Een C on j unctuur- Analyse van Nederland 1848-1860 DOOR J. RIDDER EEN CONJUNCTUUR-ANALYSE VAN NEDERLAND 1848-1860 Jr/t/y 2_ EEN CONJUNCTUUR-ANALYSE VAN NEDERLAND 1848-1860 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP AAN DE NEDERLANDSCHE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr F. DE VRIES, HOOGLEERAAR IN DE ECONOMIE, HET ONDERNEMINGSEN BEDRIJFSWEZEN, HET VERKEERSWEZEN EN DE VERKEERSPOLITIEK, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN HET GEBOUW DER HOOGESCHOOL OP DONDERDAG 28 NOVEMBER 1935, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR JAN RIDDER GEBOREN TE GRONINGEN H. J. PARIS AMSTERDAM MCMXXXV AAN MIJN OUDERS EN MIJN VROUW Het Christelijk geloof stelt met nadruk op den voorgrond: Ik geloof in God, den Vader, Schepper des hemels en der aarde. Dat is geen wetenschappelijke conclusie, geen welgegrond betoog, maar een getuigenis des harten. In deze wereld staande, temidden van onnoemelijk veel raadselen, kan ik, wanneer ik overdenk de vraag van het vanwaar, niet anders dan vertrouwen, dat heel dat redelijk en toch weer zoo mysterieus heelal het gewrocht is van een Allerhoogste Rede, van een wijzen Maker, die ook onze Vader is. Dr J. H. Bavinck, Levensvragen. Mijn studie aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool begon ik tijdens de nu achter ons liggende hausse, de afsluiting van die studie door de aanbieding van dit proefschrift geschiedt tijdens de baisse van dezelfde conjunctuurgolf. Tusschen deze beide tijdstippen ligt een studieperiode, die steeds bij mij de aangenaamste herinneringen zal blijven opwekken. De lessen, aan de Hoogeschool ontvangen, hebben in mij een onvergankelijke lust gewekt tot onderzoek van economische verschijnselen, waarbij de vreeselijke gevolgen van de crisis, welke ik van dichtbij zag en ook zelf ondervond, mijn aandacht richtten op het groote probleem der dynamische economie: de conjunctuur. Het is mij een behoefte om U, hoogleeraren aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool, die de economische wetenschap van velerlei standpunt uit aan mij hebt uiteengezet cn verklaard, voor Uw lessen te danken. Bijzonderen dank ben ik verschuldigd aan U, hooggeleerde Sneller, voor Uw lessen, voor Uw steun, die Gij tijdens mijn studie en tijdens de bewerking van dit proefschrift mij wel wildet verleenen, voor Uw leiding in wetenschappelijken arbeid, die ik mocht genieten als Uw assistent. U, hooggeleerde de Vries, dank ik voor de wijze, waarop Gij in mij de belangstelling voor de theoretische economie wektet; Uw logische en heldere uiteenzettingen van de economische problemen staan mij nog steeds voor den geest. Ook U, hooggeleerde Verrijn Stuart, ben ik dank verschuldigd voor Uw veelomvattende lessen; niet in het minst denk ik daarbij aan de vele privatissima onder Uw leiding, waaraan ik mocht deelnemen. Voorts ben ik ook grooten dank verschuldigd aan U, hooggeleerde Polak, Kernkamp, Holwerda en Goudriaan, voor Uw lessen op velerlei gebied. Tenslotte ben ik U, hooggeleerde de Jong en Tinbergen, erkentelijk voor de welwillendheid, waarmede Gij mijn werk hebt beoordeeld. Het is hier ook de plaats om mijn Ouders te danken voor het vele, dat zij voor mij hebben gedaan. Gij hebt mij een studie mogelijk gemaakt, waarop ik onder de gegeven omstandigheden geen recht had; zij het mij gegeven U te allen tijde daarvoor een dankbare zoon te blijven. Tenslotte dank ik leiders en personeel van de bibliotheken, die mij behulpzaam waren bij de bewerking van dit proefschrift. In het bijzonder betuig ik daarvoor mijn erkentelijkheid aan de bibliotheek van de Nederlandsche HandelsHoogeschool. INHOUD Hoofdstuk I GRONDSLAGEN VOOR DE ANALYSE Blz. VAN EEN HISTORISCHE CONJUNCTUURPERIODE 1 - Inleiding 1 2 - Enkele conjunctuur-theoretische beschouwingen .... 3 3 - De categorieën van de moderne conjunctuur 7 4 - De afgeleide conjunctuur in Nederland 13 Hoofdstuk II HET VOORSPEL VAN DE INTERNATIONALE CRISIS VAN 1857 1 - De baisse 2 - De hausse 21 A - De hausse in Engeland 21 B - De hausse in Frankrijk 28 C - De hausse in Duitschland 31 3 - De crisis 37 Hoofdstuk III METHODE EN MATERIAAL 1 - Inleiding 44 2 - De methode van behandeling in verband met het voorhanden zijnde materiaal 50 Hoofdstuk IV HANDEL EN CREDIET IN NEDERLAND 1848—1860 1 - Handel en crediet omstreeks 1850 57 2 - De ontwikkeling van de geldmarkt 68 3 - De ontwikkeling van de effectenmarkt 86 4 - De ontwikkeling van den goederenhandel 91 5 - De ontwikkeling van de scheepvaart 123 Hoofdstuk V DE NIJVERHEID IN NEDERLAND 1848—1860 Blz. 1 - Conjunctuur en nijverheid 130 2 - De nijverheid omstreeks 1850 132 3 - De ontwikkeling van de nijverheid 138 A - Algemeen 138 B - Bijzondere bedrijfstakken 150 Hoofdstuk VI DE VOLKSWELVAART IN NEDERLAND 1848—1860 1 - Conjunctuur en volkswelvaart 170 2 - De volkswelvaart omstreeks 1850 173 3 - De ontwikkeling van de volkswelvaart 180 BIJLAGEN 197 LITTERATUURLIJST 207 STELLINGEN I De conjunctuur in Nederland tusschen de jaren 1848 en 1860 is uitsluitend een gevolg van de conjunctuur in Engeland. II In de jaren 1850—1856 leed een groot gedeelte van de Nederlandsche nijverheid onder geringe bedrijvigheid, die een direct gevolg was van de hausse in Engeland. III De woorden „ter kuste van Guinea" in artikel 5 van de door Nederland den 25sten Februari 1871 met Engeland gesloten overeenkomst betreffende den afstand van de Nederlandsche bezittingen op de kust van Guinea, doelen slechts op de Goudkust. IV Huizinga laat ten onrechte na te wijzen op den invloed, dien het Calvinisme heeft uitgeoefend o.m. op de ontwikkeling van Nederland (J. Huizinga, Nederland's Geestesmerk, Leiden 1935). V Een Christelijke theoretische economie heeft bestaansrecht; bij hare uitwerking zou men echter tot de conclusie komen' dat zij in opbouw en uitwerking grootendeels gelijk zou zijn aan de moderne theoretische economie. J. RIDDER VI Marshall's quasi-rent is een samenvattend begrip voor verschillende inkomensvormen en dus in het kader van de toerekeningsleer niet beslist noodzakelijk. Dit begrip werkt echter zeer verhelderend. VII Marshall's grondrentebegrip is een gevolg van de omstandigheid, dat hij onder de economische categorieën, waarop zijn theorie is gebouwd, opneemt de absolute schaarschheid van den grond in quantitatief opzicht. VIII De tusschen verschillende landen gesloten overeenkomsten, houdende een regeling van het wederzij dsche betalingsverkeer, zijn bijna uitsluitend een gevolg van een geldpolitiek met uitsluitend of voornamelijk nationale doeleinden, welke in sommige van die landen wordt gevoerd. IX Het is gewenscht in alle door Nederland gesloten of nog te sluiten handelsverdragen bepalingen op te nemen nopens de regeling van het wederzij dsche betalingsverkeer. Meestal zal kunnen worden volstaan met een uitbreiding van de meestbegunstigingsclausule tot dat verkeer. X Voor Nederland is de clearing het meest effectieve middel om tegenover landen, waar het protectionisme hoogtij viert, ten volle partij te trekken van de eventueele passieve handelsbalans met die landen. XI De meening van Beyen (Soerabajasch Handelsblad, Kerstnummer 1934), dat devaluatie zonder kapitaalvlucht niet denkbaar is („Waarom zou de gulden anders zakken?"), is onjuist. XII De speculatie heeft in de op economische verantwoordelijkheid gegronde maatschappij een functie. De immoreele gevolgen van de deelneming aan de speculatie door onbevoegden en moreel niet sterken maken het gewenscht de speculatie te reglementeeren en de deelneming te beperken. Om de irreëele speculatie te bestrijden moet gestreefd worden naar een op waarheid gegronde berichtgeving. Voor de effectenspeculatie houdt deze eisch onder meer in, dat balansen gepubliceerd worden, waarin geen geheime reserves voorkomen, dan wel dat deze in de toelichting op de balans worden onthuld. XIII Het protectionistisch element, hetwelk de omzetbelasting dóór het bepaalde in artikel 37 van de wet op de omzetbelasting bezit, is gerechtvaardigd. XIV De vraag, of bij de analyse van de conjunctuur prijs- dan wel hoeveelheidsindices dienen te worden gebezigd, is niet zonder meer te beantwoorden. Prijsindices hebben het voordeel de onderlinge verhouding van vraag en aanbod in hun omvang en intensiteit tot uitdrukking te kunnen brengen. Houdt het aanbod echter gelijken tred met de vraag, dan zijn hoeveelheidsindices onmisbaar. HOOFDSTUK I GRONDSLAGEN VOOR DE ANALYSE VAN EEN HISTORISCHE CONJUNCTUURPERIODE 1 - INLEIDING Een analyse van een conjunctuurperiode in de 19e eeuw kan op verschillende wijzen geschieden. Er zijn publicaties *, waarin de schrijver zich tevreden stelt met een enkele opstelling van de meest gebruikte tijdseries van de moderne conjunctuuranalyse voor de in de 19e eeuw te bestudeeren periode. Past men deze methode op een conjunctuurperiode in Nederland in de 19e eeuw toe, dan zal waarschijnlijk een resultaat worden verkregen, dat overeenkomt met wat een analyse van een conjunctuurperiode in de 20e eeuw over Nederland oplevert. Echter een inzicht in de bewegingen van het volksinkomen, waartoe tenslotte ieder conjunctuuronderzoek moet bijdragen, kan van een dergelijk onderzoek niet worden verwacht. Immers de in de 20e eeuw gebruikte tijdseries baseeren zich op de huidige organisatie van het economische leven in Nederland. Het is echter niet verantwoord om bij een analyse van de conjunctuur in het midden der 19e eeuw uit te gaan van de gedachte, dat de toenmalige economische structuur identiek of zelfs ook maar vergelijkbaar zou zijn met die van dezen tijd. „The structure of economie life in each country largely governs the character both of booms and depressions" 2. Wij moeten mitsdien een anderen weg kiezen. Aan de analyse van de conjunctuur in Nederland omstreeks 1850 moet vooraf gaan een schets van de bronnen van volkswelvaart, 1 O.a. Rosenberg! ~ 2 Course and Phases blz. 113. 1 waaruit die conjunctuur voortvloeit; hieraan moet noodzakelijk worden verbonden een schets van de mogelijkheden van besteding van het uit die bronnen gevloeide inkomen K Hierbij dienen wij ons wel de mogelijkheid te realiseeren, dat niet iedere bron van volkswelvaart voor de conjunctuur van belang is, c.q. dat de eene bron een grootere beteekenis voor het ontstaan en de ontwikkeling van de conjunctuur heeft dan de andere. Wanneer wij aan de hand van bepaalde normen de voor ons doel belangrijke bronnen hebben uitgekozen, dan wel de eene bron van grooter belang hebben geoordeeld dan de andere, kunnen wij ons bij de analyse van een conj unctuurperiode van Nederland beperken tot de bestudeering van die bronnen. Wij kunnen, bij het bepalen van onze keuze uit de verschillende aanwezige bronnen van welvaart, niet zonder meer de in onzen tegenwoordigen tijd gebezigde indices tot richtsnoer nemen. Het gevaar is groot, dat de index, welke in onze dagen de bewegingen van een groot deel van ihet volksinkomen juist weerspiegelt, in de jaren 1848 1860 slechts een onbelangrijke „Teilkonjunktur" weergeeft. Het is zeer wel mogelijk, dat de bronnen, waarin de conjunctuur in het Nederland van de vijftiger jaren haar oorsprong vindt, van geheel anderen aard zijn dan die, waaruit in het heden de conjunctuur voortvloeit. Wij willen hiermede niet gezegd hebben, dat het verschijnsel, hetwelk men moderne conjunctuur noemt, aan verschillende oorzaken geweten kan worden 2. Het lijkt ons echter voor geen tegenspraak vatbaar, dat er zeer wel economische orden denkbaar zijn en zelfs in de historie aanwijsbaar, waarin de moderne conjunctuur niet ontstaan kon en mitsdien ook niet aanwezig was. Teneinde een analyse van de Nederlandsche conjunctuur omstreeks 1850 met vrucht te kunnen uitvoeren, dienen wij allereerst te bepalen, of de organisatie van het Nederlandsche economische leven in die jaren voldeed aan de voorwaarden, 1 Zie blz. 170 e.v. 2 Zie voor ons positief standpunt in dezen hfst. I § 2. die gesteld worden aan een economische orde, waarin de moderne conjunctuur een eigen oorsprong kan vinden. M.a.w. wij dienen te bepalen aan welke eischen een organisatie van het economische leven moet voldoen, om de moderne conjunctuur te kunnen doen ontstaan. Kennen wij die eischen, dan dienen wij de economische orde in het Nederland van de jaren vijftig daaraan te toetsen, waarna de bij de analyse van de Nederlandsche conjunctuur in die jaren te volgen weg zich verder als vanzelf zal wijzen. Wij realiseeren ons, dat die eischen zonder een sluitende conjunctuurtheorie niet zijn te vinden. Deze eischen vloeien als vanzelf uit iedere conjunctuurtheorie voort. In die theorie zijn ze de data, waaraan de wetten, die het ontstaan van de moderne conjunctuur beheerschen, zich formeel bindenH. Met Strigl willen wij deze data, die in de conjunctuurtheorie van principieele beteekenis zijn, economische categorieën noemen. Beslissend voor ons verder onderzoek is mitsdien de conjunctuurtheorie, die wij tot basis van ons onderzoek nemen. De keuze is niet gemakkelijk. Het komt ons voor, dat de conjunctuurtheorie, zooals die door Hayek werd ontwikkeld 2, de meeste bevrediging schenkt. Aan de hand van de conjunctuur-theoretische beschouwingen van Hayek willen wij de economische categorieën zoeken, die in een organisatie van het economische leven verwezenlijkt moeten zijn, om er de conjunctuur een endogenen oorsprong te kunnen doen vinden. 2 - ENKELE CONJUNCTUUR-THEORETISCHE BESCHOUWINGEN Wij meenen niet met de enkele mededeeling, dat de conjunctuurtheorie van Hayek aan deze studie ten grondslag ligt, te kunnen volstaan, maar achten het noodig in het kort zijn gedachtengang weer te geven. Hayek acht het belangrijkste kenmerk van de moderne conjunctuur haar periodiciteit, de welhaast niet te remmen opvolging van hausse en baisse, zooals die in de 19de eeuw tot 1 Strigl blz. 11. ~ ~ 2 Met name m zijn boek: Geldtheorie und Konjunkturtheorie. uiting kwam. Telkenmale bleek aan het einde van zulk een baisse, wanneer feitelijk iedereen de economische ellende en armoede als een blijvenden toestand bescnouwde, dat de activiteit van de industrie der kapitaalgoederen!, die tijdens de baisse relatief zeer gering was, toch geleidelijk weer toenam. Deze activiteit paarde zich aan een toenemende credietverleening. Het gevolg hiervan was afnemende werkloosheid der arbeiders en vergroote winstkansen der ondernemers. Pas wanneer deze opleving eenigen tijd aan den gang was, kwam meestal de reactie op de geld- en kapitaalmarkt, die zich uitte in een stijging van de rente voor crediet op korten en langen termijn. Uiteraard vond een en ander zijn weerslag op de effectenbeurs, waar de aandeelenkoersen zich reeds eenigen tijd in stijgende lijn bewogen, terwijl de koersen van de obligaties een neiging tot daling vertoonden. De stijging van de geldrente werd gevolgd door een stijging van de grondstoffenprijzen en van de arbeidsloonen. De winstkansen in de verschillende ondernemingen namen hierdoor af, temeer waar de vergroote productie de prijzen van de eindproducten stabiel hield, dan wel tot dalen dwong. De effectenbeurs verdisconteerde meestal reeds vroeg deze dalende winstkansen en liet afbrokkelende aandeelenkoersen zien. De te groote productie deed de voorraden van de producten stijgen, die slechts tegen nog weer lagere prijzen koopers vonden. Deze 1 In het volgende zal door ons onderscheid worden gemaakt tusschen „kapitaalgoederen": de geproduceerde productiemiddelen, en „kapitaal": de beschikkingsmacht over kapitaalgoederen. In verband met de groote beteekenis van het sparen voor het aanbod van „kapitaal wordt dit laatste ook wel met den naam van spaarkapitaal aangeduid. . , Marshall blz. 75: „auxiliary, or instrumental, capital consists ot all the goods that aid labour in production". Cassel blz. 178: „Realkapital: ...die produzierten materiellen Güter, die sich noch im Pro- duktionsprozess befinden". Marshall blz. 73: „free or floating capital: ...the command over goods to a given money value, which can be applied to any purpose . Cassel blz. 181: „Kapitaldisposition ist die ... Verfügung über das Kapital (bedoeld wordt reëel kapitaal). dalende prijzen sleepten op hun beurt de rentabiliteit van de bedrijven mede in de diepte. Een plotseling gebeuren kon den verwrongen toestand van het economische leven dan soms aan het licht brengen. Soms brak een paniek uit. In de dagen van crisis en in den op die dagen volgenden tijd van depressie werden dan vele uitwassen uit de voorbijgegane hausse afgesneden. Dit uitte zich in een dalende productie, dalende grondstoffenprijzen, dalende loonen, stijgende werkloosheid, dalende intrest en verliezen voor de ondernemers. Pas wanneer de rust was hersteld en de verschillende krachten tegen elkaar waren uitgebalanceerd, kon het spel opnieuw beginnen. Beziet men de hier, summier naar haar uiterlijke kenmerken, geschetste conjunctuurperiode nader, dan bespeurt men twee krachten, die niet of niet in voldoende harmonie met elkander samenwerken. Alle economische vooruitgang manifesteert zich in vergroote productie van goederen. Deze vergrooting is slechts mogelijk, wanneer de vorming van voldoende nieuw spaarkapitaal een investeering van een gedeelte van het volksinkomen in nieuwe productiemiddelen mogelijk maakt. De omslag van hausse in baisse is nu een gevolg van het feit, dat de ondernemers, als leiders bij de investatie van een gedeelte van het volksinkomen in nieuwe productiemiddelen, de kracht en grootte van den stroom van spaarkapitaal overschatten. Dit voert tot spanningen in het economische leven, die via crisis en depressie verdwijnen en voor een nieuw evenwicht plaats maken. Hayek heeft nieuw licht doen schijnen op den overgang van baisse naar hausse. Zonder een redelijke verklaring van dezen laatsten overgang was ook de periodiciteit, die juist een kenmerk is van de moderne conjunctuur en die zoowel uitkomt in den noodzakelijken omslag van hausse in baisse als in dien van baisse in hausse, niet verklaard. Den noodzakelijken overgang van hausse in baisse gaven wij hierboven reeds aan. De overgang van baisse in hausse vindt zijn oorzaak in monetaire factoren. Hayek wijst er op, dat in de baisse de stroom van spaarkapitaal grooter en krachtiger is dan de vraag naar dat kapitaal, een vraag, die uitgaat van de ondernemers ten dienste van de investeering in productiemiddelen. Het samentreffen van de vraag naar en het aanbod van spaarkapitaal heeft tot gevolg een prijsvorming van het spaarkapitaal, welke prijs rente wordt genoemd, beter — om hierna te vermelden redenen — natuurlijke rente. Dit samentreffen en deze prijsvorming kan men m onze hedendaagsche economische orde niet meer direct gadeslaan. Een storende factor is bij deze prijsvorming binnengedrongen, nl. het geld in zijn functie van ruilmiddel. Immers in onze huidige organisatie van het economische leven behoeft de financiering van den opbouw van productiemiddelen niet meer enkel en alleen uit het bepaald daartoe afgezonderde gedeelte van het volksinkomen te geschieden. Men kan deze financiering ook bewerkstelligen uit opgenomen bankcredieten. Het aanbod van bankcrediet vertroebelt dus de prijsvorming van het spaarkapitaal; de resultante van het aanbod van spaarkapitaal en bankcrediet en van de vraag naar middelen die dragers zijn van koopkracht om productiemiddelen te verwerven, kan een andere zijn dan de hierboven omschreven natuurlijke rente; zij wordt genoemd geldrente. Het is duidelijk, dat zoolang het bankcrediet dezelfde koopkracht voor productiemiddelen oplevert als het spaarkapitaal, het den ondernemer onverschillig laat, uit welke bron hij die koopkracht put. Ook is het duidelijk, dat bij een gegeven vraag naar koopkracht voor productiemiddelen de geldrente daalt, naarmate het aanbod stijgt, maar omgekeerd, dat een stijging van de geldrente beperkt wordt door het aanbod van spaarkapitaal. Ook is het waar, dat de geldrente zich bij haar daling betrekkelijk onafhankelijk van de natuurlijke rente beweegt en de laatste op een gegeven moment achter zich kan laten, hetgeen uiteraard niet direct blijkt. Een lagere geldrente dan de natuurlijke rente geeft aan de productiemiddelen een hoogeren prijs dan zij zouden hebben, wanneer er slechts aanbod van spaarkapitaal was. Immers de lagere geldrente maakt, dat de kapitalisatie-waarde van de opbrengsten dier productiemiddelen hooger wordt, dan wanneer er slechts sprake was van spaarkapitaal. Echter uiteindelijk dient de aanmaak van productiemiddelen te geschieden in harmonie met de vorming van spaarkapitaal. Volgens den zoo juist geschetsten gedachtengang krijgt het productiemiddel een te hoogen prijs met betrekking tot wat de hoeveelheid spaarkapitaal op dat moment rechtvaardigt. De productie van kapitaalgoederen, geleid door dien te hoogen prijs, breidt zich uit tot boven het in werkelijkheid benoodigde. Er treedt disharmonie op tusschen de vorming en de investeering van spaarkapitaal en de hausse keert om in haar tegendeel. 3 - DE CATEGORIEËN VAN DE MODERNE CONJUNCTUUR 1 Wij verstaan met Hayek onder moderne conjunctuur de door afwijking tusschen geld- en natuurlijke rente ontstane cyclische bewegingen in het economische leven. Welke zijn nu de economische categorieën van deze moderne conjunctuur? Aan welke voorwaarden moet een bepaalde organisatie van het economische leven voldoen, opdat daarin een moderne conjunctuur kan ontstaan? Uit paragraaf 2 volgt, dat het de ondernemer en de bankier zijn, aan wier werkzaamheden de conjunctuur vastkleeft. Hun werkzaamheden, van den een het investeeren, van den ander het aanbieden van geldkapitaal, harmonieeren niet voldoende. Dit gebrek aan harmonie is mede een gevolg van het feit, dat geen van beiden praktisch een grens naar boven kent. De bankier is in staat tot een onbeperkte credietverstrekking; de ondernemer is in staat tot een eveneens onbeperkte productie en dus tot onbegrensde investatie van het aangeboden geldkapitaal. Want niet het spaarkapitaal, dat langzaam en waarschijnlijk regelmatig groeit, maar het on- 1 Zie hierover nader een in De Economist te verschijnen artikel van schrijver dezes over: De economische categorieën van de moderne conjunctuur. wezenlijke, plotseling tot een groot volume uitdijende, bankcrediet is het, dat die investatie op een gegeven moment mogelijk maakt. De economische categorieën van de moderne conjunctuur zijn dan ook: a-het bankcrediet met zijn huidige wijze van uitgifte, naar gelang van de liquiditeitspositie van de bank. &-de moderne onbegrensde productie, voornamelijk gebaseerd op machine en op „anorganische"1 grond- en hulpstoffen. 1 Gelijk bekend wordt bij de beschrijving van de ontwikkeling van de nijverheid onderscheid gemaakt tusschen productiemethoden, welke op organische en die, welke op anorganische grond- en hulpstoffen zijn gebaseerd. Bij de eerste methode zou men niet bij machte zijn onbeperkt de productie uit te zetten, omdat de organische oorsprong der grondstoffen aan de productie ervan en dus ook aan hun aanvoer tijdens het productieproces, dat gebaseerd is op die grondstoffen, paal en perk zou stellen. Zooals van zelf spreekt heeft een zoodanige beperkte aanvoer van grondstoffen een remmenden invloed op de voortbrenging van het product, dat voor zijn voortbrenging van dien aanvoer afhankelijk is. Deze remmende invloed zou niet van de grondstoffen van anorganischen oorsprong uitgaan, omdat de productie daarvan naar behoefte zou kunnen worden uitgebreid. De bovenomschreven tegenstelling achten wij in dit verband niet juist. Niet alleen zijn vele van de zoogenaamde anorganische grondstoffen zelve van organischen oorsprong (b.v. kunstzijden garens), maar haast iedere grondstof is ook in den tegenwoordigen tijd, voorzoover zij zelve weder een eindproduct is van een bepaald productieproces, van den aanvoer van „organische" grondstoffen tijdens dat productieproces afhankelijk. Het komt ons voor, dat men geheel ten onrechte een verband legt tusschen den oorsprong van zekere grondstoffen en den aard van de productieprocessen, die deze grondstoffen tot eindproduct hebben. Duidelijker ware een tegenstelling tusschen grondstoffen, waarvan de productie nog onderworpen is aan de wet van de toenemende meeropbrengst en grondstoffen, waarvan de productie reeds gekomen is onder den invloed van de wet van de afnemende meeropbrengst. Het is duidelijk, dat zoowel „organische" als „anorganische" grondstoffen onder invloed van de eene of van de andere wet kunnen verkeeren. Naar gelang van de geldende wet wijzigt zich de aard van de voortbrenging van een bepaalde grondstof, hetgeen weer zijn invloed uit- Zijn deze twee elementen in een economisch stelsel aanwezig, dan is potentieel de moderne cyclische conjunctuur ook aanwezig. Het eene element kan eerder ontstaan zijn dan het andere. Ze konden pas hun ongebreidelde werking uitoefenen, toen ze te zamen konden optreden. Het wisselcrediet, Vorstufe van alle moderne credietvormen, gevoegd bij de machinale productie, die zich van anorganische grond- en hulpstoffen bedient, gaven te zamen het aanzijn aan het 19e eeuwsche phantoom: de moderne conjunctuur i. Het kost weinig moeite, hiervoor historische bewijzen aan te voeren. In Engeland kwamen beide elementen tegelijk tot ontplooiing; ze gaven aan dat land in 1793 de eerste moderne crisis, als gevolg van een conjunctuurbeweging. In Duitschland bestond de moderne industrie reeds; het bankcrediet maakt zich van haar meester; beider samenwerking deed de grondslagen van de Duitsche economische structuur schudden in 1873. Het bankcrediet was in Nederland ongetwijfeld aanwezig omstreeks 1850; de kapitaalrijkdom van de ten doode opgeschreven tweede hand vormde er de kern van2. Het was schuchter en bezat ouderwetsche allures, maar het was er. De moderne industrie was echter afwezig. Wat men in Nederland nijverheid geliefde te noemen, kwam zelden uit boven een oneconomische werkverschaffing, die door liefdadigheid en zelfgenoegzaam humanisme in het leven werd gehouden. oefent op de productie van een eindproduct, dat in zijn productie van die grondstof afhankelijk is. Welbewust abstraheeren wij hierbij van de mogelijkheid de benoodigde grondstoffen te kunnen onttrekken aan andere productieprocessen. Dit geeft slechts complicaties, maar brengt geen principieele wijziging in de redeneering. Wanneer wij dan ook hier en in het volgende van anorganische grondstoffen spreken, dan bedoelen wij die grondstoffen, waarvan de voortbrenging onderworpen is aan de wet van de gelijkblijvende of toenemende meeropbrengst. Zie voor de hiergenoemde wetten o.a. Marshall blz. 314 e.v. 1 Sneller, Crisissen blz. 17. 2 V. d. Kooy hfst. VI. De karakteristiek, die Brugmans van ons Vaderland in dien tijd geeft, spreekt boekdeelen 1. De uitzonderlijke plaats, die het Nederland van het midden der 19e eeuw in een schema van economische structuren inneemt, valt bijzonder in het oog, wanneer we Nederland trachten in te voegen in het desbetreffende schema van Wagemann2. Deze onderscheidt verschillende organisatievormen van het economische leven. Zoo geeft hij een indeeling naar productiefactoren. Hij tracht dan de verschillende economische structuren te karakteriseeren naar de mate, waarin die productiefactoren er in zijn doorgedrongen. Dit doet hij door die factoren in breukvorm in elkander uit te drukken. Als noemer gebruikt hij den grond: de productiefactor, die uit den aard der zaak in ieder denkbaar geval gegeven is. De andere twee productiefactoren, arbeid en kapitaals, worden per km2 berekend. Aan de hand van deze coëfficiënten wordt het schema opgesteld. Het schema leidt dan tot de navolgende typen, tusschen welke evenwel geen scherpe grenslijn te trekken is: 1-niet-kapitalistisch: hier ontbreekt iedere kapitaalsin- vestatie; de arbeid per km2 is gering. 2 - half-kapitalistisch: weinig kapitaal en veel arbeids¬ krachten per km2. 3 - nieuw-kapitalistisch: weinig kapitaal en weinig arbeids¬ krachten per km2. 4 - hoog-kapitalistisch: veel kapitaal en veel arbeidskrach¬ ten per km2. Daarna zet Wagemann uiteen, dat in hun zuiveren vorm deze typen nergens gevonden worden; hij beredeneert tenslotte, hoe ieder van deze organisatievormen op de conjunctuur reageeren zal. Bij de niet-kapitalistische landen is geen conjunctuur moge- 1 Brugmans blz. 59 e.v. 2 Wagemann, Konjunkturlehre blz. 224 e.v. Verder ook in Chile en in Resistance. 3 Wagemann bedoelt met kapitaal: het in de industrie geïnvesteerde kapitaal. lijk. Tenzij, merkt Wagemann op, de stelling, dat de oogsten aan een cyclische beweging onderworpen zijn, juist wezen mocht. De andere typen zullen, naarmate de kapitaalrijkdom toeneemt, d.w.z. naarmate de industrialiseering toeneemt, ook meer onderworpen worden aan de conjunctuur. Wagemann kent dus twee soorten conjunctuur; de eene misschien aanwezig in een louter agrarisch land; daarnaast de industrieele conjunctuur. Slechts over de laatste spreken wij in het hiernavolgende. Het kost eenige moeite het Nederland van 1850 in het schema van Wagemann in te voegen. Aan kapitaal ontbrak het Nederland destijds niet en ook naar het aantal inwoners kon het best onder de hoog-kapitalistische landen vallen. Echter Wagemann bedoelt met kapitaal: het in de industrie geïnvesteerde kapitaal; hij drukt dit in het machinegebruik per hoofd van de bevolking uit. Het best past Nederland dan onder de half-kapitalistische landen, hoewel het dan in gezelschap staat van landen zonder eenigen commercieelen of financieelen kapitaalrijkdom. Deze half-kapitalistische landen kennen volgens Wagemann haast nog geen conjunctuur. Dit sluit aan bij ons betoog. Immers noch de eerste economische categorie, bankcrediet, noch de tweede, moderne onbegrensde productie, zijn in zulke landen aanwezig. Dit geldt echter nu weer niet voor Nederland. Daar was immers één van de categorieën, nl. het bankcrediet, aanwezig. Nederland was destijds in zijn economische structuur echter nog commercieel-agrarisch, niet industrieel. Het zich uitzettend crediet vond derhalve niets anders dan handel en scheepvaart om zich aan vast te klemmen. Dit zijn geen factoren, waaruit een moderne conjunctuur kan ontstaan. Een onharmonisch samenwerken corrigeert zich daar veel te snel, om een grooten invloed te kunnen verkrijgen op heel het economisch leven. Dit geldt niet alleen voor Nederland in de jaren vijftig. Ook andere landen verkeerden in die jaren in denzelfden toestand. Enkele landen bv. Engeland hadden dien toestand reeds achter zich. In laatstgenoemd land, waar de moderne conjunctuur het eerst te voorschijn kwam, had de overgang van de commercieele conjunctuurphase naar de industrieeleof moderne-conjunctuurphase reeds plaats gevonden in de tweede helft der 18e eeuw. Een karakterverschil tusschen de conjunctuur van vóór het midden van de 18e eeuw en van daarna is, wat Engeland betreft, reeds door vele schrijvers aangegeven i. Vóór dien tijd zien wij de commercieele, de vóór-kapitalistische conjunctuur; na dien de industrieele, de hoog-kapitalistische conj unctuur. De conjunctuur van vóór omstreeks 1750 is in wezen iets anders dan wat men daarna aanschouwt. Het groote uiterlijke verschil is de periodiciteit. Vóór 1750 is de periodiciteit van hausse, crisis, baisse, steeds maar weer opnieuw, niet aanwezig. Integendeel, Mitchell betoogt, in navolging van Scott, dat vóór 1750 de crisissen juist in depressieperioden vielen. Nederland kent in de 19e eeuw de periodiciteit, die zoo kenmerkend is voor de moderne conjunctuur, eveneens. De jaren 1857, 1866, 1873, 1883 en 1890 zijn voor Nederland crisisjaren, caesuren tusschen welvaartsperioden, zooals eenigszms blijkt uit de statistiek van het disconto van de Nederlandsche Bank 2. Gemiddeld wisseldisconto der Nederlandsche Bank in % over het kalenderjaar (van 1864-1871 over het boekjaar). 1846 4.31 1860 3.00 1874 3.63 1888 2.50 1847 4.17 1861 3.07 875 3.32 889 2.50 IS? 257 1863 3.63 SS IS S 3. 2 1850 2.09 1864 5.20 1878 3.45 1892 2. 10*1 9 00 1865 4.41 1879 3.17 lo yj o.4u i88552 i:8o 1866 5.31 1880 3.00 1894 2.58 iqko o i fi 1867 2.93 1881 3.27 loyo £.ou !K ioo 1868 2.50 1882 4.49 |96 |.03 ItS !™ "o «5 !« g? S S U» 2.70 1899 3.58 1858 3.75 1872 3.22 886 2.50 1859 3.00 1873 4.84 1887 2.50 1 Mitchell blz. 78; Scott blz. 470; Sneller, Crisissen. 2 De Jong blz. 540 e.v. Jaarverslagen van de Nederlandsche Bank. Wel is het Bankdisconto geen absoluut zuivere conjunctuurthermometer, doordat het Bankdisconto te weinig bewegelijk is om iedere fijne conjunctuurverandering aan te geven1, maar deze onzuiverheid dient juist ter bevestiging van onze stelling. De golfbeweging is nog iets geaccentueerder dan de zooeven gegeven statistiek laat zien. 4 - DE AFGELEIDE CONJUNCTUUR IN NEDERLAND Op het eerste gezicht lijkt dus de Nederlandsche conjunctuur omstreeks 1850 modern, kapitalistisch, industrieel. Toch kan zij dat — zooals noodzakelijk uit de voorgaande theoretische beschouwingen volgt — niet zijn. De eenige oplossing van het probleem, waarvoor wij ons hier gesteld zien, dat nl. het Nederlandsche economische leven uiterlijk wel de kenteekenen van de aanwezigheid van de moderne conjunctuur vertoonde, maar innerlijk niet bij machte was die conjunctuur zelfstandig, uit eigen kracht in het leven te roepen, de oplossing van dat probleem zien wij daarin, dat de oorzaken van de Nederlandsche conjunctuurverschijnselen zich buiten Nederland bevonden. Onwillekeurig richten onze oogen zich dan op Engeland, het land, dat reeds gedurende een halve eeuw de slagen van de moderne conjunctuur ondervonden had, het eenige land, waar de beide economische categorieën reeds in volle ontplooiing aanwezig waren. De sterke economische invloeden, die Engeland op Nederland uitoefende, zijn bekend en zijn er een aanwijzing voor, dat ook voor Nederland geldt: „the beginnings of business cycles appear largely as reflections of the cycles in more advanced countries" 2. Het is volkomen onmogelijk, dat Nederland, zoo dicht gelegen bij en sterk verbonden met het groote conjunctuurcentrum, Engeland, daar geen terugslag van zou ondervonden hebben. Zonder het contact met Engeland en zonderdat in Engeland een conjunctuurcyclus aanwezig was, kon in Nederland geen beweging in het volksinkomen ontstaan, die zoo 1 G. M. Verrjjn Stuart, Jaarverslag Javasche Rank, blz. 143 e.v. 2 Mitchell blz. 82. zeer gelijkenis vertoonde met een moderne conjunctuur. Het ligt voor de hand, dat wij bij het bestudeeren van deze Nederlandsche conjunctuur, die afgeleid is uit de Engelsche, allereerst de aanknoopingspunten tusschen de Engelsche conjunctuur en de Nederlandsche in oogenschouw zullen nemen, welke aanknoopingspunten uiteraard moeten worden gezocht op de verbindingslijnen, die er in economisch opzicht tusschen Nederland en Engeland omstreeks 1850 bestonden. Daarna zullen wij hebben na te gaan, hoe deze uit Engeland's conjunctuur afgeleide bewegingen in het economische leven van Nederland invloed uitoefenden op de verschillende takken van volkswelvaart, die niet in direct contact met het Engelsche economische leven stonden. In het algemeen zal het in het navolgende onze taak zijn een karakteristiek te ontwerpen van de afgeleide conjunctuur in Nederland. De oorzaak van de afgeleide conjunctuur in Nederland is een exogene oorzaak van eenigszins ongewoon gehalte: de moderne, endogene conjunctuur elders. De aan de volgende beschouwingen ten grondslag liggende conjunctuurtheorie is voor het Nederland van 1850 een exogene theorie, daar één van de twee categorieën, die vereischt zijn om in een land de moderne conjunctuur te voorschijn te roepen, afwezig was. Kent men den gang der moderne conjunctuur, dan laat zich reeds vermoeden, hoe de afgeleide conjunctuur zal verloopen. Wanneer wij het wezen, den zin der gebeurtenissen in het epicentrum van de economische aardbevingen, die men conjunctuur noemt, kennen, dan weten wij tevens, op welke dingen wij in een nabijgelegen gebied te letten hebben. Wij leeren de wegen kennen, waarlangs de trillingen zich voortzetten en weten dus, welke instrumenten wij noodig hebben om ze in het nabijgelegen gebied op te merken. HOOFDSTUK II HET VOORSPEL VAN DE INTERNATIONALE CRISIS VAN 1857 1 - DE BAISSE Onder het gezang van de „forty-niners", de Amerikaansche gouddelvers: „Oh California! that's the land for me", spoedde de eerste helft van de 19e eeuw ten einde. De eerste glorierijke gebeurtenissen van de industrieele revolutie verloren hun glans. Gedurende enkele decennia had er op industrieel gebied niets wereldschokkends meer plaats gevonden. Voordat de chemische en electrische aera van de industrieele revolutie begon, zou de West-Europeesche „Wirtschaft" eenige inspuitingen tot nieuw leven ontvangen, welke in de geschiedenis slechts geëvenaard worden door de gevolgen van de ontdekking van Amerika. Trad toen het zilver als levenselixer op, nu was het het goud uit Californië en Australië. Want nauwelijks was het enthousiasme der Californiërs eenigszins geluwd, of 3 September 1851 arriveerde in Londen het bericht van de goudvondsten in de misdadigerskolonie van het Rritsche wereldrijk. De gebeurtenissen van 1849 en 1851 vonden plaats, toen de baisse na het crisisjaar 1847, verdiept door het revolutiejaar 1848, haar natuurlijk einde vond en stervende het leven gaf aan de hausse. Zelden konden zulke gebeurtenissen op een meer welgelegen tijdstip komen. De beteekenis van de goudvondsten voor het economisch leven vinden wij treffend juist geschetst door een van Nederlands beste economisten van dien tijd, Mr W. C. Mees, die in het begin van 1855 schreef: „Veronderstellen wij, dat de voort- brenging van het goud nog gedurende een ruim tijdsbestek op den tegenwoordigen voet blijve, dan kan het wel me anders, of de waarde van het ruilmiddel, althans voor zoover het uit goud bestaat, moet van lieverlede dalen. Al is toch de invloed van vermeerderde metaal-voortbrenging op het aanbod van ruilmiddel langzaam, die invloed is duurzaam. Het nieuwe voortbrengsel, eenmaal als ruilmiddel in omloop gebracht, blijft als zoodanig aangeboden worden. En welke hoos gespannen verwachtingen men van de toekomst der menschheid moge hebben, men kan toch bezwaarlijk aannemen, dat bevolking en welvaart dermate zullen toenemen, dat de daardoor stijgende behoefte aan edel metaal gelijken tred zal kunnen houden met de plotseling zoozeer vermeerderde voortbrenging, noch ook zelfs, dat de invloed dier vermeerderde voortbrenging blijvend zoodanig door toenemende behoefte zal tegengewerkt worden, als thans plaats heeft door de buitengewone snelle ontwikkeling der goudlanden . Wii willen niet twisten over de vraag, of de verwachtingen van Mr W. C. Mees betreffende de toekomst der menschhei niet te laag gespannen waren, en of de moderne industrie niet in staat zou geweest zijn, om de goederenproductie ge liiken tred te doen houden met de goudvermeerdering. In ieder geval was de nijverheid destijds daar nog niet toe in staat en vloog het prijsniveau mitsdien over de geheele mie °mDe geldmarkt zag haar metalen basis breeder en steviger worden en schiep met kinderlijke verwachtingen op dit fundament het tot dan toe te weinig gebruikte bouwsel van het fiduciaire ruilmiddel 2. ..It is easy to develop the earth with capital at 2 peicent , Jrb. (Jaarboekje) 1855 * DeTtemming in die haussejaren evenaardde het geloof van het Amerikaansche^ volk in een eeuwige welvaart na den Wereldoorlog, foTÏit onbegrensde mogelijkheden zag in een anderen nxeuwen credietvorm, het afbetalingsstelsel. 3 Clapham blz. 363. schrijft Clapham ironisch. Het viel moeilijk met zulk een willige geldmarkt, waarmede de kapitaalmarkt weer organisch verbonden was, de hoogte van de natuurlijke rente te bepalen. De reëele besparingen, de eigenlijke drijfkracht van de economische ontwikkeling, werden in de vijftiger jaren volkomen onzichtbaar door den glans en de schittering van dien breeden goudstroom, die vanuit de mildgevende bronnen over Europa vloeide en waarboven het wazige crediet het uitzicht belemmerde. Men stelde zijn rendementsberekeningen in op de momenteel heerschende geldrente en speurde niet de spanning, die er meer en meer ontstond door de wanverhouding tusschen de vorming van „Sachkapital" en „Sparkapital". Tot op eens de tijding van het vergaan van een met goud beladen schip in 1857 het reeds ineenschrompelend vertrouwen vernietigde en het schoone bouwsel op de credietmarkt verstoorde. De spoorwegcrisis van 1847 in Engeland was een gevolg, de naam zegt het reeds, van een onevenredig groote investeering in het spoorwegbedrijf. Toen de overdreven rentabiliteitsverwachtingen werden teleurgesteld, deden, bij oogstmislukking, de angst voor hongersnood en de hooge levensmiddelenprijzen het laaiend optimisme opeens in pessimisme veranderen; de bankroeten volgden elkander snel op. Een periode van kapitaalschaarschte begon, nog weer ongunstig beïnvloed door de ongelukkige oogsten en de politieke woelingen van het jaar 1848. Evenwel, „il ne tarda pas a se faire jour et, dès 1850, une reprise trés nette se dessine" 1. De revolutie van 1848 verborg in zich elementen, die psychologisch bevorderlijk waren voor een eventueele hausse. De nationale opleving in Midden-Europa, die van die revolutie een gevolg was, had een soortgelijken invloed kunnen hebben als de stichting van het Duitsche Keizerrijk in 1871. In MiddenEuropa ontbraken echter de economische voorwaarden om een zelfstandige opleving te voorschijn te roepen. Nationaal herstel kan in een industrieel land, hetwelk beschikt over eigen 1 Lescure blz. 78. 2 kapitaal of over crediet, een prikkel zijn tot conjunctureelen opbloei, maar niet in een arm agrarisch land. Toch gaf de nationale opleving een zeker zelfvertrouwen, waardoor men straks de economische opleving in den vreemde bewust medeleefde en de gevolgen voor het eigen land ondersteunde. Ook de politieke gebeurtenissen van de revolutie van 1848 bevatten hausseprikkels. Zij was de uiteindelijke overwinning in een strijd tegen Staatsinmenging en Staatstoezicht. Zij was de overwinning van de naar vrijheid strevende bourgeoisie. Welk een zelfvertrouwen moest de ondernemer niet verkrijgen, toen hij na lange worsteling eindelijk zijn politieke ideeën in vervulling zag gaan. De sociale gebeurtenissen van 1848 oefenden evenwel aanvankelijk op het economische leven een deprimeerenden invloed uit. Niet in Engeland. Daar beteekende 1848 de dood van het Chartisme. Voor de „ondernemers" was hierin niets angstaanjagends, integendeel. Anders evenwel de toestand in Frankrijk en in Duitschland i. De Februarirevolutie bracht in die landen terecht bij alle bezittenden veel ontsteltenis. Opgeschrikt door de revolutionaire woelingen in Parijs en Berlijn en beangst door de socialistische proefnemingen van Louis Blanc, verdween het kapitaal geheel. De kapitalisten hadden spoedig al het beschikbare bedrijfskapitaal „in Silber oder Gold umgesetzt und entweder versteekt oder in englischen oder in amerikanischen Effecten angelegt" 2. Het gebrek aan bedrijfskapitaal deed de intrest hoog oploopen; de consumptie kromp in tot het hoognoodige; men vreesde in deze roode jaren voor rijk te worden aangezien. „Es erforderte geraume Zeit, bis der Verkehr in seine gewohnten Bahnen zurücktrat und selbst als die Buhe allenthalben wieder hergestellt war, liihmte die Furcht vor dem auf die Prasidentenwahl in Frankreich 1852 in Aussicht gestellten „rothen Gespenst" noch lange Zeit jeden Aufschwung des Geschaf- i Wirth blz. 298 e.v. a id. blz. 299. tes" i. Eerst na den Staatsgreep van 2 December 1851 vatte de zakenwereld weder moed. „Dix mois après le coup d'Etat, la fortune mobilière s'était augmentée de 4 milliards. Le 3 % était a 86. Les cours ne montaient pas, ils bondissaient" 2. Van beide genoemde landen was Frankrijk nog het minst voorzien met moderne industrieën. De opleving kon er dus daarom reeds geen modern-conjunctureel karakter dragen,tenminste niet van origine. De hausse had haar oorsprong elders. Aan de overzijde van het Kanaal vonden meer „moderne" gebeurtenissen plaats. Reeds in het jaar 1848 was de geldmarkt in Engeland tot depressiekalmte teruggekeerd. Wel was de effectenbeurs nog in onrust en oefenden enkele politieke onlusten nog hun invloed op het economische leven uit, maar reeds in 1849 kwam het herstel. „Gradual increase in industrial activity, last half-year; failures decrease in number; foreign trade revives", meldt Thorp voor Engeland in 18493. Deze opleving kan geheel verklaard worden aan de hand van de in hoofdstuk I ontwikkelde theorie. Economisch waren de categorieën voor de periodieke opleving aanwezig. Het kapitaalaanbod overtrof de vorming van reëel kapitaal. De hausse kon daarna zich in volle kracht ontplooien door de lage geldrente, nog eens extra verlaagd door de goudontdekkingen. Want ook de goudontdekkingen dienen ter verklaring van de hausse van de jaren vijftig. Ze waren niet de oorzaak van de nieuwe phase in het conjunctuurleven van Engeland; zij versterkten slechts de krachten, die, uit de depressie voortkomend, de hausse in het leven riepen. Evenwel moet erkend worden, dat zonder al dat goud de hausse vóór 1857 niet zoo'n groote vlucht had kunnen nemen. Een hausse zou er echter toch gekomen zijn. Ze had ongetwijfeld door tegenwerkende — echter niet uit de depressie voortkomende — krachten voor korten of langen tijd 1 Wirth blz. 299. 2 d'Ormesson blz. 108. 3 Thorp blz. 162. kunnen wegblijven. Gekomen ware zij toch. Dat is de logische gevolgtrekking uit de periodiciteit van de moderne conjunctuur. Deze periodiciteit, die aan de moderne conjunctuur haar onafwendbaar karakter geeft, vormt het essentieele verschilpunt met andere conjunctuurvormen. Het zijn de krachten, voortkomend uit de depressie, die steeds weer op de loer liggen om het economisch leven in wilden ren vooruit te jagen. Steeds zijn er dan, vroeg of laat, gunstige factoren, die deze krachten versterken. Kort na 1850 zijn dat er vele. Het goud noemden wij al. Albert Schaffle, oud-minister van financiën in het Oostenrij ksch-Hongaarsche Keizerrijk en hoogleeraar in de politieke wetenschappen, die zeer veel publicaties over de crisis van 1857 het licht deed zien, noemde in een memorandum van 1858, naast de goudontdekkingen, als haussefactoren: a - „Le développement des moyens de communication, qui se produisit surtout entre 1847 et 1857". b - „Les ententes douanières et abaissements de tarifs douaniers, survenus de toutes parts depuis 1846". c - „La transformation générale des conditions d'exploitations de 1'économie privée i; le déclin toujours plus généralisé de 1'artisanat au profit de la production manufacturière, des petites exploitations au profit des grandes" 2. Wirth, een bekend publicist uit die dagen, weet er nog veel meer3. Al deze oorzaken zijn echter in wezen niet meer dan gunstige bijomstandigheden, nevenoorzaken, waaraan zeer zeker de intensiteit van de hausse zeer veel te danken had, nevenoorzaken, die in niet-industrieele maatschappijen geheel alleen een opleving zouden te voorschijn hebben kunnen roepen. Kchter voor een periodiek conjunctuui verschijnsel blijven zij: nevenoorzaken. 1 Het volgende is bedoeld als illustratie van de voorafgaande algemeene stelling. 2 d'Ormesson blz. 121. 3 Wirth blz. 283 e.v. 2 - DE HAUSSE A - De hausse in Engeland De goudontdekkingen in Californië en in Australië gaven aan de Engelsche exportindustrie plotseling een onverzadigbaar afzetgebied. „Die Austuhr gewann mit jedem Jahre grössere Dimensionen und die Waarenversendung nach Californiën und Australiën nahm einen Masstab an, welcher das wabre Bedurfnis bei weitem nicht mehr zu Grundlage hatte, sondern in eine wilde, zügellose Spekulation ausartete" i. Midden 1851 was Californië dan ook reeds met goederen overvoerd, waardoor dat jaar eindigde met lage prijzen. Met Australië begon daarna hetzelfde spel, wat in 1854 ook weer de treurige ontdekking opleverde, dat de winsten der gouddelvers wel groot waren, maar dat hun koopkracht toch niet opgewassen was tegen prijzen, die tot het 5-, ja 10-voudige stegen 2. Intusschen werd die export met goud betaald en steeg de goudinvoer in Europa dan ook tot ongekende hoogten. Engeland, als het meest productieve land met den laagsten kostprijs, ontving er het meeste van. De hoeveelheid gouden munt in omloop in Engeland steeg vanaf 1844 in 12 jaar tijds van £ 46.000.000 tot £ 75.000.000. De biljettencirculatie vermeerderde in dit tijdvak slechts weinig. Zij bleef ongeveer £ 40.000.000 3. Deze cijfers geven echter geen goed beeld van de bedrijvigheid op de Engelsche geldmarkt. Zij kunnen daarvan geen zuiver beeld geven, omdat het grootste gedeelte der betalingen toen reeds per chèque geschiedde. „By far the larger amount of transactions" werden zoo afgedaan, verklaarde de Gouverneur van de Bank of England in 1857 bij het onderzoek over de crisis van dat jaar4. Deze Londensche praktijk was echter nog niet sterk doorgedrongen naar het platteland. In 1841 werden daar, uit- 1 Wirth blz. 296 e.v. 2 id. blz. 297; Tougan-Baranowsky blz. 102 e.v. 3 Clapham blz. 333 e.v. 4 Aangehaald bij Clapham blz. 335. gezonderd voor de loonbetalingen, veelal wissels gebruikt with the security of the drawer, the acceptor, and perhaps twenty endorsements on the back". „In 1851 farmers «>mmonly bought on the basis of a „good" bill at three months, wh.ch bankers proeured for them">. Sindsdien verrest de w.ssel ook te platten lande grond aan de cheque, „lnstead of d counting a bill, the banker would make an advance on s curity taken, or on personal credit, against which cheques ^stholLTd^hleld het bankbiljet nog het langst zijn functie als betaalmiddel. Dit kwam vooral doordat het £ 1. b j daar loonbetalingen in papiergeld mogelijk maakte. Door dit meerdere biljettenverkeer, terwijl de biljetten met alle lagen van de bevolking in aanraking kwamen, spiegelden de economische gebeurtenissen in Schotland zich dan ook meer dan in Engeland, af in de hoeveelheid bankbiljetten 0mDa°dit in Engeland niet zoo was, is duidelijk. Jammer genoeg zijn de deposito's bij de particuliere banken in Engeland u de jaren vóór 1857 niet bekend. Slechts betreffende de join stock-banks zijn gegevens voorhanden Maar d,, m du, zich ontwikkelende economische krachten worden in.Ie feite voldoende weergegeven om het gemis aan cijfers te kunnen aanvaardend De'organisatie van de Engelsche geldmarkt^bleef Gedurende al die jaren dezelfde. Dat het platteland zich van den wissel afkeerde en meer de chèque ging gebruiken, was van ondergeschikte beteekenis. Maar al die jaren door wer den via een ingenieus stelsel van filialen, de deposito s langs vele kanalen bij de Londensche banken steeds meer opgevoerd „Wealth slipped along them easily and without sound IZ oüen from some placid Quaker pond m the coun^y o a more or less Quaker reservoir in Town. Agricultu nrospered Country ponds overflowed. From Town what was not used there, ran out into the industrial districts, by way of the discount or rediscount of manufactures and meixhan^ 1 Aangehaald bij Clapham blz. 335. bills. These were the greatest days of the London bill-brokers, the Lombard Street Houses" 1. In de vijftiger jaren waren de bill-brokers2 de steunpilaren van den internationalen handel. Zij kochten de wissels, waardoor de handel werd gefinancierd 3. De Engelsche handel had zijn agenten over het gansche rond der aarde. Die zonden de vreemde producten naar Engeland en ontvingen de Engelsche goederen. Iedere expansiemogelijkheid greep men aan. Tot 1844 kan men zeggen, dat deze transacties met eigen kapitaal werden gefinancierd. Langzaam en na 1850 snel, ging men tot andere methoden over, methoden, die een snelle expansie toestonden. Dit werd mogelijk gemaakt door de particuliere banken, die hun „geldsurrogaat", zooals Von Wieser de accepten noemt, aan een ieder, die er om vroeg, gaarne afstonden tegen lage intrest. Daar de uitgifte van biljetten door de Bank of England beperkt was door de Peel-Act, werd de geldmarkt vanzelf in die richting gedreven. „Firms in the East had begun to draw upon their London houses against goods which, even if shipped, were still many weeks from England. Often shipment was not even in prospect when the bills were drawn. And the London houses, receiving these bills by the overland route, brought them into the market at once to be discounted, in order to send more cargoes to the East. Bills drawn from India at six months' sight or ten months' date were extremely common, and the keen competition which had sprung up in banking with the increase of joint-stock banks made it easy to get them discounted"4. Deze wissels werden tegen een laag disconto aan de banken als solied beleggingspapier aangeboden. En het disconto bleef de eerste jaren laag. Door de crisis van 1847 geleerd, dong de Bank of England niet meer met de andere banken op de geldmarkt mee naar 1 Clapham blz. 353. 2 id. blz. 353 e.v. 3 Zie hiervoor o.a. Feavearyear blz. 258 e.v. 4 Feavearyear blz. 259. het papier, dat, door de bill-brokers van hun handteekening voorzien, het algemeen vertrouwen genoot. Nu moest de Bank of England echter weer een andere les leeren. In de periode ^850 1857 bleef zij volkomen passief; zij concurreerde niet meer met de andere banken, maar wachtte op wat men haar tegen den officieelen rentevoet ter disconteering zou aanbieden. Deze rentevoet was na 1850 zeer laag, echter toch nog te hoog om aan de Bank veel disconteeringen te bezorgen. Van 1847 tot eind 1852 daalden de disconteeringen van de Bank of England dan ook van £ 12.750.000 tot £ 3.000.000. De goudvoorraad steeg echter en bereikte midden '52 een hoogte van £ 22.000.0001. Het was de goudvoorraad, waarnaar de Bank of Englan haar politiek richtte. Vóór 1847 had zij voor den metaalschat geen oog gehad. Men had dezen aan de Threadneedle Street rustig laten verminderen, vertrouwend op de „grondwaarheden" van de „currency-theory"2. Dit was op een fiasco uiteeloopen, reden waarom er nu dubbel op den goudvoorraad werd gelet. Zoolang deze steeg of op dezelfde hoogte bleef, werd met het disconto niet gemanipuleerd, werd nog mi™er een open-marktpolitiek gevoerd, stel dat men daar ± 1850 reeds aan dacht. De geldmarkt kon zich dus in ongestoorde vrijheid ontwikkeien en maakte van de gelegenheid dan ook ruimschoots gebruik. De „deposits" bij de joint-stock-banks stegen van £ 8 850 000 in 1847 tot £ 43.100.000 in 1857 3. Gemakkelijk kon men'zijn wissels bij de bill-brokers kwijt, die daarvoor op hun beurt steeds grage afnemers vonden. Het wisselcrediet , de zoo gemakkelijke financieringsmethode, welke bovendien zeer weinig eigen kapitaal vereischte, was juist iets wat de handel, 1 Tougan-Baranowsky blz. 102 e.v. 2 De currency-theory" leert, dat in een land met alleen metaalge in omloop geen tekort of teveel aan ruilmiddel kan onlst^' zoodanig tekort of teveel zich zelf geneest door middel van de be wegingen van de wisselkoersen. 3 Feavearyear blz. 267. 4 Zie hiervoor Sneller, Crisissen blz. 17 en 18; Adam Smith blz. 247 e.v. die in deze jaren werd gedreven „met onbegrensde mogelijkheden , noodig had. De export alleen reeds verdubbelde in 10 jaar tijds. De geaccepteerde wissel werd in betaling genomen, wanneer maar weinige bekenden of vele onbekenden hun handteekening er op geplaatst hadden. Het wisselcrediet werd een gemakkelijke manier om aan bedrijfskapitaal te komen. Het geringe, dan wel na 1852 matige disconto vormde geen belemmering. Want na 1852 bleef het disconto van de Bank of England, en ook het particuliere disconto, met enkele kleine onderbrekingen voortdurend om 5 % slingeren. In het begin van het jaar 185,5 dwong de relatief hooge geldrente op het continent tot een verhooging; in het najaar '53 gaven groote voedselimporten, wegens een mislukten oogst, een grooten druk op de betalingsbalans. In Maart 1854 begon de Krimoorlog. Daar het een locale oorlog was, ver van het Britsche eilandenrijk, gaf dit op de geldmarkt geen vertrouwenscrisis. De oorlog eischte echter veel remises naar het buitenland ter betaling van het expeditieleger, hield het graan duur, maar stimuleerde de industrie i. Het hoogere disconto was geen belemmering voor de activiteit van het bedrijfsleven, omdat de algemeene prijsstijging maakte, dat de goederen steeds met winst van de hand konden worden gedaan en de benoodigde fondsen te allen tijde aan den acceptant ten vervaldage konden worden bezorgd. Evenwel waren er vele misbruiken, die na de crisis openbaar werden. „Le correspondant compétent et bien renseigné de 1 Independence beige cite, comme fait officiel et poursuivi par le Tribunal des faillites, les agissements d'un simple garde de magasin londonien qui en possession de quelques centaines de livres sterling a trouvé le moyen de mettre en circulation pour 400.000 livres sterling de billets, en spéculant dans la même mesure sur des marchandises. Des maisons de Glasgow servaient un traitement personnel a de pauvres boutiquiers de Londres pour rétribuer les signatures par lesquelles ils endossaient leurs papiers, de fagon a augmenter le crédit de ces 1 Clapham blz. 365. maisons par de longues séries d'endossements. La Western Bank, dont la faillite fut lamentable, avait 85 correspondants, soit i'nsolvables, soit imaginaires. Un correspondant suedois d'une maison de Londres et de Hambourg émit pour 4 millions thalers de papiers, alors qu'il ne possédait rien du tou Dit misbruik van het wisselcrediet was oorzaak van een ontstelde verbazing der oude kooplieden, die echter, alleen de uitwassen ziende, alle crediet een verderfelijke uitvinding scholden. „Allah is groot en het crediet is zijn profeet, dat is de leus der beursspelers onzer dagen!» „Is hij onwaar, die honende uitroep", schrijft P. N. Muller in de Gids van 1858 * Wie die het, in deze tijden vooral, zal wagen te beweren. Crediet is dat niet het tooverwoord van zoo velen, waarmede zij de poorten van een aardsch Eden ontsluiten; is dat niet de talisman, die hun ongekend geluk als verzekert ; is dat niet de amulet, die hen vrijwaart voor armoede en gebrek . Dwaa schelde men hem, die nog aan die bijna antidiluviaansche leer waarde hecht, als zou alleen arbeid den mensch kunne« rijk maken! Onnoozele sukkel, nog in onze dagen van arbeid rijkdom te verwachten!" ,uooct Deze zeer gemakkelijke geldmarkt oefende, zooals we haast vanzelf spreekt, haar invloed uit op de kapitaalmarkt en drukte ook den rentevoet van het op langen termijn beschikbaar gestelde kapitaal omlaag. , i , . Het is een bekend feit, dat de Engelsche industrie, van het begin van haar ontstaan af, gefinancierd is geworden met m feite eigen kapitaal en steeds zich onthouden heeft van te nauwe bankrelaties. Bijna al het in de industrie na 1850 werkzame kapitaal kwam uit besparingen van de industrie zelf . Direct stelde de industrie dus geen groote eischen aan de kapitaalmarkt. Zij maakte echter indirect, door een aanbod dan anders mogelijk zou zijn geweest, het kapitaal schaarsch. — 1 d'Ormesson blz. 74; zie ook Wirth blz. 418 e.v. 2 Gids 1858 I blz. 277. 3 Clapham blz. 355 e.v. Een ander, echter gunstig gevolg voor de kapitaalmarkt was, dat de kapitalisten, die niet in staat waren of niet van zins waren hun besparingen in de industrie productief te maken, daardoor naar andere objecten moesten omzien. De spoorwegmanie had effecten gemeengoed gemaakt en zoo was het aandeel opgenomen geworden onder de familieinvesteeringspapieren. De belangstelling beperkte zich echter niet tot de spoorwegen, maar ging ook naar andere openbarenutsbedrijven als gasfabrieken en watervoorzieningen uit. „The list of companies provisionally registered in 1853, though a larger proportion of them never got to work, shows where the main interests of promotors and investors lay, just before the legislation of 1855—1862 finally cleared the ground for the joint-stock age. Out of a total of 339 there were 80 railway schemes, 54 gas schemes, 35 insurance schemes, various mining, shipping and trading schemes, but only 30 for conducting manufactures, working patents, etc."i. Dat dit laatste getal geen beeld geeft van de opgewekte stemming, die er ongetwijfeld op het industrieele terrein heerschte, is duidelijk2. De in snel tempo zich uitbreidende Engelsche exporthandel, welke voornamelijk kapitaalgoederen en gebruiksgoederen omvatte, bood aan de industrie gereeden afzet van haar eindproduct. De afzet van kapitaalgoederen werd bevorderd, doordat de Britsche burgers, die groote pakketten aandeelen van buitenlandsche, voornamelijk Amerikaansche ondernemingen kochten, zelf voor betaling zorgden. De gebruiksgoederen vonden hun weg naar de goudlanden, welke met tusschenpoozen van overvoering der markten de bewerkers waren van een overvloedigen goudinvoers. Practisch monopoliste moet de Engelsche industrie in deze jaren, bij stijgende prijzen, ontzaglijke winsten gemaakt hebben, welke bijna geheel in de ondernemingen terugkeerden. De prijzen stegen constant, evenals de scheepsvrachten. 1 Clapham blz. 357. 2 Wirth blz. 295. 3 Tougan-Baranowsky blz. 109 e.v. De loonen op dc scheepswerven stegen van 1851 tot 1853 met 12 tot 20% 1. De kapitaalintrest bleef tot 1853 zeer laag; van 1847 tot 1852 stegen de 3 % Staatsobligatiën van 81 tot 100 2. De Laveleye vermeldt, dat in 1852 in 5 maanden ti.jds in Engeland 153 maatschappijen werden opgericht met een totaal kapitaal van meer dan een milliard francs 3. Sinds dat jaar werd de vraag naar kapitaal sterker dan het aanbod en steeg de kapitaalrente dus voortdurend; dit blijkt o.a. uit de ree s genoemde 3 % Staatsobligatiën, die na 1852 constant daalden. Door de hooge rendementscijfers was de hooge intrest echter in het geheel geen rem voor meerdere investatie. Integenc ee de speculatie werd er door aangemoedigd. En zonder zichtbare moeite kon Engeland £ 2.300.000 aan den Krimoorlog besteden. De rente steeg tot 5% en bleef op dat niveau. Wel bracht de Krimoorlog even een stilstand in de opleving in Engeland, maar toen bleek, dat de oorlog tot de Knm beperkt bleef, hernam de hausse haar loop. De aankoopen ten behoeve van den oorlog stimuleerden de vraag . Dit bewijs van sterkte gaf het publiek een geweldig vertrouwen in de markt en deed het groote sommen opnemen bij de banken voor weliswaar productieve uitgaven, maar toch van een te laag rendement. B - De hausse in Frankrijk De geweldige welvaart in Engeland liet niet na ook aan de naburige landen voordeelen te bezorgen. Zoo oefende de hausse een grooten invloed in Frankrijk uit. Hierboven gaven we reeds te kennen, hoe na den staatsgreep van December 1851 het kapitaal daar overal weer te voorschijn kwam. Dus daalde de rentevoet aanzienlijk. „Diesen Zeitpunkt benutzte die französische Regierung einestheils zur Reduction der 5 procentigen Rente auf 4V2 % und anderntheils zur Wiederauinahme der 1 Wirth blz. 287. 2 Juglar blz. 107. a De Laveleye blz. 39. 4 Lescure blz. 363. seit 1848 in Stockung gerathenen Eiscnbahnbauten" i. In de jaren 1852—1854 werden totaal 250.000.000 francs voor spoorwegaanleg besteed. In de jaren 1855 en 1856 bedroegen deze bedragen resp. 500.000.000 en 520.000.000 francs 2. Men wist hoe men de uiteindelijke overwinnaars van het revolutiejaar 1848 voor zich kon winnen. Het doel der regeering van Napoleon III was aanvankelijk „die Arbeiter zu beschaftigen und die Aufmerksamkeit der besitzenden Classen von der Politik auf die materiellen Interessen hinüber zu lenken Behalve den reeds vermelden bouw van een reusachtig spoorwegnet, waartoe de regeering het initiatief nam, richtte zij ook in Parijs geweldige bouwwerken op, waartoe geheele stadswijken werden afgebroken en honderden millioenen werden besteed. Volgens de Laveleye werden alleen in de jaren 1854 1856 ± 1 y2 milliard francs voor publieke werken uitgegeven. Een analyse van de crisis, door Ambroise Clément in het Journal des Economistes gegeven, vermeldt dan ook voor Frankrijk als voornaamste oorzaak „1 impulsion gouvernementale"4. Daarnaast vermeldt hij n°g een andere oorzaak: „La diffusion des facultés d'acquisition", de verspreiding van de koopkracht. Met deze beschikbaarstelling van koopkracht is de naam van de gebroeders Péreire ten nauwste verbonden. Het is hier de plaats niet uit te weiden over hun werkzaamheden s. Hun schepping, het crédit mobilier, was juist iets, dat in dezen tijd paste: goudimpoit, algemeene prijsstijging, een haussestemming en een regeering, die alle investeering ten zeerste aanmoedigde. Vanaf 1852 tot het begin van den Krimoorlog ging deze hause in Frankrijk onafgebroken voort. Even kwam er bij het uitbreken van den oorlog in 1854 een aarzeling, die echter spoedig in een hernieuwde opwaartsche beweging overging. Ook economische verbindingen met het buitenland werkten 1 Wirth blz. 300. ~ 2 De Laveleye blz. 40. 3 Wirth blz. 304. 4 Jaargang 1858 blz. 185 e.v. 5 Wirth blz. 306 e.v.; Hirschfeld. mede tot deze hausse. Welke takken van bedrijf hierdoor het meest beïnvloed werden, leert ons een opmerking van ümcnt dat nl. de exportbedrijven in den baissetyd het meest te lyden hebben, met name de zijdeindustrie i. Het waren dus deze bedrijven, die in haussetijd het meest geëxpandeerd hadden. Dit geeft wel een typische karakteriseering van deze I>ansche hausse en legt als vanzelf het zwaartepunt op de betrekkingen met het buitenland. Van over de grenzen kwam de opleving in de industrie; de eigen Fransche economische structuur was nog niet bij machte een conjunctuurgolf in het leven te roepen^ Ook Californië en Australië vroegen Fransche goederen. Deze vraag leverde zelfs 6 a 7 jaren lang een gunstige handelsbalans, waardoor een goudimport ontstond van 80 a 90 lioen francs. Mede dank zij dezen toevloed was de Fransch regeering in staat haar economische experimenten uit Y°Voor den export uit Frankrijk kwamen in de eerste plaats m aanmerking luxe-goederen. De groote speculatiewinsten deden het verbruik daarvan, met name in de Vereenigde Staten van Amerika en in Hamburg, snel stijgen. „Der rasche Gewinn welchen viele Speculanten machten, verleitete sie zu ubertriebene Ausgaben, welche sich besonders in Consum von ^hampagn ^ und dem glanzenden Staat der Damen bemerklich machte; Van champagne steeg de prijs 25 a 50% y vers ec e kwaliteit. 7 November 1857 schreef het Journal des Debats Les journeaux américains, a force de chercher les causes de cette crise, ont fini par s'en prendre au luxe: exagere des families et principalement aux toillettes des femmcs . New-York Herald wist mede te deelen, dat de totale waarde er importen in de Vereenigde Staten van Amenka■ gj®»* het financieele jaar, dat eindigde met 30 Juni 1856, $ 314.639.49 had bedragen, waarvan $ 43.624.558 voor dames-toiletartikelen. 1 Clément blz. 187. 2 Wirth blz. 294. 3 id. blz. 351; Watjen blz. 362 e.v. 4 d'Ormesson blz. 54 e.v. Uit een specificatie van dit laatste getal blijkt, dat alleen aan „soierie" $ 31.211.766 werd geïmporteerd. Vele van deze goederen kwamen uit Frankrijk i. Toch liet de crisis van 1857, niettegenstaande de opgewekte hausse, Frankrijk tamelijk wel onbewogen, daarmede het bewijs leverend, dat deze hausse van buiten was aangebracht. De transche regeering, die den ondernemingsgeest eerst op een gevaarlijke wijze gevoed had, zag reeds in Maart van het jaar 1856 het dreigende gevaar en verklaarde officieel, dat geen enkele nieuwe concessie voor het loopende jaar meer uitgereikt zou worden i. Dit gaf een heilzamen schrik onder de speculanten en van dat oogenblik af begon in Parijs reeds de depressie. De regeering, die de hausse in het leven had geroepen, deed haar op deze wijze ook weer eindigen. Van de spaarkracht van het Fransche volk was echter te veel geëischt Men had. dank zij mede het vele crediet, meer geïnvesteerd dan het bedrag der besparingen groot was. Wel ontstond er dus een depressie, echter zonderdat de overgang van hausse naar baisse door een paniek werd geaccentueerd. Ook vonden de panieken in Amerika en in Engeland weinig weerklank in C - De hausse in Duitschland In Duitschland ging de ondernemingsgeest met de Fransche speculatie hand in hands. Alleen was het hier niet de luxe-industrie, die het meest van de algemeene wereldhausse genoot, maar de mijnbouw en de andere gronds of enindustneën, die door de vraag naar hun product deel regen aan de opleving. De vraag naar grondstoffen kwam uit het buitenland; uit het binnenland slechts, voorzoover de spoorwegaanleg, door den Staat bevorderd, daartoe aanleiding 1 Wirth blz. 357. 2 id. blz. 323. gaf. Ook in Duitschland begon het crédit mobilier zijn zegetocht Typisch is de oprichting van de Bank fur Handel un Industrie te Darmstadt (1853). Evenals in Frankrijk ontstond ook in Duitschland een wilde speculatie in aandeelen der crédit-mobilier banken en van de door deze gestichte ondernemingen, vaak opgericht met het uitsluitend doel het agio der effecten te verdienen aan een lichtgeloovig publiek. Va 1854 1857 stichtte men in Duitschland banken tot een kapitaal van 800.000.000 francs, weet de Laveleye mede te dee en . In enkele gevallen leed hierdoor zelfs de industrieele opleving. „Die enormen Summen, welche zur Grundung der vielen Creditanstalten in Deutschland gedient haben waren gewis nicht frisch gesparte Capitalien, sondern wurden verschiedenen Productionszweigen entzogen , klaagt Wirth -. Naast en ook gedeeltelijk gesteund door deze dung" namen industrie en handel een groote vlucht. „Die Stockung, die ganzliche Lahmung der Gesdiafte in Jahren 1848, 1849 und 1850 war nach dem Sturz der franzosi schen Republik gewichen- De leeg verkochte -g^nen moesten weer gevuld worden en mede door den in Engeland heerschenden iagen rentestand kreeg de ondernemingsgees weer de gelegenheid zich te ontplooien, waarvan dan ook ïl-inkh'iar Gebruik werd gemaakt. Het stoombootverkeer p de rivieren, het transport op de spoorwegen, de scheepsbouw en de machinebouw namen een groote vlucht; spoorwegen e constructiewerkplaatsen, steenkolenmijnen en hoogovens spi eën en walswerken werden als uit den grond gestampt en vooral in de industriegebieden van Saksen van het Rij land en van Westphalen rezen de fabrieksschoorsteenen in menigte uit den grond3. hliikt uit Waar voor deze hausse de causale factor ligt, bl«kt een mededeeling van Lescure. Ook in Duitschland waren het evenals in Frankrijk, de spoorwegen, die aan de^ej^cvinj, 1 De Laveleye blz. 40. 2 Wirth blz. 321. 3 id. blz. 348. de stuwkracht verleenden. „En trois ans la construction des chemins de fer absorbait plus de 1 milliard de francs. Ce renouveau du chemin de fer, joint a la grande prospérité de la marine marchande et des constructions maritimes, suffit a entrainer un essor trés vif dans 1'industrie du fer et de la mine" 1. Een hooge intrest lokte het kapitaal uit alle schuilhoeken en maakte investatie op grooten schaal mogelijk. Met den intrest stegen ook de loonen 25—50%, ja niet zelden 100%, en nog was er aan arbeiders gebrek 2. Deze nog nooit beleefde bedrijvigheid oefende grooten invloed uit op de Duitsche havens, met name Hamburg, de hoof duitvoerplaats van de producten der Duitsche vlijt. Echter, dat was niet de voornaamste oorzaak, waardoor Hamburg „un des principaux ports du monde" was. „C'est par 1'Elbe que se font une très-grande partie des échanges de 1'Europe centrale avec 1'Angleterre, le Nord et les pays d'outre-mer" 3. Uit een artikel, dat aan de crisis in Hamburg werd gewijd, blijkt, dat de hoeveelheden van den import en den export stegen van 1851 tot 1856 met resp. 44 % en 46 %; de waarden echter met resp. 75% en 81%. De waarde steeg dus meer dan de hoeveelheid; een volkomen verklaarbaar verschijnsel in een tijd van algemeene goudinflatie. Horn, de schrijver van bedoeld artikel, noemt deze waardestijging een der grondoorzaken van de crisis in Hamburg. „Hambourg avait trop compté et trop spéculé sur la continuité de la hausse"4. De in- en uitvoerhandel van Hamburg omvatte, volgens een analyse van genoemden schrijver, 25 % industrieproducten en 59 % grondstoffen. Deze producten en grondstoffen werden echter ter plaatse noch geproduceerd, noch geconsumeerd. Hamburg was slechts transitohaven. De eigen productie leverde niet meer dan 5Vk % van den totalen export, en wat de 1 Lescure blz. 84. 2 Wirth blz. 350. 3 De Laveleye blz. 59. 4 Horn blz. 247 e.v. 200.000 inwoners van den enormen import consumeerden, kan niet veel geweest zijn. . Toch was deze productenstroom op Hamburg niet zonder uitwerking. Haar kooplieden dirigeerden dien stroom daarheen, waar de marktprijs aantoonde, dat die goederen noodig waren. Dit bracht plichten met zich mede. De functie van Hauptverbindungs-Ader zwischen den uberseeischen Lan'dern und dem europaischen Osten, besonders zwischen England und dem ganzen Norden von Europa", vereischte een ingewikkeld wisselverkeer i. Ingeland met zijn geweldige om afzetmarkten roepende industrie vond bijna overal braakliggend terrein. Waren Californtë en Australië de oorzaak van den geweldigen opbloei, tijdelijke overvoering van de verre markten en voorts de drang naar steeds lageren kostprijs door grootere Pr«^tie ^r " ten de Engelsche waren ook in Centraal- en Noord-Europa. Daar de Engelsche kooplieden geen agenten op ie mar hadden, bedienden zij zich van de eeuwen lang met die gebieden vertrouwde Hamburgsche koopmanshuizen. Men ach te Hamburg een der veiligste handelsplaatsen van de we e , place de commerce plutót que place de bourse, sans grands établissements de crédit, dont la circulation financiere fut de nature a surexciter la spéculation"2. De groote vlucht, die de handel nam, kon door het Ham burgsch eigen kapitaal niet bijgehouden worden De soliditeit van Hamburg beLid juist, gelijk we zagen,uit heid van credietinstellingen. Toch verlangden de £««««« diet Wat nood! De Engelsche koopman wist, hetzij als at n„n goederen in Hamburgsche handen, rancier raad. Er had zich langzamerhand een geheel syste van wi'sselfabricatie ingeburgerd, dat des te ijveriger^ben* wprd naarmate de expansie van den handel aan alle kanten om financiering vroeg. Daarbij kwam de: afhankelijkheid, van Engeland sterk uit in hel feit, dat solide, door Hambnrge 1 Wirth blz. 431. 2 Horn blz. 245. op Hamburgers getrokken wissels in een Engelschen vorm gegoten moesten worden, om op de wisselmarkt verkocht te kunnen worden Het is duidelijk, dat de steeds toenemende prijsstijging dit crediet meer en meer spande. Hoe gemakkelijk het wisselcrediet hierin mee kon gaan, is hiervoor reeds aangegeven2. Men ging te eerder tot misbruiken over, wijl Engeland, de belangrijkste correspondent van Hamburg, zeer bedreven was in de methoden van wisselruiterij. Wirth becijfert, dat alleen in het boekjaar 1856/57 voor 150.000.000 Mark-banco meer bedrijfskapitaal ter financiering van den handel noodig was dan in de jaren 1854/55 of 1855/56. Terecht betwijfelt hij, of het eigen kapitaal in een tijdsverloop van een of twee jaar in een stad met nog geen 200.000 inwoners zoo sterk vermeerderen kon. „Was an diesem Capital fehlte, wurde durch Credit erganzt, und so gelangte man zur Wechselreiterei" 3. Begin December 1857 waren er voor niet minder dan omstreeks 340.000.000 Mark-banco wissels op Hamburg in circulatie4. Vele kooplieden zagen het wisselcrediet niet meer als een tijdelijke uitkomst bij plotseling vergroote kapitaalbehoefte, die zich na verloop van tijd vanzelf weer liquideerde, maar zij gebruikten het als constant bedrijfskapitaal; zij moesten dus in crisistijd wel hopeloos vastloopens. „Als nun mit elektrischer Eile der Ausbruch der Amerikanischen Krisis von Börse zu Börse gemeldet ward, verlor das skandinavische Geschaft in einem Augenblick seine ganze Basis, welche in dem stetigen Absatze der Kreditnehmenden Hauser bestanden hatte. Die gewohnten Deckungen blieben aus, die Waren, auf welche Vorschuss gegeben war, wurden ebenso unverkauflich wie diej enigen, welche auf Kredit nach dem skandinavischen Norden verschickt worden waren. In 1 Wirth blz. 431 en blz. 432. 2 Zie blz. 24 e.v. 3 Wirth blz. 433 e.v. 4 Hertz blz. 21. B id. blz. 84. Umsehen waren Schweden, Norwegen, Danemark zahlungsunfahig, und die grossen Hauser in England und Hamburg, welche dort zu fordern hatten, sahen sich nun plotzlich aulgefordert, aus eigenen Mitteln die skandinavischen Wechsel, welche sie akzeptiert hatten, einzulösen" De wisselruiterij was den degelijken koopman een gruwel. Tolk van dit gevoelen maakte zich Hertz, die in 1858, aan de hand van het gebeurde bij de crisis van 1773, over de verergerde speculatie en voornamelijk over de credietverschaffing in de iaren vóór 1857 de fiolen van zijn toorn uitgoot. Ongetwijfeld ziin er, zoowel in Hamburg als in Londen en in andere plaatsen, vele misbruiken met het wisselcrediet begaan. Dat was by vroegere crisissen al evenzoo. Men leze slechts, wat Sneller mededeelt over de crisis van 1772/73 en ook de desbetreffende passages bij Adam Smith*. „Le papier fictief a ete la cause de la plupart des banqueroutes, ainsi que les credits ouverts a échéance, en remettant des lettres de crédit sur un autre correspondant et ainsi de suite... Le papier fictief fut 1 origine de toutes les ruines. Pour le mettre en circulation, on eut recours aux combinaisons les plus variées et la frau e n y u pas étrangère: les noms mêmes devenaient fictifs, on ne pou- vait les retrouver 3. . De eraernis der toeschouwers over dit „snood misdrijl is niets anders dan een botsing in hun bewustzijn tuin de Geldwirtschaft" en de doorbrekende „Kreditwirtschaft Niet 'het wisselcrediet opzichzelf was te veroordeelen, zelfs met eens de vorm van wisselcrediet, waaraan geen handelstransactie ten grondslag lag. De fout lag bij de onvoldoende liqujditeitszorg van degenen, op wie men voortdurend den wissel tro ■ 1 Preussische Jahrbücher 1858 I blz. 119 e.v., geciteerd bij Rosenberg blz. 129. 2 Zie blz. 24. 3 ïuslar blz. 270 en blz. 471. . , „ 4 In wezen moest hier dezelfde les geleerd worden als in de Vereenigde Staten van Amerika met hun systeem van vele circulatiebanken. Iedere koopman, nog actief als zoodanig bezig of reeds rustend, wierp zich op als schepper van crediet. De concurrentie voerde tot steeds geringere liquiditeit. Zoolang de prijzen stegen, kon iedereen nog wel aan zijn verplichtingen voldoen, maar nauwelijks was de opbrengst der goederen lager dan het verschuldigde wisselbedrag, of de acceptant werd zonder fonds gelaten en deze, zoo goed als geen reserves bezittend, moest de vervallende accepten terugwijzen. Het ontbrak bovendien aan een centraal credietinstituut, dat de slagen had kunnen opvangen, door in haussetijd haar reserves op hoog peil te brengen. Juist dit gebrek aan een credietinstituut was het, dat de crisis in Hamburg in zulk een groote paniek deed verloopen, evenals dit in 1763 en 1773 in Amsterdam het geval geweest was. Noodmaatregelen konden in die omstandigheden dan ook alleen maar succes hebben, wanneer ze van het reservebeginsel uitgingen, hetgeen zoowel Amsterdam in de beide crisisjaren der 18e eeuw bewijst, als Hamburg in 18571. Een prijsdaling wierp het schoone credietbouwsel der vijftiger jaren omver. 3 - DE CRISIS Op het eerste gezicht is een prijsdaling, en dan zoo'n hevige 30 tot 40% —, als het jaar 1857 te zien geeft, eenigszins vreemd in een tijd van groote goudinflatie. Het vermoeden dringt zich op, dat voorzoover hier economische oorzaken in het spel waren en er dus geen plotselinge technische uitvindingen plaats hadden of andere a-economische oorzaken werkten, het crediet plotseling werd samengetrokken en de omloopsnelheid van het geld plotseling verminderde. Wil de prijsdaling een economische oorzaak hebben, dan moeten wij die op deze beide terreinen zoeken. Cijfers ontbreken. Echter werken beide genoemde oorzaken steeds zoo nauw samen, dat veilig bij constateering van de eene ook de andere aanwezig mag worden geacht. De directe oorzaak van de crisis van 1 Sneller, Crisissen blz. 19; Wirth blz. 440 e.v.; Juglar blz. 491 e.v. 1857 is a-economisch en moet gezocht worden in de Vereenigde Staten. Een daar uitgebroken paniek bracht^ de spanning, welke in Engeland reeds bestond, aan het licht het was deze spanning, die de oorzaak, de zuivere conjunctuurtheoretische oorzaak van de depressie in Engeland was_ De Amerikaansche beurspaniek was mets anders dan een fe bliksemschicht, die de wanverhouding tusschen investeer g en spaarkapitaal uit de duisternis plotseling aan het 1 c bracht; die de te hooge rendementsverwachtingen plotseling als zoodanig kenbaar maakte. ja -i w Reeds de goudontdekkingen hadden Noord-Amerika in het centrum van de belangstelling van den Europeeschen ondernemer geplaatst. Daar was afzetgebied. De ^spojtkoste waren echter zoo hoog, dat de goederen in Californie slechts tegen zeer hooge prijzen konden worden aangeboden. Men begreep in Amerika echter, welk middel er moest worden aangegrepen om dit te veranderen. Koortsachtig snel werden er spoorwegen aangelegd. Het is e«Otterpasaand noodzaak van den Burgeroorlog te danken, dat de eers lijn van Oost naar West voltooid werd. De spoorwegbouw kreeg bovendien een geweldigen stoot door den Krimoorlog (1854 1856), die West-Europa verstoken deed zijn van de aanvoeren uit de Russische korenschuren i. De graanprijs steeg tot hoogten, die men zich slechts va g uit Napoleontische tijden herinnerde. Echter nu kon Am<;n exporteeren. Snel werd de spoorlijn tot Chicago gereed g maakt en weldra voerde wagon na wagon het graan uit de Middle-West naar de Oostelijke oceaankust. Men leze de opgewonden beschrijving, die gezant te Washington 21 Jnni 1857 vlak vóó.ie cnm aan den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken gaf va Chicago het knooppunt van vele wegen, waar alle graan zamen stroomde voor verder vervoer. „Je suis resté parfaitement émerveillé de 1'aspeet de Chicago Plagemareca- ; nrtA ri'inriiPTm 11 v tl v geuse il y a trente ans, 1 Tougan-Baranowsky blz. 107. petite ville il y a dix ans, Chicago est depuis hier une grande ville et sera demain une cité qui rivalisera avec New-York en étendue et en population. Chicago est dé ja le port oü viennent aboutir les lignes de chemins de fer des Etats du Far West et de la partie Nord des Etats de 1'ouest et d'oü partent, par eau ou par chemin de fer, les produits premiers destinés au nord des Etats-Unis et au grand commerce avec 1'Europe, amenés a la cöte par le canal Erie et le Saint-Laurent. Je n'ai passé qu'une seule journée a Chicago et je suis tout étourdi du mouvement qui se produit partout oü je posais le pied, arrêtais le regard ou tendais 1'oreille" 1. De rendementsverwachtingen van de Amerikaansche spoorwegen, waarvan de bouw uit den aard der zaak het leven gaf aan vele nevenindustrieën, waren zeer hoog; de waardeering van de aandeelen was daaraan evenredig. Ook rezen naamlooze vennootschappen als paddestoelen uit den grond en was de grondspeculatie phenomenaal2. Het aanbod van spaarkapitaal was in die dagen niet zeer groot. Het aantal inwoners van de Vereenigde Staten was nog gering en het grootste deel der winsten werd aangewend in eigen bedrijf. Wat echter nog beschikbaar was, vloeide via de banken naar het spoorwegbedrijf. Een groot aantal kleine onsolide banken, sterk concurreerend bij het credietgeven en dus weinig kieskeurig bij het beleggen, betaalde hooge intresten op de deposito's en belegde deze in den meest winstgevenden tak van volkswelvaart, in spoorwegaandeelen. Deze gaven inderdaad een zeer hoog rendement; ze zouden echter later een zeer illiquide belegging blijken 3. Evenwel met deze spaarpenningen alleen kon men dien reusachtigen spoorwegbouw niet financieren. Aangetrokken door de hooge dividenden stroomde het kapitaal uit Europa 1 d'Ormesson blz. 36; zie ook Watjen. 2 Tougan-Baranowsky blz. 107; Watjen blz. 359 e.v. 3 Juglar blz. 268 en blz. 469. mild toe*. Alleen Engeland bezat meer dan de helft van het Noord-Amerikaansche spoorwegkapitaal 2. En van de andere helft berustte veel in Frankrijk, Nederland en andere kapitaalbezittende landen. De Californische goudvondsten en de sterke vraag bei naar productie- en consumptiegoederen waren oorzaak van een sterke prijsstijging, welke op haar beurt weer tot groote importen leidde. . . Deze importen werden voor slechts een gering gedeelte co - tant betaald. De Engelsche banken openden credieten ten behoeve van hun Amerikaansche collega's, soms zonder ook maar eenige dekking. Dit noemde men in Engeland „foreign banking". De Amerikaansche banken gaven op hun beurt weer crediet aan hun cliënten, door middel van wissels, op de Engelsche banken getrokken. Zoo financierde Engeland niet alleen den spoorwegaanleg in, maar ook zijn eigen export naar A Zoo schreed de hausse in Noord-Amerika voort, uiteindelijk slechts steunend op de hooge graanprijzen, die tot betaling in staat stelden van de omhoogvliegende importen Groote hoeveelheden goederen werden op de Amerikaansche mar geworpen, die ze opnam zonder bijzondere Augustus 1857 stegen zelfs nog de prijzen en bleef de spec latie opgewekt, van geen gevaar bewust. Toen kwam echter in Europa een overvloedige oogst aan de markt. Ook kwam Rusland zijn plaats als leverancier weer innemen; de graanprijzen vielen omlaag3 Goudexport was toen voor Amerika het eenige middel om den iuxe-import handhaven. Dit was op zich zelf niet erg maar ë^och tot eenige ongerustheid aanleiding. Het toonde een zwakke plek in een volkshuishouding, die voornamelijk op crediet was gebouwd. Dit crediet schrompelde ineen. De prijzen daalden. 1 Tougan-Baranowsky blz. 106. 2 Feavearyear blz. 271. 3 Tougan-Baranowsky blz. 110 en blz. 111. Men nam de deposito's bij de banken weg. De crisis was daar. 24 Augustus 1857 sloot de Ohio Life and Trust Company haar deuren. Nog aarzelde men. De prijsdaling ging echter voort. Tot opeens het vergaan van een met goud geladen schip de paniek deed losbarsten. De intrest vloog omhoog tot 60 a 70 % i. 26 October meldt de Fransche gezant: „Dans les Etats manufacturiers du Nord les fabriques ont congédié les deux tiers de leurs ouvriers ou fermé, et on ne prévoit pas le jour oü elles pourront reprendre leur activité. Les ateliers et les métiers qui travaillaient pour le luxe et même le confort des grandes villes, restent en majeure partie fermés, laissent a New-York seul 30.000 ouvriers ou employés sans emploi"2. De prijsdaling gaf tenslotte aanleiding tot buitenlandsche kooporders en tot export; dit leidde tot goudimport; spoedig was de goudreserve der New-Yorksche banken weer op peil 3. Zooals hiervoor reeds werd aangegeven, waren de relaties van Engeland met Amerika sterk ontwikkeld. De Laveleye weet mede te deelen, dat er voor 2 milliard francs door Engeland in Noord-Amerika was geïnvesteerd, terwijl alleen reeds in 1856 voor £ 22 millioen daarheen was geëxporteerd 4. Mede omdat een groot gedeelte van den export door Engeland zelf was gefinancierd, bracht de Amerikaansche crisis in Londen ongerustheid teweeg. De reusachtige koersdaling der Amerikaansche effecten gaf daarbij veel zorg. Hierbij kwamen de Indische opstand, vijandelijkheden met China en groote baarvoorschotten door de Bank of England aan de Oost-Indische Compagnie. Dit vereischte weer zilverexport, welk zilver, op het Continent aangekocht, met goud moest worden betaald5. De sterke discontostijging in Amerika deed ook haar invloed gevoelen en de goudexport, de „external drain", nam een aanvang. 1 De Laveleye blz. 44 e.v. Watjen blz. 360 e.v. 2 d'Ormesson blz. 50. 3 De Laveleye blz. 47. 4 id. blz. 49. 5 Wirth blz. 402. De verliezen der Engelsche banken gaven aanleiding tot vele geruchten; spoedig begonnen de faillissementen los te komen. De huizen, die failleerden, waren, zooals duidebik is, voornamelijk huizen met nauwe, te nauwe relaties met Amerika In Schotland stormde het het ergst. Dit gaf aanleiding tot een „internal drain" van goud uit de Bank of England, welke tenslotte tot opschorting van de Peel-Act leidde i. In tegenstelling met Engeland voelde Frankrijk de crisis niet erg. Alleen plaatsen, die sterk voor den Amerikaanschen export hadden gewerkt, bv. Lyon, leden er merkbaar onder . Hamburg had destijds bijna geen relaties met Amerika. In 1856 bleven import plus export van en naar Amerika onder 2 4% van de totale handelsbeweging. De export bv. naar Engeland was veel belangrijker en omvatte 12.1 % van den tota en export. Trouwens al had Hamburg meer contact met Amerika gehad, dan kon die crisis in de verte haar toch niet al te zeer geschaad hebben. Immers de crisis eischte haar meeste slac offers onder credietgevers en credietnemers. En tusschen Amerika en Hamburg had zich zulk een band niet kunnen vormen. Zelfs Bremen, dat veel meer op Amerika georienteerd was en waar de handel op Amerika dan ook dubbel zoo grootwasals in Hamburg, leed weinig onder de crisis 4. Men had hier den handel slechts met eigen kapitaal gefinancierd; er was geen mogelijkheid geweest om van het crediet te profiteeren. De crisis in Engeland evenwel had voor Hamburg desastreuse gevolgen. Er failleerden vele koopmanshuizen, welke in hun val vele Pruisische industrieele ondernemingen mede ^Van Hamburg sloeg de crisis over naar haar afnemers en leveranciers, naar Zweden, Noorwegen, Denemarken, Busla . 1 Tougan-Baranowsky blz. 115 e.v. 2 Wirth blz. 426. 3 Horn blz. 245 e.v. 4 Wirth blz. 451. s id. blz. 457. Baasch. „Saint Paul", zoo schrijft de Laveleye, „dans une sublime image, a dit que tous les hommes ne forment qu'un corps, et les philanthropes se sont toujours plu a parler de la grande familie humaine. Ces expressions cessent d'être, dans 1'ordre économique du moins, de pures métaphores; elles commencent a traduire tout simplement la réalité. Qu'a 1'autre bout du monde un engorgement se produise pour la circulation, que de 1'autre cöté de 1'Atlantique la guerre civile éclate, et les peuples européens ne tardent pas a ressentir le contrecoup de ces accidents locaux. Ils s'en aper^oivent a des signes que nul ne peut méconnaitre et dont tout le monde patit: la rareté de 1'argent et la baisse de toutes les valeurs"*. In waarheid, de kapitalistische organisatie en de afhankelijkheid van de wereldmarkt drongen al meer in alle volken door 2; het economische wel en wee van den een deed zijn invloed gelden op dat van den ander. De eerste internationale crisis was de voorbode van de gemeenschappelij ke wereldconj unctuur. 1 De Laveleye blz. 62. 3 Rosenberg blz. 369 e.v. HOOFDSTUK III METHODE EN MATERIAAL 1 - INLEIDING Wagemann geeft in zijn reeds genoemde boek een aardige typeering van de belangrijkste hedendaagsche methoden van conjunctuuronderzoek. De eerste, een Amerikaansche methode, wordt gekenmerkt door het zoeken naar een „genera index" i. Bij deze methode zoekt en cijfert men net zoo lang, tot men een curve gevonden heeft, die de bewegingen in het economische leven in haar geheel weergeeft. Deze Amerikaansche methode berust op een a-theoretische houding. Zij is een uitvloeisel van de zienswijze, dat het economische leven een mechanisme is, dat te allen tijde op dezelfde wijze reageert. De conjunctuur, zooals de geschiedenis die te zien heeft gegeven, komt dan steeds in denzelfden vorm weer terug. Wanneer men dus een curve heeft gevonden, die de verloopen conjunctuur weergeeft, zou men daardoor tevens in staat zijn het toekomstige verloop der conjunctuur te voorspellen. . Wagemann stelt hier zijn eigen stelsel tegenover. Hij is voorstander van een meer-curvensysteem. Een systeem, dat het logisch gevolg is van de gedachte, dat het economische leven een organisch geheel is. Een daarin voorkomende golfbeweging is geen mechanisch verschijnsel. „Ablau , Richtung, Dauer und Intensitat des organischen Beweeungsspiels tragen daher den Charakter eines mehr oder weniger freien Rhytmus im Gegensatz zu dem strengen Tak e der Maschine"2. Het organisme heeft haar eigen innerlijke wetten, waardoor het van te voren onbepaalbare reacties 1 Wagemann blz. 8. 2 id. blz. 11. laat zien. Wagemann is er dan ook op uit, om voortdurend van alle onderdeden van het economische leven den „gezondheidstoestand" te bepalen. Heeft hij dezen gevonden, dan gaat hij na van welke economische of niet-economische prikkels deze toestand een gevolg kan zijn. De diagnose stelt hem dan in staat, om later, bij een soortgelijken prikkel, dadelijk een poging tot prognose te doen. Al deze methoden hebben uiteindelijk tot doel: de conjunctuurprognose. Dit is echter een doel, dat ons in deze studie uit den aard der zaak verre ligt. Toch geven beide methoden ook voor ons doel gereede stof tot overpeinzing. Immers beide methoden beginnen met een analyse van het economische leven. Zoo ook wij. Zij evenwel trachten daarna een prognosesysteem te bedenken. Wij daarentegen willen de sporen zoeken, die de moderne conjunctuur in het economische gebeuren in Nederland ± 1850 heeft achtergelaten. Die Amerikaansche methode: een zoeken in het wilde weg, moet tot veel krachtsverspilling aanleiding geven. Dit wil echter niet zeggen, dat alle op Amerikaansche leest geschoeide onderzoekingen voor ons geen nut zouden hebben. Natuurlijk hebben zij niettegenstaande veel onsystematisch zoeken belangrijke bijdragen geleverd. Zoo zal een Engelsche studie van Mej. Thomas over de „Social aspects of the Business cycle" ons aanleiding geven, om op grond van haar conclusies bepaalde sociale getallenreeksen te gebruiken als indices van den welvaartstoestand van de bevolking en dus ook van den invloed van de moderne conjunctuur op die bevolking. Naast de Amerikaansche staat de Duitsche methode. Zij heeft deze goede gedachte, dat het economische leven niet overal tegelijk in dezelfde conjunctuurphase verkeert. Naarmate het economische leven van een land meer vervlochten is, zal de gelijktijdigheid echter meer tevoorschijn komen. Vóór den Wereldoorlog kon men beweren, dat de „ambtenarenconjunctuur" zich tegengesteld bewoog aan de algemeene of „ondernemersconjunctuur"*. De geweldige in- 1 Verg. Mühlenfels; Streller. vloed, dien de conjunctuur in den tegenwoordigen yd op het geheele economische leven heeft, doet zich nu echter ook gevoelen in het staatsbudget. In de plaats van een „Gegenbewegung", die de historie eens te zien gaf, xs nu een „stralen- bUHetelecfnomTsche leven in Nederland ± 1850'we herhalen het, is nog niet erg ineengevlochten. De vroeg-kapitalistische periode, waarin het zich nog bevindt, is daar borg voor. Ee conjunctuur, die alle deelen van dat economische leven aantast, zullen we hier dus niet vinden. Integendeel, onze onderzoekingen zullen laten zien, dat de hausse in het eene bedrijf begeleid wordt door een baisse in het andere. De gegevens, waarop deze onderzoekingen zich zullen baseeren en waaruit we de diagnose zullen moeten vaststellen kunnen worden verdeeld in twee hoofdgroepen: cijfers, en wat de Amerikanen noemen „business annals . Cijfers behooren bij de exacte wetenschappen; daar vormen zij de resultaten van de genomen proefnemingen, die op hun beurt weer de fundamenten vormen, waarop het wetenschappelijk betoog wordt opgetrokken. De keuze van de proefnemingen geschiedt echter aan de hand van te voren p ^DeeconómShe wetenschappen, met haar sterk historischen inslag in het kenobject*. kunnen nooit komen tot exacte proefneming en dns ook niet tot het kweeken ™n ^ters, d.e meer kunnen doen dan het geven van aanwijzingen Dit laat ste is echter van niet te onderschatten belang. Dank zij deze aanwijzingen zijn belangrijke economische oütdelckmgen gedaan en ook onze beschouwingen zijn grootendeels op suggesties, in de cijfers gelegen, gebaseerd. Deze suggestief^verkriisen echter dan pas waarde, wanneer ze aan de hand der theoretische economie verklaard en uitgewerkt kunnen worden Dan ontvangen zij hun „zin" en kunnen langs dienwg tot practisch nut worden. De „theoretical significancejs_the 1 Wagemann blz. 93. 2 Menger. ultimate test of statistical results" i, schreef Mitchell terecht. Zekerheid kan op grond alleen van cijfers en feiten nooit verkregen worden. Nog minder kan cijfermateriaal de categorieën van de economische wetten volkomen „verfeitelijken". Uiteraard geeft deze overweging den doodsteek aan alle exacte economische prognose2. Daarbij komt, dat getallen, aan het sociale leven ontleend, practisch nooit als absoluut juist kunnen en mogen beschouwd worden. Nog minder is herhaalde meting onder gelijke voorwaarden mogelijk. Dit alles treedt in nog sterkere mate naar voren, wanneer men zich bezig houdt met historische conjunctuurstudie. In dit geval moet de onderzoeker tevreden zijn „with such data as practical needs or accident have preserved, make the best use of what he finds, and hope that his efforts may at least help toward getting for his successors better figures than are available to him" 3. Uit het schitterende overzicht, dat Prof. C. A. Verrijn Stuart in zijn „Inleiding tot de beoefening der Statistiek" geeft over wat in Nederland aan statistische gegevens van het bedrijfsleven in het algemeen voorhanden is, blijkt wel, dat het tijdperk, hetwelk wij tot voorwerp van een onderzoek kozen, niet alleen schraal is voorzien van statistische gegevens, maar dat de aanwezige statistieken ook nog zeer onvolledig en dientengevolge bijna waardeloos zijn. De getallen in de verslagen van de Kamers van Koophandel bv. lijden aan gebrek aan eenvormigheid; hun waarde verschilt naar den ijver van den secretaris 4. Wat inzonderheid de nijverheid betreft, hier zijn alleen maar bruikbaar de gegevens, ontleend aan de officieele publicaties, welke gegevens verzameld werden met het oog op de publieke finantiën. Bij de accijnsplichtige goederen is het aantal der desbetreffende fabrieken en de omvang der productie nauwkeurig bekend. Behoudens de suikerraffina- 1 Mitchell blz. 190. 2 Verg. Morgenstern, Wirtschaftsprognose. 3 Mitchell blz. 205. 4 C. A. Verfijn Stuart III blz. 141. deriien betreft dit echter voor onze volkswelvaart weinig belangrijke takken van bedrijf. Op deze officieele gegevens zal echter in het navolgende veelvuldig een beroep moeten gedaan worden. , , _ . Slechts zelden zullen wij ons kunnen baseeren op deze betrouwbare getallen. Zeer vaak zullen wij ons tevreden moeten stellen met cijfermateriaal van twijfelachtiger allooi. De aard der meeste cijfers nadert dan sterk het karakter der „business annals", de tweede door ons genoemde bron van kennis. Het noemen van dit soort gegevens doet voor onzen geest verrijzen de schitterende publicatie van Thorp en Mitchell, die, chronologisch geordend, „business annals" hebben gegeven van de Vereenigde Staten van Amerika en Engeland vanaf 1790, voor vele andere landen, waaronder ook Ne er land vanaf 1890. Deze „annals" beginnen voor elk jaar met een 'typeerend woord, dat zoo scherp mogelijk den economischen toestand van dat jaar karakteriseert. Daarna volgen de belangrijkste economische en andere gebeurtenissen in dat jaar. Deze gegevens zijn verzameld uit dagbladen, tijdschriften en rapporten, en zijn alle aan de bekende statistieken getoetstHet is dit soort gegevens, dat wij eveneens noodig hebben De conjunctuur- en crisishistorici verschaffen in hun pubhcaties dit materiaal niet. Zij houden zich bezig met de veranderingen op langen termijn. Uitvoerig zijn ze slechts over het cnsisjaa , dat sterk tot hun verbeelding spreekt. „Data on crises are abundant, but little is written concerning the mtervening years"i. Van die tusschenliggende jaren had de depressieperiode, door haar tragiek, nog de meeste belangstelling De hausse werd als iets vanzelfsprekends aanvaard. Sarcastisc merkt Thorp daarbij op: „Periods of prosperity receive little published recognition - except in the Annual President to Congress, in which all years appear as and abundant" *. Dit „Amerikanisme" treffen we bij de Nederlandsche „business annals" niet zoo zeer aan. Wel valt op te merken, dat de minste aandacht aan de welvaartsperioden werd i Thorp blz. 101 e.v. gewijd, waarbij nog in het oog dient te worden gehouden, dat men zeer geneigd was een jaar slechts met het onmiddellijk voorafgaande te vergelijken, waardoor men tot een sterk relatief begrip „hausse" of „baisse" kwam. Hiermede raken wij het probleem der betrouwbaarheid dier „annals" *. Ze zijn uit den aard der zaak niet zoo objectief als de cijfers, hoewel de grens niet scherp te trekken valt. Vele van de door ons gebruikte cijfers zijn minder objectief dan sommige „annals". Hun betrouwbaarheid hangt sterk af van de bron, waaruit ze afkomstig zijn. Zoo hebben we een overvloed van materiaal uit de gemeenteverslagen, die, dank zij de gemeentewet van Thorbecke (1852), regelmatig zijn opgesteld geworden en voor het nageslacht een onuitputtelijke bron van economisch-historische gegevens vormen. Een groot voordeel is, dat deze berichten, de jaren door, afkomstig zijn van en samengevat werden door dezelfde personen, waardoor de vergelijkbaarheid, van jaar op jaar, toeneemt. De belangstelling van den rapporteur blijft evenals bij de verslagen van de Kamers van Koophandel ook hier van grooten invloed. Zoo is het bv. opmerkelijk, dat „De Economist" (opgericht 1852), die in de eerste jaren van zijn bestaan zeer veel „annals" bevat, voor ons doel onbruikbaar is, omdat de redacteur zijn aandacht concentreerde op het economische voorbeeld van die dagen, Engeland. Gegevens uit Nederland zoekt men er meestal tevergeefs. Slechts de cijfers uit de officieele statistieken, die als het ware om bewerking en publicatie smeekten, vonden er hun plaats. De noodzaak dringt zich dus aan ons op, alle ten dienste staande gegevens, zij het met oordeel des onderscheids, te gebruiken. Onderlinge vergelijking — welke helaas te zelden mogelijk is — moet in dezen steeds ons pogen zijn. Moge bij het moderne conj unctuuronderzoek de „business annal" een aanvulling zijn, voor ons is ze, al te vaak, het eenige gegeven. Daarom ook kan ons onderzoek niet tot in de details afdalen, maar moeten we ons tevreden stellen met de voornaamste, duidelijk naar voren tredende gebeurtenissen. 1 Mitchell blz. 363 e.v. 2 - DE METHODE VAN BEHANDELING IN VERBAND MET HET VOORHANDEN ZIJNDE MATERIAAL Op welke gedeelten van het economische leven moeten wij nu ons oog richten, om het best de typische eigenschappen van dat economische leven te ontdekken? . De moderne conjunctuur vindt haar voedingsbodem in het bankcrediet en in de industrieele voortbrenging. Een buiten onze grenzen ontstane conjunctuur zal dus in ons land he best gedijen in den voor haar, daar te vinden gunstigsten hodem Wij dienen dus voornamelijk de ontwikkeling v de credietmarkt en van de nijverheid in Nederland tusscheu de jaren 1848 en 1860 na te gaan1. In het voorgaande is reeds aangegeven — en het zal in het navolgende nog nader blijken -, dat kredietmarkt en nijverheid in Nederland destijds weinig met elkaar te ma hadden. Kwam de credietmarkt zoo nu en dan eens in aanraking met de nijverheid, dan was dat toch nimmer in de functie van credietgever. Een goed voorbeeld ie^ ^\ Nederlandsche Handel-Maatschappij, een van de belangrijk ste vragers van crediet in het Nederland van die dagen. Dit crediet werd echter nooit bevruchtend op de nijverheid aaneewend. De N.H.M. en de andere credietvragers beperkten hun arbeidsveld tot den internationalen handel en °Vlf cre^etgevers traden op de Nederlandsche Bank en de enkele in haar beginstadium verkeerende particuliere banken, voorts de particuliere geldschieters, de door afsterving va de tweede hand met hun kapitalen veriegen zittende rustende koonlieden Van de meeste is de bedrijvigheid onbekend. Voor de Nederlandsche Bank kunnen we echter putten uit het eerste deel van de aan haar gewijde publicatie van Prof. A-M.de Jong. De bedrijvigheid der vele credietgevers ontsnapt echter niet eeheel aan onze waarneming. Hun daden hadden gevolgen en dc gevolgen van hun samentreffen met de credietvragerszqn i Eenzelfde methode wordt in „Course and Phases» gevolgd, alleen in een andere volgorde. zelfs op enkele punten in betrouwbare getallen vastgelegd. De effectenhandel verried zijn bedrijvigheid in den omvang der beleeningen en in het koersverloop. De beteekenis van den handel leeren we kennen aan de hand van de a-priori ontwikkelde stelling, dat de conjunctuur vanuit het buitenland Nederland moest binnendringen. Voor zoover hier psychologische invloeden werken, moeten wij deze zoeken in uitingen van de leidende economische machthebbers; zijn deze invloeden van meer concreten aard, dan zullen zij hun neerslag hebben in de handelsstatistiek en in de cijfers der scheepvaartbeweging. De in-, uit- en doorvoercijfers van de belangrijkste stapelartikelen moeten ons gegevens kunnen opleveren nopens de deelneming van Nederland aan de algemeene, in hoofdstuk II geschilderde wereldhausse. Het is voor ons van groot nut, dat de Nederlandsche handelsstatistiek naast den invoer voor het verbruik ook den algemeenen invoer geeft. Moge deze scheiding niet altijd aan de werkelijkheid beantwoorden, het gaat ons niet zoo zeer om absolute hoeveelheden, dan wel om de veranderingen in de getallenseries, getrokken uit die statistiek. In dit verband komt de vraag op, of wij onze beschouwingen baseeren willen op hoeveelheids- dan wel op waardestatistieken. Het moderne conjunctuuronderzoek baseert zich meer en meer op productie- of hoeveelheidstatistieken 1. De huidige productiemethoden, die een prijsstijging met name op industrieel gebied reeds bij haar ontstaan opvangen en door uitgezette productie te niet doen, maken het prijsverloop tot een ondeugdelijken thermometer van den conjunctuurtoestand. Daar dit moderne onderzoek 2 echter geheel gebaseerd is op toestanden, die wij in de voor ons liggende periode nog niet kennen, mogen we ons wel verlaten op de beproefde vooroorlogsche methoden, die veelal gebaseerd waren op prijsindices. Echter niet om het prijsverloop op zichzelf zijn die indices 1 Clark blz. 24. 2 Wagemann blz. 173. Mitchell blz. 312. Valk in De Economist 1932 blz. 50 e.v. van belang, maar om de gebeurtenissen, die ze weergeven. Immers de prijs is de resultante van intensiteit en omvang van vraag en aanbod. De hausse, zich uitend in een versterkte vraag naar productiemiddelen, waarbij het aanbod niet evenredig stijgt, roept een prijsstijging dier kapitaalgoederen in het leven Daarom vooral heeft een prijsbeweging beteekenis . Wanneer wij indices van het handelsvolume kunnen verkrijgen, hebben deze echter te allen tijde de voorkeur. Zij kunnen dan uitstekend gecontroleerd worden door de pnjsindices. De moeilijkheid van physieke eenheden is, dat zij me samen te tellen zijn. Een omzetting van de physieke eenheden in constante waardecijfers doet deze moeilijkheid verdwijnen. Voor ons doel geeft dus de, zoo vaak gesmade, constante waarde in de handelsstatistiek van dien tijd een groot gemak. Daardoor zijn wij in staat, zeer ruw weliswaar, de beweging van het internationale handelsvolume na te gaan. Voor oogen moet hierbij worden gehouden, dat deze constante waarde in den loop der jaren een grootere toepassing heeft gekregen. Immers alleen artikelen, die bij invoer vrij van rechten waren werden tegen constante waarde gedeclareerd 2. En dit aanta nam in den loop der vijftiger jaren zeer toe. Het is dus duidelijk, dat naarmate het liberale beginsel in onze handelsstatistiek doordrong, ook de constante waarde voor steeds meer artikelen werd gebezigd. Het is met mogelijk den invloed daarvan op de handelsstatistische gegevens na te gaan. Immers deze invoerrechten waren, door de verschi lende verdragen, tot een warnet geworden en hadden de feitelijke tariefheffingen volkomen onoverzichtelijk gemaakt. Aan verschillende staten waren gunsten op tariefgebied verleend ; evenwel, daar de onvoorwaardelijke meestbegunstigmg nog met in onze handelsverdragpolitiek was doorgedrongen, waren deze gunsten niet algemeen. Hierin kwam verandering bij de tariet- 1 Het spreekt vanzelf, dat de bewegingen van het algemeene prijsniveau buiten deze beschouwingen vallen. 2 Geschiedenis Statistiek, Bijdragen blz. 160. 3 A. de Vries blz. 157-160. wetswijziging van 1 September 1854 (S. 126). De onvoorwaardelijke meestbegunstiging vereenvoudigde de tariefwet met één slag; bovendien werden bij die gelegenheid rechten verminderd of geheel opgeheven. Naast het handelsvolume is de omzet1 van groot belang. Daarvoor hebben wij het prijsverloop der goederen noodig. Het volume gecombineerd met dat prijsverloop geeft ons inzicht in de eventueele winsten en verliezen van handel en speculatie. Tenslotte dringt zich bij het opstellen van getallenseries, opgebouwd uit handelsstatistische gegevens, de vraag op, of het nog noodig is de trend2 daaruit te verwijderen. De korte periode, het uitgesproken expansiekarakter van dit tijdvak, de chronische inflatie geven ons voldoenden grond om de trend lineair-stijgend te denken. Deze trend springt bij vele getallenreeksen dadelijk in het oog. Daar het ons slechts om een algemeenen indruk van de reeks te doen is, achten wij het niet noodig de trend te verwijderen. Het wegnemen van de trend zou bovendien de gedachte wekken, dat wij met zulk betrouwbaar cijfermateriaal te doen hadden, dat een dergelijke mathematische bewerking geoorloofd zou zijn. De handelsstatistiek is ook onze voornaamste cijferbron voor het tweede te doorzoeken gebied: de nijverheid. Een juist inzicht in den toestand van de nijverheid verkrijgt men door gegevens over den productie-omvang. Deze zijn in den tegenwoordigen tijd nog moeilijk te verkrijgen, laat staan dan in de ons momenteel belang inboezemende periode. De industrieele bedrijvigheid blijft' ons echter niet geheel verborgen. Gelukkig hebben wij een keur van „business annals", die, weliswaar meestal in relatieven zin sprekend, toch een goed idee geven van den omvang der bedrijvigheid. Wij bedoelen de op de gemeenteverslagen gebouwde rapporten in de Statistische Jaarboeken 3, die ons voldoende stof leveren om veilig onze conclusies te trekken. 1 Omzet = hoeveelheid X gemiddelde prijs! 2 Trend is de Engelsche uitdrukking voor de algemeene tendenz die uit een statistische getallenserie blijkt. 3 Afgekort: St. Jrb. Aan de hand van deze verslagen zijn verschillende getallenreeksen opgesteld. Immers, hoewel de productie-omvang me direct te meten valt, zijn toch wel gegevens bekend over den aan- en den afvoer van de nijverheid, welke beide direct doo den productie-omvang worden beinvloed. De ïnvoercy ers van grondstoffen, zoowel voor de productiemiddelen- als voor de verbruiksgoederen-industrie, zijn tot in den tegenwoordigen tijd de belangrijkste gegevens voor dit doel. Om de beweging in de cijferreeksen beter tot haar recht doen komen, zijn deze getallen overgebracht m indexcijfers. Als basisjaar daarvoor is niet, — zooals terecht e coen g bruikelijk is -, een normaal jaar genomen, maar het crisisjaar 1857 De rechtvaardiging van deze statistische afwijking is van opportunistischen aard. Niet van alle cijferreeksen konden wij een volledige opsomming verkrijgen. Het eene; gegeven begint iets vroeger dan het andere. Eehter alle hebben het jaar 1857 gemeen. De reeks zou anders voor ons doel al tippl weinie nut hebben. Hierboven merkten we reeds op, dat de getallen aan de handelsstatistiek ontleend, in de meeste gevallen hoeveelheidcijfers zijn, zij het dan tot waardecijfers °mS«ekfn<* tegen een constanten prijs. De prijsbeweging vindt in deze getallen dus geen weerslag. Deze mag dus verwaarloosd worden. De cijferreeksen, waaruit het indexcijfer is samengesteld, verschillen echter sterk in grootte. Zoo bestaat het importsaldo aan grondstoffen in 1857 voor 35% ui ruwe suiker. Het is duidelijk, dat veranderingen in het importsaldo van ruwe suiker grooteren invloed uitoefenen op de bewegingen van het indexcijfer, dan een verandering in het importsaldo van ongezaagd hout, dat in 1857 14%, of van ruwe wol, dat slechts 0.4% van het totale importsaldo der grondstoffen in dat jaar uitmaakt. Het gewicht, dat een ieder der gegevens in het indexcijfer heeft, is niet in overeenstemming met de belangrijkheid van dat gegeven voor het doe waarvoor dat indexcijfer is opgesteld i. De productieomvang 1 Mills blz. 171 e.v. van het betrokken bedrijf, waarvoor die grondstof diende, kan voor den toestand van de nijverheid in het algemeen wel veel belangrijker zijn, dan het gewicht in het indexcijfer zou doen vermoeden. Dit moet bij de bestudeering der indexcijfers wel in het oog worden gehouden. Om dit te kunnen controleeren is daarom ook in de bijlagen een lijst opgenomen, aangevende de samenstelling van alle indexcijfers. Aan de hand van deze lijsten kan dus de waarde der indexcijfers worden getoetst. len slotte dient nog de aandacht gevestigd te worden op den eisch, dat de gewichtspercentages zooveel mogelijk, al die jaren door, gelijk blijven. Dus mogen de gegevens jaar op jaar in gewicht niet teveel schommelen. Dit gevaar bestaat alleen voor die series, die een trend bezitten, sterk afwijkend van de trend der totaalserie. Zoo stijgt het exportsaldo van gedistilleerd veel sterker dan het totale exportsaldo der eindfabrikaten. Daarom zou aan deze serie, en aan enkele soortgelijke series, de duidelijk zichtbare trend moeten worden ontnomen. Dit verwijderen van de trend zou echter in een ander, niet minder gevaarlijk uiterste doen vallen. Immers het meest juiste zou zijn om nu in die, van een trend beroofde serie een nieuwe, met de algemeene trend overeenkomende trend te leggen, om op deze wijze het gewicht zooveel mogelijk constant te houden. Een dusdanige berekening zou echter teveel eer bewijzen aan de waarde van het grondmateriaal. Al deze gegevens moeten dus den toestand van credietmarkt en nijverheid in de opeenvolgende jaren tusschen 1848 en 1860 voor ons onthullen en ons de gevolgen van de moderne conjunctuur op het Nederlandsche economische leven doen kennen. Toch zijn hiermede de gevolgen voor de Nederlandsche volkswelvaart nog niet volledig geschetst. Wij willen deze gevolgen ook nog meer direct benaderen aan de hand van gegevens en cijfermateriaal betreffende het sociale leven der verschillende bevolkingsgroepen, om daarna de uit deze sociale gegevens getrokken conclusies te toetsen aan wat de toestand van credietmarkt en nijverheid over die welvaart deed ver- mG«evens over werkloosheid bezitten wij niet. Eenig lieht hierofer kunnen K — i /-i . ^ —uuwiuë over ae Crediet-Vereeniging te lezen staats taak van de particuliere bankiers. En voorts van de geoctroyeerde Bank, echter enkel en alleen, omdat zij bevoorrecht was en bankpapier mocht uitgeven. Behalve naar disconteering van handelspapier eins de aandacht van den particulieren bankier nog uit naar den ettectenhandel. lot omstreeks 1850 werd het nieuw aangeboden kapitaal voor het grootste gedeelte opgenomen door den Nederland- 1 Open-markt-politiek is een directe interventie op de geldmarkt door credietrestrictie en andere credietpolitieke maafregeC dfe daarS irs^ofraan"of ve;koop van staats°bi^s, het aanbod of de vraag op de geldmarkt wordt beïnvloed. en ou jijj. ioOD DlZ. 341. —.-Tiirrrss -C^sr- deardaearop gevolgden «nanci^™^CStelsel De juist in deze jaren - dank zij het ^ ^ beginnende vloed van^derlandschen Staat verminvraag naar kapüa buüenlandsche fondsen, dat tot 1850 vrijwel 'onveranderd ongeveer gon in de vijftiger ^ buitenlandsche effecten ten gevolge waarvan het hedraa der binnenland- in 1860 ongeveer gelijk' ™ 2. Is dit een aanduiding sche staatsfondsen (± ƒgeval ging de van belangstelling voor het dtect ë «s ^ naar de belangstelling van den par: ïcu ^ de directie der nijverheid. Wij hoorden ree trouwens ook lust in de Nederlandsche Bank. Niemand h^trouwe^oo ^ ^ financiering der e ■ . , j: jjaar philanthro- van de Nederlandsche atkeuring van pische bemoeiingen 'oogstten 8«dk'u 8overtuiging conserde zijde der kooplieden naar gela g ^ )850 was de vatief dan wel liberaal was. (e | Qn. nijverheid geheel uitde gunst Had toeme ^ hopeloos Zn,»£-. * koloniale grootheid tegenov . , koloniale groot- De roem van Nederlands^Ha'ndelheid was echter me: a daarmede „als vroeger met Compagnie tegenover den 1 St. en St. Jrb. 1857 blz. 264 (21). 2 Hirschfeld blz. 14. 3 Mansvelt II blz. 284. Oostzee- en den Middellandschen-Zeehandel. Deze handelstakken der Republiek waren ontegenzeggelijk veel omvangrijker dan de Indische en toch werd er van de Compagnie meer ophef gemaakt. Dat ligt deels aan de romantiek der verre reizen, deels aan den aard der producten, die óf zeer zeldzaam óf zelfs monopolie-artikelen waren. De markt waar deze producten verkocht werden, ontleende daaraan een bijzondere beteekenis. Het bezit van een kolonialen handel trok meer de aandacht dan alleen uit omzetcijfers valt af te leiden. Ook voor het bedrijf van de Nederlandsche Handel-Maatschappij gold het bovengezegde, hoewel in verzwakte mate" i. Van den algemeenen invoer kwam in 1848 voor rekenins van de Nederlandsche Handel-Maatschappij 14 % der waarde. De uitvoer van de Maatschappij, zoowel ter zee als over de landsgrenzen, was geringer en bedroeg in dat jaar slechts o /o van het totaal. In den overzeeschen handel bekleedde de Nederlandsche Handel-Maatschappij een bijzonder groote plaats. Lr kwam op rekening van de Maatschappij 40% van den geheelen overzeeschen import en meer dan de helft van den invoer uit Oost-Indië 3. De functie van koloniale stapelmarkt kwam Amsterdam in deze dagen door de regeeringsmaatregelen slechts kunstmatie toe. De „tweede hand", de ruggesteun van Hollands stapelmarkt kon haar positie niet handhaven. Met den particulieren handel was het dan ook diep treurig gesteld. Ziet men naar ezen, dan komt men tot een ander, dan het hierboven vermelde oordeel over Nederlands commercieele grootheid: ,, mstreeks 1850 was de conjunctuur voor Amsterdam hopeloos slecht. De overzeesche connecties waren verloopen Kleine aanvoeren uit Londen, Hamburg en Bremen bedierven de markt. De positie der stad als invoerhaven van het vasteland was zeer verzwakt. Oude wereldfirma's liquideerden Rotterdam zag evenzeer zijn verren handel vervallen, doch zijn markt werd nog eenigszins gesteund door de voor zee- en 1 Mansvelt II blz. 227. " " 2 id. II blz. 228 en blz. 229. riviervaart zoo gunstige ligging als ^^'J^hefde refst - - expeditieverkeer' i. natuurlijke en het ~ 19e eeuw wel heeft te ondersc bezwaarlijk welvarend „In het algemeen « £nde. = ^ genoemd worden. Alleen u^irlp landen onderling via en het Tolverbond en -n deze tode^l^^handel werd ons land was niet on e ang i8e-eeuwsche oogen echter in star conservatie bez.ee met Meeeu * en dus op alle ™ tijdperk van groote moei ij R0tterdamsche handel gaai^s.^ïe h^ss^vóórTsö^beïnvloedde^dat^dtwr^oCTverkeer het eemge lichtpunt. Deze ves ^ Indische producten. „De Oost-Indische Com- pagnie, in de tweede rij 5- laatste desgewenscht de nt^ spaarzame energielÊelffdandig besteden, nl. iu de reederi. Maatschappij beleefde, oor Bureaucratisch de scheepsbouw een tijdperk van ^ vastgestelde vrachtprijzen gaven aan de reea j 1 V. d. Kooy blz. 74. 2 Mansvelt II blz. 233. 3 Bouman blz. 191- 4 Zie blz. 115 e.v. B Mansvelt II blz. 233. een vaste rentabiliteit. Hooge eischen van expertise hielden deze vloot, bijna geheel uit nieuwe schepen bestaande, op een hoog peil1. Het veel te groote aanbod van scheepsruimte maakte een beurthjst voor de bevrachtingen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij noodzakelijk, want niettegenstaande doorgaande verlaging der vrachtprijzen ging de aanbouw van schepen nog onverdroten voort; men wist nog steeds de reederij een rendabel bedrijf. De beurtbevrachting maakte vele schepen gedurende een tijd werkloos, wat tot gevolg had, dat ondernemende reeders particuliere bevrachtingen begonnen te zoeken2. „De directie der N.H.M. moedigde dit op alle mogelijke manieren aan. Voordeel schijnen deze particuliere bevrachtingen evenwel met te hebben opgeleverd" 3. Echter, opleggen kostte ook geld, dus waagde men liever een kans. De verwachting was dan ook met ongerechtvaardigd, dat bij een groote opleving in het scheepvaartverkeer „de kunstmatig in het leven geroepen vloot, juist door het genot van een gegarandeerde reis naar ndie tegen een beschermden vrachtprijs, in staat zou zijn, elders op de wereldvrachtenmarkt mede te dingen en zich een plaats te veroveren" 3. Zoo was de toestand van geldmarkt, handel en reederij in Nederland aan den vooravond van de eerste wereldhausse. Een zeer ruime geldmarkt, geregelde aanvoer van zeer begeerde koloniale producten en een uitstekende koopvaardijvloot stonden den buitenlandschen handel ten dienste. De geldmarkt bezat begeerde waar. In tijden van spanning zou het buitenland daar een grooten metaalvoorraad vinden. Wanneer de uitzetting van de fiduciaire middelen haar erenzen zou naderen en de metalen basis steeds zwakker zou worden, kon de buitenlander in Nederland terecht om die basis te versterken. 1 Mansvelt II blz. 155. 3 id II bi* 16ö' "e °°k De Economist 1853 blz- 72 e-v- De hevige prijsstijging in het buitenland, dank zij hausse en inflatie, moest de Nederlandsche Handel-Maatschappy en haar kolonialen handel doen bloeien. De scheepvaart was bereid zonder winst te varen. Welk een bedrijvigheid moest ze dan niet ten toon spreiden, wanneer de vrachtprijzen in het buitenland omhoog zouden gaan Ook psychologisch was men bereid de hausse te ontvangen en verder te dragen. In het jaaroverzicht over 1849 schetst de redactie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant den toestand op het eind des jaars aldus: „Ging het begin van 1849 nog gebukt onder een aanmerkelijk tekort in onze schatkist de zorgen daarvoor zijn nu geheel verdwenen. Deze werkelijk verblijdende gebeurtenis hecht zich onmiddellijk vast aan den verbeterden toestand der bronnen van welvaart. Het vertrouwen, dat in 1848 een geweldigen schok had ontvangen en handel en nijverheid had doen stilstaan, keerde in weder terug. De rust, waarmede Nederland 1848 is doorgegaan, doet den vreemdeling groot vertrouwen in ons stellen. Ons bewandelen van den wettigen weg onder alle omstandigheden geeft hem zekerheid, dat onze handel stevig is en vertrouwen waard is. Onze inwendige toestand mag ons werkelijk met vertrouwen in de toekomst vervullen. De handel en nijverheid herleeft; onze finantiën zijn sedert het voorgaande jaar aanmerkelijk verbeterd; voor onze politieke hervorming zien wij mannen aan het bestuur, die met krachtige hand kunnen arbeiden". Menschen, die zoo denken, zullen zich winstmogelijkheden niet laten ontgaan. 2 - DE ONTWIKKELING VAN DE GELDMARKT „De magere jaren", zoo wordt het tijdvak 1848 1853 door Mr de Jong in zijn „Geschiedenis van de Nederlandsche Bank genoemd. De credietoperatiën van de Nederlandsche Bank daalden in deze periode tot bedragen, die men slechts in haar jeugdperiode terug kon vinden. Lag het jaargemiddelde van het opereerend kapitaal in de tien voorafgaande jaren steeds oven 25, soms boven 30 millioen gulden, in dit vijf-jarig xSsS ^eti.fetdS beneden 20 mi"ioen. In het boekjaar 849 1850 daalde het zelfs tot gemiddeld ruim ƒ12 millioen een bedrag, dat sedert het uiterst slappe jaar 1827—1828 niet' meer was opgeteekend en dat ook later nimmer meer voorkwam i. De oorzaken van deze depressie deelde de Directie mede in haar jaarverslag over het boekjaar 1849—1850* In een groot deel van Europa is de toestand... zoo onzeker, 'dat alle nijverheidsondernemers, fabrikanten, handelaars en anderen zooveel mogelijk hunne operatiën beperken en dus noodwendig ook minder kapitaal dan vroeger in hunne zaken aanwenden. En indien dit al in sommige landen minder dan I Tl flnnpro lint 1 •• muge zijn, zoo moet de invloed dier beperking van ondernemingen en dus van kapitaalgebruik zich ec ter ook op de kapitaalmarkt van eerstgenoemde landen doen gevoelen, vooral wanneer het landen zijn, die, gelijk Nederland gewoon zijn in veelvuldige credietbetrekkingen met het buitenland te staan. Maar meer nog dan op fabrieken en de6aanw r|del ^ ^ wantrouwen °P toekomst op de aanwending van kapitaal in publieke fondsen; en deze verweging is voor ons belangrijker, uit hoofde der gewigtige del' vpG u w fondsen in onzen Amsterdamschen hanltten 7 •' Wantrjouwen °P de toekomst maakt de kapita- houden 7nVfn8H0m . ^pitalen' die ziJ beschikbaar willen uden, in fondsen te plaatsen en doet hen met het volle ee- wigt dier kapitalen op de disconto- en beleenmarkt drukken" 2 Deze ruimte op de geldmarkt komt uit in de lage bank- delhk hTlTtr0r di^COnteeringen als voor beleeningen. Duim L 1 k\? VO°r eerstgenoemde transacties uit het bemiddelde bedrag der discontoportefeuille 1 (1847: ƒ21.000.000; 1 De Jong blz. 325. ~ 2 id. blz. 327 en blz. 328. ziln'opglSLr" "an' "" de getallen i„ de bülagen 1848- ƒ5.000.000). Nog duidelijker blijkt dit uit het 3a®r^" sche totaal der disconteeringen, dat vóór mS heAaaldebjk ƒ100 millioen had overschreden; in het boekjaar 184&-1849 bedroeg het slechts ƒ28.1 millioen. Evenwel, daarna steeg Met het bovenstaande is een aanwijzing gegeven voor het vermoeden, dat „de magere jaren» voor de Nederlandsche Bank nog geen depressiejaren behoeven te bet^e°en voor Nederland. Werkelijk komen slechts de jaren 1848 en 1849 daarvoor in aanmerking. Dit, gevoegd bij hierna nog te gev meerdere aanwijzingen, toont aan, dat in den loop van 1849 de depressie reeds was overgegaan in herstel. De zeer ruime geldmarkt werkte daar uit den aard der zaak toe mede. Zoo lezen we in een overzicht van den me^ handel over het jaar 1849, dat het debiet van tin zeer sterk was toegenomen, terwijl de prijs sterk fluctueerde, zoch de oorzaak van den bloeienden toestand van dezen handel t de groote geldruimte, die groote inkoopen van tin zoowel voor verbruik als voor speculatie bevorderde . De directie der Nederlandsche Bank mat den economische toestand van ons Vaderland destijds nog alleen af naar haar eigen balanscijfers. Zij achtte den staat der Bank op' ^hze^ve daarom ook voor velen van groot belang. Allen,voor^wie het van groot gewigt is, de tegenwoordige gesteldheid waarschijnlijke vooruitzichten der geldmarkt te kennen,... kan de staat der banken tot eene soort van barometer verstrekken* een barometer weliswaar, van welke de cijfers niet dan met' omzigtigheid tot grondslag van Sevolgtrekk.ngeo kunnen aangewend worden, maar die evenwel een niet te ver werpen hulpmiddel aanbiedt om den tegenwoordigen stand der geldmarkt te kennen en om naar hare toekomst 81 w""-uden op dit laatste gedeelte van het citaat den vollen nadruk willen leggen. De bankcijfers gaven met^nders_dan 1 Nieuwe Rotterd. Crt. 4 Jan. 1850. 2 De Jong blz. 1125. veranderingen op de geldmarkt aan en deze nog slechts bij benadering. Alleen voor veranderingen op de geldmarkt, die in verband stonden met het monetair verkeer met het buitenland, was de Bank gevoelig. Waar de bedrijvigheid der Bank zich slechts geleidelijk ontwikkelde en in de verhoudingen met het buitenland geen spanningen ontstonden, was en bleef haar rentestand * de eerste jaren laag. In de jaren 1848 en 1849 hadden nog eenige wijzigingen plaats, welke evenzoovele verlagingen waren; daarna bleef, vanaf 8 Maart 1850, gedurende 3V2 jaar de rentestand voor disconteeringen onveranderd op 2 % staan. Voor de beleeningen * is het hetzelfde lied. Het gemiddelde dier beleeningen in het boekjaar 1850—1851 is door bijzondere omstandigheden, in verband met de ontmunting van het goud, ongeveer ƒ1.3 millioen te hoog. De Californische goudontdekkingen brachten namelijk een belangrijke daling van den goudprijs, hetgeen in Nederland, waar sinds 26 November 1847 officieel de zilveren standaard gold, gevaren opleverde. Aan de Kroon werd machtiging gegeven de gouden munten te doen ophouden wettig betaalmiddel te zijn, welke, daarvan gebruik makend, ze spoedig uit het verkeer nam en, tot nadere vervanging door zilveren munten, er muntbiljetten voor in de plaats stelde. Het op deze wijze verkregen goud zou tot dekking der muntbiljetten dienen; het overblijvende zou voor rekening van het Bijk door de Nederlandsche Bank worden verkocht. Voordat deze hiertoe overging, kon de Begeering er voorschotten op krijgen, wat de beleening op edelmetaal in de jaren 1850 en 1851 evenwel slechts weinig deed stijgen, doordat de verkoop van het goud met groote voortvarendheid werd voortgezet*. Beduceert men het bedrag der beleeningen in het boekjaar 1850—1851 tot de juiste hoogte (ongeveer 4 millioen gulden), dan krijgen ook de beleeningen een normaler verloop. Ze nemen niet zoo snel als de disconteeringen aan de stijging deel. Dit is begrijpelijk. De beleening op goederen nam bij de Nederlandsche Bank nooit een grooten 1 De Jong blz. 336 e.v. en blz. 347. omvang aan en bleef, zooals de desbetreffende cijfers aantoonen, door alle perioden heen tamelijk stabiel. De bewegingen in het totaal der beleeningen zijn voornamelijk te danken aan de effecten-beleeningen, welke ook weer aan aparte invloeden bloot stonden. Zoo bv. maakte de lage rentestand „het niet langer loonend te speculeeren op het verschil tusschen de beleeningrente en de rente der effecten, iets wat voorheen bijna als een bijzonder bedrijf door velen werd uitgeoefend" 1. , . Het teveel aan kapitaal werd, in afwachting van een definitieve belegging, veelal ondergebracht in effecten. De rentabi 1teit* van deze waardepapieren, bv. Certificaten Werkelijke Schuld 2y2 %, geeft een vermoeden over het beloop van den intrestvoet der kapitalen, waaraan men bereid was een duurzame belegging te schenken. Deze rentestand bleef laag. Laag en voortdurend schommelend om 4% tijdens de geheele periode 1850—1860. Haast onbeïnvloed door hausse of baisse zijn de veranderingen in de rentabiliteit van de Nederlandsche Staatsfondsen terug te voeren tot politieke gebeurtenissen, die een vleug van wantrouwen in het staatscrediet medebrachten. Zoo is de hooge intrest in 1848 te verklaren uit de politieke beroeringen van dat jaar. Het stijgend vertrouwen in de volgende jaren, waarover e Nieuwe Rotterdamsche Courant sprak 2, deed deze rente daarna spoedig dalen. Het is waarschijnlijk niet te boud gesproken, wanneer we voor het jaar 1849, dat we hierboven op grond van het beloop der disconteeringen bij de Nederlandsche Bank als een depressiejaar aanmerkten, een rentevoet op e kapitaalmarkt aannemen van 3,9%, welke in het depressiejaar 1858 ook bereikt werd. Het meerdere tot 4,9%, zooa s de rentabiliteit van de C.W.S. 2%% aangeeft, is dan een risicopremie als gevolg van het algemeene wantrouwen. Het bewijs, dat 1 % daarvoor niet te veel is, vinden we in de verhooging in het jaar 1854, toen het vermoeden van een oorlog, 1 De Jong blz. 328. 2 Zie blz. 68. waarin Nederland zou kunnen worden gewikkeld, gemeten werd met 0,3 %. Zeer weinig werd het aanbod en de vraag naar kapitaal slechts beïnvloed door den economischen toestand. Tusschen het bedrijvigste hausse-jaar (1856) en het jaar van baisse (1858) bestaat slechts een verschil in rentevoet van 0.1 %. Een ander bewijs voor de sereene rust, die op de kapitaalmarkt heerschte, zoeken we in het navolgende staatje, dat gebaseerd is op een staat, aangevende den rentevoet van kapitalen, welke als nieuw-uitgegeven hypotheken werden ingeschreven bij de kantoren van bewaring in de provinciën Noord-Holland en Utrecht. Hoewel de gegevens slechts over de jaren 1850—1861 beschikbaar zijn, waarbij 1860 dan nog ontbreekt, geven de cijfers toch eenige aanwijzing: Gedeelte van het totaal der in hypotheken belegde kapitalen, dat uitgezet werd': Jaar beneden 5% tegen 5% of hoog^ 44% 56% 1857 36°/0 64°,' 1858 38% 62»„° 1859 36% 64% '85' 40% 60% Hoewel 1856, blijkens het verhaalde in hoofdstuk II, een jaar van buitengewone bedrijvigheid was, is de rente van verstrekte hypotheken in dat jaar in Nederland het laagst, vergeleken met alle volgende jaren, waaronder het depressiejaar 1858. In een jaar, waarin de kapitaalvraag dus het sterkste behoorde te wezen, is de rentevoet juist laag. Het volkomen a-economisch reageeren van de kapitalen, die waarschijnlijk veelal van de tweede hand in Hollands stapelmarkt afkomstig waren, blijkt ook uit het volgende. Toen in 1855 nog steeds de prijzen der agrarische voort- 1 St. en St. Jrb. 1860 blz. 256; id. 1862 blz. 268. brengselen stegen en de landerijen daardoor ook in prijs omhoog gingen, belegden, blijkens contemporaire mededeehngen, vele Hollandsche kapitalisten hun geld in landerijen . Men vergelijke de navolgende gegevens: Gemiddelde koopprijzen van landerijen per bunder in de Beemster2 Jaar bedrag: Jaar 1 bedrag. 1848 f. 910,- 1853 f- 1.120,- 1849 f. 1.000,- 1854 f. 1-520,- 1850 f. 1-050,- 855 t -575, 1851 f. 1-070,- 856 I. -635,- 1852 f. 1.050,- 1857 f- 1-847,- Ook in het jaar 180/, toen auuuuuu^^. en hitte een middelmatigen oogst opleverden bij dalende prijzen, bestond er, met name in Noord-Holland nog steeds een groote drang tot kapitaalsinvestatie in grond- en landbezit 3. En ook in 1858 bleef de vraag naar grond nog levendig. Zelfs bleven, bij dalende prijzen der voortbrengselen, in a jaar de landprijzen hoog, „hetgeen men gedeeltelijk toeschrijft aan den overvloed van ongebruikte kapitalen, van vroegeren tijd afkomstig"4. . . , Trokken vele kapitaalbezitters zich weinig aan van de winstmogelijkheden, die in de jaren vóór 1857 zich in den handel opdeden, niet alzoo de Nederlandsche Bank. De bekende economist Mr W. C. Mees, destijds secretaris der Directie, zag in 1850 tot zijn spijt onze centrale credietinstelling „door eene veranderde gesteldheid der kapitaalmarkt tot een buitengewone werkeloosheid veroordeeld 5. De Bankdirectie was echter actief en speurde overal naar winstmogelijkheden. Zij bood de haar ter beschikking staande 1 St. Jrb. 1856 blz. 245 e.v. 2 St. en St. Jrb. 1858 blz. 367. 3 St. Jrb. 1858 blz. 240 e.v. 4 id. 1859 blz. 232. 5 De Jong blz. 1032. aanzienlijke middelen op bij uitstek gunstige voorwaarden aan handel en fabrieksnijverheid aan. Desniettemin, „en hoezeer de Bank solide disconto- en beleeningaanvragen uit alle oorden des Rijks aannam"i, werd van haar aanbod zoo weinig gebruik gemaakt, dat in het boekjaar 1850—1851 haar voorraad specie- en muntmateriaal gemiddeld omstreeks ƒ 71 millioen bedroeg, tegen biljetten en saldo's der rekening-couranthouders gemiddeld ƒ 73.5 millioen 2. De slapte bij de Nederlandsche Bank staat in lijnrechte tegenstelling met den algemeenen economischen toestand. Wij citeeren slechts de jaaroverzichten van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Deze schreef over het jaar 1850: „Handel en nijverheid bloeiden"; over 1851: „Nog steeds breidt de ondernemingsgeest zich uit en neemt de welvaart toe"; over 1852: „Er heerscht overal tevredenheid en voorspoed. Vooruitgang wordt in bijna iederen tak van handel en nijverheid waargenomen". De reden, waarom de Nederlandsche Bank buiten deze bedrijvigheid bleef, vinden we in een brief van de Kamer van Koophandel te Rotterdam aan den Minister van Financiën dd. 27 Maart 1852 3, betreffende de noodzakelijkheid van de oprichting van een Bijbank in die stad. De Rotterdamsche zakenwereld wenschte dit nauwer contact met de Bank vanwege „de uitbreiding van het goederenverkeer en van den omvang der zaken in het algemeen, eene uitbreiding, waaraan die der kapitalen geenzints evenredig is, welke maakt, dat de bestaande hulpmiddelen van het crediet die in 1847 geacht konden worden genoegzaam te wezen, tegenwoordig niet meer geheel voldoen". 1 De Jong blz. 1058. 2 Deze betuiging van eigen activiteit is echter meer bedoeld als een verdediging tegenover de aandeelhouders, die hun winsten zagen slinken, dan dat overal in Nederland deze activiteit ook daadwerkelijk opgemerkt werd. 3 De Jong blz. 1098 e.v. 4 Onder crediet moet hier het verstrekken van reëel geld worden verstaan. Fiduciaire geldmiddelen zouden op dat moment een expansie nog ruimschoots mogelijk hebben gemaakt. Men geeft gedeeltelijk gehoor aan den wensch der Rotterdammers. In de „Geschiedenis van de Nederlandsche Bank" wordt als een der oorzaken van de toenemende bedrijvigheid na 1853 opgegeven de op een nieuwen grondslag gevestigde relatie met Rotterdam. De omzet met de vier Rotterdamsche agenten steeg van nauwelijks ƒ24 millioen in het boekjaar 1853—1854 tot ruim ƒ 92 millioen in het boekjaar 1863—18641. Ook het optreden der Credietvereeniging, waarover hiervoor 2 gesproken werd, was een oorzaak van meerdere bedrijvigheid in het Bankgebouw 3. Dit alles levert voldoende aanwijzingen, dat niet plotseling in 1853 de hausse is begonnen, maar dat de Nederlandsche Bank door haar dalende winsten gedwongen werd zich meer met het eenvoudige handelsleven te gaan bemoeien. Zij kwam, met name door haar Rotterdamsche agenten en de Credietvereeniging in nauwer contact met het binnenlandsche handelsleven, terwijl ze tot nu toe slechts haar oogen gericht had op metaalvoorraad en wisselkoers. Dat een en ander met de activiteit van W. C. Mees in verband staat, kan met groote waarschijnlijkheid worden aangenomen. Intusschen, hoe het ook zij, na 1853 zijn de balanscijfers van de Nederlandsche Bank meer in overeenstemming met het economisch gebeuren in Nederland dan vóór genoemd jaar. Het opereerend kapitaal zet dan op een hooger niveau de stijging voort, waarvoor de oorzaken bereids werden aangegeven, een stijging, die voornamelijk aan de disconteeringen te danken is. Het hooge bedrag van de bij de Bank ondergebrachte disconteeringen was niet alleen het gevolg van het meerdere contact met het handelsleven, maar ook van de toenemende spanning op de geldmarkt. De door particuliere bankiers voor disconteering beschikbaar gestelde kapitalen werden meer en meer in beslag genomen en vele handelaars werden genood- 1 De Jong blz. 399. Een vroeger jaar dan 1863—1864 geeft de Jong niet. 2 Zie blz. 62. 3 De Jong blz. 399. zaakt zoo nu en dan een beroep op het centrale credietinstituut te doen. In 1854 verliep de geldmarkt hier te lande nog bevredigend, niettegenstaande den oorlog in het Oosten. Pas in 1855 werd in het buitenlandsche handelsoverzicht in het Statistisch Jaarboekje bericht, dat de geldmarkt niet zoo ruim was als andere jaren i. De berichtgever achtte dit een natuurlijk gevolg van de oorlogsuitgaven en van de plaatsing van leeningen op de voornaamste geldmarkten. Echter, zoo voegde hij er aan toe, oefende de hooge rente van alle kapitalen geen merkbaar nadeeligen invloed uit op den geldhandel. Integendeel, de wisselhandel floreerde, dank zij een grooten omzet en een regelmatigen afloop van alle transacties. Vooral in de laatste maanden van 1854 was het aanbod van papier ter disconteering groot. Eenzelfde bericht vinden we over 1856. De groote omvang der disconteeringen geeft ons gereede fnn ïldmg t0t het vermoeden> dat deze credieten niet voor 100 % gedekt waren, maar ook gedeeltelijk een fiduciair karakter droegen. Het valt op te maken uit een mededeeling van de directie der Nederlandsche Bank, dat zij in deze jaren enkele „onaangename ervaringen" met haar disconteeringen had 2, vooral met promessen, een papier, dat, zooals hiervoor 3 reeds werd vermeld, het financieringsmiddel der kleinere handelaren was. Reeds in de periode 1848-1853 nam het aanbod van promessen ter disconteering niet onbelangrijk toe 4. „In deze toeneming weerspiegelt zich de merkwaardige uitbreiding van het aanvankelijk te Amsterdam slechts weinig bekende promessen-verkeer, die in de jaren veertig der negentiende eeuw een aanvang neemt" 5. Hiermede wordt de groeiende zelfstandigheid van vele kleinhandelaren, met name van de derde 1 St. Jrb. 1856 blz. 354 e.v. 2 De Jong blz. 403. 3 Zie blz. 62. 4 De Jong blz. 326. 5 id. blz. 403. hand in Hollands stapelmark,, geïllustreerd Zij gtage., zatfstandig zaken doen en trachtten hun transact es rechtstreeks met de importeurs, onder voorbijgang van de tweede hand, ^Cd^ jaren na 1853 zette deze uitbreiding zich voort. „Maar daarbij bleek herhaaldelijk van ernstige -ruta mt prcn messen waartoe, naar het schijnt, voornamelijk de bij tijden welig tierende speculatie in koloniale producten aanleiding „af i In de jaren 1854-1855 kwamen „enkele gevallen aan het licht", die volgens de Bankdirectie „blootelijk tot gel makerij gediend hadden». Strenge maatregelen werden g. nomen Toch hooren we in het jaarverslag over 1857 1858 weer ernstige klachten over het „inheemsche misbruik van schijnbare goederen-promessen, waarvoor inderdaad geen waarde geleverd is" i. Met toenemende gestrengheid werd opgetreden „Het kan niet ontkend worden" — zoo schreef Directie enkele jaren later — „dat bij onze handelshuizen van den derden en vierden rang een chronische, ziekelijke neiging blijft bestaan om met behulp van het promessen-crediet boven hunne krachten te werken; en het is een dagehjksche zo g voor ons, om dat kwaad, zoo het al niet uit te roeien is, althans door veelvuldige afwijzingen binnen zekere grenzen te be- P6Waar het hier derde- en vierderangs-huizen betreft mogen we ook gerust aannemen, dat er van werkelijk m^brink sprake was Deze huizen zullen wel niet voldoende metaaldekking of andere liquide dekking voor hun verplichtingen gereserveerdhébben, en dus tot onsolide credietcreatie zijn overge- ^De uitbreiding der disconteeringen was niet te danken aan het feit, dat de octrooiwijziging van 1852 het aan de Bank mogelijk gemaakt had papier op het buitenland ^ disconto te nemen. Een omvang van beteekems kregen deze discontee- i De Jong blz. 403. s id. blz. 404. ringen nietx. De invloed van de buitenlandsche geldmarkt op de Nederlandsche geldmarkt deed zich op andere manier gelden. De hierboven 2 reeds vermelde spanning op de buitenlandsche geldmarkten had tot gevolg, dat in het najaar van 1855 de Bank of England en de Banque de France hun rentetarieven verhoogden. Met den vrede van Parijs kwam er in het voorjaar en den zomer van 1856 tijdelijk een kleine verademing; echter het najaar gaf weer hooge rentekoersen te zien. Ook in Duitschland werd de toestand bedenkelijk. De rentevoet in het buitenland schommelde overal om 7 %. Een crisis kwam er evenwel nog niet, gelijk men in Engeland met verbazing constateerde, wat op zijn beurt weer tot hernieuwde activiteit aanleiding gaf3. De spanning van de geldmarkten in de drie groote West-Europeesche landen in vergelijking met Nederland blijkt duidelijk uit het verloop der gemiddelde disconto-koersen per kalenderjaar. Gemiddelde discontokoersen per kalenderjaar Jaar Londen4 Parijs4 Hamburg4 Amsterdam5 1853 3.50 3.23 3.50 2.16 1854 5.12 4.30 2.50 3 00 1855 4.75 4.44 3.75 3.19 1856 5.75 5.51 6.25 4.28 185 7 6.75 6.15 6.50 4.95 De toestand in 1856 deed denken, gelijk de Bankdirectie in het verslag over 1856—1857 schreef, aan „een onweder, dat niet doorwerkt, maar dat uren en uren in het luchtruim hangen blijft en nu hier dan daar een meer dreigend aanzien erlangt, zonder ergens tot een werkelijke uitbarsting te komen" 6. 1 De Jong blz. 402. a Zie blz. 25. 3 Zie blz. 28. 4 Soetbeer blz. 78. 6 De Jong blz. 541. 6 id. blz. 406. Deze spanning liet ons land onbewogen. De effectenmarkt bleef rustig en de goederenmarkt vast. , . Maar de buitenlandsche banken werden door die dreigende verschijnselen ongerust en zochten naar middelen om hun metaalvoorraad aan te vullen ten einde zoodoende hun positie te verstevigen. Daarbij kwam het hun te stade, dat de Nederlandsche Bank een grooten metaalvoorraad had, die bovendien nog voornamelijk uit het hoogwaardige zilver bestond. In de jaren 1848—1852 had de Nederlandsche Bank, als consequentie van den door Nederland aanvaarden zilveren standaard, tegen varieerende prijzen zilver gekocht tot een bedrag van ƒ 87.4 millioen. Zij was hiertoe in staat gesteld geworden door de uitstooting van zilver uit de bimetallistische landen, uit welke dit metaal, volgens de wet van Gresham, door de waardevermindering van het goud werd verdreven. Dit blijkt zeer duidelijk uit het verloop van de wisselkoersen op Engeland. Londen bepaalde den goudprijs, wijl Engeland het eenige land was met den gouden standaard. De goudprijs in Nederland werd op zijn beurt weer voornamelijk door den wisselkoers op Engeland bepaald. De pariteit van een gouden tienguldenstuk viel daarbij op ƒ12.09 te stellen i. Uit de opeenvolgende maximumbedragen, welke de wisselkoers op Engeland* ieder jaar te zien gaf, blijkt duidelijk, hoezeer de goudprijs in ons land afbrokkelde2. Van de aangekochte zilverschat werd 25 % aangemunt. De rest behield de Directie voorzichtiglijk ter verdediging van den wisselkoers, wanneer er weer eens kapitaal het land zou verlaten. Trouwens, de circulatie was ruim met zilver voorzien3. In 1855 zien we den wisselkoers op Londen zoowel als op Parijs stijgen. Het is voornamelijk met den eerstgenoemden een interessant geval. De soudpariteit tusschen Londen en Amsterdam was 12 09, het gouduitvoerpunt 12.15. Na 1847 had Nederland ec ter den zilveren standaard, en zoolang nu op de wereldmarkt 1 De Jong blz. 345. 2 id. blz. 602. s id. blz. 329. de waardeverhouding tusschen goud en zilver maar gelijk aan de vroeger officieel in Nederland vastgestelde bleef, namelijk 15.60 zou de pariteit tusschen £ en gulden ook tijdens den zilveren standaard op 12.09 blijven. Door de aanhoudende prijsdaling van het goud daalde echter de pariteit. En dus behoefde de wisselkoers niet eerst op 12.09 te komen, om tot zilverexport uit Nederland aanleiding te geven. De waardeverhouding van het zilver tot het goud, berekend naar den zilverprijs te Londen, verliep als volgt i; Jaar goudprijs/zilverprijs | Jaar goudprijs/zilverprijs 1851 15.46 1856 15.34 1852 15.58 1857 15.27 1853 15.33 1858 15.36 1854 15.33 1859 15.21 185 5 15.36 1860 15.30 De pariteit tusschen het gouden £ en den zilveren gulden liep dus evenredig daarmede terug. Deze was bv. in 1855 niet 12.09, als bovenvermeld, maar 11.90 2. Uit het maximumbedrag van den wisselkoers op Londen blijkt, dat dit bedrag (11.90) in 1855 ook werkelijk bereikt is geworden. Hetzelfde is het geval met den wisselkoers op Frankrijk, dat formeel wel niet den gouden standaard had, maar in feite, door de werking van de Wet van Gresham, toch slechts goud in circulatie had. Ook in de volgende jaren bereikten de wisselkoersen verscheidene malen het zilveruitvoerpunt. In overeenstemming met het in hoofdstuk II medegedeelde was het de Banque de France, die het eerst op den zilvervoorraad van de Nederlandsche Bank een beroep deed3. Reeds in October en November 1855 begon zij met haar aankoopen. In totaal verkocht de Nederlandsche Bank in die 1 Soetbeer blz. 20. 2 Volgens de Muntwet van 1839 bevatte de gulden 9.45 gram zilver. De souvereign bevatte 7.322 gram goud. Bij een waardeverhouding van goud en zilver van 15.36 geeft dit een pariteit tusschen £ en ald van 11.90. 3 Zie blz. 31. 6 maanden voor ƒ12.5 millioen zilver aan verschl^°.^ A sterdamsche afnemers, met bestemming naar Frankrijk De middelen voor de betaling van dat zilver verkregen die koopers voor een goed deel uit bij de Bank gesloten beleeningen, met het gevolg, dat zoowel de effectenbeleeningen als de goederenbeleeningen aanmerkelijk opliepen 2. °m aan deze praktijken geen te groote uitbreiding te geven verhoogde de Bank 29 October 1855 de beleeningsrente met % Jo. In den nazomer van 1856 herhaalde zich een en ander Echter nu kwam de vraag van Duitsche zijde. Naarmate het hoogtepunt van de hausse naderde, werd de drang om het begeerde edele metaal te verkrijgen des te krachtiger.Het scheen wel of de Duitsche banken besloten hadden zich tot elke prijs van een gedeelte van de zilverschat van de Nederlandsche Bank meester te maken. De geboden prijzen waren hooger dan ooit te voren. „Geen prijs was te hoog , zoo leest^men in het verslag van het Bankbestuur over het boekjaar 18561857, „om ons zilver te koopen, indien wij slechts fondsen in beleening wilden nemen; of wisselbrieven, die op bankiers tegen bij dezen gedeponeerde fondsen getrokken werden, wilden disconteeren" 3. Is het misschien te gewaagd te veronderstellen, dat deze fondsen van buitenlandsche origine waren en aangekocht werden met het geëxporteerde züver? De metaalvoorraad was nog aanzienlijk, ultimo ugus 1856 ƒ70 4 millioen. Toch nam de Directie reeds drastische afweermaatregelen. Zij wilde de krachten /T: mogelijke gebeurtenissen in het binnenland en achtte zich met gerechtigd om door te gaan met het steunen van bu*enlaj"j" sche geldmarkten. Het gevaar moest vermeden worden, dat mogelijk later de credietverleening aan den Nederlandschen handel, die dan noodig zou kunnen zijn zou moeten worden beperkt. „Onderscheidene kenteekenen kondigden de moge 1 De Jong blz. 406 e.v. 2 id. blz. 406. » id. blz. 407. 4 Zie blz. 87. lijkheid van een naderende crisis op de buitenlandsche credietmarkten aan; en het is van groot belang, dat onder zulke omstandigheden onze beurs die betrekkelijke kalmte behoudt, welke haar tot nog toe kenmerkt. Mogt ook hier gelijke speculatiegeest ontstaan, als zich in Frankrijk en Duitschland vertoont, de toekomst zou ook voor ons land bedenkelijk worden; en wij zouden, als directie der Nederlandsche Bank, ons dadelijk verplicht achten, in afwachting van mogelijke gebeurtenissen, voorzorgsmaatregelen te nemen, welke, hoezeer door de omstandigheden geboden, daarom niet minder belemmerend voor reëele handels- en nijverheidsondernemingen zouden werken"1. Een verhooging van het rentetarief was echter niet voldoende. De vraag naar metaal was zoo intensief, dat de hoogste rente niet afschrikte. Daarom nam de Directie een voor dien tijd ongewonen maatregel. Zij besloot tot nader order de disconteering van alle papier, waarvan zij redelijkerwijze kon aannemen, dat het bestemd was om in buitenlandsche geldbehoeften te voorzien, zonder meer te weigeren2. Denzelfden maatregel nam zij ten opzichte van de beleeningen. Zelf karakteriseert de Directie haar maatregel als „hard en ongewoon". Het doel werd echter bereikt. Het buitenland liet af van haar aanvallen op de Nederlandsche geldmarkt. Toch was dit alles slechts voorspel. In den zomer van 1857 barstte de bom in Amerika en deelde de crisis zich daarna ook aan Europa mede. Nederland bleef niet gespaard. Toch had de crisis een zoodanig verloop, dat onze handel in het jaarverslag over 1857—1858 van de directie der Bank een pluim ontving voor zijn goed gedrag in de tot zoo droevig eind gekomen hausse. Het verloop van de crisis op de Nederlandsche geldmarkt is spoedig verteld. 1 Brief aan den Minister van Financiën dd. 22 Augustus 1856, de Jong blz. 1186. 2 De Jong blz. 408. Find September 1857 trok de geldmarkt zich samen. Dis- v, ïopninopn stegen nu voornamelijk wegens conteeringen en beleeningen stegen nu discontorente binnenlandsche vraag. Niettegenstaande_de werd verhoogd, bleef het opereerend kapitaal der uen BTl2een"deed de Bank, wa, zij kon, om den^handelJ. Tpder die goede waarborgen kon leveren, weiu roDJenp8oimeknvan toegevendheid deed de Bank niet zonder kleerscheuren ui. de crisis komen; zij was echter m het "'SnïiSrrvrde&etie bUjktookmtnog * Krarhtens de Fransche wet van 3 Sep andere maatregelen. ^ in 1811 de zoogenaamde -^-S^r^tLdcn werd bestond er geen twijfel, of ze was wel van toepassing op Tn 1857 besefte de Bankdirectie echter, dat de tunctie va de Ne"-be Bank voor de Nederlan^e ge dmarW maatregelen van dat soort niet meer gedoogde. Renteverho Tg wf» niet meer mogelijk. Zii zocht nu de verzwarende voorwaarden in surplus-verhooging en in verkorting 1 De Jong blz. 412. 2 id. blz. 413. 3 id. blz. 162. termijn der beleeningscontracten1; evenwel bleef beleening mogelijk. Tegelijkertijd echter vestigde de Nederlandsche Bank de aandacht van de Regeering op het ongewenschte in de bepalingen van bovengenoemde wet. Mede op haar aandringen werd de woekerwet 22 December 1857 afgeschaft2. De Bank heeft echter van de bevoegdheden, haar door die afschaffing gegeven, geen gebruik behoeven te maken. De crisis behoorde toen in Nederland reeds tot het verleden. De depressie was begonnen. Nog eenige aandacht moet gewijd worden aan het verloop van enkele voor de geldmarkt typische getallenreeksen. We bedoelen de rekening-courant-saldi * bij de Nederlandsche Bank en de biljetten-circulatie*. De rekening-courant-saldi vertoonen een eenigszins abnormaal verloop. De hooge bedragen daarvan in 1851—1852 hebben niets met de voor een depressie anders zoo typische verschijnselen van geldruimte en tijdelijk braak liggen van bedrijfskapitaal te maken. De stijging is een gevolg van de uitgifte van muntbiljetten. Het depot tot waarborg van deze biljetten werd in die jaren geheel geboekt onder den specievoorraad en vond zijn tegenrekening onder de rekeningcourant-saldi van „anderen"3. Het verkeer met particulieren bleef gedurende het geheele tijdvak van geringe beteekenis4. Onder de post „anderen" nam de Nederlandsche HandelMaatschappij een belangrijke plaats in. Deze bevond zich ± 1850 op een keerpunt in haar geschiedenis. In haar werkzaamheden sterk geknot door de overwinning van de liberale ideeën, wist zij een groot gedeelte van haar bedrijfskapitaal niet aan te wenden5. Haar overgroote liquiditeit was niet zoozeer aan den economischen toestand, als wel aan de 1 De Jong blz. 415. 3 1857 S. 171; de Jong blz. 1192. 3 De Jong blz. 331. id. blz. 331 en blz. 424. 5 Mansvelt II blz. 352 e.v. landspolitiek te wijten i. Het tegoed te haren name> bfl de Nederlandsche Bank bereikte soms een hoogte van ƒ10-/ ""snel steeg in deze jaren de bil j ettencirculatie, aanv^eiyk in volslagen tegenstelling met het «pereerend kapitaah De oorzaak ligt bij de ontmunting van het 8"u S toeneming vindt dan ook plaats juist in „de magere jare , 18N^Tdkn2tijd werkte de stijging van het opereerend kapitaal uit den aard der zaak mede aan een vermeerdering van de bilietten-circulatie, die dan ook eerst in het depressiejaar terugviel op het peil van 1852. Hiermede is tevens een bewijs geleverd voor de levendigheid op de geldmarkt in haar geheel in de hausse-jaren vóór 1857. 3 - DE ONTWIKKELING VAN DE EFFECTENMARKT Wij vermeldden reeds 2, hoe 1850 een keerpunt beteekende in het effectenbedrijf in Nederland. Vóór dien tijd werd het kapitaal goeddeels voor de be hoef ten van den Staat in beslag genomen; na dien kon het vrij naar belegging zoeken. Het zijn dan niet alleen nieuw gevormde kapitalen die de Nederlandsche effectenmarkt overstroomen, ™aar°°k^ lang bestaande, echter door gebrek aan empiooi nu hq. geworden kapitalen, die in het tijdvak 1850-1860 hun1 b stemming zoeken. Begrijpelijk wordt dan ook de volgende uitspraak uit het Voorloopig Verslag op het Wetsontwerp verlaging van het zegelrecht: „Geen tak van handel, die zoo uitgebreid is en zoo bloeit als de effectenhandel . Deze wijziging in de structuur van de effectenmarkt wordt het best getypeerd door een tweetal £ het door ons behandelde tijdvak, nl. een wijziging (1852) 1 De Jong blz. 331. 2 hl7 64. 3 Bijblad Handelingen Ile Kamer 1856—1857 blz. 100. octrooi van de Nederlandsche Bank1 en de reeds genoemde Wet tot verlaging van het zegelrecht op vreemde fondsen in 1856 2. Wat de eerste betreft, de bepalingen, waaraan de Bank gebonden was bij de beleening van effecten, werden in genoemd jaar verruimd. Er werd bepaald, dat voortaan alle buitenlandsche staatsfondsen zonder onderscheid beleenbaar zouden zijn. „Op schier geen andere effectenmarkt is de handel in buitenlandsche effecten in evenredigheid zoo groot als te Amsterdam, en nergens bestaat derhalve ook zoo groote behoefte aan de gelegenheid om tijdelijk op onderpand van zulke waarden geld te kunnen bekomen", schrijft de Directie ter verdediging van de bedoelde octrooiwijziging 3. De tweede maatregel had ten doel de buitenlandsche fondsen hierheen te lokken. In een bespreking over deze wet in het Staatkundig Jaarboekje wordt opgemerkt: „Inderdaad had het belemmeren van dezen handelstak (nl. emissie en verkoop van buitenlandsche effecten) geen ander gevolg, dan dat de voordeelen dier geldleeningen naar elders verplaatst werden 4. De bovenomschreven octrooiwijziging had reeds dadelijk goede gevolgen. Aan haar is de toeneming der effectenbeleeningen te danken. Beeds ultimo Maart 1854 maakten de buitenlandsche fondsen 40% en een jaar later 60% van het totaal der beleende effecten uit. Ultimo Maart 1856 70%, ultimo Maart 1857 75 % 5. Het waren voornamelijk Oostenrijksche staatsfondsen, ook Bussische, die ter beleening bij de Nederlandsche Bank werden gegeven. Noord-Amerikaansche kwamen pas in het boekjaar 1863—1864 in belangrijke hoeveelheden voor. De aard van deze fondsen blijkt uit het gevorderde surplus bij de beleening, nl. niet meer dan 20% voor de Bussische, en tot het boekjaar 1859—1860 een gelijk 1 De Jong blz. 380 e.v. 2 Wet van 24 Dec. 1856 S. 130. 3 De Jong blz. 1135. 4 St. en St. Jrb. 1860 blz. 260. 5 De Jong blz. 400. procent voor de Oostenrijksche fondsen^ Dit is een teek van groote soliditeit i. Voor Nederlandsche Staatsf°n^se° rekende de Bank een gelijk surplus; voor andere Nederland- SCSoliditeit was het kenmerk van den Nederlandschen effectenhandel in de jaren 1850-1860. Speculatief aangelegde geesten konden daarin niet aarden; zij konden trouwens op ander terrein hun bestaan zoeken. ., , Dit was in overeenstemming met het karakter der kapitaa bezitters die op de effectenmarkt als koopers optraden. Aj waren verre van speculatief aangelegd; integendeel, hun Cmen naar de effectenmarkt was juist een bewijs van een zich niet kunnen aanpassen aan de nieuwe omstandigheden. Hun meening over de effectenmarkt was, dat alle speculatiemogelijkheden daar behoorden geweerd te worden. De Nederlandsche Bank, om advies gevraagd over de prichting van crédit-mobilier-instellingen hier te lande, was van gelijk gevoelen. In 1856 schreef zij aan den Minister van Financiën, dat het hoofddoel dier maatschappijen speculatie in papierwaarden was en dat het eigenaardige hierin was gelegen, dat zij zich daarbij niet tot publieke fondsen bepaalden," „gelijk tot nog toe op het vasteland van Europa bij beurs speculatiën veelal het geval was, maar hare bijzondere aandacht vestigen op industriëele actiën en obligatien . n normale tijden zou zulk een maatschappij bezwaarlijk genoegzame deelneming vinden. „Thans is het echter anders; ...velen verkeeren in den waan - en het verschijnsel van zulk een volks- of beurswaan ziet men, als periodiek, m de gesc : ï denis terugkeeren als ware op eenmaal een nieuw tijdperk in de nijverheidsontwikkeling aangebroken 3. Aandeelen in zulke maatschappijen vormden een voortreffelijk speenlatieobj eet; zij waren dan ook op vele beurzen de ter speculatie meest geliefde papierwaarden. 1 De Jong blz. 401. 2 id. blz. 1183. 3 id. blz. 1174. Dank zij deze adviezen kreeg de Nederlandsche effectenhandel ook geen kans, dat een speculatief papier onder haar objecten werd opgenomen. Wanneer dan ook Hirschfeld concludeert, dat in het begin der vijftiger jaren de belangrijkste fondsen op de Nederlandsche effectenbeurs Russische en Oostenrijksche staatsfondsen waren i, wordt hiermede tevens gezegd, dat de effectenhandel zich voornamelijk bepaalde tot het zoeken van solide belegging voor ter beschikking staande kapitalen 2. Naast de genoemde fondsen kwamen ook nog Zuid-Amerikaansche staatsfondsen voor, evenals Spaansche. Deze laatste hadden, gelet op de politieke omstandigheden, nog het meest een speculatief karakters en waren ook het minst geliefd. Men trachtte dat soort fondsen zooveel mogelijk te weren. De commissaris van de Nederlandsche Bank, A. Willink wilde zelfs de octrooiwijziging van 1852 daartoe dienstbaar maken. Hij stelde voor de buitenlandsche fondsen wel ter beleenina oe te laten, „mits de betaling der vervallen rente geregeld p aats hebbe. De soms lastige aanvragen tot aanneming van sommige Zuid-Amerikaansche en andere effecten, waarvan evenmin als nog onlangs van de Spaansche, de renten niet of wel onregelmatig betaald worden, zouden hierdoor voorgekomen of ten minste afgewezen kunnen worden" * Geheel in overeenstemming met onze beschouwingen is het koerslijstje, dat het Staatkundig Jaarboekje na 1850 regelmatig opgeeft. Het is duidelijk, dat men in dat lijstje slechts die fondsen opnam, die algemeen gevraagd werden. Wij vinden er Nederlandsche C.W.S. 2V2 %, aandeelen van de Nederlandsche Handel-Maalschappij, en voorts staatsfondsen van Engeland, Frankrijk, Rusland, Oostenrijk en België. Overeenkomstig het solide karakter dier fondsen ontwikkelde zich het koersverloop *. Wel had de effectenbeurs angstige 1 Hirschfeld blz. 14. 2 Mansvelt II blz. 352 e.v. 3 Hirschfeld blz. 15. 4 De Jong blz. 1095. iaren achter zich. Zoo had 1848 nog groote koersverschillen te zien geaeven, maar sedert was een periode vani kalmte Soirr Sn srwfe ° Vertoonden aolvineen Ook in 1855 schommelden de koersen nog ster ^ lerst met den vrede van Parijs (1856) keerde de rust op de Amsterdamsche effectenbeurs weeri. Spoedig traden er ( ) voor de Oostenrijksche fondsen weer aanzienlijke koersdalingen in, een gevolg van de in dat jaar uitgebroken oorlog ■Hvan'IÏnomische gebeurtenissen M weinig aan. Dit blijkt reeds uit de mededeel.ng van de direct, van de Nederlandsche Bank, dat de cns.s zich h.er te lande schier uitsluitend beperkte tot den g^derenhan^' ' van n„ emissiebedrijvigheid *, waarvoor we aan de hand van de Ls ter besch k Jng staande cijfers slechts vermoedens kunnen opperen, stond dan ook niet zoozeer «^er den invloed van de hausse of de baisse, maar van de kaPltaa behoede der Staten, welke op haar beurt weer beïnvloed werd door de internationale politieke gebeurtenissen Zoo was het hooge cijfer in 1854 een gevolg van de omstandigheid dat leeningen, voor welke andere geldmarkten ten gevolge van de plaats gehad hebbende verwikkelingen gesloten waren, hie te land moesten worden geplaatst»». Het groote bedrag aan geéWtteeTde Russische fondsen in 1856 staat in verband met de na den Krimoorlog weer voor Rusland geopende geld- "üU den aard der zaak wijst de, in de bijlagen opgenomen pmissiestatistiek de uitgebreidheid van den handel in vreemde rr^Ss qedeeftelijk aan. He, betreft hier alleen dte 1 M. Smith blz. 164. Memorte 'van^Toelichting o,h "" ^ Zegelrecht. Bijblad Handelingen 1856—1857 blz. 79. effecten, die op de Amsterdamsche beurs werden uitgegeven, terwijl de vreemde fondsen, die in het buitenland uitgegeven werden en te Amsterdam werden verhandeld, veelal niet van een Nederlandsch zegel voorzien werden „en deze vreemde fondsen kunnen zeker als de meest aanzienlijke waarderepresenteerende beschouwd worden" 1. Dat de effectenhandel in vergelijking met den goederenhandel van groote beteekenis was, blijkt uit een uitlating van een der afgevaardigden in de Tweede Kamer bij de besprekingen over de Wet tot verlaging van het zegelrecht. „Wij hebben niet vele goederen voor den uitvoer aan te bieden, maar wij zijn in het bezit van kapitalen. Als die kapitalen gezocht worden door buitenlanders, mag dat dan ook niet belemmerd worden" 2. Dat uit deze opvatting een gebrek aan moed sprak om de kapitalen op eigen risico aan te wenden, was den geachten afgevaardigde blijkbaar niet duidelijk. De toestand van de effectenmarkt in deze jaren is een sprekend bewijs van een geweldig tekort aan energie, met name bij den Amsterdamschen koopmansstand. Want Rotterdam zocht, zij het met vallen en opstaan, tenminste nog naar nieuwe wegen. Met eenige overdrijving typeerde de Engelsche Gezant in 1845 de beide steden als volgt: „Rotterdam is a truly commercial place; whereas the operations of the city of Amsterdam are mainly directed to grambling speculations and jobbing in stocks" 3. Het verloop der handelsconjunctuur vóór 1857 in beide steden is met het geciteerde in overeenstemming. 4 - DE ONTWIKKELING VAN DEN GOEDERENHANDEL In het begin van het jaar 1857 zag de tiende Jaargang van de „Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koninkrijk der Nederlanden, uitgegeven door het Departement van Financiën", het licht. 1 St. en St. Jrb. 1861 blz. 346. 2 Handelingen He Kamer 1856—1857 blz. 108. 3 Posthumus, Documenten VI blz. 160. Dit was voor Prof. Vissering aanleiding om zich, bij het schrijven van een overzicht van den „Handel en S^he®?v^a^ in Nederland over 1855" in het Staatkundig Jaar^}| te vragen, „welke resultaten hebben die tien jaren (184&1855) voor de ontwikkeling van onzen handel en onze: sckeeP vaart opgeleverd?" En dan constateert hij dat Nederland handel, evenals die van bijkans alle beschaafde volken, in d tienjarig tijdvak belangrijk toegenomen is * Vissering achtte de bekendheid met dat feit zoo algemeen dat hij zich ontslagen rekende van de taak een vermeer den» g bewijzen Hij bepaalde zich ertoe, om in cijfers tn p merkingen aan te toonen, hoe en in welke mate de vermeerdeSng te onzent had plaats gehad. Vooraf staat Vissering dan een oogenblik stil bij „de vermoedelijke oorzaken van ™ verblijdenden vooruitgang". Deze oorzaken worden door hem gerangschikt in twee groepen: „1° alge,*ieene van volksnijverheid en welvaart in de beschaafde were d 2° gewigtige verbeteringen in de staathuishouding van g voE vooral bij ons"*. Niettegenstaande de vele rampspoe/lit tipn-iaris tijdvak kenmerkten als aardappel (1845) en roggeziekte (1846), revolutie (1848), cholera (1849) , duurte (1853—1855) en oorlog, voelde de hooggeleerde sc rijver Ïch toch gerechtigd te spreken van vooruitgang en van ontwikkeling ten goede 3. viwrina Deze ontwikkeling was in ons land, zoo meende Vissering, niet het minst te danken aan de reeks van heilzame maatregelen, welke in Nederland geopend werd met het tarief v 1845 Het moge zijn, dat het veel te wenschen overliet het was van den aanvang af door de regering gekenmerkt als overgangsmiddel, en de talrijke latere wijzigingen in dat in naam nog altijd geldende tarief gebragt, vooral die van 1851 en 1854 hebben de juistheid dier verklaring bewaarheid. In 1847 valt de graanwet, wel, zoo het nog heet, tijdelijk, maar 1 St en St. Jrb. 1857 blz. 249 (9). 2 id. 1857 blz. 249 (19). 3 id 1857 blz. 249 (19); zie ook hierna hfst. VI. weldra voor goed. Ook wij hebben in deze jaren dooreen reeks van handelstractaten (wel is waar niet altijd even gelukkig) de belemmeringen getracht te ontwijken, die onze eigene wetgeving en die van andere volken onzen handel in den weg legden. In 1850 breken ook wij voor goed met het stelsel van bescherming. Wij zetten onze zeehavens en onze rivieren voor de vreemde scheepvaart open, en onze eigene scheepvaart herwint er de vrachtvaart tusschen vreemde havens mede, die in vroegere tijden ons tot de eerste zeevarende natie van Europa gemaakt had. In de Overzeesche gewesten wordt den vreemden, maar vooral den eigen handel meerdere ruimte van beweging geschonken, vooral door nieuwe regeling der betrekkingen tusschen de regering en de Handelmaatschappij"!. Zien wij naar aanleiding van welke gegevens en cijfers deze lotzang werd aangeheven. Een m die tijden veel gebruikte index van het handelsverkeer was het totaalbedrag van den algemeenen in- en uitvoer . Het verloop van dezen index blijkt uit het volgende staati 6i Indexcijfer van de totale handelsbeweging 1857 = 100 ' Jaar Jaar 1848 58 1855 ~ m Jacn 68 1856 101 70 1857 100 |51 72 1858 98 loco 2 1859 101 ia 87 1860 112 Om een juiste conclusie uit het verloop van dezen index te kunnen trekken, moet tweeërlei in het oog worden eenouden. 6 Allereerst moet ons helder voor den geest staan, wat deze index precies weergeeft. Daartoe is het noodig de totale handels- 1 St. en St. Jrb. 1857 blz. 264 (22). beweging in haar santens, ellende bekend, omvatte de „a geme on(jerscheid van bestembuitenslands aangevoerd, .onder ^ met uit. ming (directen ^voer ?; ^e^Pdo'orvoer zonder overlading, zondering van den uitgevoerde goederen, De „algemeene ui.'voer" dverlading. weer "" l U'\7na "wat lu-t totale handelsverkeer overdelandsGaan wij nu na, wat nei i A:recte invoer + invoer in grenzen omvatte, dan . " + uitvoer uit het vrije ver- entrepot + doorvoer met overlad^g doorvoer met óverlakeer + uitslag uit entrepot ten uitvo ^ ia^ex ^ wel een ding. Aan het transitoverkeer wer1 ln ^dedoorvoermetóver- zeer groot aandeel gegund, im dubbel geteld. En onder lading als de doorvoer via entrepot werd dub g ^ ^ ^ het ten directen invoer en. 8uif gemaUzucht niet in dat, wegens vrijdom van . doorvoer werd aan- entrepot werd 0ffa^Vef zuivere transitoverkeer viel. gegeven, maar toch on toenemende Zooals hiervoor 3 werd uiteenge , deelte van den liberaliseering onzer Wanneer we transitohandel in deze■ ^ jndcx al dadelijkveelvan ons dit voor oogen ste , • an Hollands stapel- zijn beteekenis als aanwijzer van de^ ^ ^ ^ handel. Het groote gewicht, dat het tra maat. dex heeft, maakt hem tot een min Nederland. Echter staf van de grootte van dat verkeer doo ^ een bloeiend transitoverkeer kan het Je ^ behoudens een bepaalde av , conciUsies getrokken Uit dezen éénen index mogen tat meer worden. Toch wijst hij ™ ®e" j len bevestigd, zegt, hij wordt door andere gegevens vm i Zie hiervoor o.a. Gesc^hied®nlS ^j^^word^^an den „invoer tot veribruik"^De nT. den eerstbedoelden, vermeerderd met den uitslag uit entrepot. 3 Zie blz. 52. Daarom geeft hij nu reeds aanleiding tot het vermoeden, dat de uit dezen index sprekende activiteit meer buiten dan binnen de Nederlandsche grenzen moet worden gezocht. De incidenteele bewegingen van dezen index geven in dit stadium van het onderzoek geen reden tot opmerkingen. Zeer duidelijk is alleen de sterk opgaande lijn in het handelsverkeer. Bespraken wij zooeven de samenstelling van den index van de totale handelsbeweging en de beteekenis van die samenstelling voor den index in zijn geheel, daarnaast is in de tweede plaats van belang de geringe invloed, dien de beweging in de prijzen van de verhandelde goederen uitoefent op het verloop van dezen index. Dit laatste is daarom van beteekenis, omdat de jaren 1850 e.v. jaren van groote prijsstijging waren, hetgeen ook duidelijk uit de volgende prijsindices blijkt. Indexcijfers van groothandelsprijzen 1857 = 100. Jaar Sauerbeck2 Schmitz3 Soetbeer4 1848 74 — — 1849 70 — — 1850 73 — — 1851 71 76 96 1852 74 78 88 1853 90 89 97 1854 97 98 111 1855 96 99 100 1856 96 100 93 1857 100 100 100 1858 87 84 92 1859 90 86 107 1860 94 89 108 1 Deze gegevens kunnen niet meer dan een aanwijzing geven. Immers de deelen, waaruit deze prysindices werden opgebouwd, zijn niet gelijk aan de deelen, waaruit de Nederlandsche handel in genoemde jaren was opgebouwd. 2 Sauerbeck blz. 648. 3 Schmitz blz. 54. 4 Soetbeer blz. 111. Wij wezen er reeds op 1, dat de gegevens aan de handelsstatistiek ontleend door de zoogenaamde „constante waarde" sterk het karakter van hoeveelheidscijfers dragen. In jaren van groote prijsstijging kunnen de cijfers nopens den omzet der goederen dan ook sterk afwijken van die ontleend aan de handelsstatistiek. In verband met het bovenstaande is het welhaast zonder meer duidelijk, waarom het Departement van Financiën juist in het Verslag voor handel en scheepvaart over 1855 eenige mededeelingen deed betreffende de prijsstijging en haar beteekenis voor het gebruik van de gegevens uit de handelsstatistiek 2. Aan die mededeelingen ontleenen wij het volgende staatje: r. . Officieele Gemiddelde waarde Goederen waarde jn 1855 tarwe (per last) . . . f. 300.- f. 500.- koolzaad (per last) . f. 320.- f. 500.- koffie (100 pond) . . f. 44.- f. 70.- tin (100 pond) . . . f. 100.- f. 150.- boter (100 pond) . . f. 80.- f. 120.- jenever (het vat) . . f. 20.- f. 30.- slachtvee (het stuk) f. 80.- f. 120.- Wanneer alleen de volgende artikelen: koffie, granen, zaden, olie, tin, boter, kaas, jenever en slachtvee eens niet tegen de officieele waarde in de handelsstatistiek waren opgenomen geworden, maar tegen hun werkelijke waarde, dan had de algemeene invoer van genoemde artikelen in 1855 reeds ƒ 37 millioen meer bedragen, dan nu werd aangegeven. Prof. Vissering teekende dan ook aan, dat „al neemt men maar aan, dat dooreengenomen de rijzing op alle goederen geweest is 20 procent (en de deskundige zal deze gissing eer te laag dan te hoog achten), dan zou het totaal bedrag onzer omzettingen in 1855 eigenlijk zijn ƒ 788 millioen". De handels- 1 Zie blz. 52. 2 St. Jrb. 1857 blz. 372. statistiek noemde echter ƒ 657.000.000 \ Wij vestigden er reeds de aandacht op, dat, hoewel voor de bedrijvigheid in het handelsverkeer de hoeveelheidscijfers een maatstaf vormen, de waardecijfers van grooter beteekenis zijn, wijl zij de omzetten weergeven. Door den nood gedwongen, moeten wij ons wel verder blijven behelpen met de „hoeveelheidscijfers" van de handelsstatistiek, waarbij wij ons het vorenstaande voor oogen moeten houden 2. Over de bewegingen in het totale handelsverkeer onderricht ons het verloop van enkele indices, waarvan de ten grondslag liggende gegevens zijn opgenomen in de bijlagen \ Allereerst wijzen we dan op het verloop van den algemeenen in- en algemeenen uitvoer afzonderlijk, waarbij in het bijzonder hun onderlinge verhouding, de „ruilvoet", ons belang inboezemt 3. aleemeene a'gemeene uitvoer algemeene uit- algemeene uit- . uitvoer industrieele voer koloniale voeragrarische a'Semeene uit- laar grondstoffen producten producten voerfabricaten algemeene algemeene uitvoer algemeene uit- algemeene uit- algemeene uit'nvoer lotaal voer totaal voer totaal voer totaal 1848 0 801 0221 0.218 0.192 n ?4f) 1849 0 801 0.225 0.202 0 185 0 229 1850 0824 0.228 0.173 0 79 0 254 851 0.841 0 208 0.196 0.Ï65 0252 lam n'm 0193 0174 0235 1853 0.833 0.214 0.174 0169 0 247 1854 0.858 0.228 0.181 0159 0 237 Jok 0.868 0.233 0.191 0160 0 230 1856 0 807 0.240 0.185 0 139 0 99*3 1857 0 810 0.248 0.170 0135 0 218 1858 0.844 0.240 0.187 0.129 0^211 Het verloop van den ruilvoet (kolom I) is zeer belangwekkend. Na een periode van stilstand tot 1850 zien we een 1 St. en St. Jrb. 1857 blz. 264 (24). In deze bedragen is de in- en uitvoer van edel metaal medegerekend, dit in onderscheid met de gegevens in bijlagen dezes. 2 Zie blz. 52. 3 Ruilvoet is de verhouding van den algemeenen uitvoer tot den algemeenen invoer. Zie ook kolom I van de hiernavolgende tabel. geleidelijke stijging tot 1855, slechts in 1853 even onderbroken In 1856 volgde een gevoelige daling, die evenwel dadelijk daarop door een stijging werd gevolgd. Niet ontkend kauworden, dat dit verloop een zeer guns ïgen indruk wekt. In de hausse-jaren voor 1857 zag Nederland zijn uitvoer gestadig stijgen, sneller dan den invoer. Dit wijst op een voordeelig handelsverkeer met het buitenland. Daar zoowel de invoer als de uitvoer steeg, interesseert ons de beweging van den uitvoer het meest, omdat het de uitvoer was, die relatief het meest tot het gunstig verloop van den ruilvoet medewerkte. . Om te kunnen nagaan, welke soort goederen in den uitvoer het meest tot een gunstigen ruilvoet in den haussetijd heeft bijgedragen, hebben wij afzonderlijk (kolom II-V) per ,jaar de verhouding van den uitvoer van industneele grondstoffen, van koloniale producten, van agrarische producten en van fabrikaten tot den algemeenen uitvoer berekend. De uitvoer van de koloniale producten blijkt, in die verhouding, te wisselvallig om een tendenz te kunnen aanwijzen. Trouwens uitdrukkelijk werd telkens in de Jaarboekjes vermeld, dat deze handel enkel en alleen beïnvloed werd door den meer of minder gunstigen oogst in de koloniën. Voorts is de conclusie gerechtvaardigd, dat de gunstige ruilvoet niet te danken was aan den uitvoer van agrarische producten; immers hun relatieve beteekenis in den uitvoer verminderde bijna constant Bij de fabrikaten blijkt, dat de uitvoer in hausse-tijd relatie! daalde en slechts in de jaren 1850 en 1853 een stijgen e tendenz wist aan te toonen. Slechts de industneele grondstoffen konden zich na 1851 in den uitvoer constant omhoog werken, met een korte onderbreking in 1853 Hieruit blijkt dus, dat in de hausse de gunstige Nederlandsche ruilvoet niet te danken was aan den vermeerderden export van industneele eindproducten, zooals een industrieel land te zien zou geven, maar voornamelijk aan den vermeerderden export van gron - ^Nederland moet dus in de hausse van de vijftiger jaren niet gerangschikt worden onder de industrieele landen, maar onder de grondstoffen-landen. Welke beteekenis dit geconstateerde feit heeft voor het Nederlandsche economische leven, met name voor de eigen nijverheid, wordt eerst later besproken1. Voorloopig is het voldoende het vermoeden uit te spreken, dat Nederland van 1850—1856 door het buitenland, voor wat den exporthandel betreft, werd leeggezogen van grondstoffen. Voorts, dat het aandeel van de grondstoffen in het transito-verkeer steeds vermeerderde. Toetsen we deze conclusies, gebaseerd op het medegedeelde cijfermateriaal, aan de „business annals". Het eerste jaar (1848) van het ons belang inboezemende tijdvak was een jaar van geringen handel, vergeleken met het voorgaande. Men is geneigd deze vermindering te wijten aan de politieke gebeurtenissen van dat jaar; eenigen invloed hebben zij dan ook wel gehad. Ze belemmerden den uitvoer en den doorvoer. De lage doorvoer was voornamelijk het gevolg van den stilstand van den handel in Duitschland2. „Doch de voorname reden van het verschil ligt in de groote uitgebreidheid des graanhandels in 1846 en 1847 tegenover 1848" 3. Deze groote uitgebreidheid van den graanhandel in de jaren 1846 en 1847 was geen normaal verschijnsel geweest; ze was een gevolg van de vroeger reeds vermelde ziekten in de voedingsgewassen. Intusschen wordt het jaar 1848 door deze opmerking gestempeld tot een normaal jaar; het kan dus zeer wel tot uitgangspunt van onze beschouwingen dienen. Reeds in het volgende jaar (1849) kwam er in de beweging van het Nederlandsche handelsvolume een verandering ten goede. Zelfs werden de jaren 1846 en 1847 overtroffen. Een korte beschouwing van de statistische gegevens over dat jaar leert reeds dadelijk, „dat in alle opzigten de handelsbewe- 1 Zie hfst. V. 2 St. en St. Jrb. 1851 blz. 206 e.v. 3 id. 1850 blz. 245. ging in 1849 merkelijk uitgebreider is geweest dan in een der vorige jaren. Tot dit hooger bedrag hebben meest alle handelsartikelen bijgedragen, 't geen tot bewijs verstrekt van eene algemeene verlevendiging des handels"1. De aanzienlijkste vermeerdering leverden bij den algemeenen invoer goederen als: drogerijen, wollen garens, tabak, koffie, ruwe katoen en katoenen manufacturen. Typisch is het bij den algemeenen uitvoer naar voren treden van artikelen als: bruinsteen, drogerijen, huiden, ruwe katoen en tabak. De gunstige conjunctuur hield ook in 1850 nog over de geheele linie aan. Alleen valt het ons op, dat het overwicht van den handel in koloniale producten, tegenover andere takken van handel, in 1850 iets minder sterk was dan in 1848. De schrijver van het handelsoverzicht in het Jaarboekje zag daarin een gunstig teeken: „het wijst aan, dat de vermeerdering zich het meest openbaart in die takken van handel, die niet eigenaardig een soort van monopolie voor ons zijn . Daarna volgde weer een opsomming van de artikelen, die e meest tot de stijging van dit handelsverkeer bijdroegen. Bij den algemeenen invoer waren dat: ruwe suiker, katoenen en wollen stoffen. Bij den algemeenen uitvoer boter, katoenen stoffen, kaas, tabak, suiker (geraffineerd en ruw), garens en wollen stoffen. Boter, kaas en tabak waren, na de suiker van genoemde artikelen de voornaamste van onze mlandsche nii verheid3. „„„ Het jaar 1851 gaf, vergeleken met de cijfers van vroege i aren, „een zelfs aanzienlijke vermeerdering in ons handelsverkeer met vreemde volken en overzeesche gewesten te zien 4. Deze vermeerdering was noch aan groote pos en e e metaal, noch aan buitengewone graanaanvoeren te danken, zoodat ze als normaal gekenschetst kon worden. De stijging was voornamelijk te danken aan den in- en uitvoer va 1 St. en St. Jrb. 1851 blz. 249. 2 id. 1852 blz. 226. 3 id. 1852 blz. 227. 4 id. 1853 blz. 338. koloniale artikelen nl. koffie, suiker, rijst en katoen1. Interessante mededeelingen over beide laatstgenoemde jaren vinden we in de uittreksels uit de provinciale verslagen . Met nadruk wordt daarin gewezen op de tegenstelling tusschen den binnen- en den buitenlandschen handel te Amsterdam, het centrum van onzen alouden stapelhandel. De binnenlandsche handel was in deze jaren zeer levendig, een verschijnsel, dat algemeen was in den lande. Echter in den buitenlandschen handel kwijnde de tweede hand in Amsterdam zeer, wegens de rechtstreeksche voorziening van de verbruikers door de importeurs. Deze depressie in den groothandel was nu juist weer geen algemeen verschijnsel in Nederland. Integendeel, de buitenlandsche handel was juist overal zeer levendig, hoewel in Rotterdam klachten werden ,vernomen over den achteruitgang der prijzen, een verschijnsel, dat in hoofdstuk II reeds werd vermeld 3. Tegenover deze prijsdaling stonden andere gunstige omstandigheden, vooral de meer rustige toestand in Europa, die den geregelden afzet van sommige goederen bevorderden en het gebrek aan speculatie eenigermate vergoedden, zoodat de voor Rotterdam zoo belangrijke tusschenhandel en het doorvoerverkeer vrij levendig waren en met voordeel konden worden uitgeoefend. Dit wordt in het verslag over Amsterdam bevestigd: de Rijnvaart verkeerde in opgaande lijn en leverde goede baten. De buitenlandsche handel gaf in 1852 wederom stof tot tevredenheid. „Vooral de commissiehandel schijnt in gunstiger toestand te hebben verkeerd. De groothandel is ... min voordeelig geweest, door de overvoering der overzeesche markten met Europeesche goederen, waartoe de overvloed van kapitalen geleid had, en welke ook den prijs der retouren te hoog deed stijgen, om voor de invoerders winstgevend te kunnen zijn. Voor Amsterdam waren de resultaten gunstiger; de verzendingen, vooral naar Duitschland en Zwitserland, waren 1 St. en St. Jrb. 1853 blz. 338. 2 St. Jrb. 1852 blz. 349 e.v. 3 Zie blz. 21. belangrijker dan een vorig jaar; meerdere activiteit, door de handelsmarine ontwikkeld, boezemde vertrouwen in op de toekomst, terwijl ook de uitrustingen tegen het najaar van schier alle beschikbare bodems van eemgszins groot charter algemeen veel leven en vertier opwekten. Ook van de overige handelsplaatsen en gewesten zijn de mededeelingen eggend" Uitdrukkelijk wordt dan even later nog eens opgemerkt, dat de vooruitgang in onze handelsbeweging zich het sterkst bij den algemeenen invoer en den algemeenen ui v openbaarden 2. Deze hoogere bedragen werden voornamelyk geleverd door tarwe en rogge, waarbij, voor wat de tarw aanging, een verklaring gezocht moest worden in een groote behoefte aan voedingsmiddelen in Duitschland , „ erwlJ meerdere aanvoer van rogge zich gedeeltelijk verklaren uit den buitengewonen bloei onzer branderyen . Ook de koloniale waren droegen het hunne tot het grootere handels- Met deze groote aanvoeren hield de vraag gelijken tred, zoodat de voorraden bij hooge prijzen aan het einde van he jaar niet veel grooter waren dan twaalf maanden te voren . Na de, sedert 1848 steeds voortgaande, en soms zelfs aa zienlijke klimming van de cijfers onzer in- en intvoeren is het niet vreemd, dat er (in 1853) eindelijk eens een tydsüp van stilstand tusschen beide komt. Het ware echter verkeerd in dit geval naar de uitkomsten van een enkel jaar te wil oordeelen. Geheel tijdelijke, voorbijgaande oorzaken kunnen hier invloed hebben" «. Met name worden genoemd de hooge vrachten. „Zij hebben den gewonen ™ °£ vangrijke en tevens weinig kostbare artikelen (bv. hout) be lemmerd. Zelfs mag men aannemen, dat gebrek aan schepe 1 St. en St. Jrb. 1854 blz. 104. 2 id. 1854 blz. 273. 3 St. Jrb. 1853 blz. 385. 4 St. en St. Jrb. 1854 blz. 274. s St. Jrb. 1853 blz. 385. s St. en St. Jrb. 1855 blz. 260. wel eens ten gevolge heeft gehad, dat voorgenomen handelsoperatiën onuitgevoerd zijn gebleven"1. „Ook verdient misschien dit opmerking: dat, indien de officieele statistiek alle artikelen naar de werkelijke waarde berekende, het jaar 1853 waarschijnlijk evenzeer hoogere eindcijfers boven 1852 zou hebben aan te wijzen als 1852 boven 1851. En zoo kan het zijn, dat er in 1853 werkelijk méér kapitaal in onzen handel is omgezet dan in 1852" 2. Er was nog een andere oorzaak voor den minderen vooruitgang van den invoer. Deze was gelegen „in de werkelijk geringere aanvoeren van koloniale artikelen van Java. Het eigenaardig karakter van dit deel van onzen handel is bekend. De behoefte van de markt regelt hier minder de hoeveelheid der aanvoeren dan de meer of min overvloedige opbrengst der gouvernements-cultuur. Is de oogst ruim geweest, dan komt er veel koffie en suiker in onze havens; is hij tegengeslagen, dan weinig. Nu is de mindere aanvoer van Javasuiker in 1853 gedekt door meerderen toevoer van elders. Met de koffie was dat niet het geval" 2. Aandacht verdient, dat tegenover den minderen invoer van sommige belangrijke artikelen juist die van ruwe katoen, kramerijen en manufacturen hooger was. Bij den uitvoer daalden voornamelijk koffie en geraffineerde suiker; daarentegen stegen o.a. ruwe suiker en ruwe katoen 3. Eenige verwondering wekte in dit jaar de groote export van huiden naar Engeland, waarheen tevens leer werd verzonden, iets wat sedert jaren niet meer had plaats gehad; illustratie van den verhoogden grondstoffenexport. Het jaar 1854 was het eerste jaar van den Krimoorlog, „die, ofschoon ook tot enkele mogendheden en enkele zeeën beperkt, toch de nijverheid van gansch Europa geschokt, zijnen handel gestoord, zijne scheepvaart belemmerd heeft" 4. 1 St. en St. Jrb. 1854 blz. 286. 2 id. 1855 blz. 261. 3 id. 1855 blz. 262. 4 id. 1856 blz. 241. In dit jaar nam, in tegenstelling met het vorige, en niettegenstaande den oorlog, „de handel wederom veel ruimer vlugt"1. Alleen de doorvoer was minder, hetgeen echter door de werking van de wet van 1 September 1854 geheel te verklaren was 2. Aan de stijging van de algemeene handelsbeweging droegen, wat betreft den algemeenen invoer, voornamelijk bij: koloniale producten, katoenen garens, ruwe wol en ruw ijzer; bij den algemeenen uitvoer: koffie, geraffineerde suiker en koolzaad. Toch was de stemming in onze handelssteden niet rooskleurig; dit blijkbaar in flagranten strijd met de statistische gegevens. De oorzaak van dit verschil moet gezocht worden in de officieele waarde-noteering van onze handelsstatistiek. De meeste prijzen daalden in het begin van het jaar door den uitgebroken oorlog en herstelden zich in den loop van het jaar slechts ten deele. Deze prijsdaling betrof enkel en alleen stapelproducten, hetgeen in de mededeelingen van de prijsstatistici bevestiging vindt3. Enkele van deze producten waren voor den Nederlandschen eigenhandel van groot belang4. De klacht over prijsdaling in het jaar 1854 en de afwezigheid van klachten in 1853 spreken boekdeelen. Niet de omvang van den handel bepaalde de winst voor den Hollandschen koopman, maar de prijsbeweging. Daarom was 1853 voordeelig en 1854 nadeelig, niettegenstaande de statistiek het anders schijnt te zeggen5. In 1854, het jaar van de hooge handelscijfers, hoorde men natuurlijk geen klachten uit Rotterdam over het transitoverkeer; integendeel, deze verkeerde in bloei enden toestand. 1 St. en St. Jrb. 1856 blz. 241. 2 Zie blz. 53. 3 St. Jrb. 1855 blz. 428 e.v. * Soetbeer noch Sauerbeck kennen in dit jaar een algemeene daling van het prijsniveau; wel een incidenteele prijsdaling van katoen, rijst, tabak, ruwe suiker, koffie en ruwe wol. B Zie ook blz. 103. In het begin van het jaar werd dit verkeer even verstoord door den oorlog; echter, dit was minder dan men aanvankelijk gevreesd had, doordat de oorlog zich ver van onze grenzen hield1. Ook het jaar 1855 stond nog onder invloed van den oorlog in het Oosten, waardoor de handel met Rusland het geheele jaar gesloten was. In dit licht bezien is de geringe stijging van den algemeenen in- en uitvoer nog gunstig te noemen. Bij den uitvoer in dit jaar deed zich voor de eerste maal een symptoom voor, hetwelk aantoonde, dat de Nederlandsche nijverheid den invloed onderging van de hausse en iets bijdroeg tot den export. Dit is een opmerkelijk verschijnsel, dat ook den schrijver van het handelsoverzicht in het Jaarboekje verbaasde, die er op wees, „dat de vrij aanzienlijke vermeerdering van onzen uitvoer vooral betrekking had op producten van (onzen landbouw en) onze fabrieksnijverheid: (slagtvee, boter, vlas,) meekrap en gedistilleerd" 2. De cijfers over het jaar 1856 werden door den opvolger van Prof. Vissering als schrijver van het handelsoverzicht in het Jaarboekje, den heer P. N. Muller, „meer dan voldoende" genoemd, in vergelijking met het jaar 1855. De handel met de Russische havens in de Oost- en Witte Zee, die het vorige jaar nihil geweest was, bereikte dit jaar weer zijn ouden omvang. Afgezien van deze omstandigheden zien we, „wat den eigenlijken normalen handel aangaat, allereerst eene vermeerdering door den grooteren invoer van koloniale producten. Voor zooverre die vermeerdering een gevolg is van grootere opbrengst van Java, heeft Nederland daarvan oneindig minder eer dan wel voordeel, want als in den slaap wordt ons dat meerdere gegund"3. De vermeerdering van invoer der overige artikelen was niet zoo groot en de gestegen invoer bleek voornamelijk nog doorvoer te zijn, want de artikelen, die bij den invoer belast waren en dus geen vermomden 1 St. Jrb. 1855 blz. 428 e.v. 2 St. en St. Jrb. 1857 blz. 264 (10). 3 id. 1858 blz. 218. doorvoer konden hebben, vertoonden maar uiterst geringe belangwekkend is ten slotte de conclusie, tot welke de heer Muller, na diepgaande analyse van het handelsverkeer, voor het jaar 1856 kwam, dat nl. „Nederland, ja eene vermeerdering in zyn handelsverkeer kan aantoonen, maar niet op zoo grootsche schaal, als waarop Engeland, Duitschland en Amerika kunnen roemen. Op onze handelsbeurzen is de overeroote meerderheid loondienaar; ieder bijna leeft van den ander, niet door eigen onderneming, met eigen kapitaal gedreven'". Het is de klacht van een Hollandschen koopman van den ouden stempel, die den commissiehandel veraf- SC DTstemming in de handelscentra was intusschen beter dan het vorige jaar. Wel had men nog te lijden van plotseling prijsdalingen door den vrede, maar de algemeene bedrijvigheid in West-Europa dreef de prijzen spoedig weer opnieuw 0nDe°commercieele beschouwingen over het crisisjaar 1857 verschillen naar gelang van het tijdstip, waarop ze zijn geschreven. Zoo vinden we in de provinciale verslagen nog optimistische klanken. Wel waren de prijzen zoo heette het de laatste twee maanden met plan. 30 % gedaald maar de aanvoer van diverse grondstoffen was veel grooter dan in 1856 en de in de eerste maanden nog voortgaande prijsstijging leverde groote winsten op. Deze winsten, zoo gingen de provinciale verslagen voort, werden echter zeer verminderd door de handelsstoringen in het najaar. In October begon_ merde zaken in te krimpen; later bleken deze geheel stil te staan Hierdoor ondergingen de uitvoerartikelen een belangrijke prijsdaling en werd aan den handel bij de bestaande voo raden groot verlies berokkend. Toch uitten de schrijvers 1 St. en St. Jrb. 1858 blz. 218—219. 2 id. 1858 blz. 226. 3 St. Jrb. 1858 blz. 354 e.v. dezer verslagen geen klachten1: het saldo der handelstransacties was nog steeds winst. De heer Muller stelde zijn beschouwingen te boek, nadat de provinciale verslagen reeds eenigen tijd waren verschenen. Toen hij schreef, was het saldo reeds in verlies omgeslagen. Niet alleen over geldelijk verlies moest hij spreken, maar bovenal was hij bedroefd over de weinig reëele basis van ons handelsverkeer, dat zich in vele gevallen meer bezig had gehouden met speculatie dan met het onderhouden van verbindingen tusschen productie- en consumptieland, wat in de oogen van den heer Muller nog steeds de eenige taak van den Hollandschen koopman was. Men hoore zijn klacht: „1857 is het beruchte jaar der handelscrisis, der crisis, die bijna uitsluitend ontstaan is door de groote weelderigheid, die in den handel van alle landen heerschte en die de prijzen van verreweg de meeste artikelen gedurig hooger opdreef Maar evenzeer als de prijzen in dat jaar aanzienlijk rezen, evenzeer moet ook de eigenlijke handel van dat jaar slepend genoemd worden. De groote levendigheid, die gedurende de eerste helft des jaars aan de meeste handelshuizen heerschte, was meer het gevolg van speculatiën, van gedurige in- en verkoopen van dezelfde partijen goederen, dan van buitengemeen groote aanvoeren; integendeel, juist de kleinere aanvoeren van vele artikelen werkten die algemeene speculatiewoede zeer in de hand 2 Het einde van dat roekeloos opdrijven der prijzen... is te overbekend, dan dat wij het hier zouden behoeven te ontwikkelen; genoeg zij het voor ons doel alleen te herhalen, dat het geheele volgende jaar (1858) door, nog de wrange vruchten der overdrijving van 1857 moesten geplukt worden, en dat de prijzen in dat jaar 1858 nog lager daalden, dan ze in het begin van 1857 waren. Trouwens het bewijs voor onze stelling, dat de eigenlijke handel in 1857 niet zoo bloeyend was, levert de waarlijk niet groote vermeerdering van den algemeenen in- 1 St. Jrb. 1859 blz. 346 e.v. 1 Men leze nog eens de beschouwingen betreffende de jaren 1853 en 1854 hiervoor geciteerd; zie blz. 102 e.v. voer,... waarvan de oorzaak voornamelijk gelegen was in de h'ooge prijzen, die op de plaatsen van voortbrenging gevormd werden, ten gevolge van de voortdurend wel kolossale rijzing der Europeesche markten, maar zonder dat daarom het verbruik zoo aanzienlijk vermeerderde, ja terwijl dat integendeel voor vele artikelen verminderde" l. De daling van den uitvoer betrof voornamelijk den export van koloniale producten, waarvan de oorzaak gezocht moet worden in de handelscrisis, die juist in het drukste van den verzendtijd, half September, inviel, en die vele uitvoeren tegenhield. Hetzelfde gold voor den export van onze landbouwvoortbrengselen, voorzoover zij na September moesten worden verzonden 2. .. Het jaar 1858 was een jaar van voortgezette prijsdaling. Toch was er veel vertier in den buitenlandschen handel, hetgeen voornamelijk te danken was aan den uitvoer van producten van onze eigen nijverheid 3. Over den stapel- en den transitohandel heette het evenwel, dat gedurende „het geheele jaar 1858 nog de wrange vruchten geplukt zijn van^de overdrijving, die in 1857 de handelscrisis deed ontstaan" 4. En hiermede was de rust weergekeerd in de Hollandsche handelswereld. De handelsoverzichten in de verschillende publicaties worden plotseling veel eenvoudiger; er staan wat cijfers in met een enkele summiere toelichting. Maar van beschouwingen hield men zich voortaan verre. De indruk, dat de koopmansstand in de jaren na 1857 eenigszins beduusd op de achter hem liggende jaren terugzag, dringt zich op. Overzien we nog eenmaal het hiervoor medegedeelde, dan springt, gelijk Prof. Vissering in zijn tienjarig overzicht terecht opmerkte, allereerst de groote vermeerdering van het handelsvolume in het oog. Echter blijkt ook duidelijk, dat deze vergrooting te danken was aan een aantal toevallig gunstige 1 St. en St. Jrb. 1859 blz. 186 e.v. 2 id. 1859 blz. 189. 3 St. Jrb. 1860 blz. 345 e.v. * St. en St. Jrb. 1860 blz. 179. oogsten op Java en aan een in omvang toenemend transitoverkeer. Bij dat verkeer speelde de Hollandsche koopman een passieve, veelal zelfs een tegenwerkende rol. Wat den kolonialen handel betrof, hier was, wanneer er nog van activiteit mocht gerept worden, slechts sprake van de activiteit van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. In geen geval heeft de Nederlandsche nijverheid bijgedragen tot dit steeds toenemende handelsvolume. Alleen in het jaar 1858 — het depressiejaar — hielp zij mede om zoowaar den algemeenen uitvoer boven dien van 1857 uit te duwen. Actief was ook, voor de laatste maal, geweest de tweede hand. De prijsstijgingen en de daarop gebaseerde speculatiën gaven in de laatste haussejaren nog even gelegenheid tot het maken van winst. Deze tweede hand vond haar taak, in de jaren vóór 1857, niet in het leveren van grondstoffen aan de Nederlandsche nijverheid, maar in het verzorgen van de buitenlandsche industrie met de benoodigde goederen. Het waren dan ook de grondstoffen, die steeds den algemeenen uitvoer omhoog hadden gedreven. Het gevolg hiervan was, dat de voorraden in onze havensteden *, zoolang de hausse duurde, gering waren geweest. Een enkel gegeven moge dit nader toelichten. Voorraden te Rotterdam op 31 December' Jaar | huiden, stuks: | asch, vaatjes: verfhout, tonnen: tin, schuitjes: koffie, balen: }qc9 1^1 1842 16773 86100 joel '03° 1332 27264 115850 Joco 2489 1030 16100 135500 1853 29919 1736 828 13227 '-iQ70n !«« 1213 « !S s 6192 254 723 29128 120050 J0K7 293 50223 178300 1857 25171 678 990 27754 1859 ^oivq ^ 1121 24879 73700 Sm lïtlA oS 473 30223 68900 1860 55814 293 1015 33324 8300 1 Cijfers aan de opeenvolgende Jaarboekjes ontleend. Typisch voor de mentaliteit van den koopman in deze jaren is de belangstelling, die de overzie]htschrjjver^ het Jaarboekje aan den dag legde voor den handel op de diverse rijken. Het was niet het handelsverkeer, gespecificeerd naar de verschillende goederensoorten, dat van hem d, groo e aandacht vroeg; integendeel, tegenover de plaats, die zijn berekeningen en beschouwingen over het handelsverkeer per land innamen, vallen de spaarzame mededeelingen over het verkeer per goed geheel in het niet. Hij achtte het verkee per land van het allergrootste belang, hetgeen vanzelf sprekend is voor een koopman op de stapelmarkt. Daar was de koopman, importeur en exporteur, van ouds slechts naar gebied georiënteerd geweest en had hij zich ook niet tot een bepaald product beperkt, maar alles genomen, wat zijn g °PhJms duidelijk, dat voor ons doel: de reactie van den Nederlandschen handel op de moderne co°Jun^rJ^ * in het buitenland, de algemeene goederenbeweging het ^ee van belang is, reden waarom wij in het voorafgaande daaraan groote aandacht hebben besteed. Het loont echter de moeite ook nog kennis te nemen van wat de verschillende bronnen vermelden over het verkeer met enkele landen in het bijzonder. De geschiedenis van het handelsverkeer met NederlandschIndië is in deze jaren voor de helft de geschiedenis van de Nederlandsche Handel-Maatschappy \ Zooals reeds is gebleken was voor dezen handel de klacht niet van de lucht, dat Nederland er veel te passief tegenover St°indzijn reeds herhaaldelijk geciteerd Overzicht handelde Prof Vissering over de geringe vermeerdering m de jare mt-im van de aanvoeren uit de koloniale gebieden vergeleken bij de reusachtige uitbreiding in een vroeger dece Som „Wanneer wij de statistiek ervan jaar voor jaar nagaan, zien wij, dat het verschil van t eene jaar p i Zie o.a. blz. 103 en blz. 105. tegenwoordig alleen afhangt van een toevallig meer of min voordeeligen koffie- en suikeroogst. Dat kan geene geleidelijke ontwikkeling heeten" \ Terecht wees Vissering er op, dat het toch niet aan te nemen was, dat het cultuurstelsel Indië in de jaren 1836—1845 in eenmaal op haar maximum van prestatie zou hebben gebracht. „Hoe onmetelijk rijk is nog die heerlijke natuur in andere voortbrengselen (dan suiker en koffie), die daar, als overal elders, voorwerpen van een zich jaarlijks uitbreidenden vrijen handel zouden kunnen zijn" 2. De heer Muller viel den Nederlandschen handel niet lastig om dezen geringen groei. „Men zou onregt doen den Nederlandschen handel over geene groote toeneming (van den handel op Oost-Indië) hard te vallen, zoolang de overwegende invloed der Nederlandsche Handel-Maatschappij zich daar zoo sterk doet gevoelen, vooral ook wat den invoer op Java van witte katoenen betreft3. Eigenlijke ontwikkeling van den Oost-Indischen handel... zoekt men te vergeefs in onze statistieken, maar men zal die vruchteloos blijven zoeken, zoolang Java niet vrij is en meer in het belang van Moederland en Kolonie beide bestuurd wordt" 4. Dat was volgens hem de oorzaak van het kwijnen van den handelsstand in Holland. Zonder het zelf zoo te bedoelen, legde Muller een jaar later den vinger op de wondeplek van de Nederlandsche volkshuishouding, toen hij schreef: „Zoolang Nederland eenzijdig in zijn handel blijft, door alleen od Java het nna «pvpetïctA ta houden, en zoolang groote en rijke handelshuizen niet den uitvoerhandel krachtig exploiteeren. zoolane zal nnzp han¬ delsstatistiek alleen een slependen vooruitgang aanwijzen. Nederland zal langzamerhand de eer verkrijgen, zoo het eene eer heeten mag, de grootste geldleener te zijn aan alle mogelijke vreemde Regeringen; maar de roem, en die naam is de 1 St. en St. Jrb. 1857 blz. 264 (29). 2 id. 1857 blz. 264 (30). a v* j ii j n . nduci uiz. ï o* e.v. 4 Qf on Ct Tnk -IOCO L1_ nn/> wx ül. OIU. ÏOÜO Dl Z. ZZD. ware om een der eerste handelsnatiën te zijn, zooals vroeger, zal op deze wijze spoedig verloren gaan. Mogt het Nederlan - sche volk dat toch in tijds bedenken. . Het Nederlandsche volk was tot dien roem gelukkig dichter Benaderd dan de heer Muller vermoedde. Ook was de oplossing van het vraagstuk geheel anders, dan hy zich die dacht Het zou nog enkele jaren duren, voordat in den Neder landschen uitvoer de fabrikaten, de producten van de Nederlandsche industrie, een overwegend aandeel zouden gaan innemen. Een eerste bewijs van de reorganisatie van den uitvoerhandel vinden we intusschen reeds in de oprichting ( VaMalr olkwafdfn^handel in koloniale producten betreft waren in deze jaren toch al groote veranderingen bezig zich tC öf Nederlandsche Handel-Maatschappij - wij vermeldden het reeds 2 - zag zich in deze jaren voor een keerpunt n Ïaar geschiedenis geplaatst. In 1850 hief de Staat de gewoonte oeld van de Nederlandsche Handel-Maatschappij te leenen, was geweest door het opnemen van voorschotten op de binnenkomende Indische P™^ct g Zelfs behield hij een saldo bij de Maalsel.appij, d vnn Gouvernementsbankier verlaagd werd tot kassie . P deze wiize werd echter niet alleen aan een groot gedeelte v het kapitaal van de Nederlandsche Handel-Maatschappij het emplooi ontnomen, maar ontving ze bovendien nog gelden, - de „ . j. hum welke ontstaan was uit ge consolideerde voorschotten —- ter sprake werd gebracht, was de Nederlandsche Handel-Maatschappij wel gedwongen een nieuw arbeidsveld te zoeken'. Ook uitje ^ tijden meermalen het voornemen zelf denver p 1 St. en St. Jrb. 1859 blz. 194. 2 Zie blz. 85. 3 Mansvelt II blz. 243 e.v. dische producten ter hand te nemen. Een en ander was voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij gereede aanleiding om te beginnen met het verbreken van alle philanthropische. niet op zuiver commercieele basis rustende handelsrelaties. Immers zonder subsidie viel er geen philanthropie te drijven en na 1 Januari 1855 was de Nederlandsche Handel-Maatschappij dan ook van de verplichting tot steun aan de katoennijverheid ontslagen x. Dit had groote gevolgen voor de Nederlandsche textielnijverheid. Tot den genoemden datum had de Nederlandsche Handel-Maatschappij de Nederlandsche lijnwaden zonder eenige winstneming naar Nederlandsch-Indië geëxporteerd; ze had slechts een bescheiden commissie gevraagd. De nieuwe consignatievoorwaarden, waarop deN.H.M. bereid was de lijnwaden ten verkoop in Ned.-Indië aan te bieden, hielden echter een matige renteberekening in. Direct gevolg daarvan was, dat de textielindustrie zich van de Handel-Maatschappij afkeerde en zich voor hulp bij haar export tot anderen wendde. De uitvoer door bemiddeling van particulieren nam dan ook voortdurend toe, dank zij het feit, dat deze 10 a 13 % meer voor de lijnwaden wisten te maken dan de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Zoo had de N.H.M. in het tijdvak 1851—1855 nog 60 % van den totalen uitvoer van calicots en madopolanis naar Indië geëxporteerd. In de periode 1855—1860 bedroeg dit nog slechts 31 %. Dit procent daalde daarna nog voortdurend 2. De zeer liquide positie der N.H.M., door de aflossing van de Regeeringsschuld en het wegvallen van een gedeelte van haar arbeidsveld, dreef haar tot het entameeren van nieuwe zaken. Onder leiding van Trakranen begon zij zich te interesseeren voor Indische plantages en fabrieken, om zich zoodoende een duurzaam aandeel in den uitvoerhandel van de Nederlandsche koloniën te verschaffen3. Ook trachtte zij 1 Mansvelt II blz. 266. 2 id. II blz. 273. 3 id. II blz. 358. 8 buiten de Nederlandsche koloniën consignaties te verkrijgen K Dat deze handel zeer bevorderd werd door de algemeene prijsstijging en het allerwege heerschende opgewekte economische leven, is duidelijk. uorir|pl Het seweldig élan, waarmede de Nederlandsche Hande Maatschappij zich in den kolonialen goederenhandel stortte wijzigde haar financiëele positie geheel. Bezat zij in de jar 1851 en 1852 nog 18 millioen gulden aan kas, effecten staatsleeningen, na 1853 slonken de effectenportefemlle en de beleenings- en prolongatieposten, doordat veel geld goederen en producten werd vastgelegd2- Dat de heer Muller blind was voor dit toch in feite particulier initiatief, kwam door zijn haat tegen de Nederlandsche Handel-Maatschappij en door het — voor ons eenigszins zonderling — geloof, dat de naamlooze vennootschap geen g schikte vorm kon zijn voor een handelsonderneming Nooü of nimmer is een groote machtige maatschappij geschikt voor vriien handel"3. , , De crisis van 1857 had deze bedrijvigheid met onderbroke . Dat jaar bleef in de herinnering van de N.H.M. slechts voortleven als het jaar, waarin wegens de enorme prijsdaling de koffieveilingen moesten worden gestaakt. De opge ou koffie moest voor 33 % minder dan gerekend was afgegeven worden, een verlies, dat uit den aard der zaak ten laste van het Gouvernement kwam*. Deze tegenslag gelde als een aanduiding voor de verliezen, welke Amsterdamsche en Rotterdamsche kooplieden in dit ongeluksjaar op hun voorrade moeten hebben geleden. Zij deden voor immer de lu^verSaa"' groote voorraden stapelproducten aan te houden. De s ap markt was dood. Even had de hausse in de jaren vijftig haa een schijn van leven gegeven, maar dat was niet meer da schijn. — i Mansvelt II blz. 371. 3 Handelsstudiën UI6Economist 1858. Zie ook Mansvelt II blz. 390. 4 Mansvelt II blz. 286. Ook de Rijnhandel werd in deze jaren in een nieuwe richting gedreven. De scheepvaartwetten van 8 Augustus 1850 hadden voor den Rijnhandel een nieuw vooruitzicht geopend: de belemmeringen van den doorvoer, het recognitiegeld en het octrooigeld, werden opgeheven x. Deze opheffing was afgedwongen geworden door de precaire positie van den Rijn- en van den doorvoerhandel2. De Rijnhandel en in het algemeen het transitoverkeer door Nederland betrof voornamelijk het verkeer tusschen Engeland en Duitschland. Want, hoewel de industrie van het Tolverbond zich in de jaren 1830—1850 snel had ontwikkeld, bleef zij nog steeds van den invoer van Engelsche halffabrikaten afhankelijk3. Zooals in hoofdstuk II reeds is gebleken, kenmerkte de hausse in beide genoemde landen zich door een opgewekt economisch leven. Te verwachten was dan ook, dat er een levendig handelsverkeer tusschen de beide landen zou ontstaan, waarvan in het transitoverkeer over Nederland de terugslag zou moeten worden bespeurd. Toch levert een analyse van het Rijnverkeer in de jaren 1848 1860, zoowel in op_ als in afgaande richting, weinig positieve gegevens voor de mate van beïnvloeding door de wereldconj unctuur. Dit is toe te schrijven aan verschillende oorzaken. Een belangrijke groep van oorzaken, die het Rijnverkeer beïnvloedden, stond buiten de conjunctuur. De neerslag van deze oorzaken maakt de cijfers, het Rijnvaartverkeer betreffende, tot een minderwaardigen conjunctuurindex. Van deze oorzaken moet allereerst de invloed van den spoorweg Antwerpen—Keulen worden genoemd. Met name de opvaart ondervond geducht de concurrentie van deze in 1843 voltooide spoorlijn. In 1849 werden te Keulen uit Nederland aangevoerd 718.149 centenaars goederen, maar langs den Bel- 1 Sneller, De Mainzer Conventie. 2 Bouman blz. 172. 8 id. blz. 179. gischen spoorweg 1.327.056 centenaars1. En juist langs dezen landweg betrok het Rijngebied enkele zeer belangrijke industrieele grondstoffen, waarvan het vervoer ons als conjunctuurindex zou hebben kunnen dienen. We bedoelen huiden en gietijzer. „Het vervoer van huiden wordt jaarlijks minder, hetgeen voortspruit uit het verloopen van onzen Zuid-Amenkaanschen handel'-, wordt in het Rijnvaart-overzicht over 1857 vanuit Amsterdam geklaagd. „Na het sluiten van het handelsverdrag van 1844 tusschen België en het Tolverbon betrok de Duitsche industrie veel gietijzer uit Belgie, tengevolge waarvan de aanvoer uit Engeland en Schotland sterk verminderde"3. , Ontnam de Belgische spoorweg dus aan het Nederlandsch transito twee belangrijke industrieele grondstoffen, zij liet hem het vervoer van granen en koloniale producten. Beide soorten goederen waren in deze jaren echter volkomen conjunctuur-ongevoelig. Wat het Rijngebied aan granen noodig had, kwam uitslu tend per schip. Het graanvervoer kon dus een relatief groote plaats in het Rijnverkeer innemen. „Das, was per Eisenbahn nach Deutschland gegangen ist, is. nicht bedeutend» . Nu was omstreeks 1850 juist „een zekere mate van evenwicht ontsta tusschen den in- en uitvoer van graan van het R«n§e^' al werd dit evenwicht meermalen verstoord door wisselvallige oogsten" 5. Had Duitschland een goeden oogst, dan kwam er veel graan den Rijn af; was er een slechte oogst, dan ging er veel den Rijn op. Het is duidelijk, dat deze afwisselende aan- en afvoere hun stempel drukten op de goederenbeweging langs Lobith. In 1851 zette een reeks van jaren met misoogsten m Duitschland in, waardoor groote vraag naar voedingsmiddelen ont- 1 St. en St. Jrb. 1851 blz. 266. 2 id. 1858 blz. 240; Bouman blz. 188. 3 Bouman blz. 189. 4 Stubmann blz. 21. s Bouman blz. 185. Zie ook St. en St. Jrb. 1851 blz. 265. stond, die alle, om hun volume, om de mogelijkheid van vroegtijdige bestelling en om den eisch van lagen verkoopprijs, langs den Rijn verzonden werden. Ook andere voedingsmiddelen dan granen profiteerden van die misoogsten, wat des te begrijpelijker is, daar de oogsten over geheel WestEuropa in deze jaren niet overvloedig waren. Zoo lezen we, dat in 1851 een zeer sterke doorvoer van rijst plaats had, wegens de duurte van levensmiddelen langs den Rijn 1. Hetzelfde vinden we in 1852 en in 18532. Pas in de jaren 1855 en 1856 verminderde deze toevoer, „hetgeen toe te schrijven is aan de betere oogsten in Duitschland, zoodat ons integendeel in 1855 granen (meest tarwe en meel) van den Rijn zijn toegekomen" 3. Ook in 1856 was de aanvoer uit Duitschland van granen „belangrijk; hij bestond voornamelijk uit tarwe, meel en garst 4. Duidelijk weerspiegelde deze graanbeweging zich in het handelsverkeer, te Lobith genoteerd \ Dat het vervoer van koloniale producten ongevoelig voor conjunctuur-invloeden was, merkten we hiervoor reeds eenen andermaal op In dat vervoer domineerde de ruwe suiker (1850: 320.000 centenaars) en koffie (1850: 379.000 centenaars); beide artikelen, die Duitschland noodgedwongen wel uit Nederland moest betrekken. De aankoopen werden uiteraard wel beïnvloed door de wisselingen in koopkracht in het Rijngebied, maar eventueele conclusies in deze richting worden toch van twijfelachtigen aard, wanneer we ons herinneren, dat de aanvoeren afhingen van den uitslag van den oogst op Java. Wel gevoelig voor conjunctuur-invloeden zijn de industrieele halffabrikaten, die, bv. twist (garen), nog onmisbaar bleven voor de Duitsche industrie. Toch mogen de verwachtingen van een index, gebaseerd op het vervoer van deze 1 St. en St. Jrb. 1852 blz. 251. 2 id. 1854 blz. 296. 3 id. 1857 blz. 264 (46). 4 id. 1857 blz. 264 (52). B Zie blz. 98 en blz. 109. goederen, niet te hoog gespannen worden. De indus^iee^ ontwikkeling hield een streven naar eigen productie van deze goederen in. „De aanvoer van twist verminderde voortdurend door de ontwikkeling van de mechanische spinnerij aan den Neder-Rijn"De hausse in het Rijngebied werd dus aa leiding to" een verminderenden aanvoer van halffabnkaten. Steeds meer kon men dan in eigen behoefte voorzien. Hondt men het a-eonjnnetureele karakter van den Rijn handel voor oogen, dan valt des te meer op de «'VlS^e tendenz in de gegevens betreffende het vervoer van enkele grondstoffen langs Lobith. Vervoer langs Lobith opwaarts in 1000 centenaars? , Katoenen jaar Huiden Ijzer en Ijzerwerk garens 1850-18542 43 155 102 1855 32 236 VU 1857 42 392 157 1858 34 350 129 Hoewel de totale opvaart langs Lobith * zeer wisselvallig verloopt, mogen we voor den invloed van de conjunctuur p die vaart gerust dezelfde conclusie trekken als boven voor den algemeenen in- en uitvoer werd getrokken, nl. dat de grondstoffen in haussetijd er het hunne toe bijdroege* om m de jaren 1851-'56 ook de quantitatieve hoeveelheden in den handel Rijnopwaarts te verhoogen. Ons resten nog enkele opmerkingen over he verv afwaarts en over de gebeurtenissen in het jaar 1857. De Rijnafvaart was wel zeer sterk aan incidenteele invloe den onderhevig. Zoo lezen we van de aanvoeren van zinken straatsteen, dat deze „zich regelen naar de aanneminge 2 Gegrens^nt/eend aan de opeenvolgende jaargangen van het St. en St. Jrb. s Jaargemiddelde over dat tijdvak. 4 Zie blz. 98. tot levering van groote hoeveelheden in eens, of althans binnen eenen bepaalden tijd"1. Deze post bedroeg bv. in 1856 893.000 centenaars en daalde in andere jaren tot onbeteekenende bedragen, naar gelang de aanbestedingen van publieke werken. Even wisselvallig verliep het vervoer van het artikel ijzer, dat in sommige jaren een groot aantal centenaars bereikte, wegens den doorvoer van groote partijen spoorwegstaven naar Hamburg, bv. in 1850 2, en in andere jaren (bv. 1851) geheel verviel. „De vermeerdering in 1852 (van de geheele afvaart) bij vergelijking van 1851 moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan den doorvoer van groote partijen spoorwegstaven naar de Oostzee" 3. Van groot belang was ook de aanvoer van steenkolen. Van dat product was van jaar tot jaar een toenemend verbruik in Nederland merkbaar, mede dank zij de vele gasfabrieken, die in deze jaren van ruime belastingopbrengsten overal gebouwd werden. Zoo was bv. de stijging van den totalen invoer langs den Rijn in 1854 bijna geheel te danken aan de steenkolen \ welke stijging zich in 1855 voortzette (in 1854 713.000 centenaars, in 1855 718.000 centenaars, in 1856 echter 273.000 centenaars). De lage totalen van de op- en afvaarten langs den Rijn in het crisisjaar 1857 hebben feitelijk niets met de crisis, die in het najaar uitbrak, te maken. De opvaart langs den Rijn was in dat jaar, niettegenstaande den lagen waterstand, die erg belemmerend werkte, in Rotterdam omvangrijker dan in vroegere jaren. Alleen in de laatste drie maanden was hij minder en werden er slechts 640.000 centenaars goederen uit Rotterdam Rijnopwaarts vervoerd tegen 1.040.000 centenaars in hetzelfde tijdvak van 1856. Hiermede wordt weer een bewijs geleverd voor de beteekenis van het opgewekte con- 1 St. en St. Jrb. 1851 blz. 268. id. 1851 blz. 268; één party alleen reeds bedroeg 58000 centenaars. 3 St. en St. Jrb. 1854 blz. 301. 4 id. 1855 blz. 284. junctuur-gevoelige verkeer tusschen Engeland en Duitschland, dat immers, voorzoover door Nederland, uitsluitend over Rotterdam ging. Kende men het transitoverkeer via Rotterdam in onderdeden, dan zou daarin ongetwijfeld wel een invloed van de conjunctuur zijn aan te geven. Het vermoeden dringt zich op, dat, hoewel in het totale Rijnverkeer slechts een geringe invloed van de conjunctuur valt te bespeuren, deze invloed wel merkbaar zou zijn, wanneer een splitsing tusschen Amsterdam en Rotterdam kon worden doorgevoerd Immers moest in haussetijd Rotterdam bij een gelijkblijvend of dalend totaal-handelsverkeer zijn aandeel zien vergrooten, aangezien het hier voornamelijk om conjunctuurgevoelige producten ging. Daarentegen kon alleen het vervoer van graan en koloniale producten Amsterdams aandeel in het Rijnverkeer in stand houden. Een en ander wordt bevestigd door de navolgende, onnauw¬ keurige, percentages. Aandeel in het Rijnverkeer langs Lobith 1 jaar Van Amsterdam Van Rotterdam 1852 24% 53°/o 1853 23 o «(//* 1854 25% 58° 1855 19°o 67/o 1856 19% ®3{° 1857 13°. 1858 15% 74/, 1859 14% 69/° 1860 13% | 73 Amsterdam is over nei jaai i™, — - koffy werden er 95.000 crs. minder verscheept dan in het vorise jaar, hetgeen voornamelijk aan het ophouden der naj aars-koffyveiling alhier moet worden toegeschreven. Verder is ook de uitvoer van katoen, Zuid-Amerikaansche en Javatabak, verfhout en specerijen (behalve peper) verminderd"2. Zoo klaagde een door de prijsdaling getroffen 1 St. en St. Jrb. 1858 blz. 241. 2 id. 1858 blz. 240. tweede hand. In Rotterdam juichte daarentegen een met werk overbelast expeditievervoer. De groote daling in het goederenvervoer Rijnafwaarts in 1857 was „voor een groot gedeelte toe te schrijven aan den goeden oogst der veldvruchten hier te lande, welke veroorzaakte, dat er van granen en aardappelen minder dan in het vorige jaar werden aangebragt" K Ook verminderden in dat jaar de aanvoeren van steenen, steenkolen en ijzer. De stijging in 1858 was voor wat betreft de opvaart enkel aan koloniale producten, voor wat de afvaart aangaat aan steenkool te danken2. Het jaar 1859 stond onder invloed van den Italiaanschen oorlog3, en niet, zooals Stubmann meent4, onder een laten invloed van de crisis van 1857. De conclusie is gerechtvaardigd, dat de crisis, zoomin als de hausse, invloed had op het totale Rijnscheepvaartverkeer. Omgekeerd kan dus uit de ontwikkeling van dat verkeer geen conclusie getrokken worden voor den invloed van de wereldconjunctuur op den Nederlandschen handel. De bakermat van de hausse was Engeland en wijl Nederland in deze hausse als grondstoffenleverancier optrad, moet het handelsverkeer tusschen deze beide landen ook den weerslag van de conjunctuur te zien hebben gegeven. De heer Muller schreef over dezen handel, juist even vóór de crisis, het volgende: „Ons verkeer met Engeland gaat gestadig vooruit. Wij voeden den Engelschen werkman met de producten van onzen bodem en hij geeft ons daarvoor de vruchten van zijne nijverheid" 5. Uit de getallen, ontleend aan het Nederlandsch-Engelsch handelsverkeer*, blijkt duidelijk, welk een groote plaats de uitvoer uit het vrije verkeer in den algemeenen uitvoer naar dat land innam. Toen deze laatste na 1854 daalde of met moeite op eenzelfde hoogte bleef, steeg 1 St. en St. Jrb. 1858 blz. 243. 2 id. 1859 blz. 214 e.v. 8 id. 1860 blz. 192. 4 Stubmann blz. 4. B St. en St. Jrb. 1858 blz. 223. de eigen Nederlandsche uitvoer nog gestadig. Deze uitvoer bestond voornamelijk — behoeft het wel vermelding? — uit slachtvee, vleesch, boter en kaas. Bijna alle in ons land geproduceerde boter en de helft van de kaasproductie vond in Engeland afzet. De sterke Engelsche vraag veroorzaakte in Nederland zelfs een verminderd verbruik van die artikelen 1. De crisis en de daarop gevolgde werkloosheid in vele Engelsche bedrijven hadden op de aanvoeren uit Nederland grooten invloed, hetgeen ook uit de handelsbeweging te bespeuren is. Omgekeerd zond Engeland ons zijn industrieproducten. Dat de algemeene invoer daarvan in 1858 en de invoer tot verbruik pas in 1859 daalde, is wel typeerend voor de reactie van het Nederlandsche bedrijfsleven op deze conjunctuurbeweging. Immers die val in den invoer tot verbruik in 1859 werd vooral veroorzaakt door een verminderden invoer van fabriek- en stoomwerktuigen, garens, ijzer, ruwe katoen en manufacturen. Blijkbaar bestond er van 1857—'58, in de zoogenaamde „depressiejaren", in Nederland nog wel behoefte en koopkracht voor genoemde artikelen. Een groote rol in het internationale handelsverkeer van dit tijdvak spelen Australië en Amerika. ^ De uitvoer naar Australië was in al deze jaren vanuit Nederland öf nihil öf zeer gering. De heer Muller, die in handelsoverzichten vóór 1857 dit handelsverkeer steeds onbeduidend moest noemen en eenmaal constateerde, dat deze handel door de onzen niet met voordeel werd gedreven2, vond bij het schrijven van zijn overzicht over 1857 een danktoon voor dit gebrek aan initiatief. Hij concludeerde: „Hoe minder wij naar die zwaar overvoerde markt uitzenden, hoe verstandiger . Hiermede was hij bevrijd van de taak, de oorzaak van de onbeduidendheid van dien handel op te sporen. Zoo gemakkelijk ging het niet met Amerika *. De invoer ui 1 De Economist 1853 blz. 147. 2 St. en St. Jrb. 1856 blz. 247. 3 id. 1859 blz. 194. dat werelddeel was aan wisselvalligheden onderhevig. Wanneer Java door slechte oogsten geen koffie of suiker leveren kon, werden deze artikelen betrokken uit Zuid-Amerika. Van meer belang is in dit verband een beschouwing over den uitvoer, gelet op de geweldige welvaart, die landen als Engeland en Frankrijk aan den uitvoer naar Amerika ontleenden. Bij het schrijven van een overzicht over 1851 was de redacteur van het Jaarboekje nog bevangen in de algemeene roes van exploitatiemogelijkheden in Noord-Amerika. „De vermeerdering van onzen uitvoer naar Noord- en ZuidAmerika draagt alle kenmerken van een geleidelijke ontwikkeling"1, zoo juichte hij. Maar reeds twee jaren later moest hij erkennen, dat deze uitspraak een vergissing was geweest. „Onze uitvoer naar die Staten is weder zoo onbeduidend geworden als vóór 1851. Ook hier blijven wij bij onze mededingers in den transatlantischen handel verre achter"2. En schrijvend over het jaar 1856 wist de heer Muller niets anders te zeggen, dan dat deze handel een pijnlijken indruk op hem maakte, want de stijging van den uitvoer naar Amerika, die in dat jaar had plaats gehad, was zuiver toevallig en een gevolg van een Amerikaanschen tinaankoop van ƒ 2 millioen. Als goed oud-Hollandsch koopman kon de heer Muller de reden van dit achterblijven niet bedenken. Toch is zij begrijpelijk; immers Amerika had niet de producten van onze stapelmarkt noodig, maar industrieele voortbrengselen. JEn daarmede kon Nederland alleen maar op de wereldmarkt verschijnen in baissetijd 3. 5 - DE ONTWIKKELING VAN DE SCHEEPVAART Nederland ging de hausse der jaren vijftig in met een goed toegeruste koopvaardijvloot. Een vloot, die berekend was voor haar taak en bereid was voor zeer concurreerende vrachtprijzen te varen. De vloot behoefde dan ook niet bevreesd 1 St. en St. Jrb. 1853 blz. 242. 2 id. 1855 blz. 264. 3 Zie hfst. V. te zijn, dat zij bij een stijging van het totale handelsvolume van en naar Nederland niet haar aandeel zou kunnen veroveren. Dat zij dit ook werkelijk deed, leeren de getallen, weergevende de in- en uitklaringen van Nederlandsche en andere schepen, in en uit Nederland \ Nog beter spreekt dit geheel opgewassen zijn tegen de concurrentie van schepen van andere nationaliteit uit de volgende verhoudingscijfers: Aandeel van de Nederlandsche scheepvaart in het Nederlandsche handelsverkeer, in procenten 1 Inklaring Uitklaring ^ Geladen Ballast Totaal Geladen Ballast Totaal 1848 473 ÜÜ 4M 48J 306 4|2~ 1849 44.8 31.0 44.0 46.9 36.2 43.3 icKfi A9 7 23 0 41.4 48.5 31.5 Ml 42 3 15 0 40.3 44.0 40.2 42.6 \IH 7 50 40.3 45.9 36.6 42.4 joco ui 0 5 42.2 42.7 45.9 43.9 !RU 47 5 5 1 4É:9 45.0 44.8 44.9 11^ 439 17 9 42.3 48.3 36.5 43.1 Iqcc lil 26 4 42.6 49.7 30.6 42.2 !M7 418 20 1 40.9 49.9 29.6 41.9 S SI Si 38.3 47.9 2|2 1859 39.9 23.8 39.2 46.7 23.8 38.0 1860 40.2 20.7 39.4 47.9 26.7 39.b Zoowel bij de in- als bij de uitklaring behield de Nederlandsche vloot bij stijgend handelsverkeer haar schijnbaar wetmatig vastgesteld aandeel, hoewel met een langzame ten- denz tot daling. Dit laatste moet worden toegeschreven aan het stijgend gebruik van zee-stoomschepen, die destijds meestal slechts onder vreemde vlag voorkwamen. Stoombooten kwamen er in een steeds hooger tonnage per eenheid van de werf. Dank zij de scheepvaartwetten van 1850 konden die vreemde stoombooten de Nederlandsche havens ongehinderd binnen komen; zij vermeerderden aldus het tonnage-aandeel van de vreemde viag. Tot de daling van het Nederlandsche tonnage-aandeel werkte ook mede de subsidiepolitiek van de Nederlandsche 1 Ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van de Handelsstatistiek. Handel-Maatschappij met haar beurtvaartlijst, die tot gevolg had, dat de scheepsbouwers in Nederland zich vooral toelegden op geringe tonnage. „De oorzaak daarvan moet men ten deele zoeken bij scheepsbouwers, die meer voordeel trokken van het leveren van vele kleine schepen dan van het bouwen van weinige groote, en die door het oprichten van nieuwe reederijen hun waar aan den man wisten te brengen"1. Deze kleine schepen werden door de stoomvaart langzamerhand uit het verkeer gedrongen. Sterk was de invloed van de stoomvaart merkbaar in het verkeer op Engeland en op Amerika. Alleen in de vaart op Nederlandsch-Indië vonden de kleine schepen nog emplooi. Intusschen, ondanks de relatieve daling, de absolute stijging van het tonnage onder Nederlandsche vlag, zoowel bij in- als bij uitklaring, gaf aan den redacteur in het Jaarboekje ieder jaar stof tot juichen. Alleen het jaar 1853 maakte een uitzondering. De daling in dat jaar werd geweten aan de uitzonderlijk hooge vrachten, hetgeen sterk den indruk maakt van een verwisseling van oorzaak en gevolg. Van belang is, dat in dit jaar voor het eerst een aantal schepen het uiteindelijke doel van hun tocht in Australië gingen zien. In 1852 werd met dat doel slechts één schip uitgeklaard. In 1853 echter vijftien. Zooals bij den handel op Australië reeds werd vermeld2, zag men deze schepen met weinig enthousiasme vertrekken. Men betwijfelde sterk, of deze tochten wel voordeel zouden opleveren. Dit laatste zal wel niet alleen met deze schepen het geval zijn geweest. Immers vele schepen, door middel van de Nederlandsche Handel-Maatschappij zeker van een retourvracht, waren bereid om bij de uitreis in Indische richting voor een minimale belooning te varen. Na 1853 zette de, even onderbroken, stijging zich reeds weder voort. Terecht mag de heer Muller deze uitkomsten verblijdend noemen. „Immers overal zien wij vermeerdering, 1 Mansvelt II blz. 320. 2 Zie blz. 122. en de verhouding der Nederlandsche vlag tot de vreemde vlag mag een gunstige genoemd worden, bij de vrijheid van verkeer, die ieder vreemdeling hier te lande ook op het punt der scheepvaart geniet"1. Pas in 1858 zien we een achteruitgang, inzonderheid va de nationale vlag, welke daling zich in 1859 voortzette en toen ook de vreemde vlag aantastte. De cijfers vielen echter slechts terug op het niveau van 1855/'56. De crisis deed zie dus niet al te zwaar gevoelen in de scheepvaart, tenminste wat vaargelegenheid betreft. Opmerkelijk is, dat in 1858 de tonnage van de ingeklaarde geladen schepen steeg, welke stijging enkel aan de vreem e vlag ten goede kwam. Aan de hand van gegevens in het volgende hoofdstuk wagen we de veronderstelling, dat wij hier te doen hebben met den aanvoer van door de crisis overto ïg geworden voorraden, die een afzet zochten in een door werelddepressie in welvaart verkeerend Nederland. Het verschil tusschen de percentages, waarmede de Nederlandsche scheepvaart in het totale ballastverkeer bij in- en bij uitklaring deelnam, heeft zijn bijzondere reden. Het groote aandeel van schepen in ballast onder vreemde vlag bij de inklaring is een typische illustratie van de aparte werking, die de buitenlandsche hausse had op het Ne erlandsche handelsverkeer. Zooals hiervoor werd uiteengezet, gedroeg Nederland in deze hausse zich als een levensmiddelen- en grondstoffenleverend land. Dit had tot gevolg dat in het buitenland de intensiteit van de vraag naar Nederlan sche producten sterker was dan de drang in Neder an om eigen producten af te zetten. Dit maakte, dat de buiteniandsche handelaars niet konden of wilden wachten, to da Nederlandsche koopman hun zijn waren kwam aanbieden, maar dat zij hun eigen schepen gebruikten, om des te zekerde te zijn, dat het zoozeer begeerde product in eigen land terech zou komen. „De buitengewoon sterke vermeerdering derlaa- i St. en St. Jrb. 1858 blz. 228. ruimte bij de inklaring in ballast moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan de Engelsche stoombooten, die ledig herwaarts komen om boter en vee weg te voeren"1. Het hooge percentage bij de uitklaring in ballast onder Nederlandsche vlag was daarentegen te danken aan de Nederland-Oost-Indië-vaarders, die, dank zij de maatregelen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, in staat waren om in den tijd tot hun eerstvolgend vertrek naar Nederlandsch-Indië elders een uitvracht te zoeken en meestal, wegens den lagen vrachtprijs, dien zij vroegen, ook wel vonden. Dit brengt ons vanzelf op de vrachtvaart, door de Nederlandsche schepen in deze jaren uitgeoefend. Wij verstaan onder vrachtvaart: vaart tusschen twee havens door schepen, niet behoorend tot de nationaliteit van een dezer havens. In de handelsstatistiek over 1853 en volgende jaren kwam over deze vrachtvaart een uitvoerige cijfertabel voor \ De gegevens, daarin verwerkt, waren geput uit de consulaire rapporten en zijn zeer onbetrouwbaar. Want of door de consulaire ambtenaren voor hun opgaven alleen de berichten over uitklaring, dan wel over inklaring, dan wel over beide werden geraadpleegd, blijkt nergens. Het is dus zeer wel mogelijk, dat eenzelfde schip tweemaal werd geteld. Onder dit voorbehoud levert deze staat toch wel belangwekkende gegevens 2. Van ouds boezemde de vrachtvaart den Hollander belang in. Er wordt dan ook steeds in de desbetreffende berichten met zeker ontzag over dezen tak van volkswelvaart gesproken. Dank zij vroeger3 vermelde factoren waren de Nederlandsche schepen in staat overal intensief deel te nemen aan iedere vergroote scheepvaartbeweging en reeds in 1850 viel onze vrachtvaart op door haar groote levendigheid. Deze vrachtvaart vond plaats niet alleen 1 St. en St. Jrb. 1857 blz. 264 (31). 2 id. 1855 blz. 271. 8 Zie blz. 66. tusschen de Europeesche havens, maar ook tusschen Amerika en Europa, vooral sinds Engeland zijn havens ook voor vreemde vrachtvaart had opengesteld (1849) *. De verwachting was toen uitgesproken, dat de uitgebreide vrachtvaart door die openstelling ook aan Nederlandsche schepen wel emplooi zou opleveren. In 1852 meldde de consul te Wismar, dat de Nederlandsche schepen steeds gemakkelijker en bij toeneming emplooi vonden in den uitvoer uit de Oostzeehavens. Maar het schoonst zal in Nederlandsche ooren wel geklonken hebben het consulaire bericht uit Londen: „Behalve een groot aantal kleinere vaartuigen, die in Engelsche havens ladingen hebben in- en uitgevoerd van en naar Londen, is een 90-tal der groote Nederlandsche schepen m Engeland bevracht geworden, om goederen en passagiers naar Australië en Oost-Indië te vervoeren" 2. , Over 1853 en volgende jaren beschikken we over de reeds vermelde cijfers. Ongetwijfeld zijn deze getallen te hoog, zoo zelfs dat het vermoeden in sommige gevallen van een dubbele telling van hetzelfde schip voor de hand ligt3. Legt men de getallen Nederlandsche schepen, in Nederland mgeklaar , naast die van de vrachtvaart, dan moet men wel tot de conclusie komen, dat in dat laatste getal een vergissing schuilt Intusschen het levendige scheepvaartverkeer weerspiegelt zich ook in deze cijfers. .... , e •• „i„ De stijging is zoo sprekend, dat het schijnt, alsof wy als vrachtvaarders weer een eerste plaats gingen veroveren. „Vol moed zette men nieuwe schepen op stapel. In 1858 was Nederlandsche vloot aangegroeid tot een tonneninhoud van over de 300.000 lasten, waarvan 185.000 voor de groote vaar . Wij stonden als zeevarende mogendheid weer in de voors e rij. Na Engeland, Amerika en Frankrijk bezaten wij de groot- 1 St. en St. Jrb. 1852 blz. 235. 2 id. 1853 blz. 350. 3 id. 1855 blz. 272. ste vloot" 1. De hooge vrachtprijzen, die zelfs in 1853 invloed uitoefenden op de aanvoeren van volumineuze goederen, hadden echter gevolgen. Overal werd koortsachtig gebouwd aan nieuwe schepen *. Het enorme goederenverkeer voor 1857 gaf aan al deze schepen emplooi en de overproductie kwam niet tot uiting. Maar nauwelijks verminderde het handelsverkeer, of het aanbod van scheepsruimte overtrof de vraag. Dit geschiedde eind 1857. Een hevige crisis brak uit op de vrachtenmarkt. Pas in 1860 herstelde zich de markt1. In de jaren 1857—1860 bleef dan ook het getal der schepen, in vrachtvaart gebruikt, beneden het cijfer van 1857. Een en ander had uit den aard der zaak grooten invloed op den scheepsbouw. Dit brengt ons op een nieuw gebied, dat der industrieele productie in Nederland. 1 Mansvelt II blz. 333. 9 HOOFDSTUK V DE NIJVERHEID IN NEDERLAND 1848—1860 1 - CONJUNCTUUR EN NIJVERHEID In het vorige hoofdstuk zagen wij, hoe het crediet zich in Nederland gedroeg tusschen de jaren 1848 en 1860. Veel belangstelling voor de inlandsche nijverheid legde het niet aan den dag. De aandacht was hoogstens gevestigd op hypotheken en internationalen handel; zelfs de buitenlandsche industrie vermocht niet de Nederlandsche kapitalen tot zich te trekken. Intusschen, het verloop van kapitaal- en geldmarkt, van den internationalen handel en van de scheepvaart geschiedde te onzent overeenkomstig de daarvoor door de hedendaagsche conjunctuuranalyse gevonden regelen. Een oppervlakkige beschouwing van de aan deze gebieden der volkshuishouding ontleende indices zou dan ook kunnen leiden tot de conclusie van een opgewekte hoogconjunctuur. Er schemerde echter reeds eenige malen door de gegevens het vermoeden heen, dat het verloop dier getallen meer te danken was aan bedrijvigheid in het buitenland dan aan een hausse in het binnen- landsche bedrijfsleven1. De conjunctuuranalyse stelt zich uiteindelijk ten doel de bewegingen in het volksinkomen en in het volksvermogen na te gaan en de oorzaken na te speuren, welke die bewegingen in het leven roepen. Van die oorzaken heeft dan met name diegene de aandacht, welke in het bijzonder de periodiciteit in de rijzing en daling in dat inkomen te voorschijn roept. De beteekenis, die de conjunctuuronderzoeker aan iederen tak van volkswelvaart hecht, hangt af van de beteekenis, die bedoelde tak heeft voor zijn onderzoek. De i Zie blz. 99 e.v. handel krijgt vanuit dat oogpunt een afgeleide beteekenis in het conjunctuuronderzoek, hoewel soms groote gedeelten van het volksinkomen aan hem te danken zijn. Het crediet daarentegen is van primair belang, niettegenstaande de soms geringe directe beteekenis, die het heeft voor de vorming van het volksinkomen. Wat de inkomsten uit den handel betreft, deze zijn veelal weer terug te voeren tot andere factoren en wel, in landen met moderne conjunctuurverschijnselen, tot de binnenlandsche voortbrenging. Dat de handel desniettemin in deze studie niet na de analyse van het verloop der binnenlandsche productie werd besproken, is gevolg van het feit, dat de binnenlandsche productie geen actieven invloed op den handel uitoefende. Integendeel, evenals bij het crediet was de conjunctuurbeweging in den handel van zuiver buitenlandschen oorsprong. Deze conclusie legt ons de plicht op, nu eerst een onderzoek naar de bedrijvigheid in verschillende takken van industrieele voortbrenging in Nederland in te stellen. In een land met moderne conjunctuur stijgt de winst in de industrie in tijden van hausse. In ieder geval ziet de ondernemer dan groote winstkansen. Deze kansen treden uiteraard slechts op, wanneer er een voordeelig verschil is tusschen den kostprijs en de opbrengst van het product. Nu is de schommeling in de prijsbeweging van de grondstoffen — zooals algemeen bekend — veel grooter dan die in de prijsbeweging van het eindproduct1. Dat er, onder de geschetste omstandigheden, bij dalende of niet evenredig stijgende prijzen van het eindproduct, toch nog winstmogelijkheden bestaan, is slechts te verklaren uit de daling van de vaste kosten per eenheid product bij een zich uitbreidende productie. Een andere mogelijkheid is er niet. Het verschijnsel der vaste kosten veronderstelt een met vast kapitaal en machines uitgeruste industrie; een industrie, waarin, dank zij meer of minder investeering van spaarkapi- 1 Dat deze verschijnselen ook in de jaren 1848—1860 optraden, blijkt uit: Aftalion blz. 78 e.v., blz. 98 e.v., blz. 102, blz. 113 e.v. taal, reëel-kapitaal wordt opgebouwd. Deze beide, vast kapitaal en verlaging der vaste kosten per eenheid product bij stijgende productie, zijn onafscheidelijk verbonden. Wanneer dus in een bepaalde bedrijfsgroep een stijging van de prijzen van grondstof en arbeid optreedt, terwijl de eindproducten niet of veel minder in prijs stijgen, en er toch winsten of winstverwachtingen voorkomen, ja zelfs een geweldige „boom" optreedt, dan is de conclusie gerechtvaardigd, dat die bedrijfsgroep modern-kapitalistisch georganiseerd is, dat haar opbouw industrieel-kapitalistisch is. Deze zelfde gedachtengang is ook in omgekeerde richting juist, namelijk, dat in een industrieel-kapitalistisch bedrijf winstmogelijkheden bestaan bij aanmerkelijke stijging van de variabele kosten en een te zelfder tijd geringe stijging van den prijs van het eindproduct. Dit maakt een prognose nopens de winstmogelijkheden van de Nederlandsche nijverheid en dus van de daarop steunende welvaart — mogelijk, indien we weten, of zij op industrieel-kapitalistische grondslagen is opgebouwd of niet. 2 - DE NIJVERHEID OMSTREEKS 1850 Het is bekend, dat de industrie in Nederland vóór 1870 weinig krachtig was. Er viel echter eenige ontwikkeling waar te nemen in het tijdvak 1857—1870i. De oorzaak van deze algemeenen achterstand was gelegen in de ongunstige verkeerspositie van Nederland voor den aanvoer van ijzer en steenkolen. , , Men is gewoon de nijverheid van Nederland tot het midden van de 19de eeuw in drie groepen te verdeelen: de trafieken, d.w.z. de verkeersindustrieën in de zeesteden2; de fabrieken, d.w.z. de loonintensieve bedrijven in de Hollandsche binnensteden3; de nijverheid te platten lande4. 1 Brugmans blz. 31 en blz. 64. 2 Visser. 3 Sneller, Export-industrie. 4 id. , Plattelandsnijverheid. Van genoemde drie groepen was alleen de trafiek kapitaalintensief Het kapitaal vond echter zijn belegging niet in machines of andere duurzame productiemiddelen, maar in grondstoffen en eindproduct. In deze verkeersindustrieën ondergingen de grondstoffen slechts een kleine veredelende bewerking, welke omstandigheid dan ook verklaart, dat het loon in verhouding tot het kapitaal zulk een gering bedrag uitmaakte. Het is duidelijk, dat de kapitaalintensiviteit van de trafieken geen hooge vaste kosten met zich bracht. De kostprijs van het eindproduct bleef volmaakt afhankelijk van de inkoopprijzen van de ruwe producten. Een stijging van de grondstoffenprijzen moest in deze bedrijven noodzakelijk zich weerspiegelen in den prijs van het eindproduct. Een van de belangrijkste Nederlandsche trafieken, de suikerraffinaderij, had in de jaren vóór 1850 haar industrieele revolutie doorgemaakt. De kapitaalrijkdom gaf daartoe alle gelegenheid. De in 1830 begonnen mechaniseering was met concentreering gepaard gegaan, zoodat in 1847 Amsterdam kon bogen op de aanwezigheid van een suikerraffinaderij met 5 stoomketels en 550 volwassen arbeiders. Dit laatste getal steeg in 1852 zelfs tot 8002. Een en ander werd bevorderd door de Nederlandsche accijnswetgeving, welke dat bedrijf het meest begunstigde, hetwelk het hoogste rendement in de raffinage wist te bereiken. Voor de suikerindustrie, voorzoover gemechaniseerd, was ook de andere voorwaarde om mede te doen aan den industrieelen „boom" der jaren vijftig aanwezig. Terwijl toch dit industriëel bedrijf ruim voorzien was van kapitaal, gaf de hoogwaardige grondstof daarenboven nog ruimschoots gelegenheid tot het opnemen van credieten 3. 1 Visser blz. 161. 2 St. en St. Jrb. 1853 blz. 311. 3 Van deze mogelijkheid tot het opnemen van credieten was bij de expansie in de jaren veertig reeds een ruim gebruik gemaakt. „Met hulp van ae restitutie van accijns voor zgn. overponden, dank zij de lage prijzen der Java-suiker en groote credieten der Handel-Maatschappij, Crediet en machine, de elementen van de moderne conjunctuur, ontbraken hier dus geen van beide. Later zal blijken, of de samenwerking van die beide ook de conjunctureele kracht te voorschijn riep, waartoe zij theoretisch in staat moest wezen. Een overgang naar de industrie der binnensteden vormt de eveneens kapitaal-intensieve papierindustrie in de Zaanstreek. Dank zij een persoonlijk initiatief, dat gedachten opwekt aan Arkwright, Derby en andere pioniers der industrieele revolutie, bestond er in deze industrie sinds 1837 een gemechaniseerd bedrijf1, dat alle mogelijkheden voor deelneming aan een internationale hausse inhield. Het kan onze bedoeling niet zijn, hier het totaal der Nederlandsche kapitaalrijke en gemechaniseerde bedrijven aan een beschouwing te onderwerpen. Voor ons doel is het voldoende te weten, in welke bedrijfsgroepen de modern-industrieele structuur voorkwam. Immers dit wetende is het ons mogelijk de bewegingen in de verschillende indices, aan de industrieele voortbrenging ontleend, te interpreteeren. Een opsomming van de modern-industrieele bedrijfsgroepen in Nederland omstreeks 1850 zou trouwens niet veel meer omvatten dan de reeds genoemde. De met veel kapitaal en met machines voorziene bedrijven waren toen ter tijd schaarsch. Te noemen zijn nog slechts enkele machinefabrieken 2, die met name in Amsterdam een volkomen modern karakter droegen. Veel meer valt er niet te noemen. De specifiek Nederlandsche takken van nijverheid, zooals de jeneverstokerij, de olieslagerij, de koperpletterij, de meekrapnijverheid, de houtzagerij en andere hadden bijna alle kleine, vroeg-kapitalistische „fabriekjes", waar met de hand of hoogstens met behulp van water- of windkracht werd wisten eenige knappe ondernemers hun fabrieken tot groote hoogte op te werken". Mansvelt II blz. 236. 1 Jane de Iongh blz. 100 e.v. 2 Brugmans blz. 22. gewerkt1. De opkomst van de moderne Nederlandsche industrie dateert pas van na 18572. Het is wel typeerend, dat de ontwikkeling van de Nederlandsche nijverheid aanving direct na het crisisjaar. De hausse daarvóór was blijkbaar geen goede atmosfeer voor industrieele ontwikkeling. De indruk, dien de opgesomde — helaas schaarsche — voorbeelden van een krachtige, gemechaniseerde industrie mochten wekken, verdwijnt bijna geheel, wanneer men het beeld aanschouwt, dat de toenmalige industrie in de binnensteden opleverde. De katoennijverheid in de binnensteden dankte haar bestaan aan de philanthropische bemoeienissen van Van den Bosch. De tegenstand van de Nederlandsche Handel-Maatschappij tegen deze plannen had evenwel tot gevolg, dat in die steden met hun hoog loonniveau slechts die bewerkingen plaats vonden, welke, vergeleken met de waarde van de bewerkte stof, weinig loon vereischten, nl. de apprêteeringswerkzaamheden. Het hooge loon en de geconcentreerde arbeid gaven als vanzelf aanleiding tot mechanisatie, die echter slechts mogelijk bleek onder energieke leiding, tezamen met een zeker bedrag aan beschikbaar kapitaal. Het verlaten van de philanthropische bedrijfspolitiek dooide N.H.M. na 1848 beteekende voor de textielnijverheid in de binnensteden een geweldige slag3. Slechts degenen, die de winsten, uit de bestellingen van de N.H.M. voortvloeiende, hadden besteed tot mechanisatie van het bedrijf en verdere vervolmaking van de arbeidsmethoden, konden blijven bestaan. De anderen moesten verdwijnen. Concurrentie tusschen het stedelijke handwerk en dat te platten lande moest wel in het nadeel van het eerste uitloopen. „De katoenindustrie", zoo heet het in 1853, „kwijnt te Haarlem, verdwijnt te Amsterdam, maar floreert in Twente; de wolindustrie in Leiden en Utrecht moet voor de Brabantsche plaats maken" 4. Slechts 1 Everwijn I blz. 105, blz. 204; II blz. 398, blz. 478, blz. 519, blz. 597 en blz. 618. 2 Zie blz. 132. 3 Mansvelt II blz. 105, blz. 106 en blz. 266 e.v. 4 Brugmans blz. 65. mechanisatie was in staat bij hooge loonen den kostprijs op een laag niveau te brengen en te houden. In de binnensteden bestond naast de katoennijverheid de wolnijverheid. Ook in deze leed men onder de concurrentie van het platteland, aan welke ook slechts door mechanisatie te ontkomen was. Om hiertoe te kunnen geraken, was echter een krachtig leider, een „ondernemer" noodig, maar het geslacht der ondernemers was schaarsch in Nederland in de nadagen van den „wolindustrieel" Stastok. De dwang om tot mechanisatie te komen, welke in de hooge loonen der steden gelegen was, ontbrak in de nijverheid op het platte land. Voor wat de katoennijverheid, voornamelijk in Twente, aanbelangt, kwam daar nog bij de philanthropische bestellingspolitiek van de N.H.M., die er juist op gericht scheen een typische huisindustrie in het leven te houden. Trouwens, het was de uitgesproken bedoeling van de geheele nijverheidspolitiek der N.H.M., het handwerk tegenover de machinale voortbrenging te begunstigen, met het oog op de bestrijding van de armoede1. In de spinnerij in Twente kwam sinds 1829 een begin van mechaniseering voor, maar het bleef bij enkele gevallen. De weverij bleef er geheel in huisindustrie plaats vinden. Het verlaten van de philanthropische richtlijnen door de N.H.M. had ook op dezen tak van volkshuishouding grooten invloed. Het langst hield de N.H.M. haar beschermende hand nog over de Twentsche bedrijfjes uitgestrekt. Zij deed dit door het verstrekken van rentelooze voorschotten op de in consignatie gegeven goederen. Dit eindigde echter in 1854. Daarbij kwam, dat de Twentsche katoennijverheid sinds 1844 ook den steun van de geheime lijnwaadcontracten moest missen en zij op Java dus niet meer dan een preferentiëel invoerrecht van 12y2 % genoot tegenover vreemden 25 %. Beide factoren leidden er toe, de Twentsche katoennijverheid omstreeks 1850 in een wankele positie te brengen, waaruit slechts een voor i Boot hfst. IV. haar gunstige conjunctuur redding kon brengen, welke de gelegenheid zou openen om nieuwe methoden en wegen in de voortbrenging en den afzet van katoenen goederen op te sporen. De wereldhausse van 1852—1857 zou daartoe echter geen gelegenheid bieden 1 en vóór dien tijd had men moderniseering niet noodig geacht. Over den toestand van de katoennijverheid omstreeks 1850 bestond bij den tijdgenoot dan ook geen verschil van meening. De Londensche wereldtentoonstelling van 1851 bewees overtuigend, dat de eenig juiste qualificatie van dat bedrijf die van „achterlijk" was 2. In tegenstelling met de katoennijverheid, die voor de wereldmarkt — in ieder geval voor de Indische markt — werkte, vond de plattelandsche wolnijverheid rond Tilburg haar afzetgebied in hoofdzaak bij de boerenbevolking in het binnenland. Wijl de Tilburgsche industrie voornamelijk zware goederen produceerde, werden haar afzetmogelijkheden door een specifiek invoerrecht op wollen manufacturen zeer bevorderd. Dank zij deze gunstige omstandigheid had de Tilburgsche wolnijverheid zich tot 1848 geleidelijk ontwikkeld; een enkele voortvarende ondernemer had zelfs de stoommachine in bedrijf gebracht. In navolging van het buitenland ging men daarna langzamerhand algemeen tot mechanisatie over. Het is duidelijk, dat een stijging van het volksinkomen aan de wolnijverheid met haar beschermden afzet in het binnenland ten goede moest komen. Dit laatste zou nog des te meer plaats hebben, toen de agrarische bevolking van Nederland tot groote welvaart kwam. De landbouwende bevolking van Nederland beleefde in de jaren na 1850 een gouden tijd 3. Dit deed de winstmogelijk- 1 Zie blz. 164 e.v. 2 Mansvelt II blz. 274 e.v. 8 Mede om den invloed, dien de ontwikkeling van den inheemschen landbouw gehad heeft op enkele takken van de Nederlandsche nijverheid, is het noodig de agrarische ontwikkeling van 1848—1860 hier in het kort aan te geven. Reeds uit Hoofdstuk I is gebleken, dat in onzen theoretischen ge- heden van de wolnijverheid sterk toenemen. De geaccumuleerde winsten zochten belegging, waarvoor uit den aard der zaak allereerst het zoo goed rendeerende eigen bedrijf in aanmerking kwam. Dit leidde vanzelf - bij energieke leiding — tot verbetering van de productiemethode en tot mechanisatie. 3 - DE ONTWIKKELING VAN DE NIJVERHEID A - Algemeen. Gegevens over de bedrijvigheid in de verschillende takken dachtengang geen schakel mogelijk is tusschen conjunctuur en landbouw. De invloed, dien de welvaart van de Nederlandsche bevo ing, voor zoover uit agrarische oorzaken voortvloeiende, heeft uitgeoefend op het totale volksinkomen, moet dus bij de beschouwing van den invloed van de wereldconjunctuur op het Nederlandsche volksinkomen buiten beschouwing blijven. Daar echter uit de bewegingen van het volksinkomen zonder meer niet te zien is welke de invloeden z^ waardoor die bewegingen in het leven worden geroepen, is het nood g een zoo breed mogelijk overzicht van de verschillende invloeden te verkrijgen, waarna de bewegingen van het volksinkomen kritisch en 700 moeeliik analytisch bezien kunnen worden. De oogsten waren in de jaren 1850-1853 gunstig; de beide volgende jaren (1854, 1855) moeten zelfs buitengewoon gunstig worden genoemd. Pas in 1857 en volgende jaren kwamen de oogstopbrengsten weer op tlrtva" den oogst (berekend naar den gemiddelden prijs op de markt te Arnhem - Verslag van den Landbouw over 1861 en 1862 — van granen, boonen, erwten, zaden, aardappelen, meekrap, cichorei, vlas, hennep, hop, tabak en stroo) in deze jaren blijkt uit de navolgende bedragen: Waarde van den Nederlandschen oogst in 1000 guldens Jaar Jaar , QKi 91 824 1856 151.907 }g52 93.425 1857 136.588 1853 118.513 1858 127.383 1854 160.045 1859 1855 146.176 1860 145.878 De koopkracht van de landbouwende bevolking steeg en daalde dienovereenkomstig. van industrie zijn reeds voor het heden schaarsch, laat staan voor de jaren 1848—1860. Directe gegevens betreffende de bedrijvigheid zijn er voor dat tijdvak in het geheel niet te krijgen, zoodat we ons tevreden moeten stellen met gegevens van afgeleide beteekenis. Allereerst gaat daarbij onze aandacht uit naar die gegevens, welke ook in het door ons behandelde tijdvak gebruikt werden om de toenmalige industrieele bedrijvigheid te meten. Veelbelovend is het oordeel van den tijdgenoot over deze gegevens echter niet. „De bronnen voor onze nijverheids-statistiek zijn de Provinciale Verslagen. De berigten daaruit omtrent de verschillende onderdeelen van nijverheid bijeen te verzamelen is echter o.i. voor een algemeen statistisch overzigt nutteloos, daar deze toch niet kunnen leiden tot eene voorstelling van den toestand over het geheel, en zelfs eene schets te leveren eener statistiek onzer fabriek-nijverheid vergeefs zoude beproefd worden"1. De beschouwing, waaraan deze woorden werden ontleend, is een van de weinige, zeer korte besprekingen van den toestand der nijverheid, welke in die jaren zijn verschenen. Een jaarlijksche analyse van de voorhanden zijnde gegevens, zooals dat bij den handel en de scheepvaart gebruikelijk was, werd voor de nijverheid niet gegeven. Het is jammer, maar teekenend voor de geringe belangstelling voor de inlandsche nijverheid bij de toenmalige Nederlandsche economisten. Toch zijn er wel enkele betrouwbare nijverheidsstatistieken 2. Allereerst de hoeveelheden vrij van accijns geleverde turf aan de fabrieken *; voorts de inslagen van steenkool in fabrie- 1 St. en St. Jrb. 1855 blz. 68. 2 Omstreeks 1850 werd veel gebruik gemaakt van de statistiek betreffende de teruggave van den accijns op het gemaal aan fabrieken, die meel als grondstof gebruikten. Bij de wet van 13 Juli 1855 werd deze accijns echter afgeschaft. Trouwens een erg belangrijken indtex konden deze terugbetaalde bedragen ook niet opleveren, gezien het gering aantal bedrijven, dat meel tot grondstof had. ken, onder genot van gedeeltelijken vrijdom van accijns . In de derde plaats moeten dan de gegevens genoemd worden, die uit veiligheidsoverwegingen verzameld werden over het aantal en het vermogen van de stoomwerktuigen en de stoomketels in Nederlandsche fabrieken *. De eerste twee indices hebben juist op een voor ons belangrijk tijdstip een wijziging ondergaan. In 1857 werd het aantal fabrieken, dat recht had op teruggave van geheelen ot gedeeltelijken accijns, uitgebreid1. Gelet op het feit, dat de productie van steenkool in Nederland toentertijd nog van geen beteekenis was, kan echter de invoer tot verbruik van steenkool als een nieuw, den tweeden index aanvullend gegeven * dienen. Dezen invoer tot verbruik van steenkool nam men in de vijftiger jaren echter niet als maatstaf van de bedrijvigheid in de nijverheid, hoewel de invloed van het gebruik voor huisbrand toch nog niet groot kan zijn geweest. Men beperkte zich tot de drie aangegevene. Een oppervlakkige beschouwing van de drie toenmaals gebruikelijke indices verklaart, waarom de meening over den toestand van de nijverheid in die dagen meestal „gunstig luidde. Bezien wij deze indices echter een weinig nader en nemen wij dan mede den invoer tot verbruik van steenkool in beschouwing, dan komen toch enkele typische eigenschappen van de fabrieks-nijverheid naar voren. De terugbetaling van accijns voor aan fabrieken ge ever e turf welke accijnsvrij was, steeg tot en met 1853; daarna blee deze op één hoogte, om in 1856 weer te stijgen. In hoeverre de hierboven bedoelde wijziging in de accijnswetgeving hieraan mede deel gehad heeft, is niet uit te maken. Het verloop van dezen index geeft recht tot het trekken van de conclusie, dat turfverbruikende industrieën tot 1854 in opgang verkeerden en daarna een periode van betrekkelyken stilstand doormaakten. Meestal zullen deze turfverbruikende industrieën wel niet onder de gemechaniseerde hebben behoord. Het zij echter toegegeven, een turfverbruikende industrie kon i Wet van 12 Augustus 1857 S. 100. die turf bezigen als brandstof voor haar machines, hoewel voor een industrie met moderne allures reeds in die dagen turf als brandstof volkomen onbruikbaar was, zooals de lotgevallen van de eerste stoompapierfabriek aan de Zaan kunnen leeren i. Een meer modern beeld levert het verloop van de vrijdommen van den steenkoolaccijns op. Blijkens een uit den tijd zelf stammende opgave 2 kwam in 1854 van de totale steenkoolconsumptie 29 % voor rekening van de gasfabrieken, 18% voor rekening van de suikerfabrieken en 9 % voor rekening van de spoorwegen. Er restte slechts 44% voor de geheele overige Nederlandsche nijverheid en voor de directe consumptie van huisbrand. De huisbrand en het verbruik van een zeker deel der nijverheid genoot geen vrijdom van accijns. Het grootste gedeelte van de vrij van accijns verbruikte steenkolen ging naar de met name genoemde bedrijfsgroepen. De mate van activiteit in deze bedrijfsgroepen oefende dus grooten invloed uit op het verloop van dezen index. De aard van deze bedrijven moet grootendeels dit volgt uit hun steenkoolbehoefte — machinaal en modern-kapitalistisch zijn geweest. Het is dan ook geen wonder, dat de steenkoolbehoefte tot 1857 (rekening houdende met de wijziging in de accijnswetgeving) een constante stijging te zien heeft gegeven en na de crisis een flinken val. In het licht van het voorgaande is er in het verloop van de gegevens over de aantallen stoommachines weinig merkwaardigs meer. Deze gegevens zijn overigens zeer onbetrouwbaar. Pas na 1876 kreeg Nederland een goed functioneerend toezicht op het stoomwezen 3. Toch veroorloven wij ons eene, op deze gegevens gebaseerde, kleine berekening. Deelt men het aantal stoomwerktuigen op het aantal fabrieken, dat daarvan voorzien was, dan verkrijgt men de volgende indices: 1 Jane de Iongh blz. 101 e.v. 2 Bijblad Economist 1856/1857 blz. 726. 8 C. A. Verrijn Stuart III blz. 140. Gemiddeld aantal stoommachines per fabriek. Jaar Jaar 1853 1.04 1857 1-07 854 1.09 1858 1-09 855 HO 1859 1-11 1856 1.09 1860 1-12 Op grond van deze cijfers zou men kunnen concludeeren, dat in de hausse jaren vóór 1857 de mechanisatie extensief verliep; dat ze evenwel in de depressie intensief werd. Een wel meer waargenomen verschijnsel bij de analyse van de moderne conjunctuur1. Alle voorgaande indices bestrijken slechts een bepaald en klein gebied van het Nederlandsche bedrijfsleven. Een meer algemeenen index zou het, ook in onze tijden veel gebezigde, totaal verbruik van grondstoffen door de geheele industrie kunnen leveren. Waar deze gegevens niet verkrijgbaar zijn, moet men volstaan met afgeleide verbruikscijfers, hetgeen meestal neerkomt op invoer- en productiecijfers van de desbetreffende grondstoffen. Wij dienen ons, bij de schaarschheid der gegevens, tevreden te stellen met gegevens, ontleend aan den in- en uitvoerstatistiek. In het vorige hoofdstuk werden reeds cijfers, ontleend aan het grondstoffenverkeer, gegeven en besproken 2. Gegeven het zeer bijzondere doel om het handelsverkeer in die goederen in en uit Nederland te leeren kennen, waren die cijfers ontleend aan den algemeenen in- en uitvoer. Nu is ons doel het verbruik van die grondstoffen in Nederland na te gaan, waartoe als vanzelf de cijfers van den invoer tot verbruik, eventueel verminderd met den uitvoer uit het vrije verkeer, kunnen dienen . 1 Zie o.a. Clark blz. 172. 2 Zie blz 97 e.v. 3 De vrijstelling van invoerrecht, welke de meeste grondstoffen genoten, veroorzaakte, dat veel ter inklaring tot verbruik werd aangegeven, wat eigenlijk voor doorvoer bestemd was. Dit veroorzaakt een te veel, hetwelk vereffend wordt, door den uitvoer uit het vrye verkeer af te trekken. De importsaldi van alle grondstoffen tezamen kunnen geen homogeen beeld geven. Dit volgt reeds dadelijk uit de voorafgegane theoretische beschouwingen. Het is in ieder geval noodig de grondstoffen, benoodigd bij de fabricatie van consumptiegoederen en die, gebruikt bij het vervaardigen van kapitaalgoederen, te scheiden. Deze scheiding is niet altijd streng door te voeren, maar toch wel genoeg voor de hand liggend om resultaat te beloven *. Een en ander werd tot de navolgende indexcijfers verwerkt. Indexcijfers van de importsaldi van grondstoffen gebruikt bij de fabricatie van: Totaal Kapitaal- Andere Jaar goederen goederen' 1857 = 100 1848 73 47 54 1849 73 48 62 1850 78 55 48 1851 85 57 63 1852 84 53 74 1853 94 59 100 1854 95 87 72 1855 93 86 66 1855 92 86 78 1857 100 100 100 1858 103 79 100 1859 97 60 93 186 0 110 83 113 Het verloop van deze indexcijfers zou nog geaccentueerder zijn, wanneer door ons niet als regel ware aangenomen, dat een eventueel, in een reeks van jaren met importsaldi, optredend exportsaldo als nihil zou worden beschouwd, in plaats van met negatieve waarde in de berekening te worden opgenomen. Hieruit volgt, dat het logisch complement van de hierboven gegeven indexcijfers is te vinden in de reeks cijfers betreffende de exportsaldi *, waaraan de volgende indexcijfers werden ontleend. i Hieronder niet begrepen ruwe suiker. Zie voor een opsomming van de goederen onder „andere goederen" begrepen: noot 9 van bijlage V* voor die begrepen onder „kapitaalgoederen": noot 8 van bijlage V Zie voorts de grafiek op blz. 144. ^ t- i ,on rip inHpxoiifers van de importsaldi van grondstoffen, gebruikt bij de fabricatie van kapitaalgoederen en van andere goederen Indexcijfers van de exportsaldi van grondstoffen. ' Totaal j Zonder vlas Jaar 1857~= 100 1848 72 93 1849 70 87 1850 94 155 1851 78 122 1852 102 99 1853 92 }28 1854 105 157 1855 143 339 1856 H6 1857 100 100 !858 172 422 1859 130 322 1860 '29 1 175 Beschouwen we deze gegevens nader, dan blijktmt het verloop van de totaalcüfers, dot de conclusie uit de gegevens evens betreffende het internationale handelsverkeer bevestigd wordt. In den haussetijd bestond er een neiging tot verhoogden uitvoer van grondstoffen uit het Nederlandsche binnenland en vertoonde de invoer van grondstoffen een aarzelend beeld. Het blijkt duidelijk, dat de neiging om het Nederlandsche productiegebied leeg te zuigen van grondstoffen sterk was en dat het opnemingsvermogen van grondstoffen in dit gebied zeer gering was. Deze gegevens spreken nog duidelijker, wanneer wij ze van enkele misleidende bestanddeelen zuiveren. Allereerst worde, gelijk reeds uit de gegeven statistiek blijkt, het totaalcijfer der importsaldi verminderd met de importsaldi van enkele grondstoffen, gebruikt bij de fabricatie van kapitaalgoederen. Ook worde het artikel ruwe suiker er aan ontnomen. En wel, omdat dit artikel een te groot gewicht in den index bezat (meestal meer dan 50%) en ook, omdat dit artikel de grondstof was van een industrie, die wij bereids onder de modernkapitalistische rangschikten en die dus op dezen index een typisch modern-kapitalistisch stempel zou kunnen drukken. Om de eerstgenoemde reden en tevens, omdat het een artikel betreft van zuiver agrarischen oorsprong, waarop de wisselvallige oogst dus invloed uitoefende, worde bij de exportsaldi het totaal verminderd met de exportsaldi van vlas. De indexcijfers, berustend op de in- en uitvoersaldi van de overblijvende grondstoffen, spreken nu een duidelijke taal. Tot 1853 bemerken wij een stijging in den invoer van grondstoffen en blijkt de behoefte aan grondstoffen in Nederland den uitvoer er van te weerstaan. De beginjaren van de hausse (1850 en 1851) zijn, wat de invoersaldi betreft, geflatteerd, hetgeen blijkt uit het verloop van de exportsaldi. 1852 is daarna met 1853 een duidelijk bewijs voor de door ons gesignaleerde tendenz. Na 1853 wordt Nederland van zijn grondstoffen beroofd en is de Nederlandsche, goeddeels op handwerk gebaseerde nijverheid niet bij machte de intensiteit van haar vraag zoo hoog op te voeren, dat aan de zuigkracht der 10 industrieën van over de grenzen weerstand geboden wordt. Dit verandert in 1857 en hoewel de invoersaldi in het depressiejaar en de daarna volgende jaren geflatteerd zijn, blijkens het verloop van de exportsaldi, blijkt toch duidelijk, dat in en na de crisis Nederland zijn greep op eigen en vreemde grondstoffen heeft herwonnen. Het vermoeden is gerechtvaardigd, dat een toenemende industrialisatie dien greep steeds steviger heeft doen worden. Deze aan de cijfers ontleende gevolgtrekkingen, dienen aan de „business-annals" van het Nederlandsche bedrijfsleven getoetst te worden. Wij willen daartoe eerst met weinige woorden in een algemeene beschouwing treden om later enkele afzonderlijke bedrijfstakken nader te beschouwen. De beschouwingen der tijdgenooten begonnen meestal met de ambachtsnijverheid, terwijl zelden precies valt na te gaan, wanneer dan wordt overgegaan naar de fabrieksnijverheid. Dit is begrijpelijk. Een scherpe grenslijn tusschen ambachtsen fabrieksnijverheid viel in die dagen in Nederland niet te trekken. Meestal werden in de algemeene beschouwingen over de nijverheid dan ook vooraf enkele opmerkingen over beide tegelijk gemaakt. „Het fabriekwezen, door de buitenlandsche staatsgebeurtenissen zeer geschokt, herleefde echter in de laatste maanden van 1848 eenigzins door ruimere bestellingen, terwijl, ondanks den druk der tijden, grootendeels wat bestond behouden bleef en sommige takken zelfs uitbreiding erlangden"1. Elders wist men „door het verschaffen van rentelooze voorschotten en vrijwillige bijdragen illustratie van de meening, dat bevordering van de nijverheid een methode van armoebestrijding was - verlevendiging in de stilstaande „fabrieken" te brengen. Een jaar later - 1849 — zijn het „de meer gunstige omstandigheden, die eenen weldadigen invloed uitoefenen op den toestand der fabrieken en der arbeidende klasse"2. Het is kenmerkend, dat er terstond op deze mededeeling volgt: „In Utrecht schijnen daartoe veel 1 St. en St. Jrb. 1850 blz. 55. 2 id. 1851 blz. 54. te hebben bijgedragen de aanzienlijke werkzaamheden aan het lustslot te Soestdijk en aan de fortificatiën om Utrecht" 1. Kennelijk doelde men dus met „fabrieken en arbeidende klasse" op de nijverheid in het algemeen. Pas in de volgende jaren werd door den overzichtschrijver, dien wij tot nu toe citeerden, scheiding gemaakt tusschen beide soorten nijverheid. Van de fabrieksnijverheid noemde hij den toestand in de jaren 1850 en 1851 vrij gunstig. Toch viel het hem moeilijk een algemeen overzicht te geven, „uithoofde van de groote onvolledigheid der opgaven" 2. Te platten lande bleef een scheiding als bovenbedoeld zeer moeilijk, daar „de ambachtslieden met de fabrieksarbeiders en landlieden ondereengemengd zijn, of wel gelijktijdig een aantal verschillende ambachten uitoefenen" 3. Vermeldenswaard is nog een mededeeling uit Zuid-Holland, „dat de kleine industrieën vooral vooruit gaan en trachten door goedkoopheid met de vreemde nijverheid te wedijveren, zoodat vele voorwerpen ook ter verzending naar buiten 's lands worden vervaardigd, die vroeger uitsluitend van elders werden getrokken"3. Het jaar 1852 bleek voor beide takken van industrieele bedrijvigheid een zeer gunstig jaar te zijn. De ambachtsman genoot „een zachte winter, die bijna nergens den arbeid belette, matige prijs van levensmiddelen, bloeyende handel, levendige scheepvaart, ontwikkeling van landbouw en fabrieknijverheid, verschillende werken van openbaar nut"4. Deze gunstige toestand hield aan in 1853, wat zelfs hier en daar leidde tot hoogere loonen. Dit voordeel voor den arbeider werd echter in vele gevallen tenietgedaan door de hooge prijzen der levensmiddelen. Toch waren de berichten over de ambachts- en fabrieksnijverheid gunstig5. Dit vond, voor 1 St. en St. Jrb. 1851 blz. 54. 2 id. 1853 blz. 163. 8 id. 1853 blz. 164. 4 id. 1854 blz. 93. B St. Jrb. 1854 blz. 323 e.v. wat de eerste betrof, zijn oorzaak in den bloeienden toestand van den landbouw en in de vele openbare werken In de fabrieksnijverheid lag het aan den opgewekten handel en aan de bloeiende scheepvaart. Mr von Baumhauer, in verloopen vijf jaren overziende, kwam op grond van vorenvermelde gegevens tot de conclusie, dat in het algemeen „de toestand der fabrieknijverheid gunstig geweest is en dat verscheidene takken uitbreiding hebben gekregen . Een wanklank in zijn hooggestemd overzicht van de Nederlandsche nijverheid vormde de toestand van de bierbrouwerij. Tesen vreemde mededinging schijnen de meesten niet bestand. Op dezen tak van nijverheid hebben de hooge prijzen van garst en hop een ongunstigen invloed uitgeoefend -. Dit was de eerste klacht uit deze haussejaren. Zij zou niet de ^ilfhetlaar 1854 beluisteren wij van elkander afwijkende klanken uit de ambachts- en uit de fabrieksnijverheid. De groote bouwbedrijvigheid en de overvloedige winsten in den landbouw deden veelal gebrek aan bekwame ambachtsheden ontstaan. Wel werd geklaagd over hooge levensmiddelenprijzen, maar in sommige gevallen vond loonsverhooging plaats. Uit het fabriekswezen waren de berichten zeer ver scheiden. Sommige bedrijven staakten nit gebrek aan weA den arbeid, andere daarentegen breidden uit . Over het a g meen was de toestand echter niet ongunstig4. In het volgende jaar (1855) is deze divergentie nog duideliiker Nog steeds bloeide de ambachtsnijverheid. In ZuidHolland profiteerde de fabrieksnijverheid van den bloel d" scheepswerven. In Twente daarentegen was de toestand minder gunstig. De industrieën met Indischen afzet waren zeer gedrukt en werkten meer nadeelig dan voordeelig, door de te ruime voorraden en de te lage prijzen. De productie 1 St. en St. Jrb. 1855 blz. 250. 2 id. 1855 blz. 253. 3 St. Jrb. 1855 blz. 331 e.v. * St. en St. Jrb. 1856 blz. 92. werd dan ook ingekrompen. Daarentegen werkten de fabrieken voor binnenlandsch verbruik met meer voordeel, dan men zich bij de levensmiddelenduurte had durven denken 1. In 1856 was mede „de toestand van het fabriekwezen en der handwerken niet ongunstig, de weverijen uitgezonderd" 2. De bedrijven, die met landbouw of scheepvaart in onmiddellijk verband stonden, bloeiden. Daardoor was het getal aanvragen om vergunning tot het oprichten van fabrieken en stoomwerktuigen dit jaar in Zuid-Holland zeer groot. Andere direct voor de wereldmarkt arbeidende bedrijven verkeerden echter in een gedrukten toestand 3. Hiertegen stak het jaar 1857 niet ongunstig af. De toestand was in het begin van dat jaar voldoende; tegen het einde kon deze in vele bedrijven zelfs bloeiend genoemd worden. Wel bracht de handelscrisis in het najaar een prijsdaling in bijna alle producten en werden vele takken van nijverheid benadeeld, maar toch nam de werkgelegenheid toe. Met name in Overijsel was de toestand van het fabriekwezen weer gunstiger dan in vorige jaren. De katoennijverheid herstelde zich wel niet volkomen van den druk, dien zij gedurende eenigen tijd door overvoering van de Indische markt en door minder vraag had geleden, maar er waren betere vooruitzichten. In de tweede helft van het jaar verlevendigden de werkzaamheden wegens stijgende prijzen in Indië, hoewel nu weer de geldcrisis nadeelig werkte 4. De welvaart duurde voort in 1858, hoewel in het Jaarboekje met eenige verwondering de aandacht gevestigd werd op de lage cijfers van de verleende vrijdommen van belasting op steenkool en turf, en dat, niettegenstaande deze vrijdommen juist voor een grooter aantal fabrieken verleend waren geworden5. Het komt ons voor, dat de oorzaak van dit ver- 1 St. Jrb. 1856 blz. 297 e.v. 2 St. en St. Jrb. 1858 blz. 86. 3 St. Jrb. 1858 blz. 304 e.v. 4 id. 1859 blz. 287 e.v. 5 St. en St. Jrb. 1860 blz. 63. schijnsel niet ver te zoeken is. De fabriek leed door de depressie en had daardoor minder hulpstoffen noodig. De katoennijverheid had het beter dan in 1857. De opruiming van de groote voorraden op de Indische markt had een vermeerderde vraag, drukker vertier en meer arbeid ten gevolge; zelfs werden de loonen hier en daar met 10 a 20 % verhoogd Daarentegen verkeerde alles, wat met scheepsbouw te maken had, in een impasse. Ook de fabrieken voor weeldeartikelen ondervonden den invloed van de depressie door minder afzet vanwege de geringe winsten in handel en landbouw. Uit Utrecht kwam in dit jaar het bericht, dat de belangrijke verliezen door de daling van de publieke fondsen aan vele ambachten vermindering van werk bezorgden, vooral aan die, welke met de weelde in verband stonden. De overige bedrijven hadden echter een zeer gunstig, sommige zelfs een uitmuntend jaar1. B - Bijzondere bedrijfstakken De algemeene beschouwingen uit het eerste gedeelte van deze paragraaf, welke gedeeltelijk provinciegewijze werden eegeven, kunnen worden aangevuld met gegevens betreffende het verloop van de werkgelegenheid in enkele bepaalde bedrijfstakken. Hierbij kan niet de gebruikelijke historische indeeling van de nijverheid in trafieken, fabrieken in binnensteden en fabrieken op het platteland worden gevolgd Vanuit een oogpunt van conjunctuur analyse heeft een onderscheiding in modern gemechaniseerde industrie en op handwerk gebaseerde nijverheid, voorzoover deze beide met werkten voor een beschutte markt, meer zin. Naast deze zou als derde groep kunnen gelden de gemechaniseerde industrie, die werkte voor de beschutte markt. De bedrijvigheid in deze industrie vloeit evenwel voor een groot deel voort uit a-conjunctureele oorzaken 2. 2 Buiten beschouwing'bliKt dus de kleine nijverheid die werkte voor de beschutte markt en mitsdien noch uit zichzelf noch door invloeden van buiten af aan de moderne conjunctuur was blootgeste . Elk van deze groepen moest vanwege de onderlinge verschillen in structuur op andere wijze reageeren op de buitenlandsche hoogconjunctuur. Hoewel schaarsch in aantal, moesten de bedrijven van de eerstgenoemde groep door hun grootte, hun winstmogelijkheden en hun bereidheid om aan een industrieele hausse deel te nemen, opvallen aan de economische journalisten van die dagen. Reeds is ons gebleken, dat hun invloed te bespeuren viel in enkele typische grootindustrieele indices, nl. productiecijfers en invoercijfers van kapitaalgoederen \ Deze grootbedrijven hadden dezelfde bestaansvoorwaarden als alle andere grootindustrieele bedrijven in het buitenland, die de conjunctuur opwekten of verder droegen. Indien de grootte van hun productie kan worden nagegaan, zijn getallen over den afzet van hun product van minder gewicht. Hun bedrijvigheid zelve is een aanwijzing, hoe zij op de wereldconjunctuur reageerden. Dit laatste geldt ook voor de nijverheid, op handwerk gebaseerd, die geroepen was hier of elders de concurrentie met het buitenland op te nemen. Ook in deze gaat het er om, de bedrijvigheid zelve na te gaan. Blijkt deze bedrijvigheid niet in overeenstemming te zijn met wat een industrie in haussetijd meestal pleegt te vertoonen, dan dient daarvan de oorzaak te worden opgespoord, waartoe de toestand op de afzetmarkten dient te worden nagegaan. Tenslotte de voor een beschutte markt werkende gemechaniseerde nijverheid, die haar afzet vond bij een bevolkingsgroep, die door a-conjunctureele oorzaken in welvaart verkeerde. De beteekenis van deze nijverheid is voor een conjunctuuranalyse nihil. Een beschrijving van haar toestand dient in het kader van onze beschouwingen slechts, om het spoor in den doolhof van cijfers en feiten niet bijster te worden. Wij beginnen onze beschouwingen met den scheepsbouw. In Noord- en Zuid-Holland was de scheepsbouw met de aan- 1 Zie blz. 141 e.v verwante bedrijfsgroepen overwegend. De groote scheepsbouw is, wat zijn structuur aangaat, niet onderworpen aan de wet van de massaproductie: seriefabricatie van groote schepen is zelfs in onzen tijd nog geen gebruik. Toch was deze nijverheid in de vijftiger jaren reeds kapitaal-intensief, in denzelfden zin als de suikerraffinaderij1. Waren in deze laatste voornamelijk kapitalen van rustende kooplieden gestoken, in den scheepsbouw waren het waarschijnlijk in hoofdzaak gedeelten van bedrijfskapitalen van groote kooplieden, welke daar emplooi vonden. Het nauw contact tusschen handel en scheepsbouw wijst er op, dat de conjunctuur in den scheepsbouw afhankelijk was van den handel en dat deze slechts in ver verwijderd verband stond met de „moderne conjunctuur . Het verloop van den handel kennende, verbergt de ontwikkeling van den scheepsbouw* in de jaren 1848-1860 voor ons geen geheimen meer. In genoemde jaren was de scheepsbouw een van de takken van nijverheid, waarop Von Baumhauer doelde, toen hij schreef over de groote uitbreiding, die enkele bedrijfstakken teTen gaven». Aanvankelijk•, tot 1852, werd hier en daar nog wel eens geklaagd, maar na genoemd jaar werd uit a e oorden van het land gewaagd van groote bedrijvigheid, gunstige toestanden en veel werk wegens de groote uitbreiding van de scheepvaart. Vele werven konden ternauwernood voldoen aan de aanvragen en bestellingen. Typisch voor de structuur van dit bedrijf waren de klachten over dure bouwstoffen, die men na 1854 deed hooren. Vooral in tijden van lage vrachten hadden de hooge grondstoffenprijzen invloed op de bednjvigheid; in 1856 werd de scheepsbouw in Amsterdam reeds kwijnend genoemd. Vele scheepstimmerlieden waren toen al werkloos en slechts aanbouw voor binnenlandsche vaart en 1 Zie blz. 133. 2 St. en St. Jrb. 1855 blz. 250. i s Deze en volgende mededeelingen werden ontleend aan de opeenv gende jaargangen van het St. Jrb. herstellingen gaven nog eenig vertier, vooral in Groningen. Bepaald ongunstig waren de berichten in de volgende jaren, dewijl de lage vrachten dwongen tot het opleggen en verkoopen van schepen. Slechts de bouw voor de binnenvaart bleef van beteekenis, zelfs in het crisisjaar 1857 en daarna. Met den bloei van den scheepsbouw ging gepaard die van de houtzagerij en de touwslagerij. Beide klaagden eveneens over dure grondstoffen. Het is opvallend, dat de gunstigste berichten betreffende de touwslagerij kwamen uit de meer gemechaniseerde en met vele arbeiders werkende bedrijven 1. De houtzaagmolens profiteerden van den Krimoorlog, die den aanvoer van gezaagd hout uit de geblokkeerde Bussische havens belemmerde. Echter na 1855, met de verminderende bedrijvigheid op de scheepswerven, luidden de berichten uit de houtzagerijen ook minder gunstig. Dit geldt met name voor de provinciën Noord- en Zuid-Holland. In de andere provinciën luidden de berichten wel eens anders. Dit kwam dan voornamelijk door den bloeienden toestand van den landbouw, die op het platteland een groote vraag naar touw en door een opgewekte bouwbedrijvigheid ook naar gezaagd hout in het leven riep. Eerst in de jaren na 1858 kwam ook hierin verandering door de lage graanprijzen 2. Door bijzondere omstandigheden zijn de productiecijfers van een nauw met de scheepvaart verband houdend bedrijf bewaard gebleven 3, nl. die van de zeildoekweverij te Krommenie. Daaruit blijkt, dat de productie van 1848—1857 op één hoogte bleef, daarna in de jaren 1858 en 1859 een daling vertoonde, welke in het daaropvolgende jaar reeds weer in een stijging veranderde. In de toelichting bij deze cijfers wordt dit verschijnsel onverklaard gelaten, „bij gemis aan eene doorloopende prijsopgave van grondstof en van fabrikaat" 4. 1 St. Jrb. 1852 blz. 314 e.v. 2 id. 1852 blz. 269 e.v. 3 St. en St. Jrb. 1863 blz. 418. Staat der Zeildoekfabrikaadje te Krommenie 1725—1862. * St. en St. Jrb. 1863 blz. 422. Wel een bewijs, hoezeer de bedrijfsresultaten in de oogen van den economist van die dagen uitsluitend afhingen van het relatief verloop van de prijzen van grondstof en eindproduct. De machine-industrie in Nederland, met name de machinefabrieken van Van Vlissingen en Dudok van Heel te Amsterdam en Feyenoord te Rotterdam, vertoonden een zuiver modern conjunctuurbeeld. In 18491 ondervonden deze bedrijven den ongunstigen invloed van de politieke gebeurtenissen van dat jaar. Daarna evenwel gaven de opeenvolgende jaarberichten blijk van steeds toenemende bedrijvigheid. De afzet werd voornamelijk in het binnenland gevonden, met dien verstande, dat de invoer tot verbruik van fabriek- en stoomwerktuigen soms hooger en soms lager was dan de uitvoer uit het vrije verkeer van die artikelen *. De concurrentie met het buitenland bleek de Nederlandsche machineindustrie echter nog niet vlot af te gaan. Slechts in de jaren van depressie of van mindere activiteit in het buitenland wist zij een exportsaldo te kweeken. Dit laatste blijkt ook uit het verloop van den strijd om de Javasche markt*. De hooge cijfers in 1853 en 1854 voor de machinenijverheid in Nederland waren een gevolg van de uitvoering van groote bestellingen bij Dudok voor het oprichten van suikerfabrieken in Indië. De verklaring van de mindere concurrentiekracht is te vinden in enkele mededeelingen van de fabriek Feyenoord. Hooge metaal- en steenkoolprijzen, zoo heette het, oefenden druk uit op de winstmogelijkheden. Dat het juist Feyenoord was, dat deze klacht slaakte, hoeft geen verwondering te wekken. Een conflict tusschen deze fabriek en den papierfabrikant Van Gelder2, omdat Feyenoord een onbruikbare machine leverde, doet nl. vermoeden, dat Feyenoord zijn kracht juist niet in technische volmaaktheid zocht. De hoofdfout van de Nederlandsche nijverheid, de te geringe mecha- 1 Deze en volgende mededeelingen ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van het St. Jrb. 2 Jane de Iongh blz. 106. nisatie, wreekte zich zelfs nog in dezen meest modernen bedrijfstak. Intusschen, bij Dudok liet in deze jaren de bedrijvigheid niets te wenschen over. Ze was enorm. Ieder jaar gaf nieuwe berichten over uitbreiding, technische verbeteringen, overwerk, loonsverhooging en gebrek aan geschoolde werkkrachten. In deze jaren werden herhaaldelijk klachten vernomen van de kleine werktuigfabriekjes, die over de plattelandssteden, ten behoeve van de ambachtsnijverheid en den landbouw, waren verspreid. Teekenend was hun roep om bescherming tegen den invoer van buitenlandsche werktuigen. Na 1855 viel de scheepsbouw als afnemer van de machineindustrie weg1. Echter andere afnemers, als gasfabrieken, bouwbedrijven, spoorwegen namen zijn plaats in en gaven aanleiding tot een onafgebroken bedrijvigheid. Het jaar 1857 was nog gunstig. In de laatste weken van dat jaar verminderden evenwel de bestellingen en werden ook vele bestellingen ingetrokken, onder invloed van den algemeenen druk, die deed wachten op betere tijden. In het volgende jaar (1858) werden dan ook arbeiders ontslagen en werden de loonen verminderd. Deze slapte hield in 1859 nog aan, hoewel er in de laatste helft van dat jaar verbetering viel te bespeuren, waarna 1860 volgde met een goede bedrijvigheid door den afzet aan het bouwbedrijf, aan gasfabrieken en in Nederlandsch-Indië. Structureel nauw aan de hiervoor behandelde industrieën verwant was de suikerraffinaderij. Voor deze industrie beschikken wij over voldoende nauwkeurige gegevens. De importsaldi van ruwe suiker * vormen een goeden maatstaf voor de bedrijvigheid, omdat de grondstof slechts over de grenzen verkrijgbaar was. Daarnaast leveren de uitvoercijfers van melis * en de opbrengsten van den suikeraccijns * belangwekkende gegevens. Wel geven de laatste geen geheel zuiver beeld van het werkelijk binnenlandsch verbruik, omdat de aanslag in de belasting geschiedde naar wettelijk aangenomen rende1 Zie blz. 152 e.v. menten, welke in meerdere of mindere mate beneden het werkelijke rendement bleven, waardoor ook belastingvrije suiker in de binnenlandsche consumptie kwam1; echter kan gerust worden aangenomen, dat het werkelijke rendement in de jaren 1848—1860 niet te veel wisselde. De vele wijzigingen in het heffingspercentage maken evenwel een onderzoek naar den afzet van jaar op jaar onmogelijk. Trouwens het is ons slechts te doen om de algemeene ontwikkelingslijn van de suikerindustrie in die jaren. Den invloed van de terugbetaling van den accijns op de suikerraffinaderij bespraken we reeds Een enkele blik op de gegeven cijfers leert reeds dadelijk, dat de invoer van grondstoffen tot 1851 steeg, daarna op iets lager niveau stabiel bleef, om na een diepen val in 1856 en een sterke stijging in 1858 weer op het peil van de jaren 1851 en 1852 terug te komen. Bij een beschouwing van deze cyters moet tweeërlei niet uit het oog worden verloren. Allereerst was de invoer van ruwe suiker afhankelijk van de oogstresultaten, hoewel, zooals in het vorige hoofdstuk is gebleken3, de oogstmislukking in Nederlandsch-Indië verholpen kon worden door aanvoer uit Midden-Amerika. Ten tweede werd na 1853 in Nederland de fabricatie van beetwortelsuiker met hernieuwde kracht ter hand genomen, waardoor de invoer van ruwe suiker iets van haar beteekenis als index van de grondstoffenbehoefte van de suikerindustrie verloor. Voorts blijkt, dat wanneer in de suikerindustrie er sprake mocht zijn van steeds toenemende bedrijvigheid, deze meer aan den binnenlandschen dan aan den buitenlandschen afzet was te danken. De stijging van de binnenlandsche suikerconsumptie, die, niettegenstaande de wijzigingen in de accijnswetgeving, uit de cijfers spreekt, vindt een bevestiging in de resultaten van een berekening van het gemiddelde suikerverbruik per hoofd in Nederland in deze jaren. Daarbij werd 1 Onderzoek binnenlandsch verbruik, Bijdragen blz. 31. 2 Zie blz. 133. 3 Zie blz. 123. voor de jaren 1851—1853 gevonden 2.7 kg. tegenover in 1862 4.5 kg.1. De onderlinge verhouding van den binnen- en den buitenlandschen afzet blijkt uit de navolgende cijfers. Het gemiddelde totale suikerverbruik werd in Nederland in de jaren 1851— 1853 berekend op 8.400.000 kg.1, terwijl de gemiddelde uitvoer in die jaren bedroeg 52.818.000 kg. Op grond hiervan zouden voor de jaren 1856 en 1857 ongunstige bedrijfsberichten te verwachten zijn, gezien de mindere bedrijvigheid, welke uit de handelsstatistiek spreekt. Echter, de suikerraffinaderij was een kapitaalintensief bedrijf en bezigde slechts weinig arbeiders. Hare finantieele resultaten zijn dus van grooter gewicht te achten dan de eventueele meerdere of mindere werkgelegenheid. Over deze finantieele resultaten onderricht ons het prijsverloop van de ruwe en de geraffineerde suiker \ hetwelk juist voor de genoemde jaren voor beide een geweldige stijging te zien geeft. Voor de technisch volmaakte fabrieken, die uit een ton ruwe suiker een maximum hoeveelheid geraffineerde suiker wisten te verkrijgen, was de gestegen grondstoffenprijs geen beletsel om de hooge prijzen van het eindproduct ten volle te benutten. De bedrijfsrapporten zijn met deze gegevens geheel in overeenstemming. Het jaar 1849 2, zoo heette het, begon met ongeregelde werkzaamheden te Amsterdam, terwijl in Rotterdam niet onvoordeelig werd gewerkt. Deze nietszeggende mededeelingen veranderen in de volgende jaren. In 1850 begon Rotterdam reeds met klachten en roemde Amsterdam daarentegen over een ongekende bedrijvigheid. Rotterdam klaagde over den loop en de verhouding van de prijzen van grondstof tegenover eindproduct 3, welke klacht begrijpelijk is bij een technisch onvolmaakt bedrijf, dat den steun van de accijns- 1 Onderzoek binnenlandsch verbruik, Bijdragen blz. 32. 2 De gegevens, tenzy anders vermeld, werden ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van het St. Jrb. 3 St. en St. Jrb. 1852 blz. 95. wetgeving moest missen. Het bleek dan ook vooral Rotterdam te wezen, dat klachten deed hooren over het prijsverloop, klachten, die blijkens de prijsgegevens wel eens ongegrond waren. De oorzaak bleek zeer duidelijk in 1853, toen vanuit Rotterdam de slapte in de suikerfabricatie geweten werd aan de nieuwe accijnswet, terwijl uit Amsterdam berichten kwamen over de gunstige werking van die wet. De export, die voornamelijk op de landen aan de Middellandsche Zee gericht was, verminderde in dat jaar wegens de politieke stoornissen aldaar. Het prijsverloop in de jaren 1855 en volgende doet een boomperiode verwachten in de suikerraffinaderij. Over de prijzen was men in Rotterdam dan ook wel tevreden, maar nu was het weer de geringe uitvoer, die geen kans bood om voldoende van de prijsstijging te profiteeren. Uit Amsterdam daarentegen waren de berichten kort, maar veelzeggend: de industrie bloeit. In 1857 volgde de débacle. De prijsval aan het einde van dat jaar gaf groote verliezen en de export daalde nog steeds. De wereldconsumptie van dit zoo zeer in prijs gestegen luxeproduct ondervond ten volle den terugslag van de crisis. In Amsterdam werd de werkzaamheid van de fabrieken teruggebracht op 1/3 van de capaciteit, waardoor in één fabriek het aantal arbeiders van 291 in het begin van 1857 tot 165 aan het einde van dat jaar daalde. De trage aanpassing van de prijzen van geraffineerde suiker bij die van de grondstof was oorzaak, dat de jaren 1858 en 1859 gunstiger uitvielen dan wel kon worden verwacht. Ook bevorderde de prijsval de wereldconsumptie en dus den uitvoer, ondanks de felle buitenlandsche concurrentie. Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat de technisch meest volmaakte bedrijven het best weerstand wisten te bieden aan het ongunstig verloop van prijzen en uitvoer in de hausse. Naast de suikerraffinaderij moet als exportbedrijf genoemd worden de branderij, die met name in Schiedam was gevestigd. Het eigenlijke product van deze nijverheid was de moutwijn, die door distillateurs tot jenever werd gestookt. Echter de gang van zaken in de branderij was uit den aard der zaak geheel afhankelijk van de afzetmogelijkheden van het gedistilleerd. Ook over dit bedrijf levert de handels- en accijnsstatistiek voldoende gegevens *. Evenals bij de suikerraffinaderij spelen in dit bedrijf chemische processen een groote rol. Door mechanisatie was het bedrijfsresultaat wel te beïnvloeden, maar toch bleef de grondstoffenprijs \ evenals bij de suikerraffinaderij, een factor van belang. Dit blijkt uit een korte beschouwing, voorkomende in het Jaarboekje van 1854, over de branderijen te Schiedam, die met hun gedeeltelijke mechanisatie als moderne bedrijven golden1. Met cijfers wordt in die beschouwing aangetoond, welk een groote rol het kapitaal, in de grondstoffen gestoken, speelde. De mechanisatie van de Schiedamsche bedrijven blijkt uit de gegevens eveneens; de jaarbehoefte aan steenkool werd voor 1853 op een half millioen mud geschat. De afzetmogelijkheden van het eindproduct moest in de wereldhausse wel gunstig zijn. De stijgende welvaart op bestaande en de beginnende vraag op geheel nieuwe markten konden niet nalaten de bedrijvigheid in deze specifiek Nederlandsche nijverheid te beïnvloeden. De bedrijfsrapporten 2 en de statistische gegevens leeren het volgende. Het jaar 1849 zette gunstig in, de uitvoer was aanzienlijk gestegen vergeleken met 1848 en de werkzaamheden waren druk. Ook het bijproduct, de gist, had een goed debiet, waardoor het totaal als zeer gunstig werd gekenmerkt. Deze tevredenheid was in de volgende jaren 1850—1856 echter geheel zoek, zulks in tegenstelling met wat de statistiek daarover scheen te leeren. Bijna algemeen klaagde men over de onderlinge concurrentie en over de prijsstijging van de grondstoffen, met name van de aardappelen. Ook klaagde men over een daling van den export. Alleen uit Schiedam, de eenige plaats met gemechaniseerd branderijbedrijf, kwamen opgewekte berichten. Zoo 1 St. en St. Jrb. 1854 blz. 391. 2 Ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van het St. Jrb. in 1853. Dank zij goedkoop ingekochte grondstoffen, hetgeen wijst op voorraadvorming en dus op kapitaalrijkdom, maakten deze bedrijven bij stijgende prijzen van het eindproduct *1 goede winsten. De jenever werd voornamelijk naar Australië verscheept en vond daar afzet tegen zeer hooge prijzen. Hetzelfde verneemt men in 1855. Overal heerschte werkloosheid en leed men verliezen in de branderij wegens de hooge grondstoffenprijzen, alleen niet in Schiedam. Daar breidde men uit en klaagde men slechts over den Krimoorlog die den aanvoer van harde granen belemmerde. Pas in 185b verminderde in Schiedam het optimisme, toen het elders evenredig steeg. De prijsdaling van het eindproduct, door ruime aanvoeren op de buitenlandsche markten, die op het einde van de hausse hun verzadigingspunt bereikten, veroorzaakte verliezen op de voorraden eindproduct. Wel handhaafde de export zich en steeg deze zelfs nog, want nog steeds waren de prijzen van het eindproduct in verhouding tot de grondstoffenprijzen voldoende. Zoo was er in de eerste he van 1857 nog steeds een groot debiet, dat echter door de geldcrisis in Noord-Amerika opeens verdween. De débacle m dit bedrijf, dat geheel steunde op een door de hausse opgeschroefde consumptie, was volkomen. De prijzen van moutwijn daalden van ƒ 21.— tot ƒ 13. het vat. Men zou nu in het depressiejaar het slaken van klaagtonen verwachten. Evenwel geschiedde het tegendeel. Men was tevreden over de uitkomsten wegens de lage graanprijzen. Blijkbaar waren nu alle bedrijven, ook de niet gemechaniseerde, weer in het productieproces ingeschakeld en was de concurrentie op de wereldmarkt voor de laatste ook weer mogelijk. In 1859 vertoonde de export een geringen terugslag, waarschijnlijk in verband met de politieke gebeurtenissen rondom de Middellandsche Zee, waardoor de export naar die randgebieden verminderde. i Over jenever konden geen uniforme prijsgegevens worden verk^' vandaar dat het verwante artikel spiritus in de bijlage daarvoor diens doet. Reeds bij den eersten aanblik valt het verloop van den export van gedistilleerd tusschen 1848—1860 op door de constante stijging. Er is ongetwijfeld een sterk stijgende trend, waarvan de oorzaak wellicht te zoeken is in het openen van geheel nieuwe afzetgebieden in Australië en Noord-Amerika. In flagrante tegenstelling met de gemechaniseerde branderij verliep de conjunctuur in de bierbrouwerij. De invloed van de wereldconjunctuur blijkt zeer duidelijk uit het verloop van het aantal bierbrouwerijen in Nederland*. De constante daling in dat aantal is wel opvallend en wijst op concentreering van de bedrijven. Het ging om een zeer groot aantal zeer kleine bedrijfjes, die practisch zonder eenig kapitaal zich met de fabricatie van bier bezighielden. Hun bestaan zou in een afgesloten agrarische omgeving verzekerd zijn, maar zoodra de moderne conjunctuur, zoodra de wereldmarkt haar invloed deed gelden, moesten ze verdwijnen. In 1849 kwamen er uit dezen bedrijfstak nog gunstige berichten. Daarna was het mis. Hooge hop- en gerstprijzen *, buitenlandsche concurrentie * \ waardoor de prijs van het bier niet evenredig met die van de grondstoffen wilde stijgen, deed ieder jaar het aantal bedrijven, dat nog weerstand bood aan de eischen van den modernen hoog-kapitalistischen tijd, geringer worden. Pas in 1857 en volgende jaren werden de berichten weer gunstiger en bleef het aantal bedrijven stabiel, niettegenstaande den blijvenden en zelfs verhoogden invoer. Blijkbaar had de algemeene hausse, die voor dit bedrijf een baisse was, de taak van de baisse volbracht en was zij een tijd van innerlijke gezondmaking in de hoog-kapitalistische beteekenis geweest. Wij komen nu tot de steenbakkerij, die Mr von Baumhauer zoo belangrijk achtte, dat hij haar in zijn meer geciteerde beschouwing in het Jaarboekje „een tweeden nationalen tak van nijverheid" noemde. De steen-, pannen- en tegelbakkerij was een bedrijf, dat rechtstreeks den invloed van de welvaart van de bevolking ondervond. De bedrijvigheid in dezen nijverheidstak stond en viel immers met die in het 1 Zie ook blz. 148. 11 bouwbedrijf. Daar tenslotte het doel van onze onderzoekingen is het verloop van de Nederlandsche volkswelvaart in het algemeen1, boezemt ook de gang van zaken in dit bedrijf ons belang in. Over de structuur van dit bedrijf zijn enkele summiere gegevens bekend. De fabricatie was op enkel handwerk gebaseerd; als grondstof werd slib en als voornaamste hulpstof turf gebezigd. Het loon en de prijs van het slib waren stabiel, zoodat de kostprijs van de steenen afhankelijk was van den turfprijs 2. Het is echter de vraag, of de kostprijs veel invloed uitoefende op de afzetmogelijkheid, gelet op de omstandigheid, dat de hooge transportkosten concurrentie uit het buitenland vrijwel onmogelijk maakten en het Nederlandsche bedrijf dus een natuurlijk monopolie bezat. Statistische gegevens zijn daarom moeilijk te produceeren. Slechts kan aan de hand van enkele bedrijfsberichten3 de bedrijvigheid worden nagegaan. Het geheele tijdvak 1849—1860 was er een van groote bedrijfsdrukte. Vele malen was de vraag naar steenen zoo groot, dat er niet aan voldaan kon worden. Telkenmale bleek aan het einde van het productiejaar de voorraad zeer gering te zijn. De toenemende vraag en de aan natuurlijke factoren gebonden productie riep een prijsstijging in het leven, door welke de bedrijfsresultaten gunstig beïnvloed werden. Vanwaar deze toenemende vraag kwam, was den tijdgenoot geen geheim. De voortdurende bloei van den landbouw leidde tot steeds voortgaande vergrootingen van boerderijen en schuren. Alleen in 1859 was er sprake van een stagnatie in den afzet van steenen, welke echter aan de transportmoeilijkheden vanwege den lagen waterstand werd toegeschreven. Hoewel in vorige jaren lage waterstanden ook vele malen waren voorgekomen, was er in die jaren niets van afzetmoeilijkheden vernomen. Misschien had de depressie er ook eenige schuld 1 Zie hfst. VI. 2 St. en St. Jrb. 1855 blz. 251. 3 Ontieend aan de opeenvolgende jaargangen van het St. Jrb. aan. In 1860 reeds werd de geheele productie echter weer vlot afgezet. Nauw, uit het oogpunt van den afzet, met de steenbakkerijverbonden was de kalk-, cement- en trasnijverheid. Ook deze deelde in den bloei van het bouwbedrijf. Hier was buiten- landsche concurrentie echter wel mogelijk. In de jaren 1854 1857 kwamen er dan ook klachten over hooge grondstof- en turfprijzen, die de winstmogelijkheden verminderden of wegnamen. Waarschijnlijk belette de buitenlandsche concurrentie een evenredige stijging van de prijzen van het eindproduct1. Het heeft geen zin om op deze wijze voort te gaan en te zien, hoe of in deze jaren iedere tak van nijverheid reageerde op de wereldconjunctuur. In het voorgaande liggen'reeds bewijzen te over voor onze stelling, dat een bedrijf, dat van hoog-kapitalistische structuur was, kon profiteeren van de hausse en dat de vóór- en vroeg-kapitalistische bedrijven er juist door in baisse geraakten. Dit alles zou nog uitgebreider te betoogen zijn, door een analyse te geven van de bedrijfsresultaten van de gemechaniseerde papierindustrie in de Zaanstreek, vergeleken met die van de op handwerk en waterkracht gebaseerde papiernijverheid op de Veluwe. Of door te wijzen op het verschillend verloop van de conjunctuur in de leerlooierij en de schoenmakerij, waarvan de eerste een zeer gewilde grondstof produceerde en dankbaar de hooge prijzen in het buitenland accepteerde en de laatste onmachtig was de hooge lederprijzen te betalen en tevens aan de buitenlandsche concurrentie het hoofd te bieden. Nog vele andere bedrijven leveren zeer interessante verschijnselen », maar wij willen ons beperken en ons nog slechts begeven in een korte analyse van het verloop van de bedrijvigheid in de NederJandsche textielnijverheid. i Vergelijk hiermede de mededeelingen in een recensie over Kurt Ehrke 1934 blzer490SUgnUng m d6r Zementindustrie 1858—1913, De Economist Lunmakeifér1"^ ZeCP" lijmzieder«: verf" en beenzwartindustrie; De katoennijverheid 1, door zijn product met zeer elastische vraag bij uitstek geschikt voor de modernste vormen van kapitalistische productie, was ook voor Nederland „massgebend" ten aanzien van de industrieele ontwikkeling. Wij zijn bij de katoennijverheid van Nederland in staat, om na een bespreking van de desbetreffende statistische gegevens en van de enkele „business annals", ook nog een analyse te geven van het natuurlijke en voornaamste afzetgebied, dank zij een publicatie over deze materie door een tijdgenoot. We bedoelen „De Nederlandsche katoen-nijverheid en het stelsel van bescherming in Nederlandsch-Indiën" door H. Muller Sz. Hoewel de ruwe grondstof van de katoennijverheid hier te lande niet werd geproduceerd en dus de invoer van katoen als een index van de bedrijvigheid in die branche zou kunnen gelden, kunnen de desbetreffende cijfers daartoe toch niet worden gebezigd. De Nederlandsche katoennijverheid betrok haar garens uit het buitenland, met name uit Engeland, en wat aan ruwe katoen hier binnenkwam, was grootendeels opslag en doorvoer. Dit kwam zeer sterk naar voren in de jaren 1855, 1856 en 1858, toen Nederland zelfs een uitvoersaldo van ruwe katoen kon aanwijzen. Zoowel uit de invoersaldi van de katoenen garens als uit de handelsbeweging van de katoenen goederen * blijkt duidelijk dat er na 1849—1850 een snelle expansie was tot 1854, daarna een daling tot 1857 en in de volgende jaren weer een sterke stijging. Betrekt men het prijsverloop van de grondstof en van de twee voornaamste eindproducten, effen en bedrukte katoenen goederen *, in de beschouwing, dan ligt in die gegevens een zwakke aanduiding, wat de oorzaak van den val in 1854 kan zijn geweest. Immers in dat jaar daalden de prijzen van de beide genoemde soorten katoenen goederen meer dan die van de katoenen garens, nl. 7 % en 3 % tegen 2 %. Wel is waar trok in dit jaar ook de beschermende han van de Nederlandsche Handel-Maatschappij zich terug, maar i Boot hfst. II en III. die had zich reeds geleidelijk in de voorgaande jaren teruggetrokken en desondanks was er toch expansie der nijverheid geweest. Het geheel ophouden van de bescherming alleen kan dezen val niet verklaren. Een tweede en zeer voorname oorzaak lag in de prijsbeweging. Onze gegevens betreffende de prijzen, aan Soetbeer ontleend, zijn opgesteld op grond van de opgegeven waarden in de Engelsche handelsstatistiek. Voor wat het artikel katoenen garens betreft, kunnen we dus geen betere gegevens wenschen. Echter ook de prijzen van het eindproduct zijn van groote beteekenis. Immers, hoewel deze prijzen opgegeven werden voor het productieland, bevatten ze tevens een aanwijzing, hoe de prijzen op de afzetmarkten, i.c. Java, moesten verloopen. Van het prijsverloop van de katoenen goederen op Java kennen wij geen gegevens, maar we kunnnen daarover bijzonderheden vernemen uit de „business annals" en uit het genoemde boek van Muller. De jaren 1850—1854, die blijkens de cijfers expansiejaren waren voor de katoennijverheid in Nederland in haar geheel, waren dat voor die in de Hollandsche binnensteden niet. Uit deze steden rezen in deze jaren klachten *. Hiervóór is reeds uiteengezet 2, dat deze malaise niet een gevolg van de wereldconjunctuur behoefde te zijn. Overigens werkte de conjunctuur ook niet in het voordeel. Typeerend is een in 1854 opgeteekende klacht, dat de duurte der grondstoffen geen merkbaren invloed uitoefende op den prijs van het fabrikaat. In Twente werd in de jaren 1850—1854 echter druk gewerkt. De weverijen konden de concurrentie op Java* met de Engelsche weverijen volhouden. Er heerschte groot vertier en men breidde voortdurend uit. Ook over den afzet in Nederland had men niet te klagen. Wel werd een enkele fabriek belemmerd door de concurrentie van groote (!) Engelsche fabrieken, die, zoo heette het, de prijzen drukten. In 1852 kwamen er enkele ongunstige berichten uit Java. Men sprak 1 Deze en volgende berichten ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van het St. Jrb. 2 Zie blz. 135. over overvoerde markten door buitengewone aanvoeren van Engelsche fabrikaten. Een enkel Twentsch bedrijf moest zelfs de weekloonen verminderen. In 1853 vernam men dezelfde berichten over het Nederlandsche afzetgebied. Begin 1854 werden de vooruitzichten voor den afzet van calicots bepaald ongunstig genoemd en maakte men zich beangst over nog geringer werkgelegenheid en over nog lagere loonen 1. Dat deze toestand zich in 1855 bestendigde, is duidelijk uit de cijfers te zien, hetgeen ook door een bericht uit de textielnijverheid wordt bevestigd, waar sprake is van „de min gunstige tijdsomstandigheden" en dat in een jaar (1854), hetwelk een der levendigste haussejaren op de wereldmarkt was. Vele bedrijven gingen achteruit of hielden zich met moeite staande. Dit had werkloosheid tot gevolg en als om de Nederlandsche Handel-Maatschappij te vermurwen, voegde men aan bedoelde mededeelingen toe, dat nog steeds de voornaamste oorzaak van deze ellende gelegen was in den prijsval op Java. Pas in 1857 komen er weer meer optimistische berichten. De export was toen weer stijgende, dank zij het feit, dat het algemeene vertrouwen terugkeerde. Een wel eenigszins zonderlinge motiveering van een toenemende bedrijvigheid in een crisisjaar! Intusschen, de verbetering was in dat jaar reëel en enkele calicotweverijen, die in het begin van 1857 nog in een ongunstigen toestand verkeerden, waren aan het einde van dat jaar al weer in beter doen. In 1858 verbeterde de afzet op Java nog meer, zelfs met stijgende prijzen. De jaren 1859 en 1860 deden alle vroegere klachten vergeten. Men breidde uit en paste nieuwe uitvindingen toe. Men durfde zelfs overmoedig de stoute stelling aan, dat slechts in die gemeenten, waar de nijverheid nog op lagen trap stond, de ondernemingen zich moeilijk staande wisten te houden. Zelfs begon men met plannen tot verbetering van de eigen spinnerij. De Twentsche katoenindustrieel kwam tevoorschijn. De beschermende hand was van hem weggenomen en door zijn i Zie blz. 193. daden gaf hij het ontkennend antwoord op de vraag, door den heer Muller in zijn hierboven genoemd boek gesteld: „Heeft de Nederlandsche nijverheid op Java voortdurend de bescherming noodig, welke zij thans aldaar geniet?" Trouwens genoemde schrijver had op grond van statistische gegevens deze vraag reeds zelf ontkennend beantwoord. Hoe interessant de beschouwingen van den heer Muller ook zijn, wij mogen daar slechts uit overnemen, wat voor ons doel geschikt is, nl. de reactie van de Twentsche nijverheid op de buitenlandsche hoogconjunctuur in verband met haar innerlijke structuur. De heer Muller leverde over deze vraag belangwekkende beschouwingen. Hij splitste eerst de ingevoerde katoenen goederen op Java in 41 soorten. Daarop ging hij na, hoe voor iedere soort het Nederlandsche en het vreemde aandeel bij den invoer in Indië verliepen. Voorts werden die soorten tot twee hoofdgroepen samengebracht, nl. witte, ongebleekte goederen en gekleurde goederen. Tenslotte was zijn conclusie, dat, wat betreft de ongebleekte goederen in de jaren 1845—1854 (één van de drie perioden, die de heer Muller onderscheidde), de invoer uit Nederland gelijk op vermeerderde met dien uit andere landen, maar dat de buitenlandsche industrie in dat tiental jaren voor de gekleurde goederen niet alleen absoluut, maar ook in verhouding tot de Nederlandsche haar aandeel bij de importen in Indië had weten te verhoogen, terwijl de Nederlandsche aanvoeren relatief en absoluut waren omlaag gegaan. Het slot van dit onderzoek was, dat de meerdere invoer van de witte en ongebleekte lijnwaden, van de „weinig industrieele kennis vereischende goederen, in de schaduw werd gesteld door de zeer belangrijke vermindering onzer invoeren van die artikelen, die veel kunde vereischen" 1. En, vervolgt de heer Muller, die witte, ongebleekte goederen bestonden voor 2/3 uit madapolams en voor 1/3 uit calicots. „En wat zijn nu madapolams en calicots? De garens, waaruit zij bestaan, maken ongeveer drievierde 1 H. Muller blz. 63. der waarde uit van het geheele fabrikaat, en deze worden hier te lande bijna niet vervaardigd, maar genoegzaam uitsluitend door Engeland aan onze fabrieken geleverd, en dat wel in zulk een volmaaktheid, dat zij zonder eenige verdere voorbereiding op den weefstoel kunnen gebragt worden. En dit weven geschiedt alweder niet op mechanische wijze, die dus een zekere mate van industrieele of wetenschappelijke kennis zou vereischen, maar op dezelfde wijze als een eeuw geleden, namelijk op het eenvoudig handgetouw 1. In deze woorden ligt een bevestiging van de stelling, dat de machinale productie in Engeland aan de Nederlandsche nijverheid de concurrentie in haussetijd, dus tijdens een stijging van de prijzen der grondstoffen, onmogelijk moest maken, zelfs op een beschermde markt. Over de wolnijverheid kunnen we slechts weinig mededeelen. Zooals vermeld2 werkte deze nijverheid voornamelijk voor de beschermde binnenlandsche markt en geeft dus de export-statistiek geen voldoende aanwijzing nopens haar bedrijvigheid. Ook de invoerstatistiek is in dezen onvolledig, dewijl de grondstof, de wol, in Nederland in ruime mate werd geproduceerd. Toch blijkt uit de enkele cijfers *, dat de toestand van de wolnijverheid in deze jaren een welvarende moet zijn geweest. Immers, niettegenstaande belangrijke prijsstijgingen van ruwe wol en wollen garens * in het buitenland (resp. te Hamburg en in Engeland), wist de Nederlandsche wolnijverheid de invoersaldi van genoemde goederen te handhaven en bewees zij daarmede, dat haar greep op de grondstoffen een minstens even sterke was als die van de buiten- landsche industrie. Dit alles wordt bevestigd door de bedrijfsberichten 3. Vanaf 1849 melden deze voortdurend: grooten bloei en uitbreiding van de wolnijverheid in Brabant, waarbij na 1852 steeds als oorzaak wordt opgegeven: de toenemende welvaart van den i H. Muller blz. 74. « Zie blz. 137. s Zie hiervoor de opeenvolgende jaargangen van het St. Jrb. boerenstand. In 1855 en 1856 werden de loonen verhoogd, de werktijden verlengd en vele nieuwe vindingen toegepast; dit alles wegens de groote vraag en de hooge prijzen. Typisch is weer de klacht van enkele bedrijven, dat de grondstoffen te duur waren en dat de concurrentie tegen de machinale(!) fabrieken niet kon worden volgehouden 1. Pas in 1858 werden de berichten iets minder gunstig, waarvan de oorzaak gezocht werd in het zachte weer en de ongunstige landbouwuitkomsten en vooral in de hooge invoerrechten in het buitenland. Blijkbaar zocht men voor de, voor het binnenlandsche verbruik te groote productie een uitweg naar het buitenland; immers tot 185/ had men zich weinig aan den uitvoer gelegen laten liggen, zooals uit de handelsstatistiek blijkt. Deze klacht werd herhaald in het volgende jaar (1859), waarbij men tot besluit dan nog opmerkte, dat de wollenstoffenfabrieken bepaaldelijk voor den boerenstand werkten en dat zij bloeiden door de welvaart van het platteland. In 1860 waren de wolnijveren weer geheel tevreden. De wolindustrie toont uiterlijk alle kenteekenen van beïnvloed te zijn door de moderne conjunctuur. Zij heeft haar hausse en haar depressie juist in de daarvoor aangewezen jaren. Toch is dit zuiver toeval. Zelfs kan de stelling worden gewaagd, dat wanneer de boerenstand eens niet tot de afnemers had behoord, maar wel de groote massa van de bevolking, dat dan juist een omgekeerde tendenz te bespeuren zou zijn geweest, omdat de wereldhausse Nederland inplaats van in een tijdvak van hausse in een van depressie deed verkeeren. Dit laatste dient nog nader door de bewegingen van het volksinkomen te worden gestaafd. 1 St. Jrb. 1858 blz. 316. HOOFDSTUK VI DE VOLKSWELVAART IN NEDERLAND 1848—1860 1 - CONJUNCTUUR EN VOLKSWELVAART Conjunctuuranalyse heeft geen doel in zichzelf, maar is een middel om, uitgaande van bepaalde categorieën, het verloop van de periodieke beweging in het volksinkomen na te gaan. Daarbij wordt dan niet gepoogd de welvaart van een volk in absoluten zin te meten — stel dat dit mogelijk ware maar wordt getracht het verloop van de volkswelvaart van het eene tijdstip op het andere in quantitatieve gegevens uit te drukken. Het doel kan op twee wijzen worden bereikt. Allereerst door de bronnen van volkswelvaart in oogenschouw te nemen. Hun statische toestand beslist over de mate van dynamische kracht, die ze kunnen voortbrengen. Het is daarbij niet noodig alle mogelijke welvaartsbronnen in het onderzoek te betrekken. Men kan volstaan met een studie van de enkele bronnen, die in staat zijn periodiek hun capaciteit te vergrooten, omdat de moderne conjunctuur bepaaldelijk in die bronnen haar oorsprong vindt. In Nederland was de voornaamste van de hier bedoelde bronnen, de moderne industrie, niet aanwezig. Een eigen moderne conjunctuur was dus onmogelijk. Toch was er conjunctuur in Nederland. Deze was echter het gevolg van een conjunctuur, die buiten de Nederlandsche grenzen haar ontstaan vond en van daar haar uitwerking deed gevoelen op de Nederlandsche volksgemeenschap. Deze conjunctuur deed uit den aard der zaak haar invloed allereerst gevoelen in die takken van bedrijf in Nederland, welke van zoodanige structuur waren, dat de conjunctuur op hen vat kon hebben. Het crediet, zoo zagen wij, reageerde op volkomen normale wijze, d.w.z. vanuit het standpunt der moderne conjunctuurbeweging bezien; de enkele afwijkingen van wat de ideale reactie zou kunnen genoemd worden, werden verklaard uit de bijzondere structuur van de Nederlandsche volkshuishouding en uit het feit, dat de conjunctuur buiten de Nederlandsche grenzen haar grootste triomphen vierde1. De handel reageerde ook normaal, echter niet vanwege een actieven goederenstroom, die vanuit het binnenland weggeperst een afzet zocht op de wereldmarkt, ook niet vanwege een grooten toevoer van in Nederland veelgevraagde grondstoffen of eindproducten, maar öf vanwege den passieven stroom van grondstoffen uit Nederland, óf vanwege het levendige handelsverkeer tusschen twee vreemde landen, hetwelk zijn weg moest zoeken door Nederland 2. De nijverheid reageerde verschillend, maar de indruk is sterk, dat het grootste deel abnormaal reageerde en in depressie verkeerde tijdens de wereldhausse, om na de crisis tot hausse of tenminste tot grootere bedrijvigheid over te gaan 3. In de tweede plaats kan men de bewegingen van het volksinkomen in zijn totalen omvang aan een onderzoek onderwerpen. Om het aandeel, dat de moderne conjunctuur in die beweging heeft, te leeren kennen, zou evenwel bekend moeten zijn, in welke mate iedere bedrijfstak bijdraagt tot het totale volksinkomen, m.a.w. wat de werkelijke winsten in die bedrijven zijn. Dit is voor ons onderzoek een niet te vervullen eisch. Wel kunnen we, na een beschouwing over het verloop van de activiteit in de bedrijven, welke de conjunctuur verder dragen, de veranderingen in het volksinkomen in zijn geheel trachten na te speuren en misschien hier en daar aanwijzen, 1 Zie hfst. IV § 2. 2 Zie hfst. IV § 4. 3 Zie hfst. V. aan welke invloeden bepaalde veranderingen waarschijnlijk te wijten zijn. De invloed van de moderne conjunctuur op de Nederlandsche volkshuishouding is dan des te grooter, naarmate de veranderingen in het totale volksinkomen in meerdere mate een gevolg zijn van de activiteit in de bepaalde takken van het bedrijf, die direct of indirect onder invloed verkeeren van de moderne conjunctuur en dan slechts nog voor zoover zij onder dien invloed verkeeren. Loon- of winst-statistieken ontbreken over het tijdvak 1848 1860 geheel. Slechts enkele sporadische opmerkingen in de Provinciale Verslagen kunnen ons op het spoor brengen van gewenschte of tot stand gekomen loonsverhoogingen. Over de gemaakte winsten ontbreken zelfs die aanduidende opmerkingen. Toch zijn de bewegingen in het volksinkomen bij benadering wel te bepalen, door na te gaan, hoe dat inkomen besteed werd. De besteding van het inkomen valt in twee hoofdgroepen uiteen, nl. in verbruiken en sparen. Om de gegevens, die over deze twee vormen van inkomstenbesteding beschikbaar zijn, te kunnen beoordeelen, is het noodig eerst een zoo goed mogelijk overzicht te verkrijgen van de verbruiks- en spaargewoonten van het Nederlandsche volk in het midden der 19e eeuw, liefst van iedere bevolkingsgroep afzonderlijk. Hierover is slechts weinig bekend, een sociologische beschrijving van het Nederlandsche volk van omstreeks 1850 ontbreekt. Voor ons doel is echter een volledige kennis van de levensgewoonten uit dien tijd niet noodig. Indien het ons slechts mogelijk is het verbruik te bepalen van enkele, voor het verbruik van een bepaalde bevolkingsgroep typische artikelen, dan geven de opeenvolgende jaarcijfers van de consumptie van die artikelen een aanwijzing voor de meerdere of mindere welvaart van die groep. Zoo kan het verbruik van bepaalde weeldeartikelen of genotmiddelen iets leeren over de welvaartsontwikkeling van de rijkere bevolkingsklassen en dus terzelfdertijd over de vermoedelijke winsten, in handel en bedrijf in bepaalde jaren behaald. 2 - DE VOLKSWELVAART OMSTREEKS 1850 Van de in de jaren na 1850 in Nederland behaalde winsten behoeven wij geen groote verwachtingen te koesteren, zelfs niet van die in den handel gemaakt. Wel gaven en bespraken we in hoofdstuk III cijfers, blijkens welke de Nederlandsche handelsbeweging geen slecht figuur maakte. Mansvelt, deze cijfers van omstreeks 1848 vergelijkende met die uit een vorig tijdvak, verwijst naar de zeer juiste opmerking van Portielje in 1844: De cijfers „bewijzen iets, maar niet alles; zij bewijzen bv. de omzetting, maar niet, dat deze winst heeft opgeleverd. Honderd schepen, vóór eenige jaren naar de Oostindiën vertrokken, bragten den reeders oneindig veel hoogere winsten aan, dan tegenwoordig. Het cijfer is toch hetzelfde, wanneer wij het op eene statistieke tabel aangeteekend vinden" i. Nu waren de jaren 1850—1857 jaren van belangrijke prijsbewegingen, meestal in stijgenden zin en deze bergden dus zeer zeker winstmogelijkheden in zich. Er dient echter gewezen te worden op het reeds meermalen vermelde feit2, dat de Nederlandsche handel volkomen passief het vergroote handelsverkeer onderging. Het initiatief lag buiten onze grenzen en eventueele winsten op handelstransacties kwamen aan den buitenlandschen initiatiefnemer ten goede. Slechts de eventueele Nederlandsche producenten van de internationaal begeerde goederen profiteerden van de prijsstijging. De Nederlandsche handel was hoogstens bemiddelaar, die met een bescheiden commissie zich tevreden stelde3. Wanneer de eigen handel soms pogingen had willen wagen en zich een oogenblik had willen steken in speculatieve ondernemingen, dan was daar het invloedrijke waarschuwende woord van Prof. Vissering, die in De Gids< het groote tafereel der dwaasheid, de ellende van het crisisjaar 1720 beschreef. Een zichzelf respecteerend koopman kon niet 1 Aangehaald bij Mansvelt II blz. 230. 2 Zie hfst. IV § 4. 3 Mansvelt II blz. 230 e.v. 4 1856 blz. 643 e.v. met den windhandel meedoen; de enkelen, die het toch deden, waren daarin zoo onhandig, dat zij in 1857 door hevige verliezen failliet gingen. Wat gold voor den handel, gold ook voor de nijverheid. Voor deze bron van volkswelvaart lagen in de algemeene prijsstijging groote ontwikkelingsmogelijkheden. Echter hier was de geringe mechanisatie oorzaak, dat het benutten van die goede kansen onmogelijk was, stel dat er een ondernemer was gevonden, die met expansiestreven was bezield. Pas na de crisis van 1857 schijnt hierin verandering te zijn gekomen. Geheel anders stond het met den landbouw. Inzicht in de relatieve beteekenis van den landbouw tegenover de nijverheid geven de beroepstellingen van 1849 en 1859. Totaal aantal personen werkzaam in: i) jaar Nijverheid Landbouw 1849 350.000 322.000 1859 372.000 253.000 Men moet aan de absolute daling van het aantal in den landbouw werkzame personen geen al te groote beteekenis hechten. Immers niet alleen waren beide volkstellingen niet volgens dezelfde beginselen geschied, maar ook was het in 1849 nog uiterst moeilijk een scheiding tusschen landbouw en nijverheid te maken, gelet op het feit, dat in vele gevallen de arbeiders te platten lande naar gelang van omstandigheden in de eene of in de andere richting bezigheid vonden2. De bedrijfsuitoefening door de boeren in de jaren 1848—1860 was nog als die in vroegere eeuwen 3. Dit verhinderde echter niet, dat de boeren profiteerden van het feit, dat e gunstige oogsten in Nederland in de jaren 1853—1856 samenvielen met éen groote prijsstijging van de landbouwvoort- 1 Alg. Stat. v. Ned. II (1873) blz. 59 e.v. 2 Boot blz. 285 e.v. 3 Brugmans blz. 68 e.v. brengselen. „De boertjes werden slapend rijk. Ze kochten gouden hoofd-ijzers en piano's; ze lieten den aartsvaderlijken spaarkous liggen om klanten te worden der kommissionairs in effekten. Potgieter vermeldt, hoe in de provincie Groningen menige bruikbare bouwmanswoning geslecht werd, opdat een prachtige heeren-huizinge in hare plaats verrijzen mocht. En, dwazer verspilling! binnen hare wanden werd door de zucht om te schitteren den smaak geweld aangedaan: tafelsieraden bleken uit goud vervaardigd, zilver was niet duur genoeg" i. Naast de bezittende klassen van handelaren, nijveren en gezeten boeren kende men de groote klasse van bezitlooze proletariërs, bestaande uit landarbeiders, stedelijke paupers en vreemdelingen 2. Hun loon was gering en hun levensstandaard stond op het minimum 3. De arbeider verdiende te weinig om te leven, te veel om te sterven. „De daglooner leeft bijna overal op de grenzen van het gebrek", moest de heer Boissevain in 1865 nog getuigen 4. De voeding van den Nederlandschen arbeider was in de 19e eeuw uiterst karig. Het voornaamste voedingsmiddel was de aardappel, die gewoonlijk met wat azijn en mosterd gegeten werd5. Brood werd niet in groote hoeveelheden gebruikt. Tarwebrood was door den accijns op het gemaal te duur; de werkman at roggebrood of brood uit gortemeel of aardappelmeel. Vleesch was een luxe-artikel, dat practisch nooit in het menu voorkwam. Als drank werd voornamelijk koffie gebruikt. Bier was evenals vleesch een zeldzaam luxe-artikel; daartegenover werd zeer veel jenever gedronken. Het is duidelijk, dat bij dit levensniveau het loon geheel wegging aan de strict noodzakelijke levensbehoeften. Van sparen was geen sprake 6. Slechts de 1 Roland Holst I blz. 103 en blz. 104. 2 Brugmans blz. 75 e.v. 3 Roland Holst I blz. 116; Brugmans blz. 113 v.v. 4 St. en St. Jrb. 1865 blz. 387. 5 Deze en volgende mededeelingen ontleend aan Brugmans blz. 151 e.v. ® Rni^mflnc hl«7 1 R9 genoemde welgestelde bevolkingsklassen waren daartoe in de gelegenheid. Wij bespraken deze laatste wijze van inkomstenbesteding reeds gedeeltelijk i. Het is echter moeilijk uit te maken, in hoeverre de in hypotheken, landerijen of effecten belegde kapitalen nieuw gespaarde gelden waren, dan wel aan een andere met meer loonende belegging waren onttrokken. Een inzicht in het meerdere of mindere sparen door de meer gegoede bevolkingsklassen kan uit gegevens over die beleggingen niet worden verkregen. Een enkele aanwijzing over de besparingen bij den middenstand, welks welvaart gebaseerd was op de algemeene volkswelvaart, leveren de gegevens, aan de spaarbanken ontleend. De in dit tijdvak in Nederland aanwezige spaarbanken (31 Dec. 1855, 135 in getal) behoorden behoudens een 13-tal uitzonderingen alle tot de onderscheidene Departementen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. De bedoelde uitzonderingen waren deels gemeenteinstellingen, deels instellingen, door particuliere lichamen of personen opgericht en beheerd 2. Om de beteekenis van de cijfers, aan het spaarbankwezen ontleend, voor de volkswelvaart in haar geheel te kunnen schatten, is allereerst noodig te weten, hoeveel inwoners potentieel in staat waren in dit tijdvak hun spaarpenningen aan een spaarbank toe te vertrouwen. Voorts is de maatschappelijke stand van de inleggers in de spaarbanken van belang. , , .. Over het eerste punt licht Mr G. A. Fokker, de schrijver van een belangrijk werkje, „Het spaarbankwezen in Europa in het bijzonder met het oog op Nederland" 3, ons in enkele jaargangen van het Jaarboekje nader in. Ultimo December 1859 was er op iedere 8 gemeenten van het RiJk één aanwezig (1855,1 op 9). „Van de bevolking van ruim 3.300.000 i Hfst. IV § 3. « St. en St. Jrb. 1858 blz. 294. 3 Middelburg 1853. inwoners zijn bijna 2.000.000 of 2ja van de gelegenheid verstoken, om hunne spaarpenningen zonder veel moeite en tijdverlies in eene Spaarbank in bewaring te brengen" 1. Ontneemt deze mededeeling reeds veel aan de waarde van de cijfers, ontleend aan het spaarbankwezen, als algemeenen index van de volkswelvaart, deze wordt nog geringer door de mededeelingen van tijdgenooten over den maatschappelijken stand van de inleggers. We kunnen ons in dezen slechts baseeren op algemeene mededeelingen en niet op concrete cijfers, wijl in deze jaren aan de inleggers niet werd gevraagd, wat hun beroep of bezigheid was. Mr Fokker, het door hem berekende totaal tegoed bij de Nederlandsche spaarbanken uit. December 1855 (nl. ƒ 6.000.000.—) besprekende, schrijft: „Dit cijfer van zes millioen is inderdaad niet onbelangrijk; want al kan niet ontkend worden, dat van sommige spaarbanken, ook door hen, voor wie deze inrigtingen niet bestemd zijn, tot geldbelegging gebruik wordt gemaakt, zoo is het toch zeker, dat verreweg het grootste deel van dat tegoed de spaarpenningen van werklieden, dienstboden en weezen vertegenwoordigt"2. In een later opstel drong hij evenwel op concrete gegevens aan, om te kunnen nagaan, „in hoeverre van de spaarbanken gebruik wordt gemaakt door hen, voor wie ze bestemd zijn, dan wel door anderen, die ze als kantoren van geldbelegging bezigen 3. En dat dit laatste niet denkbeeldig was, bewees hij even later met de mededeeling, „dat de spaarbank van de gemeente Groningen in 1860, 8, die te Uithuizen 4 en die te Nieuwe Pekel-A niet minder dan 14 deelhebbers hadden met een tegoed van boven ƒ 1000.— voor ieder en dat de 102 deelhebbers bij laatstgenoemde spaarbank, volgens de Jaarboeken der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, 1 St. en St. Jrb. 1863 blz. 330. id. 1858 blz. 298. 3 id. 1863 blz. 318. 12 ƒ46.351 of gemiddeld ieder ƒ454 te goed hadden"1. Hoe dit per provincie was, leert onderstaand staatje2. Gemiddeld tegoed per deelhebber op 31 Dec. 1855 in: Groningen ƒ 260.— Friesland f 107. Gelderland „ 156.— Limburg „ 100.— Overijssel „ 148.— Noord-Holland „ 94. Zuid-Holland „ 143.— Noord-Brabant „ 86.— Zeeland „ 116.— Drenthe „ 58.— Utrecht ,, 1H-— Uit deze gegevens blijkt niet veel; wel doet het hooge getal voor Groningen en Gelderland vermoeden, dat vele landbouwers hun winsten bij de spaarbanken belegden, hetzij omdat zij dan een hooge rente ontvingen s en gevrijwaard waren tegen koersschommelingen, hetzij in afwachting van een beter beleggingsobject. Uit het vorenstaande volgt, dat bewegingen in de inleggingen en terugbetalingen in vele gevallen hun oorzaak niet vonden in een gestegen of verminderd inkomen, maar veel meer in een grooter of kleiner vertrouwen in de desbetreffende spaarbank, met name in de reëele waarde van het kapitaal van die bank 4. Typisch voor de soort der cliënten van de spaarbanken was het in 1856 hier en daar waargenomen verschijnsel van verhoogde opvragingen, welke werden toegeschreven aan aankoopen van overheidsfondsen en woningen of het verstrekken van hypotheken. In het gemeen werden deze opvragingen geweten aan het feit, dat de 1 St. en St. Jrb. 1863 blz. 328. 2 id. 1858 blz. 300. s Mr Fokker verdedigde in zijn genoemd boek om deze reden een afdalende rente naar gelang van het klimmen der inleggingen; t.a.p. blz. 112. Zie ook St. en St. Jrb. 1861 blz. 322. , .. . 4 Dat een wantrouwen in dezen soms niet ongegrond was, ewijs de geschiedenis van de spaarbanken, die bijna alle in 1830 toen de staatsobligaties van pari op 60% vielen, aan een run bloot stonden en gedwongen werden hun betalingen te staken, dan wel ]kortinge" 1°p de uitbetalingen toe te passen. Zie hiervoor St. en St. Jrb. 1851 blz. 349, id. 1855 blz. 336; id. 1861 blz. 323. 'vermogenden, die vroeger geld in de spaarbanken belegd hadden, omdat elders geen hooge rente te verkrijgen was, nu het ingelegde geld op andere wijze productief wilden maken i. Uit al het voorgaande blijkt duidelijk, dat, hoewel de spaarbanken volgens de officieele verslagen ressorteerden onder het „Armwezen", zij geen statistische gegevens kunnen leveren over de welvaart van den gewonen arbeider2. Ook de banken van leening werden in evenbedoelde verslagen onder het „Armwezen"opgenomen. Blijkbaar met meer geldende reden dan de spaarbanken. Toch is ook hier voorzichtigheid geboden. De praktijk der stedelijke beleenbanken in den tijd der Republiek zij hier ten voorbeeld, toen deze banken vaak door handeldrijvenden en neringdoenden werden gebruikt als beleeningsinstituut3. Een rechtvaardiging van onze voorzichtigheid vinden wij in het Jaarboekje, waar bij het in 1851 gestegen bedrag der beleende panden werd aangeteekend: „Men moet hierbij in het oog houden, dat het verstrekken van meerdere gelden niet altijd en noodwendig een bewijs van achteruitgang is, daar zij soms worden opgenomen als kapitaal, om eenig bedrijf aan te vangen of uit te oefenen. In den regel intusschen geschiedt zulks wel ter leeniging van nooddruft"4. Een andere aanwijzing in deze richting vonden wij in een bespreking van den toestand van de banken van leening in Noord-Holland in het jaar 1857. In dat jaar constateerde men een daling van het aantal beleende panden. De oorzaak lag weliswaar allereerst in de goede uitkomst van de visscherij, maar toch ook in het vertrek uit Hoorn „van twee winkeliers, die veel gebruik van de bank maakten"5. Zulke gevallen waren echter, over het geheele land genomen, uitzonderingen. In het algemeen kunnen 1 St. Jrb. 1859 blz. 177 e.v.; id. 1862 blz. 97 e.v. Zie ook blz. 74. 2 Brugmans blz. 162 e.v. Sneller, Stapel Westfaalsche linnens. Van Dillen, Amsterdamsche Wisselbank. 4 St. en St. Jrb. 1854 blz. 185. 5 St. Jrb. 1860 blz. 169. de gegevens, aan de beleenbanken ontleend, zeer wel dienen als indices voor de welvaart en de werkgelegenheid van de armere bevolkingsklassen. In hoofdstuk III wezen wij er reeds op, dat naast de economische gegevens ook sociale gegevens kunnen dienen bij een onderzoek naar het beloop van de volkswelvaart. Wij bedoelen die gegevens uit het sociale leven, waarin de noodzakelijke gevolgen van een hoog of laag inkomen zich weerspiegelen. Daartoe is het noodig, nog iets dieper op de levensgewoonten van den Nederlandschen arbeider omstreeks 1850 in te gaan. Welvaart is grootendeels een psychologisch begrip met sterk relatieven inhoud. Dat de absolute welvaart van den arbeider omstreeks 1850 zeer gering was, werd hiervoor reeds vermeld. De kindersterfte en de algemeene sterfte waren zeer hoog en het weerstandsvermogen tegen besmettelijke ziekten zeer gering i. Veelal stond de moraliteit op een laag peil en gold het drankmisbruik als het grootste moreele defect van den 19e-eeuwschen arbeider2. Het juiste verband tusschen welvaart en sterfte, aantal huwelijken, geboorten en misdaden is zeer moeilijk te vinden. De Engelsche schrijfster Thomas bewees echter tamelijk overtuigend, dat er verband bestaat tusschen aantal huwelijken, aantal geboorten en welvaart 3. Wij willen met haar conclusies rekening houden. 3 - DE ONTWIKKELING VAN DE VOLKSWELVAART De economist van de vijftiger jaren, voor zoover zijn belangstelling de practische economie van ons land betrof, richtte deze op twee gebieden. Allereerst op den toestand van handel en scheepvaart en daarna op de volkswelvaart, in vergelijking met die in andere landen. In de Jaarboekjes na 1856 komen regelmatig min of meer uitgebreide studies over het laatste onderwerp voor. De voornaamste waren van de 1 Brugmans blz. 166 e.v. 2 id. blz. 178. 3 Thomas blz. 81—106. hand van H. A. Wijne, die zich bij zijn onderzoekingen baseerde op gegevens, ontleend aan de volkstellingen (dichtheid van bevolking, beroepen, enz.) en aan de grondslagen van de personeele belasting (huurwaarde, waarde der meubelen, getal haardsteden, deuren en vensters, enz.). De gemiddelde huurwaarde * steeg sedert 1848 constant. Slechts een groepeering naar economisch verschillend geaarde landstreken zou hier nader inzicht kunnen verschaffen. Iets meer leert ons het getal haardsteden \ De Heer Wijne achtte een groot aantal schoorsteenen een teeken van groote volkswelvaart, waartegenover een hooge waarde van het meubilair* dan meer een bewijs van weelde zou zijn Van uit dit gezichtspunt bezien blijkt reeds uit de bijlagen, dat de welvaart der volksmassa geleidelijker en meer is gestegen dan de welvaart van de rijkere bevolkingsklassen. Neemt men daarenboven de bevolkingsvermeerdering in acht, dan komen uit deze gegevens nog enkele andere bijzonderheden naar voren. Huurwaarde Waarde meubilair Haardsteden Jaar in guldens 1857=100 in guldens 1857= 100 aantal 1857=100 per inwoner in Nederland 1848'49 9 11 99^3 27^4 103.0 0.215 98 6 1849/50 9.11 99.3 27.5 103.1 0.215 98 6 1850/51 9.17 100.0 27.7 104.1 0.220 100 9 Jo5o/52 9-12 99,5 274 103-° 0.218 100.0 1852/53 9.07 98.9 27.3 102.6 0.216 99 0 "-1 26"3 98-9 °-217 99.5 1854/55 9.09 99.1 26.2 98.5 0.216 99 0 J8f5/56 9.13 99.6 26.3 98.9 0.216 99.0 noo 100-° 26"6 100-° °-218 100.0 1857/58 9.22 100.6 27.0 101.5 0.220 100 9 ï«58/50 9.29 101.3 27.1 101.9 0.221 101.4 ïofn 9,55 1041 27.8 1°4-5 0-227 104.1 1860/61 9.59 104.6 28.0 105.3 0.227 104.1 1 St. en St. Jrb. 1859 blz. 299. 3 Het bevolkingscijfer in dit jaar was de uitkomst van de toen gehouden volkstelling. Dit getal was lager dan het voor de voorafgaande jaren ambtelijk vastgestelde. Indexcijfers van huurwaarde, waarde meubilair en aantal haardsteden ner inwoner in Nederland Uit deze drie indices blijkt, dat ze alle tot in den loop van 1850 stegen, waarna een gezamenlijke teruggang volgde, die twee jaren duurde. Daarna hervatte de huurwaarde de stiieing; het aantal haardsteden bleef op dezelfde hoogte, terwijl de waarde van het meubilair bleef dalen, welke daling m 1852 zelfs vrij hevig was. In 1854 begon voor alle drie indices weer een stijging, die echter slechts bij de huurwaarde ver boven het beginpunt uitging. De gegevens na 1858 zijn me de vorige niet vergelijkbaar1. Zooals hiervoor reeds werd medegedeeld, namen de tijdgenooten bij voorkeur het aantal haardsteden als index van de algemeene volkswelvaart. Uit het verloop van het aantal 1 Zie noot 2 op blz. 181. haardsteden per inwoner zou dan blijken, dat de volkswelvaart van 1850—1855 gedaald zou zijn, hetgeen plausibel lijkt in verband met de hooge levensmiddelenprijzen in dat tijdvak i. De welvaart na 1852 in de agrarische streken van Nederland wordt waarschijnlijk weerspiegeld in de veranderingen in de totale huurwaarde van huizen en schuren, berekend per inwoner. De stijging na 1852 in deze totale huurwaarde zou dan voornamelijk een gevolg zijn van de gestegen welvaart van de agrarische bevolking van Nederland. Duidelijker nog dan de cijfers betreffende de huurwaarde spreken de cijfers betreffende het verloop van de waarde van het aan belasting onderhevige meubilair. Dit zou volgens den Heer Wijne een index zijn van de heerschende weelde in de rijkere bevolkingsklassen. De sterke val in het tijdvak van de wereldhausse is dan wel zeer opmerkelijk. Deze index vindt steun in een anderen soortgelijken index, die verband houdt met het aantal stemgerechtigden voor de Staten en de Gemeenteraden. Het kiesrecht was in deze jaren gebaseerd op de grondslagen van de directe belastingen (de grondbelasting, het personeel en het patentrecht). Een bij de kieswet gevoegde tabel wees de som aan, die men in deze belastingen moest betalen, om behoudens de overige vereischten tot het kiezen van rijks- en provinciale vertegenwoordigers bevoegd te zijn. De helft van die som was voldoende, om kiezer voor de leden van den gemeenteraad te worden2. Mr J. F. B. Baert noemde in het Jaarboekje van 1860 „de vergelijking van het getal kiezers over de verschillende jaren in verhouding tot de bevolking een niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van den vooruitgang der stoffelijke welvaart in ons Vaderland"2. De percentsgewijze verhouding van het getal kiezers tot de bevolking was sedert de invoering van de kieswet (1850) en de gemeentewet (1851) als volgt: 1 Zie blz. 187 e.v. 9 St. en St. Jrb. 1860 blz. 286. Percentage van de bevolking gerechtigd tot het kiezen van leden der: jaar Staten Gemeenteraden' 1850 2.64 — 1851 2.64 4.44 1852 2.64 4.44 1853 2.62 4.41 1854 2.62 4.42 1855 2.62 4.41 1856 2.63 4.41 1857 2.66 4.46 1858 2.66 448 Dit resultaat is opvallend. Tot 1853 bleef de verhouding onveranderd, daarna vond een teruggang plaats, die pas in 1857 zich weer herstelde en daarna voortging met stijgen. Ruw genomen kan men voorts het getal der Statenkiezers als index bezigen voor het verloop van de groote vermogens; het getal der kiezers voor de Gemeenteraden voor dat der kleine vermogens. Het onderling verloop dezer indices is tamelijk gelijk. Per provincie verschilde het echter, zooals Mr Baert aantoonde1. Genoemde schrijver las zelfs uit die verschillen een „voortgaande verdeeling der rijkdommen, een splitsen van groote fortuinen en een toenemende welvaart van den middenstand" 2. In het algemeen kan men wel aannemen, dat de vermogensvermeerdering voornamelijk plaats vond in de agrarische gebieden van Nederland, terwijl in de provincies, waar de welvaart op handel en nijverheid gebaseerd was, de toeneming veel geringer was. In dit verschijnsel ligt de bevestiging van wat in de vorige hoofdstukken reeds werd aangetoond, dat nl. de stand der welvaart vóór 1857 niet aan de nijverheid of aan den handel moet worden toegeschreven, maar aan den landbouw. Over de bouwbedrijvigheid als gevolg van dien agrarischen 1 St. en St. Jrb. 1860 blz. 286. 2 id. 1860 blz. 290. opbloei spraken we reeds vele malen 1. Een bijzonder goede index voor de welvaart in agrarische kringen is de hoeveelheid gouden en zilveren werken, bij de waarborgkantoren er jaar gestempeld *. Duidelijk spreekt hieruit de toenemende welvaart der boeren in de jaren 1853—1857, waarna enkele jaren van mindere welvaart volgden, gevolg van miner goede oogsten, lagere prijzen en verminderden uitvoer van vleesch en zuivelproducten naar Engeland. Het is hier ook de plaats om eenige beschouwingen te wijden aan het verloop van de gegevens, ontleend aan het spaarbankezen m Nederland. Zooals reeds in dit hoofdstuk werd uiteengezet, geven deze meer een inzicht in het verloop der welvaart van een breede klasse van bezittenden, dan in het verarmoede- CiJfers' aan het spaarbankwezen ont- ï l , f,VO°r d6 vijfti§er Jaren weinig beteekenis. Immers het aantal spaarbanken, dat statistische gegevens inzond wisselde in het tijdvak 1848-1860 tusschen 68 en 138, hetgeen de jaarhjksche veranderingen in die gegevens van weinie waarde doet zijn. Dit blijkt duidelijk, als men het tegoed bij de spaarbanken * in Nederland, in 1855 volgens de officieele cijfers groot ƒ 3.997.000, vergelijkt met het hiervoor medegedeelde door Mr Fokker berekende bedrag van ƒ 6.000 000 de iare^M^ï^n0°rZaken.derflUCtUalieSVande 'egoeden in j aren 1848—1860, waaruit nogmaals de aard der spaarbank- rediteuren blijkt, vinden we in een beschouwing over de lotgevallen van de Zwolsche spaarbank2. „Het jaar 1848 werd onder zeer ongunstige omstandigheden ingetreden. De uitbarsting der revolutie in Frankrijk bragt in dit jaar opnieuw ?°eo°"S1S tt6 Weeg' die echter d°or de gelukkige ontknooping W r we,Uf^Tenon °nS vaderland slech*s van korten duur de h mA r d6n maatreSel om niet meer dan de helft der sommen terug te geven, weder ingevoerd, maar deze was slechts noodig tot de helft van 1849, toen weder de volle uitkeenng kon verkregen worden. Van nu aan nam de 1 Zie blz. 146 e.v., blz. 162. 1 St. en St. Jrb. 1861 blz. 324 en blz. 325. spaarbank steeds in bloei toe, want hoezeer in 1854, ten gevolge der daling van de effecten, tot evengemelden maatregel weder werd besloten, werd zij echter niet of slechts zeer kort uitgevoerd en op het einde van 1855 was het waarborgkapitaal ongeveer ƒ3.000 hooger dan in 1854. De inlagen overtroffen tot 1858 de terugbetalingen aanmerkelijk; maar toen in Mei 1859 de vrees voor oorlog den stand der obligatien drukte, namen ook weder onmiddellijk de aanvragen om terugbetaling toe. In het laatst afgeloopene jaar 1860 werd daarentegen meer dan ƒ10.000 meer ingebragt dan teruggenomen, iets wat sedert 1830 niet is geschied". Soortgelijke lotgevallen had de spaarbank te Amsterdam in 1854, „toen de verhouding tusschen ontvangst en uitbetaling ongunstig voor de eerste was, hetgeen toe te schrijven was aan de daling der staa sfondsen en het daaruit ontspruitende geschok)oc^edlfet__' H oordeel van den Heer Fokker over de jaren 1850—1855 was, dat niettegenstaande zeer ongunstige tijdsomstandigheden eene vermeerdering van deelhebbers van 38 pet." viel waar te nemen, hetgeen als het ware kenmerk van den bloei der spaarbanken werd beschouwd, hoewel de tegoeden niet sterk vermeerderd waren 2. Welke deze ongunstige tijdsomstandigheden waren, ervaren wij wanneer enkele andere gegevens worden beschouwd. Het is duidelijk, dat de boven besproken statistische gegevens slechts de gevolgen op bepaalde gebieden laten zien van vermeerdering of vermindering van inkomsten. In de vijftiger jaren werd aan dit soort gegevens veel aandacht besteed terwijl een statistische vergelijking van de loonen met de kósten van levensonderhoud in de toenmalige publicaties niet voorkomt. Eerst in later jaren zou men ook aan dit probleem zijn aandacht wijden. Toch kan over de beweging van de loonen, van de kosten van levensonderhoud en van het verbruik van levens- en genotmiddelen nog wel het een en ander worden medegedeeld. 1 St. en St. Jrb. 1861 blz. 319. 2 id. 1858 blz. 299. Interessante mededeelingen over de beweging in de ambtenaarssalarissen vinden wij in de Provinciale Verslagen. Reeds in 1852 werd in vrijwel al deze verslagen aangedrongen op een ruimere bezoldiging, waarbij echter de betoonde ijver en niet de gestegen kosten van levensonderhoud als beweegreden voor dat aandringen op salarisverhooging werd opgegeven i. De „klagt over hunne karige bezoldiging" herhaalde zich in het volgende jaar (1853), hetgeen tot gevolg had, dat op de staatsbegrooting voor 1855 dan ook hoogere bedragen werden toegestaan 2. Desniettegenstaande bleven de klachten jaar op jaar aanhouden. In de toelichting op de staatsbegrooting van 1858 leest men evenwel, „dat de Regering meende aan dien wensch (tot salarisverhooging) niet te kunnen voldoen, vermits bij het vastsstellen der begrootingen over 18o5, 1856 en 1857 de post voor jaarwedden op de provinciale griffiën reeds voor elke provincie eene verhooging heeft ondergaan, en het niet geraden schijnt, daarop ieder jaar terug te komen" 3. Na 1856 verstomden de klachten, om echter in 1860 het hoofd weer op te steken. Het is niet te verwachten, dat in de tusschenliggende jaren de meer vermelde ijver der ambtenaren plotseling zou zijn verslapt. Meer voor de hand liggend is de verklaring, dat in dien ijver een pleitgrond werd gezocht voor een noodzakelijke verhooging van tractement, vanwege de sterk gestegen kosten van levensonderhoud. Deze stijging weerspiegelt zich in de indexcijfers van Sauerbeck voor de voedselprijzen * en in prijzen van voedingsmiddelen in Nederland *. Een bevestiging van de algemeene stijging van de kosten van levensonderhoud van den Nederlandschen kleinen middenstand vormen de prijzen van levensmiddelen en andere 1 St. en St. Jrb. 1854 blz. 6. id. 1855 blz. 9 en 10. Deze gelden kwamen voor op de be¬ grootingen der kosten van het Provinciaal Bestuur, voor zoover dat Rijksbestuur was. Hoofdstuk V, afd. II der Staatsbegrooting 1855 3 St. en St. Jrb. 1858 blz. 9. bestaansmiddelen, welke bij aanbestedingen van het gesticht „Meer en Berg" werden overeengekomen. Prijzen van levensmiddelen [aanbesteding gesticht „Meer en Berg"1] witte- rogge- u . rund- ... |aardap-|groene korte patent brood brood boter vleesch rl)st pelen erwten turf olie Jaar - guldens guldens per K.G. guldens per H.L. pef L 18-S2 0 235 0.10 0.85 0.3625 0.18 3.00 10.00 0.69 0.35 1853 0 235 0 09 0.85 0.3775 0.18 3.25 11.50 0.75 0.36 1854 0 305 0 135 0.875 0.4987 0.2075 2.75 10.24 0.80 0.44 1055 a315 0.13 0.93 0.54 0.22 2.75 12.00 0.80 0.57 1856 0.2625 0.11 1.05 0.545 0.2150 3.50 11.07 0.80 0.54 1857 0.2025 0.073 1.04 0.56 0.1775 2.75 9.09 0.80 0.55 1858 0 1799 0 0598 1.195 0.575 0.1645 2.40 8.95 0.81 0.41 1859 0 18 0 06 1.15 0.4975 0.1397 — 12.20 0.74 0.445 1860 0 185 - 1.135 0.625 0.1475 4.00 10.65 0.73 0.43 Door ae sieri* gesiegeu «.usic — de consumptie van levensmiddelen, hoe inelastisch de vraag ook mocht wezen, gegeven de geringe welvaart en de baisse in het Nederlandsche bedrijfsleven, na 1854 wel dalen. Gegevens over de consumptie, waaruit deze daling zou kunnen blijken, zijn tot 1852 niet bekend. Na genoemd jaar zijn deze gegevens 2, in cijfers uitgedrukt, wel voorhanden, maar hun betrouwbaarheid is niet zeer groot. Dit volgt reeds dadelijk uit de wijze, waarop deze cijfers zijn verkregen. Men ging uit van de in- en uitvoercijfers; een eventueel invoersaldo werd opgeteld bij de binnenlandsche oogstcijfers en het totaal werd geacht de geconsumeerde hoeveelheid van ieder artikel aan te geven. Dat ook het verbruik van genotmiddelen % hetwelk op soortgelijke wijze werd berekend, dalen moest, is zonder meer duidelijk. Hoe slecht de toestand van den bezitloozen arbeider by de 1 Jaarc. Centr. Comm. v. d. Stat. Binnenland 1891 blz. 47. 2 Voor een juist begrip van het verloop der consumptiegegevens van tarwe en rogge diene, dat het een in die jaren algemeen bekend verschijnsel was, dat wanneer door hooge tarweprijzen het verbruik van tarwe afnam, dat der rogge in den regel toenam. Zie St. en St. JrD. 1856 blz. 317. medegedeelde prijzen moest zijn, laat zich gemakkelijk denken. De verslagen van het Armwezen in Nederland geven hiervan volop getuigenis. Over de jaren 1848 en 1849 werd in het Regeeringsverslagi de staat van het Armwezen gunstiger genoemd dan in de voorafgegane jaren, en dit niettegenstaande de politieke verwikkelingen in 1848 en de cholera in 1849. Het was vooral de mindere duurte van de eerste levensmiddelen, welke tot dezen gunstigen toestand medewerkte. Mede had de meerdere bedrijvigheid in vele takken van bestaan, met name in de textielindustrie van Noord-Brabant en in Twente, een goeden invloed op de vermindering van de armoede. In 1850 hielden de gunstige berichten aan. Een en ander werd in het Statistisch Jaarboek nog met typische cijfers geïllustreerd. Zoo verwees het allereerst naar het aantal beleende panden * bij de banken van leeningen Deze banken waren het meest gebruikt geworden in de jaren 1846 en 1847, welke beide jaren door de hevige duurte der levensmiddelen op den welstand der lagere klasse een ongunstigen invloed uitoefenden 2. De cijfers der beleeningen in de drie volgende jaren (1848—1850) waren lager. Ook verwees het Jaarboek naar de tegoeden bij de spaarbanken 3. Evenwel achten wij, om eerder aangegeven redenen, deze laatste geen goede indices voor de welvaart van de lagere klassen der bevolking. Een typische index is nog het aantal misdaden tegen eigendommen *, waarover de provinciale gerechtshoven te oordeelen kregen. De vermindering van deze na 1848 was zooals uitdrukkelijk in de desbetreffende officieele publicaties werd vermeld, te danken aan de daling van de prijzen der levensmiddelen Ook het getal der tijdelijk bedeelden * gaf een daling te zien. 1 Bijbl. Sc. 1850/51 bijl. blz. 690 e.v. 2 St. Jrb. 1851 blz. 146. * id. 1851 blz. 147; id. 1852 blz. 200. 4 id. 1851 blz. 160; id. 1852 blz. 216. Dit was eveneens een gunstig teeken, daar tijdelijke bedeeling veelal voortsproot uit tijdelijke werkloosheid i. De Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, over het jaar 1851 rapport uitbrengende, kwamen nopens den toestand van het Armwezen tot de verblijdende conclusie, dat de armoe e in 1851 minder was dan in 1850, ofschoon laatstgenoemd jaar zelf reeds onder de gunstige geteld kon worden 2. Deze gunstige berichten vonden in het algemeen over het geheele land bevestiging. Met name in Overijssel was men verheugd groote bedrijvigheid te kunnen rapporteeren. Tot dezen gunstigen toestand werkten ook mede de goede landbouwuitkomsten en de voordeelige uitslag van de aardappelteelt, de lage prijzen van de eerste levensbehoeften en de ontwikkeling van nijverheid en handel. Men bespeurde de vermindering van de armoede voornamelijk in de fabriekssteden, wa aan den goeden gang der fabrieken vooral in het voorjaar van 1851 werd toegeschreven. Een enkele klacht werd nochtans vernomen, namelijk dat de dagloonen geen gelijken tred hielden met den steeds toenemenden prijs van grond en woningen. De misdaden tege de eigendommen vertoonden in 1851 een stijging waarvan in de desbetreffende publicaties geen nadere verklaring werd gegeven. Ook voor de stijging van het aantal beleende panden vonden wij geen verklaring. Hierbij is, gelijk wij weten echter eenige'voorzichtigheid geboden in verband -et eventueel door de banken van leening op onderpand verstrekte bedrijfskapitalen, hetgeen bij een economische opleving uit den aard der zaak meerdere malen moest voorkomen . Evenwel kan in de stijging van de cijfers betreffende, de misdaden tegen de eigendommen en betreffende de beleende 1 St Trb 1851 blz. 187. Het is duidelijk, dat deze index geen volledige index van de werkloosheid is, omdat niet iedere werklooze steun zocht en vond bij de tijdelijke bedeeling. 2 St. en St. Jrb. 1853 blz. 44. s St. Jrb. 1853 blz. 185 e.v. * Zie blz. 179. panden misschien ook reeds een aanwijzing gezien worden van de reeds aangeduide stijging van de kosten van levensonderhoud. Nog in 1852 werd er bijna algemeen gewaagd van de ruime werkgelegenheid, die fabriekswezen en handel gaven, toen de zachte winter, de goede oogst, de matige prijzen van vele levensmiddelen en de goede gezondheidstoestand bijdroegen tot de algemeene welvaart. Ofschoon de levensmiddelenprijzen iets hooger waren dan in het vorige jaari, werden ze toch nog matig genoemd, waarschijnlijk mede omdat er voldoende koopkracht was door de groote werkgelegenheid. Na 1852 kwamen er echter klachten over den toestand van de breede volksklasse. De in 1853 inzettende duurte van levensmiddelen maakte vele gezinnen armlastig. Wel was er veel gelegenheid tot werken door den bijzonderen welstand der landlieden 2. Zelfs was er in enkele streken niet zelden gebrek aan werkvolk, waardoor hier en daar de daggelden moesten worden verhoogd. Levendig handelsverkeer, drukke scheepvaart en voortgaande bouwbedrijvigheid maakten voor velen hulp niet noodig. Echter moet worden erkend, dat niettegenstaande de hooge dagloonen de levensmiddelenprijzen daarmede vaak in geen verhouding stonden. Dus was in die gevallen hulp geboden. De armenkassen moesten bijspringen om het verhoogde loon toch weer aan te vullen. Dit gold zelfs voor Overijssel, waar het fabriekswezen in het algemeen en de weverij in het bijzonder toch ruimvloeiende bronnen van welvaart waren. De dure levensmiddelen maakten echter dit alles nutteloos. Vooral de prijzen van aardappelen en brood waren door de ontoereikende oogsten tot een bovenmatige hoogte gerezen. In het volgende jaar (1854), toen met doorgaande stijging der prijzen de werkgelegenheid alom verminderde, nam de ellende hand over hand toe. Uit alle provinciën kwamen dan 1 St. Jrb. 1854 blz. 182 e.v. 2 id. 1855 blz. 188 e.v. ook alarmeerende rapporten binnen i. Door werkverschaffing en ondersteuning trachtte men den nood te lenigen. In 1855 was de toestand nog slechter. De hooge prijzen der levensmiddelen, die in vele gevallen ruim het dubbele van de gemiddelde prijzen van de laatste jaren beliepen, dee het aantal armen sterk toenemen. De gewone dagloonen werden nu eerst recht ontoereikend ter voorziening in de dagelijksche behoeften, hetgeen zich het sterkst deed gevoelen in fabrieksplaatsen, waar ook nog de minder gereede afzet der producten zeer nadeelig inwerkte op de algemeene bedrijvigheid De toestand was nog het minst ongunstig in streken, waar de landbouw het hoofdbestaansmiddel uitmaakte 2. Bijzondere vermelding verdient het feit, dat in het ongunstige jaar 1855 bij de spaarbanken veel meer werd ingelegd dan in 1854. Een overtuigend bewijs, dat deze banken met bestonden voor de arme bevolkingsklassen. Men noemde dan ook als oorzaken van dit verschijnsel de hooge prijzen der granen, welke de landbouwers in het bezit stelden van meer geld, hetwelk gedeeltelijk, in afwachting van betere belegging, bii de spaarbanken werd gedeponeerd 3. De jaren 1856—'58 waren reeds veel gunstiger voor de arbeidende klasse, zooals uit het verloop van de desbetreffende indices blijkt. De aantallen der beleende panden en der tijdelijk bedeelden daalden De'geringere armoede blijkt ook uit de navolgende, door den Heer Sandberg medegedeelde cijfers5: 1 St. en St. Jrb. 1856 blz. 51. 2 St Jrb. 1858 blz. 184 e.v. . , , 3 id 1858 blz. 207. De geweldige daling in dit jaar van de mlsdaden tegen de eigendommen is toe te schrijven aan de wet van 29 Juni 185 S 102, waarbij verscheidene diefstallen met verzwarende omstandigheden'ter bevoegdheid van de arrondissementsrechtbanken werden gebracht, terwijl vele kleine diefstallen naar den kantonrechter werden verwezen. St. Jrb. 1858 blz. 209. , 4 De vermindering van het aantal misdaden tegen de eigendommen werd bevorderd door een wijziging in de armenwetgeving. St. Jrb. 1859 blz. 194. 5 St. en St. Jrb. 1861 blz. 142. Middenprijzen in guldens Aantal tijdelijk en onaf- van Jaar gebroken bedeelden, per 1000 inwoners roppe aardap- lüss= pelen 1854 163 10.— 3.15 1855 164 10.50 3.— 1856 149 8.25 2.20 1857 143 7.— 2.25 1858 138 6.50 1.85 De oorzaak van de welvaartsverbetering na 1855 moet blijkbaar voornamelijk worden gezocht in de verlaging van de prijzen van de eerste levensbehoeften. Daarbij kwam, dat de winters der drie daaropvolgende jaren, in tegenstelling met de winters van 1853/54 en 1854/55, zacht waren. Naast de daling der levensmiddelenprijzen werd voor het jaar 1856 als gunstige omstandigheid ook nog genoemd de hier en daar te bespeuren meerdere werkgelegenheid. Slechts uit de gemeenten, waar een groot gedeelte van de minvermogende ingezetenen zich door enkel fabrieksarbeid onderhoud moest verschaffen, vernam men nog klachten over minder vertier en mindere werkgelegenheid1. Deze laatste klacht verdween in de volgende jaren (1857— 1860). Hier en daar meldde men zelfs loonsverhoogingen a. Er heerschte een betrekkelijke welvaart in deze jaren door ruime vraag naar arbeid en lage prijzen van de eerste levensbehoeften 3. Jaar Weefloonen in centen per stuk 5/4 calicot4 1848 40 1855 50-40 1849 40-45-50 1856 40 1850 50 1857 40 1851 50-55 1858 40-45-55-60-50 1852 55-50 1859 50 1853 50-45-50 1860 50 1854 50 1 St. en St. Jrb. 1861 blz. 142. 2 St. Jrb. 1860 blz. 159 e.v. 3 id. 1862 II blz. 87 e.v. 4 Ontleend aan Boot blz. 292. 13 De zooeven geschetste ontwikkeling van de welvaart van de arbeidende klasse vindt een illustratie in het hierboven gegeven staatje van de ieder jaar in Twente uitbetaalde weefloonen, eventueel van de veranderingen in dat loon, voor zoover in een jaar voorgekomen. Vatten we het voorafgaande samen, dan is het verloop van de welvaart van de minvermogende bevolkingsklasse, die zoo zeer afhankelijk was van de aanwezige hoeveelheid werkgelegenheid en dus van den momenteelen stand en grootte van de productie, wel een sterke bevestiging van de hiervoor reeds meermalen vermelde en bewezen stelling i, dat tijdens de wereldhausse van 1854-1857 de Nederlandsche nijverheid in baisse verkeerde. Dit bijzondere feit, hetwelk tot gevolg ha , dat een algemeene prijsstijging gepaard ging met een steeds verminderende bedrijvigheid in de nijverheid moest desastreuse gevolgen met zich sleepen voor de van die nijverheid afhankelijke bevolking. ... , jat ap Brugmans wijst op het opmerkelijke verschijnsel, »dat hoogte der loonen (destijds) zoo weinig invloed onderging van de bedrijfstoestanden. Een voorbeeld: de financieele cns van 1857 weerspiegelt zich op geen enkele wijze in de oonshoostc" 2 Dit laatste blijkt ook zeer duidelijk uit het hiervoorgegeven staatje inzake de weefloonen; vanaf 1855 tot begin 18o8 bi:ijft dat loon absoluut stabiel. Wij zien deze stabiliteit van het loon in de typische perioden van de moderne conjunctuur in de hausse en in de baisse vóór en na het crisisjaar_1857^ als ee noodzakelijk gevolg van de geschetste e gemiddeld op- gemiri in duizendtallen guldens; percentage in pro- brengst ',' gemiddelde per boekjaar per boek- centen in 1000 061(16 P6r jaar gulden boekjaar 1848 14.727 5.370 9.357 3.34 5.5 244 53.547 1849 12.297 8.354 3.943 2.47 4.9 230 68.760 1850 18.351 12.997 5.353 2.00 4.4 250 71.866 1851 19.867 15.540 4.327 2.00 4.3 270 94.350 1852 18.193 14.128 4.065 2.00 4.— 276 107.558 1853 30.250 23.748 6.502 2.40 4.— 300 96.580 1854 24.418 18.255 6.163 3.00 4.3 325 101.446 1855 37.879 25.776 12.103 3.44 4.— 341 89.205 1856 49.583 33.063 16.520 4.50 4.— 387 70.414 1857 48.339 31.556 16.783 4.87 4.— 354 66.332 1858 30.340 17.479 12.861 3.35 3.9 364 93.057 1859 37.508 20.358 17.150 3.00 4.— 334 102 128 1860 41.016 24.258 16.758 3.00 3.9 368 107.925 GELDMARKT Wisselkoersen op Nederlandsche Bank 2) i j s\ d Rekeningcou- Bankbiljetten iaar Londen 5) Parijs •) rant saldi van . Jaar anderen in omloop hoogste koers per jaar in duizendtallen guldens; voorgekomen gemiddelde per boekjaar 1848 onbekend 5.221 38.729 1849 onbekend 6.738 44.433 1850 12.10 57.— 8.921 52.048 1851 11.95 56.75 18.921 59.734 1852 12.05 56.875 18.533 74.542 1853 11.85 56.875 8.827 82.647 1854 11.775 56.56 3.430 93.288 1855 11.90 56.875 3.249 93.252 1856 11.975 56.75 5.535 86.238 1857 11.925 56.44 4.700 80.709 1858 11.825 56.50 6.049 83.305 1859 11.775 56.25 7.009 92.709 1860 11.75 56.06 3.147 105.557 1 De gegevens betreffende De Nederlandsche Bank hebben betrekking op het boekjaar (1 April—31 Maart). De data correspondeeren met de boekjaren, waarin de meeste maanden vallen. 2 Ontleend aan de Jong. 3 Ontleend aan de Algemeene Statistiek I. Dit recht werd geheven ingevolge de Wet van 16 Juni 1832 S. 29. 4 Berekend uit koersen, voorkomende op bijlage II. ® Ontleend aan het overzicht van hoogste en laagste wisselkoersen in de verschillende jaargangen van het Jaarboekje. Bijlage II EFFECTENBEURS KOERSEN EMISSIES §)<ÏS i ï x: C.W.S. N.H.M. tU Sar S g S&Z ^ |~T , 2Vï% 4'/» °/o ci Sxs5 =•* «a.8> «35 :c" SS laar /2 /0 'f ' « c .e S> sa i: -a c w-a c-a -**a 1\ l\ v; c5 <->::=*• S ^ ü P"? ^ c Sc -r c } ) 3*3 || gïJS <§£ g£ gS O) c/3 c/3 O < N v- — Jr 5 Z g'-ë ° in jaargemiddelden " in duizendtallen guldens 1848 45'A 135'/2 1447a 95 68V2 - 1849 51'/4 153 152 102'/2 76 8 -a -o g 1850 56 168 142V2 104'/2 76'/2 50 o « £ 1851 577a 108725) 125 /4 05 2 72 88 | | « 1852 62 11872 12272 10774 76 U 41 c c c 1853 6374 125 1183/4 1077» 8072 12 o o o 1854 i'U H872 12174 983/4 637. 114 is sï. itï is». f - ® s „s 115 wt !» ffi i«v, 5.; li !S i.lü 3:™ S Rn//4 1301 /t 16472 103 543/4 15 20.055 1.353 639 S tl', ITOS 1®/. «« 37 58.272 569 568 ' 1 Ontleend aan het overzicht van noogste en laagje ^Y-V ' verschillende jaargangen van het Jaarboekje. De geteerde hoogste en laagste koersen zijn tezamen geteld en daarna ge deeld door 24, waardoor de opgegeven typekoers werd verkregen. 2 Ontleend aan tabel 12 de Jong blz. 594. De opgegeven typekoers is het totaal van de laatste middenkoersen van de maand, gedeeld ?Xuee'nd de Algemeene Statistiek I. Bij Wet Oet°ber 1843 S 47 art. 21 No. 5 was het zegelrecht bepaald op f 0.30 per ƒ ïuu. . Dit recht werd verminderd tot ƒ 0.05 per ƒ 100.— bij Wet 94 Dpcember 1856 S. 130 te rekenen vanaf 1 Januari 18ü/. * Ontleend aan den staat, aanwijzende het bedrag der schuldbrieven, certificaten en bewijzen van aandeel in geldleeningen ten laste van vreemde staten enz., ten kantore Amsterdam van zegel voorzien. St. en 5StHetbve!sc6hilbvan3den koers der aandeelen N.H.M. in 1851 met voor¬ gaande jaren is ontstaan, doordat bij het einde van het octrooi 31 December 1850 de oude aandeelen verwisseld zyn tegen nieuwe en wel in verhouding 2 oude tegen 3 nieuwe. BUITENLANDSCHE HANDEL i , ALGEMEENE UITVOER Totaal ., . , , Algemeene ———: handels- , r.r^rt Koloniale Agrarische „ . .. . Jaar verkeer Totaal ? £ « producten producten Fabrikaten stoffen2) ^ 5) in millioenen guldens e) in duizendtallen guldens 1848 414.6 230.2 184.4 40.803 40.210 35.474 44.069 1849 487.2 270.5 216.7 48.749 43.870 39.981 49.688 1850 501.1 274.7 226.4 50.637 39.161 40.588 57.588 1851 519.9 282.4 237.5 49.495 46.434 39.198 59.945 1852 583.9 314.4 269.5 58.916 52.091 47.176 63.323 1853 584.7 318.9 265.8 56.914 46.265 44.969 65.731 1854 628.9 338.5 290.4 66.337 52.645 46,061 68.849 1855 633.6 339.2 294 4 68.621 56.363 47.096 67.611 1856 727.1 402.4 324.7 78.051 59.993 44.921 72.168 1857 719.9 397.7 322.2 79.792 54.831 43.375 70.376 1858 706.5 383.1 323.4 77.791 60.395 42.006 74.844 1859 726.5 385.6 340.9 — 7) - ?) _ 7) _ 7) 1860 818.1 439.4 378.7 — — — _ BUITENLANDSCHE HANDELi Uitzending uit „ Vooraad- Lobith vervoerd ■») Invoer uit Engeland Jaar vorming s) " VoöT par- I I xot Totaal ticuliere Opwaarts Afwaarts Algemeen ., rekening verbruik in duizendtallen guldens 'centenaars'3''')" in millioenen guldens 1848 19.134 5.152 360 2.898 6.373 68.6 46.9 1849 18.365 6.758 876 3.053 7.494 68.8 35 3 1850 18.263 9.390 1.266 3.344 10.072 72.2 36 1 1851 22.566 10.913 1.686 4.751 7.270 78.9 40 3 1852 21.535 13.948 2.769 6.317 8.246 83.4 39.8 1853 30.395 17.159 4.225 4.892 8.928 87.9 44 8 1854 28.533 27.849 4.267 5.858 10.797 99.8 53 3 1855 22.031 15.625 2.558 5.376 11.442 96 3 51 4 1856 28.207 18.231 996 6.027 11.942 106.0 55.6 1857 34.415 29.404 568 6.218 9.175 107.3 57.1 1858 23.344 18.866 796 7.540 10.522 101 0 60.2 1859 — . 18.112 356 5.212 11.710 98.4 56.3 1860 - 27.699 231 6.006 15.083 119.0 67.4 Voor noten zie blz. 200. Bijlage III BUITENLANDSCHE HANDEL Uitvoer naar Engeland Amerika Uit het vrije Algemeene Algemeene Jaar Algemeen verkeer invoer uitvoer in millioenen guldens 1848 48"4 1 n« 3 8 t öaq 521 34.6 10.8 3.8 $3 S'? 108 1851 542 ?8fi 9 0 1852 61.0 40 5 18.6 9.0 1S53 74.0 46.5 8.9 7.9 1854 75.2 53.7 13.7 8.0 1S55 69.0 56 1 2-3 9.0 1856 749 59.0 21.1 -6 1857 74.7 59.7 25.0 1.2 1858 666 m'o 8 2 153 1859 79.6 60.9 18.2 J5J 1860 88.3 63.5 22.2 lo.u 1 Alle gegevens werden ontleend aan de Handelstatistiek, tenzij 2 Deze post omvat: lood, gietijzer, smeedijzer, staal, zink, tin, k°Per> ongezaagd hout, pek, steenkool, indigo, orseille, ongebluschte khiiïkalk tufsteen, ruwzout, aarde, schors, huiden, gerst, hop, lun"> k°° en raapzaad, traan, was, roet, asch, haar, katoenen garens, ruwe katoen, niwp 7iide ruwe wol, vlas, hennep. 3 Deze post omvat: koffie, thee, tabak, rijst, kina, specerijen, opium, fïJeze post omvat: paarden, rundvee, varkens, schapen, vleesch, boter, kans tarwe, roage, haver, boonen. 5 Deze post omvat: gist, jenever, wijn, kandij, melis, gegoten en geslagen ijzerwerk, fabriekswerktuigen, gebakken steen, aardewerk katoenen- zijden-, wollen en gebreide manufacturen, manufacturen van Ss kleederen, wollen garens, olie van zaad ammunitie, chemicahen. 6 Zonder in- en uitvoer van munt- en muntmateriaal. 7 De cijfers der voorafgaande jaren zijn gebaseerd op gegevens ontleend aan de Bruyn Kops, Handelscijfers In het door ons geraad- 7 De cijfers der voorafgaande jaren zijn gebaseerd op gegevens, ont- 10 Ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van het Jaarboekje. 11 Centenaars van 50 K.G. SCHEEPVAART1 Bijlage IV Inklaring 2) Uitklaring 2) Vrachtvaart2) rn'2® Nederland- Nederland- Nederland- "g g" sche vlag 'otaal sche vlag Totaal sche vlag |g.§- Gela- Bal- Gela- Bal- Gela- Bal- Gela- Bal- Gela- Bal- 'Sji den last den last den last den last den last > in duizendtallen tonnen '000 last 1848 434 13 917 66 308 154 633 389 "g "g 205 1849 453 21 1010 66 340 134 725 371 S 216 1850 440 16 1030 70 365 115 773 364 S £ 198 1851 461 13 1090 84 332 186 755 462 c <= 211 1852 493 11 1181 68 376 182 820 498 ° 224 J853 476 9 1064 87 327 206 766 450 207 52 240 14 1,54 90 370 207 823 462 190 102 260 1855 572 14 1303 81 391 231 810 634 365 104 276 1856 611 18 1410 69 474 188 952 613 407 131 297 1857 646 14 1546 67 507 198 1016 669 516 131 311 1858 622 16 1602 63 478 , 182 998 722 498 169 311 1859 580 14 1456 58 439 136 940 572 435 131 306 1860 639 14 1591 66 509 180 1062 675 431 129 294 1 1 Gegevens, ontleend aan de Handelsstatistiek. 2 Zeil- en stoomvaart. Bijlage V NIJVERHEID ' I Steenkool4) Vrijdom van accijns voor Stoomvermogen 3) „ . f aan fabrieken geleverde Gruis en grof laar Turf ') Steenkool2) Aantal fabrie- Aantal verbruik J ken, waarin stoomketels in 1000 _ in 1000 stoomwerk. in die in 1000 gulden mudden tuiëen fabneken mudden 1848 262 _ ~ 5529 1849 263 3194 - - 1850 284 3423 - - «638 1S51 298 3508 - - 6341 ls53 311 4205 378 392 6624 8 S 322 4606 428 464 7758 I 1 s 3 SS SS S S» BT S! s SS jiffl iS 535 667 761 9658 1860 | 363 7525 708 794 NIJVERHEID j Grondstoffenbehoefte 2) [Scheepsbouw3)|Machineindustrie2) _ .... . Invoer Uitvoer Importsaldi Exportsaldi Zeeschepen totver- uit het — — in het bruik vrije verlaar Totaal Kapitaal" Andere Totaal Zonder binnenland van ma- keer van in duizendtallen guldens aantal }ast in 1000 gulden 1848 43716 8460 11247 6637 1583 126") 11") 225 421 1849 43910 8650 13005 6430 1486 195") 13") 101 138 1850 46898 9816 10013 8633 2636 29 2 136 485 1qci 51033 10344 13270 7163 2067 154 17 4^Z Jyo 1852 50353 9461 15570 9383 1685 125 14 396 830 1853 56545 10655 21181 8442 2182 171 20 896 704 1854 57015 15694 15119 9646 2675 199 25 778 369 18W 55736 15431 13774 13142 5759 151 22 1151 533 1856 55182 15410 16284 10715 2846 204 26 1408 655 1857 60142 17609 21369 9156 1706 187 25 924 352 1858 61966 14248 21169 15846 7181 144 15 795 89 1859 58057 10792 19516 11968 5481 95 10 679 1860 66178 15024 23686 11926 2978 89 6 972 95 ' ! Voor noten zie blz. 204. NIJVERHEID Machine- TT . . ." ~ industrie 2) Suikerindustrie Branderijen IrïzïïS import Totaal Op- ^|!!inïïü_ Exp0„ Oj. f ÜÜ"? —— saldi uit- brengst Geraffi- R sa|dj accijns « Aard- Sni- Vand-" Vreem- n,« v„„ ,„,k„ „,k„ f "PT Z, sche de oor- suiker melis accijns— — tilleerd gecüstii- a> oor" sprong J) 2) ') volgens 2\ leerd £ Volgen sprong Soetbeer ' 2) -2 Soetbeer in duizendtallen guldens 1847-50 = 100 1000 gulden < '='00 !84® — — 24009 16191 402 — — 1388 2463 470 — — 184J — — 22255 17731 469 — — 1790 2531 467 1850 - - 27059 22387 589 - _ ,5$ 2720 463 - - — ~ 27419 22100 525 92 93 1566 2657 467 82 102 1852 203 538") 25322 22299 577 89 88 1523 2721 465 89 143 1853 522 32412) 24709 18984 8315) 100 102 2317 2655 475 117 166 1854 359 203") 26202 21335 925 98 104 25 2 2692 496 25 228 1855 233 488") 26531 20678 989 117 109 2806 2834 509 129 223 1856 512 577 23488 18150 11875) 136 141 3391 2599 524 131 211 1857 281 644 21164 16343 1218 157 159 3880 2957 531 96 172 1858 255 1130 26549 20475 1301 130 116 4046 3080 549 66 12 1859 304 911 27749 22065 1921=) 123 114 3967 3153 566 75 125 1860 284 906 27468 23107 1977 119 118 4638 53675) 559 110 147 NIJVERHEID Bierbrouwerij Katoennijverheid Ex- Prijsindices import- Uit" Prijsindices Aanvoer van port + saldi voer + lijnwaden op Aantal lm- „ katnp- lnvoer" Katoe- Effen Bedrukte Java en J.f Gerst Hop saldi nen katoenen katoenen Madoera 3) ; p:ir 8r„. sr ' as ■) ■) s»X'r 1 oueiueei sprong sprong 1000 1847-50 100 1000 gulden 1847-50= 100 1000 gulden 1848 694 + 26 — — 3961 1491 1849 680 + 27 — — 4489 —2929 — J850 658 + 31 _ _ 4338 -2697 - - Z Z Z 1851 660 + 31 84 150 5738 -1481 99 94 97 _ _ 1852 640 35 106 168 6797 62 98 94 Q7 ia^i koo + 2a 103 218 6885 + 987 100 99 99 7298 3916 Iqkk 1 131 314 7249 + 1441 98 92 96 7455 5645 1855 612 + 2 127 241 5386 + 274 93 QO Q9 1856 599 + 15 137 140 5570 - 976 95 93 93 6353 5447 858 SÜ -\l !23 145 5918 -2660 '05 96 96 4773 6264 !oS 133 6036 — 15 103 94 93 5546 70Q4 859 582 -28 111 185 7457 + 1126 105 99 97 5862 7657 1860 575 — 3 119 332 8664 + 3988 107 100 96 8806 9326 Voor noten zie blz. 204. NIJVERHEID Wolnijverheid Invoersaldi— Invoersaldi Invoersaldi Pnjsindices Uitvoer- wollen wollen RUwe wol Wollen garens Jaar saidi + garens goederen ruwe wol2) 2) _^) v°'gens Soetbeer in duizendtallen guldens 1847-50 — 100 Ü i*® S S = E li? : 764 !!» SS >06 |04 18^2 - 945 1243 9275 102 103 IS "-iS 1138 9339 105 102 ++ 465 1IS SS 109 J06 1857 - 266 1426 10035 121 s ig s I» us 1860 - 234 1474 11334 12U - - 1 Ontleend aan de Algemeene Statistiek I blz. 175 en 329. 2 Ontleend aan de Handelstatistiek. q. Trv» 3 Ontleend aan de opeenvolgende jaargangen van he nKn!,i — 4 Ontleend aan de Handelstatistiekwaarby 1 mud steenkool 75 Ned. pond (Zie St. en St. Jrb. 1862 blz. 115). .* S18pS huiden SS"fcB •SJZSPgSSLTSf-S;. SJ^SSSÜ hp» gerst, gietijzer rnwTwTruwe STehekeWe henTep, oSweekU was.' stearine, kokosnootolie, palm- tijnolie, meekrap. K '« vein'.nTS^Veiri^do.lde goederen en me. ruwe MS1» hennepzaad', kool- en raapzaad, traan, ruw en gehekeld vlas, zijde, kaarden, pek, meekrap, tabak. 11 In binnen- en buitenland gebouwd. 12 Van Engelschen oorsprong. WELVAART c i o. ~ 3|r,c" :=• e voedsel- U r-T — cn C C ti/3 > w TD -Q K 1 H S « « ï >3 SSnÊfl. "g s pnjzen Marktprijzen te Jaar ') « £ g * * g || o ^ Amhem 5) | | -3 3 i | s | f|a? H | vo|g^ - 8 - | * » * |5|- * Sauerbeck Tarwe | Rogge | Boek- 1000 1000 1000 1000 1000 1867-77 gulden atuks gulden gram gulden = 100 in 9uldens Per H- L. 1848 27880 668 83924 - 2046 84 10.24 6.47 7.11 1849 27872 668 84198 — 3473 76 7.81 4 55 4 54 1850 28140 674 84902 — 3811 75 7.10 4^16 4.39 1851 28459 680 85447 — 4135 74 7.59 5.80 5 74 1852 28767 686 86414 — 3186 75 8.40 6.71 5*44 1853 29097 693 87515 10358 3541 91 9.38 6 64 6 16 1854 29447 700 84790 10923 3688 101 15.04 11 06 8 36 1855 29768 705 85783 11139 3997 101 13.75 9.34 8.13 1856 30272 721 87860 11501 4543 99 16.19 11.12 8.95 1857 30723 732 89610 11986 4870 102 12.01 7 12 7 24 1858 31117 740 90873 11035 5333 88 9.49 6.36 7.51 1859 31598 751 92162 10010 5402 89 10 50 6 17 5 73 1860 32018 759 93429 11309 5875 98 10.42 7.20 6.23 WELVAART Kosten van levensonderhoud Verbruik per hoofd der bevolking 3) Marktprijzen te Genotjaar Middelburg «) Verbruiksmiddelen middelen Tarwe | Rogge | Tarwe j Rogge [ B^" j Erw(en Koffje In guldens per H L in H. L. per inwoner H.L. in K.G. p. inw. p. inw. 1848 7.75 5.50 9.— 7.50 — - — _ _ 1849 7.75 4.75 7— 5.50 — - — _ _ 1850 7.25 5.— 6.- 5.50 - — — _ _ 1851 7.25 5.75 8.25 6.50 - - _ _ _ _ 1852 8.75 6.75 10.25 7.50 0.47 1.22 0 38 2 72 0 59 — i«g }]- ,?-25 II-50 9— 0.32 1.32 0-53 2.40 0.66 6.2 4.25 11— 13.25 10.25 0.55 1.53 0-51 3.30 0.70 3.9 5— 1! ~~ l4-50 1°-50 0.38 1.28 0.46 3.04 0.75 5.1 1856 11.75 9.50 9.50 7.50 0.64 1.60 0.39 4 08 0 78 2 6 IS V5 lil 1225 775 °-59 184 °-30 3.81 0.61 49 1858 8.— 6.25 10.50 9.— 0.56 1.64 0.40 5 12 0 35 2 7 tsfin 1950 9'50 8 50 0 49 1 29 0 45 3 43 °-55 3'l 1860 12.- 7.75 14.- 12.50 0.57 1.70 0.44 3.76 0.70 5.8 < „• li r» rv /» * uui 11 u i uil Zie L)1Z. iiUO. WELVAART Verbruik per hoofd Sociale gegevens4) der bevolking3) MjcHaHpn Geboorten Huwelijken 7) Be- Mltsedaednen Tijdelijk Huwe- (levend — Jaar Zuidvruchten leende eigen. bedeelden Hjken aa"ge- de platte- panden dommen geven) steden |atl(j , 1000 , ln 1000 tallcn per 1000 inwoner. N.lj. p. inw. stuk» — 1848 — 2330 760 249 7.2 31.6 — jg49 — 2253 532 241 8.2 36.0 850 - 2288 521 233 8.9 36.1 10.- 8.6 1851 — 2506 691 215 8.6 36.2 9.5 8.3 852 1.2 2510 675 216 8.2 37.0 8.7 7.9 853 08 2544 738 234 7.7 34.7 8.2 7.5 1854 0.7 2612 739 285 7.5 34.3 7.7 7.3 1855 0.6 2630 497 296 7.3 33.6 /.ö IgCT 0 7 2431 459 261 7.9 36.5 8.0 7.9 ItS 11 2465 410 250 8.0 34.2 8.1 7.9 1859 ü 2513 373 260 8.2 36.9 8.2 8J 1860 1.5 2660 401 260 8.2 33.7 L I 1 Bij gegevens, ontleend aan de Algemeene Statistiek, hebben de jaren 2beGretkvenngS Tnïe'enï^an "de Algemeene Statistiek 1ste er.2de stuk. 3 Bijdragen tot de Statistiek van Nederland II Onderzoek Ver1'™1 _ 4 Gegevens, ontleend aan de opeenvolgende j:St' 5 Bijdragen tot de Statist ek van Neder and N.V. XXV 1903. 8 Riidrasen tot de Statistiek van Nederland N.V. XLVi 19U4. i De verhoudingscijfers werden berekend per totaal aantal inwoners, respectievelijk in de steden en op het platteland. LITTERATUURLIJST A. A f t a 1 i o n, Les crises périodiques de surproduction. 2 dln. Parijs 1913. Algemeene Statistiek van Nederland. Beschrijving van den maatschappelijken toestand van het Nederlandsche volk in het midden der negentiende eeuw. 2 dln. Leiden 1870 1873. E. Baasch, Zur Geschichte der Handelskrisis von 1857 (Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte 1929). J. A. P. G. B o o t, De Twentsche katoennijverheid, 1830—1873. Amsterdam 1935. P. J. Bouman, Rotterdam en het Duitsche Achterland 1831—1851. Amsterdam 1931. I. J. B r u g m a n s, De arbeidende klasse in Nederland in de 19de eeuw. 2e dr. 's-Gravenhage 1929. J. J. de Bruyn Kops, Handelscijfers. Overzigt van den in-, uiten doorvoer der Nederlandsche handelsartikelen in elk der jaren 1846 tot en met 1855 getrokken uit de Statistiek voor den Handel en de Scheepvaart van het Koninkrijk der Nederlanden. Amsterdam 1857. J. G. Büsc h, Geschichtliche Beurtheilung der grossen Handelsverwirrung im Jahre 1799. Nebst Anmerkungen mit besonderer Bezugnahme auf die Krisis von 1857 von H. S. Hertz. Hamburg 1858. Bydragen tot de Statistiek van Nederland, dl. II. Onderzoek naar het verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen. 's-Gravenhage 1895. B ij dragen tot de Statistiek van Nederland, dl. XIV. Geschiedenis van de Statistiek in het Koninkrijk der Nederlanden, 's Gravenhage 1902. G. C a s s e 1, Theoretische Sozialökonomie. Leipzig 1927. J. H. Clapham, An economie history of modern Britain, dl. II 1850—1886. Cambridge 1932. J. M. Clark, Strategie factors in business cycles. New-York 1934. A. Clément, Des crises commerciales (Journal des Economistes 1858, dl. I). The course and phases of the world economie de- p r e s s i o n. Report presented to the Assembly of the League of Nations. Genève 1931. J. G.vanDillen, Een nieuw licht op de Amsterdamsche Wisselbank? (Tijdschrift voor Geschiedenis 1934). De Economist. 1852—1865. . J. C. A. E v e r w ij n, Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. 3 dln. 's-Gravenhage 1912. A. E. Fe ave ar ye ar, The pound sterling. Oxford 1931. G. A. F o k k e r, Het spaarbankwezen in Europa, in het bijzonder me het oog op Nederland. Middelburg 1853. F A Havek, Geldtheorie und Konjunkturtheorie. Weenen 1929. H. M. H i r s c h f e 1 d, Het ontstaan van het moderne bankwezen in Nederland. Rotterdam 1922. J. E. H o r n, Le commerce extérieur et la crise a Hambourg (Journaal des Economistes, 1858, dl. I). Jane de Iongh, Van Gelder Zonen 1784-1934. Haarlem 1934 Jaarcijfers van de Centrale Commissie voor de Statistiek, dl. I, Binnenland, 's Gravenhage 1891. A. M. de Jong, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank, dl. I, 1814—1864. Haarlem 1930. C Juglar, Des crises commerciales. 2 dln. Parijs 1889. T. P. van der K o o y, Hollands stapelmarkt en haar verval. Am- E.^de^veleye, Le marché monétaire et ses crises depuis cin- quante ans. Parijs 1865. , J. L e s c u r e, Des crises générales et periodiques de surproduction. W^RMansvelt, Geschiedenis van de Nederlandsche Handel- Maatschappij. 2 dln. Haarlem 1924—1926. A Marshall, Principles of economics. Londen 1930. C.' Menger, l,„,ersuchunBe„ über die Methode de, Soe.alw.ssenschaften und der politischen Oekonomie insbesondere. Le.p«8I 188I . F. C. M i 11 s, Statistical methods applied to economics and business. W.L0C.dMitchell, Business cycles. The problem and lts setting. New-York 1927. O Morgenstern, Wirtschaftsprognose. Weenen 1928. e! von Mühlenfels, Spezielle und allgemeine Konjunktur (Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik 1924)- «tpisel H Muller Sz., De Nederlandsche katoennijverheid en het stelsel 'van bescherming in Nederlandsch-Indiën Rotterdam 1857 P. N. Muller, De handelscrisis van 1857 (De: Gids, 1858, dl. ). Nieuwe R o 11 e r d a m s c h e Courant. 1848—1860. W. d'Ormesson, La grande crise mondiale de 1857. Parijs z i (1933). N. J. Polak, Eenige grondslagen voor de financiering der onderneming. Haarlem 1923. N. W. Posthumus, Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw. 's-Gravenhage 1919 e.v. H. RolandHolst-van derSchalk, Kapitaal en arbeid in Nederland. 4de druk. Rotterdam 1932. H. Rosenberg, Die Weltwirtschaftskrisis von 1857 1859 Stutt- gart—Berlijn 1934 (Beiheft 30 zur Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte herausgegeben von Prof. Dr H. Aubin). A. Sauerbeck, Prices of commodities and the precious metais (Journal of the Statistical Society 1886). O. S c h m i t z, Die Bewegung der Warenpreise in Deutschland von 1851 bis 1902. Berlijn 1903. W. R. S c o 11, Constitution and finance of English, Scottish and Irish Joint-Stock Companies to 1720, dl. I. Cambridge 1912. A. Smith, An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations (A careful reprint of edition 1812). Londen z.j. M F. J. Smith, Tijd-affaires in effecten aan de Amsterdamsche beurs. 's-Gravenhage 1919. Z. W. S n e 11 e r, De ontwikkeling der Nederlandsche exportindustrie Rotterdam 1925. Z W Sneller, De opkomst van de plattelandsnijverheid in Nederland in de 17e en 18e eeuw (De Economist 1928). Z. W .Sneller, De Mainzer Conventie, 31 Maart 1831. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, Avondblad 31 Maart en 1 April 1931) Z'l932SneUer' EC°n0miSChe Crisissen in vroe«er tijd- Kampen Z-™qS"®V%'.,De Stapel der Westfaalsche linnens te Rotterdam ,932)'ÏO°r V*d"UM° Geschiedenis e„ Oud- A' \° lï bu 6 F' Materialien zur Erlauterung und Beurteilung der wirt1886 Edelmetallverhaltnisse und der Wahrungsfrage. Berlijn Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje Amsterdam 1849—1865. |e' Statistisch Jaarboek voor het Koninkrijk der Ne- sche 7aaLne'nrUltgeieVen,d0°r hCt DeParteraent van Binnenlandsctie Zaken. s-Gravenhage 1851—1865. R Tübingen 1928Di0 DyDamik der theoretischen Nationalökonomie. R. S t r i g 1, Die ökonomischen Kategorien und die Organisation der Wirtschaft. Jena 1923. , , _ . P. Stubmann, Holland und sein deutsches Hinterland in ïhrem gegenseitigen Wahrenverkehr. Jena 1901. , T , 1Q9C. D S Thomas, Social aspects of the business cycle. Londen 1925. W. L. Thorp and W. C. Mitchell, Business annals. New-York 1926- . J 1fto9 T Tinbergen, De konjunktuur. Amsterdam 1933. M. Tuga n-B aranowski, Les crises industrielles en Angleterre. W?l".^V a^l k, Beschouwingen over onzen buitenlandschen handel in de beide na-oorlogsche depressies (De Economist 1932). C. A. Ver rijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der statistiek, G Ivi Ve fr^n™ t u a r t, Het jaarverslag van de Javasche Bank over c/vfÏs^tSerlSSS-te Botterdam in de tweede helft der achttiende eeuw. Botterdam 1927. S. V i s s e r i n g, Het groote tafereel der dwaasheid (De Gids, 1856, /dè'Vries, Geschied.nl» van de handelspolitieke tusschen Nederland en Engeland in de 19e eeuw, H. 'w'&tj e^Die Weltwirtschaftskrisis des Jahres 1857 (Weltwirt- E^W^ge^a^n^Die Wirtschaftsverfassung des Bepublik Chile. München-Leipzig 1913. F Wasemann, Konjunkturlehre. Berlijn 1928. E Wagemann, Besistance of various economie structures to cnse (international biamber of Commerce 1931. Europe-Umted States M-^Tth^Geschichte der Handelskrisen. Frankfurt a/Main 1858.