H. E. BUISKOOL PÜRVATRASIDDHAM ANALYTISCH ONDERZOEK AANGAANDE HET SYSTEEM DER TRIPADÏ VAN PANINI'S ASTADHYAYl H. J. PARIS • AMSTERDAM PUR V ATR ASIDDH AM Van no vivrnuyad atmanam ity adhyeyam vyakaranam. MBh. I, i, i. PURVATRASIDDHAM ANALYTISCH ONDERZOEK AANGAANDE HET SYSTEEM DER TRIPADÏ VAN PANINI'S ASTADHYAYÏ ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS, Dr. H. A. VAN BAKEL, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP DINSDAG 23 JANUARI 1934 DES NAMIDDAGS TE 4V1 UUR DOOR HERMAN EILDERT BUISKOOL GEBOREN TE WEERDINGE AMSTERDAM — H. J. PARIS — MCMXXXIV AAN DE NAGEDACHTENIS AN MIJN ZUSTER ANNA EN VAN MIJN OUDERS AAN MIJN BROERS EN ZUSTERS Bij het voltooien van mijn proefschrift zeg ik allen, die tot mijn academische vorming hebben bijgedragen, voor hun moeite en toewijding hartelijk dank. U, hooggeachte Promotor, Professor Faddegon, wil ik in 't bizonder mijn dank betuigen voor al, hetgeen Gij voor mij zijt geweest. Nadat ik eens het voorrecht had, door U in de klassieken te worden ingeleid, mocht ik later Uw colleges in de Algemeene en de Vergelijkende Taalwetenschap en het Sanskrit volgen. Daarnaast en daarna is mij in engeren kring zoowel op het gebied van linguïstiek en philologie als van litteraire kunst Uw woord openbaring geweest. Op Uw instigatie en onder Uw persoonlijke leiding ben ik ook de studie begonnen, waarvan dit proefschrift het resultaat is. Ondanks Uw rusteloos werken op Uw veelzijdig studieterrein, ondanks ook het feit, dat niet al mijn opvattingen U bevredigen, hebt Ge tijd en lust gevonden, het geheele manuscript zorgvuldig door te zien en met de bronnen te vergelijken. Nooit heb ik mij tevergeefs beroepen op Uw weten of op Uw offervaardigheid. Uw groote vriendschappelijkheid, de vriendelijke belangsteüing Uwer Echtgenoote, U beider hartelijkheid jegens mij hebben de vele uren, die ik te Uwent heb doorgebracht, tot den aangenaamsten tijd van mijn academische studie gemaakt! Ik dank verder U, hooggeachte Professoren Brugmans en De Groot, Mevrouw Boer en Mejuffrouw Kaiser, voor Uw leerrijke colleges en niet minder voor de hulp en den steun, mij verleend, U, hooggeachte Professor Stoett, nu hoogleeraar in ruste, voor Uw heldere coüeges, die, den stempel dragend van Uw uitgebreide kennis, steeds op verdieping van taalinzicht en vermeerdering van practische kennis bleven gericht, en voor de welwillendheid, die Gij mij steeds hebt betoond, U, hooggeachte Professor Prinsen, voor het interessante taalonderwijs, dat ik als kweekeling aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Nijmegen van U heb ontvangen en dat de liefde voor de taalstudie bij mij heeft opgewekt, en voor de blijken van sympathie, die Ge me later hebt gegeven, U, zeer geachte heer Lechner, voor de doeltreffende wijze, waarop Ge mij voor beide staatsexamina hebt opgeleid, nachst dem Schulrat Ihnen, sehr geehrter Herr Rektor Von Diepenbroek, für die Liebenswürdigkeit, durch das Freimachen der bezliglichen Stunden, die erforderlichen Kollegien zu horen mir ermöglichen haben zu wollen, van mijn vrienden en kennissen in het bizonder jullie, echtpaar De Bruijne, voor de warme belangstelling, mij bij mijn werk betoond! Met weemoed gedenk ik mijn hooggeschatten leermeester, wijlen Professor Boer. Wel is het Noordgermaansch, hem zoo lief, niet mijn hoofdvak geworden, doch ook tot de studie van het Sanskrit en het Indo-Europeesch bereidden zijn veelomvattende colleges in het Gotisch, 't Oudnoorsch, het Oergermaansch en de runenleer voor. Zoo, en door zijn vriendschappelijke raadgevingen en krachtigen steun is hij het geweest, die aan mijn studie, en daarmee aan mijn leven, richting heeft gegeven. Ik weet hem daarvoor eerbiedig dank. Weemoedig en dankbaar herinner ik mij ten slotte de colleges van wijlen Mejuffrouw Lulius van Goor, in leven lector in het Pali te Leiden. De groote toewijding, waarmede zij te Amsterdam een jaar lang ook het Sanskrit doceerde, zal ik niet vergeten. INHOUD. INHOUD. VERKORT AANGEDUIDE BRONNEN. INLEIDING. EERSTE HOOFDSTUK. DE ASTADHYAYÏ. ALGEMEENE OPMERKINGEN EN GLOBALE ANALYSE. Blz. I-ALGEMEENE VORM EN INHOUD DER ASTADHYAYÏ. STIJL VOOR SYSTEEM? - § 1 i II-„PANINI" - § 2 5 III-AARD DER ASTADHYAYÏ. HET INDISCHE WOORD -§ 3. A - VYAKARANA-(JABDANU£ASANA g B - BESTANDDEELEN VAN HET WOORD I — V o r m ii II- Functie 18 IV-METHODISCHE OPZET DER ASTADHYAYÏ. ANALYSESYNTHESE - § 4. A-ALGEMEENE OPZET 19 B - DE TWEE DEELEN DER ASTADHYAYÏ .... 22 V- GLOBALE ANALYSE DER BEIDE DEELEN - § 5. A-EERSTE DEEL 24 B-TWEEDE DEEL 26 VI- GRONDBEGINSELEN VAN PANINPS SYSTEEM - § 6. A - GROEPEERING 28 B - VERBINDING, SAMENVATTING EN BEKORTING 31 C - NEUTRALISATIE VAN SÜTRA'S 34 D-LOGISCH, MNEMOTECHNISCH EN NEUTRALISATIEPRINCIPE 34 BIz. DE TRIPADI TWEEDE HOOFDSTUK. VERHOUDING VAN PARIBHA- SA'S EN ADHIKARA'S TOT DE TRIPADÏ. I — PARIBHASA'S. HAAR GELDIGHEID IN HET ALGEMEEN OOK MET BETREKKING TOT DE SUTRA'S DER TRIPADϧ 7 36 II-PARIBHASA'S (VERVOLG). PURVATRASIDDHE NA STHANIVAT? - § 8. A-DE STHANIVAT-SÜTRA'S 38 B - DE STHANIVAT-SÜTRA'S EN VARTTIKA'S 3—10 OP I 1 58 44 C-DE VARTTIKA'S GETOETST AAN PANINI'S SÜTRA'S 48 D- CONCLUSIE 5° III-PARIBHASA'S (SLOT). VALENTIE - § 9. A-MOGELIJKHEID VAN ERKENNING DER VA- LENTIEPARIBHASA'S DOOR PANINI 51 B-DE VALENTIEPARIBHASA'S GETOETST AAN PANINI'S SÜTRA'S. I — De vergeleken sütra's komen beide voor in I—VIII1. A — Apavada 53 B - Antarangatva 56 C —Nityatva 63 D - Para-vipratisedha && II—Minstens één der beide vergeleken sutra's behoort tot de T ripadi. A - Apavada 67 B - Antarangatva 69 C - Nityatva 7° D — Pürva vipratisedha 71 III —S amenv atting 73 C-CONCLUSIE 74 Blz. IV- ADHIKARA'S - § 10. A-MOGELIJKHEID VAN ADHIKARANA OOK IN DE TRIPADÏ B - OCCASIONEELE VERBINDING DER ADHIKARA'S MET DE AFZONDERLIJKE SÜTRA'S OOK IN DE TRIPADÏ. 80 I-Verbinding der Adhikara's met de afzonderlijke sü tra's in het algemeen 80 II -V e r b in ding van de Adhikara's der Tripadi met de afzonderlijke sü tra's A. — Padasya. 1 — Voorafgaande Opmerkin¬ gen. a — Het begrip ,,pada" 82 b - De genitief ,,Padasya". Substitutie- en onderadhikara-sütra' s . 85 2 — Verbinding van Padasya met de afzonderlijke sü- tra's a — Met de, volgens vormgrcepen ingedeelde, substitutieswfra's . 87 b — Met de Adhikara-sütra's ... 90 B en C — Pürvatrasiddham (VIII 2 1) en Samhitayam (VIII 2 108) 91 III — Conclusie 92 DERDE HOOFDSTUK. HET LOGISCH EN HET MNEMOTECHNISCH PRINCIPE. I — TOEPASSINGSSPHEER DER SUTRA'S I—VIII 1 - § 11 . . 93 II- STOF DER TRIPADÏ. WIJZE VAN OPBOUW DER TRIPADÏ UIT I—VIII, 1 - § 12. A - STOF DER TRIPADi 95 B-AFLEIDING VAN DE EINDVORMEN IN DE TRIPADÏ UIT I—VIII 1 97 III-INDEELING DER STOF - § 13. A - FORMATIEGROEPEN 99 B - POSITIEGROEPEN 100 C - THEMATISCHE GROEPEN 100 IV-OMSCHRIJVING DER THEMATISCHE GROEPEN -§ 14. . 105 Blz. VIERDE HOOFDSTUK. HET NEUTRALISATIEPRINCIPE. I-HET BEGRIP ASIDDHATVA - § 15. A - NEUTRALISATIE EN CONTINUATIE 122 B - PRIMAIR EN SECUNDAIR ASIDDHATVA ... 124 II-AANWIJZING VAN ASIDDHATVA - § 16. A - HERKENNING VAN ASIDDHATVA 130 B-AANWIJZING VAN ASIDDHATVA VAN MINSTENS ÉÉN SÜTRA IN ELKE GROEP 131 VIJFDE HOOFDSTUK. VERBINDING VAN HET NEUTRALISATIE- MET HET LOGISCH EN MNEMOTECHNISCH PRINCIPE IN DEN OPBOUW DER TRIPADÏ UIT GROEPEN. I-NEUTRALISATIE ALS METHODISCH PRINCIPE - § 17. A-THEORETISCHE ONTWIKKELING 159 B - NEUTRALISATIE ALS HULPMIDDEL 161 C-VERBAND TUSSCHEN TOEKENNING VAN ASIDDHATVA EN HISTORISCHE TAALONTWIKKELING 165 D - EVIDENTE OPHEFFING VAN ASIDDHATVA . . 167 II-ONTWIKKELING DER TRIPADÏ. PARALLELISME VAN HET NEUTRALISATIE- EN HET LOGISCH PRINCIPE BIJ REEKSVORMING - § 18. A - SÜTRA'S, DIE WEGENS HUN DIRECT VERBAND TOT SÜTRA'S IN I—VIII 1 IN DE TRIPADÏ WERDEN OPGENOMEN 171 B-BEGIN- EN VERVOLGSÜTRA'S 172 C - RANGSCHIKKING DER SÜTRA'S IN DE TRIPADl 173 D- INWENDIGE STRUCTUUR DER TRIPADÏ. PARALLELISME VAN HET NEUTRALISATIE- EN HET LOGISCH PRINCIPE IN DE REEKSEN. . 174 III-PARALLELISME VAN HET NEUTRALISATIE- EN HET LOGISCH PRINCIPE BIJ GROEPSVORMING - § 19. 177 IV-SYSTEMATISCHE OPBOUW DER TRIPADÏ - § 20 A - ONDERGROEPEN 182 B-HOOGERE GROEPEN 204 CONCLUSIE 2°7 VERKORT AANGEDUIDE BRONNEN. Pan. = Panini's Grammatik, herausgegeben, übersetzt, erlautert und mit verschiedenen Indices versehen von O 11 o Böhtlingk; Leipzig 1887. M Bh. — The Vyakarana-Mahabhasya of Patanjali, edited by F. Kielhorn, Ph. D., Vol. I; Bombay 1880, Vol. II; Bombay 1960, Vol. III; Bombay 1909. Kag. — Kagika, A commentary of Panini's grammatical aphorisms by Pandit Vamana and Jayaditya, edited by Pandit Bala £astrï; Benares 1898. Sdh K. = The Siddhanta Kaumudï of Bhattoji Dïksita, edited and translated into English, Vol. I by £ r i g a Chandra Vasu and Vamana Dasa Vasu, Allahabad, Vol. II, Part I bij f r ï g a Chandra Vasu B. A., Allahabad 1906, Vol. II, Part II byQrïga Chandra Vasu and V amana Dasa Vasu, Allahabad 1907, Vol. III by£rïga Chandra Vasu, Allahabad 1905. Phb I. = The Paribhasendugekhara ofNagojïbhatta, edited and explained by F. Kielhorn, Ph. D., Part I, The Sanskrit text and various readings; Bombay 1868. Phb I. tr. = Idem, Part II, Translation and Notes; Bombay 1874. Dh P. — Dhatupatha, ed. L i e b i c h, Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, III; Heidelberg 1920. G P. = Ganapatha, ed. Böhtlingk, P a n. II. UnS. = Unnddi Sütra, ed. Sdh K., Vol. II, Part II, p. 147—333. Ph S. = Phit Sütra, ed. Sdh K., Vol. III, p. 112—125. CORRIGENDA. Ondanks zorgvuldige correctie zijn toch nog enkele inconsequenties in het gebruik van lees- en koppelteekens over het hoofd gezien en hier en daar haakjes vergeten of verkeerd geplaatst. Op bl. 13 staat: nominaalstammen; men gelieve te lezen: nominale stammen. Onderaan bl. 32 is de noot weggevallen; zij dient te luiden: 1) Belvalkar, loc. cit., p. 24. Eenige drukfouten zal de lezer gemakkelijk als zoodanig herkennen. ■ INLEIDING. EERSTE HOOFDSTUK. DE ASTADHYAYÏ. ALGEMEENE OPMERKINGEN EN GLOBALE ANALYSE. I-ALGEMEENE VORM EN INHOUD DER ASTADHYAYL STIJL VOOR SYSTEEM? § 1. De swtfra-stijl der Astadhyayï is veel geprezen. Opmerking i. „Nirgends sonst auf Erden, soweit meine Literaturkenntnis geht", zegt L i e b i c h *), ,,ist eine solche Gedrungenheit des Ausdrucks, verbunden mit höchster Prazision, eine solche Intensitat des Wortes und der Sprache je wieder erreicht worden". En B ö h 11 i n g k 2): ,,Erstrebt wird die möglichste Kürze und Vermeidung aller Wiederholungen und dieses wird ohne allen Zweifel erreicht". Belvalkar3) spreekt van Panini's „attempt to economise expression, where conceivably he could do so without being misunderstood". En zoo voort; polyphoon is de lof van Westersche en latere Indische geleerden voor den puntigen stijl van P a n i n i's aphorismen. Hoezeer de oudere Indische grammatici deze woordoeconomie op prijs stelden, blijkt uit hun eigen getuigenis, dat zij zich evenveel verheugden over het sparen van ook maar de lengte van een halve korte vocaal als over de geboorte van een zoon 4). „Wobei", zegt K a e g i s), 1) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften. Von Bruno Liebich, Heidelberg 1919—'20, II, § 47. 2) Pan., Einleitung, p. XVI. 3) An account of the different existing systems of Sanskrit Grammar, by Shripad Krishna Belvalkar, M. A., Ph. D.; Poona 1915, p. 22 seq.. 4) Ph Paribh. CXXII: Ardha-matra-laghavena putrotsavam manyante vaiyakaranah. 5) Der Rigveda, die alteste Literatur der Inder, von Adolf Kaegi; Leipzig 1881, p. 8 seq.. „noch daran zu erinnern ist, dass ohne einen Sohn, der die Sterbeceremonien verrichtete, ein Brahmane nicht glaubte, in den Himmel gelangen zu können". Den sütra-patha roemen velen als volledige grammatica. Opmerking 2. Belvalkar1) meent, dat ,,no doubt, Panini has succeeded remarkably well in welding the whole incongruous mass of grammatical matter into a regular and consistent whole". „Als eine vollstandige Grammatik", zegt Winternitz2), „kann man die Regeln des Panini mit gutem Grund bezeichnen, denn sie behandeln nicht nur Lautlehre und Formenlehre, sondern auch die Wortbildungslehre und selbst die Syntax sicher dürfte kein Europaer eine Grammatik so schreiben, wie sie Panini geschrieben hat". Böhtlingk3) spreekt van een „glückliche Bewaltigung des ungeheuren Stoffes, über die man um so mehr erstaunen wird, je aufmerksamer man Panini's Grammatik studiert". En zoo anderen. (Vergel. echter Wackernagel4) en Liebich6) en zie verder § 3.) Men laakt nochtans in P a n i 11 i, dat hij in de wijze van stellen en schikken der regels stelsel aan stijl opoffert of onnoodig verwaarloost. Belvalkar, die overigens6) toch wel oordeelt, dat ,,if Panini seems to depart from this (i.e. a complete programme) in places it is more for convenience of treatment than for anything else," ziet7) althans in een onlogische indeeling van het samdhiprakarana (onder VI 1 en VIII 2—4) een lapsus, dien hij mede toeschrijft aan P a n i n i's „anxiety to secure a maximum of brevity". Meer afwijzend tegenover „die knappen, im schwierigen Sütrastil gehaltenen Regeln" 8) staat Wackernagel. Onder meer vermoedt ook hij verband tusschen de genoemde stilistische eigenschap en een zekere stelselloosheid in het geheele werk. „Die 1) Belvalkar, loc. cit., p. 22. 2) Geschichte der indischen Literatur, von Dr. M. W internitz. Dritter Band; Leipzig 1922, p. 385 seq.. 3) Pa n., Einleitung, p. XVI. 4) Altindische Grammatik von Jakob Wackernagel. I. Lautlehre. Göttingen 1896, p. LXX seq.. 5) Zwei Kapitel der Kagika, übersetzt und mit einer Einleitung versehen von Bruno Liebich, Dr. phil.; Breslau 1892, p. XXXIII seq.. 6) Belvalkar, loc. cit., p. 21 seq.. 7) Ibid.. p. 22. 8) Wackernagel, loc. cit. p. LIX Möglichkeit, Worte zu ersparen, meent hij *), „mochte [Spatere] dazu führen, Regeln aus ihrem natürlichen Zusammenhang herauszureissen und anderswohin zu versetzen" en hij spreekt zelfs van een voor Panini „eigentümliche Art von Unordnung" 2). Met hem gelooft ook Winternitz3), ,,dass dem Panini Kürze die Hauptsache [sei] und Sütras überall eingeschoben [würden], wo sie sich der Kürze wegen um besten einfügen liessen, wenn auch dadurch oft nicht Zusammengehöriges nebeneinander gestellt [würde]". In denzelfden zin liet reeds Whitney4) zich deprecieerend uit over „the highly artful and difficult form of about four thousand algebraic-formula-like rules in the statement and arrangement of which brevity alone is had in view, at the cost of distinctness and unambiguousness". Aufrecht5) sprak zelfs van de ,,brevitas et obscuritas, quibus Panini ejusque schola studuerunt!" Uitspraken, die toonen, dat er weinig veranderd is, sinds C o 1 ebrooke6) schreef: „The studied brevity of the Paninïya sütras renders them in the highest degree obscure; even with the knowledge of the key to their interpretation, the student finds them ambiguous. In the application of them, when understood, he discovers many seeming contradictions; and with every exertion of practised memory, he must experience the utmost difficulty in combining rules dispersed in apparent confusion through different portions of Panini's eight Lectures .... The apparent simplicity of the design vanishes in the perplexity of the structure. The endless pursuit of exceptions and limitations so disjoins the general precepts, that the reader cannot keep in view their intended 1) Ibid., p. LXII. (Voorbeelden in de noot.) 2) Ibid., p. LXIII, noot. 3) Geschichte der indischen Literatur, von Dr. M. Winternitz. Dritter Band; Leipzig 1922, p. 394. 4) A Sanskrit Grammar, including, both the classical language, and the older dialects, of Veda and Brdhmana, by William Dvight Whitney; Leipzig 1879, p. XI. 5) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft; Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften von Bruno Liebich, Heidelberg 1919—'20; I, p. 1, noot. 6) The Laghukaumudï, A Sanskrit Grammar by Varadaraja with an English version, commentary and references, by James R. Ballantyne LL. D.; Benares MDCCCXCI, Preface, p. 1. connexion, and mutual relation. He wanders in an intricate maze, and the clew of the labyrinth is continually slipping from his hands". Opmerking 3. Algeheele omwerkingen der Astadhyayï als de Siddhanta-Kaumudï zijn van dergelijke overwegingen het gevolg geweest. „But the sütras of Panini, thus detached from their context", zegt Colebrooke1), ,,are wholly unintelligible; without the commentator's exposition, they are indeed, what Sir W i 11 i a m J o n e s has somewhere termed them, ,,dark as the darkest oracle"". Zoo ook Böhtlingk2): „Spatere Grammatiken, die P a n i n i's Sütra aus dem unverrückbaren Zusammenhang gebracht haben, um alles dem Stoffe nach Zusammengehörige an einanderzureihen, sind ohne ausführliche Commentare, die stets auf etwas weit Vorangegangenes oder Folgendes Rücksicht nehmen müssen, ganz unverstandlich und als Missgriffe zu betrachten". Als dan later nog, lijnrecht tegenover alles, wat hierboven is geciteerd, Böhtlingk3) als zijn oordeel te kennen geeft: „Die Anordnung der Sütras kann uns hier und da befremden, ist aber streng durchdacht und in bewundernswerter Weise durchgeführt", antwoordt hem Faddegon4): ,,In his laudation he [Böh t1 i n g k] is more assertative than argumentative .... The reader, who reads Panini for the first time, will be painfully struck by the fact, that the text of the first chapters totally contradicts the assertion of Böhtlingk. Numerous references to later passages are also needed here and are indeed given by Böhtlingk himself in his translation. And even these references are not sufficiënt in number. Already at the second chapter of the first book the reader is overwhelmed by its grammatical intricacies; and when he has finished the eight books, he only possesses a chaotic impression of details". Systeem kent men Panini blijkbaar niet algemeen toe. De vraag rijst, of Panini slechts kortheid betracht dan wel, aan een onmiskenbaar streven hiernaar vergaande concessies doende, niettemin planmatige behandeling der stof vooropstelt. Als een poging, op deze vraag, met betrekking tot het merk- 1) Ibid., p. II. 2) Pa n., Einleitung p. XVI. 3) Ibid., p. XVI. 4) The mnemotechnics of P a n i n i's Grammar, I The fiva-Sütra, Paper read at the ist International Congress of Linguists on the i3th of April 1928 by B. Faddegon; Acta Orientalia VII, p. 48 seq.. waardigste deel van het gastra, de Tripadi, antwoord te geven, moeten de volgende hoofdstukken worden beschouwd. II - „PANINI". § 2. De verschikkingen, op grond waarvan Wackernagel aan de Astadhyayï systeem ontzegt (§ i), brengt hij in verband met de wordingsgeschiedenis van het werk. „Sein [P a n i n i ' s] Werk", zegt hij 1), ,,scheint wesentlich eine Neuredaktion eines vielleicht vor ihm schon mehrfach umredigierten, grammatischen Grundwerks zu sein. Ein rationeller Grundplan schimmert durch .... aber dieser Aufbau wird bestandig durch einzelne Regeln oder ganze Reihen von Regeln unterbrochen: offenbar weil man nach Bequemlichkeit an beliebiger Stelle einschob, was bei weiterer Forschung neu hinzukam". Volgens deze opvatting zou men zich het ontstaan der Astadhyayï dus ongeveer moeten denken als dat van b.v. het Vaicesika-sütra, waarvan Faddegon2) zegt: „The composition of the whole work is very irregular .... the Vaigesika-sütra was not the work of one man, but was gradually grown during several generations of teachers". Ongetwijfeld is P a n i n i , de na strenge ascese van ^iva begenadigde domme jongen, de allen en alles in de schaduw stellende meester geworden, die in het munilraya, dat het klassieke Indisch aan wetten onderwierp, de eerste plaats inneemt. Zijn werk, waarin „die wissenschaftliche Behandlung einer Einzelsprache vorliegt in einer Vollendung, die das Staunen und die Bewunderung aller derer erregt, welche genauer damit bekannt sind, die selbst jetzt nicht allein unübertroffen, sondern selbst noch unerreicht dasteht" 3), „stands — and will always stand as long as Sanskrit continues to be studied — as a monument at once of encyclopedie research and technical perfection" 4). 1) Wackernagel, loc. cit., p. LXII. 2) The Vaifefika-System, described with the help of the oldest texts by Dr. B. Faddegon; Amsterdam 1918, p. 22 seq.. 3) B e n f e y, cf. K a e g i, loc. cit., p. 10. 4) Belvalkar, loc. cit., p. 12. §2 De eerste grammaticus was hij evenwel niet. „We have proof", zegt Goldstücker1), „that Panini was not the inventor of the grammatical system, preserved in his work, though he improved of the system of his [merely in name and fame surviving] predecessors, and made his own additions to it". Opmerking i. Niet eens, meent hij 2) „was grammar, in ancient India, the esoterie study of the few". Inderdaad blijkt, dat er vóór Panini reeds een vrij belangrijke grammatische litteratuur moet hebben bestaan, waaraan Panini dus kan hebben ontleend. Opmerking 2. De legendarische naam en de aard van het Qiva-sütra wijzen op voorafgaande grammaticale studie 3). Op grond van I 2 53—57 en van het bestaan van jnapaka's 4), waarvan de paribhasa's bij Panini niet voorkomen, moet men aannemen, dat zekere termen en paribhasa's reeds bij praeïna-vaiyakarana' s in gebruik waren 5). Worden niet zelfs paribhasa's tot I n d r a opgevoerd ? Panini zelf trouwens noemt eenige (door Böhtlingk6) opgesomde) acarya's en, ook7) aan Yaska bekende (Noordelijke en Oostelijke) scholen op, die blijkbaar tot een oudere periode behooren. Bij een dier scholen, de Oostelijke, deelt de Kathasaritsagara ook de Aindra-school in met Katyayana, alias Vararuci, Vyadi en Indradatta als aanhangers. Van A p i 9 a 1 i en K a 9 ak r t s n a worden gedeelten van den text bij Kaiyata geciteerd 8). De Kafika vermeldt (op I 2 57), dat Panini aan pürvacarya's, al zij het niet onveranderd, het indeelingsprincipe der composita ontleent, alsmede (II 3 2) de namen der casusuitgangen. Ook de indeeling der verba in tien praesensklassen gaat zeer waarschijnlijk op dezen terug •). 1) Panini, His place in Sanskrit Literature, byTheodor Goldstücker; London, Berlin MDCCCLXI, p. 115 [162]. 2) Ibid., p. 122. 3) The mnemotechnics of P a n i n i's Grammar, I The Qiva-Sütra, Paper read at the ist International Congress of Linguists on the I3th of April 1928 by B. Faddegon; Acta Orientalia VII, p. 56. 4) Onder een jnapaka wordt een sütra verstaan, waaruit kan blijken, dat Panini een bepaalde paribhasa (interpretatieregel) aanvaardt. 5) Cf. b.v. MBh. op I 2 53, Vol. I, p. 229. en VII 1 18, Vol. III, p. 247, 1. 11 seq.; Pbh /., p. 1. 6) Pan., Einleitung, p. IX. 7) Winternitz, loc. cit., p. 386. 8) Belvalkar, loc. cit., p. 10. 9) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, von Bruno Liebich, 1919—'20, III, § 49. Voor het minst een lijst van Unnadi-sütra' s moet Panini hebben gekend 1). De etymologie trok reeds in de oudere Brahmana's de aandacht 2). Yask a's Nirukta moet als een voorlooper van Panin i's Unnadi-sütra's worden beschouwd 3). Er zijn aanwijzingen, dat een Dhatu-patha, indien al zonder accenten en zonder anubandha's en minder volledig, reeds vóór Panini moet hebben bestaan 4). De eerste sporen van een Gana-patha treft men al in het Rk-pratigakhya aan 6), in welk geschrift de metriek reeds drie (de drie laatste) capita beslaat6). P a n i n i's phonetische terminologie wijst op voorafgaande fiksa's en is 7) in kiem reeds in het Aitareya-brahmana aanwezig; de padapatha van f akalya bestond reeds. Met philosophische beschouwingen over taalonderwerpen kan Panini evenmin geheel onbekend zijn geweest, al dateeren juist de meest grammatisch getinte school, het Nyaya-dargana en haar uitlooper, het Vaigesika-dargana uit een lateren tijd en schrijft men Panini stellig ten onrechte de sphota-theorie toe8). Opmerking 3. Dat grammatica (vyakarana) onder de wetenschappen der Vedaiiga's een eervolle plaats was gaan innemen, welhaast het belangrijkste, geluk aanbrengende gastra werd9), kan bij een volk, zoo bespiegelend als het Indische, geen verwondering wekken. Kiemen van grammatische speculatie worden al in de jongere gedeelten der samhita's 10), meer nog in de brahmana's aangetroffen. 1) Goldstücker, loc. cit., p. 159; cf. Wackernagel, loc. cit., p. LX. 2) L i e b i c h, loc. cit., II, § 5. 3) Cf. ibid., II, § 35 (zie ook § 34) (in afwijking van id., Panini, Ein Beitrag zur Kenntnis der indischen Literatur und Grammatik; Leipzig 1891, p. 19 seq.; Untersuchungen zur Genesis der altindischen etymologischen Literatur, von Hannes Sköld; Lund, Leipzig 1829, p. 31; id., Papers on Panini and Indian Grammar in general; Lund, Leipzig 1926, p. 36 seq.); Belvalkar, loc. cit., § 6. 4) L i e b i c h, loc. cit., II, § 66 seq.. 5) Ibid., § 59. 6) Ibid., § 1. 7) Ibid., § 9. 8) The Vai g e sik a-System, described with the help of the oldest texts by Dr. B. Faddegon; Amsterdam 1918, p. 598; cf. Goldstücker, loc. cit., p.p. 153, 157. 9) Verg. Patanjali: Pradhanam ca satsv-angesu vyakaranam, pradhane ca krto yatnah phalavan bhavati (MBh., Vol. I, p. 1, 1. 19 seq.) en Katyayana: Bhadraisam [vaiyakarananam] laksmïr nihitadhi vaci, met bevestiging van Patanjali (ibid., p. 4, 1. 16 seq.). 10) Bijv. RV., X, 125. §2 In de zich aansluitende litteratuur der volgende periode is grammatica tot wetenschap verheven. Als een codificatie der gewonnen taalinzichten kunnen de nu volgende (primitieve) pratifakhya's gelden. (Onderscheiden termini technici, die Panini niet verklaart, kunnen deze oudere pratifakhya's reeds hebben bevat1).) — Al dagteekenen ook het Rk-prat. en het Vaj.-prat. zeker uit den tijd vóór Panini, zoo kan men toch in het algemeen zeggen, dat de pratifakhya's in den overgeleverden vorm zeker post-Panineïsch zijn; de verhouding der verschillende stadia er van tot de Astadhyayï is nog niet opgehelderd. (Goldstücker2) laat de pratifakhya's alle na Panini ontstaan.) Aan den anderen kant is het hoogst onzeker, welk aandeel latere commentatoren aan de totstandkoming der Astadhyayï hebben gehad. Opmerking 4. Liebich3) betoogt, dat in de vijfde eeuw n. Chr. de Astadhyayï den vorm moet hebben gehad, waarin we haar thans kennen. Een terminus ad quem is niet te geven. Volgens S k ö 1 d 4) behoeft het aantal interpolaties niet gering te zijn geweest. B e 1 v a 1kar1) geeft toe, „that even some sections of sütra's may be postPaninïya interpolations". Geen der monographieën, die over Panini zijn verschenen, houdt zich in 't bizonder met de wordingsgeschiedenis der Astadhyayï bezig — al zijn er door B u r n e 11 6) e.a. meer of minder belangrijke gegevens betreffende de grammatische studie vóór Panini verzameld. In het volgende zal uit den aard der zaak niet worden onderzocht, in hoeverre Panini op oudere grammatici steunt of daaraan ontleent, doch integendeel van „P a n i n i" worden gesproken, ook waar aan een eventueelen voorganger of wel aan een lat eren interpolator moet worden gedacht. 1) Cf. Belvalkar, loc. cit., p. 5 seqq., waar nog verdere vermoedens omtrent den aard dezer verhandelingen worden uitgesproken. 2) Goldstücker, loc. cit., p. 195 seqq.. 3) Konkordanz Panin i-C a n d r a, von Dr. Bruno Liebich, Indische Forschungen, 6. Heft; Breslau 1928, p. 49. 4) Papers on Panini and Indian Grammar in general, by Hannes S k ö 1 d ; Lund, Leipzig 1926, p. 30. 5) Belvalkar, loc. cit., p. 22, noot. 6) Essay on the Aindra School of Sanskrit Grammarians, by A. C. Burnell; Mangalore 1875. §3 III — AARD DER ASTADHYAYÏ. HET INDISCHE WOORD. § 3. A - VYAKARANA-f ABDANU^ASANA. •Met een Indischen term wordt Panini's leerboek steeds en nadrukkelijk als vyakarana aangeduid. Gezien de omstandigheid, dat in de pratigakhya' s het complete woord voorwerp van onderzoek is, ligt het voor de hand, bij een vyakarana te denken aan woordanalyse. Het woord spreekt trouwens voor zich: vyakriyate 'neneti vyakaranam x) Wat echter met woordanalyse wordt bedoeld, is niet onmiddellijk duidelijk. G o 1 dstücker2) zegt: ,,Vyakarana means ,,un-doing", i.e. analysis, and Panini's grammar is intended to be a linguistic analysis: it undoes words and undoes sentences which consist of words; it examines the component parts of a word, and therefore teaches us- the properties of base and affix, and all the linguistic phenomena connected with both; it examines the relation, in sentences, of one word to another, and likewise unfolds all the linguistic phenpmena which are inseparable from the meeting of words". Analyse dus in den gewonen zin. „Synthese", zegt L i e b i c h 3) „bis zur logischen Einheit, dem Satze", en hij meent4), dat „man fragen könnte, ob nicht das panineische System in seinen Grundzügen, wenigstens zunachst für die indische Sprache, noch heut mit Vorteil zu verwenden ware". De naam doet er weinig toe. Zakelijk behelst, op een hooge uitzondering na, de taalbeschrijving der Astadhyayï niet meer en niet minder dan een leer van het woord, zooals men volgens R i e s ' heldere uiteenzetting 6) dat deel der grammatica heeft te noemen, 1) Patanjali, MBh. Vol. I, p. n op Varit. 12. 2) Panini, His place in Indian Literature, by Theodor Gol rist ü c k e r, London, Berlin, MDCCCLXI, p. 196. 3) Zwei Kapitel der Kafika, übersetzt und mit einer Einleitung versehen von B r u n o L i e b i c h, Dr. phil.; Breslau 1892, p. XXXII. 4) Ibid., p. XXXVII. 5) Was ist Syntax ? Ein kritischer Versuch von John R i e s, Prag 1927, p. 67. dat de woordflexie en de in den zin van Wundt*) begrepen in- en uitwendige woordvorming aangaat. Opmerking 1. Dat hierbij ook syntactische relaties ter sprake komen, verandert hieraan niets: de behandeling van relatieverschillen, van welken aard ook, dus ook sütra's als I 4 80, II 1 2, behoort, mits die verschillen in in- of uitwendigen woordvorm uitdrukking vinden, even goed als die van het woordaccent, (ook) thuis in een descriptieve leer van het woord. (Vgl. H j elmsle v!): „Nous croyons, en effet, qu'il n'existe pas de fait morphologique, qui ne fasse partie en même temps de la syntaxe .... Inversément, il n'y a pas de fait d ordre syntaxyque, qui n'entre également dans la morphologie".) Terecht heet derhalve 3) de Astadhyayï een gabdanugasana, een leer van het (zins)woord als symbool voor een begrip. Als P at a n j a 1 i zich afvraagt, waardoor het woord wordt gekenmerkt, bevindt hij als juist, wat gezegd is, dat woord = woordvorm (fabda), beteekenis (artha-) en relatie (sambandha)4). Deze opvatting van het woordbegrip heeft, over de Grieksche grammatica heen, de latere Europeesche tot voorbeeld gediend en kan deswege gevoeglijk van hedendaagsch standpunt 5) uit worden beoordeeld. Zoo vindt men bij Panini opgegeven I. aan auditief-articulatieve („formeele") woordelementen: A. den vorm van den wortel, B. dien van de affixen (in den ruimen zin van formantia bij Brugmann6), C. de accentuatie en D. de (onderlinge) plaatsing dezer elementen, E. (eventueel) auxiliaria; II. als noumenale elementen („functies"): A. beteekenissen, B. relaties. 1) Völkerpsychologie. Eine Untersuchung der Entwicklungsgesetze von Sprache, Mythus und Sitte von Wilhelm Wundt; Zweiter Band, Die Sprache, Leipzig 1912, p. 1 seqq.. 2) Principes de Grammaire Générale, par Louis Hjelmslev, Köbenhavn 1928, p. 126. 3) Cf. MBh., p. 1. 4) MBh., Vol. I, p. 6, 1. 14 seqq.: Katham punar idam bhagavatah P a n iner ücüyyasya laksanam pvavYttawi? ( Vüvttika.') ,,Siddhe gabdüyihci-sawibandhe". 5) Woord en Zin. Lezing, gehouden voor de „Vereeniging van Leeraren in Levende Talen" te Utrecht op 6 Juni 1922, door B. Faddegon, Neophilologus VIII. 6) Vergleichende Laut-Stammbildungs- und Flexionslehre nebst Lehre vom Gebrauch der Wortformen der indogermanischen Sprachen von K a r 1 Brugmann, Strassburg 1906, II, 1, p. 8. Hoe een en ander nader moet worden verstaan, kan a.v. in groote trekken worden aangegeven. B - BESTANDDEELEN VAN HET WOORD. I — V o r m. Grammatisch worden door Panini de woorden onderscheiden in verba en (primaire en secondaire) nomina. (Zoo reeds K atyayana1).) Hierbij worden indeclinabilia als nomina met afgevallen casusuitgang beschouwd (II 4 82). Dus zijn alle woorden óf verba finita of casus (c.q. met uitgang zéro). De gemeenschappelijke • aanduiding voor beide vormcategorieën is (woord)pada. (Verg. § 10.) De vraag wordt dus: Hoe wordt uit bovengenoemde vijf elementen dit pada geconstrueerd? A — Wortel. Onder wortels (dhatu's) verstaat Panini 1. (oorspronkelijke wortels) de door hem opgesomde, van anubandha's ontdane vormen in den Dhatupatha, 2. (afgeleide wortels) de formaties, welke ontstaan door aanhechting a) volgens III 1 5 v.v., 22 v.v., 28 v.v. van de suffixen der z.g. secundaire conjugatie aan oorspronkelijke wortels, b) van zekere suffixen aan nominale formaties. (Zie Opmerking 7.) B - Pratyaya. Pratyaya's heeten in het algemeen alle affixen, die middellijk of onmiddellijk achter een wortel zijn gevoegd. Blijkens de wijze van citeering (I 1 46, 47) wordt in sommige gevallen een affix als augment (agama), d.i. als verbreeding, dus als deel van het voorafgaande of volgende woorddeel opgevat. Zoo worden de conjunctief- en optatief-precatief-teekens als verlenging aan de voorzijde van den persoonsuitgang voorgesteld (III 4 94 v.v., 102,103), wordt de t van *itchati (> icchati VIII 4 40) als een toevoegsel aan de ch van den wortel ich (< is VII 3 77) gezien (VI 1 73), de k van frank (gete) (VIII 3 28) als een uitbreiding van het pada pran, enz.. Zondert men de augmenten uit, dan wordt van de overige affixen een deel onmiddellijk aan 1) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, Bruno L i e b i g, Heidelberg, 1919—'20, II, § 57. § 3 den wortel gehecht. Hiertoe behooren in de eerste plaats de vikarana's (III 1 33—90; zie overzicht beneden). Door plaatsing van een persoonsuitgang (tin) achter het vikarana, en, voorzoover het perfecta of precatieven betreft (III 4 115, 116), onmiddellijk achter den (oorspronkelijken of afgeleiden) wortel ontstaat een verbum finitum. Opmerking 2. I11 bepaalde gevallen kan het vikarana weer geheel of gedeeltelijk verloren gaan of worden gewijzigd. (Verg. II 4 72 v.v. (kl. 2 en 3), VI 4 111 v.v.; cf. ook VI 1 97, e.d..) Behalve van verba finita kan de verbaalwortel, door suffigeering van een a-tin, of door substitutie daarvan voor een tin-suii. het uitgangspunt worden van een nominale formatie. Het hier optredende suffix, zoover voorzien van anubandha p weer voorafgegaan door een vikarana (b.v. in bhodant (III 2 124) met a < a (fafi) + a (fatr) (VI 1 97)), heet krt (III 1 93). Opmerking 3. Gewoonlijk geeft het ArZ-suff. den agens te kennen (III 4 67). Nu zijn er, gelijk agva- e.d., nominale formaties, die blijkens haar gedaante, tot de krt's moeten worden gerekend, zonder dat altijd een duidelijke afleiding van een verbaalwortel is te zien. Vóór Panini werden deze, onder den invloed van de school van fakatayana, op gedwongen wijze toch tot verbale vormingen teruggebracht en de suffixen, die tot zulke formaties bijdragen (u (n) enz.), als Unadi (Unnadi 1)) suffixen onderscheiden. Zonder er een AW-karakter aan toe te kennen2), bepaalt Panini zich er toe, de aanwezigheid van zulke suffixen en nominaalstammen te constateeren (III, 3 1, en cf. de Karika daarop). — Er naast bestaan formaties met Uynadi-suiüxen, die door Panini met de andere suffixen op één lijn worden gesteld. (Verg. VII 2 9.) Een krt-, in enkele gevallen ook een /m-formatie kan door verdere suffigeering tot een nieuwe (secundaire) nominale formatie worden uitgebreid. De hier optredende suffixen heeten taddhita's. Opmerking 4. Er bestaat dus een tegenspraak tusschen Nyappratipadikat (IV 1 1) en de opneming van V 3 56 en 4 11 onder dezen adhikara. Met de krt- en taddhita-iovmdiiies worden voorts leden van composita, behalve het laatste, de indeclinabilia en de pronominale 1) Panini, His place in Sanskrit Literature, by Theodor Golds t ü c k e r ; London, Berlin MDCCCLXI, p. 54; cf. MBh., Preface, p. 9 v.v.. 2) Zie P a n., p. 155* s.v. unadayah. § 3 stammen onder één gezichtspunt gebracht en als pratipadika's gelijkgesteld (I 2 45 v.v.). Opmerking 5. In constructieven zin gaan dus van hier af al deze formaties samen. Opmerking 6. Opdat ook dhatu's als pratipadika kunnen optreden, wordt in de betreffende gevallen tijdelijk een suffix ingevoerd, dat dan later weer wordt gesyncopeerd (VI 1 67; cf. I 1 62). — In ook nog andere gevallen kunnen zulke tijdelijke diensten worden verricht '). Aan een pratipadika kunnen verder weer worden gehecht: x. casussuffixen (na indeel, weer gesyncopeerd, II 4 82), 2. motiesuffixen (I\ 1 3 v.v.), 3. nieuwe taddhita-suitixen (zooals de samasanta-sutt. V 4 68—slot). In het laatste geval ontstaat een nieuw pratipadika. Hierachter kunnen weer dezelfde drie soorten van suffixen worden gevoegd, 1, en (cf. aryika < aryaka < aryakd, VII 4 13, 3 46) ook 3, ook achter feminine stammen. Enz.. Opmerking 7. Door aanhechting van de denominatiefsuffixen ya en i en van de suffixen der secundaire conjugatie aan pratipadika's en casus (III 1 8 v.v., 25, eerste deel) — eventueel onder syncopeof epenthesisverschijnselen — ontstaat de tweede groep der afgeleide wortels (bl. 11. A2b). Van de nominaalstammen in III 1 25 is satyapa- genoemd met het oog op het augment apuk en dienen de andere ter illustratie van een algemeenen regel, volgens welken ntc van nominale stammen denominatiefstammen vormt 2). Daar het suffix als regel alleen optreedt in gevallen, waarin z.g. sapeksatva bestaat3), moesten munda- etc. (21) apart worden vermeld (muncj.ayati manavakam). Vóór nic valt — was P a n i n i zu sagen vergessen habe *) — de laatste vocaal van den nominaalstam volgens genoemd Dh P.-süira (cf. VI 4 155) af (patayati, bij patu). De deverbatieven van III 1 25 verschillen van de causatieven in 26 door hun beteekenis. De nzc-formaties verdeelt Panini dus in drie groepen: 1. die van 21 (alle denominatieven), 2 die van 25 (denominatieven en — kl. 10 — deverbatieven), 3. die van 26 (deverbatieven, en wel causatieven). Doordat geen er van onder de uitzonderingsregels III 1 69—90 valt worden alle z-verba volgens 68 pa/>-formaties. 1) Cf. Altindische Grammatik von Jakob Wackernagel. J. Lautlehre. Göttingen 1896, p. LXX. 2) Pratipadikad dhatv-arthe bahulam isthavac ca (P a n., Dh P. X, 368). 3) Cf. Sdh K. op III 1 21, No. 2677, Vol. II, Part. I, p. 595. 4) Pan. op III 1 25. §3 Ten opzichte van het affix en in den vorm, dien het vereenigd hiermede aanneemt, heet het voorafgaande woorddeel anga (stam) (I 4 13). Opmerking 8. Het kan dus voorkomen, dat de begrippen wortel en stam elkaar dekken, en zelfs, dat de stam een deel uitmaakt van den wortel. Zoo is in de ontwikkeling \/ cur + Vic (Hl 1 25) + fap (III 1 68) + tip (> *curiati > *coriati (VII 3 86) > *coreati (VII 3 84) > corayati (VI 1 78)) het bestanddeel *cur = (oorspronkelijke) wortel, én stam ten opzichte van nic, én een deel van den afgeleiden wortel *curi. Let men op hun verhouding tot den wortel, dan kunnen de pratyaya's in twee groepen worden verdeeld. Eén groep wordt gevormd door die suffixen, welker optreden door Panini direct met den oorspronkelijken of afgeleiden wortel in verband wordt gebracht. Het zijn: 1. die, door welker aanhechting aan een anga (oorspronkelijken wortel, pratipadika, casus) afgeleide wortels ontstaan (III 1 5—31), 2. en 3. de tin- en de ^-suffixen, welke beide soorten van suffixen (III 1 95—slot van den adhyaya) volgens III, 1 91 achter aan den wortel worden gehecht, 4. de vikarana's, die blijkens den locatief in de betreffende sütra's vóór de suffixen sub 2. en 3., dus fado onmiddellijk achter een wortel worden gevoegd. Al deze suffixen kan men gevoegelijk „wortelsuffixen" noemen, tegenover de andere groep, die de suffixen omvat, welke door een wortelsuffix van den wortel zijn gescheiden, in zoover ze (IV 1 1) aan een pratipadika of aan een femininen stam worden gehecht: de casus-, motie- en taddhita-suliixen. Ideëel, d.i. afgezien van eventueele syncope- en epenthesisgevallen (als II 472, III 2 28 e.d.), nemen dus, behalve de Unnadisuffixen (III 3 1 v.v.; 4 75; cf. Opmerking 3) de volgende suffixen aan de woordvorming deel. 1 - Wortelsuffixen. (Hoogstens — c en d — door een vikarana van den wortel gescheiden.) a - Suffixen der secundaire conjugatie en denominatiefsuffixen. III 1 5~32- b — Vikarana s. (Onmiddellijk aan den wortel III 1 33-90 gehecht; zie verder tabel beneden.) § 3 c — Tw-suffixen. (Alleen in perf. en pree. onmiddellijk achter den wortel; overigens voorafgegaan door, eventueel gesyncopeerd vikarana.) d — .KW-suffixen. (Onmiddellijk achter dén wortel, behalve de fit's, die door een vikarana daarvan zijn gescheiden.) 2—Verwijderde suffixen. e - Casus-suffixen. / - Motie-suffixen. g—T addhita-suffixen. III 4 77-112 (met modusteekens, als augment toegekend volgens III 492, 94, 95, 102, 103, 107). III 1 96-2 104, 106-109,124" slot v. d. pada; 3 10-12, 14, 16-130, 158, 163, 167, 169-172,174; 4 9-68, 7076 (cf. III 1 93). IV 1 2. IV 1 3-81. IV 1 77-V, slot v. d.adhyaya. Onder de wortelsuffixen (groep 1) worden die, welke door een vikarana van den wortel zijn gescheiden (de /m-suffixen — behalve de uitgangen van het perfectum en den precatief — en alle suffixen, die van een anubandha f zijn voorzien, III 4 113) als sarvadhatukavan de overige, de ardhadhatuka-suiiixen onderscheiden. Opmerking 9. In genoemde samenstellingen bewaart dhatu de oorspronkelijke beteekenis, nog door Yaska daaraan gehecht'J. 1) Wackernagel, loc. cit., p. LXIX, noot 2. §3 Opmerking 10. Het optreden o.a. van het vikarana fap vóór gatr en fanac (III 2 124) moet niet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat deze suffixen (III 4 113) sarvadhatuka-sniiixen zijn (cf. III 1 68), doch aan het feit, dat ze substituten zijn voor lat (I 1 56, 4 99; verg. verder § 8). Als gevolg van de automatische overdracht van het fittva (I 1 56, cf. § 8) moesten, opdat aan III 4 113 én aan III 1 68 v.v. bleve voldaan, de participiaalsuffixen als fit worden gekenmerkt. Daarentegen zijn suffixen als fap zelve per se fit. —■ Verg. ook III 1 83, 84 (met f anac (ana) en gdyac (aya) voor f na (na)). Een overzicht van de vikarana's in de volgorde, waarin ze bij Panini voorkomen, geeft het volgende beeld. V i k ar ana' s = wortelsuffixen, staande vóór 1. Irt en Irn, en lut: sya en tas III 1 33, 2. let: s (sip) 34> 3. lit: dm 35~42> 4. lun : cli — a: s (sic) 44» b : sa (ksa) 45-47, c :a (cah en an) 48-59. d:i (cin) (3. p. s. pass., met ge- sync. uitg.) 60-66, 5. vóór bhava of karman aanduidend sarvadhatuka-sutfix (d.i. in het passivum en reflexivum): ya (yak) 67, 87-89, 6. vóór agens aanduidend sarvadhatuka-suiiix (d.i. vóór de lat-, lan-, lot- en /m-suffixen (parasmaipada en atmanepada) en (cf. Opmerking 10) vóór f^-suffixen) a : a {gap) (steeds, behalve in gevallen III 1 69-90, hieronder b-h, boven 5. 87-89) a. iste en — Opmerking 7 — 10de kl. 68, ft. 2de kl. (cf. II 4 72, luk) 68, y. 3de kl. (cf. II 4 75, glu) 68, b : ya (gyan, 4de kl.) 69-72, 90, c : nu (gnu, 5de kl.) 73~7Ö. 82, d : a (ga, 6de kl.) 77> e : na (gnam, 7de kl.) 78» / : u (8ste kl.) 79"8o, g : na (gna, ganac, fdyac, 9de kl.) 81-84, h : a (an) (vóór lin-nacisi) 86. Opmerking n. Volgens III 1 85 bestaat er in den Veda wisseling van vikarana's. §3 C - Accent. In het algemeen draagt slechts één der syllaben het accent (VI 1 158). Het rust in den regel als udatta op de eerste syllabe van het suffix (III 1 3) of op de laatste van den wortel (VI 1 162), in nomina composita op de laatste syllabe (VI 1 223). Opmerking 12. Het accent wordt behandeld: dat van het autonome woord VI 1 158—2, slot, en passim (b.v. III 3 96), dat van het woord in syntaxi VIII 1 18—slot en op drie plaatsen in de Tripadï. Over Vedische intonatie I 2 34—40. — Voor de beteekenis, die P an i n i aan het accent hecht, verg. § 13, Opmerking 6. D — Plaats. De fratyaya volgt steeds op het anga (III 1 2). Daar, afgezien van de upapada-composita (III2 i-ioi), de composita, ondanks hun accentuatie volgens VI 1 158, door de Indische grammatici als samenvoegingen van enkele woorden worden beschouwd (II 1 3, v.v.; cf. beneden Opmerking 13) moet de Astadhyayï naast een leer van het woord een leer der compositie bevatten. Opmerking 13. Wel worden composita, welker leden zuivere flexievormen zijn, onderscheiden van zulke, waarin de al of niet weer secundair gewijzigde stamvorm optreedt, doch de laatste worden geacht, den flexie-uitgang luka te hebben verloren (§ 10, Opmerking 4), zoodat zoo'n lid toch als oorspronkelijk simplex wordt behandeld. — Composita met een verbum finitum als tweede lid erkent Panini niet. Het eerste lid wordt steeds als gati beschouwd (ook in verbindingen met bhü, kr en as; cf. I 4 61, V 4 50) en deze wordt, zooals uit VIII 4 14 kan worden opgemaakt, ondanks haar vaste plaats in den zin (I 4 80), als zelfstandig woord gevoeld 1). Over de onderlinge rangschikking der deelen van het compositum handelen II 2 30 v.v.. E - Auxiliare. Eigenlijk gezegde auxiliaria kent Panini niet. In ruimeren zin kan men er toe rekenen losse woorden als middelen ter uitdrukking van tempus- of modusrelaties, of van beide, als de anu- 1) Cf. L i e b i c h, loc. cit., III, p. 30 en echter id., Zwei Kapitel der Kafika, übersetzt und mit einer Einleitung versehen; Breslau 1892, II 1 4, p. 6, noot 2. 2 -prayoga's kr (bhü, as), gevoegd achter de perf.-formatie op am (III 1 35 v.v., 40), nadat de uitgangen volgens II 4 81 zijn geapocopeerd, het partikel sma (III 2 118 v.v. 3 165, 176), e.d.. II — Functie. Aan al deze vormen beantwoorden bepaalde, telkens opgegeven, noumenale functies, waardijen, die den absoluten inhoud van het begrip uitmaken, of relaties aanduiden. De eerste geeft de Dhatupatha, de laatste worden deels tegelijk met den vorm vermeld — zoo de meeste suffixrelaties —, deels gescheiden daarvan behandeld, soms (zoo onder de grammatische categorieën ]) b.v. de diathesen (genera verbi) en de casusrelaties) achtereenvolgens, soms (zoo de, nog niet gescheiden, modus- en tempus (la-kara-) en sommige andere suffixrelaties), om niet altijd doorzichtige redenen, op verschillende plaatsen. (Verg. bl. 24.) 2) Opmerking 14. Volgens I 2 56, een der vijf sütra's, die G o 1 dstücker3) „the key-stone of Panini's work" noemt, zou Panini zich van beteekenisopgaven van suffixen hebben onthouden. Hoewel dit sütra ook een interpolatie kan zijn 4), betoogt Liebich6) op grond van het M Bh. I 3 1 Vartt. 2, dat althans de Dhatupatha inderdaad oorspronkelijk alleen de dhatu's zelf, en wel uno tenore, heeft bevat. In dit geval moet men aannemen, dat Panini deze functies als bekend veronderstelt. Speciaal bij composita doet zich nog de vraag voor, in welke verhouding onderling en tot het geheel enkelvoudige woorden tot samasa's worden verbonden. In II 1 6 - 2 29 worden deze verhoudingen omschreven. 1) In den zin van de Grieksche irapenóiieva] cf. Le langage, Introduction linguistique a 1'histoire, par J. Vendryes, Paris 1921, p. 106 en Die grammatischen Kategorien von Von Göbel (Neue Jahrbücher für das Klassische Altertum, Leipzig 1903, p. 189). 2) Over motie uitvoerig Panini, Ein Beitrag zur Kenntnis der indischen Literatur und Grammatik, von Bruno Liebich Dr. phil., Leipzig 1891, Anhang II, waar ook het M Bh. en de Kaf. in het onderzoek worden betrokken. 3) Goldstücker, loc. cit., p. 163, noot. 4) Wackernagel, loc. cit., p. LXVII, noot 3. 5) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, von Bruno Liebich, 1919—'20, II, § 63. Opmerking 16. Bij Dionysios Thrax wordt ook over deze verhoudingen met geen woord gerept1). IV-METHODISCHE OPZET DER ASTADHYAYL ANALYSE-SYNTHESE. § 4. A-ALGEMEENE OPZET. De in de vorige § bedoelde functies van woordbestanddeelen worden zoodra mogelijk medegedeeld. De vormen zelve evenwel dezer elementen en, meer nog, de geheele-woordvormen ontstaan langzamerhand, doordat Panini deze meestal eerst een of meer phasen laat doorloopen. Voorbeeld. Abhavat bestaat voorloopig uit den dhatu bhü (functie en voorloopige vorm volgens DhP. I 1, bhü sattayam), de thematische vocaal a (functie en vorm volgens III 1 2, 68, I 3 9) en den persoonsuitgang t (functie en vorm volgens I 4 99, III 1 2, 2 111, 4 77, 100). De aldus ontstane 3. p. sing. praet. *bhüat krijgt'volgens VI 4 71 het augment a met udatta volgens hetzelfde sütra en VI 1 158; volgens VII 3 84 wordt ü >0 en volgens VI 1 78 o > av. Zoo ontstaat abhavat, waarin nu verder in samdhi nog volgens VI 1 109 a > zéro en in samdhi én in pausa respectievelijk volgens VIII 2 39, 4 53 en VIII 2 39, 4 56 t > d kan worden. Dit maakt, dat in de woordbeschrijving in de Astadhyayï de morphologie een ruime plaats inneemt en dat de methode, die P a n i n i in de behandeling daarvan volgt, karakteristiek wordt voor het geheele werk. Die methode, welke men een „ontwikkelende" zou kunnen noemen, komt in het kort hierop neer, dat Panini zich voorloopig alle woorden — flexievormen, §3 — aanzienlijk vereenvoudigd voorstelt, n.1. alle als verba finita, resp. casus, die volgens een vast principe zijn opgebouwd. Uit deze „regelmatige" vormen worden naderhand de werkelijke geconstrueerd. Zie het voorbeeld hierboven. De bedoelde vereenvoudigingen zijn in hoofdzaak de volgende. I en II. - Vocalisme en consonantisme. Accentuatie wordt voorloopig genegeerd, vocaal- en consonantsamdhi worden opgeheven: acc. s. vrkam = *vrka + am (suffix kak, Un S. III, 41; Pan. 1) Bibliothek indogermanischer Sprachen, Band IV von B. D e 1 brück, Leipzig 1919, p. 8. §4 III 1 4, VI 1 107), instr. pl. vagbhih = *vacbhis (VI 1 168, VIII 2 30) Vocaal- en consonantalternantie vervallen; de wortelvocaal heeft gewoonlijk de zwakke phase (doch b.v. vac naast ucyate!), het stamsuffix guna (*rajan met suffix kanin — an, Un S. I, 157), de eindconsonant van den wortel treedt op in den vorm, dien ze in de conjugatie vóór vocalen, semivocalen en nasalen aanneemt [vakti = *vacti, cf. vacmï). III. - Constructieve uniformeering. Alle woorden bestaan uit vaste elementen, elk onder een vaste gedaante; een verbum finitum bestaat uit een wortel, eventueel een vikarana, en een persoonsuitgang, een casus uit een wortel, minstens één suffix (mèt den wortel = stam) en een casusuitgang. In verband hiermee worden suffixen ingevoerd en verdreven, reduplicatie en augmentatie opgeheven. (Verg. 1. s. perf. tutóda < *tud-mi, 2. s. imper. paca < *pacasi, instr. pl. devaih < *devabhis, enz.). Opmerking 1. Met het op deze wijze herleiden van de werkelijke uit „regelmatige" vormen bedoelt Panini geenszins een historische grammatica te geven! Het vooropgestelde doel is vereenvoudiging van beschrijving. Met het oog daarop ontstaat (VIII 2 7) raja door verlies van n, (VII 1 75) asthan- door wijziging van 1 tot an — in het eene geval is dus de n, in het andere de i doorgevoerd geweest —, (VIII 2 9 v.v.) -vat uit -mat, (VIII 2 42 v.v.) -na- < -ta-, VIII 2 18 klpta- uit *krpta-, enz.. Ofschoon al deze vereenvoudigingen van kennelijk methodischen aard zijn, doen P a n i n i's intuïtie en genialiteit soms denken aan hedendaagsche voorstellingen, loopt hij a.h.w. vooruit op het historisch begrijpen der taal. Zoo ontstaat VIII 2 7 *rajabhis uit *rajanbhis : Panini, voor wien a geen sonante n kon beteekenen, stelt de syncope van n asiddha ten opzichte van de processen, die voor thematische declinatie gelden (VII 1 9 e.d.) en die reeds voorbij waren, toen de „syncope der n" tot stand kwam. — De o van ko'sidat, so'sti e.d. ontstaat VI 1 109 en zou dus cerebralisatie van s volgens VIII 3 55 v.v. moeten bewerken: Panini maakt bedoelde cerebralisatie los van de jongere contractie, door VI 1 86 deze ten opzichte van gene asiddha te stellen. — In fëidhi ontstaat dhi uit hi volgens VI 4 101, s gaat verloren volgens VI 4 35: Panini, bij wien de chronologie der verschijnselen geen rol kon spelen, stelt bedoelde processen volgens VI 4 22 onderling asiddha. —Door in y' y/ als duh volgens VIII 2 32 voor h media aspirata te substitueeren, ontstaan „regelmatig" *-dhug enz. volgens VIII 2 37, dugdha enz. volgens VIII 2 40, 4 53. Enz.. In den regel echter wijken Panini's formules af van de ontwikkeling, door de moderne taalwetenschap geconstrueerd. Vak ontstaat § 4 VIII 2 30 uit een theoretisch *vac en dit VI 1 67, 68 uit een even hypothetisch *vacvs, enz.. Zie verder hierover § 14, groep 7. Woordelementen, gelijk ze door vergelijking van verschillende voorbeelden als correspondenties van functies worden gevonden, met name de wortels, zijn theoretische grootheden en bloote abstracties. Het zijn geschabloneerde, van samdhi-invloeden ontdane vormen, waarin alternanties van vocalen en consonanten niet voorkomen, accentuatie ontbreekt. Zoodra echter deze elementen vitaliteit verkrijgen, d.i. zich tot het levende woord verbindend, tot dragers van functies worden, geven ze hun theoretisch-technischen (upadega-) vorm op en nemen ze onder het verloop van bepaalde processen een bepaalden vorm aan. In meerdere of mindere volheid en hoogte van klank van het sonantisch bestanddeel treden phase- en modulatieverschillen op; zekere consonanten wisselen met articulatief verwante; op de hechtplaatsen stellen naburige klanken, eventueel onder aanwinst of verlies van phonemen, zich op elkaar in. Woorden herhalen zich (amredita), aan de voorzijde redupliceeren syllaben of deelen er van, of treedt augmentatie op. Dikwerf worden elementen door nieuwe vervangen. Enz.. Men krijgt het beeld van een klassieke chemische proef en denkt aan het zwavelijzer, dat eigenschappen verkrijgt, die noch in het sulfur, noch in 't metaal aanwezig waren, ofschoon het door samenvoeging van beide ontstond, of wel aan het ijvervijlsel, dat, als vormlooze massa gestrooid, aan magnetische krachten gehoorzamend, zich volgens bepaalde wetten tot vaste figuren rangschikt. Anders evenwel dan de moderne linguïstiek ziet Panini deze processen, en stelt hij ze ons voor. Reduplicatie beschouwt hij als het gevolg van het optreden van bepaalde suffixen (als b.v. can, VI 1 11, III 1 48 v.v.). Ablaut wordt door hem nu eens (cf. VII 2 115 v.v., 3 82 v.v. e.d.) met de aanwezigheid van bepaalde suffixen, dan weer (cf. VII 3 108 e.d.) met bepaalde functies in verband gebracht of — gelijk bij samprasarana (VI 1 15, 108) — als alternantie met volgende syncope beschreven. De reductievocaal op het eind van tweelettergrepige bases kent hij als augment (it) aan het volgende suffix toe. Cerebralisatie van s en n aan het begin van een wortel treedt op van het oogenblik af, dat de wortel in functie treedt (VI 1 64, 65). Enz.. §4 Hoe ook bezien, worden alle „substituten" nieuwe morphemen, waardijen, die tot den phonischen opbouw van het woord bijdragen. Ontstaand tengevolge van de samenvoeging der bij de ontleding gestelde (genormaliseerde) analytische elementen kunnen ze als synthetische van deze worden onderscheiden. B - DE TWEE DEELEN DER ASTADHYAYI. In dezen zin geven I-V als E e r s t e D e e 1 (A n a 1 y s e) behalve de talrijke defenities en interpretatieregels der eerste pada's, die in de techniek van het werk inleiden en misschien eenmaal alleen bij het mondeling onderricht werden gegeven, in hoofdzaak de onderscheidene genormaliseerde abstracte woordelementen (met suppleties), met de functies, waaraan ze zijn geassocieerd, terwijl VI-VIII als Tweede Deel (Synthese), globaal genomen, de klankmutaties, alsmede het optreden van nieuwe en het verdwijnen van bestaande elementen in „samdhi" behandelt, d.i. voor combinaties van functies den resulteerenden acoustischen eindvorm bepaalt, zooals deze uit den smeltkroes van vormen voor de componeerende functies onder het verloop van bepaalde processen geleidelijk te voorschijn komt. Opmerking 2. De normalisatie wordt zelfs tijdens den opbouw voortgezet. Zoo krijgt praes. gacch-, dat als gam is ingevoerd, nadat de ch (VII 3 77) is hersteld, niet daarna c, doch volgens VI 1 73 t, opdat niet volgens VIII 2 30 k, doch volgens VIII 4 40 c zou ontstaan. — Aan den anderen kant komen I—V reeds restituties voor. (Zoo in III 2 124, waar gair en ganac de plaats van lat weer gaan innemen; cl. verder II 4 35 v.v., e.d..) Als wachter van het taalgebruik *) in de taal, die hij beschrijft 2), nauwkeurig de klanksymboliek vast te stellen, die aan een bepaalden psychischen inhoud beantwoordt, is het uiteindelijke doel, dat Panini zich stelt. Zoo verstaan, geeft de Astddhyayï antwoord op vragen als: Hoe luidt het nomen agentis in b.v. genitief- 1) Cf. M Bh., Vol. I, p. 1, 1. 14 seqq.. 2) Panini, Ein Beitrag zur Kenntnis der indischen Literatur und Grammatik, von Bruno Liebich, Dr. phil., Leipzig 1891, p. 38 seq. en id., Zwei Kapitel aus der Kdfika, übersetzt und mit einer Einleitung versehen; Breslau 1892, p. XXIV seq.; verg. Geschichte der indischen Literatur, von Dr. M. Winternitz. Dritter Band; Leipzig 1922, p. 383, noot 1. §4 verhouding, bij y/ rdj? Hoe luidt 3. s. optatief in mediale diathese bij y/ kr? Algemeen stelkundig: Gegeven: de functies b, d, f; gevraagd: de vorm B + D + F. Opmerking 3. „Diese Methode" zegt Kaegi1) Benfey na, „betrachtet die Sprache wie eine Naturerscheinung, deren Wesen sie durch Zerlegung in ihre Bestandteile und Erkenntnis der Funktionen derselben zu ergründen sucht". Opmerking 4. De omstandigheid, dat de aandeelen van ] ayaditya en Vamana aan de Kafikd2) met de hierboven onderscheiden beide methodische deelen correspondeeren, spreekt voor de juistheid dezer onderscheiding. Opmerking 5. Ook Liebich8), die overigens III 1 91 (Dhatoh) als het eigenlijke begin der Astadhyayï beschouwt, scheidt de boeken I—V van de volgende, doch hij beschouwt deze als een uitwerking van wat in hoofdlijnen in gene is geschetst. (In zijn Analyse der Candra- Vrtti 4) onderscheidt ook hij een semantisch en een phonetisch deel.) Opmerking 6. Indien Panini zich den methodischen opzet van zijn werk inderdaad zoo heeft voorgesteld als hier is ondersteld, dan kan Qiva 5) — of e) arista — (IV 4 143) niet mangalartham zijn gebezigd, want dan staat het niet aan het eind van het eerste „deel", niet eens aan het eind van een pada, en midden tusschen gelijksoortige suffixsM/ra's. Het gebruik dezer woorden op deze plaats kan, ook gecombineerd met het faustale karakter van Vrddhi (I 1 1) — waarvoor niet alleen, tegen alle logica in, sütra 1 met 2 is verwisseld, doch bovendien in 1 van de gewone woordorde is afgeweken — en eventueel s) van udaya (VIII 4 67), omtrent een methodische indeeling in geen geval prejudiceeren. 1) Der Rigveda, die alteste Literatur der Inder, von Adolf Kaegi; Leipzig 1881, p. 11. 2) Belvalkar, loc. cit., p. 36. 3) Zwei Kapitel der Kagika, übersetzt und mit einer Einleitung versehen von Bruno Liebich, Dr. phil.; Breslau 1892, p. XXX seq.. 4) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, Heidelberg 1919—'20, IV, p. 3. 5) Sdh K. op VIII 4 67, Vol. III, p. 96. 6) Pan. op VIII 4 67. §5 V-GLOBALE ANALYSE DER BEIDE DEELEN. § 5. A-EERSTE DEEL. Bij sommige sütra's van Deel I (Analyse) moet zeer waarschijnlijk aan interpolatie of aan verschikking worden gedacht. Zoo bij I 1 4 v.v., 2 23 v.v., 47 v.v.1), wellicht ook bij het geheele deel II 4 32-slot, dat men nauwelijks op deze plaats verwacht. Polemische sütra's zijn I 2 53-57. Ook de Vedische accentregels in den eersten adhyaya (I 2 34 v.v.) doen op deze plaats vreemd aan. Een belangrijk deel der sütra's wordt gevormd door samjnas (definities, waartoe ook sütra's als I 4 24-55 moeten worden gerekend), adhikara's, (andere) paribhasa's (interpretatieregels) en soortgelijke technische regels (gelijk I 2 1-26). Gaat men na, in hoeverre in de overige, eigenlijke analysesiï/ra's het volgens § 3 ontworpen woordbeeld wordt ontleed, dan vindt met het volgende. I - V e r b a / i n i t a. A (semasiologisch). Beteekenis (zetelend in den wortel): Dhatupatha. Relaties: modus-tempus (cf. bl. 18) III 2-4, passim; diathese (genus verbi) I 3 12-93; personae verbi I 4 105-108. B (morphologisch). (Genormaliseerde) vorm van den wortel: Dhatupatha (suppletie: II 435-57). Affixen: tempussuff. en ya passivum III 1 33, 35-90; modussuff. III 1 34, overigens als augment voorgesteld III 4 102 v.v.; tin'. III 4 77 v.v. (suppletie, resp. syncope van suff. II 4 72 v.v., 85). Plaats: III 1 2. Accent: III 1 3, 4. II-Casus. A {semasiologisch). Beteekenis: de wortels in den Dhatupatha. Relaties van: (1) kft-suii.: III 1 91-slot van den adhyaya, passim, (2) motiesuffixen: IV 1 3 v.v., (3) taddhiia's: IV 1 77 v.v., (4) casussuff.: II 3. Genus, numerus: I 2 58-slot en I 4 21 v.v. — Voor composita komen hierbij: vaststelling der woorden, die tot composita worden verbonden en van de vereischte voorwaarden: II 1 6-2 29; suffixrelaties: III 2 1-101 (upapada- 1) Altindische Grammatik von Jakob Wackernagel. I. Lautlehre. Göttingen 1896, p. LXII, noot 6. § 5 composita), V 4 68-slot (samasanta-suif.); numerus en genus: II 4 1-31. B {morphologisch). Vorm van den wortel (stam): Dhaiupatha, Ganapatha (suppletie: II 4 32 v.v.). Suffixen: III-V, passim suppletie (incl. syncope): II 4 58 v.v., 81 v.v.). Plaats en accent: zie I B; III 1 4. — Voor composita hierbij: onderlinge rangschikkind der deelen (II 2 30-slot). Pract.isch, daar de semasiologische en phonische reeksen veelal tegelijk worden gegeven, komt deze analyse tot stand door een behandeling der stof volgens onderstaand schema. I. 2. Genus en numerus nominis (58-73). 3. Genus verbi (12-93). 4. Numerus nominis (21-22). Personae verbi (105—108). II. 1-2. Leer der compositie (II 1 6-2 29; rangschikking der deelen 2 30-slot). 3. Casusrelaties. 4. Numerus en genus van composita (1--31). Substituties (incl. syncope) van wortels, stammen en affixen (32-slot). III-V. De suffixen (semasiologisch en morphologisch, tegelijk of gescheiden, zie § 3). Semasiologisch, en wel naar de relaties, zijn I en II duidelijk gescheiden; terwijl in I slechts van inwendige relaties sprake is, handelt II, behalve hierover (rangschikking der deelen in een composita; genus en numerus), in de leer der compositie en casus ook over uitwendige. III-V vormen als ,,Pratyayah" (III 1 1) één geheel tegenover het vorige. Opmerking 1. Men kan aannemen, dat planmatig en oorspronkelijk I 4 op I 1 heeft gevolgd, doch dat het, om I 4 1 over I 4 en II 1 te kunnen laten doorloopen, naar de laatste plaats in den adhyaya is verwezen. Het is verder waarschijnlijk, dat II 1 en 2 in de gegeven volgorde op II 3 hebben gevolgd, doch dat 3, eveneens met het oog op I 4 1, naar achteren (na 2) is gebracht. Herstelt men de oorspronkelijke volgorde, dan komen in den eersten adhyaya ongeveer alle definities en paribhasa's bijeen, terwijl verder op zoowel alles, wat tot de grammatische categorieën behoort als wat over compositie handelt, aan elkaar sluit. Verder komt, gelijk ook bij Candragomin het geval is, de compositie te volgen op de § 5 casusleer, waar ze ook het dichtst bijstaat. In de veranderde volgorde geeft deel I het volgende aspect. I. 1. Definities en interpretatieregels. 2* (= 4). Numerus nominis, personae verbi. 3* (= 2). Genus en numerus nominis. 4* (= 3). Genus verbi. II. 1* (= 3). Leer der casus. 2* (= *)• I Loer der compositie, rangschikking der deelen; sup- 3* (= 2). 1 pletie. 4. Numerus en genus van composita; suppletie. III—V. Leer der suffixen. Opmerking 2. Tengevolge dezer verschikking zou I 2* 1 met geldigheid voor één pada bij II 2* 1 moeten worden herhaald (zooals ook — met het oog op VIII 2 1 — het proces van VI 1 77 in VIII 2 108 opnieuw wordt vastgesteld). — Over de vraag, of I 4 2 (alias I 2* 2) bedoelde omzetting toelaat, verg. § 9 C. B. TWEEDE DEEL. Terwijl Deel I zich met de ontleding van het woord bezighoudt, geeft Deel II de processen, volgens welke uit de genormaliseerde elementen het woord opnieuw wordt opgebouwd. In verband met dit verschil dient de stof van Deel II geheel anders te worden overzien dan die van Deel I. Daar vorm en functie in Deel II samengaan, kan een schematiseering tot een overzicht van de stof worden bepaald. Een eerste scheiding van „technischen" aard valt onmiddellijk op. Terwijl in (I) VI-VIII 1 het plaatsverschil der sütra's geen invloed heeft op de volgorde van toepassing daarvan, mag een sütra uit VIII 2 -slot der Astadhyayï nooit bij voorbaat worden toegepast. (Nader hierover § 12.) Opmerking 3. Over daarmee samenhangenden pürva-vipratisedha zie § 9, Opmerking 30. Zoodoende ontstaan twee technische hoofdgroepen. I. (I 1 1) VI 1 i-VII11: Sarvatra s i d d h a m. II. VIII 2-VIII 4: Pürvatrasiddham. Opmerking 4. In wezen is deze scheiding van secundairen aard, want ze is het gevolg van een andere deeling, die van de stof. Terwijl toch de sütra's van I bijna louter substituties van elementen (en vocalen) behelzen, betreffen die van II zoo goed als slechts wijzigingen van enkele spraakklanken (meest consonanten). Over den bedoelden samenhang verg. verder § 17 B. » §5 Beide groepen laten zich verder indeelen. /. De substituties dezer groep zijn voor een gedeelte gerangschikt naar den aard der processen, terwijl de plaats telkens wordt aangegeven en voor het andere deel geordend naar de plaats, waar ze optreden, terwijl groepeering naar den aard op het tweede plan komt. Dit geeft de volgende indeeling. A. Bepaalde processen op onderscheiden plaatsen. 1. Groep VI 1 1—157 (na 72 samhitayam (cf. Opmerking 8); verdere indeeling zie beneden); 2. A c c e n t : a. in simplicia (VI 1 158—222), b. in compositia (VI 1 223—2 slot). B. Onderscheiden processen op bepaalde plaatsen. 1. Uttara-pade (VI 3, na 114 samhitayam)', 2. Angasya (V I 4—V II 4); 3. Sarvasya dve (VIII 1 1—1 5); 4. Padasya (VIII 1 16-—s lot van den pada). Opmerking 5. Door verwisseling van VI 1 1—157 en VIII 1 (16 v.v.; en- en proclise) (cf. bl. 2) zouden wel eenerzijds alle accenten anderzijds alle andere samdhi-sütra' s bij elkaar komen; vooreerst echter verzet zich de aansluiting van VIII 2 v.v. aan Padasya (VIII 1 16) hiertegen, terwijl verder zulk een indeeling niet aan essentieele verschillen zou beantwoorden (cf. § 13, Opmerking 6). — Nopens de vraag, of I 4 2 zulk een verwisseling zou toelaten, verg. § 9 C. Opmerking 6. Sütra's als VII 1 9 v.v. zouden volgens den adhikara (angasya) op deze plaats niet worden verwacht. Ze hangen echter met eigenschappen van den stam ten nauwste samen en kunnen daarom gevoeglijk met de eigenlijke stam sütra's onder één hoofd worden gebracht (cf. ook M Bh. VI 4 1, Vartt. 1). —Evenzoo is onder VI 3 (eerste deel 1—110) niet uitsluitend van het einde van het eerste lid in composita sprake, doch zijn sütra's als VI 3 97, 98, 110 om redenen van denzelfden aard als juist genoemd in deze groep opgenomen. Zulke min of meer aansluitende sütra's worden hier en verder op bij de indeeling buiten beschouwing gelaten; evenzoo sütra's of sütragroepen (als VI 3 131—137), waarin ingressies of zelfs interpolaties kunnen worden gezien. (Verg. § 6.) Als voorbeeld van een gedetailleerde inhoudsopgave volge hier een uitgewerkt schema van groep A. 1 (VI 1 1-157). §5 a. Reduplicatie (1-12). b. Phaseering (13-63). c. Decerebralisatie (64, 65). d. Syncope (66-70). e. 1. Epenthesis (71). {Adhikara, 72) e. 2. Epenthesis (73-76; Opmerking 7). /. Wisseling vocaal-consonant, en vocaalcontractie (77- 131)- g. Syncope (132-134; Opmerking 7). h. Prothesis (s mobile) (135-157). Opmerking 7. De syncope en de epenthesis werden door den sütrakara met het oog op de verschillende positie, waarin ze optreden (de tweede maal samhitayam\ cf. volgende Opmerking) in twee groepen gescheiden. Opmerking 8. Onder samhita verstaat Panini het onmiddellijk op elkaar volgen van twee spraakklanken, 't zij in hetzelfde woord, 't zij in verschillende woorden (I 4 109). De locatief samhitaydm, d en hij gewoonlijk bezigt, beteekent dus: „wanneer de bewuste spraakklanken onmiddellijk op elkaar volgen". In VIII 4 1 (cf. 2 108) is dus sprake van n, onmiddellijk voorafgegaan door r of s, terwijl VIII 4 2 zich aan den adhikara (2 108) onttrekt, wijl het geen samhita-sütra is. II. Deze groep (VIII 2-4) wordt in de volgende hoofdstukken uitvoerig besproken. VI-GRONDBEGINSELEN VAN PANINI'S SYSTEEM. § 6. Over de methode, die Panini bij zijn woordbeschrijving volgt, is § 4 gesproken. In § 5 is de stof van Deel I (Analyse) en Deel II (Synthese) afgebakend en een gedeeltelijk overzicht van de stof van elk deel gegeven. De naaste vraag kan slechts zijn, of voorloopig reeds leidende beginselen eener systematische behandeling van de stof blijken. A. GROEPEERING. Sütra's, die op een of anderen grond bijeenbehooren, zijn over 't algemeen wel tot thematische groepen vereenigd.v §6 Zonder dat dit op eenige wijze, b.v. door het plaatsen onder een gemeenschappelijk hoofd, is aangegeven, herkent men aanstonds in sütraveeksen als VII 2 1-7, VIII 2 66-75 logische groepen; de samenhoorigheid der sütra's bestaat in de omstandigheid, dat ze alle over hetzelfde thema handelen. Opmerking 1. Of ook aan de indeeling der Astadhyayï in adhyaya's en pada's en de vorming van adhikara-groepen een logisch principe ten grondslag ligt, is zeer de vraag. (Adhyaya's) Het valt op, dat bij de tweedeeling de grens tusschen twee adhyaya's valt. Ofschoon dit wel geen toevallige coïncidentie zal zijn, wordt elders nochtans de logische indeeling niet zelden door die in adhyaya's doorbroken. Zoo strekt het anga-prakarana zich uit over een en een vierden adhyaya (VI 4—VII 4). (Paia's) De verdeeling dezer laatste sütra's over althans een geheel aantal pada's bewijst weder niet, dat ten aanzien van deze een andere gedragslijn zou zijn gevolgd. Men vergelijke b.v. de behandeling van het accent in composita, die met het laatste sütra (VI 1 223) van een pcida begint' (Adhikara's) Meer zegt het, dat met Deel I, dus met den vijfden Adhyaya, tevens de geldigheid van onderscheiden adhikara's eindigt, en die van nieuwe begint. Ook de verdere analyse leert, dat althans een deel der adhikara's (door Goldstücker heading-rules genoemd) — uit den aard der zaak — tot logische groepeering bijdraagt. Primair zijn deze echter het middel, waardoor in tal van gevallen herhalingen worden vermeden. (Zie beneden.) Opmerking 2. Op drie wijzen worden adhikara-sütra's kenbaar gemaakt: 1. door prak (b.v. I 4 56), 2. door een svarita (b.v. I 2 48, strï), 3. door een getalwaarde (b.v. V 1 30 : i) *). Veelal is de grensbepaling „matter of explanation" (vyakhyana) 2). Opmerking 3. Dat met de verdeeling der sütra's over adhyaya's en pada's een practisch doel met betrekking tot het onderricht zou zijn nagestreefd, is, gezien de onderling nogal ongelijke lengte der deelen (de 2de (kortste) adhyaya telt 268, de 6de (langste) 736, de kortste pada (II 2) 38, de langste (VI 1) 223 sütra's), al evenmin aan te nemen. — De getallen acht en vier spreken voor zich. Groepeering vereenvoudigt het overzicht en vergemakkelijkt het onthouden. Dit zal nog meer het geval zijn, wanneer in de groepen een vaste rangschikking heerscht. In de rangschikking der sütra's in de groepen bespeurt men een tendentie, den positieven regel te doen vooropgaan en daarop 1) Belvalkar, loc. cit., p. 24 noot; cf. Panini, His place in Sanskrit Literature, by Theodor Goldstücker; London, Berlin MDCCCLXI, p. 48 seq.. 2) Ibid. en cf. Goldstücker, t.a.p., p. 51. respectievelijk de sütra's met facultatief en negatief karakter te doen volgen. Dit brengt ook het voordeel mee, dat zoo de meeste mogelijkheden voor contractie ontstaan. Illustratief is in dit opzicht een groep als de hierboven laatst genoemde (VIII 2 66-75, 5 aan het eind van een pada > ru). Ze komt a.v. tot stand. 66 is de hoofdregel (S aan het eind van een pada > ru). Vbd.: *devaR. 67 geeft twee ritueele Vedische termen en een mythologischen term, nominatieven met R < j, h, g (cf. III, 2 71 72) en in hun geheel geciteerd, om de lange a, die wegens asiddhatva van VIII (2 67), 3 (15), 34 ten opzichte van VI 4 14 niet zou zijn verklaard, te verantwoorden. Vbd. *avayaR x). 68 (uitz. op VIII 2 7) sluit aan, doordat hier eveneens R ontstaat. Vbd.: *ahaRbhih. 69 is een restrictie en behoort dus bij het vorige sütra. (Ahan is pada volgens I 4 17.) (Sütra's 67-69 vormen een egressie.) 70) Vedisch. Sustitutie facultatief (R of r). Vbdn.: *avaR, *bhuvaR, 71 j beide indeclinabilia volgens I 1 37, pada's volgens 114 82 I 1 62, 4 14. 72) Uitzonderingen. Niet R, doch d wordt gesubstitueerd. Vbdn.: 73 j vidvadbhih, anv-agad (bhavan) (< - gast, -y/ gas). (Doch 3. s. imperf. Ved. as (naast asïk.) 74 is ten opzichte van het voorgaande een alterneerende restrictie (d of R). 75 eindelijk sluit logisch aan bij 74. (Gelijk alterneerend substituut.) Hier representeeren de drie eerste (bij het laatste waarvan 69 als restrictie aansluit), de positieve sütra's, de beide volgende (70, 71) zijn van alternatieven aard, terwijl 72 en 73 als uitzonderingen de eigenlijke reeks besluiten. Daarna herhaalt zich hetzelfde verschijnsel, doordat de negaties het positieve uitgangspunt worden van een nieuwe reeks, waarin weer de alternatieve sütra's (74 > 75) volgen (na welke de uitzonderingen toevallig ontbreken). M.a.w. de groep (66-75), die men geneigd is en bloc als één (de ru-) groep te zien, blijkt een kunstige verbinding van twee andere, waarvan de eene als s > ru, de andere als s > d kan worden ge- 1) Over de bedoelde drie woorden verg. Wackernagel, loc. cit., I' P- 3°5 en III, p.p. 246, 253 en 325. * karakteriseerd. De verbinding wordt tot stand gebracht door sutra's 72 en 73, die in de eerste reeks als negatie, in de tweede als regel fungeeren. B-VERBINDING, SAMENVATTING EN BEKORTING. Deze „ketenverbinding" komt in de Astadhyayï veelvuldig voor. Zoo is VI 1 223-2, einde (accent van composita) de verbindende schakel tusschen VI 1 158-222 (accent van simplicia) en VI 3 (1uttara-pade). Met de eerste groep heeft ze gemeen, dat ze over accentuatie, met de laatste, dat ze over composita handelt. Om tusschen eerstgenoemde en de verbindende groep een ketenverbinding tot stand te brengen, is het ook, dat VI 1 223 met verbreking der indeeling in adhyaya's nog in VI 1 is geplaatst, (ten einde de awuvrtti van anto [udatta] uit 220 in 223 beter te doen uitkomen. Sütra VIII 2 108 knoopt in het ontstaan der i (u) aan de voorafgaande, naar positie aan de volgende sütra's vast. Enz.. Veelal wordt een groep aan een andere vastgeknoopt, als slechts een of meer begin sütra's der volgende groep met een of meer eind sütra's der voorafgaande een term gemeen hebben. Zoo VIII 3 23-32 aan 17-22 {halï). De eene ,,groep" kan in zoo'n geval uit één sütra bestaan. Op deze wijze is door een kunstmatig associatief verband b.v. VIII 3 13 aan de volgende, 4 57 aan de voorafgaande groep gehecht (aanlassching of prasanga). De verbindende schakel kan ook door een of meer sütra's in een groep worden gevormd. De in dit geval i n gelaschte groep (die dan weer uit een sütra kan bestaan) komt dan binnen een ander groepsverband te liggen. Zoo kon b.v. de matup-groep (VIII 2 9-15) in de w-syncopegroep (VIII 2 7-8, 16, 17) worden gevlochten, doordat 16 zoowel (als uitzondering) bij deze, als (door ,,chandasi") bij gene behoort. Op overeenkomstige wijze zijn in de s-groep (VIII 3 55-slot) sütra's 78, 79 als egressie te beschouwen. Opmerking 4. Men treft ook sütra's op plaatsen aan, waar men ze allerminst zou verwachten. Zoo zouden I 1 4 v.v. stellig (cf. § 5) beter in Deel II en wel bij VII 3 82 v.v. hebben gepast. Onder Padasya (VIII 1 16) komen meermalen sütra's voor, die niet uitsluitend of zelfs in t geheel niet op (het eind van een) pada betrekking hebben, zoodat men (cf. § 10) den indruk krijgt, dat deze adhikara alleen moet worden aangevuld in sütra's met ante en in sütra's, waarin genitieven in den zin van I 1 52, 72 voorkomen. Verg. ook bl. 27, Opmerking 6. §6 Soms is het streven naar rangschikking en groepeering geheel en al zoek. (Verg. de opmerking van F a d d e g o n, bl. 4.) Door de sütra's op de aangeduide wijze te groepeeren en in de groepen te rangschikken, werd in dubbelen zin het overzien en onthouden vergemakkelijkt. Doordat immers aldus min of meer gelijksoortige substituties bij elkaar kwamen, werden deze niet alleen zoo goed mogelijk logisch verbonden, doch konden ze tevens worden uitgedrukt door formules, waarbij veelvuldig contractie mogelijk werd. ,,In the framing of the sütras", zegt B e 1 v a 1kar1), „Panini always scrupulously omitted all such words as may conveniently supplied from sense or from preceeding sütras". Een stilistisch acoustisch vlechtwerk ontstaat als uitdrukking van het logische. (Soms lapwerk, zie beneden, Opmerking 5.) Naast de formuleering der sütra's ieder voor zich door een minimaal aantal woorden is deze ellips door contractie (anuvrtti, incl. adhikarana, zie boven), waardoor bovendien nog een zelfde term of uitdrukking over een maximaal aantal sütra's doorloopt, het voornaamste kenmerk van den uitwendigen vorm der Astadhyayï. In de boven beschreven groep VIII 266-75 vertoont zich a.v. anuvrtti. Pos. Alt. Neg. (Pos.) Alt. r 1 • 1 1 1 1 1 66 67 68 (69) 70 71 72 73 74 75 1 1 1 1 1 1 ruh ubhayatha dah rur va chandasi 1 "T~7 dah In de eerste reeks loopt in de positieve sütra s ruh door, in de alterneerende ubhayatha chandasi, in de negatieve dah; in de bijreeks dah tot het einde, in de alternanties verlengd met rur va. Opmerking 5. Men krijgt inderdaad (§ 1) soms den indruk, dat aan eischen van mnemotechniek meer aandacht wordt geschonken dan aan die van goede groepeering en rangschikking. Zoo b.v. kan men bezwaarlijk aannemen, dat het bovengenoemde sütra VIII 4 57, dat overal elders had kunnen staan (mits slechts na VIII 2 107), na 56 is opgenomen, omdat het óók een facultatieve substitutie betreft. De aanleiding zal veeleer geweest zijn, dat, of althans, dat óók een woord kon worden bespaard. (Men bedenke, dat de emotioneele be- §6 teekenis van zulk een artistieken stijl daaraan mnemotechnische waarde verleent.) Gelijksoortige overwegingen kunnen ook de eenige aanleiding zijn geweest, om de gewone volgorde van sütra's in een groep soms radicaal om te keeren. Zoo begint groep VIII 3 28—32 (aanhechting van mutae aan slotnasalen) in aansluiting aan 26, 27 (va) der vorige groep (23—27) met alterneerende sütra's, om met het positieve sütra 32 te eindigen. In het algemeen echter geeft de consequente toepassing van anuvrtti en dergelijke middelen aan Panini's stijl en expositie een zekere logische elegantie, die ons zelfs het recht geeft, hier van artisticiteit te spreken. Naast de overdreven vereering van het woordgeheugen kon slechts groote liefde voor zijn onderwerp den auteur in staat stellen tot het scheppen van zijn merkwaardige mnemotechnische kunsttaal. Opmerking 6. Verdere middelen ter bekorting, deels door samenvatting, (niet alle speciaal Panineïsch) bestaan o.a. in het gebruik van: a. sam na's en paribhasa's, waarvan het overgroote deel in de eerste adhyaya's wordt aangetroffen (verder hierover § 10), b. pratyahara's of sigla, afgeleid uit het Qiva-Sütra1), dikwijls te ruim genomen en dan met „implied restriction" te verstaan 2), c. plaatsvervangende aanduidingen (waartoe ook voorloopige aanduidingen als kha, jhi enz. behooren), waarvan sommige, als ghu, zeker ouder zijn dan Panini (M Bh. op I 2 53.), d. anubandha's of it's3), merkletters (soms implicite, b.v. volgens I 2 4, 5, toegekend), waardoor overigens uiteen-, doch in eenig opzicht samengaande vormen technisch worden samengevat, e. gana's (waarvan sommige onvolledig: akrti-gana's *)), /. (cf. I 1 66 e.d.) grammatische vormen in grammatisch-stilistische beteekenis (für die Oekonomie der ganzen Einrichtung von überaus grosser Bedeutung 6)). 1) Cf. I 1 71 en zie Mnemotechnics of Panini's Grammar, I The Qiva-Sütra, Paper read on the ïst International Congress of Linguists on the i3th of April 1928 by B. Faddegon; Acta Orientalia VII, p. 50 seq.; Papers on Panini and Indian Grammar in general, by Hannes Sköld; Lund, Leipzig 1926, p. 18 seq.; L i e b i c h, loc. cit., II, § 56. 2) Faddegon, loc. cit., § 13. 3) Over de beteekenis van dezen term zie L i e b i c h, loc. cit., II, § 55- 4) Zwei Kapitel der Kafika, übersetzt und mit einer Einleitung versehen von Bruno Liebich, Dr. phil., Breslau 1892, p. 38. 5) Indische Studiën, Beitrage für die Kunde des indischen Alterthums, im Vereine mit mehreren Gelehrten herausgegeben von Dr. A 1 b r e c h t Weber, Vierter Band; Berlin 1858, p. 85. 3 §6 Opmerking 7. Een anubandha kan ook een beperkende beteekenis hebben (cf. I 1 70); als bizondere wijze van anubandheering moet ook de accentuatie bij de dhatu's gelden. Eenzelfde element kan meer dan één it dragen, b.v. het praesens-suffix na = (nam. Het gebruik van anubandha's stamt uit den tijd véór Panini. (Cf. M Bh. od VII 1 18.) Opmerking 8. De relaties tusschen den Sütrapatha en den Gana- en Dhatupatha onderstellen deze drie als een organisch geheel'). C - NEUTRALISATIE VAN SÜTRA'S. Een bizondere techniek, de volgorde van toepassing der sütra's betreffend en ten slotte (verg. § 17) ook op bekorting van uitdrukking neerkomend, volgt Panini in het asiddha stellen van bepaalde substituties ten opzichte van bepaalde andere. Doordat de lezer deze laatste buiten verband met de asiddha gestelde moet verstaan en interpreteeren, wordt een deel der vormen, die anders er onder, of juist niet er onder zouden vallen, tegen overgangen volgens deze sütra's beschermd, resp. er onder gebracht (wat in het laatste geval de opheffing der toepassingsmogelijkheid van het geneutraliseerde sütra kan beteekenen). Voorbeelden 1. Rajabhih (VIII 2 7) met behoud van korte a, ondanks VII 3 102. (Ten opzichte van dit sütra — krachtens VIII 2 1 —• als *rajanbhis beschouwd.) 2. Raja (VIII 2 7) met lange a volgens VI 4 8. (Beschouwd als *rajan.) 3. Ko'sicat (VI 1 109) met dentale s, ondanks VIII 3 57, 59. (*Ko asicat, VI 1 86.) 4. £adhi (VI 4 101) ondanks VI 4 35. (*Qas-hi, VI 4 22.) 5. Kuru, 2. s. imper., met u in den stam volgens VI 4 110, ondanks VI 4 106. (Hi beschouwd als nog aanwezig te zijn.) Enz.. D-LOGISCH, MNEMOTECHNISCH EN NEUTRALISATIEPRINCIPE. Tusschen de hier ontmoete methodische beginselen bestaat geen principieele tegenstelling. In het groot zijn ze alle van mnemotechnischen aard, daar ze direct of indirect meer of minder tot vereenvoudigen van memoriseeren bijdragen, al zijn bepaalde wijzen van groepsverbinding en prasanga meer in 't bizonder daarop berekend. 1) Verg. Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, van B r u n o L i e b i c h, II, Heidelberg 1919, § 68. , Wegens hun bizonder belang met betrekking tot de Tripadi zullen hier rationeele groepeering en rangschikking der sütra's in de groepen, en het asiddha stellen als uitdrukking respectievelijk van het logisch en neutralisatieprincipe worden onderscheiden, terwijl de rangschikking der groepen, incl. groepsschakeling (dikwijls uitdrukking vindend in anuvrtti), verkortingen en samenvattingen in 't bizonder als mnemotechniek zullen gelden. DE TRIPADI. TWEEDE HOOFDSTUK. VERHOUDING VAN PARIBHASA'S EN ADHIKARA'S TOT DE SÜTRA'S DER TRIPADÏ. De interpretatie van een sütra uit I—VIII 1 hangt, behalve van den tekst van het sütra zelf, af van adhikara's en paribhasa' s, die op het sütra betrekking hebben. Of adhikara's zich ook kunnen uitstrekken over en of paribhasa' s ook kunnen gelden voor sütra's der Tripadï, kan, gelet op VIII 2 i, aanvankelijk worden betwijfeld en dient dus, voordat over de beteekenis van sütra's der Tripadï kan worden geoordeeld, nader te worden onderzocht. Met dit onderzoek houdt Hoofdstuk II zich bezig; daarna handelen Hoofdstukken III—V over de Tripadï op zich zelve. 1 - PARIBHASA'S. HAAR GELDIGHEID IN HET ALGEMEEN OOK MET BETREKKING TOT DE SÜTRA'S DER TRIPADÏ. § 7. Dat de sütra's na VIII 2 i asiddha zijn ten opzichte van voorafgaande, beteekent geenszins, dat deze het ook zouden zijn ten opzichte van gene. Pürvatrasiddham beteekent eenvoudig pürvasmin kartavye param asiddham. Opmerking i. Wel bestaat er zulk een onderling asiddhalva tusschen de sütra's VI 4 22 — slot van den adhyaya. Behalve dat dit uit de feitelijke toepassing der sütra's blijkt, wordt het ipso verbo door Panini bevestigd in VI 1 86, volgens welk sütra een groep uit I—VIII 1 (VI 1 86—111) uitdrukkelijk ten opzichte van de cerebralisatie volgens VIII 3 55 v.v. op geheel dezelfde wijze als ten aanzien van de epenthesis volgens VI 1 71 asiddha wordt gesteld. Bij de interpretatie der sütra's onder VIII 2 1 moeten dus de sütra's er vóór als bekend worden ondersteld. Er is allerminst aanleiding, om aan te nemen, dat met betrekking tot de paribhasa's een andere gedragslijn zou moeten worden gevolgd. Integendeel kan men juist van paribhasa's — als hoedanig ook sütra's als I I 21, 69 e.d., ,,where the Calcutta editors have failed in accuracy" 1), en, blijkens zijn vergelijking van I 1 5 met VII 3 86 volgens Patanjali2) ook nisedha's 3) moeten worden verstaan —, in het algemeen technisch-stilistische interpretatieregels, die opheldering geven omtrent de wijze van substitutie volgens de eigenlijke substitutiesw^a's, doch aan den aard daarvan geen deel hebben, gereedelijk verwachten, dat ze ook geldigheid voor de Tripadï zullen bezitten. Opmerking 2. Hoe nochtans I 4 2 (V ipratisedhe param haryam) zijn geldigheid met betrekting tot de sütra's der Tripadï verliest, wordt § 9 uiteengezet. Ten overvloede merkt het M Bh.4) nog op, dat met Pürvatrasiddham (VIII 2 1) geen asiddhatva vice versa wordt bedoeld. En zinrijk zegt Katyayana, doelende op paribhasa' s 5), die, naar men weet, in hoofdzaak de eerste adhyaya's in beslag nemen, dat er een soort adhikara's bestaat, dat door het geheele gastra heenlicht, gelijk een helder schijnende lamp, die het geheele vertrek verlicht 6). Zoowel dan ook Patanjali als Vamana verzekeren, dat (sam]na's en) paribhasa's bij de desbetreffende sütra's moeten worden getrokken, ook als deze in de Tripadï voorkomen7). 1) Panini, His place in Sanskrit Literature, by Theodor Golds t ü c k e r ; London, Berlin MDCCCLXI, p. 106. 2) M Bh. op I 1 5 Vartt. 3, Vol. I, p. 54,1. 17 v.v.; cf. Pbh I., p. 3,1. 3 v.v. 3) Paribhasa s, die een verbod inhouden (opp. vidhï), b.v. I 1 5 ten opzichte van VII 3 84. 4) M Bh. op VIII 2 i, vol. III, 385, 7 Yady apïdam tatrasiddham 'at tv iha siddham. 5) PbhI., p. 2, 1. 10 v.v.. 6) M Bh., I 1 49, op Vartt. 4, vol. I, 119, 9 Kafcid [adhihara\ ekadefasthah sarvam gastram abhijvalayati, yatha pradïpah suprajvalitah sarvam vegmabhijvalayati. 7) M Bh. op VIII 2 1, vol. III, 385, 8; I 1 11, vol. I, 66, 11 Karyakalam samjnaparibhasam, waaraan P a t a n j a 1 i toevoegt: Yatra harycm tatropasthitam drastavyam. Kaf. op VIII 2 1: Karyahalam hi samjnaparibhasam iti (pürvatvam asam paribhasanam nastïti). Opmerking 3. Volgens den z.g. Y athoddefa-paksa, volgens welken, omgekeerd, de sütra's moeten worden vereenigd met de samjna's en paribhasa's, zouden deze, krachtens VIII 2 1 alleen kunnen gelden voor de sütra's I—VIII 1. Over samjna's en paribhasa's handelt Nagojïbhatta in een uitvoerig betoog. (Paribh. 2 en 3.) Eenige paribhasa's, omtrent welker geldigheid met betrekking tot de Tripadï twijfel kan rijzen, worden in de beide volgende §§ nader besproken. II-PARIBHASA'S (VERVOLG). PÜRVATRASIDDHE NA STHANIVAT? § 8. A - DE STHANIVAT-SÜTRA'S. Dit zijn s.s. I 1 56—59, 62, 63. Hiervan hebben 57—59 alleen betrekking op vocaal-, 62 en 63 alleen op suffixsubstituties. I 1 56. Sthanivad adego 'nalvidhau luidt, zoo algemeen mogelijk, de hoofdregel. Het begrip sthanivat wordt door Panini niet nader omschreven. De bedoeling van het sütra is echter duidelijk. Eenerzijds moeten sthanin, de primaire spraakklank, en adega, de daarvoor in de plaats gestelde, niet in den zin van I 1 68 als twee geheel verschillende grootheden worden beschouwd. Dit zou b.v. meebrengen, dat volgens 1 3 28 en II 4 44 in verbinding met a wel 'sj han, doch niet ■yj vadh mediale uitgangen zou aannemen *). Anderzijds luidt het sütra ook weer niet: Sthany adego 'nalvidhau. Dit zou omgekeerd beteekenen, dat wel vadh, doch niet han de bedoelde uitgangen zou krijgen 2). Daar Panini noch het een noch het ander bedoelt, kent hij aan den adega sthanivattva toe, daarmee te kennen gevend, dat alle grammatisch-techni- 1) Cf. M Bh. I 1 56 op Vdrtl. 1, Vol. I, p. 133: Anyah sthany anya adefah. Sthany-adefa-prthaktvad etasmat karanat sthani-karyam ade$e na prapnoti. (Cf. Kaf. op I 1 56, 1. 1) ... . (Ibid., p. 134, 1. 1): Sva-rüpa-vidhir nama: hanter atmanepadam ucyamanam hanter eva syad, vadher na syat. 2) Ibid., p. 133, 1. 2: Sthany adefo 'nalvidhav itïyaty ucyamane samjixadhikaro 'yam tatra sthany adegasya samjna syat .... vadher eva syad dhanter na syat [atmanepadam]. Cf. Kaf. op I 1 56: Sthany adefasya samjna ma. vijiiayïti, svafrayam api yatha syat. < sche eigenschappen, die bij de analyse in Deel I aan den sthanin zijn toegekend, ook aan den adega toekomen, dat deze dus qua qualitate hij den sthanin vervangt, als identiek daarmee moet worden beschouwd *). Voorbeelden, i. Wanneer in *uccais-krtva (II 2 22) het III 4 59 als ktva ingevoerde suffix van het absolutivum volgens VII 1 37 door ya (lyap) wordt vervangen, dan betreft deze substitutie tweeërlei: (1) het suffix als formans van het absolutivum, (2) het ^j^-karakter er van; en het is nu in deze beide kwaliteiten, dat het nieuwe suffix met het oude overeenstemt (terwijl het bovendien nog (3) lit en (4) pit is). Ya wordt zoodoende mede verstaan b.v. onder (1) ktva in II 2 22, (2) de Ai7-suffixen, bedoeld in VI 4 66 (cf. 69) ((3) de W-suffixen van \ I 1 193 en (4) de AW-suffixen van VI 1 71). Ontwikkeling: uccais *krtvd (III 4 59) > uccaiskrtva (II 2 22) >—krya (VII 1 37) > krtya (VI 1 71) > —krtya (VI 1 193; cf' III 1 4). 2. De uitgangen, die volgens III 1 96 v.v. aan een wortel worden gevoegd (91), komen ook achter den volgens II 4 52 voor /as gesubstitueerden s/bhü. 3. Men construeert (zie boven) *ahansta (> ahata, I 2 14, VI 4 37, VIII 227) én avadhista. Opmerking 1. Het M Bh. vergelijkt de verhouding tusschen sthanin en adefa met die tusschen den leermeester en diens zoon 2). Opmerking 2. Met de mogelijkheid van tegenstrijdige tendenties moest in afzonderlijke sütra's rekening worden gehouden. Aan imp. hi, dat als substituut van si (sip) pit zou zijn, wordt deze eigenschap dus volgens III 4 87 uitdrukkelijk onttrokken (waarna het verder onder I 1 5, 2 4 e.d. valt). — Van geaugmenteerde elementen dient de anubandha explicite te worden vastgesteld. (Cf. III 4 92, I 2 18 v.v..) Een belangrijke beperking beteekent de toevoeging an-al-vidhau {= an-ekal-vidhau3)). Als klanksubstituut is de adega niet sthanivat. Ten opzichte van processen, die alleen verband houden met de klankwaarde van een element, dus zonder dat daarbij aan de er aan geassocieerde grammatisch-technische eigenschappen (zie boven) wordt gedacht, wordt de adega niet met den sthanin gelijkgesteld. (Aan zulke processen neemt de adega alleen deel, als zijn eigen phonologische gesteldheid hem daartoe geschikt maakt.) Voorbeelden. 1. Het substituut ya, dat VII 1 37 voor tva 1) Kaf. op I 1 56: Sthanina tulyam vartata iti sthanivat; sthanivad ade^o bhavati sthany-agrayesu karyesu. 2) TV/ Bh. op I 1 56, Vol. I, p. 133, 1. 4: Sthani-kdryam adefe 'tidifyate guruvad guru-putra iti yatha. Cf. Vartt. x. 3) Kaf. op I 1 56: An-al-vidhir an-ekal-vidhir iiy arthah. wordt in de plaats gesteld, krijgt niet het augment, dat volgens VII 2 50 v.v. aan (bepaalde simplicia op) tva toekomt. 2. *Pancannam met a (IV 47), doordat dm (IV 1 2) volgens VII 1 55 > nam is geworden. Niet als substituut voor y/han (II 4 44), doch op grond van zijn eigen phonologischen vorm zou echter vadh VII 2 116 volgen (cf. III 1 66); vandaar VII 3 35 (avadhi, tegenover aghanï). Evenzoo zouden abl. s. *asmadat, *yusmadat, doordat het substituut at (VIII 32) (toevallig evenals de oorspronkelijke uitgang a (IV 1 2)) met een vocaal begint, onder VII 2 89 vallen; door de toevoeging anadege (uit 86) mcesten ze dus worden uitgeschakeld; zoodoende worden *asmadat, *yusmadat niet > *asmay-at, *yusmay-at, doch blijven (> asma-at, yusma-at (VII 2 90) > asmat, yusmat (VI 1 97) > ma-at, tva-at (VII 2 97) > mat, tvat (VI 1 97)). Doordat zulke associaties ten eenenmale ontbreken in substituties, waarin niet voor geheele elementen (wortels, affixen, stammen) nieuwe elementen, doch voor enkele spraakklanken er van nieuwe spraakklanken worden gesubstitueerd, missen spraakklanksubstituten, behoudens I 1 57, steeds sthanivattva. Voorbeelden. 1. De au, die VII 1 84 voor v van div wordt gesubstitueerd, gedraagt zich ten opzichte van su (s) niet, gelijk de primaire v, als consonant, m. a. w. deze s wordt daarachter niet (volgens VI 1 68) gesyncopeerd. 2. Vóór ya, dat VII 1 13 voor« (e) wordt gesubstitueerd, wordt VII 3 102 de themavocaal verlengd, wijl het substituut met een ya«-consonant begint. 3. Volgens VI 4 38 kan voor m in *agamya (vóór lyap) zéro worden gesubstitueerd. Deze wordt nu niet meer als phoneem beschouwd; er is integendeel een phonisch ledig ontstaan, d. i. de korte a wordt geacht anantaram vóór lyap te staan. Vandaar epenthesis van tuk (VI 1 71). 4. Na de syncope van het suffix ksa (sa) (III 1 45) in *aduhsata volgens VII 3 73 (luk, zie Opmerking 15) en de daarop gevolgde substitutie van gh voor h (VIII 2 32) (> *adughta) wordt de t geacht, onmiddellijk op gh te volgen, waardoor zij VIII 2 40 >dh kon worden (> *adughdha). 5. Vetasvat(v in den volgens IV 1 44 facultatief verlengden stam patil vindt ook plaats in den instr. sing., ondanks de substitutie ï (vóór a) ^>y (potuya). Zie verd r § 9. Opmerking 12. 2. De stam van 3. dual. dhinutoh bevat vclgens III 1 80 de volgende elementen: -y/ dhin + a + u. De u is ardhadhatuha (III 4 114) en volgens VI 4 48 wordt de a daarvóór gesyncopeerd. Haar nawerking blijkt echter uit de afwezigheid van guna. van de stamvocaal (VII 3 86). (Met secundaire wijziging van het nimitta: dhinoti (o n. Opmerking 5. In vetasvan (waarover in ander verband zie boven onder 56) berust het achterwege blijven der substitutie volgens VIII 2 66 op I I 58 (1). Opmerking 6. Sthanivadbhava-, die op I 1 57 zou moeten berusten, kent de Kafika ') ook toe aan het substituut voer de tweede a van y' vadha. Deswege zou VI 4 48 in avadhït en in de gevallen, bedoeld in V II 3 35 (de a vóór ardhadhatuha worden gesyncopeerd, doch) de zéro sthanivattveva trddhi volgens VII 2 7 verhinderen. Opmerking 7. Neemt men (zie vorige Opmerking) een bisyllabischen wortel vadha aan, dan kan in vadha (suffix ap, III 3 76) het accent inderdaad a) volgens III 1 4 en VI 1 162 worden verklaard. Terecht echter merkt B ö h 11 i n g k 3) op, dat blijkens VII 3 35 Panini van vadh (monosyllabisch) uitgaat. Men kan daaraan nog toevoegen, dat, ware het anders, VI 1 160 met betrekking tot vadha geen zin zou hebben en men in plaats van vadhaka (met suffix kvun, 1) Kaf. op II 4 42 A-karantaf cayam adefch, tatrakarasya lopo bhavati. Tasya sthanivadbhavad avadhld Ui. Hal-anta-Mscva irddhir. (Ato hal-ader laghor (II] 2 7) Ui) na bhavati. Op "VII 3 35: Vcdhadefasyad-cntaiiad eva vrddher abhavah. 2) Pa n., p. 272*. 3) Ibid.. Un S. II, 36; adyudatta volgens VI 1 197) volgens VI 4 48 en 1 161 vadhdka zou kunnen construeeren. Toevoeging van a aan een consonantisch eindigenden wortel is een gewoon verschijnsel1), dient niet zelden, om de consonant tegen samdhi-invloeden te beschermen. Consequenter moet men dan ook aannemen, dat avadhi, omdat het onder VII 2 116 zou vallen, volgens 3 25 moest worden beschermd (bi. 40.) Opmerking 8. Gelijk ook uit de voorbeelden blijkt, demonstreert zich het phonologisch sthanivat eener zéro gewoonlijk slechts daarin, dat deze geacht wordt, ,,een" phoneem te representeeren (zoodat de omliggende spraakklanken moeten worden gerekend, niet onmiddellijk op elkander te volgen), zonder dat het op de bizondere kleur er van aankomt. (Cf. Opmerking 10.) I 1 58/59. (58) Na (1) padanta (2) dvirvacana (3) vare ya lopa (4) svara (5/6) savarnanusvara (7) dïrgha (8) jag (9) car-vidhisw, (59) Dvirvacane' ci. Het eerste dezer beide sütra's bepaalt zich tot uitzonderingen op 57. De commentaren geven geen aanleiding tot opmerkingen. Sütra 59 voegt aan het sthanivattra van aj-ddega's (57) een nieuw geval toe. Opmerking 9. Daar het volgens (59) vastgestelde sthanivattva van substituten voor vocalen zich anders demonstreert dan het volgens 57 bestaande en ook anders wordt beperkt, kon 59 om stilistische redenen bezwaarlijk met 57 worden verbonden. De vereeniging zou bovendien tot gevolg hebben gehad, dat 58 onlogisch bij 57 zou aansluiten, daar de ontkenning in 58 dan alleen betrekking zou moeten hebben op een deel van het uitgebreide voorafgaande sütra. Opmerking 10. Bij het sthanivattva volgens 59 komt het uit den aard der zaak steeds ook op de bizondere kleur van de vocaal aan. (Cf. Opmerking 8). Voorbeelden. (58) Prati-dïvnah met lange ï volgens VIII 2 77, ingevolge syncope der a (VI 4 134) ;(59) 3. pl. perf. papuh. De ontwikkeling is: pa + uh (III 4 82)^>p(a)uh (VI 4 64papuh (VI 1 8) >papuh (VII 4 59). Zie ook § 16 op VIII 2 31. I 1 62/63. (62) Pratyaya-lope pratyaya-laksananv, (63) Na lumatangasya. Daar syncope van een pratyaya een bizonder geval van substitutie is (waarbij n.1. het substituut een phonisch nihil is), zou men aan de zéro dezelfde waarde moeten hechten als aan den 1) Ibid., Einleitung, p. XVII. adega in 56—57. Terwijl dat voor een deel der gevallen ook juist is (62), volgen in andere gevallen zéro-substituten eigen regels (63). (62) Wordt een suffix lopa-gabdena gesyncopeerd, dan blijft de invloed van het suffix onverzwakt merkbaar, daar de zéro wordt geacht, (geheel volgens 56) alle grammatisch-technische eigenschappen van den sthanin, waardoor bepaalde sülra's al of niet van toepassing zijn, eveneens te bezitten. (Pratyaya-nimittam karyam, asaty api pratyaye katham tu nama syad iti sütram idam arabhyate. Pratyaya-lope krte pratyaya-laksanam, pratyaya-hetukam karyam bhavati1).) Voorbeelden. 1. Agni + ci + kvip (III 2 91) krijgt dus tuk (VI 1 71) ondanks de apocope van kvip (en su) (VI 1 67) (68). 2. In kr + u -f- vah bewerkt de (VI 4 108) gesyncopeerde u nog guna van de stamvocaal (VII 3 84) (> kurvah, VI 4 110). 3. Tatra (II 4 82) blijft pada (I 4 14). 4. nom. s. *gomats >goman (VI 4 14; VII 1 70) ondanks de apocope van 5 (VI T 68, lopa\). Opmerking 11. Phonologisch echter stemt, weer geheel volgens 56—57 het zéro-substituut niet met het verdwenen suffix overeen, d. i. het wordt inderdaad als een nihil behandeld. (Atha dvitïyam pratyaya-grahanam kim-artham? Pratyaya-laksanam yaiha syat, varnalaksmam ma bhüd, iti2).) Voorbeelden. 1. Agnic.it (VI 1 71) + fete > — Cf— (VIII 4 40), daar kvip phonologisch geheel is verdwenen (III 2 91, VI 1 67). 2. —sprQ -)- kvin (III 2 58) + su > — sprf (VI 1 67, 68) > —spyk (\III 2 62), daar zoowel v als s als phoneem hebben opgehouden te bestaan. 3. 1. d. kurvah zou volgens VIII 2 77 nog > *kürvah worden, daar v wordt geacht, onmiddellijk op r te volgen; daarom moest VIII 2 79 dat verbieden. (63) Is de syncope, bovenbedoeld, lumata aangeduid, dan geldt ten opzichte van substituties aan den stam geen pratyaya-laksana in den beschreven zin. In zoover is het suffix dus spoorloos verdwenen. (.Lumata gabdena lupte pratyaye yad angam tasya pratyayalaksanam karyam na bhavati 3).) Opmerking 11. Luk, flu en lup duiden in tegenstelling met het algemeene lopa steeds syncope van een geheel suffix aan. Voorbeelden. 1. Doordat het patronymica vormend suffix ya iyaii I\ 1 105) in het plurale volgens II 4 64 luka is gesyncopeerd, 1) Kaf. op I 1 62. 2) M Bh. op I 1 62; vol. I, 161, 12. 3) Kaf. op I 1 63. gaat het nittva verloren, d. i. VII 2 117 is niet meer van toepassing. (Sing. Gargyah, pl. Gargah, niet volgens I 1 62 *Gdrgah). 2. Geen guna van i in nom. pl. ka/i (VII, 3 109) vanwege luk in VII 1 22. 3. De substitutie van u voor a (VI, 4 110) in *karu (< *karuhi VI 4 106) moet dus door VI 4 22 worden beschermd. (Het substituut voor sip is apit (III 4 87), dusnit (I 2 4)). 4. Gomat-ptiyah zondernum (VII 1 70) en zonder a (VI 4 14), wijl de uitgang volgens II 4 71 luka wordt gesyncopeerd. Opmerking 12. Daar pratyaya-laksana (62—63) niet = pratyayavaina en voor den overgang o > av in go-hita (< gave-hita) bepaaldelijk een volgende vocaal wordt vereischt, zou o ook blijven, als de uitgang lopena was afgevallen. De apocope is echter (II 4 71) lumata aangeduid en ten onrechte plaatsen dus Patanjali en Jayaditya het voorbeeld onder 62. B-DE STHANIVAT-SÜTRA'S EN VARTTIKA'S 3—10 OP I 1 58. Principieel is er, gelijk § 7 is aangetoond, niets tegen de onderstelling, om ook met betrekking tot de substituties der Trifadï sthdnirattva aan te nemen van substituten, die volgens voorafgaande sütra's worden verkregen. Desniettegenstaande sluit Katyayana en, gedeeltelijk hem volgend, Patanjali in deze gevallen sthanirattva van vocaalsubstituten uit. De in aanmerking komende Vdrttika's onder I 1 58 worden hieronder van opmerkingen voorzien en daarna (C) getoetst aan P a n i n i's sütra's. Vartt. 3. Pürvatrasiddhe ca. (P a t.) Pürvatrasiddhe ca na sthanivad iti vaktavyam. Kim prayojanam ? Ook met betrekking tot de sütra's onder Pürvatrasiddham (VIII 2 1) moeten vocaalsubstituten (I 1 57) (Opmerking 13) als niet sthanivat worden beschouwd [zegt Katyayana], Op welke gevallen is dit van toepassing? Opmerking 13. Dat het na sthanivat hier niet alleen op lopajadeca's (Vartt. 1), doch op alle aj-adega's betrekking heeft, blijkt uit Vartt. 10, waarin voor andere dan lopa-gevallen een restrictie wordt gemaakt. Opmerking 14. Het Pürvatrasiddhe na sthanivat komt (als paribhasa) ook voor in de Paribhasartha-samgraha-vyakhya-candriha en wordt in eenigszins gewijzigden (corrupten?) vorm ook aangetroffen in Sïr ad eva's Paribhasa-Vrtti (No. 92). De Kaf. gaat e.g. VII 3 73, VIII 4 65 van deze opvatting uit en op onderscheidene plaatsen (cf. VIII 4 1) de Siddhanta-kaumudï. Vartt. 4. Prayojanam ksa-lopah sa-lope. (Cf. I 1 57 Vartt. 22). (P a t.) Ksa-lopah sa-lope prayojanam,-. adugdha, adugdhah. Lug va duha-diha-liha-guham atmanepade dantye iti lug-grahanam na kartavyam bhavati. Aan Vartt. 3 zou [dus, volgens Katyayan a] met betrekking tot de s-syncope volgens VIII 2 26 de zéro voldoen, die [volgens VII 3 73] voor de a van ksa wordt gesyncopeerd: adugdha, adugdhah. Dit is [echter alleen] juist, wanneer men aanneemt, dat lug in het sütra niet thuisbehoort. Opmerking 15. Laat men luk weg (en behoudt men va), dan zou, daar lopah uit 70 en ksisya uit 72 zou doorloopen, in *aduhsata enz. facultatief de a van sa worden gesyncopeerd. Was de zéro sthanivct (in den zin van I 1 57), dan zou daarna VIII 2 26 niet den door P an i n i (III 1 45) als sigmatischen aorist beschouwden vorm *aduhta kunnen opleveren. Derhalve zou deze zéro als niet sthanivat moeten worden beschouwd. Er staat echter wél luk, én va, en men behoeft geen anuirtti van lopah aan te nemen, zoodat het sütra een facultatieve syncope van het geheele suffix beteekent. — Het proces werd facultatief gesteld, om ook de sigmatiich-thematische aoristen (aduhsata enz.) te behouden. Het Varttika is hier dus waardeloos. Opmerking 16. Met dxntya wil Panini in de bewuste met consonanten bsginnende persoonsuitgangen tevens (cf. Vaj. Prat. I, 7°, 81) -vahi insluiten en zoo het naast elkaar voorkomen van aduksavahi en aduhvahi verklaren. Vartt. 5. Dadha akara-lopa adi-caturthatve. (P a t.) Dadha akara-lopa adi-caturthatve prayojanam: dhatse, dhaddhve, dhaddhvam iti. Dadhas tathog ca iti cakaro na kartavyo bhavati. De zéro, die volgens VI 4 112 voor de a van dadha wordt gesubstitueerd, zou [volgens Katyayan a] met betrekking tot de 7Aas-substitutie (VIII 2 37) als niet sthanivat worden beschouwd. — Volgens deze opvatting moet ca in VIII 2 38 vervallen. (Opmerking 17.) Opmerking 17. Wordt 38 mét ca gelezen, dan moet sdhvor uit 37 bij 38 worden getrokken en vallen dhatse, dhaddhve en dhaddhvam onder dit laatste sütra, waaruit omtrent het al of niet sthanivat der VI 4 112 voor a gesubstitueerde zéro geen conclusie kan worden ge trokken, daar hier de vorm als dadh, d. i. direct zonder a door P a n i n i is gegeven. Laat men echter ca weg, dan volgen dhattah, dhatthah nog wel 38, doch vallen de gegeven voorbeelden reeds onder 37. Dat de vorm, die, strikt genomen, nog dhadha luidt, niet baf-adi is, levert daarvoor geen bezwaar op, daar men kan onderstellen, dat hier (evenals in VI 4 120) stilzwijgend het asiddhatva van VIII 4 54 is opgeheven. Opdat echter de vorm ook nog jhas-anta zij, moet men dan tevens aannemen, dat het zérosubstituut voor a niet sthanivat is. Daar er echter wél ca staat, verliest ook dit Varttika zijn beteekenis. Vartt. 6. Halo yamam yami lope. (P a t.) Halo yamam yami lope prayojanam\ Adityah. Halo yamam yami lopah siddho bhavati. Een vocaalsubstituut moet met betrekking tot VIII 4 64 als niet sthanivat worden beschouwd. — Inderdaad kan slechts volgens deze opvatting (d. i. dat de zéro, die volgens VI 4 148 voor a is gesubstitueerd, niet sthanivat is) de elisie (van hal) volgens VIII 4 64 tot stand komen. Opmerking 18. Aditya- + ya- (IV 1 85) > Adityya- (VI 4 148, cf. I 4 18 en VI 4 129) (facultatief > Aditya (VIII 464)). Zie CIA. Vartt. 7. Al-lopa-ni-lopau samyoganta-lopa-prabhrtisu. (P a t.) Al-lopa-ni-lopau samyoganta-lopa-prabhrtisu prayojanam'. papacyateh papaktih, yayajyater yayastih; pacayateh paktih, yajayater yastih. De zéro, die voor a (VI 4 48) en het suffix i (VI 4 51) wordt gesubstitueerd, moet met betrekking tot VIII 2 30, 36 inderdaad als niet sthanivat worden beschouwd: papaktih (bij papacyate), yayastih (bij yayajyate); paktih (bij pacayati), yastih (bij yajayati). Opmerking 19. In paktih b.v. (bij caus. y/ pac, volgens VII 2 9 zonder it) is de i (III 1 26) volgens VI 451 gesyncopeerd. Werd de zéro als sthanivat beschouwd, dan kon, daar jhal niet onmiddellijk op c zou volgen, deze niet volgens VIII 2 30 > k worden. Evenzoo yastih met betrekking tot VIII 2 36; bij de intensiefformaties syncope van ya volgens VI 4 49 of van a en daarna van y resp. volgens VI 4 48 en 1 66. Zie C I B. Vartt. 8 & 9. Dvirvacanadïni ca. Vare-ya-lopa ~ svara-varjam. (Cf. I 1 57, Vartt. 21.) (P a t.) Dvirvacanadïni ca na pathitavyani bhavanti. Pürvatrasiddhe naiva siddhani bhavanti? Kim avigesena? Nety aha. (9) Vare-ya ~ lopam svaram ca varjayitva. Dat ook de dvirvacana-vidhi en de daarop (in I 1 58) volgende vidhi's de juistheid van Vartt. 3 onderstellen (Opmerking 20), behoeft niet apart te worden ver- meld, daar het al in Pürvatrasiddhe (Vartt. 3) ligt opgesloten. — Geldt dit [overigens voor al deze vidhi's] zonder onderscheid? Neen zegt [terecht] Katyayana, (9) de vare-ya-lopa- en svara-vidhi vallen er buiten. (Opmerking 22.) Opmerking 20. Uit het Varttika te lezen, dat substituten, verkregen volgens de dvirvacana- en volgende vidhi's (I 1 58) als niet sthanivat zouden moeten worden beschouwd, heeft reeds daarom geen zin, omdat in Vartt. 3 alleen sprake is van (in de Tripadï zelden geconstrueerde) vocaalsubstituten. De bedoeling is blijkbaar, zooals hierboven is vertaald, dat aan vocaalsubstituten uit I—VIII 1, als voorwaarde of beletsel optredende in Tripadï-sütra's, die dvirvacanaen volgende processen behelzen, sthanivattva moet worden ontzegd Zie C I B. Opmerking 21. Pürvatrasiddhenaiva is hier gesplitst in — e na + eva. Een instrumentalis zou betrekking kunnen hebben op VIII 2 1. Dat zou dan verder alleen zin kunnen opleveren, als — wat niet het geval is — in het Varttika van substituten, geconstrueerd volgens de genoemde vidhi's sprake was. En zelfs dan nog zou het niet in overeenstemming zijn met Vartt. 3, dat alleen op vocaalsubstituten doelt. Vertaalt men, gelijk hierboven is geschied, dan geeft het Varttika, volledigheidshalve, wat ook reeds door Panini (I 1 58) wordt gezegd, en krijgt de rhetorische vraag raison. Opmerking 22. Den padanta-vidhi (I 1 58 sub 1) kon K at y a y a n a uitschakelen, door het compositum met den vidhi sub 2 te doen aanvangen. Om echter den dvirvacana-vidhi te behouden, moest hij twee andere — den vare-ya-lopa- en den svara-vidhi — mede insluiten, die voor Vartt. 3 geen bewijskracht hebben, daar voorbeelden daarvan in de Tripadï ontbreken en die derhalve (in Vartt. 9) worden geëlimineerd. Vartt. 10. Tasya dosah samyogadi-lopa-latva-natvesu. (P a t.) Tasyaitasya laksanasya dosah samyogadi-lopa-latva-natvesu: (a) samyogadi-lopah: kaky-artham, vasy-artham {skoh samyogadyor ante ca iti lopah ptapnoti), (b) latvam: nigaryate, nigalyate (act vibhasa iti latvam na prapnoti)] (c) natvam: masavapanï, vrïhivapanx (pvatipadikantasyeti natvam, pr apnoti). Vaytt. 3 gaat niet op met betrekking tot (a) den samyogadi-lopa-, (b) den latva- en (c) den natva-vidhi: (a) samyogadi-lopa: kaky-artham, vasy-artham, ondanks VIII 2 29 (Skoh samyogadyor ante ca), dat syncope (van k, resp. s) zou geven; (b) latva: nigaryate én nigalyate, ondanks VIII 2 21 (Aci vibhasa), dat den laatsten vorm zou uitsluiten; (c) natva: masavapanï, vrïhivapanï, ondanks VIII 4 n (Pratipadikanta (-num-vibhaktisu ca)), dat n zou toelaten. Opmerking 23. Zie onder C II. C-DE VARTTIKA'S GETOETST AAN PANINI'S SOTRA'S. Van het \100iAvarttika (3) gaan de andere (4—10) uit. Deze moeten strekken óf om het \iooidv arttika te bevestigen (4—9) óf om restricties daarop te maken. I - V ar tt i k a's, die Var tt. 3 moeten bevestigen. A — Hiervan werden V arttika's 4 en 5 ook reeds door P a t a njali verworpen. (Zie boven.) Varttika 6, zal het zin hebben, onderstelt1), dat Aditya, voorouder van Adit(y)ya, niet identiek is met het metronymicum Aditya, dat volgens IV 1 85, VI 4 148 en VII 2 117 bij Aditi behoort. Dit moet juist zijn, daar anders de (a reeds volgens VI 4 148 en de) y volgens VI 4 151 zou zijn gesyncopeerd en de facultatieve geminaat dus niet zou zijn verklaard. Ook is het dan juist, dat de a volgens VI 4 148, doch de y volgens VIII 4 64 wordt gesyncopeerd. (Zie boven, Vartt. 6.) Dat dus met betrekking tot het laatste sütra de beide semivocalen blijkbaar geacht worden onmiddellijk op elkander te volgen en dus de zéro (uit VI 4 148) klaarblijkelijk als zoodanig wordt behandeld, kan echter geen grond zijn, waarop moet worden geconcludeerd, dat deze zéro dus op grond van VIII 2 1 geen sthanivadbhava bezit. Immers, deze a is volgens I 1 58, sub 5 nimmer sthanivat. Ten gunste van Vartt. 3 bewijst dus ook de facultatieve elisie van y (VIII 4 64) niets. B — Aan de juistheid van Vartt. 8—9 en 7 valt niet te twijfelen. Al hetzelfde leert echter ook Panini en wel in het uitzonderingssi7/ra I 1 58. Opmerking 24. Varttika's 8 en 9. (I 1 58 sub 2; bl. 42) Geminatie van consonanten komt alleen in deTripadïtot stand, VIII 4 46—52. Wanneer nu ten opzichte van deze sütra's aan de y van dadhy atra (VI 1 77) geen sthanivattva was toegekend, dan behoefde dit er niet volgens den dvirvacana-vidhi (I 1 58, sub 2) aan te worden onttrokken. 1) Pa n., p. 479. om de (facultatieve) rekking van de dentaal volgens VIII 4 47 te verklaren. — (Sub 5 en 6) ') In de ontwikkeling finasdhi (Dhatupatha VII, 14; III 1 78; VI 4 101) (1) >finsdhi (VI 4 m) (2)> fimsdhi (VIII 3 24) (3) > fimsdhi (VIII 4 41) (4) > fimddhi (VIII 4 53)' (5) >finddhi (VIII 4 58) (6) (facultatief) > findhi (VIII 4 65) moet zoowel bij den tweeden als bij den vijfden overgang krachtens I 1 57 sthanivattva der volgens VI 4 111 voor a gesubstitueerde zéro hebben gegolden. Anders behoefde Panini het niet volgens I 1 58 sub 5 en 6 op te heffen. — (Sub 7) Als I 1 58 sub 7 niet met betrekking tot sütra's der Tripadï was bedoeld, dan zou zonder meer kurmah (VI 4 108) korte u behouden, ondanks VIII 2 77. Echter wordt opzettelijk in 79 deze vorm gewaarborgd. — (Sub 8) Indien het sthanivat met betrekking tot Tn^flrfj-substituties niet gold, zou ■sj ghas + suff. ti volgens VI 4 100, VIII 2 26 en 40, 4 53 regelrecht > gdhi (sagdhi) en (sub 9) 3. pl. perf. *jaghasuh volgens VI 4 98, VIII 3 60 en 455 >jaksuh worden en waren de j(if- en cciy vidh 1 (I 1 58, resp. sub 8 en 9) overtollig. I arttika 7. (Zie bl. 42, 1 58, sub 9.) In paktih (bij caus. -\/ pac) (ontwikkeling zie bl. 46 onder Vartt. 7) mist de zéro sthanivattva op grond van den car-vidhi (I 1 58 sub 9), zoodat volgens VIII 2 30 c (vóór t) > k. Evenzoo yayastih (bij het intensivum) (VIII 2 36). Wat in I 1 57 van vocaalsubstituten (ten opzichte van pürvavidhi's) in het algemeen wordt gezegd, wordt in 58 ten opzichte van de dvirvacana- en volgende vidhi's herroepen. Wat echter wordt ontnomen, moet vóórdien zijn bezeten. Uit het feit dus, dat hij het voor bepaalde gevallen ontkent, blijkt, dat Panini sthanivattva (ten opzichte van 7>^a^-substituties) in het algemeen wél erkent, dat hij ten aanzien van het sthanivat geen verschil maakt tusschen sütïas van de Tripadï en daaraan voorafgaande. Het is dan ook niet toevallig, dat door de uitzonderingen, die hij ten deze (in 58) maakt, zoowel deze als gene sütra's worden getroffen. In principe laat Panini sthanivattva volgens 57 met betrekking tot de Tripadï dus wél gelden. II -V arttika i o als restrictie op Vartt. 3. Regelmatige vormen worden dan de door Katyayana Vartt. 10 op Vartt. 3 gemaakte uitzonderingen. Opmerking 25. (a) Kaky-artham, vasy-artham. Ondanks ook het Vartt. 3 nog eens bevestigend Vartt. 1 op VIII 2 23 wordt de y geheel volgens den regel I 1 57 als vocaal behandeld en de k (s) wordt 1) De vidhi's onder I 1 58 sub 3 en 4 worden door Vartt. 10 beschermd. 4 daarvóór dus niet gesyncopeerd. (b) Ook nigalyate (pass. v. h. caus. •s/ gr) is geheel regelmatig (VIII 2 21), daar men hetzij sthanivattva volgens I 1 57—sütra 58 maakt wel een uitzondering voor jaf- en carconsonanten, doch niet voor semivocalen — van den volgens VI 4 51 gesyncopeerden spraakklank i, hetzij pratyaya-laksana volgens I 1 62 moet aannemen. (Het is overigens de vraag, of Panini den — niet klassieken ') en ook in de Ksïrataranginï 2) niet voorkomenden — vorm met l erkent.) (c) Voor de n van masavapanï (bij — vapana-) treedt niet (volgens VIII 4 11) facultatief de cerebraal op, daar ze, krachtens sthanivadbhdva der volgens VI 4 148 voor a gesubstitueerde zéro, niet aan het einde van een pratipadika staat. D - CONCLUSIE. Terwijl dus Vartt. 4—6 (zie bl. 48, I A) geen waarde bezitten, strookt de juistheid der volgende (7—9) (boven, I B) met de sütra's van Panini zelf (die in het uitzonderingssi^ra 58 in de bewuste gevallen voorziet), en hetzelfde is het geval met de gemaakte restricties (boven, II). Daar Panini dus blijkbaar sthanivattva van substituten uit I—VIII 1 ook met betrekking tot de Tripadï wenscht te doen gelden, kan Varttika 3 niet worden aanvaard. Opmerking 26. (I 1 57—59) Het betrekkelijk groot aantal gevallen, waarin een substituut uit I—VIII 1 ten opzichte van een Tripadï-sütra, met name volgens 58, sthanivad-bhava mist, mogelijk grooter dan dat, waarin het dezen wèl bezit, kan tot de opstelling van het Varttika (3) hebben geleid. De tegenstelling regel — uitzondering berust echter niet op numerieke verhoudingen en een minderheid van gevallen kan zeer goed den regel representeeren. Wat de gegeven voorbeelden dan voor het onderhavige geval bewijzen. Juist op grond van zijn verhouding tot 58 is boven afdoende bewezen, dat ook het voorafgaande sütra (57) mede voor de Tripadï geldt. En dat moet ook het geval zijn met het volgende (59); anders b.v. zou de reduplicatiesyllabe in aujadhat geen a kunnen hebben. (Zie § 16 op VIII 2 31). (62—63) Tot geheel dezelfde opvatting noodzaken de suffix^anbhasa's I 1, 62 en 63, de eerste b.v. wijl het alleen mede op grond van het sthanivattva van den VI 1 68 geapocopeerden uitgang kan zijn, dat *rajan (nog pada heet en aldus) onder VIII 2 7 valt, de tweede, b.v. wijl alleen door sthanivattva van den II 4 82 (luka\) geapocopeerden 1) Louis R e n o u, Grammaire Sanskrite, Tome I, Phonétique, Composition, Dérivation; Paris 1930, p. 58. 2) Ksïrataranginï, Ksïrasvamin's Kommentar zu Panini's Dhatupatha. Zum ersten Mal herausgegeben von Dr. Bruno Liebich; Breslau 1930. uitgang een indeclinabele als tiras nog pada kan heeten (en aldus de s volgens VIII 2 66 > ru kan worden). (56) De algemeene geldigheid van de hooidparibhasa 56 zelf wordt nergens weersproken (en hier viel in het vorige dus ook niets te weerleggen). Dat ze echter bestaat volgt b.v. uit het padatva van vormen als *rajan, dat behalve uit 62 (zie boven) ook volgens het algemeene sütra 56 kan worden verklaard. Ook de beperking analvidhau moet algemeen gelden; anders stond de n in het juist genoemde *rajan niet aan het eind van een pada en zou ze dus niet volgens VIII 2 7 worden gesyncopeerd en zou acc. pl. *rajnah (VI 4 134) geen rajnah (VIII 4 40) kunnen worden. Dat Panini in zooveel gevallen tegen zijn eigen sütra's zou hebben gezondigd als Vdrtt. 10 uitzonderingen telt, is trouwens bezwaarlijk aan te nemen. Blijkens het bovenstaande kunnen zoowel de gevallen, waarin ten opzichte van een Tripadï-sütra, een vroeger verkregen substituut niet, als die, waarin het wel sthdnivat is, regelmatig uit de sthanivat-sütra' s worden verklaard. De par. 7 uitgesproken algemeene geldigheid van (samjna's en) paribhasd's ook voor de Tripddï blijft dus ook met betrekking tot de sthanivatparibhasa's gehandhaafd. III - PARIBHASA'S (SLOT). VALENTIE. § 9. A-MOGELIJKHEID VAN ERKENNING DER VALENTIEPARIBHASA'S DOOR PANINI. Van onderling indifferente sütra's, d. i. zulke, die van elkaar onafhankelijke processen formuleeren, is het natuurlijk onverschillig, in welke volgorde ze worden opgenomen. Opmerking 1. Zoo komt het er, afgezien van andere overwegingen (als de wenschelij kheid van plaatsing in groepsverband, e.d. cf. 6) niets op aan, of een accent sütra midden tusschen samdhidan wel bij andere zcceritsülra's zou komen te staan. — Ook bij gelijksoortige sütra s is de volgorde onverschillig, zoolang de geformuleerde verschijnselen geen punten van aanraking vertoonen, die tot conflicten aanleiding zouden kunnen geven. In het eene zoowel als in het andere geval staan de sütra 5, ondanks hun verschil in rangorde, eenvoudig naast elkaar. Anders evenwel doet zich het geval voor, waarbij ten opzichte van eenzelfden vorm uit verschillende sütra's tegelijkertijd ver- § 9 schillende, onvereenigbare tendenties blijken. Dan komt het valentiebegrip in 't geding, ontstaan verhoudingen, waarover verschillend kan worden geoordeeld. Van de paribhasas, die in het M Bh. bij herhaling worden genoemd of daaruit zijn af te leiden, in de Siddhanta-Kaumudï worden aangehaald en, met nog andere, zijn bijeengebracht in de Paribhasendugekhara, gaat zeker een deel terug op aloude conventies, die Vaidyanatha, bijgenaamd Payagunda, tot I n d r a laat opklimmen. Goldstücker1) meent, ,,that however many of these old paribhasas may have been additions made after Panini's, though before Patanjali's time, we still have to admit that without a great number of them a proper application of his [i. e. Panin i's] rules is absolutely impossible. Without them many rules would become open to equivocations and doubts, nay to such serious objections, that it is hardly possible to conceive a grammarian of the mould of Panini handing his work to his contemporaries in a condition so needlessly precarious, and so little creditable to his skill. ,,'We shall see", vervolgt hij 2), „that he [P.] availed himself of the technical means of the older grammarians, and, in such a case, never gave any explanation of those technicalities, which must have been known to his contemporaries, and, therefore required no remark .... He was compelled, to give such paribhasas as did not occur in the works of his predecessors, and were required as special axioms of his own work; but without exposing himself to the reproach of carelessness, he could omit all those paribhasas, which were already in existence, and were available as well for the grammar of his predecessors as for his own". ,,A large number [of the paribhasas]" zegt ook Belvalkar3) ,,he [P.] found already current in his day and so used them tacitly . In dit verband komt het vooral aan op de valentieparibhasa, die onder No. XXXVIII bij Nagojïbhatta (niet in S ï r a- 1) Panini, his place in Sanskrit Literature, by Theodor Goldstücker, London, Berlin MDCCCLXI, p. 113, 114; cf. noot 133. 2) Ibid., p. 115. 3) An account of the different existing systems of Sanskrit Grammar, by Shripad Krishna Belvalk-ar, M. A. Ph. D.; Poona 1915, P- 25. d e v a's Paribhasa-Vrttil) voorkomt: Pürva-para-nityantarangapavadanam uttarottaram baliyah, d. i. naar K i e 1 h o r n s vertaling: „Van (deze vijf soorten van regels — scil.) een voorafgaande (regel), een volgende (regel), een nitya (regel), een antaranga (regel) en een apavada, — bezit elke volgende (regel) meer kracht (dan eenige regel van, of alle regels, die in deze paribhasa te voren worden genoemd). Opmerking 2. De formuleering der paribhasa is nogal vreemd. Pürvatva, paratva, nityatva enz. zijn relatieve begrippen; een regel is pürva enz. ten opzichte van een anderen. De bedoeling is: Een regel, die para is ten opzichte van een anderen regel, heft dien op; een regel, die nitya is ten opzichte van een anderen, heft dien op, ook als deze para mocht zijn, enz.. Ofschoon hij den, ook ouderen, b.v. in het Vaj. Prat. *) voorkomenden, vipratisedha wel vermeldt, terwijl hij van nityatva, antarangatva en apavada nergens spreekt, bestaat toch de mogelijkheid, dat ook P a n i n i, een bestaand gebruik volgend, ook in deze eigenschappen stilzwijgend attributen laat gelden, aan welker bezit een sütra hoogere waarde ontleent. In het volgende zullen in omgekeerde volgorde als waarin ze in de paribhasa worden genoemd de gewaande soorten van overwicht aan de sütra's worden onderzocht. Dat het naar het oordeel der commentatoren verschil maakt, of het eene der twee vergeleken sütra's al of niet siddha is ten opzichte van het andere, is een aanleiding te meer, om ook ten opzichte van deze paribhasa beide gevallen te onderscheiden. B-DE VALENTIEPARIBHASA'S GETOETST AAN PANINI'S SÜTRA'S. I - D e vergeleken sütra's komen beide voor in j—v III 1. A — Apavada. Een apavada (uitzonderings)-si^ra is een sütra, dat betrekking heeft op bepaalde gevallen, die alle onder een algemeenen regel (■utsarga) vallen. Het is volkomen natuurlijk, dat, voordat kan worden vastge- i) Vaj. Prat. I 159 Vipratisedha' uttaram balavad (alope). § 9 steld, welke gevallen voor den utsarga overblijven, de apavada's in het oog worden gevat. (Prakalpya vapavada-visayam tata utsargo 'bhinivigate 1)). Twee soorten van apavada's moeten worden onderscheiden. Ten eerste bestaan er apavada's, die van toepassing blijven, nadat de utsarga zou zijn toegepast. In dit geval geldt alleen de apavada. (Paribh. LVII). Voorbeeld. Na VI 1 i kan ook nog 2 worden toegepast. Niettemin heft het laatste sütra het eerste op, „solely", zegt Kielhorn2), ,,because VI 1 2 is not applicable anywhere where VI 1 i would not be applicable". Dit geldt ook voor het tweede (normale) geval, waarin, werd eerst de hoofdregel toegepast, de apavada anavakaga zou zijn, daar voorbeelden zouden ontbreken. Voorbeeld. VIII 2 31 : 32 e.d.. Opmerking 3. Er zijn ook andere dan apavada-sütra's, die bij andere voorgaan, wijl ze anders anavakaga zouden zijn. B.v. krijgen volgens VII 3 113 dat., abl., gen. en loc. van feminina op a het augment ya vóór den uitgang. Volgens VII 3 116 krijgt de loc. am i. p. v. ni (i). Men construeert dus niet rama + ya + i (113), doch rama + am volgens 116, daar dit sütra na toepassing van 113 niet meer van toepassing zou zijn (wijl i, waarvoor am zou moeten worden gesubstitueerd, door ya van den stam zou zijn gescheiden). — Daarna is in het gegeven voorbeeld ook het aanvankelijk opgeheven sütra (113) nog caritartha en wordt dan ook toegepast (> ramayam). Er zijn ook voorbeelden, waarbij dit niet het geval is: op paca -f- ya (cf. III 4 103 en VII 2 79) + uh zijn VII 2 80 en 3 101 van toepassing. Daarvan zou het eerste, na toepassing van het tweede, anavakaga zijn. Nadat het op dien grond is toegepast (> paca -f iy + uh), kan de a van den stam, wijl geen yan-consonant meer volgt, niet meer volgens VII 3 101 worden verlengd (doch ontstaat volgens VI 1 87 paceyuh). Opmerking 4. Het komt ook voor, dat een sütra n a een ander moet worden toegepast, omdat het anders anavakaga zou zijn. Zoo onderstelt VII 4 97, volgens welk sütra voor den laatsten spraakklank (I 1 52) der reduplicatiesyllabe van *ajanganat facultatief ï wordt gesubstitueerd, voorafgaande toepassing van 60. (Anders zou niet a, doch n > ï worden. Omgekeerd zou na voorafgaande toepassing van 97 (n > ï) 60 niet meer in aanmerking komen, waaruit het M Bh. 3) 1) M Bh. II 3 46, op Vartt. 8, Vol. I, 463, 2 = Paribh. 62—63. 2) Ph I. tr., p. 321, noot. 3) M Bh. VII 4 82, op Vartt. 5, Vol. III, 357, 17: Kim tarhi? Anavakafatvat. Evam tarhïyam paribhasa kartavyabhyasa-vikaresu vadhaka na vadhanta iti. besluit, dat dus sütra's, die betrekking hebben op processen in reduplicatiesyllaben, elkander niet opheffen (= Paribh. LXVI) *).) Men zou misschien kunnen zeggen, dat ganah (VII 4 97) een genitief is van het type a) 2b (bl. 86, Opmerking 7), zoodat ï voor den middelsten spraakklank wordt gesubstitueerd. Paribhasa's, die anders leeren, moeten met de noodige reserve worden beoordeeld. Opmerking 5. De bewering van sommige grammatici, tijdgenooten van ïs agojïbhatta (üdhunikah 2)) dat uit verhoudingen als die van VII 4 60 tot 97 zou blijken, dat apavada' s door den algemeenen regel kunnen worden ter zijde gesteld, is een petitio principii. Terecht merkt het M Bh. 3) op, dat VII 4 97 niet als apavada mag worden beschouwd. Opmerking 6. Aan te nemen, dat de ontwikkeling tisr -)- am > *tisrnam — waarbij dus (blijkens VI 4 4) VII 2 100 (r > r) door VII 1 54 (nut vóór dm) wordt opgeheven — zou bewijzen, dat een algemeene regel een apavada zou kunnen opheffen, is evenzeer onjuist. Ten onrechte schrijft dan ook Na goj i bh a 11 a4) het M Bh. deze opvatting toe. Terecht beschouwt P a t a n j a 1 i6) integendeel, daar hij spreekt van pürva-vipratisedha, de beide sütra's als volkomen gelijkwaardig. Opmerking 7. In andere gevallen (Paribh. LIX) zouden alleen de naastvolgende utsarga's worden opgeheven, doch eventueel volgende als met den apavada gelijkwaardig dienen te worden beschouwd. Zoo zou wel upa + eti volgens apavada VI 1 89 > upaiti en niet volgens ulsarga 94 *upcti, doch ava -|- chi (= a ®) -|- ih7) niet volgens VI 1 89 > *avaihi, doch volgens (op 94 volgend!) 95 > avehi worden. Indien echter Panini in 89 (bij ï) ook de door contractie ontstane e had bedoeld, dan zouden ten opzichte van ava + ehi sütra's 89 en 95 gelijkwaardig zijn, elkaar eenvoudig gedeeltelijk dekken. Heeft hij, wat meer waarschijnlijk is, alleen aan de met 1 in klankwisseling staande e gedacht, dan komt *avaihi in 't geheel niet in aanmerking (Cf. Opmerking 18). — Ook de opheffing van VI 1 101, maar niet van 102, door 96 7) kan geen voorbeeld van genoemden regel zijn. 1) Paribh. LXVI Abhyasa-vikaresu vadhya-vadhaka-bhavo nasti. 2) Ph I. tr., p. 329, noot 2. 3) M Bh. op VII 4 82, Vol. III, 357, 16: Na khalv api ganer ïtvarn (VII 4 97) apavadatvad dhal-adi-fesam (VII 4 60) vadhate. 4) Ph I-, P- 66, 1. 13 seq.: Ata evaci radefena (VII 2 100) nuto (VII 1 54) apy apavadatvad vadham agankhya na tisr (VI 4 4); iti jndpakena samahitam trjvat-sütre (cf. noot 5) Bhasye. 5) M Bh. VII 1 95, 96, op Vartt. 11, Vol. III, p. 276, 1. 7. 6) PhI. tr., p. 335, noot 1. 7) Sdh K. op \ I 1 97, Vol. I, p. 97, No. 191. § 9 Opmerking 8. In nog andere gevallen (Paribh. LXV) zou een apavada zelfs door den utsarga worden opgeheven. Dit zou het geval zijn, wanneer de utsarga antaranga (zie onder B) en de apavada anyatra caritdrtha is. Om die reden zou in Ayaje Indram (< ayaja + i -f- Indram) volgens VI I 87 a + i > e, niet volgens VI 1 101 i -f- i > ï worden, wijl van laatstgenoemd sütra, ofschoon ook uitzondering op 87, het apavadatva reeds in zijn verhouding tot VI 1 77 tot uitdrukking komt. (frf -(- ïfah > Qrïfah, niet (volgens VI 1 77) *Qryïfah). Zie onder D. B - Antarangatva. Een regel heet antaranga ten opzichte van een anderen (bahiranga), wanneer het nimitta (of anga), d. i. de bewerkende factor van het er door geformuleerd proces, binnenwaarts van of vóór dat van het proces van den anderen regel ligt; en zoo is een regel bahiranga, wanneer het nimitta ligt buitenwaarts van of achter dat van een anderen (antaranga-)regel. (Antar madhye, bahiranga-fastrïya-nimittasamudaya-madhye 'ntarbhütany angani nimittani yasya tad antarangam; evam tadïya-nimitta-samudayad bahir-bhütangakam bahirangam x)). Ten opzichte van een antaranga-regel wordt een bahiranga als asiddha beschouwd. (Paribh. L. Asiddham bahirangam antarange). Op grond van deze eigenschap wordt, tenzij door speciale paribhasa's, overwegingen, Varttika's of uitspraken in het omgekeerde wordt voorzien, een bahiranga-regel door een antaranga voorloopig of definitief ter zijde gesteld. Opmerking 9. Een afzonderlijke paribhasa, die zou leeren, dat een antaranga meer kracht bezit dan een bahiranga, wordt hierdoor overbodig. (Etenantarangam bahiran^ad ballya iti paribhasantaram ity apastam; enam agritya vipratisedha-sütre Bhasye 3) tasyah pratyakhyanac ca »).) It is the characteristic of the present paribhasa, that it is applicable wherever a rule may be antaranga zegt, naar Kielhorns vertaling4) Nagojïbhatta5). 1) Ph I. p. 41, 1. 9 seqq.. 2) Ibid., p. 43, r. 16 seqq.. 3) M Bh. 14 2, op Vartt. 21, Vol. I, p. 310: XJbhe tarhi kartavye? Etc. 4) Ph I. tr„ p. 235. 5) Ph /., p. 44 Antaranga-fastratvam asya lingam. Opmerking 10. De erkenning der paribhasa (L) ook door Panini wordt door de commentatoren uit VI 4 132 afgeleid: Asyam ca vaha «/ sütra-stham üd-grahanam jnapakam ily esa sapada-saptadhyayï-stha 1). — Bestond de paribhasa voor Panini niet, dan zou in M 4 132 overtollig en de u, voortvloeiend uit het voorafgaande sutra, voldoende zijn. Immers, dan zou vifva -f 1ah -f nvi (III 2 64) -f ab (0 > a J uah (VI 4 132, met samprasaranam uit 131) (2) > — a/uh— (VI I 108) (3) > — a j oh — (VII 3 86; pratyaya-laksana v olgens I 1 62) (4) > — auh — (VI 1 88) (vigvauhah) worden, wat de juiste vorm is. Bestaat de paribhasa wel, dan wordt in het stadium a j uh , wijl ten opzichte van de ^««a-substitutie volgens VII 3 86 (veroorzaakt door nvi) de voorafgaande substitutie van samprasarana volgens VI, 4 132 (indirect, cf. VI 1 67, veroorzaakt door nas (I 4 18)) bahiranga en dus asiddha is, de u nog als va behandeld, zoodat VII 3 86 niet van toepassing is en de ontwikkeling tot vifvauhah uitblijft. „Therefore", zegt K 1 e 1 h o r n 2), „Panini is obliged to teach in VI 4 132: \ aha üt\ accordmg to that sütra we form vifva + üh + ah and by VI 1 89 vifvauhah". Asiddhatva van den bahiranga-regel ten opzichte van den antaranga-regel geldt zoowel, wanneer de laatste regel na toepassing van den eersten van toepassing wordt, als wanneer beide regels tegelijkertijd op eenzelfden vorm van toepassing zijn 3). De volgende gevallen moeten dus worden onderscheiden. 1. Een bepaalde vorm is volgens zeker sütra gewijzigd en valt daarna onder een ander sütra, dat ten opzichte van het eerste antaranga is. 2. Een bepaalde vorm valt gelijktijdig onder een antarangaen een bahiranga-regel. 1. In geval 1 is, daar de substitutie volgens den bahiranga-regel wordt geacht, niet te hebben plaats gehad, de antaranga-regel niet van toepassing. \ oorbeeld. Dit blijkt uit de verhouding van b.v. VI 1 71 (tuk na korte vocaal vóór Ay<-suffix, dat pit is: antaranga) tot VI 3 61 (» > t vóór het tweede lid van een compositum: bahiranga) met betrekking tot den vorm gramanï-kula (met kvip volgens III 2 61). Hier is, wegens de lengte der l, in eerste instantie alleen VI 3 61 van toepassing. Nadat volgens dit sütra de ï is verkort, zou VI 1 71 caritdrtha worden, ware het niet, dat bedoelde verkorting ten opzichte van dit sütra wordt geacht, niet te zijn ingetreden. De vorm blijft dus gramani-kula-, 1) Ibid., 1. 3 seq.. 2) PhI. tr., p. 236, noot 1. 3) Ibid., p. 234, 1. 3 seq.. §9 Uitzonderingen op den regel in geval 1. Soms is de èafe'mwga-substitutie niet asiddha en heeft de antarangasubstitutie wel plaats. Voorbeeld. Zoo wordt de i van *siüna- (-\/ siv) (zie bl. 65) > y volgens het antaranga-sütra VI 1 77' ofschoon de w volgens het bahirangasütra VI 4 19 (uit v) is ontstaan. (Oorzaak der substitutie » >M is het volgend suffix, van i > y de (meer naar voren gelegen!) w, zoodat VI 1 77 antaranga is.) Opmerking 11. Voorbeelden als syüna- (en dyüta-) zouden paribh. LI volgen: In gevallen, waarin de substituties volgens het antaranga-sütra op de onmiddellijke opeenvolging van een vocaal en iets anders berusten, is het bahiranga-sütra niet asiddha 1). Dat ook Panini deze paribhasa (LI) stilzwijgend zou erkennen, zou 2) volgen uit de toevoeging van tuk in VI 1 86. In adhïtya (< adhi + V * + ktva O l~yaP)) zou de contractie (i + i > t), daar ze berust op twee spraakklanken van twee verschillende woorden (cf. M Bh. VIIJ 2 23, Vartt. 3) bahiranga en dus volgens paribh. L asiddha zijn ten opzichte van VI 1 71 (augment tuk na korte vocaal vóór lyap\ antaranga) en tuk in VI I 86 in dit verband dus ongegrond zijn, indien Panini paribh. LI niet aanvaardde. Door het M Bh. wordt paribhasa LI slechts eenmaal aangehaald 3). 2. Zijn een antaranga- en een bahiranga-regel op eenzelfden vorm gelijktijdig van toepassing (geval 2), dan brengt het asiddhatva van den laatsten regel mee, dat als regel het antaranga-sütra alvast wordt toegepast. Daarna vindt, zoo mogelijk, ook nog de bahiranga- substitutie plaats. Voorbeelden. 1 (beide sütra's worden toegepast). 1. Op neutr. dual. gramanï + fï (= ï) (VII 1 19) zijn tegelijk I 2 47 (verkorting van ï aan het eind van den stam) en VII 1 73 (verlenging van den stam met num (— n) vóór met vocaal beginnenden flexieuitgang) van toepassing. Het laatste sütra is para en nitya (zie onder C), doch bahiranga; immers de bewerkende factor ligt achter dien in het eerste sütra. Na de verkorting en de daarop volgende augmentatie ontstaat gramanini. 2. Zie Opmerking 12. 2 (na het antaranga- kan het bahirangasütra niet meer worden toegepast). 1. Op den vorm *siüna (bl. 65) zijn gelijktijdig VI 1 77 (» > y) en VII 3 86 (guna van i in positione paenultima) van toepassing4). Daar de oorzaak der eerste substitutieJü) vóór (binnenwaarts van) die der tweede {-na) ligt, is het eerste sütra 1) Paribh. LI: Najanantarye bahistva-prakfptih. 2) Nagojïbhatta op paribhasa LI. 3) M Bh. I 4 2, op Vartt. 21, Vol. I, p. 310. 4) PhI., p. 42, 1. 7 v.v., 1. 11: Tatra krte yan-gunau prapnuta iti. antaranga, het tweede bahiranga, Naardien dus met betrekking tot de toepassing van het eerste sütra het laatste wordt geacht, niet te bestaan, wordt het eerste sütra toegepast, waarna substitutie van guna is uitgesloten. 2. Op Qiva -\- a + ihi zijn VI 1 87 (a + i > e: antaranga, wijl betrekking hebbend op den wortel en zijn prefix) en VI 1 88 (a + a > a: bahiranga) van toepassing. Na de substitutie van guna (voor a + i) is die van vrddhi (voor a + a) niet meer mogelijk (doch wordt volgens VI 1 95 (an\) a + e > e). Verg. ook M Bh. 14 2 op Vartt. 9. Opmerking 12. Constructies als patvya (< patu -f ï + a) kunnen met behulp van den antaranga-regel worden verklaard: eerst wordt u > v (vóór ï: antaranga), daarna ï > y (vóór d: bahiranga). Ze volgen echter ook geheel en al den sthanivat-Tege\ I 1 57. Zie bl. 41. Uitzonderingen op den regel in geval 2. In de volgende gevallen moet in afwijking van den ,,hoofdregel" eerst de bahiranga-regel worden toegepast. a. In het sütra zelf is met het oog op een bepaalde substitutie een woord in een zoodanigen vorm opgegeven, dat het sütra, indien het niet de voorkeur had boven een tegelijkertijd van toepassing zijnd meer algemeen gesteld sütra, anavakaga zou zijn. Ook echter, indien zulk een pratipada-viclhi niet doelloos zou worden, wordt het toch eerst toegepast 2). b. De bewoordingen, waarin het sütra is gesteld, geven geen aanwijzing omtrent eventueele voorkeur, die integendeel aan bepaalde paribhasas wordt ontleend. (Opmerking 15.) Voorbeelden, a. Op acc. pl. sed + vas -)- as zijn tegelijkertijd VI 4 131 (samprasdrana voor v, veroorzaakt door as: bahiranga) en VII 2 35 (it vóór onmiddellijk volgend val-ddy-ardhadhatuka\ antaranga) van toepassing. Daar echter Panini in VI 4 131 bepaaldelijk den vorm vas opgeeft, terwijl hij in VII 2 35 de augmentatie, meer algemeen, van het volgen van een mZ-consonant afhankelijk stelt, moet samprasdrana worden gesubstitueerd, b. Op den acc. pl. prati + ac + as is zoowel VI 4 138 (lopa in ac) als VI 1 77 (»' > y) van toepassing. Het laatste sütra is antaranga (de a van ac ligt meer binnenwaarts dan pas); volgens paribh. LVI (zie bl. 60) moet niettemin het eerste worden toegepast. 1) M Bh. op V 4 154, Vol II, p. 443, 1. 17 seq.: Ye pratipadam vidhïyante te tatra vadhaka bhavisyanti ? AnavakaQa hi vidhayo vadhaka bhavanti. 2) Ph ƒ., p. 63, 1. 13 v.v.: Yady api pratipada-vidhitvam anavakdfatve saty eva vadhakatve vïjam tathapi pürva-pravyttau sdvakafatve'pi niyamakam bhavati. Cf. p. 72, 1. 18 seqq.. § 9 Nadat volgens een dezer uitzonderingsregels in geval 2 de bahiranga-regel is toegepast, zijn de voorwaarden voor toepassing van den antaranga-regel 1. nog aanwezig, 2. niet meer aanwezig. Opmerking 13. Het kan in geval 2 voorkomen, dat de volgens den bahiranga-regel gewijzigde vorm onder een nieuwen antarangaregel valt. Een voorbeeld hiervan levert de syncope van a in *papusas « *papa + us + as)(< *papa + vas + as, waarin niet volgens het antaranga-sütra VII 2 35 it is geprefigeerd, doch volgens het bahirangasütra VI 4 131 v (van vas) > u is geworden) volgens VI 4 64, dat ten opzichte van VI 4 131 antaranga is. (Laatstgenoemd sütra is dus, gelijk het M Bh terecht opmerktx), ondanks bahirangatva, ondanks ook VI 4 22, ten opzichte van VI 4 64 niet asiddha.) 1. In het eerste geval (1) wordt na den bahiranga-regel inderdaad ook nog de antaranga-regel toegepast. De voorbeelden zijn schaarsch. Voorbeeld. Op *mamamsate ( man) 2) zijn zoowel VII 4 79 (substitutie van i voor a, veroorzaakt door volgend san: bahiranga) als III 1 6 (verlenging van de reduplicatievocaal: antaranga) van toepassing. Werd „regelmatig" eerst laatstgenoemd sütra toegepast, dan zou substitutie volgens het eerste worden uitgesloten, niet omgekeerd. Volgens paribh. LXVI (Opmerking 4) wordt eerst de a > i en daarna deze i > ï (> mïmamsate). Verg. adhïtya (Opmerking 11). 2. In het betrekkelijk veel voorkomende geval 2 zou, daar (paribh. L.) de plaats gehad hebbende bahiranga-substitutie de oorspronkelijke toepassingsmogelijkheid van den antaranga-regel niet opheft, deze nog van toepassing zijn. In strijd met paribh. L zegt echter de, ook bij S ï r a d e v a (als No. 65) voorkomende, — volgens Nagojïbhatta^) ten onrechte uit IV 1 82 afgeleide — z.g. akrta-vyüha-paribhasa (LVI), dat Paninïyah een substitutie, waarvan de voorwaarden door een andere substitutie worden opgeheven, allerminst wenschen te bevorderen4). In geval 2 zal dus als regel alleen de bahiranga-substitutie plaats vinden. Reeds de pure overweging, dat door de toepassing van een bahiranga-regel de voorwaarden voor een antaranga-svihstituttë 1) M Bh. op VI 4 22, Vartt. 9. Vol. III, p. 190. 2) Cf. PhI. tr., p. 350 en noot 2 van Kielhorn. 3) Ph I. op de paribhasa. 4) Akrta-vyühah Paninïyah. § 9 zouden ophouden te bestaan, wordt voldoende, paribh. LVI toe te passen x). Voorbeelden. (Zie voorbeelden a en b, bl. 59.) a. Na de substitutie van samprasarana kan geen i meer worden geprefigeerd, daar de i>a/-consonant is verdwenen. Er ontstaat dus *seduasas (> sedusah, VI 1 109, enz.). b. Na de syncope der a kan, daar geen vocaal meer volgt, i niet meer > y worden (doch wordt volgens VI 3 138 > ï (pratïcah)). Opmerking 14. Werd in het eerste voorbeeld „regelmatig" eerst het aniaranga-sütra toegepast, waarna dan nog v (in ivas) zou kunnen worden gevocaliseerd, dan zou *sedyusah zijn ontstaan. Het tweede voorbeeld zou *pratycas hebben opgeleverd. Twee onjuiste vormen dus. Opmerking 15. De onder b (bl. 59) bedoelde gevallen, die dus alle restricties op paribh. L beteekenen, volgen paribhasa' s, die als bizondere gevallen van paribh. LVI moeten worden beschouwd en waarvan paribh. Lil—LV de voornaamste zijn. (Paribh. Lil) Een bahiranga-suhstitatie van luk heft zelfs een aw/arawga-substitutie op2). —Voorbeelden. 1. Op gomat -f- su 3) -fpriya + su kan (het eerste) su zoowel volgens VI 1 68 (lopa) als volgens II 4 71 [luk) worden gesyncopeerd. Eerstgenoemd sütra is aniaranga (de syncope wordt niet door iets volgends bewerkt!), het andere (berustend op twee woorden!) bahiranga. Niettemin wordt luk gesubstitueerd en er ontstaat gomat-priyah. Had lopa gegolden, dan zou verderop (cf. I 1 63) volgens VI 4 14, VII 1 70 en VIII 2 23 gomat, evenals in het simplex, ook in het compositum den vorm goman hebben aangenomen. 2. In pancan + khatva -)- tap + thak (> pancakhatva: geruild voor vijf bedden; V 1 19, 37) wordt eerst volgens IV 1 88 voor thak luk gesubstitueerd. Daarna zijn zoowel I 2 49 (luk voor tap vóór geapocopeerd taddhita-svdiïx.-. bahiranga) als VI 1 101 (a + a > a: antaranga) van toepassing. Blijkens de korte a aan het einde heft het eerste sütra het laatste op. 3. In sanïsramsa *) (< *sanïsrams + yan + a) is volgens II 4 74 (vóór a) luk voor yan, niet volgens VI 4 24 (vóór verder naar voren liggend yan) lopa voor paenultima nasaal gesubstitueerd; de luksubstitutie, ofschoon bahiranga, heft de daarna volgens I 1 63 uitgesloten atttonwiga-substitutie van lopa dus op. Dat ook Panini stilzwijgend deze paribhasa zou aannemen, leidt men af uit VII 298 als jnapaka. De redeneering6) is a.v.. Erkende 1) Ph. I. p. 62, 1. 8 seqq.: Nimitta-vinafa-sambhavanapi nimittam. 2) Paribh. LII. Antarangan api vidhln bahiranga lug vadhate. 3) Zie Ph I. tr. p. 277 en voetnoot; in den karmadharaya-achtige bahuvrïhi wordt hier blijkbaar het eerste lid als een nominatief beschouwd! 4) Ph. I. tr., p. 286; zie ook de noot van Kielhorn. N. B. Monier Williams geeft (p. 1273, c) den vorm zonder m! 5) Ph I. op de paribhasa. § 9 Panini deze paribhasa niet, dan zou in yusmad (GP., 241) + ta + krta (> tvat-krta) volgens VII 2 97 (nimitta ta: antaranga) tva voor yusm en daarna volgens II 4 71 (bahiranga: op de compositie van twee woorden berustend) luk voor ta worden gesubstitueerd en dus VII 2 98 overtollig zijn. Doel krijgt dit laatste sütra, wanneer men aanneemt, dat Panini, de paribhasa, aanvaardend, na de substitutie van luk voor den casusuitgang substitutie volgens VII 2 97 meer mogelijk acht. Evenals een apavada-substitutie heft ook een substitutie van luk niet alleen een antaranga-, doch, blijkens api, ook elke andere (mits geen apavada-) substitutie op. Zoo heeft de voc. trapu luk voor su volgens VII 1 23, niet lopa volgens VI 1 69 (in welk geval volgens I 1 62 en VII 3 108 *trapo 1) ware ontstaan (M Bh. VI 1 69, Vartt. 5)). Verg. de beide volgende paribhasa's. (Paribh. LUI). Een substitutie in een der leden van een compositum heft zelfs een awtorawga-substitutie van een enkele vocaal voor de eindvocaal van het eerste en de beginvocaal van het tweede lid op 2). Voorbeeld. Saumendra ( e) en VII 3 ai (vrddhi van i) van toepassing. Het eerste sütra is antaranga en zou dus volgens paribh. L eerst moeten worden toegepast, waarna toepassing van VII 3 21 (bahiranga) zou zijn uitgesloten, daar Indra als zoodanig niet meer zou bestaan. Evenwel geeft Panini, om de substitutie van gwwa-vocaal te waarborgen, een aparten regel VII 3 22. Hij zou dus aannemen, dat VII 3 21, ofschoon bahiranga, VI 1 87 zou opheffen. {Paribh. LIV) Een ia/wawga-substitutie van lyap heft zelfs een aw/arawga-substitutie op8). — Voorbeeld. Pra + dha + ktva > pradhaya volgens VII 1 37 (bahiranga) niet *prahiya volgens VII 4 42 (dha > hi vóór ktva', antaranga). — Afgeleid wordt deze paribhasa uit II 4 36. Bestond ze voor Panini niet, dan zou volgens genoemd sütra (tweede deel) in het absolutivum pra + ad ktva, geheel in overeenstemming met den antaranga-regel (L), eerst jagdh voor ad en daarna ya voor tva worden gesubstitueerd. Slechts wanneer men het bestaan der paribhasa wel aanneemt, zoodat eerst de bahiranga-substitutie wordt uitgevoerd (tva > ya) en daarna ad > jagdh moet worden, zou de uitdrukkelijke vermelding van lyap (II 4 36) verklaarbaar zijn. Wel immers (cf. bl. 38 v.v.) is lyap als substituut voor tva (ktva) kit, doch het vangt niet met t aan. (Paribh. LV) Een sütra van den angadhikara heft een samdhi-sütra op 4). _ Voorbeeld. Pra. h + na (III 3 90) > prafna (VI 4 19) 1) De klassieke practijk heeft volgens de Europeesche grammatica trapu en trapol 2) Pürvottara-pada-niniitta-karyat pürvam antarango' py ekadefo na. 3) Antarangan api vidhïn bahirango lyab vadhate. 4) Vdrnad angam balïyo bhavati. §9 zonder tuk (VI 1 73), wijl laatstgenoemd sütra, hoewel bahiranga, onder VI 4 1 staat. De Paribhasendu-$ekhara merkt*) op, dat de akrta-vyühaparibhasa (LVI) uitzonderingen toelaat. Voorbeeld. De toevoeging van t achter a in VI 4 134 dient om lopa in vormen als acc. pl. anas « V an kvip + fas, VI 4 15) te verhinderen. Bezat paribh. LVI algemeene geldigheid, dan zou deze toevoeging overbodig zijn, daar zulke vormen met lange a niet zouden bestaan. Immers, de korte a zou volgens het bahiranga-sütra 134 zijn gesyncopeerd en toepassing van 15 zou, daar a niet meer bestond, niet meer mogelijk en volgens paribh. LVI niet geoorloofd zijn. In het Mahabhasya wordt -paribh. LVI nergens vermeld. Opmerking 16. Geheel algemeen zegt het, dat men in gevallen, waarin de antaranga-regel (dien het — zie boven — wel erkent) in den steek laat, anders dient te werk te gaan 2). Deze gevallen worden dus (zie bl. 59 a en b) a. uit den text der sütra's of b. met behulp van bepaalde, uit den aard der zaak in vorm of strekking met de boven (Opmerking 15) genoemde paribhasa's samenvallende, Varttika's verklaard. — Voorbeelden, a. Zoowel Patanjali als Katyayana laten blijkens Vartt. 9 op VI 4 22 de syncope van a in papa + vas + as berusten op VI 4 64 (eerste deel: aci, cf. Opmerking 13). Dit onderstelt, dat ook zij van een voorafgaand papa + uas (of (VI 1 109) us) + as uitgaan, wat slechts kan zijn verkregen, doordat VI 4 131 het antaranga-sütra VII 2 35 heeft opgeheven. Dit laatste moet dan volgens Kaiyata's opvatting3) pratipada-vidhitvat (cf. bl. 59 a) zijn geschied. b. Daarentegen komt Vartt. 5 op VI 1 69 neer op een erkenning van paribhasa LIL (Zie onder deze paribhasa, Opmerking 15.) C - Nityatva. In het algemeen heet een regel nitya, als hij tegelijk met een anderen op een bepaalden vorm van toepassing is en van toepassing blijft, ook nadat deze is toegepast. Een regel, waarbij dit laatste niet het geval is, heet anitya 4)- Een nitya-regel heft een anitya regel op, ook als deze para is 5). Voorbeelden. Op 1. pl. imp. *dhina + u -f- ma (voor a en u cf. III 1 80) zijn zoowel III 4 92 (augment at vóór ma) als (vibhasal) 1) Ph ƒ., tr., p. 311. 2) M Bh. VI 1 108, op Vartt. 10, Vol. III, p. 84, 1. 23: Prati-vidheyam dosesu. Cf. 14 2, op Vartt. 25, Vol. I, p. 311. 3) Ph I. tr., p. 317, noot van Kielhorn. 4) Ph ƒ., p. 38, 1. 27 seq. Krtakrta-prasangi nityam tad-viparltam anityam. 5) Paribh. XLII Parein nityam balavat. VI 4 107 (syncope van vikarana u onmiddellijk vóór ma) van toepassing. Nu zou na de augmentatie u niet meer onmiddellijk door ma worden gevolgd en dus de syncope van u vervallen, terwijl omgekeerd na de syncope augmentatie wel mogelijk blijft. Nityatvena geldt dus, hoewel pürva, III492 (> dhinavama). 2. Overwicht wegens nityatva blijkt ook uit de behandeling van den vorm pums (suffix dumsun, Un S. IV 177) in de sterke casus. Hierop zijn VI 4 10 (verlenging van u vóór cons. + s) en VII 1 89 (s > as) van toepassing. Werd het eerste sülra toegepast, dan zou in den nom. s. pums (< pumss VI 1 68) de u worden verlengd, waarna de substitutie volgens VII 1 89 kon blijven plaats vinden. Omgekeerd kan na VII 1 89 (s > as) VI 4 10 niet meer worden toegepast, daar het samyogatva dan is opgeheven. (Er heeft dan toch wel verlenging plaats, doch van a en volgens VI 4 14.) Dit laatste is blijkbaar de bedoeling en het nitya-sütra sluit dus het andere uit (zoodat *pums ~>pumas (VII 1 89) (> puman, VI 4 14; VII 1 70; VIII 2 23). Opmerking 17. Nagojïbhatta1) geeft als voorbeelden de verhoudingen van III 1 77 en 73 ten opzichte van VII 3 86. Met betrekking tot vormen als tndati en runaddhi is het pürva-sütra III 1 77 (78) nitya en heft dus het para- doch anitya-sütra VII 3 86 op. (In het eerste geval is, nadat het vikarana volgens III 1 77 is ingevoegd, VII 3 86 niet meer van toepassing, daar de u van den wortel niet meer in positione paenultima staat, terwijl, indien eerst substitutie van guna plaats heeft, invoeging van a mogelijk blijft, zoodat III 1 77 nitya is en VII 3 86 niet verder in aanmerking komt. In het tweede geval blijft na toepassing van VII 3 86 sütra III 1 78 (invoeging van (nam, d. i. na) van toepassing, niet omgekeerd, om dezelfde reden als in het eerste geval.) Voor beide gevallen kan echter worden opgemerkt, dat het uitblijven van guna (volgens VII 3 86) behalve op de omschreven wijze ook via I 2 4 uit I 1 5 kan worden verklaard. (Praesenssuffixen resp. fa en (nam, d. i. apit, dus nit.) Een regel geldt ook als anitya, wanneer toepassing er van na toepassing van een gelijktijdig van toepassing zijnden regel nog slechts via een derden regel (blijkbaar— zie voorb. — ook als deze een -paribhasa is) mogelijk blijft2). Voorbeeld. Op kr + u + vah zijn zoowel VI 4 108 (syncope van u vóór vah) als VII 3 84 (guna voor r vóór u) van toepassing. Substitutie volgens het eerste sütra blijft ook na die van guna- zonder meer mogelijk, doch het savakagatva van het tweede sütra na syncope van het ardhadhatuka-suHix berust op tusschenkomst van I 1 62. (Cf. § 8.) Het tweede sütra is derhalve anitya en de ontwikkeling wordt: kr -j- u + 1) Ph I. op paribh. XLII. 2) PhI., paribh. XLV (bij Kaiyata op VI 4 22): Laksandntarena ■prapnuvan vidhir anityah. §9 vah > *krvah (VI 4 108) (> karvah (VII 3 84) > kurvah (VI 4 110, cf. 22)). Soms geldt een regel als anitya, wanneer toepassing er van na toepassing van den anderen (nitya-)regel via een derden regel wordt opgeheven *). Voorbeeld. Op \/ siv -f na (Uw S. III, 9) zijn gelijktijdig drie sütra's van toepassing: VI 1 66 (> *sina), VI 4 19 (> *siüna) en VII 3 86 O *sevna). Hiervan geldt nu VI 4 19, wijl (het ten opzichte van VI 1 66 apavada is en) na de substitutie » >« de i verdwijnt (immers volgens VI 1 77 > y wordt), zoodat substitutie van guna niet meer mogelijk is. (Daarna wordt *siüna^> *syüna (bl. 58) > syona- (VII 3 84).) Cf. U j j v a 1 a d a 11 a's Vrtti op TJn S. III, 9. Soms heft een anitya-regel een nitya-regel op, zonder dat daarin door een paribhasa is voorzien. Voorbeeld. Zoo merkt de Kagikd2) naar aanleiding van de verhouding VI 4 14—VII 1 70 op, dat het eerste dezer beide sütra's, hoewel en paratva en nityatva zich daartegen verzetten, het laatste opheft. (Yadi hi paratvan nityatvac ca num syat, dïrghasya nimittam aj upadha vihanyeta). Men construeert in elk geval: ( \/ bhd + davatu (= avat\ Un S. I, 63) -f- su >) *bhavat (VI 1 68, 4 143) >- *bhavat (VI 4 14) >*bhavant (VII 1 70). Paste men (op bhavat) eerst VII 1 70 toe, dan zou daarna a niet meer upadha zijn en dus aan de voorwaarde van VI 4 14 niet meer voldoen. Het anitya-sütra heeft dus de overhand. „This is because of the force of the sütra", zegt B h a 11 o j i 8), doch hij zegt niet, waarin die bizondere kracht bestaat. Cf. M Bh. VI 4 14, Vartt. 1. Dat het in dit geval een augment is, waarop men het niet meer van toepassing zijn van het eene sütra (VI 4 14), nadat het andere (VII 1 70) is toegepast, grondt, behoeft geen bedenking te zijn. Ook van een augment toch geldt met betrekking tot het sthanivattva, dat dit in het algemeen in phonisch opzicht niet bestaat. Al is dus num in de plaats van een phonisch nihil getreden, zoo boet het toch zijn eigen phonologische waarde niet in. Dit blijkt herhaaldelijk, b.v. uit VIII 2 40, waar het augment i wel degelijk als (hinderend) phoneem optreedt: samidhitr (VI 4 48, 50) zonder overgang t~> dh volgens VIII 2 40. Een bizondere formuleering van eenig sütra, waaruit zou kunnen blijken, dat Panini de nitya-paribhasa zou erkennen, is niet aan te wijzen. 1) Paribh. XLVIII Yasya ca laksanantarena nimittam. vihanyate tad apy anityam. 2) Kaf. op VI 4 14. 3) SdhK. op VI 4 14, Vol. I, No. 425, p. 241. 5 §9 D — Para-vipratisedha. Vipratisedha param karyam luidt 14 2. Böhtlingk vertaalt: Bei einem Conflict hat man sich an das Nachfolgende zu halten. Eine nachfolgende Regel hebt eine vorangehende auf, wenn sie mit dieser im Widerspruch steht. Het M Bh. zegt: Dvau prasangav anyarthav ekasmin sa vipratisedhah. De Kagika 2) omschrijft nader: Tulya-bala-virodho vipratisedhah', yatra dvau prasangav anyarthav ekasmin yugapat prapnutah sa tulya-bala-virodho vipratisedhah .... Utsargapavada-nityanityantaranga-bahirangesu tulya-balata ndstïti, nayarn asya yogasya visayo (balavataiva tatra bhavitavyam). Ook Bhattoji3) voegt toe, dat de beide vergeleken sütra's ,,of equal force" moeten zijn. Voorbeelden, i. Tisrnam volgens VII 2 99 enz. ondanks 1 53. 2. Ved. 2. s. imper. vittat met tatan volgens VII 1 35, ondanks VI 4 101. Opmerking 18. Het M Bh. en de Kac. geven als eerste voorbeeld de verhouding tusschen VII 3 102 en 103. Het is echter moeilijk in te zien, hoe hier van equivalentie sprake zou kunnen zijn. Ten onrechte plaatst ook Kielhorn het voorbeeld onder D. Van denzelfden aard is de verhouding tusschen VI 1 1 en 2. (Zie bl. 54). Ook het voorbeeld van Böhtlingk (korte vocaal vóór samyoga heet guru volgens I 4 11, niet (ook) laghu volgens I 4 10 4)) kan nauwelijks iets bewijzen, daar ook zonder het bestaan van I 4 2 (in de gebruikelijke interpretatie) korte vocaal in bedoelde positie volgens I 4 1 guru zou heeten. Anders zou I 4 11 doelloos zijn. — Over de ontwikkeling ava + ehi > avehi volgens VI 1 95, niet *avaihi volgens 89 (Ph I. tr., p. 335 noot) is Opmerking 7 reeds gesproken. — Over 't algemeen is het moeilijk eenige voorbeelden van para-vipratisedha bijeen te krijgen. Opmerking 19. Het asiddhatva van VIII 2 7 ten opzichte van VI 1 220 bewijst weinig. Het is zeer de vraag, of het nom. propr. Rajavatl — met udatta op de wortelsyllabe volgens VI 1 197 — zonder dit asiddhatva volgens VI 1 220 oxytonon zou zijn, daar VI 1 220 blijkens den door Panini gekozen vorm (-avatï, met v!) in ander opzicht toch reeds op een proces der Tripadl (VIII 2 9) vooruitloopt. (Zie hierover § 17 D.) Er zijn gevallen, waarin een pürva-sütra het (gelijkwaardige) para-sütra opheft. 1) M Bh. 14 2, Vartt. 1, Vol. I, p. 304. 2) Kaf. op 14 2. 3) Sdh K., ibid., Vol. I, p. 8q. 4) Pan. op I4i. §9 Voorbeelden. 1. Volgens Vartt. 1 op IV 2 39 heft een voorafgaande suffigeering van vun een volgende van an op (aupagavaka met aka volgens IV 2 39, niet a volgens 44). 2. Volgens Varttika's 10, 11 op VII 1 96 i) heft (10) een voorafgaande substitutie van num een volgende van guna, vrddhi en au en een fr/naZ-substitutie (VII 1 95 v.v.), (11) een substitutie van nut een volgende van num, aci-ra (VII 2 100) en een fr/uaZ-substitutie op. Zoo heeft (10) met betrekking tot den d. s. varine VII 1 73 (toevoeging van postfix num) den voorrang boven VII 3 111 (guna voor i; cf. I 4 7), (11) ten aanzien van den gen. pl. varïnam VII 1 54 (voorvoeging van praefix nut vóór dm) boven VII 1 73. 3. Volgens Vartt. 1 op VI 4 48 2) heffen de substitutie van lopa van at (VI 4 48) en ni (VI 451 v.v.) onderscheiden volgende substituties op. Zoo wordt in afifat (3. s. aor. caus. y' af, affixen i (nic, III 1 26) en a (can, III 1 48)) niet volgens VI 4 82 y voor i gesubstitueerd, doch deze i wordt volgens het voorafgaande VI 451 gesyncopeerd. (Eventueele guna voor i wordt door nittva van can volgens I 1 5 verhinderd). 4. Ingeval de substitutie in een reduplicatiesyllabe plaatsheeft, vervalt eveneens overwicht wegens paratva (Cf. bl. 55, Opmerking 4.) Zoo is in acïkarat blijkbaar niet (eerst en alleen) VII 4 94 van toepassing, doch eerst volgens (79 en) 93 i voor a gesubstitueerd en deze i daarna volgens 94 verlengd. 5. Bhavadïya (IV 2 115) valt onder I 4 16, niet onder 18. 6. Devaih (VII 1 9), niet *devebhih (3 103). Verg. verder conflicten als onder Opmerking 3 (ramayam, paceyuh) en de opheffing van alle andere substituties door luk- en Jya^-substituties (Opmerking 15). Zie ook § 16 op VIII 2 31: aujadhat, met syncope van a en zonder vrddhi (VII 2 115). II—Minstens één d er beide vergeleken s ut ra's behoort tot de Tripadi. Daar verhoudingen, waarbij het eerste der twee vergeleken sütra's overwicht heeft, eo ipso geen bespreking meer vereischen, wijl dan vanzelf het eerste sütra (eerst en c.q. alleen) wordt toegepast, komen onder A, B en C alleen die gevallen in aanmerking, waarin het tweede, tot de Tri-pacli behoorende, sütra a-pavada, antaranga, nitya is. A - A-pavada. Dat een apavada-sütra ook dan een beperkmg beteekent, als het ten opzichte van den utsarga asiddha is, is wel te verwachten en blijkt uit de voorbeelden. 1) M Bh. VII 1 96, Vartt. 10: Guna-vrddhy-auttva-trjvad-bhavebhyo num pürva-vipratisiddham. (11) Num-aci-ra-trjvad-bhavebhyo nut. 2) Nyal-lopav iyan-yan-guna-vrddhi-dïrghatvebhyah pürva-vipratisiddham. §9 Voorbeelden. VIII 2 32 v.v. ten opzichte van 31; 66 v.v. ten opzichte van 39. Enz.. Opmerking 20. Ten overvloede verzekeren zoowel het M Bh. als de Kafika, dat asiddhatva voor apavada geen beletsel vormt. Yady evarn dogdha dogdhum ghatvasyasiddhatvad dhatvam prapnoti] kasthatat, kütatat samyogadi-lopasyasiddhatvat samyoganta-lopah prapnoti 1). (Vartt. 2) (Apavado vacana-prdmanyat) An-avakdfav etav vacanapramdnyad bhavisyatah. — Apavadasya tu parasyapy utsarge kartavye vacana-pramanyad asiddhatvam na bhavatï, tena dogdha. dogdhum itv, atra ghatvasyasiddhatvad ho dha iti 2) na bhavati 3). Opmerking 21. Dat het overwicht van een apavada op een utsarga ook in de Tripadï bestaat, leeren alle voorbeelden. Hoe VIII 2 1 dit overwicht laat bestaan, kan a.v. worden gezien. Terecht immers merkt P a t a n j a 1 i 4) met betrekking tot paribhasa's op, dat I—VIII 1 ten opzichte van VIII 2—4 als siddha moeten worden beschouwd. Dit geldt niet alleen voor paribhasa's, doch, gelijk dezelfde commentator onder VIII 2 1, Vartt. 1, nog eens bevestigt 6), algemeen voor voorafgaande sütra's. Het Pürvatrasiddham sluit inderdaad alleen in, dat een volgens een sütra van de Tripadï ontstaande vorm met betrekking tot de toepassing van een voorafgaand sütra als niet bestaande moet worden gedacht. Dat uit dien hoofde het Tripadï-sütra ook niet voor waardevergelijking in aanmerking zou komen, volgt daaruit allerminst. Integendeel komt ook van een asiddha gesteld sütra op het oogenblik, dat het wordt vermeld, de verhouding tot (niet asiddha zijnde!) sütra's naar voren. Een sütra der Tripadï, dat krachtens apavada meer valentie bezit dan een voorafgaand — alleen dit geval komt, gelijk bl. 67 vooraf werd opgemerkt, in aanmerking — behoudt dus in spijt van VIII 2 1 dit overwicht. Men wacht a.h.w., de substitutie volgens den utsarga uit te voeren, totdat men alle apavada's heeft vastgesteld. Dus wordt y/ duh + ta geen oogenblik > *dudhta, doch direct >*dughta (VIII 2 31, 32). Opmerking 22. Een redeneering, waaruit zou moeten blijken, dat ook antarangatva en nityatva, indien deze vormen van overwicht inderdaad bestaan, dan ook in de Tripadï moeten gelden, zou dialectisch van die in de vorige opmerking niet behoeven te verschillen. Er zijn gevallen, waarin na den apavada ook nog de utsarga moet worden toegepast. 1) M Bh. VIII 2 1, op Vartt. 1, Vol. III, p. 385, 1. 17 seqq. 2) Pan. VIII 2 31. 3) Kaf. op VIII 2 1. 4) M Bh. op VIII 2 1, Vol. III, p. 385, 1. 7: Yady apïdam tatrasiddham tat tv ika siddham. Cf. § 7. 5) M Bh. loc. cit., 1. 16: .... na ca pürvatrasiddhe param pürvam praii bhavati. (Dus wel omgekeerd.) §9 Voorbeeld. Qabda-prat (ch (of p. VI 4 19) > s (VIII 2 36) > d (39) (eventueel t, VIII 4 56)). B — Antarangatva. Nagojïbhatta zegt uitdrukkelijk, dat in gevallen, waarin het tweede sütra, antaranga zijnde, tot de Tripadï behoort, de antaranga-paribhasa, ook bij aanvaarding van den Karya-kalapaksa1), niet geldt. Iyam ca Tripadyam na pravartate Tripadya asiddhatvat 2). Opmerking 23. Hij betoogt 3), dat, daar krachtens VIII 2 1 een hierop volgend sütra ten opzichte van een voorafgaand niet bestaat, dit ook niet in eenige verhouding tot dat Tripadï-sütra kan staan, dus ook niet in die van bahiranga tot antaranga, en bijgevolg ook niet op grond van de antaranga-paribhasa als asiddha kan worden beschouwd. (Wat omgekeerd niet tot gevolg zou behoeven te hebben, dat het volgende {Tripadï-) sütra niet krachtens VIII 2 1 als asiddha ten opzichte van het voorafgaande bahiranga-sütra zou kunnen gelden.) Dit is ongetwijfeld juist. Voorbeeld. In para + tap + khac (III 2 39) krijgt para volgens VI 3 67 m«m-augment (m), terwijl in tap volgens VI 4 94 korte vocaal voor a wordt gesubstitueerd, waardoor *paramtapa- ontstaat. De substitutie van mum, ofschoon bahiranga, is niettemin niet asiddha ten opzichte van VIII 3 23 en dus wordt m >> m (paramtapa) 4). Van dezelfde opvatting getuigt Vartt. 2 op VIII 3 15 het M Bh. Opmerking 24. Waar theoretisch de antaranga-paribhasa een verklaring zou geven, stelt het M Bh. meermalen iets anders daarvoor in de plaats. Zoo is in narpatya vrddhi (VII 2 117) te danken aan het suffix nya, terwijl het nimitta eener veronderstelde substitutie van h (VIII 3 15) de (deel van den stam uitmakende!) p is. Het eerste sütra zou dus bahiranga en asiddha, nar ten opzichte van VIII 3 15 dus nog = nr en substitutie van visarga reeds daardoor onmogelijk zijn. Niettemin wordt in Vartt. 1 6) met betrekking tot VIII 3 15 voor de positie vóór het laatste lid van een compositum een uitzondering gemaakt en onder 1) Cf. bl. 37 noot 7. 2) PhI., p. 44, 1. 3. 3) Ibid., 1. 16 seqq.. 4) Ph I., p. 50, 1. 10 seqq.; M Bh. VI 3 68, op Vartt. 5, Vol. III, p. 167, 1. 13- 5) M Bh. VIII 3 15, Vartt. 1, Vol. III, p. 426: Visarjanïyo 'nuttara-pade. § 9 Vartt. 2 op de noodzakelijkheid daarvan gewezen. (Ato'yuktah pariharo na va. bahiranga-laksanatvdd iti1).) In het geval van dadhy atra berust de substitutie i~> y op twee spraakklanken van twee verschillende woorden en zou syncope van y volgens VIII 2 23 berusten op dhy van dadhy, zoodat de overgang tot semivocaal bahiranga en dus asiddha zou zijn ten opzichte eener apocope2), die dus reeds hierdoor niet zou kunnen plaatsvinden. Vartt. 1 geeft nochtans Yanah pratisedha (Cf. Vartt. 3). — Verg. verder VIII 2 42, Vartt. 3 (cf. 5) (karti, bij krta). Opmerking 25. Soms herroept het M Bh. in dit geval een vroeger vermeld Vdrttika. Zoo berust in nigalyate de syncope der i (VI 451) op volgend ya, de (facultatieve) overgang l (VIII 2 21) op (sthanivattva3) der) (verder naar voren gelegen) zéro (-< i). De facultatieve lateralisatie zou dus volgens de antaranga-paribhasa plaats vinden vóór de elisie. In een afzonderlijk Vdrttika (I 1 58, Vartt. 10) kent nu het M Bh. bij wijze van uitzondering — anders (Vartt. 3, zie § 8) met betrekking tot de Tripadï juist ontkend — sthanivattva aan de voor i gesubstitueerde zéro toe. Opmerking 26. Indien men met Kaiyafa en in tegenstelling met Patanjali en Nagojïbhatta4) bahirangatva ook op grond van uit termini technici af te leiden eigenaardigheden moest aannemen, zou men door interne critiek kunnen aantoonen, dat Panini antarangatva van een sütra, dat asiddha is, niet erkent. Voorvoeging van tuk in vrtrahabhyam immers (VI 1 71) zou zijn te danken aan onmiddellijk volgend kvip, syncope van n vindt (VIII 2 7) plaats op grond van (op v volgend) bhyam, waarvóór vrtraha(n) (volgens 1417) pada heet. Daar dus VIII 2 7 bahiranga en derhalve, nam P anini de paribhdsa aan, asiddha zou zijn ten opzichte van VI 1 71, zou reeds hierdoor prothesis van tuk worden verhinderd. Uit de omstandigheid, dat hij volgens VIII 2 2 dit sütra echter uitdrukkelijk asiddha stelt, moet men dus besluiten, dat Panini de bedoelde verhouding niet aanneemt. C - Nityatva. Of Nagojïbhatta nityatva ook toekent aan een sütra der Tripadï, wordt door hem niet met zooveel woorden gezegd. Het M Bh. doet in de Tripadï geen beroep op deze paribhasa. Opmerking 27. Bij erkenning er van zou de a van pancanani (met nut, VII 1 55) niet zijn verantwoord (VIII 2 7: VI 4 7). (Cf. Opmerking 22.) 1) Ibid., p. 426, 1. 19. 2) Ph I. tr., p. 269, noot van Kielhorn. 3) Cf. bl. 50. 4) Ph I. p. 43, 1. 6 seq.. §9 D — Purva-vipratisedha. Wanneer van alle overige paribhasa s al mag gelden, dat ze ook betrekking hebben op de Tripadï (§ 7), dan moet toch voor 14 2 (op de gebruikelijke wijze geïnterpreteerd) een uitzondering worden gemaakt. Is van twee sütra's het volgende asiddha ten opzichte van het voorafgaande, dan kan — dit is het oordeel aller commentatoren — voorkeur var) het eerste op grond van genoemde paribhasa niet bestaan. Pürva-vipratisedha toch berust op plaatsverhouding. Nu moeten wel, gelijk Opmerking 21 is opgemerkt, de sütra's I—VIII 1 slot, als siddha ten opzichte van die der Tripadï worden beschouwd, doch volgens VIII 2 1 bestaat er geen siddhatva vice versa. Het eerste van zoo'n paar (gelijkwaardige, doch strijdige) sütra's is dus wel pürva ten opzichte van het tweede, doch dit niet para ten opzichte van het eerste. Pürvatrasiddhe nasti vipratisedho 'bhavad uttarasya1). (Pat. 1. 16:) na ca param, pürvam prati bhavati. Ten gevolge van de non-reciprociteit der verhoudingen gaat dus het vipratisedha-beginsel te loor. Dat het voor de Tripadï niet geldt, leeren zoowel het M Bh. als de Kagika. Opmerking 28. Patanjali2): Yadi karya-kalam samjnaparibhasam ity ucyata iyarn api paribhasasti vipratisedhe param iti sapïhopatistheta. Tatra ko dosah ? Visphoryam, avagoryam iti: gunad dïrghatvam syad vipratisedhena. Ata uttaram pathatr. (Vartt. 1) Pürvatrasiddhe nasti vipratisedho 'bhavad uttarasya. (Patanjali): Pürvatrasiddhe nasti vipratisedhah. Kim karanam ? Abhavad uttarasya: dvayor hi savakagayoh samavasthitayor vipratisedho bhavati, na ca pürvatrasiddhe param pürvam prati bhavati. En Vamana3): Vipratisedhe param ity esd tu paribhasa, yena pürvena laksanena saha spardhate param laksanam tatprati tasyasi* ddhatvan na pravartate. (Volgen dezelfde voorbeelden.) Opmerking 29. Vamana herhaalt niet het door J a y a d it y a op I 4 2 reeds vermelde, dat met vipratisedha alleen strijdigheid van overigens gelijkwaardige sütra's wordt bedoeld. Het is echter buiten kijf, dat hij het ook zoo opvat. Meermalen toch komt het b.v. voor, dat in de Tripadï een uitzondering op den utsarga volgt (e.g. VIII 2 66 op 39: *vrksaR, niet *vrksad). De kracht van een apavada echter blijft, gelijk ook Vamana zelf verzekert (zie bl. 68). Blijkbaar neemt hij hier dus geen vipratisedha-verhouding aan. 1) M Bh., VIII 2 1 Vartt. r, Vol. III, p. 385. 2) M Bh. op VIII 2 1, Vol. III, 385, 10 en Vartt. 1. 3) Kaf. op VIII 2 1. § 9 In de plaats van para- treedt automatisch pürva-vipratised ha. Voorbeelden. (Verg. de voorbeelden op bl. 67.) 1. VIII 3 24 naast VIII 4 2: *kurvamti, *karsamti (n^>m, nietw; daarna wordt m > n (VIII 458)). 2. VI 1 114 etc. naast VIII 3 14 etc.: mano-ratha-, niet *manaratha-, 3. VIII 2 25 naast VIII 3 59 (alavidhvam (-dhvam VIII 379); geen cerebralisatie, doch syncope). 4. VI 1 68 naast VIII 4 40 (41): apocope, geen palatalisatie (cerebralisatie); — de verhouding VIII 2 7—4 1 behoort ingevolge VIII 4 37 niet hierbij. 5. VI 4 19 naast VIII 2 36: fabda-prach + kvip (Un S. II 57) -f sup (IV 1 2) >* — prach (Up S. II, 57; Pan. VI 1 67, 68) > *—praf (VI 4 19), niet *— pras volgens VIII 2 30. Daarna is toepassing van VIII 2 36 (ck) niet meer mogelijk, doch wordt — praf > — pras (VIII 2 36) >■ — d (39) (t> VIII 4 56). 6. Vac + ti > vakti (VIII 2 30) niet *vacci (VIII 4 40). Opmerking 30. Het optreden van pürva-vipratisedha kan men a.v. toelichten. Vormen als *avagürta (> avagürna, VIII 2 42, 4 1) en sïvyati luidden tevoren *avagurta en *sivyati, respectievelijk met de suffixen kta (III 2 102) en gyan (III 1 69). Daar het eerste suffix kit en het laatste via I 2 4 nit is, vallen dus zoowel *avagurta als *sivyati onder I 1 5. Op geen van beide vormen mag dus VII 3 86, doch op beide moet VIII 2 77 worden toegepast. Anders is het gesteld met vormen als fut. p. p. avagorya- (met yat), waarin op de volgende gronden volgens VII 3 86 guna voor de wortelvocaal optreedt. Op den primairen vorm *avagurya zijn zoowel VII 3 86 als VIII 2 77 van toepassing. Ware nu het laatste sütra een uitzondering op het eerste, dan zou (cf. Opmerking 21), ondanks VIII 2 1, VIII 2 77 gelden. De beide sütra's zijn echter volkomen gelijkwaardig. Wel immers geldt VIII 2 77 voor zulke wortels met inlautende i of u, die worden gevolgd door r of v, en VII 3 86 voor alle wortels met inlautende i, doch daartegenover staat, dat de voorwaarden in beide sütra's verschillend zijn. Daar nu ten opzichte van het (eerstvermelde!) VII 3 86 het onder VIII 2 1 staande VIII 2 77 asiddha is, wordt dus eerst en uitsluitend VII 3 86 toegepast. Terwijl dus *avagurta e.d., ondanks VII 3 86, krachtens I 1 5 korte vocaal behouden, waarop VIII 2 77 van toepassing wordt, is in *avagurya, *visphurya e.d. volgens VII 3 86 gwMa-vocalisme gesubstitueerd en de nieuwe vormen vallen nu niet meer onder VIII 2 77, omdat er geen korte u meer aanwezig is. In dier voege geeft de Tripadï de verdere ontwikkeling van vormen, die in I—VIII 1 en voorafgaande Tripadï-sütra's zijn geconstrueerd. En avagürna is dus op dezelfde wijze een voortzetting van avagurta (— *na, vill 2 42) als b.v. VIII 2 84 (uitz. op I 2 33) van VIII 1 55 (uitz. op VIII 1 19): Dévadatta 3 met dubbel accent, het eerste volgens VI 1 198, het tweede volgens VIII 2 84. § 9 In dezen zin kan Belvalkar1) zeggen, dat „in portions of the Asta.dhya.yl (d. i. in de Tripadï) he [P a n i n i] has so arranged the sütra's, that where two sütra's appear equally applicable, that which comes earlier in the order of the Astadhyayï must attain precedence over the one that comes later". Dit volgt dan echter niet uit de omstandigheid, dat para-vipratisedha door VIII 2 i zou zijn opgeheven, doch is de logische consequentie van het asiddhatva. De methodische opzet der Astadhyayï zelf brengt het dus mee. Opmerking 31. Met avagorya kan, bij verwerping der antaranga-paribhasa (met betrekking tot sütra's der Tripadï), narpatya (zie Opmerking 24) op één lijn worden gesteld. Er zijn gevallen, waarin van twee sütra's, waartusschen bij directe vergelijking vipratisedha-verband bestaat, na het eerste ook nog het tweede wordt toegepast en waarin dus van opheffing van het tweede sütra door het eerste geen sprake is. Voorbeeld. Zoo VIII 3 31 naast 440 ten opzichte van constructies als *bhavan fete (n / p (facultatief > nt / f (VIII 3 31) >«c/f >wc/p (beide volgens VIII 4 40)) (facultatief > nc / ch, VIII 4 63 . Dat hier inderdaad eerst VIII 331 is toegepast, blijkt uit het eindresultaat, dat bij directe toepassing van VIII 4 40 uitsluitend Hf zou zijn geweest. Opmerking 32. Soms kan zoowel eerst het eerste en daarna (eventueel via andere sütra's) het tweede als onmiddellijk het tweede sütra worden toegepast. In vrksas tïkate b.v. zijn zoowel VIII 2 66 als VIII 4 41 van toepassing. De ontwikkeling is: s > R (VIII 2 66) > h (VIII 3 15) (VIII 3 34) > s (VIII 441), maar zou ook s (direct) > s (VIII 4 41) kunnen zijn. III — Samenvatting. A — Apavada. Dat, uit kracht van zijn beteekenis, een apavada onder alle omstandigheden ten slotte tot zijn recht kan en moet komen, is boven gebleken. Toch waren er gevallen, dat een apavada bij den utsarga werd achtergesteld. Zij eischen afzonderlijke verklaring. (Zie C.) B, C — Antarangatva en nityatva. In het voorgaande is aangetoond, dat een deel der vormen in I—VIII 1 met behulp van een dezer beide paribhasa's kan worden verklaard. 1) Belvalkar, loc. cit. p. 24. § 9 Daartegenover stond, dat een ander deel door tal van bijkomstige, nog meer dan de voorgaande den stempel van louter conventie dragende paribhasa's moest worden beschermd. Men zou kunnen aannemen, dat Panini, naast de beide hoofdparibhdsd's, ook al deze had aanvaard en verder, dat hij zich in de gevallen, waarin ook deze niet voorzien, had vergist. Voor gevallen, waarin het tweede sütra tot de Tripadï behoort, werden, niettegenstaande de eerste door Nagojïbhatta e.a. werd verworpen, beide paribhasa's theoretisch voor mogelijk gehouden (Opmerking 22). Ettelijke voorbeelden, waarvoor het M Bh. afzonderlijke paribhasa's opstelt, bleken in het kader van Panini's eigen sütra's, inzonderheid met behulp der sthanivatsütra's, volkomen regelmatig te kunnen worden verklaard. Onder deze omstandigheden rijst het vermoeden, dat Panini de nitya- en de antaranga-paribhasa in 't geheel niet kent. Er blijft dan over, dat op een andere wijze wordt verklaard, wat boven met behulp van een dezer paribhasa's is geschied. (Zie C.) D — Para-vipratisedha. Zelfs de eigen regel van Panini, 142 (volgens de gebruikelijke interpretatie), ging niet altijd op. Ook hiervoor moet dus een verklaring worden gezocht. (Zie C.) Opmerking 33. Geheel en al in den opzet zelf der Tripadï bleek echter te liggen, dat bij een verhouding van twee gelijkwaardige, strijdige sütra's, waarvan het volgende asiddha was ten opzichte van het voorafgaande, pürva-vipratisedha optrad. C- CONCLUSIE. Met al deze „onregelmatigheden" en „afwijkingen" (B) voor oogen zou men kwalijk langer aan Panini het meesterschap kunnen toekennen, dat dezen in „technisch" opzicht toch stellig toekomt. Een geheel nieuw gezichtspunt opent het Mahabhasya. Aldaar *) worden alle gevallen, waarin van twee gelijkwaardige, elkaar wederkeerig uitsluitende sütra's het tweede het eerste opheft, dus het overwicht van een vun- op een «w-substitutie (I\ 2 39, 1) M Bh. VII 1 95, onder Vartt. 10, Vol. III, p. 276,1. 4: Ista-vacï parafabdah; vipratisedhe param yad islam, tad bhavatïti. Cf. I 4 2 op Vartt. 7 en IV 239 op Vartt. 1. § 9 Vartt. i), van een num- en een nut- op onderscheiden andere substituties (VII 1 95 Vartt, 10, 11) (cf. B I D), verklaard, door aan te nemen, dat para (in Vipratisedhe param karyam, 14 2) = gewenscht beteekent. Dit kan inderdaad het geval zijn. Deze interpretatie is met het Vaj. Prat. (dat uttaram heeft, bl. 53) niet in strijd en is geheel in overeenstemming met het VI 1 158 aanvaarde sató-fjsta-principe, volgens hetwelk, als er krachtens verschillende tendenties twee of meer accenten op hetzelfde woord zouden komen, alle accenten behalve het gewenschte moeten worden verwijderd (VI 1 158, vergel. Vartt. 9 v.v.), en ze verklaart primo a. het opmerkelijk verschijnsel, dat het zoo moeilijk is, voorbeelden van para-vipratisedha te vinden, b. hoe het mogelijk kan zijn, dat Pan in i nogal eens tegen ,,zijn eigen beginsel" (I 4 2) kon zondigen. Doch secundo wordt, in verband met de omstandigheid, dat hij de in het voorgaande besproken andere ongelijkheidsverhoudingen niet vermeldt, het vermoeden gewettigd, dat Panini in 142 deze alle mede insluit en onder vipratisedha (niet alleen tulyabala-virodha, doch) virodha = conflict, strijdigheid in het algemeen, heeft willen verstaan, de verhoudingen nitya-anitya, antaraiigabahiranga (en zelfs in sommige gevallen apavada-utsarga) inbegrepen — voorzoover hij deze al kende — en dat hij in al deze gevallen wenscht, dat de juiste vorm naar het oordeel van den bescheiden lezer worde gekozen. 1 Niet in de bepaling daarvan door dezen school immers de moeilijkheid, waarmee de vaiyakarana rekening had te houden. Zijn taak bestond vóór alles in het juist constateeren der verschijnselen en het daarna zoo goed mogelijk formuleeren er van. Het kon niet anders, of een regel, ook een apavada, moest, hoe betrekkelijk gelukkig ook geformuleerd, wel eens te veel of te weinig omvatten. Tenzij hij dat door nieuwe apavada's of door nieuwe interpretatie,,trucs" wilde verhelpen, was Panini in zulke gevallen genoodzaakt, de tegemoetkoming van den lezer in te roepen. Hij mocht dat ook doen. Men wordt in dit verband herinnerd aan de opmerking van S p e y e r !), dat Panini tot landslieden 1) Indologische Analekta, von J. S. S p e y e r, Zeitschrift der Deutschen Morgenlandischen Gesellschaft, Band LXIV; Leipzig 1910, § 6. §9 sprak, zelve meesters, die de taal niet behoefden te leeren, en dat het hem alleen te doen was, om, hun bekende, klassieke en Vedische vormen en verschijnselen, die zoo noodig nog mondeling konden worden toegelicht, ter wille van het behoud dier als juist erkende vormen x) in sütra's vast te leggen. Is de boven geuite onderstelling juist, d.i. gelden voor Panini geen andere paribhasas dan die, welke door hem zelf worden genoemd en moet para in Vipratisedhe param karyam (I 4 2) in bovenbedoelden zin worden begrepen, dan bestaat behalve de regel, dat een apavada een utsarga opheft, nog slechts deze eene andere „valentieregel", dat men zich bij de keuze tusschen twee of meer sütra's, die gelijktijdig op een bepaalden vorm van toepassing zijn, door het te bereiken resultaat moet laten leiden. Opmerking 34. De in bepaalde gevallen optredende pürvavipratisedha (zie Opmerking 30) is slechts een vorm, waarin het Pürvatrasiddham zich openbaart, geen nieuw voorschrift. Deze onderstelling is niet zoo gewaagd, als zij schijnt. In den Sütra-patha, ingesteld op oordeelkundig lezen, zal men zuivere wiskunde niet verwachten. Wel zal aan zekere logische eischen moeten blijven voldaan. Opmerking 33. Eiken redelijken grond zou het b.v. missen, wanneer aan de beteekenis van een uitzondering onnoodig zou worden getornd. Onderzoekt men hierop de Astadhyayï, dan blijkt dit ook nauwelijks te zijn geschied. De voorbeelden, die het zouden moeten bewijzen (zie onder B en verg. Nagojïbhatta, paribh. LVII v.v.), zijn van twijfelachtige waarde of bepaald onjuist. Niets is echter minder te verwachten, dan dat men op grond van subtiele valentie-onderscheidingen als onder B zijn besproken, de sütra's zou moeten interpreteeren, welke voor hen, die voorafgaande kennis der vormen bezaten, waarschijnlijk nauwelijks moeilijkheden hebben opgeleverd. Opmerking 36. Ook de criteria, waarnaar bedoelde verschillen worden beoordeeld, liggen allerminst voor de hand. Mocht er al iets voor zijn te zeggen, een antarariga- bij een bahiranga-substitutie te doen voorgaan, daar zoo het woord a.h.w. van binnen uit wordt opgebouwd, het is toch zeer de vraag, of men uit zich zelf daartoe zou komen, en de akrta-vyüha-paribhasa gaat maar al te dikwijls op. — De nitya-regel 1) M Bh. op VI 3 109, Vol. III, p. 174, 1. 15: Evam esa f ista-jnanarthastadhyayï. §9 is noch uit Panini af te lezen, noch op gezonde overweging te baseeren; het aantal uitzonderingen bleek vooral hier overstelpend groot. — Voor overwicht van een regel op een anderen, die eerder is genoemd, pleit uit zich zelf niets. Merkwaardig is in dit verband, dat in de afwijkende behandeling van substituties in reduplicatiesyllaben niet, als regel, een apavada, doch ook paratva en elk ander gewaand overwicht verloren gaat. (Paribh. LXVI, zie Opmerking 4.) En hetzelfde gold van substituties van luk en lyap. Het zou verder een bizonder toeval moeten worden genoemd, dat de betreffende paribhasa's, die, éls ze bestonden, ook in de Tripddï moesten gelden (zie Opmerking 21, 22), daar nergens tot toepassing komen of althans behoeven te komen. Wat moet men trouwens aanvangen b.v. met paribh. Lil: opheffing van alle substituties door een /«^-substitutie, als paribh. XCIII *) van lopa hetzelfde leert? Men kan veilig verder gaan en vragen, of niet aard en herkomst van de gansche reeks der in het voorgaande gedeeltelijk ter sprake gekomen, door Panini zelf niet genoemde, paribhasa's haar geldigheid hoogst twijfelachtig maken. Bestaan niet sommige, gelijk de akrta-vyüha-paribhdsa, in zóóveel restricties op andere, dat men evengoed een uitzondering tot regel kan maken en den regel bij de overige uitzonderingen voegen? Heffen niet andere elkaar precies op? Wordt niet een deel uiterst voorzichtig uit jnapaka's afgeleid, een ander deel alleen aan practische gebruiken ontleend? Dragen ten slotte niet alle het karakter van zuivere conventies? Eerder kan men aannemen, dat al de bedoelde paribhasa's, in zooverre ze in oudere pratigakhya's ontbreken, later als noodhulp door commentatoren zijn aanvaard, met name in den tijd tusschen Panini en Katyayana, den langsten, waarover geen zekere berichten zijn overgeleverd. En dan kan gevoeglijk die eene als de beste worden beschouwd, welke leert, dat men het met van jnapaka's afgeleide paribhasa's.... niet al te nauw moet nemen. 2). Het moet worden herhaald, dat de Astadhyayï geen leerboek is in den eigenlijken zin, nog minder natuurlijk een wetboek — al is het dat later geworden —, doch een reeks van formules, waarin geconstateerde taalverschijnselen slechts zoo goed mogelijk in aphorismen zijn geformuleerd. 1) Paribh. XCIII, 7: Sarva-vidhibhyo lopa-vidhir balavan. 2) Paribh. CXVI: Jftapaka-siddham na sarvatra. § 9 Het was nu eenmaal niet mogelijk, noch noodig, de formules zoo te kiezen, dat alle conflicten werden vermeden. Een van de middelen, om het aantal daarvan te verminderen en het niet te veel op den lezer te laten aankomen, is b.v. het besproken Pürvatrasiddham. Toont Panini ook hierbij niet, in gevallen van stilzwijgende opheffing daarvan (§ 17), dat hij zich bewust bleef, tot ingewijden te spreken? Is het daartegenover denkbaar, dat hij tot een zoo gecompliceerd stelsel van paribhasa's, als het M Bh. kan doen vermoeden, „whereupon so much ingenuity and energy has been spent, that eventually [the doctrine of the paribhasa's] has become, for the Paninïya student, the hardest nut to crack" 1), zijn toevlucht zou hebben genomen? Ware het zoo, dan zoude het stellen zulker paribhasa's een andere manier van uitzonderingen geven beteekenen. Maar dan was de Astadhayï ook zulk een wonderwerk niet meer! Als beroep op vooraf weten en verstandelijke medewerking van den lezer kan men echter het naast elkaar voorkomen der vele niet verder verklaarde, strijdige formules (sütra's) volkomen verstaan. In hetzelfde licht, als waarin men ook, in formeel opzicht, de schijnbare achteloosheid — die ten deele op onjuiste overlevering kan berusten — kan bezien, die zich in onderscheiden inconsequenties demonstreert. Als dan Böhtlingk2) zegt, dat het „nicht zu billigen [sei], wenn Panini bisweilen aus der Construction [falie]", dan kan men denken aan de lamp op den drempel, die naar twee zijden haar licht werpt, en hetzelfde argument gebruiken, om het tegendeel te bewijzen en ten gunste van Panini duiden, die aldus toonde, welke waarde hij hechtte aan scrupuliteit. (Soms trouwens hebben zulke schijnbare lapsus een bepaalde strekking (cf. bl. 42).) Laat hij b.v. ook niet meermalen het bepalen der grenzen van een adhikara, regelmatig de verbinding van dezen met de afzonderlijke sütra's, de vaststelling van anuvrtti in het algemeen aan het inzicht des lezers over? Hoe te denken over formules als VII 3 32 v.v., waarin nniti (VII 2 115), na tot 117 mét vrddhi (114), 117—3 10 met vrddhi én 117, 3 10—31 met vrddhi én 10 te hebben 1) An account of the different existing systems of Sanskrit Grammar, by Shripad Krishna Belvalkar, M. A., Ph. D.; Poona 1915, § 4°- 2) Pan., Einleitung, p. XVI. § 9 gegolden, alléén moet worden aangevuld? Geldt niet in VIII 3 58, 4 2 de anusvara < num evenzeer als nurn? Is niet degeheele aphoristische swrfra-stijl een voortdurend beroep op verstandig oordeel? Aan paribhasas, gegrond op jnapaka's, ontzegt N a g o j Ibhatta1) bewijskracht, indien ze niet ook in het Mahabhasya voorkomen. Kielhorn2) meent, dat ,,any one can arrivé at no other conclusion but this that by far the greatest number of the paribhasas which have been collected and explained [in the Paribhasendugekhara] and by far the most important of them must either consciously or unconsciously have been adopted already by P an i n i". Hij erkent echter3), dat er in de Astadhyayï jnapaka's voorkomen „which indicate that certain paribhasas are not universally valid, — in other words terms and expressions employed by Panini for which there would have been absolutely no occasion, had Panini in every case adopted a particular paribhasa, and which, as they have been employed by Panini, indicate therefore that that particular paribhasa cannot have been regarded by him as universally valid". Goldstücker4) gaat verder, als hij opmerkt, „that it is certain that several of these axioms [ = paribhasa s~\ were invented at later periods, either to palliate the shortcomings of Panini, or to make his rules so conveniently elastic as to extend from the time at which he lived down to a period of linguistic development, which could not but find them defective in many respects". Is de boven uitgesproken hypothese juist, dan geldt, en wel voor de geheele Astadhyayï, dat men in een juiste beoordeeling van de waarde der sütra's in alle strijdige gevallen, in het reduceeren waarvan tot een zoo gering mogelijk aantal dan P a n i n i's verdienste kon bestaan, suopte discrimine heeft uit te maken, welke substituties zijn bedoeld. Dan zijn, op den engeren apavada (LXII) na, de valentieparibhasa's, laat het zijn ten deele oud, maar als interpretatiemidde- 1) Ph I. op paribh. XCIII, 5. 2) Ph I. tr., Preface, p. XXIII. 3) Ibid., p. XXI. 4) Panini, His place in Sanskrit Literature, by Theodor Goldstücker; London, Berlin MDCCCLXI, p. 112. § 9 len van Panini's Astadhyayï alle later fabrikaat: spitsvondigheid en wiskunstenarij. IV- ADHIKARA'S. § 10. A - MOGELIJKHEID VAN ADHIKARANA OOK IN DE TRIPADÏ. Adhikara's ontleenen evenals, door Kaiyata (bl. 37) er ook onder begrepen, paribhasa's hun waarde aan hun verhouding tot andere sütra's. Men kan dus met hetzelfde recht, als § 7 met betrekking tot paribhasa's is geschied, vragen, of het asiddhatva van de sütra's der Tripadï niet een beletsel vormt voor adhikarana en — VI 1 86, 4 22 komen in dit verband niet in aanmerking — VIII 1 16 (Padasya) (na VIII 1 74), 2 1 [Pürvatrasiddham), 108 (,Samhitayam), 3 55 enz. als adhikara's, al iets kunnen beteekenen. Op dezelfde wijze als in genoemde paragraaf kan worden aangetoond, wat de feitelijke toepassing der sütra's ook leert, dat vorming van adhikara-groepen ook van sütra's na VIII 2 1 mogelijk is; deze adhikara zou trouwens, ware het anders, zich zelf te niet doen en de nog volgende adhikara's zouden geen reden van bestaan hebben. Volgens eenstemmige verklaring van het M Bh. x) en van de Kaf. 2) loopt Padasya door tot VIII 3 54 en het overgroote deel der er van afhangende sütra's wordt dus gevormd door sütra's na VIII 2 1; het Pürvatrasiddham bestrijkt de geheele Tripadï, terwijl Samhitayam, het laatste gedeelte er van (VIII 3 en 4) beheerscht. Twee aan twee kruisen de groepen elkander. B - OCCASIONEELE VERBINDING DER ADHIKARA'S MET DE AFZONDERLIJKE SÜTRA'S OOK IN DE TRIPADÏ. Als adhikarana op dezelfde wijze als in I—VIII 1 ook in de Tripadï mogelijk is, dan moet ook voor Padasya enz. opgaan, wat omtrent doel en strekking van adhikara's in het algemeen geldt. I —Verbinding der Adhikar a's met de a fzonderlijke s ütr a's in het algemeen. Het Varttika, dat hiervoor opheldering geeft, moet intusschen anders worden geïnterpreteerd, dan wel wordt aangenomen. 1) M Bh. VIII 1 16, Vartt. 1, Vol. III, p. 371. 2) Kaf. op VIII 1 16. Het luidt: Adhikar ah pratiyogam tasyanirdegarthah x). Volgens uitdrukkelijke verzekering van P a t a n j a 1 i moet pratiyogam hier worden verstaan als yogam yogam prati. En dit vertaalt Goldstücker2) als: [An adhikara is made so as to apply] in reference to each such a rule (i.e. to each rule belonging to it). Hieruit kan en uit de vertalingen der verschillende adhikara's door Bhattoji en B ö h 11 i n g k („always", „every", „each" e.d.; „stets" e.d.; of niets) moet men opmaken, dat de latere interpretatie den adhikara met alle sütra's, die er op volgen (tot aan de grens van den adhikara), wil verbinden. Opmerking i. Eenigszins dubbelzinnig drukt Bhattoji zich uit, waar hij op II 1 4 opmerkt, aan den eenen kant, dat de uitdrukking \sup (2)] saha supa, „jointly and severally, one at a time or two at a time" in de volgende sütra's terugkeert, en aan den anderen, dat ,,this aphorism (4) constantly will be applied in translating the sütra's that follow". Men heeft de adhikara's voor het grijpen, waarvan duidelijk blijkt, dat ze niet zonder onderbreking moeten worden aangevuld. Een verbinding b.v. van VI 3 114 met sütra's, waarin van zeer bepaalde posities sprake is, b.v. van (de verlenging aan) het einde in het eerste lid van composita, kan geen zin hebben. Op overeenkomstige wijze heeft VI 1 72 alleen waarde voor die sütra's, waarin niet, gelijk b.v. in VI 1 110, van blijkbaren inwendigen samdhi wordt gesproken. Enz. enz.. Veeleer kan men concludeeren, dat voor de verbinding van een adhikara met de afzonderlijke sütra's geldt, wat Patanjali3) met betrekking tot de grensbepaling van sommige adhikara's zegt, dat deze vyakhyanatah moet worden uitgemaakt. Dan moet men aannemen, dat pratiyogam niet = „met betrekking tot elk sütra", doch — en dit kan ook uit het Varttika, en ook uit P a t a n j a 1 i's commentaar, worden gelezen— ,,sütra's-gewijze, waarbij de mogelijkheid blijft bestaan, dat in sommige gevallen de sütra's niet door den adhikara worden beheerscht. Opmerking 2. Het geheele Varttika moet dan, om niet tweeledig te kunnen worden opgevat, niet worden vertaald: „Een adhikara 1) Vartt. 1 op I 3 ii, Vol. I, p. 271. 2) Panini, His place in Sanskrit Literature, by Theodor Goldstücker; London, Berlin, MDCCCLXI, p. 47, 48. 3) M Bh. I 3 11, op Vartt. 7, Vol. I, p. 272 seq.. dient, om te worden toegepast op elk sütra, dat daarbij behoort; het doel is vermijden eener herhaalde vermelding" (zoo Goldstücker), doch: „Een adhikara dient om in zooveel sütra's, als waarmee het blijkt te moeten worden verbonden, herhaalde vermelding te vermijden". Dat dit ook voor de adhikara's der Tripadï geldt, kan uit het volgende blijken. II -V er binding van de A dhikar a's der Tripadï (p a d a s y a, pürvatrasiddham, samhitayam) met de af zonder lij ke sütra's. A — Padasya (VIII 1 16). 1 - Voorafgaande Opmerkingen. (Het begrip pada. De genitief padasya.) «-Het begrip „pada". (Woord- en stam pada's.) Onder pada's worden 1. woorden, 2. sommige woordstammen (pratipadika's) verstaan. Het begrip is scherp omlijnd. 1. Woord pada's. Pada heeten allereerst alle woorden, die eindigen op sup of tin (I 4 14). (Cf. IV 1 2 en III 4 78.) Voorbeelden. Agnim (IV 1 2), bodhami (III 4 78). Hierbij moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat de benaming pada van toepassing blijft, wanneer zoo'n flexie-uitgang hetzij door een augment wordt uitgebreid of door apocope een of meer spraakklanken verliest. V oorbeelden. Ook karavani (III4 92, cf. 89) en karavava (98) zijn dus pada's. Daar de in § 7 besproken vormen van sthanivattva ook gelden met betrekking tot de terminologie, blijft de term pada verder behouden voor casus en verba finita, waarin voor een der sup- of tin-uitgangen (IV 1 2, III 4 78) een andere is gesubstitueerd. Voorbeelden. Ook devais (VII 1 9, IV 1 2) en bodhanti (VII 1 3; III 4 78) zijn dus pada's. Dit is dus, daar een zérosubstituut ook sthanivadbhava bezit, ook het geval met flexievormen, die den uitgang hebben verloren. (Cf. Opmerking 3—5.) Voorbeelden. 1. *rajan (VII 1 68) (> raja VIII 2 7), 2. bodha (VI 4 105, via III 4 87), 3. de sas-numeralia n.acc.pl.: *pancan (VII 1 22) (> panca VIII 2 7), 4. het neutrum sing., voor zoover geen a-stam (VII § IO 1 23, luk, tegenover lopa in VI 1 68—70). Bizondere aandacht verdienen 5. de indeclinabilia (cf. Opmerking 3), 6. de eerste leden in composita (Opmerking 4) en 7. de wortels op n van denominatiefformaties (Opmerking 5). Opmerking 3. Indeclinabiliax) zijn bij Panini flexievormen, waarvan de flexie-uitgangen, die volgens IV 1 2 worden verwacht, door luk zijn afgevallen (II 4 82). (Alleen enkele avyayïbhava's (II 4 83) en eenige versteende casus (I 1 38 v.v.) vormen hierop een uitzondering.) Nu leert I 1 63 als belangrijke beperking op 62, dat voor zérosubstituten, die lumata (d. i. door luk, flu of lup) zijn aangeduid, het sthanivattva niet geldt met betrekking tot die eigenschappen van den stam, die in de Astadhyayï van het suffix worden afhankelijk gesteld. (Böhtlingk vergeet, bij de vertaling van I 1 61 „ook" in te voegen.) Deze beperking geldt ook met betrekking tot de benaming van den stam, in zooverre die door het suffix wordt bepaald. Ofschoon dus gereduceerd tot pratipadika's, kunnen avyaya's ingevolge I 1 63 nooit pada's zijn in den zin van I 4 17 (sta.mpada' s). Het recht, ze niettemin pada's te noemen, put men uit I 1 62: wóórd pada's zijn het (cf. Opmerking 5). (Die met bewaarden vibhakti-taddhita (V 3 7 v.v.) zijn eo ipso woord pada's.) Opmerking 4. Eerste leden van composita verliezen den uitgang volgens II 4 71 (uitzonderingen volgens VI 3 1 seq.): *rajanas + putrah > *rajanputrah; *kastam + fritah > kastagritah. — Een compositum bestaat uit een pradhana (hoofdlid) en een upasarjana (ondergeschikt lid) (cf. I 243, 44). (Het upasarjana gaat gewoonlijk voorop (II 2 30), doch niet altijd (I 2 44).) Constructief wordt door Panini steeds het door hem in den nominatief geciteerde, voorafgaande lid als (uitgangspunt van) het compositum, dus als datgene, wat (met iets anders) het compositum vormt, opgevat. (Cf. II 1 6 avyayam, 24 dvitïya, 30 trtïya, enz.; II 2 4 praptapanne enz..) In dezen zin heet het compositum, d. i. dus het door Panini in den nominatief opgegeven deel van het samengestelde geheel, volgens I 2 46 pratipadika (en als zoodanig verliezen alle leden er van, behalve het laatste, volgens II 4 71 den casusuitgang). Zoo moet ook B ö h 11 i n g k's eenigszins duistere aanteekening op II 4 71 worden verstaan, als hij zegt, dat rajnah purusah „als Compositum nach I 2 46 Nominalstamm [sei] und als solcher (nach II 4 71) die Casusendung [verliere]". Niet het geheel is pratipadika, doch * rajnah (ra ja). Opmerking 5. Luk van sup heeft volgens II 4 71 (luk uit 58) plaats, als een casus > dhatu of pratipadika wordt: putram + ya (kyac III 1 8) 4- ti > *putrayati (II 4 71) (> putnyati VII 4 33). De term pada wordt hier volgens I 4 15 tot «-stammen beperkt. Dus wordt rajan -j- kyac > rajaya (VIII 2 7) (>■ rdjïya (VII 4 33); ten opzichte van deze laatste substitutie is VIII 2 7 volgens VIII 2 2 niet asiddha). 1) Pan., I I 37 v.v. § 10 — B ö h 11 i n g k's vertaling van nah (I 4 15) als „Nominalstamm (auf n)" is van het standpunt van Panini uit onjuist. Wel i s putra (in *putrayati) een pratipadika (als dhatu dienende), doch het heeft de waarde van een gemutileerden casus en als zoodanig is *rajan (in *rajanyati) pada. 2. Stampada' s. Stampada's zijn volgens I 4 17 alle stammen vóór een der suffixen van IV 1 2 (mits niet sarva-nama-sthana) en volgende sütra's (tot V 3 70), benevens nog (I 4 16) die, welke door een siV-suffix worden gevolgd. Voorbeelden. * Rajanbhih (IV 1 2), rajanvat (V 2 94), bhavadïya (IV 2 115). Uitgezonderd (Ma-stammen) zijn: a) nominale stammen vóór een met y of vocaal beginnend suffix, mits het volgens I 4 15 geen woord- of volgens I 4 16 geen stam pada's zijn, b) nominale stammen op t of s vóór een suffix met de beteekenis -mat (-vat). Voorbeelden, a) Vac in denom. vacyate, gen. s. vacas. (In beide gevallen zonder overgang c > k volgens VIII 2 30.) Doch *rajanyate met syncope van n volgens VIII 2 7 (> rajayate > rajayate, VII 4 25) en *bhavatïya (met chas) met verzachting volgens VIII 2 39 (> bhavadlya). b) Vidyutvat, tejasmat. (Respectievelijk zonder verzachting van t en overgang van s > u enz., respectievelijk volgens VIII 2 39 en VI 1 114, enz..) De aanleiding tot het (als pada's) vereenigen der stammen onder 2 met de complete woorden onder 1 bestaat in het gemeenschappelijk gedrag al dezer vormen ten opzichte van verschillende processen (als de verzachting aan het einde e.d.). Opmerking 6. Een vorm als nom. s. n. *varis wordt door apocope van su volgens VII 1 23 een bloote stam. Deze stam is pada, doch kan (I 1 63) toch geen stampada volgens I 4 17 zijn, daar de afval van su door luk is aangeduid. Het moet dus een woord pada zijn, en wel op grond van I 4 14 en 1 62. Ofschoon het er bij de toepassing van VIII 2 7 niet op aankomt, in welken zin men vormen als *rajan (VI 1 68, lopa\) als pada beschouwt, is het van belang op te merken, dat ook deze vormen, hoewel stam en pada, toch geen stam-, doch -woovdpada zijn. Ten onrechte zegt dus B h a 11 o j i op VIII 2 8 ,,that a word does get the designation of pada, though an affix has been elided by using luk, yet such elided affix does sometimes produce its effect in spite of I 1 63", en verderop, dat,, fthe very fact of the prohibition of the elision (VIII 2 8) indicates that the rule Na lumatangasya is not nitya, and so] there will be pratyayalaksana [in den locatief vyoman]". Niet met I 1 63, doch met 61 heeft men te doen. b- De genitief „Padasya". Substitutie- en onderadhikarasütra's. Het is opmerkelijk, dat met een twijfelachtige uitzondering (Opmerking 13) de Kagika bij alle sütra's, waarin van het einde van een pada sprake is, getrouw aan den adhikara (padasya) herinnert, terwijl ze overigens hardnekkig daarvan zwijgt. Als de Kagika oordeelen B h a 11 o j i en, blijkens zijn vertaling, Böht1 i n g k, in eerstbedoelde sütra's steeds van pada, dikwijls vertaald als „woord", sprekend. Men is trouwens intuïtief geneigd, in een proces, dat zich aan het eind van een pada afspeelt, een padaproces xar e^oyjjv te zien. Tot deze opvatting kan bijdragen de angadhikara, onder welk hoofd (uit den aard der zaak) bijna uitsluitend van processen aan het einde van den stam sprake is. Indien echter deze uitleg juist ware, waarom leidt Panini de volgende groep bij VIII 3 55 dan niet met een te verwachten ,,apadasya", doch met apadantasya in? Had hij te voren alleen het einde bedoeld, dan zou hij ook in VIII 1 16 ,,padantasya" hebben gezegd. Men zou, al zal men op grond van de uiteenzettingen onder I zeker geen onafgebroken reeks van ^ia-eindprocessen verwachten, te vergeefs zoeken naar een tweeden adhikara met zooveel „afwijkingen". P a n i n i' s bedoeling kan worden afgeleid uit paribh. I 1 49 v.v. en uit Katyayana's toelichtend Vartt. 3 op I 1 49. 1. Paribhasa II 49 v.v.. Paribhasa I 1 49 luidt: Sasthï sthane-yoga. Het doel van dit sütra is, naast de gewone genitieffuncties x) — waarvan hier uit den aard der zaak alleen de adnominale in aanmerking komen — een technische te scheppen. Sthana heeft hier de ruime beteekenis van prasanga 2) = occasio, zoodat de bedoeling van het sütra is: „Om aan te duiden, dat in een vorm, d.i. voor dien vorm zelf of voor een deel er van, een substitutie plaatsvindt, wordt (in beide 1) Kaf. op I 1 49: Bahavo hi sasthy-arthah: svasvamy-anantara-saniïpasamüha-vikaravayavadyas, tatra yavantah fabde sambhavanti tesu sarvcsu praptesu niyamah kriyate sasthï sthane-yogeti. 2) Kaf. op I 1 49: Sthana-gabdag ca prasanga-vacï. gevallen!) de geheele vorm in den genitief gezet". Dat is de sthanasasthï. Opmerking 7. Omtrent de vraag, hoe is aangeduid, of de substitutie het geheel dan wel een enkelen spraakklank betreft en in het laatste geval welken spraakklank, kan het volgende worden opgemerkt. a) Bestaat de vorm, waarin de substitutie plaatsvindt, uit een reeks van spraakklanken (wortel, suffix, stam, pada), dan heeft de substitutie plaats 1. voor het geheel a. als het substituut git is (I 1 55): Idama if (V 3 3), b. als dit uit meer dan één klank bestaat en anit is (I 1 55 en 53): Aster bhüh (II 4 52); 2. voor een enkelen spraakklank in de overige gevallen en wel a. aan het begin, als de vorm volgt op een in den ablatief geciteerden (I 1 54): Dvy-antar-upasargebhyo 'pa It (VI 3 97), b. in het midden (vyakhyanatah uit te maken): Mrjer vrddhih (VII 2 114) (en zoo vaker, uit den aard der zaak, in ablautswfr-a's), c. aan het einde in de overige gevallen, dat substitutie voor één klank plaatsvindt, (I 1 52, gelezen in verband met 55): ld gonyah (I 2 50), steeds, wanneer het substituut, uit meer dan één spraakklank bestaande nit is (I 1 53): Ayan yi kniti (VII 4 22) en verder in de zeer talrijke gevallen, waarin het geheel niet rechtstreeks is genoemd (zie onder 2a, bl. 87.) b) Bestaat de bedoelde vorm uit één spraakklank, dan betreft de substitutie natuurlijk dien klank zelf: (Krpo) ro lak (VIII 2 18). Cf. I 1 21. Opmerking 8. Het algemeene sütra I 1 52: Aio 'ntyasya: „Als regel treedt het substituut in de plaats van den laatsten spraakklank van den in den genitief staanden vorm" moet wel worden onderscheiden van I 1 72 Yena vidhis tad-antasya: „Een spraakklank (of een vorm), waarvoor een regel is opgesteld, duidt (behalve zich zelf) het geheel aan, dat op dien spraakklank (dien vorm) eindigt (zoodat de regel c.q. voor dat geheel alleen geldt)". Uit de voorbeelden, die gewoonlijk bij dit sütra worden gegeven, moet volstrekt niet worden opgemaakt, dat yena alleen betrekking zou hebben op een voorafgaanden ablatief. Ook in sütra's als VIII 2 66 is de s, waarvoor de substitutie plaatsvindt, meteen voorwaarde voor het proces. Het eerste deel van dit sütra moet via I 1 72 met I 1 52, het laatste direct met I 1 52 worden gelezen. Opmerking 9. Aan bovenstaande regels wordt niet streng de hand gehouden. Zoo heeft ksasya in Ksasyaci (VII 3 72) alleen betrekking op de a; in het onmiddellijk daarop volgende sütra, waarin het doorloopt, op het geheele suffix (cf. I 1 61). Soms moet men uit den context of uit het verband met andere sütra's bepalen, of substitutie voor één spraakklank, dan wel voor een geheel plaats heeft. Zoo in VI 4 49, dat I 1 54 volgt, als het vóór VI 4 48 wordt toegepast. 2. Varttika 3 op II 49. Blijkens dit Varttika *) heeft de genitief (ook) in een (adhikara-) sütra nu eens de technische beteekenis van I 1 49, dan weer, in gevallen, die aan duidelijkheid niet te wenschen overlaten, een der elders (II 3) omschreven beteekenissen 2). Dit laatste is b.v. het geval in sütra's VIII 24, 5. Patanjali merkt 1 17 Vartt. 4 hierbij op, dat, indien alleen de technische beteekenis gold, kumaryah e.d. geen svarita (volgens 4), vrksah e.d. geen udatta (volgens 5) zouden krijgen, bezwaren, die vervallen, zoodra men {Vartt. 5) padasya als vigesana-sasthl opvat. Met behulp van bovenstaande gegevens (1) van Panini zelf en (2) van Patanjali kan worden bepaald, op welke wijze de sütra's onder VIII 2 1 van Padasya afhangen. Het verdient aanbeveling, hierbij verder nog VIII 2 1 en Samhitayam in 108 als onderadhikara's van de overige (substitutie-) sütra's te onderscheiden. 2-Verbinding van Padasya met de afzonderlijke sütra's (eenerzij ds de substitutie-, anderzijds de ad hi k ar a-sütr a's). a - Met de, volgens vormgroepen ingedeelde, substitutiesütra's. Om het overzien van de gevallen, waarin de adhikara hetzij als vigesana-(bepalende), hetzij als sthana-sasthï met de afzonderlijke sütra's kan worden verbonden, te vergemakkelijken, is het wenschelijk, deze sütra's naar de plaats, waar de processen optreden, te typeeren. De substituties vinden plaats 1. aan het einde van een pada, hetwelk is aangeduid door a. „ante", 1) M Bh. op I 1 49, Vartt. 3, Vol. I, p. 118: Avayava-sasthy-adïnam capraptir yogasyasamdigdhatvat. Cf. ook Varttika's 2 en 4. 2) Cf. Kaf. op VIII 1 16 Vaksyamana-iakydpeksaya padasyadhikrtasya sasthy-artha-vyavastha drastavya: kva cit sthana-sasthï kva cid avayava-sasthï. 1 i van een spraakklank, b een genitief < 2-antasya, ( 3 van een woord; 2. aan het begin of in het midden van een pada\ 3. voor het geheele pada\ 4. vóór een pada\ 5. na een pada. Voorbeelden: 1. a. VIII 2 29—36, 39; 1.6. 1. VIII 2 66 (eerste deel); 1. b. 2. VIII 27; 1. b. 3. VIII 2 66 (tweede deel); 2. VIII 24, 3 13; 3. VIII 1 20; 4. VIII 3 29 v.v.; VIII 3 31 v.v. Als hoedanig de genitief padasya is bedoeld, kan nu aan de hand der voorafgaande beschouwingen rubrieksgewijze worden uitgemaakt. Groep 1. a. Het wpesana-karakter van padasya springt in 't oog. Sütra VIII 2 29 (slot) beteekent: „Aan het eind van een pada" enz.. Zoo ook de Kagika 1). b. 1. Bepalenden zin heeft deze genitief ook in VIII 2 66, eerste deel. Volgens den tadanta-vidhi I 1 72 (cf. Opmerking 8) stelt de genitief sah den genitief van een geheel (tat) voor. Volgens den adhikara padasya is dit geheel hier een pada. Daar padasya zich hier als appositie bij „tat" voordoet, treedt het feitelijk daarvoor in de plaats en geeft dus te kennen, van het einde van welk geheel sprake is. Zoodoende wordt sah > „van een pada, eindigend op s" (.sakaranta-padasya). Volgens I 1 52 beteekent deze genitief sakaranta-padantasya (sthana-sasthï), zoodat de vertaling ten slotte wordt: Voor de s aan het slot van een pada, eindigend op s, wordt ru gesubstitueerd. Opmerking 10. Sah (VIII 2 66) beteekent dus -padasya (I 1 72) en -padasya beteekent -padantasya. In het praegnant gebruik van zulke technische casus schuilt een der geheimen van Panini's kortheid (§ 6, Opmerking 6). Opmerking 11. Onder angasya (VI 4 1) komen met type 1 b 1 overeen sütra's als VI 4 2: halah. Dit sütra beteekent: Een gevocaliseerde semivocaal aan het einde (I 1 71, 52) van een stam (VI 4 1) wordt na consonant (halah) verlengd. Ook hier ligt dus niet in angasya — dat eventueel angantasya zou kunnen beteekenen — het antu-begrip, doch in den vorm, waarin het sütra is gesteld, gezien in het licht der paribhasa's. 1) Kaf. op VIII 2 29. b. 2. Evenzoo moet in overeenstemming met Vartt. 1 op VIII 2 7 *) in sütra's met antasya een irc'f «sawa-genitief in padasya worden gezien. In VIII 2 7 duidt het geheele compositum pratipadikanta(sya) een spraakklank (aan het einde van een pada) aan. Tad (van I 1 72) hier = padasya, dat dus weer de rol van appositie vervult en evenals in type b. 1. bepalende beteekenis krijgt, zoodat pratipadikantasya > „van een pada, dat op een pratipadika eindigt", d.i. pratipadikanta-padasya. En dit wordt weer volgens I 1 52 > pratipadikanta-padantasya. Evenzoo wordt Samyogantasya (VIII 2 23) > Samyogantapadantasya (lopah). b. 3. Padasya als appositie bij sajusah (VIII 2 66) („van het pada sajus") zou iets volmaakt overtolligs zijn. Sajusah valt dus rechtstreeks onder I 1 52 [sthana-sasthï). 2) Groep 2. Duidelijk spreekt het wifesa«a-karakter van den genitief in sütra's als VIII 2 4. Hier moet, in overeenstemming met VIII 1 16 Vartt. 5 3), padasya rechtstreeks met anudattasya worden verbonden (met de beteekenis „ergens in een pada"). De vertaling wordt dan: Voor een anudatta-vocaal, volgend op een uit een udatta- of svaritavocaal ontstane semivocaal, wordt „in alle posities in een pada" een svarita-wocaal gesubstitueerd. Anudattasya zelf is dus sthanasasthï (vorm van aanduiding type a) 2a, Opmerking 7), het bijgedachte padasya vigesana-sasthl. Zoo is ook in VIII 3 13 (Dho dhe lopah) dhah [padasya) de adhikara vigesana-sasthï, dus: Dh wordt, in elke positie in een pada, vóór dh gesyncopeerd. (De positie aan het einde komt niet voor, VIII 2 39.) Opmerking 12. Krpah in Krpo ro lah (VIII 2 18) kan met aangevuld padasya worden vertaald als: „van een pada-genaamde Af/j-formatie". Daar -y/ krp practisch nooit anders dan in een pada optreedt, is de adhikara hier dus niet bepaald noodig. Anderzijds stoort hij ook niet en er is dus niets tegen, om het sütra op andere gronden (§ 6) onder VIII 2 1 op te nemen. 1) M Bh. VIII 2 7, Vartt. 1, Vol. III, p. 394: Na-lope 'nta-grahanam padadhiharasya vifesanatvat. Cf. Vartt. 6 op VIII 1 16. 2) Cf. ook Kaf VIII 2 66: sajus ity etasya rur bhavati. 3) M Bh. VIII 1 16, Vartt. 5, Vol. III, p. 372: Na va padadhiharasya vifesanatvat. Groep 3. In de derde groep kan padasya nog nauwelijks als vifesana-sasthï, in casu als appositie, worden opgevat. Het geval komt alleen vóór VIII 2 i voor. Opmerking 13. Sïitra VIII 1 20 luidt dus eenvoudig: In den gen., dat. en acc. dual. worden voor (enclitisch gebezigd) yusmat en asmat respectievelijk onbetoond vam en nau gesubstitueerd (I 1 55). Daar het echter vanzelf spreekt, dat zulke casus pada's zijn, kunnen sütra's als VIII 1 20 bezwaarlijk rechtstreeks met 16 in verband worden gebracht. In verbinding met 18 echter — tot en met 68 ook met 17 1) — loopt padasya in 20 en volgende sütra's tot aan het eind van den pada door en zoo schikken dus al deze sütra's zich via 18 onder den hooidadhikdra. Groepen 4 en 5. Voorbeelden zijn VIII 3 29 v.v. Het geheel, waarachter de substitutie plaatsvindt, wordt aangeduid door den volgens I 1 72 (cf. Opmerking 8) vereischten eindspraakklank (hier in den ablatief!). Dat dit geheel een pada is, volgt daarna uit den adhikara, gelezen met I 1 52 (cf. groep li 1 en 2). Al naar prothesis of paragoge is bedoeld, krijgt het substituut t of k volgens I 1 46. Samenvatting. Bovenstaande discussies leiden bij de toepassing der sütra's, wijl aan de feitelijke bedoeling daarvan niets is veranderd, niet tot nieuwe consequenties. Op de praegnante beteekenis van de sthana-sasthï is de aandacht gevestigd. Gebleken is, dat meer sütra's rechtstreeks met padasya als vifesana-sasthï kunnen worden verbonden, dan op het eerste gezicht het geval schijnt te zijn. Op sütra's, die zich, bij wijze van egressie, aan den adhikara onttrekken, is ten slotte gewezen. è-Met de Adhikara-sütra's. Of de hooidadhikdra (VIII 1 16) ook op de (ondev)adhikara' s VIII 2 1 en 108 enz. betrekking heeft, dient nog te worden onderzocht. 1) Kaf. op VIII 1 20 Padasya padad anudattam sarvam apadadav iti sarvam iha sambadhyate. Dat het geen principieel vereischte is, dat elk sütra, hetwelk onder een adhikara is gebracht, ook daardoor zou moeten worden beheerscht, is boven met voorbeelden gestaafd. (Cf. ook de opmerking van S p e y e r, bl. 75.) Sütra's, die adhikara's (onderadhikara's) zijn, behoeven daarop geen uitzondering te maken. In VI 4 22 vullen alle commentatoren terecht den angadhikara wel aan. Op overeenkomstige wijze moet blijkbaar ook de uitdrukking samhitayam VIII 2 108, die onder adhikara van VIII 2 1 is, met dezen \iooi syova zou kunnen worden, van de drie in eerste instantie mogelijke sütra's VI 1 66, 4 19 en VII 3 86 het eerste en laatste worden ter zijde gesteld. (Zie bl. 65.) In de ontwikkeling van *bhavats (< y/ bha + <">at + s) tot bhavan moest van de twee vooreerst in aanmerking komende sütra's, VI 4 14 en VII 1 70 het eerste worden gekozen, daar anders later geen lange a meer zou kunnen ontstaan. (Zie bl. 65.) Wat in 't bizonder een formatie betreft in een stadium van ontwikkeling, dat geheel volgens sütra's uit I—VIII 1 werd bereikt, kan men naar aanleiding van de opgedane ervaringen vaststellen, dat alle sütra's voor toepassing in aanmerking kunnen komen. De verdere ontwikkeling van zulk een vorm kan dus zoowel volgens telkens volgende of (telkens) voorafgaande als volgens volgende én voorafgaande sütra's verloopen. Voorbeelden. 1 (substituties volgens telkens volgende sütra's). 1. s. perf. *pacmi (III 4 78) > paca (rial, 82) > pacpaca (VI 1 1, 8) > pacpaca (VII 2 116) > papaca (VII 4 60). 2 (volgens telkens voorafgaande sütra's). a. De afwijkende stamvorming in de sterke casus van het neutrum volgens VII 1 72 valt daarna nog onder VI 4 8 (*phala- > phalan- > phalan-)-, b. (ook ten aanzien van het accent) Instr. sing. *asthia met accent volgens Ph S. II 3 > asthana (VII 1 75) >> asthna (respectievelijk volgens VI 4 134, 1 161, 158). (Wegval van het eerste accent volgens het sati-fista-principe (VI 1 158) kan ook reeds na de substitutie volgens VII 1 75 plaats hebben.) 3 (over en weer). De VII 1 27 geconstrueerde gen. sing. *yusmada (-< yus madik (Un S. I 139) -f af) wordt volgens (het volgend) VII 2 90 >- yusmaa, dat daarna nog weer volgens (het voorafgaand) VI 1 97 > yusma en daarna nogmaals in twee richtingen > tavaa (VII 2 96) ;> tava (VI 1 97) wordt. Op een sütra der Tripadï echter mag volgens VIII 2 1 niet worden vooruitgeloopen. Opmerking 2. Dit kan zoowel A een verenging als B een verruiming van de toepassingsspheer van voorafgaande, dus ook van sütra's uit I—VIII 1 beteekenen. A. (Aan voorafgaande sütra's worden gevallen onttrokken.) Dit heeft plaats, als het Tripadï-sütra, ware het siddha, nieuwe gevallen zou scheppen. Voorbeelden. 1. Rajabhih (VIII 2 7), ofschoon met korte ,,a" op het eind van den stam, valt niet onder VII 1 9. 2. Vormen als asma uddhara (VIII 3 19) volgen niet de contractie-regels, die volgens VI 1 87 v.v. voor naburige vocalen gelden. 3. De c van gacchati die volgens VIII 4 40 uit t (VI 1 73) ontstaat, wordt niet meer volgens VIII 2 30 > k. De n in yunjau evenmin. Ontwikkeling: Yujau (< yuj + kvin -f- au, III 2 59, IV 1 2, VI 1 67) > yunjau (VII 1 71) >> yumjau (VIII 3 24) > yunjau (VIII 4 58). B. (Nieuwe gevallen worden toegevoegd.) Dit is omgekeerd het geval, wanneer bij siddhatva van het Tripadï sütra gevallen zouden verloren gaan. Voorbeelden. 1. Paiicanam volgt ondanks verlies der stam-K (VIII 2 7) den verlengingsregel VI 4 7. (De zéro wordt ondersteld nog n te zijn, zoodat de a nog upadha is.) 2. Quskika (VIII 2 51) ontleent de alleen juiste i aan de omstandigheid, dat het met betrekking tot VII 3 46 nog een dentaal-suffix wordt geacht te bezitten. Ontwikkeling: *fustaka > custaka (VII 4 13) > fustika (VII 3 44, 46) > fuskika (VIII 2 51). 3. *Amusmin (VIII 2 80) met pronominalen uitgang volgens VII 2 102 en 1 15 (en geen au volgens VII 3 118). 4. Lagna ( y/ lasj) met syncope van s en overgang van j > g, respectievelijk volgens VIII 2 29 en 30, ofschoon VIII 2 45 de ;7za/-consonant verdwijnt. Opmerking 3. Ten opzichte van zulke voorafgaande sütra's bezitten deze asiddha gestelde (ekadega-) substituties a.h.w. algeheelen sthanivad-bhava (ook al-vidhau). Terwijl b.v. in y/ div zoowel de u, die volgens VI 1 131, als de au, die volgens VII 1 84 voor v wordt gesubstitueerd, de regels volgen, die voor vocalen gelden (loc. pl. dyusu met y volgens VI 1 77; nom. s. dyauh zonder apocope volgens VI 1 68), I wordt rajabhih (VIII 2 7) met betrekking tot sütra's, ten opzichte waarvan het asiddha is, als *rajanbhih behandeld, m. a. w. de zéro heeft de waarde van n (en uit dien hoofde vindt dus geen substitutie volgens VII 1 9 plaats). Opmerking 4. Het asiddhatva van b.v. VIII 2 7, dat aan sütra's, betrekking hebbende op „a"-stammen, gevallen onttrekt, komt natuurlijk ten goede aan sütra's, die betrekking hebben op „«"-stammen. (Verg. Opmerking 2 A en B, eerste voorbeeld.) Uit dit oogpunt bezien vallen de voorbeelden van A onder B en omgekeerd, d. i. de winst der door het asiddhatva (volgens VIII 2 1) begunstigde sütra's is ideëel identiek met het verlies der er door benadeelde. De scheiding betreft dus in wezen slechts de systematiek. Opmerking 5. Soms maakt het geen verschil, of men van twee sütra's, die beide op een bepaalden vorm van toepassing zijn en waarvan het eene krachtens VIII 2 1 asiddha is ten opzichte van het andere, dit asiddhatva al of niet in acht neemt, m. a. w. (cf. bl. 72) of men al of niet pürva-vipratisedha laat gelden. Zoo wordt, als men VIII 2 36 niet als asiddha ten opzichte van VI 4 19 beschouwt, volgens 14 2, hoe men (bl. 74 v.v.) dit sütra ook interpreteere, fabda + prach + kvip (■UnS. II, 57) + sup (IV 1 2) > *— prach (UnS. II, 57; Pan. VI 1 67, 68) >—pras (VIII 2 36) (—prad, —prat, VIII 2 39, 456). Neemt men pürva-vipratisedha aan, dan wordt de vorm eerst volgens VI 4 19 > — ch, waarin daarna, eveneens volgens VIII 2 36, ch > s wordt, enz., II-STOF DER TRIPADL WIJZE VAN OPBOUW DER TRIPADÏ UIT I—VIII, 1. § 12. A-STOF DER TRIPADl. Gaat men na, tot welke ontwikkeling de § 4, aanhef, bedoelde genormaliseerde vormen in I—VIII 1 zijn gekomen, door alle sütra's, behalve die der Tripadï, er op toe te passen, dan vindt men een voorloopig „dialect I—VIII 1", dat in algemeene trekken a.v. kan worden gekarakteriseerd. (Verg. § 4, bl. 19 v.v..) I. Accentuatie volgens formules, die met betrekking tot den hoofdregel (VI 1 158) eventueel „onregelmatigheden" kunnen beteekenen, blijft achterwege. In gevallen, dat zoo'n accentuatie, gepaard met pluteering van de vocaal een modale of sacrale beteekenis heeft, blijft ook deze vocaalverlenging verwaarloosd; nog enkele andere vocaalwijzigingen blijven daarnaast uit (VIII 2 76—81). Overigens is het vocalisme zoo goed als hersteld, de § 12 phaseering tot stand gekomen, de vocaalsamdhi (contractie), externe inbegrepen, afgehandeld. II. Het consonantisme van het geschematiseerde gronddialect daarentegen heeft slechts enkele veranderingen ondergaan, b.v. die volgens VII 3 52 v.v. (bhaga e.d., waar de wijzigingen meest in verband worden gebracht met bepaalde eigenaardigheden van suffixen). Van samdhi is zoo goed als geen sprake. (Verg. evenwel VI 1 66, 68 v.v., 4 19 v.v. (ketenverbinding met VI 3 111—4 18!) VII 4 48 v.v. e.d..) Men heeft dus b.v. nom. s. *vac (s); uitwendige samdhi blijft bijna geheel buiten beschouwing. (Verg. echter VI 1 73 e.d..) Opmerking 1. Uit het bovenstaande blijkt, dat „I—VIII 1" bijna geheel in het teeken van de vocaal staat. Dat ook verder de vocaal een belangrijke rol speelt, blijkt, als met de bedoeling, om daarna gemeenschappelijke formules voor in- en uitwendigen samdhi te kunnen opstellen, in de Tripadï eerst een soort provisioneel pada wordt geconstrueerd (§ 13 A), waarin de eindconsonant, die vóór vocalen (en stemhebbende consonanten en in Panini's tijd bij voorkeur ook avasane) pleegt te blijven, als voorloopige algemeene eindconsonant dienst doet. (Verg. VIII 2 39, 64, 66 (met voorloopig overal r).) Verg. § 20, Opmerking 11 en 14. Opmerking 2. De bevoorrechting van den vocaalsamdhi wordt begrijpelijk, als men bedenkt, dat met betrekking tot vocalen voor in- en auslaut veelal gelijke wetten gelden; zoo voor contractie van gelijksoortige vocalen, a (a) met volgende vocaal, den overgang van i (ï), u (ü) enz. tot semivocaal, enz.. Wel komt deze overeenkomst ook bij consonantsamdhi voor, b.v. bij sommige assimilaties, doch het consonantstelsel van het „regelmatig" vormstelsel, waarvan P a n i n i uitgaat (§ 4), verschilt te zeer van dat, waaruit hij later — en wel meest in de Tripadï — den definitieven eindtoestand in samdhi construeert, dan dat hij van meet af algemeene formules zou kunnen geven, die voor alle stadia van ontwikkeling zouden gelden. Voordat *vacs bhavati volgens een algemeen proces > vag bhavati kan worden, moesten eerst de processen VI 1 68, VIII 2 30, 39 plaatsgrijpen. III. Constructief zijn alle woorden, ook de composita, gevormd. Alle elementen zijn dus aanwezig. (Met het oog daarop wordt het sthanivat-beginsel ingevoerd: raja (n) (VI 1 68) blijft pada heeten.) Opmerking 3. Construeert men in den zin, als hierboven is aangegeven, de eerste verzen der N a 1 a sage in „dialect I—VIII 1 , dan bekomt men ( , *A'sït rajdn Nalas nama Vïrasena-sutas balïn Üpa-padtas gunais istais rüpdmant afva-kovidas. Voor de Tripadï blijft dus het volgende over. I. Principieel met VI 1 158 strijdige accentuatie. Herstel van enkele vocalen. II. Herstel van talrijke consonanten (daar naar de elementen de woordconstructies gereed zijn, alleen volgens ekadega-mbstituties). Hoe wordt nu uit „dialect I—VIII 1" het einddialect opgebouwd? B-AFLEIDING VAN DE EINDVORMEN IN DE TRIPADi UIT I—VIII 1. Dat op een sütra der Tripadï niet mag worden vooruitgeloopen, wordt geleerd door het sütra, dat aan het hoofd er van staat: Pürvatrasiddham. Volgens dezen adhikara heeft het eerste Tripddïsütra, VIII 2 4 (2 en 3 completeeren den adhikara) alleen betrekking op de vormen van het voorloopig dialect I—VIII 1 en voltooit uit deze een nieuw dialect, dat geen nieuwe toepassingsmogelijkheden voor voorafgaande sütra's schept, noch bestaande opheft. Op dit „overgangsdialect" wordt op dezelfde wijze het volgende sütra (VIII 2 5) toegepast en zoo vervolgens. Alle sütra's, die ten opzichte van eenig ander asiddha zijn, zijn dus geplaatst in de Tripadï en wel, wanneer het sütra, ten opzichte waarvan het asiddhatva tot uitdrukking komt, zelf een Tripadï-sütra is, na dit. Yeyam sapada-saptadhyayy anukranta, etasyam ayam padono 'dhyayo 'siddho bhavati zeggen *) eensluidend het M Bh. en de Kaf., en de laatste voegt er aan toe: Ita uttaram cottarottaro yogah pürvatra-pürvatrasiddho bhavati. In een volgens een Tripadï-sütra ontstanen vorm zijn dus geen substituties volgens voorafgaande sütra's mogelijk 2). Voorbeelden. 1. Terwijl in „dialect I—VIII 1" de sütra's over en weer, zelfs uitsluitend in teruggaande lijn kunnen worden toegepast (§ 11), blijft op grond van het asiddhatva van VIII 2 7 ten opzichte van voorafgaande sütra's ra^abhih aan het proces volgens VII 1 9 onttrokken, wordt raja (VIII 2 7) wel, doch slechts als onder- 1) M Bh. en Kaf. op VIII 2 1. 2) Verg. het uit het oudere3) Vajasaneyi-Pratigakhya overgeleverde Na para-kalah pürva-kale punah. 3) Zur Einführung in die indische einheimische Sprachwissenschaft, Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie der Wissenschaften, von Bruno Liebich, II, Heidelberg 1919, § 44 seqq.. 7 steld *rajan volgens VI 4 8 tot *rajan gewijzigd (>-raja VIII 2 7). 2. In *pancanam (VII 1 55) wordt ondanks de syncope volgens VIII 2 7 de a van den stam niet volgens VI 4 3, doch in een ondersteld *pancannam als upadha volgens VI 4 7 verlengd. 3. Evenzoo valt loc. sing. van amu (VIII 2 80) niet onder VII 3 118, 119, doch (VII 2 102) als formatie van een a-stam onder VII 1 13. (Om den instr. sing. onder VII 3 120 te doen vallen, moest dus (VIII 2 3) het asiddhatva van VIII 2 80 worden opgeheven.) Tegenover de processen in I—VIII 1, waarin zoowel voorafgaande als volgende processen weer kunnen ingrijpen, hebben die van de Tripadï ten opzichte van alle voorafgaande dus in zooverre een absolute eindwaarde, als (vormen, volgens) zulke processen (ontstaan) niet meer door eenig voorafgaand proces wordt aangetast. Opmerking 4. Aantasten van VIII 2 77 door VII 3 86 is het immers niet, wanneer *visphurya >> visphorya (VII 3 86), niet *visphürya (VIII 2 77). Ten opzichte van VIII 2 77 bestaat er geen *visphurya; VII 3 86 werkte op alle vormen uit I—VIII 1 en geeft aan *visphurya guna. — Op het pürva-vipratisedha-verba.nd tusschen een Tripadïsütra en een voorafgaand als natuurlijk gevolg van het Pürvatrasiddham is § 9, Opmerking 30 gewezen. Opmerking 5. Voor de verhouding van een volgend tot een voorafgaand Tripadï-sütra geldt, gelijk vanzelf spreekt, hetzelfde als voor die van een Tripadï-sütra tot een sütra uit I—VIII 1. (Vorige §, Opmerking 2—4.) Waar niet, gelijk b.v. bij k\pta, waar na de substitutie r > / (VIII 2 18) de l nu ook voorgoed blijft, een ontwikkeling is afgesloten, kan ze dus slechts volgens volgende Tripadï-sütra's worden voortgezet. Voorbeeld. In telkens voortgaande lijn wordt dus *mahant asi > *mahail asi (VIII 2 23) (Ved.) > *mahaivR asi (VIII 3 9, cf. 3) > *mahamy asi (VIII 3 17) (a (a) (VIII 3 17) óók = genasaleerde a (a)\) > maham asi (VIII 3 19). Dit geeft aan de Tripadï de eigenschap van in exclusief voorwaartsche richting op te bouwen. In dezen zin kan men zeggen, dat de opbouw van het definitieve einddialect uit „dialect I—VIII 1" tot stand komt in zooveel phasen als de Tripadï sütra's telt. Opmerking 6. Het asiddhatva-beginsel is nog tweemaal elders in de Astddhyayï toegepast. Van de groep VI 1 87 v.v. zijn alle sütra's asiddha ten opzichte van de cerebralisatie der s (VIII 3 55 v.v.) en de prothesis van tuk (VI 1 71), ter wij 1 in de z.g. abhïya-groep (VI 4 22 — slot van den adhyaya) een wederkeerig asiddhatva bestaat. Voorbeelden bl. 34. § 13 lil-INDEELING DER STOF. § 13. Gaat men na, hoe de in de vorige § aangegeven stof der Tripadï over de op de aldaar aangeduide wijze toegepaste sütra's is verdeeld, dan blijkt, dat in meer dan één opzicht het in § 6, slot genoemde logisch principe tot uitdrukking komt. A - FORMATIEGROEPEN. Vooreerst valt de aandacht op de onderscheiding der sütra's naar de formatie, waarop ze betrekking hebben. De tegenstelling pada-patha- en samhitd-patha-vormen in den zin der pratifdkhya's kent Panini niet. Wel scheidt hij pauzevan samdhi- {samhita-)vormen, die hij beide afleidt uit een gemeenschappelijken ideëelen pada-vorm, welke dus als een abstractie van beide voorgaande kan worden beschouwd. Deze voorloopige pada-v ormen worden nu geconstrueerd volgens de sütra s VIII 2 i (4) t. e. m. 107, welke uit den aard der zaak dus in hoofdzaak op het einde dezer formaties betrekking hebben, en aldus onder Padasya (\ III 1 16) konden worden opgenomen. In deze voorbereidende vormen worden daarna (VIII 2 108 — slot der Astadhyayï) de substituties uitgevoerd, waardoor de definitieve samhita- (en avasdna-) vormen ontstaan. Zoo ontstaan twee Formatiegroepen: I. Sütra's, volgens welke (uit de vormen van I—VIII 1) ideëele pada-v ormen ontstaan VIII 2 1 107, II. Sütra's, die gelden voor (uit I (Opmerking 1) afgeleide) samdhi- resp. pauzevormen VIII 2 108—VIII 4, slot. Opmerking 1. Waar in I—VIII 1 sprake is van samhitavormen (VI 1 72, 3 114) sluit (ook) II direct daérbij aan. Opmerking 2. Van sommige sütra's, gelijk VIII 3 78 en zoo in t algemeen van inlautsMira's, die evengoed onder ƒ als onder II zouden passen, wordt de plaats door de samenhoorigheid met andere sütra's of groepen daarvan bepaald. Beide formatiegroepen beginnen en eindigen met vocaalsütra s. Zoodoende zijn deze in drie groepen verdeeld, waarvan de middelste (VIII 2 76—108) een ketenverbinding tusschen de beide Formatiegroepen vormt, terwijl de consonantsi^ra's in twee grootere groepen bijeenkomen. Opmerking 3. Twee vocaal sütra's (VIII 3 33 en 457) zijn op grond van mnemotechnische overwegingen (cf. § 14) tusschen de consonantsw/ra's geplaatst. B - POSITIEGROEPEN. Voor het verdere overzicht belangrijker is echter de onderscheiding der sütra's naar de positie, waarin de processen optreden. Deze levert een indeeling van groep II in drie deelen op. Het eerste deel (tot VIII 3 54) staat, gelijk de geheele groep I, onder Padasya (VIII 1 16) en handelt (§ 10) zoo goed als geheel over processen aan het eind van een pada. De daarop volgende groep (VIII 3 55—439) sluit (VIII 3 55, 437) principieel deze positie juist uit (cf. echter sütra's als VIII 3 101 v.v.), terwijl de resteerende sütra's, voor het overgroote deel zoowel op in- als op externen samdhi betrekking hebbend, den definitieven samhitavorm van het begin, het midden en het eind van het pada bepalen. (Avasana-vormen worden op geschikte plaatsen verantwoord (cf. § 20).) Zoo ontstaan in Formatiegroep II drie positiegroepen: A. Sütra's, die betrekking hebben op den auslaut *) (VIII 2 io8—3 54); B. Sütra's, die meerendeels betrekking hebben op den inlaut (VIII 3 55-4 39): C. Sütra's, die geen betrekking hebben op een bepaalde positie in het pada (VIII 4 40—68). Combineert men de onderscheiding volgens positie met die volgens formatie, dan ontstaat het volgende schema. Formatiegroep I \ (VIII 2 1 (4)—107) auslautprocessen I (Het geabstraheerde pada) > Padasya Formatiegroep II \A ,, (VIII 2 io8-3 54) ] (VIII 2 io8-4 68) ( B inlautprocessen (VIII 3 55-4 39) (Samdhi) )C algemeene-samdhiprocessen (VIII 4 40-68) C-THEMATISCHE GROEPEN. Op een derden eisch van oordeelkundigen opzet, de noodzakelijk- 1) Onder auslaut wordt hier en in het vervolg het eind van een pada, woord- of stam pada, verstaan. heid van vereeniging der sütra's tot zakelijk-thematische groepen, is ten slotte gelet. Dat bij de gegeven formuleering der sütra's een deel daarvan ten opzichte van andere asiddha moest worden gesteld, is voorloopig uit voorbeelden in de beide vorige paragrafen gebleken. Opmerking 4. 1. Na de syncope van n in *rajanbhis en *rajanbhyas (VIII 2 7) voldoen deze vormen aan de voorwaarden, gesteld voor de substituties volgens VII 1 9 en 2 103. Opdat niet *rajais en *rajebhyas zouden ontstaan, wordt VIII 2 7 ten opzichte van deze sütra's asiddha gesteld. Evenzoo wordt met betrekking tot VI 4 7 de n van *pancannam, die volgens VIII 27 wordt gesyncopeerd, geacht nog aanwezig te zijn, zoodat in een ondersteld *pancannam de a als upadha wordt verlengd. 2. Pragan (VIII 2 64) behoudt n en moest dus asiddha zijn ten opzichte van VIII 27. Wordt op grond van zijn verhouding tot een of meer sütra's uit I—VIII 1 een sütra asiddha gesteld, dan is zijn plaats in de Tripadï en dat is verder die van elk sütra, dat asiddhatva bezit ten opzichte van een reeds asiddha gesteld Tripadï-sütra, en wel na dit. Opmerking 5. Erkenning der nitya-paribhasa (bl. 70) zou toch met betrekking tot de onderlinge plaatsing der sütra's in de Tripadï geen consequenties meebrengen. Evenmin onderstelt apavada (die in de Tripadï zeker bestaat) een bepaalde volgorde. (De aniarangaparibhasa komt volgens het vroeger gezegde in 't geheel niet in aanmerking.) Volgens het onder A en B gezegde is verder ook de plaats in het schema (onder B) bepaald. Bestonden er nu geen verdere condities, dan bleef, daar het asiddhatva van eenig Tripadï-sütra niet ten opzichte van alle voorafgaande sütra's tot uitdrukking komt, de onderlinge rangschikking der sütra's in de Tripadï toch nog tamelijk vrij, behoefde er slechts voor te worden gezorgd, dat in zijn groep (zie schema onder B) elk sütra kwam te staan na die sütra's, ten opzichte waarvan het asiddha is. V oorbeeld. Zoo moet b.v. VIII 2 23 ergens na 7 komen. Anders zou men, daar met betrekking tot VIII 2 7 *bhavant reeds bhavan zou luiden, volgens dit sütra *bhava construeeren. Ten opzichte van andere sütra's echter, waarmee het constructief niets uitstaande heeft, zou het aan geen plaats zijn gebonden. Voorbeeld. Terwijl het in het vorige voorbeeld genoemde VIII 2 23, volstrekt na VIII 2 7 moest staan, mocht het uit constructief oogpunt, zoowel voor als na b.v. VIII 2 24 worden geplaatst. Deze overgebleven vrijheid nu blijkt te zijn beperkt, doordat ook nog zooveel mogelijk het zakelijkheidsmoment in het oog is gevat en, binnen de grenzen der hoofdgroepen (zie onder B), is bijeengeplaatst, wat naar den inhoud bijeenbehoort. Voorbeeld. Zoo komen in groep I VIII 2 23 en 24 in eenzelfde groep terecht (vereenvoudiging van eind-consonantgroepen); evenzoo in groep II 446-52 (geminatie van consonanten), enz.. Deze indeeling in thematische groepen beheerscht het beeld der Tripadï. Gelijk de processen zelve, volgens welke P a n i n i's vormstelsel zich ontwikkelt (§ 4), krijgen ook de groepen, waartoe gelijksoortige processen zich vereenigen, haar eigen bijzonder cachet. Wat de Tripadï betreft, waarvan de stof in de vorige § is aangeduid, worden de procesgroepen (waarvan de afbakening altijd eenigszins willekeurig blijft) de volgende. (De groepen zijn naar verschillende criteria (aard van den sthanin, den ddega, het proces enz.) benoemd; prasangika-sütra' s of -groepen zijn met een asterisk aangeduid; in groep I zijn de nummers van groepen, die niet of niet alleen op den auslaut betrekking hebben, tusschen haakjes geplaatst.) Opmerking 6. Naar de plaats, waar de spraakklanken worden gevormd, kenden de Indische grammatici gutturalen, palatalen enz. Naar de wijze van articulatie in de mondholte (abhyantara-prayatna) onderscheidden zij mutae (incl. nasalen), liquidae, spiranten, vivrtavocalen en o (a samvrta), naar die in keelholte en strottenhoofd (bahyaprayatna) stemhebbende en stemlooze, geaccentueerde en niet geaccentueerde, geaspireerde en niet geaspireerde enz. spraakklanken. Ofschoon men van hedendaagsch standpunt uit gaarne geneigd is, de accentsiitra's als een aparte groep tegenover alle overige te stellen, en de moderne taalwetenschap leert, dat juist in oudere perioden, ook in het Indisch, het (muzikale!) accent een overwegende rol heeft gespeeld, beoordeelt, blijkens het bovenstaande, de Indische grammatica verschillen in muzikaal accent niet anders dan b.v. dat tusschen d en t. Een tegenstelling „accentsw/ra's : alle andere" mag derhalve in een analyse der Asladhyayï niet worden gemaakt en wordt dus in onderstaand schema ook niet opgenomen. (In het vorige — §§ 3 en 5 — heeft deze onderscheiding dus alleen gediend, om het geven van een voorloopig overzicht van de stof te vergemakkelijken.) Formatiegroep I. Het geabstraheerde ft a d a. (1). Accent bij samentreffen van vocalen. VIII 2 4-6, 2. Syncope van n aan het eind van een pada. 7, 8, 16, 17, (3). M (van matup) > v. 9-16, (4). Wisseling r — l (r— l). 18-22, 5. Vereenvoudiging van eind-consonantgroepen. 23, 24, 29, (6). Syncope van inlautende s. 25-29, 7. Ontwikkeling van palatalen en h. 29-36 (37-41, 62, 63, 67), (8). Media aan het begin eener wortelsyllabe > media aspirata. 37, 38, 9. Verzachting en deaspiratie van jhal- consonanten aan het eind van een pada. 39, (10). Metaleptische stemtoonassimilatie. 40, (11). S en dh vóór s > k. 41, (12). Wisseling ta—na in participiumformaties. 42-61, 13. Eindconsonant vóór kvin > gutturaal. 62, ♦Eindconsonant -\J naf > k of t. 63, 14. M aan het eind van een wortel > n. 64, 65, 15. S (soms ook andere consonant) aan het eind van een pada > ru (r, d). 66-75, (16). Verlenging van i en u. 76-79, (17). Vocaal- en consonantwijziging in adas. 80, 81, 18. Pluteering en accentuatie van vocalen. 82-107. Formatiegroep II. S am dhi. Positiegroep A. (Auslaut.) 1. I (u) van volgens VIII 2 107 gepluteerde e (0) >y (v). 2 108, 2. Nasaal aan het eind van een pada > ru. 3 1-12, 3. Wijzigingen van ru en r. 14-22, ""Syncope van dh vóór dh. 3 13, 4. Wijzigingen van of na eindnasalen. 23-32, *5 aan het begin van een woord, na d > dhs. 29, *Nipata uit na mav-consonant, vóór vo- caal > v. 33, 5. Ontwikkeling van h. 34~54Positiegroep B. (Inlaut.) 1. Cerebralisatie van s. 55-119, *Idem van dh. 78, 79, 2. Idem van n. 41-39. Positiegroep C. (Algemeene Samdhi.) 1. a. Assimilatie (naar sthana). 40-44, 1. b. Idem (media > homogene nasaal). 45, 2. Geminatie. 46-52, 1. c. Assimilatie (naar bahya-prayatnd). 53-55, ♦Verscherping van eindconsonanten in pausa. 56, *Nasaleering van eindvocalen in pausa. 57, 1. d. Assimilatie (naar sthana en abhyantara- prayatna). 58-62, 1. e. Idem (naar abhyantara-prayatna). 63, 3. Syncope van consonanten vóór homogene consonanten. 64, 65, 4. Svariteering van anudatta-vocalen na udatta. 66, 67, 5. A vivrta > a samvrta. 68. Een nadere omschrijving van de stof en den vorm van elk der groepen geeft, enkele malen met historische toelichtingen, de volgende §. De wijze, waarop de groepen zich bij Panini ontwikkelen, en het onderling verband der groepen worden § 20 besproken. Opmerking 7. Met betrekking tot sommige phonetische termen, omtrent welker gebruik geen eenheid bestaat, wordt hier het volgende vastgesteld. Onder mutae of explosieyen worden alleen de mediae en tenues, al of niet geaspireerd, niet ook de nasalen (m, n, n, n, n) verstaan, onder semivocalen, naar Indisch gebruik, y, r, l en v. Liquidae zijn de l en de r, spiranten de sibilanten en de h. Overigens wordt zooveel mogelijk van pratyahara's gebruik gemaakt. In toelichtende opmerkingen wcrdt hier en daar een hedendaagsch standpunt ingenomen. IV- OMSCHRIJVING VAN DEN INHOUD DER THEMATISCHE GROEPEN. § 14. Formatiegroep I. Het geabstraheerde ft a d a. De eerste groep komt a. v. tot stand. Alle drie sütra's behandelen (1) de accentuatie bij samentreffen van vocalen. Daarin bestaat hun (VIII 2 4-6) samenhoorigheid. In het eerste sütra wordt de eerste der beide vocalen > semivocaal, in de beide andere vindt contractie tot één vocaal (ekadega) plaats. Sütra's 5 en 6 houden dus constructief met 4 geen verband en een verwisseling van 4 met 5—6 is dus met het asiddhatva-beginsel niet in strijd. Evenzoo zouden 5 en 6 kunnen worden omgezet, daar ze tot elkaar in een verhouding staan (utsarga: (facultatieve) apavada), waarbij volgorde in 't algemeen geen rol speelt. De rangschikking der sütra's wordt dus geheel door het mnemotechnisch beginsel beheerscht: anuvrtti treedt op (in 5) van anuddttasya (uit 4), (in 6) van denzelfden term én van ekade^a udattena (uit 5). Sütra's 4 en 5 gelden algemeen; 6 (met den loc. absol. anudatte padadau) heeft alleen betrekking op uitwendigen samdhi. Groep 2 behandelt in vier sütra's (VIII 2 7, 8, 16, 17) de apocope 2 van n aan het eind van een stam, tevens pada. Sütra 7 geeft den hoofd- (viii 2 7, 8, regel, de drie andere zijn apavdda's, 8 (cf. VII 1 39en VI 1 69) regel- 16, 17) recht, terwijl volgens de beide andere de ingevolge 7 gesyncopeerde n in Vedisch taaleigen als augment van het suffix terugkeert. De matup-groep is tusschen de uitzonderingen ingesloten. De (3) brug vormt 16, dat bij beide groepen behoort (met anuvrtti van (VIII 2 9chandasi in 16 (uit 15) en van nut in 17 (uit 16)). Dat op 16 het 16) geheel analoge x7 moest volgen, ligt voor de hand. De wijzigingen in groep .4 betreffen zoowel consonanten (r, l) als (4) vocalen (r, /), meest de eerste, en de groep kon dus het best in de (VIII 2 i&Aa/-afdeeling (cf. bl. 99) worden opgenomen. Sütra's 22 en 19 be- 22) hooren thematisch bij elkaar, doch zijn met het oog op anuvrtti van vibhdsa in 22 (uit 21) gescheiden. 5 en (6) (VIII 2 23, 24. 29) (VIII 2 25- 29) 7 (7-13) (VIII 2 3036) (37—41- 62, 63. 67) De regel voor consonantgroepen aan het eind van een pada wordt gegeven in 23 (*bhavant > bhavan)\ daarop volgen een restrictie (24; nom. s. ürk (ürkk, VIII 446); III 2 177, VI 1 67, 68, VIII 2 30) en een uitzondering (29; kütatat, kasthatat; -\J taks (Dh P. I 685, 695); (VIII 2 29, 39; 4 56)). Bij de verbinding der groepen 5 en 6 is hetzelfde procédé gevolgd als bij die van groep 2 en 3: door de regels voor de syncope van s in de gegeven volgorde na 24 op te nemen en groepen 5 en 6 in 29 te doen samenvallen, werd niet alleen anuvrtti van sasya (lopah) in 25 (uit 24), doch tevens van jhaly ante ca (26 en 29) in de volgende groep mogelijk. Behalve naar positie dekken de s-syncope- en de volgende groep (7) elkander in 29, doordat volgens dit sütra (behalve s) dezelfde spraakklank (k) wordt gesyncopeerd, die in een deel der sütra's van groep 7 als ddega optreedt. In zoover vormt bedoeld sütra een ketenverbinding zoowel tusschen groep 5 en 6 als tusschen deze beide en groep 7. De sthaninah in sütra's 30—36 zijn c, ch, j, g en h, staande aan het eind van een pada of vóór /^a/-consonant. In deze posities alterneeren c en j met ^-klanken, de palatale spirans, ch en soms ƒ en eenmaal c met een cerebraal, de h met beide, en er is dus aanleiding, de betreffende sütra's in één groep samen te vatten. Hoofdregels: 1. C (ƒ) > k (g) (30); 2. h > dh (31); 3. ch en g> s(36)., Uitzonderingen: (1) C en ƒ, die niet > k(g) worden, vallen in 30 met ch en g voorloopig samen in s. Doordat \/\/ op n ontbreken en die op jh practisch niet onder 30 vallen, wordt dit sütra algemeen: Coh kuh. (2) Volgens 32-35 wordt h respectievelijk > gh, dh of gh, dh en th; 33 is, wat druh betreft, restrictie op 32, dat zoodoende algemeen: Dader dhator ghah kon luiden. Opmerking 1. De palatalen van 30 en de h van 32 zijn respectievelijk indeur. k, k", g, g" en gh, g"h. Deze waren, evenals vóór donkere vocalen, in de gegeven posities velair gebleven. Nu neemt P anini ook in deze gevallen de palataal, resp. h, d. i. dus de spraakklanken, die in paradigma's, waarin oorspronkelijke velair en jongere palataal aan het eind van den verbaalwortel vóór vocaal wisselden, later werden doorgevoerd, als normaal en oorspronkelijk aan. (Pacami bij Panini dus niet naar pacasi, doch als dit van -y/pac; vacah niet naar, doch als vacasah, enz.; cf. Opmerking 2). In zijn systeem bestond dus de wisseling palataal (h) — velair. Om den feitelijken toe-, stand te herstellen, moest hij dus de substitutie palataal (h) > velair invoeren. Vak ontstaat bij hem dus niet uit * uök"s met apocope van 5, § J4 doch uit *vacs met dezelfde apocope en overgang daarna van c 111 k (VI 1 68, VIII 2 30). O p m e r k i n g 2. In gevallen, waarin, hetzij klankwettig, zooals in pakah bij yjpac, of — bij oude palatalen — naar analogie van verhoudingen bij velairen (b.v. in bhrgu, jigïsati bij y/y/bhrcij en hi, resp. VII 3 53 en 56) ook in andere posities dan de in groep 7 genoemde de-door Panini als normaal aangenomen palataal (h) met velair wisselt, wordt voorzien door sütra s als VII 3 52 v.v., waar de betreffende substituties door Panini veelal in verband worden gebracht met de aanwezigheid van bepaalde, b.v. ^-suffixen (pakah bij -U pac, suffix ghan), en \ 11 4 62 v.v. (bij reduplicatie). — Geen wisseling in vormen als voc. vrka (welken stam Panini afleidt van \ f vr met suff. kak, Un S. III, 41). Opmerking 3. De aspiraat van 32 (33) komt in de bedoelde posities nergens te voorschijn. Assimilatie en stemtoon gaan in de in aanmerking komende gevallen volgens VIII 2 39, 4 53, 56 verloren. De voorloopige substitutie van de aspiraat dient, om de h als gh in de „verspringing van aspiratie (37), de metaleptische stemtoonassimilatie (40) en theoretisch ook in de geminatie (VIII 4 46, 47) te betrekken. Eindresultaten volgens VIII 2 39, 4 53, 55, 56. Opmerking 4. De palatalen van 36 (voor ch = irideur. palataal zie^ W a^c kernagel *)) en de h van 31 zijn respectievelijk indeur. k* ë ^ ^■ In het Indisch was in de meeste vormen op oude palataal (waar alleen de gutturaal klankwettig was), evenals in die op s (als dvis, nom. s. dvit naar dvidbhih), uit de bh~casus de cerebrale muta doorgedrongen. Ook vóór t was de palataal > cerebraal geworden. Panini moest dus een veelvuldige wisseling palataal (h) —- cerebraal opmerken. Daar hij de palataal (de h) als oorspronkelijk aanneemt, moest hij dus een overgang palataal (h) > cerebraal invoeren. Bij hem wordt dus "marjti (<— kt~~) > — st — (VIII 2 36) (>— st - III 4 41), 3. s. aor. anat (^JnaQ\ t < st ji(s)t 2)) ontstaat volgens VI I 68 en VIII 2 36 enz. uit *anagf, dezelfde vorm als 2. s. (die klankwettig k «ks < ks) moest hebben, doch de t aan de3. s. ontleent) volgens dezelfde sütra's uit *andfs. — Vrafc (in vragca VIII 2 36) = frase (Dh P. VI 11); cf. mülavrt (VIII 2 29, 36). Opmerking 5. Over de aspiraat dh (31) zie Opmerking 3. (Bij de aldaar genoemde sütra's komt nog VIII 3 13.) — In samenvat met oorspronkelijke s wordt s < palataal naderhand volgens VIII 2 39 > d (t, 4 56), d. i. de spraakklank, die uit de verbogen casus in den nominatief werd doorgevoerd, vóór jhal-consonant > d of t (VIII ^ 53. 55)- ^ oor de positie vóór 5 zie volgende Opmerking, groep 11. Opmerking 6. Indo-Europeesche gutturalen zijn ook een deel der sthaninah in de groepen 6, 8—13 en 15, welke groepen in dit opzicht dus met groep 7 samenhangen. ) Wacker nagel, loc. cit., § 131 seqq.. ) Ibid., § 149as. Groep 6, sütra VIII 2 29. Het historisch verloop van sommige der bier bedoelde processen herinnert aan 36. Zoo is in een vorm als *ataksta reeds indeur. s na oude palataal vóór de muta gesyncopeerd, kt oerar. > ft en dit in het Indisch door assimilatio reciproqua > st geworden. De t van den nom. — tat (< — kss) berust op analogie naar vormen, waarin geen sibilans volgt of volgde. Bij Panini valt in beide gevallen k weg volgens VIII 2 29 en in het laatste geval wordt daarna volgens 39 s > d. (S is reeds volgens VI 1 68 geapocopeerd.) De -y \/ bhrasj en maj (DhP. VI 4,122) gaan bij P a n i n i terecht op sj uit (bhradga 1), madgu (met g < 7', VII 3 53), cf. VIII 4 53). De geminaten in bhrjjati, mamajja e. d. en die in formaties van ■sj lasj (Dh P. VI 10) ontstaan volgens VIII 4 40 en 53. Na de syncope volgens VIII 2 29 valt nom. *sadhulaƒ onder 30 enz., * dhanabhrj onder 36 enz.. In cakse (- ks (>> ks, VIII 3 59). Groepen 8—10. Zie Opmerkingen 3 en 5. Groep 11. Daar, los van eiken systeemdwang, vóór s in het Indisch elke gutturaal > k wordt en volgens groep 7 (sütra's 31 en 36) in een deel der gevallen dh en s zijn geconstrueerd, moest Panini in den vorm eener corrigeerende continuatie uit deze beide substituten vóór s weer k laten ontstaan (VIII 241). Deze s (< palataal) valt nu vóór s dus samen met oorspronkelijke s (dveksi -y/dvis) (Over bedoelden samenval ook aan het einde zie Opmerking 5.) — Volgens VIII 3 57 ontstaat ks ook uit velaire k (k") -f -s. Groep 12. Tot de wortel-eindklanken, na welke t van het participiale ta> n wordt, behooren ook gutturalen. De voorloopige behandeling der bedoelde participia als /«-formaties heeft gediend, om den gutturaal volgens zoo algemeene regels als 29 en 30 te verantwoorden (lagna, bhugna). Ook de sütra's van groep 12, volgens welke herstel der 11 tot stand komt, hangen dus met groep (6 en )7 ten nauwste samen. Groep 13. In gevallen, waarin als uitzondering op den regel, dat de cerebraal uit de 6A-casus wordt doorgevoerd, -— vaak 2) onder steun van voorafgaande r — de klankwettige gutturaal van den nominatief en den locatief pl. door het geheele paradigma gaat, voorziet sütra 62 (didbhih ]> digbhih naar diksu enz.). — De bedoelde woorden scheidt Panini van de overige ftri-formaties, door, in plaats van p, n als anubandha te kiezen. Dit was mogelijk, doordat overigens nittva en pittva van het suffix niet tot discrepanties leiden. (13*). Bij ■yj naQ (63) ook t: nom. s. jïvanat (met kvip) (naast — niet overgeleverd nak; cf. Ved. aor. (inj.) nak3) en (a) nat (VI 4 73)). 1) Cf. Liebich, loc. cit., III, p. 33; TJitS. I, 7. 2) Altindische Grammatik von Jakob Wackernagel. I. Lautlehre. Göttingen 1896, § 149. 3) W. D. Whitne y, The roots, verb-forms and primary derivatives of the Sanskrit language, Leipzig 1885, p. 89. Groep 15. Tot de sütra's, die palatalen en h behandelen, behooren ,1 : ) eindelijk nog VIII 2 67, waarin h bij Panini uit j, h en f ontstaat, en 72 (anaduh). In sommige dezer woorden gaat de consonant misschien op een oude palataal terug l). Deze groep behandelt de gevallen, waarin door het verloren (8) gaan der aspiratie van den auslaut in strijd met de „aspiratiewet" (VIII 2 37, die van den anlaut bewaard blijft (Gr. &q(£). Wortels, die met 38) geaspireerde muta aanvangen en eindigen, kent Panini niet en de „wet van Grassman n" kon dus niet in den hedendaagschen vorm worden geformuleerd. In \/-y/ als budh (voor ' /, bhudh) kon Panini echter uit het naast elkaar voorkomen van vormen als bodhati en bhotsyati de gevolgtrekking maken, dat de aspiratie van den auslaut op den anlaut was overgegaan. Zoo wordt 37 de hoofdregel. Vormen als dhaddhve worden ook bij Panini „regelmatige" formaties en doorloopen de volgende ontwikkeling: dadh + dhve > dhadh -f- dhve (37) > dhaddhve (VIII 4 53). Ter verklaring van dh in dhatthah dient 38 (uitbreiding van 37). (Voor de tth zie groep 10.) Opmerking 7. Een geval van de Wet van Grassman n is ook VIII 4 54. Aan het eind van een pada gaan explosieven en spiranten 9 over in homogene mediae. (VIIT 2 39) Opmerking 8. Deze media blijft vóór vocalen en stemhebbende consonanten, doch valt in overige posities latei onder VIII 4 55, 56. De volgens VIII 3 28,31 vóór (ar (f-) nog aan het eind geconstrueerde tenues (k, t; t) blijven uiteraard bewaard. Volgens de in deze groep behandelde stemtoonassimilatie met j j qj eventueele toevoeging van aspiratie ontstaan uit media aspirata (VIII 2 40) + t of th voorloopig twee mediae aspiratae, waarvan later (VIII 4 53) de eerste wordt gedeaspireerd. Opmerking 9. Jongere anologieformaties als „afwijkingen van de Wet van Bartholomae" (dhatte, adhuttam enz. --y/dhü, praes. dadh) worden ook bij Panini „uitzonderingen". Vandaar de toe voeging adhah. — Bij 40 behooren verder voor gevallen, dat indeur. geaspireerde palataal ten grondslag ligt, VIII 3 13 (en VI 3 111, 112). Zie ook Opmerking 10. 1) Cf. W a c k e r n a g e 1, loc. cit. § 26ic,9 en echter ibid. III, §§ 135b, i39a/?aa, 166a en 139a (11) Vóór s wordt voor elke tot nu toe (in voorafgaande sütra's of (VIII 2 41) in den Dhatu- of Ganapdtha) geconstrueerde s en dh k gesubstitueerd. Zie bl. 108, groep 11. Opmerking 10. Dh -f s is hier = indeur. gh -f s (avest. S). Voor de gh, als h ingevoerd, was volgens VIII 2 31 dh gesubstitueerd. Indeur. gh of g"h + s (avest. g -j- z) wordt bij Pa nini via VIII 2 32, 3 59 en 4 55 > ks. Andere ks volgens VIII 3 59; sommige ks reeds in den Dhatu- of Ganapdtha', verdwenen ks volgens VIII 229 (bl. 108, groep 6). (12) Deze groep bevat de regels voor de vorming (het herstel) van (VIII 2 42- participia perfecti passivi en participiale formaties. 1. Positieve regels. a. (42—50, 60). T (van *— ta) > n. b. (51—55)- Constructie van ka-, va-, ma- en andere partici- pium-achtige formaties (54 facultatief). 2. Facultatieve regel (56). T (van *—ta) blijft of >11. 3. Negatieve regels (57—59- 61). Restricties op de regels van groep 1 (61 Vedisch). Opmerking 11. Naar het resultaat der substitutie (—na) behoort 60 bij 1; naar den aard van het sülra (restrictie) is het echter bij 3 geplaatst, vóór den Vedischen regel. 13 Aan het eind van een pada wordt voor de eindconsonant der (VIII 2 62) volgens III 2 58—60 met kvin gevormde stammen de correspon(63' deerende gutturaal gesubstitueerd. (Voor de p van -y/nag. (met kvip) in dezelfde positie k of t.) Opmerking 12. De bedoelde vormen eindigen bij Panini op /', c, h, f of s en behalve in de gevallen, waar n voorafgaat, is dus 62 met betrekking tot de positie ante een uitzondering op sommige der onder groep 7 gegeven regels. (*dikbhyah, \/dif, waarin dan verder de media (g) niet volgens VIII 2 39, doch volgens VIII 4 53 ontstaat). Men heeft hier, waar indeur. palataal ten grondslag ligt, te doen met O gevallen, waarin k (< ks) van den nom. m. en f. en loc. pl. in de andere casus is doorgevoerd (bl. 108, groep 13). Opmerking 13. Een nominatief als simplex yun ontstaat bij Panini als volgt. Eerst wordt aan \/yuj kvin toegekend (III 2 59) en aan den ontstanen stam s gevoegd (IV 1 2). Als sterke casus krijgt volgens VII 1 71 de nom. num. Voor deze n, die volgens VIII 2 23 aan het einde komt, wordt daarna volgens VIII 2 62 n gesubstitueerd. — In composita wordt nom. s.* — yuj (met kvip volgens III 2 61) > — yug (VIII 2 30) {—yuk, VIII 4 56). De m, die volgens 64 > n wordt, staat aan het eind van een 14 wortel, die tevens pada is. De n van pra$an (met kvip), die aan het (VIII 2 64, eind van een pratipadika staat (I 1 62, immers VI 1 67 en 68 65) hebben lopal), valt desniettegenstaande niet (volgens VIII 2 7) af (VIII 2 x). Opmerking 14. Ofschoon het proces van 64 in werkelijkheid in een proleptische assimilatie van m aan vroeg afgevallen volgende dentaal met analogische doorvoering bestaat, kon Panini het toch niet zoo formuleeren, daar de dentaal reeds volgens VI 1 68 of VIII 2 23 was afgevallen (b.v. 2. 3. s. aor. agan). Volgens 65 wordt inlautende m aan het eind van een wortel vóór met m of v aanvangend suffix eveneens > n. Volgens den hoofdregel VIII 2 66 wordt voor s aan het eind 15 van een pada en voor de s van sajus *) ru gesubstitueerd. Hierbij (VIII 2 66komen verder de ru's < j, h, f, der nominatieven van 67 en die 77) in ahaR als stam pada. Ru bi r <. s volgens 70, 71. Geen R, doch iesp. y en d voor de n van ahati en de 5 van —vas enz. volgens 69 en 72, 73 (bij 72 ook anaduh met h < oude palataal). Ru of d < s end aan het eind van wortels respectievelijk volgens 74 en 75. De samenstelling van groep 15 is § 6 uitvoerig besproken. Opmerking 15. Deze R ( u. Hierbij ook de R (< n) uit VIII 3 1. De eerste ac-groep handelt over formaties, waarin ïr en ür in (16) zoogenaamde gecombineerde klankwisseling staan met ir en ur, (VIII 2 76en analogische vormen. De regels worden bij Panini: In 79) wortels op r en v worden i en u upadha verlengd, mits de r (v) op het eind van een pada of vóór consonant staat; in het laatste geval niet in wortels, die door een 5/z«-suffix worden gevolgd, noch in de wortels kur en chur. Evenzoo (78) u vóór r -f consonant aan het eind van een wortel (hurch e.d.). Groep 17 omschrijft (op zeer gekunstelde wijze!) de heterogene (17) declinatie van adas. Zie § 16 op het sütra. (VIII 2 80, De laatste vocaalgroep van Formatiegroep I behandelt de 8l) pluteering van vocalen in de laatste syllabe van een zin (c.q. 18 ook van andere vocalen). In de meeste gevallen (83—99) krijgt (VI11 82~ r) Over sajus verg. Wackernagel, loc. cit. I, p. 42 S 38 en III p. 248, § r36b/?. de gepluteerde vocaal tevens udatta, soms is ze anudatta (100—102) of svarita (103—105). Pluteering van de diphthongen ai en au bestaat in pluteering van het laatste element (i, u) er van (106); bij auslautende diphthongen, die niet pragrhya zijn, wordt in eenigé gevallen (83, 90, 97, 100) het eerste bestanddeel gepluteerd, hetwelk dan evenals de volgende i (u) udatta krijgt. Formatiegroep II. S a m ei hi. Positiegroep A. (Auslaut.) 1 De i (u), die zich volgens het laatste sütra der vorige groep (/ 18) (VIII 2 108) van element van een diphthong tot zelfstandige vocaal heeft ontwikkeld, wordt vóór vocaal in doorloopende rede > semivocaal. Opmerking 16. Volgens Cakalya (VIII 3 19) zou deze y (z/)daarna afvallen. De hss. laten als regel alleen y vóór i weg x). 2 Hiermede begint een reeks van groepen (2—5), waarvan elke (VIII 3 1-afzonderlijk de voorafgaande of een der voorafgaande continueert. I2) Sütra's 1—12 (groep 2) behooren naar het resultaat (ru) bij de laatste consonantgroep der vorige Formatiegroep (I 15), waarvan ze zich als geheel slechts afscheiden, doordat ze betrekking hebben op samdhi. Opmerking 17. Tweeërlei ru moeten hier worden onderscheiden. Die welke VIII 3 1 in den vocatief der Vedische adjectieven op matup en kvasu wordt geconstrueerd, wordt ingevolge haar historischen oorsprong (< s, voorafgegaan door orale vocaal) niet voorafgegaan door anunasika of anusvara. Daarentegen gaat de ru, die 5 en 6 voor m, 7—12 voor m, wordt gesubstitueerd, historisch terug op een sibilans, die op de nasaal volgde of zich analogisch daarachter had ontwikkeld. In al deze sütra's (1—12) leidt Panini de ru formeel uit m of n af, doch met het etymologisch verschil (Opmerking 17) hangt samen, dat de door orale vocaal voorafgegane ru uit VIII 3 1 met betrekking tot de processen volgens VI 1 113 v.v. bij de ru's der voorafgaande Formatiegroep (VIII 2 66 v.v.) behoort (verg. ook Opmerking 19), terwijl (cf. tu in VIII 3 2) die van VIII 35—12 door anunasika (VIII 33) of door anusvara óf anunasika (VIII 3 2, 4) wordt voorafgegaan. 1) Wackernagel, loc. cit., I, § 257d. Opmerking 18. Daar VIII 3 i dus naar het resultaat bij de w-groep uit Formatiegroep ƒ, doch naar de positie bij de overeenkomstige groep uit Formatiegroep II behoort, vormt het een ketenverbinding tusschen de groepen ru I en ru II. Opmerking 19. Genasaleerde korte a komt met betrekking tot VI 1 113, 114 niet voor, daar vóór vocaal (113) of stemhebbende consonant (114) ru alleen door lange genasaleerde vocaal kan worden voorafgegaan (VIII 3 2, 3, 9), zoodat at (VI 1 113, 114) alleen = niet genasaleerde korte a kan beteekenen. Daarentegen is met a (VIII 3 17) terecht zoowel genasaleerde als orale a (a, II 69) bedoeld. (Genasaleerde eii niet genasaleerde vocaal zijn homogeen, I 1 9.) Opmerking 20. Het verdient de aandacht, dat onder at (VIII 3 9) ook h valt, wat Böhtlingk in zijn vertaling over het hoofd ziet. Men construeert derhalve panïmr hatam (RV. 1, 184, 2) evenals dasyümr yonau (R V. 1, 63, 4, cf. M a c d o n e 11, Ved. Gr., p. 69) Deze groep geeft de wijzigingen van ru. Ze wordt 1. (gecom- 3 bineerd met oorspronkelijke r) > zéro (VIII 3 14, cf. 9), 2. (behalve (VIII 3 14vóór su weer in combinatie met r) > h (15, 16), 3. > y of (ge- 22) combineerd met andere y en met v) zéro (17—22). Aan de anusvara's, die in groep 2 voor het eerst werden inge- 4 voerd, worden nu nieuwe toegevoegd (23—27; anuvrtti van hali (VIII 3 23in 23 uit 22). Uitzonderingen op 23 beteekenen VIII 2 64, 3 5, 6. 32) Gedeeltelijk herstel, resp. wijziging vindt in groep C plaats volgens VIII 458 v.v.. Bij deze processen sluiten gereedelijk eenige aan, die in articulatieve voortzettingen van slotnasalen bestaan, inbegrepen de geminatie van n, n en n volgens 32. Opmerking 21. In groep 2 is het substituut tweeledig. Gelet op de substitutie van ru behoort deze groep bij de groote nt-groep (VIII 2 66—VIII 3 12, afgezien van de ac-groepen), gelet op die van anusvara bij de nasaalgroep (4). Met het oog op het laatste had dus groep 4 onmiddellijk op groep 2 moeten volgen. Dan zou echter de behandeling van ru, die in groep 3 wordt voortgezet, zijn onderbroken. Practisch was slechts een van beide voordeelen te bereiken. Ten slotte ondergaat h uit groep 3 de volgende wijzigingen. 5 1. Positieve regel (VIII 3 34): h [khari, cf. 15] > s. (VIII 3 34- 2. Negatieve regel (35): h [khari] garpare blijft. 54) 3. Facultatieve regels: a (36): h gari > s of blijft; b (37): b kupvoh > h (h) of blijft. Opmerking 22. Anuvrtti van visarjanïyasya uit 34 in 35—37 (— 54). van visarjavïyah uit 35 in 36, 37 (en ,,by frog-leap" in 42—44, 49, 52, 54). 8 § 14 Sütra's 38—54 (met afwisselende anuvrtti van sah en sah) zijn restricties op jb. (Kupvoh (37) loopt dus door.) Voor klassiek Sanskrit gelden 38—48. Volgens deze sütra's wordt in de gegeven positie voor h regelmatig (volgens 1) s gesubstitueerd, doch s in gevallen (39, 41, 43—45), waarin na i of u niet, of niet in alle voorbeelden, volgens 55 v.v. s > s zou worden. In de 42—44 omschreven posities kan h blijven. Dit laatste geldt in het algemeen ook voor het Vedisch (49—54). Alleen vóór bepaalde woorden (5°) en (51, 53, zelf weer beperkt door 52 (54)) soms ook in casusuitgangen treedt imperatief s op. Opmerking 23. De processen dezer groep sluiten bij een der substituties uit groep 3 (ru > h, VIII 3 15, 16) aan. Door verwisseling van groepen 5 en 4 zou echter groep 4 nog verder (cf. vorige Opmerking) van groep 2 worden verwijderd en bovendien de ketenverbinding tusschen 3 en 4 (VIII 3 22 en 23 met hali\) worden opgeheven. (VIII 3 13, Prasangika-sütra's. 2€), 33) VIII 3 13 (syncope van inlautende dh vóór dh) gaat aan het geheel analoge 14 (met anuvrtti van lopah) vooraf. Evenzoo VIII 3 29 (prothesis van dh vóór s na finale d) aan 30 (met anuvrtti van si dhut). VIII 3 33 eindelijk (« facultatief > v), dat als derde overgang u > v onmiddellijk op VIII 2 108 had kunnen volgen, is na 32 geplaatst — behalve om aci (32) te kunnen laten doorloopen — om in 33 may te kunnen bezigen, van welken pratyahdra de »flw-nasalen moesten worden, uitgesloten. (Na deze nasalen houdt u volgens 32 op als zoodanig te bestaan (> nu, nu, nu).) 1 Positiegroep B. {Inlaut.) (VIII 3 55- Hoewel de meeste sütra's dezer groep betrekking hebben op wijzigingen van anlautende s, wordt deze groep met het oog op het belangrijkste sütra, VIII 3 59 (cf. 111), onder het hoofd Inlaut ingedeeld. Allereerst moet worden opgemerkt, dat, terwijl de s van sah (sad, sat) volgens 56 na een willekeurigen spraakklank > s wordt, in alle andere gevallen cerebralisatie slechts dan optreedt, als aan de voorwaarden, genoemd in 57, 58 (met uitbreiding volgens 63, 64), is voldaan. Deze gevallen zijn zorgvuldig in ondergroepen verdeeld. 1. (59—62). Cerebralisatie van s aan het begin (het einde) van een wortel en van suffigale s volgens 59, 60, met beperkingen (van 59) voor de positie na reduplicatiesyllaben op i en u (61, 62). Opmerking 24. Wortels met anlautende s, gevolgd door vocaal of dentaal, worden op enkele uitzonderingen na *) in den Dhatupatha met s opgegeven. Volgens VI 1 64 wordt s gerestitueerd, waarvoor nu VIII 3 59 (eerste deel, gelezen met 111) inlautend gedeeltelijk weer s wordt gesubstitueerd. — Over de reden dezer handelwijze, die practisch hierop neerkomt, dat alleen die met s beginnende wortels onder VIII 3 59, eerste deel, zullen vallen, welke onder bepaalde omstandigheden in samdhi s opleveren, zie L i e b i c h 2). 2. (63—100). Cerebralisatie van anlautende s (ondanks 111) in verbale samenstellingen na gati en in samasa's. Met egressiegroep 78, 79 (cerebralisatie van dh). Opmerking 25. In sommige der hier bedoelde verba treedt volgens VIII 3 63 en 64 ook cerebralisatie op, als het augment at of een abhyasa voorafgaat. Ofschoon de s hier niet meer aan het begin staat, zijn deze gevallen mede onder 2 gebracht. 3. (101, 102). Cerebralisatie van auslautende s (ondanks VIII 3 55). 4. (103—109). Vedische regels. Sütra's 103 en 104 (auslaut!) vormen den overgang tusschen groepen jen 4 (ketenverbinding). 5. (no-—slot van den pada). Negatieve regels. Prasanga. Twee sütra's (78, 79) handelen over de cerebralisatie (VIII 3 78, van dh, die ook het best bij die van s past. 79) Ook de substituties van groep 2 hebben volgens VIII 4 37 2 alleen betrekking op de anlaut- en inlautpositie, en voornamelijk (VIII 4 1- op de laatste. Opmerking 26. Nagenoeg alle wortels met n aan het begin, onverschillig door welken spraakklank deze wordt gevolgd (cf. s : Opmerking 24), worden in den Dhatupatha met n geciteerd. Volgens VI 1 65 wordt n gerestitueerd, waarvoor nu VIII 4 1—39 gedeeltelijk weer n wordt gesubstitueerd. — Het commentaar van P a t a n j a 1 i op VI 1 65 is een herhaling van dat op s (laatste deel) onder 64. De weinige uitzonderingen op den regel worden aldaar opgenoemd (nrt, nand, nard, nakk, nat (avasyandane), nath, nadh, nf) s). Onderverdeeling. 1. (1 (4)—13). De r (s), die de cerebralisatie bewerkt, komt voor in het nomen (simplex of compositum), dat de tt bevat. 2. (14—25). Cerebralisatie van n in verba finita na een gati, en in bijbehoorende nominale afleidingen; bovendien in het praefix ni. 3. (26—28). Vedische regels. 1) M Bh. VI I 64, op Vartt. 1, Vol. III, p. 43, 1. 9. v.v.. 2) L i e b i c h, loc. cit., III, S 15. 3) Ibid., § 14. 4■ (29—34)- Na upasarga in ^-suffixen en in eenige wortels. (Met upasargad (uit 28) als ketenverbinding.) 5- (35—39)- Negatieve regels. (Door na (uit de in 34 gemaakte restrictie op 29) met de vorige groep verbonden.) Posüiegroep C. (Algemeene samdhi.) la De eerste assimilatiegroep komt a.v. tot stand. (VIII 4 40- Twee processen, palatalisatie en cerebralisatie, de samenhoorig- 44) heid waarvan bestaat in het bezit van een gemeenschappelijken sthanin (dentaal) zijn hier dooreengeweven. Doordat 44, dat zakelijk op 40 behoorde te volgen, na 43 werd geplaatst, konden na (42) en toh (43) doorloopen en tevens de beide hoolAsütra's (40 en 41) op elkaar volgen. Opmerking 27. De eene procesgroep (hoofdregel 41 : s—tu~> ?—iu> met restricties 42 en 43) is hier dus op dezelfde wijze opgenomen in de andere (hoofdregel 40 : s—tu > f—cu, met restrictie 44) als de (geheele) groep I (3) in de geheele groep I 2 (bl. 105) en als groep ƒ (6) in ƒ 5 (bl. 106). lb Dit proces geeft de behandeling van media aan het eind van een (VIII 4 45) j,ada vóór met nasaal beginnend woord. (Cf. VIII 2 39; yar met het oog op de volgende sütra's.) Opmerking 28. Een overeenkomstig, beperkter geval in inlautpositie geeft VIII 2 42. 2 Na postvocalische r of h en tusschen vocaal en consonant kan (VIII 4 46- elke consonant worden gegemineerd. Geminatie vindt niet plaats 52) 1) van h, 2) van antevocalische sibilans na r, 3) van t in putra in putradiriï, als scheldwoord gebezigd, 4) na lange vocaal. Opmerking 29. Waar men, afgaande op de schrijfwijze in de handschriften en op oude etymologieën moet aannemen, dat, in tegenstelling met de behandeling van etymologisch dubbele consonanten, die reeds vroeg mochten worden verkort (en enkel geschreven), in de onderhavige gevallen lange (een syllabegrens bevattende) consonant werd uitgesproken 1), treft het, dat Panini elke geminatie (door positie) hoogstens facultatief stelt. Zie verder groep 3. lc De logisch-stilistische samenstelling dezer groep, met inbegrip (VIII 4 53-van de verbinding met de volgende prasangika-groep, vormt een 55^ technisch meesterstuk. 1) Cf. W a c k e r n a g e 1, loc. cit., I, § 98. § 14 De sütra's (te lezen met I 1 50) luiden als volgt. 53. Jhalam jaf jhagi. Muta en sibilans vóór stemhebbende explosief > media; cf. Opmerking 30. 54. Abhyase car ca. Media aspirata en tenuis aspirata redupliceeren respectievelijk als media en tenuis; de overige explosieven en de spiranten als zoodanig. 55. Khari ca. Muta vóór stemlooze consonant > tenuis- spirans blijft. Opmerking 30. Ofschoon in 53 de h practisch is uitgesloten (VIII 2 31 v.v.), heeft het sütra toch niet jharam (in plaats van jhalam), met het oog op 54 (waaraan VII 4 62 voorafgaat). Hierbij is op te merken: in 54 anuvrtti van jhalam en anukarsa (zie Opmerking 31) van jaf, in 55 eveneens anuvrtti van jhalam uit 53/54, en van car (uit 54) !). Als prasangika-sütra volgt hierop: 56. Vavasane (In pausa treedt aan het eind van het pada media of tenuis op), met anuvrtti van jhalam (53—54) en car (54 55) en anukarsa van jag uit 53—54, over 55 heen. Opmerking 31. In 54 wordt, doordat gezegd wordt (car) ca, ook jaf uit 53 bijgetrokken. Zulke anuvrtti, waarbij door een relatieuitdrukkend woord (hier ca) een ander woord (hier jaf) wordt bijgetrokken (hier bij car) wordt als anukarsa verstaan. In 56 wordt op deze wijze door (car) va eveneens joq ingehaald (>jaf car va). Verg. VIII 3 37 met anukarsa (door ca) van visarjanïyah (uit 35) (doch met anuvrtti van visarjanïyasya (uit 34—36) (en met ca = va; zie bl. 148 op het sütra)). Sütra 56, dat, door de gekozen rangschikking, van 53, waarbij (VIII 4 56, het overigens geheel aansluit, is verwijderd, komt nu vóór 57 te 57) staan, waarbij het eveneens past, daar dit, evenals 56, op pauzevormen betrekking heeft, zoodat avasane hier kon doorloopen. Sütra 57 voegt aan de anunasika's uit IIA nieuwe toe. Met de eveneens ook in II (groep 4) geconstrueerde anusvara's geschiedt in de beide volgende sütra's het omgekeerde. (Zie beneden.) De sütra's dezer groep behooren in zoover bijeen, als in alle ld voor een bepaalde consonant een andere wordt gesubstitueerd, (VIII 4 58die met de volgende of voorafgaande homogeen is, d. i. (I 1 9, 10) 62) 1) Car, niet jaf; Kdfika: Jhal-grahanam [nanuvartate pürva-sütre canukrstatvat 1 is drukfout. in plaats van articulatie en abhyantara-prayatna (bl. 102, Opmerking 6) overeenstemt. Para-savarnah loopt door uit 58 tot 60; pürvasya [.savarnah] uit 61 in 62. Volgens de beide eerste sütra's (58, 59) wordt van de volgens VIII 3 5—12, 23, 24 in te ruime mate geconstrueerde anusvara's een deel door andere consonanten vervangen. Het betreft hier de gedeeltelijke assimilatie van m aan volgende yay-, en zoover 24 aangaat, jhay-consonant, die inlautend steeds, auslautend facultatief optreedt. Opmerking 32. De beide sütra's hebben betrekking op het volgens de betreffende voorafgaande sütra's bereikte stadium van ontwikkeling van Panini's vormstelsel. Daar echter de ettelijke nog volgende sütra's ten opzichte van 58, 59 geen wijziging meer beteekenen, geldt dus ook (verg. Wackernagel, §§ 280—283) definitief het volgende. 1) Anusvara blijft, wanneer een andere dan een yay-consonant volgt, d.w.z. vóór spirant en visarga a. in alle gevallen, dat hij (facultatief, VIII 3 4) volgens een der sütra's VIII 3 5—7 (vóór spirans) en 10, 11 (vóór visarga) is ontstaan (cf. VIII 3 15, 34 v.v.): bhavarnf carati (VIII 3 34, 4 40), nrmh pahi (VIII 3 10), b. in alle gevallen, dat hij volgens VIII 3 23 is ontstaan, zonder dat een yay-consonant volgt: samsara-, 2) hij kan blijven, wanneer hij volgens VIII 3 23 is ontstaan, terwijl een yay-consonant volgt: samdhi (naast sandhi); 3) hij moet >■ met de volgende consonant homogene nasaal worden, wanneer hij volgens VIII 3 24 is ontstaan en (24 heeft jhal\) een 7'Aay-consonant volgt: vindati. Opmerking 33. Daar van de volgens VIII 3 5—12 facultatief geconstrueerde anunasika' s (cf. VIII 3 2, 3) verder op niet meer wordt gesproken, kan men dus zeggen, dat ze in al deze gevallen kunnen blijven. Men kan dus (cf. vorige Opmerking) zoowel bhavamf als bhavamf carati, samsskartum als samsskartum construeeren. (Naast de anusvara's van VIII 3 23, 24 komt echter geen anunasika voor.) Opmerking 34. Een anunasika is blijkens I 1 9 een genasaleerde vocaal of consonant. Wat P a n i 11 i onder een anusvara verstaat, is uit de betreffende sütra's op te maken. De substituten, die volgens VIII 4 58 v.v. voor den anusvara optreden, zijn alle verschillend, doch alle consonanten en men kan dus aannemen, dat de anusvara zelf ook een consonant is. (Korte vocaal er vóór wordt trouwens positione lang.) Ten grondslag ligt (cf. VIII 3 5—12,23,24) n of m, voorafgegaan (verg. VIII 3 4) door niet genasaleerde vocaal. Als eindproduct kent Pan in i den anusvara slechts 1) in- én anlautend (VIII 4 58, 59) vóór consonanten, die niet tot den pratydhara yay behooren, d.i. vóór f, s, s, h, h, h en h, 2) auslautend (VIII 4 59) vóór yay-consonanten, d.i. vóór semivocalen, nasalen en mutae. Het gemeenschappelijke van al deze posities is, dat een orale vocaal voorafgaat, terwijl een consonant, meest spirans, volgt. Het ligt nu voor de hand, aan te nemen, dat na deze vocaal en wanneer een open consonant volgt, de voor de articulatie der n (m) vereischte sluiting niet voldoende tot haar recht komt (verg. de talrijke processen van dien aard in andere talen). De plaats van de aldus in de mondholte ontstaande engte wisselt met die van de consonant, die volgt, doch het feit, dat in alle gevallen een „spirantische tot vocaalachtige 11 (m) ontstaat, is voldoende, om al deze nasalen als één klank op te vatten en te benoemen (verg. de A-klanken respectievelijk vóór palatale en velaire vocalen!) !). Inlautend vóór occlusief — het in 58 (met het oog op 59) gebezigde yay moet „bij implied restriction als jhay worden verstaan, daar n en m in den inlaut vóór semivocalen en nasalen ongewijzigd blijven (VIII 3 24) —zal deze min of meer ,,slordige articulatie niet voorkomen. Integendeel zal, terwijl ze zich door gedeeltelijke assimilatie in plaats er naar richt, de voor de n (m) vereischte sluiting door die voor de volgende occlusief juist zijn gewaarborgd. Dit is in het Indisch blijkbaar steeds het geval en er ontstaan met de volgende consonant homogene nasalen. In uitwendigen samdhi is de verbinding minder innig. Dit geldt ook voor de positie vóór nasaal en a fortiori voor die vóór semivocaal: de anusvara is in al deze gevallen facultatief. Het hier uitgesproken vermoeden omtrent de articulatie van den anusvara wordt door wat daarover in de prcitifakhya's —- die overigens *) den anusvara in mindere mate toelaten dan Panini — in het algemeen bevestigd. Opgemerkt dient nog te worden, dat ook vóór deze ,,spirantische nasaal" de voorafgaande klinker in zijn laatste deel zal worden genasaleerd. Deze nasaleering blijft echter bij Panini vóór 411e nasalen buiten beschouwing. Alleen, wanneer de gehééle vocaal is genasaleerd, spreekt hij — zie boven —- van anunasika. Deze wordt nooit door een nasale consonant gevolgd; de nasaleering is ten koste van deze tot stand gekomen. Opmerking 35. De anusvara in *kurvamti, *karsamti e.d. (\ III 3 24) heeft gediend, om pürva-vipratisedhena cerebralisatie volgens VIII 4 2 te voorkomen. \ olgens 60 wordt n vóór l, in welke positie ze tot hiertoe, ook in 1) Een eigen kleur krijgt alleen de auslautende n vóór l, waar ze > genasaleerde l wordt. (Zie beneden.) 2) Verg. Wackernagel, loc. cit., I, p. 256. het Vedisch, intact is gebleven (VIII 3 9 heeft at\), door gedeeltelijke assimilatie > genasaleerde l (ml). Verder wordt dentale muta vóór l > l. Sütra's 61—64 formuleeren wijzigingen aan het begin van een pada. Als tegenstuk van VIII 2 23 geeft VIII 4 61 (gecombineerd met 65) vereenvoudiging van consonantgroepen aan het begin en wel van sth en st, respectievelijk in stha en stambh na ud. Opmerking 36. Panini stelt deze aphaeresis dus voor als een wijziging van s tot een met de voorafgaande consonant, d. i. (wijl ud- reeds VIII 4 55 >> ut- is geworden) met t homogenen spraakklank, d. i. tot t (of th, wat voor het resultaat onverschillig is) met daarop (65) volgende syncope vóór homogene consonant (t, th). Volgens 62 gaat anlautende h over in de met voorafgaande media correspondeerende media aspirata. Ie Door progressieve (metaleptische) assimilatie (naar articulatie- (VIII 4 63) wijze) wordt volgens 63 initiale p, gevolgd door vocaal, y, v of r, na elke tenuis > ch. Met betrekking tot de verbinding met de vorige groep is op te merken, dat in 63 jhayo — dat hier, volgens 55, (vóór g!) alleen tenuis kan beteekenen — én anyatarasyam uit 62 doorloopen. 3 De lopa dezer groep betreft de facultatieve vereenvoudiging (VIII 4 64, van postconsonantische etymologisch dubbele of volgens groep 2 65) ontstane gegemineerde nasaal, liquida (VIII 4 64, cf. I 3 10), muta of sibilans (VIII 465). Verder kan postconsonantische muta of sibilans ook vóór homogene muta (sibilans) worden gesyncopeerd. De beide sütra's zijn door anyatarasyam, dat uit 62 doorloopt, met de vorige groep, onderling nog door lopah verbonden. 4 In deze groep wordt svarita toegekend aan vocalen, die tot (VIII 4 66, hiertoe anudatta waren. Voorwaarde is, dat udatta voorafgaat 6?) en anudatta volgt. 5 Ten slotte wordt voor a, die bij alle voorafgaande substituties (VIII 4 68) als vivrta, dus als homogeen met d heeft gegolden, o (sa mvrta!) gesubstitueerd. Opmerking 37. Neemt men in navolging van het M Bh. (Vartt. 3) terecht (cf. Vaj. Prat. I, 72) algemeen aan, dat hier beide malen de korte vocaal is bedoeld, dan treft toch de eigenaardige wijze, waarop het sütra is uitgedrukt. Niet alleen zou Panini zijn afgeweken van zijn meest gewone wijze van construeeren, volgens welke men voor de eerste a atah (I 1 70, cf. IV 1 95 e.d.) en voor de tweede at, hoogstens (cf. I I 69) ah (cf. VII 2 102 e.d.), en dus voor het geheele sütra Ato 't (cf. VII 1 86), eventueel Ato 'h zou hebben verwacht, doch tevens zou dit de eenige maal zijn, dat hij een teeken (dat voor de tweede a) gebruikt voor een klankwaarde, verschillend van die, welke in hetzelfde sütra door een ander teeken wordt voorgesteld en die nergens is verantwoord. (Het Qiva-sütra kent alleen a vivrta.) Bovendien staat het mangala-woord udaya (67), indien dit werkelijk als zoodanig is bedoeld, niet aan het slot. Het beroep op arista 1), dat ook niet juist in het midden staat, gaat niet op. Gelet op de dubbele concessie, die Panini doet, om Vrddhi aan het allereerste begin te krijgen (§ 4, Opmerking 6), moet men udaya aan het allerlaatste einde verwachten. Ofschoon ook het Vaj. Prat (I, 72) en het Ath. Pr. (I, 35) dit sütra kennen, spreekt er onder de gegeven omstandigheden en op andere, door S k ö 1 d 2) ontwikkelde gronden veel voor, met dezen aan een interpolatie te denken. Er dient dan nog aan te worden toegevoegd, wat S k ö 1 d ook doet, dat, om een woord met faustaal karakter aan het slot te verkrijgen, dan tevens moet worden aangenomen, dat ook de eigennamen in 67 op interpolatie berusten. — Alles, wat L i e b i c h tegen S k ö 1 d aanvoert1), is aan het MBh. ontleend. Juist daartegen is echter S k ö 1 d's betoog gericht! 1) Konkordanz Panini-Candra von Dr. Bruno Liebich; Indische Forschungen, 6. Heft, Breslau 1928, p. 4. 2) Papers on Panini and Indian Grammar in general, by Hannes S k ö 1 d ; Lund, Leipzig 1926, p. 8. VIERDE HOOFDSTUK. HET NEUTRALISATIEPRINCIPE. I HET BEGRIP ASIDDHATVA. § 15. A-NEUTRALISATIE EN CONTINUATIE. Als I volgens VII 1 9 de «-stammen in den instr. pl. ais krijgen, dan is dat slechts in zooverre juist, als met betrekking tot genoemd sütra de syncope in rajabhih volgens VIII 2 7 wordt geneutraliseerd, d.i. wordt geacht niet plaats te hebben, dat sütra volgens VIII 2 1 asiddha is. Als II in magna (-y/masj Dh P. VI, 122) volgens VIII 2 29 de s van den wortel wordt gesyncopeerd, is dat weder alleen mogelijk, doordat de substitutie t (van ta) > n (VIII 2 45) ten opzichte van bedoelde syncope asiddha wordt gesteld. Maar is het III ook wegens asiddhatva van sütra's als VII 1 9 e.d., dat IV 1 2 in zoo algemeenen vorm kon worden gesteld? Of IV van VIII 4 1, dat in VII 1 54, 3 120 e.d. van n, na enz. (dentale w!) kon worden gesproken? Indien het zoo ware, dan zou (zie III) het asiddhatva niet tot de sütra's der Tripadï zijn beperkt. De gevallen zijn inderdaad verschillend. De omstandigheid, dat men in VIII 4 1 met een ekadega-substitutie te doen heeft, kan de oorzaak niet zijn, dat in geval IV van asiddhatva in eigenlijken zin niet kan worden gesproken — indien men aan de hand van I 1 56 (analvidhau) een oogenblik daaraan zou kunnen denken. Want in III, waar ook geen asiddhatva bestaat, wordt een geheel suffix gesubstitueerd en II, waar het wel aanwezig is, betreft, gelijk IV (en elke andere substitutie in de Tripadï), een ekade$a-substitutie. De tegenstelling is echter I, II—III, IV en hier bestaat een andere ongelijkheid. In de twee laatste gevallen bestaat de „tegenstrijdigheid" hierin, dat telkenmale het tweede sütra een continuatie is van het eerste. Zoo continueeren (geval III) VII 1 g e.d. het paradigmasi^ra IV 1 2 (met betrekking tot bepaalde casus), (geval IV) VIII 4 i v.v. sütra's VII 1 54 e.d. (met betrekking tot bepaalde gevallen). Afgescheiden van de vraag, of ze worden geacht al of niet te bestaan ten opzichte van andere, onderstellen, omgekeerd, zulke voortgezette substituties in elk geval de aanwezigheid van gene (daar een phoneem om te kunnen veranderen, eerst moet bestaan), gaan ze er van uit, voor den adega er van een nieuwen in de plaats stellend, er feitelijk afbreuk aan doende. Opmerking i. Een continuatie is niet hetzelfde als een uitzondering. Bij de laatste vallen de sthdninah alle onder die van den utsarga, waarvan ze een deel vormen (cf. VIII 231 : 32, beide h). Bij continuatie evenwel worden voor de substituten uit het gecontinueerde sütra (bij de analysesw/ra's uit Deel I: voor de daar vastgestelde elementen) gedeeltelijk nieuwe substituten in de plaats gesteld: a^>b, onder zekere omstandigheden wordt b > c. Een sütra echter, dat — gevallen I en II—asiddha is ten opzichte van een ander, wordt, omgekeerd, ten opzichte van dit als afwezig beschouwd. Diensvolgens voegt het daaraan die gevallen toe (sluit het daarvan die gevallen uit), die in zekere ontwikkelingsphase of ten slotte niet (wel) daaronder zouden vallen, wanneer het mét het sütra, dat asiddha is, moest worden gelezen, d.i. wanneer het daarin vervatte proces was voorafgegaan. De sthanin van het sütra, dat asiddha is, is in den regel (cf. echter Opmerking 8) niet gelijk aan den adefa van het andere, dit sütra dus ook geen voorwaarde, het asiddha gestelde geen voortzetting. Opmerking 2. In de ontwikkeling aksimat (VI 1 197; suffix ksi, beschouwd als nit, Un S. III, 156) > aksanmat (VII 1 76, VI 1 158) > aksanmat (VI 1 176) > aksamat (VIII 2 7) > aksavat (9) >■ aksanvdt (16) > aksanvdt (4 2) berust de (Vedische) overdracht van het accent van anan (an) op matup (VII 1 76) op feitelijk en stilzwijgend ') opgeheven asiddhatva respectievelijk van VIII 2 9 en 16 ten opzichte van VII 1 76. Alle overige overgangen zijn continuaties. In de ontwikkeling *taksanah > taksnah (VI 4 134) > taksnah (VIII 4 1) berust de eerste wijziging, zelve een continuatie, op asiddhatva van VIII 4 2 ten opzichte van VI 4 134, terwijl de tweede weer een continuatie is. De gedeeltelijke overeenkomst van een asiddha gesteld sütra 1) Cf. § 17 D. met een continuatie (en een uitzondering) bestaat hierin, dat het aantal vormen, dat ten slotte onder het andere sütra valt, door zulke sütra's respectievelijk kan worden en wórdt beperkt. Voorbeeld. Rajabhih (VIII 2 7, asiddha) volgt niet meer VII 1 9 of 3 102, evenmin als devaih (VII 1 9 etc., continuatie) IV 1 2 (of vrksau (VI 1 104, uitzondering) VI 1 102). Het verschil is, dat neutralisatie van een sütra er toe bijdraagt, om te verhinderen, dat een ander sütra in te ruime of de beperkte mate wordt toegepast, terwijl bij continuatie een aantal vormen eerst nog een tusschenvorm doorloopen, alvorens ze definitief worden vastgelegd. Voorbeeld. Dus is VIII 4 1 continuatie van VII 1 54: eerst wordt de uitgang gen. pl. am VII 1 54 > nam en daarop wordt in bepaalde gevallen voor n de cerebraal gesubstitueerd. Dat VIII 4 1 (krachtens VIII 2 1) ook asiddha is, is hier een toevallige omstandigheid, die op deze verhouding (tot VII 1 54) evenmin betrekking heeft als op die tot b.v. VII 3 120. Asiddha is VIII 4ÏL met betrekking tot dezelfde formaties op -nam ten opzichte van VI 4 3, waardoor zoowel vrksanam als devanam lange a heeft, ofschoon in het eerste voorbeeld niet nam, doch nam volgt. Opmerking 3. Terwijl dus een continuatiesw/ra als zoodanig niet als asiddha (ten opzichte van het gecontinueerde sütra) kan gelden, kan het dit onder omstandigheden worden. (Zie Opmerking 8.) B-PRIMAIR EN SECUNDAIR ASIDDHATVA. De vormen, die normaal onder een bepaald sütra vallen, zijn die, welke ontstaan volgens sütra's, die siddha zijn. Zoowel I. de sthanin, als II. de voorwaarden kunnen door zulke sütra's worden opgeleverd. Voorbeelden. I. De 5 nom. s. *devïs, geconstrueerd volgens IV 1 2 (siddha), wordt VI 1 68 > zéro. II. De n van *rajans, volgens VI 1 68 (siddha) aan het einde komend, wordt VIII 2 7 > zéro. Op even normale wijze vallen vormen, die naar hun oorspronkelijken vorm onder een bepaald sütra zouden vallen, niet daaronder, zoo volgens processen, die siddha zijn, a.h.w. voorafgaan, hetzij III. de sthanin, of IV. de voorwaarden worden gewijzigd. \ oorbeelden. III. De n van *rajanbhih wordt niet volgens VIII 3 24 >nt, daar ze volgens VIII 2 7 (siddha) > zéro is geworden. IV. Vac-\-ti wordt niet volgens VIII 4 40 > "vacci, daar c volgens VIII 2 30 (siddha) > k is geworden. Het aantal vormen, dat onder een bepaald sütra valt, hangt dus in de eerste plaats af van de verhouding van dat sütra tot sütra s, die siddha zijn. Zulke sütra's kunnen gevallen zoowel aanbrengen als onttrekken, en wel beide op twee wijzen: door het aanbrengen (onttrekken) 1. van sthaninah 2. van voorwaarden. Eveneens op 2 X 2 wijzen kan het aantal vormen, dat onder een sütra valt, door sütra's, die asiddha zijn, worden beïnvloed. Behalve toch voor gevallen, die worden geleverd door sütra's, die siddha zijn (ƒ,/ƒ), geldt een sütra ook voor gevallen, welke er volgens sütra s, die asiddha zijn, bij siddhatva aan zouden worden onttrokken. Toevoeging van gevallen heeft dus plaats, wanneer volgens een sütra, dat asiddha is V. sthaninah, of VI. voorwaarden ophouden te bestaan, die voor het andere proces worden vereischt, zijnde in het eerste geval (V) de voorwaarden, in het tweede (VI) de sthanin te voren aanwezig. Voorbeelden. V. * Visphurya- wordt volgens VII 386>visphorya-, daar u vóór r zou verdwijnen( > ü worden) volgens VIII 2 77, dat ten opzichte van VII 3 86 asiddha is. VI. 1. Gelijk volgens VI 4 8 nom. pl. *rajanas^>*rajanas (I, II) wordt, wordt volgens hetzelfde sütra ook nom. s. * ra jan > *rajan, daar de n wordt geapocopeerd volgens een sütra (VIII 2 7), dat ten opzichte van VI 4 8 asiddha is. 2. Evenzoo wordt Hasjta volgens VIII 2 29 > *lajta (> *lagta > lagna, VIII 2 30. 45). daar de t van ta volgens VIII 2 45 > n wordt, welk sütra ten opzichte van VIII 2 29 asiddha is. Evenmin verder als voor gevallen, die worden uitgesloten volgens sütra s, die siddha zijn (III, IV), geldt een sütra voor gevallen, die er volgens sütra s, die asiddha zijn, bij siddhatva aan zouden worden toegevoegd. Onttrokken worden dus gevallen, wanneer het sütra, dat asiddha is, hetzij VII. den sthanin, of VIII. de voorwaarde oplevert, die voor het andere proces wordt vereischt, zijnde alweer in het eerste geval (VII) de voorwaarde, in het tweede (VIII) de sthanin te voren aanwezig. § 15 Voorbeelden. VII. Pratan wordt niet volgens VIII 27 > *prata, wijl de 11, hoewel aan het eind van een pratipadika-pada staande (VI 1 67, etc., siddha), volgens VIII 264 ( *rajais, wijl de o, hoewel van den aanvang af in het suffix [hanin, UnS. I, 157) aanwezig, volgens VIII 2 7 aan het einde komt, welk sütra ten opzichte van VII 1 9 asiddha is. Op 2 X (2 X 2) of acht wijzen wordt dus liet aantal vormen, dat ten slotte onder een bepaald sütra valt, bepaald. Omgekeerd moet dus, zullen er noch te veel, noch te weinig vormen onder een bepaald sütra vallen, met betrekking tot de verhouding der sütra's aan de volgende voorwaarden zijn voldaan. Noemt men van de substitutie, die een sütra gewoonlijk behelst, den sthanin a, de voorwaarde v, dan zal de juiste afbakening der gevallen, die een sütra zullen volgen, slechts dan zijn gewaarborgd, als I. volgens een sütra, dat siddha is, A. van gewenschte substituties I. a. ontstaat, II. v. ontstaat; B. van niet gewenschte substituties III. a. wordt gewijzigd, IV. v wordt opgeheven; of wel II. volgens een sütra, dat asiddha i s, A. van gexvenschte substituties V. a wordt gewijzigd, VI. v wordt opgeheven; B. van niet gewenschte substituties VII. a ontstaat, VIII. v ontstaat. Opmerking 4. Dus — zie het voorbeeld onder I, bl. 124 — moet met betrekking tot de constructie *devïs > devt IV 1 2 siddha zijn ten opzichte van VI 1 68. Zoo mul. mut. bij de andere voorbeelden (onder II—VIII, bl. 124 v.v.), van het resultaat uit gezien. Andere voorbeelden. I. Siddhatva is vereischt 1. van III 4 75 ten opzichte van VIII 2 7 (raja, met an (kanin) volgens Un S. I, 157); 2. van VIII 231 ten opzichte van 39 (fvalid (atra), met dh volgens 31 (>d, 39)). II. Siddhatva is vereischt: 1. van IV 1 2 ten opzichte van VII 3 102 (vrksabhyam met bhyam volgens IV 1 2); 2. van VIII 2 23 ten opzichte van 62 (nom. s. yun\ opdat volgens 62 de met « correspondeerende Aw-consonant worde gesubstitueerd, moeten de sütra's, volgens welke deze n (III 2 59, VII 1 71) aan het einde komt, siddha zijn; deze sütra's zijn VI 1 67, 68 en VIII 2 23). III. Siddhatva is vereischt: 1. van VIII 2 25 ten opzichte van VIII 3 59 (alavidhvam met zéro ondanks VIII 3 59); 2. van VIII 3 24 ten opzichte van VIII 4 2 (*kurvamti met m (> n, VIII 4 58) ondanks VIII 4 2 («>«)). In beide gevallen treedt pürva-vipratisedha op. (Opmerking 9.) IV. Siddhatva is vereischt: 1. van VIII 3 15 ten opzichte van VIII 3 59 (opdat s in manaRsu (VIII 2 66) niet volgens VIII 3 59 ^>s worde, moet VIII 3 15, volgens hetwelk R > h wordt, siddha zijn); 2. van VIII 2 39 ten opzichte van VIII2 40 (dharma-bhuttara met / ondanks 40; cf. I 4 17). In beide gevallen treedt pürva-vipratisedha op. (Opmerking 9.) V. A siddhatva'- is vereischt in dezelfde gevallen als in III (in omgekeerde richting, verg. Opmerking 9). Pürva-vipralisedha. VI. Asiddhatva is ten eerste vereischt in dezelfde gevallen als in IV. (Cf. Opmerking 9; pürva-vipratisedha.) Verder (zonder optreden van pürva-vipratisedha, cf. Opmerking 9) 3. van VIII 2 51 ten opzichte van VI 2 144 (vifuska antodatta ondanks VIII 2 51); 4. van hetzelfde sütra ten opzichte van VII 3 (44) 46 (fuskika, exclusief — ook in Noordelijke dialecten — met i ( /; worde, moet VIII 440, volgens welk sütra c (< t, VI 1 73) wordt geconstrueerd, asiddha zijn); 2. van VIII 2 64 ten opzichte van 7 (prafcin, zonder apocope van n (< m volgens VIII 264)). VIII. Asiddhatva is vereischt: 1. van VIII 223 ten opzichte van 7 (ibhavan; opdat n niet volgens VIII 2 7 worde geapocopeerd, moet het sütra, volgens hetwelk ze aan het einde komt (VIII 2 23), asiddha zijn); 2. van VIII 2 7 ten opzichte van VII 3 102 (rajabhyam, zonder verlenging van a ondanks VIII 2 7). n gevallen ƒ—1\ treedt siddhatva, in gevallen V—VIII asiatva van een ander sütra op. De eerste vier gevallen, de gevallen dus, waarin het al of niet van toepassing zijn van een sütra door het siddhatva van een ander sütra wordt beheerscht, vragen verdere aandacht. Afgezien van VI 4 22 en gedeeltelijk van VI 1 86 is een sütra steeds siddha ten opzichte van een ander, wanneer beide sütra's in I—VIII 1 voorkomen. Staat echter een sütra a, dat volgens een der gevallen I—IV ten opzichte van een ander sütra b siddha moet zijn, onder VIII 2 1, dan mag (afgezien van VI 1 86) sütra b volgens genoemden adhikara niet in de Astadhyayï voorafgaan. Is dus in genoemd verband sütra a om een der redenen V—VIII zelf reeds onder VIII 2 1 opgenomen, dan moet sütra b daarop volgen. Ingevolge VIII 2 1 wordt dan b automatisch asiddha ten opzichte van a. Deze vorm van asiddhatva kan dus in vier gevallen (I—IV boven) voorkomen. In het volgende wordt dit asiddhatva, dat een sütra verkrijgt, doordat een sütra, dat siddha moest zijn, zelf reeds asiddha (ten opzichte van andere sütra's) was, als secundair van het boven besproken primair asiddhatva onderscheiden. Opmerking 5. Middellijk is zoo'n sütra met secundair asiddhatva dan primair asiddha ten opzichte van sülra's, ten opzichte van welke het andere dat is. Naast vier vormen van primair bestaan er dus evenveel vormen van secundair (of — zie Opmerking 5 — indirect primair) asiddhatva, optredend in gevallen I—IV boven, wanneer het sütra, dat siddha moet zijn, op andere gronden reeds (primair of — zie Opmerking 7 — secundair) asiddha is. In het geheel bestaan er dus 2 X 4 of acht vormen van asiddhatva. Voorbeelden van vereischt secundair asiddhatva. (Voor primair asiddhatva zie boven onder V—VIII ) I*. VIII 3 17 moet op VIII 2 66 (dat op grond b.v. van zijn verhouding tot b.v. VII 1 9 (*6At's!) in de Tripadï is opgenomen) volgen en wordt dus secundair asiddha, daar bij omgekeerde volgorde van beide sütra's ingevolge dan ontstaand automatisch asiddhatva van VIII 2 66 ten opzichte van VIII 3 17, geen enkele R uit 66 > y, enz. zou kunnen worden. II*. Opdat afïh volgens VIII 2 76 lange ï kan krijgen, moet dit sütra op VIII 2 66 volgen (s > R] 1 vóér r (R) > ï). III*. Opdat *rajanbhis niet volgens VIII 324 >*rajambhis worde, moet genoemd sütra op VIII 2 7 (n > zéro) volgen, waardoor het zelf ook asiddha wordt (volgens VIII 2 1). § *5 IV*. Opdat vac -f- ti niet volgens VIII 440 ^>*vacci worde, moet dit sütra op VIII 2 30 (c ^>k) volgen, d. i. asiddha worden. Opmerking 6. Ook in gevallen V—VIII kan het voorkomen, dat het eerste sütra a, ten opzichte waarvan het tweede b asiddha moet zijn, zelf reeds wegens op zekere gronden vereischt bezit van (primair of secundair) asiddhatva in de Tripadï is opgenomen. Voor sütra b, dat tóch al onder VIII 2 1 staat, heeft dit echter geen andere beteekenis, dan dat het nog achter sütra a in de Tripadï moet worden geplaatst. Het asiddhatva er van blijft echter in wezen primair. De toekenning er van geschiedt immers, om de toepassingsmogelijkheden van het eerste sütra (a) af te bakenen. (Bij secundair asiddhatva wordt hetzelfde met betrekking tot het tweede sütra beoogd.) Sütra b zou, wanneer sütra a niet onder VIII 2 1 stond, eveneens in de Tripadï terechtkomen. Opmerking 7. Dat een sütra verder ook secundair asiddhatva kan verkrijgen op grond van zijn verhouding tot een voorafgaand sütra, dat zelf ook reeds secundair asiddha is, springt in 't oog (VIII 2 66— 3 15—34)- Opmerking 8. Het is duidelijk, dat men in de gevallen /* en II*, die in de Tripadï veelvuldig voorkomen, met een continuatiesütra te doen heeft. (Cf. Opmerking 3.) Dat dit zijn asiddhatva echter niet ontleent aan het feit, dat het een continuatie is, doch aan de omstandigheid, dat het gecontinueerde süira zelf asiddha is, is voorts voldoende gebleken. Ook een uitzondering, voorkomende in de Tripadï na den utsarga, kan per se niet als asiddha ten opzichte van dezen worden aangemerkt. Wel is een utsarga formeel slechts juist, als men de apavada's buiten beschouwing laat, doch dit is stééds het geval, óók als deze siddha zijn en bij de feitelijke toepassing behoudt een uitzonderingssü/ra zijn volle waarde, ook (bl. 68) als het krachtens VIII 2 1 asiddha is (*dfis niet *d(id (VIII 2 39), doch > *agiR (VIII 2 66, uitzondering op 39)). Opmerking 9. In vier der boven geconstrueerde gevallen van asiddhatva (I*-—IV*, V—VIII) vindt substitutie volgens het eerste sütra plaats (III*, IV *, V en VI). Het is duidelijk, dat in geval III* de substitutie volgens het tweede sütra wordt opgeheven, doordat de gemeenschappelijke sthanin volgens het eerste sütra, dat siddha is, -wordt gewijzigd en dus niet meer bestaat. Hetzelfde is te zeggen van geval V, daar ook hier beide sütra's een gemeenschappelijken sthanin hebben en het sütra, ten opzichte waarvan het tweede asiddha is, zelf len opzichte van het tweede siddha is, zoodat de verhouding geheel dezelfde is als in geval III*. Ook in geval IV* heft de eerste substitutie de tweede op, wijl ze de voorwaarde er voor opheft. Dit kan ook voorkomen in geval VI, n.1. als de aanwezigheid van den spraakklank, die volgens het eerste sütra wordt gewijzigd, voorwaarde is voor de substitutie volgens het tweed» sütra en die van den adega beletsel. 9 In al deze gevallen treedt dus pürva-vipratisedha op. Voorbeelden. III*. In *rajanbhis wordt n >zéro volgens VIII 2 7, waarna toepassing van VIII 3 24 (n>m) is uitgesloten. V. Visphurya- > visphorya- volgens VII 3 86, waarna substitutie volgens VIII 2 77 (u > ü) is uitgesloten. IV*. Vac + ü > vakti volgens VIII 2 30, waarna substitutie volgens VIII 4 40 (t > c) is uitgesloten. VI. Zie IV*. Zoo wordt ook manaRsu (VIII 2 66) > manahsu volgens VIII 2 15, waarna toepassing van VIII 3 59 (s >- s) is uitgesloten. (In-koh, VIII 3 57.) (Voor voorbeelden, dat in geval VI geen pürva-vipratisedha optreedt, zie bl. 127 onder VI.) II-AANWIJZING VAN ASIDDHATVA. § 16. A-HERKENNING VAN ASIDDHATVA. Van de onder § 15 B genoemde eischen kan met betrekking tot de opneming van sütra's in de Tripadï niet worden afgeweken. Op tweeërlei grond vindt deze dus plaats: wegens vereischt bezit van primair of secundair asiddhatva. Is de toekenning van asiddhatva terecht geschied, dan zal, daar krachtens VIII 2 1 in beide gevallen het sütra, dat asiddha is, onder VIII 2 1 na het andere wordt geplaatst, bij onderzoek moeten worden bevonden, dat sthaninah of voorwaarden worden toegevoegd of onttrokken: tengevolge van primair asiddhatva van een sütra aan een of meer sütra's, die — al of niet in de Tripadï — voorafgaan, ten gevolge van secundair asiddhatva van een sütra aan een of meer sütra's, die in de Tripadï volgen. Blijken zulke gevallen inderdaad voor te komen, dan is voor die gevallen het asiddhatva van het tweede sütra aangetoond. Het zal daarbij reeds voldoende zijn, dat alleen op de sthaninah en de voorwaarden als zoodanig wordt gelet. Uit het onder § 15 B gezegde is immers duidelijk, dat een volgens het sütra, dat asiddha is, uit sthanin a2 ontstane adega b2 in een voorafgaand sütra slechts met de waarde a2 kan optreden: bij primair asiddhatva hetzij als sthanin (a1), hetzij als spraakklank, van welks aan- of afwezigheid de substitutie afhankelijk wordt gesteld (v1), bij secundair asiddhatva als adega (b1). Reeds door het pure feit, dat een dezer gevallen zich voordoet, zal dus asiddhatva van het tweede sütra zijn vastgesteld. Een eenvoudige „proef op de som" bestaat nog in verwisseling. Verwisseling van plaats van twee sütra's (die in de bedoelde constructieve verhouding tot elkaar staan), waardoor het oorspronkelijke eerste sütra automatisch (d.i. volgens VIII 2 1) asiddha wordt ten opzichte van het oorspronkelijk tweede, moet in geen der gevallen mogelijk zijn, zonder dat onjuiste uitkomsten worden verkregen. Ontstaan deze wel, dan is asiddhatva van het tweede sütra bewezen. Opmerking 1. Behooren beide sütra's tot I—VIII 1, dan heeft, gelijk § 11 is uiteengezet, verwisseling geen invloed op het resultaat. Onder B zal volgens een willekeurige greep, die er geen aanspraak op maakt de gelukkigste te zijn, het asiddhatva met het oog op de plaatsruimte van telkens slechts één sütra — hoogstens twee sütra's — van elk der § 14 onderscheiden groepen aan een of meer voorbeelden worden getoetst. Uit den aard der zaak — daar in de Tripadï in hoofdzaak slechts wijzigingen van consonanten voorkomen, terwijl in I—VIII 1 zulke processen of zoodanige, waarin de aan- of afwezigheid van bepaalde consonanten als voorwaarde wordt gesteld, minder vaak optreden — zal primair asiddhatva ten opzichte van een sütra uit I—VIII 1 niet altijd bestaan. In zulke gevallen, of waar secundair asiddhatva onmiddellijk in 't oog springt, zal het bestaan hiérvan worden vastgesteld. Opmerking 2. Ofschoon een bespreking van het asiddhatva der sütra's, waarbij bij elk sütra de vraag zou moeten worden gesteld, of het asiddhatva in alle gevallen voorziet, waarin asiddhatva wordt verei6cht, en in geen geval ten onrechte is toegekend, in een analyse geenszins kan zijn beoogd, zullen opmerkingen dienaangaande hier en daar worden gemaakt. B-AANWIJZING VAN ASIDDHATVA VAN MINSTENS ÉÉN SÜTRA IN ELKE GROEP. Formatiegroep I. VIII 2 5. Ekddega udattenodattah. Een vocaal, die door contractie van een udatta- en een anudatta-wocaal ontstaat, is udatta. Voorbeelden1), a (voorafgaande udatta). Agni (^ ag, Dh P. I I55 + Un S. IV, 50) heeft udatta op het suffix (III 1 3). Agni -f au ~>agnï' (VI 1 102) met udatta op de slotsyllabe. b (volgende udatta). In (kva) vo 'fvah is vas volgens VIII 1 21 anudatta, doch afvah (suff. kvan, Un S. I, 152) volgens VI 1 197 adyudatta. Volgens VIII 2 66 (cf. § 17 D) VI 1 113 en 87 wordt vas > vaR (vóór a) > va-u > vo, en vo + dgvah > vó 'fvah (VI 1 109) met udatta volgens VIII 2 5. Opmerking 3. Volgens het volgende sütra kan de contractievocaal in sommige gevallen ook svarita dragen; in geval van abhinihitasamdhi (VI 1 109) is deze dan volgens de pratifakhya's imperatief (Sd K. op VIII 1 6, Vol. III, p. 59, No. 3659). Asiddhatva. In sö'dhamah (a, wat tudatï oplevert. Volgens VI 1 173 ontstaat hieruit tudatï' (naast tudantï, VII 1 80). Laat men met het oog op dadatï e.d. (VI 1 189) mét de Kaf. in 173 terecht antodattat uit 169 doorloopen (zoo Bhattoji en Böhtlingk), dan dient te worden opgemerkt, dat dan met betrekking tot tudatï' e.d. VIII 2 5 niet asiddha is, daar tudat- eerst volgens dit sütra oxytonon wordt. VIII 2 7. Na-lopah pratipadikantasya. In stammen op n wordt n aan het eind van een pada gesyncopeerd. Voorbeelden. 1. Raja ( y/ raj {Dh P. I 874) + kanin (Un S. I' I57) + su (IV 1 2) > rajans > rdjan (VI 1 68) > rajan (VI 4 8) (of eerst VI 4 8 en daarna 168) > raja (VIII 2 7). 2. Rajïyati (rdjan+ kyac 4- tip > *rajanyati (VIII 2 7, cf. I 4 15) > rajayati) (> rajïyati, VII 433). 3. Rajayate (rajan + kyan + tip > rdjanyate3) > rajayate (VIII 2 7) > rajayate (VII 425)). 4. Vrtrahd (—han > — han (VI 4 13) >ha (VIII 27)). Voor 2 en 3 vergel. Opmerking 7. Opmerking 5. Uitzonderingen als onder VIII 2 8, 16 v.v. (deze laatste door Panini niet als uitzonderingen voorgesteld!) 1) De voorbeelden zijn hier en verder op voor een deel aan de Kafika, de Siddhanta-Kaumudï en het Mahabhdsya ontleend. 2) Böhtlingk (Pan. op VIII 2 5) meent, dat in dit geval de eerste vocaal udatta moet zijn. Cf. echter Vedic Grammar by A. A. Macdonell, Strassburg, 1910, § 108. (Zoo ook Bergaigne en Henry.) 3) Verba van y' met anubandha n zijn media tantum (I 3 12). VIII 2 68 (nom. acc. s. *ahcn, waaruit *ahaR, cf. VII 1 23) e.a. volgens de betreffende sülra's. Opmerking 6. Vormen als acc. pl. vrkan vallen niet onder VIII 2 7, daar de n wel aan het eind van een pada staat (VI 1 103; 1 1 56; I 4 14), doch niet aan het eind van een pratipadika. A siddhatva bestaat volgens VIII 2 2 alleen ten opzichte van substituties, betreffende a. flexie, b. accentuatie, c. terminologie, d. epenthesis volgens VI 1 71. Voorbeelden, a. Rajabhih met korte a, ondanks VII 3 102. b. Rajavatï (suffix kanin, UnS. I, 157) met udatta op de wortelsyllabe volgens VI 1 197, ondanks VI 1 220. c. Panca heet volgens I 1 24 sas. d. Vrtrahabhyam (<^vrtrahan -f- kvip + bhyam) zonder tuk ondanks VI 1 71. Opmerking 7. Overigens is VIII 2 7 derhalve siddha. Voorbeelden (cf. boven, Voorb. 2 en 3). 1. Raja(n) + agva > rajagva (VI 1 101). 2. Rajayate met a volgens VII 4 25. 3. Rajïyati met ï — dch — (VIII 2 39) > — jch — (VIII 4 4°) > — cch — (55)). (Cf. MBh. op VIII 2 2, Vartt. 3.) VIII 2 9. Mad upadhayag ca mator vo 3yavadibhyah. Na een stam, I (3) eindigend op m, a of a of met een dezer spraakklanken als ufiadha, wordt voor de m van mat v gesubstitueerd behalve na yava etc (GP. 183). Voorbeelden. famvat, *ksatavat (>ksamavat VIII 2 53), khatiavat; gamïvat, vetasvat (cf. § 8, Opmerking 5), bhasvat. Opmerking 8. Doch ksamimat bij J) ksamin 2) ksami. f1) y/ksai + kta (VI I 45) -f in (V 2 115) + matup > ksatimat (VI 4 148, VIII 2 7) > ksamimat (VIII 2 53); daar ten opzichte van VIII 2 9 de substitutie / > m (53) asiddha is, blijft de wijziging m (at) > v (at) achterwege. (2) Cf. IV 1 95. Verder analoog met (x). A siddhatva demonstreert zich ten opzichte van sütra's als \ I 1 176, 219 e.d., met betrekking tot welke v wordt verondersteld nog m te zijn; verder ten opzichte van sütra's als I 1 23, waarin het andere i>ai-suffix optreedt (dat niet met matup wordt gecombineerd) en die dus geen betrekking hebben op de volgens VIII 2 9 v.v. ontstaande ^ai-formaties. VIII 2 16. Ano nut. Na een stam, eindigend op an, krijgt in het Vedisch het suffix vat het augment n. V oorbeelden. Astha-nvat (*asthimat asthanmat (VII 1 76) > asthamat (VIII 2 7) > asthavat (9) > asthanvat (16)), *aksa-nvat (> aksanvat, VIII 4 2). Opmerking 9. Was de n in het laatste voorbeeld niet eerst volgens VIII 2 7 gesyncopeerd en had ze dus niet als geprefigeerd augment gegolden, dan zou ze volgens VIII 4 37 niet voor cerebralisatie vatbaar zijn geweest. Asiddhatva ten opzichte van een sütra uit I—VIII 1 kan, daar volgens 16 (als augment) een spraakklank terugkomt, die pas volgens VIII 2 7 is gesyncopeerd, en dus aan den feitelijken toestand niets is veranderd, in het algemeen niet tot uitdrukking komen. Asiddha kan slechts zijn de verandering van functie van n (deel van den stam >>augment van het suffix). Waar dit asiddhatva in VI 1 176 zou moeten bestaan, wordt het juist stilzwijgend opgeheven (§ 17 D). Een „formeel" asiddhatva bestaat ten opzichte van VIII 29, volgens welk sütra in *aksamat (VIII 2 7) v voor m van mat (niet voor n van nmat) wordt gesubstitueerd (cf. I 1 54). I (4) VIII 2 18. Kypo ro lah. In formaties met V krp wordt voor r (r) l (l) gesubstitueerd. V o o r b e e l.d e n. klpta, caklpe. A siddhatva blijkt uit de constructie van het tweede voorbeeld volgens VII 4 66: ar (> a VII 4 60) < r; cf. VI 1 8, VII 4 62. Opmerking 10. Van siddhatva ten opzichte van sütra's als III 1 110, VII 2 60, waar klpta reeds met l wordt geciteerd, kan geen sprake zijn. Hier had evengoed r kunnen staan en de andere schrijfwijze is dus alleen aan (geoorloofde) voorbarigheid toe te schrijven. 15 VIII 2 23. Samyogantasya lopah. Aan het eind van een pada wordt een consonantgroep tot de eerste consonant vereenvoudigd. Voorbeelden. 1. *Bhavant «— ts VI 1 68) > bhavan. 2. *Qreyanss (suff. lyasun, V 3 57, 60) > freyans (VI 1 68) > greyan 3. Nom. s. y/ pa-\-dumsun (Un S. IV, 177) -f- su (VI 4 143) > pumss^> pumass (VII 1 89: s >asun — as) > pumanss (VII 1 70) > pumanss (VI 4 10) > pumans (VI 1 68) > puman. 4. 2. 3. s. *abhars (VI 1 68) > abhar {y/bhr), cf. VIII 2 24; evenzoo araik (VIII 2 30, VI 4 73). Opmerking 11. Het uitblijven der apocope in vormen als dadhy(fltra) en madhv(atra) kan volgens § 9 niet, gelijk in de Kiïfika geschiedt, met behulp der antaranga-paribhasa worden verklaard. Het Mahabhasya, deze paribhasa nog eens (cf. § 9) uitdrukkelijk verwerpend (Vartt. 3), stelt ter verklaring van bedoelde vormen een afzonderlijk Varttika op [Vartt. 1: Yanah pratisedhah). Ofschoon nog in de onmiddellijk voorafgaande sütra's van semivocalen sprake is, moet men wel aannemen, dat Panini de bewuste gevallen over het hoofd ziet. Gelet op het aanzien, dat Q a k a 1 y a, dien hij meermalen püjartham vermeldt, bij Panini geniet, zou het a priori niet zijn uitgesloten, dat slechts aan VI 1 127 (cf. 72) moest worden gedacht. Wanneer echter aldus 77 zou worden tenietgedaan, zouden sommige sütra's (als VIII 2 4) geheel, andere (als 4 46) gedeeltelijk hun beteekenis verliezen. — Sthanivattva in den zin van I 1 57, kiachtens hetwelk de semivocaal als vocaal zou worden behandeld, bestaat niet, daar de syncope niet volgens een pürva-vidhi plaatsheeft, doch de uit vocaal ontstane consonant zelf betreft. Cf. nog bl. 70, Opmerking 24. Asiddhatva van VIII 2 23 ten opzichte van 7 blijkt uit voorb. 1—3. VIII 2 28. Ita ïti. Na it wordt s vóór ït gesyncopeerd. I (6) Voorbeeld. 3. s. aor. alavït (*alüst (met sic volgens III 1 44) > alaust (VII 2 1) > alavist (VII 2 35; VI 1 78) > alavisït (VII 3 96) > alavït (VIII 228, VI 1 101)). Asiddhatva. Dat deze syncope asiddha moet zijn ten opzichte van de substitutie volgens VII 2 35, staat onmiddellijk vast (zéro als s gedacht). De vrddhi volgens VII 2 1 en het aannemen van augment ït volgens VII 3 96 respectievelijk vóór en na sic zou aan sthanivattva van dit suffix volgens I 1 62 kunnen worden toegeschreven. Daar echter niet de pratyaya, doch de spraakklank s wordt gesyncopeerd, moet ook hier asiddhatva van VIII 2 28 ten opzichte van de betreffende sütra's worden aangenomen. Opmerking 12. Ten opzichte van de contractie i + ï > ï volgens VI 1 101 is VIII 2 28 blijkbaar siddha. VIII 2 29. Skoh samyogadyor ante ca. Van een met s of k begin- I (6), 7 nende consonantgroep wordt vóór een jhal-consonant en aan het eind van een pada de s (k) gesyncopeerd. Voorbeelden. 1. Babhrasj + tha (VII 2 62) > babhrajtha (> — stha VIII 236, > — stha VIII 4 41). 2. Kütatat, kasthatat (y/ taks; apavada bij VIII 2 23, cf. M Bh. op VIII 2 1 Vartt. 1). 3. Gorat (naast gorak) (< ks). Opmerking 13. Voor vormen als kaky-artham, vasy-artham, zie bl. 49, Opmerking 25. A si d d h atv a blijkt uit de verhouding tot b.v. VI 1 68 met betrekking tot aoristen van V V °P vocaal als apras, ajais e.d., waarin pürva-vipratisedhena de t is geapocopeerd. (Niet hierbij vormen als abhar (<— rst), wijl deze, daar s niet aan het begin van de groep staat, niet ook onder VIII 2 29 vallen; hier vindt dus dubbele apocope respectievelijk volgens VI 1 68 en VIII 2 24 plaats.) VIII 2 31. Ho dhah. Vóór //w^-consonanten en aan het eind / 7 van een pada wordt voor h dh gesubstitueerd. Voorbeelden. 1. Loc. pl. lih + su > *lihsu >■ *lidhsu (;>lidsu (VIII 2 39) > litsu (VIII 4 55) óf > lid'dhsii (VIII 3 29) ~^>lidtsn (VIII 4 55) >littsu (idem)). 2. hh -f ta- >lidhta- (>lidhdha- (VIII 24o) > lidhdha- (VIII 4 41) > lidha- (VIII 3 13) > kdha- (VI 3 111)). Asiddhatva. *Gudalidhman zonder overgang m > v volgens VIII 2 10, ten opzichte van welk sütra VIII 2 31 dus asiddha is. Ontwikkeling: Gudalihman > gudalidhman (31) > gudalidman (39) (facultatief) > gudalinman (VIII 4 45). Merkwaardig als voorbeeld van scherpzinnige — of misschien spitsvondige — commentatoreninterpretatie is de uitlegging der aoristvormen aujadhat en aujidhat. De wortel is hier gevormd volgens het Dhatupatha-sütra X, 368: Pratipadikad dhatv - cirthc bahulam isthavac ca. (Verg. hierover bl 13 Opmerking 7.) Door toevoeging der bedoelde i (nic) (die zich evenzoo gedraagt als het taddhita-suffix istha VI 4 154 v.v.) aan de /^/-formaties üdha (< vah -f ta, VI 1 15, 108; VIII 231, 40; VIII 4 41; VIII 3131); VI 3 in1)*)) en üdhi (suffix ktin, cf. VII 2 9(10)) ontstaan de V Vüdha-i en üdhi-i. De geredupliceerde aoristen hierbij bestaan uit de volgende elementen. 1. Üdha: at (VI 4 72) + abhyasa (VI 1 11) + üdha 4- nic -f can (III 1 43, 48) + lun. De Kagika merkt (op VIII 2 1) op: Canïti dvir-vacane kartavye dhatva-dhatva-stutva-dha-lopanam asiddhatvay. nau ca yas ti-lopas tasya sthanivad-bhavad uhta ^) ity ctad dviv ucyatc, d. i. bij de reduplicatie, die vóór can plaats vindt, wordt ten gevolge van het asiddhalva der verschillende substituties, die tot ht> dh leiden (VIII 231, 40; VIII 441; VIII 3 13), en van het sthanivattva der zéro, die (cf. Dh P. 10, 368) volgens VI 4 155 vóór ni voor ti (d. i. a) wordt gesubstitueerd, (niet de vorm üdha, doch) ühta (d. i. hta: VI 1 2) geredupliceerd. Dit geeft volgens VI 1 2, VII 4 60, 62, I 1 5o en VIII 4 54 ja als abhyasa. Op genoemd asiddhatva berust dus de ƒ, op het sthanivattva de a der reduplicatie. (N.B. De laatste a van aujadhat [aujidhat) is niet deze a, doch die van can; het is de volgens VI 4 155 of 48 (zie beneden) gesyncopeerde a van den stam, die als a redupliceert (I 1 59; de syncope vindt plaats vóór can. Sütra VII 4 93, hetwelk (cf. 79) i zou opleveren, komt ten gevolge dezer syncope niet in aanmerking). De geheele ontwikkeling wordt (in ter vereenvoudiging van het overzicht gewijzigde volgorde) als volgt: a ujadha —{— 1 —a t aujadha (VI 1 90) + i + a + t > aujadh (VI 4 155 of 48) -f i + a + t > aujadh + a -f / (VI 4 51) aujadhat. 2. Üdhi. Op overeenkomstige wijze ontstaat aujidhat uit üdhi. De overgangen 1) Ondanks VIII 2 1; cf. § 17 D. 2) Ü, niet 3) 0 volgens VI 3 112! 3) Kaf. op VI 3 112: A-varnasyeti kim? Üdhah. M Bh., ibid., Vol. III, p. 175, 1. 17: Athavarna-grahanam kim-artham? Iha ma bhüt: üdhah. 4) Hüta is drukfout. h > dh enz. worden als asiddha behandeld en dus wordt de oorspronkelijke vorm op hti (en niet dhi) geredupliceerd, wat ji als abhyasa oplevert. Voor de syncope der eerste i kan behalve VI 4 155 ook 51 worden aangehaald. Sütra VII 4 93 komt ook hier niet in aanmerking, wijl de gesyncopeerde vocaal een i is, die volgens I 1 59 regelmatig als i redupliceert. VIII 2 36. Vrafca-bhrasja-srja-mrja-yaja-raja-bhraja-cchafdm sah. Voor de slotconsonant van vragc etc. en voor auslautende ch en f, wordt vóór een //zaZ-consonant en aan het eind van een pada s gesubstitueerd. Voorbeelden. 1 (c). y1 vrasc (met s: Dh P. VI, 11) + tum > *1iractum (VIII 2 29) >> *vrastum (36) > vrastum (VIII 4 41). 2 (ƒ). Srastum {■s/srj, VI 1 58, 77; VIII 441); in fine comp.: — srt (met kvip, III 2 76; ƒ (VIII 2 36) > d (39) (t VIII 4 56); cf. rajju-srdbhyam 1). 3 (ch). Prastum (\/ prach, Dh P. VI, 120; VIII 2 36, 441). 4 (f). Dista (*/dif)\ 2. s. imp. uddhi (\/vaf2)] s > d VIII 4 53, cf. VI 4 101). 5 (f < ch). Prsta ( prach, Dh P. VI, 120; VI 1 16 (15), 108; VIII 2 36, 4 41); prach + kvip (Un S. II, 57) ~^>prdf (VI 4 19) ^>pra( (VIII 2 36, enz.; a volgens het Unnadi-sütra). Asiddhatva. Met betrekking tot vormen als prsta -prat (tegenover pragna (met na volgens III 3 90), dat alleen onder VI 4 19 valt) schijnt de verhouding van VIII 2 36 tot VI 4 19 niet onmiddellijk uit te maken, daar immers zoowel voor ch als voor de daarvoor eventueel gesubstitueerde p volgens VIII 2 36 s wordt gesubstitueerd. Indien echter de ch in *prchta niet volgens VI 4 19 was geworden, dan zou wel volgens VIII 2 36 ch worden, doch tevens volgens VI 1 73 tuk vóór ch zijn gevoegd (> *prtchta), wat via VIII 2 36 (*prtsta) en VIII 4 41 (prtsta) tot *prttta (VIII 4 55) of prtta (VIII 4 65) zou hebben geleid. Derhalve heeft bedoelde substitutie wel plaats gehad, m. a. w. voor ch is niet onmiddellijk volgens VIII 2 36 s, doch pürva-vipratisedhena volgens VI 4 19 f gesubstitueerd (die daarna volgens VIII 2 36 > s wordt). VIII 2 37. Ekaco bago bhas jhas-antasya sdhvoh. Voor media J (8' (behalve ƒ), staande aan het begin van een wortelsyllabe, wordt de correspondeerende media aspirata gesubstitueerd, mits op de vocaal er achter een media aspirata volgt, die op het eind van een pada staat of door een met s of dhv aanvangend suffix wordt gevolgd. Opmerking 14. Tegen Böhtlingk's vertaling (lm Anlaut 1) M Bh. op VI 1 58, Vartt. 2, Vol. III, p. 40, 1. 6. 2) Altindische Grammatik von Jacob Wackernagel. I. Lautlehre. Göttingen 1896, p. 175. einer einsilbigen Wurzel) bestaat bezwaar met het oog op formaties als nom. s. gardhab (—p) (bij denom. gardabhayatï)1). Voorbeelden, i. Nom. s. *— dugh (VI 1 68, VIII 2 32) > *— dhugh (> — dhug of — dh.uk, VIII 2 39, 4 56). 2. 3. s. desid. jighrksati. De (secundaire) wortel is *grahsa (III 1 7, zonder i VII 2 12) > grhsa (VI 1 16, 108) (san is kit I 2 8); reduplicatie ji volgens VI 1 1 VII 4 60, 62, 66, 79 (> jigrhsa >jigrdhsa (VIII 2 31) ~>jighrdhsa (VIII 2 37)) (>ks (VIII 2 41) >ks (VIII 3 59)). Asiddhatva. Secundair asiddhatva blijkt uit de verhouding tot b.v. VIII 231, waarvan onder meer 37 de voortzetting is. (Zie het tweede voorbeeld.) Ten opzichte van 32 is het asiddhatva tevens primair, daar met betrekking tot dit sütra elke volgens 37 ontstaande dh als d wordt behandeld (32: *aduhdhvam > *adughdhvam) (> *adhughdhvam (37) >adhugdhvam (VIII 4 53)). I 9 VIII 239. Jhaldm jago 'nte. Aan het eind van een pada wordt voor elke 7^-consonant de correspondeerende media gesubstitueerd. Voorbeelden. 1. (Lih + kvip + su» *lidhsu (31 )>lidsu (39) (>litsu, VIII 4 55 of littsu, 329; 455). 2. Nom. s. vig + kvip + su >vis (VI 1 67, 68; VIII 2 36) >vid (39, facultatief vit, VIII 456). Evenzoo 3. *vifbhih >visbhih (VIII 2 36) >vidbhih, en loc. pl. vif + kvip + su > vissu (VI 1 67, VIII 2 36) > vidsu (VIII 2 39) > vitsu (VIII 4 55, facultatief vittsu volgens VIII 3 29 en VIII 4 55, tweemaal) (naast Vedisch viksu a)). 4. *Atbhih (VII 4 48)> adbhih. 5. (*-druh >—drugh (VIII 2 33) >) — dhrugh (37) > — dhrug (—k). A si d dh atv a blijkt uit de verhouding tot 37, volgens welk sütra godugh (niet *godug) >*godhugh (>godhug 39, —k VIII 456). In hoofdzaak spreekt hier echter secundair asiddhatva ten opzichte van alle processen der zevende groep. (*— pak (30) > — pag, *— vadh (31) > vod) (enz. (VIII 4 56)). ƒ 10 VIII 240. Jhasas tathor dho 'dhah. Voor t en dh aan het begin van een suffix wordt na media aspirata, behalve na (dh van) dadh, dh gesubstitueerd. Voorbeelden. 1. adugdha (— ht — > — ght— (32) > — ghdh (4°) > — gdh— (VIII 4 53)). 2. adugdhas (met dh< IK). 3. buddhi — (dh -j- t). Opmerking 15. Om den vorm jagdha- uit y/ ad af te leiden, 1) Sdh K. op VIII 237, Vol. I, p. 187. 2) Handbuch des Sanskrit, mit Texten und Glossar, Eine Einführung in das sprachwissenschaftliche Studium des Altindischen, von Dr. A 1bert Thumb; Heidelberg 1905, § 154. geeft Panini 114 36 voor ad den geheelen vorm jagdh. (Daarna wordt jagdh -f ta > jagdhdha jagdha VIII 4 53 en 65.) A siddhatva. Met de letterlijke opvatting van VIII 2 1 is de ontwikkeling van sommige der vormen, die het onderhavige proces doorloopen, in strijd. Immers, als lih + ta—> lidhta (VIII 2 31) > lidhdha (40) > lidhdha (VIII 4 41) ^>lidha (VIII 3 13!) > lïdha — (VI3iii!), dan wordt tweemaal een beroep gedaan op processen, ten opzichte waarvan de voorafgegane asiddha zijn. Zie hierover § 17 D. Zuiver asiddhatva blijkt uit de verhouding tot VII 2 48 (vibhasa), met betrekking tot welk sütra vormen als lobdhy blijkbaar nog als formaties met een met t aanvangend suffix zijn behandeld (*lobhtr). — Overigens veelvuldig secundair asiddhatva (in de beide eerste voorbeelden ten opzichte van VIII 2 32). VIII 241. Sadhoh kah si. Voor s en dh wordt vóór s k gesub- I (11) stitueerd. Voorbeelden. 1. y/vis + syati >*veksyati (;>veksyati VIII 3 59) (ook = futurum bij ■>/vif, VIII 2 36). 2. Leh -f- si ^>ledhsi (VIII 2 31) >leksi (41) (> leksi, VIII 3 59). A siddhatva. Ten opzichte van vormen als loc. pl. *lidh -f- su (ds (39, > ts VIII 4 55, eventueel tts volgens VIII 3 29 en 455, tweemaal), niet ^>*ks (41). Evenzoo dvitsu (dvittsu) e.d.; aan het eind van een pada komt substitutie volgens 41 dus practisch niet voor. Primair asiddhatva blijkt voorts uit vormen als jighrksati, waarin, om gh te verklaren, met betrekking tot VIII 2 37 k nog als dh (31) wordt behandeld. VIII 2 45. Oditag ca. In participia perf. pass. van odit-wortels I (12) wordt voor de t van ta n gesubstitueerd. Voorbeelden. 1. Sphürgna — l). ( y/ sphürj -f ta — > — gt — (VIII 2 30) > — gn— (45) > — gn— (viii42). 2. *Bhujta — ^> — gt— (VIII 2 30) >—gn— (45). \/ y" tuosphurja en bhujó, resp. Dh P. I, 254 en VI, 124. A siddhatva ten opzichte van VIII 2 30 blijkt uit beide voorbeelden (die anders geen g <ƒ konden krijgen), ten opzichte van 30 én 29 uit participia als magna, lagna, waarin de s is gesyncopeerd op grond van een ondersteld suffix ta. 1) A practical Grammar of the Sanskrit language by Sir M. M o n i e r— Williams, Oxford 1891, § 541; cf. The roots, verb-forms and primary derivatives of the Sanskrit language by William Dwight Whitney, Leipzig 1885, p. 198, waar alleen sphürjita als gedocumenteerd wordt opgegeven. Met betrekking tot magna moet VIII 2 45 echter siddha zijn ten opzichte van VII 1 60; anders zou volgens dit sülra nutn zijn geïnfigeerd. ƒ 13 V III 2 62. Kvin-pratyayasya kuh. Aan het eind van een pada wordt in stammen op kvin de correspondeerende gutturaal gesubstitueerd. Voorbeelden. 1. — sprf (III 2 58) > — sprk. 2. dadhrs (III 2 59) > dadhrk. 3. dif (III 2 59) > dik. 4. Pra + ac {>anc, VII 1 70) + kvin (III 2 59) + su > pranc (VI 1 67, 68) >pran (VIII 2 23) > pran (62). 5. Nom. s. srak (bij sraj, III 2 59). A siddha tv a ten opzichte van VIII 2 23 blijkt duidelijk uit nom. s. yun. (Bij verwisseling der sütra's zou yun zijn ontstaan.) Asiddhatva moet echter ook ten opzichte van VIII 2 39 worden aangenomen. Immers ondanks Kaiyata, Haradatta e.a. J) zijn het satva- en het kutva-sülra (respectievelijk VIII 2 36 en 62) geheel gelijkwaardige sütra's. Met beide is weer het jaftva-sutra (VIII 2 39) gelijkwaardig. In de constructie der bovengenoemde nominatieven is dan tot tweemaal toe te constateeren, dat een vorm, waarop van twee strijdige sütra's pürva-vipratisedhena eerst het eerste is toegepast, daarna nog onder het tweede valt. Van de drie strijdige gelijkwaardige sütra's VIII 2 36, 39 en 62 wordt nom. s. dif (+ v -f s) eerst volgens 36 >dis (cf. VI 1 67, 68), daarna volgens 39 >did en daarna nog volgens 62 > dig. Ware de phase did (39) niet doorloopen, dan zou volgens 62 onvoorwaardelijk (cf. I 1 50) dik zijn ontstaan en de (ook door Pan in i zelf (IV 3 54) gebruikte) vorm digadibhih (IV 3 54) zou onverklaarbaar worden, daar Panini verzachting van tenues vóór vocalen niet kent. Sütra VIII 2 63 is echter een apavada bij VIII 2 39. (f is een jhalconsonant en de voorwaarden, waaronder de substitutie volgens 63 geschiedt, zijn nog beperkter dan die in 39). Van jïvanaf (met kvip, Sd K. op VIII 2 63, Vol. I, bl. 245, No. 431) kan dus, strikt genomen, als nom. s. alleen jïvanat of jïvanak worden geconstrueerd. Alleen in pausa zouden hiervoor de vormen op media kunnen optreden. Maitr. S. 1 4 13 geeft jïvanad ahutih, wat aan geen enkel sütra van Panini voldoet, terwijl de vormen met gutturaal in 't geheel niet zijn overgeleverd. I 14 VIII 2 64. Mo no dhatoh. Aan het eind van een pada wordt voor m aan het eind van een wortel n gesubstitueerd. 1) Cf. SdhK. op VI 3gi, No. 430, Vol. I, p. 244. Voorbeeld. Pragan (y/gam met a vóór kvip, VI 4 15), praganbhih 1). A siddhatva ten opzichte van VIII 2 7 verhindert syncope van n volgens dat sütra. VIII 2 66. Sa-sajuso ruh. Aan het eind van een pada wordt I 15 voor s ru gesubstitueerd; evenzoo voor de s van sajus. Voorbeeld. Devas > devaR. A siddhatva. In de eenige voorafgaande sütra's, waarin de adega (ru) van dit sütra optreedt (VI 1 113, 114) is het asiddhatva opgeheven (§ 17 D). Dit kan zich dus alleen demonstreeren aan sütra's, waarin de ru nog als s wordt behandeld. Een deel daarvan moet echter als uitzondering op VIII 2 66 worden beschouwd (III 4 98 v.v. e.d.). Daarentegen is het sütra inderdaad asiddha ten opzichte van VI 4 14 (supayas /; volgens de commentatoren 2) te onderscheiden van nil-ayanam ( vidvasbhyam (VII 1 36) > vidvadbhyam. 2. Nom. s. -srad, -dhvad (-srat, -dhvat) (met syncope van n volgens VI 4 24). Asiddhatva blijkt uit vormen als susrat, sudhvat (suff. kvip, III 2 76), die als formaties, eindigend op ai, volgens VI 2 117 antodatta zijn3). 1) Cf. A practical Grammar of the Sanskrit language, by Sir M. M on i e r—Williams, Oxford 1877, § 179 en Louis Renou, Grammaire Sanskrite, Tome I, Phonétique, Composition, Dérivation, Paris 1930, § 28. 2) Verg. voor een en ander Sdh K. op VIII 2 19, Vol. II, p. 147. Doordat aan het eind van indeclinabilia s en r na i en u moeilijk zijn te onderscheiden, worden hier dus nir en dur (samdhi-vormen van nis en dus) als afzonderlijke woorden opgevat. In den G P. vindt men nir en dur opgegeven (onder groep 154, respectievelijk als No. 8 en 10), doch als ontbrekend in de Pandit-uitgave van de Kagika. 3) Cf. SdhK. op VI 2117, Vol. III, p. 175. I (16) VIII 277. Hali ca. In y/ op re. n v, staande vóór consonant, worden i en u upadha verlengd. Voorbeelden. 1. (Strta >stirta (VII 1 100)» stirna (VIII 2 42) ~>stïrna (77). 2. Pratidïvnah (— divanah >divnah (VI 4 134) > divnah). 3. Pupürsati (r>ur (VII 1 102) >ür). A siddhatva, aanleiding gevend tot pürva-vipratisedha, blijkt uit vormen als part. necessitatis visphorya-, met guna volgens VII 3 86. Secundair is VIII 2 77 asiddha ten opzichte van b.v. VI 4 134. (Zie het tweede voorbeeld. Het sthanivattva der a wordt volgens den dïrgha-vidhi (I 1 57, sub 7) opgeheven.) I (17) VIII 2 80. Adaso 'ser dadu do mah. In de casus van den pronominalen stam *adas, die niet op s eindigen, d.i. (cf. 81) overal behalve in den nom. acc. s. n., wordt m voor d en u of ü (I 1 69» 5°) [voor de vocaal] na d gesubstitueerd. Opmerking 16. Aser = a-sakarantasya\ dad — na d, de invoeging [voor de vocaal] heeft plaats e contextw, de nom. s. m. en f. vallen ingevolge de substitutie volgens VII 2 106 buiten het sütra. Voorbeelden. 1. Nom. dual. m.n. adas + au ^>ada + a -f au (VII 2 102) > ada + au (VI 1 97) ^>adau (VI 1 88) ^>amü (VIII 2 80, I 1 50). 2. Nom. dual. f.; de stam adas >»ada + a > ada als in het eerste voorbeeld; daarna wordt ada >ada (IV 1 4), ada + am> ada + ï (VII 1 18) > ade (VI 1 87) >amü. A siddhatva van dit sütra ten opzichte van VII 1 9 blijkt uit het uitzonderingsswira VII 1 11, hetwelk onderstelt, dat met betrekking tot 9 de stam nog wordt geacht op a uit te gaan. Ook is VIII 2 80 asiddha ten opzichte van VI 3 91, waar amüdrf enz. blijkbaar nog *adadrf enz. luiden. (Bij verwisseling der sütra's zou *amadrf zijn ontstaan.) De instr. amuna is echter alleen te construeeren, als men aanneemt, dat VIII 2 80 siddha is ten opzichte van VII 3 120. Volgens VIII 2 3 is dit inderdaad het geval. I 18 VIII2 82 v.v. Vakyasya telt pluta udattah. In de volgende gevallen is de laatste vocaal in den zin pluta (tot 105 incl.) en udatta (tot 99 incl.). Opmerking 17. Bij de verhouding van I 2 33 tot VIII 2 84 in 't bizonder en van die der geheele eka-fruti-groep (I 2 33 v.v.) en van VIII 1 19 tot de geheele pluta-udatta-groep (VIII 2 82 v.v.) heeft men te doen met apavada. Sütra's I 2 33, VIII 1 19 blijven dus in 't algemeen, d. i. voor andere dan de in VIII 2 82 v.v. bedoelde plaatsen in den zin, gelden. A siddhatva ten opzichte van VI 1 158 (volgens hetwelk alle accenten op één na vervallen), gelezen met andere sütra's (als VI 1 198), volgens welke het accent op een andere dan de slotsyllabe zou komen te liggen, wordt bewezen door het dubbele accent van vocatieven in gevallen als Am pacasi Dévadatta 3 x) (VIII 1 55). — Met tweede accent op gepluteerde diphthong in den loc. yajndpata 31» iti 2) (cf. VI 2 18). VIII 2 107. Eco 'pragrhyasyadürad-dhüte pürvasyardhasyad uttarasyedutau. Wanneer een diphthong, die volgens VIII 2 83 v.v. (uitgezonderd 84) wordt gepluteerd, apragrhya is, wordt voor het eerste bestanddeel gepluteerde a, voor het laatste i (u) gesubstitueerd. Opmerking 18. De #3 heeft accent volgens de betreffende sütra's, de i (u) krijgt udatta 3). Opmerking 19. Volgens de commentatoren4) komt de bedoelde wijze van pluteering alleen volgens VIII 2 83, 90, 97 en 100 tot stand. Met het in de vorige opmerking gezegde, dat a 3 ook svarita kan krijgen, is dit niet te rijmen, daar deze svarita alleen volgens 103 seq. wordt toegekend. Opmerking 20. Vertaalt men mét de commentatoren akhyana in 105 als „verhaal", dan zou de eindvocaal van ongeveer alle woorden in een zin (verg. echter 100) kunnen worden „uitgehaald". Dit kan onmogelijk juist zijn. De gemaakte opmerkingen (18—20) toonen reeds voldoende, dat een nader onderzoek naar de juistheid van de interpretatie der commentatoren, b.v. door deze aan de wijze van recitatie van den Sama-Veda te toetsen, zeer gewenscht ware. Voorbeelden. Ayusman edhi Agni-bhüta'31 (Patay*)• Asiddhatva. Zie VIII 2 82 hierboven en verg. het volgende sütra. Formatiegroep II. Positiegroep A. VIII 2 108. Tayor y-vav aci samhitayam. In samdhi wordt voor HA 1 de volgens het vorige sütra ontstane i (u) vóór vocaal y (v) gesubstitueerd. 1) Met betrekking tot het eerste accent volgt Dévadatta 3 (VIII 1 55, uitzondering op 19) VI 1 198. (nom. Devódattah, VI 248")). 2) Wackernagel, loc. cit., § 256, b. 3) Kaf. op VIII 2 107: So 'yam a-karah pluto yathavisayam udatto 'nudattah svarito veditavyah. Id-utau punar udattav eva bhavatah. 4) Sdh K. op VIII 2 107, Vol. III, p. 82. 5) Cf. Vedic Grammar by A. A. Macdonell, Strassburg 1910, p. 96, § 91, 2; Pan. VI 248. Voorbeelden. Agna 3 y Indram (Padapatha Agna 3 i Indram), patayi udakarn (enz.). Opmerking2i. In de hss. wordt y vóór i weggelaten. (Sampüryata 3 iti, BA U. 6, 1, 2.) A siddhatva. Eenzelfde proces behelzend als VI 1 77, ten opzichte waarvan VIII 2 107 krachtens VIII 2 1 asiddha is, heft het onderhavige sütra de gevolgen van dit asiddhatva op. Wijl deze opheffing zelve echter asiddha is ten opzichte van VIII 2 4, blijft overdracht van het yan-accent volgens dit sütra achterwege. (Pata 3 vudakam zonder svarita op de u.) Opmerking 22. Overigens zal men bij dit en de eerstvolgende sütra's voornamelijk secundair asiddhatva ten opzichte van sütra's der eerste Formatiegroep constateeren, wijl deze, geldend voor het woord per se, in enger verband (cf. VIII 1 16) op gene, geldend voor het woord in samdhi, voorbereiden (§ 13), waarom b.v. VIII 2 108 door 107 moet worden voorafgegaan. In overeenstemming hiermee zal dus bij de volgende sütra's gewoonlijk op secundair asiddhatva worden gewezen, aanvankelijk ten opzichte van sütra's der eerste, in het vervolg allengs meer van voorafgaande in de tweede Formatiegroep. II A 2 VIII 3 1. Matu-vaso ru sambuddhau chandasi. Voor de eindconsonant van Vedische vocatieven van stammen op -mat en -vas wordt ru gesubstitueerd. Opmerking 23. De bijvoeging „in samdhi" of ,,in doorloopende rede" wordt hier en verder op in de vertaling weggelaten. Voorbeelden. 1. (matup). Marutvants (v volgens VIII 2 10; num volgens VII 1 70; bewaarde korte a (anuvrtti van asambuddhau uit VI 4 8 in VI 4 14)) > marutvant (VI 1 69) > marutvan (VIII 2 23) >marutvaR (VIII 3 1). 2. (kvasu). Op overeenkomstige wijze ontstaat mldhvaR (cf. VI 1 12). Asiddhatva. Secundair asiddhatva van dit sütra ten opzichte van VIII 2 23 blijkt uit beide voorbeelden. VIII 3 7. Nag chavy a-pragan. Aan het eind van een pada wordt, behalve in pragan, voor n vóór c, ch, t, th, t of th, gevolgd door vocaal of semivocaal, ru gesubstitueerd. (Nasaleering van de voorafgaande vocaal volgens VIII 3 2—4.) Voorbeelden. Bhavan ( \/bha (Dh P. II, 42) -)- davatu (Un S. I, 63); syncope van a volgens VI 4 143, cf. VI 4 129, I 4 18; lange a volgens VI 4 14; n volgens VII 1 70; syncope van s en t respectievelijk volgens VI 1 68 en VIII 2 23) + chadayati >*bhavamR (of bhavamR) chadayati. (R > h > s > f, VIII 3 15, 34; 4 40.) Opmerking 24. Een nadere omschrijving van den anusvara, dien P a n i n i als eindproduct obligatoir alleen in de positie vóór sibilanten en h kent (VIII 4 58, 59), geeft de Qiksa (Yajur recensie ')). In den aanhef van VIII 3 (2—12, 23, 24) is anusvara (m) de voorloopige benaming van verschillende nasalen, waarvoor later (VIII 4 58 v.v.) gedeeltelijk weer met de volgende consonant homogene nasalen worden gesubstitueerd 2). De behandeling is dus dezelfde als die van R, die aanvankelijk eveneens ook op plaatsen wordt geconstrueerd, waar ze later door andere spraakklanken wordt vervangen. Onder anunasika verstaat Panini volgens 118 een zuiver nasalen, d. i. een met van het begin tot het einde neerhangend velum voortgebrachten spraakklank, vocaal of consonant, in VIII 3 3, gelijk van zelf spreekt (ato\), alleen de eerste. (Teeken: m achter de vocaal.) A siddhatva. Met betrekking tot het gegeven voorbeeld is VIII 3 7 ten opzichte van VIII 2 23, via welk sütra n aan het einde van het pada komt, blijkbaar secundair asiddha. VIII 3 9. Dïrghad ati samana-pade. In den Rgveda wordt aan het eind van een pada na lange vocaal voor n vóór een met vocaal, diphthong, y, r, v of h aanvangend woord van den zelfden pada ru gesubstitueerd. (Nasaleering volgens VIII 3 2—4.) Voorbeelden. *Mahants (Indro ya ojasa, R V. 8, 6, 1) (a volgens VI 4 10; n volgens VII 1 70: suff. ati, Un S. II, 84 wordt behandeld als ugit) ~>mahant (VI 1 68) ^>mahan (VIII 223) ^>mahamR (> maham VIII 3 17, 19 3)). Opmerking 25. R V. 9, 107, 19: paridhïmR ati volgens VIII 3 4 ook — dhlmR. A siddhatva (secundair) ook van dit sütra ten opzichte van VIII 2 23 springt in 't oog. VIII 3 13. Dho dhe lopah. Vóór dh wordt dh gesyncopeerd. Voorbeeld. Lih + ta~>lidhta (VIII 2 31) ~>liclhdha (40) > lidhdha (VIII 4 41) (en dit niet ~2>liddha, VIII 4 53, doch) >lidha (VIII 3 13) (>lidha, VI 3 111). A siddhatva. Primair asiddhatva kan, daar de tweede dh eerst later (VIII 441) ontstaat, niet worden aangetoond. Secundair asiddhatva ten opzichte van VIII 2 31 (jhali) blijkt uit het gegeven voorbeeld. Voor siddhatva met betrekking tot de vocaalrekking volgens VI 3 in vergelijk § 17 D. 1) Indische Studiën, Beitrage für die Kunde des indischen Alterthums, im Vereine mit mehreren Gelehrten herausgegeben von Dr. Albrecht Weber, Vierter Band, Berlin, 1858, p. 355. 2) Voor de vermoedelijke klankwaarde zie bl. 118, Opmerking 34. 3) Zoo in den overgeleverden RV.-text bijna steeds. (Oldenberg, Prolegomena, p. 428; over de beteekenis van Q a k a 1 y a voor de redactie van den RV. verg. ibid., p. 49oseqq..) 10 Opmerking 26. VIII 3 13 kan geen uitzondering zijn op het jagtva-sütra VIII 2 39, daar VIII 2 31, 39 (valid dhaukate ontstaat, waarin dus geen syncope plaatsheeft. Op het eind van een pada kan VIII 3 13 dus geen betrekking hebben. Indien verder VIII 240, 441 niet als siddha werden ondersteld, zou VIII 3 13 in 't geheel geen reden van bestaan hebben. (Stutvasyatra siddhatvam dgrayad drastavyam, Kaf. op VIII 3 13.) II A 3 VIII 3 14. Ro ri. Vóór r wordt r gesyncopeerd. Voorbeelden. 1. *AgniR rathah > * A gni rathah [l> Agnï rathah, VI 3 111). 2. *Punar raktah > *puna raktah (puna raktah). A siddhatva (secundair) ten opzichte van VIII 2 66 onderstelt het eerste voorbeeld. Voor siddhatva ten opzichte van VI 3 111 verg. het vorig sütra. VIII 3 15. Khar-avasdnayor visarjanïyah. Aan het eind van een pada vóór tenuis, tenuis aspirata of sibilans en in pausa wordt voor r en R visarga gesubstitueerd. Voorbeelden. Gïh, afïh. A siddhatva. Met betrekking tot de substitutie i >ï is het sütra blijkens beide voorbeelden primair asiddha ten opzichte van VIII 2 76. Secundair asiddhatva ten opzichte van VIII 2 66 blijkt uit de substitutie van visarga voor R. VIII 3 17. Bho-bhago-agho-a-pürvasya yo 'fi. Voor de R van bhoR, bhagoR en aghoR en voor R aan het eind van een pada na a (a) wordt vóór vocalen en stemhebbende consonanten y gesubstitueerd. Voorbeelden. Bhoy dadati, kay eiste, mahamy asi. A siddhatva. Ten opzichte van sütra's als VIII 2 66, 3 9, volgens welke in de gegeven voorbeelden de R wordt geconstrueerd, is VIII 3 17 blijkbaar secundair asiddha. VIII 3 19. Lopah Qakalyasya. Volgens £ a k a 1 y a worden in bhoy, bhagoy en aghoy, en aan het eind van een pada na a en a, y en v geapocopeerd. Voorbeelden. Ka eiste, dva atra. A siddhatva. Secundair asiddhatva ten opzichte van 17 springt onmiddellijk in 'toog. Primair is VIII 3 19 asiddha ten opzichte van de contractiesütra's VI 1 87 v.v. (*Hares (met e volgens VII 3 ic8) ehi ^>Hare ehi (VI 1 69) ^>Haray ehi (VI 1 78) (blijft, VIII 3 17, of) > Haraehi, doch dit niet meer (volgens VI 1 88) > *Haraihi: asav adityah of asa adityah, maar niet *asadityah). VIII 3 23. Mo 'nusvarah. Aan het eind van een pada wordt voor II A 4 tn vóór consonant m gesubstitueerd. Voorbeeld. Vanam hasati. A siddhatva. Het is duidelijk, dat de m van *pracam te voren (VIII 264, Formatiegroep ƒ) wordt, om niet in doorloopende rede vóór consonant volgens VIII 3 23 > m te worden. (Pürva-vipratisedha (geval V, bl. 126), hier bij sütra's, die betrekking hebben op verschillende formaties.) VIII 3 29. Dah si dhut. Na d aan het eind van het voorafgaand pada kan anlautende s het augment dh aannemen. Voorbeelden. 1. *Qvalid saye (VIII 2 31, 39) > *g valid *dhsaye (>• gvalit tsaye, VIII 455, zonder cerebralisatie van t en s, VIII 442). 2. (*Nif + su > *nissu (VIII 2 36) >) *nidsu (39) óf >—ts— (VIII 4 55) óf >—d/dhs— (VIII 3 29) (>—t/ts (VIII 4 55) of > — dd / dhs — (VIII 447) >—«/ ts — (VIII 4 55)). Opmerking 27. Ware deze dh niet tit, doch kit (cf. I 1 46), dan zou in het eerste geval volgens VIII 4 41 en 55 *fvalitt saye, in het tweede *nittsu ontstaan (of beide malen ■— ttt / s —, 4 47, cf. 65). A siddhatva (secundair) ten opzichte van VIII 2 39 blijkt uit de gegeven voorbeelden. VIII 3 31. f i tuk. Aan het eind van een pada kan n vóór g het augment t aannemen. V oorbeeld. Bhavan gete (blijft en wordt — ii / f — (VIII 4 40) of) > — nt I f — O — nc I f — (VIII 4 40, tweemaal) (fac.) >»—nc jch (VIII 4 63) (fac.) > — njch— (VIII 4 65)). A siddhatva. Daar de n van bhavan volgens VIII 2 23 aan het einde is gekomen, is met betrekking tot het gegeven voorbeeld VIII 331 secundair asiddha ten opzichte van genoemd sütra. Opmerking 28. In freyan + t (vóór g—) zou, indien geen siddhatva ten opzichte van VIII 3 24 werd aangenomen, volgens VIII 42 n worden gesubstitueerd (met verdere consequenties volgens 41, 63). Bij bedoeld siddhatva wordt, nadat t volgens VIII 4 40 is geworden, de m «n, VIII 3 24) volgens VIII 4 58 > w, waarna neg verder fac. > ncch, nch kan worden. VIII 3 33. Maya uno vo va. Na auslautende consonant, behalve semivocaal, sibilans, h en n, kan voor het partikel u v worden gesubstitueerd, mits een vocaal volgt. Opmerking 29. Sibilanten en h komen in dit stadium van Panini's theoretische ontwikkeling aan het einde niet meer voor. (Verg. VIII 2 36, 39, 66 en 31 sqq..) V oorbeelden. Kim u uktam (blijft, wijl u pragrhya is (I 1 14) of) > kim v uktam. A siddhatva. Dat m niet >m wordt, is blijkbaar toe te schrijven aan primair asiddhatva van VIII 3 33 ten opzichte van 23. II A 5 VIII 3 34. Visarjanïyasya sah. Voor h wordt [vóór stemlooze consonant] s gesubstitueerd. Voorbeeld. Vrksah cinoti > *vrksas cinoti (— f c — VIII 4 40) A siddhatva. Als voDrtzetting van VIII 3 15, 16 is 34 ten opzichte van deze süira's secundair asiddha en verder ten opzichte van alle süira's in de Tripaiï, die door 15, 16 worden voortgezet, dus niet alleen van VIII 2 23, 66 (zie het voorbeeld) v.v., doch ook van VIII 3 4 v.v.. — *Pums-kama ( s/pa + suff. dumsun (ÏJn S. IV, 177), syncope van a volgens VI 4 143) > pum-kama (VIII 2 23) >— R (voorafgegaan door anunasika of anusvara, VIII 3 2, 4, 6) >h (VIII 3 15). Volgens het M Bh., dat met Unnadi-suilixen gevormde woorden hier blijkbaar niet als derivativa beschouwt, valt de vorm daarna onder VIII 3 41, wat s zou geven. In de overgelevèrde litteratuur vindt men1) echter alleen s (evenals bij sam (5), dat (36) h óf s, en kan (12) dat (37) h of h zou opleveren), zoodat de hoofdregel (34) dient te worden toegepast. Katyayana stelt dit in een afzonderlijk Varttika2) vast. (Patanjali merkt Vartt. 2 op, dat de s van sams (sams) kan worden geapocopeerd 3). Verg. de opmerking van Böhtlingk bij VIII 3 5.) VIII 3 37. Ku-pvoh h-k-h-pau ca. Vóór [stemlooze] gutturale of labiale muta blijft h onveranderd of ze wordt respectievelijk > h (;jihvamülïya) of h (upadhmanïya). o Voorbeelden. Vrksah of vrksah karoti] vrksah of vrksah patati. A siddhatva. Sütra 37 sluit met ca [ = va1)) aan bij en is primair asiddha ten opzichte van 35, volgens welk sütra [khari] far-pare pürva-vipratisedhena h bewaard blijft (vasah ksaumam, adbhih psatam). Secundair asiddhatva blijkt uit de verhouding tot VIII 3 15 etc.. (Zie 34.) Positiegroep B. II B 1 VIII 3 55. Apadantasya mürdhanyah. Voor s wordt, behalve aan het eind van een pada, s gesubstitueerd in de volgende gevallen (VIII 3 56—slot van den pada). 1) Altindische Grammatik von Jakob Wackernagel. I. Lautlehre. Göttingen 1896, p. 341, § 286 cp. 2) M Bh. op VIII 3 2, Vartt. 1, Vol. III, p. 424: Sam-pum-kanam satvam. 3) Ibid., Vartt. 2, Vol. III, p. 425, 1. 8: Samo va lopam eka icchanti. samskarta, samskarta. (Cf. de opmerking van Böhtlingk op VIII 3 5.) 4) F. Gelpke, Anantabhattas Padarthaprakafa, p. 30. Cf. Kaf. VIII 3 37 Ca-karad visarjanïyaf ca. Voorbeeld. \/ ag -f suff. sara (Un S. III, 70) >■ assara (VIII 2 36) > aksara (41) > aksara (VIII 3 57, 59). A siddhatva. Het asiddhatva dezer substitutie wordt uitdrukkelijk door VI 1 86 (met betrekking tot VI 1 87 v.v.) en meermalen stilzwijgend opgeheven (§ 17 D). Overigens blijft het bestaan ten opzichte van alle sütra's, waarin s nog als s wordt behandeld. Zulke sütra's zijn I 4 19 (vidv.s in vidusmat (VII 1 36, VI 4 131, 1 108) is bha), VI 1 8 (siseva en sisedha (VIII 359; VI 1 64)), VII 2 49e.d.. In de Tripadï: VIII 241 (*vessyati, ondanks VIII 3 58), 37 (*dhoksyate met s, ondanks VIII 3 57); theoretisch ook VIII 2 25 v.v., daar in alavidhvam, akrta enz. de s als dentaal is gesyncopeerd, respectievelijk volgens 25 en 27 (voor 28 zie op het sütra, bl. 135.) Secundair asiddhatva ten opzichte van VIII 241 valt in 'toog. VIII 3 78. Inah sïdhvam-lun-litam dho 'ngat. Na een der spraakklanken, behoorende tot den praiyahara in, wordt de dh van sïdhvam, van dhvam van den aorist en van dhve van het perfectum gecerebraliseerd, wanneer de genoemde uitgargen onmiddellijk achter den stam staan. Voorbeelden. Cyosïdhvam, stïrsïdhvam (naast starisïdhvam of (79) —sïdhvam (VII 2 42, met va uit 41)) (cf. VII 1 100, VIII 2 77), evenzoo pürsïdhvam (parisïdhvam, — sïdhvam) (cf. VII 1 102); acyodhvam, astïrdhvam (naast astaridhvam of (79) •—dhvam (VII 242) en astarïdhvam (VII 238, met dïrghah uit 37)), evenzoo apürdhvam (aparidhvam, —dhvam, aparïdhvam); cakrdhve (VII 2 13). VIII 3 79. Vibhasetah. Eindigt het aan het suffix voorafgaande woorddeel op it, dan is de in het vorige sütra bedoelde substitutie facultatief. Voorbeelden. Lavisïdhvam (of —sïdhvam)', alavidhvam (of — dhvam), ajanidhvam (of —dhvam) (voor deze aoristen zie Opmerking 33); luluvidhve (of -—dhve). Asiddhatva. Des van sïdhvam berust op substitutie volgens VIII 3 57, zoodat 78 (79) ten opzichte van dit sütra secundair asiddha is. Eenzelfde asiddhatva blijkt uit de verhouding tot VIII 2 25. De s in de aoristen moest eerst volgens genoemd sütra worden gesyncopeerd, alvorens de i in de vereischte positie (onmiddellijk vóór den uitgang) kon komen (type II*, bl. 128). Opmerking 30. Op de vraag, waarom (in 78) angat is toegevoegd, verwijst de Kcigika naar vormen als parivevisïdhvam (intens, opt. bij -\/vis). Inderdaad staat hier het woorddeel sïdhvam niet achter een stam, doch is het integendeel gevormd uit een deel er van (s) en den door sïyut geaugmenteerden uitgang (III 4 102). Let men alleen op den uitgang (ï)dhvam, dan valt de vorm noch onder 78 (de stam § 16 eindigt op s!), noch onder 79 (geen it). Zulke voorbeelden zijn zeldzaam, daar het eind van den stam gelijk moet zijn aan het begin van den uitgang. Een vorm als upadidïyidhve (—dhve?) (waarover zie Opmerking 35) staat geheel alleen. Het is dan ook allerminst waarschijnlijk, dat Panini met het oog op zulke formaties angat zou hebben toegevoegd. Rationeeler is de volgende opvatting. De betreffende suffixen zijn in de gegeven phase van Panini's theoretische ontwikkeling — sïdhvam en —isïdhvam; —dhvam-, -dhve en -idhve (VII 2 35, cf. III 4 115, 116). Bij den precatief spreekt Panini bepaaldelijk van sïdhvam: men mag derhalve aannemen, dat hij bij het perfectum alleen den oorspronkelijken uitgang dhve op het oog heeft. Er is dus sprake van sïdhvam, dhvam en dhve. Door de toevoeging angat worden dan precatieven met isïdhvam en perfecta met idhve, waarin i bij den uitgang behoort (I 1 46), dus het aan sïdhvam {dhve) voorafgaande woorddeel geen stam is, van 78 uitgesloten (cf. VIII 2 108). De is-aoristen (type alavidhvam) blijven er echter onder vallen, daar de i augment van sic is (VII 2 35, cf. III 4 114) en na syncope dezer s (VIII 2 25) op het eind van den stam, waarachter dhvam staat, komt. Panini acht echter in deze aoristen óók de dentaal toelaatbaar en in de juist genoemde precatieven en perfecta óók de cerebraal. Hij kon nu het een en het ander samenvatten in de formule: Vibhasetah (79). Dit sütra is dus met betrekking tot lun een restrictie, terwijl het voor lin afisi en Ut een uitbreiding beteekent. Angat loopt dus, daar in de precatieven en perfecta geen stam voorafgaat, doch stam + augment van het suffix, in 79 niet door. Opmerking 31. Daar het proces dus j uist tot itah wordt beperkt, kan ondanks de verzekeringen van Indische en Westersche grammatici ook inah in 79 niet doorloopen. Anuvrtti van inah zou trouwens een geheel verwrongen constructie opleveren, daar itah (in 79) dan = inah parasmad itah („na it, dat op in volgt") zou moeten beteekenen, m. a. w. een bepaling bij sïdhvam enz. zou worden en zelf weer door inah zou worden bepaald, dat in 78 als bepaling bij sïdhvam enz. fungeert. Bovendien zijn ajanidhvam en ettelijke andere voorbeelden, door Whitney gegeven1), met deze anuvrtti in strijd. Opmerking 32. Ook wanneer men het verschijnsel phonetisch beziet, ligt anuvrtti van inah allerminst voor de hand. Naar alle waarschijnlijkheid immers is —- sïdhvam ontstaan uit — sisdhvam en dit uit — sdsdhvam. Men heeft hier dus met een (augmentloozen) injunctivus (sss-aoritus) te doen. De klankwet s>s na a is jonger en heeft blijkbaar minder krachtig omgegrepen dan die van s nat enz.. 1) A Sanskrit Grammar, including both the classical language, and the older dialects, of Veda and Brahmana, by WilliamDwight Whitney, Leipzig 1879, § 901. Men kan zich voorstellen, dat sasdhvam > sizdhvam > sïdhvam, doch sasdhvam > sizdhvam >■ sizdhvam > sïdhvam. In het laatste geval kwam afstandsassimilatie te hulp. Ook bij de aoristen zal men, misschien x) met eenige uitzonderingen, toch als regel sz moeten aannemen, zoodat ook hier onzekerheid blijft bestaan 2). Bij de perfecta, waar de cerebralisatie in 't geheel geen phonetische basis heeft, daar de i, reductie van de themavocaal3), nooit s achter zich heeft gehad, berust de substitutie uitsluitend op analogie naar de aorist- en precatiefvormen, die meer of minder consequent zal zijn doorgevoerd 4). Blijkbaar „handelt es sich um einen Sprachprozess, den Panini bemerkt und dessen Grenzen er festzustellen versucht hat" 6). In geen der gevallen heeft de aan het in 79 bedoelde it voorafgaande spraakklank met de cerebralisatie iets uitstaande en men kan dus moeilijk aannemen, dat Panini zou hebben waargenomen, dat ze na in eerder optreedt. Dan behoeft echter de exclusief met dh overgeleverde precatief asisïdhvam (bij \/as\ met dubbel augment vóór den uitgang: sïyut en daarvóór it, III 4 102, VII 2 35), waarmee de Kagikd wil bewijzen, dat inah wel doorloopt (de wortel, die hier identiek met den stam is, eindigt hier niet op een m-spraakklank), niet te bevreemden. Hier kan de dentale s van den stam de cerebralisatie hebben tegengehouden. Opmerking 33. Neemt men aan, dat met it (in 79) alleen it van het persoonssuffix is bedoeld, dan vallen alle is-aoristen (met stam op i\) onder 78 en komt dh hier niet voor. Het uitsluitend 1) Vergleichende Laut-, Stammbildungs- und Flexionslehre nebst Lehre vom Gebrauch der Wortformen der indogermanischen Sprachen von K a r 1 Brugman n, Zweiter Band, Dritter Teil, Erste Lieferung, Strassburg 1913, p. 411. 2) Over i in plaats van te verwachten ï verg. Brugman n, loc. cit., p. 414. 3) Oergermaansch Handboek door Prof. Dr. R. C. Boer, Haarlem 1924, § 217. 4) K i e 1 h o r n geeft facultatief idhve, als de i door semivocaal of h wordt voorafgegaan (= Pan. VIII 3 79) (A Grammar of the Sanskrit bij F. K i e 1 h o r n, Ph. D., Bombay 1880, § 313). Na alle wortels, behalve de acht Pan. VII 2 13 genoemde, stelt hij i vóór dhve facultatief (§ 304, 305). T h u m b laat als regel de cerebraal alleen (onmiddellijk) na u en r toe (Handbuch des Sanskrit, mit Texten und Glossar, Eine Einführung in das sprachwissenschaftliche Studium des Altindischen, von Dr. Albert Thumb, Heidelberg 1905, p. 356). 5) Panini, Ein Beitrag zur Kenntnis der indischen Literatur und Grammatik, von Bruno Liebich, Dr. phil., Leipzig 1891, p. 5^- voorkomen der cerebraal in de oudere taal]) wijst wel in deze richting, ook al meent Brugman n, dat ajanidhvam e.d. „genetisch ebensowenig zum sigmatischen Aorist gehören wie die von indischen Grammatikern diesem zugerechneten akrta, adhita und dergl.." 2) Opmerking 34. Met betrekking tot — sïdhvam, waarin s onder de voorwaarden genoemd in VIII 3 57 is gecerebraliseerd, wordt inkoh (57) in 78 beperkt tot in (cf. yaksïdhvam) 3). Dit in moet het tweede in van het Q S. zijn (cakrdhve) en kan geen ruimere beteekenis hebben dan in 57 (waar het = alle vocalen, behalve a (d), en r beteekent), daar, vóór s, h volgens VIII 2 31 v.v. is gewijzigd, y en v volgens VI 1 66 afvallen en l niet voorkomt. Stammen op r zijn blijkens steekproeven uit den Dh P. zeldzaam, daar de wortels, waarvan zulke stammen zouden worden gevormd (die op r en r) alle set zijn. De commentaren geven geen voorbeelden. Dat ze echter voor Panini moeten bestaan, volgt uit het gebruik van inah (in plaats van ikah), dat andersgeen zin kan hebben, daar (Opmerking 31) in niet ter zake van anuvrtti in 79 kan zijn aangewend. Boven zijn enkele voorbeelden geconstrueerd. Ook de aoristen en de perfecta komen alleen bij stammen op vocaal en r voor, daar, zooals het onderzoek der a«i/-Wortels leert, vóór de bedoelde uitgangen stammen op y, l of v niet worden geconstrueerd en h onder VIII 231 seqq. valt (y en v zouden trouwens toch volgens VI 1 66 afvallen). Opmerking 35. In den perfectvorm upadidïyidhve (•—dhve?), dien de Kafika en het M Bh. aanvoeren 4), volgt ten gevolge van de voorvoeging van yut vóór het suffix (VI 4 63) it niet meer onmiddelijk op den stam en op dien grond beweren sommige grammatici, dat dh niet op haar plaats is. Anderen nemen aan, dat in wel, angat niet in 79 doorloopt, zoodat, daar i achter y staat (die onder in valt!), de vorm met cerebraal de juiste zou zijn6). Opmerking 36. Böhtlingk en Bhattoji sluiten in 78 en 79 de h en de semivocalen uit6). Met betrekking tot 78 hin- 1) W h i t n e y, loc. cit.. 2) Brugman n, loc. cit.. 3) M Bh. VIII 3 78, Vartt. 1, Vol. III, p. 444: In-grahanam dhatve kavarga-nivrtty-artham. Kaf. op VIII 3 78: In-kor iti varttamane punar ingrahanam ka-varga-nivrtty-artham. 4) Kaf. op VIII 3 79; M Bh. ibid. op Vartt. 4, Vol. III, p. 445, 1. 2. 5) Kaf. op VIII 3 79: Ke-cid ahuh: in-antangad uttarasya ita anantaryam yuta vyavahitam iti na bhavitavyam dhatveneti. Aparesam darfanam angad iti nivrttam ina ity anuvartate, tataf ca ya-karad eva inah paro 'nantaram id iti pakse bhavitavyam mürddhanyeneti. 6) Vergel. daartegenover W h i t n e y, loc. cit.: the grammariansgive rules by which the lingual dh is optional only, and that after i preceded by y, r, l, v, h, en R e n o u, Grammaire Sanskrite, Tome I Phonétique, Composition, Dérivation; Paris 1930, § 10: La cérébralisation est facultative. dert dat in zoover niet, als voorbeelden met r weinig voorkomen. Anders is het in 79. In cakrdhve e.d. eindigt de stam, waarachter de uitgang (dhve) is gevoegd, inderdaad op een vocaal. In door Böht1 i n g k zelf gegeven voorbeelden als luluvidhve echter behoort it bij het ardhadhatuka-suiivx. (VII 2 35) en de stam, die hier = de wortel is, eindigt, daar I 1 57 hier niet van toepassing is, evengoed op v als die van acyodhvam, dat Böhtlingk terecht bij 78 plaatst, op o en die van adhugdhvam (III 1 45 1)) op g. Anders zou in het laatste voorbeeld dh „klankwettig" zijn (78). (Ook ajanidhvam valt, als de onderstelling in Opmerking 33 juist is, regelmatig onder 78.) VIII 4 1. Ra-sabhyam no nah samana-pade. N wordt gecerebra- II B 2 liseerd, als in hetzelfde pada r [r, kort en lang] of s onmiddellijk voorafgaat. Voorbeelden. Varna-, usna-, tisrnam, matrnam. Opmerking 37. Dat Panini cerebralisatie van n ook na (de r, zetelend in) r vocalis (kort en lang) op het oog heeft2), blijkt uit talrijke voorbeelden. Men mag deze vocaal op grond van een vergelijking met VIII 2 18, waar met ro de genitief zoowel van r als van r is bedoeld, „hineininterpretieren." Hieruit volgt dan, dat VIII 4 26 (nr-manah) als een uitbreiding van VIII 4 3 (samjna), VIII 4 39 als een uitzondering ten deele van VIII 4 1 v.v. (trpnoti), ten deele van VIII 4 26 (nr-namana) moet worden beoordeeld. A siddhatva. Deze substitutie is asiddha ten opzichte van alle sütra's, waarin n nog als n wordt behandeld. (Zie boven op VIII 3 55 : s.) Zoo construeert men volgens VI 1 3 ürnutiava (> ürnunava). Met pürva-vipratisedha treedt volgens VIII 3 24 m op in *kurvamti (>m VIII 4 58), niet n volgens VIII 4 1; zéro in *aksamat (VIII 2 7) (;>aksanvat, VIII 2 9, 16, daarna aksanvat, VIII 4 2). (Dit aksanvat, „oogen hebbende," wel te onderscheiden van aksanvat, „niet derend", bij \/ ksan (Dh P. VIII 3) met cerebrale n.) Secundair asiddhatva blijkt b.v. uit de verhouding tot VIII 3 99 (harisenah e.d. met s, op grond waarvan volgens VIII 4 1 n > n). Positiegroep C. VIII 4 40. S-toh g-cuna q-cuh. Vóór en na f, palatale muta of II C la nasaal worden s, dentale muta en nasaal gepalataliseerd. s'il s'agit d'un aor. en is et qu'en outre la consonne précédenle est une semi-voyelle ou un h. Beiden laten blijkbaar het volledige in in beide sütra's gelden. 1) Aoristus! 2) Kaf. op het sütra; M Bh., ibid., Vartt. 1, Vol. III, p. 452. Opmerking 38. Ofschoon het sütra naar den vorm een yathasamkhya-constructie gelijkt (I 3 10), is het blijkbaar niet als zoodanig bedoeld. (Dit geldt ook voor het volgend sütra.) Voorbeelden. 1. Vrksaf f ete (s > R > h > s > p); bhrasj + fa (III 1 77) + ti > *bhrgjati (>» bhrjjati, VIII 453). 2. Tad frutva > *taj frutva (> tac frutva, VIII 455) (facultatief tac chrutva, 63); *gamati >gachati (VII 3 77) > gatchati (VI 1 73) gacchati (VIII 4 40). 3. Bhavan f ete ^>bhavan fete (naast bhavanc fete, bhavanc chete\ zie op VIII 3 31). 4. Yaj -f- nan (III 3 90)>*yajna- ;>yajna(Opmerking 39.) A siddhatva. Gacchati e.d. vallen na de substitutie t >c volgens VIII 4 40 niet meer onder VIII 2 30, ten opzichte van welk sütra eerstgenoemd sütra dus primair asiddha is. Volgens hetzelfde sütra VIII 2 30 en 36 worden yuj + ta en raj + tra respectievelijk > *yugta en *rastra, niet —jc— volgens VIII 4 40; in beide gevallen treedt dus pürva-vipratisedha op. Secundair is VIII4 40 asiddha ten opzichte van alle in de Tripadï voorafgaande sütra's, volgens welke s of iM-consonanten ontstaan, die in de gegeven conditie palatalisatie ondergaan (VIII 3 34 etc.). Opmerking 39. Het is duidelijk, dat ten gevolge van genoemd asiddhatva van VIII 4 40 ten opzichte van VIII 2 30 na palatalen alleen n kan palataliseeren, niet ook s of dentale muta (= ƒAa/-consonanten!). Opmerking 40. uch krijgt volgens VI 1 73 tuk (;> utch). De wortel van het desiderativum bestaat uit utch + it -f- sa. Met reduplicatie volgens VI 1 2 zou hieruit in verband met VII 4 60 utitchisa ontstaan, dat volgens VIII 3 59 en 4 40 > uticchisa zou worden. De juiste vorm is echter ucicchisa 1); de reduplicatie heeft dus blijkbaar plaats, nadat volgens VIII 440 t >c is geworden, welk sütra derhalve als siddha ten opzichte van VI 1 2 moet worden beschouwd. VIII 441. S-tuna s-tuh. Vóór en na s, cerebrale muta of nasaal worden s, dentale muta en nasaal gecerebraliseerd. Voorbeelden. 1. Agni -f- ci + kvip (III 2 91; VI 1 67) + / (VI 1 71) + dhaukate > agnicit dhaukate (>—d, VIII 2 39, 441). 2. Pis + ta pista. A siddhatva. Ten opzichte van sütra' s als III 4 107, VII 2 9, VIII 2 24 v.v. e.d. is dit sütra primair asiddha. (Cerebraal als dentaal behandeld.) Secundair asiddhatva komt tot uitdrukking in de verhouding tot in de Tripadï voorafgaande sütra's, volgens welke dentalen, die cerebralisatie ondergaan, ontstaan (VIII 3 34 e.d.) en verder tot zulke, volgens welke cerebralen ontstaan, die cerebralisatie bewerken (VIII 231, 36; in groep B 1 b.v. VIII 3 101: *sarpistara). Opmerking 41. Over een gewraakt asiddhatva ten opzichte van VIII 3 13 2) zie § 17 D. 1) SdK. op VII 274, No. 2626, Vol. II, Part I, p. 535. 2) Cf. Pan., VIII 3 13, aanteekening van Böhtlingk. VIII 4 45. Yaro 'nunasike 'nunasiko va. Vóór nasaal kan aan II C lb het eind van een fada voor media de correspondeerende nasaal worden gesubstitueerd. Opmerking 42. Yar i. p. v. /af (cf. VIII 2 39) met het oog op de volgende sütra's. Voorbeelden. 1. Sasnam (VII 1 55) >sadnam (VIII 2 39) > sadnam (VIII 4 41, 42) (facultatief) sannam. 2. Agnicid (of —n) nayati. Opmerking 43. Aan het eind van een stampada is deze assimilatie volgens Vartt. 1 obligatoir (tan-matra, I 4 17, V 2 37). Ook in sas (sad) als eerste lid van een compositum schijnt ze regel te zijn1). De cerebralisatie der tweede n in san-navati- (—nagarïe.d.) is in strijd met VIII 4 42 (forl). A siddhatva ten opzichte van VIII 3 23 blijkt uit constructies als tristhum nayati (niet m volgens genoemd sütra, cf. VIII 4 58). Opmerking 44. Met betrekking tot vormen als nisanna (s volgens VIII 3 66) en trnna, waarin de eerste n volgens VIII 4 2 (1) en daarna de tweede volgens 41 is gecerebraliseerd, moet men siddhatva van 45 ten opzichte van 2 (1) aannemen. VIII 4 46. Aco ra-habhyam dve. Na postvocalische r of h kan II C 2 elke consonant, behalve h, worden gegemineerd. Voorbeelden. Arkka, ürkk (cf. VIII 2 24). A siddhatva ten opzichte van VIII 2 23 blijkt uit het laatste voorbeeld. VIII 4 53. Jhalam jag jhagi. Vóór media of media aspirata wordt II C lc voor muta, sibilans en h de correspondeerende media gesubstitueerd. Voorbeelden. (Cf. I 1 50.) (Muta) 1. Amugdhvam en mumugdhi, Vedische vormen, respectievelijk wortelaorist en imper. perf. bij *Jmuc (g budhdhi (VIII 2 40) >buddhi-\ zoo part. perf. pass. als labdha). (Sibilans) I. Babhrajja ( ^Jbhrasj, si > fƒ (VIII 4 40) >;'ƒ (53)). 2. Dviddhi (■ aduhta > (VII 3 73) > adughta (VIII 2 32) > adughdha (40) > adugdha (453). 2. Dhaddhvam (VIII 237). Opmerking 45. Voor media heeft het sütra uiteraard geen andere beteekenis, dan dat ze blijft gehandhaafd: *apbhih (suff. kvin, Un S. II, 58) ^> atbhih (VII 4 48) > adbhih (VIII 2 39), wat blijft. Asiddhatva blijkt b.v. uit de verhouding tot VIII 2 37, met 1) Ren o u, loc. cit., § 33. betrekking tot welk sütra adhugdhvam wordt geacht *adughdhvam te luiden. Uit hetzelfde voorbeeld blijkt secundair asiddhatva ten opzichte van VIII 2 32, uit uddhi (bij y/vaf), dididdhi e.d. r) ten opzichte van VIII 2 36; enz. Opmerking 46. Over de verhouding tot VIII 4 46 cf. bl. 200, II. s. C. groep lc. VIII 4 56. Vavasane. In pausa kan aan het eind van een pada voor media de correspondeerende tenuis worden gesubstitueerd. Opmerking 47. Het sütra is hier naar zijn bedoeling weergegeven; hoewel jhalam uit 53 doorloopt, kan de substitutie voor sibilanten (cf. II 50, VIII 2 39, 66 v.v.) en h (cf. VIII 2 31 v.v.), aspiraten (VIII 2 39) en tenues (VIII 2 39) uiteraard geen beteekenis hebben. Voorbeelden. 1. Nom. s. vac (VI 1 67, 68) > vak (VIII 2 30) ^>vag (39) facultatief > vak. 2. Qva-lth > Qvalidh (VIII 2 31) > cvalid (39) of fvalit. Asiddhatva ten opzichte van VIII 2 39 valt in 'toog. Bij verwisseling der sütra's zouden vormen als nom. s. dvit in pausa onbestaanbaar zijn. VIII 4 57. Ano 'pragrhyasyanunasikah. In pausa kunnen a, i en u, kort, lang en pluta (ï en ü, mits niet pragrhya) genasaleerd worden gesproken. Voorbeelden. Voorbeelden zijn hoofdzakelijk van pluta-vocalen overgeleverd: mama 3 m (T S. 7, 4, 20), vindalï 3 m (R V. 10, 146, 1); doch ook (R V.) ghanénam | ékas, sdcam | ndyan, vipanya wi | rtasya. 2) s) Secundair asiddhatva ten opzichte van VIII 2 107 beteekent, dat de vocalen, die volgens dat sütra aan het einde komen, aan de nasaleering volgens VIII 4 57 kunnen deelnemen. II C ld VIII 4 58. Anusvarasya yayi para-savarnah. Inlautend vóór muta (cf. VIII 4 59) wordt voor anusvara de met de muta homogene nasaal gesubstitueerd (Cf. bl. 118.) Voorbeelden. Bodhamti (VIII 3 24) > bodhanti; f rarnta (VI 4 15; VIII 3 24) > franta. 1) Cf. Wackernagel, loc. cit., § 149, by. 2) Of vipanyam j rtasya? Cf. Vedic Grammar by A. A. M a c d o n e 11, Strassburg, 1910, p. 64, § 70, ib, noot 7. 3) Nasaleering geciteerd naar Macdonell, loc. cit., § 66, 1 en 2; Wackernagel geeft in alle voorbeelden m. (Wackernagel, loc. cit., § 259 b, a en /?.) A s i d d h a tv a. Vormen als kurvanti, karsanti, franta e.d. luiden met betrekking tot VIII 4 2 kurvamti enz. (VIII 3 24); ten opzichte van dit sülra is VIII 4 58 dus asiddha. VIII 463. Qaq cho 'ti. Na tenuis kan voor f ch worden gesub- II C le stitueerd, mits vocaal, y, v of r volgt. Opmerking 48. In gevolge VIII 4 55 is jhay (62) beperkt tot cay. Voorbeeld. Qvalit fete of chete (VIII 2 31, 455, 63). A siddhatva (secundair) blijkt uit de verhouding tot sütra's als VIII 3 28 (prank fete of chete) en 31 (bhavanc ge te of chete, cf. VIII 331, bl. 147). VIII 4 65. Jharo jhari savarne. Postconsonantische muta of II C 3 sibilans kan vóór homogene jhar-consonant worden gesyncopeerd Voorbeelden. 1. Ad + ta- > jagdh + te- (II 4 36) > jagdhdha (VIII 2 40) > jagddha- (VIII 4 53) (facultatief) > jagdha- (65). 2. Loc. pl. cikïrs + su > cikïrssu (facultatief) > ciklrsu. Doch priya-pancnah, daar de (tweede) n, hoewel homogeen met c, niet tot de jhar-consonanten behoort. Asiddhatva. Uit de facultatieve syncope van t in vormen als ut-thatum (< ut-tthatum) blijkt secundair asiddhatva van VIII 4 65 ten opzichte van 61. VIII 4 66 (67). Udattad anudattasya svaritah. Nodatta-svarito- II ( 4 dayam a-G a r g y a - K a 9 y a p a- G ala v a n am. Na een udatta wordt voor een anudatta svarita gesubstitueerd, mits geen udatta of svarita volgt. (Volgens Gargya, Kagyapa en Galava ook dan.) Voorbeelden. 1. Gargyah (adyudatta volgens VI 1 197 (suffix yan, IV 1 105)) >Gargyah. 2. In agnim *ïlé verliest het verbum volgens VIII 1 28 zijn accent (>-agnim tle). Na den udatta op de eindsyllabe van agnim (III 1 3, Unnadi suff. ni) krijgt de ï van ïle svarita (met eka-fruti van e volgens I 2 39). Asiddhatva. Primair asiddhatva ten opzichte van VI 1 158 blijkt uit constructies als tam lïfanasah (R V. 1, 129, 2). (-y/ïf + ganac (= and, VI 1 163) + jas (= as, III 14) + asuk (= as, VII 1 50); a + (VIII 25; VI 1 102); daarna krijgt ï svarita, waarna VI 1 158, volgens hetwelk slechts één accent zou mogen overblijven, niet van toepassing is.) Verder is het sütra secundair asiddha ten opzichte van VIII 2 82 v.v. VIII 4 68. A a. Voor a (vivria) wordt a samvrta gesubstitu- II C 5 •eerd. Voorbeeld. Bodhanti > bodhonti. A siddhatva. Het laatste sütra is primair asiddha ten opzichte van alle sütra's, volgens welke a wordt verlengd of gepluteerd (VI 3 in, 114V.V., VII 3 101 v.v. e.d.; VIII 2 82 v.v.), daar o hier als heldere a (vivrta, gelijk a) optreedt. Sütra's als VIII 317, 4 57 (met onderstelde heldere a) zouden, ware VIII 4 68 siddha, wat a betreft, zonder voorbeelden zijn. VIJFDE HOOFDSTUK. VERBINDING VAN HET NEUTRALISATIE- MET LOGISCH EN MNEMOTECHNISCH PRINCIPE IN DEN OPBOUW DER TRIPADÏ UIT GROEPEN. I-NEUTRALISATIE ALS METHODISCH PRINCIPE. § 17. A - THEORETISCHE ONTWIKKELING. De § 4 aangegeven vereenvoudigingen bestaan voor een deel in het gelijkmaken van vormen, die zich in meerdere of mindere mate gelijk gedragen. Met name processen, die met de phonische waarde der vormen niet samenhangen, substituties van geheele woordelementen dus, konden geschikt worden geacht, op deze wijze in zeer algemeen gestelde sütra's te worden samengevat. Voorbeeld. Voor alle declinatieklassen b.v. geldt voorloopig het algemeene paradigma sütra IV 1 2; naderhand wordt dit volgens. VII 1 9 e.d. „gecorrigeerd". Ook in gevallen echter, dat slechts enkele spraakklanken, geen elementen zijnde, zich wijzigen (ekadefa-substituties), kon uniformeering tot vereenvoudiging en bekorting leiden. Voorbeelden. Dit doet zich b.v. voor in het algemeene conjugatieparadigma III478, met correcties volgens 79 e.d.. In heteroclitische declinatie wordt één stam voorloopig doorgevoerd; zoo bij aksi het suffix ksi (Un S. III, 156; y/af), voor de i waarvan volgens VII 1 75 an wordt gesubstitueerd, bij vana-, dat wordt ingevoerd als a-stam en volgens VII 1 72 in de sterke casus (I 1 42) n krijgt, enz.. In beginsel heeft men telkens te doen met een samenvattende aanduiding als waarvan bl. 33, Opmerking 6 werd gesproken. Het type jhi (waarbij voor de willekeurig gekozen gemeenschappelijke aanduiding ten slotte louter nieuwe waarden in de plaats worden gesteld) komt betrekkelijk weinig voor. (Zie VII 1 1 v.v., VII 3 50 v.v..) Gewoonlijk wordt dus een der samengenomen vormen als norm gekozen, die dan later in de vereischte gevallen weer door de bizondere vormen wordt vervangen. De bedoeling in al deze gevallen is, dat de geschabloneerde vormen zoo lang mogelijk worden gecombineerd. In het eerste geval (substitutie van elementen, zie boven) worden bij het uiteengaan der vormen de te voren aan den gemeenschappelijken sthanin toegekende grammatisch-technische eigenschappen sthanivattvena op de substituten overgedragen (bl. 38). Bij e^aififo-substituties kan men, daar in een overdracht van eigenschappen niet door bepaalde sütra's wordt voorzien, eenvoudig aannemen, dat de te voren aan den sthanin (als functie) toegekende eigenschappen voor de gedeeltelijk gewijzigde vormen blijven behouden. Gelijke eigenschappen van ongelijke vormen konden dus telkens in één sütra worden geformuleerd. Voorbeelden. Zoo treden alle uitgangen van den instr. plur. (bhis bhir enz., ais air enz.) als bhis op in I 1 62, 63, 4 17, II 4 71, 82, III 1 4 e.d.; de nominaalstam aksi in I 1 63, 4 17, II 4 71 e.d.; —mat in IV 2 85 v.v., V 2 94 v.v., e.d.. Opmerking i.Veel omslachtiger, ten gevolge van het optreden van samrf/jz-verschijnselen, zou het zijn geweest, wanneer Panini van meet af de gevallen had gespecialiseerd, dus b.v. als uitgangen van den instr. pl. bhis, bhir enz., ais air enz. had opgegeven en voor al deze vormen de gevallen had moeten omschrijven, waarin ze voorkomen. Zoodra echter verder samengaan geen voordeel meer oplevert of zelfs ongewenschte consequenties zou meebrengen, volgt restitutie. Deze kan, wijl te voren van slechts één vorm sprake is, zich volgens eenvoudige formules voltrekken. Gewoonlijk worden dan zooveel mogelijk bizondere vormen eerst nog weer in een er van samengevat; op deze al of niet volgens gemeenschappelijke processen eerst nog weer gewijzigde nieuwe norm wordt zoo mogelijk dezelfde behandeling toegepast, enz., totdat ten slotte alle bizondere vormen te voorschijn komen. Waar gelegenheid ontstaat of kan worden geschapen, vindt combinatie van normen uit verschillende reeksen plaats. Voorbeelden. 1. Voor de i van aksi wordt volgens VII 1 75 an gesubstitueerd; daarna geldt verder voor aksi nog VII 1 72, waarbij zich de nieuwe norm aksin afsplitst; terwijl aksi in aksibhih e.d. blijft, splitst zich van aksin volgens VI 4 8 aksïn af (nom. pl. *aksïn-i)\ voor de reeds in eerste instantie ontstane nieuwe norm aksan gelden vooreerst VI 4 134, 1 161, waarbij zich aksn- afsplitst. 2. Van de a-stammen wordt een deel (in het neutrum) volgens VII I 72 an-stam. Mét die van andere «-stammen — b.v. aksin, eerste voorbeeld — wordt dan volgens VI 4 8 de vocaal verlengd. 3. Volgens VII 1 9 wordt in thematische declinatie voor het aanvankelijk algemeene suffix instr. s. bhis (IV 1 2) ais gesubstitueerd. In combinatie met andere vormen valt daarna (deva +) ais onder VI 1 88. Enz.. Men kan dus van een „ontwikkelende" methode spreken. B - NEUTRALISATIE ALS HULPMIDDEL. Dat een geheele vorm zich reeds in I—VIII 1 ontwikkelt, komt ingevolge het optreden van saindhi-verschijnselen, die voor een belangrijk deel in de Tripadï worden behandeld, niet voor. Regel is, dat het eerste splitsingsproces en gedeeltelijk ook de verdere processen in I—VIII 1 hun beslag krijgen. Dit is bij substituties van geheele elementen steeds het geval en vindt plaats bij a-substituties, ingeval de volgorde der substuties geen of geringe aanleiding geeft tot stoornissen, die een normale ontwikkeling in den weg zouden staan. Voorbeelden. 1. Ais (in deva + ais, zie boven) valt, nadat het de functie van bhis heeft overgenomen, met betrekking tot den inwendigen samdhi nog weer onder VI 1 88 (> *devais). 2. Aksi- > aksan- (VII 1 75) en daarna valt aksan als bha-stam nog onder VI 4 134 0*aksn-) of >aksin- (VII 1 72, 73), waarop in sommige vormen (72) nog weer VI 4 8 van toepassing is. Voor zoover nu een ontwikkeling in I—VIII 1 verloopt, wordt de vaststelling van de volgorde der substituties aan den lezer overgelaten, die daarbij door zijn bekendheid met het te bereiken resultaat wordt geleid. Aan diens oordeel is het ook overgelaten, welke processen aan de voorontwikkeling niet zullen deelnemen. Opmerking 2. Hij beslist dus, dat in I—VIII 1 op den instr. sing. *asthia niet eerst VI 1 77 wordt toegepast, waardoor *asthya zou ontstaan —- waarmee dan tevens, daar VII 1 75 niet meer van toepassing zou zijn, de ontwikkeling zou eindigen — doch onmiddellijk VII 1 75, waar van substitutie van an voor i in asthi, niet asthy, wordt gesproken. Nu kan het bij e£aief«-substituties meermalen voorkomen, dat een bepaalde volgorde van splitsing, combinatie, weder splitsing enz. niet onmiddellijk voor de hand ligt. Kwamen nu al deze processen in I—VIII 1 voor, d.i. was het taak van den lezer, ook in 11 zulke gevallen de volgorde der substituties te bepalen, dan zouden licht door te vroege of te late splitsing enz. gewenschte processen kunnen worden verijdeld, ongewenschte opgeroepen. Voorbeelden, x. Volgens VII 1 9 wordt op eenvoudige wijze ais voor bhis (beide met s) gesubstitueerd. Daarna ondergaan beide vormen nog onderscheidene — toevallig ongeveer gelijksoortige — wijzigingen. In combinatie met andere s-vormen wordt bhis volgens VIII 2 66^>bhiR. Dit bihR wordt met andere s-formaties gehandhaafd of ~>bhl (VIII 3 14, VI 3 111), verder zoo bhih., bhis, bhih, bhih, bhis. Op overeenkomstige wijze wordt ais > aiR (voor zoover niet blijvend) > ai, aih enz.. Werd, alvorens VII 1 9 bhis > ais, op *devabhis VIII 2 66 toegepast, waardoor bhis > bhiR zou worden, dan zou in een later stadium op (bhiR >bhih (VIII 315) >) -a-bhis (VIII 3 34 en verder op) VII 1 9 nog wel van toepassing zijn, doch alleen voor gevallen, in VIII 3 34 enz. omschreven. (Tenzij VII 1 9 werd geformuleerd: bhis > ais, bhiR > aiR, bhih ^>aih, enz., met omschrijving van al deze gevallen.) 2. Werd op de VII 1 75 ontstane nieuwe norm aksan, vóór VI 4 134, VIII 4 2 toegepast, dan zou eerstgenoemd sütra met betrekking tot aksan doelloos worden. (3. Hetzelfde zou het geval zijn, als gen. pl. *aksiam eerst volgens VII 1 54 > aksi-nam zou worden.) Om dit te voorkomen en dus ook in deze gevallen van samenvattingen gebruik te kunnen blijven maken, voert Panini het asiddhatva-begrip in, waardoor hij bedoelde storende processen neutraliseert. Opmerking 3. Doordat dus de overgang bhis > bhiR, enz. asiddha wordt gesteld, kan VII 1 9 eenvoudig [Ato] bhisa ais luiden, behouden alle gemeenschappelijke sütra's hun waarde voor beide vormen en komen later toch ook nog alle gewenschte verdere substituties successievelijk tot haar recht [bhis >—R, —h, enz., ais^>-—R, — h, enz.). Doordat VIII 4 2 ten opzichte van VI 4 131 wordt geneutraliseerd, wordt in den bha-stam aksan syncope van a volgens VI 4131 verzekerd en treedt toch later ook cerebralisatie van n op. Evenzoo moest de splitsing —mat-/—vat- voor de Tripadï worden bewaard, opdat alle mat-sütra's in I—VIII 1 ook voor formaties op —vat- zouden gelden, wat niet het geval zou zijn, als eerst VIII 2 9 v.v. werden toegepast. Enz.. Opmerking 4. Wederkeerige neutralisatie komt ook voor en komt hierop neer, dat elk van twee processen wordt geacht vóór het andere plaats te hebben. Dus kan y" fas -(- hi > fadhi worden (VI 435, 101), doordat volgens VI 4 22 de substitutie volgens 35 (syncope van 5 vóór hi) (bij 36 geplaatst met het oog op anuvrtti van haul) ten opzichte van die van 101 (hi na consonant >dhi) en deze ten opzichte van gene asiddha is. Door neutralisatie der bewuste processen verzekert Panini dus ook in deze gevallen een gewenschte, c.q. gemeenschappelijke voorontwikkeling. Zoo wordt in Panin i's ontwikkelende taalbeschrijving het asiddhatva een belangrijk middel, om het aantal gevallen van samengaan, of langer samengaan, dan alleen krachtens de sthanivat-sütra's mogelijk is, te vergrooten. Opmerking 5. Combinatie van een te neutraliseeren proces met andere processen — gelijk b.v. in VIII 2 66, waar niet alleen bhis ^>bhiR, doch elke finale s > R wordt — onderstelt, dat ook aan die andere processen asiddhatva toekomt. Dat dit inderdaad ook als regel het geval zal zijn, volgt uit de omstandigheid, dat elke der opeenvolgende ontwikkelingsphasen a. h. w. haar eigen phonologie bezit. *Devïs wordt in I—VIII 1 > devï (VI 1 68), voordat in een latere phase (VIII 2 66) rhotacisme optreedt. Ware het anders, had Panini de neutralisatie van zekere processen in een bepaalde ontwikkelingsreeks telkens in overeenstemming moeten brengen met ontwikkelingen in andere reeksen, die andere phonologische wetten volgden, dan zou hij voor een onuitvoerbare taak hebben gestaan. Opmerking 6. Daar dus neutralisatie alleen doel heeft met betrekking tot e/farfefa-substituties, komen substituties van elementen als zoodanig in de Tripadï niet voor. Niet het partikel, doch de — toevallig daarmee identiek zijnde — spraakklank u wordt dus volgens VIII 3 33 > v. Dit stemt overeen met het § 12 A, bl. 96 opgemerkte, dat in I—VIII 1 de woorden constructief, d. i. naar grammatische bestanddeelen, reeds zijn gevormd. Opmerking 7. Men zou kunnen zeggen, dat met betrekking tot overgangen als bhavat- ^>bhavat- (VI 4 14) sütra VII 1 70 (infigeering van n) asiddha ten opzichte van VI 4 14 had dienen te worden gesteld. Hiertegen is aan te voeren, dat opneming van VII 1 70 in de Tripadï met betrekking tot andere vormen dan weer moeilijkheden zou hebben opgeleverd (*freyansas, VI 4 10!). In zulke gevallen werd de lezer dus voor de keuze gesteld. (Verg. bl. 65 en zie ook het derde voorbeeld op bl. 162 : *aksiam.) De processen, die Panini asiddha stelt (in de Tripadï brengt), zijn dus in zijn theoretische ontwikkeling alle ,,jonger" dan die, ten opzichte waarvan ze worden geneutraliseerd. Ook bij zoo'n kunstmatige genese echter vertoonen verschillende perioden verschillende tendenties. Het is ten gevolge van deze omstandigheid, dat een vorm, ontstaande volgens een Tripadï-sütra en daarna, of na nog een of meer in de Tripadï volgende processen te hebben doorloopen, toevallig aan de voorwaarden van een „ouder" proces, hetzij uit de eigen, hetzij (cf. Opmerking 5) uit een andere ontwikkelingsreeks voldoende, dat proces in den regel toch niet volgt.. Voorbeeld. In I—VIII 1 wordt (VI 1 87 v.v.) een vocaal in den regel met een volgende vocaal gecontraheerd, ook in uitwendigen samdhi. Dit laatste geldt echter niet voor vocalen, die volgens VIII 3 19 aan het eind van een pada komen te staan. (Ka eiste « kay aste), niet *kaste.) Opmerking 8. Het kan, evenals in historische taalontwikkeling — verg. b.v. de i-wijziging in het Oudnoorsch L) —, ook in de theoretische ontwikkeling van Panini voorkomen, dat een vroeger gebleken tendentie zich herhaalt. Zoo brengt de overgang van i en u tot semivocaal volgens VIII 2 108 wel is waar geen yan-accent volgens VIII 2 4 meer mee, doch de overgang zelve beantwoordt volkomen aan een ouder proces (VI 1 77). Opmerking 9. Eigenaardige verhoudingen zijn ook die als tusschen het „oudere" proces VI 1 68 (apocope van s na consonant, in sommige gevallen) en het „jongere", meer algemeene VIII 2 23, waarbij in de beschrijving het eerste toch niet onvermeld mocht blijven, daar in den „tusschentijd" de n van rajan afvalt volgens een proces (VIII 2 7), dat zich na VIII 2 23 niet meer herhaalt (bhavan). Opmerking 10. Soms moest een proces uit I—VIII 1 asiddha worden gesteld ten opzichte van een Tripadï-proces, een proces dus, dat zelf asiddha was ten opzichte van een of meer andere processen uit I—VIII 1. (Ko 'sicat, cf. bl. 20, Opmerking 1.) Opmerking 11. Dat Panini in gevallen, waarin hij het neutralisatieprincipe toepast, aan een historisch verloop der processen zou hebben gedacht, is uit den aard der zaak uitgesloten. Men kan intuïtie vermoeden, waar het vormen geldt, die in zijn tijd nog niet zoover waren uiteengegaan, dan dat ze niet als etymologisch gelijk konden worden gevoeld. In elk geval komt Panini hier dikwijls tot sprekende overeenstemmingen of, wat hetzelfde is, verschillen. In rajan- b.v. voert hij de n door, waardoor de verlenging van a in den nominatief, die van een vroegere aanwezigheid van n daarachter niet is te scheiden, door de neutralisatie van VIII 2 7 terecht onder VI 4 8 valt. En terecht valt door dezelfde neutralisatie *rajabhih (wel onder IV 1 2 en) niet onder VII 1 9. Vergel. verder bl. 20, Opmerking 1. Toevallige omstandigheden kwamen soms te hulp. Voorbeeld. Zoo kon fuskika i krijgen, doordat met betrekking tot VII 3 44 (46) de vorm nog *(ustaka luidde. 1) Oudnoorsch Handboek, door Prof. Dr. R. C. Boer, Haarlem 1920, §§ 83 en 88. Ook voor, minder welkome, conflicten kwam Panini echter te staan. Opmerking 12. Zoo in gevallen, waar analogie optreedt. Doordat b.v. in pancan de n is doorgevoerd en VIII 27 — op grond van andere verhoudingen — asiddha werd gesteld, viel de gen. pl., die de lange a aan de a-stammen ontleent, niet onder VI 4 3 en bedoelde verlenging moest dus door een apart sütra (VI 4 7) worden verantwoord. De invoering van het asiddhatva dient den lezer, in zoover ze hem een handreiking is bij het vaststellen van de volgorde der substituties. Bovenal echter bedoelt ze bekorting. Opmerking 13. Zoo behoefde dus — alles nog eens samengevat — aan VII 1 9 niet te worden toegevoegd: (ais) resp. air, aih enz., wanneer bhis ^>bhir, enz., met onmiddellijke of latere omschrijving van al deze gevallen; aan VII, 3 102 e.d. niet: behalve, wanneer a door syncope van n volgens VIII 27 aan het einde van een pada komt; bij VI 4 8 niet: tevens, wanneer n volgens VIII 2 7 aan het eind van een stampada afvalt; bij VI 1 158 niet: behalve, wanneer volgens VIII 2 4 e.d. twee accenten zouden ontstaan. Enz.. Bij onderling siddhatva moest dit als wenschelijk gelden. C-VERBAND TUSSCHEN TOEKENNING VAN ASIDDHATVA EN HISTORISCHE TAALONTWIKKELING. I. In P a n i n i's descriptieve grammatica zal men noch bij de voorontwikkeling der vormen (I—VIII 1) noch in de Tripadï allereerst processen verwachten, die aan historische overgangen beantwoorden. Toch is het principieel niet onmogelijk, dat vormen, die historisch bij elkaar behooren, ook in P a n i n i's stelsel met zijn normatieve elementen op dezelfde plaats terechtkomen. Uit den aard der zaak kan men zullk een samentreffen zelfs eenigermate verwachten. Wat eenmaal gelijk was, kan door secundaire veranderingen weer gaan verschillen. Ook Panini echter — en het gebruikmaken van asiddhatva stelde hem daartoe in ruime mate in staat — construeert gelijkheden, die door het ingrijpen van volgende processen weer ophouden te bestaan. Coïncidenties als bovenbedoeld zijn dus geenszins uitgesloten. Opmerking 14. Wanneer Panini door neutralisatie van VIII 2 66 (en daarop aansluitende processen) vele s-, h-, r- enz. nominatieven (cf. echter VI 1 68) voorloopig als formaties op s bijeenbrengt (cf. IV 1 2), dan doet hij in hooge mate aan moderne voorstel- lingen van historische taalontwikkeling denken. Zoo ook, wanneer hij hetzelfde sütra (VIII 2 66) asiddha stelt ten opzichte van VI 4 14 (supayas met lange a) en III 4 98 (zinsdoubletten van eerste personen). Vooral echter in gevallen als bedoeld in Opmerking 11, bl. 164 benadert hij een historische ontwikkeling. Het is dus niet toevallig, dat onderscheiden substituties, die Panini asiddha stelt, zoowel zulke, die voor het woordeinde als die, welke algemeen in samdhi en — in mindere mate — ook die, welke voor het accent in doorloopende rede gelden, beantwoorden aan processen, die historisch jonger zijn. Aan het restitutiesütra en de daarna toe te passen sütra's beantwoorden dan de processen, die de vormen ondergingen, nadat ze zich historisch hadden gescheiden. Opmerking 15. Dat men hier niet uitsluitend aan toeval behoeft te denken, werd reeds vroeger opgemerkt. (Verg. bl. 20, Opmerking 1.) II. Ook herleidingen, strijdig met de historische ontwikkeling, konden aanleiding worden, om zekere substituties te neutraliseeren. P a n i n i's ontwikkelende taalbeschrijving toch is overheerschend kunstmatig. Opmerking 16. Gekunsteld wordt ze vrij dikwijls. Men vergelijke b.v. de allerzonderlingste behandeling van vormen als kurvah, waarin eerst r (van kr) >a (af), daarna de a wederom >w wordt (VII 3 84, I 1 51, VI4no), of die van de pronomina personalia. (Cf. bl. 142, op VIII 2 80.) Naast de gevallen, waarin Panini intuïtief de geschiedenis achterhaalt (zie onder I), bestaan de vele, waarin hij overeenstemmingen construeert tusschen historisch verschillende formaties of, wat op hetzelfde neerkomt, verschillen tusschen vormen, die historisch bijeenbehooren. Zulke „onwezenlijke" overeenstemmingen of verschillen zullen ook in het kader van P a n i n i's ontwikkeling, dat toch ook historische tendenties kent, niet altijd hebben gepast. Ze maakten dan evenzeer neutralisatie noodzakelijk (en deden dit principe wellicht mede aan de hand). Met name bij de behandeling der consonanten konden zulke conflicten niet uitblijven. Terwijl immers de sütra's in I—VIII 1 voor een goed deel — bij vocaalcontracties e.d. — een historisch verloop volgen of een ontwikkeling, die aldus kan worden gedacht, wordt uit bij de normalisatie aangenomen consonanten volgens meermalen geheel fictieve processen een historisch anders ontstaan consonantisme geconstrueerd. Om in zulke gevallen discrepanties te vermijden brengt Panini als regel de eene denkbeeldige ontwikkeling zoodanig met de andere in overeenstemming, dat ten slotte het juiste eindresultaat te voorschijn komt. Opmerking 17. Bijvoorbeeld leidt hij, op dezelfde simpele wijze als waarop hij (verg. bl. 20, Opmerking 1) de n sonans in rajabhih door syncope van n in *rajanbhis laat ontstaan, een nom. s. *vac af uit vacs (y/vac + kvip + su) door apocope van s en t (VI 1 68, 67). Om de (oude) gutturaal (terug) te krijgen moest hij daarna het fictieve proces VIII 2 30 (ante) invoeren, dat deze c, die zelf fictief is, nooit heeft doorgemaakt. Soms echter bedient hij zich van asiddhatva. Voorbeeld. Zoo moest hetzelfde sütra VIII 2 30 (eerste deel: jhali) ten opzichte van VI 1 68 asiddha zijn, opdat men niet vac -f s> *vaks zou kunnen construeeren. Dit *vaks immers zou, daar 30 ten opzichte van 23 asiddha is, niet meer > vak, doch volgens een natuurlijken overgang VIII 3 (57) 59 > *vaks kunnen worden, waarop VI 1 68 niet meer van toepassing zou zijn. Dus wordt vac + s pürva-vipratisedhena volgens VI 1 68 >• *vac. — Met betrekking tot fictieve ontwikkelingen als y/vac + syati > *vaksyati (VIII 2 30) is VIII 3 (57) 59 secundair asiddha ten opzichte van VIII 2 30. Opmerking 18. Ook hier beteekent neutralisatie bekorting. Zoo behoefde aan VIII 2 30 (jhali) met het oog op de ontwikkeling vac + s > vac (VI 1 68) niet te worden toegevoegd: „behalve, wanneer de verbinding ks zou ontstaan (die volgens VIII 3 59 > ks zou worden)". Bij onderling siddhatva had dit wenschelijk kunnen schijnen. D-EVIDENTE OPHEFFING VAN ASIDDHATVA. Wanneer ten gevolge van een substitutie in de Tripadl voorwaarden ontstaan voor het optreden van processen, die zich reeds vroeger hebben voorgedaan, dan zal, zooals onder B is aangetoond, in den regel dit proces toch niet opnieuw voortgang vinden en terecht staat dus zoo'n substitutie onder VIII 2 1. Voorbeeld. Bij vocalen, die volgens VIII 3 19 aan het eind van een pada komen te staan, blijft contractie met volgende vocaal achterwege. De hiaat wordt dus terecht (door VIII 2 1) tegen de processen volgens VI 1 87 v.v. beschermd. Geheel uitgesloten is het echter daarom toch niet, dat zich ook in de opeenvolgende perioden van P a n i n i's ontwikkelingen evenals in de historische phasen van een dialect bepaalde processen herhalen. Met zulke gevallen moest Panini dan rekening houden. (Verg. bl. 164, Opmerking 8.) Hij kon zulke processen eenvoudig in de Tripadï opnieuw vermelden. Voorbeeld. Zie zooeven genoemde Opmerking. — N.B. Niet van dezen aard zijn verhoudingen als die van VI 1 66 (syncope van v en y vóór consonant, behalve y) tot VIII 3 22 (syncope van y (zoover < R, 17) in uitwendigen samdhi). Uitdrukkelijke beperking of opheffing van het asiddhatvaheeit plaats volgens VIII 2 2 en 3. Voorbeelden. 1. Voor de ï in hall, die ten gevolge van de apocope volgens VIII 2 7 aan het eind is gekomen, geldt hetzelfde als voor de ï uit VI 1 77 e.d. 2. De regel voor den instr. sing. der g/zi-stammen in I—VIII 1 (VII 3 120) geldt ook voor de gAi-stammen, die er in de Tripadï bijkomen (VIII 2 80). In den regel echter licht Panini processen als bovenbedoeld uit de Tripadï en brengt ze onder één gezichtspunt met gelijksoortige gevallen in I—VIII 1. Voorbeeld. Zoo valt de u, die uit de R van VIII 2 66 v.v. ontstaat, via VI 1 113, 1Ï4 en 87 onder den praflista-sandhi-regel VI 1 109, wordt vóór r de ru uit de Tripadï op dezelfde wijze gesyncopeerd als de r uit I—VIII 1 (agnï ratha- als puna-rakta- (VI 3 m)), enz.. Dezelfde methode (plaatsing in I—VIII 1) wordt tevens niet zelden gevolgd, wanneer een substitutie in de Tripadï aanleiding geeft tot ontwikkelingen, die logisch aansluiten bij processen, welke die zich in I—VIII 1 voltrekken. Voorbeelden. Om deze reden zijn in I—VIII 1 opgenomen sütra's als VI 1 176 (accentuatie van mat {vat) op grond van een augment, dat aan de Tripadï (VIII 2 16) is ontleend); VI 1 220 (met -avatï, dat alleen volgens VIII 2 9 kan zijn ontstaan); VI 3 111 (vocaalverlenging als gevolg van syncope van dh); VI 3 112 (vocaalalternantie als gevolg van dezelfde syncope); VI 1 125, 129, 130 (contractie bij pluta-vocalen). Enz.. Opmerking 19. Soms is zoo'n beroep op processen „uit een latere periode" noodzakelijk, doordat Panini's ontwikkelingen niet met de historische overeenstemmen. Zoo wordt bij Panini reeds in I—VIII 1 —as vóór a- >0 (VI 1 113, 87, 109). Aanvankelijk ontstond echter niet o, doch a. De 0 trad pas later (analogisch) op, met abhinihita-sandhi1), blijkbaar overal, waar a kort was gebleven, d. i. niet werd gepluteerd. Daar nu hij Panini de pluteering eerst in een latere periode optreedt, was hij dus in VI 1 113 gedwongen, daarop „vooruit te loopen". In al deze gevallen van vervroegde opneming treedt dus, in strijd met VIII 2 1, bij antecipatie een substituut uit de Tripadï hetzij als sthanin of als voorwaarde van een substitutie in I—VIII 1 op. Ook in de Tripadï vindt zulk vooruitloopen plaats. Voorbeeld. In VIII 3 13 b.v. wordt reeds een beroep gedaan op VIII (240 en) 441, hetgeen geen misverstand kan veroorzaken, daar andere gevallen van VIII 3 13 dan de volgens genoemde sütra's ontstaande niet voorkomen (in uitwendigen sandhi niet volgens VIII 2 39, in inwendigen niet, wijl met dh beginnende suffixen niet bestaan). Opmerking 20. Van denzelfden aard is het verschijnsel, dat een sütra a. h. w. op zich zelf vooruitloopt, doordat volgens dat sütra achtereenvolgende substituties in hetzelfde woord plaatsvinden. Zoo wordt khalapvl + dga^> khalapvyafa volgens VIII 2 4, ofschoon men, om tot khalapvl te komen, reeds hetzelfde sütra moet hebben toegepast. In bhavanc fete wordt volgens VIII 4 40 eerst de t (uit VIII 331) >c en daarna weer volgens VIII 440 de n vóór c > n. Nu weet men echter, dat al deze bij voorbaat optredende adega's op substituties in de Tripadï moeten berusten. Opmerking 21. Immers de R uit VI 1 113, 114 — het blijkt ook reeds uit den naam ru -— moet die uit VIII 2 66v.v. zijn, daar ze geen ander origine kan hebben 2); -avatï moet. wat de v betreft, het proces VIII 2 9 hebben doorloopen; van de n (nut) in verband met vat (mat) is nergens anders sprake dan in VIII 2 16; de dh, die volgens VI 3 in v.v. wordt gesyncopeerd, kan geen andere zijn dan die van VIII 3 13; pluta-vocalen worden alleen in de Tripadï geconstrueerd; de svarita van khalapvl moet (evenals die van «in — afü ) aan VIII 2 4 zijn ontleend (khalapu (VI 2 139) -\-ï^>khalapvï) 3). Enz. (cf. bl. 168). Als dan geen andere substituties kunnen zijn bedoeld dan die uit de Tripadï, de opheffing van het asiddhatva dus evident is, 1) Wackernagel, loc. cit., I, § 285, b. 2) Cf. Kaf. VI 1 113. Rutvam asyafrayatvat, pürvatrdsiddham ily asiddham na bhavati; Bhattojï, ibid. : because this sütra specifically mentions the word ru and then ordains u in its stead. 3) Cf. Kaf. op VIII 24 Tat katham ayam svarita-yan bhavati? Afrayat siddhatvam bhavisyati. dan kon er geen bezwaar zijn, aan zulke substituties de plaats te geven, die haar zakelijk toekomt. Opmerking 22. Immers het proces, volgens hetwelk u «R) met de voorafgaande vocaal contraheert, past het best in het vocaalcontractie^raAarawa, de verlenging van vocalen als gevolg van syncopeverschijnselen volgens VIII 3 13, 14 behoort thuis onder VI 3 111 v.v. (dïrghah), enz.. Op geoorloofde wijze wordt hier blijkbaar het asiddhatva-principe aan het logische opgeofferd. Opmerking 23. Sommige .gevallen, waarin Panini zich vrijheden als bovenbedoeld veroorlooft, die minder voor de hand liggen, neemt men gaarne op den koop toe. Bijvoorbeeld beslist men zelf — de vermelding tegelijk van dh en r (u) in beide passages wijst er trouwens ook op —, dat met de r in VI 3 111 ook de ru uit de Tripadï is bedoeld, maakt men zelf uit, of men in *drohta *drohta (VIII 1 4) consequent of inconsequent moet zijn in de facultatieve substitutie volgens VIII 2 23. Enz.. Van enkele gevallen, waarin misschien aan minder groote zorgvuldigheid moet worden gedacht, zijn § 16 voorbeelden gegeven. (Zie op VIII 2 28, 445.) O p m e r k i n g 24. Niet alleen logische overwegingen — de wensch om bijeen te plaatsen, wat bijeenbehoort — behoeven bij dit naar voren brengen van processen op plaatsen, waar ze theoretisch niet behooren, te hebben gegolden. Immers, hier werd, doordat gelijke of gelijksoortige processen in één sütra konden worden opgenomen, tevens het uitzicht geopend, om het aantal sütra's te verminderen (mnemotechnisch principe). Zoo werd een sütra, volgens hetwelk AgniR raihah > Agnï rathah zou worden, door de syncope van R stilzwijgend in VI 3 111 op te nemen overbodig. In plaats van twee geheel analoge sütra's met betrekking tot het achterwegeblijven van contractie, eenerzijds bij plutaen anderzijds bij pragrhy a-vocalen, waarvan het eerste aan de Tripadï had dienen te worden voorbehouden, kon VI 1 125 met één worden volstaan. (De gemeenschappelijke zindeelen aci en nityam werden dus uitgespaard.) Opmerking 25. Hetzelfde doel als met een te vroege opneming van sütra's beoogt Panini soms met een te late opneming er van. Zoo behoort de verlenging van i en u vóór oorspronkelijke r zakelijk thuis in I—VIII 1, en wel onder VI 3 m (dïrghah). Daar het practisch geen bezwaren opleverde, kon deze verlenging echter met die van dezelfde vocalen vóór R klpta, waarna l blijft), tot één proces beperkt blijft, maakt P an i n i dus het proces, volgens hetwelk een der bizondere vormen ontstaat, tot hoofdproces, waarna hij uit bedoelden vorm als nieuwe norm door voortdurende toepassing van hetzelfde procédé successievelijk de andere vormen afleidt. V oorbeeld. Van den uitgang instr. pl. bhis (ais) wordt eerst .s algemeen >R (m). Deze ru blijft of wordt algemeen ^>h. De visarga blijft of > s, enz.. In rechtstreeksche verhouding tot een of meer substituties ütra's uit I—VIII 1 staat dus telkens öf één substitutie [klpta!), öf — gewoonlijk — de eerste eener reeks van substituties. Het aantal dezer eerste of eenige substituties, die op de gegeven wijze in de Tripadï terechtkomen, behoefde niet aan het toeval te worden overgelaten, doch kon door de wijze van uniformeering en den aard der verdere substituties vrij willekeurig worden uitgebreid. Panini heeft dit (in navolging van Katyayana's Pratigakhyal) gedaan in de mate, als hij meende, zijn gastra te kunnen vereenvoudigen. Neutralisatie wordt aangeduid door plaatsing onder VIII 2 1. De sütra's, die op de aangeduide wijze, tot vermindering van ongewenschte of vermeerdering van gewenschte overeenstemmingen of verschillen, asiddha worden gesteld, vormen in eersten aanleg de Tripadï. Opmerking 1. Met name processen aan het woordeinde en op daarmee overeenkomende plaatsen verhuisden op deze wijze naar de Tripadï, doch ook onderscheidene in terne-sa»; -processen vonden daar hun plaats. B-BEGIN- EN VERVOLGSÜTRA'S. Wegens hun direct verband tot sütra's uit I—VIII 1 werden nu allereerst belangrijke sütra's als VIII 2 7, 23, 3 7, onder de accents/^ra's VIII 2 4—6, uit verschillende in I—VIII 1 beginnende reeksen in de Tripadï opgenomen. Opmerking 2. Ook andere omstandigheden kunnen mede aanleiding zijn, sütra's onder VIII 2 1 op te nemen, als b.v. de wenschelijkheid, om vat, dat als malup met mat wordt vereenigd, te scheiden van het gelijkluidende vat, dat in I—VIII l optreedt. Tenzij met een asiddha gestelde substitutie een reeks tevens eindigt, gelijk in den overgang r > l (r > l) (VIII 2 18 v.v.), zet deze zich daarna voort in verdere Tn'^flrfï-substituties, eventueel onder aansluiting aan andere reeksen, waarmee ze een phase gemeen krijgt. Deze verdere ,,vervolgsubstituties", die met de in eerste instantie asiddha gestelde ,,beginsubstituties" de Tripadï opbouwen, sluiten dus alle aan op een dezer beginsubstituties of een continuatie daarvan. Voorbeeld. Op het b.v. op VI 1 68 aansluitende beginsw^ra VIII 223 (bhavant >bhavan) sluit met geldigheid voor doorloopende rede VIII 3 7 aan, dat tevens als beginsütra voortzetting is van sütra's als VI 1 103 en zelf wordt weer voortgezet in VIII 3 15, enz.. Daar nu ten opzichte van hun continuaties de gecontinueerde sütra's siddha moeten zijn en in de Tripadï siddhatva precedentie onderstelt, moeten alle sütra's, die, of die mede als continuaties zijn bedoeld hetzij van beginswfra's of van continuaties daarvan, wegens vereischt bezit van secundair asiddhatva op deze volgen. (Secundair asiddhatva, § 15 bl. 128 v.v..) Voorbeelden. 1. Op VIII 2 66 moet voor doorloopende rede VIII 3 15 volgen, hierop VIII 3 34 v.v., enz.. 2. Op VIII 2 23 moet — toevallig als gedeeltelijke opheffing er van — VIII 331 volgen (bhavan (ete > bhavant gete), hierop VIII 4 40 (> 7!£f) en hierop het facultatieve 63 (>ncch). Enz.. Opmerking 3. Vormen, die van eenig sütra zullen worden uitgesloten, moeten later —in een andere reeks — ontstaan (verg. b.v. de verhouding van VIII 2 4 tot 108) en verkrijgen dan primair asiddhatva. Terwijl aldus, d.i. omdat ze moeten worden voorafgegaan door substituties, die reeds onder VIII 2 i staan, deze gewenschte continuatiesubstituties ook daaronder geraken, vult zich volgens reeksen de Tripadï. C-RANGSCHIKKING DER SÜTRA'S IN DE TRIPADI. De plaats, die aan een vervolgsw^ra in zijn eigen reeks toekomt, is door de logische ontwikkeling der reeks gegeven. Dat in dezelfde reeks een vervolgswtfra secundair asiddha wordt ten opzichte van voorafgaande en van het bcgmsütra, stemt met de logische volgorde der continuaties volmaakt overeen. Behalve tot de sütra's van zijn eigen reeks treedt echter een sütra der Tripadï ook in verhouding tot sütra's van andere reeksen. Hierbij nu kunnen zich vier gevallen voordoen. Asiddha kan moeten zijn A. een beginsw^ra ten opzichte van een ander begin sütra B. een begin sütra ten opzichte van een vervolgswira C. een vervolgs«/ra ten opzichte van een beginsw^ra D. een vervolgsütra ten opzichte van een ander vervolg,s2Ï/m eener andere reeks. In al deze gevallen moet het sütra, dat asiddha moet worden gesteld, krachtens VIII 2 i op het andere volgen. Opmerking 4. Van conflicten als hier bedoeld zal tusschen accentsw/ra's ter eene en morphologische sütra's ter andere zijde, ofschoon verband tusschen beide niet ten eenenmale behoeft te ontbreken (cf. VIII 2 4 v.v.), minder sprake zijn. Alleen met het oog hierop hadden dus b.v. VIII 2 4—6 niet aan 7 behoeven vooraf te gaan. (Over de reden, waarom dat wel is geschied, cf. § 20.) Collisies bij sütra's van denzelfden aard zullen echter licht voorkomen. Voorbeelden. A. 1. VIII 2 23 moet volgen op 7; anders zou pron. bhavan nog > *bhava worden. (Beide sütra's zijn begin sütra's b.v. beide ten opzichte van VI 1 68, respectievelijk met betrekking tot b.v. vormen als *bhavant en *rajan.) 2. Sütra VIII 4 68 moet op de pluta-sütra's volgen; anders zou Devadatta 3 (VIII 2 84) geen heldere a 3 krijgen. 3. Sütra VIII 2 30 moet aan 4 40 voorafgaan, opdat pürva-vipratisedhena vac + su, vac + si (ti) > *vaksu, *vaksi (— ti) worden. (VIII 4 40 zou *vacfu, *vacfi (*vacci) hebben opgeleverd.) B. 1. *Sarpissn wordt eerst VIII 2 66 >sarpiRsu. Daaruit ontstaat VIII 3 15 sarpihsu. Dit blijft volgens VIII 3 (34 en) 36 sarpihsu en wordt daarna volgens 58 > sarpihsu of wordt volgens 34 > *sarpissu. Deze vorm wordt dan volgens 58 > sarpissn en hieruit ontstaat volgens 59 sarpissu. De stam-s wordt dus, na eerst eenige wijzi- gingen te hebben ondergaan, ten slotte als s volgens VIII 3 59 Dit sütra is echter beginsülra ten opzichte van b.v. IV 1 2. (Evenals in *sarpissu wordt in *agnisu (IV 1 2) suffigale s na i >s.) 2. Sülra VIII 4 68 moet volgen op 3 17. (Kay eiste: a samvrta als vivrta behandeld.) C. 1. VIII 4 58 (continuatie van 324: kurvanti kurvamti) moet volgen op VIII 4 2; anders zou kurvanti nog > * kurvanti worden. 2. Afir ~>aqïr (VIII 2 76), wijl VIII 3 15 (continuatie van VIII 2 66) asiddha is. D. Met betrekking tot de ontwikkeling van het part. perf. pass. van y/trd wordt VIII 242 (trd + ta> *trnna) in doorloopende rede volgens twee reeksen voortgezet. In VIII 4 x valt de cerebralisatie der eerste n samen met die van elke andere n, die door r wordt voorafgegaan; in VIII 4 41 die der tweede n met die van elke andere n in inlautpositie na cerebraal. Was nu de laatste continuatie vóór de eerste geplaatst, dan zou wel de n van den stam worden gecerebraliseerd, doch die van het suffix zou dentaal blijven. Geval ZXkomt uit den aard der zaak weinig voor. (Dat in het gegeven voorbeeld de beide beginprocessen der verschillende reeksen in eenzelfde, tweeledig sütra (VIII 2 42) zijn vereenigd, is, gelijk vanzelf spreekt, louter toeval.) Niet alleen moeten dus in dezelfde reeks latere continuaties steeds op vroegere volgen, de verschillende reeksen moeten bovendien zoo zijn dooreengewerkt, dat aan de zooeven genoemde eischen (A—D) blijft voldaan. Opmerking 5. Ook een begin sülra, dat dus reeds op grond van zijn verhouding tot een of meer sütra's in I—VIII 1 in de Tripadï moest terechtkomen, kan tevens continuatie van een ander beginsütra zijn of zelfs van een continuatie daarvan. Het is in dit geval begin- en vervolgsw/ra tegelijk en het is duidelijk, dat ook in dit geval het eerstbedoelde sütra moet volgen op het andere, waardoor de vrijheid van plaatsing der beginsit^ra's nog meer wordt beperkt dan reeds volgens A het geval is. Sütra VIII 4 57 b.v. — begin sütra ten opzichte van b.v. VII 1 23 — moest als continuatie van b.v. VIII 2 7 (rajan^> raja) op dit sütra volgen. Zoo ook moest VIII 440 -— beginsM^ra ten opzichte van b.v. VI 1 73 (3 73) (cf. gacchati) — volgen op b.v. het facultatieve sütra VIII 331 (cf. *bhavant fete), dat een continuatie is van het begin sütra VIII 2 23. D-INWENDIGE STRUCTUUR DER TRIPADÏ. PARALLELISME VAN HET NEUTRALISATIE- EN HET LOGISCH PRINCIPE IN DE REEKSEN. Op de wijze, als hierboven is uiteengezet, sluit op elk begin sütra der Tripadï, waarmee niet een ontwikkeling eindigt, een reeks van substituties aan. Van de nieuwe vormen, die na elke substitutie ontstaan, gaat bij de volgende substitutie een deel een eigen weg. Nieuwe reeksen ontstaan, waar deze uitloopers en andere reeksen of uitloopers daarvan een phase gemeen krijgen. Opmerking 6. Waar zulk een samenval met locale opeenvolging gepaard gaat, ontstaat een ketenverbinding. Daarna grijpen weer nieuwe splitsingen plaats, enz.. Voorbeelden. Vergelijk de boven gegeven voorbeelden. Zoo is verder o.a. VIII 2 66 voortzetting van b.v. IV 1 2 (cf. nom. s. su, voor zoover niet volgens VI 1 68, 69 geapocopeerd; jas, (as voor zoover niet volgens VII 1 20 e.d. gewijzigd; bhis, voor zoover niet volgens VII 1 9 vervangen door ais), verder van III 4 78, 82 (vormen op s, voor zoover deze niet volgens III 4 98 v.v., VI 1 68 e.d. is geapocopeerd) e.d.. Hier loopen dus verschillende reeksen in een vroeg stadium samen tot een nieuwe reeks, die begint met vormen op — R en die zelf, gecombineerd met de —r-vormen, die na VIII 3 14 overblijven, volgens VIII 3 15 wordt gesplitst in een blijvende R- (r-) en een A-reeks. Deze /2-reeks lost zich volgens VIII 3 34 v.v. in verschillende onderreeksen op, enz.. De locale verhouding der plaatsen, waar deze reeksen beginnen of eindigen, of onderreeksen zich afsplitsen of verbinden met andere reeksen of onderreeksen, of eindigen, moet in overeenstemming blijven met de onder C besproken eischen van primair of secundair asiddhatva. Opmerking 7. Dus moeten van b.v. reeks a1, a2 ... . de tusschenruimten zoodanig worden gekozen, dat daarin de sütra's — c.q. een deel der sütra's — van b.v. reeks b1, b2 . . . ., waarvan b.v. bh primair of secundair asiddhatva moet bezitten ten opzichte van b.v. as, in eigen volgorde konden worden opgenomen, terwijl toch }fi een plaats achter aa krijgt. Opmerking 8. Het is nu ook duidelijk, dat de begin sütra's der verschillende reeksen niet in gesloten rij de eerste plaatsen der Tripadï konden innemen, noch, zou elk sütra zoodanig kunnen worden geplaatst, dat aan alle plaatsrelaties gelijktijdig werd voldaan, in onbeperkte mate konden worden opgenomen. (En het kwam er dus op aan, om het aantal — en dus het in de vorige § geschetste voordeel — zoo groot mogelijk te doen zijn, deze beginsij/ra's zoo gunstig mogelijk te kiezen.) Behalve en meer nog dan door de schikking der begins ütra's wordt de verdere vorm der Tripadï derhalve bepaald door de wijze, waarop de reeksen der vervolgs ütra's (de continuaties der verschillende beginsjwa's) zijn dooreengewerkt. Waar Panini (cf. § 13, bl. 99) zich verder voorstelt, in de Tripadï eerst (VIII 2 1—107) een stel ideëele pada-vormen te construeeren (Formatiegroep I) en daaruit en uit de uit I—VIII 1 overgeleverde vormen zoowel de definitieve samhita- als de avasanavormen af te leiden (Formatiegroep II (cf. bl. 191)), spreekt het vanzelf, dat aan de constructie der bedoelde pada's in hoofdzaak de verschillende beginsjwa's zullen deelnemen. Op deze zijn de sütra's in I—VIII 1 goeddeels berekend. Uit wat I—VIII 1 én het eerste deel der Tripadï (VIII 2 1—107) samen aan vormen opleveren, worden VIII 3,4 volgens reeksen de samdhi- en de pauzevormen afgeleid. Enkele sütra's in I—VIII 1 zijn reeds direct hierop gericht. In Formatiegroep I zal een rationeele schikking der sütra's niet onmiddellijk zijn gegeven. In het complex van reeksen van substituties echter, volgens welke de afleidingen van Formatiegroep II tot stand komen, loopen, gelijk boven (bl. 173) werd opgemerkt, reeksgewijze het in de Tripadï overheerschend secundair asiddhatva- en het logisch beginsel parallel. Dit parallelisme b 1 ij f t echter bestaan, waar reeksen, die aanrakingspunten vertoonen, ineenloopen; immers is de gemeenschappelijke phase in elke reeks afzonderlijk de logische voortzetting der voorafgaande. Voorbeeld. Zoo wordt volgens VIII 3 15 zoowel voor de r, die volgens VIII 223 (24) (pitur), als voor R, die volgens VIII 2 66 (agniR) aan het einde komt, h gesubstitueerd. Volgens het genoemde dubbele principe volgt VIII 3 15 op beide andere sütra's. — De voorafgaande phase kan ook in I—VIII 1 liggen: Gelijk *abhinads (2. s. imperf. y/bhid) > abhinad (VI 1 68) (facultatief) > *abhinaR (VIII 2 75) wordt, wordt tiras (I 1 37, II 4 82) >» *tiraR (VIII 2 66). Zoo konden de s ütr a's in hoofdzaak logisch worden gerangschikt. In welke mate aldus het asiddhatva-principe in 't algemeen in de hand werkt of gedoogt, dat in verdere overeenstemming met het logische principe in de Tripadï ook een logische orde van groepen wordt onderhouden, zal in de volgende § worden onderzocht. III-PARALLELISME VAN HET NEUTRALISATIE- EN HET LOGISCH PRINCIPE BIJ GROEPSVORMING. § 19. Asiddhatva binnen de grenzen der § 13 aangeduide en § 14 nader omschreven groepen der Tripadï komt in enkele gevallen voor. Voorbeeld. Zoo is in de matup-groep (groep 2) VIII 2 16 asiddha ten opzichte van 9, waardoor *aksamat (VIII 2 7) volgens 9 niet ^>*aksa-vinat (cf. I 1 54), doch > *aksa-vat wordt. Gewoonlijk echter behooren twee sütra's, waarvan het een asiddha is ten opzichte van het ander, tot verschillende groepen. Zal dan het asiddhatva niet indruischen tegen een rationeele indeeling der sütra's in hoofdgroepen en thematische ondergroepen, d. i. zal met behoud van het groepsverband aan het Pürvatrasiddham blijven voldaan, dan is het noodzakelijk, dat een bepaalde groep reeds dan op een andere volge, wanneer ook maar één sütra van deze op grond van VIII 2 1 aan één sütra van gene groep moet voorafgaan. Het kan dus zijn, dat tusschen andere sütra's der eene en andere der andere groep elk direct constructief verband ontbreekt. Voorbeeld. Zoo dient groep VIII 3 55—slot van den pada (cerebralisatie van s) aan groep VIII 4 1—39 (cerebralisatie van n) vooraf te gaan alleen al op grond van b.v. de verhouding van VIII 3 59 uit de eerste tot VIII 4 1 uit de tweede groep. Doch b.v. heeft VIII 3 59 met VIII 4 14 niets uitstaande. Dat deze door het asiddhatva gestelde eischen een logischen opbouw der Tripadï uit groepen geenszins uitsluiten, veeleer dezen volgen, kan op de volgende wijze worden aangetoond. De reeksen, die samen de Tripadï vormen (§ 18 B, bl. 172 v.v.), loopen, gelijk in de vorige § is aangeduid, öf naast (of over) elkaar voort, op verschillende plaatsen beginnend en eindigend, öf vertoonen in gelijke phasen aanrakingspunten, waarin ze geheel of gedeeltelijk met elkaar worden verbonden tot nieuwe voortloopende reeksen, die op haar beurt in dezelfde verhoudingen tot andere reeksen treden. Voorbeeld. Vergelijk het voorb. onder § 18 D, bl. 175. Zoo geeft verder b.v. de s-groep (VIII 355—119) den overgang van s in zekere positie in zekere vormen tot s. Deze nieuwe vormen worden daarna ten deele, n.1. voor zoover (middellijk of onmiddellijk) n volgt (VIII 4 1—3) verbonden met vormen, waarin (onder dezellde omstandigheden) n op y volgt tot een vormgroep, waarin n > n. Op een ander punt knoopt dezelfde s-groep aan het proces S-tuna s-tuh (VIII 441 v.v.), dat zelf (§14) mnemotechnisch met S-toh f-cutia f-cuh (40) is verbonden. Enz.. Hiermede is dan tevens de groepeering gegeven. Groepen vormen: 1. sütra's, volgens welke voor verschillende sthaninah gelijke adega's, 2. zulke, volgens welke voor gelijke sthaninah verschillende adega's worden in de plaats gesteld. Voorbeelden. 1. Inde «<-groep (VIII 2 66—75) vallen samen de reeksen, die op dat oogenblik 5 aan het einde behouden, hetzij deze van den aanvang af aan het einde staat of later aan het einde is gekomen; dus b.v. nom. s. (in zoover niet volgens VI 1 68 e.d. gewijzigd), 2. s. imperf. (eveneens behoudens VI 1 68), e.d. met b.v. vormen, die volgens VI 1 68 d aan het einde hebben (cf. omschrijving bl. 111). 2. In groep VIII 3 34—54 worden vormen met auslautende h, die aan zekere voorwaarden voldoen >- dezelfde vormen met s, h h enz.. In beide gevallen representeeren de processen der groepen dus een continuatie, in het eerste geval van phasen van verschillende reeksen, in het tweede van een phase eener juist ontstane nieuwe reeks (cf. vorige §, bl. 176). Het in de vorige § geconstateerde parallelisme tusschen het logisch en het (secundair) asiddhatvaprincipe in de continuïteit der reeksen blijft dus ook bij groepsvorming bewaard. Vormde de Tripadï van het begin af één reeks, dan zouden de groepen, correspondeerende met de respectievelijke nieuwe phasen, in geheel regelmatige orde op elkander kunnen (en moeten) volgen. Daar echter reeds in den aanvang verschillende reeksen bestaan, die bovendien, op onderscheidene plaatsen zich splitsend, tot nieuwe reeksen worden verbonden, welke phasen van verschillende reeksen geheel of gedeeltelijk voortzetten, zullen dikwijls groepen in bonte rij op elkander komen te volgen. Speciaal in het eerste deel (den eersten pada), waar in de groepsvorming verschillende reeksen, uitloopers van reeksen, die in I—VIII 1 wortelen, zijn betrokken, moet dat het geval zijn. Dat daarmede de mogelijkheid van optreden van primair asiddhatva hier het grootst wordt en dus meer dan elders met de in het begin dezer § gegeven eischen van opeenvolging der groepen rekening moet worden ge- houden, stoort te minder, naarmate van een rationeele rangschikking van zulke verschillende groepen op zich zelf reeds nauwelijks sprake kan zijn. Opmerking 1. Groep VIII 2 23 v.v. kan zoowel volgen op 7 v.v. als daaraan voorafgaan. Uit zuiver rationeel oogpunt verdient geen der beide schikkingen de voorkeur boven de andere. Uit constructief oogpunt evenwel (VIII 2 1) is het noodig, dat 23 op 7 volgt (dat zoodoende ook korter bij 2 komt te staan). De rangschikking der volgende (samhita-) groepen vertoont in hoofdzaak het boven omschreven beeld: secundair asiddhatva volgt logische continuatie op den voet. Opmerking 2. *Agnis~>—R (VIII 2 66) >—h (3 15 )>s. (441): de opeenvolging der groepen, waarvan deze substituties deel uitmaken, is hiermee gegeven. Op dezelfde wijze, als sütra's zich tot groepen vereenigen, groepeeren zich groepen tot grootere groepen. Opmerking 3. Zoo zijn de /x&fa-eindspraakklanken van Formatiegroep I a. h. w. gemeenschappelijke sthanin der wijzigingen in Formatiegroep II, Positiegróep A. Daarna worden in het dan ontstane vormstelsel alle inlautende consonanten aan de processen van Positiegroep B onderworpen en ten slotte alle dan aanwezige spraakklanken aan de algemeene-sawdAi-regels van Positiegroep C. De drie positiegroepen echter vereenigen zich tot één geheel tegenover Formatiegroep/. Terwijl immers in deze groep (I) aan het eind van pada een voorloopige algemeene spraakklank wordt geconstrueerd, zonder dat het daarbij op den beginklank van het volgende woord aankomt — waarmee echter vooruit wel rekening is gehouden! — blijft in de drie positiegroepen voortdurend het oog op den volgenden, een enkele maal op den voorafgaanden spraakklank gevestigd. In Positiegroep A worden de vormen uit I (en de uit I—VIII 1 overgeleverde) dienovereenkomstig gewijzigd. Daarna worden in positiegroep B de inlautende consonanten zoodanig door andere vervangen, dat voor deze én de veranderde eindklanken gemeenschappelijke algemeenesamdhi-wetten kunnen worden opgesteld. Ook hier bespeurt men overal weer continuatie. Dat ze door neutralisatie wordt begeleid (secundair asiddhatva), behoeft niet meer te worden aangetoond. Opmerking 4. Dat naast dit secundair ook primair asiddhatva kan optreden, is boven uiteengezet. (Zie Opmerking 1.) De restende speling laat ruimte aan het mnemotechnisch beginsel. Waar dit met het logische in strijd komt, wordt öf een compromis getroffen, óf het eerste behaalt in doorbreking der logische groepeering de overwinning op het laatste. (Verg. § 6.) De groepen zijn de logische eenheden, waaruit, eerder dan uit de afzonderlijke sütra's of uit reeksen daarvan, de Tripadï ten slotte is opgebouwd. Blijkens het voorgaande moet zich een 1 ogisch gerangschikt stelsel van reeksen in een stelsel van logisch gerangschikte thematische hoofd- en ondergroepen weerspiegelen. Opmerking 5. Bij Panini is, gelijk van zelf spreekt, het voortdurend combineeren en splitsen der reeksen niet het (met het oog op bekorting) vooropgestelde doel, met de daaruit volgens bovengezegde ontstane groepeering als gelukkig gevolg. Om een bepaalde groepeering te krijgen, construeert hij juist omgekeerd op een bepaalde wijze volgens de substitutiemethode de reeksen. Zoodoende ontstond — het Pürvatrasiddham eenmaal gegeven — wel een secundair asiddhatva, doch voortspruitend uit de progressieve methode van behandeling der stof kon het daarmede niet collideeren. De verschillende phasen der verschillende reeksen brengt hij nu, onder het régime van VIII 2 1, in zoodanige verhouding tot elkander, dat de groepen zich op de gewenschte wijze ontwikkelen. Dat zich hierbij wel eens gecompliceerde verhoudingen konden voordoen, is uit de boven en in de vorige § gemaakte calculaties — die niet pretendeeren, aan overwegingen van Panini te beantwoorden, doch de aandacht vestigen op consequenties, waarvoor hij kwam te te staan — voldoende gebleken. IV-SYSTEMATISCHE OPBOUW DER TRIPADÏ. § 20. Dat de groepen den inhoud moesten krijgen, als§i4 is omschreven, kan hier van de eerste er van, daar ze groeien uit reeksen, die uitloopers zijn of continuaties vormen van reeksen, die in I—VIII 1 wortelen, niet worden opgehaald. Hoe bij Panini uit de reeksen, die continuaties zijn van Tripadï-reeksen of van zulke, die nog in de Tripadï doorloopen, logische hoofd- en ondergroepen ontstaan, zonder dat daarbij aan VIII 2 1 te kort wordt gedaan, en in welk onderling verband deze groepen treden, zal, voor zoover dit niet reeds uit de omschrijving der groepen (§ 14) of elders zichtbaar is geworden, beneden nader moeten blijken. Naar de mate, waarop Panini er in slaagt, onder inachtneming van het a si d dh atv a-p r i ncipe de stof der Tripadï rationeel in te dee- len, moet in het groot de waarde van het systeem der T r i p a dl worden beoordeeld. Hulpoverzicht. Een voorafgaand beknopt hulpoverzicht kan het ,.meegaan" met Panini in het volgende vergemakkelijken. De vocaalsamdhi kon bijna volledig in I—VIII 1 worden behandeld. (Verg. § 12, Opmerking 2). Van behandeling ook van den consonant samdhi kon aldaar in het algemeen geen sprake zijn, doordat bij de normalisatie in de flexie overal één consonant is doorgevoerd (§ 4), die met name in den auslaut vaak belangrijk verschilt van die, waarop de externe en dan ook vaak de interne samdhi teruggaat. Voorbeeld. Vag ghasati (VIII 4 62) b.v. kon niet zonder meer volgens het regelmatige (facultatieve) Jhayo hah uit vac (met c!) hasati worden geconstrueerd. Er moesten integendeel tusschenprocessen worden ingevoerd: eerst wordt c > k (VIII 2 30), daarna wordt k > g(VIII 2 39) en daarachter wordt eindelijk (facultatief) h > gh (62). Naargelang dergelijke gevallen worden opgeruimd, naargelang Panini dus het einde van zijn werk nadert, zullen zijn substituties minder van de formules der hedendaagsche grammatica afwijken. De beschrij vingvan den consonantsamrfAi bleef dus goeddeels aan de Tripadï voorbehouden. Waar nu in I—VIII 1, behalve ten opzichte van vocalen, van uitwendigen samdhi zoo goed als geen sprake is geweest, komen in de Tripadï het eerst aan de beurt de processen, volgens welke de pada's aan het einde nogmaals een transformatie ondergaan (Formatiegroep I), voordat ze geschikt zijn, om als uitgangspunt voor de definitieve vormen in doorloopende rede (Formatiegroep II) te gaan dienen. Opmerking 1. Ex- en internen samdhi onderscheidt Panini niet: hij stelt, algemeen, den samhita- (= samdhi-) tegenover den avasana-vorm. (Verg. § 5, Opmerking 8.) Opmerking 2. In Formatiegroep I kan de nieuwe denkbeeldige vorm tevens de padapatha-vorm zijn, doch een principieel vereischte is dit niet. Zoo wordt aan het eind van een pada elke s > ru, elke s > d (VIII 2 66v.v., 39). De bedoeling is, in I een stel padavormen te construeeren, waaruit volgens eenvoudige sülra's in II a. de avasana-, s. de definitieve samdhi-vormen kunnen worden afgeleid. De mogelijkheid, a en s uit een gemeenschappelijken grondvorm af te leiden, werd gegeven door de omstandigheid, dat aan de auslautvormen inderdaad veelal de pauzevorm ten grondslag ligt1). In § 13 is geconstateerd, hoe de tweede Formatiegroep zich verder in drie positiegroepen splitst, waarin de processen respectievelijk, in 't groot, alleen op den anlaut, alleen op den (an- en) inlaut en op een willekeurige positie in het pada betrekking hebben. In § T4 zijn verder de ondergroepen omschreven, waarin de genoemde hoogere groepen uiteenvallen. 1) Cf. Wackemagel, loc. cit., I, § 275. A- ONDERGROEPEN. Formatiegroep I (VIII 2 i—107). In de voorbereidende Formatiegroep I hebben op consonanten betrekking VIII 2 7—75. Van de positie aan het begin is in dit gedeelte slechts eenmaal sprake (37, 38). De wijzigingen, welke worden aangebracht, betreffen dus spraakklanken in of aan het eind van het pada, het meest de laatste. Waar mogelijk — of liever: wenschelijk — worden inlaut- met auslautprocessen gecombineerd (cf. bv. VIII 2 29 v.v.). Enkele processen (VIII 2 42 v.v.) hebben alleen op den inlaut betrekking. Opmerking 3. Ten gevolge van dezelfde omstandigheid, als waardoor Ha en s (zie Opmerking 2) dat wel deden, gaan in- en auslaut minder goed samen. Zoo onderstelt de uitwendige samdhi: 1. dat van slot-consonantgroepen alleen de eerste blijft, 2. dat, evenals in pausa, oude velair, onverschillig welke spraakklank volgt, aan het slot altijd k (g), oude palataal ook t (d) oplevert, 3. dat aspiraten de aspiratie verliezen. Daarentegen wordt de samdhi bij woorden op s (r) niet op h, doch op de oorspronkelijke consonant gebaseerd. Enz.. x) De inlautende consonanten moesten dus meer op „regelmatigen" samdhi, de auslautende op haar afwijkend gedrag worden geprepareerd. Dit laatste viel te moeilijker, naarmate de consonanten nog meer in een ,,grondvorm" stonden. Met de positie aan het eind van het woord moest bovendien die aan het eind van bepaalde woordstammen worden gelijkgesteld (waarvoor (1414 v.v.) het begrip pada wordt geconstrueerd) . Van de woca.dlsütra's, die in de minderheid zijn, zijn drie groepen aan het einde vereenigd, terwijl één groep om logische redenen (zie beneden) aan de consonantsMfra's voorafgaat. Formatiegroep I komt als volgt tot stand. (De nummers in margine verwijzen naar de in § 14 omschreven groepen; plaatsing er van in parenthesi beduidt, dat de betreffende processen ook of exclusief op den inlaut betrekking hebben.) (1) Dat de processen dezer groep ten deele ook gelden voor uitwen- (VIII 2 4-6) digen samdhi, maakt een eenigszins vreemden indruk, daar dergelijke processen verder in Formatiegroep I in 't geheel niet voorkomen. Naar den aard der stof (accentuatie) sluiten de processen van groep 1 geheel aan bij die van den vorigen adhydya. De vormen, waarin de substituties plaatsvinden, zijn reeds ontstaan volgens de samdhi-regels uit I—VIII 1 en het is dus 1) Cf. Wackernagel, loc. cit., § 275. (Verg. § 263.) duidelijk, dat met betrekking tot de accentuatie deze formaties het eerst worden behandeld. Opmerking 4. Van de beide andere accent-SMira-groepen behandelen de sütra's der eerste groep (VIII 2 82—107) in hoofdzaak de accentuatie der vocalen, die volgens dezelfde sütra's worden geconstrueerd, de laatste (VIII 4 66, 67) de svariteering van vocalen onder voorwaarden, die mede door de processen der beide vorige groepen worden bepaald. (De /t-vocalen van groep VIII 2 82—108 staan niet alle op het eind van den zin! Vergel. ook VIII 467!) Het moest Panini, ook in zijn stelsel, opvallen, dat conso- 2 nanten, die door afval van consonanten daarachter aan het eind (VIII 2 7, 8, van een pada komen, zich over 't algemeen op dezelfde wijze ge- l6, r?' dragen als zulke, die van het begin af deze positie innemen. Voorbeeld. Zoo volgen de s van devas (IV 1 2) en die van 2. s. acakas (VI 1 68) veelal dezelfde processen (VIII 2 66 enz., 74 enz.). Dat n zich hieraan onttrekt, kon hem niet ontgaan. Voorbeeld. In rajan wordt de n wel, in bhavan (VIII 2 23) niet geapocopeerd. Hij verplaatst dus terecht den afval van n in rajan e.d. in een „vroeger stadium", door de apocope van n aan het eind vaneen pratipadika, tevens pada, als eerste consonantgroep op te nemen (VIII 2 7, 9, 16, 17). Asiddhatva. Over de opneming van VIII 2 7 en dus (§ 19) van de geheele w-syncopegroep in de Tripadï is meermalen gesproken. (Verg. b.v. § 16 op het sütra.) Opmerking 5. Asiddhatva van VIII 2 7 ten opzichte van 4 zou meebrengen, dat in balï, enz. (met lange ï volgens VI 4 13) vóór volgende vocaal geen ksaipra-svarita zou kunnen optreden. (Cf. VIII 2 2.) Bij de processen der vorige groep sluiten de opheffing der uni- (3 en 4) formeering in vormen met andere nasalen en van liquidaeJ) (VIII 2 9- aan. Zoo ontstaan groepen 3 en 4 (respectievelijk VIII 2 9—16 ^ (\ III 2 18- en 18—22). 22) Asiddhatva. Daar de substitutie volgens sütra VIII 2 16 asiddha is ten opzichte van die volgens sütra 9 (cf. § 16) en sütra 1) Cf. The mnemotechnics of Panini's grammar, I The Qiva-Sütra, Paper read at the ist International Congress of Linguists on the i3th of April 1928 by B. Faddegon; Acta Orientalia VII, p. 52, 2d conclusion. 16 (zoowel bij de syncope- als ook) bij de matup-groep behoort (§ r4)> moest deze laatste volgen. Aan een vaste plaats in de halafdeeling schijnt de vierde groep niet gebonden. De consonanten, die in deze en die, welke in de beide vorige groepen worden hersteld, resp. gesyncopeerd, gaan echter vaak samen, minder als yam-consonanten dan wel, doordat geen er van tot de jhal-consonanten behoort. Dit zal tot de plaatsing van groep 4 onmiddellijk achter groep (2 en) 3 hebben geleid. 5 Met de overige slotconsonanten uit I—VIII 1 worden vervolgens (VIII 2 23, volgens VIII 2 23 v.v. alle op één lijn gesteld, welke na afval van 24, 29) een 0f meer consonanten er achter aan het einde van een pada komen te staan. Opmerking 6. Enkele slot-consonantgroepen zijn reeds eerder vereenvoudigd (VI 1 68, 421, *rajan, mür). Opmerking 7. Doordat s reeds indeur. of ar. verbindingen met verschillende andere consonanten aanging, en ook door analogiewerkingen, ontstonden dikwijls formaties, die zich in Panini's systeem als sterke afwijkingen moesten vertoonen. Hierin voorzien verschillende sütra's (VIII 2 29, 41, cf. Opmerking 6, bl. 107 v.v.). (6) Bij het laatste sütra der vereenvoudigingsgroep, dat de alge(VIII 2 25-meene geldigheid der apocope van s na consonant behelst, sluiten 28, 29) gevoeglijk de syncopeprocessen van inlautende s aan. Asiddhatva. Asiddhatva van groep 5 ten opzichte van groep 1 (waarop groepen 2 en 3 moesten volgen) blijkt uit talrijke voorbeelden. 1. Bhavan (<—nt <—nts, VI 1 68) wordt niet meer > bhava (VIII 2 7). 2. Zoo wordt tadrq-v-s (< tad + drg + kvin (III 2 6o)+sm)> tadrc. (VI 1 67, 68; 3 91)> (Ved.) tadrng (VII 1 83) > tadrn (VIII 2 23), waarin de n niet meer volgens VIII 2 7 wordt gesyncopeerd (doch > n, VIII 2 62). 3. Yunj-v-s (III 2 59, VII 1 71) > yun (VIII 2 23), dat niet meer volgens VIII 2 7 > *yu wordt (doch yun, VIII 2 62). Groep 6 (inlaut!) kan ten opzichte van groep 5 niet aan een vaste plaats zijn gebonden. De plaats onmiddellijk na deze groep berust dus op mnemotechnische overwegingen (anuvrtti van sasya uit 24). 7 Van de meeste consonanten (van tweeërlei soort, zie onder 2) (VIII 2 (29) aan het slot van een pada geldt de algemeene tendentie, dat ze 3°-36) in doorloopende rede (behalve vóór stemlooze consonanten) en facultatief ook in pausa stemhebbend worden of blijven en aspiratie verliezen. Aan dezen hoofdregel (het jagtva-sütra VIII 239) worden nu alle andere processen direct of indirect vastgeknoopt resp. ondergeschikt gemaakt. Moeilijkheden gaven voornamelijk de palatalen en h, doordat deze aan het einde in Panini's stelsel veelvuldig en in werkelijkheid in deze positie niet voorkomen. Men vergemakkelijkt het overzien der nu volgende processen, door van de ontwikkeling dezer palatalen en h uit te gaan. Voor de palatale mutae, die Panini als normen stelt, had hij, hetzij vóór den hoofdregel (39), hetzij daarna, ten deele velaire mutae, ten deele cerebrale mutae resp. spiranten kunnen substitueeren. In gedeeltelijke afwijking daarvan geeft hij (cf. § 14, groep 7), en wel vóór den hoofdregel, in plaats van cerebrale muta (spirans) steeds de spirans (s), voor h — met het oog op de volgende groep én groep 9 — steeds cerebrale, resp. gutturale media aspirata. Opmerking 8. Het is uit den aard der zaak niet toevallig, dat deze aspiraten respectievelijk indeur. palataal en velair representeeren. Hierdoor kon hij volgens een zeer algemeenen, n.1. voor alle posities vóór consonant (behalve nasaal of semivocaal) geldigen regel (Coh kuh, VIII 2 30) het verloop zijner overige palatalen in in- en auslaut combineeren (het laatste onder nadere inwerking van den hoofdregel). Opmerking 9. Door de bepaling jhali (VIII 2 30), en niet hali, wordt de palataal, die analogisch vóór met m beginnenden persoonsuitgang optreedt (vacmi; c < k") en die van type ucyate tegen overgangen volgens VIII 2 30 beschermd. Opmerking 10. Vakya e.d., waarin wel k ontstaat, ofschoon geen ;'Aa/-consonant volgt, worden elders verantwoord (VII 3 52 e.d.). —- Door groep 12 asiddha te stellen, d. i. te doen volgen, werden lagna [y/lasy, g < < sj: 30, 29), magna {y/masj) e.d. volgens 29, bhagna (■\/bhaj) e.d. volgens 30 verklaard. Asiddhatva ten opzichte van (beide) vorige groepen blijkt b.v. uit 3. s. van aoristen van VV °P c> daar bij plaatswisseling van 29 (dat (§ 14) óók bij groep 6 behoort) en 23 s in plaats van k aan het eind dezer vormen zou komen (*araicst {\/ ric) zou (in plaats van araik) > *araiks (VI 1 68) > ar ais (VIII 2 29) opleveren, aprcik (\/ pre) > *apras, amok (\/ muc) > *amos worden, enz.). ^ Nog een proces, de verspringing van aspiratie volgens VIII (yin 2 37 2 37 bij palatalen en h (d. i. nu (31 v.v.) in vormen op dh, gh) én 38) andere spraakklanken, moest aan den hoofdregel voorafgaan, opdat door dezen (aan 37) geen gevallen zouden worden onttrokken. Asiddhatva. Groep 8 moest bovendien vólgen op 7; zoodoende kon volgens 37 in godhuk dh < d ontstaan, wijl volgens 32 (groep 7) gh voor h is gesubstitueerd. Evenzoo adhugdham (sa gesyncopeerd volgens VII 3 73; daarna wordt h >gh, waarna t > dh, waarvóór gh>g (VIII 2 40, 4 53)). Aan het einde: artha-bhut (-y'budh). 9 Eerst nu kan de hoofdregel volgen, volgens welken, behalve (VIII 2 39) voor nasalen (en semivocalen), voor elke consonant aan het eind van een pada de correspondeerende media wordt gesubstitueerd. Opmerking 11. Zoowel in pausa (VIII 4 56) als in samdhi treedt ook de tenuis op. De hoofdregel is dus berekend op de positie vóór met vocaal of stemhebbende consonant beginnend woord (en de nog te geven regels voor consonanten aan het eind van een pada zullen dus alleen betrekking hebben op de positie vóór stemlooze consonanten). In dit opzicht spreekt uit VIII 2 39 dus dezelfde tendentie als in 't algemeen uit I—VIII 1 (cf. § 12, Opmerking 1). Verg. ook Opmerking 14. Asiddhatva. Het ten opzichte van den hoofdregel preparatief karakter der vorige groepen brengt mede, dat deze secundair asiddha wordt. Bij omkeering der volgorde zou b.v. in *godugh de media blijven. (10) De aspiraten, die volgens 31 v.v. werden geconstrueerd (en die (VIII 2 40) in de positie ante 39 de aspiratie weer verliezen), konden vóór ƒ/««/-consonanten nu gevoeglijk onder de logisch op de deaspiratie volgens 39 volgende aspiratiewet VIII 2 40 worden gebracht. Met de overige mediae aspiratae worden ze nu dus verbonden in een algemeen proces Jhasas lathor dho 'dhah. Asiddhatva. Daar het proces (39) ook geldt, als de aspiraat aan het eind van een stam pada staat, moest 40 asiddhatvat op de deaspiratiewet 39 volgen. Zoo wordt wel (*duhta >) *dughta (32) > *dtighdha, doch *dharmabudh-tara (V 3 57, cf. I 4 17) >—dt- (39) (>—tt-, VIII 4 55) (> dharma-bhuttara). (11) Hierna konden de wijzigingen, die de palatalen en h in de ten (VIII 2 41) opzichte van den hoofdregel preparatieve groepen hebben ondergaan, worden gecorrigeerd. Dus komt voor dh, die VIII 2 31 voor h, en s, die 36 voor palataal werd gesubstitueerd, nu de gutturaal in de plaats. Opmerking 12. Dat deze nieuwe substituties in wezen neerkomen op een reconstructie van de indeur. gutturaal, is bl. 108 uiteengezet. Deze overgang wordt gecombineerd met die van gutturaal uit „oorspronkelijke" s (viviksati, \J vis). A si d d h atv a. Voor zoover op de auslautpositie betrekking hebbend, wordt het proces pürva-vipratisedhena door den hoofdregel opgeheven. Dus wordt loc. pl. dvis -f su > *dvidsu (39), niet *dviksu (41). Met de vorige groep staat de onderhavige, wijl er geen punten van aanraking bestaan, in geen enkel constructief verband. De volgorde dezer twee groepen is dezelfde als die der naaste substituties, ten opzichte waarvan ze secundair asiddhatva bezitten (respectievelijk 31 v.v. en 36). Ook de kunstmatige voorwaarden, waardoor het mogelijk is (12) geweest, de preparatieve wijzigingen der palatalen zoo algemeen (VIII 2 mogelijk te formuleeren (29, 30) (groep 7) en toch met betrekking 6l) tot de positie ante op het jaftva-sütra in te richten, doch die daarna geen dienst meer doen, konden nu worden opgeheven. Na wortels op palatalen (lasj, bhuj enz.) wordt, wederom in combinatie van wortels op andere spraakklanken, de t van het participium ta > n. Opmerking 13. Groep 10 heeft feitelijk, groep 11 volgens impliciete restrictie en 12 uiteraard alleen betrekking op inlautprocessen. In zoover behooren deze groepen dus bij elkaar. Asiddhatva. Noch met een der vorige groepen, noch met den hoofdregel, die alleen op het eind van het pada betrekking heeft, houdt deze groep (12) in constructief opzicht verband. Pürva-vipratisedha volgens de verhouding groep 10: groep 12 had theoretisch kunnen bestaan, doch 't geval komt niet voor. (Participia op na van y'V °P med. asp. zijn er niet.) Dat althans groepen 5—7 moesten voorafgaan, blijkt uit participia als magna (y/ masj), waarin de syncope der s (29), en bhugna (\/ bhuj), (ny)akna (^J aiïc) e.d., waarin de overgang j (c) > g (k) (30) berust op de t van nog ondersteld ta. Naar den aard der processen (— ten deele — opheffing der voorwaarden van substituties voor palatalen (30)) volgt groep 12 logisch op de vorige groep (verdere ontwikkeling der substituten zelve voor palatalen (en van andere spraakklanken)). Overigens maakt ze op een vroegere plaats geen bizondere aanspraak. Nadat nu, telkens in combinatie met andere, alle formaties, 13 waarin palatalen optreden, volgens groepen 8—12 den juisten (VIII 2 vorm hebben aangenomen (assimilaties en geminaties vallen onder II), volgt als uitzondering op den hoofdregel voor finale palataal (30, 36) en h (31) groep 13, volgens welke een palataal aan het einde van een Awi-stam en de h van usnih gutturaal oplevert. Uit een andere reeks hierbij de s van dadhrs. Asiddhatva. Ten opzichte van den hoofdregel voor eindconsonanten (39) is deze groep asiddha en ze moest dus daarop volgen. (V dig (met kvin volgens III 2 59) moet, om vóór vocaal of stemhebbende consonant ook dig te kunnen opleveren, VIII 2 39 hebben doorloopen (dig > dis > did > dig).) 14 Nu (39) de hoofdregel voor eindconsonanten, behalve nasalen (VIII 2 64, en liquidae, is gegeven, de processen, die met het oog daarop de palatalen tijdelijk hebben ondergaan, tot hun ware proporties zijn teruggebracht en ook de eenige uitzondering op den hoofdregel der palatalen is vermeld, alles telkens in combinatie met wijzigingen van andere spraakklanken, volgt de hoofdregel voor eindnasalen (m). Aan het eind van een wortel wordt m aan het eind van een pada > n. Gecombineerd hiermede wordt inlautende m vóór met «of» aanvangend suffix > n (jaganvas- (naast jagmivas-, VII 2 68)). A siddhatva. Het verband der vorige groepen (na 9) behoefde door deze groep niet te worden verstoord, daar ze met geen er van constructief samenhangt. Het proces is asiddha ten opzichte van de apocope volgens VIII 2 7: pratarn (met a vóór kvip volgens VI415) — hetzij adj., hetzij indeel. (svaradi) — >pratan en dit niet meer > *prata (wat zonder asiddhatva van 64 het geval zou zijn, daar na de syncope volgens VI 1 67 (pra)tan zoowel wortel als stam is). (Op dergelijke verwijderde betrekkingen, die voor de onderlinge plaatsing der groepen geen beteekenis hebben, wordt in het vervolg nog slechts bij uitzondering gewezen.) 15 Ten slotte volgt de belangrijke uitzondering op den eind-con(VIII 2 6é— sonantregel (39). De s van sajus en elke s aan het eind van een pada > ru (R). Opmerking 14. Het verdient opmerking, dat ook deze substitutie van een in de meeste gevallen fictieve waarde is berekend op de positie vóór vocaal of stemhebbende consonant (§ 12, Opmerking 1). Opmerking 15. In groep 15 konden nu ook nog, na 13, de laatste uitzonderingen op VIII 2 30, 31 en 36 worden opgenomen: VIII 267 (*avayaR etc.) en 72 (*anadud). Opmerking 16. Op 15 zelf vormt VIII 2 23 (groep 5) met betrekking tot vormen als freyan (< *creyans) een uitzondering. Aangehecht worden eenige andere imperatieve en facultatieve substituties. (Zie § 6, bl. 30.) Asiddhatva. Ook van deze groep is de plaatsing tamelijk vrij en ze kon dus de plaats innemen, die haar volgens het logisch principe (§ 6) toekomt. Men zou ze dan vóór 14 hebben verwacht. De plaatsing na deze moet dan worden toegeschreven aan de verhouding der groep tot de eerste der volgende (ac-) afdeeling. Zie aldaar. Hiermede sluit de Aa/-afdeeling en de behandeling der vocalen (ac-afdeeling), waarvan reeds één groep (groep 1) ter sprake is gekomen, wordt nu voortgezet en beëindigd. Groepen 16—18 zijn vocaalgroepen. In overeenstemming met (16, 17) 18 het logisch principe is, dat de vocaalsütra's van de consonant- (VIII 2 76sütra's zijn gescheiden. Overeenkomstig hetzelfde beginsel zou IO?) men echter verwachten, dat deze op gene waren gevolgd — met VIII 2 108 (vocaal > consonant) als overgang — waardoor in het begin alle vocaalsM/ra's bij elkaar zouden zijn gekomen en verder op, afgezien van een enkel vocaalsütra, alle consonantsütra's, waarin dan bovendien de i?-groepen waren vereenigd. Vreemd schijnt het derhalve, dat het omgekeerde is geschied. De gekozen orde moet blijkbaar aan het asiddhatva-beginsel worden toegeschreven, volgens hetwelk b.v. groep 16 op groep 15 (agïh) (en ook op groep 3 (jegilyate met i)) moest volgen. Vooreerst wordt met de ru uit 15 de oorspronkelijke r (en de v) (16) gecombineerd met het oog op hetzelfde gedrag van vocalen (ver- (Vin 2 76lenging) daarvóór: *agis > agiR > agïR gelijk *gir > gïr. 79) Op het asiddhatva van deze groep ten opzichte van de vorige is boven gewezen. Op de bij de Ao/-afdeeling aansluitende vorige groep, die over (17) verlenging van inlautende vocalen handelt, volgen dan nog twee (VIII 2 80, gelijksoortige groepen: de vocaal- (én consonant-) wijziging in het 8l) pronomen adas (groep 17) en (18) de (met een bepaalde accentuatie 18 gepaard gaande) pluti van de laatste vocaal in den zin (en enkele (Vin 2 82andere vocalen). I<37) Daar groep 17 ook op consonanten betrekking heeft, vormt het mét de vorige groep, waarin bepaalde consonanten als voorwaarde der substituties optreden, een soort ketenverbinding tusschen de hal- en ac-groepen, zoodat 18, dat alleen over vocalen handelt, de rij moest sluiten. Asiddhatva. Groepen 16 en 17 moesten voorafgaan aan groep 18, daar ze aan de natura lange vocalen van VIII 2 86 nieuwe toevoegen (secundair asiddhatva). Verwisseling van 16 en 17 (welke constructief mogelijk zou zijn) zou slechts een natuurlijke volgorde (zie boven) verstoren. * * * De slotsom is, dat aan deze eerste Formatiegroep, die er op het eerste gezicht als een conglomeraat van de meest verschillende sütra's uitziet, een zekere systematische opzet niet kan worden ontzegd. De gedachtengang is het best te zien, als men alleen let op de substituties voor den ^«^«-auslaut (waarmee bij geschikte gelegenheid an- en inlaut zijn gecombineerd). 2 Allereerst worden (2) afgescheiden behandeld de gevallen, dat een eindklank, wanneer hij van het begin af aan het einde staat, een andere ontwikkeling doormaakt, dan wanneer hij in een jongere periode in deze positie komt. (3, 4) Inlaut. Bij deze groep sluiten zich gereedelijk tweeërlei inlaut¬ processen aan (groepen 3 en 4). In de overige gevallen vallen samen de consonanten, die van 5 ouds aan het einde staan en (5) die, welke door vereenvoudiging van eindconsonantgroepen in die positie komen. (6) Inlaut. Aan groep 5 wordt het proces der syncope van inlautende s vastgeknoopt (groep 6). Van nu af worden onderscheiden: A pada's, eindigend op een //^-consonant en B pada's op m. Opmerking 17. De overige nasalen en de liquidae blijven, afgezien van VIII 2 f,2, in Formatiegroep I onveranderd. 7 A. Om tot een eenvoudigen hoofdregel te komen, worden (7) voor palatalen en h eensdeels gutturalen, anderdeels cerebralen in de plaats gesteld, substituten, die, voor zoover ze slechts tot genoemd doel dienen, later weer worden gewijzigd. § 20 Anlaut. Dat gh en dh voor h worden gesubstitueerd en (8) de om- (8) zetting van aspiratie aan den hoofdregel voorafgaat, maakt het tevens mogelijk, alle mediae aspiratae in dit proces te betrekken. Hierna kon de hoofdregel (9) algemeen Jhalam jago 'nte luiden. 9 Inlaut. Nogmaals (zie groep 8) treden de mediae aspiratae vereenigd (1 0) in groep 10 (metaleptische stemtoonassimilatie) op, die op den hoofdregel moest volgen met het oog op de behandeling van aspiraten aan het eind van een stampada (dharmabhut-tara). In zoover de substitutie van dh en s voor (oude) palatalen (31, 36) (11) slechts als voorbereiding op den hoofdregel heeft gediend, wordt daarop (11) voor deze én voor oorspronkelijke cerebralen vóór s k gesubstitueerd (hersteld). Ook de bij de behandeling der palatalen (groep 7, sütra's 29 en 30) (12) nog gediend hebbende normalisatie der participiale constructies wordt nu (12) opgeheven. Gecombineerd met overgangen van andere spraakklanken sluit 13 met een restrictie op een der beide (met het oog op A 9) te algemeen uitgedrukte hoofdregels voor palatalen (36) de behandeling van deze in groep 13 af. B. Nadat (14) hoofdregel B is vastgesteld, volgt de eenige be- 14 langrijke uitzondering op A: groep 15. 15 Door deze verplaatsing komt de overgang tot stand tot de vocaalgroepen, in de eerste waarvan (16) met de r uit de vorige (16) groep oorspronkelijke r en v worden gecombineerd tot gemeenschappelijke voorwaarde, waarvan de verlenging van sommige vocalen wordt afhankelijk gesteld. In de volgende groep 17 worden consonanten én vocalen ge- (17) wijzigd, in de laatste (18) alleen vocalen aan het eind van den zin 18 en enkele andere. Van deze vocalen (gr. 18) wordt gelijktijdig het accent bepaald. (In formaties, die „rechtstreeks" uit I—VIII 1 zijn overgeleverd, is dit, aansluitend aan VIII 1, in groep 1 geschied.) (1) Formatiegroep II (VIII 2 108—4 68). Uit de vorige vormen worden II a. de avasana-, II s. de sa mhita-vormen afgeleid. II. a. Avasana-vormen. De spraakklanken, welke in I—VIII 1 en in Formatiegroep I aan het einde zijn gekomen, hebben meestal ook reeds den vorm, welken ze in pausa aannemen. Doch 1. de //za/-consonanten zijn alle nog media, 2. voor elke s (en palataal), die volgens 7 gr. 15 (na orale vocaal) > R is geworden, staat overal K, 3. oorspronkelijke r is overal r, 4. korte, lange en gepluteerde a, i en u (apragrhya) zijn nergens genasaleerd, 5. a samvrta (o) is overal nog a vivrta. In het herleiden der betreffende vormen tot pauzevormen voorzien de volgende sütra's. 1. Volgens VIII 4 56 kan voor media tenuis worden gesubstitueerd (—dhrug, —dhrud (VIII 2, 33, 37, 39) (facultatief) > —dhruk, — dhr ut*); (dvis >) dvid (39) (fac.) > dvit). 2. en 3. Volgens VIII 3 15 worden R en r > h (devah, antah (svaradi, I 1 37)). 4. Facultatief treedt volgens VIII4 57 de correspondeerende nasale vocaal op. 5. A vivrta wordt volgens VIII 4 68 > a samvrta. Al deze sütra's zijn bij de volgende groep II s ondergebracht, hetzij ze met een samhita-sütra samenvallen (VIII 3 15, 4 68), of bij wijze van prasanga daarbij aansluiten (VIII 4 56, 57, zie onder II s). Asiddhatva. In de onderlinge plaatsing bestond met betrekking tot VIII 2 1, daar de processen elkander niet raken, een groote mate van vrijheid. Het laatste sütra (A a) moest althans op VIII 4 57 volgen. (Zie II. s. C. groep 5, bl. 202.) II. s. S amhita - v 0 r m en. Bij wijze van voorbereiding ondergaan A eerst, aansluitend aan Padasya (VIII 1 16), de slotconsonanten, daarna B in hoofdzaak inlautende s en n wijzigingen, waardoor ten slotte C de zoowel voor uit- als inwendigen samdhi geldende algemeene processen in eenvoudige formules konden worden samengevat. Opmerking 18. Eenige „samhitayam'' geldende processen komen reeds I—VIII 1 voor (b.v. VI 1 73 v.v.; 3 114 v.v.). 1) Louis Renou, Grammaire Sanskrite, Tome I, Phonétique, Composition, Dérivation; Paris 1930, § 48b. Positiegroep A. (Auslaut, VIII2 108—3 54-) Vooraf gaat, aansluitend aan de laatste groep der vorige af- 1 deeling, het sütra, volgens hetwelk het proces van VI 1 77 ook tot (VIII 2 108) de nieuwe gevallen (der vorige groep) wordt uitgebreid. Asidclhatva. Dit proces is blijkbaar secundair asiddha ten opzichte van de processen der vorige groep. Zie verder § 16 op het sütra. Aan de bovenbedoelde voorbereidende wijzigingen, ten deele van blijvenden aard, nemen groepen 2—5 deel. Deze kunnen het best samen worden overzien. Met de vormen op s (/, h, (, n, d), die VIII 2 66—75 > R is 2 geworden, worden nu de volgende formaties verbonden: 1. de (VIII 3 1Vedische vocatieven sing. van adjectieven op matup en kvasu; 2. alle I2) pada's, die na de substituties volgens VIII 2 7, 23, 64, 68 op n eindigen, terwijl het volgende woord aanvangt a) met een stemlooze palatale, cerebrale of dentale muta, gevolgd door een amspraakklank, b) met vocaal, h, y, v of r; 3. bepaalde pada's in bepaalde posities (nrn, svatavan, kan, (op m:) sam, pum). *) In al deze vormen laat P a 9 i n i de eindnasaal > R en tegelijkertijd de voorafgaande vocaal > anunasika worden of door anusvara voorafgaan (VIII 3 2, 4). In het Vedisch is de substitutie volgens 2a) facultatief; 2b) betreft alleen Vedische vormen op n na lange vocaal en is eveneens facultatief. Opmerking 19. In de vormen uit VIII 3 5, die gelijk samsskartr (facultatief) dubbele s hebben, ontstaat de eerste 5 uit R, terwijl de tweede op een andere wijze moet zijn verantwoord (in alle voorbeelden volgens VI 1 137 v.v.: sut). Opmerking 20. In den vocatief der adjectieven op mat en vat wordt n (nurn) ingevoerd volgens VII 1 70; deze n wordt VIII 3 1 > ru. Opmerking 21. In pragan en vóór volgens 30 geprefigeerde dentaal blijft n. 2) Opmerking 22. Dat ru in VI 1 113 v.v. alleen R uit VIII 2 66 v.v. en VIII 3 1 kan zijn, doch niet R u, VI 1 113 v.v., zie § 17 D); 2. R, en evenzoo r, > zéro (VIII 3 14); 3. R, en (behalve vóór su, ook) r, > h (VIII 3 15, 16); 4. R > y of (gelijk andere y en v, >) zéro (VIII 3 17—22). Opmerking 24. Na vocalen, verschillend van a (a), blijft R vóór vocaal in 3 ongewijzigd. (Zie onder groep 2, 2b).) Opmerking 25. De y (onder 4, d. i. na a en a) is in de textoverlevering zeldzaam. x) De natuurlijkste plaats dezer groep is die na de vorige, waarvan (VIII 3 13) ze de voortzetting is. Aan 14 gaat nog 13 als prasangika-sütra vooraf (dh vóór dh > zéro). Asiddhatva. Behalve ten opzichte van de vorige groep is 3 ook secundair asiddha ten opzichte van groep t, daar de y uit deze groep in VIII 3 17 mede optreedt (agna' 3 üy T S. 6, 5, 8, 4). De meest voor de hand liggende volgorde dezer drie groepen is dus de bestaande. — Voor de verhouding tot VI 1 87 zie § 17 D. 4 De eveneens in groep 2 geconstrueerde anusvara's (VIII 3 4) (VIII 3 23- worden nu vermeerderd met die, welke vóór consonanten uit 32) finale m ontstaan. Uitzondering: samrat (naast Vedisch samrajituml2)); restricties volgens 26, 27. Opmerking 26. Inlautend hierbij m < m of n vóór jhal-consonant. Gereedelijk sluiten hierbij aan de gevallen, waarin zich na eindnasaal als articulatieve voortzetting een paragogische occlusief ontwikkelt. 1) Wackernagel, loc. cit. I, p. 338. 2) R e n o u, loc. cit., § 35; cf. Kaf. op VIII 3 25. Opmerking 27. Anlaut. In eenige gevallen wordt de secundaire consonant als augment van de volgende spraakklank voorgesteld. Hierbij ook de geminatie van auslautende tï, n en n na korte vocaal. (Dit met het oog op verdere substituties; b.v. wordt (32) op deze wijze verhinderd (cf. VIII 437), dat de stam-w van kurvan(n)aste, daar ze niet meer aan het eind staat, volgens VIII 4 2 wordt gecerebraliseerd; ware dh (29) niet tit, dan zou VIII 4 41 *-ddh-s > -ddh-s > -tt-s (53) worden (cf. VIII 4 42).) De plaats der ingelaschte sütra's is vermoedelijk aan mnemotechni- (VIII 3 29, sche overwegingen toe te schrijven. (Zie groepsomschrijving § 14.) 33) Sütra 33 moest bovendien op 32 volgen, daar verwisseling eenige facultatieve beperkingen van 33 zou beteekenen. (Volgende vocaal, dus ook u, krijgt consonantisch augment.) Ook op 23. (Zie § 16 op het sütra.) A siddhatva. De processen der beide vorige groepen behooren als substituties van en voor R bij elkaar. Wegens primair asiddhatva b.v. van VIII 3 30 ten opzichte van 7 moest dus groep 4 op 2 3 volgen {bhavan(tsaye), VIII 3 30, 4 55, zonder substitutie volgens VIII 3 7 (cf. 2, 4)). Hierop wordt de substitutie van h voor R, die in groep 3 in te 5 ruime mate heeft plaats gehad, beperkt tot de positie voor stem- (VIII 3 34looze consonant -f- sibilans (VIII 3 35). Visarga kan verder blijven 54) vóór sibilans en, naast h (h), ook vóór stemlooze gutturale of labiale explosief (37). In de overige gevallen wordt in het algemeen s gesubstitueerd, d. i. — meest — hersteld. Opmerking 28. Vóór k (p) treedt s (na i en u : s) op aan het einde: a) van sta.ra.pada' s (cf. V 3 47, 67, 70) volgens VIII 3 38, 39; b) van woord pada's in de volgende gevallen: 1. volgens 38, 39 (cf. III 1 9); 2. volgens 40—43 (indeclinabilia) (42, 43 ook h); 3. volgens 44— 48 (44 facultatief, 45—48 (composita) steeds). (4.) In Vedische formaties wordt (49) facultatief, (52) overwegend, 50, 51, 53, 54 alleen s gesubstitueerd. Opmerking 29. Al deze regels — en zoo ook (in B) VIII 3 101 v.v., die ten deele ten onrechte onder VIII 3 55 (57) staan — bereiden voor op de algemeene-sara^Ai-regels VIII 4 40 v.v. De nieuwe dentalen treden in bedoelde regels als sthanin op, de cerebralen als voorwaarde. Een deel der substituten (van groep 5) komt reeds in de volgende groep (VIII 3 58) aan de orde. Asiddhatva. Als continuatie van groep 3 moest groep 5 daarop volgen. Over de verhouding tot groep 4 zie bl. 114, Opmerking 23. 13* Positiegroep B. (Inlaut, VIII 3 55—4 39.) De constructieve (gedeeltelijk ook definitieve) wijzigingen onder A bestonden in hoofdzaak in substituties voor spraakklanken, meest s en n, aan het einde van het pada. Alvorens tot formuleering van algemeene wetten onder C wordt overgegaan, worden nu ook eerst nog VIII 3 55—4 39 inlautende s en n, en dh daarvoor geschikt gemaakt. Volgens VIII 3 55 en 4 37 wordt de positie aan het einde uitgezonderd. 1 Groep 1. Terwijl VIII 2 25 v.v. (cf. ook VI 4 35 e.d.) de syncope (VIII 3 55- van s in inlaut is behandeld en finale s, voor zoover niet volgens III498V.V., VI 1 68 geapocopeerd, volgens processen uit de vorige groep > s is geworden, worden nu alle gevallen van cerebralisatie van inlautende, resp. aus- en anlautende s vermeld, die niet de algemeene cerebralisatiewet (C, groep 1) volgen. Voor de wijze, waarop Panini deze cerebralisatie beschrijft, wordt naar de groepsomschrijving (§ 14) verwezen. Opmerking 30. In vormen, waarin s in P a n i n i's systeem niet met s alterneert, wordt s direct als cerebraal ingevoerd. (Cf. b.v. Dh P. I, 643: y1bhas (bij lit. balsas).) Opmerking 31. De vertaling van VIII 3 59 door Böht1 i n g k, die onder suffixale s alleen s aan het begin van het suffix verstaat, is in strijd met de opneming van voorbeelden als sarpïmsi e.d. onder 58 door denzelfden auteur. Het laatste is echter blijkbaar juist. (Slechts dient te worden opgemerkt, dat num in 58 ook = anusvara moet beteekenen, daar n reeds VIII 3 24 is geworden.) Inderdaad representeert —pratyayayoh in 59 een voorbeeld van elk der drie ondertypen van geval a) 2 (bl. 86), zoodat elke s, die deel uitmaakt van het suffix, onder de gegeven omstandigheden > s wordt. Zoo alleen ook kan de cerebralisaite van 5 in havisd (suff. isi, Un S. II, 108) en yajuse (suff. usi, Un S. II, 117) e.d., d. i. van s in het stamsuffix der is- en Mi-stammen, in de casus, waar 5 niet aan het einde staat, worden verklaard. Ondanks de omstandigheid, dat men hier met Unnadi-suiiixen te doen heeft, moet deze cerebralisatie onder 59 vallen J). Ingelascht is het parallele proces dh > dh (VIII 3 78, 79). A si d dh atv a ten opzichte van sütra's der vorige groep komt veelvuldig voor. Zoo zijn respectievelijk primair en secundair asiddha VIII 3 59 ten opzichte van 16 (su!), VIII 3 101 ten opzichte van 34 {*sarpistara > sarpistara (> sarpistara, VIII 4 41; 42 heeft tor^)). 1) Cf. ook M Bh. VIII 3 59 op Vartt. 1, Vol. III, p. 439. De ingelaschte groep moest althans na 59 komen (*cyosldhvam > cyosïdhvam). Terwijl de apocope van n aan het einde VIII 2 7 v.v., de over- 2 gang in dezelfde positie in R enz. VIII 3 7 v.v. en die van inlau- (VIII 4 1tende n in anusvara enz. (cf. VIII 4 58) VIII 3 24 is behandeld, 39) worden VIII 4 1—39 alle gevallen van cerebralisatie van inlautende, resp. anlautende n vermeld, die niet onder de algemeene cerebralisatiewet (C, groep 1) vallen. Voor de wijze van beschrijving zie groepsomschrijving (§ 14)! Opmerking 32. In vormen, waarin de n in Panini's systeem niet met n alterneert, wordt n direct als cerebraal ingevoerd. (Cf. b.v. G. P. 16, 3: gana (< gr na, verg. 'ayeipt»).) A s i d d h atv a. De s, die als een der voorwaarden voor de substitutie geldt (VIII 4 1), berust mede op substituties uit de vorige groep, waarop de onderhavige dus met secundair asiddhatva volgt. Voorbeelden: pari-sunoti (VIII3 65, 4 1); niskena (ni + \/ sad + kan (als nit beschouwd, Un S. 111,45), VIII 3 66, 4 2; a en d van den wortel worden gesyncopeerd). Positiegroep C. (Algemeene samdhi, VIII 4 40—68.) Tenzij uit den context anders blijkt, b.v. VIII4 41, (42) 45, 58 (56), 58 (59), gelden de nu volgende regels, die in hoofdzaak assimilatie, geminatie en syncope, dus z.g. „grammatische figuren", betreffen, voor alle posities in de vormen, zooals ze tot nu toe zijn geworden. Positiegroep II s C bestaat uit een hal- en een ac-afdeeling. (respectievelijk groepen 1—3 en 4—5). Assimilatie (naar sthana). Waar in paradigma's palatalen met la cerebralen of gutturalen alterneeren, zijn deze consonanten overal, (VIII 4 40waar bij de normalisatie de palataal was doorgevoerd, gerestitueerd 44) (het gros in / gr. 7). Waar aldus een teveel is opgeheven en anderzijds weer andere palatalen zijn toegevoegd (VII 4 62 e.d.), bleven tot dusver de als dentalen genormaliseerde palatalen als zoodanig bestaan. Restitutie ook van deze palatalen in alle posities tegelijk vindt nu plaats volgens S-toh g-cuna g-cuh (VIII 4 40, cf. 44). Gelijk agnicit gete (VI 1 71) > dg (VIII 2 39) > jg (> cg (55) fac. > cch (63)), wordt rajnah (VI 4 134) > rajnah. Volgens eveneens gelijkelijk voor in- en anlaut geldende formule konden, na de voorbereidende constructies onder B, ook de nog ontbrekende cerebralen worden verantwoord. De assimilaties zijn zoowel pro- als regressief: rajfia — vrksag gete] prsta — vrksas sande. Opmerking 33. Directe assimilatio reciproqua komt in de Astadhyayï niet voor. Steeds wordt in zulke gevallen eerst een der samenkomende spraakklanken gewijzigd en daarna de andere daaraan geassimileerd (prch-ta >prf-ta (VI 4 19) > prs-ta (VIII 2 36) > prsta (VIII 4 41). Dissimilatie komt I—VIII 1 voor, b.v. VII 4 49 (ss > ts). Opmerking 34. In vormen als sarpissu, yajussu is niet eerst volgens VIII 3 58 de tweede s gecerebraliseerd en daarna volgens 4 41 (43 heeft alleen betrekking op den tu-varga\) de eerste door de tweede, doch zoowel voor de eerste als voor de tweede s volgens 3 59 s gesubstitueerd. A siddhatva. Behalve aan methodische overwegingen (C na B) is plaatsing van groep C 1 na B 2 ook toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de in laatstgenoemde groep geconstrueerde n mede cerebralisatie van dentalen bewerkt. Opmerking 35. Ingevolge VIII 4 2 is dat slechts mogelijk, als bij internen sandhi de zich wijzigende dentaal zich achter deze n bevindt. Zoodanige gevallen zijn nisanna (y/ sad), trnna (y' trd). Deze vormen zijn alleen te verklaren, als men aanneemt, dat de d eerst volgens VIII 4 45 > n is geworden, daarna gecerebraliseerd en dan de volgende n aan zich assimileert. Dit is in strijd met VIII 2 1; de cerebralen der genoemde voorbeelden kunnen echter niet anders worden verklaard. Opmerking 36. Daar tot de dentalen, die worden gewijzigd, b.v. ook de s correspondeerende nasaal). Terwijl (VIII 4 45) VIII 2 42 inlautende d vóór participiaalna > n wordt, worden nu de overige gevallen bepaald, waarin door regressieve assimilatie media in correspondeerende nasaal overgaat. Dit is in het bestaande vormstelsel het geval, waar de media (VIII 2 39), onverschillig uit welke reeks, aan het slot van een pada vóór met nasaal beginnend woord komt te staan. (Qvalin nayati, h > dh (VIII 2 31) > d (39) > n (vóór n).) De eenige nog ontbrekende consonanten zijn de lange, die in 2 sommige posities door rekking uit korte ontstaan. Uit de sütra's, (VIII 4 46volgens welke deze kunnen worden geconstrueerd, blijkt, dat er 52) te dezen geen eenstemmigheid onder de grammatici bestaat. Na lange vocaal verbieden alle de geminaat. Opmerking 37. Daar tusschen r en vocaal verlengde sibilans niet voorkomt en zoowel VIII 4 46 als 65 facultatief zijn gesteld, moest 49 als imperatieve restrictie op 46 worden opgenomen. (Catursu, niet ook *caturssu.) Asiddhatva. In gvalid nayati wordt (hn dhn (VIII 2 31) >) dn (VIII 2 39) > nn (VIII 4 45), wat eventueel (47) > nnn kan opleveren. Ging groep 2 groep lb vooraf, dan werd (facultatief) dn > ddn, dat daarna nog volgens 45 > dnn, doch dit niet meer > nnn zou kunnen worden, daar d niet meer aan het einde zou staan (45 heeft padante (uit 42), cf. vadmi). Hiermede is naar bestanddeelen het geheele consonantisme gevormd, zoodat in de volgende groepen nog slechts eenige prayatna-, benevens (groep ld) eventueele sthana-verschillen en facultatieve syncopeverschijnselen moeten worden verantwoord. Assimilatie (en dissimilatie) (naar den bahya-prayatna). (Verg. ic bl. 102, Opmerking 6.) Volgens de bekende regels wordt elke (jhal-) (VIII 4 53consonant vóór een trtïya en caturtha van eiken var ga > media; 55) aspiraten worden dus gedeaspireerd, stemlooze consonanten krijgen stemtoon; in reduplicatiesyllaben (cf. VII 3 55, 57, 58; 4 62) gaat alleen de aspiratie verloren; vóór tenuis, tenuis aspirata en sibilans ook de stem. (Aan het einde stond, op eenige uitzonderingen (VIII 3 28, 31) na, volgens VIII 2 39 overal media.) Opmerking 38. De prasangika-sütra's 56 en 57 zijn reeds be- VIII 4 56, sproken (zie groepsomschrijving, bl. 117 en II. a., bl. 192). 57 Asiddhatva. Voor het eindresultaat maakt het in het algemeen geen verschil, of groep lc op 2 volgt dan wel daaraan voorafgaat. In het eerste — gegeven — geval construeert men krsna+rdh+ti > krsnardhdhi (VIII 2 40) > — dhdhdh- (46) > dddh (53) (facultatief) > ddh (65), in het tweede dhdh > ddh > dddh > ddh !). Toch zijn er gevallen, waarin toepassing van paribh. 117 2), 1) Cf. Ph I. op paribh. CXVII. 2) Pürvatrasiddhïyam advitve; cf. ook MBh. VIII 1 1, sub Vartt. 6, Vol. III, p. 364, 1. 6. volgens welke — in strijd met VIII 2 1 — een Tripadï-sütra niet asiddha zou zijn ten opzichte van (voorafgaande) geminatieswfra's, bij verwisseling van lc en 2 tot onjuiste consequenties zou leiden. Volgt immers op de aspiraat (niet staande op het eind van een pada (45!)) een nasaal, gelijk in badhnami, dan ontstaat bij de gegeven orde dhn (eventueel) > dhdhn (47) > ddlvn (53), terwijl bij de omgekeerde in eerste instantie wel geminatie zou optreden (> dhdhn), doch deaspiratie der eerste dh zou zijn uitgesloten (wegens dan bestaand asiddhatva der geminatie ten opzichte van deze vereenvoudiging). Derhalve moest groep lc op groep 2 volgen, ld Assimilatie (naar sthana en abhyantara-prayatna). De processen (VIII 4 58- dezer groep betreffen wijzigingen van spraakklanken tot andere, die met den volgenden resp. voorafgaanden spraakklank homogeen (savarna) zijn, d. i. naar plaats en wijze van articulatie in de mondholte overeenstemmen. Voor den anusvara, die in groep II A is geconstrueerd, treedt vóór elke consonant, behalve vóór spiranten, imperatief de met die consonant homogene spraakklank op, voor dien aan het einde facultatief. (Hanti, doch sandhi én samdhi!) Verder treedt voor dentala muta en n vóór l de met l homogene spraakklank (resp. I en ml) op (tal-laya; bhavaml lunati). Tegenover deze regressieve assimilatie staat de progressieve, ten gevolge waarvan na ud (ut\) voor de s van y/stha en stambh de met t homogene dentaal wordt gesubstitueerd. Ten slotte wordt na auslautende media h, onverschillig van welken oorsprong, facultatief > met de media homogene media aspirata. Asiddhatva. Met de onmiddellijk voorafgaande prasangiAa-groep (pauzevormen!) kan deze groep niet in constructief verband staan. Ook plaatsing na groep lc, waarin slechts van bahya-prayatna-verschillen wordt gesproken, kan in dit opzicht niet noodzakelijk zijn. Evenals aan deze groep moest echter groep 2, die de assimilatie-processen onderbreekt, aan groep ld voorafgaan; anders zou tantram nog *tanntram kunnen worden (58, 47). Ie Assimilatie (naar abhyantara-prayatna). Het eenige geval van (VIII 4 63) facultatieve progressieve assimilatie naar de wijze van articulatie (in de mondholte) geeft sütra VIII 4 63. Voorbeeld: gvalit fete of fvalit chete; h > dh (VIII 2 31) > d (39); dg. > tg (VIII 4 55) (facult.) > tch. 5 20 In dit sütra loopen jhayo (hier, ingevolge 55, tot cayo beperkt) en anyatarasyam uit 62 door, wat de plaats van het sütra voldoende verklaart. A si d dh atv a. Constructief verband met de vorige groep bestaat niet. Syncope van consonanten. De substituties dezer groep betreffen 3 allereerst formaties, waarin, gelijk b.v. in Adityya na de syncope (VIII 4 64 volgens VI 4 148, gelijke consonanten op elkaar zijn komen te 65) volgen. Voor deze, die (verg. bl. 116, Opmerking 29) waarschijnlijk niet anders werden uitgesproken dan enkele consonanten, laat Panini na consonant verkorting toe en hij breidt dit uit, door in alle gevallen, waarin op postconsonantische muta, nasaal of liquida een homogene (d. i. in de beide laatste gevallen: gelijke) consonant volgt, syncope van de eerste facultatief te stellen. (Uttthatum of utthatum, cf. 61.) Opmerking 39. Uit den aard der zaak facultatieve verkorting der (facultatieve!) geminaten van groep 2! Opmerking 40. Vereenvoudiging van dubbele consonanten na vocalen komt minder dikwijls voor — b.v. volgens VII 4 50 : asi. De „etymologische" VI 1 73 uit tch geconstrueerde cch blijft eveneens. Anyatarasyam loopt ook in deze groep door en zoo vormen de drie laatste groepen dus een stilistisch geheel. Asiddhatva. Groep 3 moet ook wegens secundair asiddhatva op de sazwwa-groep (ld) volgen, daar de vereischte homogeniteit mede op substituties dezer groep berust. Zoo in ginddhi (cf. VI 4 101), waarin na de substitutie volgens 58 de voorwaarden voor de syncope volgens 65 zijn vervuld, in uttthatum (zie boven) en (62) in gevallen, dat h volgt op een consonantgroep (type amard, VIII 2 24, 39). De laatste wijziging betreft den bahya-prayatna en wel het accent 4 van anudatta-syWaben, waaraan udatta voorafgaat, zonder dat (VIII 4 66 udatta of svarita volgt. 67) Asiddhatva. Daar in formatiegroep II niet eerder van het accent sprake is geweest, kunnen de sütra's van groep 4 ten opzichte van eenig voorafgaand proces in II niet asiddha zijn. Als het meest algemeene van alle processen onder C staan — aangenomen dat VIII 4 68 interpolatie is — 66, 67 terecht aan het einde, d. i. dus ook op dezelfde plaats, die de vorige accentgroep 3 in Formatie-groep ƒ inneemt. Daar de aldaar geconstrueerde accentkwaliteiten mede voorwaarde vormen voor de substituties der onderhavige groep, is groep II s C 4 ten opzichte van groep I 18 secundair asiddha. 5 Als laatste «c-groep, tevens eindproces der geheele ontwikkeling, (\ lil 4 68) dient sütra VIII 4 68 (A a), dat de o, waarvoor overal te voren a is gesubstitueerd geweest, restitueert. Asiddhatva. Hetzij het sütra is geïnterpoleerd of niet, het staat op de juiste plaats. Niet alleen is het (§ 16) asiddha ten opzichte van alle sütra's, waarin korte a (vivrta) optreedt (b.v. \ III 4 57, maar ook 63 e.d.) en moest het dus daarop volgen, het kon theoretisch ook niet één plaats vroeger staan. Immers was het vóór de laatste accent sütra's (66, 67) geplaatst, dan zouden onder den udatta [svarita, anudatta) van deze sütra's niet ook o (?, 0) zijn begrepen, daar als udatta (enz.) gelden de met hoogen toon (enz.) gesproken vocalen van ac, waartoe o [samvrtaï) niet behoort, zijnde niet homogeen met een der vocalen van het Qivasütra. Doordat de beide accenisütra's voorafgaan, treedt daarin nog de I 2 29 v.v. bedoelde a (vivrta) op ter zake van het al of niet bezitten van anudütta resp. het al of niet aannemen van svarita-accent. Volgens 68 wordt daarna een nieuwe vocaalkwaliteit (de p) onder het accent geschoven, dat 66, 67 op regelmatige wijze aan a was toegekend. Dit is het laatste geval van herstel. De reeksen zijn gesloten. * * * Recapitulatie II. a. A v a s an a - v 0 y m e n. De behandeling der pauzevormen geschiedt telkens in aansluiting aan sütra's, die betrekking hebben op doorloopende rede. II. s. Samhit a-vormen. De sütra's, volgens welke de formaties in doorloopende rede ontstaan, blijken inderdaad in de boven (bl. 192) aangeduide drie methodische groepen uiteen te vallen. Slechts zijn ze niet steeds naar positie gerangschikt. Opmerking 41. Onder A komt het belangrijke inlautproces VIII 3 24 voor, wat aan de samenhoorigheid van genoemd sütra met 23 moet worden toegeschreven. De substituties volgens VIII 3 29, 30, 32 (33) passen geheel in deze groep (A, uitwendigen samdhi) en sluiten bovendien bij 28 en 31 aan (voortgezette articulatie).' Onder B komen die auslaut- en anlautprocessen voor (respectievelijk VIII 3 101 v.v. en 105 v.v., en passim), welke niet onder de algemeene samdhi-wet VIII 4 41 (groep C) vallen. Daar ze wijzigingen van s betreffen, die geheel gelijk zijn aan de vorige (s >s) en gedeeltelijk ook onder dezelfde omstandigheden plaatsvinden, passen ze het best in B. Onder C vallen ook processen, die op een bepaalde positie betrekking hebben (VIII 4 45, 54, 61 v.v. e.d.). De behandelde stof kan van het vormstelsel van I—VIII 1 plus Formatiegroep I uit worden overzien. De toestand is dan (I—VIII 2 107) de volgende: I — Vocalen. Het geheele vocalisme, zooals dat ten slotte wordt, is reeds geconstrueerd. Opmerking 42. Slechts zijn een deel der svarita-vocalen nog anudatta, eindvocaal is nergens genasaleerd en a samvrta is nog vivrta (VIII 4 66—68). Cf. nog VIII 3 33. II — Consonanten. Het groote meerendeel der consonanten staat echter nog in analysevorm of in een (meest in Formatiegroep I geconstrueerden) overgangsvorm, zijnde meestal de qualiteit, overeenkomende met die, welke vóór vocalen optreedt. Opmerking 43. Het is opmerkelijk, dat ook verder op de wijzigingen van spraakklanken bijna steeds met de aanwezigheid van bepaalde volgende spraakklanken in verband worden gebracht, waaruit blijkt, dat zulke „processen" intuïtief als een soort van regressieve assimilatie (in den ruimsten zin) worden gedacht. Na de substituties in de voorbereidende groepen II s A en B (afgesloten in VIII 4 39) ontstaat uit het vorige een „dialect", waarvan de phonologie als volgt kan worden omschreven. I — Vocalen. Als voren. II — Consonanten. A— Uitwendige Samdhi. 1 —Auslaut. a — Vóór vocalen. Overal is de vereischte vorm aanwezig. b — Vóór stemhebbende consonanten. (Uit den aard der zaak dus) meestal ook. Opmerking 44. Slechts is 1. (behalve in samrat) vóór alle, dus ook vóór stemhebbende, consonanten m = m (vóór hm facultatief), 2. d (n) vóór / = d («), 3. media vóór nasaal = media, 4. media aspirata nog nergens gedeaspireerd. c — Vóór stemlooze consonanten moeten nog verschillende consonanten worden gewijzigd. Opmerking 45. 1. Occlusieven (uitgezonderd de „paragogische" tenues k, t, t uit VIII 3 28, 31) overal = mediae. 2. N vóór palataal, cerebraal en dentaal -f- vocaal, liquida of nasaal = s met voorafgaande genasaleerde vocaal of anusvara. 3. M vóór alle consonanten (cf. vorige Opmerking) = m. 4. Uit s ontstane p (s) vóór palataal (cerebraal) = s (met voorafgaande nasaal). 2 — A n 1 a u t. Bijna overal de vereischte vorm. Opmerking 46. Doch ijna media overal = h, 2. c2&-augment vóór s- (VIII 3 29, 30) nog = dh, 3. s in stha en stambh overal = s. B — Inwendige samdhi. a. Vóór vocalen hebben alle consonanten den vereischten vorm. b. en c. 1. Met betrekking tot stemtoon en aspiratie hebben consonanten nog den vorm, dien ze I—VIII 1 en Formatiegroep ƒ hebben verkregen (*doghdhum). 2. M en# vóór consonant, behalve nasalen en liquidae, overal = m. 3. Q-cu(s-tu) (beide < s-tu) vóór en na f-cu {s-tu) overal = s-tu. Opmerking 47. (Algemeen.) (Niet „etymologische") geminaten bestaan nog nergens. In de herleiding der vereischte vormen uit het geheele voorafgaande apparaat voorzien de algemeene samdhi-regels van II s C, volgens welke in omgekeerde volgorde, als waarin de voorbereidende wijzigingen in I hebben plaats gehad, eerst de consonanten en daarna de vocalen de laatste nog noodige wijzigingen ondergaan. B. HOOGERE GROEPEN. Onder A is de bestaande rangschikking der thematische ondergroepen in de hoofdgroepen als een tegelijkertijd logische en met het oog op VIII 2 1 mogelijke orde verantwoord. Dat de scheiding dezer ondergroepen in twee groote Formatiegroepen en de deeling van de laatste er van in drie positiegroepen van methodischen aard is, werd ter plaatse opgemerkt. (Zie bl. 192 en 181.) Evenzoo (bl. 99), dat in beide Formatiegroepen de vocaalsütra's de rij openen en tevens besluiten, waardoor de tweeledige middelste ac-groep (VIII 2 76—108) een ketenverbinding vormt, waarvan (bl. 189) bovendien de beginsjwa's (verlenging van vocaal vóór bepaalde consonanten) en het laatste sütra (vocaal > consonant) op natuurlijke wijze bij de eerste (tweede) hal-groep aansluiten. Opmerking 48. Egressies in de tweede hal-groep zijn VIII 3 33 en 4 57 (bl. 195, 199). Zal ook in dit grootere verband van stelsel sprake kunnen zijn, dan moet blijken, dat naast het logisch (en het mnemotechnisch) principe het Pürvatrasiddham (VIII 2 1) in het oog is gehouden. Nu is zonder meer duidelijk, dat reeds als samhita-groep, waaraan de deels abstracte formaties van I ten grondslag liggen, hoofdgroep II op hoofdgroep I moet volgen (secundair asiddhatva). Voorbeeld. Dus wordt *kaR aste (VIII 2 66 hoofdgroep I) >ka aste (VIII 3 17, 19 hoofdgroep II) (> ko aste, VIII 4 68). Enz.. Opmerking 49. Bij omkeering der volgorde zouden ongeveer alle processen averechts verloopen. In bhavant fete (vorm uit I—VIII 1) zou nt/Onc/f (VIII 4 40, 55) (of nc / ch VIII 4 63) >n / f (of n I ch) (VIII 2 23) worden en sütra VIII 3 31 zou in 't geheel niet in aanmerking komen. Svariteering van anudatta-vocalen na udatta's, geconstrueerd volgens VIII 2 5 v.v„ 82 v.v., zou zijn uitgesloten. Enz.. Hetzelfde geldt van de opeenvolging der drie positiegroepen in Formatiegroep II. Behalve als voorbereiding moest elk der groepen A en B echter ook wegens het bezit van primair asiddhatva van een deel der processen van groep C ten opzichte van processen uit groepen A en B aan groep C voorafgaan. Voorbeelden. A moet aan C voorafgaan op grond b.v. van de verhouding van VIII 3 16 tot VIII 3 59 (uitgang loc. pl. in 16 als su ondersteld), B aan C op grond b.v. van die van VIII 4 2 tot 58 (n in vormen als kurvanti als m gedacht). Vooral echter wegens vereischt bezit van secundair asiddhatva moest C op elk der beide voorafgaande groepen (A en B) volgen. Men zou a priori niet verwachten, dat groepen A en B, wijzigingen respectievelijk in aus- en inlaut behandelend, constructief kunnen samenhangen. Het tegenovergestelde blijkt en toont steeds, dat B op A moet volgen. § 20 Opmerking 50. Zulk constructief verband kan voorkomen 1. waar substituties in B met een aan den sthanin voorafgaanden spraakklank in verband worden gebracht (manahsu zonder overgang s > s, doordat VIII 3 15, 16 R (VIII 2 66) aan het eind van een stampada > h is geworden), 2. waar in B van een auslautproces sprake is (*sarpistara (VIII 3 101) met s sarpihtara > sarpistara (VIII 3 15, 34, Positiegroep A) > sarpistara (VIII 3 ior, als uitbreiding van 355, Positiegroep B) sarpistara (VIII 4 41, Positiegroep C). (VIII 4 42 heeft alleen betrekking op auslautende cerebrale explosieven.) Dat het optreden van primair asiddhatva hier niet is uitgesloten, blijkt uit de verhouding VIII 3 101 tot 4 41 (*sarpistara met s (< s) vóór dentale: (VIII 3 101)). CONCLUSIE. Een knoeier, meent Goldstücker, was Panini niet. ,,If he", zegt hij *) ,,had bungled along, as he must appear to have done, had he been a contemporary of Katyayana, — not he, but the author of the Varttikas, would have been the inspired Rsi and the reputed father of the Vyakarana. Wanneer hij daarop echter nauwelijks prijst: „His [P a n i n i's] work may or may not have been looked upon by his contemporaries as having attained the summit of excellency, but, at all events, it must have ascended far beyond mediocrity", dan berust deze matige lof voor een goed deel op vermeende tekortkomingen, op grond waarvan Katyayana den meester berispt of meent te verbeteren 2). Doch Katyayana was, gelijk Goldstücker zelf zegt, geen tijdgenoot van Panini. Er lag integendeel ,,such a considerable period of time between Panini and Katyayana, and much more so between Panini and Patan j a 1 i, that Katyayana even would consider as ,,old" that which was not only not old, but in all probability did not yet exist in Panini's time"3). Terwijl dus eenerzijds de vormen, die Katyayana, of wien anders het auteurschap der Varttika's toekomt, gispt, tot een oudere periode kunnen behooren of tot bepaalde kringen of gebieden zijn beperkt, neemt anderzijds niet zelden P a t a n j a 1 i den meester in bescherming, al maakt hij zelf zijne isti's kenbaar. ,,He [Panini] has had", zegt Whitney4) „commentators 1) Panini, his place in Sanskrit Literature, by Theodor Goldstücker; London, Berlin MDCCCLXI, p. 123. 2) Geschichte der indischen Literatur, von Dr. M. Winternitz, Dritter Band; Leipzig 1922, p. 387. 3) Goldstücker, loc. cit., p. 139. 4) A Sanskrit Grammar, including both the classical language, and the older dialects, of Veda and Brahmana, by William Dwight Whitney, Leipzig 1879, Introduction, p. XI. in abundance, and has undergone at their hands some measure of amendment and completion; but he has not been overthrown or superseded". De vraag, of, of in hoever, Panini is geslaagd in het weergeven van de taal, die hij zich voorstelde te beschrijven, gaat intusschen het systeem niet aan. * * * Logisch en mnemotechnisch principe. (Cf. § 6.) Wanneer uit de vorige beschouwingen een conclusie mag worden jetrokken ten aanzien van Panini's systeem, dan moet worden erkend, dat in de toepassing van het logisch principe de meester weieens te kort is geschoten. Men kan hier ter verontschuldiging niet aanvoeren, dat quandoque bonus dormitat Homerus. Want met name in het aan de Trifiadï voorafgaande deel der Astadhyayï komen gedeelten voor, die, niettegenstaande de vrijheid van groepeering en rangschikking juist hier het grootst was, uit dit oogpunt bezien aan niet veel meer dan broddelwerk doen denken. Niet zelden maakt ook de wijze, waarop Panini quasi logisch van de eene procesgroep op de andere overgaat, een gekunstelden en soms kinderachtigen indruk. Begripmatig te rubriceeren en te schematiseeren is blijkbaar niet steeds het doel, waarop P a n i n i's streven in de eerste plaats is gericht. Men mist hier een typisch Indischen trek. Niet eens zelfs de gewaande kortheid van uitdrukking kan het zijn, die Panini van prominent belang scheen. Waarom b.v. zou hij anders meermalen het langere woord kiezen, waar hij met een korter had kunnen volstaan (Paribh. 115)? Hoe relatief weinig —toevallig — juist in de Tripadï van het logisch principe is afgeweken, openbaart zich echter ook daar in scherp, d. i. met niet te weinig, maar nog minder te veel woorden, juist zeggen, waarvan, door voortdurende ellips door contractie (anuvrtti) daarnaast, het effect tot het hoogste wordt opgevoerd, die wondere puntige stijl, waardoor de Astadhyayï zich bij uitstek onderscheidt van alles, wat daarmee kan worden vergeleken. Mnemotechniek, waarin de vereering van het woordgeheugen, primitieve tendens van Hindoesche beschaving, tot haar hoogste uitdrukking komt. Al kan de duidelijkheid er niet bij winnen en moge het waar zijn, dat Panini, dus doende, aan de verstandelijke medewerking des leerenden wel eens wat hooge eischen stelt, hetzij deze zelf de gevallen moet bepalen, ter wille van mnemotechniek in te ruime formules vervat (e. g. VII 3 101 v.v.: yan; VIII 4 45: yar, 62 (met het oog op 63): jhayah), of anderszins op gezond verstand een beroep wordt gedaan. Waarbij wederom niet mag worden vergeten, dat de meester zich richtte tot landslieden, zelve meesters, hun bekende processen in zijn taalwetten vastlegde. Voorafgaande kennis der resulteerende vormen is derhalve voor de juiste interpretatie der sütra's ook thans nog onontbeerlijk. Dat een streng mathematisch systeem op deze wijze niet kon ontstaan, is duidelijk, al behoudt ook L i e b i c h gelijk, als hij spreekt van een Wortalgebra (naar den vorm) van den Sütrapatha. Waarbij nauwlettend toezien altijd eerste eisch blijft. Neutralisatieprincipe. In 't verband der viermaal duizend van 't geheel zijn de viermaal honderd sütra's der Tripadï hier beoordeeld. De belangrijkste er van zijn aan de gewoonlijk aangehaalde voorbeelden getoetst. Van de gevolgde wijze van interpretatie is § 7—12 rekenschap gegeven. Of de niet ter sprake gekomen vormen zich alle naar de aldaar ontwikkelde theorie voegen en of het getal der sütra's, die asiddha heetten, doch niet in elk opzicht bleken te zijn, wellicht belangrijk grooter moet worden genomen, kan bij vollediger onderzoek worden beslist. Onder dit voorbehoud is in het algemeen het vereischt bezit van primair of — meestal — secundair asiddhatva van de sütra's der Tripadï komen vast te staan, de opneming er van onder VIII 2 1 verantwoord. Geldigheid van het Pürvatrasiddham voor alle sütra's mocht trouwens evenmin als bij andere adhikara's worden verwacht (§ 10). In tal van gevallen was bovendien opheffing van neutralisatie evident (§ 17, D). De Tripadï bleek echter niet slechts, of vooral, een verzameling van sütra's te zijn, die één eigenschap (het asiddhatva) gemeen hebben, doch veeleer een stelsel van rationeel ingedeelde en gerangschikte, thematische groepen. Een groepshiërarchie, die te voorschijn komt uit een kunstig samenstel van ontwikkelingsreeksen, welke progressief zijn opge- bouwd en zoodanig dooreengevlochten, dat in mnemotechnischen zin het hoogste wordt bereikt en toch het Pürvatrasiddham immer blijft gehandhaafd, zoodat bijkans elke groep asiddha is ten opzichte van de onmiddellijk voorafgaande van gelijke orde. Verbinding van het neutralisatie- met het logisch en mmemotechnisch principe! In dezen zin en onder gezegd voorbehoud kan aan het slot van dit eerste onderzoek aangaande het systeem van het merkwaardigste deel der Astadhyayï, en wat dit betreft, het oordeel over het beroemdste vyakarana, waarop de Oudheid boogt, niet anders luiden dan: Sarvatraiva siddham iti! STELLINGEN. I Het is niet wenschelijk, met H i r tx) Lat. fïo met Sanskr. dhlyate te verbinden. II Het gebruik der y/-y/ kr en as in het perfectum periphrasticum van het Sanskrit werpt licht op dat der -y/V dhë en bhü der Germaansche en Latijnsche praeteritumformaties. III Oudn. hjortu gaat niet terug op indeur. kerdönö, doch op kerdö, en correspondeert, wat den uitgang betreft, met Ved. nama2). IV De door Kretschmer voorgestelde interpretatie van de inscriptie van Marstrander3) is onjuist. V De al van de reduplicatielettergreep der Gotische redupliceerende perfecta kan geen lange ê1 zijn geweest4). 1) Indogermanische Grammatik von Hermann Hirt. Teil IV. Heidelberg 1928, p. 134. 2) Verg. Oudnoorsch Handboek door Prof. Dr. R. C. Boer. Haarlem 1920, § 249. 3) Actes du premier Congrès de Linguistes, tenu a la Haye du 10—15 avril 1928, p. 110. 4) Gotisch Handboek door Dr. A. G. van Hamel, Haarlem 1923, § 41, Aanm. 4. H. E. Buiskool. 2 VI Ten onrechte meenen G a 11 é e *) en N e c k e 12), dat de vervanging van het pron. poss. van den 3den pers. fem. sing. door den genitief van het geslachtelijk pronomen reeds in het Oudsaksisch is tot stand gekomen. VII Veel meer voorzetselbepalingen, dan men in grammatica's van het Nederlandsch aanneemt, dragen het karakter van voorzetselvoorwerpen. VIII Met de aanduiding van een koppelwerkwoord als „verbindingswoord" 3) of „vormwoord" 4) is dit begrip zeer onvoldoende gedefinieerd. IX Overdiep's definitie van het begrip „voorwerp"5) is te eng en te ruim. 1) Altsachsisches Handbuch von Johan Hendrik Gallée Halle, Leiden 1910, § 365. 2) Acta philologica Scandinavica I. Köbenhavn 1926, p. 23. 3) Moderne Nederlandsche Grammatica door Dr. G. S. O ver diep. Zwolle 1928, § 264, cf. § 269. Beknopte Nederlandsche Spraakkunst door Dr. D. C. Tinbergen. Zwolle 1919, §§ 46 en 62. 4) Brugman n, Kurze Vergleichende Grammatik der indogermanischen Sprachen. Berlin und Leipzig 1922, § 861, c. 5) O verdiep, loc. cit., § 20. ERRATA J). P- 3. r. 7 v. b.: um [am]; noot 4: Dvight [Dwight]; noot 6: 1 [1 v.v.]. 11 4» r- 10 v- b.: dem . . . Zusam menhang [der . . . Ordnung]; r. 11 v. b.: an einanderzureihen [aneinander zu reihen]; r. 20 v. b.: assertative [assertive], ,, 7, r. 1. v. o.: nog [reeds]; noot 9, r. 1: vydkaranam \yyakaranam~\ r. 3: Katyayana [del.]. ,, 10, noot 4: Katham [Kaihatn]; noot 6: Laut- [Laut-J. „ 11, r. 4 v. o.: ch [»']; noot 1: L i e b i g [L i e b i c h], ,, 12, r. 12 v. o.: nominaaJstammen [nominale stammen"!. (Zoo ook p. 13, r. 9 en 16 v. o..) 11 *3i r' v. b.: ya \ya, kamyaï]\ r. 19 v. b.: deel [deel, (27)]; r" 21 v. b.: . A 2b). [, ^2b)).];'r. I2 v. o.: z.g. [geen z.g.1. " r- 10 en 9 v. o.: casus-suffixen, motie-suffixen [casussuffixen, motiesuffixen]. .. 16, r. 15 v. b.: 3 [(3]; 35—42, [35—42.)]; r. 21 v. b.: 60—66, [60—66, 87—89,}; r. 13 v. o.: boven [boven:]; r. 5 v. o.; 79—80, [79, 80, 82,]. , 17, r. 16 v. b.:[beneden [beneden,]. , 18, r. 10 v. o.: beteekenisopgaven van suffixen [de opgave van bepaalde functies]; noot 1; Von Göbel[von Göbel], p. 19, r. 1 v. b.: vrkam \yikam\, *vr- ka {*vrka}. ,, 2i,r.6v.o.:samprasarana [samprasarana], ,, 22, r. 8 v. b.: defenities [definities]; r. 6 v. o.: ^5 l"32]. .. 23. r. 3 v. o.: *) P) «)]. ii 24, r. 17 v. o.: met [men, afgezien van eenige alleenstaande restituties] ;r. 9 v.o.: 102 v.v. [92,etc. (bl.ï5)]; (suppletie [.(Suppletie], .1 25, r. 5 v. b.: suppletie [(suppletie]; 81 [82]; r. 6 v. b.:; III I 4 [del.]; r. 15 v. o.: een [del.]. ,, 26, r. 12 v. b.: Tengevolge dezer [Ten gevolge van deze], i, 27, r. 12 v. b.: compositia [composita], „ 28, r. 4: Syncope [Syncope [apocope)]; r. 5 en 7: Epenthesis [Epenthesis (paragoge)], ,, 30, r. 4 v. b.: laatst [*t laatst]; r. 16 v. b.: I 4 17 [I 414, 1 62]; r. 242 v. b.: asïh. [dsïh).)]. „ 31, r. 12 v. b.: geplaatst, [geplaatst]; r. 14 v. b.: komen, [komen).]. „ 32, noot 1 [B e 1 v a 1 k a r, loc. cit., p. 24]. 11 36, r. 1 v. o.: bekend [bekend en toegepast]. .. 37. r- J7 v- b" Katyayana [Pa tan ja li]; noot 6; sarvarn \sarvatri]. 11 39ir-15 v.b.: uitgangen [suffixen]. 1) De correcties zijn tusschen [] geplaatst. p. 40, r. 3 v. b.: IV 4 7 [VI 4 7]; r. 14 v. b.: zulke associaties [associaties van grammatisch-technischen aard], „ 42, r. 7 v.b.: 25 [35]; r. 8 v. o.: a [a (kanin, Un S. I 157)]. „ 43, r. 1 en 18 v. b.: 56—57 [56]. ,, 44, r. 6 v. b.: nit [»»<]; r. 14: B — D, slot (bl. 51) [Vartt. 3 op I 1 58 moet niet als een correctie van Panini (door Katyayana), doch als een door K. voorgestelde wijze van bekorting worden opgevat, het commentaar van Patanjali (op Vartt. 4—10) als een toelichting daarop. Volgens Vartt. 4 en 5 zouden bij aanvaarding van Vartt. 3 eenige syllaben, volgens Vartt. 8, 9 zou een deel van I 1 58 overbodig worden, zonder dat (Vartt. 6, 7), afgezien van Vartt. 10, conflicten ontstaan. De vorm van het betoog dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd (b. v. vervallen Opmerkingen 4 en 21, en evenzoo § 9, Opmerking 25, geheel, Opmerking 15, laatste alinea, Opmerking 17, laatste zin, bl. 46, r. 4 v. o. het vraagteeken achter bhavanti, wordt „ten gunste" (bl. 48, r. 10 v. o.) > „ten nadeele", enz.). Wel blijven de vermelde feiten elk voor zich juist en blijft ook de Conclusie (D, laatste zin) dezelfde, doch in plaats van er van af te wijken, strookt ze geheel met de opvatting van Katyayana (en Patanjali).]. 51. r. 9 v. o.: 6 [§ 6], ,, 52, r. 19 v. b.: skill [skill"]. „ 56, r. 2 v. b.: zelfs [del.]; 8/9 v. b.: Zie onder D [del.]; r. 3 v. o.: It [,,It]; r. 2 v. o. antaranga [antaranga,"]. P- 59, r. 5 v. b.: 88 [101]; r. 7 v. b.: vrddhi [«]; noot 1, r. 2: ? [.]. ,, 61, r. 14 v. o.: 63 [62]. ,, 62, r. 1 v. o. (en overal elders): VI 4 19 [VI 419 (Pan.)]. (Hiermee wordt te kennen gegeven, dat het sütra met Pan. als Ch-voh f-üd anunasike ca, niet met Patanj a 1 i als Cch-voh enz. wordt gelezen.) ,, 63, r. 1 v. b.: laatstgenoemd sütra [VI 4 19 (Pa n)]. „ 65, r. 14 en 13 v. o.: Cf. M Bh. VI 4 14, Vartt. 1 [del.]. ,, 67, noot 1: num [num\. „ 68, r. 7 v. b.: an-avaka(dv [anava & af av]; noot 4: apïdam [apïdatn]. „ 69, noot 4, r. 1: M Bh. [cf. echter M Bh. 1; r. 2: 13 [12 v.v.]. ,, 70, noot 4: 6 seq.. [8.]. „ 71, r. 8 v. b.: Pürva-vipratisedha [.Para-vipratisedha]. ,, 72, r. 12 v. b.: ck [ch]; r. 15 v. o.: i \i, enz.]. ,, 73, r. 6 v. b.: volgt [vólgt], ,, 74, r. 1 v. o.: dus [dus b.v.]. „ 78, r. 4 en 5 v. b.: Pürvatrasiddham [onjuist afgebroken], „ 80, r. 6. v. b.: Kaiyata [Patanj ali (Kaiyat a)]. ,, 81, r. 12 v. b.: de [de drie woorden der]; r. 14 v. b.: terugkeert [terugkeeren], ,, 82, r. 4 v. o.: Opmerking 3—5 [I 1 62, 63]. ,, 84, r. 7 v. b.: stampada's [stampada's~\. ,, 85, r. 2 v. b.: 62 [(VII 1 39 en) I 1 62]. ,, 87, r. 11 v. o.: adhikara-sütra's \adhikara-sütra's]. ,, 88, r. 10 v. b.: —. [5.]; r. 5 v. o.: 71 [72]. p. 89—92, boven: ADHIKARA'S [ADHIKARA'S]. „ 90, r. 4. v. b.: VIII 2 r [VIII 1 20]. „ 92, r. 3 v. b.: 2 en 3 [3 en 4], .» 95. r- 23 v. b. (tweemaal): ch [p], •• 96, r. 9. v. b.: ; uitwendige [. Uitwendige], „ 103, r. 12 v. o.: 14 [(14)]. (Evenzoo elders.) „ 104, r. 13—22: C la-e, 2 [Deze groepen behooren in zoover bij elkaar, als zoowel geminatie als assimilatie in het algemeen aan consonantgroepen is gebonden]. » i°5. r- 7 v. b. en p. 106—121, boven: DER [EN DEN VORM DER]; r. 12 v. o.: 69 [68], „ 107, r. 16 v. b.: 56 [55, 56]; r. 10 v. o.: 36 [36, enz.]. ,, 108, r. 10 v. b.:*), madgu [, madgu 1)]. ,, 110, r. 14 v. o.: voorafgaat [voorafging (VIII 2 23)]. „ ui, r. 15 v. o.: en vóór [del.]. ,, 112, r. 13 v. b.: Cakalya [f ak aly a], .. Ix4> r- 16 v. o.: pratyahara [pratyahara]. ,, 115. r. 2 v. b.: x) [, met eenige andere, x)]. ,, 124, r. 18 v. b.: 1 [2]. ,, 131, r. 15 v. b.: twee [een beperkt aantal], >• 132, r. 3 v. o.: Voor [5. Atra (V 3 5, 10). Voor ]. •• I33» r- 9 v. b.: korte a, ondanks VII 3 102 \bhih, ondanks VII 1 9]; r. 19 v. o.: § 8, Opmerking 5 [bi. 40, Voorbeeld 5]. „ 134, r. 1 v. o.: 46 [47]. /» J36, r. 2 v. b.: gudalidman [gudalidman]; r. 9 v. o.: aanmerking). [aanmerking).)]. •• I37> r- 4 v. b.: ook [ook daarom ook], „ 139, noot 1: 1891 [1877]. p. 141, noot 2: Pandit [Pandit]. • • x43. r. 6 en 7 v. b.: uttarasyedutau [uttarasyed-utan]. „ 146, r. 3 v. o.: VIII 3 17, of [of], 148, noot 3: (Cf VIII 3 5) [del.]. „ 149, r. 4 en 5 v. b.: en . . . . (§ 17, D) [opgeheven], „ 150, r. 1. v. b.: s [s], >> J53. r- 12 v. b.: pada r [pada r]; r. 11 v. o.: men [men bij y/ürnuiï (Sdh K. Vol. III, Part I, p. 278)]. „ 154, r. 12 en 11 v. o.: kvip (III 2 91; VI 1 67) + t (VI 1 71) [t + kvip (III 2 91; VI 1 67, 7i)]. „ 159, r. 2 v. b.: LOGISCH EN (HET LOGISCH EN HET], 11 161, r. 21 v. b.: *devais [devais]. „ 162, r. 8 v. b.: bihR [bhiR]. ,, 168, r. 19 v. o.: pra^lista [abhinihita]. ,, 169, r. 1 v. b.: a [voorafgaande <*]; r. 17 en 4 v. o.: khalapvï [khalapvl]; r. 3 v. o.: ï > khalapvï \i > khalapvï]. " Ï73. r. 4 v. o.: 15 [16]; r. 2 v. o.: 58 [58, 59]. „ 174, r. 8 v. o.: 3 73 [VII 3 77]. ,, 182, r.4 v. b.: . Van [(Aa/-afdeeling). Van]; r. 14 v. o.; zijn, [zijn (aoafdeeling),]. ,, 188, r. 4 v. b.: dadhrs [dadhrs en eenige vormen op «]; r. 18 v. b.: m \m aan het eind van een wortel], ii 189, r. 2 v. b.: creyans [freyans]. ,, 190, r. 6 v. o.: liquidae [liquidae (na 4)]; r. 5 v. o.: 52 [62, 68, 69]; r. 9 v. o. — r. 4 v. o.; Van A. [Was — waartegen VIII 2 1 zich niet zou hebben verzet, groep (14) onmiddellijk na groep (4) opgenomen, dan zou in de hal-af- deeling van Formatiegroep I de behandeling der yam-consonanten, die (bl. 183) gereedelijk met groep 2 begon, daarna in (3), (4) en (5) zijn voortgezet en (afgezien van VIII 2 62, 68, 69) ook beëindigd, terwijl de volgende groepen de jhal-groepen zouden vormen. Men kan het zoo blijven opvatten, als men groep (14) (VIII 2 64, 65) als prasanga bij de vorige jhal-groep (62, 63) beschouwt, waartoe in zoover aanleiding bestaat, als de processen van beide groepen wijzigingen van consonanten aan het eind van den wortel betreffen. In overeenstemming hiermee moeten dan de nummers der groepen na 13 overal met één worden verlaagd, dient de bovengenoemde passage te vervallen en dienen sommige passages op andere bladzijden anders te worden geredigeerd.]. p. 192, r. 4 v. b.: elke s (en palataal) [eiken spraakklank]; r. 21 v. b.: samhita [samhita]. ,, 194, r. 14 v. b.: D); [D;)]_ „ 195. r- 12 v. b.: 33 [32]. ,, 197, r. 16 v. b.: 1 [2]; r. 17 v. b.: nit [dit], ,, 198, r. n v. b.: 58 [(58) 59]; r. 16 v. o.: verklaard [verklaard (bl. 155, Opmerking 44)]. ,, 204, r. 3 en 4 v. b.: media .... gedeaspireerd [j (<£) (beide < d) — r. 12 v. b.: (met voorafgaande nasaal) [del.]; r. 16 v. b.: s. [5. 4. ch < f — f. 5. aspiratie in reduplicatiesyllaben bestaat nog.], r. 15 v. o.: nasalen en liquidae [nasaal of liquida], ,, 207, r. 11 en 15 v. b.: Katy ay a n a [onjuist afgebroken].