HET COLLECTIEVE MERK EN DE MERKENBESCHERMING IN NEDERLAND B. J. BELLAAR SPRUYT HET COLLECTIEVE MERK EN DE MERKENBESCHERMING IN NEDERLAND PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. W. VAN DER WOUDE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 18 OCTOBER 1934 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR BARTA JOHANNA BELLAAR SPRUYT, GEBOREN TE HAARLEM MOORMAN's PERIODIEKE PERS N.V., DEN HAAG 1934 ~> INHOUD. Biz. Inleiding i HOOFDSTUK I. Historisch Overzicht 5 HOOFDSTUK II. Algemeen Gedeelte. Afdeeling i : Het Onderscheidend Vermogen van het Merk 17 Afdeeling 2: Het Recht om te merken 29 HOOFDSTUK III. Functies van het Merk. Afdeeling i : Functies van het Individueele Merk . 35 Afdeeling 2: Functies van het Collectieve Merk. . 41 HOOFDSTUK IV. Bescherming van het Merk. Afdeeling i: Bescherming van het Individueele Merk. A. Ontstaan van het Recht op en de Rechtspositie van het Individueele Merk 62 B. Teniet gaan van het Recht op het Individueele Merk go Afdeeling 2: Het van Merkenbescherming verstoken Collectieve Merk 105 HOOFDSTUK V. Eischen te stellen aan de Bescherming van het Collectieve Merk. Afdeeling i : Het Collectieve Merk in het Unieverdrag van Parijs (art. 7bis) .... 112 Afdeeling 2: Nadere Uitwerking van art. 7bis in Duitschland, Frankrijk, Engeland en België met critiek 123 Conclusie Sommaire BIJLAGE I: De Nederlandsche Merkenwet van 1893 150 INHOUD BIJLAGE II: Tekst van het Unieverdrag van Parijs van 1883 tot Bescherming van den Industrieelen Eigendom, zooals deze nader is vastgesteld op de in Mei 1934 te Londen gehouden Conferentie 160 BIJLAGE III: Tekst van de in de „Warenzeichengesetz" voorkomende bepalingen betreffende „Verbandszeichen" 17 * BIJLAGE IV: Tekst van de in het Fransche Wetsontwerp van 1929 voorkomende bepalingen betreffende Collectieve Merken. 173 BIJLAGE V: Tekst van het Belgische Wetsontwerp op de Gemeenschappelijke merken van 1931 175 Zakenregister 178 Geraadpleegde literatuur 184 Tijdschriften met afkortingen 185 INLEIDING. Op vrijwel geen ander gebied zijn de toestanden en opvattingen zoozeer aan verandering onderhevig als op het gebied van den handel. Verwekt het dan bevreemding, dat onze Merkenwet van 1893, waarin weliswaar herhaaldelijk wijzigingen zijn aangebracht, maar slechts bij uitzondering op punten van essentieel belang, allengs niet meer voldoet aan de eischen en behoeften van de practijk en dat zich in verschillende opzichten een merkenrecht heeft ontwikkeld, dat naast de Merkenwet staat?1). Niet gering is het aantal bepalingen, die het merkenrecht anders uitwerken dan het moderne handelsverkeer verlangt (b.v. betreffende verlies en overdracht van het merkrecht); niet onbedenkelijk is daarnaast het gemis aan bepalingen betreffende zich in de practijk voordoende mogelijkheden op het gebied van merken en merkenrecht, waarvan wettelijke regeling feitelijk onontbeerlijk is. Dit laatste geldt wel in de allereerste plaats voor de collectieve merken. Wat zijn collectieve merken ? Wij zouden hiervan de volgende definitie willen geven. Collectieve merken zijn merken, welke bestemd zijn om ten aanzien van goederen herkomst, qualiteit, deugdelijkheid of anderszins te waarborgen, en welke collectief worden gebruikt door een kleiner of grooter aantal zelfstandige ondernemingen, die soms geheel los van elkaar staan en die dan slechts dit gemeen hebben, dat zij op hetzelfde of aanverwant gebied werkzaam zijn, doch tusschen wie gewoonlijk een zekere saamhoorigheid bestaat, hetzij doordat zij dezelfde nationaliteit bezitten of in dezelfde streek of stad gevestigd zijn, hetzij doordat zij op andere wijze een zekere eenheid vormen. In de beide laatste gevallen spreekt men van een collectiviteit. 2). Het karakteristieke van het collectieve merk is, dat recht Vgl. dienaangaande de critiek op onze Merkenwet O. & M., i Februari '933; blz. 25 („Het Recht van den Industrieelen Eigendom"). a) Het woord „collectivité" (art. 7bis Unieverdrag van Parijs, zie bijlage II, blz. 165) heet in de Nederlandsche vertaling „gemeenschap". Het woord „collectiviteit" is o.i. echter kernachtiger. en gebruik gescheiden zijnx) en dat het merk collectief door verschillende zelfstandige ondernemingen gebruikt wordt. Het karakteristieke ligt dus niet speciaal in de omstandigheid, dat de rechthebbende een collectiviteit zou zijn. Immers een collectiviteit kan zeer goed over een individueel merk — zooals het gewone fabrieks- of handelsmerk in tegenstelling tot het collectieve gewoonlijk genoemd wordt — beschikken (b.v. het merk van den Nederlandschen Staat voor kolen der Staatsmijnen) 1). Verschillende schrijvers 2) zijn echter van oordeel, dat slechts collectiviteiten rechthebbende op een collectief merk kunnen zijn en dat een collectief merk zijn collectief karakter verliest, wanneer de corporatie ook buitenstaanders in de gelegenheid stelt zich ervan te bedienen, wanneer dus de gebruikers niet langer geacht kunnen worden een collectiviteit te vormen. Daar het echter voor het karakter van het collectieve merk o.i. van geen belang is, of de rechthebbende al dan niet als een collectiviteit is te beschouwen, zouden wij het recht ook aan anderen dan aan collectiviteiten willen toekennen. Dit klemt te meer, wanneer men bedenkt, dat er in de practijk herhaaldelijk merken voorkomen, die wel het karakteristieke van het collectieve merk vertoonen (recht en gebruik gescheiden, collectief gebruik door zelfstandige ondernemingen), doch die niet aan een collectiviteit toebehooren (b.v. het merk van de N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen en het merk van het Instituut der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, zie blz. 57). In Engeland kent men dan ook aan „any person or association (who) undertakes to certify . . wanneer deze overigens aan de door de Engelsche wet gestelde voorwaarden voldoet (vgl. blz. 127), het recht toe om „proprietor" van een collectief merk te zijn en om het gebruik daarvan toe te staan aan ieder, die deze „person or association" daarvoor in aanmerking acht te komen. Op voorbeeld van de Engelsche wet en in verband met de behoeften van de practijk is in onze definitie het collectieve merk dan ook eenigszins ruimer omschreven dan tot nog toe veelal geschiedde. Het belangrijkste verschil tusschen collectieve en indi- l) Vgl. Pr. Ind. April 1934, blz. 66. ') Hijman, W. 9408; Zaayer, „Het collectieve Merk", (1912); Völlmar, „Het Nederlandsche Handelsrecht" (1931), blz. 49. vidueele merken ligt in de bovenbedoelde scheiding van recht en gebruik bij de collectieve merken. De rechthebbende op het individueele merk is tegelijkertijd gebruiker, de rechthebbende op het collectieve mferk beschikt wel is waar over het gebruiksrecht, houdt dit dus zuiver juridisch gesproken in handen, maar het daadwerkelijk gebruik berust bij de leden der collectiviteit of de daartoe behoorenden dan wel bij degenen daartoe door den rechthebbende aangewezen. Uit dit verschil vloeit voort, dat de gebruiker van een individueel merk, die dus tevens rechthebbende is, er zelf het grootste belang bij heeft, dat de qualiteit zijner producten op peil blijft, omdat hij anders zelf door minderen omzet den terugslag daarvan zal ondervinden. Bij het collectieve merk is dit geheel anders. Er kunnen leden van de groep gebruikers zijn, die meer waarde hechten aan hun individueel merk, dat zij gewoonlijk wel naast het collectieve merk zullen aanbrengen, dan aan het collectieve merk en die de qualiteit hunner producten verminderen om zoodoende lagere prijzen te kunnen vragen en dus hun afzetgebied te vergrooten en die daardoor het collectieve merk in discrediet brengen x). Het behoeft daarom wel geen nader betoog, dat voor het collectieve merk geheel andere regels moeten gelden dan voor het individueele merk. Het ontbreken van een regeling voor deze steeds belangrijker wordende groep van merken is in de eerste plaats op zichzelf reeds een leemte, maar bovendien heeft Nederland door ratificatie van de nieuwe in 1911 te Washington vastgestelde verdragen betreffende de internationale bescherming van den industrieelen eigendom (herziening van de conventie van Parijs van 1883) de verplichting op zich genomen de inschrijving van collectieve merken toe te laten en deze te beschermen (art. 7bis, zie blz. 107 vlg.). Daar aangenomen mag worden, dat de Regeering tegenwoordig aan de bepalingen van een bij de wet goedgekeurd verdrag zonder meer wetskracht toekent (vgl. blz. 108),zoodat collectieve merken dan ook inderdaad tot de inschrijving toegelaten worden, kan misschien niet gesproken worden van een verzuim van Nederland ten opzichte van deze tractaatsbepaling. In art. 7bis ligt echter niets dan een x) O. & M., Juli 1933, blz. 138. principe opgesloten en zoo dit al niet direct tot een nadere regeling betreffende inschrijving en bescherming der collectieve merken in een nationale wet verplicht, dan is deze toch zeker in hooge mate wenschelijk. Reeds in 1912 *) werd hierop met nadruk gewezen; desondanks zijn inmiddels reeds meer dan 20 jaar verloopen en nóg wordt op een wettelijke regeling der collectieve merken gewacht. De bedoeling van deze studie is nu het licht te laten vallen op de beteekenis der collectieve merken en op hun rechtspositie hier te lande. Voor een juist begrip van het collectieve merk is ten aanzien van die punten, waaromtrent het een regeling behoeft, afwijkende van die, welke voor het individueele merk geldt (of moet gelden), ook het individueele merk eenigszins uitvoerig behandeld, terwijl, waar dit noodig en mogelijk was, dan tevens gewezen is op verbeteringen, die in de regeling der individueele merken zouden zijn aan te brengen. Enkele hoofdstukken van algemeenen aard gaan daaraan vooraf. Uit een en ander zal blijken, dat aan een algeheele omwerking der Merkenwet groote behoefte bestaat en dat met partieele herzieningen geen afdoende verbetering zal kunnen worden gebracht. Zou het de Regeering niet mogelijk zijn binnen afzienbaren tijd te komen tot grondige bestudeering en omwerking der merkenrechtelijke bepalingen en een desbetreffend ontwerp van wet voor een geheel nieuwe regeling der merkenbescherming in te dienen, dan is onze conclusie deze, dat in afwachting van een wet, die de geheele materie van het merkenrecht volledig in een nieuwen vorm giet, een speciale wet wordt ingevoerd, die de zoo dringend noodige regeling betreffende de rechtspositie van het collectieve merk brengt, een wet, die dan t.z.t. in de nieuwe merkenwet zou moeten worden ingelascht. Een voorstel daartoe, is, na vergelijking met buitenlandsche bepalingen dienaangaande, in de conclusie opgenomen. *) Zaayer spreekt in zijn bovenbedoelde brochure wèl van een verzuim van den wetgever en dat was het destijds ook, omdat de Regeering toen nog op het standpunt stond, dat, voordat een verdrag kon worden goedgekeurd, de nationale wet daarmede in overeenstemming moest zijn gebracht (zie blz. 108). HOOFDSTUK I. HISTORISCH OVERZICHT. Oudste be- Hoever wij in de geschiedenis moeten teruggaan om de iTnduiding eerste sporen van teekens of merken te ontdekken, is niet ran eigen- met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk bediende men zich iom. in ouc}ste tijden x) reeds van bepaalde teekens, om aan te duiden, aan wien een of ander object (voornamelijk huisdieren, vee, gereedschap), toebehoorde; een schrede verder en het aanbrengen van een dergelijk teeken deed dienst als bewijs, dat men zich door occupatie het eigendom van het desbetreffende object had verworven, dus een soort manifestatie van inbezitname. ^e^®ms Eerst later gebruikte men het merk ook om kenbaar te merk bij de maken, wie de vervaardiger van een product was; dit was Elomemen. zonder eenigen twijfel het geval bij de Romeinen. Volstaan moge worden met te vermelden, dat het merk in de Romeinsche handelswereld een buitengewoon belangrijke rol moet hebben gespeeld en destijds vermoedelijk in beteekenis niet heeft ondergedaan voor het handels- en fabrieksmerk in de hedendaagsche samenleving *). ^e^®nis Na den Romeinschen tijd wordt het merk pas weer een nerk L den ^actor van beteekenis in den tijd der gilden. Ieder, die tot ^ldetijd. een gilde behoorde, was gerechtigd, doch ook verplicht, het gildemerk op de door hem vervaardigde producten aan te brengen. Het zijn deze gildemerken, die als voorlooper beschouwd kunnen worden van de tegenwoordige collectieve garantie-merken2). De producten der gilden toch werden aan strenge keuring onderworpen en mochten eerst 1) Uitvoerig wordt de geschiedenis van het merkwezen behandeld in „Das Warenzeichenrecht" van Kohier (1910); vgl. ook „Traité des marqués de fabrique et de la concurrence deloyale en tous genres" door Pouillet (1912); Buil. U. S. Tr. M. Ass., November 1931, blz. 276, 277. 2) Buil. U. S. Tr. M. Ass., Juli 1930, blz. 155 en Jungblut und Gröschler, Güteschutz u. Gütekauf (1933), blz. 7; O. & M., Augustus 1932, blz. 146; vgl. blz. 44, 48, 51. van het gildemerk worden voorzien, wanneer zij voldeden aan alle eischen, daaraan door de gildeverordening gesteld. Werd het product goedgekeurd en kon het dus voorzien van het gildemerk in den handel worden gebracht, dan was dat merk voor den kooper een waarborg voor qualiteit en deugdelijkheid. De moderne collectieve merken beoogen vaak niets anders, vertoonen echter in één opzicht een vrij belangrijk verschil, n.1. dat de gildeleden door de gildeverordeningen verplicht waren het gildemerk aan te brengen, terwijl degenen, die voor het gebruik der moderne collectieve merken in aanmerking komen — enkele Rijkscontrölemerken, waarvan het gebruik verplicht is, buiten beschouwing gelaten (blz. 50) — alleen de bevoegdheid hebben, zich van het merk te bedienen. Naast het eigenlijke gildemerk kwam veelal een eigen merk voor van den desbetreffenden, tot het gilde behoorenden, „meester", waardoor deze zijn producten onderscheidde van die der andere leden van hetzelfde gilde. De gildemerken — in sterkere mate nog de „meester"merken — legden een nauwen band tusschen producent en product, een karaktertrek, die het merk door alle eeuwen heen bewaard heeft en die het eerst in de laatste jaren eenigermate ontrouw is geworden (blz. 36). Men wist door het merk, wie voor de qualiteit van een product verantwoordelijk was te stellen, terwijl de naast het gildemerk voorkomende meestermerken de producten om zoo te zeggen individualiseerden, zoodat het , publiek de gelegenheid had zelf na te gaan, bij welke producten in het bijzonder deugdelijkheid en degelijkheid gewaarborgd waren. Door strenge controle-maatregelen, voorgeschreven in de gildeverordeningen, werd tegen misbruik der merken gewaakt. Het merk- Toen het gildewezen in verval geraakte, vervielen natuurdeiT^lde- lijk ook langzamerhand de gildeverordeningen, waardoor tijd. S e de gildemerken, voorzoover zij nog gebruikt werden, allen steun verloren en feitelijk rechteloos werden x). Vrijwel rechteloos waren ook de fabrieks- en handelsmerken, die na den gildetijd in vele takken van handel en industrie voorkwamen. Slechts in enkele gevallen, b.v. wanneer het een nationaal belang betrof, werd bij een speciaal edict het merk of de merken van een bepaalden, met name *) Vgl. Buil. U. S. Tr. M. Ass., November 1931, blz. 276. genoemden tak van industrie beschermd. Evenals zulks mutatis mutandis bij het gildemerk het geval was, was men dan veelal verplicht een merk aan te brengen en werden de producten gewoonlijk van overheidswege gecontroleerd. Langzamerhand kwamen meerdere dergelijke edicten tot stand, maar het waren steeds edicten ad hoe en van een merkenbescherming in het algemeen was geen sprake x). 3e merken- De eerste hier te lande geldende algemeene bepalingen jescher- Gp ^it gebied 2) dateeren uit den tijd der Fransche over^rd^j* heersching. Het waren de artikelen 16, 17 en 18 van de hier lens de te lande executoir verklaarde wet van 25 Germinal, An Fransche jy 3\ >verheer- J • sching. Zij luidden als volgt: Art. 16. La contrefagon des marqués particulières que tout manufacturier ou artisan a le droit d'appliquer sur des objets de sa fabrication donnera lieu: i°. a des dommages-intérêts envers celui dont la marqué aura été contrefaite; 2°. k 1'application des peines prononcées contre le faux en écriture privée. Art. 17. La marqué sera considérée comme contrefaite quand on y aura inséré ces mots: „fa<;on de . ." et a la suite le nom d'un autre fabricant et d'une autre ville. Art. 18. Nul ne pourra former action en contrefagon de sa marqué s'il ne 1'a préalablement fait connaïtre d'une fagon légale par le dépot d'un modèle au greffe du tribunal de commerce d'oü relève le chef-lieu de la manufacture ou de 1'atelier. Het behoeft wel geen betoog, dat het weinig moeite kostte eens anders merk na te maken of te vervalschen of een ander schade te berokkenen door inbreuk op zijn z.g. merkrecht en daarbij buiten het eng begrensde gebied van art. 17 te blijven. Daarbij kwam, dat art. 142 Code Pénal 4) merkenvervalsching strafte met . . . réclusion, een straf, die in plaats 1 l) Vgl. Smits van Oyen „Het internationale recht der Fabrieks- en Handels¬ merken, volgens de thans geldende bepalingen". Acad. Prft. Leiden 1894, blz. 11 vlg. en Kohier t.a.pl., blz. 41 vlg.; Pouillet t.a.pl., blz. 8 vlg. ') Kappeyne van de Coppello bespreekt in zijn Proefschrift „Overzicht van de Geschiedenis en Jurisprudentie der Nederlandsche wetgeving op de Fabrieks- en Handelsmerken" (Leiden 1886) uitvoerig de periode na de Fransche overheersching, voor zoover het de positie der merken betreft en het ontstaan der wet van 1880; vgl. blz. 29 vlg.; Pouillet t.a.pl., blz. 9. s) Hier te lande ingevoerd bij Keizerlijk Decreet van 8 November 1810 en in werking getreden 1 Januari 1811 voor het bij tractaat van 16 Maart 1810 bij Frankrijk ingelijfde gedeelte en voor het overige gedeelte bij Decreet van 6 Januari 1811, in werking getreden 1 Maart 1811 (Asser-Scholten, Algemeen deel, 1931, blz. 226). 4) Hier te lande ingevoerd bij dezelfde decreten als de wet van 25 Germinal An IX, genoemd in 3). van preventief te werken, vrijwel straffeloosheid bracht, omdat, zooals Pouillet opmerkt, zoowel de gelaedeerde partij er voor terugschrikte, den schuldige een dergelijke aan het bedreven kwaad onevenredig hooge straf te zien opleggen, alsook de rechter om een dergelijk vonnis uit te spreken 1). Was de Fransche merkenbescherming op zichzelf dus nog wel voor belangrijke verbetering vatbaar, nog zwakker dan in Frankrijk was de positie der merken hier te lande, omdat de wet Germinal uitging van het bestaan van een merkrecht (droit naturel, blz. 29), dat in Frankrijk wèl, doch in Nederland feitelijk niet aanwezig was, zoodat op de keper beschouwd de Wet Germinal hier te lande niet eens reden van bestaan had. Mei 1880 85 twee^e helft der 19e eeuw werden in verschillende S. 85. ' landen (o.a. Frankrijk en België) merkenwetten ingevoerd, die mede aanleiding waren, dat ten onzent op betere regeling der merkenbescherming werd aangedrongen, hetgeen tot resultaat had, dat bij Koninklijke Boodschap van 6 Maart 1879 aan de Tweede Kamer der Staten Generaal een ontwerp van wet, houdende bepalingen op de Handelsen Fabrieksmerken, werd toegezonden. Dit werd de wet van 25 Mei 1880, die — wat ook haar fouten waren — rechtszekerheid bracht (zij het ook een haast al te groote rechtszekerheid, die te weinig rekening hield met de billijkheid) door het constitutieve stelsel van inschrijving (vgl. blz. 64) als basis te nemen voor de merkenbescherming: geen recht en dus geen bescherming zonder inschrijving in de daartoe bestemde merkenregisters. Zij regelde, waar en hoe deze inschrijving moest plaats vinden, ook van vreemde merken (welke voordien vrijwel geheel rechteloos waren) en gaf bepalingen ten aanzien van de civielrechtelijke- en de strafrechtelijke sanctie 2). ÏÏfy-V], Inmiddels was men het belang gaan inzien van inter1885,2s. 140* nati°nale samenwerking op het gebied van de tot den industrieelen eigendom behoorende rechten. Nadat op enkele voorafgaande Congressen 3) de plannen voor een interna- 1) Pouillet, t.a.pl., blz. 9; Kappeyne v. d. Coppello, t.a.pl., blz. 7. 2) Vgl. Kappeyne v. d. Coppello, t.a.pl., blz. 9. s) d.w.z. Congres van Afgevaardigden tijdens de wereldtentoonstelling te Weenen (1873) en idem te Parijs (1878); verder het Parijzer Congres van 4 November 1880, waar de inmiddels ontworpen Conventie aan een grondige behandeling werd onderworpen, waarna zij voor adhaesiebetuiging aan alle staten werd toegezonden. Pr. Ind., Maart 1933, blz. 46. tionale regeling hiervan uitvoerig waren besproken, werd tenslotte op 20 Maart 1883 te Parijs geteekend de „Convention Internationale pour la protection de la Propriété Industrielle" (ter Conferentie te Washington in 1911 werd besloten, dat de aangesloten landen een Unie zouden vormen; sindsdien spreekt men van het „Unieverdrag"), welke in werking trad op 7 Juli 1884. Ook Nederland trad tot dit Verdrag toe, goedgekeurd bij de wet van 23 April 1884, S. 53; bekrachtigd bij K.B. van 2 Augustus 1884, S. 189) x). De opzet was, te komen tot eenheid van wetgeving op het gebied van den industrieelen eigendom. Al heel spoedig bleek echter, dat de tijd daarvoor nog allesbehalve rijp was 2) en in verband daarmede stelde men zich voorloopig tevreden met te bevorderen, dat in de aangesloten landen aan vreemdelingen — en in de eerste plaats aan onderdanen van een der andere Unielanden — op dit gebied gelijke rechten werden gewaarborgd als waarop eigen onderdanen aanspraak konden doen gelden en met geleidelijk den weg te banen tot een uniform recht. Ook voor dit laatste werd in 1883 de grondslag gelegd. Toen nu ten onzent het Verdrag in 1884 geratificeerd was, maakten de daarin voorkomende merkenrechtelij ke bepalingen het noodig, onze in 1880 tot stand gekomen Merkenwet te wijzigen, teneinde haar in overeenstemming te brengen met de tractaatsbepalingen (vgl. blz. 108). Een der verplichtingen, opgelegd aan elk tot de overeenkomst toegetreden land, was, om de inschrijving mogelijk te maken — en dus de bescherming te waarborgen — van merken „régulièrement déposée(s) dans le pays d'origine" (art. 6 Unieverdrag), zoodat, aangezien verschillende landen (b.v. Frankrijk) het woordmerk erkenden en beschermden, het verbod van art. 1 lid 5 der wet van 1880 (inhoudende, dat het merk niet uit woorden, cijfers of letters mocht bestaan) — althans voor merken uit een der andere Unielanden — moest worden opgeheven. Men wijzigde de wet nu zoodanig, dat inderdaad aan de tractaatsbepaüng was voldaan: buiten het Koninkrijk der Nederlanden in een der andere Unielanden gevoerde mer- x) Het Unieverdrag omvat thans 40 landen. *) Vgl. Ladas, ,.The International protection of Industrial Property" (1930) blz. 76. ken uit woorden, letters of cijfers bestaande, werden tot inschrijving toegelaten, mits deze op regelmatige wijze in het land van oorsprong waren ingeschreven, men liet echter het bovengenoemde verbod ten aanzien van inheemsche woordmerken bestaan. Deze bleven dus van bescherming verstoken, zoodat in het algemeen vreemdelingen in dit opzicht bevoorrecht waren boven eigen onderdanen. Bij de behandeling van het ontwerp dezer wet in de Kamer werd met nadruk op het zeer ongewenschte en onbillijke hiervan gewezen, doch de Minister was van oordeel, dat elke wijziging, welke niet door een tractaatsbepaling werd vereischt, achterwege moest blijven, en de Kamers legden zich tenslotte bij deze opvatting neer. September° aanleiding tot de volgende Merkenwetsherziening was 1893,5.146 de Conferentie van Madrid, (14/16 April 1891), waar o.a. de Schikking van Madrid werd vastgesteld betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken (goedgekeurd bij de wet van 12 December 1892, S. 270; bekrachtigd bij K.B. van 25 April 1913, S. 142). Om onze Merkenwet daarmede in overeenstemming te brengen, zouden opnieuw wijzigingen en aanvullingen noodig zijn geweest. Daar men echter vreesde, dat een en ander de duidelijkheid niet ten goede zou komen, besloot de Regeering tot indiening van een ontwerp voor een geheel nieuwe Merkenwet, om dan tevens de gebleken tekortkomingen der bestaande wet zooveel mogelijk op te heffen. Dit werd de wet van 20 September 1893, S. 146, die ingrijpende veranderingen bracht. Radicaal werd het constitutieve stelsel (inschrijving schept recht) terzijde gesteld en vervangen door het declaratieve stelsel (eerste gebruik schept recht en de inschrijving levert het vermoeden van eerste gebruik op; vgl. blz. 62 vlg.). Een der belangrijkste verbeteringen, die deze wet bracht, was de centralisatie van alle merkenregisters naar 's-Gravenhage, waar het bij dezelfde wet ingestelde Bureau voor den Industrieel en Eigendom voor inschrijvingen enz. moest zorgdragen. Het Unieverdrag van 1883 eischte voor elk land ') Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat door de Invoering van het Wetboek van Strafrecht, (art. 337 Sw.); de in de Merkenwet voorkomende strafbepalingen vervielen datum van invoering 1 Sept. 1886. een centraal bureau voor internationale inschrijvingen; bij de Koninklijke Besluiten van 1885 en 1890 was aan afdeelingen van het Departement van Justitie de bijzondere dienst voor den Industrieelen Eigendom opgedragen; de nieuwe wet belastte het Bureau voor den Industrieelen Eigendom met alle hiermede in verband staande werkzaamheden. Hoewel op de Conferentie van Madrid door België een voorstel was ingediend tot bescherming van „marqués régionales, municipales et collectives" — hetwelk echter eerst in 1911 op de Conferentie van Washington tot eenig practisch resultaat leidde (blz. 112) — en hoewel dus vlak voor de indiening van het wetsontwerp, dat geworden is tot de wet van 1893, internationaal de aandacht op deze soort merken gevestigd was, is bij de behandeling van het ontwerp met geen enkel woord over collectieve merken gerept. Hieruit blijkt wel, dat in de practijk de beteekenis dezer merken destijds nog niet bijzonder groot moet zijn geweest. ftjzlgings-. De wijzigingswet van 1904 was een gevolg van de Coniecembèr^° ferenties van Brussel, van 1897 en 1900 *); het Unie-verdrag, £ems. *84. zooals dit te dezer Conferentie gewijzigd was, werd goedgekeurd bij de wet van 7 Juni 1902, S. 85 en geratificeerd bij K.B. van 30 Augustus 1902, S. 177 2). Naast aanpassing aan de internationale bepalingen bracht de wet van 1904 aanvulling van gebleken leemten, waarvan o.a. van groot belang was het invoeren van hooger beroep voor merkenprocedures, die bij verzoekschrift bij de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage aanhangig werden gemaakt. Aanvankelijk had men hooger beroep uitgesloten, teneinde eenvoudige behandeling en spoedige afdoening te bevorderen. Van de uitspraken der Haagsche Rechtbank was dus slechts cassatie mogelijk; practisch gebeurde dit alleen in uitzonderingsgevallen, daar deze beslissingen meestal de vraag betroffen, of twee bepaalde merken door te groote overeenstemming tot verwarring bij het publiek aanleiding konden geven, dus quaesties van feitelijken 1) Zittingen i December 1897 en 11 December 1900. s) Zie M. v. T., Wijzigingswet 1904, Bijl. Hand. 2e Kamer 1902—1903, No. 215, 3. aard, die niet voor cassatie in aanmerking komen; de beslissingen van de Rechtbank waren zoodoende in verreweg de meeste gevallen definitief. Bovendien was de eenheid van rechtspraak, die men beoogd had en die men had trachten te verzekeren door voor alle merkenquaesties, als bedoeld in art. 10 Mw, de Haagsche Rechtbank bevoegd te verklaren, niet bereikt, omdat niet alleen door de wisseling der leden der bevoegde kamer op gezette tijden, maar ook door het meermalen optreden van andere rechters in het geheele college, toch lang niet altijd dezelfde rechters, van wier subjectieve inzicht de beslissing afhing, uitspraak deden. Het gevolg hiervan was, dat meer dan eens uitspraken werden gedaan, die, zoo zij al niet in strijd waren met vroegere uitspraken, dan toch moeilijk daarmede waren te vereenigen. Daarom — en tevens om de aanzienlijke geldelijke belangen, die vaak op het spel stonden — was er alle reden hooger beroep toe te laten op het Hof, welks samenstelling ook minder aan verandering onderhevig was (art. I2bis) 1). Voorts werd ingelascht een nieuw art. 3bis en wel naar aanleiding van het arrest van den Hoogen Raad van 2 Januari 1903 (W. 7863). Volgens dit arrest was inschrijving van hetzelfde merk ten name van 2 personen, die gelijktijdig en gezamenlijk hetzelfde merk ter inschrijving ten name van elk hunner inzonden en onafhankelijk van elkaar een fabriek exploiteerden of handel dreven, toelaatbaar. Het Bureau voor den Industrieelen Eigendom had in het hier bedoelde geval inschrijving geweigerd, omdat inschrijving van hetzelfde merk ten name van 2 of meer personen tot verwarring bij het publiek moest leiden en als in strijd met de bedoeling van de Merkenwet werd gevoeld. De Haagsche Rechtbank stelde het Merkenbureau evenwel in het ongelijk, zulks omdat een uitdrukkelijke bepaling, waarop de zienswijze van het Bureau berustte, in de wet ontbrak; deze beslissing werd door den Hoogen Raad bevestigd, al achtte dit College de jure constituendo een zoodanige bepaling wel gewenscht. Door de inlassching van art. 3bis werd nu de zienswijze van het Merkenbureau wettelijk tot de juiste gemaakt2). *) Bijl. Hand. 2e Kamer 1902—1903, No. 215, 3; vgl. blz. 75. *) Vgl. blz. 107 (art. 3bis en de collectieve merken) Zeer belangrijk was de wijziging van art. 10, waardoor wettelijk werd vastgelegd, dat de eerste gebruiker van een merk ook na het verstrijken van den termijn voor verzet tegen inschrijving van dat merk (of van een in hoofdzaak overeenstemmend merk) door een ander, zijn recht op dat merk bleef behouden x). Na eenige discussie in de Kamer werd in verband hiermede ook art. 10 lid 2 ingelascht. Verder werd door wijziging van art. 20 uitbreiding gegeven aan de mogelijkheid van overdracht van het merk. Dit kon voordien slechts geschieden op verzoek zoowel van dengene, die als rechthebbende stond ingeschreven, als van de verkrijgende partij; thans kan de inschrijving van een merk ook ten name van een ander gesteld worden, wanneer alleen de verkrijgende partij een desbetreffend verzoek indient, mits natuurlijk overigens aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan (art. 20 lid 3). Vooral bij verkrijging door erfopvolging van een onderneming, die zich van een of meer merken bedient, is Hit van groot belang. De voornaamste wijzigingen zijn hiermede vermeld; de overige kunnen, als zijnde van minder belang, gevoegelijk achterwege blijven; zij betreffen in hoofdzaak bepalingen over internationale inschrijvingen. Slechts moge nog genoemd worden de toevoeging in art. 9, lid x, t.w. dat een weigering tot inschrijving met redenen omkleed moet zijn; tot deze wijziging gaf art. 5 lid 2 Unieverdrag, zooals dit te Brussel gewijzigd was, aanleiding. we* van I911 hield verband met de internationale X" bescherming van den naam of het onderscheidingsteeken v<111,,nei r^ooue jvruis ; met net oog daarop werd in art. 18 als 40 opgenomen de bepaling, dat de kracht van alle ingeschreven merken, welke bevatten, zij het ook met een geringe afwijking, den naam of het onderscheidingsteeken van „het Roode Kruis", ook genaamd „het Kruis van Genève", op 31 December 19x3 vervallen zou zijn (vgl. blz. 94). *) De Rechtbank te 's-Hertogenbosch (23 Juni 1904, W. 8072) had den inschrijver na verloop van den in art. 10 bedoelden termijn van 6 maanden als uitsluitend rechthebbende op het te zijnen name ingeschreven merk beschouwd. Dit had tot deze wijziging in art. 10 aanleiding gegeven; zie verder blz. 66 vlg.; vgl. Hand. 2e Kamer 1904—1905, blz. 102 vlg. a Wijzigings- De wijzigingswet van 1912 was een gevolg van het bewetvan S paai(je jn art- I4 der Octrooiwet van 7 November 1910, inhoudende, dat de Octrooiraad deel uitmaakt van het Bureau voor den Industrieelen Eigendom. Daardoor moesten gewijzigd worden die artikelen der Merkenwet, welke de instelling, werkzaamheden enz. van dit Bureau betroffen (sindsdien zorgt het Merkenbureau als onderdeel van het Bureau voor den Industrieelen Eigendom voor alles wat de merken betreft). Tevens werd, met de uitvoering van de Octrooiwet, ook de uitvoering van de Merkenwet (tot dien datum ondergebracht bij het Ministerie van Justitie) opgedragen aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (tegenwoordig Minister van Economische Zaken). De openbaarmakingen vanwege het Bureau voor den Industrieelen Eigendom geschieden sindsdien niet meer in een bijvoegsel van de Staatscourant, doch in een speciaal door het Bureau uitgegeven blad („De Industrieele Eigendom", art. 6 Mw.). ... Andere wijzigingen dan die, welke met de invoering van de Octrooiwet in verband stonden, kwamen zelfs niet ter sprake, omdat de Minister teneinde de Octrooiwet, die reeds zoolang op zich had doen wachten, zoo spoedig mogelijk in werking te kunnen doen treden, uitdrukkelijk als den wensch der Regeering te kennen had gegeven, dat de wijzigingen der Merkenwet beperkt moesten blijven tot die, welke door de Octrooiwet noodzakelijk werden gemaakt. De in 1911 te Washington (Conferentie van 15 Mei 2 Juli 1911) opnieuw vastgestelde verdragen, goedgekeurd bij de wet van 19 Maart 19*35 S. I04 en geratificeerd bij K.B. van 25 April 1913, S. 142, gaven de Regeering geen aanleiding tot wijziging der Merkenwet1). Toch kwam hierin een nieuwe bepaling voor, waarmede men onze Merkenwet ongetwijfeld in overeenstemming had moeten brengen. Dit was de bepaling van art. 7bis, betreffende de bescherming van collectieve merken. De Minister meende echter, dat art. 7bis wijziging onzer Merkenwet niet noodzakelijk maakte. Hierop komen wij bij de behandeling van de rechtspositie van het collectieve merk in ons land nader terug (blz. 107). i) Bijl. Hand. 2e Kamer 1912—igi3> No- 3'4> 3- iiVijzigings- De salarissen der beambten, alsmede de kosten van het !5juH 19I9,Bureau> waren in verband met en tengevolge van den oor>. 523 cn log zeer gestegen, zoodat de Minister meende, den prijs emberDe ^er diensten van het Bureau aan particulieren bewezen, <920, s. 849. eveneens te moeten verhoogen, teneinde de vergoeding voor aeze werKzaamneaen in overeenstemming te brengen met de daaraan verbonden uitgaven. Dit geschiedde bij de wetten van 19x9 en 1920, waardoor de in de artt. 4 en 17 der Merkenwet genoemde bedragen werden herzien. vet21vanS5S" .Af1, 9' 2 van de Handelsnaamwet van 5 Juli 1921 fuii 1921, wijzigde de Merkenwet, wat betreft de in art. 10 voor- « O 1 J _ 1_ 1 * 1 1.1 n 1 04*. nomenue Depanng over een merK, dat den naam ot de firma _ _i i n • it* ■% 1 /> 1 • van een anaer Devat. amdsdien Denoett degene, die beweert, dat het merk zijn naam of firma bevat, niet meer te stellen, dat hij daarop recht heeft, doch slechts dat het zijn naam of firma is, hetgeen gemakkelijker aannemelijk is te maken. In 1922 kwam de Merkenwet wederom in de Kamer ter sprake en wel naar aanleiding van een schriftelijke vraag van één der Kamerleden, die erop wees, dat de Merkenwet zeer onvoldoende bescherming verleende en dringend herziening behoefde. De Minister deelde daarop mede, dat een wijzigingswet in bewerking was, die dan ook in 1924 tot stand kwam, doch niet bracht wat men ervan verwacht had. vèt™vang28 De e.xgenllJke aanleiding tot deze wijzigingswet was de uil 1924, toetreding van Duitschland op 1 December 1922 tot de >• 37»- gewijzigde Schikking van Madrid, tengevolge waarvan het aantal der ter internationale inschrijving aangeboden merken zoo belangrijk toenam, dat de in onze Merkenwet daarvoor geldende termijnen te kort bleken te zijn. Naast de verlenging van verschillende termijnen (o.a. in de artt. ^ lid 1. 8 lid 1 en O lid 11 werd een veranHerino- gebracht in art. 4 lid 1, door schrapping van den eisch, dat bij de inzending een nauwkeurige beschrijving van het merk moest worden gevoegd; thans behoeft slechts een voldoend cliché te worden ingezonden; dit was tevens in overeenstemming met het bepaalde bij art. 2c van het Reglement tot Uitvoering van de Schikking van Madrid. Van de verwachte algemeene herziening was dus geen sprake, ondanks het feit, dat zoowel de Regeering als de Kamers van de noodzakelijkheid hiervan overtuigd waren. De Regeering wenschte deze echter uit te stellen tot na de Internationale Conferentie der Unie tot Bescherming van den Industrieelen Eigendom, welke in 1925 te 's-Gravenhage plaats zou hebben1), om dan bij de herziening der Merkenwet met het aldaar bepaalde rekening te kunnen houden; maar ook van deze algeheele herziening kwam niets. Inmiddels is de tekst van het Unieverdrag wederom gewijzigd op de van 1 Mei—2 Juni 1934 te Londen gehouden Internationale Conferentie. Moge dan t.z.t. de behandeling van het ontwerp van wet tot goedkeuring van de wijzigingen, waartoe aldaar besloten is, de directe aanleiding ertoe zijn, dat ook de Merkenwet zelf grondig onder handen wordt genomen. !) 8 October—6 November 1925. Pr. Ind., Maart 1933, blz. 46. De aldaar overeengekomen wijzigingen zijn i Juni 1928 in werking getreden (wet van 15 Maart 1928, S. 64; K. B. 6 Juni 1928, S. 196). HOOFDSTUK II. ALGEMEEN GEDEELTE. AFDEELING i. Het Onderscheidend Vermogen van het Merk. Dmschrij- Als eenige nadere aanduiding van het merk bepaalt de wet'vande wet» dat ^et moet dienen ter onderscheiding van iemands 1893. fabrieks- of handelswaren van die van anderen (art. 3 lid 1). Hierin ligt opgesloten de voorwaarde, dat het merk aan of op de fabrieks- of handelswaar moet worden aangebracht. Dit is een eisch, waaraan niet getornd mag worden. Zooals later zal blijken, komen er in den handel vele kenmerken en aanduidingen voor (b.v. gebruiksmodellen, uithangborden), die met het merk verwant zijn en die desnoods onder de bescherming der Merkenwet zouden kunnen worden gebracht, maar die in werkelijkheid niet in de Merkenwet thuis behooren en die, om het begrip merk zuiver te houden, daaruit ten strengste moeten worden geweerd x). Naast art. 3 lid 1 stelt art. 4 lid 3 negatief vast, dat het merk geen woorden of voorstellingen mag bevatten, die in strijd zijn met de openbare orde en goede zeden, terwijl het evenmin mag bevatten, zij het ook met een geringe afwijking, een wapen van het Rijk, een provincie, gemeente of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. Feitelijk geeft de wet dus slechts aan, waarvoor het merk dient, het aan de practijk en de jurisprudentie overlatende te beslissen, wat onder een merk moet worden verstaan. Het voordeel hiervan is, dat de rechter bij zijn beslissing steeds rekening kan houden met de heerschende opvattin- 1) Vgl. omtrent het aanbrengen van „merken voor diensten", blz. 39; zie ook blz. 58 noot. gen, zonder aan een meer of minder strenge wetsbepaling gebonden te zijn; het nadeel is, dat een vaste lijn in de jurisprudentie ontbreekt, omdat door de belangrijke plaats, die hierdoor aan het subjectieve inzicht van den rechter wordt gegeven, de eene rechter als merk beschouwt, wat volgens den ander in strijd is met de bedoeling van de wet. Bedoeling Wat de wetgever in 1893 precies onder een merk veri893^eVei stond, is niet met zekerheid te zeggen. Vóór 1893 kwamen practisch slechts figuratieve merken voor en lette men vrijwel uitsluitend op den uiterlijken vorm. Het is dus niet onmogelijk, dat men, toen in 1893 ook woordmerken uitdrukkelijk bescherming verkregen, slechts dacht aan constant in denzelfden vorm voorkomende woordmerken en dat het dus de bedoeling was om het woord merk niet als zoodanig — afgezien nog van de beteekenis ervan — te beschermen, doch alleen in den vorm, waarin het was ingeschreven of placht gebruikt te worden. merken Wat hiervan zij, de Hooge Raad, die in zijn arrest van 11 Mei 1909 (W. 8872) nog leerde, dat een merk standvastig hetzelfde moet zijn om als herkenningsteeken te kunnen dienen, besliste in 1911 (arr. van 28 April 1911, W. 9172), dat het woordmerk, als woord, dus ook in gewone letters, onder de bescherming der Merkenwet viel. Sindsdien is de jurisprudentie vrijwel constant dezelfde meening toegedaan gebleven x). Om een enkel voorbeeld te geven, hoe weinig waarde de jurisprudentie tegenwoordig aan den uiterlijken vorm hecht, zij hier vermeld de beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage2), waarbij in het gelijk werd gesteld de rechthebbende op het woordmerk ,,Tonspiegel", die het gebruik van het merk „Le Miroir de la Voix" door een ander, als een zuivere vertaling van zijn merk, als inbreuk op zijn recht beschouwde. Een vrij recent vonnis spreekt zelfs uitdrukkelijk van een „klankmerk" 3). sche'dënd ^ een merk geacht moet worden al dan niet onderscheivermogen. dend vermogen te bezitten, is niet in abstracto vast te leggen. Trachtte men dit toch te doen, dan zou dit wel is waar *) Een uitvoerige bespreking van het woordmerk is o.a. te vinden in de dissertatie van Groenman: „Het handels-en fabrieksmerk en zijn bescherming" (Utrecht 1909). *) Rb. 's-Gravenhage, 30 October 1929; I. E. 1930, blz. 23. ') Rb. Arnhem, 18 Mei 1931, W. 12353. de rechtszekerheid ten goede komen, echter vaak ten koste van de billijkheid en dan weegt hier het voordeel der soepelheid en billijkheid toch zwaarder dan rechtszekerheid. De rechter behoort in dit opzicht, rekening houdende met de omstandigheden en met de in den desbetreffenden handelskring geldende normen, van geval tot geval zijn houding te bepalen, echter aan de hand van door de wet duidelijk omschreven richtlijnen. Dit wordt hem onder de geldende wet al heel gemakkelijk gemaakt door de ruime opvatting van den Hoogen Raad omtrent de wijze, waarop de rechter zich, bij de in art. 10 bedoelde requestprocedure, van dergelijke handelsgebruiken op de hoogte kan stellen 1). Sekieurde Het proces, dat den Hoogen Raad aanleiding gaf zich strepen. hierover uit te laten, betrof de vraag of een aantal gekleurde strepen, aangebracht op den zelfkant van textielwaren, onderscheidend vermogen bezaten en dus als merk voor deze waren konden dienst doen. Het Bureau voor den Industrieelen Eigendom had inschrijving geweigerd, omdat dergelijke strepen in den textielhandel veelal qualiteitsaanduiding waren en dus als merk ontoelaatbaar moesten worden geacht. De Rechtbank, zoowel als het Hof in hooger beroep, waren dezelfde meening toegedaan. Het Hof liet zich bij zijn beslissing voorlichten door de Kamer van Koophandel zonder, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de formaliteiten in acht te nemen, die noodig zijn voor het inwinnen van een bericht van deskundigen: geen beëediging, geen termijnbepaling voor het onderzoek, geen gedachten wisseling tusschen partijen en deskundigen (art. 222 vlg. B. Rv.). Bovendien had het Hof het advies der Kamer aangenomen als bewijs, zonder den fabrikant in de gelegenheid te hebben gesteld tegenbewijs te leveren. De Hooge Raad heeft deze handelwijze gesanctionneerd door uitdrukkelijk te verklaren, dat de merkenprocedure een speciale requestprocedure is, waarop de gewone vormen en waarborgen van het partijenproces, zooals dit in het Wetboek van ') H. R. 18 December 1930, W. 12245, m-°- Mff. N.J. 1931, blz. 661, m.o. Scholten. Vgl. O. & M., September 1933, blz. 185; bevestiging vonnis Hof 's-Gravenhage, 21 October 1930, I. E. b. 1931, blz. 661; Rb. id. 18 Mei 1927, I. E. 1928, blz. 12 (uitvoering in een bepaalde kleur van een deel van het isoleeringsmateriaal van een kabel kan nooit merk zijn). Rechtsvordering is geregeld, niet van toepassing zijn1). Ook in ander opzicht is de hierboven aangehaalde beslissing van belang. Het Hof overwoog, dat, afgezien nog van de vraag of gekleurde strepen in den textielhandel al dan niet als qualiteitsaanduiding te beschouwen zijn, een gekleurde streep of gekleurde strepen op zichzelf te eenvoudig zijn om een behoorlijk onderscheidingsteeken voor de herkomst der bedoelde stoffen op te leveren. Een merk behoort echter — het in deze beslissing behandelde geval thans buiten beschouwing gelaten — nimmer op zichzelf beoordeeld te worden en het criterium „te eenvoudig" 2) is in zijn algemeenheid niet juist (vgl. art. 6 B sub 2° Unieverdrag) ; wordt een merk, waaraan op zichzelf in theorie, omdat het te eenvoudig zou zijn, onderscheidend vermogen zou moeten worden ontzegd, door belanghebbenden als onderscheidingsteeken erkend, welke reden is er dan zulk een merk rechtsbescherming te onthouden? Blijkt een onderscheidingsteeken, als bedoeld in art. 3 Mw., in de practijk — theoretische beschouwingen ten spijt — onderscheidend vermogen te bezitten, welnu, dan is aan de door de wet gestelde voorwaarde voldaan en is er een merk in den zin der wet aanwezig (tenzij het natuurlijk verboden bestanddeelen bevat) 3). Vorm der Als strijdende met het karakter van merk zijn van merken- verpakMng. bescherming uitgesloten een speciale vorm van waar of verpakking en de kleur der waar of der verpakking op zichzelf: een merk behoort op de waar te kunnen worden aangebracht en mag daarmede niet worden vereenzelvigd 4). Het *) Artikel van Gomperts in het Algemeen Handelsblad van 18 October 1931 : „Wanneer heeft een merk onderscheidend vermogen?" (Uit den strijd om het recht); vgl. Hof Arnhem, 17 Juni 1931, N. J. 1931, blz. 1181; vgl. verder over de requestprocedure blz. 75. *) Vgl. H. R. 23 Maart 1931, N. J. 1931, m.o. E. M. M., blz. 861; in denzelfden zin H. R. 22 Mei 1933,1. E. b. 1933, blz. 85, N. J. 1933, blz. 1763; vgl. ook Hof Arnhem, 17 Juni 1931, N.J. 1931, blz. 1181; Hof 's-Gravenhage, 21 Januari 1931, N.J. 1931, blz. 534; Rb. Rotterdam, 15 November 1929, N. J. 193°) blz. 907: een of meer letters kunnen als merk gebezigd worden, echter niet in den manufacturenhandel; Rb. 's-Gravenhage, 20 Maart 1929, W. 11991; I. E. 1929, blz. 123, besproken in I. E. b. 15 Mei 1933, blz. 49 vgl. I. E. b. 15 Maart 1934 blz. 30 „Doorgezette" merken. 8) In dien zin slot redactioneel artikel I. E. b. 15 Mei 1933, blz. 50. 4) Molengraaff, Leidraad (1930), blz. 104; Pres. Alkmaar 14 November I93I> W. 12413, N.J. 1932, blz. 1061 (merk „viooltjes" voor chocolade-artikelen); Rb. Amsterdam, 23 Maart 1928, N.J. 1928, blz. 1123, W. 11859. spreekt echter vanzelf, dat kleur en vorm der waar of der verpakking zoozeer in het oog kunnen springen, dat het wellicht toch reeds geringe verschil tusschen de merken van b.v. vrijwel gelijk verpakte artikelen van concurreerende firma's nog meer verdoezeld wordt. Daardoor zal bij de beslissing of het gebruik van een bepaald merk beschouwd moet worden als inbreuk op eens anders merkrecht, of de beide merken dus al dan niet geheel of in hoofdzaak overeenstemmen (art. 10 Mw), kleur of vorm der waar of der verpakking ongetwijfeld van invloed kunnen zijn1). In Duitschland en België beschermt men den vorm der waar of der verpakking als merk, wanneer daaraan in de desbetreffende handelskringen onderscheidende waarde wordt toegekend 2), terwijl ook in Amerika, waar men bezig is het merkenrecht te herzien, door belanghebbenden drang wordt uitgeoefend om den vorm der waar en de verpakking als merk te doen erkennen 3). Ook ten onzent zijn wel eens stemmen opgegaan om deze „onderscheidingsteekenen" onder de merkenbescherming te brengen 4); immers ook een speciale verpakking zou, evenals een merk, als onderscheidend kenmerk van fabrieks- en handelswaren dienst kunnen doen. Dit is inderdaad juist, maar daar staat tegenover, dat men, wanneer men de verpakking als „merk" aanvaardt, begint met het begrip merk zoozeer buiten zijn taalkundige beteekenis uit te breiden, dat de gevolgen moeilijk zijn te overzien. Zoo zouden dan b.v. ook de vorm van een flesch of van een doos (als „verpakking") als merken beschouwd moeten worden en dus aan de Merkenwet een soort vormbescherming ontleend kunnen worden, die er o.i. beslist niet in thuis hoort. Van een dringende behoefte tot bescherming in dit opzicht is bovendien ten onzent nimmer iets gebleken, al J) Vgl. b.v. Rb. Utrecht, 14 October 1931, N. J. 1933, blz. 1087 en 31 Mei !933> I- E. b. 1933, blz. 95; vgl. ook H. R. 18 Juni 1926, N.J. 1926, blz. 1018 en 11 Juli 1933, N. J. 1933, blz. 1702: de rechter mag bij zijn beslissing of twee merken al dan niet in hoofdzaak overeenstemmen met alle omstandigdigheden rekening houden. *) Elster, „Urheber-, Erfinder-, Warenzeichen- und Wettbewerbsrecht" (1928), blz. 364. Zoo ook Oostenrijk, Rb. Weenen, 2 December 1930, Pr. Ind. Februari 1931, blz. 28 en 31 Januari 1932, blz. 12. ') Buil. U. S. Tr. M. Ass., Februari 1932, blz. 32. *) O. & M., Februari 1934, blz. 306. zijn wel enkele procedures over deze quaestie gevoerd1). Zou zich deze behoefte in de toekomst wèl doen gevoelen, dan zijn wij met Drucker 2) van oordeel, dat hierin beter voorzien zou kunnen worden door een soort modelrecht in het leven te roepen, zooals ook in andere landen reeds bestaat (de Duitsche „Gebrauchsmustergesetz" en „Geschmacksmustergesetz") dan om deze handelsbelangen onder de bescherming der Merkenwet te brengen. Volledigheidshalve moge hierbij worden opgemerkt, dat onder de bescherming van de Auteurswet vallen „werken van op nijverheid toegepaste kunst", waartoe behooren modellen, die niet zoozeer door hun nuttigheid (dus geen verpakking) dan wel door hun fraaiheid werken (art. 10 sub io Auteurswet) 2). Eenigszins verwant met den vorm, aan waar of verpakking gegeven, is de bewerking, die men de waar uiterlijk heeft doen ondergaan, zonder den vorm te veranderen, b.v. het aanbrengen van een aantal ruitjes en strepen op het geheele loopvlak van een rijwielband; voor merkenbescherming komt dit kenteeken niet in aanmerking en deze werd daaraan, toen een dergelijk geval den rechter ter beslissing werd voorgelegd, dan ook terecht ontzegd3). Etiket als Een ander „onderscheidingsteeken", dat vermelding merk. verdient, is het etiket. Volgens Molengraaf?4) is het etiket geen merk; immers hij omschrijft het merk als een teeken (afbeelding of voorstelling), dat op of aan handels- of fabriekswaren of hare verpakking wordt aangebracht en z.i. kan daarom niet merk zijn „het etiket, daar dit meer is dan een teeken, zoodat het recht op een merk niet in zich sluit het recht op een etiket." Maar is het verschil tusschen merk en etiket niet eerder gradueel dan principieel? In den regel toch zal een etiket als merk dienst moeten doen bij waren, waarop bezwaarlijk op andere wijze een merk aangebracht kan worden (flesschen e.d.). Bevindt zich hierop een combinatie van een woordmerk en een figuratief merk, dan zal niemand het x) Rb. 's-Gravenhage, n Mei 1916, N. J. 1916, blz. 927; Rb. Rotterdam, 15 November 1930, W. 12292. . . 2) Drucker, „Kort Begrip van het Recht betreffende den Industneelen Eigendom", blz. 50 vlg. (1929). _ ®) Hof 's-Gravenhage, 27 Mei 1920, I. E. 1920, blz. 223. *) Molengraaff, t.a.pl., blz. 104. etiketje als merk ontoelaatbaar achten; wenscht de fabrikant hierop bovendien nog een reeks mededeelingen te doen, betreffende het product of het gebruik ervan, dan is dit zijn zaak. Hierdoor wordt echter geenszins het karakter van merk aan het onderscheidingsteeken ontnomen. Het geheel moet natuurlijk onderscheidend vermogen hebben om in de practijk als herkenningsteeken te kunnen dienst doen, maar overigens staat geen enkel wetsartikel aan het gebruik van een etiket als merk in den weg. De jurisprudentie ten onzent erkent het etiket dan ook doorgaans als merk x). tel als Aan de Rechtbank te Utrecht werd eenigen tijd geleden ïrk' de vraag voorgelegd 2), of de schrijver van een boek als merkgerechtigde moest worden beschouwd ten aanzien van den titel door hem aan dat boek gegeven. Het antwoord luidde — terecht — ontkennend. Volgens de Rechtbank is de titel van een boek geen merk in den zin der wet, omdat het boek niet als de fabrieks- of handelswaar van den schrijver beschouwd kan worden en omdat de titel — aldus ook Drucker 3) — deel uitmaakt van het product en als zoodanig niet voor merkenbescherming in aanmerking kan komen. Wel is een boek fabrieks- of handelswaar in den zin der Merkenwet voor den uitgever, zoodat deze wèl een eigen merk, een uitgeversmerk, op of in de door hem uitgegeven boeken kan aanbrengen om deze te onderscheiden van door anderen uitgegeven boeken. Zoo kan ook het woord „Wereldbibliotheek", dat Drucker een verzameltitel noemt, als merk beschouwd worden. In Duitschland deed zich onlangs een soortgelijk geval voor 4): het betrof hier den filmtitel „Sonny Boy", welke als merk was aangenomen door een chocoladefabrikant voor door hem gefabriceerde producten. De auteur van de x) Hof den Bosch, 26 October 1926, W. 11691; Rb. 's-Gravenhage, 2 Juni 1919, I. E. 1919, blz. 162; Rb. Amsterdam, 20 October 1916, N. J. 1917, blz. 76. ') Rb. Utrecht, 21 Mei 1930, W. 12134, N. J. 1931, blz. 645. ') Drucker, t.a.pl., blz. 54 vlg.; Pouillet, t.a.pl., blz. 750, noemt den titel van een boek wel is waar een soort fabrieksmerk, maar geeft den auteur tegen misbruik toch slechts een actie uit oneerlijke concurrentie en niet krachtens merkrecht. *) O. & M., September 1931, blz. 243; vgl. ook Pr. Ind., 31 Mei 1930, blz. 115 (Berlijn, Patentamt, 10 December 1929). film verzette zich tegen het gebruik van dezen titel als merk en achtte inbreuk op zijn auteursrecht aanwezig. Hierop besliste de rechter, dat, zelfs al zou men hier op auteursrecht beroep kunnen doen (hetgeen hij uiterst twijfelachtig achtte), de auteur hoogstens recht zou hebben op de bewuste woorden als titel en nimmer als merk. Aan de Merkenwet vielen dus geen rechten te ontleenen; evenmin aan de wet op de oneerlijke concurrentie, omdat dan verwarring bij het publiek aanwezig of te duchten moest zijn1). Uitdrukkelijk werd tenslotte vastgesteld, dat door de literatuur bekend geworden woorden vrijelijk als merk voor andersoortige waren mochten worden gebruikt. Wat evenwel titels of namen van couranten en periodieken betreft, gaat men er meer en meer toe over deze wèl binnen het kader der Merkenwet te brengen. Het verschil tusschen een titel van een courant en dien van een boek bestaat hierin 2), dat een couranten titel den lezer iets waarborgt omtrent den inhoud (bovendien is het voor den uitgever van een periodiek of van een courant — en dit geldt natuurlijk in het bijzonder voor den uitgever van een bekend blad ■— van veel grooter belang, een uitsluitend recht te hebben op naam of titel dan voor den schrijver van een boek of voor den auteur van een film, maar dit kan natuurlijk niet als argument gelden om den courantentitel wel en den boeken- of filmtitel niet onder de merkenbescherming te brengen). De titel van een courant is het middel, waardoor de kooper het verlangde blad herkent; de titel van een courant vervult dus precies dezelfde functie als het merk op koopwaar of verpakking. Het wijkt slechts in zooverre daarvan af, dat de van hetzelfde merk voorziene artikelen identiek zijn — althans verondersteld worden identiek te zijn —, terwijl couranten e.d. nooit denzelfden inhoud hebben. Dat is echter geen reden om aan courantentitels merkenbescherming te ontzeggen, dit te minder omdat tegenwoordig handels- en fabrieksmerken vaak tot naam van de waar uitgroeien, waardoor het niet moeilijk valt ook in een courantennaam een merk te zien (vgl. blz. 38). *) Een soortgelijke beslissing is gegeven door het hoogste Gerechtshof te Weenen, 27 Juli 1929 (Pr. Ind. 31 October 1930, blz. 238). ') Van der Lek, O. & M., Augustus 1931, blz. 167. Vgl. G. R. U. R., April 1931. Wel moet toegegeven worden, dat dit geval op de grens ligt van het gebied, hetwelk door de Merkenwet wordt bestreken, een grens, die o.i. door den boekentitel wordt overschreden. Volgens Drucker1) moeten titels van boeken, couranten en tijdschriften over denzelfden kam geschoren worden, daar deze, naar zijn meening, alle deel uitmaken van het product en daarom evenmin als b.v. een eigenaardig gevormd handvat van een trekpot als merk dienst kunnen doen. Een scheiding tusschen boekentitels en titels van couranten en tijdschriften in bovenbedoelden zin is echter practisch van belang en op de genoemde gronden merkenrechtelijk zeer goed te verdedigen. Het Oostenrijksche Bondsministerie voor Handel en Verkeer heeft de vraag, of een titel als merk aanvaardbaar geacht moest worden, door een speciale commissie laten onderzoeken en op grond van de door deze commissie uitgebrachte rapporten wordt in Oostenrijk thans aan titels van couranten en tijdschriften merkenbescherming gegeven. De titel, aldus de toelichting, wijst op den gemeenschappelijken oorsprong der afzonderlijke exemplaren, is herkomstaanduidend in de zuivere beteekenis van het woord en moet als zoodanig als onderscheidingsteeken voor de waar en dus als merk worden beschouwd 2). Den courantentitel zuiver herkomstaanduidend te noemen is o.i. echter niet juist, omdat slechts bij uitzondering zonder meer uit dien titel blijkt door wie(n) de courant wordt uitgegeven en slechts in dat geval kan van een werkelijke herkomstaanduiding gesproken worden. Wat hiervan ook zij, in elk geval is men in Oostemijk — zij het op andere overwegingen — tot dezelfde conclusie gekomen als hierboven werd getrokken, n.1. dat de courantentitel recht heeft op merkenbescherming3). Slagzinnen Een nieuw soort ,,onderscheidingsteekens", welke in het (Slogans) buitenland (vooral in Amerika) meer nog dan in Nederland ingang vinden, zijn de z.g. slogans of slagzinnen. Eigenlijk zijn het (voor zoover zij althans op of aan waren worden aangebracht) gewone woordmerken, die uit twee, l) T.a.pl., blz. 57. *) Pr. Ind., 31 Mei 1930, blz. 115. ') De eenige rechterlijke beslissing over bescherming van titels als merk is blijkbaar de bovengeciteerde uitspraak van de Utrechtsche Rechtbank (hier werd echter slechts voor titels van boeken een beslissing gegeven, vgl. blz. 23). drie of meer, veelal zeer eenvoudige spreektaalwoorden bestaan en die gewoonlijk door een krachtige reclamecampagne juist in hun combinatie populair worden, zoodat zij door het publiek terstond bij het waarnemen met een bepaald artikel of met een bepaalde fabriek in verband worden gebracht x). Een rechterlijke beslissing over de vraag, of een slagzin als merk kan worden beschouwd, werd bij ons nog niet gegeven, doch steekhoudende bezwaren tegen bescherming van slagzinnen als merk zijn niet aan te voeren, vooropgezet natuurlijk, dat zij ook werkelijk als merk, d.w.z. aan of op handels- of fabriekswaren worden gebruikt (blz. 17). Daar slagzinnen echter gewoonlijk uit eenvoudige spreektaalwoorden bestaan („Even kijken bij Lampe", „C. & A. is toch voordeeliger") en op die woorden als zoodanig niet een uitsluitend recht tot gebruik als merk kan worden toegestaan, zullen slagzinnen, voor zoover het inderdaad merken zijn, slechts in een bepaalden vorm kunnen worden ingeschreven en beschermd. Publiek- Tenslotte nog een enkele opmerking over het gebruik rechtelijke van Wapens in merken. merken. Art. 4 lid 3 bepaalt inzake het gebruik van publiekrechtelijke wapens in merken niets anders dan dat een merk om ingeschreven te kunnen worden niet mag bevatten een wapen van het Rijk, een provincie, gemeente of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. Omtrent het gebruik op zichzelf van dergelijke wapens in merken — dus afgezien van de inschrijving — bestaat geen enkele wetsbepaling. Uit het feit, dat nergens het gebruik van publiekrechtelijke wapens als merk of in merken is verboden en enkel de inschrijving van dergelijke merken wordt tegengegaan, is wel geconcludeerd 2), dat de reden dezer bepaling niet kan zijn om de lichamen, aan wie de wapens toebehooren, te beschermen, maar om te voorkomen, dat een bepaald persoon zich het uitsluitend gebruik als merk daarvan zou kunnen toeeigenen, hetgeen te motiveeren zou zijn door het feit, dat deze wapens tot het publiek domein behooren, zoodat het *) O. & M., 1 October 1931, blz. 315 en 1 Juni 1933, blz. 121, waar het boek van Hückmann (,,Schlagwortschutz") besproken wordt; vgl. Buil. U. S. Tr. M. Ass., Augustus 1932, blz. 214: in het nieuwe wetsontwerp betreffende merkenbescherming worden „slogans" uitdrukkelijk als „trademarks" erkend. *) Kappeyne van de Coppello, t.a.pl., blz. 116, naar aanleiding van de soortgelijke in de wet van 1880 voorkomende bepaling. gebruik ervan voor een ieder mogelijk moet blijven ). Zoo luidt ook de motiveering in de Memorie van Toelichting op de Merkenwet van 1880. Volgens Drucker 2) gaf deze uitspraak in de Memorie van Toelichting echter blijk van een onjuist inzicht in de neergeschreven bepaling. De werkelijke reden, dat merken geen publiekrechtelijke wapens mogen bevatten, is, naar zijn meening, dat zij misleidend kunnen werken, omdat zij den indruk wekken, dat de waren, waarop een dergelijk merk voorkomt, onder bijzondere auspiciën worden geproduceerd of verhandeld. Behoudens dus het geval dat speciale toestemming tot gebmik van een wapen van het desbetreffende publiekrechtelijk lichaam is verkregen, moet z.i. gebruik ervan in merken zonder meer worden uitgesloten. Wij zouden ons bij deze meening geheel willen aansluiten. Hetzelfde geldt voor publiekrechtelijke wapens e.d. van andere staten8). Ons art. 4 lid 3 treft echter alleen Nederlandsche publiekrechtelijke wapens, zoodat een merk, waarin b.v. het wapen van Engeland de hoofdvoorstelling vormt, geen verboden bestanddeelen, als in genoemd artikel bedoeld, bevat, in dien zin werd dan ook — op grond van onze wetsbepalingen terecht — door de Rechtbank te Amsterdam in 1905 beslist4). Sindsdien is evenwel, nadat in 1911 in het Slotprotocol van de Conferentie te Washington (ad art. 6 Unieverdrag) bepaald was, dat het niet door de bevoegde machten veroorloofde gebruik van openbare wapens enz. in of als merken kon worden beschouwd als strijdig met de openbare orde, in 1925 op de Conferentie te 's-Gravenhage in het Unieverdrag art. 6ter opgenomen, waarin uitvoerig de verplichtingen der aangesloten landen worden geregeld, wat betreft inschrijving en gebruik van merken, bevattende pu- i) De bepaling van art. 4 lid 3 ware beter op haar plaats in art. 3, omdat het de bedoeling is geweest een merkrecht op dergelijke merken onmogelijk te maken; men heeft echter de inschrijving van en het recht op een merk niet scherp uit elkaar gehouden, vgl. verder blz. 65 vlg.; Yollmar, t.a.pl., blz. 47. ») Vel Pd & M.^ 1 Mei 1930, blz. 217 betreffende de wenschelijkheid om art. 6ter Unieverdrag in dien zin uit te breiden, dat gebruik van wapens e.d. wordt verboden voor zoover het ertoe kan leiden, dat deze teekenen van souvereine waardigheid erdoor worden neergehaald; zie ook O. & M. 1 April 1933, blz. 71. 4) Rb. Amsterdam, 15 December 1905, W. 8432. bliekrechtelijke wapens, vlaggen e.d. van een hunner1). Daar onze nationale wet nog niet in overeenstemming is gebracht met deze tractaatsbepaling, hangt het dus slechts af van de opvatting, die men heeft, wat betreft beantwoording der vraag of de tractaatsbepalingen de justiciabelen al dan niet rechtstreeks binden, om te weten of men thans de inschrijving van een merk, dat b.v. het wapen van Engeland bevat, zou weigeren (vgl. blz. 108 noot en 110). Maar ook al zou door het Bureau voor den Industrieelen Eigendom met art. 6ter rekening worden gehouden en ook al zou deze opvatting zelfs tot in hoogste instantie door den Hoogen Raad worden gesanctionneerd, dan nog is het in elk geval wenschelijk om art. 4 lid 3 overeenkomstig het bepaalde in art. 6ter van het Unieverdrag aan te vullen, omdat het, zij het alleen maar uit een oogpunt van doelmatigheid, toch alleszins aanbeveling verdient, dat uit de wet blijkt, waaraan men zich te houden heeft en men niet genoodzaakt wordt bovendien te onderzoeken of er wellicht tractaatsbepalingen dienaangaande bestaan. vatting. °yer het algemeen mag beschouwd worden als merk — en dit geldt, zooals vanzelf spreekt, zoowel voor individueele als voor collectieve merken — datgene, wat als onderscheidingsteeken op of aan de artikelen, die men wenscht te merken, kan worden aangebracht. Wanneer dus een nieuwe merkenwet zal omschrijven, wat onder een merk moet worden verstaan, dan zal in deze omschrijving duidelijk moeten uitkomen, dat b.v. de vorm of een bewerking van waar of verpakking niet als merk in aanmerking kan komen 2). In de meeste buitenlandsche wetgevingen (Duitschland, Frankrijk, Engeland) worden enuntiatief een aantal onderscheidingsteekenen opgesomd, welke als merk kunnen en mogen worden gebruikt. Het voordeel hiervan is betrekkelijk gering, al is een dergelijke opsomming toch wel van belang, omdat bij de opgesomde onderscheidingsteekenen meeningsverschil over de vraag, of er al dan niet sprake is van een onderscheidingsteeken in den zin der wet, uitgesloten wordt. De opsomming moet echter beslist enun- *) Zie Bijlage II, blz. 164. a) De redactie zou zooveel mogelijk aangepast moeten worden aan het bepaalde in art. 6B sub 2° van het Unieverdrag. tiatief zijn; de rechter is dan vrij om, ook wanneer de wet een bepaald onderscheidingsteeken niet noemt, hieraan merkenbescherming toe te kennen, wanneer de practijk daaraan behoefte blijkt te hebben en wanneer dit overigens aan de door de wet gestelde voorwaarden voldoet. In hetzelfde artikel, waarin het merk nader omschreven wordt, moet dan worden aangegeven, wat verboden bestanddeelen zijn (art. 4 lid 3 met een aanvulling in verband met art. 6ter van het Unieverdrag). AFDEELING 2. Het Recht om te merken. Wij hebben thans nagegaan, wat een merk is en wat als zoodanig kan worden beschouwd. Wat is de reden, dat men het aanbrengen van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen in de wet van 1880 als een recht is gaan beschermen? estand Vóór de totstandkoming van de Merkenwet van 1880 Sr 1880. golden in Nederland slechts enkele bepalingen omtrent merken en wel die, welke voorkwamen in de in Nederland executoir verklaarde wet Germinal (vgl. blz. 7). Waren deze bepalingen op zichzelf al van geringe beteekenis, voor Nederland waren zij eigenlijk geheel waardeloos, omdat de Fransche in het gemeene recht wortelende grondslag, waarop deze wet berustte, in Nederland ontbrak. In Frankrijk immers kende men toen reeds als een soort ongeschreven recht (droit naturel), het eigendomsrecht op een fabrieks- of handelsmerk x), dat ontstond door een eenvoudige daad: het ingebruiknemen als merk, en dat zonder meer bescherming vond in het gemeene recht. In Nederland daarentegen waren rechten buiten de wet om vrijwel onbekend 2); een recht om met uitsluiting van anderen een *) Pouillet, t.a.pl., blz. 105; Boettcher, „Caractères et effets du dépót en matière de marqués de fabrique" (1924), blz. 17. 2) Hierin is wel eenigszins verandering gebracht in 1919 door de ruimere interpretatie van den Hoogen Raad van het begrip onrechtmatige daad. Vgl. blz. 65. 3 merk te mogen gebruiken ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen bestond ten onzent niet, omdat het nergens uitdrukkelijk was toegekend. En de wet Germinal berustte juist op een bestaand merkrecht. Zoodoende had de merkenbescherming van de wet Germinal in Nederland een geheel fictieven grondslag. Geen wonder, dat dus op dit gebied feitelijk de grootst mogelijke rechteloosheid heerschte en dat van verschillende kanten werd gewezen op de dringende noodzakelijkheid dezen toestand te wijzigen. Het misbruik maken van het teeken, dat iemand aanbracht op zijn waren als aanduiding, dat deze door hem of door zijn onderneming vervaardigd of verhandeld werden — misschien is het beter te spreken van het gebruik maken van eens anders teeken, omdat er immers eigenlijk geen merk recht was — werd langzamerhand gevoeld als een in het handelsverkeer niet te dulden handeling van oneerlijke concurrentie, waartegen het geldende recht ten eenenmale onvoldoende bescherming verleende. Verschillende Kamers van Koophandel ondersteunden dezen wensch naar verbetering en drongen bij den wetgever op een wetsontwerp aan, waarin dit waardevolle handelsbelang behoorlijk zou worden behartigd. Het merk- £oo kwam de wet van 25 Mei 1880 tot stand, die uit- wetten van' drukkelijk het merkrecht in het leven riep. 1880 en Het was de handel zelf, die tot deze wet den stoot had ,893- gegeven en de Merkenwet van 1880, inmiddels vervangen door de wet van 1893, beoogde dan ook in de eerste plaats den handel te beschermen, door aan de oneerlijke concurrentie, waaraan het practisch rechtelooze merk vrij baan gaf, op dit gebied den pas af te snijden1). Indirect werd tevens het publiek tegen misleiding beschermd2). Het merk- Het merkrecht behoort tot de rechten, die men onder den recht als industrieelen eigendom rangschikt, d.w.z. de rechten, wel- 1) Vgl. omtrent strekking Merkenwet Rb. Rotterdam, 18 October 1928, N. I. IQ2Q, blz. 514; Hof Amsterdam, 26 October 1928, W. 11940. a) Later is deze zijde van de merkenbescherming meer naar voren gekomen: de inlassching van art. 3bis in 1904 (blz. 12) had als motief, dat misleiding van het publiek voorkomen moest worden. Vgl. Rb. s-Gravenhage, 23 februari 1927, I. E. 1927, blz. 115: De inschrijving dient behalve tot wering van oneerlijke concurrentie tevens tot bescherming van het publiek tegen misleiding. iderdeel ker bescherming berust op, of haar grondslag vindt in, de bestrijding der oneerlijke concurrentie. gendom. De bescherming van den industrieelen eigendom omvat volgens art. i van het Unieverdrag octrooien van uitvinding, gebruiksmodellen, teekeningen en modellen van nijverheid, fabrieks- of handelsmerken, handelsnamen en aanduidingen van herkomst of oorsprong, evenals het tegengaan van oneerlijke concurrentie. De tot den industrieelen eigendom behooreide rechten zijn alle onpersoonlijk, d.w.z. zij gelden niet slechts tegenover een bepaald persoon doch tegenover een ieder, zij het ook soms met eenig voorbehoud. Dit laatste geldt o.a. voor het merkrecht: het gebruik van een merk, waarop een merkrecht bestaat, is slechts aan anderen dan den rechthebbende verboden, voor zoover het betreft dezelfde of soortgelijke waren als waarop het door den rechthebbende wordt gebruikt. igendoms- In Frankrijk kent men een eigendomsrecht op het merk, ï^Srf.en zij het ook een „propriété relative" (blz. 29), d.w.z. een ,ai". eigendomsrecht, dat slechts geldend gemaakt kan worden leorie. tegenover degenen, die dezelfde of soortgelijke waren fabriceeren of daarin handel drijven. Met deze eigendomserkenning hangt samen het in Frankrijk geldende vrije beschikkingsrecht, dat de merkgerechtigde over zijn merk heeft. Hij kan zijn merk vervreemden als zelfstandig vermogensobject zonder de onderneming, tot onderscheiding van welker waren het bestemd is. Scherp tegenover deze eigendomstheorie staat de ,,Individual-theorie" van den Duitschen jurist Kohier1), die het merkrecht beschouwt als een aan een ieder toekomend persoonlijk recht om de uit zijn fabriek of onderneming afkomstige waren van een herkomstaanduiding te voorzien. Nadrukkelijk betoogt hij, dat het merk geen zelfstandig recht wil zijn, doch slechts middel om aan te duiden, dat het product van een bepaald persoon of uit een bepaalde onderneming afkomstig is. Daarom ook heeft z.i. de merkgerechtigde slechts recht op het merk als herkomstaanduiding voor de bepaalde, door hem vervaardigde of verhandelde waren en heeft hij geen recht op het teeken zelf. Een moeilijk te omzeilen gevolg van deze theorie — die l) Kohier, t.a.pl., blz. 53 vlg. trouwens in verband met de functies, die het merk tegenwoordig kan vervullen (blz. 35 vlg.) o.i. practisch onbruikbaar is geworden — is, dat als persoonlijk recht het merk feitelijk onvervreemdbaar behoorde te zijn; evenwel geeft ook Kohier toe, dat er geen bezwaren tegen bestaan, wanneer een onderneming met het daarbij behoorende merk aan een derde wordt overgedragen. Kohier lascht dit op weinig bevredigende wijze in zijn theorie in door in geval van overdracht het merkrecht voor den overdrager als vervallen te beschouwen, waarna de cessionaris dat merk door toeeigening tot het zijne kan maken1). Wij zouden er echter de voorkeur aan geven om met ter zijde stelling van theorieën het merkrecht eenvoudig een onpersoonlijk recht te noemen, waarvan aard en omvang door de wet moeten worden vastgesteld x). Van de overige tot den industrieelen eigendom behoorende rechten zijn de belangrijkste de handelsnaam en het octrooi. Vergelij- Met het recht op den handelsnaam vertoont het merk- denfhaji- recht in vele opzichten overeenstemming. De handelsnaam (Handelsnaamwet van 5 Juli 1921, S. 842) is de naam of de firma, waaronder een koopman zijn bedrijf uitoefent en die dient om zijn onderneming van die van anderen te onderscheiden. Het merk dient ter onderscheiding van de waren van de eene onderneming van die van de andere. Het merk kan echter bestaan uit den handelsnaam of een gedeelte daarvan ofwel den handelsnaam bevatten, zoodat op eenzelfde „onderscheidend kenmerk", zoowel een handelsnaamrecht als een merkrecht mogelijk is. Het merk kan voorts bekend worden door en zijn waarde ontleenen aan eigenschappen van de onder dit merk in den handel gebrachte artikelen en in de practijk tot een soort waarborg worden voor eigenschappen of hoedanigheden daarvan; hetzelfde geldt mutatis mutandis voor den handelsnaam. *) Dresselhuys, „Eenige beschouwingen naar aanleiding van de wet op de handels- en fabrieksmerken," Acad. Prft. 1893, blz. 23. Vgl. ook Sandreuter, „Rechtliche Natur, Entstehung und Endigung des Markenrechts" 1932 (besproken in Pr. Ind., September 1932, blz. 168), die de blijkbaar nog steeds aanvaarde meening, dat het merkrecht een persoonlijk recht zou zijn, bestrijdt. Mogelijkheid van overdracht, alsmede de economische waarde van het merk, verzetten zich hiertegen. Het merk is een „Immaterialgüterrecht", een v ermogensrecht Het recht op den handelsnaam is echter minder onpersoonlijk of absoluut dan het merkrecht. Een recht om met uitsluiting van anderen van een handelsnaam gebruik te maken (zooals de Merkenwet kent een recht om met uitsluiting van anderen van een merk gebruik te maken, zij het ook slechts voor bepaalde waren) kent de Handelsnaamwet niet, al geeft deze wet wel middelen om te voorkomen, dat door het gebruik van dezelfde handelsnamen door verschillende ondernemingen verwarring bij het publiek zou ontstaan; practisch komt dit trouwens wel ongeveer op hetzelfde neer. >ctrooi en Het octrooi wijkt in vele opzichten belangrijk van het nerii. merkrecht af. Het octrooi is het uitsluitend recht op een uitvinding, waarmede eenig resultaat is verkregen op het gebied van de nijverheid (artt. i en 3 Octrooiwet van 7 November 1910, S. 313). Het wordt op aanvrage verleend aan hem, die het eerst deze aanvrage indient en berust op het verrichten van een prestatie: het doen der uitvinding. Octrooien gelden slechts voor beperkten tijd (15 jaar, een termijn, die niet voor verlenging vatbaar is), omdat onbeperkte octrooiverleening een voor de vrije ontwikkeling van de industrie ongewenscht monopoliestelsel zou scheppen ; tevens motiveert men deze beperking met het argument, dat de voortschrijdende techniek op den duur vanzelf tot de uitvinding gekomen zou zijn x). Het merkrecht op zichzelf (behoudens verval bij non usus gedurende drie jaar, blz. 99) noch het recht op den handelsnaam zijn aan tijd gebonden. De inschrijving van een merk is gedurende 20 jaar van kracht, maar kan telkens voor gelijken termijn vernieuwd worden. De overwegingen, die ertoe leidden het octrooi tot een slechts tijdelijk recht te maken, bestaan nóch voor het merk noch voor den handelsnaam; integendeel, werd het merk of de handelsnaam na verloop van tijd gemeengoed, de meest ongewenschte verwarring bij en wellicht misleiding van het publiek zou daaruit voortvloeien. De octrooihouder heeft, behoudens enkele wettelijke beperkingen, tijdens den duur van het octrooi volledig eigendomsrecht daarop — voor zoover men althans van eigendomsrecht op een onlichamelijke zaak kan spreken — *) Drucker, t.a.pl., blz. 42. zich uitende o.a. in een vrij beschikkingsrecht; de merkgerechtigde daarentegen kan het voor hem geldende merkrecht slechts vervreemden — althans volgens art. 20 onzer Merkenwet — tesamen met zijn onderneming 1), terwijl hij bovendien moet dulden, dat anderen zijn merk gebruiken voor andere soorten van waren dan waarvoor hijzelf het gebruikt (vgl. hierover ook blz. 84 vlg.). Uit dit laatste volgt wel, dat ten onzent van eigendom van een merk, zooals men in Frankrijk kent, niet gesproken kan worden, al kan dit immaterieele belang dan ook vergeleken worden met de materieele vermogensobjecten van de onderneming, waarop wel een eigenlijk eigendomsrecht mogelijk is; hierin vindt dan de rangschikking van het merkrecht — hetzelfde geldt voor den handelsnaam — onder de tot den industrieelen eigendom behoorende rechten haar verklaring 2) 3). 1) Vgl. het nieuwe art. öquater Unieverdrag. 2) Drucker, t.a.pl., blz. 6. , ») Ten onzent bestaat nog geen wet op de bescherming van gebruiksmodellen, teekeningen en modellen van nijverheid. Vgl. een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam, n October 1932, N. J. 1934. blz. 495: Weliswaar is Nederland toegetreden tot de Schikking van 's-Gravenhage van 6 November 1925 betreffende het internationale dépöt van teekeningen en modellen van nijverheid, maar daaruit kunnen naar de Nederlandsche wet geen rechten voortvloeien, omdat hier te lande nog geen wet op de bescherming van teekeningen en modellen bestaat. HOOFDSTUK III. FUNCTIES VAN HET MERK. AFDEELING i. Functies van het Individueele Merk. Aanduiding Fabrieks- of handelsmerken 1), die zuiver herkomstaanomster" duidend zijn in dier voege, dat de kooper terstond kan zien, wie het gemerkte artikel vervaardigd of verhandeld heeft — een functie die de merken vroeger en ook nog in de 2 e helft der vorige eeuw, toen in verschillende landen een merkenwet werd ingevoerd, vrijwel uitsluitend vervulden2) — vormen nog slechts een naar verhouding kleine groep van de thans in gebruik zijnde merken. Veelal zijn dit als verkortingen van den handelsnaam gebruikte eigennamen (Verkade, Boldoot, Ringers, Philips). Deze zuivere fabrieks- of handelsmerken of wel „firmamerken", zooals zij door den Duitschen jurist Jsay s) genoemd worden — een woord dat meer omvat dan het eerste en in zijn ruimere beteekenis juister lijkt —, zijn merken, waarvan een firma er slechts één kan bezitten en waarmede dan alle waren dezer firma worden aangeduid (marqué générale naast marqué spéciale in Frankrijk). Het behoeft wel geen nader betoog, dat het firmamerk moet staan en vallen met de firma, welker waren het aan- *) De functie van eigendomsaanduiding, die het merk in de alleroudste tijden wel vervulde (blz. 5), kan als zijnde thans niet meer van eenige practische beteekenis gevoegelijk buiten beschouwing blijven. 2) Pr. Ind. September 1932, blz. 161 „La fonction économique de la marqué", ontleend aan het boek van Elvinger („La marqué, son lancement, sa vente, sa publicité" 1925) waarin het ontstaan van het handelsmerk naast het fabrieksmerk wordt beschreven en de ontwikkeling van beide. Daar het verschil tusschen het fabrieksmerk en het handelsmerk zeer gering is en in de practijk gewoonlijk ook geen onderscheid wordt gemaakt, zijn wij hierop niet verder ingegaan. 3) Jsay, „Die Selbstandigkeit des Rechts an die Marke", 1929, blz. 63. duidt en dat dus ten aanzien van deze merken de vraag of een merk al dan niet onafhankelijk van de onderneming, waarbij het behoort, vervreemdbaar moet kunnen zijn, zonder meer ontkennend moet worden beantwoord; door overdracht van het firmamerk zonder de onderneming zou het firmamerk ophouden op die bepaalde firma te wijzen en het publiek zou ten onrechte in de waan gelaten worden, dat de van dat merk voorziene producten uit de oorspronkelijke onderneming afkomstig waren1). Evenals dit met den handelsnaam het geval is, behoort dus ook het firmamerk onverbrekelijk aan de onderneming verbonden te zijn 2). De firmamerken zijn ook in andere opzichten nauw verwant aan den handelsnaam en dat zal dan ook wel de reden zijn, dat Bussmann 3) de firmamerken geheel buiten de Warenzeichengesetz wil houden. Zoover behoeft de scheiding o.i. echter niet getrokken te worden. Firmamerken zijn wel degelijk merken en met hun herkomstaanduidende beteekenis zelfs merken in de oorspronkelijke en zuiverste beteekenis van het woord. Door de krachtige ontwikkeling van het merkwezen is deze oorspronkelijke beteekenis echter eenigszins op den achtergrond geraakt. Het kan niet worden ontkend, dat andere functies thans een belangrijker rol spelen. Onze Merkenwet, ontstaan in een tijd, toen men nog vrijwel uitsluitend firmamerken kende, is daardoor in verschillende opzichten (hoewel vele harer bepalingen wel op andere dan firmamerken toepasselijk zijn), te eng voor de naast de firmamerken voorkomende merken (b.v. art. 20 betreffende overdracht). Maar bij een eenigszins soepele redactie zou het zeer zeker mogelijk zijn de bescherming van al deze merken in één wet te regelen; slechts zouden daar, *) De quaestie der overdraagbaarheid van het merk al dan niet tesamen met de onderneming, waarbij het behoort, heeft zoowel in binnen- als buitenland heel wat literatuur doen ontstaan. Daar deze overdrachtsquaestie zich echter ten aanzien van het collectieve merk niet voordoet (blz. 126), zoodat dan ook overal, waar maar eenige regeling betreffende de collectieve merken bestaat, de overdracht ervan zonder meer wordt uitgesloten, is, omdat bovendien het bestek van dit werk de behandeling van dit veelomvattende vraagstuk bezwaarlijk zou toelaten, een grondige bespreking daarvan achterwege gelaten. 2) Scherpe critiek op Jsay's beschouwingen door Becher, „Zur Frage der Übertragbarkeit von Warenzeichen" (1929), blz. 18 vlg. *) Bussmann, „Die Marke in der Reklame" (1929), blz. 11. waar de functie van het merk een afwijkende regeling verlangt, speciale bepalingen moeten worden gegeven. nerken De ontwikkeling van het handelsverkeer, de verbetering der vervoermiddelen en de uitbreiding der internationale betrekkingen hebben er toe geleid, dat gedeeltelijk uit, gedeeltelijk naast het firmamerk het warenmerk ontstond. Het merk werd meer de aanduiding van het product, ging meer dienen om aan de waar individualiteit te geven, dan om aan te duiden waar of door wien deze vervaardigd of verhandeld was. Het merk wijst zoodoende tegenwoordig vaak uitsluitend op de waar zelf: de firma verdwijnt als schakel tusschen waar en merk en het publiek weet veelal ternauwernood, waar een bepaald product wordt vervaardigd1). Het merk identificeert het product en biedt het publiek de mogelijkheid om dit bij verdere behoefte te herkennen als afkomstig van denzelfden producent, zoodat het practisch de zekerheid heeft, dat het tweede product dezelfde eigenschappen, hoedanigheden, waarde bezit als het eerste. Vaak gaat men dan in het merk een soort garantie zien voor de aanwezigheid van die bepaalde eigenschappen, enz., zoodat het warenmerk in de oogen van het publiek niet zelden als het ware een garantiemerk wordt. In sommige gevallen wordt een dergelijk warenmerk wel synoniem van deugdelijkheid, b.v. het merk 4711, dat om zijn goeden naam en dus om zijn verkoopkracht, door een sigarenfabrikant eveneens als merk werd aangenomen (blz. 84), en het bekende merk Turmac, dat een ander als „Turmacq" voor scheermesjes e.d. wilde gebruiken om zoodoende te profiteeren van den populair en klank ervan. iarantie- Het is echter niet juist om dergelijke warenmerken te nerken. vereenzelvigen met garantiemerken, zooals wel gedaan wordt2). Warenmerken zijn geen garantiemerken in den eigenlijken zin des woords, het zijn zuiver warenaanduidingen, die op den duur als nevenfunctie wel iets kunnen garandeeren omtrent de waren, waarop zij zijn aangebracht. Zuivere garantiemerken zijn echter slechts die merken, die !) Jsay, t.a.pl., blz. 49; Derenburg, „Warenzeichen und Wettbewerb in den Vereinigten Staaten von Amerika" (1931): „Els ist überhaupt nicht die Funktion der Marke die Herkunft oder Quelle zu bezeichnen sondern anzudeuten dass zwei bestimmte Artikel aus derselben Quelle stammen, gleichgültig welche diese Quelle sei." *) Jsay, t.a.pl., blz. 9; Becher t.a.pl., blz. 18. beoogen iets te garandeeren, die juist ten doel hebben den kooper erop te wijzen, dat een bepaalde eigenschap, een bepaalde hoedanigheid aanwezig is, een bepaalde bewerking of behandeling is verricht. Een zuiver garantiemerk in dien zin is b.v. het Duitsche merk Indanthren van de I. G. Farbenindustrie A.G. te Frankfurt, dat kleurechtheid garandeert. Voor dit merk is in de eerste plaats bescherming gezocht, d.w.z. inschrijving gevraagd, ten behoeve van kleurstoffen, daarnaast ook voor textielwaren, omdat de Farbenindustrie tevens stoffen vervaardigt, die met deze kleurstoffen worden behandeld. Het spreekt wel vanzelf, dat iedere „Farberei", die gebruik maakt van Indanthren-verfstoffen, erop gesteld is het publiek hierop opmerkzaam te maken. De Farbenindustrie staat nu aan deze fabrikanten toe om, ter vermijding van de eenigszins omslachtige aanduiding „geverfd met Indanthrenverfstoffen van de I.G. Farbenindustrie A.G.", kortheidshalve het merk Indanthren op de inderdaad met deze verfstoffen bewerkte goederen aan te brengen, hetgeen dan gewoonlijk geschiedt door middel van een aan het goed gehecht etiket met het Indanthrenmerk. Door strenge controle en door keuringen wordt tegen misbruik gewaakt. Geheel dezelfde functie als het merk Indanthren voor kleurechtheid vervult het merk Eulan voor motechtheid van wollen stoffen. Ook hier mogen de textielfabrikanten, wier stoffen met het chemische product Eulan zijn bewerkt, daarop het merk Eulan aanbrengen om het publiek ermede in kennis te stellen, dat de stoffen inderdaad deze bewerking hebben ondergaan. Beide merken zijn zonder meer garantiemerken en geen warenmerken x). Waren- Warenmerken ontwikkelen zich soms tot warennamen, naam' b.v. vim, lux, persil, kolynos, odol, hetgeen zich in het bijzonder in sterke mate voordoet bij de pharmaceutische industrie (wybertjes, pyramidon, aspirine). Andere voorbeelden zijn: frou-frou, javaantjes, lysol, fön 2). Hier dreigt 1) Zijn de individueele merken slechts bij uitzondering garantiemerken, de collectieve merken zijn het bijna alle, vgl. blz. 41 vlg. 2) Ook eigennamen kunnen tot warennaam worden: flikjes (Flick), hopjes (Hop), kiekjes (Kiek), gilette (Gilette), fiets (vermoedelijk naar den wagenmaker Viets), waarin slechts weinigen nog een oorspronkelijk merk ot een oorspronkelijken handelsnaam vermoeden. het groote gevaar, dat het merk soortnaam wordt en als zoodanig zijn onderscheidende kracht verliest. De Hooge Raad ziet echter vooralsnog in het worden van soortnaam van een merk geen reden om teniet gaan van het uitsluitend recht op dat merk aan te nemen, terwijl tengevolge daarvan evenmin de kracht der inschrijving kan vervallen, omdat de wet dit nergens uitdrukkelijk bepaalt. In verschillende buitenlandsche wetgevingen gaat het recht op een merk bij verlies van het onderscheidend vermogen echter in vele gevallen onherroepelijk teloor (vgl. blz. 95). [erken Een andere groep merken, waarop vooral in Amerika »°r in den laatsten tijd sterk de aandacht wordt gevestigd, vor- ensten. men ^ Zg servicemarks (een naam, die wellicht het best met „merken voor diensten" vertaald kan worden), d.w.z. merken van ondernemingen, die niet zelf goederen vervaardigen of verhandelen, maar die ten aanzien van die goederen een bepaalde bewerking of bepaalde diensten — service — verrichten, b.v. wasscherijen, ververijen, verzekeringsondernemingen e.d. Evenals de firmamerken beoogen deze merken voor diensten naar een bepaalde firma te verwijzen. In onze wet zijn de merken voor diensten niet beschermd, omdat art. 3 — indirect — verlangt, het bestaan van een fabrieks- of handelsonderneming, waar de waren vervaardigd of verhandeld worden (vgl. blz. 105), een voorwaarde waaraan de genoemde ondernemingen niet voldoen. In Amerika is een nieuwe merkenwet in bewerking (Vestal Trade Mark Bill) x), waarin „servicemarks" (evenals collectieve merken) uitdrukkelijk onder de bescherming der wet worden gebracht. Voor bescherming van merken voor diensten, ook in onze wet, is wel wat te zeggen, mits als eisch gesteld blijft, dat zij aan of op goederen worden aangebracht. In het Amerikaansche wetsontwerp wil men zelfs „merken" van radiouitzendingen (dit zouden dan zuivere klankmerken zijn, vgl. blz. 18) verslaggeving, luchtvervoer e.d. onder de bescherming der merkenwet brengen. Maar dit gaat o.i. te ver. Zou voor dergelijke handelsaanduidingen (immers „merken" kan men deze moeilijk meer noemen) inderdaad x) Buil. U. S. Tr. M. Ass., Februari 1932, blz. 35. \. een bijzondere bescherming in het leven geroepen moeten worden — wij gelooven echter niet, dat daaraan althans in Nederland op het oogenblik reeds werkelijk behoefte bestaat — dan zou veeleer een algemeene wet op de oneerlijke concurrentie, omvattende alles op dit gebied, wat niet reeds in bijzondere wetten zou zijn geregeld, moeten worden ingevoerd (vgl. art. iobis Unieverdrag) x). Reclame- Een functie van het hedendaagsche individueele merk, functie. die in den jongsten tijd enorm in beteekenis heeft gewonnen is de functie om reclame te maken voor de waar, de „Werbefunktion" (Jsay, Becher, Bussmann, Elvinger), hierin bestaande, dat het merk, hetwelk aan de waar individualiteit geeft, deze m.a.w. identificeert, gebruikt wordt in advertenties, in brochures, in folders, op aanplakborden e.d., waardoor de fabrikant de aandacht van het publiek op zijn waar tracht te vestigen en vraag daarnaar tracht te wekken of te behouden 2). Daar het maken van reclame echter nooit doel op zichzelf is, maar steeds middel om den verkoop te bevorderen, kan deze „Werbefunktion" van het merk ook slechts als nevenfunctie beschouwd worden; de aanduiding van de waar blijft steeds hoofdfunctie. samen- Vatten wij het bovenstaande in het kort samen, dan zouvatting. den de individueele merken naar gelang van hun functie te splitsen zijn in: 1. Firmamerken (herkomstaanduiding); 2. Warenmerken (warenaanduiding); 3. Garantiemerken (merken, die de een of andere waarborg beoogen te geven); 4. Merken voor diensten. De groepen 2 en 3 kunnen zonder meer onder dezelfde regeling, wanneer deze eenigszins soepel wordt geredigeerd, worden samengevat; de firmamerken en de merken voor diensten behoeven dan enkele speciale bepalingen, en wel in het bijzonder in verband met de overdrachtsmogelijkheid 3). De overdracht van het fabrieks- en handelsmerk kan *) Buil. U. S. Tr. M. Ass., April 1932, blz. 83. 2) Vgl. Buil. U. S. Tr. M. Ass., April 1932, blz. 87: Het merk is niet alleen een identificatiemiddel, maar bovendien een stimulans tot „sales and subscription" en niet alleen een symbool van goodwill, maar inderdaad een schepper daarvan. a) Zie blz. 36, noot 1). ingevolge art. 20 der Merkenwet slechts plaats hebben mèt de onderneming, tot onderscheiding van welker waren het bestemd is, en deze bepaling zou — het werd hierboven reeds gezegd (blz. 35) — zonder eenigen twijfel voor de firmamerken evenals voor de merken voor diensten zijn te handhaven1). . , Wat de overige merken betreft (met uitzondering van de collectieve merken), hieromtrent bestaat de neiging, mede door het losser worden van den band tusschen onderneming en merk (in vele gevallen is zelfs van een band niets te bespeuren), de overdracht niet meer uitsluitend te binden aan de overdracht der onderneming, waarbij het behoort. Het is vooral Jsay geweest, die in zijn bovenaangehaald werk daarvoor een sterk pleidooi gehouden heeft. Men is het er echter nog geenszins over eens, hoever deze overdrachtsmogelijkheid doorgevoerd moet en mag worden. k>llectieve aast indiidueele ïerken. AFDEELING 2. Functies van het Collectieve Merk. De functies van het collectieve merk 2) zijn in hoofdzaak tot die van het individueele merk terug te voeren. Een collectief merk dient ofwel om de gemeenschappelijke herkomst van de aldus gemerkte producten aan te duiden, ofwel om te garandeeren, dat een bepaalde eigenschap 01 hoedanigheid aanwezig is, een bepaalde bewerking heelt plaats gehad, enz. . , ,• ■ u De functie van warennaam, na individualisatie van net product een der belangrijkste van het individueele merk, is _ dit behoeft wel geen nader betoog — uiteraard by het collectieve merk uitgesloten, terwijl de reclame-functie, zoo deze zich al bij sommige collectieve merken (b.v. bij die van coöperatieve inkoopcentrales) eenigermate voordoet, toch wel steeds sterk secundair blijft. _ . 1 , Met de garantiefunctie is het echter juist omgekeerd. De garantiefunctie is bij het individueele merk slechts bij uitzondering doel (b.v. bij het merk ,Indanthren, 1) Vgl. dienaangaande ook het nieuwe art. öquater Unieverdrag. 2) Vgl. Jungblut u. Gröschler, t.a.pl., blz. 7 vlg. blz. 38), gewoonlijk is het daar een voor den rechthebbende gunstige nevenfunctie, die door het publiek wegens bepaalde eigenschappen of bijzondere deugdelijkheid van het desbetreffende product, aan het merk wordt toebedeeld. Bij het collectieve merk daarentegen is de garantiefunctie steeds primair; het collectieve merk beoogt te garandeeren herkomst uit een bepaalde stad, uit een bepaalde streek, uit een bepaald land, de aanwezigheid van bepaalde eigenschappen of hoedanigheden; bedoelt kenbaar te maken, dat aan bepaalde eischen van deugdelijkheid e.d. voldaan is, dat bepaalde fabricagemethoden zijn toegepast of dat bij de productie bepaalde arbeidsvoorwaarden gelden. Bij het collectieve merk geschiedt zulks steeds doelbewust en onafhankelijk van de publieke opinie. Wat de overige functies der collectieve merken betreft, deze wijken, ook al kunnen zij met die der individueele merken vergeleken worden, in vele opzichten belangrijk daarvan af. mèrkên Als oudste vorm der collectieve merken kunnen de gildemer en. merken genoemd worden, die collectief door de leden van de desbetreffende gilden gebruikt werden; na het verval van het gildewezen zijn deze merken als zoodanig echter vrijwel geheel verdwenen 1). Regionale Andere collectieve merken, die vermoedelijk ook reeds in merken. den tijd der gilden voorkwamen en zich de eeuwen door, zij het op beperkte schaal, hebben gehandhaafd, zijn de regionale merken. Dit zijn merken, die herkomst uit een bepaalde streek of uit een bepaalde stad aanduiden en die gewoonlijk zonder meer gebruikt mogen worden door ieder, die tot die streek of die stad behoort. Uit den aard der zaak zijn het vooral bodemproducten, waarvoor deze merken van belang zijn (wijnen van Champagne, Bordeaux), hoewel zij ook voor industrieele producten gebruikt worden (zijde van Lyon, jenever van Schiedam). Soms wordt het gebruik van een dergelijk merk wel aan bepaalde voorwaarden onderworpen om de qualiteit van het product op peil te houden, waardoor het merk dus tevens een soort garantiemerk voor qualiteit (qualiteitsmerk) x) Vgl. Pr. Ind. 28 Februari 1934, blz. 31; men wijst er aldaar op, hoe men tegenwoordig weer komt tot qualiteitscontröle op corporatief terrein, zooals ook de middeleeuwen te zien gaven, vgl. blz. 5. wordt. Controle op naleving der voorwaarden van deze merken is practisch echter moeilijk door te voeren, omdat daaraan mede in verband met het hiervoor benoodigde personeel, te hooge kosten verbonden zijn; aan de meeste regionale merken kan dan ook geen andere beteekems worden gegeven dan van zuivere aanduiding van herkomst, al kan juist die herkomst — en dit geldt dan speciaal voor bodemproducten (vgl. blz. 112) — voor den kooper op zichzelf al een zekere garantie voor qualiteit opleveren (b.v. bij wijnen). tïonaie Dezelfde functie als de regionale merken, maar dan arken. *) vQor een uitgestrekter gebied, vervullen gewoonlijk de nationale merken. Naast algemeene nationale herkomstmerken, waarop gewoonlijk geen controle bestaat en die dus niet' zonder meer een garantie zijn voor herkomst (b.v. het Fransche Staatsmerk en de Duitsche Reichsmarke) treit men nationale garantiemerken van herkomst aan, die inderdaad bedoelen te garandeeren, dat het aldus gemerkte product afkomstig is uit het land, waarop het merk wijst (het merk der Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat, „Unis France", „Produce of England and Wales"), terwijl als derde groep de nationale contrölemerken genoemd kunnen worden (het Nederlandsche merk voor boter, voor kaas, het Spaansche merk voor vruchten e.a.). Deze laatste merken garandeeren niet alleen herkomst uit een bepaald land, maar waarborgen bovendien, dat het product aan zekere eischen van deugdelijkheid e.d. voldoet. gemeene Van de algemeene nationale merken valt weinig te zeg£kSe êen- De beteekenis b.v. van het Duitsche Rijksmerk, den keizerlijken adelaar, is zeer gering; het is niet wettelijk geregeld en er is niet de minste controle op het gebruik ervan. Het Fransche staatsstempel of staatszegel, ingevoerd bij de wet van 26 November 1873 berust op een eenigszins hechtere basis 2), in de eerste plaats doordat het in tegen- i'j Zaayer, t.a.pl., blz. 7 waarschuwt tegen verwarring van collectieve merken met z.g. officieele merken, die vanwege een publiekrechtelijke corporatie worden ingesteld ten behoeve van degenen, die tot het gebied dezer corporatie behooren. Hij ziet hierin „slechts" herkomstmerken. Inderdaad zullen deze merken wel nooit op de eventueele wettelijke bescherming van collectieve merken in het algemeen (vgl. blz. 114), aanspraak kunnen maken, omdat de voor de bescherming van collectieve merken gewoonlijk vereischte controle op het gebruik bij deze herkomstmerken practisch onmogelijk is. Collectieve merken zijn het echter wel. 2) Pr. Ind. Juni 1925, blz. 119 vlg. stelling met het Duitsche Rijksmerk zijn grondslag vindt in de wet en voorts omdat van staatswege het recht tot gebruik van het merk verleend moet worden. Om voor de verkrijging van dit recht in aanmerking te komen, om dus bij zijn eigen handels- of fabrieksmerk het staatsstempel te mogen aanbrengen, moet de rechthebbende op dit merk het in het nationale register hebben laten inschrijven. Heeft hij dit laten doen, dan wordt hem op zijn verzoek toegestaan het staatsstempel daarin in te lasschen; zoodoende wordt dan een eenigszins officieel element aan het individueele merk toegevoegd. Een andere waarborg dan dat het merk in het Fransche merkenregister is ingeschreven, geeft die toevoeging echter niet. Het nut van dit staatsmerk ligt voornamelijk in de omstandigheid, dat namaak van een Fransch merk, waarin het Fransche staatsstempel is opgenomen, door buitenlandsche concurrenten bemoeilijkt wordt, omdat, is het staatsstempel mede nagemaakt, de goederen aan de grens wel zullen worden tegengehouden, terwijl, wanneer het staatsstempel achterwege gebleven is, de namaak gemakkelijk te onderkennen valt. Nationale Anders is het met de waarde der herkomstaanduiding bij mérkenvan nationale garantiemerken van herkomst, waarbij de herherkomst. komst uit dat bepaalde land wèl gewaarborgd is. Gedeeltelijk tengevolge van de ontwikkeling van het patriottisch gevoel in den oorlog, maar vooral door en tengevolge van de economische crisis en den noodtoestand van zoovele binnenlandsche takken van handel, industrie en landbouw, is en wordt nog in vele landen op groote schaal de aandacht gevestigd op het product van eigen land en er bij het koopend publiek op aangedrongen slechts producten en artikelen te koopen, waarop het nationale garantiemerk van herkomst is aangebracht, een merk, dat gewoonlijk de dubbele strekking heeft van identificatie van de goederen als afkomstig uit het land zelf en van vermijding van mogelijke verwarring met goederen afkomstig uit een concurreerend land. Engeland: In Engeland wordt, in het bijzonder in den jongsten tijd, een krachtige „Buy British" — campagne gevoerd 1). Zoo worden b.v. alle landbouwproducten, goedgekeurd door de Empire Marketing Board, voorzien van *) O. & M. 1932, blz. 142; Buil. U. S. Tr. M. Ass. April 1932, blz. 91. het nationale merk, bestaande uit een kaart van Engeland en Wales, met in het midden een cirkelvormig schild in de Britsche kleuren, waarop vermeld is „Produce of England and Wales". Daarnaast heeft Engeland maatregelen genomen om het publiek nadrukkelijk op eventueele herkomst yan goederen uit andere landen opmerkzaam te maken. Aan Duitsche importeurs werd b.v. de verplichting opgelegd om op alle in Engeland in te voeren producten de Duitsche herkomst duidelijk aan te geven en wel door de woorden „Made in Germany" (daarnaast ook „Made in France" enz.). Hoewel men in Engeland het doeltreffende van dezen maatregel volhoudt, is b.v. het „Made in Germany" naar Duitsche lezing een prachtig propagandamiddel gebleken voor Duitsche producten. De aanduiding „Made in Germany" is wel eens een collectief merk voor Duitsche producten genoemd x). Dit is echter niet juist, omdat deze aanduiding ten eenenmale onderscheidend vermogen, dat ook de Engelsche wet van merken verlangt, mist. Het is eenvoudig een nadere aanduiding van het product, die verder geheel buiten het merkenrecht valt. Frankrijk. In Frankrijk bestaat naast het hierboven genoemde staatsstempel (blz. 44) het merk „Unis-France", toebehoorende aan de Union Nationale Intersyndicale des marqués collectives 2). Deze Union is in 19x5 door de Kamer van Koophandel van Parijs opgericht in verband met het feit, dat Frankrijk (vóór den oorlog) overstroomd werd met Duitsche producten. De bedoeling is: 1. zekerheid te geven ten aanzien van den oorsprong der waar;- 2. loyaliteit te bevorderen in handelsbetrekkingen; 3. den verkoop van Fransche goederen bij het Fransche publiek te begunstigen. Om het Unis-France merk te mogen gebruiken moet men een aanvrage indienen bij het bureau der Union, dat, 1) Elvinger, t. a. pl., blz. 171: „Le „made in Germany" n'est autre chose qu'une marqué collective des produits allemands. Elle a permis a 1'industrie allemande de se passer du concours du commerce anglais en dévoilant aux consommateurs 1'origine des produits"; vgl. Pr. Ind. 28 Februari 1934, blz. 38: De Engelsche wet erkent slechts die collectieve merken als zoodanig, welier gebruik onder streng overheidstoezicht staat. ') Buil. U. S. Tr. M. Ass. Januari 1931, blz. 13 en April 1932, blz. 90. alvorens het recht te verleenen, een onderzoek instelt, of de gegadigde daarvoor inderdaad in aanmerking kan komen, d.w.z. of zijn product in Frankrijk vervaardigd wordt, of hij Franschman is en of het product zelf als Fransch kan worden beschouwd. In dit merk ligt dus veel grooter waarborg voor Fransch fabrikaat dan in het staatsstempel of in aanduidingen als „made in France", „Fabrication franQaise" e.d. De belangstelling voor het merk Unis-France was aanvankelijk betrekkelijk gering, thans is echter, dank zij een sterke actie, die ook in Frankrijk ondernomen is ten behoeve van de nationale industrie, de beteekenis van dit merk zeer toegenomen. Wettelijke bescherming heeft het verkregen door de wet van 12 Maart 1920. Nederland. Zeer veel overeenstemming met het merk Unis-France vertoont het merk V.N.F. der Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat1). Beide zijn op particulier initiatief ontstaan, beide vereenigingen hebben zich tot doel gesteld het gebruik van nationale producten te bevorderen en bij beide heeft een vrij streng onderzoek plaats, voordat het recht tot gebruik van het merk wordt verleend. De statuten der Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat zijn goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 21 Mei 1915, No. 5, waardoor zij dus rechtspersoonlijkheid heeft verkregen (zij is gevestigd te 's-Gravenhage). Een eerste vereischte om in aanmerking te kunnen komen voor het voeren van het merk, is het lidmaatschap der Vereeniging. Daar iedereen lid kan worden en de contributie uiterst laag is gesteld, is deze voorwaarde voor niemand bezwaarlijk. De V.N.F. heeft haar merk in het nationale merkenregister doen inschrijven voor alle 41 warenklassen, waarin ten onzent de waren met het oog op de inschrijving van merken zijn verdeeld, zoodat het mogelijk is het gebruiksrecht te verleenen voor welke waren ook. Voordat op een verzoek om het V.N.F.-merk te mogen gebruiken wordt beslist, moet een vragenlijst worden ingevuld, waarbij de fabrikant o.a. verldaart zich te zullen onderwerpen aan de aan het gebruiksrecht verbonden voorwaarden. Het onderzoek, dat door deze vragen wordt ge- !) Iets dergelijks is het Zwitsersche merk S.P.E.S. (Société de 1'Exportation Suisse), Buil. U. S. Tr. M. Ass. April 1932, blz. 91. daan, betreft overigens vrijwel uitsluitend de materie, waaruit het product is samengesteld, b.v. of en in hoeverre grondstoffen of onderdeel en uit het buitenland worden betrokken. De vraag, of een product in verband hiermede al dan niet als Nederlandsch is te beschouwen, wordt van geval tot geval door de Vereeniging in hoogste instantie beslist. Daarbij blijft buiten beschouwing of de eigena(a)r(en) de Nederlandsche nationaliteit bezit(ten), evenals de vraag of al dan niet met buitenlandsch kapitaal gewerkt wordt. Bij het Unis-France-merk is men in dit opzicht veel strenger. De aanvrager moet Franschman van geboorte zijn of, wanneer hij Franschman is door naturalisatie, sinds minstens 15 jaar de Fransche nationaliteit bezitten. Voor sociétés anonymes wordt voor elk geval afzonderlijk beslist, of de onderneming inderdaad „Fransch" kan worden genoemd; hiervoor zijn dan ook bezwaarlijk vaste voorschriften te geven. Voor het recht het V.N.F.-merk te voeren wordt aan den gebruiker een bedrag van ƒ 100.— in rekening gebracht, terwijl een hooge boete (ƒ 1000.—) wordt verbeurd, o.a. wanneer blijkt, dat het merk gebruikt wordt voor andere producten dan waarvoor het gebruiksrecht is verleend. De Vereeniging behoudt zich voorts tegenover iederen gebruiker het recht voor, de verleende toestemming te allen tijde zonder opgave van redenen in te trekken, in welk geval de gestorte ƒ 100.— worden gerestitueerd. Iedere gebruiker is bovendien verplicht het dagelijksch bestuur der V.N.F. onmiddellijk te waarschuwen, wanneer hem van een onrechtmatig gebruik van het merk blijkt. Het V.N.F.-merk is dus een buitengewoon solide waarborg van herkomst en kan ten volle aanspraak maken op den naam van nationaal garantiemerk van herkomst. Volledigheidshalve moge hierbij worden opgemerkt, dat bij het onderzoek, of het recht om het V.N.F.-merk te voeren kan worden verleend, ook eenigszins op de waar zelf wordt gelet, in zooverre, dat het merk voor producten van minderwaardige qualiteit, zooals b.v. medicamenten, die kennelijk kwakzalversmiddelen zijn, zonder meer wordt geweigerd. Een nauwkeurig omschreven criterium is hiervoor niet te geven; het dagelijksch bestuur beslist ten deze naar eigen inzicht. Nationale Een derde groep van nationale merken vormen de nakeurings- tonale keurings- of contrölemerken, die wel niet alle volmerken°le"komen hetzelfde karakter vertoonen, maar die toch alle dit nierivcu. " . , , •• i 1 : J t.mo*. gemeen hebben, dat zij een zeKer overiiciusiuczium waai- b°ïnC Nederland komen verschillende Rijkscontrölemerken voor, waarvan het Rijksbotermerk en het Rijkskaasmerk het oudst zijn en ook de belangrijkste plaats innemen. Het Rijksbotermerk berust op de wet van 17 Juni 1905, S. 213 — houdende bepalingen betreffende het merken van boter, afkomstig van aangeslotenen bij een onder Rykstoezicht staand botercontrólestation — en is ingevoerd om een einde te maken aan de al te veel voorkomende botervervalsching, die dreigde de Nederlandsche boter gaandeweg geheel de plaats te doen verliezen, die deze eens op de wereldmarkt had ingenomen1). Om zijn boter van het Rijkscontrölemerk te kunnen voorzien moet de producent of handelaar aangesloten zijn bij een'onder Rijkstoezicht gesteld botercontrólestation, hetgeen beteekent, dat zijn waar en inrichting overeenkomstig de door de Regeering gestelde voorwaarden aan een geregelde, strenge, geheel afdoende controle zijn onderworpen 2). Wederrechtelijk gebruik door of door toedoen van een aangeslotene is practisch uitgesloten; mocht dit al een enkele maal plaats vinden, dan kan men bij constateering, om herhaling te voorkomen, den aangeslotene desnoods zijn lidmaatschap ontnemen 3). Wederrechtelijk gebruik door een niet-aangeslotene kan op grond van art. 219 or. met 1) M. v. T. Bijl. Hand. 2e Kamer 1904/1905, No. 163. 2) M. v. A. Hand. ie Kamer 1904/1905, blz. 564 vlg. De misstanden op dit gebied waren wel al eemgszins verminderd door de invoering der Boterwet (9 Juli 1900, S. 263; considerans: voorkoming van bedrog in den boterhandel). Ingevolge art. 1 dezer wet is boter het vetartikel, waarin geen andere vetbestanddeelen voorkomen, dan die, welke van melk afkomstig zijn en waarvan het vetgehalte niet lager mag zijn dan een bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde grens (art. 2). Op grond van die wet moet bovendien elke op boter gelijkende waar, waarin ook andere vetbestanddeelen voorkomen dan die van melk afkomstig zijn, met het woord margarine (of een anderen naam) worden aangeduid (art. 7). Deze bepaling werd nader uitgewerkt bij de Beschikking van den Minister van Waterstaat,Handel en Nijverheid van 29 J 1 ,q^ N Stc.177. Maar al deze maatregelen bleken met bij machte, om het kwaad der botervervalsching voldoende te keeren. .. , t ... 3) De wet op de Rijksbotermerken van 1905 is nader intgewerk j. Beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 3 Juli 1905 N Stc 155, betreffende het merken van boter, afkomstig van aangeslotenen gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar worden gestraft. Het Rijkskaasmerk is ingevoerd op grond van de wet van 17 Juli 1911, S. 209, houdende bepalingen betreffende het merken van kaas, afkomstig van aangeslotenen bij een kaascontrölestation, hetwelk zich onder Rijkstoezicht heeft gesteld1). Evenals destijds op het gebied der boterproductie werd ook op het gebied der kaasproductie behoefte gevoeld aan krachtige Regeeringsmaatregelen, teneinde de bij den afzet van en den handel in kaas heerschende misstanden te verbeteren en om te voorkomen, dat te eeniger tijd de goede naam van onze kaas en daarmede de loonende afzet, niet het minst naar het buitenland, geheel zouden verdwijnen 2). Naast de beide genoemde Rijkscontrölemerken kent men in Nederland nog enkele dergelijke merken, ingevoerd op grond van de Landbouwuitvoerwet van 31 Mei 1929, S. 277, houdende voorschriften betreffende het waarborgen van bepaalde eigenschappen of hoedanigheid van uitgevoerde voortbrengselen van het landbouw-, tuinbouw-, veeteelten zuivelbedrijf, zulks opdat — aldus de Memorie van Toelichting 3) — met goed gevolg aan de concurrentie uit andere landen het hoofd kon worden geboden en tevens de uitvoer, zooveel als bereikbaar was, gevrijwaard werd voor knoeierijen. Van deze merken moge in het bijzonder de aandacht gevestigd worden op het keuringsmerkvandenNederlandschen Algemeenen Keuringsdienst te Wageningen, een privaatrechtelijke instelling, door de Kroon bevoegd verklaard om de door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel (thans Minister van Economische Zaken) vastgestelde mer- bij een onder Rijkstoezicht staand botercontrólestation; K.B. 17 Juli 1912, S. 263 met voorschriften voor botercontrólestations om onder Rijkstoezicht te kunnen worden gesteld en betreffende het uitreiken en intrekken van Rijksbotermerken; Beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 17 Augustus 1927 N.Stc. 159 met voorschriften voor botercontrólestations; en enkele andere, zie bijlagen Boterwet. l) Deze wet is bij verschillende Besluiten en Beschikkingen nader uitgewerkt o.a. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 19 Juli 1913 N.Stc. 173 betreffende de vaststelling van een merk voor volvette kaas; id. van 11 Augustus 1920 N.Stc. 156 betreffende de vaststelling van merken voor niet-volvette kaas; id. van 17 April 1930 N.Stc. 76 met voorwaarden voor het onder Rijkstoezicht stellen van kaascontrólestations; en enkele andere. a) M. v. T. Bijl. Hand. 2e Kamer 1909/1910, No. 315. *) Bijl. Hand. 2e Kamer 1928/1929, No. 359. ken of teekenen voor pootaardappelen, onder bepaalde voorwaarden aan gegadigden uit te reiken 1). Een verschil met b.v. het Rijksbotermerk is dit, dat voor het gebruik van het merk van den Nederlandschen Algemeenen Keuringsdienst iedereen, die pootaardappelen exporteert of wenscht te exporteeren, in aanmerking kan tomen, terwijl het gebruik van het Rijksbotermerk voorbehouden is aan aangeslotenen bij het Rijksbotercontrólestation. De gebruikers van het eerste vormen dus in tegenstelling met de gebruikers van het Rijksbotermerk geen collectiviteit (vgl. blz. 2). Voorts zijn op grond van de Warenwet van 19 September 1919, S. 581, nog een aantal Rijkskeurings- of garantieaanduidingen vastgesteld. Wij volstaan met vermelding van het Rijkshoningmerk, ingevoerd bij het Honingmerkenbesluit van 30 September 1929, S. 445 s). De belangrijkste buitenlandsche nationale garantiemerken zijn: Italië: nationaal garantiemerk voor export, voor versche en gedroogde vruchten, voor groenten en voor moeskruiden, ingevoerd bij de wet van 23 Juli 1927, aangevuld bij de wet van 4 October 1928 (Pr. Ind. 1928, blz. 57). Spanje: nationaal garantiemerk voor landbouwproducten, ingevoerd bij de wet van 11 Juni I929 (Buil. U. S. Tr. M. Ass. April 1932, blz. 88). Voor beide gelden strenge keurings- en controlevoorschriften. Luxemburg: nationaal botermerk, ingevoerd bij de wet van 23 September 1932 (Pr. Ind. 30 November 1932, blz. 206), Duitschland: o.a. nationaal garantiemerk voor melk: Markenmilch, ingevoerd bij de wet van 31 Juli 1931 (Pr. Ind. 31 December 1930, blz. 261) en voor eieren (Verordnung 1) Besluit van 3 Juni 1932, S. 233 (berustende op art. 8 van de Landbouwuitvoerwet van 1929) betreffende den uitvoer van pootaardappelen; nader uitgewerkt bij de wet van 15 December 1932, S. 608. De Vereenigde Nederlandsche Keuringsdienst, gevestigd te Wageningen, is opgericht 26 Mei 1932. 2) Hierbij moge worden opgemerkt, dat deze Rijkscontrólemerken wel is waar alle collectieve merken zijn en als zooodanig zeer zeker bespreking verdienen, maar dat het voor deze merken, omdat zij alle direct of indirect op een speciale wet berusten en dus speciale bescherming genieten, van geen belang is of er al dan niet een algemeene wettelijke regeling ten aanzien van de bescherming van collectieve merken bestaat. Toch zijn verschillende Rijkscontrólemerken in het gewone merkenregister ingeschreven. Vgl. blz. 108. über die Kennzeichnung von Hühnereiern vom 17. Marz 1932, als uitvloeisel van de verordening van den Rijkspresident „Zur Sicherung von Wirtschaft und Finanzien vom 1. Dezember 1930" (Pr. Ind. 31 Juli 1932, blz. 131) x). Oostenrijk: verplicht garantiemerk voor kaas: Ord. 30 Mei 1930, waarin deze merken uitdrukkelijk onder de bescherming van de merkenwet van 24 April 1930 en onder de bescherming van de Ord. van 9 April 1930, betreffende collectieve merken, worden gebracht (Pr. Ind. 30 Juni 1930, blz. 122). Brazilië: verplicht merk voor weefsels, ingevoerd bij decreet van 22 April 1931 (Pr. Ind. Mei 1932, blz. 74 en Januari 1933, blz. 13). Bulgarije: verplicht merk voor zeep, ingevoerd bij de wet van 4 Januari 1930 (Pr. Ind. Januari 1932, blz. 10). Nauw verwant aan deze „officieele" merken zijn de ïaliteits- merken, die op standaardvoorschriften gebaseerd zijn (qualierken. teitsmerken) 2) en waarvan vooral Amerika een niet onbelangrijk aantal kent; „Gütezeichen" noemt men ze in Duitschland. Semi-nationaal zou men deze merken kunnen noemen, omdat de voorschriften veelal (Duitschland, Amerika) in onderling overleg tusschen overheid en belanghebbenden worden vastgesteld. Als bewijs, dat aan deze standaardvoorschriften voldaan is, kan dan onder bepaalde voorwaarden gebruik gemaakt worden van een daarvoor vastgesteld merk. De overheid blijft toezicht op de naleving der voorschriften uitoefenen; de producent blijft echter geheel vrij om zich al dan niet onder dit toezicht te stellen. In dit opzicht verschillen deze merken van de meeste Rijkscontrölemerken. Zoo is b.v. de aanwezigheid van het Rijksboter- of het Rijkskaasmerk op uit te voeren boter of kaas ingevolge art. 1 van de Landbouwuitvoerwet verplichtend gesteld. Bovendien bestaat er hierin verschil tusschen de Rijkscontrölemerken en de hier bedoelde qualiteitsmerken, dat de eerste alle direct of indirect op een speciale wet of wetsbepaling berusten en de laatste niet. 1) Vgl. 0. & M., September 1933, blz. 178 „Een nationaal handelsmerk in DuitscWand" (Deutsche Wirtschaftsadler); doel: invoer van buitenlandsche waren indirect tegen te gaan en Duitsche uitvoer te bevorderen. 2) Vgl. Pr. Ind. Februari 1934, blz. 31. Amerika. Een dergelijk merk, dat in Amerika een zeer belangrijke rol is gaan spelen, is het „Treemark" voor hout1), toebehoorende aan de American National Lumber Manufacturers Association. Het Treemark is ingevoerd in 1929, na jarenlange voorbereidingen en besprekingen betreffende de qualiteitsbepalingen; van deze standaardbepalingen kan ieder kennis nemen. De houthandel is hierdoor in hooge mate vereenvoudigd: men behoeft geen monster meer te vragen, men behoeft niet meer afhankelijk te zijn van de betrouwbaarheid van aannemer of leverancier; als men hout koopt, voorzien van het Treemark (dat nog in verschillende, nauwkeurig nader omschreven qualiteiten leverbaar is), dan weet men precies, kan men althans precies te weten komen, aan welke voorwaarden dit hout voldoet. Streng wordt opgetreden tegen degenen, die het Treemark zouden aanbrengen of doen aanbrengen, zonder dat het hout in overeenstemming is met de standaardbepalingen. Onnoemelijk kan de schade zijn, die door één falsificatie aan den goeden naam van het merk zou kunnen worden toegebracht. De Association is dan ook zelfs zoover gegaan, dat zij zich met het oog hierop tegenover haar consumenten heeft verplicht, om op eigen kosten op te treden tegen en een bevredigende oplossing tot stand te brengen met dengene, van wien een consument hout heeft gekocht, dat ten onrechte van het Treemark was voorzien. Soortgelijke merken als het Treemark, d.w.z. merken, die aangebracht worden ten bewijze dat het product aan vaststaande standaardbepalingen voldoet, dus collectieve garantiemerken in den vollen zin des woords, treft men in Amerika vrij veel aan. Een terrein, waarop men aldaar reeds vroeg tot invoering van dergelijke qualiteitsmerken is overgegaan, is dat der fruitteelt (speciaal in het westen) 2). Er zijn vier zeer belangrijke „Associations", die standaardvoorschriften bezitten voor het fruit, dat door haar leden geteeld en in den handel gebracht wordt en die garantiemerken hebben, welke ter beschikking van de leden worden gesteld om aan te x) Zie hieromtrent A. S. A. Buil. Januari 1932, blz. 2; O. & M. 1 Augustus 1932; U. S. Tr. M. Ass. Buil. Juli 1930, blz. 159 en April 1932, blz. 88; voorts de door deze Association uitgegeven brochure „Taking the Mystery out of Lumber buying". •) A. S. A. Buil. Januari 1932, blz. 3. brengen op de verpakking van het fruit, dat aan de gestelde voorwaarden beantwoordt x). De standardisatie is op dit gebied als vrijwel het best doorgevoerd te beschouwen en beheerscht een groot gedeelte van de Amerikaansche appelmarkt. De onderlinge samenwerking der fruittelers wordt in de hand gewerkt door den grooten afstand tusschen productieplaats en afzetgebied — hetgeen vooral ook weer in het verre Westen het geval is — en doordat het dientengevolge voor den individueelen fruitteler onmogelijk is de belangen van den afzet in de Oostelijke Staten en Europa of andere verafgelegen landen zelf behoorlijk te behartigen 2). Sterke concentratie is op dit gebied uitgesloten, doordat de persoonlijke zorg van den fruitteler bij de productie gewoonlijk een zeer belangrijke rol speelt; organisatie is hier dus wel een eerste vereischte om het geteelde product tot een goed handelsproduct te maken. Immers door de standaardvoorschriften, uitgedrukt in het merk, kan aan den handel een uniform massaproduct worden aangeboden. Het collectieve garantiemerk bewijst hier onschatbare diensten; strenge controlebepalingen beperken misbruik tot een minimum. Andere collectieve garantie-, controle- of keuringsmerken zijn in Amerika b.v.: het merk van The American Petroleum Institute voor „material and supplies". De fabrikant, wiens producten aan de voorschriften van het instituut voldoen, krijgt na keuring het recht het monogram van het instituut op die producten aan te brengen; verder kent men er het merk van The American Gas Association voor gasapparaten: „The requirements assure safety first of all and secondly a reasonable degree of durability, inseparable from safety; thirdly a reasonable operating efficiency" s). Duitschland. Het zijn dergelijke standaardbepalingen voor bepaalde takken van industrie, landbouw, enz. of voor bepaalde producten, waarin men in Duitschland veel heil x) Deze vier Associations zijn: The Skookum Packers Ass.; The Hood River Apple Growers Ass.; The Yakima Fruit Growers Ass.; The California Fruit Growers Exchange. ') Vgl. van der Plassche „De fruitteelt in Amerika", blz. 213 vlg. *) Buil. A. S. A. Januari 1932, No. 1: Certification and Labeling Commodities in 60 commodity fields. ziet voor den bloei zoowel van den binnenlandschen handel als van den handel met het buitenland; daaraan is dan ook de opkomst van de z.g. „Gütezeichen", de qualiteitsmerken, te danken. In de reeds genoemde brochure van Jungblut wordt er de aandacht op gevestigd, hoe er in de na-oorlogsche inflatiejaren in Duitschland een warenhonger van ongekenden omvang uitbrak: ,,Bedürfnisdeckung einerseits Geldentwertung und Flucht in die Sachwerte andererseits zerstörten den Ausgleich zwischen Waren- und Geldwert". Zelfbehoud en eigenbelang speelden ook bij de fabrikanten in deze ontwrichte tijden een groote rol en het spreekt vanzelf, dat hierdoor de qualiteit der producten vaak ernstig in het gedrang kwam. Om deze weer op peil te brengen gingen fabrikanten en andere ondernemingen, toen het geld gestabiliseerd was en een normalere toestand was ingetreden, meer en meer over tot verbetering der qualiteit hunner producten, waarop dan speciale „qualiteits"-merken werden aangebracht; anderzijds werd ook van den kant der verbruikers een actie gevoerd tegen de vaak schreeuwende wanverhouding tusschen prijs en qualiteit (b.v. door de „Reichs-, Landes- und Kommunalbehörde", de „Reichsorganisation" der Huisvrouwen, welke laatste haar eigen merk trachtte aangebracht te krijgen op die waren, welke zij „preiswert" achtte). Uit deze en dergelijke pogingen om aan den wantoestand een einde te maken, ontstond een algemeener streven in enkele producentenkringen, om de vele gebreken van het warenverkeer daaruit te doen verdwijnen, o.a. door vaststelling en bekendmaking van qualiteitsvoorschriften en de invoering van qualiteitsmerken, aan te brengen op die producten, welke aan de qualiteitsvoorschriften voldeden. In het boekje van Jungblut wordt hieromtrent gezegd: „Die bewuszte Wiederaufrichtung von Wertmaszstaben über Güte und Preis „ist ihnen Richtlinie für Wiederaufbau und Gesundung. Aus dieser Überzeugung „heraus erfuhr die Schaffung einheitlicher eine Branche umfassenden Güte„zeichen ihre Wiedergeburt." Waar het dus voornamelijk bij deze garantiemerken om gaat, zijn de voorwaarden, die aan het gebruik ervan ten grondslag liggen, die een bepaalde gebruikswaarde, overeenstemmende met de gemiddelde behoeften, waarborgen. Met een enkele greep uit de talrijke in Duitschland geldende Gütezeichen, moge hier worden volstaan: Het merk Rein-Leinen en Halbleinen van het „Verband deutscher Leinenwebereien E.V." Deze merken dienen slechts voor producten, die voldoen aan de „Bezeichnungsvorschriften", in onderling overleg tusschen den „Reichsausschusz für Leiferungsbedingungen beim Reichskuratorium für Wirtschaftlichkeit" en vertegenwoordigers van producenten-, handels- en consumentenkringen vastgesteld. Een voorbeeld van het gebruik van het garantiemerk voor aanduiding van de bijzondere qualiteit van een hoofdbestanddeel eener waar is het merk Rein voor Füllmaterial voor Steppdecken, toebehoorende aan de „Vereinigung deutscher Stepp- und Daunendecken-Fabrikanten E.V." Een merk, dat een bepaalde bewerking garandeert, is het in de leerindustrie voorkomende Eichenbaumzeichen van het „Altgerberverband E.V." Herkomst en bepaalde eigenschappen der grondstof en van het eindproduct garandeert het merk van het „Rasierklingenindustrie-Verband E.V", Solingen. Nederland. In Nederland zijn dergelijke op standaardvoorschriften berustende merken vrijwel onbekend, al vertoonen de hierboven genoemde, uit de Warenwet voortspruitende aanduidingen er wel eenige gelijkenis mede. Deze laatste zijn echter gebaseerd op van overheidswege opgelegde voorschriften, gedeeltelijk van dwingenden aard, die gewoonlijk de geheele productie van het desbetreffende artikel omvatten (blz. 50). loiiectieve Naast de tot nu toe behandelde merken, die voor zoover ïerkeifvan ZÜ niet geheel officieel te noemen zijn, toch alle een meer rivaat- of minder sterk naar voren tredend officieel tintje hebben, ard!el^ken staan de collectieve keurings- of garantiemerken van zuiver particulieren aard. Evenals de overheid het initiatief kan nemen tot oprichting van instellingen, die keuringen moeten verrichten (Rijksbotercontrölestations), zoo kan ook een bepaalde instelling op particulier initiatief waren gaan keuren ten aanzien van deugdelijkheid, qualiteit, de aanwezigheid van een essentiëele hoedanigheid, enz. Om kenbaar te maken, dat zij dit onderzoek heeft verricht en dat het resultaat gunstig was, is vermelding op het desbetreffende product noodzakelijk; de meest voor de hand liggende wijze om dit te doen, is het aanbrengen of doen aanbrengen van een merk, een collectief garantiemerk, dat ofwel door de instelling zelve wordt aangebracht, ofwel door den desbetreffenden fabrikant, nadat hij van de instelling het recht heeft verkregen zulks te doen. K.E.M.A.- Als voorbeeld moge dienen het merk van de N.V. tot merk. keuring van Electrotechnische Materialen te Arnhem (K.E.MA.-merk). Zooals de naam reeds aanduidt, keurt deze vennootschap electrotechnische materialen en wel op hun deugdelijkheid, veiligheid e.d. Het doel dezer Vennootschap is o.a. (art. 2, sub c der Statuten): „Het verleenen van het recht om materialen en toestellen op electrotechnisch- en aanverwant gebied in den handel te brengen, voorzien van een daartoe door de vennootschap vast te stellen garantiemerk, wanneer deze materialen en toestellen aan alle voor dit garantiemerk te stellen eischen voldoen en bovendien ten opzichte daarvan de noodige waarborgen aanwezig zijn voor deugdelijk en constant fabrikaat". (Ned. Stc., 6 September 1932, No. 172). Voldoet b.v. een electrotechnisch apparaat aan de daarvoor na nauwkeurige proefnemingen in de laboratoria der K.E.M.A. vastgestelde eischen 1), dan wordt aan den fabrikant het recht verleend het K.E.M.A.-merk op het apparaat aan te brengen. Zij verricht haar keuringen voor ieder, die daarvoor in aanmerking komende waren ter keuring aanbiedt. Het merk wordt dus gebruikt door meerdere zelfstandig handeldrijvende ondernemingen, die slechts dit gemeen hebben, dat zij alle op electrotechnisch gebied werkzaam zijn; het merk is dus ongetwijfeld collectief, al vormen de gebruikers van het K.E.M.A.-merk geen collectiviteit (vgl. blz. 1 en 2 Inleiding). Behalve over het uit de vier letters K.E.M.A. bestaande keuringsmerk beschikt de K.E.M.A. over een keuringskendraad, bestaande uit verschillende draden van bepaalde kleur, speciaal voor kabels. Door de aanwezigheid van deze keunngskendraad in de omspinning van een kabel, mag de kooper aannemen, dat de desbetreffende kabel aan de keuringseischen der K.E.M.A. voldoet. i) Daar de K.E.M.A. nog slechts betrekkelijk kort bestaat (1927), zijn nog niet voor alle materialen enz. keuringseischen vastgesteld.. Het spreekt wel vanzelf, dat de K.fc.M.A. niet steens medewerking ondervindt van de fabrikanten, die, willen zij hun producten in overeenstemming brengen met de eischen, die de K.E.M.A. stelt, hun productiekosten vaak belangrijk zien stijgen en die dus, tenzij zij met een geringere wmst genoegen nemen, wel gedwongen zijn hun verkoopsprijs te verhoogen, met de kans daardoor hun omzet te verkleinen. Daartegenover staat echter het groote algemeene belang, gelegen in gegarandeerd goed materiaal op electrotechnisch gebied, te grooter, wanneer men bedenkt, hoeveel ondeugdelijk materiaal er in den handel is, tegen het gebruik waarvan wegens de gevaren, die het kan opleveren, niet genoeg gewaarschuwd kan worden. Het K.E.M.A.-merk kan men dus met recht een collectief qualiteitsmerk noemen. > rk van Een ander vrij bekend keuringsmerk, dat op particulier insti- initiatief is ingevoerd, is het merk van het Instituut tot i. ver. voorlichting bij huishoudelijken arbeid van de Nederlandi Hols- sche Vereeniging van Huisvrouwen; uit den aard der zaak luwen. dient dit merk uitsluitend voor voorwerpen van huishoudelijken aard, en wel voor die, welke bij keuringen (technisch en practisch) door het instituut deugdelijk zijn bevonden. Het kan zeer wel voorkomen, dat een huishoudelijk electrisch apparaat zoowel het K.E.M.A.-merk als het I.V.v.H.merk vertoont, maar het is ook mogelijk, dat de K.E.M.A. een dergelijk apparaat goedkeurt, omdat het volkomen voldoet aan alle eischen van deugdelijkheid en veiligheid, doch dat het Instituut zijn goedkeuring eraan onthoudt, ófwel omdat het practisch niet beantwoordt aan de eischen, die een huisvrouw er redelijkerwijze aan kan stellen, ofwel omdat de prijs te hoog wordt geacht tegenover de practische gebruikswaarde, die het apparaat heeft. Het Instituut onderzoekt daarnaast tevens of het gebruik van het artikel aanbevelenswaardig is en niet nadeehg voor de gezondheid. Daar de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen met haar ledental van ongeveer 33*000 een machtige vereeniging is, is het voor fabrikanten van huishoudelijke artikelen van veel belang het merk van het Instituut te mogen voeren, zij verzekeren zich daardoor al a priori een zekere voorkeur voor hun producten bij een groot gedeelte der Nederland- sche huisvrouwen. Iedere fabrikant van huishoudelijke artikelen kan het recht op het gebruik van dit merk erlangen en wel gewoonlijk voor het loopende en daarop volgende jaar, gedurende welken tijd hij zich aan de reglementsvoorschriften heeft te onderwerpen op straffe van een boete. De artikelen, die aan dit Instituut ter keuring kunnen worden aangeboden, zijn van zeer uiteenloopenden aard, al betreffen zij dan ook alle het huishouden. Vaststaande voorschriften omtrent keuringseischen zijn dus bezwaarlijk te geven. Het merk van het Instituut bewijst alleen een zekere practische doelmatigheid, zooals het bestuur van het Instituut deze van geval tot geval bepaalt, rekening houdende met de eischen, die het meent, dat in doorsnee door Vereeni- Nederlandsche huisvrouw worden gesteld1). gingsmer- Thans blijft ons nog een laatste belangrijke groep van ken. collectieve merken ter bespreking over: de collectieve ver- eenigingsmerken i). Vaak beschikken in het bijzonder vakvereenigingen, d.w.z. vereenigingen, die behartiging van vakbelangen'beoogen, over een bepaald merk, waarvan aan een ieder, die lid der vereeniging wordt, automatisch het gebruiksrecht ten deel valt, met inachtname van de daarvoor door de vereeniging gestelde voorwaarden, terwijl deze ook gewoonlijk een zeker toezicht blijft uitoefenen. Het zijn deze vereenigingsmerken, die het eerst in verschillende landen als collectieve merken de aandacht hebben getrokken. Zoo had Frankrijk reeds in 1884 een wet op de Syndicats Professionnels, België in 1898 een wet op de *) Waar vastgehouden moet worden aan den eisch, dat ook het collectieve merk om als zoodanig voor bescherming in aanmerking te kunnen komen, wordt aangebracht op of aan waren of verpakking, vallen niet onder de Merkenwet collectieve garantie-aanduidingen voor personen. Zoo kunnen degenen, die het recht hebben verkregen op hun winkelruit het Koninklijke wapen aan te brengen met het woord „Hofleverancier" zich niet op een ,,merk"-recht beroepen tegenover degenen die dit, zonder daartoe het recht te hebben,eveneens zouden doen. Hetzelfde geldt b.v. voor degenen, die van het Leidsche Studenten Corps het recht hebben verkregen om op of aan hun winkel een soort uithangboord aan te brengen, voorstellende 5 pijlen met de woorden „virtus concordia fides", als aanduiding, dat het L.S.C. tot hun klanten behoort. Evenmin kan men van een merkrecht spreken bij het onderscheidingsteeken der Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland (V.D. E.N.), die aan installateurs, welke door haar als bekwaam worden erkend, het recht verleenen het V.D.E.N.-teeken op hun winkelruit aan te brengen. Bij misbruik of nabootsing staat geen ander rechtsmiddel open dan c.q. de gewone burgerrechtelijke schade-actie of de strafrechtelijke actie uit art. 328 bis Sr. a) Vgl. Jungblut und Gröschler, t.a.pl., blz. 29 vlg. Unions Professionnelles, terwijl Duitschland ter uitwerking van art. 7bis van het Unieverdrag van Parijs een regeling betreffende collectieve merken in zijn Warenzeichengesetz opnam, die uitsluitend „Verbandszeichen" betrof1). In Duitschland kende men toen (1913) dus nog feitelijk geen andere collectieve merken dan dergelijke vereenigmgsmerken. In Nederland komen eveneens verschillende vereemgmgsmerken voor, die gewoonlijk ook in het merkenregister zijn ingeschreven, al behooren zij daar strict genomen niet thuis (blz. 106). Hoe groot hun aantal is, is niet bij benadering te zeggen, omdat het Bureau voor den Industrieelen Eigendom in zijn merkenregisters geen splitsing maakt tusschen individueele en collectieve merken. Collectieve vereenigingsmerken worden vrij veel aangetroffen bij coöperatieve inkoopvereenigingen, zooals b.v. de Coöperatieve Inkoopvereeniging van Winkeliers in Koloniale Waren „Enkabé" U.A. te Rotterdam. Het merk „Enkabé" wordt niet door de leden zelf aangebracht. De coöperatie bestelt in het groot de artikelen ten behoeve van haar leden en laat door den fabrikant het vereenigingsmerk op deze artikelen aanbrengen. Het lid ontvangt de goederen dus kant en klaar thuis en heeft niets anders te doen dan deze te verkoopen. Andere voorbeelden zijn: Het merk „Egi" van de Eerste Groninger Inkoopvereeniging „Egi" N.V., voor kruidenierswaren; Het merk der Coöperatieve Groothandelsvereeniging „De Handelskamer", eveneens voor kruidenierswaren; Het merk van den R.K. Bond van Kruideniersvereenigingen te Utrecht, ook voor kruidenierswaren; Het merk der Coöperatieve Manufacturen Handelsvereeniging ,,de Faam" G.A.; Het merk van de Nederlandsche Vereeniging van Groothandelaren in varkensvleesch en spek; Het merk der Vereeniging tot Bevordering der Pluimveehouderij en tamme Konijnenteelt in Zuid-Holland (V. P. Z. H.). Al deze merken dienen om aan te toonen, dat degenen, bij wie van het collectieve merk voorziene waren verkrijg- x) Frankrijk, blz. 129, België, blz. 132, Duitschland, blz. 124. baar zijn, bij de desbetreffende coöperatie zijn aangesloten. Het merk, dat dan feitelijk slechts herkomstaanduidende beteekenis heeft, kan evenals individueele merken waarde verkrijgen, doordat het publiek in de aanwezigheid van het merk een soort garantie gaat zien van deugdelijkheid of qualiteit. Concern- Tenslotte moge nog even de aandacht gevestigd worden merken. Gp jn Duitschland veel voorkomende concernmerken. Een concern is een groep civielrechtelijk zelfstandige ondernemingen, die een bepaalde economische eenheid vormen, doch die in tegenstelling met de tot een „Verband" behoorende ondernemingen onder één leiding staan x). In Duitschland is men het er niet over eens, of het concernmerk als een gewoon Warenzeichen beschouwd moet worden, dan wel of men het onder de Verbandszeichen moet rangschikken. Reimer ziet in het concernmerk een gewoon Warenzeichen en beschouwt de controle, die het concern over de aangesloten bedrijven uitoefent, als de „onderneming", het bestaan waarvan conditio sino qua non is voor de verkrijging van het recht op een Warenzeichen. Jsay acht dit — o.i. terecht — een al te gewrongen constructie. Inschrijving van concernmerken als Warenzeichen is dan ook in de practijk nog niet voorgekomen. Volgens Jsay (t.a.pl., blz. 31) zijn concerns eenvoudig als Verbande te beschouwen, een opvatting waartegen dan ook in het minst geen bezwaren bestaan. samen- Wii hebben de collectieve merken dus onderverdeeld in: vatting. x Nationale merken: a. Algemeene nationale herkomstmerken; b. Nationale garantiemerken van herkomst; c. Nationale keurings- of contrölemerken. 2. Qualiteitsmerken; 3. Garantiemerken van privaatrechtelijken aard; 4. Vereenigingsmerken; 5. Concernmerken. Hiervan zijn de algemeene nationale merken gewoonlijk *) Reimer G. R. U. R. Januari 1931, blz. 19; Jsay t.a. pi., blz. 31. in het geheel niet beschermd, omdat controle op het gebruik, die voor de bescherming van collectieve merken onontbeerlijk is, wegens practische bezwaren niet kan plaats hebben. De nationale keurings- en contrölemerken, die alle in het leven worden geroepen ten behoeve van een speciaal nationaal belang, berusten direct of indirect op een speciale wet, zoodat voor deze collectieve merken een wet, die in het algemeen de rechtspositie der collectieve merken regelt, niet noodzakelijk is. Deze is echter wel noodig voor de nationale garantiemerken van herkomst, als hierboven genoemd (blz. 44 vlg.), alsmede voor de sub 2, 3, 4 en 5 genoemde groepen. 5 HOOFDSTUK IV. BESCHERMING VAN HET MERK. AFDEELING i. Bescherming van het Individueele Merk. A. Ontstaan van het recht op en de Rechtspositie van het Individueele Merk. inschrij- Vrijwel alle landen ter wereld hebben een wettelijke regeling van het merkenrecht met bepalingen omtrent inschrijving der merken in speciale daartoe bestemde registers 1). Wat echter de beteekenis en de rechtsgevolgen der inschrijving betreft, staan de verschillende nationale wetten in principe vaak lijnrecht tegenover elkaar. Daar voor de bescherming van collectieve merken aan de inschrijving in verschillende opzichten andere eischen moeten worden gesteld dan aan de inschrijving van individueele merken, moge voor een juist begrip eerst de inschrijving van deze laatste merken nader worden besproken. Declara- In hoofdzaak bestaan hiervoor twee systemen, respectieve en tievelijk berustend op het declaratieve en op het constitutieve Stelsel tieve stelsel van inschrijving. Volgens het declaratieve stelsel declareert men bij inschrijving een van elders bestaand, op gebruik berustend (vgl. blz. 29), recht. Een zuivere declaratie zonder meer is de declaratieve inschrijving echter gewoonlijk niet; in de meeste landen, waar dit stelsel geldt, wordt het bestaande merkrecht door de declaratieve inschrijving versterkt, en wel door een speciale merkenrechtelijke bescherming alsmede door toekenning van een strafactie tegen dengene, die het recht schendt, welke bescherming aan het niet-ingeschreven merk i) Vgl. Hensen, O. & M. Januari 1933, blz. 2: „Welk nut heeft het merken dépót?" in den regel wordt onthouden (Frankrijk, Engeland, België). Bovendien is de inschrijving in het declaratieve stelsel van belang: 1. voor het verkrijgen van een vasten datum van het bestaan van het merkrecht; 2. teneinde den omvang van het recht vast te leggen (d.w.z. wat het merk zelf betreft, alsmede wat betreft de waren, waarvoor het moet dienen); 3. als waarschuwing voor derden om zich van het gebruik van dat merk te onthouden x). Omtrent het recht zelf bewijst de declaratieve inschrijving niets en wanneer het principe dus zuiver wordt toegepast, biedt het declaratieve stelsel aan dengene, die als rechthebbende wordt of staat ingeschreven, dan ook weinig rechtszekerheid; daartegenover staat echter, dat in hooge mate met de billijkheid rekening wordt gehouden, in dien zin, dat voor dengene wiens merk ten onrechte ten name van een ander is ingeschreven, de mogelijkheid openblijft, met succes nietigverklaring van deze inschrijving te verzoeken 2) en inschrijving ten name van zichzelf, mits hij aannemelijk weet te maken, dat het bewuste merk door hem eerder werd gebruikt dan door dengene, die de inschrijving het eerst had doen bewerkstelligen. Bij het constitutieve stelsel daarentegen is de inschrijving rechtscheppend; degene, die als rechthebbende staat ingeschreven, en niemand anders, geldt — enkele uitzonderingsgevallen, b.v. bij bedrog, daargelaten — als rechthebbende en de inschrijving heeft plaats ten behoeve van dengene, die, als overigens de voorwaarden voor inschrijving vervuld zijn, het eerst een verzoek tot inschrijving bij de bevoegde instantie indient. Is er dus in het declaratieve stelsel wèl plaats voor een merkrecht buiten inschrijving om, al is dit recht dan ook zwakker dan dat, waarop de rechthebbende op een ingeschreven merk aanspraak kan maken, bij het zuiver constitutieve stelsel bestaat geen merkrecht buiten inschrij- ') Boettcher t.a.pl., blz. 6. *) In vrijwel alle merkenwetten, die op het declaratieve stelsel gebaseerd zijn, komt echter een bepaling voor, die voor deze mogelijkheid een termijn stelt. ving1). De constitutieve inschrijving, waardoor een recht in het leven wordt geroepen, grijpt derhalve dieper in het rechtsleven in dan de declaratieve inschrijving, die slechts een bestaand recht versterkt. Hieruit volgt, dat men bij de constitutieve inschrijving veel omzichtiger te werk moet gaan en dat er daarbij veel grooter zekerheid moet bestaan (absolute zekerheid kan redelijkerwijze natuurlijk niet worden verlangd), dat geen rechten van anderen worden geschonden. Hier is dus vóór de inschrijving een onderzoek vereischt zoowel ten aanzien van den uiterlijken vorm (d.w.z. of het ter inschrijving ingezonden onderscheidingsteeken een merk is in den zin der wet) en van de te verrichten formaliteiten — te samen vormende het formeele onderzoek — als ten aanzien van de innerlijke waarde (het materieele onderzoek), o.a. wat betreft de vraag of een merk, geheel of in hoofdzaak overeenstemmende met het ingezondene, niet reeds ingeschreven is. Bij het zuiver declaratieve stelsel zou men met een formeel onderzoek kunnen volstaan. Stelsel in In onze Merkenwet van 1880 heeft men aan de inschrij- Nederland. vjng constitutieve kracht toegekend. Het wekt geen bevreemding, dat juist dit stelsel werd gekozen, omdat men bij de destijds op het gebied der merken heerschende rechteloosheid (blz. 29), natuurlijk vóór alles op rechtszekerheid bedacht was en rechtszekerheid gaf het toen aanvaarde stelsel ten volle. , ,, Zooals Hijman echter in zijn hierboven reeds aangehaald artikel aantoont (t.a.pl., blz. 491), heeft men vermoedelijk niet direct geheel en al overzien, wat het constitutieve stelsel eigenlijk inhield; dit blijkt o.a. uit het feit, dat men reeds in 1893 van koers veranderde door in de nieuwe wet van dat jaar aan de inschrijving slechts declaratieve kracht toe te kennen. In de Kamer werd dit verdedigd met het argument, dat in vrijwel alle landen, aangesloten bij de inmiddels (1883) tot stand gekomen Internationale Conventie (blz. 9), waartoe ook Nederland was toegetreden, l) Hij man (R.M. 1926, blz. 491) omschrijft het verschil tusschen de beide stelsels aldus, dat bij het declaratieve stelsel een prae-existeerend recht aanwezig is, dat aanspraak geeft op inschrijving en dat — althans gedurende een z<* periode — sterker is dan de inschrijving, terwijl in hetconstitutieve st.else een prae-existeerend recht voor de inschrijving indifferent is en blytt, vgl. ook Elster, t.a.pl., blz. 387 vlg. het declaratieve stelsel als basis der merkenbescherming gold en dat het dus wenschelijk was ook voor onze merkenbescherming denzelfden grondslag aan te nemen. Volgens Hij man ziet het eruit alsof de wetgever eenigszins heeft willen verbloemen, dat men in 1880 een verkeerde keuze had gedaan. Immers het constitutieve stelsel was in de practijk gebleken te weinig soepel te zijn en te weinig te voldoen aan de bestaande behoeften1). Toen men nu het declaratieve stelsel in 1893 aanvaardde, moest men beginnen met het van elders bestaande recht, waarop de declaratieve inschrijving zou moeten berusten, te scheppen. In Frankrijk kende men „la propriété de la marqué", afgezien van eenige wetsbepaling: „a défaut de dépot la propriété de la marqué entre dans le droit commun et a droit a la protection de 1'article 1382 C.C." 2). Het was niet de wet, die deze „propriété" in het leven riep. Men had dit recht rechtstreeks uit het gemeenerecht op grond van de in Frankrijk algemeen heerschende opvatting, dat wat het merk betreft, „celui qui le premier s'en empare se 1'approprie légitimement et peut en interdire Pusage aux autres" 3). Ook in Duitschland erkende men het merkrecht, zonder dat dit speciaal door de wet werd verleend. Ten onzent is men echter in het algemeen afkeerig van subjectieve rechten buiten de wet om (blz. 29), zoodat een eigenlijk merkrecht niet bestond. Daardoor was de toestand bij ons geheel anders dan b.v. in Frankrijk, waar men slechts een bestaand recht behoefde te regelen. Men begon ten onzent dan ook terecht met in art. 3 het merkrecht te erkennen; hierin ligt de groote beteekenis van de Merkenwet: bij eventueel misbruik van zijn merk door anderen kan men zich sindsdien op een recht beroepen. Dit is het van elders bestaande recht,waarop de inschrijving berust4). Welke rechtsgevolgen zijn nu aan de inschrijving verbonden ? Het eenige rechtsgevolg, dat de wet noemt, is . . . het vermoeden van eerste gebruik (art. 3, lid 2). Reeds bij de behandeling van het ontwerp voor deze wet ') Vgl. Dresselhuys t.a.pl., blz. 39 vlg. J) Pouillet, t.a.pl., blz. 139. 3) Pouillet, t.a.pl., blz. 107. 4) Polak, t.a.pl., blz. 165. in de Kamer, werd van een verzuim in dit opzicht gesproken. Volgens den Minister was er echter, behalve het vermoeden van eerste gebruik, nog een ander rechtsgevolg aan de inschrijving verbonden, t.w.: dat het recht op een ingeschreven merk na zes, resp. negen maanden — termijnen, waarbinnen ingevolge art. 10 bij verzoekschrift nietigverklaring der inschrijving kon worden gevraagd —onomstootelijk vaststond. De declaratieve inschrijving, die dus slechts behoefde te constateeren, werd, in de opvatting van den Minister, na verloop van de genoemde termijnen rechtscheppend, zoodat de inschrijver — onverschillig of hij al dan niet inderdaad eerste gebruiker was —, dan zelfs tegenover den eigenlijk rechthebbende, d.i. dengene, die het merk daadwerkelijk het eerste gebruikt had, een recht tot uitsluitend gebruik had verworven; de termijnen van art. 10 waren volgens den Minister fataal ten aanzien van het recht van verzet. Volgens anderen behoorden deze termijnen alléén fataal te zijn ten aanzien van het speciale, in art. 10 genoemde middel van verzet; de gewone rechtsmiddelen moesten onaangetast blijven). Ondanks de tegen 's Ministers opvatting geuite protesten en ondanks het feit, dat deze als onjuist gequalificeerde grondslag der wet het ontwerp volgens sommigen x) onaanvaardbaar maakte, is dit — tenminste wat dit punt betreft toch ongewijzigd tot wet geworden. Bij de interpretatie van den Minister had men dus na de totstandkoming der Merkenwet in 1893 de toestand, dat een zoo zuiver als nergens elders doorgevoerd declaratief stelsel, na verloop van 6 resp. 9 maanden na de inschrijving overging in het meest starre constitutieve stelsel ter wereld2). Niet ten onrechte zegt Hijman, dat de uitwerking van het declaratieve stelsel, in 1893 als grondslag der merkenbescherming aanvaard, op gemis aan inzicht in de juiste beteekenis van dit stelsel wees. Wetswijzi- Aan den ingevolge de interpretatie van den Minister ge- ging 1904. schapen ongewenschten en onlogischen toestand is een einde gemaakt door de wijzigingswet van 1904, die aan art. 10 een nieuw lid toevoegde, waarin werd vastgelegd, x) Van den Bergh, W. 6375. ,. 2) Hijman, t.a.pl., blz. 486; vgl. ook v. d. Bergh R.M.^ 1897, blz. 70 vlg. ( Het Rechtsgevolg der Inschrijving van Fabrieksmerken"). dat de eerste gebruiker ook na verloop van de in lid i genoemde termijnen zijn recht bleef behouden, zelfs tegenover den inschrijver. De stoot tot deze wetswijziging (blz. n) werd gegeven door het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch (3 Juni 1904, W. 8072), geveld naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding van den sigarenfabrikant L., tegen den sigarenfabrikant S., beiden wonende te Eindhoven, ingesteld op grond van het feit, dat S. voor zijn sigaren gebruik had gemaakt van het merk „La Luisa Maria", terwijl het merk „La Maria Luisa" voor sigaren ten name van L. ingeschreven stond en door L. ook nog steeds werd gebruikt. S. ontkende noch het feit, waarvan hij beschuldigd werd, noch de overeenstemming der beide merken in hoofdzaak, maar bestreed, dat dit gebruik onrechtmatig zou zijn, omdat een groot aantal Eindhovensche sigarenfabrikanten zich reeds jaren vrijelijk van een soortgelijk merk bedienden en hij persoonlijk zich kon beroepen op een gebruik van het thans door L. gewraakte merk, dat zeer zeker anterieur was aan diens gebruik van het merk „La Maria Luisa". Zijn verdediging kwam voorts hierop neer, dat hij weliswaar verzuimd had tijdig tegen de inschrijving van dat merk verzet te doen en dat door het verloopen van den daarvoor vastgestelden termijn dus thans het recht van den eischer onaantastbaar was geworden (interpretatie Minister!), maar dat voor S. het eenige gevolg hiervan was, dat hij geen wettelijke bescherming van zijn merk meer kon krijgen, niet echter, dat hij onrechtmatig handelde met het merk te blijven gebruiken. De Rechtbank ging met dit verweer van gedaagde niet mede. Volgens haar gold na verloop van den termijn van art. 10 de inschrijver voorgoed als de eerste gebruiker en dus als de uitsluitend rechthebbende, hetgeen, haars inziens, niet alleen ondubbelzinnig uit de wet bleek, maar bovendien onvoorwaardelijk steun vond in de uitlatingen van de Regeering, zoowel in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp der Merken wet van 1893 a^s de openbare debatten, die naar aanleiding daarvan over het stelsel der wet gehouden waren. Gelukkig kwam de Regeering door deze uitspraak, waarin zuiver logisch en consequent haar opvatting bij de totstandkoming der wet was overgenomen, tot de overtuiging, dat dit standpunt destijds onjuist was geweest en dat het noodzakelijk was in de wet vast te leggen, dat het verstrijken der termijnen van art. 10 geen invloed had op het merkrecht van dengene, die het merk eerder gebruikt had dan de inschrijver en dat ook nadien voor dien eersten gebruiker de mogelijkheid openbleef de ten name van een ander gestelde inschrijving van zijn merk nietig te doen verklaren. Door deze wetswijziging werd dus een quaestie, die bij de totstandkoming der wet al veel stof had doen opwaaien en niet definitiefin de wet beslist was, uit de wereld geholpen. Maar van het tweede rechtsgevolg, dat de Minister destijds aan de inschrijving toekende en dat toen al eenigszins twijfelachtig was, is na de wetswijziging van 1904 in het geheel niets overgebleven (slechts kan men na verloop van de termijnen van art. 10 iets minder gemakkelijk nietigverklaring van een ten onrechte plaats gehad hebbende inschrijving verkrijgen) en het eenige rechtsgevolg der inschrijving ingevolge de bepalingen onzer Merkenwet blijft dan het vermoeden van eerste gebruik. Als een ander rechtsgevolg der inschrijving, dat nauw hiermede samenhangt, wordt wel eens genoemd het feit, dat de inschrijving als gebruik zou gelden en dat dus tengevolge van de inschrijving gebruik gedurende 3 jaar zou vaststaan (art. 3 lid 1). Zooals hieronder echter nader zal worden uiteengezet (blz. 72) is deze opvatting, hoewel zij in onze jurisprudentie meermalen is gehuldigd (noot 3, blz. 73), niet geheel juist. Vooronder- In dit declaratieve stelsel, waar de inschrijving op het zoek1). eigenlijke recht niet den minsten invloed heeft, zou men van het Merkenbureau, dat de inschrijving moet bewerkstelligen, lijdelijkheid verwachten, zooals ook de Griffier der Rechtbank, die vóór 1893 voor de registratie zorgdroeg, lijdelijk was ten aanzien van de innerlijke waarde van het merk; deze schreef eenvoudig het hem ter inschrijving aangeboden merk, als overigens aan de vereischte formaliteiten, enz. was voldaan, in het daarvoor bestemde register in. *) Geen vooronderzoek vindt plaats in Frankrijk (declaratieve stelsel), wel in Duitschland (constitutieve stelsel), gedeeltelijk in England en wel speciaal voor merken in te schrijven in register A (hiervoor geldt het constitutieve stelsel. Vgl. blz. 127.) Immers logisch past in dit systeem slechts een onderzoek ten aanzien van het formeele gedeelte van het in te schrijven merk. De lijdelijkheid van den Griffier bij de inschrijving, die niet paste in het constitutieve stelsel van den wet van 1880 en waarvan men de bezwaren had ingezien, werd echter in 1893 vervangen door actieve inmenging en een vrij uitgebreide bevoegdheid tot weigering der inschrijving van het Merkenbureau, hoewel die lijdelijkheid wèl gepast zou hebben bij het declaratieve stelsel van de wet van 1893. Theoretisch is deze zwenking dan ook moeilijk te verdedigen. *se- Maar er zijn utiliteitsredenen, die zwaarder wegen dan de theorie. 1 het Zonder b.v. de weigeringsbevoegdheid van het Merken- ^au*" bureau, bedoeld in art. 9 j° art. 4 lid 3, zou het Merkenbureau weliswaar wellicht inschrijving kunnen weigeren van een merk, dat klaarblijkelijk in strijd was met de openbare orde of de goede zeden op grond van het gemeenerecht, doch van deceptieve merken (vgl. blz. 86 noot 2) zeer zeker niet en evenmin van merken, die het wapen van het Rijk of een provincie enz. bevatten. Toch zou het af te keuren zijn, wanneer — hoe weinig belangrijk de gevolgen der inschrijving ook zijn — een officieele erkenning werd gegeven aan merken, die een — voor het Merkenbureau althans zeer gemakkelijk waarneembare — misleiding van het publiek (b.v. het Engelsche merk „Big Ben" voor in Nederland vervaardigde regenjassen, dat den schijn wekt, alsof de regenjassen uit Engeland afkomstig zijn) in zich sluiten. Dit geldt ook voor merken, die b.v. het Rijkswapen bevatten, omdat hierin — gewoonlijk ten onrechte — een overheidsbemoeiing en dus een overheidszorg zal worden gezien. Practisch te verdedigen is ook de eveneens in art. 9 genoemde weigeringsbevoegdheid van het Merkenbureau ten aanzien van merken, die geheel of in hoofdzaak overeenstemmen met een merk, dat voor dezelfde soort van waren reeds ten name van een ander is ingeschreven of door een ander vroeger is ingezonden1). Voor beide partijen is dit van belang. *) Vgl. over de vraag of 2 merken al dan niet moeten worden geacht geheel of in hoofdzaak overeen te stemmen I.E.b. 15 Augustus 1933, blz. 82 „De zin van het Merk"; de rechter mag op bijzondere omstandigheden letten H.R. 11 Juli 1933 I.E.b. 1933, blz. 102. Het practische nut van de weigeringsbevoegdheid zal dan ook wel niemand ontkennen x). Terecht is aan het Merkenbureau geen weigeringsplicht opgelegd. Dit zou een te groote verantwoordelijkheid zijn. Aan het Openbaar Ministerie is de bevoegdheid gegeven om binnen het tijdsverloop van art. 10 lid i op grond van strijd met art. 4 lid 3 nietigverklaring van de inschrijving te vorderen, terwijl belanghebbenden daarnaast voor hun eigen belangen hebben te waken. Weige- De in art. 9 genoemde weigeringsgronden zijn volgens den ringsgron- Hoogen Raad limitatief2); weigering zou dus slechts mogeden' lijk zijn op grond van overeenstemming geheel of in hoofd¬ zaak met een ingeschreven of vroeger ingezonden merk of op grond van strijd met art. 4 lid 3. De juistheid van deze uitspraak wordt door Drucker3) in twijfel getrokken, al geeft hij toe, dat dit standpunt gemakkelijk te motiveeren is met een beroep op art. 5 lid 1. Toch lijkt Drucker s opvatting de juiste. Immers het merk moet ingevolge en overeenkomstig art. 4 ingezonden zijn (art. 9 j° art. 5) en het zal dus ook aan de verdere vereischten van art. 4 moeten voldoen. Bovendien zal het ingezonden onderscheidingsteeken een merk moeten zijn in den zin der wet. Meermalen is dan ook door het Merkenbureau inschrijving van een merk geweigerd b.v. op grond van gemis aan onderscheidend vermogen; op het verzoek van belanghebbenden aan de Haagsche Rechtbank om alsnog de inschrijving van dat merk te bevelen, werd herhaaldelijk afwijzend beschikt. 4). Ook Hij man is van meening, dat bij het vooronderzoek volgens de bepalingen der Merkenwet alle merken geweerd kunnen worden, welke niet in het register thuis behooren, dus alle merken, die afgezien van het bepaalde in art. 9 op i) Het toetsingsrecht van het Merkenbureau moet uiteraard onvolledig zijn, daar bij ons declaratieve stelsel, waarin het niet-ingeschreven merk slechts weinig minder bescherming geniet dan het ingeschrevene, slechts een deel der in den handel zijnde merken inderdaad is ingeschreven. ') H. R. 17 Mei 1912 W. 9359. 3) T. a. pl., blz. 88. _ ^ , c 4) Rb. 's-Gravenhage 21 April 1926 en Hof's-Gravenhage 11 October 192b I.E. 1026, blz. 27 en 28 („Motorspirit" als merk voor benzine mist onderscheidend vermogen, omdat dit woord als benaming beschouwd moet worden); Cass. verworpen H.R. 27 December 1926 I.E. 1926, blz. 31; Rb s-Gravenhage 30 October 1929 I.E. 1930, blz. 24; op grond van te vage aanduiding der waren id. 21 Januari 1918 I.E. 1918, blz. 87. eenige wijze niet in overeenstemming zijn met het begrip merk, zooals dat uit art. 3 lid 1 wordt afgeleid (inschrijving van collectieve merken is echter nooit geweigerd op grond van het collectieve karakter, ofschoon dit zeer zeker geen merken zijn als bedoeld in art. 3; vgl.blz. 105). Een evenmin in art. 9 genoemde weigeringsgrond, ligt opgesloten in de bepaling van art. 3bis, t.w. dat één inschrijving niet mag plaats hebben ten name van meer dan één rechthebbende, die niet gezamenlijk gerechtigd zijn tot de fabriek of handelsinrichting, tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is. Dat het Merkenbureau ten aanzien van deze bepaling toetsingsrecht heeft, blijkt uit art. 3bis lid 2, volgens hetwelk het bewijs van gezamenlijke gerechtigheid door het Merkenbureau verlangd mag worden. Wordt dit niet geleverd, dan zal inschrijving niet kunnen volgen *). Sebruik. Thans een enkel woord over het gebruik van het merk. Onder gebruik is niet alleen te verstaan het in den handel brengen van de van het merk voorziene waar, maar bovendien — en dit geldt natuurlijk in het bijzonder voor woordmerken — iedere handeling of gedraging, tengevolge waarvan goederen ter onderscheiding van die van anderen onder dien naam worden aangeduid of gekenmerkt, b.v. door vermelding in advertenties, brochures, circulaires. Behalve voor het verkrijgen van het recht is dit ook van belang voor de vraag, of er in een bepaald geval inbreuk op iemands merkrecht is gepleegd, m.a.w. of het merk ten onrechte door een ander is „gebruikt" 2). Vgl. Corporaal, Econ. Stat. Berichten 20 April 1921, blz. 60 en 70; vgl. blz. 107 noot 2. *) Hof 's-Gravenhage 17 Juni 1907 W. 8585; Rb. Amsterdam 2 Maart 1923 W. 11070; Rb. 's-Gravenhage 10 Maart 1925 I.E. 1925, blz. 78; Hof Amsterdam 25 Februari 1930 N.J. 1930, blz. 698, I.E. 1930, blz. 205; Rb. Amsterdam 4 Maart 1931 N.J. 1932, blz. 1065 (inbreuk door aanprijzing in circulaires); Rb. Arnhem 19 October 1931 N.J. 1933, blz. 194 (inbreuk door gebruik in advertenties); Hof Amsterdam 23 October 1931 W. 12368 en Rb. Rotterdam, 24 Juni 1932 N.J. 1933, blz. 1161 (inbreuk door gebruik in advertenties); Rb. Amsterdam 10 Februari 1933 N.J. 1934, blz. 516 (gebruik — inbreuk — behoeft niet door gehoor of gezicht waargenomen te worden); Rb. Arnhem 18 Mei 1931 W. 12353, zelfs een negatieve gedraging kan inbreuk opleveren (aflevering van andere tabletten dan Wyberttabletten, toen deze laatste gevraagd werden). Anders: Rb. Rotterdam 22 December 1922 N.J. 1923, blz. 149, W. 11068; (gebruik van het merk los van de waar, in advertenties, geen inbreuk); evenzoo Daadwer- Het eerste gebruik vestigt bij het declaratieve stelsel het kelijk ge- merkrecht. Of degene, die het merk ter inschrijving inhet^merk zendt, inderdaad eerste gebruiker is, wordt niet onderzocht en kan ook niet onderzocht worden, omdat dit de taak van het Merkenbureau te omvangrijk zou maken en het bovendien ondoenlijk zou zijn dit eenigszins nauwkeurig te onderzoeken1). Het komt trouwens veelvuldig voor, dat een ter inschrijving ingezonden merk nog niet daadwerkelijk in het verkeer is gebracht, b.v. wanneer men een merk laat inschrijven voor waren van een nieuwe fabriek, die nog niet in bedrijf is 2). Er is echter geen enkel bezwaar tegen, dat het desbetreffende merk wordt ingeschreven, vóórdat de waren, waarvoor het bestemd is, aldus gemerkt in den handel zijn of het merk op andere wijze is gebruikt. Daadwerkelijk gebruik behoeft dus niet conditio sine qua non te zijn voor inschrijving. Een andere vraag is, of de inschrijving zelf als gebruik kan worden aangemerkt. In Frankrijk wordt b.v., hoewel ook daar het eerste gebruik rechtscneppende tactor is ^diz. 29), door de jurisprudentie de inschrijving op zichzelf gelijkgesteld met gebruik, onverschillig of het merk als zoodanig gebruikt is of niet3). In het algemeen zal men deze vraag echter ontkennend moeten beantwoorden; in een land, waar de inschrijving declaratief is, staat niet zonder meer — d.w.z. niet zonder speciale wetsbepaling — vast, dat deze als gebruik op het oogenblik, waarop zij plaats vond, kan worden beschouwd, omdat daardoor immers aan de inschrijving een zekere constitutieve, rechtscheppende, kracht zou worden toegekend (dit geldt wellicht niet voor Frankrijk, waar de jurisprudentie zich in het algemeen meer dan elders aanpast aan verkeersopvattingen en verkeersbehoeften; daardoor komt Rb. Amsterdam 4 April 1927 W. 11676 en 28 November 1927 N.J. 1928, blz. 139. _ . _ Vgl. Polak t.a.pl., blz. 170: Gebruik van een teeken op uithangbord 01 winkelraam zonder dat dit is of wordt aangebracht op waren vestigt geen merkrecht; evenmin gebruik als vignet op briefpapier; Rb. 's-Gravenhage 10 Maart 1925 I.E. 1925, blz. 78; vgl. ook jurisprudentie bij Drucker t.a.pl., blz. 85 en 86. *) Rb. 's-Gravenhage 30 October 1929, bevestigd door Hof id. 20 Januari 1930 I.E. 1930, blz. 108. 2) Wat het gebruik van collectieve merken betreft vgl. blz. 3 en 106. s) Boettcher t.a.pl., blz. 31. de Fransche rechter wel eens tot uitspraken, die niet altijd gedekt zijn door de wet1)). Intusschen kan, zooals gezegd, de wet anders bepalen, m.a.w. een fictie van gebruik opstellen. In Engeland heeft men inderdaad in de Trade Marks Act, Section 75, een dergelijke bepaling opgenomen: ,.Registration of a trademark shall be deemed to be equivalent to public use of the trademark." Ten onzent zou eenzelfde bepaling alle recht van bestaan hebben; nu zij echter ontbreekt, kan men niet doen, alsof zij wel bestond. Desondanks is toch wel eens door den rechter beslist, dat door inschrijving gebruik gedurende 3 jaar vaststaat (art. 3 lid 1 slot; vgl. blz. 91), omdat de inschrijving als gebruik zou gelden 2). Drucker 3) bestrijdt deze opvatting terecht. De wet geeft slechts een vermoeden van eerste gebruik en dit vermoeden moet z.i. wijken voor het bewijs, dat de inschrijver het merk op den datum der inschrijving niet of nog niet gebruikte. Ongewenscht is deze consequentie zeker, maar ook wij meenen, dat zij terecht is getrokken, omdat de bewering, dat de inschrijving zou gelden als gebruik op dat oogenblik, bij de bepalingen der huidige Merkenwet inderdaad niet is te handhaven: geen wetsbepaling kent aan de inschrijving die kracht toe. Geen steun in de wet vindt dan ook de opvatting van het Haagsche Hof4), dat het vermoeden van eerste gebruik weerlegbaar is, wanneer het gaat om gebruik vóór de inschrijving, onweerlegbaar echter, wanneer het betreft gebruik na de inschrijving. Het bewijsaanbod van een derde, dat hij na de inschrijving het merk gebruikt heeft, vóórdat degene, die als rechthebbende was ingeschreven, daartoe was overgegaan, werd ten onrechte, als niet ter zake dienende, ter zijde gesteld. Toch is deze opvatting voor het jus constituendum de juiste. 1) Vgl. Allart, „Traité des marqués de fabrique" (1914), blz. 101 vlg. 2) Rb. Rotterdam 4 Maart 1931 W. 12271 en id. 24 Juni 1932 W. 12573. *) T.a.pl., blz. 88; anders Rb. 's-Gravenhage 17 Januari 1933 I.E. b. 1933, blz. 60 m.o. Drucker: inschrijving impliceert gebruik; Hof id. 25 Maart 1929 W. 11989, inschrijving geldt als gebruik, tegenbewijs uitgesloten; zoo ook Rb. id. 24 Mei 1932, bevestigd door Hof id. 5 October 1932 O. & M. 1933, blz. 29. 4) Hof 's-Gravenhage, 25 Maart 1929 W. 11989; O. & M. Februari 1933, blz. 29. Eerste Wat het gebruik betreft, doet zich nog een andere quaestie gebruik. VOOr, n.1. of het voldoende is, dat het merk één keer gebruikt is, dan wel of een gebruik zoodanig, dat het merk eenige bekendheid heeft verworven, noodzakelijk is. In art. 3 lid 1 wordt het recht tot uitsluitend gebruik van een merk uitdrukkelijk toegekend aan dengene, „die het eerst... van dat merk... gebruik heeft gemaakt", zonder dat dit gebruik nader wordt omschreven. Een eenmalig gebruik zou dus feitelijk reeds het merkrecht doen ontstaan1). Dit kan echter ten opzichte van den inschrijver van een bepaald merk, van wien men redelijkerwijze niet kan verwachten, dat hij met het éénmalige gebruik door een ander van datzelfde of van een in hoofdzaak overeenstemmend merk bekend is, tot grove onbillijkheid leiden, b.v. wanneer de inschrijver aan dit merk groote bekendheid heeft weten te geven en de ander, die feitelijk de eerste gebruiker is, dan, als zoodanig, het recht op het desbetreffende merk voor zich opeischt. Volgens de letter van de wet zou de rechter in een dergelijk geval de aanspraken van dien eersten gebruiker als rechtsgeldig moeten erkennen. wie kaa in- Art. 3 der Merkenwet verlangt implicite, dat degene, die schrijving inschrijving vraagt (of degene, voor wien dit gevraagd ^riTvra- wordt) een fabrieks- of handelsonderneming bezit, waar de gen? producten, ter onderscheiding waarvan het merk bestemd is, worden vervaardigd. (Dit blijkt ook uit art. 3bis en uit art. 20). Door dit vereischte wordt feitelijk een deel van de in het hedendaagsche handelsverkeer voorkomende merken van merkenbescherming uitgesloten, en wel in ae eerste piaau> de collectieve merken, waarover hieronder nader (blz. 105 vlg.), en in de tweede plaats de merken voor diensten (blz. 39), omdat wie over een collectief merk of over een merk voor diensten wenscht te beschikken, geen onderneming heeft, waar waren worden vervaardigd of verhandeld, zooals in de Merkenwet wordt bedoeld. Collectieve merken zijn desondanks herhaaldelijk ingeschreven; de inschrijving van merken voor diensten is echter meer dan eens door het Merkenbureau geweigerd. Omtrent den rechthebbende bepaalt de wet overigens niets. Vgl. Drucker t.a.pl., blz. 86. :s tot De Merkenwet kent in de artt. 9 en 10 twee bijzon[having (-iere rechtsmiddelen toe aan den rechthebbende op een k- merk of dengene, die beweert rechthebbende te zijn. '• In de eerste plaats kan degene, die recht op een merk meent te hebben, welks inschrijving z.i. ten onrechte door het Merkenbureau is geweigerd, zich met een door hem of zijn gemachtigde onderteekend verzoekschrift wenden tot de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, opdat de inschrijving wordt bevolen (art. 9). Daarnaast geeft art. 10 dengene, die krachtens art. 3 recht op een merk heeft, het recht om op dezelfde wijze, binnen bepaalde termijnen, nietigverklaring te verzoeken van de inschrijving van een merk, dat geheel of in hoofdzaak met het zijne overeenstemt en dat dient ter onderscheiding van dezelfde soort van waren. De bepaling, dat in deze gevallen een requestprocedure kan plaats hebben, is door de zooveel eenvoudiger, minder formeele en vlugger gang van zaken voor den belanghebbende natuurlijk een waardevolle tegemoetkoming. De behandeling geschiedt in Raadkamer (art. 12) en is dus ook voor den rechter veel eenvoudiger 1). Om een zekere uniformiteit in de uitspraken te waarborgen, is voorts de Haagsche Rechtbank uitsluitend competent verklaard voor de kennisneming van deze zaken (vgl. hierover blz. 11). Van haar uitspraken staat hooger beroep open bij het Haagsche Hof (art. I2bis; eveneens op door den verzoeker of diens gemachtigde onderteekend request), terwijl ook c.q. cassatie mogelijk is (het verzoekschrift moet in cassatie echter onderteekend zijn dooreen advocaat, H. R., 4 April 1899, W. 7264). Ook na het verstrijken der in art. 10 lid 1 bedoelde termijnen kan nietigverklaring op dezelfde wijze geschieden, mits het verzoek daartoe gebaseerd is op een rechterlijk gewijsde 2). J) Zie b.v. H.R. 21 September 1931 N.J. 1931, blz. 1459: art. 162 Gw. en 20 R.O. gelden niet voor beschikkingen op verzoekschriften; H.R. 18 December 1930 N.J. 1931, blz. 661: de Merkenwet laat den rechter in de requestprocedure in de keuze zijner bewijsmiddelen volkomen vrij; zie ook H.R. 15 Juni 1931 N.J. 1931, blz. 1242: voorschriften betreffende de regeling enz. van het bewijs en de motiveering van de uitspraak gelden alleen voor vonnissen en niet voor beschikkingen op verzoekschrift; zie voor oudere jurisprudentie ook Drucker t.a.pl., blz. 91. !) Zie over de vraag of een beschikking op een verzoek als bedoeld in art. 1 o lid 1 Mw. als zoodanig dienst kan doen: H.R. 16 Juni 1911 W. 9245: de beschikking op grond van art. 10 lid 1 is geen rechterlijk gewijsde als bedoeld in art. 10 lid 2 (zuiver historische interpretatie); zoo ook Meyers W.P.N.R. 2405, Naast deze bijzondere rechtsmiddelen kan de merkgerechtigde tot handhaving van zijn recht, met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, bij dagvaarding instellen in de eerste plaats een vordering tot erkenning of verklaring van recht. Deze gaat vrijwel steeds samen met een vordering tot onrechtmatigverklaring der handelingen van den gedaagde, voor zoover deze, naar 's-eischers meening inbreuk maakten op zijn merkrecht, en met een vordering tot vergoeding van schade. Hierbij is door de jurisprudentie meermalen beslist, dat, als inbreuk op een merkrecht vaststaat, aangenomen mag worden, dat ook schade is geleden, zoolang het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt1). Vaak wordt naast het bovenstaande van den rechter gevorderd, aan gedaagde te verbieden den inbreuk te herhalen, op straffe van verbeuring van een dwangsom. Dit dwangmiddel staat den rechter eerst met zooveel woorden ten dienste sinds de invoering der artt. 6na en b Rv., bij de wet van 29 December 1932, S. 676. Ook voordien heeft de rechter echter herhaaldelijk bij het opleggen van een dergelijk verbod veroordeeld tot betaling van een bepaald bedrag bij overtreding daarvan; een dwangsom of boete mocht dit echter niet zijn, want die kende de wet niet 2). Het bedrag gold dan ook steeds als vergoeding voor geschatte, toekomstige schade. Practisch kwam dit vrijwel op hetzelfde neer, alleen zal de dwangsom nu gewoonlijk grooter zijn dan de geschatte schadevergoeding zou zijn geweest, omdat, zooals de President van de Amsterdamsche Rechtbank in kort geding terecht opmerkte (17 November 2407-9; onderschr. bij arr. H.R. 19 December 1932 N.J. i933> blz. 955 en bij arr. H.R. 22 December 1932 N.J. 1933, blz. 960; anders de Pr. Gen. mzyn conclusie voor laatstgenoemd arrest (de H.R. zelf laat zich in dit arrest over de quaestie niet uit); zoo ook Hof 's-Gravenhage 8 Januari 1932 N.J. i932j 363; noot Scholten bij arr. H.R. 18 December 1930 N.J. I931» blz. 661: Du Mosch beschouwt rechtspraak op grond van de artt. 9 en 10 Mw. als contentieuze rechtspraak, uitspraken op grond daarvan kunnen dus c.q. als rechterlijk gewijsde dienst doen. x) Rb. Rotterdam 31 Januari 1929 W. 12012; Hof's-Gravenhage 8 Januari 1932 N.J. 1932, blz. 363; H.R. 22 December 1932 N.J. 1932, blz. 960; vgl. ook Drucker t.a.pl., blz. 118. . 2) Hof den Bosch 31 Mei 1932 N.J. I933> blz. 365: Vordering tot veroordeeling van gedaagde tot dergelijke hooge schadebedragen per dag voor toekomstige overtreding niet toewijsbaar; staat gelijk met betaling van een dwangsom, die de wet nog niet kent; analoog: Rb. 's-Gravenhage 29 November 1932 N.J. 1934, blz. 477, verbod verder gebruik, dwangsom. I933> N. J. 1934, blz. 449), het bedrag der dwangsom, zóó gevoelig moet zijn, dat de veroordeelde zich van de gewraakte handelingen onthoudt1), terwijl het bedrag der geschatte schadevergoeding niet hooger mocht zijn dan dat der schade, die men naar schatting werkelijk zou lijden. Tenslotte nog een enkel woord over de procedures in kort geding, die bij merkenquaesties een zeer belangrijke plaats innemen 2). Gewoonlijk toch staan er bij inbreuk op een merkrecht groote belangen op het spel en zou den merkgerechtigde onnoemelijk veel schade berokkend kunnen worden, wanneer degene, die inbreuk pleegde, daarmede rustig kon doorgaan, totdat op de gewone wijze door den rechter uitspraak zou zijn gedaan; op grond van de omstandigheid, dat „uit hoofde van onverwijlden spoed, een onmiddellijke voorziening wordt vereischt", wordt in dergelijke gevallen herhaaldelijk bij den president in kort geding gevorderd een verbod van verder gebruik en veroordeeling tot betaling van een dwangsom bij overtreding. De strafrechtelijke sanctie op opzettelijken inbreuk op een merkrecht ligt in art. 337 Sr. opgesloten, dat van toepassing is onverschillig of het merk al dan niet is inge- x) H.R. 22 Mei 1931 N.J. 1931, blz. 1408, vordering: verklaring voor recht, dat gebruik van het merk door den ander onrechtmatig is, schadevergoeding; Rb. Arnhem 29 October 1931 N.J. 1933, blz. 194: onrechtmatig verklaring van handelingen van gedaagde; geen schadevergoeding uit merkrecht (eischeresse heeft haar recht „verwerkt"); Rb. Amsterdam 22 April 1932 N.J. 1933, blz. 245: verklaring van recht; onrechtmatig verklaring van handelingen van gedaagde, echter geen schadevergoeding (gedaagde kan geen verwijt van zijn handelingen worden gemaakt, dus element schuld ontbreekt); H.R. 22 December 1932 N.J. '932j blz. 960: onrechtmatigverklaring van handelingen van gedaagde; verbod van verderen inbreuk, dwangsom (zie voor verschillende andere dergelijke beslissingen, President in kort geding, noot 2). 2) Hof Arnhem 20 December 1927 N.J. 1929» blz. 312: gebruiksverbod van merken in k.g. alleen gewettigd, als het bezigen van het merk prima facie onrechtmatig lijkt; Rb. Rotterdam 7 Januari 1930 N.J. 1930, blz. 900: voor een procedure in k.g. moet de rechthebbende op een merk een groot en dadelijk belang hebben bij het doen verbieden van handelingen, die den indruk maken van inbreuk op dat recht te zijn; Pres. Leeuwarden 4 November 1930 N.J. 1931, blz. 536: vordering niet toegewezen, twijfelachtig of eischeres in vordering ten principale tegen gedaagde zou slagen; Pres. Almelo 10 October 1931 N.J. 1932 blz. 1068 en Hof Arnhem 3 Februari 1932 N.J. 1932, blz. 1741: geen onverwijlde spoed; Pres. Rotterdam 22 October 1931 N.J. 1932, blz. 1118: geen genoegzame aanleiding voor onmiddellijk verbod tot het verder verrichten der gewraakte handelingen; Hof Arnhem 16 Februari 1932 N.J. 1932, blz. 1221: President in k.g. bevoegd, ook als slechts de mogelijkheid van nadeel bestaat; Pres. Amsterdam 14 September 1933 N.J. I934> blz. 251, verbod van verder gebruik van het merk, dwangsom; zoo ook: Pres. Amsterdam 3 October 1933 en 17 November 1933 N.J. 1934, blz. 249 en 449. 6 schreven (gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden) x). samen- Volgens de bepalingen onzer Merkenwet houdt de mervatting. kenbescherming ten onzent samengevat, het volgende in: Ontstaan. Het recht tot het uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen ontstaat door gebruik (art. 3). Gebruik. Éénmalig gebruik van het onderscheidingsteeken, als merk, is voor het ontstaan van het recht voldoende. Recht- Het recht komt toe aan dengene, die het eerst tot gé- hebbende. noemd doel van het merk in het Rijk in Europa of in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gebruik heeft gemaakt en die, althans volgens de bedoeling van de wet, in het bezit is van een onderneming, waar de fabrieksof handelswaren, ter onderscheiding waarvan het merk moet dienen, vervaardigd of verhandeld worden, al wordt hieraan in de practijk niet altijd de hand gehouden, inschrij- De inschrijving is declaratief en brengt behoudens omkeering van den bewijslast ten aanzien van het eerste gebruik geen enkel rechtsgevolg teweeg, zoodat de inschrijving voor het recht zelf ten eenenmale irrelevant is; volgens enkele rechterlijke uitspraken impliceert inschrijving gebruik, doch de wet kent dit rechtsgevolg nergens aan de inschrijving toe. Voor- Inschrijving van een merk kan geweigerd worden: onderzoek. J gjj overeenstemming geheel of in hoofdzaak met een reeds ingeschreven of een eerder ter inschrijving ingezonden merk voor dezelfde soort van waren; 2. In de gevallen genoemd in art. 4 lid 3 (strijd met de goede zeden of met de openbare orde, of wanneer het i) H.R. 28 November 1921 N.J. 1922, blz. 233: Voor de toepassing van art. 037 Sr. voldoende, dat de waren opzettelijk verkocht enz. worden onder een valsch merk, handelingen behoeven niet bovendien te geschieden ter misleiding van het publiek, zoodat de toevoeging van het woord „imitatie" de strafbaar¬ heid niet uitsluit; Rb. Rotterdam 3 November 1921 N.J. 1923, blz. 503, be¬ klaagden (niet allen) schuldig bevonden aan het misdrijf van art. 337 ar.; id. iq December 1929 N.J. 1931, blz. 827, W. 12123: vrijspraak, opzet met be¬ wezen; id. 16 Mei 1929 N.J. 1931, blz. 827 W. 12122, ontslag van rechtsver¬ volging: niet ten laste gelegd, dat de verkochte ten onrechte van het merk voorziene artikelen, niet afkomstig waren van den rechthebbende; id. 29 Uc- tober 1930 N.J. 1931, blz. 621: handeling niet strafbaar op grond van art. 337 Sr., wel burgerrechtelijke inbreuk. merk publiekrechtelijke wapens bevat, als aldaar nader omschreven); 3. Bij strijd met art. 3 lid 1 (wanneer het merk dus niet voldoet aan de omschrijving, die de wet van het merk geeft); 4. Bij strijd met art. 3bis (inschrijving ten name van meer dan één rechthebbende, indien dezen niet allen gezamenlijk gerechtigd zijn tot de fabriek of handelsinrichting tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is). .andha- ^4. Niet-inpeschreven merken: mg van et merk- De eerste gebruiker is en blijft uitsluitend rechthebbende en heeft de volgende acties tot handhaving van zijn recht: 1. Een actie tot bevel van inschrijving van zijn merk bij verzoekschrift aan de Haagsche Rechtbank, wanneer de inschrijving z.i. ten onrechte door het Merkenbureau geweigerd is (art. 9 Mw.), 2. Een actie tot nietigverklaring van een inschrijving op grond van art. 10: a. gedurende 6 resp. 9 maanden na de aldaar bedoelde openbaarmaking resp. mededeeling, door eenvoudig een verzoekschrift te richten aan de Haagsche Rechtbank; b. nadien op dezelfde wijze, mits gebaseerd op een rechterlijk gewijsde. Voorts kan hij bij dagvaarding met inachtneming van de gewone regels van het burgerlijk procesrecht instellen: 3. Een actie tot verklaring van recht; 4. Een actie tot onrechtmatigverklaring der gewraakte handelingen; 5. Een actie tot verbod van verderen inbreuk met veroordeeling tot een dwangsom bij overtreding; 6. Een actie tot schadevergoeding op grond van art. 1401 B.W., waarbij in den regel wordt aangenomen, dat inbreuk schade impliceert, behoudens wanneer het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. B. Ingeschreven merken: Degene, ten name van wien een merk ingeschreven staat, heeft geen andere acties tot handhaving van zijn recht, dan onder A. genoemd. Straf- Art. 337 Sr. stempelt opzettelijken inbreuk op een merk- sanctie. recht tot misdrijf. Dit geldt onverschillig of het merk al dan niet is ingeschreven. CONCLUSIE: Het belang der inschrijving op grond van de bepalingen der huidige Merkenwet ligt dus enkel en alleen in de omkeering van den bewijslast ten aanzien van het eerste gebruik. Critiekop In verband met de hierboven uitvoerig besproken, bede geldende staande regeling der merkenbescherming, wat betreft het schermim;. individueele merk, rijzen de volgende vragen: 1. Welk stelsel van inschrijving moet aan de merkenbescherming ten grondslag worden gelegd? 2. Welke gevolgen moet de inschrijving hebben ? 3. In hoeverre is een onderzoek noodig, voordat tot inschrijving van een merk wordt overgegaan ? Stelsel van ad i. Of het declaratieve dan wel het constitutieve stelinschrijvingsel ^ gron{jslag der inschrijving voorkeur verdient, is een vraag, die niet zonder meer beantwoord kan worden. Zoowel een zuiver declaratief als een zuiver constitutief stelsel hebben practisch te groote bezwaren; het declaratieve stelsel, omdat het te weinig rechtszekerheid brengt, het constitutieve, omdat het te veel rechtszekerheid brengt en daardoor te weinig met de billijkheid rekening houdt. Gewoonlijk worden dan ook, wanneer het constitutieve stelsel als basis der merkenbescherming wordt aanvaard, concessies gedaan aan het declaratieve stelsel, en omgekeerd; het resultaat is een tusschenstelsel, dat meerdere rechtszekerheid geeft dan het declaratieve stelsel, en minder de billijkheid aan de rechtszekerheid ten offer brengt dan het constitutieve stelsel doet. Practisch is het dan van betrekkelijk weinig beteekenis of men oorspronkelijk van het declaratieve dan wel van het constitutieve principe is uitgegaan. Toch verdient het o.i. in principe de voorkeur om het declaratieve stelsel als grondslag te handhaven1), omdat i) in art. 6bis van het Unieverdrag wordt uitdrukkelijk een merkrecht buiten inschrijving erkend: weigering van inschrijving van een merk op grond van de groote overeenstemming met een merk, dat „notoirement connue is. de billijkheid verlangt, dat niet aan dengene, die het eerst bepaalde formaliteiten verricht, het recht op het merk wordt toegekend, maar aan dengene, die het merk het eerst als zoodanig gebruikt1). Maar dat de uitwerking van het declaratieve stelsel in onze Merkenwet wel het een en ander te wenschen overlaat, behoeft, na hetgeen hieromtrent reeds gezegd is, wel geen nader betoog. Het grootste bezwaar van onze declaratieve inschrijving is, dat zij practisch geen enkel rechtsgevolg — behalve het vermoeden van eerste gebruik — in het leven roept. Ier hf-en ad 2. Wat moet de inschrijving dan ten gevolge hebben ? chrijving. Vast staat, dat zij in het declaratieve stelsel ten aanzien van het recht zelf geen scheppende kracht heeft. Doel der declaratieve inschrijving is constateeren, doch tevens versterken. De rechtspositie van den rechthebbende op een niet-ingeschreven merk behoort dus niet gelijkwaardig of — zooals thans bij ons het geval is — practisch gelijkwaardig te zijn aan die van den rechthebbende op een ingeschreven merk. De inschrijving moet juist voor den rechthebbende zoodanige voordeelen opleveren, dat practisch ieder, die van een merk gebruik maakt, dit ter inschrijving inzendt, opdat het merkenregister zoo volledig mogelijk zij: immers hoe vollediger het merkenregister, hoe grooter de rechtszekerheid. Juist is, dat de inschrijving een vermoeden van eerste gebruik, dus een vermoeden van recht, oplevert. De inschrijving moet echter ook (constitutief element ) géiden als gebruik, behoudens bedrog of kwade trouw (vgl. blz. 72 en 73). In de tweede plaats moet, om het practische verschil tusschen ingeschreven en niet-ingeschreven merken goed tot zijn recht te laten komen, aan den rechthebbende op een nietingeschreven merk onthouden worden de actie tot verklaring van recht en de actie tot verbod van verderen inbreuk, met veroordeeling tot een bepaald bedrag als schadevergoeding bij overtreding van het verbod. In de derde plaats zou alleen aan het recht op een ingeschreven merk strafsanctie verbonden moeten zijn en niet *) Boettcher t.a.pl., blz. 87 vlg.; R.M. 1926, blz. 503. ook aan het recht op een niet-ingeschreven merk. In verband hiermede zou dan ofwel de aan het merkrecht verbonden strafsanctie uit het Wetboek van Strafrecht moeten worden geschrapt en zou in de nieuwe Merkenwet een bepaling moeten worden opgenomen, waarbij opzettelijke inbreuk op eens anders recht op een ingeschreven merk strafbaar werd gesteld, ofwel zou art. 337 in dien zin gewijzigd moeten worden. Het recht op een ingeschreven merk zou in de vierde plaats hierin van het recht op een niet-ingeschreven merk moeten verschillen, dat niet te allen tijde voor het ingeschreven merk de mogelijkheid van verlies van het recht door nietigverklaring der inschrijving bleef bestaan wegens een „beter" recht van een derde, op grond van diens eerder gebruik, ook al is eerste gebruik dan ook feitelijk rechtscheppende factor. Er bestaat dan ook geen enkel bezwaar de mogelijkheid, om met succes een verzoek tot nietigverklaring in te dienen, aan een bepaalden termijn te binden; is deze termijn lang genoeg, dan is de rechtszekerheid gediend, zonder dat aan de billijkheid te kort wordt gedaan. Men krijgt op deze wijze het bovenbedoelde tusschenstelsel: de declaratieve inschrijving wordt na bepaalden tijd practisch constitutief (blz. 80). Zoo is ook in Engeland na verloop van 7 jaar na den datum van inschrijving, nietigverklaring slechts in uitzonderingsgevallen mogelijk; de declaratieve inschrijving heeft daar dus na 7 jaar feitelijk constitutieve werking. De bezwaren, die er destijds in de Kamer tegen opgeworpen werden (blz. 66), dat de zuiver declaratieve inschrijving uit het stelsel onzer Merkenwet, volgens den Minister, na verloop van de in art. 10 genoemde termijnen (6 of 9 maanden) constitutief werd, zouden niet gelden, wanneer de inschrijving uit het hierboven omschreven stelsel na b.v. 5 jaar constitutieve kracht kreeg. Immers vooreerst zou de overgang van „verklaring van recht" tot „schepping van recht", veel minder ingrijpend zijn dan bij het stelsel der geldende Merkenwet door de concessies, die bij het vaststellen van de onmiddellijke rechtsgevolgen der inschrijving reeds aan de constitutieve beginselen waren gedaan. Bovendien zou de werkelijk rechthebbende bij den zooveel langeren overgangstermijn veel meer gelegenheid hebben zijn recht te doen gelden; tenslotte zou in geval van bedrog of kwade trouw te allen tijde op verzoek van belanghebbenden nietigverklaring der inschrijving mogelijk moeten blijven. Wat den duur der periode betreft, deze varieert in de verschillende landen, waar de inschrijving op een dergelijk tusschenstelsel berust, van i tot 7 jaar. Boettcher meent, dat terwille van de rechtszekerheid de eigendom van het merk — bij ons het merk recht — zoo spoedig mogelijk moet komen vast te staan en wil dezen termijn voor Frankrijk brengen op 2 jaar (in het Fransche ontwerp voor een nieuwe wet, betreffende de handels- en fabrieksmerken, is deze termijn op 5 jaar gesteld) x), terwijl hij voorts den werkelijk eersten gebruiker (wanneer later mocht blijken, dat de inschrijver dit niet was) te allen tijde recht op gebruik van het merk wil laten behouden. Dit is noodig in een stelsel, waar nietigverklaring der inschrijving reeds na 2 jaar slechts bij wijze van uitzondering — bij kwade trouw en bedrog — kan geschieden. Een termijn van 5 jaar lijkt echter — de jure constituendo — practischer en billijker 2). Maar dan is het onnoodig om, wanneer een ander dan de inschrijver werkelijk eerste gebruiker was, deze te allen tijde recht op gebruik van het merk te laten behouden. Zijn er vijf jaar verstreken sinds den datum van inschrijving ten name van dien ander, dan is de werkelijk rechthebbende, behoudens ingeval van kwade trouw of bedrog, zijn recht onherroepelijk kwijt. joronder- ad 3. In nauw verband met de vraag, welke gevolgen ek" de inschrijving moet hebben (blz. 81), staat de vraag, welke voorwaarden aan de inschrijving van een merk verbonden moeten worden. De inschrijving in het hiervoren omschreven jus constituendum geeft aan den merkgerechtigde een versterkt recht met bijzondere rechtsmiddelen om dit te handhaven, een recht, dat bovendien na verloop van tijd practisch onaantastbaar wordt. Deze inschrijving dient dus wel op een hechte basis te berusten. De bestaande wet (blz. 68 vlg.) kent een vrij streng voor- 1) Ingediend 14 Juni 1929, Ch. des Députés, Session 1930, No. 3251. 2) Vgl. art. 6bis lid 2 en 3 Unieverdrag. onderzoek, dat met enkele aanvullingen x) gemakkelijk pasklaar zou zijn te maken voor het nieuwe stelsel van inschrijving. Enkele der geldende weigeringsgronden behoeven echter een nadere bespreking. Het Merkenbureau kan ingevolge art. 9 lid 1 de inschrijving van een merk weigeren, wanneer dit geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, hetwelk voor dezelfde soort van waren ten name van een ander is ingeschreven of door een ander eerder ter inschrijving is ingezonden. Soort van De vraag is nu, of wel streng moet worden vastgehouden waren' aan de voorwaarde, dat het merk, hetwelk als belemmering geldt voor de inschrijving van het ter inschrijving ingezonden merk, dienst moet doen voor dezelfde of gelijksoortige waren. In een proces voor de Amsterdamsche Rechtbank van enkele jaren geleden2) is deze vraag ter sprake gekomen. Als eischer trad hier op de rechthebbende op het merk 4711 voor Eau de Cologne, die zich gekrenkt voelde in zijn rechten, omdat het Merkenbureau was overgegaan tot inschrijving van ditzelfde merk voor sigaren, en die nu nietigverklaring van deze inschrijving verlangde. De Rechtbank besliste afwijzend, kon ook moeilijk anders doen, omdat art. 10 uitdrukkelijk bepaalt, dat een verzoek tot nietigverklaring van een inschrijving slechts voor inwilliging vatbaar is, wanneer het merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, waarop een ander voor dezelfde soort van waren recht heeft. Deze beslissing doet de vraag rijzen, of het werkelijk in alle opzichten billijk is vast te houden aan de voorwaarde, dat het ter inschrijving aangeboden merk slechts nieuw behoeft te zijn voor de bepaalde waar of de bepaalde soort van waren, waarvoor de inschrijving verlangd wordt. Het is vaak lijnrecht in strijd met het rechtsgevoel, wanneer iemand voor zijn waren als merk aanneemt en laat inschrijven het onderscheidingsteeken, dat een ander — zij het ook voor een geheel andere tak van handel of industrie — met veel moeite en kosten ingang heeft doen vinden en populair heeft weten te maken 3). 1) Ook in verband met de artt. 6, 6bis en 6ter Unieverdrag (vgl. b.v. blz. 80, noot 1). s) Avondblad Handelsblad 20 Maart 1931. ») Vgl. voor de vraag, of hiermede niet een terrein buiten dat der Merkenwet betreden wordt, blz. 104. Tegen het argument, dat er in een dergelijk geval van verwarring bij het publiek geen sprake is, valt weliswaar weinig in te brengen, maar er is ontegenzeggelijk een zekere misleiding van het publiek: Een bepaald merk staat bij het publiek goed aangeschreven. Een derde profiteert van deze omstandigheid (hij „parasiteert" op den eerste, zooals de advocaat van den rechthebbende op het merk 47 ii het in zijn pleidooi uitdrukte) en maakt — hoe voortreffelijk zijn waren overigens ook mogen zijn — eenigszins misbruik van de populariteit, die een ander voor dit merk heeft weten te verwerven. Het publiek zal bij het zien van dit merk op andere waren, dan waarop het dit gewend is, ongetwijfeld denken aan de goede qualiteit dezer laatste en daardoor voorkeur aan den dag leggen voor waren, waarvan nog moet blijken of zij die voorkeur werkelijk verdienen. In elk geval zullen dergelijke waren er in het begin gewoonlijk grif ingaan bij het publiek . . . dank zij moeite en kosten van een ander x). Daarbij komt, dat de oorspronkelijke rechthebbende op dit merk de kans loopt, dat het merk aan populariteit inboet, als de ander artikelen van minderwaardige qualiteit produceert of verhandelt of op andere wijze aan den goeden naam van het merk tornt. Het rechtsgevoel wordt gekrenkt, zonder dat eenig rechtsmiddel hulp biedt: geen actie uit de Merkenwet, want deze biedt zelfs niet de mogelijkheid om het kwaad te keeren, ook dan niet, wanneer dit bij de inschrijving te voorzien zou zijn; geen strafvervolging op grond van art. 337 Sr, want de 2e rechthebbende heeft zijn waren niet „valschelijk voorzien van het merk, waarop een ander recht heeft"; noch op grond van art. 328bisSr, want van een bedriegelijke handeling, als aldaar bedoeld, is geen sprake; misschien een actie uit 1401 B.W., ofschoon de tweede rechthebbende een door inschrijving versterkt — d.w.z. eenigszins versterkt — recht heeft om juist dit merk voor zijn waren te gebruiken, zoodat het wel twijfelachtig is of deze handeling door den rechter als onrechtmatig zou kunnen worden beschouwd 2). x) Vgl. Derenburg t.a.pl., blz. 187. In Engeland merk Kodak voor rijwielen verboden, omdat het publiek zou kunnen meenen, dat de desbetreffende rijwielonderneming samenging met de bekende onderneming voor photographische artikelen en dit deze laatste nadeel zou kunnen berokkenen. *) Zie voor nietigverklaring van een dergelijke inschrijving op grond van strijd met de openbare orde, blz. 86, noot 2. Het behoeft wel geen betoog, dat het niet noodig is het recht op een merk zoodanig uit te breiden, dat de rechthebbende het recht heeft zijn merk te gebruiken met uitsluiting van ieder ander voor welke waren ook x). In vele gevallen zal het den rechthebbende niet hinderen of een ander zijn merk voor een geheel ander soort van waren gebruikt en laat inschrijven. Maar het Merkenbureau behoort de bevoegdheid te hebben inschrijving van een merk te weigeren, wanneer dit geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een merk, hetwelk voor een andere soort van waren reeds een dergelijke vermaardheid bezit, dat gebruik door anderen den eersten rechthebbende nadeel zou berokkenen (b.v. door de soort van waren), te groote belangen op het spel zet, of wanneer bij den tweeden inschrijver of gebruiker klaarblijkelijk de bedoeling voorzit te profiteeren van den goeden naam, die het merk dank zij een ander reeds bezit. In dezelfde gevallen moet de eerste rechthebbende gebruik van het merk kunnen tegengaan (verbodsactie, schadevergoedingsactie), en de rechter op verzoek van belanghebbenden c.q. de nietigverklaring kunnen uitspreken 2) (vlg. blz. 103). Strijd met De weigeringsgrond, opgesloten in art. 3bis (vgl. blz. 71) art. 3bis. kan 00k met een kleine wijziging in een eventueele nieuwe Merkenwet opgenomen worden. Volgens Drucker 3) gaat de bepaling van art. 3bis verder dan noodig is, omdat, wanneer een merk door verschillende bedrijven in onderling overleg wordt geëxploiteerd, het gevaar, dat de wetgever heeft willen voorkomen (n.1. dat het belang van het publiek in het gedrang komt) niet aanwezig is. Inderdaad is dit het geval, indien en voor zoover er een juridische band bestaat tusschen deze bedrijven onderling, x) In Zwitserland wordt het recht op een merk niet beperkt tot de waren waarvoor het bestemd is, maar het strekt zich uit over alle waren, die niet van absoluut anderen aard zijn: Tribunal Fédéral, Lausanne 23 September 1930, Pr. Ind. Februari 1931, blz. 31. 2) De Haagsche Rechtbank heeft inderdaad reeds eenmaal (19 Januari 1932 I.E. 1932, blz. 97) de inschrijving van een merk nietigverklaard (Turmacq voor scheermesjes e.d.) op grond van strijd met de openbare orde en de goede zeden, omdat dit merk nagenoeg geheel overeenstemde met het een zeer goeden klank hebbende en algemeen bekende merk Turmac voor cigaretten en hier, naar het oordeel van de Rechtbank, ten onrechte van deze bekendheid geprofiteerd werd. Het is echter niet boven allen twijfel verheven of de Hooge Raad een dergelijk vonnis zou bevestigen. 3) T.a.pl., blz. 83. b.v. wanneer zij te samen een concern vormen; dan zijn het echter collectieve merken (vgl. blz. 60) en deze zijn hier niet bedoeld (vgl. blz. 107 noot 2). Bestaat een dergelijke band niet, dan kan wel degelijk het belang van het publiek worden geschaad, doordat dan elke waarborg ontbreekt, dat de onder hetzelfde merk in den handel gebrachte waren der verschillende ondernemingen werkelijk van gelijke qualiteit, samenstelling, enz. zijn en zullen blijven. Ook wanneer een merk slechts door één firma gebruikt wordt, is natuurlijk de mogelijkheid niet uitgesloten, dat deze door gebruik van minder goede grondstoffen of door een andere, goedkoopere wijze van productie, onder hetzelfde merk waren van minder qualiteit in den handel brengt, maar wanneer meerdere ondernemingen tot gebruik van hetzelfde merk gerechtigd zijn, is het gevaar veel grooter, dat één van hen waren van mindere qualiteit produceert, omdat de goede naam van het merk niet van deze alleen afhangt. Het publiek kan dan minder gauw en minder gemakkelijk bemerken, dat er geknoeid wordt. De bepaling van art. 3bis gaat o. i. dus zeker niet te ver. Veeleer gaat zij zelfs in plaats van verder dan noodig is, niet ver genoeg. Immers door art. 3bis wordt feitelijk niet bestreken het eveneens door Drucker genoemde geval, dat een merkgerechtigde aan een derde medegebruik van zijn merk toestaat, waarbij hij zich verbindt zijn recht tot uitsluitend gebruik van het merk tegenover dien derde niet te zullen doen gelden en zich evenmin tegen inschrijving van het merk ten name van den derde te zullen verzetten. Zou het Merkenbureau wellicht al tot weigering van een dergelijke inschrijving overgaan op grond van art. 9 en op grond van de aan art. 3bis ten grondslag liggende gedachte (voorkoming van verwarring bij en misleiding van het publiek), het is de vraag of, wanneer dan aan den rechter werd verzocht alsnog inschrijving van het merk ten name van dien derde te bevelen, tot in hoogste instantie in verband met de woorden der wet („één inschrijving ten name van meer dan één rechthebbende enz.") zou kunnen worden volgehouden, dat de wet zich inderdaad verzet tegen een tweede inschrijving van eenzelfde merk ten name van een ander. Het is in elk geval wel wenschelijk in de wet vast te leggen, dat inschrijving van een merk, hetwelk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds ingeschreven merk voor dezelfde soort van waren, door het Merkenbureau geweigerd kan worden, onverschillig of degene, die als rechthebbende staat ingeschreven met de tweede inschrijving accoord gaat. Dit zou kunnen geschieden door in art. 9, dat in den aanhef handelt over de weigeringsbevoegdheid van het Merkenbureau bij overeenstemming geheel of in hoofdzaak met een reeds ingeschreven merk, in te lasschen de woorden „onverschillig of degene, die als rechthebbende staat ingeschreven, tegen de tweede inschrijving geen bezwaar heeft, tenzij verwarring bij of misleiding van het publiek uitgesloten moet worden geacht" ofwel door aan art. 3bis een nieuw (derde) lid toe te voegen, luidende: „Inschrijving van dezelfde of in hoofdzaak overeenstemmende merken voor dezelfde soort van waren (ook hier zou dan met hetgeen op blz. 84 en 85 werd opgemerkt omtrent zoodanige merken voor andersoortige waren rekening zijn te houden) ten name van verschillende rechthebbenden is evenmin geoorloofd," met gelijk voorbehoud. Het juiste principe van art. 3bis zou hiermede vollediger zijn uitgewerkt. Gebruik. Volgens de bestaande wet kan éénmalig gebruik van het merk voldoende geacht worden om een merkrecht te vestigen. Hierboven werd er reeds de aandacht op gevestigd (blz. 74) tot welke onbillijkheden dit kan leiden. In Frankrijk verlangt men dan ook steeds een zoodanig gebruik, dat het merk eenige bekendheid heeft verkregen 1), terwijl de Engelsche wet van „public use" spreekt (blz. 73). Door Dresselhuys 2) werd reeds voorgesteld het merkrecht toe te kennen aan dengene „wiens merk als zoodanig het eerst bij het publiek bekend is geworden." Een dergelijke bepaling zou ook in onze wet alleszins op haar plaats zijn 3). vatting Volgens het hierboven uitgewerkte voorstel zou de merkenbescherming ten onzent samengevat, het volgende moeten inhouden (vgl. blz. 78): Allart t.a.pl., blz. 26; Pouillet t.a.pl., blz. 108. ') T.a.pl., blz. 36. *) Zie over „gebruik als zoodanig", blz. 71. ntstaan. Het recht tot het uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen ontstaat door gebruik. ebruik. Dit gebruik moet van dien aard zijn, dat het merk als zoodanig eenige bekendheid bij het publiek heeft verkregen. scht- Het recht komt toe aan dengene, die het eerst een dus- ïbbende. danig gebruik van het merk heeft gemaakt. Het bezit van een onderneming, waar de fabrieks- of handelswaren, ter onderscheiding waarvan het merk moet dienen, vervaardigd of verhandeld worden, blijft een vereischte. Slechts een uitzondering moet ten deze worden gemaakt voor de merken voor diensten (zie voor collectieve merken blz. 105). schrij- De inschrijving is declaratief, doch wordt na vijf jaar, ng' behoudens kwade trouw of bedrog, onaantastbaar. De inschrijving geldt, behoudens kwade trouw of bedrog, als gebruik op het oogenblik der inschrijving en levert vermoeden van eerste gebruik, dus vermoeden van recht op. oor- Inschrijving kan geweigerd worden: iderzoek. 1. Bij overeenstemming geheel of in hoofdzaak met een reeds ingeschreven merk voor dezelfde soort van waren — toestemming van den eersten rechthebbende ten spijt — en bij wijze van uitzondering ook voor waren van een andere soort (blz. 84). 2. Bij strijd met de goede zeden of met de openbare orde, gelegen in het merk zelf of in het gebruik daarvan, of wanneer het merk publiekrechtelijke wapens bevat1). 3. Bij het ontbreken van één der voorwaarden, noodig voor een onderscheidingsteeken om merk in den zin der wet te zijn. 4. Bij strijd met art. 3bis (vgl. blz. 79). andha- A. Niet-ingeschreven merken. |y|g y2D et merk- De eerste gebruiker is rechthebbende en heeft de volgende seht. acties tot handhaving van zijn recht: 1. een actie tot schadevergoeding, gegrond op art. 1401B.W., wegens gepleegden inbreuk, tenzij degene, die van inbreuk beschuldigd wordt, gedurende meer dan vijfjaar 1) N.B. art. 6bis Unieverdrag. als rechthebbende staat ingeschreven en dus, behoudens kwade trouw of bedrog, een „beter" recht heeft; 2. een actie tot nietigverklaring van een inschrijving voor gelijksoortige waren en bij wijze van uitzondering voor ongelijksoortige waren, op grond van art. 10: a. gedurende 5 jaar na de aldaar bedoelde openbaarmaking, resp. mededeeling door een requestprocedure; b. nadien in geval van kwade trouw of bedrog op grond van een rechterlijk gewijsde (vgl. blz. 79). B. Ingeschreven merken. Degene, die als rechthebbende ingeschreven staat, wordt vermoed rechthebbende te zijn; na vijfjaar na den datum van inschrijving wordt hij, behoudens bewijs van kwade trouw of bedrog, geacht rechthebbende te zijn. Hij heeft de volgende acties tot handhaving van zijn recht: 1. een actie tot verklaring van recht; 2. een actie tot verbod van verderen inbreuk, op te leggen aan dengene, die inbreuk pleegde, met veroordeeling tot een bepaald bedrag als schadevergoeding in geval van overtreding van het verbod; 3. een actie tot schadevergoeding, als sub A 1.; 4. een actie tot nietigverklaring van een inschrijving als bedoeld bij A sub 2. Straf- Alleen inbreuk op een ingeschreven merk moet straf¬ sanctie. baar zijn.. B. Teniet gaan van het Recht op het Individueele Merk en Verval van de Kracht der Inschrijving. Verband De gevallen waarin of de voorwaarden waaronder het temer^1 recht op een merk teloor gaat, hangen natuurlijk ten nauwkenbes^her- ste samen met de wijze, waarop het recht wordt verkregen, ming. Ontstaat het recht buiten de inschrijving om, d.w.z. geldt het declaratieve stelsel onder hetwelk de inschrijving een van elders bestaand recht versterkt, dan zal het verlies van dat recht met zich mee moeten brengen het vervallen van de kracht der inschrijving; omgekeerd zal het vervallen van de kracht der inschrijving op zichzelf niet van invloed zijn op het merkrecht, al wordt, omdat immers de decla- ratieve inschrijving het merkrecht gewoonlijk versterkt, door het vervallen van de kracht der inschrijving natuurlijk wel de rechtspositie van het merk verzwakt. Onder het constitutieve stelsel daarentegen, waarin — althans in principe — buiten de inschrijving geen merkrecht wordt erkend, vervalt het merkrecht vrijwel uitsluitend door het vervallen van de kracht der inschrijving. oestandin Daar volgens de Merkenwet van 1893 de inschrijving ederiand. practisch zuiVer declaratief is, zou men verwachten, dat de wet in de eerste plaats bepalingen gaf ten aanzien van het vervallen van het merkrecht zelf en pas in de tweede plaats ten aanzien van het vervallen van de kracht der inschrijving. Het tegenovergestelde is echter het geval: het verlies van het merkrecht zelf wordt ternauwernood genoemd, terwijl het vervallen van de kracht der inschrijving in art. 18 nauwkeurig wordt omschreven. Ook hier blijkt dus weer — evenals zulks bij de behandeling van het in 1893 aanvaarde declaratieve stelsel is geconstateerd (blz. 66) —, dat men zich destijds onvoldoende rekenschap heeft gegeven, van hetgeen het declaratieve stelsel eigenlijk inhield, m.a.w. dat men niet juist heeft aangevoeld, welke verandering de rechtspositie van het merk door de inschrijving moest ondergaan. :enietgaan De eenige in de wet — en dan nog terloops — genoemde nerkrecbt. grond} waarop het merkrecht zelf vervalt, is non-usus gedurende drie jaar, een grond, die opgesloten ligt in art. 3 lid 1; het uitsluitend recht op een merk komt immers, ingevolge dit artikel, toe aan dengene, die het eerst van dat merk gebruik heeft gemaakt, doch . . . „niet langer dan drie jaren na het laatste gebruik". Voor het merkrecht geldt dus een soort extinctieve verjaring van 3 jaar. Een anderen grond voor het tenietgaan van het merkrecht noemt de wet nergens; volgens den Hoogen Raad vervalt het recht op een merk dan ook uitsluitend door driejarigen non-usus, blijft het dus b.v. ook bestaan, wanneer het merk zijn onderscheidend vermogen verloren heeft, m.a.w. geen merk meer is in den zin der Merkenwet x). 1) Vgl. blz. 99 en 95, waar nader over non-usus van een merk en het verlies van onderscheidend vermogen bij ingeschreven merken wordt gesproken. Verval van Daar het recht op een merk ontstaat en bestaat onafderki"na.Cht hankelijk van de inschrijving, moet bovendien aangenomen schrijving. worden, dat bij het optreden van een der oorzaken, waardoor de kracht van de inschrijving vervalt, toch het recht op het merk op zichzelf blijft bestaan x), tenzij er tevens een oorzaak mocht zijn, waardoor ook het recht zelf teloor gaat. De kracht der inschrijving vervalt volgens art. 18: 1. door doorhaling op verzoek van dengene, te wiens name de inschrijving is gesteld of de overgang ingevolge art. 20 is aangeteekend; 2. door verloop van 20 jaren na den dag, waarop de inschrijving overeenkomstig art. 5 of 8 is geschied, indien deze niet vóór het verstrijken van dien termijn is vernieuwd of indien de vernieuwing niet binnen gelijken termijn is herhaald; 3. door het vervallen van de kracht of het weigeren der inschrijving in het land van oorsprong (dit geval heeft uiteraard alleen betrekking op buitenlandsche merken, die internationaal zijn ingeschreven); 4. op 31 December 1913 voor alle ingeschreven merken, welke bevatten zij het ook met een geringe afwijking, den naam of het onderscheidingsteeken van „Het Roode Kruis" ook genaamd „Het Kruis van Genève". Volgens den Hoogen Raad zijn de gevallen, waarin de kracht der inschrijving vervalt, in art. 18 limitatief opgesomd 2). Zuiver limitatief is art. 18 echter beslist niet, omdat de kracht der inschrijving zonder eenigen twijfel vervalt na nietigverklaring door de Haagsche Rechtbank ingevolge x) Rb. Rotterdam 4 November 1912 W. 9456, N.J. 1913, blz. 158; Hof Amsterdam 11 Maart 1918, N.J. 1918, blz. 924; Hof Arnhem 23 October 1923 N.J. 1924, blz. 474: bij doorhaling op verzoek van den inzender vervalt het vermoeden van eerste gebruik, echter niet het recht op het uitsluitend gebruik van het merk; vgl. ook Völlmar t.a.pl., blz. 48 en Drucker t.a.pl., blz. 120. *) H.R. 5 November 1909 W. 8919, I.E. 1913, blz. 178. Naar aanleiding van dit arrest werd in de Tweede Kamer (Bijl. Hand. 1910/11, No. 247,5) opgemerkt, dat, als deze opvatting van den H.R. in de jurisprudentie bestendigd werd, er alle reden was tot wetswijziging over te gaan. Men is hierop echter nimmer nader teruggekomen; vgl. verder H.R. 6 Juni 1913 N.J. 1913, blz. 779; H.R. 1 Maart 1929 N.J. 1929, blz. 585, W. 11799; Hof Amsterdam 30 October 1911 W. 9381 ;Hof 's-Gravenhage 7 Juli 1927 I.E. 1927,blz. 150; Rb. Amsterdam 2 Maart 1923 W. 11070; anders Hof's-Gravenhage 4 Mei 1908 W. 8717, I.E. 1913, blz. 172. Zie ook voor critiek op het standpunt van den H.R., Drucker t.a.pl., blz. 63 en 121. art. io lid i of 3, welk geval door art. 18 niet wordt genoemd. Daarnaast kan natuurlijk ook bezwaarlijk aan de inschrijving nog eenig recht ontleend worden, wanneer het merkrecht zelf na non-usus gedurende 3 jaar is teloor gegaan (zie hieromtrent verder blz. 99 vlg.). Maar buiten deze gevallen houdt de Hooge Raad streng vast aan zijn standpunt, dat de kracht der inschrijving op geen anderen grond kan vervallen dan die in art. 18 genoemd. Ongetwijfeld vindt het standpunt van den Hoogen Raad steun in de wet. Art. 18 geeft niet de minste aanwijzing, dat de daarin genoemde gevallen voor aanvulling vatbaar zouden zijn en men mag wel aannemen, dat dit niet de bedoeling is geweest. Gaat men echter de jurisprudentie na, waarin de rechter dienovereenkomstig uitspraak heeft gedaan, dan wordt het rechtsgevoel lang niet altijd bevredigd en krijgt men herhaaldelijk sterk den indruk, dat er aan een wet, die tot dergelijke uitspraken noodzaakt, toch wel wat hapert. Immers bekijken wij de in art. 18 genoemde gevallen nader, dan is feitelijk de eenige grond van beteekenis voor het vervallen van de kracht der inschrijving de sub 1 genoemde. In het geval sub 2 is slechts een administratieve maatregel belichaamd: de geldigheid der inschrijving is — evenals in vrijwel alle landen, waar men merkenbescherming kent — aan een termijn gebonden, zulks om te voorkomen, dat in het merkenregister te allen tijde merken vermeld zouden blijven, die wellicht nimmer meer gebruikt werden en die, zonder dat iemand er iets aan had, aan de inschrijving van eenzelfde of in hoofdzaak overeenstemmend merk ten name van een ander in den weg zouden staan; bovendien wordt door dezen maatregel vermeden, dat men steeds alle registers tot de oudste toe, zou moeten nagaan om te weten of wellicht reeds een merk ingeschreven was, dat geheel of in hoofdzaak overeenstemde met het ingezonden merk1). Bewijst de rechthebbende na een twintigjarig recht dus niet door vernieuwing der aanmelding, dat ') Vgl. O. & M. Februari 1933, blz. a6. hij nog prijsstelt op de inschrijving, dan verliest deze automatisch haar kracht1). _ Art. 18 sub 3 heeft alleen betrekking op internationaal ingeschreven merken en is dus voor de inheemsche merken van geen belang, terwijl de bepaling sub 4 (bijzondere bescherming van het merk Roode Kruis) voor het vervallen van de kracht der inschrijving practisch van geen beteekenis meer is, omdat de bepaling feitelijk alleen gold voor merken, die op 31 December 1913 ingeschreven waren2). Doorhaling Art. 18 sub i bepaalt tenslotte, dat de kracht der mder in- schrijving vervalt door doorhaling, welke kan geschieden schrijving. op de dubbele voorwaarde, t.w.: 1. dat een desbetreffend verzoek aan het Merkenbureau wordt gericht en 2. dat dit verzoek geschiedt door den rechthebbende zelf. Het kan niet anders dan juist geacht worden, dat het Merkenbureau geen algemeene bevoegdheid heeft om ambtshalve inschrijvingen door te halen, die ten onrechte hebben plaats gehad ofwel die merken betreffen, welke door later opgekomen omstandigheden of feiten, eigenlijk niet meer voor merkenbescherming in aanmerking komen; het zou de rechtszekerheid niet ten goede komen, wanneer het Merkenbureau eigenmachtig de inschrijving van een merk, eenmaal bewerkstelligd, ongedaan kon maken. Wd wordt b.v. in Duitschland aan het Merkenbureau in bepaalde, met name genoemde gevallen die bevoegdheid toegekend, o.a. bij niet-vernieuwing van de inschrijving door den rechthebbende vóór het verstrijken van den daarvoor vastgestelden termijn 3). Dit is echter niets anders dan een administratieve handeling ten bewijze, dat aan die inschrijving geen rechten meer ontleend kunnen worden. Behalve in het geval van art. 18 sub 2 zouten onzent een dergelijke doorhaling misschien practisch te verdedigen zijn voor het geval, dat een inschrijving ingevolge art. 10 door den rechter nietig is ver- 1) Verreweg het grootste aantal landen heeft een merkenbescherming van 10 of 20 jaar, slechts enkele landen (Italië, Rusland, Egypte en enkele kleinere) kennen een merkrecht van onbeperkten duur. 2) Drucker t.a.pl., blz. 111 merkt op, dat het gebruik ook van andere merken wettelijk ongeoorloofd gemaakt kan worden in verband met besluiten voortvloeiende uit de Warenwet van 19 September 1919, S. 581; vgl. blz. 50. 3) De rechthebbende wordt in Duitschland voordien gewaarschuwd en in de gelegenheid gesteld alsnog de vernieuwing te doen geschieden Dit is een voorschrift, dat bij het constitutieve stelsel van inschrijving alle reden van bestaan heeft. Vgl. voor de niet-vernieuwing van inschrijving van collectieve merken blz. 142 noot. klaard, maar daar het niet direct noodig is om een zuiver administratieve quaestie in de wet te regelen, kan de wet er beter over zwijgen. etigver- Behalve in de gevallen in art. 18 genoemd, vervalt de schrik61 bracht der inschrijving, zooals gezegd ook, wanneer deze inge^g. volge art. 10 nietig is verklaard. Dit kan in de eerste plaats geschieden op verzoek van dengene, die krachtens art. 3 recht heeft op een merk, dat geheel of in hoofdzaak overeenstemt met het ingeschrevene voor dezelfde soort van waren, of van dengene, wiens naam of firma het ingeschreven merk bevat, en in de tweede plaats op vordering van den Officier van Justitie, indien het merk in strijd is met de bepaling van het voorlaatste lid van art. 4; in beide gevallen moet het verzoek, resp. de vordering worden ingediend binnen zes maanden na de in art. 6 bedoelde openbaarmaking (binnen 9 maanden voor overeenkomstig art. 8 ingeschreven buitenlandsche merken). De mogelijkheid van nietigverklaring van een inschrijving is derhalve vooreerst beperkt door de nauwkeurige aanwijzing van dengene, die een verzoek daartoe kan indienen en voorts door den termijn waarbinnen dit gedaan moet worden. Zoodoende is het uitgesloten, dat een inschrijving ooit op verzoek van belanghebbenden zou worden nietigverklaard. Dat dit in verschillende gevallen toch wel wenschelijk kan zijn, zal hieronder blijken. »rk en Uit het bovenstaande volgt, dat b.v. geen invloed op de 1 m' kracht der inschrijving heeft het feit, dat een ingeschreven onderscheidingsteeken ophoudt merk in den zin der Merkenwet te zijn *). Vooral bij pharmaceutische producten komt het herhaaldelijk voor, dat het daarvoor gebruikte woordmerk tot soortnaam wordt (vgl. blz. 38), b.v. aspirine, euchinin, vaseline, ichthyol, en meer dan eens heeft dit tot een procedure aanleiding gegeven 2). Gewoonlijk is het dan de rechthebbende op het desbetreffende merk — ingeschreven of niet — die een derde, welke van dat merk als soortnaam gebruik maakte, wegens inbreuk in rechte voor schadevergoeding aanspreekt; het verweer van dien derde komt in den regel hierop neer, dat het merk geen onderscheidend vermogen (meer) bezit, dat dus niet van een uitsluitend x) Hof Arnhem 26 April 1932 W. i26g5;H.R. 1 Maart 1928N.J. 1928^2.585. 2) Vgl. de bij Drucker t.a.pl., blz. 63 opgegeven jurisprudentie. recht van den eischer op dat merk gesproken kan worden en dat zijn (gedaagde's) gebruik dientengevolge niet onrechtmatig is geweest. Inderdaad missen in de practijk vele merken onderscheidend vermogen; vaak is dit te wijten aan eigen schuld van den oorspronkelijk rechthebbende, die niet tijdig het gebruik van zijn merk door anderen heeft tegengegaan, vaak ook wordt een woordmerk tegen den wil van den rechthebbende en zijns ondanks tot soortnaam, zelfs wanneer hij alles in het werk stelt om dat te voorkomen. Het karakter van merk verdwijnt dan vaak ten eenenmale. Zoo achtte b.v. het Haagsche Hof (het betrof hier het merk Euchinin) het zoozeer in strijd met het rechtsgevoel om den oorspronkelijk rechthebbende te handhaven in zijn uitsluitend recht tot gebruik van dit merk, dat het, zonder zich op een wetsbepaling te kunnen beroepen, besliste, dat de eerste gebruiker — dus de oorspronkelijk rechthebbende — door het langdurige en algemeene gebruik van dit merk, zijn uitsluitend recht had verloren ). De Hooge Raad heeft echter nooit een dergelijk standpunt bevestigd. Integendeel, de Hooge Raad gaat zelfs zoover, een uitsluitend recht op een tot soortnaam geworden woordmerk te erkennen, wanneer dit merk op het oogenblik der inschrijving reeds soortnaam was, mits het eenmaal, d.w.z. op het oogenblik van het eerste gebruik, onderscheidend vermogen bezat. Dit werd o.a. uitgemaakt in een arrest, waarbij een vonnis van het Haagsche Hof werd vernietigd. Het Hof had de N.V. Biscuitfabriek Victoria te Dordrecht, ten name van wie het merk „Bonne Mère" voor biscuits ingeschreven stond, niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hooger beroep aan het Hof om de inschrijving van het merk „Bonne Amie" (eveneens ingeschreven voor biscuits), ten name van de N.V. Biscuitfabriek Nutrix te Leiden, nietig te verklaren wegens overeenstemming in hoofdzaak 2). Het Hof overwoog, dat het merk „Bonne Mère" door de N.V. i) Hof den Haag 4 Mei 1908 W. 8717 Uittr. I.E. 1913, blz. 172; in denzelfden zin Hof den Haag 7 Februari 1927 I.E. 1927, blz. 150; H.R. 1 Maart 1928 N.J. 1928, blz. 585 (Merkrecht niet te niet, doordat merk soortnaam wordt). Z-ie ook blz. 36; vgl. Vollmar t.a.pl., blz. 46. ») Rb. 's-Gravenhage 14 Juni 1927 I.E. 1927, blz. 129; Hof ld. 12 December 1927 vern. bij arr. H.R. 1 Maart 1928 N.J. 1928, blz. 585 en 14 Februari i929 N.J. 1929, blz. 641. Victoria zelf als soortnaam voor een bepaalde soort biscuits werd gebruikt, dat het merk bovendien reeds soortnaam was ten tijde van de inschrijving, zoodat inschrijving ten onrechte was geschied en dat derhalve nietigverklaring van de inschrijving van het merk „Bonne Amie" niet op grond van die inschrijving kon worden bevolen. Neen, zegt de Hooge Raad, het moment van inschrijving doet niets ter zake; een woord, dat eenmaal merk in den zin der Merkenwet is geweest, kan, zelfs al zou het op het moment der inschrijving reeds feitelijk soortnaam zijn geworden, toch nog rechtsgeldig worden ingeschreven J). De Hooge Raad houdt hier dus streng vast aan de letter van de wet: de eerste gebruiker kan ingevolge de bepalingen van art. 4 inschrijving vragen en deze inschrijving moet volgen, als overigens aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Meermalen is inschrijving van een merk geweigerd op grond van gemis aan onderscheidend vermogen (blz. 70) en op dien grond had o.i. ook de inschrijving van het merk „Bonne Mère" geweigerd kunnen worden. Maar volgens den Hoogen Raad is niet het moment der inschrijving, maar het moment van eerste gebruik maatgevend. Op het standpunt van den Hoogen Raad is misschien theoretisch niet veel te zeggen, maar het rechtsgevoel bevredigen doet het zeer zeker niet. Immers de inschrijving in het declaratieve stelsel moet dan toch feitelijk een van elders bestaand recht versterken en de aanwezigheid van dat recht behoort op het oogenblik, dat dat recht versterkt zal worden, onomstootelijk vast te staan. De wet zou dus moeten bepalen, dat het recht op een niet-ingeschreven merk vervalt, wanneer het zijn onderscheidend vermogen verloren heeft; op dien grond zou inschrijving dan kunnen worden geweigerd. Bovendien zou aan iederen belanghebbende het recht moeten worden gegeven om, ingeval een dergelijk merk toch ingeschreven was, de nietigverklaring van die inschrijving uit te lokken x). Iets anders is of nietigverklaring ook mogelijk moet zijn, wanneer een merk na de inschrijving tot soortnaam is ge- J) In Engeland bestaat de mogelijkheid van doorhaling op verzoek van belanghebbenden als het merk ophoudt „distinctive" te zijn, Ricardo, „Handbook on Trademarks and Tradenames" (1925), blz. 28; vgl. blz. 89, 3; een dergelijke „actio popularis" kent men ook in Duitschland (Boettcher t.a.pl., blz. 51). worden. Hier gelden andere overwegingen dan bij de bovengenoemde gevallen en hier zouden niet zonder meer belanghebbenden het recht mogen hebben nietigverklaring te verkrijgen. Voor het toekennen van dit recht aan belanghebbenden pleit, dat de rechthebbende op een ingeschreven merk zelf voor de handhaving van zijn recht heeft te waken en maatregelen behoort te nemen om ongeoorloofd gebruik ervan door anderen tegen te gaan. Doet hij dit niet en kan het merk door een algemeen en voortdurend gebruik gedurende bepaalden tijd, ook door anderen dan den rechthebbende, geacht worden zich tot soortnaam te hebben ontwikkeld, dan is dit onder die omstandigheden toe te schrijven aan eigen onachtzaamheid, die niet geheel ten onrechte met verlies van het recht zou worden gestraft. Anderzijds kan een dergelijk verlies zeer onbillijk werken, b.v. in het geval, dat aan een nieuw product, hetwelk met een bepaald merk op de markt wordt gebracht, door het publiek het woordmerk als naam gegeven wordt; hiertegen kan de fabrikant weinig of niets doen, zelfs al wilde hij het. Om dan eenvoudig aan een concurrent het recht toe te kennen om op grond van het feit, dat het merk tot soortnaam is geworden, de inschrijving te doen nietig verklaren, zou ten eenenmale in strijd zijn met het rechtsgevoel. Wel doet zich daarbij de vraag voor of het tegenover concurrenten billijk is om den fabrikant van een dergelijk product met een tot soortnaam geworden merk door zijn practisch eeuwigdurend merkrecht een soort feitelijk monopolie op de productie ervan te waarborgen. Dit bezwaar is inderdaad niet denkbeeldig. Men denke b.v. aan het merk Aspirine. In zoo sterke mate is dit geworden tot naam van het aldus gemerkte pharmaceutische product, dat een product, hetwelk misschien precies dezelfde samenstelling heeft en precies dezelfde uitwerking, doch dat den naam aspirine — zijnde een merk, waarop een ander recht heeft — niet mag voeren, bij het publiek geen ingang vindt, zelfs al is het de helft goedkooper. Door haar merk aspirine heeft de firma Bayer inderdaad practisch een feitelijk monopolie op de vervaardiging van „aspirine". Maar hief men dat bezwaar op door, op grond van verlies van onderscheidend vermogen van dat merk, aan belanghebbenden het recht te geven een nietigverklaring van de inschrijving door den rechter te doen uitspreken, dan zou o.i. het middel erger zijn dan de kwaal. Even sterk is te verwerpen een ander middel, dat wel eens aan de hand is gedaan 1) om dit monopoliegevaar te bezweren, t.w. om het merkrecht, evenals het octrooi, aan een termijn te binden. Het merkrecht mag echter vooral in dit opzicht niet zonder meer met het octrooi worden gelijkgesteld, omdat het octrooi in wezen sterk verschilt van het merkrecht 2). Een octrooi houdt altijd eenigermate een wettelijk monopolie in, ingevoerd met het motief, dat, wanneer zulk een recht erkend wordt, uit uitvindingen meer voordeel getrokken wordt, dan wanneer de uitvinding direct gemeengoed wordt3); en men heeft het daarom aan een termijn gebonden, omdat een monopolie altijd belemmerend werkt en de wetgever zelf de nadeelen daarvan tot een minimum heeft willen terugbrengen. Het merkrecht vestigt echter slechts bij hooge uitzondering een feitelijk monopolie en het is ongemotiveerd om het merkrecht ter wille daarvan aan een termijn te binden, temeer wanneer men bedenkt, dat het merkrecht in wezen veel meer overeenstemming vertoont met het recht op den handelsnaam, — en hiervoor is een beperking wat den duur der bescherming betreft, ten eenenmale te verwerpen — dan met het octrooi. Een andere oplossing, die de nadeelen van een feitelijk monopolie, ontstaan door merkrecht, ondervangt zonder het heele merkenrecht te treffen, is tot nog toe niet gevonden en men zal dus voorloopig in het bestaan van de enkele feitelijke monopolies, voortvloeiende uit het uitsluitend recht op een merk voor bepaalde waren — hoe onbillijk dit in sommige gevallen ook moge lijken — hebben te berusten. Hierboven werd reeds gezegd (blz. 91), dat de Merkenwet als eenige oorzaak van het tenietgaan van het recht op een merk kent het niet-gebruik gedurende 3 jaar. Daar de inschrijving op het merkrecht steunt, ontvalt aan de inschrijving, wanneer het merk gedurende 3 jaar niet gebruikt x) Avondbl. Handelsblad 24 December 1933; vgl. ook Derenburg t.a.pl. blz. 165; Groenman t.a.pl., blz. 35 vlg. !) O. & M. Januari 1934 „De Vervorming van het Handelsmerk tot Soortnaam", blz. 282; vgl. blz. 33. ') Drucker t.a.pl., blz. 14 en 34 vlg. is, feitelijk haar basis; toch blijft zij — het werd hierboven reeds terloops vermeld — de facto bestaan, omdat art. 18 dezen grond voor het vervallen van de kracht der inschrijving niet kent. Hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat de inschrijving geen enkel bewijs oplevert omtrent, het bestaan van het merkrecht. Bij de behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging van de Merkenwet in 1904, waar de quaestie van den invloed van non-usus op het merkrecht ter sprake kwam, heeft de Regeering bij monde van Minister Loeff uitdrukkelijk verklaard, dat non-usus het recht op een ingeschreven merk niet teniet doet gaan x). Drucker noch Molengraaff deelen deze opvatting 2) en de jurisprudentie heeft herhaaldelijk beslist, dat na non-usus gedurende 3 jaar aan de inschrijving geen rechten meer ontleend konden worden 3) Dat men bij de vaststelling van het wetsontwerp echter toch wel voelde, dat hier iets haperde, blijkt uit de Memorie van Toelichting, waar wordt gezegd 4), dat opname van de bepaling, dat de inschrijving automatisch haar kracht zou verliezen, wanneer drie jaar lang geen gebruik van het merk was gemaakt, in de practijk tal van moeilijkheden zou opleveren en van overheidswege bezwaarlijk zou zijn te handhaven. De juistheid van dit bezwaar moet inderdaad worden erkend. Daartegenover staat, dat het ook niet noodig is, dat de inschrijving in een dergelijk geval automatisch haar kracht verliest. De vraag, of aan een inschrijving nog rechten kunnen worden ontleend, is pas van belang, wanneer deze inschrijving aan de inschrijving van een geheel of in hoofdzaak overeenstemmend merk voor dezelfde soort van waren in den weg staat. Daarom moet althans de mogelijkheid bestaan, dat een inschrijving welke geen bestaansrecht meer heeft, omdat wegens nietgebruik gedurende bepaalden tijd aangenomen mag worden, dat de oorspronkelijk rechthebbende niet langer op zijn merkrecht prijsstelt, op verzoek van belanghebbenden nietig wordt verklaard. Om zooveel mogelijk onbillijk- *) Hand. Tweede Kamer 1904/05, blz. 105. 2) Drucker t.a.pl., blz. 120; Molengraaff t.a.pl., blz. 123. 3) Hof Leeuwarden 22 Juni 1910 W. 9078; Rb. Rotterdam 4 November 1912 W. 9456 N.J. 1913, blz. 158; W.P.N.R. 2244; Hof's-Gravenhage 30 Mei 1928 W. 11876; R.M. 1897, blz. 66 (v.d. Bergh); O. & M. Augustus 1929, blz. 5. 4) Bijl. Hand. Tweede Kamer 1892/93, No. 143. heden te voorkomen, zou dan de termijn van 3 jaar wellicht tot 5 jaar kunnen worden verlengd; bovendien zou in ieder voorkomend geval degene, die als rechthebbende staat ingeschreven, moeten worden gehoord, althans opgeroepen, om zijn belangen te verdedigen. Zou deze aannemelijke verontschuldigingen kunnen aanvoeren ter rechtvaardiging van dit ongebruikt laten of zouden diens belangen te zeer in het gedrang komen, dan zou de rechter ook de bevoegdheid moeten hebben om, vijfjarigen non-usus ten spijt, den officieelen rechthebbende in zijn recht te handhaven1). Zoo bestaat b.v. in Engeland de bepaling, dat doorhaling op grond van non-usus mogelijk is, vooreerst als het merk is ingeschreven zonder dat bij den inzender de „bona fide intention" bestond tot gebruik en er dan ook inderdaad geen bona-fide gebruiker is geweest, en voorts als het merk gedurende de laatste 5 jaar niet gebruikt is, tenzij — en dit geldt voor beide gevallen — bijzondere omstandigheden dit niet-gebruik rechtvaardigen 2). et (meer) Een andere onvolkomenheid in art. 18 resp. in art. 10 i^len in *s deze, dat, wanneer een merk is ingeschreven ten name irijver. "van iemand, die geen rechthebbende kon zijn of die opgehouden heeft te bestaan, er geen mogelijkheid bestaat aan de inschrijving van dit merk, hoezeer deze ook voor anderen hinderlijk zou zijn, haar kracht te ontnemen. Het kan b.v. zeer goed voorkomen, dat een merk ingeschreven staat ten name van een naamlooze vennootschap, die inmiddels ontbonden is; de N.V., d.w.z. de rechthebbende volgens het merkenregister, bestaat dus niet meer, zoodat de inschrijving noch doorgehaald kan worden (dit kan alleen op verzoek van den rechthebbende) noch kan worden nietigverklaard (art. 10 geeft het recht daartoe niet aan belanghebbenden) . Sterker nog spreekt het geval, waarin het Haagsche Hof te beslissen had, en wel over de vraag, of op verzoek van een buitenlandschen fabrikant de inschrijving van het merk „Yankee Polish" voor poetsmiddelen, gesteld ten name van een naamlooze vennootschap, die bleek niet te bestaan nóch ooit bestaan te hebben, kon worden doorgehaald. De inschrijving berustte hier dus op volkomen fictieven *) Vgl. art. 5 sub C lid i Unieverdrag. 2) Ricardo t.a.pl., blz. 28. grondslag, maar toch was er geen mogelijkheid deze ongedaan te maken x). In beide gevallen zal, onder de geldende wet, degene, die een merk wenscht te doen inschrijven, dat geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, hetwelk voor dezelfde soort van waren ten name van een rechthebbende als aldaar bedoeld is ingeschreven, moeten wachten tot de kracht dier inschrijving tengevolge van niet-vernieuwing daarvan na 20 jaar vanzelf vervalt. Werd — zooals hierboven werd voorgesteld — in de wet vastgelegd, dat aan iederen belanghebbende een vordering tot nietigverklaring van een inschrijving toekomt in geval van non-usus gedurende 5 jaar, dan zou dit ook voor deze gevallen verbetering brengen, al zou daarbij uitdrukkelijk moeten worden vastgesteld, dat de rechter, wanneer het niet- of niet meer bestaan van den inschrijver vaststaat, de nietigverklaring ook kan uitspreken, zonder dat deze gehoord of opgeroepen is (art. 12 lid 3). SAMEN- Evenals de regeling van het ontstaan van het merkrecht VATTING. zai Je regeling van het tenietgaan ervan, alsmede die van het verval van de kracht der inschrijving, in een nieuwe wet grondig moeten worden herzien. Bij het hierboven voorgestelde declaratieve stelsel, dat na verloop van een bepaalden tijd feitelijk in het constitutieve overgaat, zullen er slechts weinig merken in omloop blijven, die niet in het merkenregister zijn ingeschreven, omdat de rechthebbende er dan door de belangrijke rechtsgevolgen, die aan de inschrijving verbonden zijn, te veel belang bij heeft, dat zijn merk ingeschreven is. In principe ontstaat het merkrecht echter door eerste gebruik, dus buiten inschrijving om, zoodat in de eerste plaats het te niet gaan van het merkrecht als zoodanig geregeld moet worden. Hiervoor komen de volgende gevallen in aanmerking: 1. bij verlies van onderscheidend vermogen (bij niet-ingeschreven merken); 2. bij non-usus gedurende vijfjaar (bij niet-ingeschreven merken); l) Hof 's-Gravenhage 12 Juni 1929 W. 12097, N.J. 1930, blz. 119; vgl. ook Rb. 's-Gravenhage 10 Maart 1925 I.E. 1925» klz. 77 > Hof 's-Hertogenbosch 26 October 1926 W. 11691. 3. bij nietigverklaring der inschrijving in de hierna genoemde gevallen sub 3 en sub 4. Daarnaast moet de kracht der inschrijving vervallen x): 1. door doorhaling op verzoek van dengene, te wiens name de inschrijving is gesteld of de overgang ingevolge art. 20 is aangeteekend; 2. door verloop van twintig jaar na den dag, waarop de inschrijving overeenkomstig art. 5 of art. 8 is geschied, indien deze niet vóór het verstrijken van dien termijn is vernieuwd of indien de vernieuwing niet binnen gelijken termijn is herhaald; 3. door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot nietigverklaring, dat op verzoek van iederen belanghebbende uitgesproken kan worden, mits het verzoek berust op een der volgende gronden: a. non-usus gedurende 5 jaar; b. aanwezigheid van feiten, op grond waarvan de inschrijving geweigerd had kunnen worden en die op het oogenblik der inschrijving reeds bestonden (b.v. wanneer het merk op het oogenblik der inschrijving zijn onderscheidend vermogen reeds verloren had); 4. door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot nietigverklaring, uitgesproken ingevolge art. 10. Natuurlijk moet, evenals zulks voor de nietigverklaring, sub 4 bedoeld, in art. 12 lid 3 is bepaald, ook bij de nietigverklaring genoemd sub 3 de beslissing door den rechter niet gegeven worden dan na verhoor of behoorlijke oproeping van dengene, die als rechthebbende op het bewuste merk staat ingeschreven. Voor het geval sub 3 zou deze bepaling nog ruimer moeten zijn in dier voege, dat zelfs aan den eisch van behoorlijke oproeping niet behoeft te worden voldaan, wanneer vaststaat, dat de rechthebbende niet- of niet meer bestaat. Tenslotte zou in art. 10, in verband met hetgeen^ op blz. 84 gezegd is, een nieuw 2e lid ingelascht moeten worden, inhoudende, dat nietigverklaring van de inschrijving van een merk, onder bepaalde voorwaarden, ook mogelijk *) Daar hier alleen van het Nederlandsche merkenrecht sprake is, blijven de internationale inschrijvingen, waarop art. 18 sub 3 doelt, buiten beschouwing. is, wanneer dit geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een merk, dat reeds ten name van een ander, voor een andere soort van waren, ingeschreven is, doch alleen, wanneer de eerstgenoemde inschrijving is geschied ten name van iemand, die klaarblijkelijk heeft willen profiteeren van den goeden klank van het desbetreffende merk ofwel indien de soort van waren, waarop die inschrijving betrekking heeft, van dien aard is, dat uit het gebruik daarvoor van het merk voor den ander schade voortvloeit of te duchten is. Hoewel een dergelijke bepaling natuurlijk wel rechtstreeks verband houdt met het merkrecht, wordt hierdoor toch feitelijk een deel van het recht betreffende de oneerlijke concurrentie, dat niet direct in de Merkenwet thuisbehoort, in deze wet ondergebracht. Immers het hier toegekende recht om de nietigverklaring van een inschrijving als bovenbedoeld te kunnen doen bewerkstelligen, gaat eenigszins in de richting van erkenning van een zelfstandig merkrecht, geldende voor welke waren ook. Onze Merkenwet kent echter geen zelfstandig merkrecht en zal dit ook nooit erkennen, omdat de practijk aan een zoo ruim merkrecht geen behoefte heeft; en aangezien ieder recht, dat aan bepaalde personen wordt toegekend, onvermijdelijk een beperking van de rechten van anderen beteekent, is het nooit goed te praten een uitgebreider recht toe te kennen dan dat, waaraan in de practijk in het algemeen behoefte wordt gevoeld. Neemt derhalve iemand b.v. een algemeen bekend merk, ingeschreven ten name van een ander, als het zijne aan, voor een geheel andere soort van waren, dan is bescherming van de belangen van dengene, wiens algemeen bekend merk het betreft, niet daarom geboden, omdat deze handeling als inbreuk op diens merkrecht zou zijn te beschouwen, maar omdat hier, algemeener, sprake is van een in het handelsverkeer niet te dulden handelwijze (blz. 85). De desbetreffende, als art. 10 lid 2 in de Merkenwet in te lasschen bepaling, past echter zoo volkomen in dit artikel, dat bescherming tegen dergelijke handelingen in de Merkenwet wel gerechtvaardigd mag worden geacht, temeer omdat het hier slechts uitzonderingsgevallen betreft en de voorwaarden voor deze ruimere bescherming nauwkeurig zijn vastgelegd. AFDEELING 2. Het van Merkenbescherming verstoken Collectieve Merk. Collec- Bii de behandeling van het wetsontwerp, dat geworden w mer- [s tot de Merkenwet van 1893, is over de collectieve merken ï e niet gesproken en uit alles bliikt, dat men alleen aan be¬ scherming van individueele merken heeft gedacht. Dit klemt temeer, wanneer men bedenkt, dat kort te voren op de Conferentie van Madrid (blz. xo en 11), waardoor de stoot tot dit wetsontwerp was gegeven, door den Belgischen afgevaardigde was voorgesteld om over te gaan tot bescherming van „Marqués régionales, municipales ou collectives" x); had er in Nederland ook maar eenigszins behoefte bestaan aan bescherming van dergelijke merken, dan zou dit een gereede aanleiding zijn geweest om de collectieve merken althans ter sprake te brengen. Het heeft dus vermoedelijk niet in de bedoeling gelegen collectieve merken onder de bescherming der Merkenwet te brengen. Op zichzelf zou dit evenwel geen reden zijn om deze merken van merkenbescherming uit te sluiten; immers wat belet den rechter om een wetsbepaling buiten de grenzen der oorspronkelijke bedoeling uit te breiden, wanneer practijk en billijkheid dit verlangen, zoolang de tekst der wetsbepaling zich daartegen niet verzet? In het onderhavige geval is er echter wel degelijk een wetsbepaling, welker inhoud zich tegen het opnemen van collectieve merken onder de merkenbescherming verzet en op grond waarvan de inschrijving van collectieve merken feitelijk van allen zin ontbloot is. Vïw. Art. 3 lid 1 der Merkenwet veronderstelt bij den rechthebbende op een merk het bezit van een fabrieks- of handelsonderneming, waar de artikelen, waarvoor het merk moet dienen, vervaardigd of verhandeld worden (zoo ook de artt. 3bis en 20). Na hetgeen hierboven over de functies van het collectieve merk is gezegd (blz. 41 vlg.), behoeft het echter geen betoog, dat deze veronderstelling voor dengene, die over een collectief merk beschikt, absoluut niet opgaat: de Ver- 1) Pr. Ind. 30 Mei 1925, blz. 119; Actes de la Conférence de Madrid, blz. 128. eenigmg JNederlandsch fabrikaat, het Instituut der iNeaerlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, de vereenigingen, die een „Verbandszeichen" voeren, hebben geen fabrieksof handelsonderneming en vervaardigen of verhandelen evenmin de waren, waarop haar merken worden aangebracht; de N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen bezit wel een handelsonderneming, maar vervaardigt noch verhandelt de waren, waarvoor haar keuringsteeken bestemd is, heeft dus geen handelsonderneming als bedoeld in art. 3. Voorts wordt in art. 3 gesproken van „het recht tot uitsluitend gebruik". Op het gebruik van het collectieve merk werd in de inleiding (blz. 2) reeds de aandacht gevestigd. De rechthebbende op een collectief merk, wenscht zelf slechts de beschikking over het recht te hebben, meestal geen gebruiksrecht en zeer zeker geen recht tot uitsluitend gebruik. Dit recht tot uitsluitend gebruik komt, ingevolge art. 3 toe aan dengene, „die het eerst tot omschreven doel van dat merk . . . gebruikt heeft gemaakt". „Tot omschreven doel" wil zeggen „ter onderscheiding van iemands (d.i. van den rechthebbende) fabrieks- of handelswaren van die van anderen". Wanneer men ook al „gebruik maken van" in zeer ruimen zin neemt en hieronder tevens rangschikt handelingen, waardoor naar buiten kennelijk blijkt, dat men een onderscheidingsteeken als collectief merk aanvaardt of aanvaard heeft (vgl. blz. 71), dan is dit toch in geen geval een gebruik maken „tot omschreven doel". Op de keper beschouwd vallen de collectieve merken dus ten eenenmale buiten de omschrijving van art. 3, zoodat zij ook feitelijk niet voor inschrijving in aanmerking komen. Dat desondanks een groot aantal collectieve merken in het merkenregister voorkomt, is, behalve aan het bestaan van art. 7bis van het Unieverdrag, waarover hieronder meer, daaraan te danken — of te wijten —, dat bij de in de wet genoemde gronden, waarop inschrijving van een merk geweigerd kan worden, er geen is, waarop het Merkenbureau rechtstreeks de weigering tot inschrijving van een collectief merk zou kunnen baseeren. Hoogstens zou het Merkenbureau dit kunnen doen op grond van het feit, dat het collectieve merk geen merk is in den zin der Merkenwet, zooais tereent op aien grona ook wei ae insenrijving van individueele merken wordt geweigerd x). Overigens behoeft uit niets te blijken, dat het aangeboden merk als collectief merk dienst doet of zal doen: het Merkenbureau stelt geen onderzoek in naar de vraag, of degene, die de inschrijving vraagt, inderdaad een „uitsluitend gebruik" van het merk voor zichzelf wenscht, noch of het merk inderdaad bestemd is ter onderscheiding van diens fabrieks- of handelswaren van die van anderen. Tenslotte mag niet onvermeld blijven, dat art. 3 alleen het reet tot uitsluitend gebruik van een merk toekent voor die soort van waren, waarvoor het door den rechthebbende gebruikt wordt. Hoewel deze bepaling op zichzelf niet direct aan de inschrijving van collectieve merken in den weg staat, is het toch een beperking, die voor collectieve merken — in tegenstelling met individueele merken — niet alleen niet noodig is, maar zelfs zeer hinderlijk kan zijn (men denke b.v. aan herkomstmerken) 2). Volledigheidshalve moge hieraan worden toegevoegd, dat, daar in Nederland een recht op een collectief merk dus feitelijk niet bekend is, ook art. 337 Sr. voor deze merken niet geldt. Slechts in uitzonderingsgevallen zal tot strafrechtelijke vervolging op grond van art. 328bis Sr. kunnen worden overgegaan. rotting In de Tweede Kamer hebben de collectieve merken een 'overdePunt van bespreking uitgemaakt bij de behandeling der cher- wet tot goedkeuring van het Unieverdrag van Parijs, zooals ig van dit op de Conferentie te Washington in 1911 was gewijzigd. rken.VC Op deze Conferentie was besloten tot inlassching van art. 7bis, waarbij de contracteerende landen zich verplichtten in principe collectieve merken tot inschrijving toe te laten en te beschermen 3). *) Vgl. implicite Hof Arnhem 17 Juni 1931 N.J. 1931, blz. 1181; zie ook blz. 70. 2) Vgl. ook Corporaal Econ. St. Ber. 20 April 1921: Uit deze bepaling (art. 3bis) vloeit voort, dat niet voor rechtsbescherming in aanmerking komt het zg. collectieve merk. Zoo ook Völlmar t.a.pl., blz. 48; vgl. voorts O. & M. Februari 1933, blz. 26. Uit art. 3bis blijkt immers (evenals ook uit art. 20), dat de wet het merk verbonden acht te zijn aan een bepaalde fabriek of handelsinrichting. 3) Zie over de tot standkoming van art. 7bis, blz. 112 vlg. De Minister verklaarde bij de behandeling van dit artikel — een verklaring, die zonder protest in de Kamer werd aangehoord —, dat onze Merkenwet collectieve merken erkende, want dat verschillende collectieve merken in het merkenregister waren ingeschreven (o.a. het Rijksbotermerk) en dat dus wijziging der Merkenwet door art. 7bis niet noodzakelijk werd gemaakt x). Zooals Zaayer in zijn bovengenoemde brochure (blz. 2) uitvoerig aantoont, berustte deze verklaring van den Minister op een verkeerd begrip van het collectieve merk en daarnaast op een onjuiste voorstelling van de beteekenis der inschrijving. De inschrijving ten onzent (blz. 64 vlg.) immers is declaratief, constateert slechts en bewijst niets omtrent de rechtsgeldigheid van het ingeschreven merk; de redeneering, dat het collectieve merk voor ons merkenrecht niets nieuws bracht, omdat reeds meerdere collectieve: merken in het register voorkwamen en dus werden beschermd, miste zoodoende eiken redelijken grond. Met dit al werd echter ondanks het bestaan van art. 7bis nagelaten om een nadere regeling betreffende de bescherming der collectieve merken in te voeren, hetgeen toch op zijn minst genomen in hooge mate wenschelijk ware geweest (en thans nog is). Rechterlijke beslissingen over de vraag, of en in hoeverre onze Merkenwet collectieve merken erkent en beschermt, zijn ten onzent nog niet voorgekomen. De mogelijkheid is geenszins denkbeeldig, dat een recht op een collectief merk, althans voor nationalen, door den rechter volgens Nederlandsch recht niet zou worden erkend, omdat degene, die over een collectief merk beschikt —laten wij kortheidshalve spreken van de collectiviteit — dit x) Bijl. Hand. Tweede Kamer 1910/1911, No. 247, 1—6; vgl. Hijman W. 9408. Het standpunt, dat ratificatie van een verdrag eerst mogelijk is, wanneer de nationale wetsbepalingen over datzelfde onderwerp met de verdragsbepalingen in overeenstemming zijn gebracht, heeft de Regeering inmiddels blijkbaar verlaten. Immers de nieuwe Conventie en Schikking, betreffende de bescherming van den industrieelen eigendom, zooals deze in 1925 te 's-Gravenhage zijn vastgesteld, zijn geratificeerd zonder wijziging der nationale wetten. Toch komen in deze wetten verschillende bepalingen voor, die niet kloppen met die verdragsbepalingen. De Regeering is dus klaarblijkelijk van meening, dat de noodige wijzigingen door het in werking treden der bij de wet goedgekeurde verdragen tot stand zijn gekomen: v. Hettinga Tromp R.M. 1928, blz. 439; zie ook blz. 110 h.a.v. niet gebruikt ter onderscheiding van zijn fabrieks- of handelswaren van die van anderen. Dit is te ernstiger om de volgende reden. Als de collectiviteit geen recht heeft, dan heeft de eerste gebruiker van het collectieve merk een door de wet erkend recht. Immers degenen, die van de collectiviteit het z.g. recht tot gebruik van het collectieve merk hebben verkregen, gebruiken het merk feitelijk wèl „tot omschreven doel" (art. 3 lid 1)! Dus: ten behoeve van dengene, die dit gebruiksrecht daadwerkelijk het eerst uitoefende, ontstaat een merkrecht als in art. 3 bedoeld, d.w.z. een recht op het merk als individueel merk. Theoretisch gesproken zou dit beteekenen in de eerste plaats, dat deze eerste gebruiker aan al degenen, die na hem van de collectiviteit eveneens het gebruiksrecht hadden verkregen, dit gebruik zou kunnen beletten, terwijl hij bovendien ten opzichte van de collectiviteit een „beter" — immers een door de wet erkend tegenover een door de wet niet erkend — recht zou hebben en dus de collectiviteit feitelijk het beschikkingsrecht zou kunnen ontnemen. Nog sterker spreekt dit voor het geval, dat deze z.g. rechthebbende tegen den zin van de collectiviteit het merk is gaan gebruiken. Hieraan zij terstond toegevoegd, dat in de practijk een en ander zich zelden zal voordoen, vooreerst omdat natuurlijk al heel gauw, nadat het collectieve merk als zoodanig op goederen is aangebracht, niet meer is na te gaan, wanneer de verschillende gebruikers met hun gebruik zijn begonnen, zoodat dus eerder gebruik door een van hen ten opzichte van de anderen moeilijk zal zijn vast te stellen. Voorts moet er bij een gebruiker, die zich op een dergelijke manier het recht op een merk zou willen verzekeren, toch wel een heel groote dosis kwade trouw bestaan; en tenslotte is het de vraag of een dergelijke handelwijze wellicht niet als strijdig met de „maatschappelijke betamelijkheid" zou zijn te beschouwen, aanleiding gevende tot een actie uit art. 1401 B.W. ofwel tot een strafvervolging op grond van art. 328bis Sr. (wegens oneerlijke concurrentie, gepleegd ten opzichte van medegebruikers). Dit neemt echter niet weg, dat de rechtspositie van den rechthebbende op een collectief merk ten opzichte van dit merk uiterst zwak is en blijft. Het ware dan ook te wenschen, dat een rechterlijke uitspraak over het rechtsgeldig bestaan van een recht op een collectief merk eens werd uitgelokt, zij het slechts terwille van het principe; het zou degenen, die bij erkenning en bescherming van collectieve merken belang hebben, op het wankele van hun merkenrechtelijke positie wijzen en ongetwijfeld een sterkere actie tot wijziging en verbetering der Merkenwet in dit opzicht ten gevolge hebben dan thans wordt gevoerd 1). Of de rechter in verband met de bepaling van art. 7bis Unieverdrag wellicht toch een recht op een collectief merk zou erkennen, valt niet met zekerheid te zeggen. Door art. 7bis zijn de bij het Unieverdrag aangesloten landen verplicht „a admettre au dépot et a protéger" de merken, die aan — in negatieven zin nader omschreven — gemeenschappen toebehooren. Tot het dépot worden collectieve merken in Nederland inderdaad toegelaten. Voor internationaal ingeschreven collectieve merken is bovendien wel aan te nemen, dat zij op grond van de tractaatsbepaling ook beschermd worden. Maar de inheemsche collectieve merken? Zelfs al neemt men aan, dat ook voor deze collectieve merken rechten kunnen worden ontleend aan art. 7bis 2), dan bestaat toch nog slechts de verplichting van Nederland om de aldaar bedoelde merken te erkennen en te beschermen; een verplichting, met het oog waarop een nadere nationale regeling ter uitwerking daarvan onontbeerlijk is3). Volledigheidshalve zij er hierbij op gewezen, dat, ook al zouden nationalen rechten kunnen ontleenen aan een tractaatsbepaling, toch in elk geval van erkenning en bescherming op dien grond verstoken zouden blijven de niet aan Vgl. b.v. O. & M. i Augustus 1932, blz. 146. 2) Volgens de opvatting van den Hoogen Raad neergelegd in zijn arrest van 25 Mei 1906 W. 8383 prevaleert een jongere tractaatsbepaling boven een oudere wetsbepaling; zoo ook o.a. H.R. 6 November 1919 W. 10502; anders E.M.M. in onderschrift; vgl. van Hettinga Tromp (Tractaat en Nationale wet R.M. 1928, blz. 431 vlg.), blz. 108 noot 1; men bedenke ook, dat het zeer de vraag is, of de justiciabelen zich tegenover den rechter zouden kunnen beroepen op een verplichting, die de Regeering bij een verdrag op zich heeft genomen. 8) I. E. 15 April 1933, blz. 38. Toepassing van het Unieverdrag tusschen Nederlanders: Het recht om collectieve merken te doen inschrijven moet men rechtstreeks steunen op art, 7bis van het Unieverdrag van Parijs; vgl. Polak t.a.pl. blz. 184; zie ook blz. 3. collectiviteiten toebehoorende collectieve merken (K.E.M.A.merk, merk van het Instituut der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, blz. 57), omdat art. 7bis alleen spreekt van aan collectiviteiten toebehoorende collectieve merken. Uit het bovenstaande kan zonder meer de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het collectieve merk juridisch buiten de bescherming van de Merkenwet valt, ook al is het overigens niet geheel rechteloos x). Maar zelfs in de gevallen, dat een actie uit art. 1401 B.W. of een strafvervolging op grond van art. 328bis Sr. mogelijk is, is de procedure toch in beide gevallen veel minder eenvoudig, dan wanneer het een individueel merk betreft, omdat de wet een recht op een individueel merk erkent, niet echter met zooveel woorden een recht op een collectief merk. De vraag rijst dan, of, en zoo ja, in hoeverre, art. 7bis in de andere Unielanden is uitgewerkt en op welke wijze ons land dit zou moeten doen. Aan de beantwoording van deze vraag moge in het volgende hoofdstuk een bespreking van de geschiedenis en den inhoud van art. 7bis voorafgaan. *) Vgl. Polak t.a.pl., blz. 184. HOOFDSTUK V. EISCHEN TE STELLEN AAN DE BESCHERMING VAN HET COLLECTIEVE MERK. AFDEELING i. Het Collectieve Merk in het Unieverdrag van Parijs 1). Voorge- Op de Conferentie van Madrid ter herziening van de in schiedenis gesloten Conventie van Parijs, had de eerste gedachten- X.art" wisseling plaats over de internationale bescherming der collectieve merken, en wel naar aanleiding van een amendement van België op het „Projet d'Arrangement concernant la répression des fausses indications de provenance", inhoudende o.a. het voorstel, om dit „arrangement" met de volgende bepaling aan te vullen: Les marqués régionales, municipales ou collectives seront protégees au mêmctitre que les marqués individudies. Le dépot pourra en être^effec ué et 1'usurpation poursuivie par toute autorite, association ou particulier interesse ). Men houde in het oog, dat het uitgangspunt der bepaling was om onware aanduidingen van herkomst tegen te gaan, hetgeen blijkt uit den titel van het „Projet". De onbeschermde collectieve herkomstmerken gaven in hooge mate aanleiding tot misbruik, waarvan men vooral in het buitenland nadeel ondervond. Was dit artikel aldus opgenomen, dan zouden de con- tracteerende landen verplicht zijn geweest: i. om de inschrijving van de genoemde collectieve merken toe te laten („seront protégées") 5 .. 2 om deze collectieve merken op dezelfde wijze te beschermen als de Conventie dit voor individueele merken bepaalde; i) Zie o.a. Pr. Ind. 30 Juni 1917, blz. 73 vlg.; Pr. Ind. 30 Juni 1925, blz. 119 Vlg2-)' Actesedet faPConférence etc. de Madrid 1890, blz. 64, 75, 125. 3. om aan lederen belanghebbende, hetzij overheid, vereeniging of individueel persoon, het recht te geven misbruik te vervolgen. Het artikel werd lang en breed besproken, maar zeer vruchtbaar was deze bespreking niet, omdat België eerst ter Conferentie het voorstel te berde had gebracht, zoodat geen der Delegaties het grondig had kunnen bestudeeren. Men was het er echter over eens, dat de bescherming van collectieve merken en meer in het bijzonder van collectieve herkomstaanduidende merken zeer gewenscht was, omdat het een bij uitstek internationaal belang betrof en omdat op het gebied der collectieve herkomstaanduidingen heel wat misstanden voorkwamen. Het voorstel werd tenslotte niet opgenomen in de bovenbedoelde Schikking, doch, nadat het als amendement op art. 6 van het Unieverdrag nogmaals besproken was, ingelascht in het te Madrid geformuleerde Protocol „déterminant 1'interprétation et 1'application de la Convention, conclue a Paris, le 20 mars 1883" in den vorm zooals het was ingediend, echter na schrapping van het woord „régionales", omdat men een „région" slechts als een geografische aanduiding beschouwde zonder „organe qualifié", die de inschrijving zou kunnen doen bewerkstelligen. Regionale merken wenschte men toen dus van een eventueele bescherming van collectieve merken uit te sluiten. Het protocol bleef echter een doode letter, omdat het niet geratificeerd werd. □ferentie Toch had men bereikt, dat de aandacht op de collectieve ussel merken gevestigd was. Naar aanleiding van het besprokene 1 ' te Madrid had het „Bureau International pour la Protection de "la Propriété Industrielle" te Bern een voorstel tot het sluiten van een speciale schikking dienaangaande doen opnemen in het programma voor de Conferentie te Brussel; in overeenstemming met hetgeen men hoofdzakelijk te Madrid bedoeld had, had dit voorstel uitsluitend betrekking op collectieve herkomstmerken, de bescherming waarvan, zooals het in de toelichting heette, groote voordeden zou opleveren, vooral voor die producten, ten aanzien waarvan de plaats van herkomst belangrijker was dan de naam van den producent. Inschrijving was alleen moge- lijk, wanneer het algemeene belang ermede gediend was en slechts ten name van corporaties1). België diende een tegenvoorstel in, eveneens in den vorm van een afzonderlijke schikking, dat in vele opzichten van haar voorstel te Madrid verschilde en waarvan het eerste artikel luidde: „Les marqués collectives adoptées pour 1'usage de leurs membres par des unions corporatives ou syndicales d'agriculteurs ou commer9ants ayant leur siège dans 1'un des Etats contractants seront protégées au même titre que les marqués individuelies dans tous les autres pays qui auront adherés au présent arrangement & condition que la protection legale leur soit acquise dans le pays d'origine et que les collectivités qui en ont la jouissance constituent des individualités juridiques. La protection internationale assurée dans ces conditions aux marqués collectives déposées dans les divers Etats contractants ne pourra etre revendiquée en faveur des marqués qui seraient adoptées par des administrations publiques pour 1'usage de leurs membres" 2). In afwijking van het voorstel te Madrid verlangde men, dat de collectiviteit, die over een collectief merk beschikte, rechtspersoonlijkheid bezat. Als motief hiervoor gold, dat men om op den eigendom van een collectief merk aanspraak te kunnen maken, in de eerste plaats een rechtsgeldig bestaan moet hebben op het oogenblik der inschrijving, en een collectiviteit zonder rechtspersoonlijkheid bestaat als zoodanig niet in de oogen der wet. De bepaling, dat publiekrechtelijke lichamen niet rechthebbende op een collectief merk konden zijn, achtte België onvermijdelijk, omdat ófwel alle inwoners van stad, provincie, enz. het merk vrij zouden mogen gebruiken, in welk geval controle onmogelijk , misbruik niet te voorkomen en de waarborg voor herkomst practisch nihil was, ofwel de overheid het gebruik zou controleeren en dan zouden zich de vele bezwaren voordoen, die nu eenmaal verbonden zijn aan het ingrijpen van de overheid in het domein der particuliere industrieën 3). !) Het Berner Bureau had de staten, die bescherming der collectieve merken wenschten een afzonderlijke schikking willen doen sluiten en dus een nieuwe Union restreinte in het leven willen roepen, omdat de onderling zoozeer verschillende opvattingen op dit gebied, waarvan te Madrid gebleken was, geen unanieme aanvaarding van het voorstel, noodig voor opname in de Conventie zelf, konden doen verwachten. (Deze unanimiteit is nergens voorgeschreven, maar tot nog toe steeds aanvaard, al heeft men op de in Mei 1934, te Londen gehouden conferentie wel overwogen deze unanimiteit te vervangen door een gequalificeerde meerderheid; een beslissing dienaangaande werd echter niet genomen; vgl. van Loon Ec. Stat. Ber. 18 Juli 1934» klz. . 2) De artt. 2 en 3 handelen over de internationale inschrijving, over ratificatie en duur der schikking. 3) Actes de Bruxelles blz. 91 en 92. Het voorstel van het Berner Bureau en het tegenvoorstel van België gaven aanleiding tot talrijke opmerkingen van verschillende Delegaties. Aan een subcommissie werd toen opgedragen de quaestie nader te bestudeeren en deze distilleerde uit een en ander het volgende slotvoorstel: „Les marqués collectives seront protégées au même titre que les marqués individuelies k condition que la protection légale leur soit acquise dans le pays d'origine. Toutefois cette protection ne sera accordée que dans la mesure oü la législation de chaque Etat contractant permet de le faire." In plaats van in een afzonderlijke schikking zou de bepaling betreffende de bescherming der collectieve merken thans wederom in het Unieverdrag worden ondergebracht x). In principe werden in dit voorstel dus collectieve merken met de individueele merken gelijkgesteld, echter met deze beperking, dat aan de Unielanden vrijheid gegeven werd om overigens geheel met hun nationale wetsbepalingen dienaangaande rekening te houden. Daar echter vele landen destijds in hun nationale wetten nog in het geheel geen collectieve merken kenden, ging deze bepaling, ondanks de in het tweede lid opgesloten beperking, velen nog te ver: men wilde zich zelfs niet tot het principe verplichten. Men kwam dan ook tot geen definitieve beslissing en slechts een „voeu" betreffende de internationale bescherming der collectieve merken was het resultaat. Op voorstel van Zweden was in het tweede lid van het artikel der subcommissie een toevoeging ingelascht, t.w. que dans le cas et la mesure oü ... en in dien vorm werd de bepaling in den „voeu vermeld. onferentie Eerst op de Conferentie te Washington werd inderdaad rashington een ^epaiing betreffende de collectieve merken in het Unieverdrag opgenomen. Aldaar bracht het Berner Bureau deze conceptbepaling ter tafel 2): „Toute marqué régulièrement déposée dans son pays d'origine par une collectivité ayant une existence juridique aux termes de la loi locale, sera admiseau dépöt dans les autres pays de 1'Union, au même titre que les marqués individuelles, et sous les mêmes conditions et formalités. La ou les catégories de personnes autorisées k faire usage de la marqué seront indiquées dans 1'acte de dépöt. Les droits résultant du dépót et de 1'enregistrement de la marqué seront 1) Actes de Bruxelles, blz. 278. s) Actes de Washington, blz. 52. exercés par les représcntants légaux de la collectivité. Celle-ci peut d'ailleurs autoriser ses membres k poursuivre individuellement la contrefason ou 1'imitation de la marqué, lorsqu'ils envisagent qu'il en résulte pour eux un dommage." Hierin lagen de volgende grondslagen opgesloten: 1. de collectiviteit moet een juridisch bestaan hebben volgens de bepalingen van de wet van het land van oorsprong; 2. het collectieve merk moet op regelmatige wijze zijn ingeschreven in het land van oorsprong; 3. bij de inschrijving moeten aangewezen worden de personen, die het merk zullen mogen gebruiken; 4. voor de collectieve merken gelden overigens geheel dezelfde bepalingen van het Unieverdrag als voor de individueele merken; 5. de collectiviteit is wettelijk de rechthebbende op het collectieve merk; deze kan haar leden echter machtigen om persoonlijk in rechte op te treden bij inbreuk op het merk, wanneer zij daardoor schade hebben geleden. Het was dus een soort internationale wetgeving op het gebied der bescherming van collectieve merken; het is dan ook niet te verwonderen, dat het artikel in dezen vorm van verschillende zijden bezwaren ontmoette. Men had immers — evenmin als dit ten tijde van de Conferentie te Madrid en Brussel het geval was — in de meeste landen nog geen bescherming van collectieve merken en dus wilden de Delegaties dezer landen zich internationaal niet in eenig opzicht binden tot iets, ten opzichte waarvan de nationale Regeering haar houding nog niet bepaald had. Japan en Engeland verklaarden terstond, dat het artikel aldus geredigeerd voor hen onaanvaardbaar was. De motiveering van Japan x) kwam hierop neer, dat de Japansche wet geen andere niet-Japansche vereenigingen erkende dan die, welke volgens deze wet een wettig bestaan konden hebben; doordat nu het voorgestelde artikel voor de inschrijving van een collectief merk van de collectiviteit alleen verlangde een juridisch bestaan te hebben volgens de wet van het land van oorsprong, terwijl de wet van het land van inschrijving daarbij buiten beschouwing bleef, zou ratificatie voor Japan tot gevolg hebben, dat een niet-Japansche collectiviteit in Japan op inschrijving van haar collectief merk, ingeschreven x) Actes, blz. 223. in het land van oorsprong, aanspraak zou kunnen maken, terwijl deze collectiviteit volgens de Japansche wet wellicht geen wettig bestaan had. Bij Engeland1) bestond hetzelfde bezwaar; in Engeland kende de wet reeds collectieve merken, waarvan de inschrijving echter slechts geschiedde, wanneer men dit in het algemeen belang achtte *). In verband daarmede kon. Engeland niet de verplichting op zich nemen om elk collectief merk, ingeschreven in het land van oorsprong ten name van een collectiviteit met een juridisch bestaan volgens de bepalingen van de nationale wet van dat land, tot de inschrijving toe te laten, m.a.w. om voor collectieve merken van een der andere Unielanden de bovenbedoelde voorwaarde te laten vallen. Duitschland en Frankrijk konden zich in principe wel met het artikel vereenigen. Duitschland 3) wenschte er echter alsnog aan toegevoegd te zien, dat inschrijving niet geweigerd mocht worden op grond van het feit, dat de collectiviteit geen inrichting van nijverheid of handel bezat (wel een weigeringsgrond voor de inschrijving van individueele merken). Tevens stelde Duitschland voor inlassching van de bepaling, dat de collectiviteit het gebruik van het collectieve merk niet zou mogen toestaan aan niet tot de collectiviteit behoorende personen, en voorts vervanging van lid 3 door : „Les droits résultant du dépót et de 1'enregistrement de la marqué seront réglés par la législation intérieure de chaque pays contractant." Frankrijk 4) wilde hoofdzakelijk toevoeging van een nieuwe slotzin aan lid 1: „Seront seules admises k bénéficier des présentes dispositions les collectivités ayant pour objet une exploitation commerciale, industrielle ou agricole." Verschillende andere landen meenden, dat de oplossing slechts hierin gevonden kon worden, dat de Unielanden elkaar een wederkeerige bescherming van hun collectieve merken waarborgden, met dien verstande, dat deze in elk der Unielanden tot de inschrijving zouden worden toegelaten, wanneer dit zoowel volgens de wet van het land van inschrijving als volgens de wet van het land van oorsprong mogelijk was. *) Actes, blz. 107. a) Vgl. blz. 127 vlg. s) Actes, blz. 93. 4) Actes, blz. 96. De subcommissie belast met een nader onderzoek van de verschillende voorstellen concludeerde daaruit tot opname van een bepaling, zooals deze tenslotte als art. 7bis in het Unieverdrag werd ingelascht (slechts stond oorspronkelijk in de tweede zin in plaats van „pourra être", „sera"; de wijziging geschiedde om duidelijker te doen uitkomen, dat ieder land de inschrijving van een collectief merk weigeren kon zoowel in verband met het karakter of het doel van het merk, als in verband met het karakter van de collectiviteit), luidende: „Les pays contractante s'engagent k admettre au dépót et k protéger les marqués appartenant a des collectivités dont 1'existence n'est pas contraire k la loi du pays d'origine, même si ces collectivités ne possèdent pas un établissement industriel ou commercial. Cependant chaque pays sera juge des conditions particulières sous lesquelles une collectivité pourra être admise a faire protéger ses marqués." *) Van het oorspronkelijke voorstel is dus heel weinig overgebleven en het artikel boette voor een groot deel in aan internationale waarde, die het oorspronkelijk zeer zeker bezat2), zulks te meer, omdat de in het eerste lid neergelegde verplichting door de bepaling van het tweede lid sterk wordt verzwakt. Ontleding Het artikel, dat ook thans nog geldt3) houdt het vol- 7bisart gende in: 1. de contracteerende landen verbinden zich merken, toebehoorende aan collectiviteiten tot het dépot toe te laten en te beschermen; (N.B. „les pays s'engagent a admettre" enz. niet „les marqués sont admises"); 2. als voorwaarde mag worden gesteld, dat het bestaan van die collectiviteiten niet in strijd is met de wet van het land van oorsprong; 3. niet mag als voorwaarde worden gesteld, dat de collectiviteit een inrichting van nijverheid of handel bezit; 4. overigens mag elk land elke voorwaarde stellen, die het dienstig oordeelt, om een collectiviteit voor bescherming van haar collectieve merk in aanmerking te laten komen. !) Vgl. Ladas, t.a.pl., blz. 594. 2) Pr. Ind. 30 Juni 1925, blz. 119; Actes de la Conference de Bruxelles, blz. 289; id. de Washington, blz. 304. N , . 8) Immers de op de Conferentie te Londen in 1934 (vgl. blz. 120) ook in dit artikel aangebrachte wijzigingen zullen vermoedelijk eerst op i Augustus 1938 in werking treden (art. 18 Unieverdrag). (vgl. voor het sub 3 en 4 genoemde de Duitsche voorstellen blz. 117). De grondslag is dus niets anders dan dat de contracteerende landen zich verplichten om collectieve merken tot inschrijving toe te laten en te beschermen; de uitwerking daarvan wordt echter volkomen overgelaten aan het inzicht van elk land afzonderlijk, waarbij de tractaatsbepaling als eenige verplichting oplegt, dat het bezit van een inrichting van nijverheid of handel niet als voorwaarde voor de inschrijving mag worden gesteld. Het spreekt vanzelf, dat dientengevolge de Staten, die, ter uitvoering van dit artikel, de collectieve merken in een nationale wet nader regelen, onderling de meest uiteenloopende bepalingen kunnen en zullen hebben. Overigens valt het op, dat in het artikel niet gezegd wordt, dat de collectieve merken van onderdanen van een der Unielanden, om aanspraak op bescherming in een der overige Unielanden te kunnen maken, ingeschreven moeten zijn in het land van oorsprong. Aangenomen mag worden, dat dit wel de bedoeling is geweest, omdat nergens blijkt, dat men ten deze heeft willen afwijken van het voor individueele merken geldende principe, zooals dat is neergelegd in het eerste lid van art. 6 Unieverdrag. Het ware echter juister en vollediger geweest, wanneer men ook in art. 7bis dienaangaande geen twijfel had gelaten. In een artikel in La Propriété Industrielle (1925) 1), werd er reeds op gewezen, dat de redactie van art. 7bis niet bijzonder gelukkig was en dat men beter in het eerste lid eenvoudig het principe had kunnen vermelden om dan in het tweede lid de toepassing te behandelen. Bovendien — zoo wordt aldaar opgemerkt — is de nadere omschrijving der in het eerste lid bedoelde gemeenschappen, n.1. „dont 1'existence n'est pas contraire a la loi du pays d'origine" eenigszins vreemd, omdat moeilijk aan te nemen is, dat er inderdaad collectiviteiten zijn, waarvan het bestaan wèl in strijd is met de wet van het land van oorsprong. Deze zinsnede is dan ook slechts uit de wordingsgeschiedenis van het artikel te verklaren, voortgevloeid als zij is uit de woorden „ayant une existence juridique aux x) Pr. Ind. 30 Juni 1925, blz. 119. Conferentie 's-Gravenhage *935- Conferentie Londen *934' termes de la loi locale", die in het oorspronkelijk voorstel voorkwamen, en waartegen van verschillende zijden bezwaren te berde waren gebracht (zie blz. 116). De inhoud en de redactie van dit artikel lieten dus wel het een en ander te wenschen over. Desondanks is op de Conferentie van 's-Gravenhage in 1925 geen wijziging in art. 7bis aangebracht. Het is slechts besproken in verband met de vraag, of ook publiekrechtelijke lichamen onder de in het eerste lid bedoelde collectiviteiten vielen, aangezien uit de bestaande redactie wel eens was opgemaakt, dat dit niet het geval was x). Het Berner Bureau had met het oog daarop voorgesteld een nieuw derde lid aan art. 7bis toe te voegen, luidende: „Les pays contractants s'engagent a admettre au dépót et k protéger les marqués dites régionales ou nationales adoptées dans un but d'intérêt général par des autorités ou par des associations autorisées." Men was echter vrijwel algemeen van oordeel, dat het bestaande artikel duidelijk genoeg was en dat nationale merken zonder eenigen twijfel onder het eerste lid vielen, zoodat men het overbodig achtte daartoe een nieuwe bepaling in het leven te roepen. Men beperkte er zich dan ook toe uitdrukkelijk te verklaren, dat de in art. 7bis lid 1 genoemde collectiviteiten ook publiekrechtelijke lichamen omvatten. Ladas 2) teekent hierbij aan: „Although in principle it seems awkward to place states under the present terms of article 7bis, there should be no doubt, after the Conference of the Hague that this article is to be understood as including them". Een voorstel tot wijziging van art, 7bis stond eveneens op het programma voor de in Mei 1934 te Londen gehouden Conferentie. Volgens het oorspronkelijk voorstel, zooals het Berner Bureau dit had ingediend, zouden de collectieve merken in het Unieverdrag (vgl. voorstel Berner Bureau te Washington, blz. 115) in principe worden gelijkgesteld met individueele merken, zoodat dus elk collectief merk, op regelmatige wijze ingeschreven in het land van oorsprong, in de x) Pr. Ind. 30 November 1913, blz. 168: art. 7bis bedoelt uitsluitend syndicaten en „corporations de producteurs" en de gekozen redactie lijkt niet te slaan op nationale of gemeentelijke herkomstmerken. *) T.a.pl., blz. 596. andere landen der Unie tot inschrijving toegelaten en „telle quelle" (art. 6 Unieverdrag) zouden worden beschermd. Daarnaast zou ieder land het recht hebben nadere bepalingen vast te stellen betreffende de aan het gebruik te verbinden voorwaarden en betreffende de overdraagbaarheid van het collectieve merk. Bovendien werd in dit voorstel door een ruimere omschrijving van collectiviteiten uitdrukkelijk allen twijfel opgeheven ten aanzien van de vraag, of ook publiekrechtelijke lichamen rechthebbenden op collectieve merken konden zijn. De inhoud van dit voorstel was weer eenigszins in de lijn van dat, waartegen te Washington zooveel bezwaren geopperd waren. Op het voorbereidend Congres te Londen *), gehouden in Mei 1932 ter bespreking van het programma voor de Conferentie te Londen, kon men zich echter niet, evenmin als destijds met het analoge voorstel te Washington, met de principieele gelijkstelling van individueele en collectieve merken vereenigen. Wel vond de ruimere omschrijving van degenen, die rechthebbenden konden zijn instemming, evenals de bepaling, dat bescherming der collectieve merken niet geweigerd zou mogen worden op grond van het feit, dat de collectiviteit niet was gevestigd in het land, waar de bescherming verlangd werd noch omdat zij volgens de wetgeving van dat land niet op een wettelijken grondslag berustte. Het artikel werd tenslotte aldus in het programma voor de Londensche Conferentie opgenomen: „Les pays de 1'Union2) s'engagent a admettre au dépot et a protéger les marqués appartenant ü des personnes juridiques, ou a d'autres collectivités dont 1'existence n'est pas contraire k la loi du pays d'origlne, même si ces per- ') Documents préliminaires, Propositions avec exposés des motifs, préparées par 1'Administration Britannique et le Bureau International de Berne (1932, blz. 142 Pr. Ind. 30 Juni 1932, blz. 102). De Conferentie zou reeds in 1933 hebben plaats gehad, doch werd uitgesteld, omdat van de 39 Unielanden (thans 40) er nog maar 15 de wijzigingen van het Unieverdrag, die in 1925 te 's-Gravenhage daarin waren aangebracht, hadden geratificeerd (vgl. voor Nederland, blz. 16). Voor verreweg de meeste Unielanden gold dus nog steeds de tekst, zooals die in 1911 te Washington was vastgesteld; onder deze omstandigheden achtte men het in 1933 ongewenscht wederom tot wijzigingen over te gaan, uit vrees, dat de eenheid van het internationale recht op dit gebied op die wijze langzamerhand geheel te loor zou gaan (Pr. Ind. 30 April 1933, blz. 79; vgl. ook I. E. b. 15 Juni 1933 („Versteening van het Unieverdrag"). ') In den te Londen nader vastgestelden tekst van het Unieverdrag is overal (behalve in art. 1) „pays contractant" vervangen door „pays de 1'Union". sonnes juridiques ou autres collectivités ne possèdent pas un établissement industriel ou commercial. Cependant la protection de ces marqués ne pourra être refusée a aucune personne juridique, ou autre collectivité dont 1'existence n'est pas contraire a la loi du pays d'origine pour le motif qu'elle n'est pas établie dans le pays oü la protection est requise ou qu'elle n'est pas constituée conforinément a la législation de ce pays." De wijziging van het woord „collectivités" in „personnes juridiques ou autres collectivités" vond ter Conferentie geen bijval, o.a. omdat eruit zou voortvloeien, dat deze „autres collectivités" geen „personnes juridiques" behoefden te zijn, hetgeen men een ongewenschte consequentie achtte *). Bezwaren werden ook gemaakt tegen de schrapping van de bepaling van het tweede lid van het bestaande art. 7bis; dientengevolge zou aan de Unielanden niet meer uitdrukkelijk de bevoegdheid worden toegekend om nadere voorwaarden te stellen betreffende de bescherming der collectieve merken. Na langdurige discussies in verband met de vele voorstellen, die ten aanzien van dit artikel waren ingediend 2), werd tenslotte de van de Amerikaansche Delegatie afkomstige tekst aangenomen. Deze luidt: „Les pays de 1'Union s'engagent k admettre au dépot et 4 protéger les marqués collectives appartenant k des collectivités dont, 1'existence n'est pas contraire k la loi du pays d'origine, même si ces collectivités ne possèdent pas un établissement industriel ou commercial. Chaque pays sera juge des conditions particulières sous lesquelles une marqué collective sera protégée et il pourra refuser la protection si cette marqué est contraire a 1'intérêt public. Cependant, la protection de ces marqués ne pourra être refusée k aucune collectivité dont 1'existence n'est pas contraire k la loi du pays d'origine, pour le motif qu'elle n'est pas établie dans le pays oü la protection est requise ou qu'elle n'est pas constituée conformément k la législation de ce pays." De eerste alinea verschilt slechts van den Haagschen tekst door de toevoeging van het woord „collectives" aan het woord „marqués"; ook de tweede alinea komt in principe met lid 2 van den Haagschen tekst overeen, slechts is de redactie eenigszins gewijzigd en is er uitdrukkelijk aan toegevoegd, dat ieder land kan weigeren een bepaald collectief merk te beschermen, als het in strijd is met het algemeen belang. 1) Evenals in 1925 te 's-Gravenhage verklaarde men te Londen nog eens uitdrukkelijk, dat onder de collectiviteiten bedoeld in dit artikel ook begrepen waren staten provincies, steden e.d. 2) Pr. Ind. Aug. 1934 blz. 144. Lid 3 is echter geheel nieuw. Het is met schrapping der woorden „personne juridique et autre" overgenomen uit het hierboven aangehaalde voorstel uit het Programma en bepaalt, dat bescherming dezer merken niet geweigerd mag worden aan collectiviteiten, welker bestaan niet in strijd is met de wet van het land van oorsprong: a. op grond van het feit, dat zij niet gevestigd is in het land, waar de bescherming verlangd wordt; en b. op grond van het feit, dat zij geen wettelijk bestaan heeft ingevolge de wetgeving van dat land. Hierdoor wordt de wel heel ruime bepaling van het tweede lid eenigszins beperkt. De inhoud van lid 3 is ontegenzeggelijk zeer belangrijk. De mogelijkheid is echter geenszins denkbeeldig, dat onder het mom van „strijd met het algemeen belang" bescherming aan een collectief merk geweigerd wordt, die er op grond van het bepaalde in het derde lid feitelijk niet aan geweigerd mocht worden. De gunstige bepaling van dit lid zou daardoor in de practijk geheel illusoir kunnen worden gemaakt. Zou dit inderdaad het geval blijken te zijn, dan ware het alleszins wenschelijk om op de eerstvolgende internationale Conferentie (in 1938 te Lissabon te houden) de woorden „intérêt public", aan het slot van lid 2, die een zoo vaag begrip inhouden, dat elk land het naar eigen inzicht en behoefte kan interpreteeren, door een scherper omlijnd begrip te vervangen. AFDEELING 2. Nadere uitwerking van art. 7bis in Duitschland, Frankrijk, Engeland en België. Toen art. 7bis in 1911 in het Unieverdrag werd ingelascht, bestond nog in geen enkel land een bescherming van collectieve merken, die ook maar eenigszins aanspraak op volledigheid kon maken, al werden wel hier en daar speciale groepen van collectieve merken beschermd x). Maar ook na de inlassching van dit artikel heeft men in ') Frankrijk: merken der „Syndicats professionnels" wet van 21 Maart 1884, (blz. 129); België: merken der beroepsvereenigingen, wet van 31 Maart 1898 (blz. 132); Engeland: wet van 11 Augustus 1905 Section 62 (blz. 127). de meeste landen weinig haast gemaakt om aan de verplichting, die men door ratificatie van het verdrag ten aanzien van de bescherming van collectieve merken op zich genomen had, te voldoen. Immers op de Conferentie van 's-Gravenhage bleek nog slechts een derde gedeelte der aangesloten landen tot invoering van een — en dan nog lang niet altijd afdoende — regeling betreffende de collectieve merken te zijn overgegaan, welk aantal thans nog maar weinig is uitgebreid. Tot een der eerste landen, die zich wèl van deze verduttsch Pachting kweten, behoort Duitschland. Basi?'der Aan de Duitsche „Warenzeichengesetz" van 12 Mei 1894 merkenbe- is het constitutieve stelsel ten grondslag gelegd. De inschrijscherming. ving heeft eerst plaats na een vrij streng vooronderzoek en degene, te wiens name een merk staat ingeschreven, is — met een klein voorbehoud — onvoorwaardelijk rechthebbende. Oorspronkelijk kwam in deze wet geen enkele bepaling over de collectieve merken voor, doch de opname van art. 7bis in het Unieverdrag op de Conferentie van Washington van 1911 was voor Duitschland aanleiding, in de bestaande wet een regeling betreffende „Verbandszeichen" op te nemen 1). Wel omvatten de „Verbandszeichen" niet alle collectieve merken (blz. 59), maar zij vormen er toch verreweg de grootste groep van, zoodat toch van een vrij volledige regeling der collectieve merken in Duitschland gesproken kan worden. De bijzondere bepalingen, die voor de bescherming dezer collectieve merken noodzakelijk waren in verband met de tusschen hetindividueele merk (waarvoor het „Warenzeichengesetz" tot dien tijd uitsluitend gegolden had) en het collectieve merk bestaande verschilpunten 2), werden in deze wet opgenomen door de wet van 8 April 1913 (§§ 24övlg.) 3). In § 24a worden de „Verbandszeichen" als volgt om schreven: *) Bijlage III, blz. 171; vgl. ook Jsay t.a.pl., blz. 9. s) Vgl. blz. 54 over de belangrijke plaats van het Gütezeichen in Duitschland. 3) Pr. Ind. 1913, blz. 69; vgl. ook Pr. Ind. 30 Juni 1925, blz. 119. Een analoge regeling als in Duitschland heeft men in: Denemarken (wet van 29 April 1913 Pr. Ind. 1913, blz. 107); Japan (wet van 29 April 1921 Pr. Ind. 1924, blz. 23); Noorwegen (speciale wet op de collectieve merken van 9 Juli 1923 Pr. Ind. 1924, blz. 28; zie ook Katz t.a.pl., blz. 77); Oostenrijk (wet van 4 April 1930 Pr. Ind. 1930, blz. 122). „Rechtsfahige Verbande, die gewerbliche Zwecke verfolgen, können auch wenn sie einen auf Herstellung oder Vertrieb von Waren gerichteten Geschaftsbetrieb nicht besitzen Warenzeichen anmelden, die in den Geschaftsbetrieben ihrer Mitglieder zum Kennzeichen der Waren dienen sollen. Die juristischen Personen des öffentlichen Rechts stehen den bezeichneten Verbanden gleich." fatheb- Rechthebbende op een collectief merk kan dus slechts *coiiec> zyn een «Verband", dat zich op het gebied van den handel e merk.beweegt; nauw hangt hiermede samen het vereischte, dat slechts handelsondernemingen lid van het „Verband mogen zijn en dat het merk moet dienen als aanduiding der waren dezer handelsondernemingen, terwijl het „Verband" rechtspersoonlijkheid moet bezitten. Uitdrukkelijk is verder voorgeschreven — zulks in overeenstemming met het bepaalde in art. 7bis van het Unieverdrag — dat de rechthebbende niet zelf een handelsonderneming behoeft te zijn noch een handelsonderneming behoeft te bezitten, die waren produceert of verhandelt. Met de „rechtsfahige Verbande" worden publiekrechtelijke lichamen gelijkgesteld (vgl. blz. 120). In verband met de bijzondere voor de collectieve merrheids- ken geldende bescherming behoeft het wel geen betoog, dat deze merken in een afzonderlijk register worden ingeschreven (§ 24 c). De inschrijving geschiedt, nadat het gewone ook voor individueele merken geldende vooronderzoek gunstig is uitgevallen en als tevens bij het verzoek tot inschrijving overgelegd zijn 2 exemplaren der statuten, waarin behalve naam, zetel, doel, enz., nauwkeurig moet zijn aangegeven alles, wat het gebruik van het „Verbandszeichen" betreft, o.a. wie lid kan zijn van het „Verband" en onder welke voorwaarden men dit worden kan, welke maatregelen genomen kunnen worden in geval van misbruik van het merk of inbreuk op het merk door derden, enz., enz. De overheid wenscht dus willekeur te voorkomen en doet dit indirect door den inzender van een collectief merk te dwingen bepalingen vast te stellen, waarvan op straffe van verval van het recht niet mag worden afgeweken (§ 24b; vgl. art. 7bis, lid 2, tekst Londen). Een ander verschil met het individueele merk ligt opgesloten in § 24/, waarin aan het „Verband" het recht wordt gegeven om bij inbreuk behalve vergoeding van eigen schade aanspraak te maken op vergoeding der schade, geleden door één of meer leden. Deze bepaling hangt wederom geheel samen met den aard van het collectieve merk en is logisch en juist. Immers het „Verband" is volgens het register rechthebbende en slechts dit „Verband" zelve kan bij inbreuk een actie tot schadevergoeding, enz. instellen. Bestond de bepaling van § 24 ƒ niet, dan zou het aangesloten lid, dat werkelijk schade had geleden door misbruik van het merk door een derde, deze schade niet — althans niet ingevolge de bepalingen van het „Warenzeichengesetz" (wel zou een actie uit oneerlijke concurrentie wellicht succes hebben) — vergoed kunnen krijgen, omdat er in principe in Duitschland volgens de wet geen merkrecht bestaat buiten inschrijving en het aangesloten lid niet als rechthebbende staat ingeschreven. Ingevolge de algemeene rechtsregelen zou de rechter aan het „Verband" geen andere schadevergoeding kunnen toewijzen dan die, welke door het „Verband" zelve geleden was en dit zou, omdat het „Verband" gewoonlijk geen „Geschaftsbetrieb" in den zin van het „Warenzeichengesetz" bezit, ideëele en geen materieele schade zijn. Over- Dit niet-bezitten van een „Geschaftsbetrieb" is een der dracht. redenen, waarom overdracht van het „Verbandszeichen" is verboden (§ 24 d); men wenscht geen merkenhandel. Daarom is overdracht van een individueel merk ook slechts mogelijk, wanneer tegelijkertijd het „Geschaftsbetrieb tot onderscheiding van welks waren het beschermd is, wordt overgedragen aan denzelfden persoon. Bovendien is er, doordat de inschrijving mede heeft plaats gehad na overlegging der statuten, waarin nauwkeurige bepalingen omtrent gebruik, enz. voorkomen, zulk een nauwe band gelegd tusschen het merk en den rechthebbende, dat dit verbod wel geen nadere verdediging of motiveering behoeft. In vrijwel alle wetgevingen, die eenige bepalingen omtrent collectieve merken bezitten, komt het dan ook voor (noot blz. 36). Teniet Wat tenslotte het te niet gaan van het recht op een „Ver- Kaan- bandszeichen" betreft, hiervoor gelden dezelfde bepalingen als voor gewone handels- en fabrieksmerken, terwijl bovendien iedere derde de inschrijving nietig kan doen verklaren, als het desbetreffende „Verband" heeft opgehouden te bestaan of gebruik van het merk in strijd met de statuten toelaat; uitdrukkelijk wordt daarbij onder misbruik gerangschikt het geval, dat aan een derde zoodanig gebruik wordt toegestaan, dat het publiek wordt misleidx) (§ 24 «). VGELAND 'sis der De Engelsche merkenbescherming berust niet op dehermbf" ze^de basis als de Duitsche. In Engeland geldt een stelsel, uai giuuicnuccib ciciiiciiicii uil nci ucudiducvc, uaa.iiicia.si ook enkele elementen uit het constitutieve stelsel bevat, met dien verstande, dat het eerste gebruik (vgl. blz. 74) het merkrecht vestigt en de inschrijving dit merkrecht versterkt — de inschrijving geldt als gebruik vestigt het vermoeden van eerste gebruik, dus vermoeden van recht, en verleent aan den ingeschrevene de bevoegdheid om in rechte tegen inbreuk op te treden — terwijl het constitutieve element gelegen is in het feit, dat de inschrijving, behoudens bedrog en enkele andere gevallen, na 7 jaar, loopende vanaf den datum der inschrijving, als onaantastbaar wordt beschouwd. Voor de collectieve merken komt in de Engelsche Merkenwet (,,Trade Marks Act" van 1905 en 1919)2) een speciaal artikel voor, t.w.: Section 62, luidende als volgt: „Where any association or person undertakes to certify the origin, material, mode of manufacture, quality, accüracy, or other characteristic of any goods by mark used upon or in connection with such goods the Board of Trade, if and so long as they are satisfied that such association or person is competent to certify as aforesaid, may, if they shall judge it to be the public advantage, permit such association or person to register such mark as a trademark in respect of such goods whether or no such association or person be a trading association or trader or possessed of a goodwill in connection with such certifying. When so registered such trademark shall be deemed in all respects to be a registered trademark, and such association or person to be the proprietor thereof, save that such trademark shall be transmissible or assignable only by permission of the Board of Trade" 3) Een algemeene erkenning van collectieve merken bestaat in Engeland dus niet en de regeling is ook minder volledig x) Bij de bespreking van het jus constituendum worden verschillende dezer bepalingen nader onder de oogen gezien; hier moge dus worden volstaan met de vrijwel ongecommentarieerde vermelding der bestaande regeling. ') 11 Augustus 1905 Pr. Ind. 1906, blz. 17 en 23 December 1919 Pr. Ind. 1920, blz. 26. De wet van 1919 verruimt de in de wet van 1905 vervatte merkenbescherming, die vele merken van bescherming buitensloot door de strenge eischen, die gesteld werden, voordat een onderscheidingsteeken als merk kon worden beschouwd. De merken ingeschreven ingevolge de bepalingen van de wet van 1905 (Register A) genieten een verder doorgevoerde bescherming dan de andere (Register B). Een geheel nieuwe merkenwet is in Engeland in wording, Pr. Ind. October 1933, blz. 171. — Vgl. ook Kerly, „On Trade-Marks" (1913), blz. 232, die de merken bedoeld in Section 62 „Standardisationmarks" noemt. ') Vgl. Sebastian, Bray & Henriques, „Trade Marks Registration 1905-1919" Analoge bepaling in de Australische wet van 1905/1922 Pr. Ind. 1931, blz. 128. dan in Duitschland het geval is, al is zij in enkele opzichten 1 U1I11C1 . - Rechtheb- In de eerste plaats toch kunnen ook anderen dan verbenden op eenigingen (any association or person) rechthebbende zijn het coiiec- Q een couectief merk en bovendien kan het gebruik van tieve mer . collectieve merk in Engeland, in tegenstelling met \ i 1 1 , 1 _1_1 3 „ A« daarnaast moet de inzending natuurlijk bovendien getoetst worden aan de bepaling van Section 62. Is in Duitschland het „Verbandszeichen eenmaal ingeschreven, dan heeft het desbetreffende „Verband vrijwel volledige vrijheid van handelen en bestaat er voor het Patentamt", dat de inschrijving heeft bewerkstelligd, op verzoek van belanghebbenden slechts reden tot ingrijpen, wanneer men zich niet houdt aan de ten aanzien van het merk in de statuten vastgelegde bepalingen. In Engeland daarentegen gaat de overheidscontrole veel verder en blijlt het collectieve merk en het gebruik ervan, ook na de inschrijving, geheel en al onder het toezicht van den „goard of Trade" staan. Vóór de inschrijving onderzoekt de „Board of Trade," of de aanmelder geacht kan worden in staat te zijn inderdaad een der in Section 62 bedoelde waarborgen te geven en of het geven van dien waarborg in het algemeen belang is 1), voorwaarden die ook tijdens de inschrijving vervuld moeten blijven. Immers de „Board of Trade staat slechts inschrijving van een dergelijk merk toe „ït and so Ion? . . trekt deze toestemming dus in, zoodra aan die voorwaarden niet meer wordt voldaan, waarmede dan el e wettelijke bescherming aan het collectieve merk ontvalt. Schade- Daar degene, die het gebruik van een collectief merk actie. aan anderen toestaat, uitdrukkelijk in Section 62 eigenaa van het merk wordt genoemd, spreekt het vanzelf, dat de als rechthebbende ingeschrevene, met degene die het i) Vgl. Moulton Fletcher and Evans Jackson, „The Patents, Designs and Trademarks Acts" (i93°)> ^z' 177* merk daadwerkelijk gebruikt, het recht heeft bij inbreuk in rechte op te treden en een schade-actie in te stellen, 'er- Behalve de inschrijving is ook de overdracht van het lcht" collectieve merk geheel afhankelijk van de beslissing van den „Board ofTrade," die, bij de beoordeeling of overdracht toelaatbaar moet worden geacht, alle feitelijke omstandigheden in aanmerking mag nemen en tevens natuurlijk nagaat of er waarborgen aanwezig zijn, dat de nieuwe eigenaar zich overigens aan de bepalingen van Section 62 zal houden. niet Hierboven werd reeds opgemerkt, dat de „Board ofTrade" zijn toestemming tot inschrijving van een collectief merk kan intrekken, als niet langer aan de voorwaarden van Section 62 wordt voldaan. Deze speciale wijze van te nietgaan van het recht op een collectief merk is dus ook geheel aan het oordeel van den „Board ofTrade" overgelaten1). jk^" De merkenbescherming in Frankrijk is geregeld in de sis der wet van 23 Juni 1857, die, zij het met verschillende wijzierkenbe- gingerl) 00k thans nog van kracht is. Wel is meer dan eens ' een ontwerp van wet voor een geheel nieuwe regeling der merkenbescherming ingediend, maar geen ervan heeft het tot wet kunnen brengen. Het laatste ontwerp 2) bereikte de „Chambre des Députés" op 14 Juni 1929, die het, nadat er enkele veranderingen in waren aangebracht, aanvaardde3); behandeling en aanvaarding door den Senaat schijnt echter, naar men aan bevoegde zijde meende, voorloopig nog niet te verwachten te zijn. De bestaande wet is gebaseerd op het declaratieve stelsel en de inschrijving heeft plaats zonder eenig materieel vooronderzoek. Men beschouwt het recht op een merk als eigendomsrecht, voortvloeiende uit het „droit naturel"; het merkrecht ontstaat door gebruik (blz. 29). Het is alleszins verklaarbaar, dat in 1857 in deze wet geen melding werd gemaakt van collectieve merken, omdat destijds nog vrijwel geen collectieve merken voorkwamen. Dat men de collectieve merken er naderhand niet in heeft ondergebracht, moet gedeeltelijk worden toegeschreven aan x) Vgl. over wantrouwen van Engeland in het gebruik van collectieve merken Pr. Ind. 28 Februari 1Q34, blz. 35. *) Bijlage IV, blz. 173. *) 4 Juni 1931 Pr. Ind. Augustus 1931, blz. 141; zie ook noot 1 blz. 83. Rechthebbenden op het collectieve merk. Inschrijving en Overheids' controle. het feit, dat in Frankrijk al vroeg een bepaalde groep collectieve merken door een speciale wet erkend en beschermd werd (wet van 21 Maart 1884 op de „Syndicats Professionnels", gewijzigd 12 Maart 1920) en gedeeltelijk aan het feit, dat, dank zij een wettelijke regeling der merken, die aan den rechter in hooge mate de vrije hand laat, door de jurisprudentie ook andere collectieve merken dan de met name in de wet van 1884 genoemde, als rechtsgeldig erkend en als gewone merken beschermd worden1). Hoewel de collectieve merken in Frankrijk dus wel eemge bescherming genieten, kan van een bepaalde regeling toch niet gesproken worden. Een dergelijke regeling komt wel voor in het bovenbedoelde wetsontwerp. In dit ontwerp is het declaratieve stelsel als grondslag genomen; de declaratieve inschrijving wordt echter na 5 iaar practisch onaantastbaar. Men heeft hier dus hetzelfde stelsel, dat hierboven ook voor Nederland werd voorgesteld. Volgens dit ontwerp zijn tot het voeren van een collectief merk bevoegd: 1. publiekrechtelijke lichamen; 2 privaatrechtelijke vereenigingen of zedelijke lichamen, die een wettelijk bestaansrecht hebben en rechtspersoonlijkheid bezitten (art. 24). Deze bepaling vertoont overeenkomst met de analoge bepaling in het „Warenzeichengesetz" (blz. 125), maar is Voorts bevat het ontwerp de bepaling, dat bij het verzoek tot inschrijving nauwkeurige aanwijzingen moeten worden gegeven o.m. betreffende de wijze, waarop de collectiviteit zich voorstelt het merk te gebruiken of gebruik aan haar leden toe te staan; voorts betreffende de controle, die in het laatste geval uitgeoefend zal worden, en betreffende de maatregelen ter voorkoming en opheffing van inbreuk of misbruik (art. 2b). Practisch komt dit op hetzelfde neer als de Duitsche regeling met dit verschil, dat in Duitschland een en ander in de statuten moet zijn geregeld, terwijl in Frankrijk deze gegevens moeten zijn vervat in een reglement, dat bij net verzoek om inschrijving moet worden overgelegd. i) Vel ook Doe. Pari. Ch. d. Dép. Session 1924, Exposé des Motifs blz 1258 (wetsontwerp 1924, waarvan het wetsontwerp 1929 maar weinig afwijkt). Het ontwerp kent voorts het uitsluitend recht op het collectieve merk toe aan de collectiviteit en het is de collectiviteit, die, met uitsluiting van de leden-gebruikers, tot handhaving van haar recht op het collectieve merk kan optreden (art. 29). Daarnaast kan het lid, dat door dien inbreuk schade meent te hebben geleden, bij een dergelijke actie intervenieeren, terwijl ook de collectiviteit behalve vergoeding van schade door haarzelf geleden wegens onbevoegd gebruik, vergoeding van schade kan vorderen ten behoeve van één of meer harer leden. Onder de wet van 1857 is dit heel anders geregeld. De Fransche rechter kent — hetgeen een belangrijk verschil is met den heerschenden toestand in Duitschland en Engeland — aan den gebruiker van het collectieve merk, met voorbijgaan van den rechthebbende zelf, het recht toe bij inbreuk in rechte tegen den schuldige op te treden. Verklaarbaar is dit wel. De eenige wettelijke grondslag van de bescherming der collectieve merken is gelegen in de bovengenoemde wet van 1884 en de daarin bedoelde vereenigingen voor vakbelangen worden uitsluitend ten behoeve van de leden in het leven geroepen. Meer dan de collectiviteit zelf hebben de leden er een direct belang bij, dat het merk, hetwelk zij als lid dier vereeniging mogen voeren, niet door anderen, niet-leden der vereeniging, wordt misbruikt. Juridisch is deze figuur sterk af te keuren. Terecht brengt het ontwerp 1929 hierin dan ook een belangrijke wijziging. In tegenstelling met het gewone fabrieks- en handelsmerk, dat op zichzelf zonder meer overdraagbaar is, is het collectieve merk in het Fransche ontwerp niet voor overdracht vatbaar (art. 27). Gezien de mogelijkheid van vrije overdracht van het individueele merk, komt bij de daarnaast in te voeren onoverdraagbaarheid van het collectieve merk wel heel sterk het verschil, dat men tusschen beide groepen merken aanwezig acht, naar voren. In Frankrijk komt dit nog meer tot uiting dan in Duitschland, omdat in Duitschland het individueele merk slechts met de onderneming, tot onderscheiding van welker waren het bestemd is, overgedragen kan worden en men dus vanzelf tot de conclusie moet komen, dat het „Verband", hetwelk een dergelijke onderneming niet bezit, het „Verbandszeichen" niet aan een ander mag overdragen. Teniet Ingevolge art. 28 van het ontwerp kan de nietigverklaring gaan. van de inschrijving van een collectief merk op verzoek van het Openbaar Ministerie dan wel op verzoek van iederen belanghebbende op de volgende gronden uitgesproken worden: 1. als de collectiviteit ophoudt te bestaan; 2. wanneer deze zich niet houdt aan de speciale wetsvoorschriften, waaraan het collectieve merk is onderworpen; 3. wanneer de collectiviteit zich niet houdt aan het bij de inschrijving overgelegde reglement. BELGIE. Daar de Belgische Delegatie op de Conferentie te Madrid Basis der in l8gi (zje blz. ii 2) de speciale aandacht der andere lan^héSTg". den op het belang van deze materie vestigde, zou men in België in de eerste plaats een goed geregelde bescherming van het collectieve merk verwachten. Toch kent men als collectieve merken slechts de merken der beroepsvereenigingen (Unions Professionnelles), d.w.z. vereenigingen, opgericht uitsluitend ten behoeve van vakbelangen, welker bescherming geregeld is in de wet van 31 Maart 1898. Art. 2 dezer wet omschrijft de beroepsvereeniging aldus: „een vereeniging uitsluitend gevormd voor het bestudeeren, het beschermen en het uitbreiden der beroepsbelangen onder personen die, in nijverheid, handel, landbouw of vrije beroepen met winstgevend doel, hetzij hetzelfde beroep 01 gelijkaardige beroepen uitoefenen, hetzij hetzelfde ambacht of ambachten, die bijdragen tot het vervaardigen van dezelfde voortbrengselen." Andere dan déze collectieve merken zijn in België nog niet erkend, hoewel meermalen op een aanvullingswet dienaangaande bij de Belgische Regeering is aangedrongen *) • . , Aan dezen drang is door de Regeermg in zooverre gehoor gegeven, dat zij op 15 Maart 1932 aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers heeft ingediend een Wetsontwerp op de Gemeenschappelijke Merken 2), waarover in de zitting van 3 Mei 1933 (No. 131) verslag is uitgebracht door de „Middenafdeeling" 3). i) pr. ind. Juni 1925, blz. 119. De bescherming der gewone fabneks- en handelswerken berust in België op de wet van 1 April 1879. 3) Pr. Ind. Mei 1932, blz. 85; volgens mededeeling van bevoegde zijde schijnt verdere behandeling voorloopig nog niet te verwachten te zijn. Uit de Memorie van Toelichting op dit Wetsontwerp alsmede uit genoemd verslag blijkt, dat men de verschillen tusschen het individueele merk en het collectieve merk van te principieelen aard achtte dan dat beide groepen merken in één wet konden worden ondergebracht; vandaar dan ook een speciale wet op de collectieve merken. De inhoud van het ontwerp stemt in vele opzichten overeen met dien van bepalingen, welke sinds de Conferentie van Washington in andere landen ten aanzien van collectieve merken zijn ingevoerd, maar wijkt ook op verschillende punten van de behandelde regelingen af, zoodat bespreking van het Belgische wetsontwerp wel van belang is. In de eerste plaats acht men het noodzakelijk, dat een ieder terstond kan zien, of een merk als individueel dan wel als collectief merk dienst doet; daarom schrijft art. 3 voor, dat aan elk collectief merk op duidelijke wijze de letters M.C. moeten worden toegevoegd. *ndenCb~ ^rt" 1 omschrijft nauwkeurig, wie als rechthebbenden »t c^jllec- °P een collectief merk kunnen optreden: eve merk. „Beroepsvereenigingen van voortbrengers of handelaars mogen, indien zij de rechtspersoonlijkheid genieten, gemeenschappelijke merken deponeeren, uitsluitelijk bestemd voor de leden der vereeniging, met het doel de goede faam van de door hen voortgebrachte of verkochte waren te behoeden. _ Het Rijk, de provinciën en de gemeenten, alsmede groepeeringen van provinciën of gemeenten, handelende ten behoeve der op hun grondgebied gevestigde voortbrengers, bezitten eveneens zulk recht. Die administraties en die voortbrengers genieten, onderscheidenlijk, onder gelijke voorwaarden, dezelfde rechten als bovenbedoelde beroepsvereenigingen en hun leden. Koninklijke besluiten mogen ook nog het recht om gemeenschappelijke merken te deponeeren verleenen aan inrichtingen van algemeen nut, die door die besluiten worden aangeduid. Enkel de inrichtingen, die de rechtspersoonlijkheid bezitten, mogen aanspraak maken op die bepaling. Terzelfdertijd duidt de Koning de personen aan, die de merken mogen benuttigen." Deze regeling is ruimer dan in Duitschland, ruimer ook dan in het Fransche wetsontwerp. schrij- In art. 5 wordt nader aangegeven, op welke wijze de verheids- inschrijving moet worden bewerkstelligd, waarbij een exemmtröie. plaar van statuten en reglementen (vergelijk Duitschland) moet worden overgelegd. In deze statuten en reglementen moeten ingevolge art. 4 de voorwaarden zijn vermeld, waaraan het gebruik van het merk wordt onderworpen, alsmede de controlemaatregelen. shade- De beroepsvereeniging is voorts uitsluitend rechthebbende ^ op het collectieve merk (art. 6) en uitsluitend bevoegd voor de bescherming van het merk in rechte op te treden, tenzij de statuten of reglementen aan de leden dienaangaande speciale rechten verleenen (b.v. tot zelfstandig optreden, voeging of tusschenkomst). Dit laatste voorbehoud geeft den rechthebbende op een collectief merk in dit opzicht meer vrijheid dan in eenige andere wet of regeling betreffende de collectieve merken geschiedt. Evenals in het Fransche ontwerp en in de Duitsche wet wordt ook hier overdracht van het collectieve merk uitgesloten, echter met nog meer nadruk, in dien zin, dat het verboden is, welke overdracht of afstand van het merk ook te doen, zelfs wanneer dit niet meer zou worden gebruikt (art. 6). Ook wat het te niet gaan van het recht op een collectief merk betreft, bestaat er overeenstemming met de ontworpen Fransche en met de Duitsche regeling, maar ook hier een krachtiger bescherming van het publiek tegen misleiding en een krachtiger maatregel om misbruik te voorkomen door de slotalinea van art. 8: „het nietigverklaard merk mag onder geen voorwaarde door iemand worden gebruikt". De regeling der collectieve merken in de overige landen biedt weinig nieuwe gezichtspunten, zoodat een nadere bespreking daarvan gevoegelijk achterwege kan blijvenx). Voor ons jus constituendum bevatten de Duitsche, Engelsche, Fransche en Belgische bepalingen bovendien voldoende gegevens. Critiek op Voor het collectieve merk zou, in verband met de wijze, kenbbiriten- waaroP het gebruikt wordt, alsmede in verband met het landsche feit, dat voor deze merken een zeker Overheidstoezicht regelingen, noodzakelijk is en dus inschrijving als conditio sine qua non moet worden beschouwd, op zichzelf wellicht aan het constitutieve stelsel van inschrijving de voorkeur worden gegeven. Practisch zou het echter op te groote bezwaren 1) Behalve in de op blz. 124 noot 3 genoemde landen bestaat een behoorlijke regeling der collectieve merken in Spanje (wet van 29 Juli 1929 Pr. Ind. November 1929, blz. 243) en in Servië-Croatië-Slavonië (wet van 27 April 1928 Pr. Ind. September 1928, blz. 192), terwijl in de Vereenigde Staten, waar thans collectieve merken niet tot inschrijving worden toegelaten (vgl. Pr. Ind. Juli 1934 blz. 130), in 1930 een wetsontwerp is ingediend met uitvoerige bepalingen dienaangaande (Derenburg t.a.pl., blz. 143; vgl. ook Pr. Ind. September 1930, blz. 218 en Buil. U.S. Tr. M. Ass. Juni 1931, blz. 156). Overdracht. Teniet gaan. stuiten, om aan de inschrijving van het collectieve merk een ander stelsel ten grondslag te leggen dan aan de inschrijving van het individueele merk; wat het gebruik betreft is bovendien voor het collectieve merk een declaratieve inschrijving zeer goed mogelijk, mits men „gebruik", waarop de declaratieve inschrijving steunt, in den ruimsten zin des woords neemt. De declaratieve inschrijving wordt voor het collectieve merk nog aannemelijker, wanneer de inschrijving gèldt als gebruik (vgl. blz. 72). Daarnaast moet uitdrukkelijk inschrijving als voorwaarde gesteld worden voor het volledig recht op een collectief merk.1). In beginsel kan dan wat systeem betreft het Fransche wetsontwerp, waarin, evenals voor Nederland is voorgesteld, de declaratieve inschrijving na bepaalden tijd practisch constitutief wordt, het beste als richtsnoer dienen, k" Het eerste artikel van Titel V van dat ontwerp, hanec_ delende over de collectieve merken, geeft aan. welke col- merk. lectiviteiten fabrieks- of handelsmerken kunnen bezitten en waartoe het gebruik van deze collectieve merken bestemd moet zijn. Zeer juist is in dit artikel de beperking, dat bij het collectieve merk het doel van het gebruik gelegen moet zijn op het gebied van handel, nijverheid of landbouw. Een onderscheidingsteeken, dat b.v. door de leden van een vereeniging met godsdienstige, politieke of sociale doeleinden collectief wordt gebruikt is dus — en zulks terecht — geen collectief merk als hier bedoeld. Minder goed voor overname vatbaar is daarentegen de beperking, gelegen in de bepaling, dat slechts collectiviteiten een collectief merk kunnen bezitten (vgl. blz. 2); ook het Belgische ontwerp (beroepsvereenigingen) en de Duitsche wet („Verbande") kennen slechts collectiviteiten als rechthebbenden op een collectief merk. In dit opzicht bevredigt echter meer de Engelsche wet, volgens welke „any association or person (who) undertakes tocertify . . onder nader door de Engelsche wet gestelde voorwaarden, een collectief merk kan doen inschrijven. Volledigheidshalve zou dan bovendien, zooals in de drie andere regelingen geschiedt, uitdrukkelijk ook aan publiekrechtelijke lichamen het recht op een collectief merk moeten worden toegekend. x) Vgl. over „gebruik" Rb. Rotterdam 4 Maart 1931 N.J. 1932, blz. 1065; Rb. Amsterdam 10 Februari 1933 N.J. 1934, blz. 516; vgl. ook blz. 71 noot 2. Wel worden ook in Engeland onder „any association or person" publiekrechtelijke lichamen begrepen1), maar uit den tekst der bepaling volgt dit niet zonder meer en juist in verband met het feit, dat zoowel op de Haagsche als op de Londensche Conferentie 2) nog eens met nadruk is vastgesteld, dat publiekrechtelijke lichamen met de in art. 7bis lid 1 bedoelde collectiviteiten moesten worden gelijkgesteld, is het op zijn minst genomen wenschelijk, dat de nationale wet dienaangaande geen twijfel laat. Ook wat betreft het daadwerkelijk gebruik van een collectief merk is de Engelsche bepaling het beste, omdat — het klinkt paradoxaal — hieromtrent niets gezegd wordt, dus geen enkele beperking wordt opgelegd. In Duitschland is uitdrukkelijk voorgeschreven, dat het collectieve merk alleen gebruikt mag worden in de „Geschaftsbetrieben ihrer (d.w.z. der Rechtsverbande) Mitglieder", in het Belgische wetsontwerp wordt aan de beroepsvereeniging verboden aan anderen dan de bij haar aangesloten „voortbrengers en handelaars" het gebruiksrecht van het merk toe te staan, terwijl volgens het Fransche ontwerp het merk ofwel door de collectiviteit zelf ofwel door haar leden moet worden gebruikt. Alleszins verklaarbaar zijn deze beperkingen ongetwijfeld, omdat in de drie genoemde regelingen uitsluitend collectiviteiten rechthebbende kunnen zijn; maar in een regeling, die ook rechthebbenden kent, die geen collectiviteit zijn, kan het gebruiksrecht van het collectieve merk natuurlijk niet voor ieder, die buiten de collectiviteit staat, uitgesloten zijn. Voorwaar- Daar de collectieve herkomstmerken, die speciaal in den den voor tegenwoordigen tijd zulk een belangrijke functie vervullen üiHg en' bij de bevordering van de belangen van nationale handel Overheids- en industrie, practisch geheel waardeloos zouden zijn, wancontröie. neer zjj geen absoluten waarborg voor die herkomst inhielden, terwijl daarnaast de collectieve qualiteitsmerken den betrokken tak van handel, industrie of landbouw eerder zouden schaden dan bevoordeelen, wanneer op de productie van de artikelen, waarop het qualiteitsmerk werd aangebracht, geen toezicht bestond, is het niet alleen verklaarbaar, maar zelfs noodzakelijk, dat van overheidswege van den rechthebbende een strenge controle op het gebruik *) Pr. Ind. Februari 1934, blz. 37. *) Vgl. blz. 120 en 122. van het collectieve merk wordt verlangd. Deze overheidszorg uit zich in speciale voorschriften voor de inschrijving van collectieve merken. In Engeland heeft men blijkbaar de gevaren, die de collectieve merken kunnen opleveren, al heel sterk gevoeld. De „Board of Trade" heeft niet alleen de bevoegdheid om de inschrijving van een collectief merk te weigeren, wanneer hij het geven van den waarborg, ten bewijze waarvan het collectieve merk zal moeten worden aangebracht, niet in het algemeen belang acht1), maar daarnaast om de eens gegeven toestemming in te trekken, wanneer, naar zijn oordeel, de rechthebbende niet langer in staat is dien waarborg te geven. Voor Rijksgarantiemerken (zooals b.v. het Rijksbotermerk, blz. 48) zou deze bepaling niet ver genoeg gaan, omdat hier een veel krachtiger controle vereischt wordt, maar voor alle andere collectieve merken gaat zij o.i. verder dan noodig en wenschelijk is; verder dan noodig is, omdat het ongemotiveerd zou zijn van elke onderneming, die het beschikkingsrecht wenscht te hebben over een collectief merk, te verlangen, dat zij in het algemeen belang werkt2) (al is het natuurlijk wel noodig ervoor te zorgen, dat de onderneming niet handelt in strijd met het algemeen belang), en verder dan wenschelijk is, omdat de „Board of Trade," c.q. het Merkenbureau, niet het aangewezen orgaan is om te beoordeelen, of de rechthebbende op een collectief merk geacht moet worden de geschiktheid te bezitten om zijn taak naar behooren te vervullen. In Engeland is weliswaar van moeilijkheden, hieruit voortvloeiende, niet gebleken, maar theoretisch is een dergelijke vèrdoorgevoerde overheidsinmenging buitengewoon gevaarlijk, temeer omdat de rechthebbende daar geheel overgeleverd is aan het subjectieve inzicht van de leden van den „Board of Trade". Het overheidstoezicht, zooals dit in de drie andere landen is uitgewerkt, waar, bij de inschrijving van het collectieve merk, verlangd wordt overlegging van de statuten en/of Vgl. Pr. Ind. Februari 1934, blz. 38: gewoonlijk zal het niet bewijsbaar zijn, dat het algemeen belang met het gebruik van het collectieve merk gediend wordt; de privaatrechtelijke belangen worden zoodoende te kort gedaan, omdat inschrijving van het grootste aantal collectieve merken op dien grond geweigerd zou kunnen worden. a) Dit vereischte past slechts bij Rijkscontrólemerken, zie blz. 48. reglementen, met bepalingen omtrent gebruik, omtrent degenen, die tot gebruik gerechtigd zijn, omtrent maatregelen ter voorkoming van of te nemen bij inbreuk en misbruik, enz., verdient dan ook in alle opzichten de voorkeur. Wellicht ten overvloede moge hier worden opgemerkt, dat het in de drie laatstgenoemde landen, waar slechts collectiviteiten rechthebbenden op collectieve merken kunnen zijn, eenvoudiger en meer voor de handliggend was, het overheidstoezicht in dezen vorm te gieten dan in Engeland. Maar ook daar, waar naast collectiviteiten nog andere rechthebbenden op collectieve merken kunnen voorkomen, zooals in Engeland het geval is en zooals ook voor Nederland zou zijn aan te bevelen, is een soortgelijke overheidscontrole als in Duitschland geldt en in Frankrijk en België wordt voorgesteld, zeer goed mogelijk. Aan den inzender van een collectief merk ware derhalve de verplichting op te leggen om bepalingen als hierboven bedoeld te vermelden in statuten of reglement op straffe van weigering der inschrijving. De inschrijving van het collectieve merk zal, zooals b.v. in Duitschland uitdrukkelijk is voorgeschreven, moeten geschieden in een speciaal register, omdat de collectieve merken niet alleen ten aanzien van de inschrijving maar ook in verschillende andere opzichten aan voorschriften zijn onderworpen, welke afwijken van die, geldende voor de individueele merken. Een absolute scheiding tusschen de beide groepen is echter niet te maken, omdat de collectieve merken evengoed als de gewone fabrieks- of handelsmerken onderscheidingsteekens zijn, die in den handel worden gebruikt, en als zoodanig, voor zoover dit mogelijk is, aan de gewone merkenrechtelijke bepalingen moeten zijn onderworpen. Zoo moet dus ook voor een collectief merk inschrijving geweigerd kunnen worden, wanneer het merk als zoodanig geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds ingeschreven merk — en dat hoeft geen collectief merk te zijn of, wanneer het geen onderscheidend vermogen bezit. In verband hiermede is het wenschelijk, dat het collectieve merk, behalve in een speciaal register, ook wordt ingeschreven in het bestaande register. Het betere overzicht, dat men dan krijgt en houdt, is o.i. ruimschoots dezen betrekkelijk weinig meerderen administratieven arbeid waard. -Bovendien bestaat er niet het minste bezwaar om de inschrijvingskosten voor een collectief merk mede daarom hooger te stellen dan die voor een individueel merk. Het recht op het collectieve merk behoort volgens de gewone merkenrechtelijke bepalingen met eenig voorbehoud toe aan dengene, die als rechthebbende staat ingeschreven. Terecht is dan ook in de verschillende besproken regelingen in de eerste plaats aan deze het recht toegekend om in rechte op te treden voor de handhaving van het recht. Daadwerkelijk gebruikt wordt het collectieve merk door degenen, die het recht daartoe uitdrukkelijk van den rechthebbende hebben verkregen en/of door de leden van of de aangeslotenen bij de vereeniging—rechthebbende of collectiviteit, soms ook door den rechthebbende zelf1). Het naast het merkrecht staande gebruiksrecht kan geen zelfstandig recht worden, omdat het staat en valt met het recht zelf; het is en blijft dus een afgeleid recht. Doch de gebruiker heeft er het grootste belang bij — zulks uit concurrentieoogpunt —, dat geen onbevoegden zich van het merk bedienen, evenzeer als degene, die als rechthebbende op het collectieve merk staat ingeschreven, er belang bij heeft, dat de gebruiker geen misbruik maakt van het hem verleende of het hem als lid of aangeslotene toekomende gebruiksrecht. Bij dit laatste is tenslotte ook een groot algemeen belang, het belang van den consument, betrokken. Een belangrijke waarborg, dat slechts daartoe bevoegden van het merk gebruik zullen maken en dat misbruik tot een minimum wordt beperkt, ligt in den eisch (hoofdzakelijk met het oog op het zooeven genoemde algemeene belang gesteld) van overlegging van statuten of reglementen bij het verzoek om inschrijving, waarin bepalingen dienaangaande moéten voorkomen (zie de Duitsche, Fransche en Belgische regeling), terwijl, wanneer daaraan niet de hand wordt gehouden, nietigverklaring der inschrijving op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van 1) Eventueel gebruik van den rechthebbende zelf zal gewoonlijk bestaan in vermelding van het merk in advertenties e.d. voor reclame. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat hij zelf een inrichting van nijverheid of handel bezit en het collectieve merk daadwerkelijk gebruikt door het aan te brengen op eigen waren. (Vgl. Pr. Ind. Aug. 1934 blz. 144). iederen belanghebbende kan plaats hebben1) (vgl. blz. 142). Een andere vraag is, of behalve aan den rechthebbendeingeschrevene ook aan den gebruiker van het collectieve merk, die door onbevoegd gebruik van een derde schade heeft geleden, het recht behoort toe te komen om in rechte schadevergoeding te vorderen. Den gebruiker dit recht toe te staan met voorbijgaan van den rechthebbende zelf, een practijk, die in Frankrijk door de jurisprudentie is gesanctionneerd (het wetsontwerp van 1929 geeft hiervoor echter een geheel andere regeling, zie blz. 131), is met het oog op het afgeleide recht van den gebruiker juridisch moeilijk te verdedigen. De gebruiker behoort echter wel éénig recht tot zelfstandige actie te hebben. In het Fransche ontwerp kan hij in de rechtszaak tusschen den rechthebbende en den derde zich voegen of tusschenkomen met een vordering tot schadevergoeding, terwijl aldaar bovendien de rechthebbende zelf behalve op vergoeding van door hem zelve geleden schade aanspraak kan maken op vergoeding van schade, geleden door een of meer dergenen, die tot gebruik gerechtigd waren. Ook in de Duitsche wet komt een analoge bepaling voor 2). In het Belgische ontwerp is naast de bepaling, dat aan de beroepsvereeniging het recht is voorbehouden om in rechte op te treden voor de bescherming van het merk, uitdrukkelijk vastgesteld, dat in statuten of reglementen aan de leden het recht mag worden verleend persoonlijk 1) Vgl. art. 8 der Wet van 10 December 1927, S. 415 houdende nadere regeling van de Collectieve Arbeidsovereenkomst luidende: „Eene vereeniging, welke een collectieve arbeidsovereenkomst heeft aangegaan, is gehouden te bevorderen, in de mate als de goede trouw medebrengt, dat hare leden de daarbij te hunnen aanzien gestelde bepalingen nakomen. De vereeniging staat voor hare leden slechts in, voor zooverre zulks xn de overeenkomst is bepaald." . Bij een vergelijking tusschen een vereeniging, die partij is bij een collectieve arbeidsovereenkomst, en een collectiviteit heeft de laatste eel\ veel zwaarder verantwoordelijkheid voor de handelingen harer leden dan de eerste. De collectiviteit kan zelfs haar recht op het merk verbeuren, als zij overtreding der gebruiksbepalingen door een der leden duldt (Fransche wetsontwerp, Belgische wetsontwerp, Duitsche wet). Het is dan ook het belang van het publiek, dat een collectief merk niet wordt misbruikt, terwijl overtreding der bepalingen der collectieve arbeidsovereenkomst door een lid van een van beide partijen tenslotte slechts partijen betreft. 2) pr. Ind. April 1934 blz. 67; vgl. ook art. 15 der wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, waarin aan de vereeniging, partij bij een collectieve arbeidsovereenkomst, een analoge bevoegdheid wordt toegekend, wat betrett vordering van vergoeding voor schade, die haar leden lijden. te handelen, zich bij de gemeenschappelijke rechtsvordering te voegen of in haar geding tusschen te komen. O.i. is de regeling, zooals men die voor België heeft ontworpen, niet voldoende; de wet kent nl. slechts de mogelijkheid om in statuten of reglement aan den gebruiker bepaalde rechten te geven; diens belangen worden daardoor niet afdoende behartigd. Immers de gebruiker moet niet voor het verkrijgen van schadevergoeding bij inbreuk op het merk geheel afhankelijk zijn van den rechthebbende, d.w.z. van zijn principaal. Om willekeur te voorkomen zal de wet zelf, als dwingend recht, den gebruiker het recht moeten geven om persoonlijk te handelen alsmede om zich te voegen of tusschen te komen in de rechtszaak tusschen den rechthebbende en den derde. In statuten of reglement kunnen hem dan desgewenscht meerdere rechten worden toegekend, mits natuurlijk de rechthebbende blijft zorgdragen voor een behoorlijke controle op het gebruik. Overdracht van het collectieve merk moet uitgesloten zijn: zoowel in de Duitsche wet als in het Fransche en het Belgische ontwerp is uitdrukkelijk bepaald, dat het collectieve merk niet voor overdracht vatbaar is, terwijl in Engeland de overdracht afhankelijk is van de goedkeuring van den „Board of Trade". De bijzondere garantiefunctie van het collectieve merk en de bijzondere voorwaarden aan de inschrijving verbonden (overlegging van statuten of reglement) verzetten zich ten eenenmale tegen de mogelijkheid van overdracht van het merk aan een derde. In de besproken regelingen (Duitschland, Frankrijk, België) is nietigverklaring van het recht op het collectieve merkJ) terecht mogelijk in de eerste plaats, wanneer de rechthebbende als zoodanig niet meer bestaat en in de *) Behalve bij de hiergenoemde redenen van te nietgaan van het recht op een collectief merk, vervalt de kracht der inschrijving van en dus het recht op deze merken bovendien in dezelfde gevallen, waarin de kracht der inschrijving van een individueel merk vervalt, zie blz. 103; slechts overgang op grond van art. 20 komt voor collectieve merken niet in aanmerking. Wat niet-vernieuwing der inschrijving na verloop van 20 jaar betreft, zou de rechthebbende op een collectief merk wegens de belangrijke gevolgen verbonden aan het vervallen van de kracht der inschrijving door het Merkenbureau tijdig (b.v. 6 maanden te voren) van den bewusten datum in kennis moeten worden gesteld. 10 tweede plaats, wanneer de rechthebbende handelt in strijd met de desbetreffende bepalingen in statuten of reglement, waarmede gelijkgesteld wordt het geval, dat de rechthebbende misbruik gedoogt. Zoowel het Openbaar Ministerie als iedere belanghebbende (vgl. art. 8 Belgisch ontwerp en art. 27 Fransch ontwerp) zijn dan ontvankelijk in een vordering tot nietigverklaring. Voorkoming van misleiding van het publiek in verband met de garantiefunctie van het collectieve merk, vormen hierbij de motieven. Uit deze overwegingen vloeit ook voort, dat, wanneer de inschrijving van een collectief merk nietig verklaard is, een derde niet terstond hetzelfde of een in hoofdzaak overeenstemmend onderscheidingsteeken wederom als collectief merk moet kunnen laten inschrijven, terwijl evenmin terstond ten behoeve van een derde het ontstaan van een gewoon merkrecht op dat onderscheidingsteeken mogelijk moet zijn. De termijn, gedurende welken dit verbod zou moeten gelden, zou, in overeenstemming met den termijn, die bij de regeling der individueele merken telkens is aangenomen, op 5 jaar te stellen zijn. Conclusie. Is het te boud gesproken, wanneer wij aan het slot van deze studie de conclusie trekken, dat ingrijpen van den wetgever in de regeling der merkenbescherming dringend noodzakelijk is en dat de collectieve merken in de eerste plaats aanspraak op een wettelijke regeling mogen maken ? Wat immers de collectieve merken betreft, het groote aantal en de vele soorten ervan, die zich langzamerhand in de handelswereld een plaats hebben weten te veroveren, de hoogst belangrijke rol, die zij vaak vervullen, de groote waarde, die zij veelal de facto vertegenwoordigen — ook in ons land —, vormen een al te schrille tegenstelling met hun rechtspositie ingevolge de bepalingen der geldende Merkenwet. De Merkenwet behoeft in haar geheel grondige herziening, maar de bescherming der collectieve merken kan niet op die algeheele herziening wachten. De collectieve merken zijn — afgezien van de bescherming op grond van het gemeenerecht — practisch rechteloos en hierin behoort zoo spoedig mogelijk te worden voorzien. Inlassching der collectieve merken in de bestaande Merkenwet — het behoeft wel geen nader betoog — verdient geen aanbeveling, slechts een speciale wet, betreffende de collectieve merken, kan hier uitkomst brengen. Mede in verband met de in afdeeling 2 van Hoofdstuk V gegeven beschouwingen zouden wij daartoe het volgende voorstel willen doen x): ') Volledigheidshalve is als aanvullingspepaling opgenomen een wijziging van art. 337 Sr. teneinde ook aan inbreuk op het recht op een collectief merk of misbruik van een collectief merk strafsanctie te verbinden. WETSVOORSTEL BETREFFENDE DE BESCHERMING VAN COLLECTIEVE MERKEN. Artikel i. 1. Een ieder, hetzij natuurlijk persoon, hetzij rechtspersoon, die zich ermede belast om door middel van een merk ten aanzien van goederen te waarborgen herkomst, qualiteit, deugdelijkheid, bepaalde eigenschappen, het gebruik van bepaalde grondstoffen, een bepaalde wijze van fabricatie of anderszins, kan, ook zonder zelve een inrichting van nijverheid of handel te bezitten, dit merk als collectief merk doen inschrijven. _ 2. Publiekrechtelijke lichamen worden met de in lid i bedoelde rechtspersonen gelijkgesteld. Artikel 2. 1. Een collectief merk moet, om in aanmerking te komen voor bescherming als zoodanig, ingeschreven zijn. 2. Bij het verzoek tot inschrijving van een collectief merk moet worden overgelegd een exemplaar van statuten of reglement, waarin de inzender moet hebben vermeld: a. zijn naam, de plaats van vestiging en het doel, in verband waarmede het collectieve merk zal worden gebruikt; b. een nadere omschrijving van degenen, aan wie het gebruik zal worden toegestaan en van de daaraan verbonden voorwaarden; c. op welke wijze toezicht op het gebruik wordt uitgeoefend ; d. in welke gevallen het gebruiksrecht wordt verbeurd; e. de rechten en verplichtingen der gebruikers bij inbreuk op het merk door derden. 3. Het Bureau voor den Industrieelen Eigendom is bevoegd inschrijving te weigeren, als bepalingen over één of meer der in het vorige lid bedoelde punten ontbreken of ten eenenmale onvoldoende of ongeschikt zijn te achten. 4. Wijzigingen van statuten of reglement, voor zoover zij betreffen een der in lid 1 genoemde punten, behoeven de goedkeuring van het Bureau voor den Industrieelen Eigendom, op straffe van de mogelijkheid van nietigverklaring der inschrijving op grond van art. 6 sub b. Artikel 3. 1. Inschrijving van het collectieve merk geschiedt: a. in het voor individueele merken bestemde register; b. in een speciaal register voor collectieve merken, nader door het Bureau voor den Industrieelen Eigendom vast te stellen. 2. De kosten van inschrijving van een collectief merk bedragen het drievoud van de kosten van inschrijving van een individueel merk. Artikel 4. 1. Degene, ten name van wien een collectief merk staat ingeschreven, heeft met uitsluiting van anderen het recht om in rechte op te treden voor de handhaving van zijn recht. Hem staan daarbij dezelfde rechtsmiddelen ten dienste als aan dengene, ten name van wien een individueel merk staat ingeschreven. 2. De in het eerste lid bedoelde rechthebbende kan bij zijn vordering tot schadevergoeding wegens gepleegden inbreuk ook aanspraak maken op vergoeding van schade door dien inbreuk geleden door één of meer dergenen, die het gebruiksrecht op rechtmatige wijze uitoefenden. 3. De in lid 2 bedoelde gebruikers kunnen bovendien, hetzij door een persoonlijke vordering, hetzij door voeging of tusschenkomst in het proces tusschen den rechthebbende en den derde, die den inbreuk pleegde, vergoeding vorderen van de door hen geleden schade. 4. In de statuten of het reglement mag aan den gebruiker een ruimere bevoegdheid worden toegekend. Artikel 5. Het recht op een collectief merk is niet vatbaar voor overdracht. Artikel 6. • -i • • • _ _ 1. T\« ^»-»o^Virii\nnrf \TC\T\ PP Tl mllprtief merk kan op vor- 1. jl/c xj v v **** ~ ~ * dering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van iederen belanghebbende worden nietigverklaard: a. wanneer het een natuurlijk persoon betreft, by dood van den rechthebbende; wanneer het een rechtspersoon betreft, bij verlies van de rechtspersoonlijkheid ot bij opheffing; . . , , b. wanneer de rechthebbende zich niet houdt aan de bepalingen van statuten of reglement, of handelt in strijd met de bepalingen dezer wet. . . 2 De rechtsvordering strekkende tot nietigverklaring van het merk dient aanhangig te worden gemaakt voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. q . Op een merk, dat geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, waarvan de inschrijving op grond van lid 1 is nietigverklaard, kan niet eerder dan 5 jaar na den dag, waarop het vonnis van nietigverklaring in kracht van gewiisde is gegaan, een merkrecht ten behoeve van een ander ontstaan; evenmin kan binnen dien termijn een merk, as in den aanhef van dit lid bedoeld, ten name van een ander worden ingeschreven. Artikel 7. Minstens zes maanden vóór het verstrijken van den in art. 18 2° Mw. bedoelden termijn van 20 jaar brengt het Bureau voor den Industrieelen Eigendom den rechthebbende op een collectief merk in herinnering, voor welken datum de inschrijving op straffe van verval moet worden vernieuwd. Artikel 8. 1. De bepalingen van de Merkenwet zijn toepasselijk, voor zoover zij met de bepalingen van deze wet vereenig- baar zijn. , , , , 2. De bepalingen dezer wet gelden ook voor buiten- landsche, in het land van oorsprong ingeschreven collectieve merken, mits in dat land ook aan Nederlandsche collectieve merken een gelijke bescherming als van de inheemsche collectieve merken gewaarborgd is. Artikel 9. Aanvullingsbepaling. In art. 337 Wetboek van Strafrecht wordt na het eerste lid ingelascht: Het eerste lid is gelijkelijk van toepassing, wanneer het betreft een collectief merk, waarop een ander recht heeft en waarop de dader geen gebruiksrecht heeft; hetzelfde geldt: 1. voor dengene, die opzettelijk een zoodanig gebruik maakt van het collectieve merk, dat hij volgens statuten of reglement het gebruiksrecht verbeurt; 2. voor dengene, die opzettelijk een merk, dat geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een collectief merk, waarvan de inschrijving minder dan vijfjaar te voren is nietigverklaard, gebruikt in den zin van het eerste lid. Artikel 10. Overgangsbepaling. Collectieve merken, welke bij het inwerkingtreden dezer wet reeds in het register voor handels- en fabrieksmerken zijn ingeschreven, kunnen, wanneer binnen een nader vast te stellen termijn een desbetreffend verzoek tot het Bureau voor den Industrieelen Eigendom wordt gericht, in het in te voeren register voor collectieve merken worden ingeschreven, tegen betaling van 2/3 der in art. 3, lid 2, bedoelde inschrijvingskosten, mits overigens aan de voorwaarden tot inschrijving van een collectief merk worde voldaan. SOMMAIRE. Comme les marqués collectives prennent de plus en plus une place importante dans la vie commerciale et que leur protection, notamment aux Pays-Bas, laisse beaucoup a désirer, nous avons cru bien faire d'attirer 1'attention sur ces marqués, d'en analyser le caractere et de faire ressortir que les différences entre le caractère des marqués individuelies et celui des marqués collectives sont si grandes qu'une loi sur les marqués pour être efficace ne peut pas se passer de dispositions spéciales a 1'égard des marqués collectives. Pour bien montrer ces différences il nous a paru necessaire de traiter amplement, a divers points de vue, les marqués individuelles, elles aussi, et cela d'autant plus que la protection des marqués individuelies aux Pays Bas exige incontestablement des modifications et des amplifications. Dans le premier chapitre nous avons donné un résumé historique du röle que la marqué a joué depuis 1 antiquité ainsi que de la protection légale des marqués de fabrique et de commerce aux Pays Bas. Dans le second chapitre nous avons traité les marqués en général c.a.d. d'abord la question de savoir quels signes doivent être considérés comme marqué au sens de la loi et puis la question de savoir ce qu'est le droit a une marqué. Les fonctions de la marqué tant de la marqué individuelle que de la marqué collective forment le sujet du chapitre III. Le quatrième chapitre consiste, comme les deux chapitres précédents, en deux paragraphes; le premier a rapport a la marqué individuelle quant a la naissance du droit a la marqué, sa position légale et la perte du droit; le second concerne la marqué collective, laquelle, sauf une protection bien faible basée sur le droit commun, ne peut pas faire prévaloir des droits a une protection légale. Ceci a donné lieu a mentionner 1'article 7bis de la Convention de 1'Union de Paris, par laquelle les pays de 1'Union se sont engagés, sous certaines réserves, a admettre le dépot des marqués appartenant a des collectivités et a les protéger. Dans le chapitre V nous avons rapporté d'abord comment on est arrivé a insérer 1'article 7bis dans la Convention et comment on lui a donné son texte actuel; nous avons ensuite étudié les dispositions y relatives en Allemagne et en Angleterre ainsi que les dispositions qu'on a 1'intention d'introduire en France et en Belgique pour conclure par une proposition de loi concernant la protection des marqués collectives aux Pays-Bas. BIJLAGE L WET van den 3osten September 1893, S. 146, gewijzigd bij de wetten van 30 December 1904, S. 284, 10 Februari 1910, S. 56, 7 Januari 1911, S. 5, 8 Februari 1912, S. 64, 25 Juli 1919, S. 523, 4 December 1920, S. 849, 5 Juli 1921, S. 842 (Handelsnaamwet, S. 1921, No. 842) en 28 Juli 1924, S. 378. houdende bepalingen op de Fabrieks- en Handelsmerken. I. Van het Bureau cn de Hulpbureaux voor den Industrieelen Eigendom. Artikel 1. 1. Er is een Bureau voor den industrieelen eigendom voor het Rijk in Europa en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, tevens dienende tot centrale bewaarplaats, als bedoeld bij art. 12 der internationale overeenkomst tot bescherming van den industrieelen eigendom, den 20sten Maart 1883 te Parijs gesloten en goedgekeurd bij de wet van 23 April 1884 (Staatsblad N°. 5 Dit Bureau ressorteert onder den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid en is gevestigd te 's-Gravenhage. De inrichting van het Bureau wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 3. De gelden, bij het Bureau voor den industriëlen eigendom ontvangen op grond van wetten betreffende dien eigendom of van de overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- en handelsmerken, den i4den April 1891 te Madrid gesloten en goedgekeurd bij de wet van 12 December 1892 (Staatsblad No. 270), zooals die overeenkomst is gewijzigd bij de additioneele akte, den i4den December 1900 te Brussel geteekend en goedgekeurd bij de wet van den 7den Juni 1902 (Staatsblad No. 85), komen voor zoover zij niet aan het Internationale Bureau der Unie tot bescherming van den industrieelen eigendom te Bern moeten worden overgemaakt, ten bate van s Rijks schatkist. De wijze, waarop die gelden worden verantwoord, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Artikel 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de Hulpbureaux voor den industrieelen eigendom, tevens hulpbewaarplaatsen, belast met de openbare mededeeling van de fabrieks- en handelsmerken in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, aangewezen, en de verdere werkzaamheden dezer Hulpbureaux, benevens de daarmede verband houdende verrichtingen van het in het eerste lid van art. 1 bedoelde Bureau voor den industrieelen eigendom, geregeld. II. Inschrijving, Internationale Inschrijving, Vernieuwing of Vervallen van Inschrijvingen en Overgang van Merken. Artikel 3. 1 Het recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen komt toe aan dengene, die het eerst tot omschreven doel van dat merk in het Rijk in Europa of in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gebruik heeftgemaakt, doch alleen voor die soort van waren, waarvoor het door hem gebruikt is, en met langer dan drie jaren na het laatste gebruik. _ 2 Behoudens bewijs van het tegendeel en het bepaalde bij het volgende lid wordt hij, die het eerst voldeed aan de voorschriften van art. 4, geacht de eerste gebruiker van het ingezonden merk te zijn. . , , , r. q. Hij die aan het Bureau voor den industrieelen eigendom een merk heeft ingezonden binnen den termijn van vier maanden, nadat hij het merk met inachtneming van art. 6 der voormelde internationale overeenkomst van Parijs in een der tot die overeenkomst toegetreden Staten regelmatig heeft gedeponeerd, wordt geacht van dat merk reeds bij den aanvang van dien termijn in het Riik in Europa gebruik te hebben gemaakt. 4 Hij die een merk, waaronder zijn fabrieks- of handelswaren zijn tentoongesteld op een officieele of officieel erkende internationale tentoonstelling, op het grondgebied van een der tot de voormelde internationale overeenkomst van Parijs toegetreden Staten gehouden, binnen zes maanden na de opening die tentoonstelling aan het Bureau voor den industrieelen eigendom ter^hnjving voor die soort van waren overeenkomstig art. 4 inzendt, wordt geacht van da merk reeds in het Rijk in Europa gebruik te hebben gemaakt op den dag waarop het ter onderscheiding van dezelfde soort zijner waren ter tentoonstelling aanwezig was. Tot bewijs van den dag dier aanwezigheid kan het Bureau voorden industrieelen eigendom de overlegging vorderen van een gewaarmerkte verklaring van het bestuur der tentoonstelling of, te zijnen genoegen, van andere bevoegde zijde afkomstig. Artikel 3bis. 1. Eene inschrijving van een merk ten name van meer dan één rechthebbende is alleen dan geoorloofd, indien deze allen gezamenlijk gerechtigd zijn tot de fabriek of handelsinrichting tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is. _ . , . , . 2. Tot bewijs van dit laatste kan het Bureau voor den industrieelen eigendom de overlegging vorderen van een gewaarmerkt uittreksel van de akte, waaruit van de gezamenlijke gerechtigdheid blijkt. Artikel 4. 1. Ter verkrijging van de inschrijving van een merk zendt de belanghebbende aan het Bureau voor den industrieelen eigendom een voldoend cliché van dat merk ter lengte en breedte van tenminste 1.5 en ten hoogste 10 centimeters en ter dikte van 2.4 centimeters, benevens twee door hem onderteekende exemplaren eener duidelijke afbeelding van zijn merk. Tevens moeten worden vermeld de soort van waren, waarvoor het merk bestemd is, en de volledige naam en de woonplaats van den inzender. Indien de inzender de kleur van het merk als onderscheidend kenmerk wenscht, geeft hij een beknopte aanwijzing van de kleur of kleuren, waarin het merk is afgebeeld, en stelt hy een door het Bureau voor den industrieelen eigendom te bepalen getal afdrukken in kleur van het merk ter beschikking van dat Bureau. 2. De inzending kan ook geschieden door een schriftelijk daartoe gemachtigde. 3- Het merk mag geene woorden of voorstellingen bevatten, die in strijd zijn met de goede zeden of waardoor het gebruik van het merk in strijd zou zijn met de openbare orde. Het mag niet bevatten, zij het ook met een geringe afwijking, een wapen van het Rijk, eene provincie, gemeente of eenig ander publiekrechtelijk lichaam. 4. Bij de inzending is voor elk merk een bedrag van dertig gulden te voldoen, waarvan in geen geval teruggave geschiedt. Artikel 5. Artikel 5. 1. Het overeenkomstig het vorig artikel ingezonden merk wordt, behoudens het bepaalde bij art. 9, door het Bureau voor den industrieelen eigendom zoo spoedig mogelijk, althans binnen 14 dagen na den dag der ontvangst ingeschreven in het daartoe bestemde openbare register, waarvan het model door den Minister met de uitvoering van deze wet belast, wordt vastgesteld. 2. De beide overgelegde exemplaren van de afbeelding worden gewaarfnerkt inet bijvoeging van de dagteekening en het nummer, waaronder de inschrijving in het register plaats heeft. 3. Een dier exemplaren wordt binnen drie dagen daarna aan den inzender teruggezonden. 4. Aan het andere exemplaar wordt in het geval, bedoeld in het tweede lid van art. 4, de volmacht gehecht. Artikel 6. 1. Door de zorg van het Bureau voor den industrieelen eigendom wordt in een door het Bureau uit te geven blad een afdruk van het in artikel 4 bedoelde cliché van elk van de sedert de laatste openbaarmaking ingeschreven merken opgenomen, met opgave van de soort van waren, waarvoor zij bestemd zijn, en van de woonplaatsen der inzenders en, indien de kleur van het merk een onderscheidend kenmerk daarvan is, met beknopte aanwijzing van de kleur of kleuren, waarin het merk is afgebeeld. 2. Deze openbaarmakingen worden geplaatst in afzonderlijke afleveringen van dat blad, die op den eersten dag van iedere maand verschijnen en afzonderlijk algemeen verkrijgbaar worden gesteld. 3. Daarna wordt het cliché aan den inzender desverlangd teruggegeven. Artikel 7. 1. De Nederlandsche onderdaan en de vreemdeling binnen het Rijk in Europa wonende of aldaar hebbende een inrichting van nijverheid of handel, te goeder trouw opgericht en werkelijk dienende tot het uitoefenen van nijverheid of handel, die zich van zijn ingevolge art. 4 ingezonden merk voor dezelfde soort van waren de bescherming wil verzekeren ook in andere Staten, toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Madrid, zendt aan het Bureau voor den industrieelen eigendom nog drie exemplaren, waarvan één onderteekend, eener duidelijke afbeelding van dat merk, eene in de Fransche taal gestelde en onderteekende opgave van de soort van waren, waarvoor het merk bestemd is, en een cliché, beantwoordende aan de bij art. 4 gestelde eischen. Indien de kleur van het merk een onderscheidend kenmerk daarvan is, maakt de inzender daarvan melding door eene bij te voegen in de Fransche taal gestelde onderteekende beknopte aanwijzing van de kleur of kleuren, waarin het merk is afgebeeld, en stelt hij ter beschikking van het Bureau voor den industrieelen eigendom een door dit Bureau te bepalen getal afdrukken in kleur van het merk. 2. Het tweede lid van art. 4 is ten deze toepasselijk. 3. Genoemd Bureau bewaart het onderteekende exemplaar der afbeelding, hetwelk wordt gewaarmerkt, zorgt verder, indien of zoodra het merk overeen- komstig art. 5 is ingeschreven, met inachtneming van de bestaande voorschriften, voor de onverwijlde aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern en deelt al hetgeen door laatstgenoemd Bureau betreffende het merk te zijner kennis wordt gebracht en voor den inzender van belang kan worden geacht, aan dezen mede. . 4 Wordt het merk, ingevolge art. 4 ingezonden, niet overeenkomstig art. 5 ingeschreven, dan geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom aan den inzender kennis, dat ook de aanvrage van inschrijving aan het Internationaal Bureau te Bern voorshands niet kan volgen. ... r Bij de inzending is voor één merk een bedrag van zestig gulden te voldoen, voor elk volgend merk, gelijktijdig met het eerste en door of namens denzelfden inzender ingezonden, een bedrag van dertig gulden. In geen geval geschiedt teruggave van hetgeen dienovereenkomstig is betaald. Artikel 8. I. T"\ Dnrooii irnnr rl inHimtri'eplpn eic-endom wordt, behoudens 1 , UUUl lltl i»uiv.au VW1 — —— —O ; ' het bepaalde bij art. 9, zoo spoedig mogelijk, althans binnen een maand na de ontvangst vanwege het Internationaal Bureau te Bern van de bekendmaking voorgeschreven bij art. 3 der voormelde gewijzigde overeenkomst van Madrid, het merk, waarop die bekendmaking betrekking heeft, ingeschreven in het daartoe bestemde openbare register, waarvan het model door den Minister met de uitvoering van deze wet belast wordt vastgesteld. 2. De ontvangen bekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening en het nummer waaronder de inschrijving in het register plaats heeft. 3. Indien het internationaal ingeschreven merk overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, geeft dit aan den inzender zoodra mogelijk bericht van de internationale inschrijving en een gedagteekend bewijs van de inschrijving in het eerste lid van dit artikel bedoeld. 4. Aan genoemd Bureau wordt het blad Les Marqués Internationales van het Internationaal Bureau te Bern, waarin de aankondiging van de internationaal ingeschreven merken is opgenomen, algemeen verkrijgbaar gesteld. 5. Telkens geschiedt van die verkrijgbaarstelling mededeeling in de in artikel 6 bedoelde afzonderlijke afleveringen van het daar vermelde blad. Artikel 9. 1. Indien het ingevolge art. 4 ingezonden merk of het bij art. 8 bedoeld buitenlandsch merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, hetwelk voor dezelfde soort van waren ten name van een ander is ingeschreven of door een ander vroeger is ingezonden, of indien het in strijd is met de bepaling van het voorlaatste lid van art. 4, kan het Bureau voor den industrieelen eigendom de inschrijving weigeren, waarvan het schriftelijk onder opgaaf van redenen, zoo spoedig mogelijk kennis geeft, binnen veertien dagen na den dag der ontvangst van het merk aan den inzender, of binnen een maand na dien der ontvangst van de in artikel 8 bedoelde bekendmaking aan het Internationaal Bureau te Bern. 2. De Minister met de uitvoering van deze wet belast, kan den in het eerste lid van de artikelen 5, 8 en 9 genoemden termijn op voorstel van den Directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom verlengen tot ten hoogste drie maanden. 3. De inzender ingevolge art. 4 of de inzender van het bij art. 8 bedoelde merk kan zich bij door hem of zijn gemachtigde onderteekend verzoekschrift tot de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage wenden, teneinde de inschrijving worde bevolen. De inzender ingevolge art. 4 doet dit binnen één maand, die van het bij art. 8 bedoelde merk binnen zes maanden na die kennisgeving. Artikel 10. 1. Indien het overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk of het overeenkomstig art. 8 ingeschreven buitenlandsch merk geheel of in hoofdzaak overeenstemt met dat, waarop een ander voor dezelfde soort van waren recht heeft krachtens art. 3, of den naam of de firma van een ander bevat, kan hij, die beweert zoodanig recht te hebben, of wiens naam of firma het merk bevat, onverminderd andere hem ten dienste staande rechtsmiddelen zich, voor wat betreft een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk, binnen zes maanden na de bij art. 6 voorgeschreven openbaarmaking en voor wat aangaat een overeenkomstig art. 8 ingeschreven buitenlandsch merk binnen negen maanden na de daar aan het slot voorgeschreven mededeeling, bij door hem of zijn gemachtigde onderteekend verzoekschrift tot de arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage wenden, teneinde de inschrijving worde nietig verklaard. 2. Ook na verloop van de in het eerste lid vermelde termijnen kan de daar genoemde rechthebbende op gelijke wijze de nietigverklaring der inschrijving verzoeken, ingeval zijn recht uit een rechterlijk gewijsde blijkt. 3. Binnen het tijdsverloop in het eerste lid genoemd, kan, indien het merk in strijd is met de bepaling van het voorlaatste lid van art. 4, door den Officier van Justitie bij de in het eerste lid genoemde rechtbank worden gevorderd, dat de inschrijving worde nietig verklaard. Artikel 11. Van elk in art. g of art. 10 bedoeld verzoek, en van elke in art. 10 bedoelde vordering van den Officier van Justitie, wordt door den Griffier binnen drie dagen aan het Bureau voor den industrieelen eigendom schriftelijk kennis gegeven. Artikel 12. 1. De rechtbank beslist in raadkamer. 2. De beslissing op een verzoek krachtens art. 9 gedaan, wordt niet gegeven dan nadat de verzoeker in de gelegenheid is gesteld om zijn recht op de inschrijving van het merk, en de Directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom om de weigering van inschrijving voor de rechtbank mondeling te verdedigen. Het verzoek en het daarop door de rechtbank gegeven eenvoudig appointement tot bepaling van den dag der behandeling worden vanwege den verzoeker aan den Directeur beteekend, binnen veertien dagen na de dagteekening van dat appointement. 3. De beslissing op een verzoek of eene vordering krachtens art. 10 gedaan, wordt niet gegeven dan na verhoor of behoorlijke oproeping van den inzender van het merk op den door de rechtbank bij eenvoudig appointement op het verzoek of de vordering bepaalden dag, welke aan het Bureau voor den industrieelen eigendom door den Griffier schriftelijk wordt medegedeeld, en, indien het een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk betreft, aan den inzender wordt bekend gemaakt door beteekening, vanwege den verzoeker of den Officier van Justitie, van het verzoek of de vordering en het daarop gegeven appointement, binnen veertien dagen na de dagteekening van dit laatste. 4. Geldt het een overeenkomstig art. 8 ingeschreven merk, dan geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom van het verzoek of de vordering kennis aan het Internationaal Bureau te Bern en deelt aan dit Bureau zoodra mogelijk den door de rechtbank voor het verhoor bepaalden dag mede, en wel tenminste een maand of drie maanden te voren, naargelang de inzender in of buiten Europa woont. 5. Bij het verhoor kan de verzoeker, en in het geval voorzien bij het tweede lid van art. 10 de Officier van Justitie de gronden, waarop zijn verzoek of zijne vordering berust, mondeling uiteenzetten. 6. Vóór het sluiten van een verhoor, als in dit artikel voorgeschreven, bepaalt de rechter den dag, waarop hij zijne beslissing geven zal. Artikel I2bis. 1. Binnen eene maand na den dag der beslissing door de rechtbank kan hooger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat in raadkamer beslist. ...... , , . 2. Geldt het hooger beroep een merk, waarvan de inschrijving door het Bureau voor den industrieelen eigendom is geweigerd, dan is het bij het tweede lid van art. 12 voor de eerste instantie bepaalde op dat hooger beroep toepasselijk, met dien verstande, dat de daar voorgeschreven beteekening geschiedt aan den inzender van het merk vanwege den Directeur, indien deze het hooger beroep heeft ingesteld. . , 3. Geldt het hooger beroep een merk van welks inschrijving de nietigverklaring werd verzocht of gevorderd, dan is het bij het derde lid van art. 12 voor de eerste instantie bepaalde op dat hooger beroep toepasselijk, met dien verstande, dat de daar voorgeschreven oproeping en beteekening geschieden aan den oorspronkelijken verzoeker vanwege den inzender van het merk, indien deze het hooger beroep heeft ingesteld. 4. Hetgeen in het vierde, vijfde en zesde lid van art. 12 is bepaald ten aanzien van een verzoek of eene vordering tot nietigverklaring van een inschrijving en ten aanzien van het verhoor voor de rechtbank, is van toepassing op het ingesteld hooger beroep en op het verhoor voor het gerechtshof, met dien verstande, dat de in het vijfde lid aan den Officier van Justitie gegeven bevoegdheid bij de behandeling in hooger beroep aan den Procureur-Generaal bij het gerechtshof toekomt. Artikel 13. 1. Binnen eene maand na den dag der beslissing door het gerechtshof kan beroep in cassatie worden ingesteld. .... . , 2. Het daartoe strekkend verzoekschrift wordt, indien het een ingevolge art. 4 ingezonden of een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk betreft, aan de belanghebbende wederpartij beteekend. 3. Indien het beroep strekt ten einde de inschrijving van een merk worde bevolen, wordt het Bureau voor den industrieelen eigendom als belanghebbende wederpartij beschouwd. . . . , . . 4. Van elk ander beroep in cassatie, hetwelk met is ingesteld door het Bureau voor den industrieelen eigendom, wordt door den Griffier bij den Hoogen Raad binnen drie dagen aan dat Bureau schriftelijk kennis gegeven. 5. Geldt het beroep in cassatie een merk als bij art. 8 bedoeld, dan geeft het Bureau voor den industrieelen eigendom daarvan kennis aan het Internationaal Bureau te Bern. Artikel 14. 1. Hij die geene woonplaats binnen het Rijk in Europa heeft, moet bij de inzending bij art. 4 of art. 7 bedoeld, en bij de indiening van een verzoekschrift volgens art. 9, art. 10, art. i2bis of art. 13, woonplaats binnen het Rijk kiezen. 2. Alle exploten geschieden dan aan die gekozen woonplaats. Artikel 15. 1. Van de beslissing der rechtbank wordt binnen drie dagen door den Griffier schriftelijk kennis gegeven aan het Bureau voor den industrieelen eigendom. 2. Gelijke kennisgeving geschiedt door den Griffier bij het gerechtshof van de beslissing in hooger beroep en door den Griffier bij den Hoogen Raad van den uitslag van het beroep in cassatie. 3- Overeenkomstig de in kracht van gewijsde gegane beslissing van de rechtbank of van het gerechtshof of overeenkomstig de uitspraak van den Hoogen Raad, indien deze de hoofdzaak heeft beslist, wordt door genoemd Bureau het merk ingeschreven of van de nietigverklaring der inschrijving aanteekening gedaan in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven. 4. De inschrijving wordt alsdan geacht te zijn geschied op den dag der inzending of der ontvangst van de in art. 8 bedoelde bekendmaking. 5. Genoemd Bureau deelt de in dit artikel voorgeschreven kennisgevingen, voor zoover zij betreffen een merk als bij art. 8 bedoeld, mede aan het Internationaal Bureau te Bern, zoodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Artikel 16. 1. Door de zorg van het Bureau voor den industrieelen eigendom wordt aankondiging gedaan van: i°. de weigering van inschrijving van een merk overeenkomstig art. 8, zoodra de termijn, voorgeschreven in het tweede lid van art. 9 is verloopen zonder dat een verzoekschrift als daar bedoeld is ingediend, of zoodra de afwijzende beslissing op zoodanig verzoekschrift in kracht van gewijsde is gegaan; 2°. de nietigverklaring der inschrijving van een merk waarvan hetzij de beschrijving of de afbeelding reeds werd openbaar gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant of in de in artikel 6 bedoelde afzonderlijke afleveringen van het daar vermelde blad, hetzij de aankondiging van internationale inschrijving reeds werd opgenomen in het blad „Les Marqués Internationales" van het Internationaal Bureau te Bern; 30. het vervallen van de kracht eener inschrijving om een der redenen in art. 18, nos. 1 of 3 genoemd; 4°. den overgang van een overeenkomstig art. 5 ingeschreven merk, die overeenkomstig art. 20 is aangeteekend. 2. De aankondigingen voorgeschreven in dit artikel, worden geplaatst in de in het tweede lid van art. 6 bedoelde afzonderlijke afleveringen van het daar vermelde blad. Artikel 17. 1. De bij de artt. 5 en 8 bedoelde openbare registers liggen voor ieder kosteloos ter inzage in de lokalen van het Bureau voor den industrieelen eigendom. 2. Ieder kan daarvan voor zijne rekening uittreksel of afschrift bekomen, tegen betaling van 40 cents per 300 lettergrepen of gedeelte daarvan. 3. Tegen betaling van ƒ 1.—, desverkiezende in postzegels van Nederland, van Nederlandsch-Indië, van Suriname, van Cura^ao of van een der andere Staten, toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Parijs, kan ieder eene schriftelijke inlichting van genoemd Bureau bekomen. Is voor het verstrekken van eene zoodanige inlichting een nader onderzoek noodig, dan is een bedrag van drie gulden verschuldigd. Artikel 18. 1. De kracht eener inschrijving vervalt: i°. door doorhaling op verzoek van dengene, te wiens name de inschrijving is gesteld of de overgang ingevolge art. 20 is aangeteekend; 2°. door verloop van twintig jaren na den dag, waarop de inschrijving overeenkomstig art. 5 of art. 8 is geschied, indien deze niet vóór het verstrijken van dien termijn is vernieuwd of in dien de vernieuwing niet binnen gelijken termijn is herhaald; 3°. door het vervallen van de kracht of het weigeren der inschrijving in het land van oorsprong; 4°. op 31 December 1913 voor alle ingeschreven merken, welke bevatten, zij het ook met eene geringe afwijking, den naam of het onderscheidings- teeken van „het Roode Kruis", ook genaamd „het Kruis van Genève". 2. Het vervallen van de kracht der inschrijving om eene der redenen in nos. J of 3 genoemd, wordt, met vermelding van die reden, aangeteekend in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven. Artikel 19. 1. De inschrijving van een merk overeenkomstig artikel 5 gedaan wordt vernieuwd, indien de rechthebbende voor het einde van den in het vorige artikel onder nummer 2 gestelden termijn dezelfde formaliteiten vervuld heeft als voor de eerste inzending bij art. 4 zijn vastgesteld. 2. De overgelegde exemplaren, bedoeld bij het eerste lid van art. 4, worden gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening der vernieuwde inschrijving. 3. De vernieuwde inschrijving geschiedt door het Bureau voor den industrieelen eigendom door invulling van de dagteekening in de daartoe bestemde kolom van het openbare register, waarin het merk werd ingeschreven. 4. Na de vernieuwde inschrijving van een merk, ingeschreven overeenkomstig art. 5, wordt aan den rechthebbende binnen drie dagen teruggegeven een der in het tweede lid van dit artikel bedoelde exemplaren. 5. Het vierde lid van art. 5 en art. 6 zijn verder ten deze toepasselijk. 6. Ten aanzien van een merk, ingezonden tot vernieuwde inschrijving met inachtneming van de bij art. 7 vastgestelde formaliteiten, geldt het derde lid van dat artikel. 7. De vernieuwde inschrijving van een overeenkomstig art. 8 ingeschreven merk heeft niet plaats vóór de ontvangst vanwege het Internationaal Bureau te Bern van de bij dat artikel bedoelde bekendmaking. 8. Deze bekendmaking wordt gewaarmerkt met bijvoeging van de dagteekening, waaronder de vernieuwde inschrijving in het register plaats heeft. 9. Van de vernieuwde inschrijving hier te lande van een opnieuw internationaal ingeschreven merk, dat overeenkomstig art. 7 aan het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, wordt aan den rechthebbenden binnen drie dagen een gedagteekend bewijs afgegeven. 10. Bij vernieuwde inschrijving zijn het tweede en het derde lid van artikel 10 en de verdere artikelen dezer wet van toepassing. 11. Het Bureau voor den industrieelen eigendom kan de vernieuwde inschrijving weigeren, indien het merk in strijd is met de bepaling van het voorlaatste lid van artikel 4, in welk geval het Bureau handelt, gelijk bij het eerste lid van artikel 9 is voorgeschreven; alsdan zijn het tweede lid van artikel 9, artikel 11 en de verdere artikelen dezer wet van toepassing. Artikel 20. 1. De overgang aan een ander van een merk, overeenkomstig art. 5 ingeschreven, wordt alleen aangeteekend, indien tevens de fabriek of handelsinrichting, tot onderscheiding van welker waren het merk bestemd is, aan denzelfden persoon is overgegaan. 2. Het bewijs van dit laatste wordt geleverd door overlegging van een gewaarmerkt uittreksel van de betrekkelijke akte aan het Bureau voor den industrieelen eigendom. 3. De overgang wordt aangeteekend aan den kant van de inschrijving, voor wat betreft merken overeenkomstig art. 5 ingeschreven, op schriftelijk verzoek van partijen, of alleen van de verkrijgende partij indien ook de overgang van het merk voldoende blijkt uit het in het vorige lid bedoelde uittreksel, 11 voor wat betreft merken overeenkomstig art. 8 ingeschreven, nadat van het Internationaal Bureau te Bern bericht van de aanteekening aldaar van den overgang zal zijn ontvangen. 4. Voor kosten van aanteekening van den overgang van een merk, overeenkomstig art. 5 ingeschreven, is een bedrag van vijf gulden verschuldigd, bij het verzoek tot die aanteekening te voldoen. Artikel 21. 1. Van het vervallen van de kracht der inschrijving, gelijk mede van het verzoek om aanteekening van den overgang, van een internationaal ingeschreven merk, dat overeenkomstig art. 7 a^n het Bureau voor den industrieelen eigendom was ingezonden, geeft dit onverwijld kennis aan het Internationaal Bureau te Bern. . 2. Geen aanteekening van den overgang van zoodanig merk heelt plaats, indien die overgang geschiedde aan iemand, geen Nederlander zijnde, die niet woont in een der staten, toegetreden tot de voormelde overeenkomst van Madrid, of niet aldaar heeft eene inrichting van nijverheid of handel, te goeder trouw opgericht en werkelijk dienende tot het uitoefenen van nijverheid of handel. III. Overgangs- en Slotbepalingen. Artikel 22. 1. De merken, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet reeds overeenkomstig de voorschriften der wet van 25 Mei 1880 (Staatsblad No. 85), zooals die gewijzigd is bij de wet van 22 Juli 1885 (Staatsblad No. 14°)» zlJn ingeschreven, genieten dezelfde bescherming als waren zij overeenkomstig deze wet ingeschreven. De twintig jaren, bedoeld in art. 18, 2°., beginnen voor die merken te loopen van den dag, waarop de inschrijving ingevolge eerstgenoemde wet geschiedde. 2. Voor de toepassing van art. 7 dezer wet worden die merken geacht overeenkomstig art. 4 te zijn ingezonden. Artikel 23. 1. Een merk, op het tijdstip van het in werking treden dezer wet reeds door den griffier eener rechtbank aangeteekend, wordt, op schriftelijke aanvrage van den inzender, mits vóór 1 April 1905 gedaan, door het Bureau voor den industrieelen eigendom onverwijld ingeschreven in het art. 5 bedoelde openbare register, behoudens het bepaalde bij art. 9. 2. Op zoodanig merk zijn toepasselijk art. 5, tweede en derde lid, art. b, eerste en tweede lid, en de verdere artikelen dezer wet, met dien verstande echter dat: , i". wat art. 6 betreft, alleen dan in de openbaarmaking de afbeelding van net merk wordt opgenomen, indien bij de aanvrage om inschrijving een cliché is overgelegd, beantwoordende aan de bij art. 4 gestelde eischen, welk cliché na gemaakt gebruik aan den inzender desverlangd wordt teruggegeven; 2°. wat art. 7 betreft, het merk geacht wordt overeenkomstig art. 4 te zijn ingezonden; .... • 1 rj 3°. weigering van eene vóór 1 April 1905 gevraagde inschrijving niet geoorlootd en een verzoek of eene vordering tot nietigverklaring van de inschrijving niet ontvankelijk is. Artikel 24. 1. Van de bij art. 15, eerste en tweede lid, bedoelde beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof te 's-Gravfenhage en van den Hoogen Raad en van alle vonnissen en arresten, gewezen krachtens artikel 337 van het wetboek van Strafrecht of in burgerlijke zaken betreffende fabrieks- of handelsmerken, wordt door den Griffier van het college een los afschrift gezonden aan het Bureau voor den industrieelen eigendom. 2. Deze toezending geschiedt van beschikkingen op verzoeken om de inschrijving van een merk te bevelen binnen acht dagen, van alle andere eindbeschikkingen, vonnissen en arresten binnen eene maand na de uitspraak. Artikel 25. Deze wet is niet van toepassing op merken, die van overheidswege zijn vastgesteld. Artikel 26. Met het in werking treden dezer wet vervalt de wet van den 25 sten Mei 1880 (Staatsblad No. 85), zooals die is gewijzigd bij de wet van den 22sten Juli 1885 (Staatsblad No. 140). Artikel 27. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen dag en kan worden aangehaald onder den titel van MERKENWET. Artikel 28. Met de uitvoering van deze wet is belast de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. BIJLAGE H. UNION INTERNATIONALE POUR LA PROTECTION DE LA PROPRIÊTÊ INDUSTRIELLE. Actes Adpotés par la Conférence de Londres Ier mai- 2 juin 1934 (non encore en vigueur) Article premier x). 1. Les pays auxquels s'applique la présente Convention sont constitués a 1'état d'Union pour la protection de la propriété industrielle. 2. La protection de la propriété industrielle a pour objet les brevets d ïnvention, les modèles d'utilité, les dessins ou modèles industriels, les marqués de fabrique ou de commerce, le nom commercial et les indications de provenance ou appellations d'origine ainsi que la répression de la concurrence de- loyale^ iété industrielle s'entend dans 1'acception la pluslarge et s'applique non seulement a 1'industrie et au commerce proprement dits, maïs egalement au domaine des industries agricoles et extractives et a tous produits fabriqués ou naturels, par exemple: vins, grains, feuilles de tabac, truits, bestiaux, minéraux, eaux minérales, bières, fleurs, farines. 4. Parmi les brevets d'invention sont comprises les diverses espèces de brevets industriels admises par les législations des pays de 1'Umon, telles que brevets d'importation, brevets de perfectionnement, brevets et certiticats d'addition, etc. Article 2. 1. Les ressortissants de chacun des pays de 1'Union jouiront dans tous les autres pays de 1'Union, en ce qui concerne la protection de la propriété industrielle, des avantages que les lois respectives accordent actuellement ou accorderont par la suite aux nationaux, le tout sans préjudice des droits specialement prevus par la présente Convention. En conséquence, ils auront la meme protection que ceux-ci et le même recours légal contre toute atteinte portee a leurs droits sous réserve de 1'accomplissement des conditions et formalites imposees aux na2.° Toutefois, aucune condition de domicile ou d'établissement dans le pays oü la protection est réclamée ne peut être exigée des.ressortissants de 1'Union pour la jouissance d'aucun des droits de propriété industrielle. 3. Sont expressément réservées les dispositions de la legislation de chacun des pays de 1'Union relatives a la procédure judiciaire et admimstrative et a la compétence, ainsi qu'a 1'élection de domicile ou a la constitution d un mandataire, qui seraient requises par les lois sur la propriété industrielle. Article 3. Sont assimilés aux ressortissants des pays de 1'Union les ressortissants des pays ne faisant pas partie de 1'Union qui sont domicilies ou ont des etablissements industriels ou commerciaux effectifs et sérieux sur le temtoire de un des pays de 1'Union. !) De wijzigingen en toevoegingen, aangebracht ter Conferentie te Londen zijn vetgedrukt. Article 4. A. i. Celui qui aura régulièrement fait le dépot d'une demande de brevet d'invention, d'un modèle d'utilité, d'un dessin ou modèle industriel, d'une marqué de fabrique ou de commerce, dans 1'un des pays de 1'Union, ou son ayant cause, jouira, pour effectuer le dépöt dans les autres pays v) d'un droit de priorité pendant les délais déterminés ci-après. 2. Est reconnu comme donnant naissance au droit de priorité tout dépöt ayant la valeur d'un dépot national régulier en vertu de la loi intérieure de chaque pays de 1'Union ou de traités int erna tionaux conclus entre plusieurs pays de 1'Union. B. En conséquence, le dépöt ultérieurement opéré dans 1'un des autres pays de 1'Union, avant 1'expiration de ces délais, ne pourra être invalidé par des faits accomplis dans 1'intervalle, soit, notamment, par un autre dépot, par la publication de 1'invention ou son exploitation, par Ia mise en vente d'exemplaires du dessin ou du modèle, par 1'emploi de la marqué, et ces faits ne pourront faire naitre aucun droit de tiers ni aucune possession personnelle. Les droits acquis par des tiers avant le jour de la première demande qui sert de base au droit de priorité sont réservés par I'effet de la législation intérieure de chaque pays de 1'Union. C. 1. Les délais de priorité mentionnés ci-dessus seront de douze mois pour les brevets d'invention et les modèles d'utilité, et de six mois pour les dessins ou modèles industriels et pour les marqués de fabrique ou de commerce. 2. Ces délais commencent a courir de la date du dépot de la première demande; le jour du dépot n'est pas compris dans le délai. 3. Si le dernier jour du délai est un jour férié légal, ou un jour oü le Bureau n'est pas ouvert pour recevoir le dépöt des demandes dans le pays oü la protection est réclamée, le délai sera proroeé jusqu'au premier iour ouvrable qui suit. D. 1. Quiconque voudra se prévaloir de la priorité d'un dépöt antérieur sera tenu de faire une déclaration indiquant la date et le pays de ce dépöt. Chaque pays déterminera a quel moment, au plus tard, cette déclaration devra être effectuée. 2. Ces indications seront mentionnées dans les publications émanant de 1'Administration compétente, notamment sur les brevets et les descriptions y relatives. 3. Les pays de 1'Union pourront exiger de celui qui fait une déclaration de priorité la production d'une copie de la demande (description, dessins, etc.) déposée antérieurement. La copie, certifiée conforme par 1'Administration qui aura regu cette demande, sera dispensée de toute légalisation et elle pourra en tous cas être déposée, exempte de frais, a n'importe quel moment dans le délai de de trois mois a dater du dépöt de la demande ultérieure. On pourra exiger qu'elle soit accompagnée d'un certificat de la date du dépöt émanant de cette Administration et d'une traduction. 4. D'autres formalités ne pourront être requises pour la déclaration de priorité au moment du dépöt de la demande. Chaque pays de 1'Union déterminera les conséquences de 1'omission des formalités prévues par le présent article, sans que ces conséquences puissent excéder la perte du droit de priorité. 5. Ultérieurement d'autres justifications pourront être demandées. Ë. 1. Lorsqu'un dessin ou modèle industriel aura été déposé dans un pays en vertu d'un droit de priorité basé sur le dépöt d'un modèle d'utilité, le délai de priorité ne sera que celui fixé pour les dessins ou modèles industriels. 2. En outre, il est permis de déposer dans un pays un modèle d'utilité en vertu d'un droit de priorité basé sur le dépöt d'une demande de brevet et inversement. *) De woorden „et sous réserve des droits des tiers" uit den tegenwoordigen tekst na „dans les autres pays" zijn vervallen. F. Aucun pays de 1'Union ne pourra refuser une demande de brevet pour Ie motif qu'elle contient la revendication de priorités multiples, a la condition qu'il y ait unité d'invention au sens de la loi du pays. G. Si 1'examen révèle qu'une demande de brevet est complexe, le demandeur pourra diviser la demande en un certain nombre de demandes divisionnaires en conservant comme date de chacune la date de la demande initiale, et, s'il y a lieu, le bénéfice du droit de priorité. H. La priorité ne peut être refusée pour le motif que certains éléments de 1'invention pour lesquels on revendique la priorité ne figurent pas parmi les revendications formulées dans la demande au pays d'origine, pourvu que 1'ensemble des pièces de la demande révèle d'une fafon précise lesdits éléments. Article 4bis. 1. Les brevets demandés dans les différents pays de 1'Union par des ressor tissants de 1'Union seront indépendants des brevets obtenus pour la même invention dans les autres pays, adhérents ou non k 1'Union. 2. Cette disposition doit s'entendre d'une fa^on absolue, notamment en ce sens que les brevets demandés pendant le délai de priorité sont indépendants, tant au point de vue des causes de nullité et de déchéance qu'au point de vue de la durée normale. 3. Elle s'applique a tous les brevets existants au moment de sa mise en vigueur. , , . 4. II en sera de même, en cas d'accession de nouveaux pays, pour les brevets existant de part et d'autre au moment de 1'accession. 5. Les brevets obtenus avec le bénéfice de la priorité jouiront, dans les différents pays de 1'Union, d'une durée égale a celle dont ils jouiraient s'ils étaient demandés ou délivrés sans le bénéfice de la priorité. Article 4ter. L'inventeur a le droit d'être mentionné comme tel dans le brevet. Article 5. A. 1. L'introduction, par le breveté, dans le pays oü le brevet a été délivré, d'objets fabriqués dans 1'un ou 1'autre des pays de 1 Union, n entrainera pas la déchéance. , , . 2. Toutefois, chacun des pays de 1'Union aura la faculte de prendre les mesures législatives nécessaires pour prévenir les abus qui pourraient résulter de 1'exercice du droit exclusif conféré par le brevet, par exemple faute d ex- ^ 3. Ces mesures ne pourront prévoir la déchéance du brevet que si la concession de licences obligatoires ne suffisait pas pour prévenir ces abus. 4 En tous cas, la concession d'une licence obligatoire ne pourra pas être demandée avant 1'expiration de trois années a compter de la date de la délivrance du brevet, et cette licence ne pourra être accordée que si le breveté ne justifie pas d'excuses légitimes. Aucune action en déchéance ou en révocation d'un brevet ne pourra être introduite avant 1'expiration de deux années a compter de la concession de la première licence obligatoire. , , , , j. 5. Les dispositions qui précédent seront applicables, sous reserve des modi- fications nécessaires, aux modèles d'utilité. B. La protection des dessins et modèles industriels ne peut etre attemte par une déchéance quelconque, soit pour défaut d'exploitation, soit pour introduction d'objets conformes k ceux qui sont protégés. C. 1. Si, dans un pays, 1'utilisation de la marqué enregistrée est obligatoire, 1'enregistrement ne pourra être annulé qu'après un délai équitable et si intéressé ne justifie pas des causes de son inaction. 2. L'emploi d'une marqué de fabrique ou de commerce, par le propriétaire, sous une forme qui diffère par des éléments n' altérant pas le caractère distinctif de la marqué dans la forme sous laquelle celle-ci a été enregistrée dans 1'un des pays de 1'Union n'entrainera pas 1'invalidation de 1'enregistrement et ne diminuera pas la protection accordée a la marqué. 3. L'emploi simultané de la même marqué sur des produits identiques ou similaires, par des établissements industriels ou commerciaux considérés comme copropriétaires de la marqué d'après les dispositions de la loi nationale du pays oü la protection est réclamée, n'empêchera pas 1'enregistrement, ni ne diminuera d'aucune fafon la protection accordée a ladite marqué dans n'importe quel pays de 1'Union, pourvu que ledit emploi n'ait pas pour effet d'induire le public en erreur et qu'il ne soit pas contraire a 1'intérêt public. D. Aucun signe ou mention du brevet, du modèle d'utilité de 1'enregistrement de la marqué de fabrique ou de commerce, ou du depót du dessin ou modèle industriel ne sera exigé sur le produit pour la reconnaissance du droit. Article 5bis. 1. Un délai de grace, qui devra être au minimum de trois mois, sera accordé pour le payement des taxes prévues pour le maintien des droit de propriété industrielle, moyennant le versement d'une surtaxe, si la législation nationale en impose une. 2. Pour les brevets d'invention, les pays de 1'Union s'engagent, en outre, soit è. porter le délai de grace k six mois au moins, soit a prévoir la restauration du brevet tombé en déchéance par suite de non-payement de taxes, ces mesures restant soumises aux conditions prévues par la législation intérieure. Article 5ter. Dans chacun des pays de 1'Union ne seront pas considérés comme portant atteinte aux droits du breveté: l°. l'emploi, k bord des navires des autres pays de 1'Union, des moyens faisant 1'objet de son brevet dans le corps du navire, dans les machines, agrès, apparaux et autres accessoires, lorsque ces navires pénétreront temporairement ou accidentellement dans les eaux des pays, sous réserve que ces moyens y soient employés exclusivement pour les besoins du navire; 20. l'emploi des moyens faisant 1'objet du brevet dans la construction ou le fonctionnement des engins de locomotion aérienne ou terrestre des autres pays de 1'Union ou des accessoires de ces engins, lorsque ceux-ci pénétreront temporairement ou accidentellement dans ce pays. Article 6. A. Toute marqué de fabrique ou de commerce régulièrement enregistrée dans le pays d'origine sera admise au dépot et protégé telle quelle dans les autres pays de 1'Union sous les réserves indiquées ci-après. Ces pays pourront exiger, avant de procéder a 1'enregistrement définitif, la production d' un certificat d'enregistrement au pays d'origine délivré par 1'autorité compétente. Aucune légalisation ne sera requise pour ce certificat. B. 1. Toutefois, pourront être refusées ou invalidées: i°. les marqués qui sont de nature a porter atteinte a des droits acquis par des tiers dans le pays oü la protection est réclamée; 2°. les marqués dépourvues de tout caractère distinctif, ou bien composées exclusivement de signes ou d'indications pouvant servir, dans le commerce, pour désigner 1'espèce, la qualité, la quantité, la destination, la valeur, le lieu d'origine des produits ou 1'époque de production, ou devenus usuels dans le langage courant ou les habitudes loyales et constantes du commerce du pays oü la protection est réclamée. Dans 1'appréciation du caraccère distinctif d'une marqué, on devra tenir compte de toutes les circonstances de fait, notamment de la durée de 1'usage de la marqué; 30. les marqués qui sont contraires a la morale ou a 1'ordre public, notamment celles qui sont de nature a tromper le public. II est entendu qu'une marqué ne pourra être considérée comme contraire a 1'ordre public pour la seule raison qu'elle n'est pas conforme a quelque disposition de la législation sur les marqués, sauf le cas oü cette disposition elle-même concerne 1'ordre public. . 2. Ne pourront être refusées dans les autres pays de l Union les marqués de fabrique ou de commerce pour le seul motif qu'elles ne différent des marqués protégées dans le pays d'origine que par des éléments n'altérant pas Ie caractère distinctif et ne touchant pas a 1'identité des marqués dans la forme sous laquelle celles-ci ont été enregistrées au dit pays d'origine. C. Sera considéré comme pays d'origine le pays de 1 Union ou le deposant a un établissement industriel ou commercial effectif et sérieux, et, s'il n'a pas un tel établissement, le pays de 1'Union oü il a son domicile, et, s il n a pas de domicile dans 1'Union, le pays de sa nationalité, au cas oü il est ressortissant d'un pays de 1'Union. D. Lorsqu'une marqué de fabrique ou de commerce aura ete regulièrement enregistrée dans le pays d'origine, puis dans un ou plusieurs autres pays de 1'Union, chacune de ces marqués nationales sera considérée, dés la date a laquelle elle aura été enregistrée, comme indépendante de la marqué dans le pays d'origine, pourvu qu'elle soit conforme a la législation intérieure du pays d'importation. E. En aucun cas le renouvellement de 1'enregistrement d'une marqué dans le pays d'origine n'entrainera 1'obligation de renouveler 1'enregistrement dans les autres pays de 1'Union oü la marqué aura ete enregistree. F. Le bénéfice de la priorité reste acquis aux dépots de marqués effectues Ham le délai de 1'article 4, même lorsque 1'enregistrement dans le pays d origine n'intervient qu'après 1'expiration de ce délai. Article 6bis. 1. Les pays de 1'Union s'engagent a refuser ou a invalider, soit d'office si la législation du pays le permet, soit a la requête de 1'intéressé, 1'enregistrement d'une marqué de fabrique ou de commerce qui constitue la reproduction, 1'imitation ou la traduction, susceptibles de créer une confusion d une marqué que 1'autorité compétente du pays de 1'enregistrement estimera y etre notoirement connue comme étant déja la marqué d'une personne admise a bénéficier de la présente Convention et utilisée pour des produits ïdentiques ou similaires. II en sera de même lorsque la partie essentielle de la marqué constitue la reproduction d'une telle marqué notoirement connue ou une imitation susceptible de créer une confusion avec celle-ci. 2 Un délai minimum de trois ans devra être accorde pour reclamer la radiation de ces marqués. Le délai courra de la date de 1'enregistrement de la m 3.^ II ne sera pas fixé de délai pour réclamer la radiation des marqués enregistrées de mauvaise foi. Article 6ter. 1. Les pays de 1'Union conviennent de refuser ou d'invalider 1 enregistrement et d'interdire, par des mesures appropriées, 1'utilisation, a défaut d autorisation des pouvoirs compétents, soit comme marqués de fabriques ou de commerce, soit comme éléments de ces marqués, des armoines, drapeaux et autres emblèmes d'Etat des pays de 1'Union, signes et pomgons officiels de controle et de garantie adoptés par eux, ainsi que toute imitation au point de vue heraldique. а. L'interdiction des signes et poingons officiels de controle et de garantie s'appliquera seulement dans les cas oü les marqués qui les comprendront seront destinées a être utilisées sur des marchandises du même genre ou d'un genre similaire. 3. Pour 1'application de ces dispositions, les pays de 1'Union conviennent de se communiquer réciproquement, par 1'intermédiaire du Bureau international, la liste des emblèmes d'Ètat, signes et pompons officiels de controle et de garantie, qu'ils désirent ou désireront placer, d'une fagon absolue ou dans certaines limites, sous la protection du présent article, ainsi que toutes modifications ultérieures apportées a cette liste. Chaque pays de 1'Union mettra a la disposition du public, en temps utile, les listes notifiées. 4. Tout pays de 1'Union pourra, dans un délai de douze mois a partir de la réception de la notification, transmettre, par 1'intermédiaire du Bureau international, au pays intéressé, ses objections éventuelles. 5. Pour les emblèmes d'Etat notoirement connus, les mesures prévues a 1'alinéa 1 s'appliqueront seulement aux marqués enregistrées après Ie 6 novembrè 1925. б. Pour les emblèmes d'Etat qui ne seraient pas notoirement connus, et pour les signes et poin$ons officiels, ces dispositions ne seront applicables qu'aux marqués enregistrées plus de deux mois après réception de la notification prévue par 1'alinéa 3. 7. En cas de mauvaise foi, les pays auront la faculté de faire radier même les marqués enregistrées avant le six novembre 1925 et comportant des emblèmes d'Etat, signes et pointjons. 8. Les nationaux de chaque pays qui seraient autorisés a faire usage des emblèmes d'Etat, signes et pompons de leur pays, pourront les utiliser, même s'il y avait similitude avec ceux d'un autre pays. 9. Les pays de 1'Union s'engagent a interdire 1'usage non autorisé, dans le commerce, des armoiries d'Etat des autres pays de 1'Union, lorsque eet usage sera de nature a induire en erreur sur 1'origine des produits. 10. Les dispositions qui précédent ne font pas obstacle a 1'exercice, par les pays, de la faculté de refuser ou d'invalider, par application du 30 de 1'alinéa 1 de la lettre B de 1'article 6, les marqués contenant, sans autorisation, des armoiries, drapeaux, décorations et autres emblèmes d'Etat, ou des signes et poin§ons officiels adoptés par un pays de 1'Union. Article 6 quater. 1. Lorsque, conformément a la législation d'un pays de 1'Union, la cession d'une marqué n'est valable que si elle a lieu en même temps que le transfert de 1'entreprise ou du fonds de commerce auquel la marqué appartient, il suffira, pour que cette validité soit admise, que la partie de 1'entreprise ou du fonds de commerce située dans ce pays soit transmise au cessionnaire avec le droit exclusif d'y fabriquer ou d'y vendre les produits portant la marqué cédée. 2. Cette disposition n'impose pas aux pays de 1'Union 1'obligation de considérer comme valable le transfert de toute marqué dont 1'usage par le cessionnaire serait, en fait, de nature a induire Ie public en erreur, notamment en ce qui concerne Ia provenance, la nature ou les qualités substantielies des produits auxquels la marqué est appliquée. Article 7. La nature du produit sur lequel la marqué de fabrique ou de commerce doit être apposée ne peut, dans aucun cas, faire obstacle a 1'enregistrement de la marqué. Article 7bis. 1. Les pays de 1'Union s'engagent k admettre au dépot et a protéger les marqués collectives appartenant k des collectivités dont 1'existence n'est pas contraire k la loi du pays d'origine, même si ces collectivités ne possèdent pas un établissement industriel ou commercial. 2. Chaque pays sera juge des conditions particulières sous lesquelles une marqué collective sera protégée et il pourra refuser la protection si cette marqué est contraire a 1'intérêt public. 3. Cependant, la protection de ces marqués ne pourra être refusée a aucune collectivité dont 1'existence n'est pas contraire a la loi du pays d'origine, pour le motif qu'elle n'est pas établie dans le pays ou la protection est requise ou qu'elle n'est pas constituée conformément è la législation de ce pays. Article 8. Le nom commercial sera protégé dans tous les pays de 1'Union sans obligation de dépot ou d'enregistrement, qu'il fasse ou non partie d'une marqué de fabrique ou de commerce. Article 9. 1. Tout produit portant illicitement une marqué de fabrique ou de commerce, ou un nom commercial, sera saisi k 1'importation dans ceux des pays de 1'Union dans lesquels cette marqué ou ce nom commercial ont droit k la protection légale. 2. La saisie sera également effectuée dans le pays oü 1'apposition illicite aura eu lieu, ou dans le pays oü aura été importé le produit. 3. La saisie aura lieu k la requête soit du ministère public soit de toute autre autorité compétente, soit d'une partie intéressée, personne physique ou morale, conformément k la législation intérieure de chaque pays. 4. Les autorités ne seront pas tenues d'effectuer la saisie en cas de transit. 5. Si la législation d'un pays n'admet pas la saisie k 1'importation, la saisie sera remplacée par la prohibition d'importation ou la saisie a 1'intérieur. 6. Si la législation d'un pays n'admet ni la saisie k 1'importation, ni la prohibition d'importation, ni la saisie k 1'intérieur, et en attendant que cette législation soit modifiée en conséquence, ces mesures seront remplacées par les actions et moyens que la loi de ce pays assurerait en pareil cas aux nationaux. Article 10. 1. Les dispositions de l'article précédent seront applicables k tout produit portant faussement, comme indication de provenance, le nom d'une localité ou d'un pays déterminé, lorsque cette indication sera jointe k un nom commercial fictif ou emprunté dans une intention frauduleuse. 2. Sera en tout cas reconnu comme partie intéressée, que ce soit une personne physique ou morale, tout producteur, fabricant ou commenjant engagé dans la production, la fabrication ou le commerce de ce produit et établi soit dans la localité faussement indiquée, comme lieu de provenance, soit dans la région oü cette localité est située, soit dans le pays faussement indiqué, soit dans le pays oü la fausse indication de provenance est employée. Article lobis 1. Les pays de 1'Union sont tenus d'assurer aux ressortissants de 1'Union une protection effective contre la concurrence déloyale. 2. Constitue un acte de concurrence déloyale tout acte de concurrence contraire aux usages honnêtes en matière industrielle ou commerciale. 3. Notamment devront être interdits: i" tous faits quelconques de nature a créer une confusion par n'importe quel moyen avec 1'établissement, les produits ou 1'activité industrielle ou commerciale d'un concurrent; 2° les allégations fausses, dans 1'exercice du commerce, de nature a discréditer 1'établissement, les produits ou 1'activité industrielle ou commerciale d'un concurrent. Article ioter 1. Les pays de 1'Union s'engagent 4 assurer aux ressortissants des autres pays de 1'Union des recours légaux appropriés pour réprimer efficacement tous les actes visés aux articles 9, 10 et iobis. 2. Ils s'engagent, en outre, a prévoir des mesures pour permettre aux syndicats et associations représentant les industriels, producteurs ou comrner^ants intéressés et dont 1'existence n'est pas contraire aux lois de leurs pays, d'agir en justice ou auprès des autorités administratives, en vue de la répression des actes prévus par les articles 9, 10 et lobis, dans la mesure oü la loi du pays dans lequel la protection est réclamée le permet aux syndicats et associations de ce pays. Article 11. 1. Les pays de 1'Union accorderont, conformément a leur législation intérieure, une protection temporaire aux inventions brevetables, aux modèles d'utilité, aux dessins ou modèles industriels ainsi qu'aux marqués de fabrique ou de commerce, pour les produits qui figureront aux expositions internationales officielies ou officiellement reconnues organisées sur le territoire de 1'un d'eux. 2. Cette protection temporaire ne prolongera pas les délais de 1'article 4. Si, plus tard, le droit de priorité est invoqué, 1'Administration de chaque pays pourra faire partir le délai de la date de 1'introduction du produit dans 1'exposition. 3. Chaque pays pourra exiger, comme preuve de 1'identité de 1'objet exposé et de la date d'introduction, les pièces justificatives qu'il jugera nécessaires. Article 13. 1. Chacun des pays de 1'Union s'engage k établir un service spécial de la propriété industrielle et un dépot central pour la communication au public de brevets d'invention, des modèles d'utilité, des dessins ou modèles industriels et des marqués de fabrique ou de commerce. 2. Ce service publiera une feuille périodique officielle. II publiera régulièrement: a. les noms des titulaires des brevets délivrés, avec une brève désignation des inventions brevetés; b. les reproductions des marqués enregistrées. Article 13 1. L'Office international institué a Berne sous le nom de Bureau international pour la protection de la propriété industrielle est placé sous la haute autorité du Gouvernement de la Confédération suisse, qui en règle 1'organisation et en surveille le fonctionnement. 2. La langue officielle du Bureau international est la langue frangaise. 3. Le Bureau international centralise les renseignements de toute nature relatifs a la protection de la propriété industrielle; il les réunit et les publie. II procédé aux études d'utilité commune intéressant 1'Union et rédige, è. 1'aide des documents qui sont mis a sa disposition par les diverses Administrations, une feuille périodique, en langue fran^aise, sur les questions concernant 1'objet de 1'Union. 4. Les numéros de cette feuille, de méme que tous les documents publies par le Bureau international, sont répartis entre les Administrations des pays de 1'Union dans la proportion du nombre des unités contributives ci-dessous mentionnées. Les exemplaires et documents supplémentaires qui seraient réclamés, soit par lesdites Administrations, soit par des sociétés ou des particuliers, seront payés a part. 5. Le Bureau international doit se tenir en tout temps a la disposition des pays de 1'Union pour leur fournir, sur les questions relatives au service international de la propriété industrielle, les renseignements spéciaux dont ils pourraient avoir besoin. Le Directeur du Bureau international fait sur sa gestion un rapport annuel qui est communiqué è tous les pays de 1'Union. 6. Les dépenses ordinaires du Bureau international seront supportées en commun par les pays de 1'Union. Jusqu'a nouvel ordre, elles ne pourront pas dépasser la somme de cent vingt mille francs suisses par année. Cette somme pourra être augmentée, au besoin, par décision unanime d'une des Conférences prévues a 1'article 14. 7. Les dépenses ordinaires ne comprennent pas les frais afférents aux traveaux des Conférences de Plénipotentiaires ou administratives, ni les frais que pourront entrainer des travaux spéciaux ou des publications effectués conformément aux décisons d'une Conférence. Ces frais, dont le montant annuel ne pourra dépasser 20.000 francs suisses, seront répartis entre les pays de 1'Union proportionnellement a la contribution qu'ils payent pour le fonctionnement du Bureau international, suivant les dispositions de 1'alinéa 8 ci-après. 8. Pour déterminer la part contributive de chacun des pays dans cette somme totale des frais, les pays de 1'Union et ceux qui adhéreront ultérieurement a 1'Union sont divisés en six classes, contribuant chacune dans la proportion d'un certain nombre d'unités, savoir: ie classe 25 unités 2e „ 20 „ 3e H '5 H 4e » 10 „ 5e » 5 » 6e ,, ..... 3 >9 Ces coefficients sont multipliés par le nombre des pays de chaque classe et la somme des produits ainsi obtenus fournit le nombre d'unités par lequel la dépense totale doit être divisée. Le quotiënt donne le montant de 1'unité de dépense. 9. Chacun des pays de 1'Union désignera, au moment de son accession, la classe dans laquelle il désire être rangé. Toutefois, chaque pays de 1'Union pourra déclarer ultérieurement qu'il désire être rangé dans une autre classe. 10. Le Gouvernement de la Confédération suisse surveille les dépenses du Bureau international, fait les avances nécessaires et établit le compte annuel qui sera communiqué a toutes les autres Administrations. Article 14 1. La présente Convention sera soumise a des revisions périodiques, en vue d'y introduire les améloriations de nature a perfectionner le système de 1'Union. 2. A eet effet, des Conferences auront lieu, successivement, dans 1'un des pays de 1'Union entre les Délégués desdits pays. 3. L'Administration du pays oü doit siéger la Conférence préparera, avec le concours du Bureau international les travaux de cette Conférence. 4. Le Directeur du Bureau international assistera aux séances des Conférences et prendra part aux discussions sans voix delibérative. Article 15 II est entendu que les pays de 1'Union se réservent respec.tivement le droit de prendre séparément, entre eux, des arrangements particuliers pour la protection de la propriété industrielle, en tant que ces aiTangements ne contreviendraient point aux dispositions de la présente Convention. Article 16 1. Les pays qui n'ont point pris part k la présente Convention seront admis è. y adhérer sur leur demande. . 2. Cette adhésion sera notifiée par la voie diplomatique au Gouvernement de la Confédération suisse, et par celui-ci a tous les autres. . . ■x. Elle emportera, de plein droit, accession a toutes les clauses et admission k tous les avantages stipulés par la présente Convention, et produora ses eftets un mois après 1'envoi de la notification faite par le Gouvernement de la Conlederation suisse aux autres pays unionistes, k moins qu'une date posterieure n ait été indiquée dans la demande d'adhésion. Article i6bis i Chacun des pays de 1'Union peut, en tout temps, notifier par écrit au Gouvernement de la Confédération suisse que la présente Convention est applicable a tout ou partie de ses colonies, protectorats territoires sous mandat ou tous autres territoires soumis a son autorite, ou tous territoires sous suzeraineté, et la Convention s'appliquera a tous les territoires désignés dans la notification un mois après 1'envoi de la communication faite par le Gouvernement de la Confédération suisse aux autres pays de 1'Union, a moins qu'une date postérieure n ait ete indiquée dans la notification. A défaut de cette notification, la Convention ne s'appliquera pas a ces territoires. 2. Chacun des pays de 1'Union peut, en tout temps, notifier par écrit au Gouvernement de la Confédération suisse que la présente Convention cesse d'être applicable a tout ou partie des territoires qui ont fait 1'objet de la notification prévue a 1'alinéa qui précède, et la Convention cessera de s'appliquer dans les territoires désignés dans cette notification douze mois après réception de la notification adressee au Gouvernement de la Confédération suisse. 3. Toutes les notifications faites au Gouvernement de la Confédération suisse, conformément aux dispositions des alinéas 1 et a du présent article, seront communiquées par ce Gouvernement a tous les pays de 1'Union. Article 17 L'Exécution des engagements réciproques contenus dans la présente Convention est subordonnée, en tant que de besoin, a 1'accomplissement des formalités et régies établies par les lois constitutionnelles de ceux des pays de 1'Union qui sont tenus d'en provoquer 1'application, ce qu'ils s'obligent a faire dans le plus bref délai possible. Article i7bis 1. La Convention demeurera en vigueur pendant un temps indétermine jusqu'a 1'expiration d'une année a partir du jour 011 la dénonciation en sera faite. 2. Cette dénonciation sera adressée au Gouvernement de la Confédération suisse. Elle ne produira son effet qu'a 1'égard du pays au nom duquel elle aura été faite, la Convention restant exécutoire pour les autres pays de 1'Union. Article 18. 1. Le présent Acte sera ratifié et les Instruments de ratification en seront déposés a Londres au plus tard le ter juillet 193®- " entrera en vigeur, entre les pays au nom desquels il aura été ratifie, un mois après cette date. Toute- fois, si auparavant il était ratifié au nom de six pays au moins, il entrerait en vigueur, entre ces pays, un mois après que le dépöt de la sixième ratification leur aurait été notifié par le Gouvernement de la Confédération suisse et, pour les pays au nom desquels il serait ratifié ensuite, un mois après la notification de chacune de ces ratifications. 2. Les pays au nom desquels 1'instrument de ratification n'aura pas été déposé dans le délai visé a 1'alinéa précédent seront admis a 1'adhésion aux termes de Partiele 16. 3. Le présent Acte remplacera, dans les rapports entre les pays auxquels il s'applique, la Convention d'Union de Paris de 1883 et les Actes de revision subséquents. 4. En ce qui concerne les pays auxquels le présent Acte ne s'applique pas, mais auxquels s'applique la Convention d'Union de Paris revisée a la Haye en 1935, cette demière restera en vigueur. 5. De même, en ce qui concerne les pays auxquels ne s'appliquent nl le présent Acte, ni la Convention d'Union de Paris revisée i la Haye, la Convention d'Union de Paris revisée a Washington en 1911 restera en vigueur. Article 19. Le présent Acte sera signé en un seul exemplaire, lequel sera déposé aux Archives du Gouvernement du Royaume-Uni de Grande-Bretagne et d'Irlande du Nord. Une copie certifiée sera remise par ce dernier k chacun des Gouvernements des pays de 1'Union. Fait a Londres, en un seul exemplaire, le 2 juin 1934. (Signa tures). (Signatures). BIJLAGE m. D UIT SCH LAND. Uit: Gesetz zum Schutze der Warenbezeichnungen vom 12. Mai 1894 (RGB1. S.441), Fassung vom 7. Dezember 1923 (RGB1. II, S. 445), mit Anderungen vom 21. Marz 1925 (RGB1. II, S. 115) und vom 26. Marz 1926 (RGB1. II, S. 181) § 24a. 1. Rechtsfahige Verbande, die gewerbliche Zwecke verfolgen, können, auch wenn sie einen auf Herstellung oder Vertrieb von Waren gerichteten Geschaftsbetrieb nicht besitzen, Warenzeichen anmelden, die in den Geschaftsbetrieben ihrer Mitglieder zur Kennzeichnung der Waren dienen sollen (Verbandszeichen). _ # 2. Die juristischen Personen des öffentlichen Rechtes stehen den bezeichneten Verbanden gleich. 3. Auf die Verbandszeichen finden die Vorschriften über Warenzeichen Anwendung, soweit nicht in §§ 24a bis 24I1 ein anderes bestimmt ist. § 24b. Der Anmeldung des Verbandszeichens muss eine Zeichensatzung beigefügt sein, die über Namen, Sitz, Zweck und Vertretung des Verbandes, über den Kreis der zur Benutzung des Zeichens Berechtigten, die Bedingungen der Benutzung und die Rechte und Pflichten der Beteiligten im Falie der Verletzung des Zeichens Auskunft gibt. Spatere Anderungen sind dem Patentamt mitzuteilen. Die Einsicht der Satzung steht jedermann frei. § 24c. Uber die Einrichtung der Rolle für die Verbandszeichen trifft das Patentamt Bestimmungen. § 24d. Das durch die Anmeldung oder Eintragung des Verbandszeichens begründete Recht kann als solches nicht auf einen anderen übertragen werden. § 24e. Ein Dritter kann unbeschadet der Vorschriften im § 9, Nr. 1, 3 l) die Lösung des Verbandszeichens beantragen. 1. wenn der Verband, fur den das Zeichen eingetragen ist, nicht mehr besteht; 2. wenn der Verband duldet, dass das Zeichen in einer den allgemeinen Verbandszwecken oder der Zeichensatzung widersprechenden Weise ') § 9 betreft de doorhaling van inschrijvingen op verzoek van derden, hetgeen mogelijk is op grond van een vroegere inschrijving van hetzelfde merk voor dezelfde of gelijksoortige waren, bij opheffing van de desbetreffende onderneming en als er gevaar is voor verwarring bij het publiek. benutzt wird. Als eine solche missbrauchliche Benutzung ist anzusehen wenn die Uberlassung der Benutzung des Zeichens an andere zu einer Irreführung des Verkehrs Anlass gibt. In den Fallen der Nr. 1 findet § 9, Abs. 5 Anwendung1). § «4*- Der Anspruch des Verbandes auf Entschadigung wegen unbefugter Benutzung des Verbandszeichens § 14 ') umfasst auch den einem" Mitglied erwachsenen Schaden. § 24g. Wird dem Patentamt nachgewiesen, dass ein eingetragenes Warenzeichen bis zum Inkrafttreten dieses Gesetzes von einem Verband als Verbandszeichen geführt wurde, so ist das Zeichen auf Antrag des Verbandes als Verbandszeichen in der Rolle umzuschreiben. Der Antrag muss innerhalb eines Jahres seit dem Inkrafttreten dieses Gesetzes gestellt werden und den für die Anmeldung eines Verbandszeichens bestehenden Vorschriften entsprechen. Mit dem Eingang des Antrags beginnt die Frist für die Erneuerung des Zeichens. § 24h. Die Vorschriften über Verbandszeichen finden auf auslandische Verbandszeichen nur dann Anwendung, wenn nach einer im Reichsgesetzblatt enthaltenen Bekanntmachung die Gegenseitigkeit verbürgt ist. 1) De hierbedoelde bepaling regelt den gang van zaken bij een verzoek tot doorhaling. 2) § 14 bepaalt, dat degene, die inbreuk maakt op eens anders merkrecht aan den rechthebbende schadevergoeding verschuldigd is, terwijl degene die zulks opzettelijk doet bovendien strafbaar is. BIJLAGE IV. FRANKRIJK. Projet de Loi sur les marqués de fabrique et de commerce (14-6-1929). (Chambre des Députés, Session ordinaire de 1930, Documents parlementaires, annexe No. 3251 au procés-verbal de la Séance du 15 Avril 1930. Titre V. Marqués Collectives. Article 24. 1. Les personnes morales, Etat, départements, communes et établissements publics, ainsi que les syndicats, unions de syndicats, associations, groupements ou collectivités de producteurs, d'industriels et de commenjants, pourvus d'une administration légalement reconnue et de la capacité juridique, peuvent, dans un but d'intérêt général industriel, commercial ou agricole, ou pour favoriser le développement du commerce ou de 1'industrie de leurs membres, posséder des marqués de fabrique ou de commerce. 2. Ces marqués peuvent être apposées soit directement par la personne morale ou collectivité k titre de poin^on ou de controle sur certains produits ou objets, soit sur sa surveillance et k des conditions déterminées par ses membres, sur les produits de leur fabrication ou de leur industrie ou sur les objets de leur commerce. 3. Les prescriptions générales de la présente loi s'appliquent aux marqués collectives, sous réserve des dispositions particulières prévues ci-après. Article 25. La taxe de dépót d'une marqué collective est fixée k 150 fr., et la taxe d'enregistrement a 25 fr. par classe de produits. Article 26. 1. Quand une marqué est déposée par une personne morale ou une collectivité, la demande de dépót doit être accompagnée du réglement en triple exemplaire déterminant les conditions auxquelles est subordonné 1'emploi de la marqué. 2. En cas de modification apportée k ce réglement, le nouveau texte doit être déposé dans le délai d'un mois. 3. Le réglement est mis k la disposition du public k 1'office national de la propriété industrielle, qui est tenu d'en délivrer une copie a toutes personnes qui le requerront, moyennant 1'acquittement d'une taxe spéciale qui sera fixée par décret rendu sur le rapport du ministre du commerce et du ministre des finances. Article 27. La marqué déposée par les personnes morales ou collectivités ne peut faire 1'objet ni de cession totale ni de concession de gage, ni d'aucune mesure d'exécution forcée. 12 Article 28. . . 1 1. 1 j_- j ' a* mom.iP mlWtivp. neut être oroiioncée a 1. L, annuiauon au ucpui uui^ — r n ~ • -A • _ / la requête du ministre public ou de toute personne ou collectivite mteressee. 1° Lorsque la personne morale ou la collectmté cesse d exister, 2°. Lorsqu'elle a négligé de se conformer aux prescriptions speciales imposees Dar la présente loi: . . . 3°. Lorsqu'elle a employé ou laisser employer sa marqué contrajrement ^réglement du dép6t; \a marque collective ne_ peut plus être appropriée pour les mêmes produits par un nouveau depot, ni etre employee k un titre quelconque. Toutefois, a 1'expiration d un delai de dix ans, une marque collective annulée pourra être reprise et faire 1'objet d un depot regulier par une collectivité de même nationalité. Article 29. La collectivité qui a effectué le dépót régulier d'une marque peut seule, k 1'exclusion de ceux qui sont autorisés a en faire usage, exercer les droits allerents a la marque. Néanmoins tout membre de la collectivite peut intervenir dans 1'action intentée par celle-ci. . , .. -t_t j. 2 La collectivité peut dans toutes les procedures ou instances, faire etat de 1'intérêt particulier de ceux qu'elle représente et comprendre dans sa demande d'indemnité pour cause d'emploi non justifié de la marque collective le dommage subi par un ou plusieurs de ses membres. Article 30. Les pénalités prévues par le titre III de la présente loi sont appücabl^en matière de marqués collectives. En outre sont punis des peines portées a 1 article Ceux^u'i'sclemment, ont fait un usage quelconque d'une marque coltetive d^M des conditions autres que ceUes prescntes au réglement d emploi „• KSSÏÏiU « mi, en v«,« u„ ou pl»eu„ produi» ' revêtus d'une marque collective irrégulièrement employée; 3°. Ceux qui, sciemment, ont fait un usage quelconque d une marque repro- duisant ou imitant une marque collective dont le depot a ete annule, a° Ceux qui ont, sciemment, vendu ou mis en vente un ou plusieurs produits 4 ' revaufd'une marque reproduisant ou imitant une marque collective dont le dépót a été annulé. Article 31. Les personnes morales ou collectives étrangères habilesa ester raJustice dans leur pays d'origine ne peuvent invoquer les dispositions de la présente loi qu a 'i° Delustifier qu'elles rentrent dans une des catégories visées a 1'article 24 et " que k marque qu'elles entendent faire protéger a été acceptee au depot 2°. Qu'uneUprotJetion effective équivalente soit accordée ^ns leur P*?? L par des conventions diplomatiques ou par la legislation inteneure, aux marqués des personnes morales ou collectmtes fran$aises. Article 32. Les dispositions du présent titre sont applicables aux marqués ou labels prévus parïes alinéas icfet .4 de Partiele 5 de la loi sur les syndicats professionnels modifié par la loi du 12 mars i920, n De in art. n genoemde straffen zijn: une amende de 50 ^ 3.000 fr. et... emprisonnement de trois mois a trois ans ou . . . une de ses peines seuleme . BIJLAGE V. BELGIË. WETSONTWERP OP DE GEMEENSCHAPPELIJKE MERKEN. Ingediend bij de Kamer der Volksvertegenwoordigers 15 Maart 1932. Artikel 1. 1. Beroepsvereenigingen van voortbrengers of handelaars mogen, indien zij de rechtspersoonlijkheid genieten, gemeenschappelijke merken deponeeren, uitsluitelijk bestemd voor de leden der vereeniging, met het doel de goede faam van de door hen voortgebrachte of verkochte waren te behoeden '). 2. Het Rijk, de provinciën en de gemeenten, alsmede groepeeringen van provinciën of gemeenten, handelende ten behoeve der op hun grondgebied gevestigde voortbrengers, bezitten eveneens zulk recht. Die administraties en die voortbrengers genieten, onderscheidenlijk, onder gelijke voorwaarden, dezelfde rechten als bovenbedoelde beroepsvereenigingen en hun leden. 3. Koninklijke besluiten mogen ook nog het recht om gemeenschappelijke merken te deponeeren verleenen aan inrichtingen van algemeen nut, die door die besluiten worden aangeduid. Enkel de inrichtingen, die de rechtspersoonlijkheid bezitten, mogen aanspraak maken op die bepaling. Terzelfdertijd duidt de Koning de personen aan, die de merken mogen benuttigen. Artikel 2. 1. De gemeenschappelijke merken mogen ook worden gebruikt als stempel, en, in 't algemeen, als middel om de samenstelling of de hoedanigheid van de koopwaren te verzekeren. 2. De vermelding van een herkomstaanduiding in een gemeenschappelijk merk mag, in geen geval, een uitsluitelijk recht verleenen tot het gebruiken van die aanduiding. Artikel 3. 1. Elk gemeenschappelijk merk laat zeer goed zichtbaar van de letters M. C. of C. M. blijken. 2. Het bestempelen met een gemeenschappelijk merk is geen bezwaar tegen het terzelfdertijd gebruik maken van een persoonlijk merk. 1) In het op blz. 132 genoemde Kamerverslag wordt voorgesteld naast de beroepsvereenigingen te noemen „bonden van beroepsvereenigingen, tot stand gekomen overeenkomstig de wet van 31 Maart 1898, samenwerkende vennootschappen en de vereenigingen zonder winstgevend doel". Verder wordt „met het doel" veranderd in „met het uitsluitend doel". In verband hiermede wordt dan in het geheele ontwerp, waar dit te pas komt, gesproken van „organismen" in plaats van „beroepsvereenigingen". Door deze wijziging wordt de omschrijving van degenen, die rechthebbenden op een collectief merk kunnen zijn, iets ruimer. Daar de verdere door de Kamer voorgestelde wijzigingen van ondergeschikt belang zijn, wordt daarvan geen vermelding gemaakt en wordt aangehouden de tekst, zooals deze bij Koninklijke Boodschap bij de Kamer is ingediend. Artikel 4. 1. De beroepsvereenigingen, die zich het in artikel één vermeld recht willen ten nutte maken, bepalen in hun statuten en reglementen de voorwaarden, waaraan het gebruiken van het merk wordt onderworpen; terzelfder tijd worden de controolmaatregelen voorgeschreven. 2. Zoo het gaat om een door een administratieve overheid neergelegd merk, wordt het reglement door bedoelde overheid opgemaakt. Artikel 5. 1 De beroepsvereeniging legt een in drievoud opgemaakt model neer van het merk ter griffie van de Handelsrechtbank, te Brussel. Een afschrift van de statuten en de reglementen wordt ter griffie neergelegd ; een ander afschrift wordt overgemaakt aan het Ministerie van Arbeid en Nijverheid. 2. Voor elk neergelegd gemeenschappelijk merk wordt een belasting van ^ q. Wijzigingen worden in voorkomend geval onder dezelfde voorwaarden Artikel 6. 1. De beroepsvereeniging is alleen titularis van het merk. 2. Zij mag aan geen andere personen dan aan de bij haar aangesloten voortbrengers en handelaars toelaten het merk te benuttigen. 3. Het is haar ook verboden, welke overdracht of afstand ook te doen van het merk, zelfs niet wanneer het niet meer zou worden gebruikt. Artikel 7. 1. Het recht van in rechte op te treden voor de bescherming van het merk wordt aan de beroepsvereeniging voorbehouden. 2 Nochtans mogen de statuten of reglementen aan de leden het recht verleenen persoonlijk te handelen, zich bij de gemeenschappelijke rechtvordering te voegen of in haar geding tusschen te komen. Artikel 8. 1. De nietigverklaring van een gemeenschappelijk merk mag worden uitgesproken op verzoek van het Openbaar Ministerie of van iederen belang- hebbende: , , .. , i°. Wanneer de beroepsvereeniging ophoudt te bestaan of wanneer zij haar rechtspersoonlijkheid verliest; 2°. Wanneer zij de bepalingen van deze wet niet naleeft; <2° Wanneer zij, strijdig met de bepalingen, het merk heeft laten benutten ot gehandeld heeft strijdig met haar doel of met het openbaar nut. 2. De rechtsvordering strekkende tot nietigverklaring van het merk dient aanhangig gemaakt voor de Rechtbank van Eersten Aanleg te Brussel. 3. De beslissing wordt in kantteekening aangeduid op de deponeenngsacte overeenkomstig wat voorgeschreven is voor de fabrieksmerken. 4. Het nietigverklaard merk mag onder geen voorwendsel door iemand worden gebruikt. Artikel 9. 1. Vreemde collectiviteiten worden tot deze wet gerechtigd gemaakt op voorwaarde: i°. dat zij de rechtspersoonlijkheid genieten; 2°. dat hun merk worde beschermd door het land waar zij hun zetel hebben, 30. dat het rijk waartoe ze behooren een wederkeerig verdrag met België hebbe 2? Onder dezelfde voorwaarden mogen vreemde openbare administraties zich beroepen op deze wet. Artikel 10. De bepalingen van artikels 3, 4 en 8 tot 16 van de wet dd. 1 April 1879, betreffende de handels- en fabrieksmerken, zijn ook toepasselijk op de gemeenschappelijke merken. Artikel 11. 1. De Koning bepaalt den datum waarop deze wet in werking treedt. 2. Hij stelt overigens de vereischte maatregelen vast voor de uitvoering der wet. ZAKENREGISTER. Mw. - Merkenwet; c.m. = collectieve merken; i.m. = individueele merken. Blz. A. Aanduiding van herkomst, merk als 5. 31» 35 Amerika. merkenbescherming z' 39 qualiteitsmerken • • 5' „Vestal Trade Mark Revision Bill 39» '34 merken van beroepsvereenigingen 59> '32> '35 merkenbescherming " sl' | Merkenwet Ontwerp van wet betreffende c.m. 132 vlg., 135, 136, 138, 140, 141, 175 Beroepsvereenigingen, merken van, zie onder België. Bescherming i.m. in Nederland. vóór de Fransche overheersching . . _ 5 tiidens en na de Fransche overheersching ....... 7> 29 Merkenwet 1880 29> 3°> 4 Merkenwet 1893 IO> ,7» 3°> 4 strafrechtelijk 7» 77» 80, 9 van vreemdelingen 10 Bescherming c.m. in Amerika in België '32 vlS-> '75 in Denemarken * 1J* in Duitschland I24 v 8'' '71 in Engeland "7 vlg. in Frankrijk I29 V^S;> 73 in Japan »6» "* in Nederland 1 *» I05 v'S-> 43 in Noorwegen in Oostenrijk 1 4 in Spanje Beteekenis van het merk in de oudheid 5 bij de Romeinen 5 in de middeleeuwen ® na den gildetijd ; ; ; ; ; • * Boterwet T, Bureau voor den Industrieelen Eigendom io, 14, 15, 19. 59. '44. '45 C. Collectieve merken in verband met art. 3 Mw 5 in verband met art. 3bis en art. 20 Mw . io5» io7 in verband met art. 7bis Unieverdrag 1, 3, 14, 107 vlg., 112 vlg. Collectiviteiten . . i, 2, 50, 108, 114, 118, 119» I2I> '3°> '32> '35 Concernmerken * ' ' Blz. Conferenties betreffende internationale bescherming van den industrieelen eigendom. Parijs 1883 8, 9 Madrid 1890 en 1891. - - 10, 11, 105» **2, 113» **4» ïïo, 132 Brussel 1897 en 1900 •'> 13» I!3 vlg. Washington 1911 3» 9» «n» '4. 27» 107, 115 vlg., 133 's-Gravenhage 1925 *6, 27, 120, 130 Londen 1934 • • ;. '®> 120 vlg.,i6o Constitutieve stelsel van inschrijving, zie onder Inschrijving. Coöperatieve inkoopvereenigingen, merken van 59 Cijfers als merk 10 D. Declaratieve stelsel van inschrijving, zie onder Inschrijving. Definitie c.m 1 Denemarken, bescherming c.m. in I24 Doorhaling inschrijving, zie onder Inschrijving. „Droit naturel", merkrecht als 8, 29, 129 Duitschland concernmerken firmamerken 35» 3® herkomstmerken 43» 44 merkenbescherming ,,21' 23> a^> 31» ®5» 68, 97, 123 qualiteitsmerken („Gütezeichen") 51 „Verbandszeichen" 59, 60, 123 vlg., 128, 131, 134 vlg., 171 „Warenzeichengesetz" I24> x3°> '71 Duur van de kracht der inschrijving, zie onder Inschrijving. Dwangsom 7" E. Eigennamen als merk 35» 38 Engeland c.m 2, 43» 45» I27 vlg., 134 vlg. merkenbescherming 28, 63, 68, 73, 82, 97, 101, 127 „Trade Marks Act" I27 Etiket als merk 22 „Eulan"-merk 3" F. Fabriek of handelsonderneming 39» io5» io7 Fabrieksmerk naast handelsmerk 35 Fabrieks- of handelswaren 17» 29, 89 Figuratieve merken }" Firmamerken 35 vlg. Frankrijk c.m. (nationale) 43» 44» 45 c.m., ontwerp van wet 1929 83, 129 vlg., 133, 134, 135, 136, 138, 140, 141, 142, 173 gebruik van merken 72 merkenbescherming 7, 28, 29, 35, 63, 65, 68 merkenwet 8, 9, 129 merkrecht als „droit naturel" 8, 29, 129 syndicats professionnels, merken van 59» '3° woordmerken 9 Fruitmerken (Vereenigde Staten) 53 Functies c.m 41 vlg., 105 concernmerken garantiefunctie 41, 43» 44» 48» 51 vlg-» 5® vlg. gildemerken 42 herkomstmerken 43 vlg., 113 Blz. keurings- of contrölemerken 48 vlg. nationale merken 43 vlg. qualiteitsmerken 51 vlg. regionale merken 11, 42, 112, 113 vereenigingsmerken 58 Functies i.m 5» 35 vlg. eigendomsaanduiding 5, 35 garantiemerken 37 herkomstaanduiding 25, 35 merken voor diensten 17, 39, 89 reclamefunctie 40 warennaam 38 G. Garantiemerken (i.m.) 37 Garantiemerken (c.m.) 41, 43, 44, 48, 51 vlg., 56 vlg. Gebruik c.m. — van 2, 59, 106, 125, 127, 130, 133, 134, 135, 136 137. 139. '4°> '44, '45 daadwerkelijk — 3, 72 vlg., 139 eenmalig — 74, 78, 88 eerste — 13, 67, 72, 74, 78, 81, J02, 127 i.m. — van 3, 71 vlg., 88, 89, 127 vermoeden van eerste — . . . «. . . . 65, 68, 73, 81, 89 127 Gebruiksmodellen 17, 31, 34 Germinal An IX, wet van 7, 29 Gildemerken 5» 42 „Gütezeichen" 51 H. Handelsnaam .31, 32, 35, 36, 99 Handelsnaamwet 15, 32 Herkomstmerken 35, 43 vlg., 113 Honingmerkenbesluit 50 Hooger beroep inzake merkenprocedures op request 12, 75 I. Inbreuk op merkrecht 7, 76, 79, 80, 81, 89, 90, 116, 125, 129, 130, 131, 141, 145 „Indanthren"-merk 3^> 4' Industrieele eigendom, omschrijving 31 internationale bescherming van 8 Bureau voor den Industrieelen Eigendom, zie Bureau Inrichting van nijverheid of handel (art. 7bis Unieverdrag) 117,118, 119 Inschrijving c.m 3, 62, 71, 112 vlg., 125, 128, 133, 136, 144 constitutieve stelsel van 8, 10, 62 vlg., 69, 80 vlg., 102, 124, 127. '34 declaratieve stelsel van 10, 62 vlg., 68, 72, 78, 80 vlg., 8g, 90, 102, 108, 127, 129, 135 doorhaling 92, 94 duur van de kracht der 92, 93, 94, 99 i.m. volgens wet 1880 8, 64 i.m. volgens wet 1893 10, 64 vlg., 78 internationale 10, 13, 15 nietigverklaring . . . . . 63, 66, 68, 75, 84, 92, 95, 101, 103 nietigverklaring, speciaal van c.m. . . . 126, 132, 134, 141, 146 rechtsgevolgen 62 vlg., 65, 68, 73, 78, 81 vlg. vernieuwing 92, 93> 102 Blz. verval van de kracht der 90, 92 vlg. vooronderzoek 64, 68, 78, 83 vlg., 89 voorwaarden 15, 17, 69 vlg., 83 weigering 13, 69 vlg., 84 vlg. Instituut Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, merk van 2, 57, 106, III J. Japan, bescherming c.m. in 116, 124 Jus constituendum bescherming c.m 144 vlg. bescherming i.m 89 vlg. te nietgaan merkrecht 102 vlg. K. KEMA, merk der N.V 2, 56, 106, m Klankmerk 18, 39 Kleur, beteekenis van — in merken 19, 21 Landbouw-uitvoerwet 49, 51 L. Letters als merk g, 20 M. „Made in Germany" 45 Merk 4711 37j 84 Merken voor diensten, zie onder Functies i.m. Merkenbescherming, algemeen 29 vlg. Merkenbureau 14. Merkenvervalsching Wet Germinal 7 artikel 337 Sr 10, 77, 80, 81, 85, 90, 107, 143, 147 Merkenwet 1880 8, 9, 26, 20, 64 Wijzigingswet 1885 9 Merkenwet 1893 artikel 3 . 17, 20, 27, 39, 65, 68, 71, 73, 74, 75, 78, 79, 91, 95, 105, 106, 107, 109 artikel 3bis 12, 30, 71, 74, 86, 87, 88, 89, 105, 107 artikel 4 15, 17, 26, 27, 28, 29, 69, 70, 78, 95, 97 art?*el 5 . 15, 70, 92, 103 artikel 6 14, 95 artikel 8 15, 92, 95, 103 art!J£eJ 9 !3, !5, 69, 70, 71, 75, 76, 79, 84, 87, 88 artikel 10 12, 13, 15, 19, 21, 66 vlg., 70, 75, 76, 79, 82, 84, , 9°j 93» 94, 95» ">i, 103, 104 artikel 12 75 102, 103 artikel i2bis I2 7* artikel 17 artikel 18 13, gi, 92 vlg., 101, 103 artikel 20 . 13, 34, 36, 74, 92, 103, 105, 107 naast Unieverdrag 3, 9, ï 5, 28, 107, 110 Wijzigingswet 1904 11 vlg., 66 vlg., 100 Wijzigingswet 1911 13 Wijzigingswet 1912 14 Wijzigingswet 1919 Wijzigingswet 1920 15 Wijzigingswet 1924 15 Merkrecht. . 7, 27, 29 vlg., 65 Misleidende merken 27, 69, 85, 87 N. Nationale herkomstmerken 43 vlg. Blz. Nationale keurings- of contrölemerken 44, 48 vlg. Nederlandsche Algemeene Keuringsdienst, merken van 50 Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen, merk van het Instituut der —, zie Instituut. Nietigverklaring inschrijving, zie onder Inschrijving. Non-usus 91» 93» 99 vl8-> I02» I03 Noorwegen, bescherming c.m. in 124 O. Octrooiraad • '4 Octrooi 31» 33 v'S-> 99 Octrooiwet Omschrijving i.m. Mw. 1893 • • • '7 Onderscheidend vermogen 17» '8 v'8-> 9°, 138 gemis aan 7°» 9®> 97 verlies van 39» 91» 95» 98» I02> I03 Oneerlijke concurrentie (art. 3a8bis Sr.) 24, 30, 31, 40, 85, 104, 109, in, 120 Onrechtmatige daad (art. 1401 B.W.) 29, 85, 109, 111 Ontstaan merkrecht 29, 62 vlg., 78, 81, 89, 127, 129, 134 Oostenrijk, bescherming c.m. in I24 Openbaar Ministerie 7°» '3®' 139» 14 2> M- Overdracht c.m 3®» I2I> I2®> I29» '31» '34» '41» '45 Overdracht i.m '3> 31» 32> 34> 3°> 4°» ,2" Overeenstemming geheel of in hoofdzaak . . . 21, 69, 70, 75» 84, i°4 Overheidscontróle, zie Inschrijving c.m. P. „Produce of England and Wales" 43» 45 Publiekrechtelijke lichamen als rechthebbenden op c.m. 43, 114, 120, 122, 125, 130, 133, 135, 144 Q. Qualiteitsaanduidingen • '9 Qualiteitsmerken 42> 51 V^S-» '3° R. Rechthebbenden op het i.m 74» 78, 89 op het c.m 2, 125, 128, 13°» x33> *35 Rechtspositie . i.m "2 VJ8' c.m 4» io5 vlg- Regionale merken "» 42» II2» "3 Requestprocedure lI» '9» 75 „Roode Kruis" 92» 94 Rijksbotercontrólestations 48» 5°» 55 Rijksbotermerk 44» 48» 51» IC)8» 13 7 Rijkscontr ölemerken "» 48» 51» '37 Rijkshoningmerk • • 5° Rijkskaasmerk 43» 48» 49» 51 Rijksmerk (Duitsche) 43» 44 S. Schade-actie (c.m.) I25> ,28» '31» '33» '39 Schikking van Madrid ^ • . 1 °» 15« 113 „Service-marks" (merken voor diensten), zie onder Functies ï. m. Slagzinnen („slogans") als merk 25 Slotprotocol Conferentie Washington 2 7 Soort van waren 31» 34» ®9» 75» 84, 100, 104, 107 Soortnaam 95 vlg. DIZ. Spanje, bescherming c.m. in «34 Strafsanctie 7, 8, 10, 77, 80, 81, 90, 107, m Strijd met openbare orde of goede zeden . . 17, 27, 69, 70, 78, 95 „Syndicats professionnels", merken van —, zie onder Frankrijk. T. Teekeningen en modellen van nijverheid 31, 34 Tenietgaan van het recht op een c.m 126, 129, 132, 134, 141, 146 op een i.m 39» 9° v^8>- (zie ook nietigverklaring, onder Inschrijving). Titels als merk 23 „Trade Marks Act", zie onder Engeland. „Treemark" 5a U. Uithangborden _ 17» 58, 7a Unieverdrag van Parijs, zie Conferenties. artikel 7bis Unieverdrag 3, 14, 107, vlg., 112 vlg., 123 vlg., 136 voorbesprekingen 8 „Unions Professionnelles" (beroepsvereenigingen), zie onder België „Unis-France" 43> 4^ V. „Verbandszeichen", zie onder Duitschland. V.D.E.N., merk der 58 Vereenigde Staten, zie onder Amerika. Vereeniging Nederlandsch Fabrikaat, merk van de. . 43, 46 vlg., 106 Vereenigingsmerken 58 vlg. Verlies onderscheidend vermogen, zie onder Onderscheidend vermogen. Vermoeden van eerste gebruik, zie onder Gebruik. Vernieuwing inschrijving, zie onder Inschrijving. Verpakking der waar ais merk 20 vlg. Verval van de kracht der inschrijving, zie onder Inschrijving. Vooronderzoek 64, 68 vlg., 78, 83 vlg., 89, 124, 129 Vorm van waar of verpakking als merk 20 vlg. W. Wapens e.d. als of in merken 17, 26 vlg., 69, 79, 89 Warennaam 24, 38 Warenwet _ '. 50, 55, 94 „Warenzeichengesetz", zie onder Duitschland. Weigering inschrijving, zie onder Inschrijving. Wet 25 Germinal An IX 7» 29 Wetsvoorstel bescherming c.m. in Nederland 4, 144 Woordmerken 9» '8» 25 GERAADPLEEGDE LITERATUUR. Allart, H. Traité des marqués de fabrique, Paris 1914. Becher, Dr. C. Zur Frage der Übertragbarkeit von Warenzeichen, Berlin '929- Boettcher, M. H. Caractères et effets du dépöt en matière de marqués de fabrique, Paris 1924. Bussmann, Dr. K. Die Marke in der Reklame, Hamburg 1929. Derenburg, W. Warenzeichen und Wettbewerb in den Vereinigten Staaten von Amerika, Berlin 1931. Dresselhuys, Mr. H. C. Eenige beschouwingen naar aanleiding van de wet op de Handels- en Fabrieksmerken, Acad. Proefschrift, Utrecht 1894. Drucker, Mr. W. H. Kort Begrip van het Recht betreffende den Industrieelen Eigendom, Zwolle 1929. Elster, Dr. jur. A. Urheber- und Erfinder-, Warenzeichen- und Wettbewerbsrecht, Berlin 1928. Elvinger, F. La lutte entre 1'industrie» et le commerce; la marqué, son lancement, sa vente, sa publicité, Paris 1925. Fletcher Moulton and Evans Jackson, H. en J. H. The Patents-, Designsand Trademarks Acts, London 1930. Goes, Mr. A van der Handels- en Fabrieksmerken, Acad. Proefschrift, Leiden 1886. Griffiths, A. W., Trade Mark Law and Practice, London 1930. Groenman, Mr. F. E. H. Het Handels- en Fabrieksmerk en zijne Bescherming Acad. Proefschrift, Utrecht 1909. Homeyer, C. G. Haus- und Hofmarken, Berlin 1870. Hijman, Prof. Mr. A. Rechtsgeleerd Magazijn 1926: Het attributieve en het declaratieve stelsel. Isay, Prof. H. Die Selbstandigkeit des Rechts an die Marke, Charlottenburg 1929. Jungblut und Gröschler Güteschutz und Gütekauf, uitgegeven door den Reichsausschuss für Lieferbedingungen (R.A.L.) beim Reichskuratorium, Berlin 1933. Kappeyne van de Coppello, Jr., Mr. N. P. G. Overzicht van de Geschiedenis en Jurisprudentie der Nederlandsche Wetgeving op de Fabrieksen Handelsmerken, Acad. Proefschrift, Leiden 1886. Katz, Dr. E. Das Weltmarkenrecht, Berlin 1926. Kerly, D. M. The Law of Trademarks and Tradenames, London 1927. Kohier, Prof. Jos. Warenzeichenrecht, Mannheim 1910. Ladas, St. P. The International Protection of Industrial Property, Cambridge 1930. Meyer, C. Die historische Entwicklung der Handelsmarke in der Schweiz, Diss. Bern 1905. Molengraaff, Prof. Mr. W. L. P. A., Leidraad tot het Handelsrecht, Haarlem 1930. Penzger und Heinemann, Das deutsche Warenzeichenrecht, Berlin 1926. Plassche, Ir. A. W. van der De Fruitteelt in Amerika, 1932. Polak, Mr. M. Handboek voor het Nederlandsche Handels- en Faillissementsrecht, Groningen 1927. Pouillet, E. Traité des Marqués de fabrique et de la concurrence déloyale en tous genres, Paris 1912. Ricardo, J. Handbook on Trademarks and Tradenames, London 1925. Sebastian, L. B. The Law on Trademarks and Tradenames, London 1925. Schaaff, Ir. M. L. van der Critische Beschouwingen betreffende de wettelijke bepalingen tot bescherming van den Industrieelen Eigendom meer in het bijzonder in Nederland, Acad. Proefschrift, Leiden 1924. Smits van Oyen, Mr. N. C. M. Het internationale Recht der Fabrieks- en Handelsmerken volgens de thans geldende bepalingen, Acad. Proefschrift, Amsterdam 1894. Völlmar, Mr. Dr. H. F. A., Het Nederlandsche Handelsrecht, Haarlem I93I- White W. and Ravenscroft, B. G. Trademarks throughout the World, New York 1930. Zaayer, Mr. C. P. Het collectieve Merk, Rotterdam 1912. Tijdschriften met Afkortingen. Bulletin American Standards Association Buil. A. S. A. Bulletin of the United States Trademark-Association Buil. U. S. Tr. M. Ass. Bijblad bij „De Industrieele Eigendom" I. E. b. Economisch Statistische Berichten Ec. St. Ber. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht. G. R. U. R. Industrieele Eigendom, De I. E. Nederlandsche Jurisprudentie, De N. J. Propriété Industrielle, La Pr. Ind. Octrooi en Merk O. en M. Weekblad van het Recht W. STELLINGEN I Onze wet kent geen andere schenking onder ontbindende voorwaarde dan die, welke uitdrukkelijk in de wet zijn genoemd. II Een bureau voor handelsinformaties kan alleen dan tegenover derden, omtrent wie het inlichtingen heeft verstrekt, aansprakelijk worden gesteld, wanneer blijkt van omstandigheden, die wijzen op ernstige zorgeloosheid aan de zijde van het bureau. III Cessie van een toekomstige vordering is slechts toelaatbaar, wanneer de vordering in de acte volkomen bepaald is en de rechtsbetrekking, waaruit zij voortvloeit, reeds bestaat op het oogenblik der overdracht. IV Degene, die den last van bewindvoerder eener erfenis of van een legaat heeft aanvaard, is behoudens afzetting door den rechter verplicht zijn taak te voleindigen. V De electriciteitsraad, in afwijking van de oorspronkelijke bedoeling ingesteld zonder dat een algemeene wettelijke regeling der electriciteitsvoorziening bestaat, kan slechts remmenden invloed uitoefenen en is overigens tot machteloosheid gedoemd. VI Ingevolge de bepalingen en de daaraan ten grondslag liggende bedoeling van de Belemmeringenwet Privaatrecht kunnen rechthebbenden op grond, waarin of waarop werken worden aangebracht, als bedoeld in art. i van genoemde wet, geen andere vergoeding verlangen, dan voor werkelijk geleden schade. VII Aan de belangen der electriciteitsvoorziening kan niet ten volle recht wedervaren, wanneer deze zijn toevertrouwd aan een zuiver publiekrechtelijk lichaam. VIII De opvatting van den Hoogen Raad, dat bij de vaststelling der schadevergoeding in een onteigeningsprocedure op de werkelijke waarde van het onteigende goed niet in mindering mag worden gebracht de meerdere waarde, welke voor het niet onteigende gedeelte het gevolg is van de onteigening, kan een bevoordeeling van de onteigende partij beteekenen, die niet alleen ongemotiveerd is, maar die bovendien niet in overeenstemming is met de bedoeling van de onteigeningswet. IX De bepaling van art. 622, lid 2 B. Rv., inhoudende dat het aan vrouwen verboden is de functie van scheidsman te vervullen, is onlogisch en bovendien op zichzelf onverdedigbaar. X Het is in strijd met het aan art. 424, lid 2 Sv. ten grondslag gelegde beginsel, wanneer, in geval alleen de verdachte in hooger beroep is gekomen, door den appèlrechter een voorwaardelijke straf wordt veranderd in een onvoorwaardelijke. I.