java, in Madras, Bengalen, Ceylon en Jamaica. Proefaanplantingen bestonden op Reunion, Mauritius, Guadeloupe, Martinique, Trinidad, de Azoren, de Canarische eilanden, Hawaii, Japan, Cochin-China, Australië, Nieuw-Zeeland, Mexico en Brazilië. In lateren tijd vermeldt Van der Wielen nog kinaproeven in Algiërs, St. Helena, Madagascar, S. Thomé, Kaap Verdische eilanden, Angola, Principe en Kameroen x). En deze proefnemingen gaan nog altijd door; sinds 1923 neemt men in Indo-China weer proeven te Dran, later te Djiring en ten slotte op het plateau van Dalat; sinds 1926 in Malakka op het hoogland achter Ipoh 2). In weerwil van al deze proefnemingen over de geheele wereld verspreid maakt Ned. Indië thans 97 % van de wereldproduktie aan kinine. E. M. Miller, een pharmakoloog, schrijft: the introduction of Cinchona and the struggle to make it a commercial success is a fine example of the indomitable pluck, grit and dogged perseverance of the Dutch 3). Het is aan geen twijfel onderhevig dat de tegenwoordige monopoliepositie ten opzichte van de kina van Ned.-Indië een eerlijk verworvene is. Maar de geheele wereld, tot in de officieele publicaties van den Volkenbond toe, loopt 1) Indische Mercuur, 1903, No. 50. 2) Alg. Landbouwweekblad, 11 Juni, 1931. 3) Dr. M. Kerbosch, Cinchona Culture in Java, its history and present situation, in De Bergcultures, 1931, No. 18. storm tegen wat men het Hollandsche kina-monopolie noemt, dat men aansprakelijk stelt voor vele malariadooden in tal van landen, ofschoon men voor ƒ1,25 per jaar iemand alle kinine kan verschaffen, die hij noodig heeft en niemand ter wereld in staat is dit produkt voor lageren prijs te leveren. Is het daarom geen wijze politiek van de regeering om aan de verschillende landen, die daarom verzoeken, kina-materiaal ter beschikking te stellen, wel wetende dat daarmee nog niet de verdere omstandigheden geschapen zijn, die noodig zijn om een concurrent te scheppen? Voor de kina bestaat dus slechts een natuurlijk monopolie; welk gehuil zou er in de wereld opgaan, wanneer in onze koloniën andere monopolies kunstmatig geschapen werden? Wij moeten nog in beschouwing nemen de mogelijkheid en de wenschelijkheid van een monopolie voor een nieuw ras in Ned. Indië zelf voor den tak van landbouw, die haar tot stand bracht. Bij de tegenwoordige organisatie der met Europeesch gedreven cultures staan er meestal nog slechts weinig belanghebbenden meer buiten de voor verschillende doeleinden opgerichte centrales. De Europeesche ondernemingen zullen dus praktisch alle deelen in de voordeelen, voortvloeiende uit het gebruik van een nieuw ras, tot stand gekomen door de wetenschappelijke inrichtingen der cultuur zelf. In verschillende takken van landbouw evenwel bestaat naast de Europeesch gedreven ondernemingen ook een door inheemschen uitgeoefende cultuur, zoo bijv. bij suiker, rubber, thee. Soms, zooals bij de suiker en rubber maakt deze een concurreerend, maar inferieur produkt; bij de thee levert zij haar ruw produkt aan de Europeesche ondernemingen. Zal het nu mogelijk zijn aan die inheemsche cultures eventueele nieuwe rassen te onthouden? Eenige tientallen jaren geleden kon men den handel m ïnlandsch eetriet beperken tot de landsoorten en verbieden dat andere soorten door den inlander werden verkocht en aangeplant; bepaalde soorten werden voor de Europeesche ondernemingen gereserveerd; dit was een politie-maatregel om den veelvuldig voorkomenden rietdiefstal beter te kunnen bestrijden. Wij meenen dat deze maatregelen thans tot het verleden behooren, zagen of hoorden ten minste in vele jaren niets van hunne handhaving. Het schijnt ons de vraag of het ooit mogelijk zal zijn de inheemsche bevolking het begrip bij te brengen van een verschil tusschen een kunstmatig voortgebracht en een in de natuur voorkomend plantenras; het rechtsbewustzijn der bevolking zal zich zeker verzetten tegen eiken maatregel, die haar zou beletten bepaalde rassen te kweeken in concurrentie met de Europeesche ondernemingen. Wanneer de inlandsche rubbercultuur bijv. er in mocht slagen entrijs van bepaalde nieuwere kloonen legaal of illegaal te bemachtigen, zal het hoogst moeilijk zijn en politiek niet te verantwoorden, hiertegen maatregelen te nemen en wij vermoeden dat de Ned.-Indische regeering hiertoe dan ook niet licht zal overgaan. Billijk zou het intusschen zijn, wanneer zij in dat geval aan de betreffende cultuur een fractie van de meeropbrengst aan belastinggelden, die hieruit aan haar toevloeit zou uitkeeren en in ieder geval een subsidie gaf voor den verrichten wetenschappelijken arbeid, die dan verricht zou zijn ten algemeenen nutte en niet meer voor een groep individuen. Wanneer aldus, terugkeerende naar het uitvoerverbod, dit naar onze meening aan onze Indische cultures het verlangde monopolie niet kan schenken, bestaan er dan andere middelen om zich toch van het buitenland een voordeel uit het gewonnene te verschaffen? Wellicht. Wij wijzen hier terug naar p. 127, waar wij beschreven hoe de Javasuikerindustrie voor den particulieren kweeker een royalty-regeling tot stand bracht, welke ten doel had dezen een belooning voor zijn arbeid te verzekeren, wanneer uit de feiten bleek dat die arbeid inderdaad waarde had. Dit zou blijken uit het oppervlak, dat met de door zijn arbeid tot stand gekomen kloon beplant werd. Op p. 81 bepleiten wij een soortgelijke regeling voor Nederland. In den tijd, waarin wij leven, doen alle naties wanhopige pogingen om self-supporting te worden; iederen dag woraen ruw banden verbroken op economisch gebied, omdat men meent den buurman te kunnen missen. Maar tevens blijkt dat op vele terreinen van internationale produktie afspraken omtrent prijs of hoeveelheid gemaakt moeten worden, omdat men elkaar anders op de vrije markten, waarvan er altijd een aantal over zullen blijven te zwaar beconcurreeren zou. Deze gedwongen samenwerking,' die op dit oogenblik bijv. bestaat voor suiker, tin, thee, kina, wellicht voor rubber straks en waarvan wij zeker nog niet het laatste voorbeeld gezien hebben, kan uitgebreid worden op het hier behandelde terrein. Niets belet de deelnemers om elkaar voor elke nieuw plantenras faciliteiten te verkenen, maar tevens om te bepalen, dat men aan het land van herkomst gedurende een aantal jaren een behoorlijke royalty zal betalen per beplante hectare boven een zeker oppervlak. Een dergelijke regeling komt zeker niet overeen met den wensch van belanghebbenden en niets belet hen dan ook door het geven van weinig ruchtbaarheid aan hunne resultaten te trachten een eventueel behaalden voorsprong nog eenigen tijd te houden. Maar door een royalty-regeling zouden wellicht in die gevallen waarin het buitenland van een door een particuliere organisatie' t°t stand gebracht nieuw ras profiteert, groote sommen Nederlandsch-Indië kunnen toevloeien. Ook hier zou het aangewezen lichaam ter controle het Institut Internationa! d'Agriculture zijn (zie p. 85); Nederlandsch-Indië is hierbij aangesloten. Het zou weinig moeite kosten in de cultures, welke in Europeesche handen zijn aan de bestaande statistieken er ep ante oppei vlakten, die vrijwel in alle tropische landen reeds geregeld samengesteld worden, de statistiek der geplante rassen toe te voegen. Dit alles onderstelt een zekere internationale samenwerking. Zoolang daarvoor de voorwaarden niet of niet in voldoende mate aanwezig zijn, zal men goed doen op den thans gevolgden weg voort te gaan, nl. van overal het beste te importeeren, wat men rijgen kan en zich te vergenoegen met den voorsprong, die men acor betere organisatie thans bezit. Den vreemdeling trachten e oeietten etzelfde te doen, ware o.i. geen wijze politiek en wij iiebben nog voor de toekomst vertrouwen in de „indomitable P uck, grit and dogged perseverance", welke Miller aan ons land toeschrijft, om het hoofd boven water te kunnen houden. BIJLAGEN. Two pinkish tinted styles arise from the ovary but these are not visible in the flower unless the central petals are spread back artificially. One or both of these styles in the mature flower are usually split, thus giving the appearance of having either three or four styles. Only a few small antherlike bodies are found and these are not borne upon stamens but are attached as peculiar appendages from a few of the smaller petals at the throat of the flower, or at about the level of the tops of the styles. The dominant color effect is approximately "rose red" as shown in Plate XII of Ridgeway's Color Standard and Nomenclature, edition of 1912. There are, however, touches of the brighter shade "Tyrian red" (Plate XII, same chart) on the outer edges of some of the petals when the blossom is in its prime. The under sides of the petals as well as the lightest visible portions of the upper sides of the petals may best be described as "rose colored (a shade of pink, also shown in Plate XII of the Ridgeway Color Standard). Each petal is of a brighter and more pronounced shade on its upper surface than its lower surface and at its outer edge as compared with the central portion. Each petal is, of course, almost white on the narrow lower (and ordinarily invisible) portion reaching down into the throat of the flower. As the flower ages the outer edges of the petals become somewhat darker but they do not change to an undesirable purple as so frequently occurs in other varieties of pink or red carnations. The flower has a distinct but mild odor. Calyx.—The calyx is strong and tough in structure. It consists of a single tube 1 inches long, made up of five subdivisions or lios separated at the top by moderately deep cuts. This gives a spreading or open mouth effect which is one of the principal safeguards against bursting. This is a matter of importance in a carnation as large and heavy as this variety. As a further aid to prevent splitting or bursting, each lip of the calyx cup is provided with a humped springlike development which while tending to hold the flower together, gives the necessary elasticity to prevent bursting. It is a notable fact that not a single case of splitting or bursting of the flower of this new variety has yet been found. Buds. Distinctive in shape, being blunt and heavy, almost spherical in shape as compared with the usual long pointed buds of other varieties. Stcms and foliage.—Of medium length and extra heavy and strong; approximately "empire green" in color (Plate XXXII Ridgeway's Color Standard and Nomenclature), overlaid with a heavy gray bloom. The leaves are smooth and inclined to be short. They are straight or only slightly curled growing, but curl extensively when cut and kept at room temperatures. This variety does not produce an abundance of shoots, suitable for cuttmgs, arising from the nodes. This tendency toward slower reproduction is outweighed, however, by the certainty and ease with which the available cuttings take root and grow. It is to be understood that the foregoing describes this new variety as 11 -rr3 typicaI1y ?n t^le ktitude of Boston, Massachusetts, but that there will be some variations in characters as between individual specimens particularly where grown under different conditions of soil, climate and treatment. The more important characters which when considered either singly or in combination clearly distinguish my new carnation from all other known varieties are: First, the^ distinctive and pleasmg color of its blossoms. Second, the unusually large size and perfect form of the blossoms. Third, the mild rather than strong odor. Fourth, the light pink styles, two in number and with split tops, and the rudimentary anthers with their peculiar mode of suspension from the ^Fifth, the strong, heavy green sterns of medium length, hearing leaves rather short in length. Sixth, the strong calyx cup, equipped with spring-like lips and so constructed as to prevent splitting or bursting. Seventh, the blunt, rounded, heavy buds. Eighth, the vigorous growth, minimum of side shoots and the ease with which cuttings take root. Ninth, apparent freedom from and resistance to plant diseases common to most varieties of carnations. The variety of carnation herein shown and described characterized particularly by its deep pink or red color tones, its large size and almost perfect form, its strong stem and calyx cup which prevents bursting, its vigorous growth and freedom from disease. In testimony whereof I affix my signature. Abner B. Shaw. Anderungen in der Person des Eingetragenen werden auf Antrag, Anderungen in der Bezeichnung der Sorte von Amts wegen im Register vermerkt. Die Einsicht in das Register und die Anmeldungen, auf Grund deren die Eintragungen erfolgt sind, steht jedermann frei. 6 5. Gegen den Bescheid, durch den ein Antrag auf Eintragung zurückgewiesen wird, kann der Antragsteller innerhalb eines Monats nach der Zustellung (§ 29) Beschwerde einlegen. Mit der Einlegung der Beschwerde ist für die Kosten des Beschwerdeverfahrens eine Gebühr nach Massgabe des Tarifs zu zahlen; erfolgt die Zahlung nicht, so gilt die Beschwerde als nicht erhoben. & 6 Liegt einer Eintragung eine schutzfahige neue Sorte im Sinne des § 2 nicht zugrunde, oder ist die Sorte bereits für einen anderen auf Grund einer früheren Anmeldung eingetragen, so hat jedermann gegen den Eingetragenen Anspruch auf Löschung. & 7 Zusatze zur Bezeichnung von Saat- oder Pflanzgut, die dieses als * Originalsaat- oder Pflanzgut kennzeichnen, sind nur für eingetragene Sorten zulassig. Wahrend der Dauer der Schutzfrist (§11) konnen die eingetragenen Sorten als „amtlich eingetragen bezeichnet werden» Nach Ablauf der Schutzfrist können diese Sorten weiterhin mit /,usatzen bezeichnet werden, die sie als Originalsorten kennzeichnen. Falls in einem Warenzeichen für Ackerbau-, Forstwirtschafts- oder Gartnereierzeugnisse, das zur Zeit des Inkrafttretens dieses Gesetzes in der Zeichenrolle des Patentamtes eingetragen ist, ein Zusatz der eenannten Art sich befindet, streicht das Patentamt auf Antrag diesen Zusatz wenn nicht der Zeicheninhaber dem Patentamt nach Androhung der Streichung die Eintragung in das Register nachweist. Das Patentamt streicht auf Antrag den Zusatz auch dann, wenn die Sorte, die der Zusatz betrifft, im Register gelöscht wird. Der Antrag auf Streichung ist gebührenfrei. & 8 Wer erste oder zweite Absaat (Nachbau) von einer für einen anderen geschützten Sorte unter Angabe des Namens (der Firma) oder der Zuchtstatte des Züchters oder der Bezeichnung der Sorte oder unter Hinweis darauf als Saat- oder Pflanzgut (Absaat, Nachbau) schriftlich anbieten, feilhalten, verkaufen oder sonst in den Verkehr bringen will, bedarf hierzu der Einwilligung des Eingetragenen. Bei Saatgut von Kartoffeln bedarf es dieser Einwilligung auch tur weitere Nachbaustufen, wenn sie als anerkanntes (§ 21) baat- oder Pflanzgut (Nachbau) angeboten, feilgehalten, verkauft oder sonst in den Verkehr gebracht oder nach dem Ausland ausgeführt weraen sollen. Die Einwilligung gilt als erteilt, wenn beim Verkauf des Originalsaat- oder -pflanzgutes nichts Entgegenstehendes vereinbart ist. Ist die Einwilligung gemass Abs. 1 oder 2 erteilt oder gilt sie gemass Abs 3 als erteilt, so bedürfen die weiteren rechtmassigen Besitzer des Saat- oder Pflanzgutes nicht einer erneuten Einwilligung. Einer Einwilligung bedarf es nicht bei unmittelbarem Verkehr zwischen Erzeugern und Verbrauchern von Saat- oder Pflanzgut, wenn für den Versand keine Transportmittel benutzt werden, die dem allgemeinen Verkehr dienen. S 9 Weieert sich der Eingetragene, einem anderen eine bestimmte Menge ' seiner Sorte unter Erteilung der nach § 8 erforderhchen EmwiUigung gegen angemessene Vergütung kauflich zu überlassen, oder w^ig er sich trotz Angebots einer angemessenen Vergütung, die nach § erforderliche Einwilligung für die von dem anderen bereits erworbene Menge zu er teilen, so kann die Zustimmung zu der Überlassung oder die Einwilligung auf Antrag des anderen durch Urteil ersetzt werden Sd!es ^ °ffenthchen Interesse liegt. Das Gericht hat mdem Urteil die naheren Bedingungen festzusetzen, unter denen die Zustimmung oder die Einwilligung erteilt wird. Es kann auch die Sicherheitsleistung fur die Zahlung der Vergiitung vorschreiben. § 10. Ist die Einwilligung erteilt oder durch Urteil ersetzt, oder gilt sie als erteilt oder bedarf es ihrer nicht (§§ 8, 9), so kann sich der Eingetragene auf entgegenstehende Rechte aus dem Gesetze zum Schutze der Warenbezeichnungen nicht berufen. acnutze * des,S£hutzes betragt bei Sorten von Weizen, Roggen Gerste, Hafer und Kartoffeln zunachst 20 Jahre; für die Sorten der Hpc'r6" l^fIa,nz^rte" bestimmt die Reichsregierung mit Zustimmung hsrats die Dauer des Schutzes. Bei der Zahlung einer weiteren erhohten Gebuhr nach Massgabe des Tarifs tritt eine einmalige Ver- fo£deLnaTagder SchUt2Z6It beginnt mit dem auf die Eintragung die Schutzdauer abgelaufen ist oder der Eingetragene wahrend der Dauer auf den Schutz verzichtet, wird die Einttagung Scht Die Loschungen sind in bestimmten Fristen bekanntzumachen. § 12üb^a u^d Cklnn S hiT ,Annie/dung oder Eintragung geht auf die Erben uber und kann beschrankt oder unbeschrankt durch Vertrae oder Verfugung von Todes wegen auf andere übertragen werden. § 13'fYkDif Reichsregierung kann vom Anmelder oder Eingetragenen die Ubertragung des Rechts aus der Anmeldung oder Sagung emer Sorte an das Reich verlangen, wenn dies zur nachhalti^en Steigerung der landwirtschaftlichen Erzeugung dringend geboten°ist Der An? St dem £,„d'n3Sr?ge" b" F dTm F"" lesSïbef R.1c°h beantragt ÏÏÏÏTS SSSHLK? °ich' z°s,anc,e's° ™§ § W'h .°ieRRei.chskotnmission zum Schutze von Pflanzenzüchtungen wird bemiReichsministenum für Ernahrung und Landwirtschaft erricZet und besteht aus einem standigen Vorsitzenden 3 SLin?ell- r-eTden Vorsitzenden, die von der Reichsregierung ernannt und ^,rht \WeTden'JUS Modern, die auf dem Gebiete der Pflanzen- ghedernad^rdTe%fifh Slnd (tech"is=hen Mitgliedern) und aus Mitgiieaern, die die Befahigung zum Richteramt oder höheren Verwaltunc-s- reltekunS Mitgliedern). Me techS^uld Inrf !!! g Mitgheder werden von der Reichsregierung berufen we"n Sle im Reichs- oder Staatsdienst ein Amt beWeiden Vnt R^aU?f j6S AmJes' andernfalls auf Lebenszeit oder fünf Jahre' wimchaftsrat'1gehört Sen^ Mltgl'eder S°ü °eUtSche be2nde?eeiCVPrre|^rUng fÜr die~Tatigkeit ln d« Kommission Vorschriften^hPr HfgR fe?tsetzea- «eisekosten werden nach den vergütet Berechnung von Reisekosten der Reichsbeamten Die Reichsregierung bestimmt die Stelle, bei der das Register ge- §31. Mit Geldstrafe bis zu 150 Reichsmark wird bestraft, wer fahrlassig 1. der Vorschrift in § 7 zuwiderhandelt, 2. der Vorschrift in § 23 zuwiderhandelt, r 3- nicht anerkanntes Saat- oder Pflanzgut als anerkanntes anbietet, feuhalt, verkauft oder sonst in den Verkehr bringt, 4. die in den §§ 26, 27 und 28 vorgeschriebenen Angaben unterlasst. § 32. Die Vorschriften in den §§ 14, 15, 21 bis 31 mit Ausnahme der Vorschriften in § 30 Nr. 1 und in § 31 Nr. 1 treten mit dem m Kraft. Im übrigen bestimmt die Reichsregierung mit Zustimmune des Reichsrats: & 1. wann die Vorschriften in den §§ 1 bis 20, § 30 Nr. 1 und 5 31 Nr. 1 in Kraft treten, 2. ob und wann die Vorschriften in den §§ 1 bis 20, § 30 Nr. 1 und § 31 Nr. 1 für Sorten von anderen im ein^elnen zu beseichnenden Kulturpflanzen in Kraft treten. Bijlage 9. Reglement op de registreering van nieuwe plantenrassen in Polen. SFCTION CENTRALE SEMENCIÈRE DE L'UNION DES ASSOCIATIONS AGRICOLES POLONAISES. Reglement concernant le Registre de variétés nouvelles. I Le but du Registre est de constituer le dossier des plantes cultivées obtenues en Pologne et éprouvées dans les conditions de la culture ^Ak'désignation „originale" peuvent prétendre les variétés obtenues par les methodes de sélection reconnues. . . La désignation „améliorée" doit etre justifiee par les essais culturaux. II. Le registre des variétés est tenu par la Section centrale de la production des semences. III. Le registre des variétés originales est divisé en deux parties: le registre d'introduction le registre permanent a. Le registre d'introduction comprend les variétés nouvellement déclarées. » » _, , b. Au registre permanent sont inscrites les variétés transferees du registre d'introduction après un delai déterminé. c. Les deux registres préservent, au même titre, les droits ü auteur du Sélectionneur de la variété inscrite. IV. L'inscription au registre de la Section centrale a lieu sur proposition des Sections régionales ou des Départements de semences, aPies examen des methodes de sélection chez le Sélectionneur. Dans ce but, le Sélectionneur est obligé: a D'envoyer a la Sectio» régionale ou au Département de semences, en même temps que la demande d'inscription, un questionnaire dument r£!bPi De faire parvenir a la Section centrale les échantillons désignés dans le questionnaire, ainsi que des photographies de la variété a enregistrer^rser ^ ^ Section centraie une redevance déterminée (300 fr.). V. Chaque variété nouvellement déclarée figure pendant trois ans (trois périodes de végétation) au registre d'introduction. Durant cette periode a. Des essais comparatifs doivent être effectués, par les soins du sélectionneur lui-meme, sur 6 points différents, dans des Etablissements inspirant confiance a la Section centrale, d accord avec la Section regionale. Les résultats de chaque essai doivent etre envoyes separement a la Section centrale; . , b. La Section centrale et les Sections regionales peuvent egalement faire des observations sur la valeur de la variété declaree. ohne Zustimmung der anderen Kommission in deren Sprengel nicht eingreifen. § 6. Für die Anerkennung der Originalitat von Sorten wird folgendes bestimmt: Die Anerkennung der Originalitat einer Sorte wird mit Wirksamkeit vom 1. August des Jahres, in dem die Anerkennung vom Ministerium für Landwirtschaft erteilt wurde, auf die Dauer bis zu 3 Jahren erteilt. Der Züchter oder der Züchtungsbetrieb, der um die Anerkennung der Originalitat einer Sorte ansucht, musz damit einverstanden sein, dasz der Züchtungsbetrieb kommissionell besichtigt werde; die Besichtigung wird von 2 Mitgliedern der Anerkennungskommission vorgenommen; eines dieser Mitglieder musz ein nichtinteressierter Fachmann im Züchtungsfache sein. Der Besichtigung müssen die Laboratorien, die auf die für das Anerkennungsverfahren angemeldete Sorte sich beziehenden Züchtungsvormerke, die Zuchtgarten, Vermehrungsflachen und vergleichenden Versuche mit der angemeldeten Sorte, die Magazine und alle übrigen Einrichtungen, die zur ordentlichen und zielbewuszten Führung des Züchtüngsbetriebes notwendig sind, unterzogen werden. Das Betnebsgeheimnis des Züchtüngsbetriebes (Spezialmethoden, Einrichtungen u. dgl.), musz nach Tunlichkeit gewahrt werden; die Kommissionsmitgïieder sind verpflichtet, diese Mitteilungen als Amtsgeheimnis zu betrachten. , Über die vorgenommene Besichtigung und event. Beurteilung des Saatgutes wird von der Kommission ein eingehendes Protokoll verfaszt und der Anerkennungskommission vorgelegt; diese verhandelt in einer Sitzung eingehend über das ganze Besichtigungsprotokoll und entscheidet durch Abstimmung der anwesenden Mitglieder und event. Ersatzmanner darüber, ob beim Ministerium für Landwirtschaft die Anerkennung der Originalitat der Sorte beantragt werden soll; bei Stimmengleichheit entscheidet der Vorzitzende. Über den Verlauf der Verhandlung wird ein eingehendes Protokoll verfaszt, das zugleich mit der Abschrift des Besichtigungsprotokolles und dem Antrage auf Anerkennung oder Nichtanerkenning der Originalitat der Sorte dem Ministerium für Landwirtschaft vorgelegt W'züchtet ein Züchter oder Züchtungsbetrieb Saat- und Setzlingsgut in dem Gebiete mehrerer Anerkennungskommissionen, so entscheidet über die Originalitat blosz jene Kommission, in deren Gebiet sich der Sitz des Züchtüngsbetriebes, wo die Züchtung vorgenommen wird, befindet: diese Kommission erstattet dem Ministerium für Landwirtschaft den Antrag auf Anerkennung der Originalitat. Auslandische Züchter oder Züchtungsbetriebe, die um die Anerkennung der Originalitat einer Sorte ansuchen, die von ïhnen im Auslande gezüchtet, aber in der Cechoslovakischen Republik vermehrt wurde, müssen der Anerkennungskommission nachweisen, dasz sie wenigstens auf einem Vermehrungsobjekte in der Cechoslovakischen Republik eine von einem fachlichen Züchtungsbeamten geleitete Züchtungs-Zweigstation errichtet haben, in der die Züchtung sich selbst bestaubender Pflanzen von der Superelite angefangen ertolgt. Die Vornahme der Züchtung fremdbestaubender Pflanzen wird auslandischen Züchtern auf den eigenen Stationen gestattet, auch wenn sie die Vermehrung in der Cechoslovakischen Republik durchfuhren wollen; in solchen Fallen ist der Ort der Vermehrung der Eliten fur in Mahren mit dem Gebiete von Feldsberg und in Schlesien mit dem Gebiete von Hultschin: von der mahrischen landwirtschaftlichen Landes-Versuchsanstalt in Brünn; in der Slovakei (mit Ausnahme der Gaue Zemplin, Abauj-Torna und Saris): von der landwirtschaftlichen Versuchsanstalt in Bratislava; in der Podkarpatska Rus und in den Gauen Zemplin, Abauj-Torna und Saris: von der landwirtschaftlichen Versuchsanstalt in Kosice. In den Fallen, in denen in dieser Verordnung von Anstalten und Stationen die Rede ist, sind darunter die im vorstehenden Absatze angeführten Anstalten und Stationen zu verstehen. Die Anstalten und Stationen führen die Untersuchungen der Muster von Saat- und Setzlingsgut nach den vom Verbande für das landwirtschaftliche und landwirtschaftlich-industrielle Versuchswesen in Prag aufgestellten Grundsatzen durch. Die Untersuchungen mussen sich auf alles beziehen, was zur Beurteilung des Saat- oder Setzlingsgutes erforderlich ist; c. auf Grund einer Beratung der Anerkennungskommission, die einerseits das Besichtigungsprotokoll, andererseits die Untersuchung des eingesendeten Musters berücksichtigt. Die Anerkennungskommission entscheidet sodann durch Abstimmung über die Anerkennung oder Nichtanerkennung; bei Stimmengleichheit entscheidet der Vorsitzende. Bei Saat- und Setzlingsgut von Originalsorten ist sowohl die Individual- als auch die Massenauslese zulassig. Der Züchter musz durch die Züchtungsvormerke nachweisen, dasz vom Beginne der Züchtung der Sorte die zu einer solchen Vermehrung des Saat- und Setzlingsgutes notwendige Frist verflossen ist, wie sie zur Anerkennung angemeldet wurde. Die Anerkennung von Saat- und Setzlingsgut gilt nur für jene Ernte, für die das Anerkennungsverfahren durchgeführt werden wird. § 8. Das Ministerium für Landwirtschaft beruft die Zentralanerkennungskommission in den Sitz des Ministeriums für Landwirtschaft nach Bedarf, mindestens jedoch zweimal im Jahre ein. Wird die Einberufung von einer Anerkennungskommission unter gleichzeitiger Bekanntgabe des Gegenstandes der Beratung verlangt, so werden vom Ministerium für Landwirtschaft die Mitglieder der Zentralanerkennungskommission binnen 4 Wochen nach Einlangen des Antrages einberufen. Den Vorsitz bei der Verhandlung der Zentralanerkennungskommission führt ein Vertreter des Ministeriums für Landwirtschaft. Über die Antrage wird durch Abstimmung der anwesenden Mitglieder entschieden; bei Stimmengleichheit entscheidet der Vorsitzende. Die Mitglieder und Ersatzmanner der Zentralanerkennungskommission werden über Vorschlag der Anerkennungskommissionen vom Ministerium für Landwirtschaft ernannt. Wird die Stelle eines Mitgliedes vor Ablauf der 3jahrigen Funktionsperiode erledigt, so wird vom Ministerium für Landwirtschaft für den Rest der Funktionsperiode sein Ersatzmann zum Mitgliede ernannt. Kann ein Mitglied krankheitshalber oder wegen eines anderen Hindernisses seine Funktion nicht versehen, so wird vom Ministerium für Landwirtschaft an dessen Stelle der Ersatzmann einberufen. Ist die Verhinderung eine dauernde oder nimmt ein Mitglied ohne gehorige Entschuldigung an 3 aufeinander folgenden Sitzungen nicht teil, so kann es vom Ministerium für Landwirtschaft der Mitgliedschaft in der Zentralanerkennungskommission enthoben und sein Ersatzmann zum Mitgliede ernannt werden. Für erledigte Ersatzmannerstellen werden von den Anerkennungskommissionen dem Ministerium für Landwirtschaft für den Rest der Funktionsperiode neue Ersatzmanner vorgeschlagen. Die Mitgliedschaft in der Zentralanerkennungskommission ist eine Ehrenfunktion. Den Mitgliedern, die nicht am Sitze der Zentralanerkennungskommission wohnen, werden von den Anerkennungskommissionen für jede Sitzung, an der sie teilgenommen haben, die Zehrgelder und Barauslagen vergütet. § 9. Gegenstand der Eintragung in das Buch der Originalsorten ist: 1. der Name des Züchters, beziehungsweise, des Züchtungsbetriebes und die genaue Adresse, 2. die wörtliche Bezeichnung der Sorte, 3. die Schutzmarke, 4. die Züchtungsmethode, 5. die wesentlichen Eigenschaften der Sorte, 6. das Material, von dem bei der Züchtung der Sorte ausgegangen wurde, 7. die Angaben, nach welcher Richtung die Sorte verbessert wurde, 8. die Dauer, für welche die Originalitat zuerkannt wurde. § 10. Gegenstand der Eintragung in das Verzeichnis von Saatgut und Setzlingen ist: 1. der Name des Züchters, beziehungsweise des Züchtungsbetriebes und die genaue Adresse, 2. die wörtliche Bezeichnung des Saat- oder Setzlingsgutes, 3. die allfallige Schutzmarke, 4. die Menge des anerkannten Saat- oder Setzlingsgutes. §11. Die landwirtschaftlichen Hauptkorporationen haben bei Originalsorten^ Abschriften der Verzeichnisse von Saatgut und Setzlingen an das Ministerium für Landwirtschaft und an die zustandige Anstalt oder Station einzusenden, von denen sie für die Dauer der Aufbewahrung des Saat und Setzlingsgutes in der Sammlung der typischen Muster von Körnern, Ahren, bzw. Früchten aufbewahrt werden. Die Anstalten oder Stationen sind berechtigt, von der Bewerbern um Anerkennung geeignete Muster einzuholen. § 12. Der Züchter von Saat- und Setzlingsgut aller Gruppen des § 3 ist verpflichtet, genau nach jenem Muster des verkaufsfertigen Saatgutes zu verkaufen, auf Grund dessen die Anerkennung ausgesprochen wurde. Wurde die Anerkennung von Saat- oder Setzlingsgut im Anerkennuhgsscheine von der Erfïillung einsr Bedingung abhangig gemacht, so musz diese vor dem Verkaufe des Saat- oder Setzlingsgutes erfüllt werden. Anerkanntes Saat- oder Setzlingsgut darf nur von besichtigten, vom Anerkennungsverfahren nicht ausgeschiedenen, bemusterten Flachen erfolgen. §13. Die Abnehmer anerkannten Saat- oder Setzlingsgutes sind verpflichtet, bei Einlangen einer Sendung im Gewichte von über 50 q ein amtliches Muster zu entnehmen und es jener Anstalt oder Station einzusenden, welche die Untersuchung der Muster für das Anerkennungsverfahren vorgenommen hat. Die Anstalt oder Station führt die Bijlage 12. Regeeringsdecrcct van 5 December 1922 voor de instelling van een rassenregister in Frankrijk. CONTRÖLE DES SEMENCES. Décrct du 5 Décembre 1922 établissant un registrc des plantes sélectionnées et instituant un Comité de controle des semences. (Journal Officiel du 8 Décembre 1922). Art. Ier. Toute personne qui a obtenu, inventé, découvert une espèce ou variété nouvelle et déterminée de plante, peut demander 1'inscription de cette variété ou de cette espèce nouvelle au „Registre des plantes sélectionnées" tenu au Ministère de 1'Agriculture (Office des renseignements agricoles). Art. 2. Toute demande d'inscription doit être accompagnée: 1. D'une inscription détaillée de la plante et de ses caractéristiques agricoles; 2. D'un échantillon de la plante (semence, bouture, tubercule, bulbe, greffon); 3. D'indications aussi précises que possible sur 1'origine de la nouvelle forme, ainsi que sur le mode d'obtention; 4. De 1'engagement d'envoyer annuellement ou périodiquement, selon la nature de la plante, et sur simple demande de 1'Institut des Recherches Agronomiques, un nouvel échantillon de plante (semences, tubercules etc.) en vue de permettre des vérifications constantes de 1'identité; 5. De 1'engagement de donner, dans tous les cas de contestation, libre accès des cultures de production aux représentants de 1'Administration de 1'Agricuiture; 6. De 1'engagement de payer les frais de controle; 7. Lorsque le postulant aura satisfait aux conditions précédentes, un ou plusieurs membres désignés par la Commission de Controle prévue a 1'article 9, se rendront chez celui-ci en temps utile afin d'examiner sur place les conditions d'obtention et de multiplication de la nouvelle variété. Les frais de déplacement de la commission seront a la charge du postulant. Art. 3. Quiconque désire garder secret un procédé particulier de production doit le mentionner sur sa demande. Dans ce cas, 1'enquête sera poursuivie par des délégués de 1'administration, qui pourront, a titre confidentiel, demander tous renseignements utiles. Art. 4. Pour être inscrite sur le registre des plantes sélectionnées, la variété doit posséder, non seulement le caractère de la nouveauté, mais présenter, en outre, des mérites indiscutables, mérites confirmés par les essais culturaux prévus a 1'article 5. Art. 5. Les plantes, semences, bulbes, tubercules, boutures ou greffons joints a la demande d'inscription sont soumis a un essaiparl'Institut 13