DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE STAATSRECHTELIJKE INDEELING DER BEVOLKING VAN NEDERLANDSCH-INDIË W. E. VAN MASTENBROEK DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE STAATSRECHTELIJKE INDEELING DER BEVOLKING VAN NEDERLANDSCH-INDIË DE HISTORISCHE ONTWIKKELING VAN DE STAATSRECHTELIJKE INDEELING DER BEVOLKING VAN NEDERLANDSCH-INDIË ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. TH. J. STOMPS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT, OP DINSDAG 27 NOVEMBER 1934 DES NAMIDDAGS 4 UUR DOOR WILLIAM EDWARD VAN MASTENBROEK GEBOREN TE ROTTERDAM H. VEENMAN & ZONEN — WAGENINGEN — 1934 Aan mijn ouderó Aan mijn aanstaande vrouw In de eerste plaats wil ik U, Hooggeleerde Kleintjes, geachte promotor, dank zeggen voor de bereidwilligheid, waarmede Gij mij Uwen steun hebt willen verleenen bij de totstandkoming van dit proefschrift. Dit zal ik steeds met groote erkentelijkheid gedenken. Aan U, Hoogleeraren der Leidsche Vereenigde Faculteiten, ben ik veel dank verschuldigd. Op deze plaats moge ik gedenken de vele, gewaardeerde colleges van den helaas te vroeg overleden Professor Mr. C. van Vollenhoven, welke ik het voorrecht heb gehad te mogen volgen. Verder dank ik allen, die mij op eenigerlei wijze behulpzaam zijn geweest. Scheveningen, November 1934. INHOUD Blz. Inleiding 9 Hoofdstuk I: De indeeling der bevolking in den Compagniestij d 11 Hoofdstuk II: De indeeling der bevolking tusschen 1800 en 1816 47 a. Het tijdvak van 1800-1811 47 b. Het Engelsche Tusschenbestuur van 1811— 1816 50 Hoofdstuk III: Pogingen tot indeeling der bevolking die leidden tot den tekst van art. 109 R.R. van 1854 53 a. De toestand vóór 1848 53 Samenstelling der Inlandsche bevolking omstreeks 1838 57 b. De toestand na de invoering van de nieuwe wetgeving in 1848 58 Hoofdstuk IV: De indeeling der bevolking onder het Regeerings Reglement van 1854 61 Hoofdstuk V: De indeeling der bevolking onder de thans vigeerende Indische Staatsregeling 82 Hoofdstuk VI: Het loslaten van het ras-criterium 97 Bijlagen 106 Lijst van geraadpleegde literatuur 111 Register 114 INLEIDING De wettelijke regeling van de indeeling der bevolking van Nederlandsch-Indië wordt beheerscht door artikel 163 der Wet op de Staatsinrichting van NederlandschIndië en door de artikelen 2 en 3 van de wet van 31 December 1906, Ind. S. 1907: 205 (Ned. S. 1906: 347). Als ware de wetgever onwillig om aan deze onderscheiding in bevolkingsgroepen een te bindend karakter te geven, zegt het eerste lid van art. 163 I.S. voorzichtig: „Wanneer bepalingen van deze wet, van algemeene en andere verordeningen... onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen". Dus slechts wanneer wettelijk onderscheid gemaakt wordt, dan alleen geldt deze indeeling. Daarna worden de bekende bevolkingsgroepen aangeduid, die in Hoofdstuk V zullen worden behandeld. De historische ontwikkeling van deze staatsrechtelijke groepen vormt het onderwerp van dit proefschrift. Ziet men in de tweede helft der negentiende en het begin der twintigste eeuw eenig voorbehoud gemaakt bij den wetgever, ten aanzien van de indeeling der bevolking van Nederlandsch-Indië, bij de vertegenwoordigers van leidende en geleide groepen in den Compagniestijd bestond dit voorbehoud nog allerminst, eenerzijds omdat toen de talrijke overgangsvormen der inwoners nog niet bestonden in die mate, dat een wettelijke onderscheiding noodig was en ook de rechtspraak nog niet was uitgebouwd, die deze onderscheiding noodig maakte, anderzijds omdat de godsdienstige denkbeelden van dien tijd een scherpe onderscheiding maakte tusschen de Christenen, de bezitters van de eenig juiste openbaring, en alle andere menschen, die in de terminologie van dien tijd gewoonlijk als blinde heidenen werden aangeduid. In de Compagniesgeschriften, officieele zoowel als niet-officieele, van de zeventiende en de eerste helft der achttiende eeuw vindt men dan ook altijd de onderscheiding gemaakt tusschen Christenen en on-Christenen. Zelfs het ras-criterium was van gering belang vergeleken bij het godsdienst-criterium. Telkens wordt van personen gesproken met Europeesche namen, waarna wij ons afvragen: „Was dat nu een Inlander of een Europeaan?" Zoo b.v. de ChristenAmbonnees Kapitein Jonker en ook Meester Cornelis Senèn. Toen daarna de godsdienst een niet meer zoo overheerschende plaats in de denkwijze der Europeesche bestuurders innam, komt deze onderscheiding minder en minder voor. Toen begon ten volle het ras-criterium als norm van onderscheiding te dienen. In de Bataviasche Statuten van 1642 geldt nog in de eerste plaats de onderscheiding tusschen Christenen en on- Christenen. De normen der onderscheiding weerspiegelden aldus duidelijk den gedachtengang van de Europeesche bestuurders, die deze wetten maakten in de verschillende tijdperken van koloniaal bestuur; in de eerste plaats zal ik behandelen het tijdperk van het bestuur der Vereenigde Oost-Indische Compagnie, eindigend met de finale liquidatie in 1800 (Hoofdstuk I). Dan volgen het tijdperk van overgang en het Engelsche Tusschenbestuur. In den overgangstijd werd naar een oplossing gezocht, maar door den korten duur van dit tijdperk is het bij zoeken gebleven, terwijl in het tijdvak van het Engelsche Tusschenbestuur Nederlandsch-Indië eenvoudig een onderdeel vormde van het Engelsche Koloniale Rijk in Zuid-Azië en destijds de Engelsche opvattingen eenigermate en zeer tijdelijk deze materie beheerschten (Hoofdstuk II). Terwijl eerst daarna, na het herstel van het Nederlandsch bestuur in 1816, geleidelijk de indeeling der bevolking, zooals wij die nu kennen, is ontstaan (Hoofdstukken III, IV, V en VI). HOOFDSTUK I DE INDEELING DER BEVOLKING IN DEN COMPAGNIESTIJD Wij weten, dat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie oorspronkelijk bedoeld was, om enkel als handelslichaam op te treden, doch dat zij reeds bij het begin van haar bestaan gedwongen was, daarnaast regelend en besturend op te treden voor min of meer scherp omschreven territoriën van kleinen omvang. Reeds bij artikel 35 van het haar op 20 Maart 1602 verleende octrooi werd zij o.m. gemachtigd om, namens de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, in haar gebied „Gouverneurs, volck van oorloge, ende officiers van Justitie... te stellen" x). Krachtens deze bevoegdheid gaf de Compagnie aan de bevelhebbers harer eerste vloten ,,memoriën op het houden van de justitie" mede, waarnaar o.a. wordt verwezen in artikel 7 der Instructie voor den Gouverneur-Generaal Pieter Both en de Raden van Indië, van 14/27 November 1609 2). Zoo werden reeds in 1603 door Admiraal van Waerwijck, ten behoeve van het Compagniesetablissement te Bantam, voorschriften omtrent de rechtsbedeeling gegeven. Bij plakaat van 1 Juli 1620 werd een College van Schepenen ingesteld voor „alle onder de gehoorsaemheyt ende subjectie van d' Edel Hoogmogende heeren Staten generael in de jurisdictie van Jaccatra residerende" personen, zonder vermelding van landaard 3). Over onderdanen in ruimeren zin kan men eerst spreken 1) Plakaatboek I, pag. 2. 2) Plakaatboek I, pag. 6. 3) Plakaatboek I, pag. 59; vgl. ook Bijlagen Handelingen StatenGen., 1904, A(121, 1/12), pag. 15. na de stichting van Batavia in 1619. Toen kreeg de Compagnie, in staatsrechtelijken zin gesproken, onderdanen. De jonge étad Batavia. Aanvankelijk bestonden de inwoners van onze nederzetting in de versterkingen Nassau (1610-'11) en Mauritius (1614-'15) slechts uit de vaste bewoners van het kasteel. Als stichtingsdatum van Batavia, ontstaan ter plaatse van de Padjadjaransche haven Soenda Kalapa — na de verovering van deze haven door Bantam genaamd Djajakarta of Soerakarta —-, is nu eenmaal aangenomen 30 Mei 1619. De herdenking van dezen dag is ruim twee eeuwen lang jaarlijks feestelijk gevierd. De naam „Batavia" werd tegen Coen's wil vastgesteld. Reeds 31 October 1617 schreven Heeren XVII aan den GouverneurGeneraal en Raden van Indië, dat de naam Djakarta vervangen zou worden door Batavia. Den 29en Mei 1619 wordt deze naam op het fort aangebracht en in 1621 komt een hernieuwde last van het Opperbestuur tot invoering van den naam Batavia *). Oorsprong der Europeeécbe bevolking. Reeds bij onze loge te Jacatra trof men een burgerbevolking aan. Gouverneur-Generaal Reynst was er in 1615 overleden; er waren o.a. twee predikanten en een schoolmeester. In 1616 werden er eenige huwelijken gesloten. Er waren dus al dadelijk vrij wat Europeesche burgers in de nieuwe stad. Verder waren er een aantal inlanders van de Koromandelkust, deels krijgsgevangenen, deels Portugeesche overloopers 2). Vóór onze komst te Jacatra waren er ook eenige Chineezen. Ook Europeesche herbergiers en tappers kwamen er spoedig te Batavia, wat wel blijkt uit de belasting die aan hen was opgelegd 3). *) Zie Patriasche missive van 4 Maart 1621 in Realia I, pag. 103. 2) Oud-Batavia, § 35, pag. 19. 3) Reeds een plakaat van 3 October 1620 bepaalde, dat deze burgers maandelijks een „licent-briefje" moesten afhalen, ter Niet alleen in de stad, maar ook daarbuiten vestigden zich reeds burgers, hetgeen blijkt uit het feit, dat in 1621 x) een Europeesch hoofd „over de opgezetenen van zeker land bij de stad Batavia" werd aangesteld. De Europeesche burgerbevolking vindt haar oorsprong in die dienaren der Compagnie, die na hun verband te hebben uitgediend, een vrijbrief kregen en zich, onder zekere voorwaarden, als ,,burger" of ,,vrij-man" te Batavia mochten vestigen. Een paar cijfers ter oriënteering van den bevolkingsomvang van Batavia laten wij hier volgen. ,,In 1623 wordt het zielental (het garnizoen en het kasteelspersoneel meegerekend) begroot op 6000, in 1632 op 8000, in 1638 (het volk op de schepen denkelijk inbegrepen) op 12000" 2). Wij moeten deze cijfers met eenige reserve beschouwen, maar toch geven zij den snellen groei van Batavia weer. De genoemde getallen omvatten slechts de personen, verbonden aan de Compagnie, meerendeels Europeanen, ofschoon zij, bij onvoldoende aanwezigheid van Europeanen, personen van anderen landaard in dienst nam, al was het aanvankelijk als soldaten en matrozen en niet te vergeten de Compagniesslaven. Overal waar een Europeesche vestiging kwam, treffen wij een snellen groei van de bevolking aan, Inlanders zoowel als Europeanen, zoo ook te Batavia. Oorsprong der ,,Portugeeéche" bevolking. Tijdens het eerste beleg in 1619, bevonden zich binnen het fort 400 personen, onder wie 240 weerbare mannen (Europeanen, Japanners en ,,swarten") 3). Deze ,,swarten" zullen wel de reeds genoemde krijgsgevangenen en slaven van de Koromandelkust zijn geweest; zij werden als werklieden en huisbedienden gebruikt en vormden quiteering van deze belasting. Opgemerkt wordt bij dit plakaat, dat deze belasting belangrijk bijdroeg in de middelen der stad, zoodat bun aantal niet onbeduidend moet zijn geweest. (Zie Plakaatboek I, pag. 76.) ') Resolutie van 12 Januari 1621, Plakaatboek I, pag. 88. 2) Oud-Batavia, § 226, pag. 126. 3) Oud-Batavia, § 54, pag. 3Q. den oorsprong der „Portugeesche" bevolking of „Mardijkers". Ook werden zij wel in dienst genomen als matrozen, want op 24 Februari 1626 werd verklaard, dat ,,by mancquement van volck", men gedwongen was, ,,soo wanneer men eenige schepen nae d' een off d' andere plaatse versont, vele Laöcaró ende zwarten tot behoorlycke manninge van deselve neffens d' andere te gebruicken" *). Oorsprong der Inlandécbe bevolking. De vrije Inlandsche bevolking binnen de stad Batavia is altijd zeer gering geweest. Hoeveel er in 1635 waren (het eerste jaar, waarover wij van hun aantal iets vernemen), blijkt wel uit een resolutie van 19 Januari van dat jaar, die spreekt van „omtrent dertigh huysgesinnen" te Batavia woonachtige Javanen 2). Tegen het eind der zeventiende eeuw werden speciale groepen Inlanders uit verschillende streken naar Batavia gelokt voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden. Zoo b.v. Inlanders uit het Cheribonsche voor het uitdiepen van de rivier, hoofdzakelijk tusschen de havenhoofden, of voor het aanbrengen van koraalsteen uit Cheribon ter verbetering van die hoofden. Deze lieden werden dan ook ,,Modderjavanen" genoemd 3). Uit Tjiasem haalde de Compagnie menschen voor het hout dat zij noodig had, terwijl voor den scheepsbouw de lieden uit Batang werden gelokt. Uit Tegal kwamen visscherlieden, voor den aanvoer van versche visch te Batavia, als begeleiders van houtvlotten en als vrachtvaarders, in de kustvaart op Batavia, met in hoofdzaak rijst en andere levensmiddelen, waarvoor men ook menschen van Indramajoe, Cheribon en Pekalongan gebruikte 4). Buiten de stad, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, vormde zich de vrije Inlandsche bevolking, be- J) Daghregister 1626, pag. 233 (oorspr. niet gecursiveerd). 2) Plakaatboek I, pag. 370. 3) Dr. de Haan, Priangan III, § 602 e.v., pag. 396 en IV, § 1610 e.v., pag. 73. 4) Zie over de Tegalsche visschers, J. "W. van Dapperen, in ,,Djawa", Nov. 1933, pag. 334 e.v. staande uit verschillende natiën onder hun eigen hoofden en gaandeweg in verschillende kampongs en compagnieën vereenigd, waarover later meer. Binnen de stad kon de Inlandsche bevolking zich slechts langzamerhand vormen en dan nog in geringe mate, daar de Compagnie de Bantammers en Matarammers wantrouwde, in tegenstelling met de strandbevolking of „Wetangers", die zij naar Batavia lokte, en zelfs beschermde tegen zeeroovers, wanneer zij weer naar hun streek terug keerden. Deze Wetangers vormden, voor zoover zij te Batavia gebleven zijn, een eigen groep •—• met eigen moskee en eigen kampong en hoofden •—< en huwden veelal met vreemde vrouwen, vooral Balische, want hun vrouwen kwamen toen nog heel zelden mee. Het wantrouwen van de Compagnie in de „Javanen" is de oorzaak geweest van de vele maatregelen tegen hen. Onder deze „Javanen" zijn echter hoofdzakelijk de Bantammers en de Matarammers te verstaan; de Compagnie lette toen nog niet zoozeer op de plaatsen van herkomst van de Inlanders. Verbodébepalingen. Als eerste bepaling tegen de „Javanen", vinden wij een plakaat van 7 Januari 1628 1), dat hen verbood zich na zonsondergang binnen de stad op straat te bevinden en met hun prauwen aan de „ordinary passer ofte marcktplaets" te liggen. Een resolutie van 21 Januari 1638 2) hernieuwde het verbod aan de „Javaanen in deze stad by dage een kris of iets diergelyx" te dragen. Zij moesten zich na zonsondergang „buyten de stad" begeven en „geene Inlanders zonder onderscheyd" mochten na 9 uur 's avonds zonder flambouw of lantaarn op straat loopen. Deze laatste Inlanders waren dan degenen, die te Batavia mochten wonen. Dit verbod om een kris te dragen bestaat nog steeds in het algemeen en was reeds door de Compagnie als veiligheidsmaatregel aangenomen. Het wantrouwen van de Compagnie blijkt b.v. duidelijk uit x) Plakaatboek I, pag. 219. 2) Realia I, pag. 103. een resolutie van 23 Mei 1656 x), die zegt: „Dewijl de Inlanders zonder onderscheid zeer suspect werden geoordeeld, zo zullen deselve alvorens binnen te komen, van den Licentmeester een teeken moeten halen, en weder uitgaande hetzelve aan de boom restitueeren". Tevens werd bepaald, dat „Maleyers en Javanen, ingesetenen van Batavia" bij den sjahbandar moesten afhalen „seecker teycken, 't welck haer buyten costen sal behandicht werden", dat zij altijd bij zich moesten dragen „om daer mede te doen blycken, dat van ons volck ende geen vreemdelingen syn". De behoefte werd toen dus reeds gevoeld om te onderscheiden tusschen „ingesetenen" en niet-ingezetenen. De Inlanders, die wel het vertrouwen van de Compagnie genoten, zullen wel de reeds genoemde Wètangers zijn geweest. Den 9en Februari 1651 2) werd bij plakaat bepaald, dat de „Javanen" zich moesten aangeven bij den Landdrost en werd hun wederom het dragen van „geweer" verboden. Een resolutie van 13 Juli 1656 3) gaat nog verder en gelastte hen „zig buyten deese stad te begeven, hare vrouwen en kinderen binnen latende". Alleen de mannen werden dus gevaarlijk geacht, maar zestien dagen later, (29 Juli 1656), werd bij edict „aan alle inlanders de stad ontzegt". Werden dus in 1656 de Javanen uit de stad geweerd, een jaar tevoren had de Regeering een poging gedaan om de buiten de stad wonende Javanen bijeen te brengen en een hoofd over hen aan te stellen 4). Eerste pogingen tot officieeLe indeeling der bevolking naar Landaard. In het Daghregister vinden wij in een sterftestatistiek, die evenals een huwelijks- en gedooptenstatistiek per maand werd opgemaakt, slechts gesproken van „Compagniesdienaars, vrye luyden en slaven , zonder vermelding van landaard 6). De „vrye luyden werden elders x) Realia I, pag. 104. 2) Realia III, pag. 62. 3) Realia I, pag. 104. 4) Realia II, pag. 79. 5) Daghregister 1648, pag. 10. weer „burgers" genoemd1). Soms werden de Compagniesdienaren onderscheiden in „duytse als inlantse" 2). (Onder „duytse" is hier te verstaan „Neder-duitsche"). In 1653 werden de „Nederlandse vrouwen" afzonderlijk genoemd naast de „Inlandse vrouwen" 3), wel een bewijs dat hun aantal toen niet groot was. Dit heeft nog jaren geduurd. In 1656 werden de overledenen verdeeld in „Europeaers en van Indiaense landtaert" 4), dan weer „van Duytsche natie en Inlandsche" ®). Bij de huwelijken te Batavia in 1657 voltrokken zien wij een onderscheiding gemaakt in „Europianen en inlanderen" 6). Bij de sterfte-opgave in datzelfde jaar wordt de onderscheiding nog vager, dan wordt nl. gesproken van „Europise natie en Asiase natie" of van „Europianen" en „Asianen" 7). Blijkbaar liep men toen reeds vast bij de vaststelling van de staatsrechtelijke indeeling der bevolking. Bij een andere opgave van overledenen in 1657, waarbij onderscheiden wordt tusschen ,,Nederland eren en inlantse natiën", staat nog de opmerking „alle boven de Javanen, Chinesen, Maleyers ende heydense natiën" 8). Deze zijn hier dus niet onder begrepen, zoodat de bovengenoemde Inlanders wel Christenen zullen zijn geweest. Elders vinden wij weer van „Europianen" en van „Mardijkers" gesproken 9). Deze Mardijkers zijn dan de „Portugeesch -sprekende Christen-Inlanders van de Koromandelkust en hun afstammelingen te Batavia, waarover later meer. Bij de aantallen gedoopten in 1661 wordt gesproken van „soo Duytse als hierlandse", en „Nederlandse en swarte" 10). Onder deze „hierlandse" zullen ook wel personen van gemengden bloede begrepen zijn; met „swarten" werden de Mardijkers bedoeld. X) Daghregister 1648, pag. 160. а) Idem 1648, pag. 191. 3) Idem 1653, pag. 8. 4) Idem 1656, pag. 22. 5) Idem 1656, pag. 61. б) Idem 1657, pag. 109. 7) Idem 1657, pag. 132 en 221. 8) Idem 1657, pag. 278. 9) Idem 1657, pag. 352. 10) Idem 1661, pag. 47. 2 De Mixtiezen werden in de zeventiende en zelfs nog in de tweede helft van de achttiende eeuw tot de Inlanders gerekend; dit blijkt o.a. uit een „seekere opneminge, met kennisse ende ordre van haer Ede door den heer Cornelis Speelman als praesident van Schepenen" in 1673 samengesteld, ten aanzien van het getal personen „soo Nederlanders, JHedtidchen, aU andere inlanderé, onder Batavia's district althans zijn remorerende". Hierna volgt een „generale lijste van alle de huysgesinnen" te Batavia wonende, die onderverdeeld is in: ,,Nederlanders, JVlestischen, Chinesen, Mardijkers, Mooren en Javanen, Maleyers, Baliers en Lijfeigenen", waaruit dus blijkt dat de laatste vijf categorieën onder de „andere inlanders" werden gerangschiktx). Zelfs in de Nieuwe Statuten van Batavia van 1766 is een plakaat van 1649 opgenomen, waarin gesproken wordt van „inlandsche vrouwen, het zy vrye ofte onvrye, mixtiesen of andere naturellen deeser landen..." 2). Ook maakte men de onderscheiding van „Europees, Christen inlander, Chinees en Mahometaan of ander Onchristen" 3), waarbij dus het verschil in godédiend duidelijk tot uiting komt ende Christen-Inlanders een aparte groep vormden. Vergelijken wij de koloniale politiek van de Zuid-Europeesche volken, zooals de Spanjaarden en Portugeezen, in Zuid-Amerika, dan zien wij dat daar de Christen-Inlander geheel met den Europeaan wordt gelijkgesteld. De Engelsche opvatting daarentegen is altijd geweest dat de Inlanders, die tot het Christendom overgaan, in hun oogen „coloured people" blijven 4), 1) Dagregister 1674, pag. 27, e.v., oorspr. niet gecursiveerd. 2) Plakaatboek IX, § 20, pag. 415. Vgl. ook J. S. Stavonnus: Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop en Batavia naar Samarang, enz., deel 2, pag. 277-281 Hij verdeelt de inwoners van Batavia in „Europeezen, Inlandsche Christenen, ^Slaaven, Mooren en Inlanders in agttien Campongs of Negerijen . levens zegt hij: „Onder de bovengemelde Europeers behooren ook die geenen, welke hier te lande van Europeesche ouders afkomstig zijn, waaronder de vrouwen wel het aanzienlijkst getal ui maaken". 3) Plakaatboek VIII, pag. 770. 4) Vergelijk de positie van den neger in Noord-Amerika. terwijl de Nederlandsche koloniale politiek den middenweg kiest. VerjchiL in éociale waardeering naar godédienét. Uit verschillende resoluties blijkt welke waarde de Compagnie hechtte aan het Christendom. Zij trachtte het dan ook op verschillende wijzen te verbreiden. Zoo werd b.v. in 1635 bepaald dat aan ieder ,,Indiaens persoon, die zich liet doopen, van Compagnie's wege zouden worden geschonken 2 Ned. Kroonen van 40 stuivers" x). In de Bataviasche Statuten van 1642, onder het hoofdstuk over den godsdienst, wordt gezegd dat „geen anderen godsdienst ofte religie gepleeght, veel min geleert ofte voortgeplant (mocht) worden..., als de gereformeerde christelycke religie". Ieder die deze bepaling overtrad, „hetsy Christen, Heyden ofte Moor" zou gestraft worden 2). Ook werd het huwelijk verboden van Christenen met ,,On-christenen, Heydenen ofte Mooren" 3); het verschil tusschen Christenen en on-Christenen komt hier dus duidelijk naar voren. Ook bij andere voorschriften zien wij, dat zij, die het Christendom aanhingen, den voorrang genoten boven de on-Christenen. Zoo werd in 1759 bepaald, dat „inlandsche Christenen niet als slaven mogten worden verkocht" 4). Echter zal deze bepaling wel niet de gewenschte uitwerking hebben gehad, daar de eigenaars hun slaven wel belet zullen hebben dat zij zich lieten doopen 5). Herhaaldelijk vinden wij melding gemaakt van hetover- 1) Plakaatboek I, pag. 371. De toelichting zegt dat dit geschiedde om anderen tot het aannemen van de gereformeerde religie te ,,animeeren ende oock te toonen, hoe aengenaem ons is, dat ons Heydense en Moorse gemeente haere Salicheyt door den Salichmaeker, de H.re Christo mogen trachten te soecken". 2) Plakaatboek I, pag. 474 e.v. 3) Plakaatboek I, pag. 539. 4) Resolutie van 14 December 1759, Plakaatboek VII, pag. 361. Als toelichting vinden wij hierbij vermeld dat de „Regeering van oordeel (was), dat deze bepaling 't bekwaamste middel zoude wezen, om de heidenen tot het omhelzen van 't Ghristendom te animeren". Wat was men toen nog eerlijkl 5) Zie ook Oud-Batavia, § 844, pag. 457. brengen van „Christenkinderen" van de „buitencomptoiren" naar Batavia. De kinderen van Nederlandsche vaders bij Inlandsche moeders werden in 1641 als „Christen kinderen naar Batavia gelargeert" x). Het betrof hier kinderen, die uit Siam afkomstig waren. De Koning van Siam stond toe, dat zij naar Batavia zouden worden gebracht, „om nae U. Edt. (den G.G.) geliefte in Uwe letteren, religie ende zeeden opgequeeckt te mogen werden" 2). Het jaar daarop werd uit Arakan gerapporteerd, dat de Koning het uitvoeren van Nederlandsche bastaardkinderen, ondanks „seer ernstige versoecken, ront geweygert" had, daar hij van meening was, dat „die syn geboorne subiecten waren, de moeders haer vleesch en bloet niet conden verlaten, noch hij derselver kryten en kermen niet begeerde te hooren" 3). Hij ging dus van het standpunt uit dat het kind den staat der moeder volgde. _ _i . Over den rechtstoestand der kinderen, door Christenen of on-Christenen bij hun slavinnen verwekt, kunnen wij het volgende opmerken. In de considerans van een plakaat van 20 Maart-20 Juni 1766 wordt gezegd, dat „met afwyking van het geproponeerde, behelzende om kinderen van onchristenen, bij hunne lyfeigenen geteeld, wanneer de boedel insolvent is, te laten verkoopen", het „gevoeglyker geoordeeld (werd) om den Christenen Liever te bevoorregten dan d' andere een oud prerogatief te ontnemen en overzulks, uyt zorge teffens voor t Christen bloed", besloten werd om kinderen van Christenen bij hun slavinnen verwekt, niet te laten verkoopen, ook al was de boedel insolvent4). Bij plakaat van 17 Januari x) Daghregister 16 Maart 1641, pag. 211. 2) Daghregister 13 M.ei 1641, pag. 284. 3) Daghregister 1 Mei 1642, pag. 145. 4) Plakaatboek VIII, pag. 109 en IX, pag. 580, (Nieuwe Statuten van Batavia), oorspr. niet gecursiveerd. Wij vinden bij dit plakaat de toelichting, dat deze kinderen alleen mochten worden algegeven aan hen, die zich hunner ontfermen wilden, om hen in den Hervormden godsdienst op te voeden. Deed dit geval zich met voor, dan zouden zij, „wanneer uyt Europeen btoede afkomstig syn, dog geene andere", in het armhuis worden opgenomen en op bovengenoemde wijze worden opgevoed. Ofschoon men dus de Christe- 1772 werd dit verbod van verkoop uitgebreid tot die slavinnen zelf *). In 1782 werd nog bepaald dat „slavinnen, by welke hare Christen lyfheeren kinderen hadden verwekt, na het overlyden dier lyfheeren •— onverschillig of die kinderen ai dan niet nog in Leven waren —• geëmancipeerd moesten worden, alware de boedel insolvent" 2). Dit was dus de uitdrukking van den regel: De moeder van Christenkinderen is een vrije vrouw. Op 6 Januari 1797 volgde een „publicatie wegens de exemtie van verkoop van slavinnen en insolvente boedels van onchristenen", wanneer zij kinderen bij hunne lijfheeren hadden, die nog in Leven waren 3). De slavinnen van Christenen stonden dus in een gunstiger positie dan die van on-Christenen. Een andere bepaling, waarin het verschil in sociale waardeering naar godsdienst tot uiting komt, is die van 14 Augustus 1781, waarbij werd bepaald dat „slaven, door Christenen geëmancipeerd, te Batavia sorteerden onder de kompagnie Papangers, maar slaven, door onchristenen geëmancipeerd, onder de kompagniën van de kampongs hunner natiën" zouden staan 4). Erkenning van zakeLijke redenen voor de onderscheiding naar Landaard. Een resolutie van 19 October 1666, handelend over Mohammedaansch successie- en erfrecht, bepaalde dat Christenkinderen van Moorsche ouders „gelijk regt" zouden hebben in de „Ervenisse en Successie harer ouderen" 5). Het plakaat van 12 Mei 1786 gaf hieraan nog de uitbreiding, dat niet alleen kinderen, maar in het algemeen alle tot het Christendom overgegane personen, hun erfrecht in on-Christen boedels behielden en zelfs nen wilde bevoorrechten, gold dit plakaat blijkbaar niet voor de kinderen van Christen-Inlanders, bij hun slavinnen verwektl x) Realia III, pag. 71 en Plakaatboek VIII, pag. 734. 2) Plakaat van 8 Oct. 1782, Plakaatboek X, pag. 625, oorspr. niet gecursiveerd. 3) Realia III, pag. 74. 4) Plakaatboek X, pag. 521. 5) Realia I, pag. 65. Onder „Mooren" moet hier worden verstaan „Mohammedanen", vgl. Realia II, pag. 241. niet mochten worden onterfd bij testamentx). Deze bepalingen golden echter voor Banda en het is ons niet gebleken of deze order mede voor Batavia gold of algemeen was. Wij zien dus dat men het noodig oordeelde een element van Westersch recht in het adatrecht te brengen, voor zoover het Christen-Inlanders betrof. Afwezigheid der gedachte aan staatsrechtelijke onderscheiding. In het Daghregister van 1626 2) wordt van de ingezetenen van Batavia gezegd „hoe den staet van Battavia meest uyt vreemde natiën, als Chineesen, Maleyers, Javanen en de andere, gecoalesceert was, daertegen de Nederlantse borgerye... verre de minste hoop uytmaeckte", zoodat de Inlanders en Vreemde Oosterlingen nog als Vreemden werden aangemerkt. Behalve de zoo juist genoemde, vinden wij te Batavia nog verschillende andere groepen van Inlanders vermeld als Ambonneezen, Balineezen, Bandaneezen, Bimaneezen, Boetonners, Boegineezen, Makassaren, .Mandareezen en Soembawareezen. Deze lieden waren de afstammelingen van de inwoners hunner landstreek, die naar Batavia waren gekomen, deels vrijen deels slaven, en veelal huwden met Balische slavinnen. Ofschoon zij hun oorspronkelijk karakter aanvankelijk vrij goed bewaarden, zijn zij toch langzamerhand in de Bataviasche Inlandsche bevolking opgegaan. Door vermenging van hun talen is het Bataviaasch Maleisch ontstaan. „Wat de nationaliteit der Bataviaasche Javanen betreft," zegt Dr. de Haan 3), „voor zoover na te gaan kwamen daaronder in de zeventiende eeuw weinig Soendaneezen voor". Dit schijnt bevestigd te worden door de namen der rivieren in wijden omtrek van Batavia 4). 1) Plakaatboek X, pag. 842; vgl. ook Bijlagen Hand. Staten-Gen., 1904, A (121, 1/12), pag. 17. 2) Daghregister 1626, pag. 233. 3) Oud-Batavia, § 880, pag. 476. . 4) Zoo werd de Soendaneesche Tjiliwoeng te Batavia Kali Besar genoemd, reeds in den Compagniestijd. Ook de namen Kali Angkè en Kali Soenter kunnen hierop wijzen, terwijl de bovenloopen der verschillende rivieren Tji... worden genoemd. Een onderscheiding in Inlanders en Vreemde Oosterlingen, kende men in den Compagniestij d nog niet, want in de Nieuwe Statuten van Batavia van 1766 wordt nog in één adem gesproken van „Vreemde oosterlingen so Maccassaren, Baliers... enz." en van „Chineezen en andere Inlanders" x). De naam Vreemde Oosterlingen vatte men denkelijk letterlijk op, daar Baliërs b.v. ten opzichte van Batavia uit het Oosten kwamen. Dat men de Chineezen Inlanders noemde, is wellicht een gevolg van het feit, dat de eerste Hollanders reeds Chineezen te Jacatra aantroffen. Controle op de niet-JEuropeesche bevolking: ,,Tjap''-systeem. De Compagnie besloot reeds vroeg de ingezetenen van eiken landaard zooveel mogelijk te doen samenwonen onder toezicht van eigen hoofden, veelal door de Compagnie aangesteld. Zoo is er een plakaat van 11 October 1619, dat een hoofd over de Bataviasche Chineezen aanstelde 2). Gold deze maatregel voor de Chineezen, eerst in 1635 3) werd een last uitgevaardigd ,,op de Javanen, te Batavia woonachtig(,,omtrent dertighhuysgesinnen"), een hoofd te kiezen". Dit geschiedde „opdat men beginnen mach deselve onder een begin van ordre te brengen ende sy bespeuren mogen, dat wy mede om haer dencken", waaruit blijkt, dat vóór dien tijd de Compagnie zich weinig of niets om hare Inlandsche onderdanen bekommerde; het was een gevolg van het wantrouwen in de ,,Javanen". Een plakaat van 15 Mei 1635 4) verdeelde de „Indiaense vrye burgerye" te Batavia in vier Compagnieën, „om van de selve eenige goede diensten te trecken"; met betrekking tot nachtwachtdiensten stonden deze compagnieën, onder de bevelen van de Europeesche Officieren van het „Nederlants vaendel der Batavise burgeren". Een „Bandanese vaendel" onder eigen Officieren 1) Plakaatboek IX, pag. 410 en 448. 2) Plakaatboek I, pag. 599. Er waren toen ongeveer 400 Chineezen te Batavia. 3) Plakaat van 19 Jan. 1635, Plakaatboek I, pag. 370. 4) Plakaatboek I, pag. 371. blijkt toen ook reeds bestaan te hebben. Op 16 Maart 1655 x) had men een poging gedaan om de Javanen te organiseeren; op 5 October d.a.v. 2) werden ,,tot securiteit der stad alle vreemde natiën in zekere wyken" verdeeld 3). Deze bepaling heeft blijkbaar weinig effect gehad, want op 12 October 1688 4) werd wederom bepaald „dat alle vrye Oosterse Natiën, die sig althans onder onse jurisdictie... bevinden, 'tsy Balyers, Javanen, Bouginesen, Macassaren, Boutonders, Bimanesen en Maleyers", zich moesten aangeven en iedere natie afzonderlijk in aparte compagnieën en „campongs bijeen gebracht moest worden. Tevens zouden de leden van iedere natie een herkenningsteeken of tjap ontvangen ter onderscheiding van „alle onbekende en ongepermitteerde ingedronge Vreemdelingen". De Inlanders, die eenmaal te Batavia gevestigd waren, werden dus niet meer als vreemdelingen beschouwd 5). Vermenging van natiën. Reeds in 1658 was aan „ingeboorne Javanen" te Batavia verboden zich onder andere Inlandsche natiën te „vermengen ofte begeven" of hun kleeding aan te x) Zie pag. 16. 2) Realia I, pag. 104. 3) Volgens Dr. de Haan was dit verplicht samenwonen van lieden van een en dezelfde groep echter niet nieuw, maar een „overoud Aziatisch gebruik". „Zoo woonden in het oude M.alakka, reeds vóór de komst der Portugeezen, de Javanen in afzonderlijke kampongs". „In het Bataviasche", vervolgt hij, „ziet men stamgenooten zich vanzelf bij stamgenooten voegen en een eigen moskee bouwen als middelpunt" (Oud-Batavia, § 868, pag. 470). 4) Plakaatboek III, pag. 237, e.v. |( 5) Herhaaldelijk lezen wij van het uitdeelen van „loodjes onder de vrije Inlandsche bevolking van Batavia. Op 30 September 1704 (Plakaatboek III, pag. 534) werden de bepalingen van 12 October 1688 hernieuwd, daar deze „zedert 't eenenmaal in verval geraakt waren. Bij zonder vlug was men dus met die uitdeeling niet geweestl Bij de plakaten van 21 Juli 1730 (Realia I, pag. 118), 15 April 1735 (Realia II, pag. 151), 29 September 1739 (Realia II, pag. 151), 2 Mei 1741 (Plakaatboek IV, pag. 526), en 9 Februari 1748 (Realia II, pag. 9), werd besloten om „loode penningen" aan de vrije Inlanders uit te deelen. In laatstgenoemd jaar waren in totaal ongeveer 60.000 van deze penningen uitgedeeld. nemen *). In de Nieuwe Statuten van Batavia 2) zijn eenige regelingen opgenomen, die alle Inlanders verbieden zich met andere natiën, dan waartoe zij zelf behooren, te vermengen. Zij moesten zich bij hun eigen hoofden aangeven en zich in de hun aangewezen kampongs vestigen. De reden hiervoor was waarschijnlijk vrees voor uitbreiding van den Islam. Ook wilden deze regelingen een einde maken aan het vagebondeeren en rooven door Inlanders, vooral weggeloopen Balische slaven, in de omstreken van Batavia en hen binden aan kampongtoezicht. Toch kwam deze „vermenging" wel voor, want een plakaat van 11 Juli 1730 bepaalde, dat de kinderen van Inlanders tot de natie van hun vaders behoorden. Ook voor de Chineezen gold een dergelijk verbod, doch de beweegredenen waren hier echter anders. Door zich te ,,ondermengen met de Mahometanen" onttrokken zij zich aan het gezag van hun Officieren en betaalden dan geen hoofdgeld 3). Ook gingen vele Chineezen in schijn of in wezen tot den Islam over om weer in Batavia toegelaten te worden, daar zij na den Chineezenmoord in 1740 uit de stad werden geweerd. Schreef Valentijn dat zij ,,over al in de stad de beste plaatzen bewoonen" 4), in 1741 werd aan de nogte Batavia wonende Chineezen een aparte wijk als ,,campong" aangewezen 5). De buiten de stad wonende Chineezen x) Plakaat van 21 Juni 1658, Plakaatboek II, pag. 306. 2) Plakaatboek IX, pag. 410 e.v. 3) Dat dit geenszins denkbeeldig was, blijkt wel uit een plakaat van 7 December 1745, dat aan het college van Schepenen opdroeg „een middel uyt te denken tot praevenieering der quade practycq van sommige Chineesen, die om geen hoofdgeld te betaalen van den 20 tot den laatsten dag der maand het mahometaans gewaat aanneemen en vervolgens weder als Chinees verscheynen" (Realia I, pag. 281). 4) Valentijn IV, pag. 250. Dit gold dan alleen voor Batavia, want zoowel in Oud-Bantam als in Jacatra, woonden zij bijeen in een apart kwartier. 5) Den 14en December 1742 werden zij, alleen nog overdag, weer in de stad toegelaten en den 25en Juni 1743 werden wederom een Kapitein en twee Luitenants over hen aangesteld, die binnen de stad mochten wonen (Plakaatboek IV, pag. 522, en Realia I, pag. 280). moesten zich in 1745 „by tien huysen" onder een opzichter stellen, die weer onder het gezag van de Chineesche Officieren stonden, terwijl de magistraat van Batavia het oppertoezicht over hen had. De Chineezen, die tot den Islam waren overgegaan, noemde men „Paranakans", ook wel „geschoren" of „getornde" Chineezen. Deze „Paranakans" .varen dus volbloed Chineezen en zijn niet te verwarren met de kinderen van Chineezen bij Inlandsche vrouwen, die ook wel „Paranakans" werden genoemd. Om na te gaan welke Chineezen daadwerkelijk tot den Islam waren overgegaan, bepaalde de Regeering op 22 October 1742 J) dat de „besneedene Chineesen gevisiteerd" en in „cas van oppositie" in het blok gesloten zouden worden. Ondanks al deze maatregelen namen vele van hen het Mohammedaansch geloof aan. Om hieraan een eind te maken, bepaalde de Regeering op 8 December 1755 2), dat de Paranakans onderworpen bleven aan de voor Chineezen vastgestelde regelingen. Er werd dus een groep Mohammedanen gevormd, op wie de voor Chineezen geldende bepalingen van toepassing waren. Vier jaren later was de Regeering een andere meening toegedaan en bepaalde zij „dat de parnackan Chinesen voortaan zullen moeten voorzien zijn van een sjap, zo van het hoofd, waaronder zy sorteren, als van den gecommitteerde tot de zaken van den inlander alhier, ten blyke, dat zy niet meer onder de Chinese natie gehoren 3). De Paranakans werden dus erkend als afzonderlijke groep. Aanleiding tot deze resolutie was het rondzwerven en vagebondeeren van hen, die zich niet kwamen aangeven bij hun hoofden. De Paranakans stonden aanvankelijk niet onder den Kapitein-Chinees, maar onder de Inlandsche hoofden. Gaandeweg zijn zij onder eigen hoofden gekomen. Zoo werd op 14 Juni 1785 aan den commandant der Paranakan-Chineezen toegestaan om een tempel te stichten 4). *) Realia I, pag. 280. 2) Plakaatboek VII, pag. 135 e.v. 3) Plakaatboek VII, pag. 356. 4) Realia I, pag. 116. Huwelijken tusschen Leden van de verschillende bevolkingsgroepen en de gevolgen daarvan 1). Had Matelief in 1607 aan soldaten en matrozen op Ambon 2) vergunning gegeven om met Inlandsche vrouwen te trouwen, in artikel 60 van de Instructie van den Gouverneur-Generaal van 22 Augustus 1617 3) werd aan gewezen Compagniesdienaren, die vrijburgers waren geworden, verboden met on-Christen vrouwen te trouwen; alleen met toestemming der Overheid mochten zij met Christen-Inlandsche vrouwen trouwen. Daar zeer weinig Europeesche vrouwen met de schepen uit Nederland naar Indië vertrokken (gewoonlijk 5 tot 10, van wie er dikwijls op de reis nog een of meer overleden) 4) en de eisch was gesteld van overheidstoestemming om met een Christen-Inlandsche vrouw te mogen trouwen, leefden vele Europeanen met een slavin. Dit werd spoedig zoo algemeen, dat op 11 December 1620 5) een plakaat tegen het houden van bijzitten werd uitgevaardigd. Europeanen die een bijzit hadden, moesten haar verlaten of met haar trouwen. Dit laatste dan denkelijk alleen wanneer zij Christin was 6). Toch wilde de Compagnie niet gaarne dat Europeanen met Inlandsche vrouwen huwden, want reeds bij artikel 70 van bovengenoemde Instructie was een verbodsbepaling gemaakt tegen het repatrieeren van burgers, die met een Inlandsche vrouw waren gehuwd 7). !) Vgl. pag. 24. 2) Valentijn ,,Ambonsche Zaaken", pag. 32. 3) Plakaatboek I, pag. 46. 4) Tegelijk met Pieter Both, gingen in 1610, 36 soldaten- en matrozenvrouwen mee, die voor het meerendeel op Ambon werden geplaatst. Daarna is de uitzending voorloopig weer gestaakt (Oud-Batavia, § 20, pag. 11). 5) Plakaatboek I, pag. 82 en Realia I, pag. 208. 6) Als toelichting vermeldt het Plakaatboek: „Hoewel in den aanhef sprake is van ,,Christenborgers...", gold dit plakaat toch iedereen, „binnen dese onse republycque van Jaccatra residerende ofte onder de jurisdictie van dien sorteerende" ", zoodat ook Inlanders en Chineezen onder dit verbod vielen en niet alleen de Europeanen. 7) Plakaatboek I, pag. 49, en Oud-Batavia § 985, pag. 540. Nadat dit was geschreven maakte ik kennis met een artikel van M.r. W. F. Prins: „De bevolkingsgroepen in het Nederlandsch-Indische De reden tot dit verbod was denkelijk dezelfde, die leidde tot een bepaling van 6 September 1633 om ,,geene manspersoonen te laeten vertrecken, die met Indiaense vrouwen getrout syn, tensy deselve alhier middelen laeten ende ons daer van aenwysinge doen, waer mede haere vrouwen in hunne absentie haer betaemelycken soude mogen ende connen onderhouden" x). Door de bepaling van 1617 werd het concubinaat zeer bevorderd, iets waartegen Coen zich ten zeerste verzette. W^erd het concubinaat te Batavia verboden, te Semarang werd met dit verbod de hand gelicht. Semarang lag toen ook nog zoo ver van Batavia afl Ja, zelfs werd het daar omstreeks 1687 aangemoedigd, daar de Compagnie de vrouwen van haar dienaren verbood haar mannen naar Semarang te volgen. Wat de reden hiertoe is geweest, is ons niet gebleken 2). Coen wilde van Batavia een Nederlandsche kolonie maken en ,,eenighe goede aensienlycke huysgesinnen" bewegen, zich naar Indië te begeven om daar de kern te vormen van de burgerij van zijn stad. Maar de kolonisatiepogingen faalden, eenerzijds door de groote onveiligheid van Batavia's Ommelanden, anderzijds doordat de Compagnie geen vrijen burger handel wilde toestaan, wat het bestaansmiddel van die burgerij zou moeten geweest zijn3). Verder wilde Coen het tekort aan Europeesche vrouwen opheffen, door de uitzending van weesmeisjes naar Indië, maar Heeren XVII voelden daar weinig voor en hebben slechts eenige tientallen ongehuwde vrouwen en meisjes uitgezonden, onder den naam van Compagniesdochters 4). recht" in „Koloniale Studiën", December 1933, 17e jaargang, no 6, pag. 652-689. Ik vind daarin geen aanleiding wijziging aan te brengen in mijn tekst. x) Plakaatboek I, pag. 297. 2) Oud-Batavia, § 987, pag. 542. 3) Zie over deze kolonisatie-pogingen: Oud-Batavia, § 105, pag.59. 4) Valentijn zegt, dat de Compagnie ,,in oude tijden onder hare bedienden, ook eenige jonge meiskens (zes, zoo meene) of aankomende vrysters uitgezonden heeft, die dogters der E. Maats chappy genaamd wierden, die soldy trokken en met een hoed met pluimen op 't hoofd uitquamen. Schoon deze van 't slechtste soort waren, wierden de zelve in die tyden voor gebradene peerkens gehouden", zoodat zij allen spoedig huwden (Valentijn IV, pag. 248.). Niet alleen te Batavia, ook elders deed zich dit tekort aan Europeesche vrouwen voor. Zoo b.v. op Banda, van welks bevolking wij in het Daghregister van 1636 vinden vermeld, dat er totaal 3842 personen waren, waaronder zich bevonden 351 Nederlanders in dienst van de Compagnie, 91 vrije Nederlandsche burgers en 20 Neder landsche vrouwen, zoodat deze vrouwen nog geen 5% van alle Nederlanders uitmaakten, de Nederlandsche kinderen ten getale van 77 nog niet eens mede gerekend. Op Banda heeft dan ook een groote invoer van Balische slavinnen plaats gehad 1). Ten aanzien van gemengde huwelijken tusschen Nederlanders en Inlandsche vrouwen werd op 8 Juni 1641 de bepaling gemaakt, dat alleen die Inlandsche vrouwen met Nederlanders mochten huwen, ,,die redelyk Nederduyds" spraken, zulks „tot stremming van de progresse der Portugeese taaie ter dezer Hoofdplaats" 2). Met deze „Inlandsche" vrouwen zullen in verband met hun taal, wel de Mardijkervrouwen bedoeld zijn. Zij moesten Christenen zijn, want „swarten" (Mardijkers) mochten alleen huwen, wanneer zij tevoren ,,in de beginselen van het Christelyke gelove onderwesen" waren 3). Was in 1633 aan mannen, met Inlandsche vrouwen gehuwd, toegestaan naar Nederland te vertrekken, mits zij hun vrouwen behoorlijk verzorgd achterlieten, in 1649 werd bepaald dat met de retourschepen geen passage zou worden verleend aan de Inlandsche vrouwen, „noch ook aan de mannen, die met de zodanige getrouwd zijn" 4); dit gold zoowel Compagniesdienaren als burgers. Even- -1) Ter vergelijking diene, dat in deze zelfde opgave, de ,,vrye naturelle Bandanesen" bestonden uit 50 mannen, 133 vrouwen en 97 kinderen, verder 187 mannen, 319 vrouwen en 328 kinderen „van allerhande vrye natie", 53 mannen, 158 vrouwen en 69 kinderen, die allen „Bandaneese lyffeigenen" waren en 782 mannen, 723 vrouwen en 407 kinderen, ,,alderhande natie, synde lyffeigenen". Deze laatsten waren hoofdzakelijk Balineezen (Daghregister 1636, pag. 236.). 2) Realia I, pag. 306 en Plakaatboek I, pag. 459. 3) Plakaat van 10 Sept. 1632, Realia III, pag. 270. 4) Plakaat van 30 Sept. 1649, Realia I, pag. 311 en III, pag. 62 en 342. min mochten zij met vreemde schepen naar Nederland vertrekken. Dit „Inlandsche vrouwen" werd zeer ruim genomen, daar zelfs dienaren, ,,met zwarte of mixtiesen vrouwen trouwende", niet mochten repatrieeren *). Dit plakaat is een uitbreiding van een bepaling van 15 September 1636, die het overzenden van ,,slaaven van Indische natiën" verbood 2). Niet alleen slaven, maar ook „andere Indiaansche natiën" mochten niet naar het Vaderland worden gebracht en op 10 November 1646 werd er aan herinnerd, dat op het overbrengen van slaven een boete stond van 50 realen 3). De reden tot uitvaardiging van deze plakaten wordt duidelijk uit de toelichting van deze laatste bepaling, die den gedachtengang van dien tijd laat zien: ,,Den aanvoer van slaven achtte de Regeering zelfs schadelijk voor de republycq in Nederland in 't reguard der „voortteelinge"". In denzelfden geest luidt een bepaling van 16 October 1716, waarbij Compagniesdienaren, die bij Inlandsche vrouwen natuurlijke kinderen hadden, niet naar Nederland zouden worden „verlost" 4). De toelichting laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: „De Regeering wilde „deselve by en aan haere kinderen geattacheert houden, opdat andere sig daar aan mogen spiegelen en wagten voor diergelyke blocken"". Ruim een eeuw nadat op Ambon aan soldaten en matrozen was vergund met Inlandsche vrouwen te huwen °) werd bepaald dat soldaten, die „aldaar getrouwt" waren, niet „verlost" zouden worden, „om het Trouwen zo gemakkelijk niet toe te staan" 6). Toen werd daar dus het concubinaat indirect bevorderd! Slaven mochten niet met vrije vrouwen trouwen, tenzij er kinderen waren 7). Welke de rechtspositie der huwenden en die der kinderen werd, is ons niet gebleken. *) Zie noot 7, pag. 27. 2) Realia III, pag. 205. 3) Plakkaatboek II, pag. 108. 4) Plakaatboek IV, pag. 89. 5) Zie pag. 27. 6) Realia I, pag. 26. ') Realia III, pag. 206. Huwelijken van Inlanders met,,andere vrouwen dan die van ieders natie ofte caste" werden in 1706 verboden 1); Inlanders mochten alleen huwen met toestemming van den Gouverneur-Generaal. Voor de Ghineezen werd in 1717 het trouwen ,,buyten hare Natie" verboden 2) en in 1766 aan alle Chineesche en Mohammedaansche mannen en vrouwen verboden gemengde huwelijken te sluiten 3). De ,,Portugee<)che" bevolking of de Alardljkeré; Papangerö, ,,Inlanddche burgeró" en Atixtiezen. Werd de oorsprong der Bataviasche Mardijkers gevormd door de krijgsgevangenen en Portugeesche overloopers van de Koromandelkust4), niet minder hebben tot de vorming der Mar dij kerstand bijgedragen de vele slaven, door de Compagnie van genoemde kust naar Batavia gebracht en die veelal als soldaten in Compagniesdienst werden gebruikt. Na eenige jaren dienst te hebben gedaan konden zij, wanneer zij Christenen waren, een vrijbrief krijgen en dus „burger" worden. Op hen bleef evenwel de verplichting rusten de Compagnie te blijven dienen, wanneer dit noodig mocht blijken. Zij bleven een toelage in geld of rijst genieten, die echter vrij spoedig werd gestaakt. De vrije Christen-Inlanders werden ook wel met den naam Mardijkers betiteld. Ook het omgekeerde kwam voor, wanneer men b.v. sprak van een ,,Inlandsch Chirurgijn" en daarmede een Mardijker bedoelde 5). De Mardijkers waren van Aziatische geboorte, hadden een donkerder huidskleur dan de Inlanders, waardoor zij dikwijls „zwarten" werden genoemd en onderscheidden zich hierdoor en door hun godsdienst, daar zij Christenen waren, van de Inlanders 1) Plakaat van 5 Febr. 1706, Plakaatboek III, pag. 565. 2) Plakaat van 26 Jan. 1717, Realia I, pag. 279. 3) Plakaat van 25 Juli 1766, Plakaatboek VIII, pag. 142. 4) Zie pag. 12 en 13. 5) Oud-Batavia § 950, pag. 512 noot. Evenzoo werden de „Inlandse borgers" herhaaldelijk Mardijkers genoemd. Dit waren dan de Christen-Inlanders, en werden steeds afzonderlijk genoemd naast de Europeesche burgers (Zie b.v. Daghregister 1681, paar. 646.). tevens door het dragen van een soort Europeesche kleeding en door hun taal, die niet-Inlandsch was, maar Portugeesch. Reeds tijdens het eerste beleg bevonden zich onder de 240 weerbare mannen ook „swarten" te Batavia. Tijdens het beleg van 1628 konden er twee vaandels van hen worden gevormd en in 1633 worden reeds drie compagnieën vermeld, waarbij echter ook de Mixtiezen waren ingedeeld. In 1641 waren er nog slechts 308 man. In 1668 waren er twee compagnieën binnen de stad en tWee er buiten. En in 1669 en 1680 kwam er een compagnie buiten de stad bij J). Deze zes compagnieën bleven bestaan tot 1761 toen de Mardijkers werden afgedankt 2). Het jaar daarop werden zij in verband met een expeditie naar Ceylon weer in dienst genomen; er waren toen ongeveer 2000 Mardijkers. In 1777 waren er vijf compagnieën (echter inlandsche Christenen genoemd); in 1794 nog maar vier, waarvan in 1797 twee, die slechts 35 man sterk waren, bij de Europeesche schutterij werden ingedeeld 3), zoodat zij dus in behandeling het dichtst bij de Europeanen stonden. Men verwarde de Mardijkers vaak met de Papangeré en met de Mixtiezen. Deze Papangers of Pampangers waren afstammelingen van door de Spanjaarden uit de provincie Pampanga op het eiland Luzon (Noord-Philippijnen) veel gebruikte en ook naar de IVLolukken overgebrachte krijgshaftige Inlandsche slaven. Te Batavia worden zij het eerst in 1633 vermeld, bij den aanleg van het ,,Bandaneesch kwartier", daar toen een stuk grond zou worden verhuurd of verkocht aan ,,Bandanesen, Japonders, Pampangers ende andere vrye Indiaensche burgeren" 4), waaruit blijkt dat zij dus vrije lieden waren. In het Daghregister worden zij het eerst vermeld in 1) In 1674 bedroeg het aantal Mardijkers 5362 man, zoowel in de stad, als buiten Batavia. In 1675 was dit getal gestegen tot 5855; in 1677 waren er 6140 Mardijkers te Batavia en in 1681 vinden wij een getal van 5554 Mardijkers vermeld (Daghregister 1674, pag. 27; 1675, pag. 50; 1677, pag 62 en 1681, pag. 795.). 2) Realia II, pag. 12. 3) Oud-Batavia § 960, pag. 519. 4) Oud-Batavia § 170, pag. 96 en § 953, pag. 514. 1668, als afzonderlijke compagnie van 80 man *). Twee jaar later wordt weer een compagnie Papangers vermeld te Batavia 2), in 1672 de „Pampangos Compagnie" genoemd3). Reeds in 1676 werden zij met de ChristenAmbonneezen in één compagnie vereenigd, zoodat zij toen ook wel Christenen zullen zijn geweest. Wordt in 1693 van een gemengde compagnie van Bandaneesche, Pampangsche en Boetonsche soldaten gesproken, bij Dr. de Haan lezen wij, dat de Papangers in 1702 met de Bandaneezen werden vereenigd onder een Mohammedaanschen Kapitein, zoodat zij gaandeweg hun nationaal en Christelijk karakter hebben verloren en zij, ook door onderlinge huwelijken, een mengelmoes zijn gaan vormen 4). Ondanks deze samensmeltingen van de Papangers met andere compagnieën, vinden wij sinds 1740 wederom een Papanger-compagnie vermeld, waaronder ook de Mooren ressorteerden, zoodat ook deze compagnie een gemengd karakter droeg. Of deze Papangers dezelfde lieden waren, die in 1702 met de Bandaneezen waren vereenigd of die in 1693 de gemengde compagnie van Bandaneezen, Papangers en Boetonners vormden, is ons niet gebleken. In 1741 en 1792 werden Papangers als betaalde garnizoenssoldaten in dienst genomen te Batavia, ten einde de wachtdiensten van het Europeesch garnizoen te verlichten, waaruit wij zouden kunnen afleiden, dat zij vóór 1741 geen soldatencompagnieën vormden 5). In 1795 werd de burgerlijke Papanger-compagnie voor den duur van den oorlog aan het gezag van den Kolonel der Burgerij onttrokken en werd zij onmiddellijk onder de Regeering gesteld, waardoor zij feitelijk geen burgers meer waren en in dezelfde verhouding als *) Daghregister 1668, pag. 126. 2) Daghregister 1670, pag. 131. 3) Daghregister 1672, pag. 368/69. 4) Zoozeer was hun Christelijk karakter verloren gegaan, dat de Bandaneesche moskee, ook wel de ,,Papangersche tempel" werd genoemd. (Encyclopaedie van N.I. deel III, 2e druk, pag. 295 en Oud-Batavia § 886, pag. 480 en § 954, pag. 516.). 5) Realia III, pag. 22 en Oud-Batavia § 962, pag. 520. 3 de garnizoenssoldaten stonden *). Zooals reeds op pag. 21 is gezegd, kwamen de door Christenen vrijgelaten slaven onder den Kapitein der Papangers te staan. Evenzoo ressorteerden onder hem de Dèpoktche Chridtenen 2). Het lid van den Raad van Indië C. Chastelein, als bezitter van een drietal landen (waaronder Dèpok), vermaakte bij testamentaire beschikking van 13 Maart 1714 3) deze landen aan zijn bij diezelfde beschikking vrijgegeven Christen-lijfeigenen en hunne nakomelingen. Zij zouden deze landen ten eeuwigen dage in gemeen bezit en gebruik hebben, echter „zonder dat zij, te samen ofte iemand van haar in 't bizonder het gem. land of ruime landschap op eenigerhande wijze zullen mogen verkoopen, vervreemden, verpanden ofte haar recht dienaangaande aan een ander buiten haar cederen". Tevens was de bepaling gemaakt, dat Chineezen zich daar niet mochten vestigen, dat er geen opium mocht worden verkocht en dat er niet mocht worden gedobbeld. Het aantal dezer vrijgelaten slaven, die afkomstig waren van Bali, Celebes, Timor enz., bedroeg toen ongeveer 200 en is gaandeweg toegenomen, zoodat deze thans nog bestaande Christengemeente Dèpok in 1915 reeds 650 deelgerechtigden telde, te Dèpok aanwezig. Buiten Dèpok waren toen nog 98 deelgerechtigden gevestigd 4). Volgens de definitieve Volkstellingsuitkomsten 1930 zijn er op JavaenAladoera 1558Depokkers, waarvan 22 met Europeanen zijn gelijkgesteld en opgenomen in de groep der Europeanen 5). Een andere typische Christengemeente, die ontstaan is in den Compagniestijd, is die van Toegoe. Volgens Dr. de Haan vindt deze gemeente haar oorsprong in een aantal Christen-Bengaleezen en bewoners van de Koromandelkust, aan wie in 1661 aldaar eenige perceelen land wer- 1) Oud-Batavia I, pag. 520, noot. 2) Zie noot 7, pag. 27. 3) Bekrachtigd bij resolutie van 24 Juli 1714, Realia 111, pag. 287 4) Kncyclopaedie van N.I., 2e druk, deel I, pag. 588 e.v. 5) Definitieve Volkstellingsuitkomsten 1930, deel I, pag. 18 en deel VI, pag. 269. den toegewezen x). In de Encyclopaedie van N.I. lezen wij dat na de verovering van Malakka in 1641, „vele afstammelingen van Portugeezen en Inlandsche Christenen van daar naar Batavia" kwamen. In de toen uitgebreide Portugeesche gemeente te Batavia vond de nederzetting van Toegoe haar oorsprong. Een feit is dat bij plakaat van 3 November 1676 een Inlandsch leermeester te Toegoe werd aangesteld, waar een 40- a 50-tal „Christen huisgezinnen te Toegoe woonachtig, ernstigh" om hadden verzocht2). Hun taal was verbasterd Portugeesch. Omstreeks het begin der twintigste eeuw begonnen zij door huwelijken zich te vermengen met de Dèpoksche Christenen, waardoor deze „Portugeesche" gemeente uit de geschiedenis verdwijnt. Door dehoogere ontwikkeling van de Dèpokkers kon deze vermenging niet anders dan gunstig zijn 3). Mixtiezen.. De positie der Mixtiezen in den Compagniestijd is niet zeer duidelijk te bepalen. Genoten zij eenerzijds als „Christenkinderen" of hun afstammelingen de voordeden, in dien tijd aan het Christendom verbonden, anderzijds werden zij herhaaldelijk bij de Europeanen ten achter gesteld. Dit blijkt b.v. uit een resolutie van 10 Juni 1698, waarbij een „Burger Cavallerie" werd opgericht en „waartoe geen swarte of inlanders... sullen mogen aangenoomen werden, nog eenige lieden, die alleen van 's vaders zyde van Europeesen bloede afkomstig syn, schoon hunne voorouders van moederskant meede, so verre men weet of nagaan kan, van vrye lieden gesprooten syn, dan met speciale ordre... van den heer Gouverneur-Generaal" 4). Bij plakaat van 19 April 1715 werd nog bepaald, dat „Mixtiese dienaren... met geen bedieninge gebenificeert *) Oud-Batavia II, § 1399, pag. 252. 2) Plakaatboek II, pag. 579. 3) Encyclopaedie van N.I., deel IV, 2e druk, pag. 385-386; zie ook noot 7, pag. 27. 4) Plakaatboek IX, § 75, pag. 517. (zouden) werden" x). Dat de Mixtiezen niet met de Europeanen op één lijn werden gesteld, doet niet vreemd aan in een tijd, waarin zelfs de uit volbloed Europeesche ouders in Indië geborenen als zijnde „Indische kinderen niet voor volle Europeanen werden aangezien. Merkwaardig is hetgeen Dr. de Haan vertelt van het „Indisch kind" : „althans Cornelis Chastelein, iemand van zuivere Hollandsche afstamming, kleinzoon van zijn bekenden naamgenoot, doch in Indië geboren, achtte het na zijne repatrieering noodig in 1730 en 1735 een verzoek om ,,brieven van naturalisatie" te richten tot de Staten va^ Holland, die hem tenslotte met een „geboren Hollander" hebben gelijkgesteld" 2). ,,Burgert" op Ambon. Op Ambon ging in den Compagniestijd een groot gedeelte van de bevolking tot het Christendom over. Volgens een mededeeling in het Daghregister van 1644 nam de godsdienst der Christen-Inlanders op de eilanden tot Ambon behoorende, zeer toe. Een 25-tal scholen werd goed onderhouden en het aantal schoolkinderen werd geschat op 1500 (zoowel meisjes als jongens, „dat voor schande gerekent wiert en noyt voor dezen meer geschiet zij") 3). Onder deze Christenen was een gedeelte dat behoorde tot de negorij-bevolking en die tot de nagelcultuur verplicht was, en een gedeelte dat behoorde tot de burgera 4), die vrije lieden waren. Deze burgers waren niet tot genoemde cultuurdiensten verplicht en waren ingedeeld bij de schutterijen. Tot de burgerbevolking behoorden de Europeesche burgers, de afstammelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen (de Mixtiezen), die zich als Europeanen voordeden en dan ook tot die klasse werden gerekend, en verder de afstammelingen van den Ambonschen Mardijker stand. Vermenging van deze Mardijkerbevolking (zelf afstammelingen van vrijge- *) Realia II, pag. 237. 2) Oud-Batavia § 989, pag. 543 en de noten; vgl. ook pag. 17. 3) Daghregister 1644, pag. 100. 4) Zie hierover Bijdr. Kon. Inst. T.L.V. deel /0 (1915), pag. 9 , e.v. en Ambon en de Oeliasers, pag. 32 e.v. worden ,,zwarte" slaven en de vrouwen des lands) met de Mixtiezen en met de eigenlijke Christen-Ambonneezen, heeft geleid tot de klasse der zoogenaamde „Inlandsche burgers". Verder had men op Ambon x) de kinderen van „Swarte Moeders en Portugeesche Vaders", die Toepassen werden genoemd, maar van weinig belang waren. Valentijn zegt over de afstammelingen van Europeanen: ,,de eerste afsetsels van een Hollandsche Vader, en een swarte Moeder, noemt men Mixsticen, zynde vaal, en sommige al vry bruin van kleur, de kinderen van een Mixstice en een Hollander, noemt men Poesticen, en de kinderen van een Poestice en een Hollander Casticen, die by na zoo blank, als een Hollander, zyn, en na welke men de kinderen, uyt de volgende huwelyken voortkomende" (die Christiezen genoemd werden), „weer onder de Hollandsche telt", waaruit dus volgt dat de Mixtiezen, Poestiezen en Castiezen niet tot de Europeanen werden gerekend. Tevens blijkt hieruit dat toen op de verschillende overgangsvormen zeer sterk werd gelet 2). De Inlandsche bevolking. Zooals wij reeds zagen 3), was de Inlandsche bevolking te Batavia reeds in het begin der zeventiende eeuw verdeeld in wijken en kampongs, gesplitst naar landaard en onder eigen hoofden. Deze Inlandsche hoofden stonden van den aanvang af onder het toezicht van de Regeering. De Compagniesdienaar, die met dit toezicht belast was, kreeg later den titel van „Gecommitteerde tot en over de zaken van den Inlander". Zoo werd in 1657 een zekere Frederik Henric Muller (in 1659 vermeld als Vendrig)4) genoemd „opsiender van de Javaenen", in resolutie van 15 Maart 1658 „voorspraeck der Javanen onder Jaccatra . In resolutie van 17 Mei 1658 wordt hij als „geleyder ende voorspraeck van een comp. Javanen" ver- x) Valentijn II, Beschrijving van Amboina, pag. 256. 2) Zie noot 7, pag. 27. 3) Vgl. pag. 23. 4) Daghregister 2 Febr. 1659, pag. 22. meld 1). Blijkens zijn instructie als Europeesch hoofd van de Javanen van 1 December 1665 2), stonden de Balineezen en Boetonners eveneens onder hem. Ook Speelman had, reeds vóór hij Gouverneur-Generaal werd, de onmiddellijke ,,sorge en toesight" over de Baliërs, en wel volgens de resolutie van 13 October 1680 „van outs". Na diens dood werden de Makassaren en Boegineezen, evenals de andere Inlandsche natiën onder den Kolonel der burgerij geplaatst, terwijl de „Javanen onder opsight van den Gouverneur-Generaal (bleven) continueren" 3). De verschillende kampongs omvatten echter niet alle Inlanders, tot één natie behoorende, daar soms lieden van anderen landaard in een kampong woonden, waar zij strikt genomen niet thuis behoorden. Zelfs zien wij wel eens als hoofd van een kampong een Inlander van anderen landaard optreden 4). In 1707 werd bepaald dat de Kapitein der Maleiers, „als zijnde d' oudste, rang zal hebben boven alle de jongere capitains, schoon Europeezen zijnde" 5), zoodat de rangbepaling terecht volgens anciënniteit werd geregeld, met terzijdestelling van het verschil in landaard, iets wat wij in den Compagniestijd toch allerminst zouden verwachten. a. Javanen 6). Was in 1635 een hoofd over de Bataviasche Javanen aangesteld, in 1636 namen zij reeds deel aan den jaarlijkschen optrek van den landweer. In 1644 had een samenzwering plaats van den Kapitein der Javanen. Hij was een Christen-Ternataan, en kon dus volgens Dr. de Haan moeilijk de leider zijn geweest van een Javanenbeweging 7), maar daar soms als hoofd van een natie, een niet tot die natie behoorend Inlander optrad 1) Priangan I, (Personalia), pag. 238 e.v. 2) Plakaatboek II, pag. 406. 3) Priangan III, pag. 394 e.v. 4) Zoo was er in 1800 een Javaan hoofd van een Boegineesche kampong. (Oud-Batavia § 877, pag. 475.). 5) Realia III, pag. 117. 6) Vgl. pag. 15. 7) Oud-Batavia § 879, pag. 476. (zie boven), kan het dus zeer wel mogelijk geweest zijn. In 1665 waren de buiten de stad wonende Javanen, aan de westzijde van de Tjiliwoeng bijeen gebracht en later kwam er oostelijk van genoemde rivier nog een groep bij, zoodat men sprak van Wester- en Ooster-Javanen, ieder onder een eigen Kapitein. Het gebied dezer Kapiteins omvatte de gaandeweg ontgonnen en bevolkte Ommelanden van Batavia x). „Zij hadden derhalve van alle inlandsche commandanten verreweg de talrijkste onderhoorigen, toch is nergens iets te bespeuren van eenigen invloed dezer Kapiteins op de Regeering of hare ambtenaren," zegt Dr. de Haan 2). Eigenaardig is dat de Javanenkolonie niet zoo belangrijk was als sommige andere Inlandsche kolonies, temeer daar de Compagnie het beginsel huldigde, dat een Javaan nooit als slaaf mocht worden verkocht. Nog in 1715 werd bij resolutie van 15 Maart verklaard, dat Javanen niet tot slaven gemaakt mochten worden 3). De Compagnie bediende zich daarentegen van slaven o.a. uit Arakan tot omstreeks 1665, toen de factorij aldaar werd opgeheven, en daarna hoofdzakelijk van Balische slaven. Door slaven van verschillenden landaard te gebruiken, werd het gevaar van een eventueele slavenopstand verminderd. b. Batiërd. De Balische slaven vormden den grondslag van de Balische kolonie te Batavia. Vele Balineezen werden naar Batavia gebracht en wellicht kwamen zij ook wel uit eigen beweging; de toestanden op hun eiland hebben daar zonder twijfel toe geleid. Het was verdeeld in „verschillende onderling vijandige rijkjes, waar menschenroof en slavenhandel reeds voordat de Hollanders het Oosten bezeilden tot het dagelijksch leven behoorden". *) Van 1674-1682 wordt het aantal Javanen, zoowel in als buiten Batavia, in de jaarlijksche bevolkingslij sten in de Daghregisters van die jaren vermeld; bet bedroeg toen ongeveer 1000 in de stad en tusschen 3000 en 4000 buiten de stad. 2) Oud-Batavia § 880, pag. 477. 3) Realia III, pag. 207. In 1667 wordt een Kapitein over hen vermeld en in 1673 een Balische compagnie opgericht x). Veel last had de Compagnie van weggeloopen Balische slaven, die de Ommelanden onveilig maakten, maar gaandeweg bijeen gebracht zijn in vier Balische kampongs, elk voor drie compagnieën bestemd, in 1687. In 1709 kwam nog een Balisch hoofd, die in het Soerabajasche had gezworven, met de zijnen naar Batavia 2). c. Bandaneezen. De Bandaneesche kolonie behoorde tot een van de oudste nederzettingen te Batavia. Reeds in 1621 bracht Coen verscheidene honderden Bandaneezen naar Batavia, teneinde deze stad te bevolken. In 1633 werden zij met de Japanners, Papangers en anderen gevestigd in het zgn. „Bandaneesch kwartier". Ook later zijn er nog herhaaldelijk van deze lieden naar Batavia overgebracht. Zij namen voor een deel het Christendom aan en leefden grootendeels van visscherij, wat dan ook wel de reden geweest zal zijn, dat zij gaandeweg hun wijk hebben verlaten. Ten slotte werd hun burgercompagnie eerst met die der Boetonners, daarna, in 1702 met die der Papangers samengesmolten. De laatste vermelding van de Compagnie „Papangers en Bandaneesen" vindt plaats in 1721 3). Een van hen, die in 1621 naar Batavia kwamen, was Meester Cornelis Senèn 4). Een zuivere Bandanees met een Europeeschen naam; hij was nl. de zoon van een Orangkaja te Banda-Neira en legde zich op de prediking van het Christendom toe. In 1635 hield hij een schooltje, las Maleische preeken voor onder de Inlandsche Christenen en kreeg in 1640 van den Kerkeraad een kleine maandelijksche toelage. Hij werd niet als Europeaan beschouwd en heeft het daarom, door de tegenwerking der x) In 1677 telde de „Comp.e der Balyers ingesetenen" 808 man; buiten Batavia bevonden zich in 1681 nog 1060 man (Daghregister 1677, pag. 472 en 1681, pag. 796.). 2) Oud-Batavia § 881-884, pag. 477-479. 3) Oud-Batavia § 885, pag. 479, 480. 4) Zie over hem: Oud-Batavia § 223, pag. 124 en Encyclopaedie van N.I., 2e druk, II, pag. 694. Bataviasche Predikanten, nooit tot Predikant (zijn levenswensch) kunnen brengen. Volgens het Daghregister van 13 December 1656 2) woonde hij „dicht bij de Groote riviere", waar hij zich vestigde na het onvervuld blijven van zijn levenswensch; in 1661 kreeg hij dit perceel in eigendom, dat thans nog zijn naam draagt. d. Ambonneezen. De Bataviasche Ambonneezen worden het eerst vermeld in 1656, toen een Ambonsch hoofd met een bende krijgsknechten te Batavia kwam. Eén van hen was Vaandrig Jonker, een omstreeks 1630 op Manipa (tusschen Boeroe en Ceram) geboren Mohammedaansche Ambonnees, die een Europeeschen naam had gekregen of had aangenomen en in Compagniesdienst dien rang bekleedde. In 1657 kreeg hij den rang van Kapitein en werd in 1660 benoemd tot hoofd van de Bataviasche Ambonneezen. De godsdiensttwisten tusschen de Mohammedaansche en Christen-Ambonneezen leidden er toe, dat men hen omstreeks 1671 in twee afzonderlijke kampongs onderbracht. De Christen-Ambonneezen evenwel werden om hun gering getal in 1676 reeds met de compagnie Papangers vereenigd. Een in 1699 vermelde Kampong Ambon ten Noorden van Meester Cornelis, was wellicht een afzonderlijke nederzetting. Ten slotte zijn zij vereenigd met de Boetonners en Mandareezen 2). e. Boegineezen. In 1663 werd een terrein aangewezen te Batavia aan een Bonisch hoofd, die zich met de zijnen aldaar kwam vestigen. Dit land werd hun in 1687 formeel toegewezen en draagt thans nog den naam Kampong Boegis. De Regeering verbood herhaaldelijk den invoer van Boegineesche slaven, maar velen zullen wel uit eigen beweging naar Batavia gekomen zijn, want nog twee andere nederzettingen van Boegineezen worden vermeld, waarvan een in 1690 3). x) Daghregister 1656, pag. 39. 2) Oud-Batavia § 887, pag. 480. 3) De compagnie „Bougys" telde in 1677, 306 man. (Daghregister 1677, pag. 473.). f. Makaédaren. De Makassaren werden herhaaldelijk gebruikt als hulpbenden in Compagniesdienst. In 1673 werden zij vereenigd in de nog bestaande Kampong Baroe 1). In 1686 kreeg hun Kapitein nog het leenland Kampong Makassar boven Meester Cornelis, dat hij echter verhuurde en hetwelk zoodoende gaandeweg in Europeesche handen geraakte 2). g. Maleierd. Volgens Dr. de Haan heeft de Maleische nederzetting te Batavia nooit veel beteekenis gehad 3); daarentegen nam de „Kapitan Malajoe" een vooraanstaande plaats in als Inlandsch ceremoniemeester en „Tusschenpersoon bij de betrekkingen van inlandsche Vorsten tot de Regeering". Dit groote gezag van den Kapitein der Maleiers boezemde de Regeering echter wantrouwen in, waarom zij in 1732 de „Maleijers, woonachtig binnen de jurisdictie van Batavia" splitste in Oostzijdsche en Westzijdsche Maleiers. In plaats van een Kapitein, kwamen er toen twee Luitenants, die ondergeschikt waren aan den Sergeant-Majoor van het kasteel Batavia. „De overige inlanders bleven onder het gezag van den Gecommitteerde tot en over de zaken van den inlander" 4). h. Soembawareezen. Ofschoon de Soembawareezen te Batavia nagenoeg nooit worden vermeld, vindt men in 1755 een Kapitein over hen, zegt Dr. de Haan. Hun in 1794 aangesteld Hoofd, onderscheidde zich omstreeks 1800 op een dusdanige wijze, dat hij eenige malen beloond werd voor zijn daden. Een enkelen keer werden nog genoemd „Ternaten, Pa- x) Het aantal Makassaren bedroeg in 1677, 348 man. (Daghregister 1677, pag. 473.). 2) Oud-Batavia § 891, pag. 482. 3) Oud-Batavia § 892 e.v., pag. 482 e.v. In 1677 waren er 920 „Maleyers ingesetenen" te Batavia. (Daghregister 1677, pag. 473.). 4) Plakaatboek IV, pag. 321. pouen, Salayereesen, Mallabaren en Caffers", o.a. in een resolutie van 12 April 1697 x). Vreemde Ooótertingen. Op de verwarring, waartoe deze naam in den Compagniestijd aanleiding gaf, hebben wij reeds gewezen. Toen werden tot deze groep gerekend de Chineezen en Paranakans (de tot den Islam bekeerde Chineezen), de Mooren en de Japanners. a. Chineezen. Wij hebben gezien, dat reeds vóór onze komst te Jacatra, aldaar Chineezen gevestigd waren. In 1619 waren er 400, over wie toen een hoofd is aangesteld; en deze bevolking heeft zich steeds uitgebreid. Zij waren sinds 1620 aan de betaling van een hoofdgeld onderworpen, waarvan de opbrengst een niet onbelangrijk deel der inkomsten van Batavia vormde 2). Daar er veel misbruiken met dit hoofdgeld zijn gepleegd, geeft het aantal uitgereikte hoofdbriefjes geen juist beeld van het aantal Chineezen dat te Batavia woonde. Bij een opgave van de bevolkingssterkte van Batavia in het Daghregister van 1674, vinden wij het aantal vermeld van de ,,huysgesinnen wonende soo binnen, als in de voorstad van Batavia... by de Wykmeesteren opgenomen ende bevonden": 2747 Chineezen. In 1675 vinden wij een getal van 3081 Chineezen en in 1677 een getal van 1689, dus plotseling een daling van bijna de helft, maar het jaar daarop blijkt hun aantal weer gestegen te zijn tot 3176 en in het jaar 1680 3156 Chineezen te bedragen 3). Deze opgaven zijn blijkbaar opgemaakt naar aanleiding van het aantal uitgereikte hoofdbriefjes, want Valentijn zegt over hen (omstreeks 1700): ,,Hoeveel 'er van dit volk op Batavia zijn, is niet wel te zeggen. Daar zijn 'er die x) Plakaatboek III, pag. 424. 2) Zoozeer is hun aantal vermeerderd, dat in 1630 de opbrengst der Chineesche hoofdbriefjes de helft van de totale inkomsten van Batavia bedroeg. 3) Daghregisters 1674, pag. 27 e.v.; 1675, pag. 50 en 51; 1677, pag. 62; 1678, pag. 47 en 1680, pag. 853. willen, dat 'er wel honderd duizend Chineezen alleen in, of buiten de stad zijn. Wat daar af zy, 't is zeker, dat de huizen der Chineezen in, en vooral buiten de stad met volk opgepropt zijn..."" x). Hun aantal zal dus wel meer geweest zijn dan 30001 Dit groote getal Chineezen maakte de Compagnie echter bevreesd en zij nam van tijd tot tijd maatregelen tegen ,,den meerderen indrang" der Chineezen. Zoo is er een plakaat van 23 Mei 1710, luidende: „Tot Preventie van den aanwasch der Chineesen zal 's Jaarlyx eene rolle opgemaakt moeten worden en de gene welke buyten consent daarover gebleven zyn zullen gestraft worden"2). Het beoogde resultaat werd evenwel niet bereikt. Verschillende plakaten, zoowel tegen de aankomst van Sinkheh's of Chineesche nieuwelingen, uit China aangebracht, als tegen het ,,overblyven van veele vreemde ondeugende lieden van de Chineese natie", werden tegen het eind der zeventiende en het begin der achttiende eeuw uitgevaardigd 3). Ook was het den Chineezen verboden hun godsdienst uit te oefenen. Wij hebben reeds gezien, dat volgens de Bataviasche Statuten van 1642 geen andere godsdienst te Batavia werd geduld, dan de gereformeerde. Dit gold dus ook voor de Chineezen, wat evenwel niet wegnam, dat zij hun godsdienst toch bleven uitoefenen. Bij plakaat van 7 Maart 1651 werd hun daarom bevolen „haren Tempel" te verplaatsen „buyten de stad by hun Kerkhof" en werd hun verboden binnen de stad bijeenkomsten te houden 4). Den 28en November d.a.v. werd bepaald dat zij hun tempel binnen de stad zouden afbreken en hun nogmaals verboden „nog publicque nog clandestine byeenkomsten te houden tot exercitie van haaren Heidensen dienst" 5). Over de Paranakans hebben wij reeds het een en ander medegedeeld ®). x) Valentijn, deel IV, pag. 250. 2) Realia II, pag. 53. 3) Zie b.v. de plakaten. van 26 M.ei 1690, 27 Juni 1701, 21 Januari 1707, in Realia I, pag. 278. 4) Realia I, pag. 276. 5) Realia I, pag. 277. 6) Zie pag. 26. b. Mooren*). De Bataviasche Mooren worden al in 1633 vermeld; er was toen nl. een „Moorsch quartier" aan de westzijde van de groote rivier. Reeds vroeg bewoonden zij de wijk, waar thans de Arabieren van Hadramaut zijn gevestigd. Deze „Mooren" waren echter toen geen Arabieren, maar Mohammedaansche Klingaleezen 2). Inden Compagniestijd is de laatste naam echter weinig gebruikt; men noemde hen Mooren en begreep er tevens de bewoners van de Malabarkust onder. In de Compagniesgeschriften ontmoet men vaak den naam „Jentieven", waaronder te verstaan zijn de niet tot den Islam behoorende Klingaleezen. Godsdiensttwisten kunnen er niet geweest zijn, want in 1704 verzochten zij gezamenlijk een burgercompagnie te mogen vormen. De vorming van deze compagnie had echter plaats in 1751 en in 1753 werd een Kapitein over hen benoemd, die in 1774 tot Majoor werd bevorderd. Hadden de Mooren reeds vroeg een kleine moskee, tusschen 1744 en 1748 werd een tweede voor hen gebouwd, waaruit wij zouden kunnen afleiden dat in die jaren vele Mooren naar Batavia zijn gekomen3). Volgens Dr.de Haan zijn na den Chineezenmoord in 1740 vele Moorsche handelaars naar Batavia gekomen tengevolge van de vernietiging der Chineesche handelsconcurrentie. Dat zij geen Arabieren waren, blijkt wel duidelijk uit het feit, meent Dr. de Haan, dat in 1803 de Majoor der Mooren zijn naam nog in Tamilkarakters teekent. c. Japanner*). De Japanners vormden in de zeventiende eeuw een belangrijk element van de Vreemde Oosterlingen. In 1612 waren reeds Japanners in Compagniesdienst, met pijl en *) Zie over de Mooren: Oud-Batavia § 899-903, pag. 487-488. 2) De naam „Clingen" komt al in 1620 te Batavia voor; zij waren de eigenlijke bevolking van Kalinga, de Koromandelkust benoorden Paliacate. 3) Interessant is, lezen wij bij Dr. de Haan, dat de Mooren, toen zij vergunning tot dezen bouw vroegen, de klacht aanhieven dat zij in de ,,massigits of tempels van andere natiën" zoo getreiterd werden. boog bewapend. Te Jacatra was in 1616 een Japansch Kapitein en volgens het plakaat van 4 December 1622, waarbij een schutterij te Batavia werd opgericht, werd ook een wachtdienst voor de Japanners ingesteld x) en in 1623 bedroeg hun aantal 130 weerbare mannen. In 1635 was Japan voor vreemde invloeden gesloten en geen Japanner mocht zijn land verlaten of elders wonende, daar ooit terugkeer en. Dit had tot gevolg dat de Japansche nederzetting te Batavia zich gaandeweg heeft opgelost in haar omgeving. Het laatst worden zij in 1682 te Batavia vermeld 2). Hoe deze natie zich wist aan te passen, zegt Dr. de Haan, blijkt wel uit het leven van Simon Simonsz. van der Heyden van Firando, een volbloed Japanner, die het in den dienst der Compagnie niet enkel bracht tot Opperkoopman, sjahbandar en Licentmeester te Batavia, maar ook de stemmige betrekkingen vervulde van Diaken, Ouderling, Boedelmeester en Weesmeester; hij overleed in 1673 als burgerkoopman. Hij was dus tot het Christendom overgegaan evenals velen van zijn natie en werd tot de groep der Europeanen gerekend. Franfois Caron, in Nederland opgevoed en later Predikant op Ambon, was de zoon van het Opperhoofd van Japan bij een Japansche moeder. Hij werd eveneens als Europeaan beschouwd en was vermoedelijk een der kinderen, voor wien bij plakaat van 28 September 1645 een „acte van legitimatie door haar hoogmogende verleent" was 3). Uit het voorgaande hebben wij gezien, dat in den Compagniestij d de bevolking hoofdzakelijk naar godsdienst was ingedeeld en dat het rad-criterium pas in de tweede plaats voor de onderscheiding in bevolkingsgroepen in aanmerking kwam (vgl. pag. 17,18 en 19). Werden daarom de Christen-Inlanders over het algemeen als Europeanen behandeld, soms zien wij een neiging hen niet als zoodanig te erkennen (vgl. pag. 20 en 40). x) Plakaatboek I, pag. 102 e.v. a) Oud-Batavia § 896, pag. 485. 3) Realia II, pag. 148. HOOFDSTUK II DE INDEELING DER BEVOLKING TUSSCHEN 1800 EN 1816 a. Het tijdvak van 1800-1811. Na de liquidatie van de Oost-Indische Compagnie werd het bestuur over Indië opgedragen aan den Raad van Aziatische Bezittingen en Etablissementen volgens artikel 232 van de Staatsregeling der Bataafsche Republiek. Deze Staatsregeling is den 8en Augustus 1799 plechtig te Batavia afgekondigd *) in aanwezigheid van de autoriteiten en vrijwel de geheele burgerbevolking van Batavia, nl. 2 Compagnieën Europeesche burgers, 4 Compagnieën Inlandsche Christenen, de Compagnieën Papangers of Mardijkers, die van de Mooren, „een genoegzaam aantal Chineezen en ,,eenige Compagnieën Balijers, Bougineezen, Maccassaren, Boetonders en Amboineezen" 2). Eenzelfde indeeling der bevolking vermelden de heeren Rademacher en W. van Hogendorp omstreeks 1800, echter spreken zij o.a. van „Inlandsche Christenen of Mixtischen"3), zoodat deze laatsten dus onder de Inlandsche Christenen werden gerangschikt. In 1800 werd te Batavia een volkstelling gehouden 4), x) Plakaatboek XII, pag. 1018 e.v. ) Zie „Project ceremonieel tot de plechtige publicatie der door het Bataafsche Volk op den 23en April 1798 aangenomene constitutie in „Brieven en Bijlagen van de Hooge Regering te Batavia van den jare 1800", in handschrift aanwezig in het Rijks Archief te 's-Gravenhage. 3) Korte Schets enz. in Verhandelingen Bat. Gen. 1825, deel I, pag. 1-49. 4) Plakaatboek XIII, pag. 105. Het resultaat van deze volkstelling is, zoover ons is gebleken, niet gepubliceerd. waarbij de ingezetenen verdeeld waren in Compagniesdienaren, burgers, Papangers en M.ooren, Inlanders en Chineezen. De Christen-Inlanders, Mixtiezen en Paranakans werden evenwel niet genoemd. Hier werd dus geen onderscheid meer gemaakt naar godsdienst. ^Vel werden nog onderscheiden Europeanen, Christen-Inlanders en Inlanders, en stonden de Christen-Inlandsche militairen in gunstiger positie dan hun M.ohammedaansche collega's. Herhaaldelijk is aan hun officieren verhooging van tractement toegekend en werden zij in behandeling met Europeanen gelijkgesteld x). Daendels breidde deze gelijkstelling in 1810 zelfs uit tot de onderofficieren en soldaten („Portugeesche inlandsche Christenen" genoemd) 2). Deze Portugeezen vormden in 1804 nog een aparte compagnie onder Christen-Inlandsche officieren. Van de Papangers die tusschen 1792 en 1795 als soldaten in dienst waren aangenomen, was een belangrijk gedeelte gedeserteerd, waarom in 1803 en nogmaals in 1804 werd besloten hen te gratieeren, als zij weer terug wilden komen. Het restant van hun compagnie was in 1802 weer bij de Bataviasche schutterij ingedeeld, die terzelfder tijd weer op den voet werd gebracht van vóór den oorlog met Engeland 3). Christen-Ambonneezen werden herhaaldelijk voor den militairen dienst geworven en in 1809 wilde Daendels 150 Christen-Ambonneezen opleiden tot officier en onderofficier4). Ook bepaalde hij, dat de ChristenAmbonneesche, -Timoreesche en -Menadoneesche recruten zouden worden ingelijfd bij de Europeesche korpsen en gelijke behandeling zouden genieten als de Europeanen 5). Hier dus wel onderscheid naar godsdienst. Zien wij dus in Daendels' tijd de Christen-Inlandsche militairen in vele opzichten gelijkgesteld met de Europeesche, ook ten aanzien van de burgers had in zeker !) Plakaatboek XIII, pag. 331; XIV, pag. 37 en 603. 2) Plakaatboek XVI, pag. 178. 3) Plakaatboek XIII, pag. 532 en 720. 4) Plakaatboek XIV, pag. 103 en 830; XV, pag. 1005. 6) Besluit van 19 luni 1808, Plakaatboek XIV, pag. 830. opzicht gelijkstelling plaats, want hij kende in 1808, zoowel aan Europeesche als aan Christen-Inlandsche burgers, buiten Batavia gevestigd, het recht toe om zonder officieele vergunning te huwen 1). Deze zelfde gedachte vond ook uiting in het „Reglement op het beheer van de Cheribonsche landen" van 1809, waarbij Daendels een opperlandraad instelde voor Cheribon en o.a. bepaalde, dat de Christenen, dus ook de Inlandsche Christenen, niet voor deze rechtbank zouden terecht staan, maar voor den hoogen Raad van Justitie te Batavia 2). De onvaste positie van lieden van gemengden Europeeschen bloede bleef in Daendels' tijd voortduren. Zoo werd in 1804 bepaald, dat een militair, „inlands kind" zijnde, niet in aanmerking kwam voor gagement3) (het blijkt niet of met dit,,inlands kind een in Indië geboren Europeaan bedoeld werd, dan wel een kind van een Europeeschen vader bij een Inlandsche moeder), terwijl Daendels in 1808 aan de vrouwen van Europeesche officieren, ,,welke in Europa geboren of van Europeesche afkomst" waren, den titel „Mevrouw" toekende 4). Deze onvaste positie is m.i. een gevolg van het feit dat de grenzen van deze groep der bevolking zeer vervaagd zijn. Terecht verklaart M.r. Prins in zijn reeds eerder aangehaald artikel: „Deze ,,Indische menschen", zooals zij zichzelven meestal noemen, vormen geen eigen klasse of stand, in uiterlijk en levenswijze vertoonen zij alle schakeeringen van zuiver Europeesch tot bijna volkomen Inlandsch" 5). x) Plakaatboek XIV, pag. 793. 3\ ^Jakaa^oek XV, pag. 501 en M.r. F. C. Hekmeijer, pag. 17. ) Plakaatboek XIV, pag. 17. In de toelichting wordt deze bepaling een „Statutaire wet" genoemd. 4) Plakaatboek XIV, pag. 680. 5) T.a.p. pag. 653. Elders lezen wij: „Zij zijn, in sterk uiteenloopende variatie, allen loten van den Nederlandschen stam; hunne belangen zijn van overwegend nationalen aard. Zij vormen categorieën van Indische ederlanders, die in sociaal-economisch opzicht dichter staan bij de inneemsche bevolking dan de andere ingezetenen van Europeeschen, c.q. Nederlandschen, landaard" (Encyclopaedie van Ned.Indië, aflevering 41, pag. 1288.). 4 De oorzaak van hun groeiend aantal is te zoeken in het gering getal Europeesche vrouwen in den Compagniestijd, welker aantal in Daendels' tijd niet, of althans zeer weinig toenam. De indeeling der Inlandsche stadsbevolking in compagnieën onder eigen officieren bleef ook in Daendels' tijd gehandhaafd, al heeft hij in 1809 administratief wijzigingen aangebracht in hun aantal ). De staatsrechtelijke indeeling der bevolking in dit tijdvak was dus een voortzetting van die in den Compagniestijd, met dit verschil, dat de rassenonderscheiding naast de onderscheiding naar godsdienst voor de indeeling in bevolkingsgroepen in aanmerking werd genomen. b. Het EngeUche TuMcbenbeétuur van 1811-1816. Reeds vóór de overgave van Java aan de Engelschen, werd bij proclamatie van 11 September van 1811 2) o.a. bepaald, dat de Hollandsche wetten, althans voorloopig, van kracht zouden blijven, zoodat ook de indeeling der bevolking zooals die op dat oogenblik was, gehandhaafd bleef. Deze indeeling was voor het Engelsche Bestuur blijkbaar geen probleem, want men sprak van „Europeans and Natives" 3). Soms werden afzonderlijk genoemd „European inhabitants and their descendants" 4), dan werd weer gesproken van ,,all classes and denominations of his Majesty's Subjects" 5). Onder de „Natives werden ook de lieden van gemengd Europeesch bloed gerangschikt, voor zoover zij niet als „Descendants or Europeans" werden vermeld. Dit blijkt uiteen advertentie in de Java Government Gazette van 24 October 1812, waarbij klerken werden gevraagd; de voorkeur zou worden gegeven aan ,,Europeans, or Natives ot India, of European Fathers". Raffles geeft in zijn werk ,,The History of Java ) een „Account of the Population of the City of Batavia and 1) Plakaafcboek XV, pag. 622. 2) Proclamations enz. deel I, pag. 1. 3) Proclamations enz. deel I, pag. 89. 4) Proclamations enz. deel I, pag. 75. 5) Proclamations enz. deel I, pag. 34. 6) The History of Java, deel II, pag. 246. its Suburbs en verdeelt de bevolking in ,,Europeans, Descendants of Europeans born in the colony, Arabs! Moormen, Malayus, Javans, Bügis, Makasars, Balians,' Sumbawas, Mandharese, Ambonese and Bandas, Timorese and Butanese, Pernakans or half-cast Chinese, Chinese and Slaves". Door de toevoeging „born in the Colony maakte hij dus onderscheid tusschen uit Europa afkomstige Europeanen eenerzijds en in Indië geboren volbloed Europeanen en halfbloeds anderzijds. Deze laatste categorie wordt tegenwoordig bij de volkstelling eveneens die der ,,hiergeborenen" genoemd. De Paranakans noemt Raffles „half-cast Chinese". Het oude begrip Paranakans heeft dus plaats gemaakt voor het nieuwe, nl. kinderen van Chineezen bij Inlandsche vrouwen 1). Het onderscheid tusschen Christenen en on-Christenen vinden wij o.a. nog gemaakt bij een opgave van voltrokken huwelijken van de jaren 1700-1813, daar hij afzonderlijk vermeldt: „Europeans, Half-Casts and other Cbristians" 2). In een bevolkingsstatistiek van Java en Madoera in 1812/'13 wordt de bevolking verdeeld in: „Europeans and the Descendants of Europeans, Natives, Chinese, Descendants of Chinese, Arabs and M.oors, Malayus, Bugis and other Eastern iVLahometans and Slaves". Wat het verschil is tusschen „Natives" en ,,-Malayus, Bugis and other Eastern Mahometans" is ons niet duidelijk. Een volkstelling op Java en Madoera, gehouden in 1815, verdeelt de bevolking slechts in „Natives, Chinese & c" 3); over de Europeanen, Mixtiezen, Christen-Inlanders e.d. werd met geen woord gerept. Het instituut van Inlandsche Commandanten en Chineesche Kapiteins en Luitenants bleef volgens Regulation III van 13 Mei 1814 uitdrukkelijk gehandhaafd en werd hun positie nader geregeld 4). De Christen-Inlanders werden in dit tijdvak niet ge~ noemd en Mr. F. C. Hekmeijer merkt dan ook op: „Raff- 1) Zie Hoofdstuk I, pag. 26. ) Raffles t.a.p. deel II, Appendix A, pag. ii. 3) Raffles t.a.p. deel I, pag. 63. 4) Proclamations enz. deel II, pag. 105 e.v. les... schijnt niet aan Inlandsche Christenen gedacht te hebben, o£ den bestaanden toestand te hebben willen bestendigen" x). Zij zullen wel tot de „Natives'' zijn gerekend, daar de getallen van de „Europeans te klein zijn om de Christen-Inlanders mede te omvatten. Dit negeeren van de Christenen onder de Inlanders ligt m.i. echter geheel in de lijn der Engelsche koloniale politiek, waar wij reeds in Hoofdstuk I op wezen. , , Over het algemeen bracht deze periode in dit onderwerp geen verandering. x) Mr. F. C. Hekmeijer, pag. 17. HOOFDSTUK III POGINGEN TOT INDEELING DER BEVOLKING DIE LEIDDEN TOT DEN TEKST VAN ARTIKEL 109 R.R. VAN 1854 a. De toestand vóór 1848. Bij hun komst op Java in 1816 vonden CommissarissenGeneraal een bevolkingsindeeling, zooals geschetst in het voorgaande hoofdstuk. In het „Reglement op het beleid van de Regering, het Justitiewezen, de Cultuur en den Handel in 's Lands Aziatische Bezittingen van 1815 1), dat evenwel nimmer in werking is getreden, komt geen artikel voor betreffende de bevolkingsindeeling. Het door Commissarissen-Generaal in 1818 afgekondigde Regeerings-Reglement (dat nimmer de vereischte Koninklijke goedkeuring heeft verkregen), spreekt in artikel 96 alleen van „Chinezen, Mooren, Arabieren, en andere vreemden, niet tot de Europeërs behoorende", die „onder hoofden van hunne natiën gesteld" waren 2). Dit waren dus, wat wij nu Vreemde Oosterlingen zouden noemen. Door de Arabieren afzonderlijk te vermelden verklaarde men hen niet tot de Mooren te rekenen. Artikel 102 spreekt de wenschelijkheid uit van de instelling van een burgerlijken stand voor de „Europesche of van Europeërs afkomstige inwoners". Over de Inlandsche bevolking werd niet gesproken, evenmin over de Christen-Inlanders. Men vond het blijkbaar alleen noodig de Europeanen en de „niet tot de Europeërs behoorende vreemden" te vermelden 3). Zoo werd ook in !) Zie: De zes Regerings-Reglementen van N.I., pag. 4. 2) S. 1818: 87. 8) Vgl. Mr. Prins, pag. 658. 1820 bij een besluit van Commissarissen-Generaal *), een „algemeen register van alle mannelijke Europeanen of afstammelingen van dien..., die ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn" samengesteld. In groote trekken hadden wij toen dus twee groepen: de Europeanen en hun afstammelingen eenerzijds en de Inlandsche bevolking anderzijds, terwijl bij de indeeling het eerst werd gedacht aan den godsdienst. Bij de reorganisatie van het rechtswezen op Java 2) waren de „Chinezen, Mooren, en andere vreemde natiën met de Inlandsche bevolking gelijkgesteld", daar zij evenals de Inlanders voor de landraden moesten terechtstaan. De Inlandsche Christenen werden in 1824 blijkbaar nog tot de groep der Inlanders gerekend en moesten ook voor den landraad verschijnen; het Hooggerechtshof besliste evenwel in 1839 en nogmaals in 1850, dat een Christen-Inlander „enkel en alleen omdat hij Christen was", voor den Raad van Justitie behoorde terecht te staan, en niet voor den landraad 3). De Regeerings-Reglementen van 1827, 1830 en 1836 hebben elk twee artikelen, van dezelfde strekking als die van 1818. Ter uitvoering van artikel 102 van het Reglement van 1827 werd in 1828 een Reglement op het houden van Registers van den Burgerlijken Stand voor Christenen en Joden in ^Nederlandsch-Indië vastgesteld ). Bij de uitvoering van dit voorschrift deden zich eenige vragen voor, die in 1829 door den Commissaris-Generaal bij besluit werden beantwoord en waarin getracht werd een oplossing te geven 5). Allereerst rees de vraag of ook de Christen-Inlanders van Dèpok en Toegoe en die buiten Java aan dit Reglement onderworpen waren. Volgens S. 1829 : 93 was dit wèl het geval, voor zoover betreft die van Dèpok en Toegoe, daar het zegt, dat „alle Christenen, op Java, !) S. 1820: 47. 2) S. 1824: 4. , . 3) Zie Recht in Indië, deel 4, pag. 114 en 115; vgl. ook Mr. Prins, pag. 659 en Mr. Hekmeijer, pag. 20. 4) S. 1828: 50. 8) S. 1829: 93. zijnde Inlanders, of van Inlandsche afkomst", er aan onderworpen waren. Eerst in 1835 volgde, ten aanzien van de „Christenen zijnde Inlanders of van Inlandsche afkomst, woonachtig op Amboina, Menado, Timor of andere eilanden buiten Java", de bepaling dat zij zich niet aan de voorschriften van genoemd Reglement behoefden te onderwerpen, terwijl in 1840 ook de Christenen van Dèpok en Toegoe werden ontheven van de verplichtingen, bij het Reglement op den Burgerlijken Stand gesteld *). Desgewenscht konden zij zich aan dit Reglement onderwerpen. Aan de bepalingen van dit Reglement waren dus in 1840 onderworpen „alle Christenen", die niet waren de Inlandsche Christenen van Dèpok en Toegoe en de „Christenen, zijnde Inlanders of van Inlandsche afkomst" buiten Java, zoodat dus overbleven de Europeanen en hun afstammelingen, de weinige Inlandsche Christenen op Java buiten de reedsgenoemde en de „niet tot de Europeërs behoorende vreemden", die het Christendom beleden, waardoor het Reglement grootendeels haar doel miste, omdat zij voor „alle Christenen" had moeten gelden. Behalve in dit Reglement komt het oude onderscheid tusschen Christenen en Onchristenen nog voor in het Reglement voor het College van Boedelmeesteren te Batavia 2) en in een Besluit betreffende „acceptatiën of onderhandsche schuldbekentenissen, spruitende uit wezenlijke handelstransactiën van Christenen met Onchristenen" 3). Werden de Inlandsche Christenen dus volgens het Reglement op den Burgerlijken Stand als Europeanen beschouwd, in 1824 was bij de bestuursreglementen voor Amboina en Menado bepaald, dat ,,aLLe Inlanders tot de Indische bevolking behoorende" voor den landraad moesten terechtstaan, in tegenstelling met de Europeanen, Chineezen, Mooren, Arabieren en andere vreemdelingen, die voor den Raad van Justitie moesten x) S. 1835: 43 en S. 1840: 2. 2) S. 1828: 46. 3) S. 1828: 61. Zie ook Mr. Prins op pag. 659. verschijnen x>- De Inlandsche Christenen werden toen dus publiekrechtelijk niet tot de Europeanen gerekend, privaatrechtelijk wel. Ook volgens het Politiereglement voor de Moluksche eilanden van 1825, stonden ,,atie Inlander*, zoo negorij-volken, als burgers" voor den landraad terecht, dus ook de Inlandsche Christenen 2). In de ordonnantie op het recht van successie en overgang 3) wordt naast de Europeanen en hun afstammelingen een groep van „met hen gelijkgestelden genoemd. Op de vraag wie tot deze groep behoorden, gaf een Besluit van 17 Juli 1838 ten antwoord, dat ,,Inlandsche Christenen in den geheelen Indischen Archipel aanwezig, die van geen Europeanen of derzelver afstammelingen afkomstig waren, en die zonder vermenging van bloed in hunnen oorspronkelijken staat zijn gebleven... er niet toe behoorden, zoodat blijkbaar gedoeld werd op die afstammelingen van Europeanen, die niet door den vader waren erkend, daar de „afstammelingen van Europeanen", als zoodanig er al toe behoorden 4). In denzelfden geest verplichtte een Besluit van 1830 de ambtenaren van den Burgerlijken Stand om buitenechtelijke kinderen in de geboorteregisters in te schrijven, „welke door Christenen werden aangegeven, onverschillig of zij zich al dan niet als de vader bekend maakten, mits zij de verplichting op zich namen het kind te verzorgen en in den Christelijken godsdienst op te voeden en de moeder hierin toestemde" 5), zoodat deze kinderen zich beroepende op hun inschrijving in den Burgerlijken Stand als Europeanen waren te beschouwen. Zooals Mr. Prins terecht opmerkt, was dus de onderscheiding tusschen Europeanen en Inlanders niet dezelfde als die tusschen Christenen en Onchristenen 6). Resumeerende kunnen wij zeggen, dat de Inlandsche 1) S. 1824: 19a en 28a. Oorspr. niet gecursiveerd. 2) S. 1825: 39, art. 6 en 7. Oorspr. niet gecursiveerd. 3) S. 1836: 17. 4) Vgl. Mr. Hekmeijer, pag. 21; Mr. Prins, pag. 660 en Recht in Indië deel 20, pag. 157. 5) S. 1830: 31. Zie ook Mr. Prins, pag. 661. 6) Mr. Prins, op pag. 658. Christenen privaatrechtelijk als Europeanen waren te beschouwen, maar publiekrechtelijk stonden zij gelijk met Inlanders *). Samenstelling der bevolking van Batavia omótreekó 7838. De Inlandsche bevolking van de residentie Batavia bestond in 1838 uit Javanen, Ambonneezen, Mooren, Chineezen, Arabieren, Bandaneezen, Maleiers, Boetonners, Boegineezen en Makassaren, Timoreezen, Balineezen, Soembawareezen en Mandareezen. Dit waren voor het meerendeel de afstammelingen van de personen, die zich in den Compagniestijd aldaar hadden gevestigd en „allen zeer veel van het oorspronkelijke karakter huns volks verloren hebben en door den handel zoowel als door gemengde huwelijken, tot één volk vereenigd schijnen" 2). Onder de Europeesche bevolking (ongeveer 3000 personen in Batavia) worden volgens Roorda van Eysinga de nakomelingen van Portugeezen en andere Europeanen, die kinderen hebben bij Inlandsche vrouwen, mede begrepen. De „Portugeesche" klerken, „die zich als Christenen, en vooral als bladschrijvers op eenig voornaam kantoor als gewigtige personen beschouwen", stoffeeren omomstreeks 1840 het straatbeeld van Batavia 3). Bij de zgn. Bataviasche Meibeweging van 7848 doen de „Portugeezen" nog van zich spreken 4). Van de Papangers, door Roorda van Eysinga tot de Inlandsche bevolking gerekend, wordt in de Koloniale Verslagen tot 1853 nog melding gemaakt, als een gedeelte van de schutterij. Dat van 1849 zegt van hen, dat zij bestonden uit „vrijgegeven slaven, Maleijers, Moo- *) Zie Mr. Hekmeijer, pag. 22. 2) P. P. Roorda van Eysinga, Handboek enz., Ille Boek, deel 2, pag. 325. 3) Zie P. P. Roorda van Eysinga, Aardrijksbeschrij ving van Ned.Indië, pag. 181 en Handboek enz. Ille Boek, deel 2, pag. 325 en 326. 4) Encyclopaedie van Ned.-Indië, aflevering 41, pag. 1289 en De Waal, Onze Indische Financiën, I, pag. 116 e.v. ren, Bengaleezen en hunne afstammelingen" x). Vermoedelijk hebben zij zich in de Inlandsche bevolking opgelost. b. De toestand na de invoering van de nieuwe wetgeving in 1848- Bij de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor NederLandéch-Indië2) werd de bevolking in vier groepen verdeeld: „Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, en Inlanders en met deze gelijkgestelde personen"3). Art. 7 bepaalde, wie met Europeanen werden gelijkgesteld, nl. „alle Christenen, daaronder begrepen die welke tot de inlandsche bevolkingen behooren". Ook behoorden ertoe, „alle andere personen van waar ook afkomstig", die niet waren Inlanders of met hen gelijkgestelden. Art. 8 bepaalde, wie met Inlanders werden gelijkgesteld, nl. „de Arabieren, Mooren, Chinezen en alle anderen die Mahomedanen of Heidenen zijn". Waar evenwel tusschen de Europeanen en met hen gelijkgestelden geen enkel onderscheid werd gemaakt, waren er in wezen slechts drie groepen. De Algemeene Bepalingen gaven wèl een omschrijving van het begrip „met Europeanen of met Inlanders gelijkgestelden", maar niet van het begrip „Europeaan" of „Inlander". Werden dus de Inlandsche Christenen geheel tot de Europeanen gerekend, reeds bij art. 10 A.B. werd aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid gegeven om, „ten aanzien van de inlandsche Christenen in het algemeen, of van enkele hunner gemeenten, tijdelijk zoodanige uitzonderingen op de bepaling van het voorgaande artikel 4) te maken, als hij noodzakelijk zal oordeelen". Ofschoon het de bedoeling van den wetgever was „tijdelijk" die Inlandsche Christenen, wier beschaving en ontwikkeling niet strookten met de gedachte van art. 9 x) Koloniaal Verslag 1849, pag. 18. 2) S. 1847 : 23. 3) Art. 6 A.B. 4) Art. 9 A.B., dat bij S. 1915 : 299 jo. 642 werd ingetrokken, luidde: „Het burgerlijk en het handelsregt, in Nederlandsch-Indië ingevoerd of in te voeren, is toepasselijk op alle europesche en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van Nederlandsch-Indië • A.B. x), uit te zonderen van die bepaling, maakte de Gouverneur-Generaal van zijn bevoegdheid een zóó ruim gebruik, dat hij bij art. 3 der Overgangsbepalingen2) de Inlandsche Christenen „geheel en al in hunnen tegenwoordigen regtstoestand" liet en ,,zulks met dien gevolge, dat, voor zoo ver zij thans met inlanders zijn gelijkgesteld, alle de in de nieuwe wetgeving omtrent deze laatsten gemaakte bepalingen ook op hen zullen toepasselijk zijn". Vergeten werd echter te verklaren in hoeverre zij „thans" (d.i. 1 Mei 1848) met Inlanders waren gelijkgesteld, waardoor, naar Mr. Prins terecht beweert, hun feitelijke positie beslissend bleef3). De Inlandsche Christenen bleven bij de inwerkingtreding van art. 10 A.B. en art. 3 Ov. onderworpen aan het Oud-Hollandsche en Romeinsche recht, dat bij de invoering van de nieuwe wetgeving was afgeschaft. Met Hekmeijer zijn wij van meening, hoewel op anderen grond, dat de onderscheiding bij de wetgeving in 1848 gemaakt, feitelijk de oude in Christenen en Onchristenen was. Volgens hem was de godsdienst niet meer het criterium der geheeLe verdeeting, maar verdeelde men eerst naar den landaard en daarna naar den godsdienst 4). Maar waar kwam de geheeLe verdeeling op neer? Volgens art. 6 A.B. verdeelde men de ingezetenen in twee groote groepen, nl. de Europeanen en de Inlanders, en bedoelde daarmede de oude indeeling in Christenen en Onchristenen te willen handhaven. Art. 7 A.B. stelde alle Christenen met Europeanen gelijk en art. 8 A.B. de Arabieren, Mooren, Chineezen en alle Mohammedanen en 1) Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wichers zegt op pag. 328 van zijn Rapport (Het Recht in Indië, dl 13, pag. 319 e.v.): ,,Volgens de eenstemmig op dit punt gegevene inlichtingen staan de tot de Inlandsche bevolking behoorende Christenen over het algemeen,ten aanzien van hunne ontwikkeling en beschaving op geen hoogeren trap, dan de overige Inlanders", (oorspr. niet gecursiveerd.) 2) S. 1848 : 10. 3) Mr. Prins t.a.p. pag. 663. 4) Hekmeijer pag. 33, noot. ,,Op de eerste (nl. verdeeling naar landaard) is eene uitzondering voor Inlandsche Christenen", zegt hij, ,op de laatste eene voor Chineezen, Mooren en Arabieren". Heidenen, dus alle Onchristenen, met Inlanders. Dit kwam neer op een geheele indeeling in Christenen en Onchristenen, alleen het werd niet met die woorden gezegd, zoodat dus de godsdienst wel degelijk als criterium voor de geheele verdeeling was aangenomen. De meening van Hekmeijer, dat men de Europeanen aan de Christenen had moeten gelijkstellen om de oude onderscheiding te kunnen handhaven, gaat m.i. niet op, daar men dan zou uitgaan van ,,Christenrecht" en de Europeanen daaraan had moeten onderwerpen. Door nu, zooals in art. 7 A.B., ,,alle Christenen met Europeanen gelijk te stellen, wilde men alle andere Christenen met hen gelijkstellen, daar de Europeanen niet met zichzelven konden worden gelijkgesteld, zoodat men dus voor oogen had, alle Christenen in één groep onder te brengen, in tegenstelling met alle anderen, die dan Onchristenen waren. . Terwijl nu ten aanzien van de Inlandsche Christenen werd bepaald, dat zij „voorloopig" zouden blijven in hun oorspronkelijken rechtstoestand, bleef een zoodanige bepaling voor de zich inmiddels vormende groep van Arabieren, M.ooren, en Chineezen, die het Christendom beleden, achterwege. Zij behoorden, ingevolge art. 7 A.B. tot de met Europeanen gelijkgestelden. Volgens Mr. Prins laten de woorden „alle" en ,,anderen van art. 8 A.B. dienaangaande geen twijfel over 1). Het beginsel, in art. 7 A.B. neergelegd, der gelijkstelling van alle Christenen met Europeanen, heeft in de praktijk nimmer gewerkt, daar zoowel de Algemeene Bepalingen als de Overgangsbepalingen tegelijkertijd —1 Mei 1848 — in werking traden 2). x) Zie Mr. Prins op pag. 662. 2) Zie Mr. Ch. W. Margadant, Art. 109 van het R.R. HOOFDSTUK IV DE INDEELING DER BEVOLKING ONDER HET REGEERINGS-REGLEMENT VAN 1854 De historische ontwikkeling van het op deze materie betrekking hebbende art. 109 R.R. *) is reeds vele malen besproken 2); wij zullen ons bepalen tot een bespreking van het artikel zelf. Schreef de wetgeving van 1848 een indeeling der ingezetenen in hoofdgroepen voor, bij de vaststelling van het Regeerings-Reglement veronderstelde men deze indeeling toen bekend 3). Wel wordt in art. 109 R.R. x) S. 1855 : 2 (Ned. S. 1854 : 129). 2) Men zie over artikel 109 R.R.: Keuchenius, art. 109 R.R.,de Louter, 6e druk pag. 132 e.v.; Margadant, pag. 265—303; Nederburgh, Wet en Adat deel I, pag. 197 e.v.; Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 3e druk pag. 80 e.v. en 6e druk, pag. 105 e.v. 3) Ter illustreering van deze „bekendheid" diene, hetgeen Hekmeijer op pag. 46 zegt over de behandeling van art. 109 R.R. in de Tweede Kamer: „Slechts de heer van Eek had in de Tweede Kamer aanmerkingen op de redactie. Hij vroeg nl. of in de wet niet zou moeten worden vastgesteld, wie Inlanders zijn. „Ik zie dat met Europeanen worden gelijkgesteld Christenen, en met Inlanders, Arabieren, Mooren, Chineezen en allen die Mohammedanen of Heidenen zijn. .Maar wat Inlanders zijn wordt nergens gezegd. De eenigen, die overblijven zijn Israëlieten". De Minister antwoordde hierop: „dat de Israëlieten, daar zij vallen onder alinea 3, behooren onder „alle personen niet vallende in de termen der volgende zinsnede" en dus met Europeanen zijn gelijkgesteld. Met Inlanders wordt bedoeld de inheemsche bevolking, in tegenstelling van de Europeanen of daarmede gelijkgestelden. Men heeft de ingezetenen van Ned.-Indië gesplitst in twee groote categorieën. Het is de zelfde verdeeling, die ook nu bestaat en die in acht is genomen bij de tegenwoordige wetboeken". Toen de heer van Eek nogmaals vroeg, wie eigenlijk Inlanders zijn, omdat zij niet zijn Europeanen, Christenen noch Arabieren, Moo- gezegd, wie met Europeanen werden gelijkgesteld, nl. „alle Christenen en alle personen niet vallende in de termen der volgende zinsnede" (lid 2) en wie met Inlanders werden gelijkgesteld, nl. „Arabieren, Mooren, Chinezen en allen die Mohammedanen of heidenen zijn" (lid 3). De Christen-Inlanders werden niet meer onder de Europeanen gerekend, daar men de woorden „daaronder begrepen die welke tot de inlandsche bevolkingen behooren" van art. 7 A.B. wegliet en in art. 109 R.R. een apart lid aan hen wijdde. Dit 4e lid luidde: „De inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzigt tot regten, lasten en verpligtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de inlanders die het Christendom niet belijden". Het woord „blijven" wekte verwarring, daar men zou denken, dat de Christen-Inlanders vóór 1 Mei 1855 reeds in denzelfden toestand verkeerden als de Inlanders; dit was echter niet zoo door de bepaling van art. 10 A.B. jo. art. 3 der Invoeringsbepalingen *). Kregen de personen in lid 3 vermeld den wettelijken naam „met Inlanders gelijkgestelden", vreemd doet het aan dat zij in hetzelfde Regeerings-Reglement, en wel in art. 73, „Vreemde Oosterlingen" werden genoemd. Beide benamingen werden sindsdien dooreen gebezigd. Behalve het groote verschil tusschen art. 109 R.R. en de A.B., dat de Inlandsche Christenen in 1854 definitief van de groep der Europeanen werden uitgezonderd, was er een ander verschil, nl. dat de A.B. alleen zagen op het privaatrecht, terwijl het R.R. ook den publiekrechtelijken toestand regelde. Blijkt uit art. 6 A.B., dat het ren, Chineezen, Mohammedanen en Heidenen, en dus niet anders dan Israëlieten konden zijn, antwoordde de Minister dat „indien deze opvatting juist was, datzelfde zou moeten gelden van Europeanen. (Want Europeanen zouden dan moeten zijn allen, behalve Christenen, Arabieren, Mooren, Chineezen, Mohammedanen en Heidenen, dus ook alweer Israëlieten). Want er is evenmin gezegd wie Europeanen zijn, als er gezegd wordt, wie Inlanders zijn". Hierna werd het artikel zonder hoofdelijke stemming aangenomen . x) Zie Mr. Prins pag. 666. alleen voor de ingezetenen gold, art. 109 R.R. betrof mede de niet-ingezetenen, zoodat dus, wanneer zij met de Indische wetgeving in aanraking kwamen, moest worden uitgemaakt tot welke bevolkingsgroep zij behoorden *). D oor het onttrekken van de Inlandsche Christenen aan de groep der Europeanen, gaf de wetgever te kennen dat voor de twee groote groepen Europeanen en Inlanders de Landaard het criterium der onderscheiding was. De Regeering had dus ten aanzien van de hoofd indeeling het godsdienstcriterium losgelaten. Overgang naar een anderen godsdienst geeft voor den Europeaan of Inlander geen verandering van rechtstoestand. Voor de met beide groepen gelijkgeé telden bleef het godédienatcrilerium ten volle bewaard. Overgang tot den Mohammedaanschen godsdienst b.v. van een met Europeanen gelijkgestelde, brengt hem weder in de groep der met Inlanders gelijkgestelden, wat ten onrechte wordt bestreden door Mr. Abendanon 2). Ten slotte wordt in het laatste lid van art. 109 R.R. aan den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid gegeven om, ,in overeenstemming met den Raad van NederlandschIndie uitzonderingen (te) maken op de toepassing der in dit artikel gestelde regels" (lid 5). Dit heeft de wetgever toegevoegd om „zonder den godsdienst als criterium der gelijkstelling op te geven, evenwel op duidelijke wijze tegen de gevreesde gevolgen" een waarborg te hebben 3). Terecht bleef een afzonderlijke vermelding van de afstammelingen van Europeanen in het Regeerings-Reglement achterwege. Zij toch zijn staatsrechtelijk door geboorte, door afstamming in de vaderlijke lijn van Europeesche vaders, zelf ook „Europeanen". In het Reglement betreffende de huwelijken in de iMolukken van 1861 kwamen zij nog wel voor. *) Vgl. Marcella pag. 132. 2) T.a.p. pag. 73. *) Margadant t.a.p. pag. 275. Moeilijkheden bij de toepadAng van art. 109 R.R. De redactie van art. 109 R.R. heeft tot verschillende uitleggingen aanleiding gegeven, waardoor de Regeeringsopvatting en ook de jurisprudentie werden beïnvloed. Margadant leest lid 2 van art. 109 R.R. zoo, dat met Europeanen worden gelijkgesteld: le alle Christenen \ niet vallende in de termen der der2e alle personen I de zinsnede, zoodat de in het derde lid van art. 109 R.R. genoemde Arabieren, Mooren en Chineezen, mochten zij Christenen zijn, niet tot de met Europeanen gelijkgestelden behooren, daar zij wèl vallen in de termen van de derde zinsnede. Ook Hekmeijer2) is deze meening toegedaan. Een Chinees, Arabier of Moor, overgaande tot het Christendom, behoort volgens hen tot de met Inlanders gelijkgestelden. Een Christen-Afrikaan evenwel voldoet aan alle vereischten van lid 2 en is daarom met Europeanen gelijkgesteld. Voor de met ^ Inlanders gelijkgestelden nemen zij dus tweeërlei criteria aan: voor de Arabieren, Mooren en Chineezen het landaardcriterium en voor de twee laatste categorieën, de Mohammedanen en Heidenen het criterium van den godsdienst. JVIarcella ) noemt het volgens de wetgeving van 1854 „twijfelachtig..., of de tot het Christendom bekeerde Arabieren, Mooren en Chineezen met Europeanen moeten worden gelijkgesteld", zoodat hij dus bovengenoemde meening was toegedaan. Daartegenover staan de meeningen van de Louter ) en Nederburgh 5), dat nl. de in het derde lid vermelde Arabieren, Mooren en Chineezen als voorbeeld zijn genoemd. Zij komen tot de volgende uitlegging van het tweede lid: met Europeanen worden gelijkgesteld: le alle Christenen; . 2e allen, die niet vallen in de termen der derde zinsnede. 1) Margadant pag. 276 e.v. 2) Hekmeijer pag. 48 e.v. 3) Marcella pag. 131 e.v. 4) Handboek 5e druk pag. 25, 6e druk, pag. 135, e.v. 6) Wet en Adat I, pag. 227 e.v. Een Christen-Arabier is dus evenals een ChristenAfrikaan met Europeanen gelijkgesteld. Cordes evenwel acht de Arabieren, Mooren en Chineezen, die het Christendom belijden, aan de wetgeving voor Vreemde Oosterlingen onderworpen, hoewel op andere gronden dan Margadant. Volgens Cordes omvat de term „Inlandsche Christenen" in art. 109 lid 4 R.R. krachtens het bepaalde in art. 109 lid 1 R.R., mede de met Inlanders gelijkgestelde personen, die het Christendom belijden 1). In verband met de historische ontwikkeling van den term ,,Inlandsche Christenen" kunnen wij ons met een dusdanige interpretatie van dien term niet vereenigen. Ten aanzien van de met Inlanders gelijkgestelden, dus zoowel voor de Arabieren, Mooren, Chineezen, als andere Mohammedanen en Heidenen, geldt het godsdienstcriterium . De bovengenoemde „Afrikanen" waren afstammelingen van de sinds 1831 voor het Indische leger geworven recruten. Na het verlaten van den militairen dienst bleven deze soldaten in Indië, en kregen, wanneer zij zich in de kampong Doplang te Poerworedjo vestigden een stuk gronds om te bebouwen. Velen huwden met Javaansche vrouwen, terwijl in andere families „waar zoowel vader als moeder van zuivere afkomst" waren, het Afrikaansche type het beste bewaard bleef. Daar het overgroote deel tot den Christelijken godsdienst overging (Becking zegt: >>op twee na, die Mohammedaan zijn geworden"), werden zij staatsrechtelijk tot de Europeanen gerekend. De niet-Christen-Afrikanen rekende men onder de Inlanders. Door hun kenmerkende zwarte huidskleur hebben deze „Afrikanen" den karakteristieken naam „Belanda itam" gekregen; het talrijkst zijn zij te Poerworedjo en Semarang 2). Regeeringtopva tting en Jurisprudentie. Was de Regeeringsopvatting bij de samenstelling van X) J- W. C. Cordes t.a.p. pag. 10. .) Zie Becking „Een, beschrijving van Poerworedjo en omstreken" in Indië , 6e jaargang 1922, 1923, pag. 770 e.v. en Encyclopaedie van N.I. 2e druk, I, pag. 13 e.v. en II pag. 547 e.v. S het Regeerings-Reglement deze, dat het landaardcriterium alleen van toepassing was bij de onderscheiding van Europeanen en Inlanders en ten aanzien van de gelijkstellingen „het criterium van den godsdienst het eenige hetwelk allesomvattend" *) was, reeds in 1859 besliste de Regeering in het algemeen „dat personen die tot een anderen godsdienst overgaan, onderworpen b ijven aan de voor hunnen landaard uitgevaardigde bepalingen" 2). Het Landaardcriterium was dus „allesomvattend"! Ook in 1860 rangschikte zij daarom de ChristenChineezen onder de andere Chineezen3). Vijf jaren later evenwel keerde zij tot haar eerste opvatting terug, en werden de Christen-Chineezen tot de met Europeanen gelijkgestelden gerekend, omdat zij het Christendom beleden. In de toelichting zeide de Regeering „bij haar gevoelen (te) volharden, dat het onderscheid van godsdienst het criterium is, hetwelk inde toepassing de minste moeielijkheden zou opleveren ). Ten onrechte werden daarom de Christen-Chineezen, -Mooren en -Arabieren wel eens tot de groep der Inlandse Christenen gerekend, om dan langs dezen omweg onder de met Inlanders gelijkgestelden te worden gerangschikt. In 1868 5) huldigde de Regeering deze, Li. verkeerde opvatting, dat de Christen-Chineezen -Mooren en -Arabieren „Inlanders (waren) die het Christendom" beleden en als zoodanig, ingevolge art 6 Inv. en art. 109 R.R. lid 4 waren uitgezonderd van de met Europeanen gelijkgestelden en dus met Inlanders TnTsfot wS'tn Christen-Chinees zelfs gerekend tot de „met Inlandocbe-CbrUenen gelijkgestelde personen , een onderverdeeling, die het Regeerings-Reglement x) Keuchenius II, pag. 296. 2) Bb. 776. 3) Bb. 1065. «) Bb. 1703. 3 Vonnisvan den R.v.J. te Batavia d.d. 25 Mei 1870, Ind.W.v.h. R. no 372. echter niet kende, zoodat zij feitelijk geen waarde had 1). Onder de Inlandsche Christenen moeten dan ook de andere Christen-Oosterlingen niet worden begrepen, daar zooals Hekmeijer zegt, „het „Inlander" zijn een feitelijk begrip is, dat b.v. bij een Chinees nooit kan voorkomen" 2). Het Hooggerechtshof beschouwde daarom in 1883 als Inlandsche Christenen „de inboorlingen, landzaten van de eilanden van den Oost-Indischen Archipel 3), tot het Nederlandsch grondgebied behoorende, die het Christendom beleden. In een arrest van 27 Januari 1885 deelde het Hooggerechtshof de opvatting van Margadant en stelde „elk Christen, niet vallende in de termen van het derde lid van art. 109 R.R... onafhankelijk van zijn nationaliteit"4) met Europeanen gelijk. Op 20 October van datzelfde jaar was het Hooggerechtshof daarentegen van meening, dat Cbineesche Christenen in denzelfden rechtstoestand verkeerden als de Inlandsche Christenen. De Chineesche Christenen werden geacht het Christendom te belijden op den voet van Inlandsche Christenen 5). Deze opvatting, om de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, tot de met Inlanders gelijkgestelde personen te rekenen, heeft meer en meer ingang gevonden 6). M.r. C. van Vollenhoven brengt de Christen-Vreemde Oosterlingen eveneens onder de met Inlanders gelijk- 1}_„Men zou dus kunnen spreken", zegt Mr. Nederburgh, „van „Christelijke met Inlanders gelijkgestelden" of van „met Inlanders gelijkgestelde Christenen", hoewel dit m.i. tegenstrijdige termen zijn: daar men — niet Inlander zijnde, juist op grond van zijn Christendom met Europeanen is gelijkgesteld (alinea 2), kan men moeilijk met Inlandsche Christenen worden gelijkgesteld op grond dat men, ware men geen Cbruten, met Inlanders zou zijn gelijkgesteld en dus( ?), Christen zijnde, met Inlandsche Christenen gelijkgesteld is . ( Wet en Adat I, pag. 236, noot) 2) Hekmeijer. naer. 4 en 5. ') Recht in Indië dl. 42. pag. 207. ') Recht in Indië dl. 44 pag. 182. ') Recht in Indië dl. 45 nsir 320 ') Zie b.v. Mr. Carnentier Altine-. Omnrldairon i„ j i_ O Q o A £1 1 1 v.*»*.., i G U1UH, pag. 34, 2e druk, pag. 107 e.v. en de dissertatie van G. van Faber, pag. 21 25. Vgl. ook Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, <$e druk, pag. 84-85. gestelde personen, niet als voorstander Tan een der genoemde opvattingen, maar „omdat immers een kens moet worden gedaan x). Gelijkstelling met Europeanen. Van de bevoegdheid, hem bij het laatste lid van ar . 109 R R. gegeven, om uitzonderingen te maken op de toepassing val de in dit artikel gestelde regels, heeft de Gouverneur-Generaal sinds 1871 gebruik gemaakt. is het instituut der gelijkstelling met Europeanen, dat het aanzijn heeft geschonken aan de groep van^aatsblad-Europeanen" 2). In den aanvang heeft de gelij stelling vrijwel alleen plaats gehad ten aanzien vanlnlandsche Christenen, tusschen 1871 en 1882 in totaa 1 5 waarvan in 18763) één van een niet-Cbrióten-Lerz aan. Hiewel'ofgens den tekst van art. 109 R.R. de geh,kstelling ook zonder verzoek had kunnen plaats vinden is zij altijd geschied op verzoek van den betr.0^ene'^^ verzoeker moest voldoen aan bepaa de vereischten Zoo werd in 1882 bij gouvernementsbesluit bepaald, dat de verzoeker in het bezit moest zijn van een geslachtsnaam, tegen welks aanneming geen bezwaar mocht bestaan ). Bij een alg. maatregel van bestuur van 1883 werd de termijn, genoemd in artt. 7 en 8 van het Burgerlijk Wetboek na welken die naam kon worden verleend, van drie jaren gebracht op één jaar en drie maanden °). Het vooracb^ van S. 1882 : 156 werd bi) gouvernementsbesluit in 1883 ingetrokken 6) en bij ordonnantie van 30 juli 1 werd bepaald, dat alleen met Europeanen kon worden gelijkgesteld degene, die in het wettig bezit was van een geslachtsnaam of dien naam na verkregen toestemming van den Gouverneur-Generaal had aangenomen ). de betrokkenen wel „Staatsblad-Europeanen werden genoemd. 3) ZieS. 1876 : 162. *) S. 1882 : 156. 8) S. 1883 : 190. 6) S. 1883 : 191. ') S. 1883 : 192. In 1882 is het aantal gelijkstellingen vermeerderd met 32, waaronder één van een niet-Christen-Inlander, die dus niet aan het hoofdverdachte voldeed, maar toch werd gelijkgesteld met Europeanen. Ten onrechte meent Mr. Prins, dat gelijkstelling van On-Christen-Inlanders niet mogelijk was 1). Het vijfde lid van art. 109 R.R. toch zegt zoo ruim mogelijk, dat de Gouverneur-Generaal uitzonderingen kan maken op de toepaéóing der in art. 109 R.R. gestelde regeU. In 1886 en 1889 werd ook een Christen-Chinees met Europeanen gelijkgesteld. De vrouw van een Inlander die met Europeanen wordt gelijkgesteld blijft tot haar eigen landaard behooren. Welke rechtstoestand hebben nu de kinderen? Nederburgh 2) meent, dat een Inlander, die met Europeanen wordt gelijkgesteld, geen Europeaan wordt, zoodat zijn minderjarige kinderen, geboren na de gelijkstelling, die hoedanigheid niet van hem kunnen verkrijgen. Inlanders zijn zij volgens hem evenmin, omdat zij afstammen van iemand wiens ,,Inlander-zijn" hem is ontnomen door de gelijkstelling. De kinderen, geboren vóór de gelijkstelling, acht hij evenmin Inlanders te zijn, omdat niet gezegd kan worden, dat zij afstammen van een Inlander. ,,Geen Europeaan en geen Inlander zijnde, behooren de kinderen dus tot de gelijkgestelden en wel tot de Europeesche of tot de Inlandsche nevenklasse", al naar gelang zij het Christendom belijden, dan wel Mohammedanen of Heidenen zijn. De vader is een met Europeanen gelijkgestelde, ongetwijfeld; diens kinderen zouden dan met Europeanen gelijkgesteld zijn, als zij Christenen zijn en met Inlanders gelijkgesteld, als zij Mohammedanen of Heidenen zijn, concludeert hij. Nederburgh maakt hier echter verschil tusschen Europeanen en met Europeanen gelijkgestelden. Staatsrechtelijk is er van eenig verschil geen sprake, zoodat de betrokkene door de gelijkstelling ótaatórechtelijk Europeaan wordt. „Europeaan" in engeren zin kan hij nooit worden, dat is men door afstamming, evenmin als hij door een ordonnantie plot- *) T.a.p. pag. 677. 2) Wet en Adat I, pag. 253 e.v. seling blank zou kunnen worden, maar staatsrechtelijk kan hij wel Europeaan worden en dit geschiedt door de gelijkstelling, bedoeld in art. 109 lid 5 R.R. Door de gelijkstelling is de betrokkene in de Europeesche bevolkingsgroep overgebracht. Dit blijkt wel uit de vereischten die hij moest bezitten. Hij moest volkomen geschiktheid voor de Europeesche maatschappij bezitten, die sinds 1884 x) werd verkregen door het belijden van het Christendom, het goed spreken en schrijven van de Hollandsche taal (later 2) eventueel eenige andere Europeesche taal), in Europeesche zeden en begrippen zijn opgeleid. Ook konden gelden een met goed gevolg afgelegd examen, de maatschappelijke positie, welke hij bekleedde 2), en sinds 1897 moest worden nagegaan of de betrokkene in de maatschappij, waarvan hij geacht werd deel uit te maken, niet meer thuis behoorde en zich daarin niet meer thuis gevoelde 3). Zijn ,,Inlander-zijn had hij dus afgelegd. Gold tot 1894 als hoofdvereischte het belijden van den ChriéteLijken goddienst, dat na 1894 o.a. als kenmerk voor de geschiktheid voor de Europeesche maatschappij kon dienen4), in 1886 was bepaald, dat personen, die den staat van Europeaan voerden en steeds als zoodanig waren aangemerkt tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking moesten worden gerekend 5). Na 1913 werd als voornaamste criterium aangenomen de rechtdbehoeften van den belanghebbende 6). In de gelijkstellingsordonnanties werd soms de^ formule ,,geheel en al met Europeanen gelijkgesteld" opgenomen. Uit deze woorden blijkt, dat de betrokkene hoegenaamd niets meer met zijn oorspronkelijken landaard uitstaande heeft en dus ook niet gerekend kan wor- x) Bb. 4029. 2) Bb. 4998. 3) Bb. 5245. 4) Bb. 4998. Q 5) Bb 4401. Evenzoo de arresten van het H.G. van 28 Oct. lo /y, Recht in Indië dl. 33, pag. 316 en 17 Aug. 1887, Recht m Indie dl. 49, pag. 260. 6) Bb. 7962. den er nog toe te behooren x). De minderjarige kinderen, geboren vóór de gelijkstelling, zijn m.i. Inlanders door afstamming van een Inlander en blijven Inlanders. Na hun meerderjarigheid kunnen zij, desgewenscht zelf om gelijkstelling verzoeken. Gelijkstelling van minderjarigen kon niet plaats hebben 2), evenmin zoolang de opvoeding van den verzoeker niet voltooid was (Bb. 4998). De meerderjarigheidsleeftijd is in 1901 van 23 op 21 jaar gebracht3). De kinderen, geboren na de gelijkstelling, zijn staatsrechtelijk ook Europeanen door afstamming van een „Europeaan". Hoewel in de praktijk alleen gelijkstellingen met Europeanen hebben plaats gehad, was gelijkstelling met Inlanders volgens de bewoordingen van art. 109 lid 5 R.R. ook mogelijk. Echter werd in 1877 afwijzend beschikt op het verzoek van een Europeaan om met Inlanders te worden gelijkgesteld 4). Dat men voor gelijkstelling met Inlanders niets gevoelde, blijkt wel uit de gedachte, in Bijblad 4260 neergelegd, dat nl. Vreemde Oosterlingen, ook al voerden zij den ótaat van InLander en al beleden zij het Mohammedaansch geloof, tóch niet als Inlanders werden aangemerkt. Waar men met den persoonlijken staat van den betrokkene hier geen rekening hield, had men, consequent redeneerende, dien staat bij de gelijkstelling met Europeanen ook niet in het geding mogen brengen. Ofschoon geen gelijkstelling in den zin van art. 109 lid 5 R.R., was daarentegen in 1874 uitgemaakt, dat een veertigtal Paranakan-Chineezen van Soemenep (M.adoera), die tot dusverre waren beschouwd als Vreemde Oosterlingen maar geheel en al den staat van Inlanders voerden, Inlandsche namen droegen en zich als Inlanders kleedden, behoorden tot de Inheemsche bevolking en als Inlanders moesten worden aangemerkt. De Regeering grondde deze uitspraak ten eerste op den feitetijken toestand der betrokkenen en *) Vgl. Wet en Adat, I, pag. 247 e.v. 2) Bb. 4258. 3) S. 1901 : 194 jo. S. 1901 : 353. 4) Koloniaal Verslag 1878, pag. 67. ten tweede op de onmogelijkheid om te bewijzen, dat deze lieden „van ouder tot ouder... van echte geboorte en niet gesproten (waren) uit Inlandscbe vrouwen die geen wettig huwelijk met hunne vaders (hadden) gesloten" x). Dit wijzen op den feitelijken toestand was in strijd met de gedachte in Bb. 4260. Ten aanzien van de adoptie, de erkenning en de wettiging van natuurlijke kinderen door Europeanen kunnen wij het volgende opmerken. # >t Vóór 1848 kon een Europeaan een „on-Christen kind adopteeren volgens een resolutie van 9 M.ei 1769 2) en sinds 1830 was, zonder erkenning, aangifte van een natuurlijk kind bij den Burgerlijken Stand door een Christen mogelijk. Deze adoptie of aangifte stond gelijk met een wettige geboorte 3). Na de invoering van de nieuwe wetgeving in 1848 was adoptie door Europeanen niet meer mogelijk, daar het oud-Hollandsche en Romeinsche recht bij art. 1 Ov. was afgeschaft en het B.W. de adoptie niet kende. Art. 61 Ov. bepaalde evenwel, dat de gevolgen der adoptie, tot stand gebracht vóór de invoering der nieuwe wetgeving en de inschrijving in de registers van den Burgerlijken Stand, gedaan volgens S. 1830 : 31, beheerscht zouden blijven door de oude te dien aanzien geldende voorschriften. Sinds 1867 4) was bovengenoemde inschrijving niet meer mogelijk, daarvan genoemd jaar af „geen uit eene inlandsche moeder geboren natuurlijk kind in de voor Europeanen bestemde geboorte-registers (zou worden) ingeschreven, tenzij de vader Europeaan (was) en de aangifte door dezen met gelijktijdige erkenning van het kind geschied(d)e". Erkenning van natuurlijke kinderen door Europeanen is sinds 1848 slechts mogelijk op den voet van de artikelen 280 e.v. B.W. Aangaande de wettiging van natuurlijke kinderen door x) Bb. 3968; zie ook Mr. Prins, t.a.p. pag. 675. 2) Opgenomen in Engelbrecht's N.I. Wetboeken 1933, 1, pag. 3) Zie de Louter, 3e druk, pag. 24 noot. 4) S. 1867 : 3. brieven van wettiging door de Gouverneur-Generaal verleend, geven de artikelen 274 en 275 B.W. eenige voorschriften. Art. 275 B.W. staat de wettiging toe van natuurlijke en wettelijk erkende kinderen, „geboren uit eene moeder, die tot de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoort, indien de moeder is overleden, of indien er gewichtige bezwaren — ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal — tegen het huwelijk der ouders bestaan". Door de erkenning en door de wettiging volgt het kind, zoowel publiek- als privaatrechtelijk, den staat van zijn vader; de bepalingen voor Europeanen zijn voortaan ook op hem van toepassing. Gemengde huwelijken. Behalve door den overgang tot den Christelijken godsdienst van den met Inlanders gelijkgestelde of door de gelijkstelling met Europeanen, kan nog overgang in een andere bevolkingsgroep plaats hebben, zij het alleen ten aanzien van de vrouw, wanneer zij nl. een gemengd huwelijk aangaat. Dit laatste evenwel eerst sedert 1898. A. 1848. Tusschen 1848 en 1898 werden de gemengde huwelijken — huwelijken tusschen personen in Neder landsch-Indië aan verschillend recht onderworpen —beheerscht door art. 15 der Overgangsbepalingen. Volgens dit artikel moesten personen, behoorende tot de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking, die met Europeanen of daarmede gelijkgestelden in het huwelijk wilden treden, zich vooraf bij afzonderlijke akte onderwerpen aan het geheele Europeesche burgerlijk en handelsrecht. Deze onderwerping bracht alleen verandering in den privaatrechtelijken toestand van den Inlander of met dezen gelijkgestelde, hij werd dus niet met Europeanen gelijkgesteld; dit kon alleen door den Gouverneur-Generaal geschieden volgens art. 109 lid 5R.R. De Inlandsche vrouw, met een Europeaan huwende, bleef publiekrechtelijk Inlandscheen ook de Europeesche vrouw, met een Inlander in het huwelijk tredende, bleef tot haar landaard behooren, zoodat de vrouw dus niet den staat van den man volgde. Op Christen-Inlanders was art. 15 Ov. eveneens van toepassing, maar Vreemde Oosterlingen die Christen waren, behoefden zich niet te onderwerpen alvorens te huwen met een Europeaan of daarmede gelijkgestelde, daar zij volgens art. 109 lid 2 R.R. reeds tot de met Europeanen gelijkgestelden behoorden. De Christen-Inlanders, behalve die in de Molukken, konden zich na 1854 niet meer onderwerpen aan de bepalingen van den Burgerlijken Stand, daar zij niet meer met Europeanen waren gelijkgesteld. ,,11 1 j De onderwerping aan het Europeesche reent, bedoeld bij art. 15 Ov., betrof het geheele burgerlijk en handelsrecht, in tegenstelling met de zgn. „vrijwillige onderwerping" genoemd in art. 11 A.B., welke slechts het vermogensrecht betrof. Dus alleen wanneer een Inlander of daarmede gelijkgestelde een huwelijk wenschte aan te gaan met een Europeesche of daarmede gelijkgestelde vrouw, kon hij zich aan het geheele Europeesche burgerlijk en handelsrecht onderwerpen. Aangezien Mr. van den Berg aanneemt, dat de onderwerping volgens art. 15 Ov. van rechtswege verviel, indien het voorgenomen huwelijk niet plaats vond1), kon dus volgens hem een Inlander of met hem gelijkgestelde, die geen gemengd huwelijk sloot, zich niet onderwerpen, ,met het oog op rechtshandelingen, waarbij de persoonlijke staat, d.w.z. de publieke orde, betrokken (was)"; dit zou in strijd geweest zijn met art. 23 A.B. 2). Een Inlander of met hem gelijkgestelde kon dus b.v. niet volgens het B. W. een natuurlijk kind erkennen, ook al wilde hij zich voor een zoodanige rechtshandeling aan het Europeesche recht onderwerpen 2). Eigenaardig is daarom een gouvernementsbesluit van 21 Juli 1885, waarbij de erkenning van een natuurlijk kind door een heidensch Afrikaan rechtsgeldig werd verklaard 3). !) Praeadvies enz. Mr. v. d. Berg, pag. 21. 2) Ibidem, pag. 20. , . . 1 • 1 3\ Bb, 4259. Een heidensch Afrikaan had nl. een natuurlijk kind erkend, dat opgenomen was in een Christelijk kerkgenootschap en dat toen met Europeanen wenschte te worden gelijkgeste . Op den vader waren toepasselijk, volgens art. 75 R.R., zijn gods- Een vraag die zich bij deze onderwerping (art. 15 Ov.) voordoet is, of de Inlander die zich heeft onderworpen, verplicht is tot beerendierut. Dit is wèl het geval bij individueelen heerendienst, maar in streken, waar dien plicht „als een servituut op den grond wordt aangemerkt, rust zij uitsluitend op gronden, waarop Inlanders het gebruiksrecht hetzij individueel, hetzij communaal, dan wel het erfpachtsrecht hebben, en aangezien... iemand die aan het Europeesche burgerlijk en handelsrecht is onderworpen, zoodanige zakelijke rechten niet op den grond kan uitoefenen, is het ook feitelijk onmogelijk, dat hij wegens bedoelde rechten heerendienstplichtig zou zijn" *). De kinderen volgden den rechtstoestand van den vader, zoodat b.v. de zoon van een Inlander of met dezen gelijkgestelde, uit een gemengd huwelijk geboren, wanneer hij met een Europeesche of met deze gelijkgestelde vrouw in het huwelijk wilde treden, zich evenals de vader moest onderwerpen aan het Europeesche burgerlijk en handelsrecht volgens art. 15 Ov. Was de vader een Europeaan of met hem gelijkgestelde, dan deden zich te zijnen aanzien geen moeilijkheden voor. Bij een zoodanig huwelijk, waarbij de vrouw zich had onderworpen, kon een moeilijkheid ontstaan door de ontbinding van het huwelijk door den dood van den man. Daar Van den Berg aanneemt, dat de onderwerping bij de huwelijksontbinding ophield, kon de moeder geen voogdes zijn over de eventueel minderjarige kinderen. Was zij Chineesche, dan had zij volgens haar „godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken" recht op voogdij onder bepaalde voorwaarden. Had huwelijksontbin- dienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, voor zoover die niet in strijd waren met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid; deze lieten echter de erkenning van natuurlijke kinderen door den vader niet toe, wat in strijd werd geacht met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Op deze overwegingen werd de genoemde erkenning rechtsgeldig verklaard en was de zoon, daar hij den staat van zijn vader volgde en dus tot den Afrikaanschen landaard behoorde, door het belijden van den Christelijken godsdienst reeds gelijkgesteld met Europeanen volgens art. 109 lid 2 R.R. 1) Praeadvies enz. Mr. v. d. Berg, pag. 28. ding plaats door den dood van de vrouw, dan werd de Europeesche of met dezen gelijkgestelde vader voogd over zijn minderjarige kinderen, daar zij tot zijn landaard behoorden. Bij een gemengd huwelijk, waarbij de vrouw tot de Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking behoorde 1), volgden de kinderen eveneens den staat van den vader en waren Inlanders. Werd een zoodanig huwelijk ontbonden door den dood van den man, dan kon de vrouw geen voogdes zijn over haar Inlandsche kinderen. Ten aanzien van deze kinderen deed zich een andere vraag voor, of zij nl. moesten worden ingeschreven in de registers van den Burgerlijken Stand. In de praktijk is deze vraag bevestigend beantwoord, daar beide ouders onderworpen waren aan het Europeesche recht en dus ook aan de bepalingen van het reglement van den Burgerlijken Stand. In de geboorteakte werd alleen vermeld dat een Europeesche of met deze gelijkgestelde vrouw was bevallen van een zoon of dochter, de naam van den vader werd niet vermeld. Welke naam het kind kreeg, is ons niet gebleken 2). Aldus werden vele Inlanders ingeschreven in de registers van den Burgerlijken Stand voor Europeanen. Men kan evenwel ook een ontkennend antwoord op dien vraag geven en zeggen, dat de registers van den Burgerlijken Stand volgens art. 1 alleen bestemd waren voor Europeanen en met hen gelijkgestelden, zoodat de ambtenaar van den Burgerlijken Stand hen niet in die registers mocht opnemen, daar de facultatieve inschrijving alleen aan de Inlandsche Christenen was toegestaan volgens S. 1864 : 142. Een enkele maal huwde een Europeesche vrouw met een Inlander of met dezen gelijkgestelde volgens diens „adatrecht", waarbij de man zich dus niet onderwierp 1) „Onder deze groep komen gevallen van concubinaat voor , zegt Mr. H. Bakker, „wanneer de vrouw behoort tot de Europeesche bevolking. Men wil geen wettig huwelijk sluiten met het oog op den publiekrechtelijken toestand der kinderen en wel voornamelijk omdat dan de zoons heeren- en cu tuurdiensten zouden moeten verrichten" (Praeadvies Mr. H. Bakker, pag. 70). 2) Zie Praeadvies enz. Mr. v. d. Berg, pag. 43. volgens art. 15 Ov. en de verbintenis dan ook geen huwelijk was in den zin van het B.W. Als gevolg hiervan volgden de kinderen den staat der moeder, daar zij niet volgens het Europeesche recht gehuwd was. Zoo is het zelfs voorgekomen, dat de kinderen uit een zoodanig huwelijk door den Chineeschen vader geheel als Chineezen waren opgevoed en op een gegeven dag tot de ontdekking kwamen, dat zij Europeanen waren en dus hun staart moesten afscheren en Europeesche kleeding aannemen, wilden zij zich niet aan ongeoorloofde vermomming schuldig maken *). Op de gemengde huwelijken, waarbij een der partijen tot de Iniandéche Christenen behoorde, was art. 15 Ov. eveneens van toepassing met dien verstande, dat na 1851 de Inlandsche Christenen in de Molukken 2) — op wier huwelijken, evenals op die van de Europeanen en met hen gelijkgesteld en art. 52 B.W. toepasselijk was — zich desverkiezende mochten onderwerpen aan de bepalingen van het reglement op den Burgerlijken Stand van 1849 3). In 1861 werd bij het reglement betreffende de huwelijken tusschen Inlandsche Christenen en Europeanen of hun afstammelingen in de Molukken 4) bepaald, dat zij zouden worden gesloten overeenkomstig de wettelijke voorschriften, bestemd voor den landaard van den man, of waaraan hij zich vrijwillig had onderworpen. Het stond den man, die tot de Inlandsche Christenbevolking behoorde, nl. vrij, zich volgens art. 15 Ov. te onderwerpen aan het Europeesche burgerlijk en handelsrecht. De vrouw werd van rechtswege door haar huwelijk onderworpen aan het privaatrecht van haar man. Dit reglement werd in 1874 mede van toepassing verklaard op de Inlandsche Christenen in de residentie Timor en Onderhoorigheden 5). z) Praeadvies enz. Mr. v. d. Berg. pag. 16, waar dit geval medegedeeld wordt. 2) S. 1851 : 70. 3) S. 1849 : 25. 4) Zieartt. 12 en 13 van S. 1861 : 38. 5) S. 1874 : 63. Omtrent den aard der gemengde huwelijken in de Minahassa zegt B. 1898. Daar zooals wij boven, zagen, de regeling der gemengde huwelijken verre van gunstig was en tot vele moeilijkheden aanleiding had gegeven werd in 1898 een Algemeene Maatregel van Bestuur, houdende een reglement op de gemengde huwelijken, afgekondigd ). Tevens werd art. 15 Ov. en S. 1861 : 38 ingetrokken 2). Art 2 van dit reglement bepaalt, dat de vrouw die een gemengd huwelijk aangaat, staande huwelijk, publieken privaatrechtelijk den staat van haar man volgt. Door de voltrekking van haar huwelijk is de vrouw dus in een andere bevolkingsgroep overgegaan dan die, waarin zij behoort volgens het Regeerings-Reglement. De vrouw, die een zoodanig huwelijk aangaat, heeft geheel met haar oude omgeving gebroken, waarom er dan ook niets tegen is om haar den staat van haar man te doen volgen ). Volgens art. 3 behoudt de vrouw na de ontbinding van haar huwelijk den door haar gemengd huwelijk verkregen staat. Op dezen regel bestaan uitzonderingen, die in art. 4 worden behandeld. Zij verliest dien verkregen staat en „daarmede de bevoegdheden en verplichtingen, haar toekomende of op haar rustende krachtens het ingevolge dat huwelijk voor haar geldend recht , wanneer zij hertrouwt met een man, die aan een ander recht is onderworpen dan dat van haar vorigen echtgenoot. Blijft zij na de huwelijksontbinding echter ongehuwd, dan verliest zij haar verkregen staat alleen, wanneer zi) ]j3eigcmen1gde huwelijken welke hier voorkomen, kan men in twee I^HuweHjken tusschen Europeanen en daarmede gelijkgestelden (meest Indo-Europeanen) en inlanders van rang en aanzien. II. Huwelijken tusschen personen die, hoewel van Europeesc: e origine, bijna geheel als inlanders leven en gering* uUanders (Christenen)". (Praeadvies van Mr. H. Bakker, pag. •) 1) Deze regeling van de gemengde huwelijken (S. 18»8 . 1 > wordt doorMr. Kleintjes voor onwettig gehouden, oi^atzi, inbreuk zou maken op art. 109 Rr. (ook op art. 109 (nieuw)) .deze materie had bij de wet en niet bij algemeene maatregel van stuur moeten zijn geregeld. (Zie Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen, I, 3e druk, pag. 92, 6e druk, pag. 118.) 2) Zie ook S. 1898 : 159. 3) Vgl. Praeadvies enz. Mr. v. d. Berg, pag. 41 en 57 e.v. ,,binnen het jaar na die ontbinding eene verklaring aflegt, dat zij tot Kaar oorspronkelijken staat wenscht terug te keeren". Het laatste lid van dit artikel zegt dat zij door deze verklaring van rechtswege „terugkeert tot het recht, waaraan zij onderworpen was voordat zij een gemengd huwelijk sloot". Hertrouwt zij niet en verzuimt zij de genoemde verklaring binnen den vastgestelden tijd af te leggen, dan behoudt zij haar verkregen staat. Verandert de rechtstoestand van den man, staande huwelijk, door naturalisatie of door gelijkstelling krachtens art. 109 lid 5 R.R., dan volgt de vrouw dezen staat van den man volgens art. 2. Na de huwelijksontbinding behoudt zij dan dien nieuw verkregen staat ingevolge art. 3 van genoemd reglement. Een Inlandsche vrouw, met een Europeaan huwende, wordt dus ,,Europeesche". Wenscht zij na de huwelijksontbinding weer „Inlandsche" te worden, dan kan dat geschieden door met een Inlander te huwen of door binnen een jaar na die ontbinding den wensch tot overgang naar haar oorspronkelijken staat te kennen te geven en bovengenoemde verklaring af te leggen. Ten behoeve van de kinderen *) bepaalt art. 345 B.W\ dat de langstlevende der ouders de voogdij over de minderjarige kinderen uitoefent, voor zoover deze niet van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet. Volgens art. 346 B. W. kon de Europeesche vader bij testament de moeder een bijzonderen raadsman toevoegen, wiens toestemming zij behoefde voor het uitoefenen der voogdij. Dit geval kon zich voordoen, indien de vader de moeder, oorspronkelijk van een anderen landaard, minder geschikt achtte om het gezin na zijn dood voort te zetten. In 1927 is deze bepaling evenwel ingetrokken, zoodat nu de uitoefening der voogdij door de vrouw aan geen beperking meer onderworpen is. Een soortgelijke omstandigheid deed zich voor wanneer de man Chinees was. De vrouw kon dan voogdes worden over haar minderjarige kinderen onder toezicht van twee raadslieden en had zij een zoon, *) Zie hierover Wetgeving voor Ned. Indië, I, pag. 23. dan werd deze bij zijn meerderjarigheid haar voogd1). Sinds de toepasselijkverklaring van het B.W. op de Chineezen in 1917 2), geldt voor de voogdij der moeder bovengenoemd art. 345 B.W. Bij de Mohammedaansche Inlanders en Vreemde Oosterlingen evenwel is de moeder niet van rechtswege met de voogdij belast, maar zij kan door haar man tot voogdes worden benoemd; ook kan hij de voogdij aan een andere vrouw opdragen, maar in beide gevallen alleen, wanneer zij den Mohammedaanschen godsdienst belijdt ). Ingevolge het bij art. 4 bepaalde, dat de vrouw, na de huwelijksontbinding hertrouwende met een man, aan een ander recht onderworpen dan haar eersten echtgenoot, haar eersten verkregen staat verliest, is het dus uitgesloten, dat zij aan tweeërlei recht onderworpen zou zijn Dit is in overeenstemming met het „algemeen aangenomen beginsel, dat iemand slechts die zakelijke rechten vermag uit te oefenen, welke de voor hem geldende wetgeving als zoodanig erkent". Een gevolg hiervan is, dat een Inlandsche vrouw, met een Europeaan gehuwd zijnde, geen inlandsche rechten op ,,haar grond kan/ uitoefenen. Blijkens de Toelichting3) achtte de Staatscommissie een regeling van deze rechtsvraag niet noodig; als zij voor zoude komen, zoude zij door den rechter moeten worden beslist. ..r ti i l 4. Aangaande de kinderen, die ongetwijfeld den staat van hun vader volgen, bepaalt art. 11 nog, dat oo e kinderen, geboren uit gemengde huwelijken, die voltrokken zijn op den ouden voet, publiek- en privaatrechtelijk den staat van hun vader volgen. Om in de toekomst moeilijkheden te vermijden werd dit voorschrift gegeven. Wanneer de trouwakte der ouders ontbreekt of daarin gebreken voorkomen, hetgeen o.a. het geval kan zijn _bij een huwelijk van een Europeesche vrouw met een Inlander, gesloten volgens diens adatrecht4), dan kan de x) Zie Wetgeving voor Ned.-Indië I, pag. 23. 2) Zie hiervoor in Hoofdstuk V. 3) Zie Wetgeving voor Ned.-Indië I, pag. 27 en 28. 4) Bij de huwelijken gesloten volgens het adatrecht, die dus geen huwelijken zijn in den zin van het B.W., doen zich soms eigen- staat der kinderen, bedoeld bij art. 11, niet worden betwist „indien die kinderen het uiterlijk bezit hebben van hun staat en de ouders openlijk als man en vrouw hebben geleefd" (art. 12). Volgens de toelichting op het ontwerp *) zouden deze kinderen anders „naar recht en wet, den staat missen, waarin zij zijn opgevoed en welke ook feitelijk de hunne is". Ook deze kinderen volgen dus den staat van den vader. aardige gevallen voor, zooals b.v. bij de Makassaren en Boegineezen, die een adat-huwelijk met kinderverdeeting kennen. Van deze kinderverdeeling weten wij, dat het oudste kind van de moeder is, „terwijl het tweede aan den vader komt, het derde weder aan de moeder vervalt, het vierde aan den vader enz." (Zie Prof. Wilken, Opstellen over Adatrecht, pag. 88 e.v.). Wanneer nu een Europeaan met een Makassaarsche vrouw een zoodanig adathuwelijk sluit — zij verkiest dit nl. boven een huwelijk volgens het B.W. daar zij dan Makassaarsche kan blijven — dan wordt de regel der kinderverdeeling ook op dit huwelijk toegepast. Het gevolg is, dat het eerste, derde en vijfde enz. kind den staat der moeder volgt en Inlander is, terwijl de Europeesche vader het tweede, vierde enz. kind, dat zijn staat volgt en ook Europeaan is, zal erkennen en aangeven bij den Burgerlijken Stand. Wij krijgen hier het merkwaardige geval dat van volle broeró en ziuterj de één Europeaan en de ander Inlander is, wat niet belet dat zij beiden de zelfde opvoeding krijgen. (J. Servaas: „Reisindrukken uit Makassar ' in Tropisch Nederland le jaargang 1928/29, pag. 364-365 en C. Lekkerkerker: „Een merkwaardige toepassing van de adat der kinderverdeeling bij de Makassaren", in Mensch en M.aatschappij 6e jaargang 1930 pag. 293.). Een groote moeilijkheid kan zich echter voordoen, wanneer het aantal kinderen oneven is, daar volgens Wilken dan het jongste kind aan beide ouders toebehoort. l) T.a.p. pag. 41. e HOOFDSTUK V DE INDEELING DER BEVOLKING ONDER DE THANS VIGEERENDE INDISCHE STAATSREGELING Nadat in den aanvang van de 20e eeuw, niet alleen in Let maatschappelijk leven maar ook in de lagere wetgeving, de rassentegenstelling allengs begon te verdwijnen, kwam de wetgever in 1920 met een nieuwe bevolkingsindeeling, die volgens het Verslag der Herzieningscommissie van 1918 „reeds bij de geboorte ten doode was opgeschreven" *). Om te trachten de vele moeilijkheden, waartoe de onduidelijke redactie van art. 109 R.R. aanleiding heeft gegeven, op te lossen, heeft de wet van 31 December 1906 a) een nieuwe redactie van genoemd artikel gegeven 3). Deze gewijzigde redactie is eerst op 1 Januari 1920 in werking getreden en is, behoudens eenige geringe wijzigingen in 1925 aangebracht, geheel overgegaan in art. 163 der Indische Staatsregeling. In 1919 ) is in art. 109 (nieuw) R.R. een lid ingevoegd, dat den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid geeft de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijkverklaring geldt mede van rechtswege voor de daarna geboren wettige en wettelijk erkende kinderen en ver- i) Verslag Herzieningscommissie, pag. 39. e.v. Q(L ,c f) S. 1907 : 205, Ned. S. 1906 : 347. Zie Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk, pag. 105. e.v. kUilrf wel 3) Dat de redactie van art. 163 I.S. nog niet ideaal is, blijkt wel uit de door Mr. C. van VollenWen genoemde vijf „factoren van verwarring" (Staatsrecht Overzee, pag. 99 e.v.). 4) S. 1919 : 622. dere afstammelingen van den betrokkene 1). Deze bepaling achtte de Regeering noodig, daar de „gelijkstelling" van art. 109 lid 5 (oud) R.R. door de nieuwe redactie zou komen te vervallen. Tevens is deze „gelijkstelling" in overeenstemming gebracht met de bewoordingen van art. 109 (nieuw) R.R. door te spreken van „toepasselijkverklaring". Het in de laatste zinsnede van art. 163 lid 5 I.S. bepaalde was bij de vroegere gelijkstellingen stilzwijgend aangenomen, maar werd nu in de wet neergelegd. De wet spreekt alleen van de „daarna geboren... kinderen" maar zegt niets aangaande de kinderen van den betrokkene, geboren vóór de toepasselijkverklaring. Men zou hieruit kunnen afleiden dat de toepasselijkverklaring niet geldt voor de daarvóór geboren wettige kinderen. Door de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te kunnen verklaren, is de mogelijkheid van toepasselijkverklaring van de bepalingen voor Inlanders of Vreemde Oosterlingen op personen daaraan niet onderworpen, uitgesloten 2). De vier wettelijke bevolkingsgroepen van 1854 zijn nu vervangen door drie groepen, nl. Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen. In de praktijk bestonden deze drie groepen reeds, daar van den aanvang af tusschen de Europeanen en de met hen gelijkgestelden geen enkel onderscheid was gemaakt. Art. 3 van de wet van 1906, hetwelk als een overgangsbepaling is te beschouwen, zegt dan ook in lid 1:,, Wanneer in bestaande algemeene en andere verordeningen... wordt gehandeld over met Europeanen gelijkgestelde personen, vervalt hunne bijzondere vermelding". De groep Vreemde Oosterlingen omvat de vroegere groep „met Inlanders gelijkgestelden". Zoo zegt art. 2 lid 1 van de wet van 1906 dat,^wanneer sprake is van „met Inlanders gelijkgestelden in bestaande verordeningen, daaronder moeten worden verstaan zij, die nu aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen. *) Nu art. 163 lid 5 I.S. 2) Vgl. Hoofdstuk IV, pag. 71. De groote moeilijkheid die sinds den Compagniestij d heeft bestaan, om een scheiding tusschen de landaarden duidelijk aan te geven, heeft de wetgever omzeild, niet door voor te schrijven wie Europeanen, Inlanders oi Vreemde Oosterlingen zijn, maar door te zeggen wie aan de bepalingen voor Europeanen, wie aan de bepalingen voor Inlanders en wie aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen. Hij verdeelt de personen die ongeveer dezelfde rechbbehoeften hebben, in drie categorieën. Ongeveer dezelfde rechtsbehoeften, wan de personen, die nu in de derde groep, die der Vreemde Oosterlingen, vallen, hebben niet alle dezelfde rechtsbehoeften. „Welke sociale en rechtsgemeenschap is er tusschen die volken, met andere beroepen, anderen godsdienst?", vraagt Mr. Carpentier Alting *). De wetgever zegt in art. 1 van de wet van 1906 (nu art 163 I.S.) voorzichtig: „Wanneer bepalingen van deze wet, van algemeene en andere verordemngen... onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen". Dus alleen dan, wanneer wettelijk onderscheid wordt gemaakt, geldt genoemde bevolkingsindeeling. De tekst van de artt. 2 en 3 van de wet van 1906 is ten onrechte niet in de Indische Staatsregeling opgenomen, zoodat deze materie nu ook nog buiten de Indische Staatsregeling behandeling vindt. In ..Vierentwintig ontwerpen over Indisch Ree ) v wordt dan ook voorgesteld om de ''ov5^ngsbepalingen" van de artt. 2 en 3 van de wet van 1906 in art. 109 R.R. op te nemen en naast de „andere verordeningen in lid 1 van art. 109 R.R. ook de „verdragen met Indische vorsten en volken" te vermelden, daar deze in 19 blijkbaar zijn vergeten. In genoemde „Vierentwintig ontwerpen enz." vinden wij twee verschillende ontwerpen van art. 109 (redac- 1) „Het Rassencriterium", lezing voor het Indisch Genootschap op 16 Dec. 1921, pag. 184 e.v. 2) Zie de redacties A en B, pag. 11 en 1*. ties A en B) *). Beide redacties zeggen niet wie aan de bepalingen voor Europeanen, Inlanders of Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen, maar trachten weer te geven wie Europeanen, Inlanders of Vreemde Oosterlingen zijn. Redactie A is gebaseerd op art. 109 R.R., zooals dat luidt volgens de wet van 1906, maar redactie B verstaat : ,,a. onder inlanders allen, die behooren tot de inheemscbe bevolking van Nederlandsch-Indië; b. onder vreemde oosterlingen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van de overige gedeelten van Azië of tot die van Australië of Afrika, met uitzondering van alle Israëlieten, van alle Armeniërs 2) en van alle Japansche onderdanen; c. onder Europeanen allen, die niet vallen onder a of b". Ook wordt noodig geacht op te nemen, dat naturalisatie tot Nederlander van een niet-Europeaan, diens overbrenging in de klasse der Europeanen inhoudt. Ten onrechte wordt alleen naturalisatie tot Nederlander genoemd. Het instituut der „gelijkstelling" willen de samenstellers wel behouden, maar alleen voor Vreemde Oosterlingen. Inlanders, Christenen zijnde of niet, willen zij dus niet in aanmerking laten komen voor deze gelijkstelling met Europeanen. Alleen langs den weg van naturalisatie willen zij aan Inlanders de gelegenheid geven om over te gaan in de groep der Europeanen. Dit blijkt o.a. uit het voorgestelde art. 133, lid 4. Zij, die bij de invoering der nieuwe wet behooren tot de Europeanen en met hen gelijkgestelden, doch niet vallen onder letter c (zie boven), zouden nog drie jaren als Europeanen worden beschouwd; in die periode zouden zij in de gelegenheid worden gesteld zich te laten naturaliseeren (tot Nederlander). Staatsblad-Europeanen, x) T.a.p. pag. 11 e.v. 2) De hier genoemde Armeniërs, die in Nederlandsch-Indië zijn gevestigd, waarvan velen op Java, zijn leden van een in KleinAzië thuis behoorende natie. Zij belijden den Christelijken godsdienst en zijn met Europeanen gelijkgesteld. De Armenische gemeente op Java is bij S. 1880 : 7 als rechtspersoon erkend. (Zie Encyclopaedie van N.I. 2e druk, dl. I, pag. 60). Christen-Afrikanen enz. zouden dus alleen door naturalisatie tot Nederlander in de groep der Europeanen kunnen blijven. Wij zullen nu nagaan, welke personen door art. 163 lid 2, 3 en 4 I.S. tot de drie bevolkingsgroepen worden gerekend. A. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen: le Alle Nederlanders. Wie hieronder vallen, zegt de wet op het Nederlanderschap van 1892 1), welke eigenaardig genoeg nooit in het Indische Staatsblad is verschenen. 2e Alle niet-Nederlanders, die uit Europa afkomstig „Afkomstig "moet hier opgevat worden als: door geboorte en afstamming afkomstig. Hieronder vallen dus b.v. Franschen, Engelschen, Duitschers en dergelijke personen. Een meer duidelijke redactie wordt voorgesteld in „Vierentwintig ontwerpen enz.", door dezen term te vervangen door „die in Europa uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren". 3e Alle Japanners. .. Hieronder vallen alle personen, die dit zijn volgens de Japansche wetten. In plaats van „Japanners' lezen wij in de meer vermelde „Vierentwintig ontwerpen enz. : „alle Japansche onderdanen" 2). Zij zijn reeds m 1»99 onder de groep der Europeanen gebracht om politieke redenen 3). Door alle Japanners van de groep der Vreemde Oosterlingen in de groep der Europeanen over te brengen, heeft de wetgever dus in 1899, ten aanzien van de gelijkstelling met Europeanen volgens art. 109 lid 2 R.R., het godsdienstcriterium losgelaten. Het tweede en derde lid van genoemd artikel werd dan ook m dien zin gewijzigd, dat met Europeanen werden gelijkgesteld „alle Christenen, alle Japanners en alle personen, niet !) Ned. S. 1892: 268. 2) T.a.p. pag. 11. im 3) Zie Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk, pag. 11U. vallende in de termen der volgende zinsnede". Met Inlanders werden gelijkgesteld „Arabieren, Mooren, Chineezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Mohammedanen of heidenen zijn" *). 4e Alle van elders afkomstige personen, die niet begrepen zijn onder de nos 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het N ederlandsche. Onder „van elders afkomstig" moet worden verstaan, elders dan Nederlandsch-Indië. Deze formuleering heeft betrekking op personen als b.v. Amerikanen, ZuidAfrikanen, Australiërs en dergelijke personen. In het algemeen omvat deze groep de Christen-Vreemdelingen. Mr. Prins acht een moeilijkheid aanwezig ten aanzien van de Chineezen, „die in hun vaderland niet, doch in Nederlandsch-Indië wel aan een zoodanig familierecht onderworpen zijn" 2). Maar de Chineezen, van ouder op ouder in Nederlandsch-Indië gewoond hebbende, verkeeren wat afstamming betreft, toch in een zelfde positie als de Amerikanen, Zuid-Afrikanen, Australiërs enz. Zij zijn in het land hunner inwoning evenmin autochtoon. „De uitdrukking „in hun land" is vaag", meent Mr. Kleintjes. „Wordt hiermede bedoeld de staat, waartoe iemand krachtens onderdaanschap behoort of het land, waar hij langeren tijd gewoond heeft?" 3), vraagt hij terecht. Hoelang moet deze tijd geduurd hebben? De Chineezen in Nederlandsch-Indië kunnen o.i. wel van „hun land" spreken, ten aanzien van het land hunner inwoning. „Feitelijke omstandigheden (zullen) bij de beslissing den doorslag moeten geven", zegt Mr. Kleintjes. Met het in hoofdzaak berusten op dezelfde beginselen van een familierecht, als het Nederlandsche, wordt gedoeld op monogamie. Ten aanzien van de Turken kon, voordat zij de polygamie afschaften, zich de eigenaardigheid voordoen, dat de Turken, die in het Euro- x) S. 1899: 202 (Ned. S. 1899: 121). 2) T.a.p. pag. 680. 3) Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk, pag. 111 e.v. peesche gedeelte van Turkije waren geboren, volgens het onder 2e genoemde, onder de groep Europeanen vielen, maar zij die in het Aziatische gedeelte van Turkije waren geboren, behoorden tot de groep Vreemde Oosterlingen. Nu vallen de Turken krachtens art. 163 lid 2 sub. 3 I.S. onder de groep der Europeanen. Ten onrechte zegt Mr. Prins: „men denke b.v. aan de Siberiërs" x). Men kan niet spreken van ,,de Siberiërs", want de inheemsche bevolking van Siberië bestaat uit verschillende stammen. Evenzoo vindt men er verscheidene godsdiensten nl. het Christendom, het Boeddhisme, het Sjamanisme en den Islam 2), met vanzelfsprekend verschillend familierecht. 5e De in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, genoemd onder de nos 2, 3 en 4. De wettige en wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van Nederlanders zijn niet afzonderlijk vermeld, omdat zij zelf ook reeds Nederlanders zijn en dus ook onder de groep Europeanen vallen. Deze vijf categorieën worden genoemd in art. 163 lid 2 I.S. 6e Alle volgens art. 3 lid 2 van de wet van 1906 in Nederlandsch-Indië gevestigde personen, die voor de inwerkingtreding van genoemde wet (dus op 1 Januari 1920) op grond van art. 109 (oud) R.R. behoorden tot de met Europeanen gelijkgestelden, benevens hun wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen, zoolang zij zich niet in de Inheemsche bevolking hebben opgelost, ook wanneer zij niet vallen in de termen van het tweede lid van art. 109 (nieuw) R.R. M Deze groep omvat de ,,Staatsblad-Europeanen met hun wettige afstammelingen. B. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den *) T.a.p. pag. 681 noot. 2) Zie Encycl. Britannica dl. 25, pag. 10 en Meyers Grosses Konversations-Lexikon, dl. 8 pag. 416. bij ordonnantie te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen, onderworpen allen die behooren tot de Inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië en niet tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn overgegaan en zij, die behoord hebbende tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de Inheemsche bevolking hebben opgelost (art. 163 lid 3 I.S.). Zoolang genoemde ordonnantie er nog niet is, blijven de Inlandsche Christenen dus aan de bepalingen voor Inlanders onderworpen*). Verschillende schrijvers 2) achten de mogelijkheid, dat een zoodanige ordonnantie er ooit zal komen, zeer gering. Evenwel is in 1933 een Huwelijksordonnantie voor de Christen-Inlanders op Java en Madoera, in de Minahassa en in Amboina, Saparoeaen Banda, afgekondigd 3). Wanneer deze ordonnantie in werking treedt binnen het geldingsgebied van de ordonnantie in S. 1861 : 38, houdende regeling van de huwelijken tusschen Inlandsche Christenen, zoo onderling als met Europeanen en derzelver afstammelingen, verliest de ordonnantie in S. 1861 : 38 4) haar kracht. Een Reglement op het houden van de registers van den Burgerlijken Stand voor de Christen-Inlanders op Java en Madoera, in de Minahassa en in Amboina, Saparoea en Banda is eveneens bij ordonnantie in 1933 vastgesteld 5). Art. 69 van deze ordonnantie bepaalt dat het *) Het vereischte van de tegenwoordigheid ter terechtzitting van een mohammedaansch adviseur en hun raadpleging, „wanneer inlanders of met hen gelijkgestelde personen in burgerlijke of strafzaken .. . betrokken zijn", gold tot 1891 ook voor Christen-Inlanders. Bij S. 1891: 230 is voor hen uitzondering gemaakt. Nadat bij S. 1901: 306, art. 7 R.O., waarin genoemde bepaling is opgenomen, in dien zin was gewijzigd, is de regeling van 1891 bij S. 1903 : 410 ingetrokken. (Zie Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk, pag. 113.) 2) Zie o.a. Mr. Carpentier Alting. Grondslagen enz. 2e druk, pag. 108 en Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk, pag. 113. 3) Ordonnantie van 15 Febr. 1933, S. 1933: 74. (nog niet in werking getreden). 4) Zie hoofdstuk IV, pag. 77. 5) Ordonnantie van 15 Febr. 1933, S. 1933: 75. (nog niet in werking getreden). besluit van den Gouverneur-Generaal in S. 1864 : 142 niet van toepassing is in het gebied, waarvoor genoemd reglement geldt. . , Volgens een mededeeling in de Memorie van Antwoord op de algemeene beschouwingen van den Volksraad over de begrooting voor het dienstjaar 1935 zijn de voorbereidende werkzaamheden, voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Reglement van den Burgerlijken Stand voor Christen-Inlanders op Java en Madoera, in de Minahassa en in Amboina, reeds aangevangen 1). In tegenstelling met de groep der Europeanen draagt de bevolkingsgroep der Inlanders een ethnologiscn k&r&ktcr. Overgang tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders kan voor Inlanders plaats vinden door overgang tot de groep der Europeanen krachtens „toepasselijkverklaring", naturalisatie, gemengd huwelijk (voor de vrouw), erkenning of wettiging. Door de bepalingen voor den Burgerlijken Stand voor Europeanen en voor Chineezen is een oplossing in een hunner groepen prac- tisch niet meer mogelijk. . . Bij S. 1864 : 142, werd de facultatieve inschrijving in de registers van den Burgerlijken Stand voor de Inlandsche Christenen in Nederlandsch-Indië gehandhaafd, zoodat deze vergunning, welke aan de Inlandsche Christenen te Dèpok en Toegoe en de buiten Java en Madoera gevestigden was gegeven, stilzwijgend werd uitgebreid tot alle Inlandsche Christenen in Nederlandsch-Indie. Sinds 1907 2) moet, ingeval van deze vergunning gebruik wordt gemaakt, in de geboorteakte tevens worden vermeld, dat de ouders zijn Christen-Inlanders. Stilzwijgende overgang tot de groep der Europeanen van CbndenInlanderó en hun afstammelingen is dus niet meer mogelijk. Zelfs in de Zelfbesturende Landschappen met Korte Verklaring worden de „afstammelingen van Vreemde Oosterlingen, die zich zoozeer met de inheemsche bevolking hebben vermengd, dat zij geacht kunnen worden ï^Handëlïngen Volksraad 1934 (10 Juli 1934), Ond. 1 - Afd. II .— stuk 6, pag. 7. 2) S. 1907: 253. daarin geheel te zijn opgegaan" gerekend onder de Zelfbestuursonderhoorigen *). Wanneer de „oplossing" geacht moet worden voltooid te zijn, is moeilijk uit te maken en zal tot vele moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Het is „een feitelijke kwestie" meent Mr. Kleintjes „en zal veel van subjectief inzicht afhangen. Vrijheid voor ruime opvatting wordt hier dus wel gegeven, houvast allerminst" a). Een merkwaardig geval in verband met deze „oplossing" wordt medegedeeld door Mr. C. T. Bertling, betreffende de zgn. Solokhs ter Oostkust van Borneo 3). Van deze lieden, bewoners van de Soeloe-archipel (Philippijnen), vestigden zich sinds onbepaalden tijd velen op verschillende kusteilanden, tot Borneo behoorende en zijn in de praktijk als Inheemschen behandeld, ofschoon zij volgens art. 109 R.R. als Vreemde Oosterlingen behoorden te worden aangemerkt. De eilanden, waar de Solokhs zich vestigden, waren nagenoeg onbewoond. Van „oplossen" in de Inheeméche bevolking kan dus geen sprake zijn. Weliswaar heeft de feitelijke vestiging van deze lieden plaats gehad zonder schriftelijke vergunning en kunnen zij dus volgens art. 106 R.R. geen ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn. Mr. Bertling beschouwt deze lieden als de „oorspronkelijke" bevolking. Hij acht het bezwaar van het gemis eener schriftelijke vergunning niet van practisch belang, aangezien „reeds het volgend geslacht in den meest werkelijken zin „inboorlingen" volgens de wettelijke tekst mag heeten". C. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn, behoudens den bij ordonnantie te regelen rechtstoestand dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of derde lid van art. 163 I.S. (art. 163 lid 4 I.S.). Alle personen, die geen „Europeanen" of „Inlanders" zijn, zijn dus „Vreemde Oosterlingen". -1) Zie art. 13 der Zelfbesfruursregelen 1927 (S. 190). 2) Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk. pag. 111 en 112. 3) „Onopgeloste oplossing". Kol. Stud. 1926, pag. 20-28. Geldt ten aanzien van het materieel privaatrecht voor de Inlanders hun adatrecht, op het adatrecht der Vreemde Oosterlingen is sinds 1855 ^ belangrijk inbreuk gemaakt. Zoo werd in laatstgenoemd jaar bij ordonnantie het voor Europeanen geldende burgerlijk en handelsrecht, met uitzondering van het familie- en erfrechtbij versterf, toepasselijk verklaard op alle Vreemde Oosterlingen op Java en Madoera 2). Tusschen 1874 en 1907 is de werking dezer ordonnantie uitgebreid tot een groot gedeelte der Buitengewesten. Door de onduidelijkheid van haar bepalingen voldeed de regeling van 1855 niet in alle opzichten. De in 1892 afgekondigde regeling van den privaatrechtelijken toestand van de Chineezen (S. 1892: 238) werd evenwel niet geschikt geacht en de inwerkingtreding daarvan onbepaalden tijd uitgesteld. In 1896 is nog een poging gedaan deze materie te regelen door den voor dat doel ter beschikking van den Directeur van Justitie gestelden rechterlijk ambtenaar Mr. P. H. Fromberg; zijn ontwerp heeft het staatsblad i\ S 1855: 79; Zie hierover Rechtsbedeeling 2e druk, pag. 58 e.v. en Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen II, 6e druk. pag. 248 e.v. Bij de invoering van de nieuwe wetgeving in Nederlandsch-Indie (1848) heeft zich meermalen de vraag voorgedaan of het nieuwe recht — met name het B.W. - uitsluitend was geschreven voor Europeanen, of dat ook de niet-Europeanen daaraan zouden moeten worden onderworpen. Mr. H. L. Wichers, wien was opgedragen den Gouverneur-Generaal bij de invoering van de nieuwe wetboeken bij te staan, heeft achtereenvolgens niet minder dan drie ontwerp-besluiten ingediend, waarbij de Europeesche wetg ving op de Inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking zou worden toepasselijk verklaard. Als resultaat van de vele besprekingen en adviezen dienaangaande, is in 185o besloten, om Europeesche burgerlijk en handelsrecht uitsluitend op de Vreemde Oosterlingen toepasselijk te verklaren, en de Inlanders in het genot van ïun adaLcht te laten. (Zie Mr. J van Kan, in Indisch Tijdschrift v.h. Recht, deel 124 (1926), pag. 449 e.v.) 2) Volgens art. 9 van S. 1855: 79, zooals het oorspronkelijk luidde, behoorden de zgn. „overwalsche Inlanders , die zichi dus ophielden buiten de streek, waar zij thuis behoorden en indenXom pagniestijd bijzondere bescherming genoten (zie Hooidstuk 1, pag. 15), tot de groep der Vreemde Oosterlingen (vg . r. burgh in „Moederland en Koloniën", 1918, III, pag. 10). niet kunnen bereiken1). Bij een ordonnantie in 1917 (S. 129) werd een regeling gegeven van den privaatrechtelijken toestand van de Chineezen. Genoemde ordonnantie trad 1 Mei 1919 in werking en gold voor Java en Madoera en de gewesten, waar de ordonnantie van 1855 van toepassing was. De Chineezen werden toen aan de regeling van 1855 onttrokken en het voor Europeanen geldend Burgerlijk Wetboek (met uitzondering o.m. van de bepalingen op den Burgerlijken Stand, waarvoor een afzonderlijke regeling werd getroffen in S. 1917: 130, en die betreffende de huwelijksvoltrekking), vrijwel het geheele Wetboek van Koophandel en de Faillissementsverordening werden op hen toepasselijk verklaard. Het instituut der adoptie is tevens in de ordonnantie van S. 1917: 129 voor hen geregeld. De verhouding tusschen het kind en zijn adoptant is dezelfde als die tusschen een wettig kind en zijn ouders, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen2). In de gewesten, waar deze ordonnantie niet van kracht was, bleven de Chineezen op privaatrechtelijk gebied aan hun adatrecht onderworpen. Een ordonnantie in 1924 3) maakte hieraan een einde door de regeling van 1917 met eenige wijzigingen van 1 Maart 1925 af uit te breiden over geheel Nederlandsch-Indië; in de Westerafdeeling van Borneo vond de invoering iets later plaats. Ten aanzien van de Vreemde Oosterlingen, anderen dan Chineezen is in 1924 bij ordonnantie 4) de regeling van 1855 ingetrokken en vervangen door een nieuwe, welke voor geheel Nederlandsch-Indië geldt en waarbij het Europeesche burgerlijk en handelsrecht, met uitzondering van het huwelijks- en erfrecht bij versterf, op hen toepasselijk is verklaard 6). Het adatrecht der Vreemde Oosterlingen geldt nog *) Zie M.r. Fromberg's Verspreide Geschriften, pag. 129 e.v., en "W"et en Adat, I, stuk F. 2) Zie Mr. R. D. Kollewijn in Ind. Tijdschrift v.h. Recht, deel 134 (1931), pag. 110. 3) S. 1924: 557 jo S. 1925: 92. 4) S. 1924: 556. 5) Zie Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen II, 6e druk, pag. 246 e.v. alleen, voor zoover het Europeesch privaatrecht niet op hen van toepassing is verklaard. In het laatste (6e) lid van art. 163 I.S. wordt de mogelijkheid geopend, dat ieder, volgens bij ordonnantie te stellen regelen, door den rechter kan doen beslissen, tot welke categorie van personen hij behoort. Zulk een geval kan zich nl. voordoen, wanneer iemand zich wenscht te laten inschrijven in de registers van den Burgerlijken Stand als „Christen-Inlander", of bij de weigering van een zoodanige inschrijving, bij de inschrijving in een bevolkingsregister, bij de oplegging van heerendienst e.d. Waar evenwel bovenbedoelde ordonnantie nog op zich laat wachten en de teekenen voor een spoedige geboorte van zulk een verordening zich nog met vertoonen, is dit alles nog maar theorie. In meergenoemde „Vierentwintig ontwerpen enz." vinden wij een ontwerp van een zoodanige verordening ). De geheele opzet van de redactie van art. 163 l.ï>. is om die personen, welke ongeveer gelijke rechtsbehoeiten hebben, in één categorie onder te brengen De „btaatsblad-Europeanen" zijn nu de personen, die zijn onderworpen aan de „bepalingen voor Europeanen en behooren dus tot rubriek 1, die der Europeanen. Niettemin besliste de Regeering in 1912 en nogmaals in 1913, dat een met Europeanen gelijkgestelde Vreemde Oosterling, respectievelijk Inlander, tot zijn oorspronkehjken landaard blijft behooren en er dan ook niets tegen is om zoodanige personen te benoemen tot hoofden van „hun natie", respectievelijk tot een „specifiek Inlandsche betrekking"2). De Regeering is o.a. van meening, dat de „gelijkstelling Aechb wijziging brengt in den rechtstoestand... en niet in den landaard of de nationaliteit van den betrokkene"3). Ongeacht het woordje „slechts i) T.a.p. pag. 29 e.v.; zie ook Mr. C. van Vollenlioven, Staatsrecht ?VBb!C8326 en 8346; zie de bestrijding van genoemde Regeeringsopvatting door Mr. Kleintjes in Ned. W. v.h R. 9919 en 10210, en Staatsinstellingen II, 6e druk, pag. 80 en 84 en Mr. C. v. Vollenhoven in Staatsrecht Overzee, pag. 99. 3) Oorspr. niet gecursiveerd. is deze opmerking ongetwijfeld juist, maar door zich op dat woordje te beroepen, om daarmede de benoeming van Staatsblad-Europeanen tot hoofd „hunner natie" te wettigen, kwam de Regeering in strijd met het nu ingetrokken art. 73 R.R. Waar genoemd artikel spreekt, ten aanzien van de Vreemde Oosterlingen, van „hunne eigene hoofden", kan derhalve een StaatsbladEuropeaan niet voldoen aan de omschrijving „eigene hoofden" van een groep van personen, die in een anderen rechtstoestand verkeeren. In verband hiermede kunnen wij beschouwen de opvatting, dat een nietEuropeaan, die zich geheel of gedeeltelijk aan het Europeesche recht heeft onderworpen, tot zijn oorspronkelijke bevolkingsgroep blijft behooren. Er heeft dus geen „gelijkstelling" met Europeanen plaats; Inlanders b.v. die zich hebben „onderworpen" worden dus „Inlanders, voor wie het Europeesche recht geldt". Alleen privaatrechtelijk wordt verandering in hun toestand gebracht, publiekrechtelijk niet. Dit is o.i. dan ook het groote verschil tusschen de „toepasselijkverklaring" (gelijkstelling) en de „onderwerping". In het eerste geval heeft verandering van landaard plaats, in het tweede geval niet1). Over de onderwerping aan het Europeesche recht inzake gemengde huwelijken hebben wij reeds gesproken 2). Naast de hier genoemde indeeling der bevolking in Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, heeft de Regeering sinds 1923 in verschillende verordeningen een andere onderscheiding ingevoerd. Zoo vinden wij o.a. in art. 55 Indische Staatsregeling en in art. 20 der Volksraad-kiesverordening gesproken van „inheemsche onderdanen-niet-N ederlanders, onderdanen-N ederlandersen uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders". Bij deze onderscheiding zou het landaard-criterium vervangen worden door het „nationaliteits-criterium". *) Zie voor de verschillende soorten van onderwerping: Recht en Rechtsbedeeling, 2e druk, pag. 49 e.v. en Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen II, 6e druk, pag. 244 e.v. 2) Zie hoofdstuk IV, pag. 74. Mr. C. van Vollenhoven meent terecht, „dat de aangegeven verdeeling van de onderdanen in drie groepen schuilt, niet in het woord „onderdanen", maar in de woorden „inheemsch" en „uitheemsch („uitheemsch nog weer gesplitst in Nederlandsch en niet-Nederlandsch)". Het eenige verschil van de nieuwe indeeling met de oude is, dat „thans de Europeaan-niet-Nederlander, die nochtans Nederlandsch onderdaan is... uit rubriek 1, die der Europeanen, is overgebracht naar rubriek 3, die der uitheemschen" en dat de toepasselijkverklaring (gelijkstelling) „voor de nieuwe indeeling niet meetelt"1)Bij de laatstelijk gehouden Volkstelling (1930) is, op één uitzondering na, de wettelijke onderscheiding gevolgd, voor het onderbrengen van alle personen in de drie bevolkingsgroepen. Vreemd doet het aan, dat in 1930 nog gesproken wordt van „Europeanen en daarmee gelijkgestelden", een benaming, die sinds 19l0 niet meer op een wettelijken grondslag rust. Tot deze groep worden in den ruimsten zin des woords gerekend te behooren: Nederlanders, Duitschers, Engelschen, Belgen, Amerikanen, Japanners, Egyptenaren, Armeniërs, Turken e.a. Ook de Inlanders en Vreemde Oosterlingen op wie de bepalingen voor Europeanen toepasselijk zijn verklaard", zijn in de tellijsten voor Europeanen opgenomen, met uitzondering van de „gelijkgestelde Chineezen, die op afzonderlijke lijsten zijn geteld. Alle vrouwen, die gehuwd zijn met mannen, die tot de bovengenoemde categorieën worden gerekend, zijn als Europeesche beschouwd, terwijl de Europeesche vrouwen, met een niet-Europeaan gehuwd zijnde, tot de groep worden gerekend, waarbij de laatste geacht wordt te behooren 2). 1) Mr. C. van Vollenkoven, Staatsrecht Overzee, pag. 89-91 en 100. . , _ 2) Definitieve Volkstellinguitkomsten 1930, deel VI, Europeanen in N.I., pag. 1, 15 en 77. HOOFDSTUK VI HET LOSLATEN VAN HET RASCRITERIUM _ De wenschelijkheid tot opheffing van het rascriterium is in de eerste twee decenniën van deze eeuw meermalen betoogd. Zoo beveelt de Herzieningscommissie van 1918 in haar verslag (1920) de opheffing van het rasonderscheid aan, maar wenscht die opheffing te beperken, volgens de toelichting op art. 6 van het ontwerp van wet op de Landsordening van Nederlandsch-Indië, tot benoembaarheid tot ambten, het genot van staatkundige rechten en de belastingen 1). Tot regent b.v. zou dus voortaan ook een niet-Inlander benoemd kunnen worden. „De Regeering blijft echter vrij", zegt de Commissie, „om voor een bepaald ambt, hetzij een Europeaan, Inlander of Chinees meer geschikt te achten . De Commissie wil wel het rascriterium opheffen als grondslag voor rechten en verplichtingen, maar niet het volkenkundig verschil tusschen de verschillende groepen. Zij baseert deze opheffing op hare meening, dat „ten opzichte van de Indische maatschappij als geheel beschouwd, het meer en meer volkomen onverschillig is tot welke der drie groepen men behoort. De maatschappelijke invloed, de beteekenis van het individu ten opzichte van de gemeenschap laten zich niet meer bepalen naar factoren ontleend aan ras of godsdienst; gansch andere factoren werken daarop thans in en allengs meer en meer; de economische kracht, de verstandelijke ontwikkeling, de zedelijke beteekenis *) Verslag Herzienings Commissie, pag. 154 e.v. 7 van het individu bepalen te zamen hier te lande.welke waarde het individu voor de gemeenschap heeft _ ). Prof. Stibbe daarentegen is van meening, dat juist „de economische kracht en de zedelijke beteekenis van het individu in het algemeen niet onafhankelijk staat van ras en godsdienst". „Het natuurlijk ras-onderscheid bestaat" gaat hij verder, „en laat zich niet weg-theoretiseeren". Hij is evenwel vóór de opheffing van het rascriterium daar, waar zij kunstmatig in stand wordt gehouden, waar zij niet in de natuur der dingen wortelt. Opheffing van ongemotiveerde bevoorrechting of achterstelling van eenige bevolkingsgroep", zegt hij, „kan niet anders dan toejuiching verdienen ). Ook de Gouverneur-Generaal Idenburg stond dit soort opheffing voor en wilde alleen de bepalingen met landaardverschil behouden, daar „waar zij kennelijk nut doen^ ). Waar deze bepalingen van nut zijn, b.v. op agrarisch gebied, ten aanzien van het adatrecht, het instituut der adoptie bij de Chineezen, de samenstelling van den regents chapsraad enz. kan men daar wel spreken van principieel ras-onderscheid? Zijn deze bepalingen ontstaan alleen omdat men wenschte te differentieeren naar landaard? Neen, deze bepalingen immers vinden Kaar oorsprong in het feit, dat een bevolkingsgroep „qna bevolkingsgroep deze bijzondere behoefte heeft . De adoptie is den Chineezen b.v. toegestaan met „omdat zij ,Vreemde Oosterlingen" zijn, doch omdat een oociaalaodédienétige behoefte een dergelijke uitzondering in hun belang noodzakelijk maakt" <). Wij zien dus bij de beoordeeling van de wenschelijkheid tot opheffing van het rascriterium onderscheid gemaakt tusschen de bepalingen, waar het in voorkomt krachtens principe, en die, waarin het noodig is om in speciale behoeften te voorzien. De differentieering is ontstaan doordat men rekening moest houden met de heterogeniteit der bevolking 2) Le^hi'g9van^Prof. D. G. Stibbe in Moederland en Koloniën ^Zi^Mr.^.^aïVollenhoven, Staatsrecht Overzee, pag. 95. 4) De Kat Angelino dl. I, le gedeelte, pag. 505. en geenszins om de differentieering zelve x). Wordt het rascriterium uit de Indische Staatsregeling gelicht, m.a.w. heeft unificatie van recht over de geheele lijn plaats, op welken grondslag moet dan die rechtsgelijkheid worden opgetrokken? Prof. Carpentier Alting acht het privaatrecht en het agrarisch recht door een eventueele opheffing van het rascriterium niet in gevaar gebracht. „Intrekking van het artikel (art. 109 nieuw R.R.) en erkenning van de rechtsgelijkheid der „rassen", impliceert niet opheffing van het volksrecht op dat gebied" 2). Maar door artikel 109 R.R. (nu artikel 163 I.S.) in te trekken, heft men het onderscheid in Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen niet op, want art. 163 I.S. gebiedt geen indeeling van de bevolking in bevolkingsgroepen, het geeft slechts aan wat onder die termen moet worden verstaan, wanneer dit onderscheid wordt gemaakt. Het laat de mogelijkheid tot unificatie volkomen open. Evenmin als art. 163 I.S. schrijft het daarmede nauw samenhangend art. 131 I.S. (over het burgerlijk-, handels- en strafrecht) differentiatie naar landaard voor. Ook laatstgenoemd artikel laat den weg tot unificatie geheel vrij 3). De wenécheiijkheid tot unificatie over de geheele lijn wordt door Prof. van Vollenhoven niet groot geoordeeld. „De leuze van rechtsgelijkheid-zonder-meer", zegt hij, „leidt tot een van tweeën, of, eenerzijds, zij... (laat) de rasverschillen... voortbestaan, doch (noemt) ze alleen niet meer,... of anderzijds, het wordt een rechtsgelijkheid op Europeeschen, on-Aziatischen, on-Indonesischen grondslag . Hij acht het beste, „de rechtsgelijkheid voor Indië op te trekken op Indonesischen grondslag" 4). Reageerend op het Verslag der Herzieningscommissie *) Vgl. Prof. E. Moresco, in Kol. Tijdschrift, 1928, pag. 409. 2) Het Rassencriterium, lezing, pag. 198. 3) Vgl. Prof. E. Moresco in Kol. Tijdschrift, 1928, pag. 225 e.v. pag. 388 e.v. en pag. 658 e.v. 4) Het Rassencriterium pag. 203 e.v. 7* van 1918 verscheen in 1922 een „Proeve van eene Staatsregeling voor Nederlandsch-Indië . In artikel 3 van het ontwerp-Staatsregeling wordt o.a. nr0Z02"Q • .. „In deze wet en in de op haar gegronde wettelijke regelingen worden verstaan onder t. indonesiërs: zij die tot de inheemsche bevolking van Indië behooren of tot haar worden gerekend, c. ... (enz.)". . De samenstellers hebben deze begripsbepaling opgenomen, niet om een wettelijke indeeling van de bevolking in klassen te bestendigen, maar om rekening te kunnen houden „met de noodzakelijkheid om ten aanzien van de inheemsche bevolking in haar eigen belang speciale voorschriften te geven geboden door hare rechtsbehoeften " Zij geven toe, dat de woorden „of tot haar worden'gerekend" vaag zijn, maar geven daaraan toch de voorkeur boven de in art. 109 lid 3 nieuw R.R. gebezigde woorden „die zich in de inheemsche bevolking he ben opgelost". Een „precieze aanwijzing achten zij dan ook niet mogelijk en zijn van meening dat de rechterlijke macht en de administratie elk geval van twijfel op zichzelf zullen hebben te beslissen )• De soort opheffing van het ras-onderscheid, welke zij voorstaan, blijkt duidelijk uit art. 14 van het ontwerp, hetwelk luidt: , , 1. „Niemand wordt wegens zijn landaard, wegens het behooren tot eenige geloofsgemeenschap, of wegens het belijden van eenige godsdienstige meening achtergesteld . 2 „Indonesiërs, Nederlandsche onderdanen, tevens ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijnde, worden van geen enkel staatkundig recht uitgesloten . Door dezen tekst willen zij „alle noodelood verschil tusschen de landaarden" doen verdwijnen maar tevens den „Indonesiër tegen achterstelling in eiken vorm vrijwaren 2). *) Proeve enz. pag. 44. , 2) Proeve enz. pag. 45; oorspr. niet gecursiveerd. Uit een zestal andere artikelen blijkt de noodzakelijkheid om ten aanzien der Inheemsche bevolking speciale voorschriften te geven *). Ten aanzien van het materieel privaatrecht is in 1920 een poging gedaan tot unificatie 2), maar het is bij een poging gebleven; volgensMr. van Vollenhoven, gelukkig3). Wij zullen nu nagaan in hoeverre aan de wenschen tot opheffing van het ras-criterium door de Regeering gevolg is gegeven. a. Benoembaarheid tot ambten. Was de Regeeringspolitiek tot 1905 er op gericht geweest voor de zgn. ,,Europeesche" ambten alleen Nederlanders, dus Europeanen te benoemen en deden zich in de practijk dienaangaande geen moeilijkheden voor, in laatstgenoemd jaar is door de Koningin machtiging verleend „om aan de Indische Regeering als Harer Majesteits wensch te kennen te geven, dat geen Inlander, die aan de wettelijke vereischten voor het bekleeden van eenig rechterlijk ambt voldoet, van dat ambt zal worden uitgesloten, omdat hij Inlander is" 4). Geen rasonderscheiding zou dus in de toekomst voor den ontwikkelden Inlander bij het bekleeden van een rechterlijk ambt worden gemaakt. De mogelijkheid, dat Inlanders zich kwamen aanbieden voor de zgn. ,,Europeesche" betrekkingen is grooter geworden naarmate het middelbaar en hooger onderwijs meer en meer door hen werd genoten. Als gevolg van deze beslissing werd in 1909 de Inlandsche Rechtsschool (tot opleiding van Inlandsche rechtskundigen) te Batavia opgericht 5). x) Vergelijk art. 20 lid 4 van, het ontwerp in „Proeve enz.", betreffende de in het adatrecht bekende mondelinge „massaklacht"; art. 21 lid 3: politiedwang; art. 55 lid 2: het gezag van Indonesische hoofden van bestuurskringen; art. 139 lid 1: dorpsgemeenten (desa's); art. 140: adatgemeenschappen van territorialen aard, geen dorpsgemeenten zijnde, en art. 141: adatwaterschappen. 2) Ontwerp voor een op alle bevolkingsgroepen toepasselijk BurgerlijkWetboekvoor Nederlandsch-Indië, met toelichting, 1920/23. 3) Zie diens critiek: Juridisch Confectiewerk (eenheidsprivaatrecht voor Indië) in Kol. Studiën, Juni 1925, pag. 293, e.v. 4) Bb. 6395. 6) De Kat Angelino dl. 2, pag. 189 e.v. Niet alleen ten aanzien van de rechterlijke betrekkingen, maar ook voor andere betrekkingen bij den burgerlijken dienst in Nederlandsch-Indië is het ras-onderscheid bij de benoeming verdwenen. Zoo is bij Koninklijk Besluit in 1913 *) bepaald, dat tot genoemde betrekkingen benoembaar zijn allen die Nederlandsch onderdaan zijn op den voet van de wet op het Nederlandschonderdaanschap van 1910 2), „onverminderd de aan de bekleeders van speciale betrekkingen in verband met haar bijzonder karakter te stellen eischen van Nederlanderschap of landaard". Overigens moeten gegadigden vanzelfsprekend voldoen aan de vereischte voorwaarden van bekwaamheid voor het bekleeden van bepaalde ambten. Bij ordonnantie is in 1930 de regeling van 1913 door een nieuwe vervangen, welke in beginsel aan de oude regeling gelijk is 3). Zelfs voor het lidmaatschap van den Raad van lndie is in 1926 het vereischte van Nederlanderschap vervangen door dat van Nederlandsch onderdaanschap, zoodat nu ook Inlanders of Vreemde Oosterhngen leden van den Raad van Indië kunnen zijn. Toen in.19-9 ) de Regeering ook eenige Inheemsche leden m den Raad wilde opnemen, is het aantal leden met twee uitgebreid en zijn met ingang van 1 Januari 1930 twee Inlandsche leden aan aan den Raad van Nederlandsch-Indië toegevoegd. Alleen voor het ambt van Gouverneur-Generaal en dat van Luitenant-Gouverneur-Generaal geldt nog het vereischte van Nederlanderschap. b. Toelating en vediging in Nederlandtck-Indie 5). De toelating in Nederlandsch-Indië van „Nederlanders, andere Europeanen en met dezen gelijkgestelden 1) S. 1913: 658. 2) S. 1910: 296 (Ned. S. 1910: 55). 3) S. 1930: 401. 6) Zie hierover'; Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen !, 3e druk, pag. 65 e v en 6e druk pag. 83 e.v. en „De publiekrechtelijke toestand ^ Vreemde Oosfeifingen in N.I." door E. Zorab, pag. 5-24. werd in 1860 door een algemeenen maatregel van bestuur geregeld 1), welke in 1872 door een nieuwe regeling werd vervangen 2). Een ordonnantie van 1866 gaf voorschriften aangaande de toelating van Vreemde Oosterlingen 3), die in 1872 in overeenstemming werden gebracht met de nieuwe regeling voor Europeanen 4). Over het algemeen waren de voorwaarden voor de toelating dezelfde. Voor Java en Madoera volgt in 1911 een algemeene maatregel van bestuur regelende de toelating van Nederlanders en vreemdelingen 5); onder deze laatsten zijn mede de Vreemde Oosterlingen te begrijpen, die zich aldaar willen vestigen. Voor beide categorieën zijn de voorschriften vrijwel gelijk. Het „Toelatingsbesluit" van 1915 6), van kracht voor geheel Nederlandsch-Indië, geeft voor alle landaarden eveneens vrijwel gelijke voorschriften. 2. Vestiging en ,, Wijkendwang". Geldt voor Europeanen in geheel Nederlandsch-Indië vrijheid van woonplaatskeuze7), de vestiging van Vreemde Oosterlingen is aan beperkingen onderworpen, welke langzamerhand zijn verminderd. Tot 1918 mochten de Vreemde Oosterlingen zich alleen daar vestigen, waar wijken waren aangewezen voor hun landaard. Volgens art. 73 lid 1 R.R. waren zij „zooveel doenlijk in afzonderlijke wijken vereenigd, onder de leiding van hunne eigene hoofden", welk voorschrift reeds in den Compagniestijd bestond 8). Bij gouvernementsbesluit zijn in 1915 9) voor het meerendeel de wijken voor Chineezen *) S. 1861: 40. 2) S. 1872: 38. 3) S. 1866: 56. 4) S. 1872: 40. 5) S. 1911: 138 en de „Toelatingsordonnantie" in S. 1912: 10. 6) A. M. v. B. van 15 Oct. 1915, S. 1916: 47, zooals deze is gewijzigd en aangevuld. 7) Zie S. 1902: 100 voor Java en Madoera en S. 1916: 47 voor de Buitengewesten; vgl. Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 6e druk, pag. 89 en „Het recht tot wonen en tot reizen in N.I." door W. Brokx. 8) Zie hoofdstuk I, pag. 23 e.v. 9) S. 1915: 679. en eenige andere wijken voor Vreemde Oosterlingen, andere dan Chineezen, op Java en M.adoera opgeheven en is de vestiging van Vreemde Oosterlingen op de in dit besluit genoemde plaatsen aan geen beperking meer onderworpen. Waar evenwel eerst in 1918 de „wijkendwang" van art. 73 R.R. werd opgeheven, was genoemd gouvernementsbesluit in strijd met het Regeerings Reglement1). c. PaéêeruteLel2). Ook het „passenstelsel" (nl. de „beperkende bepalingen betreffende het reizen van Inlanders en met dezen gelijkgestelden" op Java en iVladoera en ,,van die gebiedsdeelen naar de Buitenbezittingen ) is in 1914 opgeheven ), zoodat voor het reizen van Inlanders en Vreemde Oosterlingen geen beperking meer gemaakt wordt. d. Beladingen. Had men vóór 1920 speciale bedrijfs- en andere inkomstenbelastingen voor de verschillende bevolkingsgroepen, in genoemd jaar werden zij vervangen door een inkomstenbelasting voor alle landaarden en bevolkingsgroepen 4). De personeele belasting is in 1920 5) uitgebreid tot de Inlandsche bevolking en wordt van alle bevolkingsgroepen geheven en ook de verpondingsbelasting maakt geen onderscheid naar landaard. De belastingen in arbeid, bekend onder den naam beerendienden, welke alleen verplichtend zijn voor de Inlandsche bevolking, zijn bij ordonnantie in 1918 gedeeltelijk afgeschaft en voor zoover zij nog bestaan, wordt in den druk der heerendiensten, volgens voorschrift van art. 46, lid 2 I.S., trapsgewijze vermindering gebracht 6). Afgescheiden van deze „persoonlijke diensten 1) Zie hierover: Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen I, 3e druk, 2) Zie hiervoor de reeds genoemde dissertaties van W. Brokx en E. Zorab. 3) S. 1914: 760 jo. S. 1915: 212. 4) S. 1921: 312. 5) S. 1920: 679. „ _ , r.A p. 6) Vgl. „De praktijk der heerendiensten , Indische Gids L)ec. 1931, pag. 1074 e.v. en S. 1918: 710. van art. 46 I.S. bestaan nog de desa- en wachtdiensten, die eveneens worden gevorderd van de Inlandsche bevolking en waarvan de regeling aan de Inlandsche gemeente zelve wordt overgelaten *). e. Rechtspraak. Op het gebied der rechtspraak spreekt het dualisme uit de afzonderlijke politiereglementen en andere strafverordeningen voor de verschillende bevolkingsgroepen. Zoo was er o.a. een Strafwetboek van 1866 voor Europeanen en een voor Inlanders van 1872 2); eveneens bestond er een afzonderlijk Algemeen Politiestrafreglement voor Europeanen en een voor Inlanders, beiden van 1872 3). Volgens art. 109, eerste lid, R.R. waren genoemde regelingen ook toepasselijk op de met beide groepen gelijkgestelden. Als bijzonderheid kan nog worden vermeld dat de Kroon en de ordonnantiegever het bij de vaststelling van genoemde Strafwetboeken en Politiestrafreglementen het noodzakelijk oordeelden om uitdrukkelijk te verklaren, dat het Strafwetboek en het Algemeen Politiestrafreglement voor Europeanen, niet van toepassing waren op Inlandsche Christenen en dat die voor Inlanders wei op Inlandsche Christenen toepasselijk waren 4). De politierechtspraak is sinds 1914 voor alle landaarden gelijkelijk geregeld in het ,,Landgerechtreglement" van 1914 5). De regeling tot bestrijding van den woeker van 1916 is eveneens van kracht voor alle bevolkingsgroepen 6). Sinds 1918, toen het nieuwe Strafwetboek van 1915 in werking trad 7), zijn alle bevolkingsgroepen, althans voor zoover het materieele strafrecht betreft, aan genoemd Strafwetboek onderworpen. *•) Zie art. 16 Inlandsche Gemeente-ordonnantie (S. 1906: 83) en Mr. Kleintjes, Staatsinstellingen II, 6e druk, pag. 386. 2) S. 1866: 55 en S. 1872: 85. 3) S. 1872: 110 en 111. 4) Zie Mr. Carpentier Alting, Grondslagen enz. 2e druk, pag. 107. 5) S. 1914: 317. 6) S. 1916: 643. 7) S. 1915: 732. BIJLAGEN ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIE (S. 1847: 23) Artikel 6 De ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn onderscheiden in Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, en Inlanders en met deze gelijkgestelde personen. Artikel 7 Met Europeanen worden gelijkgesteld: le alle Christenen, daaronder begrepen die welke tot de ïnlandsche bevolkingen behooren; _ . . 2e alle andere personen van waar ook afkomstig, die met in de omschrijving vallen van het volgende artikel. Artikel 8 Met Inlanders worden gelijkgesteld de Arabieren, Mooren, Chinezen, en alle anderen, die Mahomedanen of Heidenen zijn. Artikel 9 Het burgerlijk en het handelsregt, in Nederlandsch-Indië ingevoerd of in te voeren, is toepasselijk op alle europesche en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van Nederlandsch-Indië. Artikel 10 De Gouverneur-generaal is bevoegd om, ten aanzien van de ïnlandsche Christenen in het algemeen, of van enkele hunner gemeenten, tijdelijk zoodanige uitzonderingen op de bepaling van het voorgaande artikel te maken, als hij noodzakelijk zal oordeelen. BEPALINGEN OMTRENT DE INVOERING VAN- EN DEN OVERGANG TOT DE NIEUWE WETGEVING (S.1848: 10) Artikel 3 Naar aanleiding van artikel 10 der algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië, wordt bij dezen vastgesteld dat, 106 tot dat dienaangaande nader zal zijn voorzien, de tot de inlandsche bevolking behoorende Christenen over geheel Nederlandsch-Indië, met opzigt tot het burgerlijk- en handelsregt, alsmede tot de strafwetgeving en de regtsbedeeling in het algemeen, geheel en al zullen blijven in hunnen tegenwoordigen regtstoestand, en zulks met dien gevolge, dat, voor zoo ver zij thans met inlanders zijn gelijkgesteld, alle de in de nieuwe wetgeving omtrent deze laatsten gemaakte bepalingen ook op hen zullen toepasselijk zijn. REGEERINGS REGLEMENT VAN 1854 (WET VAN 2 SEPT. 1854, S. 1855:2, Ned. S. 1854 : 129) Artikel 109 De bepalingen van dit reglement en van alle andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van Europeanen en inlanders, zijn, waar het tegendeel niet bepaald is, toepasselijk op de met hen gelijk gestelde personen. Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen en alle personen, niet vallende in de termen der volgende zinsnede. Met inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chinezen, en allen die Mohammedanen of heidenen zijn. De inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzigt tot regten, lasten en verpligtingen, aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de inlanders die het Christendom niet belijden. De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indie, uitzonderingen maken op de toepassing der in dit artikel gestelde regels. WIJZIGING VAN ART. 109 R.R. (S. 1899: 202, Ned. S. 1899: 121) Eenig artikel Het tweede en derde lid van artikel 109 van het bij de wet van 2 September 1854 (Staatsblad no 129) vastgestelde Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië worden gelezen: Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen, alle Japanners en alle personen, niet vallende in de termen der volgende zinsnede. Met Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chineezen en allen, niet genoemd in de vorige zinsnede, die Mohammedanen of heidenen zijn. WET VAN 31 DECEMBER 1906, S. 1907: 205 (Ned. S. 1906: 347) ARTIKEL I Artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854 (Staatsblad no 129), zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 19 Mei 1899 (Staatsblad no 121), wordt gelezen: Wanneer bepalingen van dit Reglement, van algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en vreemde oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen. Ie alle Nederlanders; 2e alle personen, niet begrepen onder no 1, die uit buropa a±komstigzijn; 3e alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder nos 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als het Nederlandsche; 4e de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder nos 2 en 3. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de inheemschebe volking van Nederlandsch-Indië, en niet tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn overgegaan, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. Aan de bepalingen voor vreemde oosterlingen zijn, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. Ieder kan volgens bij algemeene verordening te stellen regelen door den rechter doen beslissen tot welke categorie van personen hij behoort. ARTIKEL II Wanneer in bestaande algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften wordt gehandeld over met Inlanders gelijkgestelde personen, zijn daaronder te verstaan zij, die krachtens artikel I dezer wet aan de bepalingen voor vreemde oosterlingen zijn onderworpen. Wanneer in bestaande algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften vermeld is, dat zij op Inlanders van toepassing zijn, worden zij ook toepasselijk geacht op hen, die krachtens artikel I dezer wet aan de bepalingen voor vreemde oosterlingen zijn onderworpen tenware het tegenovergestelde uitdrukkelijk bepaald of blijkbaar de bedoeling is. ARTIKEL III Wanneer in bestaande algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften wordt gehandeld over met Europeanen gelijkgestelde personen, vervalt hunne bijzondere vermelding. Alle in Nederlandsch-Indië gevestigde personen die, vóór de inwerkingtreding dezer wet, op grond van het vroegere artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van NederlandschIndië, behoorden tot de met Europeanen gelijkgestelden, benevens hunne wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen, blijven zoolang zij zich niet in de inheemsche bevolking hebben opgelost, onderworpen aan de bepalingen voor Europeanen, ook wanneer zij niet vallen in de termen van het tweede lid van het bij artikel I dezer wet gewijzigde artikel 109. AANVULLING VAN DE WET VAN 1906, S. 1907: 205 (Ned. S. 1906: 347) bij de wet van 6 Juni 1919, S. 622 (Ned. S. 1919: 287) Eenig artikel Tusschen het vierde en vijfde lid van artikel 109... wordt het volgende lid ingevoegd: De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijkverklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van den betrokkene. INDISCHE STAATSREGELING (WET VAN 2 SEPTEMBER 1854, S. 1855: 2, NED. S. 1854:129), ZOOALS DIE WET O.A. IS GEWIJZIGD EN AANGEVULD BIJ S. 1899: 202 (NED. S. 121), S. 1907: 205 (NED. S. 347), S. 1919: 622 (NED. S. 287) EN S. 1925: 415 EN 416 (NED. S. 234 EN 235) EN BEKENDGEMAAKT IN S. 1925: 447 (NED. S. 327) Artikel 163 1. "Wanneer bepalingen van deze wet, van algemeene en andere verordeningen, reglementen, keuren van politie en administratieve voorschriften onderscheiden tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, gelden voor hare toepassing de navolgende regelen. 2. Aan de bepalingen voor Europeanen zijn onderworpen: le alle Nederlanders; 2e alle personen, niet begrepen onder no 1, die uit Europa afkomstig zijn; 3e alle Japanners en voorts alle van elders afkomstige personen, niet begrepen onder nos 1 en 2, die in hun land onderworpen zouden zijn aan een familierecht, in hoofdzaak berustende op dezelfde beginselen als de Is ederlandsche; 4e de in Nederlandsch-Indië geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van de personen, bedoeld onder nos 2 en 3. 3. Aan de bepalingen voor Inlanders zijn, behoudens den bij ordonnantie te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen, onderworpen allen, die behooren tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië, en niet tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn overgegaan, gelijk mede zij, die behoord hebbende tot een andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost. 4. Aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn behoudens den bij ordonnantie te regelen rechtstoestand dergenen onder hen, die het Christendom belijden, onderworpen allen, die niet vallen in de termen van het tweede of van het derde lid van dit artikel. 5. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië de bepalingen voor Europeanen toepasselijk te verklaren op personen, daaraan niet onderworpen. De toepasselijkverklaring geldt van rechtswege mede voor de daarna geboren wettige of wettelijk erkende kinderen en verdere afstammelingen van den betrokkene. 6. Ieder kan volgens bij ordonnantie te stellen regelen door den rechter doen beslissen tot welke categorie van personen hij behoort. LIJST VAN GERAADPLEEGDE LITERATUUR Abendanon, Mr. J. H., Publiek- en Privaatrechtelijke verhoudingen, Batavia 1891. Alting, Mr. J. H. Carpentier, Grondslagen der Rechtsbedeeling in Ned.-Indië, 's-Gravenhage 1926, 2e druk. —■, Het Rassencriterium, lezing Indisch Genootschap 16 Dec. 1921. Angelino, A. D. A. de Kat, Staatkundig Beleid en Bestuurszorg in Ned.-Indië, 's-Gravenhage 1931. Bakker, Mr. H., Praeadvies in Handelingen der Ned.-Indische Juristen Vereeniging 1887, I. Becking, Een beschrijving van Poerworedjo en Omstreken in „Indië", 6e jaargang 1922/23. Berg, Mr. L. W. C. van den, Praeadvies in Handelingen der Ned.-Indische Juristen Vereeniging 1887, I. Bertling, Mr. C. T., Onopgeloste Oplossing in Koloniale Studiën 1926,1. Brokx, W., Het recht tot wonen en tot reizen in Ned.-Indië. Acad. Proefschrift, Leiden, 1925. Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië. Chijs, Mr. J. A. van der, Nederlandsch-Indisch Plakaatboek 1602-1811, 17 dln, Batavia-'s-Gravenhage 1897. Cordes, J. W. C., De privaatrechtelijke toestand der Vreemde Oosterlingen in Ned.-Indië, Acad. Proefschrift, Leiden 1887. Daghregister, gehouden int Casteel Batavia vant passeerende daer ter plaetse als overgeheelNederlandts-India, van 1624 t/m 1682. De zes Regerings Reglementen van Ned.-Indië van 1815, 1818, 1827, 1830, 1836 en 1854, 's-Gravenhage 1858. Encyclopaedie van Ned.-Indië, le en 2e druk, op de aangehaalde onderwerpen. Faber, G. von, Het familie- en erfrecht der Chineezen in Nederlandsch-Indië, Acad. Proefschrift, Utrecht 1895. Fromberg, Mr P. H., Verspreide Geschriften, verzameld door Chung Hwa Hui, Leiden 1926. Haan, Dr. F. de, Priangan, Batavia, 1910/12, 4 dln. —' . Oud-Batavia, Gedenkboek uitgegeven door het Bat. Gen. voor K. en W. Batavia 1922. Hekmeijer, Mr. F. C., De rechtstoestand der Inlandsche Christenen in Ned.-Indië. Acad. Proefschrift, Utrecht 1892. H(eyligers), Mr. A. Th., De rechtstoestand der niet-Europeesche Christenen in Recht in Indië dl. 29. Hoëvell, G. W. W. C. baron van, Ambon en meer bepaaldelijk de Oeliasers, Dordrecht 1875. Tava Government Gazette. . , Kan Mr. J. van, Uit de geschiedenis onzer codificatie, in Indisch Tijdschrift v/h Recht, deel 124 (1926). , Keuchenius, Mr. L. W. C., Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der Regering van Ned.-Indie, Utrecht 1857, 3 dln. Kleintjes Mr. Ph., Staatsinstellingen van N ederlandsch-lndie, 3e en 6e druk, Amsterdam 1917, 1918 en 1932 1933. Kollewiin Mr. R. D., Het moderne Chinese familierecht, in Indisch Tijdschrift ^h Recht, deel 134, (1931),^pag 107 e v. Korte schets van de Bezittingen der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij, in Verhandelingen Bat. Genootschap 1825 dl. 1. Lekkerkerker, C., Een merkwaardige toepassing van de adat der kinderverdeeling bij de Makassaren in Mensch en Maatschap- Louter,6Mr.arjgdne! Handboek van het Staats- en Administratief recht van Ned. Indië, 6e druk, 's-Gravenhage 1914. Marcella, H., Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Jveder- landsch-Indië, Acad. Proefschrift, Leiden 1913. Margadant, Mr. C. W., Het Regeeringsreglement van Ned.- Indië, Batavia 1894, 1895, 1897. . T"rlc,4.™ft- Moresco, Prof. E Het rassenvraagstuk in Koloniaal Iijdscnritt, 1928 Nederburgh, Mr. I. A., Wet en Adat, Batavia 1896/98. —. Wetgeving voor Ned.-Indië, Batavia 1899. , Afschaffing van de wettelijke onderscheiding der bevolking van Ned.-Indië, naar rassen of klassen lezing, Moederland en Koloniën, 1918 III. . T , Porte, Mr. G. André de la, Recht en Rechtsbedeeling in Neder- landsch-Indië, 2e druk, 's-Gravenhage, 1933. Prins, Mr. W. F., De bevolkingsgroepen in het Nederlandsch- Indische recht, Koloniale Studiën, Dec. 1933. Proclamations, Regulations, Advertisements and Orders, printed and published in the ïsland of Java, 1811-1816, 3 dln. Proeve van eene Staatsregeling voor Ned.-Indie door Mr. J. Opoenheim, Mr. J. H. Carpentier Alting, Mr Ph. Kleintjes, Dr. C. Snouck Hurgronje, Mr. C. van Vollenhoven en Raden Mr. Oerip Kartodirdjo, Leiden 1922. Raffles, Th. Stamford, The History of Java, London 1817, l dln. RoordavÏnEyshiga, P. P., Aardrijksbeschrijving van Ned.-Indië, ^Jireda^l838^oek ^ Land_ en Volkenkunde van Ned.-Indie, Amsterdam 1841—50, 4 dln. Stibbe, Prof. D. G., Grondslagen der voorstellen van de Indische Staatkundige Herzieningscommissie, lezing, Moederland en Koloniën 12 Jan. 1921. I. Verslag van de Commissie tot herziening van de staatsinrichting van Ned.-Indië, ingesteld bij Gouvernementsbesluit van den 17en December 1918 no 1, Weltevreden 1920. Vierentwintig ontwerpen over Indisch Recht door J. H. Carpentier Alting, Ph. Kleintjes, C. van Vollenhoven en W. A. P. F. L. Winckel, Leiden 1909. Volkstellinguitkomsten (Definitieve) 1930. (Ned.-Indië). Vollenhoven, Mr. C. van, Het Adatrecht van Ned.-Indië, Leiden 1918-31. — > Juridisch Confectiewerk (eenheidsprivaatrecht voor In- dië) in Koloniale Studiën, Juni 1925. — — —', Staatsrecht Overzee, Leiden 1934. Waal, E. de, Onze Indische Financiën, 's-Gravenhage, 1876. Wilken, Dr. G. A., Opstellen over Adatrecht, bezorgd door Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Semarang enz. 1926. Zorab, E., De publiekrechtelijke toestand der Vreemde Oosterlingen in Ned.-Indië, Acad. Proefschrift, Leiden 1890. REGISTER Adatrecht ... 76, 80, 92, 93, 98 Adoptie 93, 98 Afrikanen • • 65, ^ ' Algemeene Bepalingen van "Wetgeving voor Ned.- Indië" .. • 58.60, 62 Ambonneezen 22, 37, 41, 51, 57 Arabieren 45, 51, 53, 57 e.v., 87 Armeniërs Baliërs. . ...15, 29, 39, 47, 51, 57 Bandaneezen 29, 33, 40, 51, 57 Bantammers ; • • 15 Bataviasche Mei-bewegmg 57 Bataviasche Statuten. . . 19, 44 Belanda itam 65 Belastingen 97, ^ Bengaleezen ^4, Benoembaarheid tot ambten 97, 101 Bimaneezen 22, 24 Boegineezen. • 22, 24, 41, 51, 57 Boetonners 22, 24, 51, 57 Burgerlijke Stand 53 e.v., 72, 74, 76, 89, 90, 94 Burgelijke Stand voor Christen-Inlanders 90 Burgerlijke Stand (onder- werping aan-) 55, 76, 77, 90 Burgers 12, 13, 17, 23, 27, 28, 29, 31, 36, 47, 49, 56 Burgers (Inlandsche - op Ambon) ^1, Castiezen Chineezen 12, 17, 18, 23, 25, 31,43,51, 53 e.v., 57 e.v., 77, 79, 87, 92, 93 Christenen 17, 19 e.v., 29, 49, 51, 54 e.v., 58 e.v., 64, 70, 74, 78nt, 86 Christen-Afrikanen.. 64, 65, 86 Christen-Arabieren. . 60, 65, 66 Christen-Chineezen .... 60, 66 Christen-Inlanders 17 e.v., 21 e.v., 32, 35 e.v., 47e. v., 51,53 e.v., 58 e.v., 62, 65 e.v., 74, 76, 77, 88 e.v., 94, 105 Christenkinderen. . . . 20, 21, 35 Christen-Mooren 60, 66 Christiezen ^7 Clingen (zie' Klingaleezen) Compagniesdochters 28 Controle op de niet-Europeesche bevolking 23 Daendels 48 e.v. Dèpokkers 34, 54, 55, 90 Erkenning van natuurlijke kinderen 72, 74, 90 Europeanen 12, 13, 17, 18, 49 e.v., 53 e.v., 58, 63, 66, 69 e.v., 74, 76, 80, 83 e.v., 86 e.v., 105 Gelijkstelling met Europeanen. . . 68 e.v., 83, 85, 95, 96 Gemengde huwelijken (zie: Huwelijken) Godsdienst-criterium 46, 63, 64, 66, 86 Huwelijken 24, 27, 80 Huwelijken (Gemengde) 29, 73 e.v., 80, 90 Heerendienst 75, 94, 104 Indische kinderen 36 Indonesiërs 100 Indo-Europeanen 78 nt Inlanders 12, 13,17,18, 22,24, 25, 27, 31, 35, 37, 53 e.v., 57 e.v., 65, 67, 69, 71, 76, 79, 83e.v., 88 e.v., 92 nt, 94, 101, 105 Inlandsch kind 49 Inlandsche bevolking (zie: Inlanders) Inlandsche Christenen (zie: Christen-Inlanders) Japanners 13, 32, 43, 45, 85, 86 Javanen .... 14, 15, 16, 51, 57 Jentieven 45 Jonker (Vaandrig -) 41 Kinderverdeeling . . 80 en 81 nt Klingaleezen 45 Landaard-criterium . . . 64, 66, 95 Lascars 14 Makassaren 22 e.v., 42, 51, 57 Maleiers 16, 18, 24, 38, 42, 51, 57 Mandareezen 22, 51, 57 Mardijkers 14, 17, 18, 29, 31, 32, 36 Matarammers 15 Meester Cornelis 40 Menadoneezen 48 Mestischen (zie: Mixtiezen) Mixtiezen 18, 31, 35, 36, 37, 51 Modderjavanen 14 Mohammedanen 18, 21, 25, 51, 58, 59, 61, 62, 65, 69, 80 Mooren 18, 19, 45, 51, 53, 54, 55, 57, 58, 59, 87 Nationaliteits-criterium .... 95 Natives 50 Natuurlijke kinderen 72, 73, 74, 90 Nieuwe Statuten van Batavia 18, 20, 23, 25 On-christenen . . 19, 27, 51, 55, 56, 59, 60, 72 Onderwerping aan den Burgerlijken Stand (zie: Burgerlijke Stand) Onderwerping aan het Europeesche recht 73, 74, 75, 77, 95 Oorsprong der Europeesche bevolking 12 Oorsprong der Inlandsche bevolking 14 Oorsprong der Portugeesche bevolking 13 Papangers 21, 31, 32, 33, 40, 47, 57 Paranakans 26, 51, 71 Passenstelsel 104 Poestiezen 37 Portugeesche bevolking (zie Portugeezen) Portugeezen 13, 14, 18, 31, 35, 37, 57 Ras-criterium 97 e.v. Rechterlijk ambt 101 Rechtspraak 105 Soembawareezen .... 22, 51, 57 Soendaneezen 22 Solokhs 91 Staatsblad-Europeanen 68, 85, 88, 94, 95 Swarten 13, 14, 17, 29, 30, 31, 32, 35, 37 Tegalsche visschers 17 Timoreezen 48, 51, 54 Tjap-systeem 23 Toegoeneezen . . . 34, 54, 55, 90 Toelating in Ned.-Indië 102, 103 Toepasselijkverklaring 82, 83, 90, 92, 93, 95, 96 Toepassen 37 Turken 87, 88 Verbodsbepalingen 15 Vermenging van natiën 24 Vestiging in Ned.-Indië 102, 103, 104 Volkstelling 47, 51, 96 Vreemde Oosterlingen. .. 23, 53, 62, 65, 67, 71, 74, 80, 83 e.v., 91 e.v., 94, 98, 103, 104 Vrijwillige onderwerping... 74 Wètangers 15, 16 Wettiging van natuurlijke kinderen 72, 73, 90 Wijkendwang .... 23, 103, 104 STELLINGEN I De contracten, volgens de door de Arbeidsinspectie in Nederlandsch-Indië verbeterde en gewijzigde modellenHoetink, zijn evenzeer onwettig als de contracten volgens model-Hoetink (Zie Arbeidsinspectie, le verslag, pag. 41 en S. 1910: 196.). II De regeling van de vrijwillige onderwerping aan het Europeesch privaatrecht (S. 1917: 12 jo. 528) is ook van toepassing op die Inlanders in rechtstreeks bestuurd gebied, die in het genot gelaten zijn van hun eigen rechtspleging. III Het feit, dat iemand nog nooit met den strafrechter in aanraking is geweest, mag niet als „verzachtende omstandigheid" worden aangenomen. IV Ten onrechte wordt door art. 367 Ind. S.W.B. geen strafvervolging toegelaten tegen den echtgenoot, als dader van een der in art. 365 Ind. S.W.B. genoemde misdrijven (diefstal met geweldpleging). V Het koopen van zaaipadi is een daad van koophandel. VI Kosten van veevoeder zijn geen kosten tot behoud eener zaak, als bedoeld in art. 1185, sub 4 B.W. VII Ten onrechte missen Nederlanders in NederlandschIndië, Suriname en Curi?ao het actief kiesrecht voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal. VIII Het kwalificeeren van een beeldend kunstenaar als fabrikant is in strijd met den geest van de Omzetbelasting wet.