HET PROBLEEM VAN DE GELDEN CREDIETSCHEPPING DOOR DE PARTICULIERE BANKEN ■' '"'O- ' T^Vv'' DOOR JOHN MOSCOW « TB HET PROBLEEM VAN DE GELD- EN CREDIETSCHEPPING DOOR DE PARTICULIERE BANKEN 3WS2. HET PROBLEEM VAN DE GELD- EN CREDIETSCHEPPING DOOR DE PARTICULIERE BANKEN * PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS PROF. DR. TH. J. STOMPS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP VRIJDAG 5 JULI 1935, DES NAMIDDAGS TE HALF VIJF PRECIES DOOR JOHN MOSCOW GEBOREN TE AMSTERDAM AAN MIJN ECHTGENOOTE Bij het beëindigen van mijn studie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen dezer Universiteit, is het mij een behoefte een woord van hartelijken dank uit te spreken jegens TJ Hooggeleerde Heeren en verdere Docenten voor de belangwekkende colleges, die ik van TJ heb mogen ontvangen, In het bijzonder ben ik U, Hooggeleerde Frijda, ten zeerste erkentelijk voor de wijze, waarop TJ mij bij de samenstelling van dit proefschrift hebt ter zijde gestaan. Ook TJ, Hooggeleerde Limperg, dank ik ten zeerste voor de voortreffelijke wijze, waarop TJ mij in de moeilijke problemen der Bedrijfshuishoudkunde hebt ingewijd. Een woord van dank ook aan TJ, Hooggeleerde Steinmetz, Posthumus, Losecaat Vermeer en Zeer Geleerde van Zanten, wier colleges mij alle van groot nut zijn geweest. INHOUD INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING 1- Orthodoxe en modern? opvattingen betreffende de functie van het bankwezen — Geldscheppingsgedachte uitgegaan van Angelsaksische schrijvers, in verband met de in Engeland en de Yereenigde Staten bestaande boekingsmethode — Splitsing van de credietscheppingsgedachte — Het credietscheppingsprobleem opnieuw behandeld door economen op het Europeesche vasteland, met uitschakeling van de Angelsaksische boekingsgewoonte — Klove tusschen theoretici en practici — Doel van deze studie het onderzoek naar het al of niet bestaan van de geld- en credietscheppingsmogelijkheid — Belang van dit onderzoek voor de conjunctuurtheorie. Eerste Hoofdstuk DE THEORIE VAN HET BANKCREDIET IN HAAR HISTORISCHE ONTWIKKELING § 1 ; •;•••; Ontstaansperiode van het crediet — Uitgifte van bank- en staatspapier tegenover credietverleening door het particuliere bankwezen — Twee opvattingen betreffende het wezen en de functie van het particuliere bankcrediet — Reeds vroegtijdig sporen van de latere credietscheppingstheorie — Daarnaast standhouden van de bemiddelingstheorie — Indeeling van theorieën en schrijvers naar groepen — Vooraf behandeling gewenscht van de controverse tusschen currency-theorie en banking principle. § 2 ;; Strijd over de oorzaken van de daling der wisselkoersen tijdens de bank restriction in Engeland — R i c a r d o's theorie van de metaalbewegingen — R i c a r d o's kwantiteitstheorie na de hervatting der speciebetalingen in 1821 uitgebouwd tot de z.g. currency-theorie — Vooropstelling van de biljettencircülatie door de currency-school; geen erkenning in dien tijd van een zelfstandige werking van het bankcrediet — Regeling van de geldcirculatie in een gemengd geldsysteem — Wettelijke begrenzing van den biljettenomloop door de Peel Act van 1844 -— Bestrijding van de primaire beteekenis van den biljettenomloop voor het prijsniveau door de banking-school; meerdere beteekenis door deze richting toegekend aan andere credietvormen, zooals den wissel, het bankcrediet, enz. — F u 11 a rt o n's wet van de terugvloeiing der bankbiljetten — De beteekenis van de nationale „hoards", in verband met Ricardo's wet van de metaalbewegingen — John Stuart Mill's kritiek op F u 11 a r t o n's wet van de terugvloeiing der bankbiljetten — Verschil tusschen Mill's interpretatie van de werking van het bankcrediet en de latere credietscheppingstheorieën — M i 1 I's onderscheiding tusschen verschillende vormen van crediet — Zijn bestrijding van Tooke en Fullarton — Onderscheiding tusschen twee markttoestanden: het stationnaire en het speculatieve stadium — M i 1 I's opvatting van de werking der deposito's van de Bank van Engeland — Adolf Wagner's meening betreffende de beteekenis van de splitsing van het bedrijf van de Bank van Engeland in issue department en banking department — Het depositobedrijf van de Bank van Engeland in tijden van neerslag — Wenschelijkheid van reguleering van dit depositobedrijf van overheidswege — De strijd om de al of niet vrijlating van het depositobedrijf van de Bank van Engeland vormt het eerste aanrakingspunt met de theorie van het bankcrediet en het deposito- en rekening-courant-verkeer — Krachtige ontwikkeling van het particuliere bankwezen in de tweede helft van de 19de eeuw — De hoogte van de baardekking in het middelpunt van de belangstelling — Successievelijke, belangrijke vermindering van de baardekking in den loop der jaren — Blz. Het bankcrediet aanvankelijk beschouwd als overdracht van bestaand kapitaal, niet als creatie van nieuwe beschikkingsmacht — Erkenning van een zelfstandige werking van het bankcrediet eerst bij J ohn Stuart Mill te vinden. § 3 24 Vroegste uitlating in den geest van de primaire crediet- en geldschepping te vinden bij A 1 e x a nder Hamilton, Secretary of the Treasury, in zijn verslag aan het Amerikaansche Huis van Afgevaardigden, gedateerd 13 December 1790 — Nadere uitwerking van deze opvatting door H, D. Ma cleod (1855-56) en Horace White (1895) — Populariseering van de credietscheppingstheorie in de 20ste eeuw door Hartley Withers (1909), op vrijwel onveranderde grondslagen; verschillende navolgers in de Angelsaksische landen — Overneming van de credietscheppingsgedachte, met uitschakeling van de Angelsaksische boekingsgewoonte, door L. Albert Hahn, zonder belangrijke, nieuwe gezichtspunten. § 4 31 Nieuwe aera op het gebied van de credietscheppingstheorie door het opkomen van een nieuwe school, onder leiding van Ch. A. Phillips, welke onderscheidt tusschen de credietscheppingsmogelijkheid van de afzonderlijke bank en die van het gezamenlijke bankwezen — Onder Phillips' navolgers neemt Fr. A. Hayek een bijzondere plaats in door zijn voorstelling van het gedwongen karakter van de credietschepping der banken — Credietschepping tengevolge van afwijking tusschen nominale en reëele rente; verschillende opvattingen betreffende den ontstaansgrond van deze afwijking. § 5 33 Recapitulatie van de kenmerken der verschillende crediettheorieën. Tweede Hoofdstuk DE ABSTRACTE CREDIETSCHEPPINGSTHEORIEEN VAN DE TWINTIGSTE EEUW I Blz. § 1 V 35 Crediettheorieën van de 19de eeuw het uitvoerigst weergegeven door Hartley Withers — Ontstaan van rekening-courantsaldi en deposito's hoofdzakelijk uit credietverleening — Withers' verklaring berust op een moment-opname (balanstoestand). § 2 38 Withers' verklaring van het ontstaan van rekening-courantsaldi en deposito's onjuist te achten — Ook zijn conclusie, dat credietgeving steeds deposito's kweekt, onaanvaardbaar — Vier gevallen van verrekening van vorderingen en schulden via de bankboekhouding —- Het verschijnsel van de debiteuren-substitutie — Graphische voorstelling van de veranderingen in credieten en deposito's — Withers' betoog aangevuld door een practisch voorbeeld, dat echter dezelfde fouten vertoont — Ook hier verwaarloozing van het verschijnsel der debiteuren-substitutie. § 3 46 Verwaarloozing door Withers van het probleem van de kas-ratio — De opvraging van chartaalgeld voorbijgegaan door middel van een onaanvaardbare abstractie — Uitsluiting van risico alleen door terugbrenging van de functie van het bankwezen tot het „bewarings"-stadium — Ontstaan van het probleem bij het verrichten van de bemiddelingsfunctie — Withers' abstractie het minst te aanvaarden bij zijn verklaring van het ontstaan der effectenbelegging — Deze verklaring afdoende bestreden door het ontbreken van grootere effectenbeleggingen in de bank-balansen. Blz. 35 Blz. § 4 49 Withers' voorstelling, dat de credietverleening de oorzaak is van het ontstaan der deposito's in strijd met het ontbreken van belangrijke deposito's bij de meerderheid der banken — Verschaffing van deposito's bij wijze van credietverleening derhalve aan grenzen gebonden. § 5 w 50 Resumeering van de bezwaren tegen Withers' crediettheorie. II § 1 ;; 51 ReginaldMcKenna onvoorwaardelijk aanhanger van Withers' opvattingen — Stijging van deposito's zoowel bij credietverleening als bij aankoop van wissels — Aan onttrekking van kasgeld ook door McKenna niet voldoende aandacht geschonken. § 2 52 De eenige basis voor credietexpansie bestaat volgens McKenna in een toeneming van den voorraad kasgeld bij de banken — Uiteenzetting van de gevolgen van de toeneming van den goudvoorraad der Bank van Engeland — Rol van de circulatiebank bij de bepaling van den omvang van het geldvolume buiten de werking van de goudbeweging — Vrijheid van de Bank van Engeland in de bepaling van de hoeveelheid „spendable money" — McKenna's opvattingen openen geen nieuwe gezichtspunten. III § 1 ; ;; 55 Invloed van de Angelsaksische boekingswijze op de ontwikkeling van de credietscheppingstheorie — Hahn's sociaal-economische theorie, in tegenstelling tot de meer bank-technische beschouwingswijzen van Buchwald, Leitner, Obst, Somary, Schulze Gaevernitz, e.a. — Hah n's fictie van een baargeldlooze, uitsluitend op giraalgeld steunende volkshuishouding — Zijn opvatting Blz. van de „middelen" der banken — Geen belegging van middelen, doch creatie daarvan door middel van de credietverleening — Hatn's onderscheiding tusschen inflationistische en niet-inflationistische credietexpansie — Onderscheiding tusschen Primarbanken en Sekundarbanken. § 2 62 Bezwaar tegen H a h n's bewijsgrond voor de credietschepping, berustende op het bestaan van depositorekeningen — H a h n's verwaarloozing van den chartalen geldstroom — De voorwaarden voor de mogelijkheid eener primaire geld- en credietschepping — Verwaarloozing van deze voorwaarden door Hahn — Geen voldoende toenadering tot de werkelijkheid, door opheffing van de fictie. § 3 64 H a h n's conclusie, dat deposito's uitsluitend ontstaan als gevolg van de credietverleening, is niet te aanvaarden — Ook zijn opvatting, dat elke credietverleening een deposito creëert, is onjuist te achten — Verwaarloozing van het verschijnsel van de debiteuren-substitutie. § 4 65 Het probleem van de kaspositie wordt door Hahn ontloopen door zijn fictie van een baargeldlooze volkshuishouding — De mogelijkheid van kasopvragingen is van het grootste belang te achten voor het probleem van de credietschepping — H a h n's oplossing dient daarom met groot voorbehoud te worden aanvaard. § 5 66 H a h n's onderscheiding tusschen inflationistische en niet-inflationistische credietexpansie nader besproken — De stillegging van depositorekeningen behoort thuis in het probleem van de omloopssnelheid — De onderscheiding tusschen Primarbanken en Sekundarbanken werpt geen nieuw licht op het probleem van de credietschepping — Hah n's opvatting van sparen, welke afbreuk doet aan zijn inzichten betreffende het primaire karakter van de credietschepping. < Derde Hoofdstuk DE CHARTALE CIRCULATIE-OREDIETTHEORIEEN. I Blz. § 1 ; Phillips' kritiek op de abstracte credietscheppingsgedachte van Horace White, c.s. — Geen automatische compensatie 'van chartaalgeld-onttrekkingen — Verspreiding van dit chartaalgeld over het gezamenlijke bankensysteem (overflow cash) — Elke bank moet rekening houden met de afvloeiing van kasgeld tot het bedrag der credietverleening — Phillips' onderscheiding tusschen afzonderlijke bank en bankensysteem — Meervoudige credietexpansie ontstaat uitsluitend in het bankensysteem — Phillips' uitgangspunt berust op de volledige chartale afvloeiing van verleende credieten; dat van de aanhangers der abstracte credietscheppingsgedachte op de volkomen girale verrekening. § 2 Phillips' onderscheiding tusschen primary en derivative deposits bemoeilijkt de probleemstelling — Primary deposits ontstaan door storting van kasgeld door deposanten, derivative deposits door credietverleening — De handhaving van derivative deposits verkleint in geringe mate de mogelijkheid van credietverleening — Uitschakeling van deze onderscheiding bij de verdere bespreking van Phillips' crediettheorie. § 3 " Phillips houdt rekening met de verschijnselen, die zich in het bankwezen voordoen — Verklaring van de voortplanting van het overflow cash — Alleen „nieuw" chartaalgeld veroorzaakt een uitbreiding van de totale credietstructuur — Overheveling van kasgeld tusschen de banken onderling laat het totaal der credieten onveranderd. Blz. § 4 80 Phillips' credietscheppingstheorie is volkomen gebonden aan zijn onderscheiding tusschen bank en bankwezen — Zijn stelling, dat de afzonderlijke bank steeds 100% van elk verleend „netto" crediet aan kasgeld verliest, is niet te aanvaarden — Deze hypothese is even verwerpelijk als die van Withers, die het andere uiterste in het oog houdt, n.1. de volkomen girale credietverrekening — Naar mate de kas-afvloeiing achterwege blijft, komt het onderscheid tusschen afzonderlijke bank en bankensysteem te vervallen — Algebraïsche berekening van de credietscheppingsmogelijkheid — Meervoudige credietexpansie ook door de afzonderlijke bank mogelijk bij een bepaalden omvang van de girale credietverrekening. Onderscheiding tusschen bank en bankensysteem verder in het gedrang door de aanspraken op kasgeld van de zijde der deposanten — Geen verschil tusschen de verplichtingen tegenover deposanten van een enkele bank en die van het gezamenlijke bankensysteem — In beide gevallen een meervoudige structuur van credieten en deposito's tegenover een slechts fractioneele dekking. De hypothese van het ten volle chartaal verrekende crediet door Phillips aangevuld door de hypothese van de uitsluitend chartale vorming van de bankdeposito's — Deze deposito's ontstaan echter mede door de van subject tot bank gaande beschikkingsmacht, vóórdat deze in chartaalvorm is overgegaan — Phillips' voorstellingswijze is noodig om tot een op zichzelf sluitenden gedachtengang te komen — Zijn theorie echter niet aanvaardbaar wegens strijd met de practische verschijnselen. § 5 84 § 6 85 II. Blz. § 1 86 Hayek neemt Phillips' voorstelling van het via het bankwezen circuleerende chartaalgeld over, ter verklaring van de meervoudige girale beschikkingsmacht — Alleen van deze girale beschikkingsmacht (niet van het metaalgeld of van de bankbiljetten) gaat de tendenz tot aredietuitbreiding uit — Ook bij Hayek onderscheiding tusschen afzonderlijke bank en bankensysteem — Onjuiste bewijsvoering ten aanzien van de credietscheppingsmogelijkheid van de afzonderlijke bank — Verwaarloozing door Hayek en Phillips van de tegelijk met een meervoudige credietexpansie ontstaande deposito-verplichtingen. § 2 ■•••• 89 Beschrijving van het ontstaan van de meervoudige credietstructuur in het bankensysteem — Verwarring van twee tegenstrijdige begrippen, n.1. de kasratio uitgedrukt in een percentage van de deposito's en het deel der credieten, dat chartaal wordt verrekend — Bij een kas-ratio van 50% is er juist evenwicht tusschen kas-toevloeiing en credietexpansie in het bankensysteem. § 3 •••• 90 H a y e k's handhaving van de onderscheiding tusschen bank en bankwezen uitsluitend toe te schrijven aan zijn verwarring tusschen kas-ratio en kas-aanspraken door credietnemers — Meervoudige credietexpansie ook voor de afzonderlijke bank mogelijk bij een bepaalden omvang van de girale credietverrekening — De onderscheiding tusschen bank en bankwezen mist derhalve eiken grond. § 4 92 Uitbouw van H a y e k's crediettheorie tot een monetaire conjunctuurbeschouwing — Het ver- Blz. schijnsel van de conjunctuur een uitsluitend gevolg van de bewegingen van het girale bankgeld — De credietexpansie een gedwongen verschijnsel, onafhankelijk van bankp olitiek — Geen noodzakelijke verhooging van de bankrente bij nieuwe credietvraag, die intreedt als gevolg van een stijging van de reëele rente — Aldus verbreking van het evenwicht in de economische ontwikkeling — Geen rente-deviatie door verlaging van de bankrente, doch uitsluitend door stijging van de reëele rente — Dit renteverschil veroorzaakt een afwijking tusschen credietexpansie en werkelijke besparingen, hetgeen het verschijnsel van de conjunctuur in het leven roept — Tegenspraak tusschen H a y e k's stelling betreffende de credietverleening uitsluitend uit deposito-gelden en zijn opvatting betreffende de afwijking tusschen credietverleening en werkelijke besparingen — Het spaar-karakter van de deposito-inlagen — Credietuitbreiding volgens Hayek alleen mogelijk door een verlaging van de kas-ratio's — Ook uit dien hoofde is de conclusie te trekken, dat credietverleening slechts uit besparingen mogelijk is — Hayek erkent, dat tusschen depostito's, die door kassa-stortingen en zoodanige, welke door credietverleening zijn ontstaan, niet is te onderscheiden — De girale beschikkingsmacht bepaalt den omvang en den duur der credieten — Ook hier verwaarloost Hayek de tegelijk met elke meervoudige credietverleening ontstaande deposito-verplichting, waardoor zijn theorie aan heteekenis verliest. § 5 98 Volgens Hayek is het van doorslaggevend belang, dat de banken niet iedere vermeerdering van de credietvraag met een verhooging van de leenrente moeten beantwoorden — Geen algemeene spaargeldmarkt — De particuliere banken vormen een sterk voorbeeld van gedifferentieerde prijsvorming — Groote marge tusschen debet- en credit- Blz. rente; vandaar een verzwakking van de werking der rente op den omvang der besparingen — Vele spaarders voeren den banken hun beschikkingsmacht toe ook zonder rentevergoeding — Ook uit dien hoofde een verzwakking van den invloed van de rente op den omvang der besparingen — Niettemin bestaat er een kwantitatief verband tusschen het actieve en het passieve credietbedrijf. § fi 100 Verder bezwaar tegen H ay e k's theorie: de stroom van besparingen en credieten via de particuliere banken is niet de eenige ontmoetingsvorm van vraag naar en aanbod van geldkapitaal — Er zijn verschillende markten, waar een zuivere equatie van vraag en aanbod valt waar te nemen en derhalve een afwijking tusschen reëele- en geldrente is uitgesloten — Credietzaken tusschen de banken onderling; credietzaken tusschen particulieren; credietzaken in den vorm van ultimo-, maand-, twee- en driemaandsgeld; particulier disconto — Geldmarkt tegenover kapitaalmarkt — Wisselwerking tusschen deze markten en de credietzaken van de particuliere banken — Omzetting van banksaldi in andere spaarvormen en omgekeerd — Dit verklaart mede de identificeering van deze banksaldi met werkelijke besparingen — Het verwaarloozen van deze „overige" markten beteekent een tekort in Haye k's bewijsvoering —• Mét de meervoudige credietverleening worden niet (zooals Hayek dit voorstelt) uitsluitend kapitaalbehoeften gefinancierd, doch ook de behoeften aan korte bedrijfscredieten, evenals de credietbehoeften van den handel in en de industrie van afgewerkte goederen — Voor deze credietzaken verliezen Haye k's conclusies ana beteekenis. 7 10S Bestrijding van H a y e k's theorie met behulp van graphische voorstellingen. Vierde Hoofdstuk Blz. HET WEZEN VAN DE CREDIETSCHEPPINGr EN HAAR GRENZEN § 1 108 Verklaring van het wezen der credietschepping door aansluiting aan de chartale circulatie-crediettheorieën — Behandeling van enkele voorafgaande vraagstukken, zooals de beteekenis der onderscheiding tusschen credietbemiddeling en credietschepping en die tusschen de afzonderlijke bank en het bankwezen. Komt het vaststellen van het kwantitatieve verband tusschen credieten en deposito's neer op een erkenning van de bemiddelingsfunctie? — Wenschelijkheid van het betrekken der centrale bank in het onderzoek naar de credietscheppingsmogelijkheid der particuliere banken. § 2 111 De credietbemiddeling, als uitsluitende functie van de particuliere banken, verdedigd door Richard Reisch — Zijn uitgangspunt luidt: de banken kunnen slechts crediet verleenen uit kasgeld; daarom is er geen sprake van een meervoudige credietexpansie — De mogelijkheid van credietexpansie volgens Reisch verder beperkt door drie factoren: lo. door het verschillend karakter van de deposito's en rekening-courantsaldi, 2o. door het feit, dat vele kassa-stortingen niet de deposito's doen toenemen, doch de credieten doen teruggaan, 3o. alleen stortingen van „nieuw" chartaalgeld kunnen leiden tot credietexpansie — Deze argumenten vormen geen principieele bestrijding van de credietscheppingstheorie — R e i s c h's eigen verklaring van het ontstaan der meervoudige credietstructuur niet aanvaardbaar — Credietbemiddeling en credietschepping leiden beide tot hetzelfde gevolg — Verwaarloozing van het verschil tusschen crediet- en geldschepping — Verschillende normen ter bepaling van den omvang van de crediet- en van dien der geldschepping. Blz. § 3 120 Cijfermatige berekening van den omvang der credietverleening door de afzonderlijke bank — In de hierbij gebruikte formule zijn zoowel de voorstelling van de abstracte credietscheppingstheorieën als die van de chartale circulatie-crediettheorieën begrepen — Het vraagstuk van de enkel- of meervoudige credietvermindeying. Afbreuk aan den omvang van de credietschepping der banken door de bestaande credietverhoudingen tusschen de subjecten — Het werkelijke aandeel van de bank bij de vorming der sociale, geldelijke beschikkingsmacht — De invloed van de credietverleening door de banken op de sociale dispositieruimte. Inschakeling van de centrale bank, in verband met de plaats vindende veranderingen in de voorraden chartaalgeld — Een goed gefundeerde centrale bank een onmisbaar steunpunt in het credietverkeer — De eisch van een ruime kas-ratio vervangen door de mogelijkheid van beroep op de centrale bank — Verschillende opvatingen van de werking van door de centrale bank verleende credieten — Opvatting van Joseph Stagg Lawrence — Reisc h's beoordeeling van de credietscheppingsmogelijkheid van de centrale bank niet in overeenstemming met zijn houding tegenover de credietscheppingstheorie — Mogelijkheid en wenschelijkheid ten aanzien van de credietschepping door de centrale bank — De gevolgen van een ruimere credietpolitiek van de centrale bank — Over de wenschelijkheid van staatscontrole op de particuliere banken — Verplichte dekking van de deposito's in de Ver. Staten — Het verschil tusschen het gecontroleerde Amerikaansche en het vrije Europeesche systeem — De ontwikkeling van de particuliere banken en de oorzaken van het § 4 127 § 5 132 \ hechter worden van den band tusschen particulier en centraal bankwezen — Allengs grootere afhankelijkheid der particuliere banken van de centrale bank — Vrije ontwikkeling van het particuliere bankwezen te verkiezen boven reglementeering van overheidswege — De elasticiteit in het particuliere bankwezen nagenoeg verdwenen als gevolg van de vrijwel maximale verwijding van de credietgrens — Ook de elasticiteit in het centrale bankwezen beperkt, daar de centrale geldcreatie ruimschoots is verdisconteerd in de giraalgeldschepping — Elasticiteit in de geldschepping te zoeken in het verschijnsel van de omloopssnelheid — Geen invloed van de banken op de omloopssnelheid van de girale beschikkingsmacht. Inleiding en Probleemstelling. Tegenover de „orthodoxe" opvatting, dat de functie, die door het particuliere bankwezen wordt verricht, in wezen geen andere is dan de bemiddeling tasschen het aanbod van en de vraag naar crediet, is reeds vroegtijdig — het eerst aan het einde van de ll8de eeuw, vervolgens omstreeks het midden van de 19de eeuw en sedertdien regelmatig — de gedachte verkondigd, dat de bemiddelingsfunctie een slechts ondergeschikte rol vervult, doch dat op den voorgrond staat de crediet- en geldschepping, die de hoofdfunctie zou uitmaken van het moderne particuliere bankwezen. De geldscheppingsgedachte, die in de laatste jaren meer en meer heeft veld gewonnen, is uitgegaan van Angelsaksische schrijvers, wien de gelijktijdige verschijning van credietvorderingen tegenover het ontstaan van deposito- of rekening-courantschulden aanleiding heeft gegeven op zeer simplistische wijze tot een nieuwe activiteit van de banken in het economisch leven te concludeeren, n.1. het creëeren van een het bestaande geldvolume vergrootende hoeveelheid beschikkingsmacht, die als z.g. giraalgeld naast en tezamen met de overige geldvormen haar invloed zou doen gevoelen op de prijsvorming. De voorstanders van de credietscheppingsgedachte in de Angelsaksische landen hebben zich in den loop van den tijd in twee richtingen gesplitst. Door sommigen werd de credietschepping mogelijk geacht zoowel voor de afzonderlijke bank als voor het gezamenlijke bankwezen. Anderen daarentegen erkenden haar uitsluitend voor de gezamenlijke banken, zoodat ten aanzien van de afzonderlijke instelling slechts sprake kon zijn van het overhevelen van haar tevoren toevertrouwde beschikkingsmacht, m.a.w. het bemiddelen tusschen credietvraag en credietaanbod. De credietscheppingstheorie is later door economen op het Europeesche vasteland overgenomen. Dit was voor de theorie van groote beteekenis, wijl hier immers een andere boekingsgewoonte gold dan in de Angelsaksische landen. De credietnemer, die aldaar onmiddellijk werd gedebiteerd bij het tot stand komen van de credietovereenkomst, zag zijn rekening bij de continentale banken eerst belast bij de beschiking over het verleende crediet. Hierdoor verviel het bezwaar tegen de Angelsaksische credietscheppingstheorie, n.1. de economische onbelangrijkheid van het „geschapen" crediet, dat werd opgewogen door een deposito van gelijk bedrag ten name van denzelfden credietnemer. De credietscheppingstheorie kreeg hierdoor echter tevens een grootere beteekenis, daar het bleek, dat ondanks de volkomen afwijkende boekingsgewoonten hetzelfde verschijnsel viel waar te nemen — de in verhouding tot de kasgelden meervoudige vorming van credieten en deposito's. Het feit van deze verveelvoudiging der kasvoorraden heeft de klove tusschen de theoretici en de leiders van het bankwezen, die zich met de wetenschappelijke problemen van hun bedrijf plegen bezig te houden, niet verminderd. Terwijl de meeste theoretici de mogelijkheid van credietschepping door de particuliere banken erkennen, zijn de practici in het algemeen niet bereid de werkzaamheid der banken in het credietverkeer anders te zien dan in het licht van de bemiddeling tusschen vraag naar en aanbod van beschikbare middelen. Zoo zegt M r. H. A. van N i e r o p, directeur van de Amsterdamsche Bank, in zijn „Schets van het Bankwezen", Haarlem, 1933, dat „een bank vrijwel uitsluitend eigen middelen voor handelscredieten mag bezigen. Want haar vreemde middelen zijn voor het meerendeel terstond opvorderbaai. Derhalve mag zij slechts een zeer klein gedeelte van dezt; middelen in credieten aan den handel en de industrie vastleggen". Dit extremistische standpunt verleidt den schrijver tevens tot een volkomen onjuiste interpretatie van de credietscheppingstheorie. Op blz. 168 van zijn werk merkt hij op: „Geen bank mag meer crediet geven dan zij zelve heeft. Moderne schrijvers betwisten dit. Naar hun meening kan een bank in onbeperkte mate haar credieten uitbreiden". Eenzelfde meening vindt men ook bij W a 11 e r L e a f, ex-president van de Westminster Bank, die in zijn „Banking", London, 1926 op blz. 101/2 opmerkt: „It is important to insist upon the fact that the banker's business is founded on his deposits and limited by them, because a fashion has grown up lately of regarding the joint-stock banks as creators of credit" en verder: „By using an ambiguous phrase it is meant to imply that the banks, uaeaning the joint-stock banks, can increase to an unlimited extent the amount of credit current". De opvatting van deze practici, dat de aanhangers van de credietscheppingstheorie een onbeperkte creatie van credieten en deposito's mogelijk achten, is volkomen in strijd met de feiten en bemoeilijkt natuurlijk in hooge mate de zoozeer gewenschte toenadering tusschen theorie en praktijk. Het belang van de oplossing der controverse springt in het oog wanneer men zich er rekenschap van geeft, dat aan het vraagstuk van de credietschepping een niet minder belangrijk probleem is verbonden, n.1. dat betreffende den invloed van den monetairen factor op de ontwikkeling van het economisch leven, op de z.g. conjunctuur. Hèt onderzoek naar dezen monetairen invloed is echter niet mogelijk zonder voorafgaande oplossing van het probleem of de particuliere banken, naast de daartoe aangewezen officieele organen, geld kunnen scheppen en aldus in staat zijn wijziging te brengen in de koopkracht van het geld. Aan de beantwoording van deze vraag zal dit proefschrift in hoofdzaak worden gewijd. Een verklaring van de conjunctuur zelve wordt met deze studie niet beoogd, al zullen beschouwingen, die met de conjunctuurverklaring in verband staan, niet geheel achterwege kunnen blijven. Eerste Hoofdstuk DE THEORIE VAN HET BANKCREDIET IN HAAR HISTORISCHE ONTWIKKELING § 1. Een beschouwing over de historische ontwikkeling van de theorie van het bankcrediet moet noodzakelijkerwijze veel later beginnen dan een betreffende het engere geldprobleem. Het is nauwelijks anderhalve eeuw geleden, dat de verhouding tusschen het bankwezen en zijn crediteuren zich heeft ontworsteld uit het stadium der bewaar-deposito's tot dat van de bemiddelingsfunctie, het ontvangen van gelden a deposito en het verleenen van crediet uit deze ontvangen gelden. Eerst daarna kon de ontwikkeling van het credietwezen aanvangen, allereerst in den vorm van het bankbiljet, uitgegeven door de circulatiebank, later door middel van het crediet, verleend door de particuliere handelsbanken, die vrijer in haar beweging werden gelaten dan het angstvallig van overheidswege bewaakte centrale bankwezen. Men kan in groote trekken zeggen, dat gedurende de eerste helft van de 19de eeuw de centrale bank, althans de credietschepping door middel van bankpapier of staatspapier, in het middelpunt van de belangstelling heeft gestaan, terwijl daarna vooral de particuliere banken op den voorgrond zijn gekomen.1) Ten aanzien van bet wezen en de functie van het particuliere bankcrediet hebben tot op den huidigen dag twee opvattingen stand gehouden, n.1. die van de credietbemiddeling en die van de credietschepping. Reeds lang voordat het particuliere bankcrediet een eenigszins belangrijken omvang had bereikt, vindt men sporen van het inzicht, dat het particuliere bankwezen niet zoo lijdelijk zijn functie verricht als de z.g. bemiddelingstheorie doet voorkomen, doch dat het in het credietverkeer een alleszins actieve rol vervult. De aanhangers van de credietscheppingstheorie zijn in den loop van de vorige en ook van deze eeuw belangrijk in aantal toegenomen, doch daarnaast heeft de opvatting dat de banken in het credietverkeer een slechts bemiddelende functie vervullen onverminderd stand gehouden. Een overzicht van de verschillende tegenstrijdige opvattingen kan derhalve geen chronologisch karakter dragen. Hierna zullen een aantal schrijvers en hun theorieën worden behandeld, met indeeling in groepen, waartoe zij behooren. Bovendien zal vooraf nog een uiteenzetting worden gegeven van den ideëenstrijd van de eerste helft van de 19de eeuw, betrekking hebbende op de bekende controverse tusschen de currency-theorie en het banking principle in Engeland. Bij dezen strijd, hoewel hoofdzakelijk gaande over de regeling van het centrale bankwezen, zijn mede de heerschende opvattingen van dien tijd over de beteekenis van de „overige credietvormen", w.o. het particuliere bankcrediet, naar voren gekomen. De behandeling van deze volkomen verschillende opvattingen van de monetaire verschijnselen, in deze controverse tot uiting komende, mag ook daarom >) De gezamenlijke deposito's van de London and Westminster Bank, van de London Joint Stock Bank, van de Union Bank en van de London and Country Bank namen tusschen 1844 en 1866 vat £ 7.73 millioen tot £ 69.90 millioen toe. gewenscht worden geacht, wijl in haar cle kiemen aanwezig zijn van de thans nog bestaande tegenstellingen op het gebied van de monetaire en de niet-monetaire conjunctuurtheorieën, voor welker begrip toch een juist inzicht in de crediettheorie een eerste vereischte is. § 2. Het was in den tijd van de bank restriction in Engeland *), dat David Eicardo voor het eerst de aandacht vestigde op de beteekenis en de werking van een fiduciaire geldschepping. Op 27 Februari 1797 2) werden door de Bank of England de speciebetalingen gestaakt en waren haar biljetten derhalve, hoewel wettig betaalmiddel, niet meer inwisselbaar tegen metaalgeld. Gedurende het jaar 1800 trad een belangrijke daling van de buitenlandsche wisselkoersen in, welke aanhield tot 1802. Daarop had een herstel plaats, totdat einde 1808 het verschil tusschen de waarde van goud en die van biljetten tot een minimum was verminderd. In 1809 kwam echter opnieuw een sterke waardedaling van de biljetten — van 2^2 % tot 14% — de gemoederen verontrusten en in de kringen der economen ontbrandde een hevige strijd over de oorzaken van dit verschijnsel. Eicardo publiceerde in December 1809 zijn bekend geschrift: „The high price of bullion — a proof of the depreciation of banknotes". De waardedaling der biljetten schreef hij toe aan de overmatige uitgifte van oninwisselbaar bankpapier 3). De waarde van dit • ') Van 1797 tot 1821. -') Behoudens de afzonderlijk geciteerde werken zijn deze en volgende bijzonderheden ontleend aan het uitmuntende werk van A d o 1 f Wagner, „Die Geld- und Kredittheorie der Peelschen Bankakte", uitgave 1920. 3) In Ricardo's „Principles komt onder het hoofdstuk „Currency and Banks" de volgende uitlating voor: „Experience shows that neither a state nor a bank ever had the unrestrioted power of issuing paper money without abusing that power; in all states, therefore, the issue of paper money ought to be under some check and control; and none seems so proper for that purpose as that of subjecting the issuers soort papiergeld was uitsluitend afhankelijk van zijn hoeveelheid en de beweging in de biljettencirculatie was — volgens Eicardo — te beschouwen als de voorafgaande oorzaak van de daaropvolgende fluctuaties in de prijzen van edel metaal 1) en andere goederen en van de overeenkomstige verandering in de buitenlandsche wisselkoersen. Het door het House of Commons in 1810 ingestelde Bullion Committee sloot zich, blijkens zijn rapport, in hoofdzaak bij E i c a r d o's opvattingen aan. De oorzaak van de depreciatie werd toegeschreven aan den overmatig uitgebreiden biljettenomloop, waarvan de oorzaak was te zoeken in de opschorting der speciebetalingen. Tot herstel van den vroegeren toestand werd derhalve aanbevolen: vermindering van de hoeveelheid bankbiljetten en vervolgens hervatting der speciebetalingen. Het Lagerhuis heeft zich met het verslag van de Commissie niet vereenigd en zelfs de absurde conclusie getrokken, dat de biljetten der Engelsche Bank tegenover de landsmunt niet gedeprecieerd waren. Adolf Wagner2) ziet in deze foutieve meeningsuiting van het Engelsche Lagerhuis zelfs de oorzaak van de spoedige overwinning van de openbare meening voor het geheel van de stellingen der Commissie. Op een belangrijk punt — het feitelijke deel — was de Commissie onrecht aangedaan en het is begrijpelijk, dat men nu in zijn ijver te ver ging en ook het verklarende deel van E i c a r d o's grondstellingen als onbetwistbaar accepteerde. E i c a r d o's theorie had uitsluitend betrekking op het oninwisselbare papiergeld. De wederinvoering van de inwisselbaarheid was volgens Eicardo voldoende om de door hem beschreven misstanden op te heffen, welke opvatting ten nauw- of paper money to the obligation of paying their notes either in gold coin or bullion". ») De meest afwijkende markt- en muntprijzen in die dagen worden in het verslag van het Bullion Committee aangegeven als resp. £ 4.10.en £ 3.17.10%. 2) „Die Geld1- und Kredittheorie der Peelsehen Bankakte", blz. 30. ste samenhangt met zijn theorie van de internationale metaalbewegingen. Volgens deze theorie was de uitsluitende oorzaak van een ongunstige handelsbalans te zoeken in een te lage geldswaarde in het binnenland, d. w. z. in een geldswaarde, die ten opzichte van and-ere landen relatief te laag was. De als gevolg hiervan plaats vindende metaaluitvoer §chiep te dien aanzien automatisch het correctief; de geldvoorraad in het binnenland nam af, de prijzen daalden, de invoer verminderde en het evenwicht was weder hersteld. Deze ontwikkeling beschreef Eicardo voor een land met een zuiver metallistisch geldstelsel. Waren ook bankbiljetten in omloop, dan moest de metaaluitvoer gepaard gaan met een overeenkomstige intrekking van bankbiljetten, daar alsdan het binnenlandsche prijsniveau — volgens het kwantiteits-theoretische principe — zou teruggaan, de buitenlandsche prijzen, tengevolge van het toegevloeide goud, zouden stijgen, de goederenbeweging een overeenkomstige verandering zou ondergaan en het evenwicht tusschen de geldswaarden in de verschillende landen weder zou worden hersteld, geheel op de wijze zooals dit voor de op metallieken grondslag berustende samenleving was beschreven. Bij de opstelling van zijn kwantiteitstheorie heeft Eicardo ongetwijfeld uitsluitend aan het oninwisselbare bankpapier gedacht, daar hij uitdrukkelijk wijst op de tegenstelling tusschen de biljetten der Bank of England en die der Country Banks, welke laatste tijdens de restrictie-periode inwisselbaar zijn gebleven. Toch heeft Eicardo zich vaak op tegenstrijdige wijze geuit en meermalen blijkt het, dat ook hij de enkele inwisselplicht niet voldoende garantie tegen een mogelijke waardedaling van het geld achtte. 1) Zijn toepassing van de waardewetten *) In Ricardo's „Three Letters cm the price of gold", contributed to The Morning Chronicle (London) in Aug.—Nov. 1809, vind ik de volgende uitlating: „No efforts of the Bank could keep more than a certain quantity of notes in circulation, and if that quantity was exceeded, its effects on the price of gold always brought the excess back to ook op het geld en edelmetaal had tengevolge, dat de hoeveelheidsfactor door hem van doorslaggevenden, waardebepalenden invloed werd geacht, hetgeen vooral blijkt uit zijn theorie van de metaalbewegingen. Het is hieruit te verklaren, dat de kwantiteits-theoretische gedachte, zooals die door Ricardo was verkondigd, ook na de hervatting van de speciebetalingen in 1821 heeft stand gehouden en verder is uitgebouwd tot de z.g. currency-theorie, die Eicardo's opvattingen uitdrukkelijk ook op het inwisselbare bankpapier toepasselijk verklaarde. the Bank for specie". Van een tegengestelde opvatting geeft Ricardo echter blijk in zijn „Reply to Mr. Bosanquet's Practical Observations on the Report of the Bullion Committee", London, 1811, Chapter V, waar hij schrijft: „Would not the abundance of the circulation alone produce depreciation. Or, is it to be maintained that no abundance of paper money, provided its final redemption be certain, can cause depreciation. A proposition so extravagant will hardly, I think, be supported, and it must therefore be admitted that depreciation may arise from the abundance of notes alone, however great might be the funds of those who we re the issuers of them" (spatieering van mij). Nog scherper wijkt Ricardo af van zijn aanvankelijke opvatting, dat de enkele inwisselplicht als een voldoende waarborg tegen een overmatige uitgifte van bankbiljetten kon gelden, in zijn geschrift „The high price of bullion", waarin hij schrijft: „ but if the Bank, assuming that because a given quantity of circulating medium had been necessary last year, therefore the same quantity must be necessary this, or for any other reason, continued to re-issue the returned notes, the stimulus which a redundant currency first gave to the exportation of the coin would be again renewed with similar effects; gold would be again demanded, the exchange would become unfavourable, and gold bullion would rise, in a small degree, above its Mint price, because it is legal to export bullion, but illegal to export the coin, and the difference would be about equal to the fair compensation for the risk. In this manner, if the Bank persisted in retuming their notes into circulation, every guinea might be drawn out of their coffers"; (The Works of David Ricardo, by J. R. Mc Cu 11 och, 1852, blz. 266). Twee principes zijn door de currency-school als fundament naar voren gebracht, n.1. de proportioneele *) afhankelijkheid van de waarde van het geld van zijn hoeveelheid en als uitvloeisel daarvan de stelling, dat de metaalbewegingen het logisch gevolg waren van een relatief te hooge of te lage geldswaarde in het binnenland. I)e currency-school wordt het best gekarakteriseerd door haar zorg voor de bewegingen van den biljettenomloop. Goud en goudgeld hadden geen bijzondere aandacht van noode; waarde en hoeveelheid regelden elkander in automatische wisselwerking. Naast de edele metalen werd echter ook het bankbiljet als geld beschouwd, niet alleen het oninwisselbare papiergeld,doch eveneens het inwisselbare bankbiljet, dat te allen tijde tegen edelmetaal kon worden omgeruild. Zoo werden muntgeld en bankbiljetten steeds tegenover de geldsurrogaten geplaatst, aan welke laatste slechts weinig aandacht werd geschonken, daar deze categorie de bewegingen van de geldcirculatie geacht werd te volgen. Eenige erkenning van een zelfstandige werking van het bankcrediet was dus in dien tijd niet aanwezig. De currency-theorie stelde op den voorgrond, dat de geldcirculatie in een z.g. gemengd geldsysteem, waarin de circulatie bestond uit gemunt edelmetaal en bankpapier, niet behoorde af te wijken van die in een zuiver metalliek geldstelsel. Wanneer dus een relatief lage geldswaarde in het binnenland een afvloeiing van edelmetaal in het leven riep, moest de binnenlandsche geldcirculatie met hetzelfde bedrag aan bankbiljetten wor- *) Ook Adolf Wagner zegt in zijn werk „Die Geld- nnri Kredittheorie der Peelschen Bankakte", blz. 68 het volgende: „Die Elemente der Currencytheorie sind in den nachfolgenden Ricardosclien Satzen gegeben, dasz der Wert des Geldes von seiner Menge bedingt werde und genau im umgekehrten Verhal tnis schwanke; dasz demnach die Einund Ausfuhr von Metall Beweise für einen zu hohen und zu niederen Geldwert seien und in einer zu geringen und zu groszen Menge ihren Ursprung hatten". den verminderd, m. a. w. de tegen goudafgifte1 ingetrokken bankbiljetten mochten niet weder bij wijze van credietverleening in bet verkeer worden gebracht, daar anders het correctief langs den weg van geringer geldcirculatie, dalend prijsniveau of stijgende geldswaarde, beëindiging der goudafvloeiing en eventueel terugkeer van het goud, niet in werking zou treden. Dit verklaart de opvatting van de currency-theorie, volgens welke de uitsluitende inwisselplicht geen voldoende waarborg tegen ongewenschte afgifte van edelmetaal bood, daar bij volkomen bewegingsvrijheid van de circulatiebank een vervanging van het uitgevoerde goud door nieuwe bankbiljetten alleszins mogelijk bleef. Was de bankwet van 1819 de eerste stap op den weg naar kwantiteits-theoretische regeling van het geldwezen, S i r Robert Peel heeft met zijn bankwet van 1844 bedoeld de handhaving van de inwisselbaarheid der bankbiljetten verder te verzekeren door een wettelijke begrenzing van de hoeveelheid der niet door edelmetaal gedekte biljetten in circulatie, ten einde aan de gevaren van een te groote geldcirculatie te ontkomen. Deze bankwet van 1844 heeft den jarenlangen strijd van de voorstanders van de currency-theorie met succes bekroond. Als de geestelijke vader van deze theorie is Lord Overs t o n e te beschouwen, die in woord en geschrift de stellingen van zijn school met gloed heeft verdedigd. Tot zijn aanhangers behooren Robert Peel, bankdirecteur Norman, R. Torrens, McCulloch en verschillende bankgouverneurs en ministers van financiën. De eerste en belangrijkste tegenstander van de bankwet en van de currency-theorie was Thomas Tooke 1), die zelfs den door R i c a r d o aangetoonden invloed van het oninwisselbare papiergeld van den tijd der bankrestrictie ontkende. Volgens hem waren de veranderingen in de prijzen primair en was de fluctuatie in den biljettenomloop slechts als gevolg I) An inquiry into the currency principle", sec. ed., London, 1844. te beschouwen van de prijswijziging op de goederenmarkt. Inderdaad werd hierdoor de currency-theorie, zooals W a g n e r 1) opmerkt, in „ihrem innersten Kerne" geschokt. Ook verzet T o o k e zich tegen de overwegende beteekenis, die de currency-theorie aan één enkelen credietvorm — het bankbiljet — toekent, met verwaarloozing van de overige credietvormen, zooals den wissel, het bankcrediet, enz. waardoor de beteekenis van den biljettenomloop wordt overschat. Dit standpunt, als onderdeel van het „banking principle", is ook door F ullarton 2) gedeeld. Deze heeft vooral de aandacht gevestigd op het belangrijk verschil tusschen staatspapiergeld en bankbiljetten. De eerstgenoemde categorie is „paid out", de laatste is „lent out". Van bankbiljetten kan, volgens F u 1larton, geen teveel ontstaan. Er kunnen niet meer bankbiljetten worden uitgegeven dan het verkeer behoeft. Een eventueel teveel vloeit automatisch weer naar de plaats van uitgifte terug — de beroemde wet van de terugvloeiïng der bankbiljetten. Van Fullarton is ook de gedachte afkomstig van de z.g. „hoards", de als geldkapitaal in een land aanwezige edelmetaalvoorraden, die geen deel van de circulatie vormen en een plotselingen uitvoer van edelmetaal mogelijk maken zonder de actieve geldcirculatie te beïnvloeden. Deze gedachte doet in hooge mate afbreuk aan de door ït i c a r d o verkondigde en door de currency-school overgenomen leer van de metaalbewegingen, daar het bestaan en vooral de aanwending van geldkapitalen in edelmetaal-vorm den onmiddellijken invloed van een metaalafvloeiïng op de grootte van de geldcirculatie — zooals dit door de currency-theorie wordt voorgesteld — teniet doet. Als een van de belangrijkste critici van de currency-theorie is voorts John Stuart Mill3) te beschouwen, die, hoewel ') „Die Geld- und Kreditthearie der Peelschen Bankakte", blz. 17. 2) „On the regulation of currencies", London, 1844. 3) „Frinci/ples of politica! economy", Vol. II, Third Edition, uitgave John W. Parker and Son, Liondon, 1852. hij zich ten slotte vóór het banking principle verklaart, zich ongetwijfeld als een der meest onpartijdige beoordeelaars van de voor- en nadeelen van de currency-theorie heeft getoond. Aan bankbiljetten kent M i 11 een grootere werking op de prijzen toe dan aan boek-credieten. Toch kunnen bankbiljetten, volgens dezen schrijver, niet de prijsstijging veroorzaken, die tijdens een periode van speculatie voorkomt. Dit is toe te schrijven aan de overige credietvormen, cheques op banken en overschrijvingen op bankrekening. "A bank, in stead of lending its notes to a merchant or dealer, might open an account with him, and credit the amount with the sum it had agreed to advance; on an understanding that he should not draw out that sum in any other mode than by drawing cheques against it in favour of those to whom he had occasion to make payments" *). Deze voorstelling maakt reeds melding van de typisch Angelsaksische boekingsmethode, waarbij de crediett oezegg i n g aanleiding geeft tot een boeking in de bankadministratie, n.1. de debiteering van het crediet tegenover de opneming van een schuld in rekening-courant (eventueel op deposito-rekening). M i 11 voorziet het bezwaar van „velen", dat ten slotte de cheque in bankbiljetten of muntgeld moet worden betaald. Hiertegenover wijst hij er op, dat de op een bank afgegeven cheques bij haar kunnen terugkomen. Worden cheques bij een andere bank gedeponeerd, dan ontvangt de eerstbedoelde bank op haar beurt cheques op zuster-instellingen, waardoor onttrekkingen en stortingen elkander geheel of ten deele compenseeren 2). 1) „Brmciples", Vol. n, blz. 67. 2) „The person to whom the cheque is transferred, may perhaps deal with the same banker, and the cheque may return to the very bank on which it was drawn: this is very often the case in country districts; if so, no payments will be called for, but a simple transfer in the banker's books will settle the transaction. If the cheque is paid into a different bank, it will not be presented for payment, but liquidated by sett-off against other cheques; and in a state of circumstances favourable to a general extension of banking credits, a banker who has granted more In deze opvatting zijn reeds symptomen aanwezig van de latere credietscheppingstheorieën van bet einde van de 19de en bet begin van de 20ste eeuw, welke hierna zullen worden behandeld. Toch kan bij Mill nog niet van crediets c h e p p i n g worden gesproken. Orediet is volgens Mill alleen de toestemming om het kapitaal van een ander te gebruiken; de productiemiddelen kunnen er niet door vermeerderd worden, doch alleen overgedragen 1). In hoofdstuk XI van zijn „Principles", getiteld „Of credit, as a substitute for money", wijst hij er nogmaals op, dat het crediet geen „productive power in itself" is, hoewel „without it, the productive power already existing could not be brought into complete employment". Het crediet is dus, volgens Mill, slechts een substituut voor geld. In dit verband wijst hij op de meest voorkomende vormen van crediet 2), n.1.: 1. „when no money passes at the time, and very often does not pass at all, the transaction being included with a mass of other transactions in an account, and nothing paid but a balance". Deze vorm was in M i 1 I's tijd van grooter beteekenis dan daarna, daar de specialisatie en differentiatie in de bedrijvigheid de compensatie van vorderingen en schulden tusschen producenten en handelaars onderling allengs heeft doen verminderen. Deze mogelijkheid van compensatie heeft zich echter later weder via het moderne bankwezen hersteld. 2. bills of exchange; 3. promissory notes, uitgegeven door gelduitleeners (particulieren, bankiers), die in plaats van geld crediet uitleenden, credit, and has therefore more cheques drawn on him, will also have more cheques on other banks paid to him, and will only have to provide notes or cash for the payment of balances; for which purpose the ordinary reserve of prudent bankers, one third of their liabilities, will abundantly suffice". Principles, Vol. n, blz. 67. >) Principles, Vol. IX, blz. 36. a) Principles, Vod. II, blz. 204. door afgifte van promessen aan de credietnemers. Deze promessen "perform all the functions of currency and render an equivalent amount of money, which was previously in circulation, unnecessary"; 4. payments by cheques. Wanneer cheques worden gewisseld tusschen personen, die bij dezelfde bank hun rekening hebben, dan vindt vereffening van vorderingen en schulden uitsluitend door overschrijving plaats. Ingeval zij, aldus M i 11, een verschillende bank hebben, dan geschiedt verrekening via het Clearinghouse, waar alleen saldi moeten worden voldaan. De opsomming van de velerlei credietvormen brengt M i 11 er toe krachtig stelling te nemen tegen „some high authorities" (bedoeld worden voorstanders van de currency-theorie), volgens welke „the quantity of bank notes determines that of all the other forms of credit". Deze, door M i 11 bestreden meening vindt men eerst veel later terug bij een van de belangrijkste aanhangers van de gemoderniseerde kwantiteitstheorie, I r v i n g F i s h e r 1), die een vrijwel vaste verhouding tusschen de hoeveelheid chartaalgeld en bankgeld (M/M') aanneemt. Volgens M i 11 is er geen vaste verhouding tusschen gemunt geld en bankbiljetten eener- en de overige credietvormen anderzijds en daarom acht hij de bijzondere zorg van de currency-school voor de bankbiljettencirculatie een onjuiste politiek en het gevolg van een foutief inzicht in de werkelijke verhoudingen. M i 11 is het nochtans niet eens met de voornaamste aanhangers van het banking-principle — Tooke en Fullarton — volgens wie aan de bankbiljetten, zoolang hun inwisselbaarheid wordt gehandhaafd, elke macht zou moeten worden ontzegd om de prijzen te doen stijgen en de banken niet in staat zouden zijn haar circulatie uit te breiden anders dan als gevolg van uitbreiding van het economisch verkeer. *) „The purchasing power of money", New York, 1911, blz. 50: „(But) the fact is, that the quantity of circulating credit, M,\ tends to hold a definite relation to M, the quantity of money in circulation, that is, deposits are normally a more or less definite multiple of money". Tegenover deze opvatting, volgens welke bankbiljetten geen prijsstijging zouden kunnen verwekken, de speculatie niet zouden kunnen aanmoedigen of een crisis veroorzaken en op grond waarvan een kunstmatig ingrijpen in de beweging van de biljettencirculatie dan ook zonder zin zou zijn, stelt Mill een geheel ander betoog. Daarbij onderscheidt hij tusschen twee markttoestanden, den stationnairen en den speculatieven 1). Voor den eersten is Fullarton's theorie geldig, niet echter voor den tweeden. In tijden van speculatie wil iedereen meer crediet hebben om goederen te koopen, ten einde te profiteeren van een verwachte prijsstijging en ziet men dan ook een belangrijke uitbreiding van de biljettencirculatie. T o o k e en Fullarton luidden gesteld, dat de stijging der prijzen steeds aan de uitbreiding der biljettencirculatie voorafgaat en dat deze t ij d e n s de opgaande prijsbeweging zelden belangrijk wordt vergroot. Volgens Mill wordt dit anders zoodra de speculatie na de handelaren ook de producenten bereikt. Het verleende bankbiljettencrediet vloeit dan niet automatisch weer bij de bank terug, doch wordjt gedeeltelijk! ,voor meer loon uitgegeven, dat via den kleinhandel tot verdere prijsstijging leidt. Vooral in de laatste stadia van de speculatie wordt crediet gevraagd voor het vasthouden van voorraden. Dit maakt het crediet schaarsch, waardoor vele handelaren, die niet hebben gespeculeerd, eveneens worden getroffen. Dit stadium wordt gekenmerkt door een belangrijke vergrooting van de biljettencirculatie. Hierdoor wordt de duur van de afvloeiing van edelmetaal verlengd en de omvang er van vergroot. De goede zijde van het stelsel der currency-theorie ziet Mill nu in de beperking van de speculatieve credietvraag, waardoor de gouduitvoeren eerder worden stopgezet 2). Als de 1) „There are two states of the markets: one which may be tenmed the quiescent state, the other the expectant, or speculative state"; Mill, book III, Chapter XXIV. 2) let us consider whether the Act effects the practical object chiefly relied on in its defence by the more sober of its advocates, that gouduitvoer begint, werkt dit allereerst terug op de bankbiljetten, daar goud alleen wordt verkregen door inlevering van biljetten bij de Bank van Engeland *). Vóór 1844 gaf de Bank die biljetten weer uit in den vorm van nieuwe credieten, hetgeen sedert de Bank Act niet meer mogelijk was. Zoolang deze wederuitgifte van biljetten voortduurde, kon, aldus M i 11, de afvloeiing van goud niet ophouden, daar de weder-uitgifte een daling der prijzen en een stijging van de rente verhinderde. Het verbod van weder-uitgifte, volgens de bankwet van 1844, wordt daarom door M i 11 als een belangrijke verbetering beschouwd. Als voorstander van het banking principle is het nochtans niet te verwonderen, dat M i 11 de voordeelen van de bankwet van 1844 met nog grooter nadeelen gekocht acht. Zijn kritiek op het stelsel van de currency-theorie is daarom belangwekkend, wijl zij duidelijk het licht doet vallen op het verschil in opvatting tusschen beide scholen betreffende het wezen van het bankcrediet. De currency-theoretici hadden de meening verkondigd, dat een regeling van de biljettencirculatie een voldoende waarborg schiep tegen de beschreven misstanden. Het bankcrediet werd door hen in zooverre als quantité négligeable beschouwd, dat dit geacht werd de biljettencirculatie slaafs te volgen en daarom geen regeling te behoeven. M i 11 wijst daarentegen op de zelfstandige werking van het bankcrediet en op zijn taak in het credietverkeer, zoodra de ontwrichting van het prijsniveau een voldongen feit is geworden. Credietuitbreiding, aldus M i 11, moge in een „inflated state" schadelijk zijn en de ineenstorting verscherpen, als zij eenmaal gekomen is, is meer crediet nood- of arresting speculative extensions of credit at an earlier period, with a less drain of gold, and consequently by a milder and more gradual process. I think it must be admitted, that to a certain degree it is successful in this object"; Mill, Book m, Chapter XXIV, Par. 3. i) Mill neemt bierbij aan, dat bet speculatieve prijsniveau omlaag moet en dat de „hoards" blijkbaar niet voldoende zijn om aan de vraag naar goud te voldoen. zakelijk om ander crediet te vervangen, dat plotseling is vernietigd. Deze dienst werd b.v. door de Bank van Engeland verleend in de crisis van 1825/26, toen de beperkende emissiebepalingen nog niet bestonden. Indien de crisis eenmaal is uitgebroken, is de functie van de banken "in filling up the gap" onmisbaar. Ten slotte verklaart hij zich dan ook voorstander van het vrije systeem; een „juiste" bankpolitiek acht hij beter dan wettelijke, dwingende voorschriften. De onderschatting door de currency-school van de beteekenis van het bankcrediet en het deposito- en rekening-courantverkeer komt, naar M i 11 aantoont, eveneens tot uitdrukking in de door de Bankwet van 1844 gemaakte splitsing van het bedrijf van de Bank of England in een Issue Department en een Banking Department. Door het afzonderlijk houden van de emissie-afdeeling had men gemeend de centrale bank te vrijwaren voor de moeilijkheden, die tevoren in tijden van neerslag zich hadden voorgedaan. Terecht wijst M i 11 er echter op, dat de^e moeilijkheden door de Bank of England kunnen worden veroorzaakt „through its deposits alone". Eenzelfde meening is ook A d o 1 f W a g n e r1) toegedaan, die op zoo voortreffelijke wijze het verschil in opvatting tusschen de currency-theorie en het banking principle heeft beschreven. Genoemde schrijver toont aan dat de splitsing van het bedrijf van de Bank of England in Issue Department en Banking Department de doeleinden, waarvoor zij is in het leven geroepen, niet verwerkelijkt. Deze splitsing berust z. i. op de foutieve stelling van de currency-school, dat met de regeling van de biljettencirculatie het noodige is verricht. Daardoor wordt echter het banking department, met name het depositobedrijf, aan zijn lot overgelaten, waardoor de onrust in tijden van neerslag onnoodig wordt vergroot. Een daling van de (biljetten-) reserve bij de bankafdeeling doet de vrees ontstaan, dat de crediötverleening in de naaste toekomst zal moeten worden verminderd l) Geld- unci Kredittheorie der Feelschen Bankakte", 1920. of zelfs stopgezet en de aanspraken op de middelen van de bank krijgen hierdoor een geforceerd karakter. Peel zelf kad bedoeld van het, banking department een volkomen onafhankelijk bedrijf te maken, dat als elk ander zijn eigen voordeel had te zoeken. Deze politiek leidde echter tot een overmatig credietgebruik en den terugslag in 1847, gepaard gaande met een opschorting van de bankwet, met een herhaling in 1857. De gebeurtenissen in die jaren hebben vele aanhangers van de wet er toe gebracht een controle van het depositobedrijf van de Bank van Engeland te bepleiten. De beteekenis hiervan kan niet anders zijn dan een verbod om deposito's, zij het ten deele, Voor credietverleening aan te wenden. Dit deel laat zich echter niet objectief bepalen en men zou aldus tot de meest willekeurige voorschriften, zooals b.v. de Dritteldeckung1), komen. Het voorstel der currency-theoretici om de deposito's van de Bank van Engeland als eigenlijke deposito's te behandelen, beteekent — aldus Wagner — een principieele terugtred in de ontwikkeling van het crediet- en bankwezen. Verschillende currency-theoretici verlangen, dat het deposito-bedrijf van de Bank van Engeland zal worden opgeheven. Dit verlangen berust op de stelling, dat de onverzwakte handhaving van de Peel Act noodig is voor de verzekering van de inwisselbaarheid der bankbiljetten, welke opvatting natuurlijk in lijnrechte tegenstelling staat tot de beginselen van het banking principle, volgens hetwelk een bankmatige dekking voldoende is om de inwisselbaarheid van de biljettencirculatie te waarborgen. Daarbij komt, dat de voorstanders van het banking principle op den grondslag staan van de leer van Tooke, Fullarton en ]S e wmarch2), volgens welke de prijsfluctuaties de bewegingen in de biljettencirclatie voorafgaan en niet volgen. De banken 1) Ook John Stuart Mi 11 betoogt in zijn „Principles", blz. 67, dat voor de vereffening van saldi tu.ssch.en de banken onderling, voortspruitende uit de gezamenlijke credietverleeningen „the ordinary reserve of prudent bankers, one third of their liabilities, will abundantly suffice". 2) „History of prices", Vol. VI. hebben dus, volgens deze schrijvers, geenszins de macht den omvang van de biljettencirculatie te beïnvloeden en deze laatste is dus voor de prijsbeweging niet liet toonaangevende moment. Het is van belang te constateeren, dat het verschil in opvatting tusschen currency-theorie en banking principle tot op den huidigen dag onverzwakt van kracht is gebleven op het gebied van de conjunctuurpolitiek en nog geenszins een stap nader tot de oplossing is gebracht. Het empirische bewijs, dat vooral door de statistische onderzoekingen van T o o k e en N ewmarch is geleverd, kan niet als een afdoende verklaring worden aanvaard. Men moge aantoonen, dat prijsstijgingen voorafgaan aan een vergrooting van de bankbiljettencirculatie, doch hieruit volgt geenszins, dat in het causaal verband deze prijsstijgingen als primair zijn te beschouwen. Veelal vinden aankoopen plaats — met hun directen invloed op het prijsniveau — in de verwachting van de verkrijging van bankcrediet, ofwel goederen worden gekocht met behulp van z.g. leverancierscrediet, hetwelk na korter of langer tijd bij de bank wordt ondergebracht. In deze gevallen speelt dan echter het bankcrediet niet altijd zulk een lijdelijke rol als de voorstanders van het banking principle doen gelooven. Het bankcrediet wordt verleend, indien en zoolang de bankleiding meent, dat de „economische activiteit" in de juiste richting is geleid. Zoodra zij oordeelt, dat dit niet langer het geval is, wordt zij voorzichtiger in haar credietverleening en als gevolg ziet men dan een daling van het prijsniveau, dat met een mindere hoeveelheid bankcrediet niet is te handhaven. Anderzijds kan het natuurlijk voorkomen, dat van de economische activiteit een stuwende kracht in de richting van het bankwezen uitgaat. Nieuwe uitvindingen, die b.v. een productie mogelijk maken, die voorheen — in verband met de kosten — niet was gemotiveerd, kunnen de oorzaak worden van een grootere behoefte aan bankcrediet, hetwelk dan zonder bezwaar kan worden verleend. Het wezen van het bankcrediet is dus niet zoo eenvoudig als de eenzijdige voorstelling van ae banking-school doet veronderstellen. De strijd om de controle van het depositobedrijf van de Bank van Engeland is te beschouwen als het eerste aanrakingspunt met het eigenlijke onderwerp van deze studie, het bankcrediet en het deposito- of rekening-courantverkeer. Weliswaar was het eigenlijke geldscheppingsprobleem, d.w.z. het creëeren van tot dusverre nog niet bestaande beschikkingsmacht toenmaals nog niet in het geding, daar de strijd der meeningen uitsluitend liep over de vraag of de Bank van Engeland als circulatiebank gerechtigd was ontvangen deposito's weder uit te zetten, zooals het eigenbelang van elke private bankinstelling voorschreef. Hoewel Peel aanvankelijk een volkomen vrije ontwikkeling van de bankafdeeling had beoogd, waren ten slotte vele currency-theoretici, na de moeilijkheden, die de Bank van Engeland in 1847 en 1857 had ondervonden, tot de meening overgeheld, dat het depositobedrijf in zijn geheel aan de Bank moest worden verboden of dat althans niet aan deze mocht worden toegestaan de ontvangen deposito's weder uit te zetten. Zoowel het een als het ander was evenwel niet mogelijk, daar juist het banking department in staat was de elasticiteit in het Engelsc.he bank- en credietwezen te herstellen, die door de bepalingen van de Bankwet betreffende het emissiebedrijf was opgeheven. Bovendien Was het noodig, dat de Bank of England zich op het terrein der bankzaken ging bewegen ten einde een zekere controle op de credietschepping te behouden. Zou de taak van de Bank van Engeland zijn teruggebracht tot het uitsluitend bewaren van edelmetaal tegen afgifte van regu's in den vorm van bankbiljetten, m.a.w. zouden de gewone bankzaken volkomen buiten het bedrijf van de Bank van Engeland worden gehouden, dan ware het gevaar te duchten, dat de „overige credietvormen", die alleen onder bepaalde omstandigheden als omloopmiddel kunnen dienen, het economisch evenwicht zouden verstoren, zonder dat de centrale bank ook maar den minsten invloed op den loop van zaken zou kunnen uitoefenen. Bij het bestaan van de bankwet op currency-theoretischen grondslag was dus het depositobedrijf voor de Bank van Engeland en voor het geheele Britsche zakenleven onmisbaar te achten, al bracht dit deposito- en credietbedrijf risico's mede, die elke particuliere bankinstelling heeft te dragen. Was derhalve het crediet- en depositobedrijf van de Bank van Engeland te beschouwen als een onmisbaar correctief op de starre regeling van het emissiewezen dezer instelling, het credietwezen des lands was hiermede nog niet voldoende geholpen 1). Hierdoor is het dan ook te verklaren, dat zich vooral in de tweede helft van de 19de eeuw in Engeland een krachtige ontwikkeling heeft voltrokken in de richting van het particuliere bankwezen. Bij deze ontwikkeling, die spoediger is gekomen dan in de overige Europeesche landen, hebben de discussies tusschen vooraanstaande personen uit de bankwereld en de economen zich allereerst geconcentreerd om de vraag betreffende de hoogte van de dekking in chartaalgeld, die tegenover de deposito's aanwezig moest zijn. Het stadium van de „bewaar"-deposito's was men immers te dien tijde reeds voorbij en het kwam er nu op aan vast te stellen welke hoeveelheid chartaalgeld voldoende was om in de behoeften van het dagelijksche bankverkeer te voorzien. Te dien aanzien is het een historisch feit, dat de kasvoorraden — in overeenstemming met de verminderde behoefte aan chartaalgeld — in den loop der jaren belangrijk zijn verminderd, waardoor de kwantitatieve beteekenis van het z.g. giraalgeldverkeer in verhouding tot de chartaalgeld-circulatie aanzienlijk is verhoogd. Afgezien van het vraagstuk der kasvoorraden is langzamerhand in de litteratuur ook het probleem betreffende het wezen en de functie van het bankcrediet zelve naar voren gekomen. 1) In „Banking and Currency", door W. J. Weston, uitgave University Tutorial Press Ld., 1922, komt de volgende uitlating voor: „The business world wanted a currency that would expand and contract according to the needs of business; the Bank Act of 1844 prevented the bank note from becoming such an elastic currency; and the business world, bankers and merchants, developed the cheque system". Aanvankelijk bestond omtrent den aard van het bankcrediet geen verschil van meening. Een bank kon — volgens deze oorspronkelijke opvatting — slechts crediet verleenen uit haar door derden (deposanten of rekening-courant-houders) toevertrouwde beschikkingsmacht. Zoodanig crediet was dus geen nieuwe materie, doch, zooals John S t u a r t M i 111) het uitdrukt, een bestaand kapitaal, dat werd overgedragen van hand tot hand, "a transfer to hands more competent to employ the capital efficiently in production". Als gelden bij de deposito-banken worden gedeponeerd en ten deele aan producenten en handelaren worden uitgeleend, vindt geen vermeerdering plaats van "the capital in existence, but (to) that in employment, and making a corresponding addition to the aggregate production of the community" 2). De discussies tusschen de aanhangers van de currencytheorie en die van het banking principle toonen aan, dat door eerstgenoeraden niet de minste aandacht werd besteed aan de „overige credietvormen", waarvan de omvang door hen volkomen afhankelijk werd beschouwd van de biljettencirculatie. Bij de voorstanders van het banking principle vindt men eveneens een onderschatting van de werking van het bankcrediet, doch op geheel andere gronden. Volgens hen is niet alleen de beweging van de „overige credietvormen", doch die van alle geldvormen (het eigenlijke geld en de geldsurrogaten) secundair tegenover de ontwikkeling van de economische activiteit. Eerst bij StuartMill vindt men een aanloop tot een erkenning van een zelfstandige werking van het bankcrediet — een opvatting, die door latere schrijvers uitvoerig is uitgewerkt. § 3. De meening, dat de functie van het bankwezen in het credietverkeer wordt beperkt tot die van bemiddelen tusschen bezitters van geldelijke beschikkingsmacht en credietvragers, is i) „Principles", blz. 37. =) „Principles", blz. 38. reeds vroegtijdig bestreden door een theorie, die aan het wezen van het bankcrediet een geheel ander karakter gaf. Het crediet werd volkomen losgemaakt van de voorraadsgedachte. Niet langer waren het de vreemde gelden, die de hoeveelheid door de banken te verleenen crediet bepaalden, maar het was veeleer de omvang van het verleende bankcrediet, die de hoeveelheid der vreemde gelden beïnvloedde. De vroegste uitlating in dien geest heb ik kunnen vinden in Alexander Hamilton's verslag aan het Amerikaansche Huis van Afgevaardigden, betreffende de beteekenis van een Nationale Bank, gedateerd 13 December 1790 1). Daarin vindt men niet alleen de totstandkoming en de werking van een credietverleening beschreven, doch ook de wijze waarop aflossing kan plaats vinden zonder dat, in beide gevallen, van *) In dit verslag- merkt Ham il ton, Secretary of the Treasury, o.a. het volgende op: „Every loan whioh a bank mak es, is, in its first shape, a credit given to the borrower on its books, the amount of which it stands ready to pay, either in its own notes, or in gold or silver, at his option. But, in a great number of cases, no actual payment is made in either. The borrower, frequently, by a check or order, transfers his credit to some other person, to whom he has a payment to make; who, in his turn, is as often content with a similar credit, because he is satisfied that he can, whenever he pleases, either convert it into cash, or pass it to some other hand, as an equivalent for it. And in this manner the credit keeps circulating, performing in every stage the office of money, till it is extinguished by a discount with some person who has a payment to make to the bank, to an equal or greater amount. Thus large sums are lent and paid, frequently through a variety of hands, without the intervention of a single piece of coin". En verder: „This additional employment given to money and the faculty of a bank to lend and circulate a greater sum than the amount of its stock in coin, are to all the purposes of trade and industry an absolute increase of capital. Purchases and undertakings, in general, can be carried on by any given sum of bank paper or credit, as effectually as by an equal sum of gold and silver". een enkel geldstuk is gebruik gemaakt. Deze eerste aanloop tot de credietscheppingsgedachte heeft weinig uitwerking gehad en eerst ruim een halve eeuw later is Hamiltons analyse nader uitgewerkt door H. D. M a c 1 e o d, in zijn werk, getiteld "The Theory and Practice of Banking" 1). Macleod omschrijft in dit werk een bank als een instelling, die niet dient voor "borrowing and lending money: but it is a Manufactory of Credit"2). Hij wijst er op, dat een bankier, die zijn bedrijf begint met de ontvangst van £ 10.000 kas-deposito's, niet alleen in staat is hiervan — bij een aangenomen kas-ratio van 10% — £ 9.000 uit te leenen, doch de £ 10.000 in kas te houden en hiertegenover b.v. £ 40.000 wissels te koopen, die betaald worden met "Credits, Debts, or Rights of Action against himself — technically termed Deposits". Door dit proces heeft de bankier „credit" geschapen; en "this credit is intended to be put into circulation and serve all the purposes of money"3). Hier heeft men de credietscheppingstheorie in optima forma. Geen rekening houdende met de mogelijkheid van opvraging van het verleende crediet in den vorm van chartaalgeld of stilzwijgend veronderstellende, dat kasopvragingen worden opgewogen door nieuwe kas-deposito's, wordt de bank als een producente van geldelijke beschikkingsmacht voorgesteld, in een veelvoud — afhankelijk van de grootte van de kas-ratio — van de ontvangen kas-deposito's. Deze leer, die door mij tot de abstracte credietscheppingstheorieën is gerekend, en welke zooals men zal zien, tot in de 20e eeuw is doorgedrongen, heeft een krachtigen aanhanger gevonden in Horace White4), die Mac1 e o d's voorstelling vrijwel onveranderd heeft overgenomen. Ook White laat den bankier wissels koopen, waarvoor deze den verkooper in zijn boeken crediteert. 1) Vierde editie, 1883 (eerste uitgave 1855-56). 2) Macleod, blz. 326. s) Macleo d, t>lz. 326. ;) ,,Money and Banking1", Fifth Edition, 1914, (eerste uitgave 1895). „This credit is called a deposit1), aldus White, een uitdrukking, welke Richard Reisch2) naar voren brengt ten einde de begripsverwarring ten aanzien van de terminologie op dit gebied aan te toonen; m.i. echter ten onrechte, daar hier inderdaad door den deposant aan de bank crediet wordt verleend. Anders is het echter wanneer White onderscheidt tusschen kas-deposito's en die, welke ontstaan als gevolg van de credietverleening: „the one being of money and the other a bank credit"3). Hier is inderdaad sprake van een begripsverwarring, daar thans het deposito met het bankcrediet wordt geïdentificeerd. White volgt Macleod vrijwel woordelijk door de bank als een „manufactory of credit" aan te duiden, zonder overigens iets nieuws naar voren te brengen. Hetzelfde is het geval met het populair geschreven werk van Hartley Withers4), waarvan in 1930 de vijfde editie is verschenen en dat in een volgend hoofdstuk als onderwerp van mijn kritiek tegen de z.g. „abstracte credietscheppingstheorieën" is gekozen, wijl het de credietscheppingsgedachte uitvoeriger heeft uitgewerkt dan zijn voorgangers. Ook Withers beschouwt de bank als de producente van nieuwe beschikkingsmacht, op grond van de stelregel, dat „every loan makes a deposit" °). Hij behandelt echter uitvoeriger het geval, dat in enkele woorden reeds door H o r a c e White was afgedaan, dat door credieten geschapen deposito's in contanten worden opgenomen en bij andere banken worden ondergebracht of zonder gebruik van chartaalgeld naar andere banken worden overgeschreven. De voor de banken hieruit ontstaande moeilijkheid lost W i t h e r s op door de onttrekkingen te laten compenseeren door overschrijvingen van andere banken, die crediet hebben verleend en aan wie nu op haar beurt deposito's *) Horace White, blz. 195. 5) Die „Deposif-legeiide in der Banktheorie, Zeitschrift für Nationalökonomie, Band I, Heft 4, Wien, 1930. 3) Horace White, blz. 195. 4) „The meaning of money", L/ondon, 1924. 6) Hartley Withers, 4e ed., blz. 63. worden onttrokken, die ten slotte bij de oorspronkelijk bedoelde bank terechtkomen. Een gelijksoortig standpunt als dat van Macleod, White en Withers wordt nog door verschillende andere schrijvers ingenomen, wier argumenten echter zoo gelijkluidend zijn, dat vermelding er van niet nuttig kan worden geacht. Zoo geeft Eugene E. Agger1) als voorbeeld een deposito-storting van $ 200.000 in contanten, waarvan na aftrek van een kas-ratio van 10% $ 180.000 beschikbaar blijven, en waarvan hij nu de credietmogelijkheden nagaat: „If now borrowers from the bank have about the same relative cash needs as the depositors of cash, and if they maintain an approximately equivalent average balance, the whole of this $ 180.000 may be used as a 10% reserve for the deposit liabilities that the bank may safely add to those assumed when the cash itself was deposited". Onder de „abstracte credietscheppingstheorieën" vallen ook de beschouwingen van L. Albert Hahn2), niettegenstaande deze zijn theorie als een volkomen nieuwe beschouwingswijze aandient. Dit moge echter van toepassing zijn op Duitschland, waar vóór Hahn de credietscheppingsgedachte nog weinig ingang had gevonden8), een feit is, dat Hahn weinig nieuws brengt tegenover de vóór hem ontstane Angelsaksische litteratuur. Overigens echter komt dezen schrijver de groote verdienste toe de theorie der credietschepping te hebben toegepast op de boekingsgewoonten van het continent en vooral daardoor te hebben bijgedragen tot een verspreiding van de theorie buiten de Angelsaksische landen. ï) „Organized Banking", New-York, 1918, blz. 32. 2) „Volkswirtschaftliche Theorie des Bankkredits", Tübingen 1930. 3) Schrijvers als G. von Schulze Gaevernitz, („Die Deutsche Kreditbank", 1922), Felix Somary („Bankpolitik", 1930), Motschmann, („Das Depositengeschaft der Berliner Grossbanken", Schr. des Ver. f. Sozialpol.) en vele andere brengen nog steeds als het wezen van de functie van de particuliere banken de credietbemiddeling naar voren, het primaire passieve en het daaruit voortkomende actieve credietverkeer. H a h n's beschouwingen gaan uit van een abstract gedachte volkshuishouding zonder baargeld. Daar hij echter nalaat zijn beschouwingen voldoende te corrigeeren door de veranderingen in aanmerking te nemen, die de werkelijkheid van het economisch leven — een gemengde chartaal-giraalgeld-huishouding — noodzakelijk maakt, wordt de waarde van zijn betoog teruggebracht tot die van lacleo d's, W h i t e's en W i t h e r s' hypothesen*) . Als H a h n opmerkt, dat „das bare Geld uur eine sehr unwesentliche, manchmal sogar völlig verschwindende Eolle spielt2), bewijst hij hiermede niet meer dan degene, die afbreuk zou willen doen aan de beteekenis van den internationalen handel op grond van zijn in kwantitatief opzicht geiing belang in verhouding tot den binnenlandschen goederenruil. In de economie zijn het vaak juist de geringe kwantiteiten, die de grootste kwalitatieve beteekenis hebben. 1) Eenzelfde meerling schijnt ook Carl Kühne te zijn toegedaan die in zijn dissertatie, getiteld: „Geld und Kapital im Konjunkturverlauf", Hannover 1928, bij een bespreking van Hahn's „Volkswirtschaftliche Theorie des Bankkredits", op blz. 48/49 opmerkt: „Das Neue was er bringt, ist aber, dass er reine bargeldlose Wirtschaft als gegeben unterstellt um damit, wie er selbst sagt, ins andere Extrem zu verfallen. Dasz ihm dieses Extrem aber nicht nur zur besseren Veranschaulichung seiner grundsatzlichen Gedanken dient, sondern dasz es ihm hinsichtlich der Gleichstellung dieses Extrems mit den herrschenden Wirtschaftszustanden sehr ernst ist, geht auszer aus seiner Gesamtdarstellung und der von ihm gezogenen Schluszfolgerungen auch daraus hervor, dasz er dem Gelde (bares und notales Geld) nur die Rolle eines modifi zierenden Element es zuerkennt". En verder: (blz. 51) „Hahn besagt also damit, dasz das Depositengeschaft die Folge eines Aktivgeschaftes sei, für die Erkenntnis durchaus nichts Wesentliches. In der bargeldlosen Wirtschaft gibt es eben nur diesen einen Weg der Geldschöpfung". Ook Karl Diehl wijst in een opstel, getiteld „Ueber neuere Kredittheorien im Lichte der Lehre von Macleod" (Serie Kölner Vortrage, Band I, Erster Teil, uitg. G. A. Gloeckner, Leipzig), op de verwantschap van Hahn met de 19de eeuwsche crediettheorieën. Zie t.a.p. blz. 152 de volgende uitlating: „Ich habe ferner nachgewiesen, dasz Hahn in seinen neueren Anschauungen über Kredit wesentlich auf Macleod fuszt". ») Hahn, blz. 30. Hahn verwerpt de gedachte, dat de middelen der banken, waaruit zij crediet kunnen verleenen, slechts zouden bestaan uit a deposito gestort „geld", d. i. papiergeld of munten, verkregen door hen, die sparen, dus geld overhouden door consumptiebeperking. Doch evenmin wil Hahn iets weten van de opvatting, die o.a. in de moderne kwantiteitstheorieën wordt gehuldigd, dat de middelen van de credietgevende banken zouden bestaan uit een „met bepaalde geldsurrogaten vermeerderde geldhoeveelheid". Niet het voorradige geld vormt thans de basis van het credietaanbod, aangevuld door bepaalde geldsurrogaten, doch omgekeerd zijn het „jene anderen Mittel", die het credietaanbod hoofdzakelijk vormen. Volgens Hahn zijn de middelen, die de banken voor credietverleening ter beschikking stellen, niet als een bepaalde voorraad te beschouwen, daar de middelen eerst door de credietverleening, als spiegelbeeld daarvan, ontstaan. In de groep van de „abstracte credietscheppingstheorieën" eischt Hahn's werk een bijzondere bespreking, wijl hij het credietscheppingsvraagstuk heeft behandeld zonder gebruikmaking van de Angelsaksische boekhoudingsmethode, waarbij elke credietb e 1 o f t e tot een dubbele boeking aanleiding geeft, n.1. eenerzijds de belasting op Debiteurenrekening en anderzijds de crediteering op Depositorekening. In tegenstelling hiermede houdt Hahn's theorie rekening met de continentale boekingsgewoonte, waarbij de credietnemer eerst wordt belast bij dispositie over het overeengekomen crediet. Met de mogelijkheid van onttrekking van chartaalgeld door credietnemers en deposanten houdt hij geen rekening, niet, zooals W 11 h e r s, c.s., door de hiervoren besproken compensatie-mogelijkheid als normaal verschijnsel voor te stellen, doch door de hypothese van de volkomen girale volkshuishouding, waarin vereffening van verplichtingen in chartalen vorm geheel is uitgesloten. Deze abstractie, hoewel anders van inhoud dan Withe rs' hypothese, komt eveneens neer op een verwaarloozing van verschijnselen, die juist in hooge mate een verklaring behoeven. § 4. Een geheel nieuwe aera op het gebied van de credietscheppingstheorie wordt geopend met de werken van enkele Amerikaansche schrijvers, die een felle kritiek leveren op de stellingen van W i t h e r s, c.s. en de in de praktijk waargenomen giraalgeldschepping trachten te verklaren door het chartaalgeld op zijn rondgang via het bankensysteem te volgen. Het is vooral Chester Arthur Phillips1) geweest, die deze chartale circulatie-crediettheorie heeft uitgewerkt en ongetwijfeld de verschijnselen op het gebied van het bankcrediet beter heeft begrepen dan zijn voorgangers, hoewel ook hem het juiste inzicht niet kan worden toegerekend. Phillips maakt een onderscheiding tusschen de afzonderlijke bank en het gezamenlijke bankwezen. Voor de afzonderlijke bank komt hij tot een mogelijkheid crediet te scheppen tot een bedrag, dat ongeveer overeenkomt met dat van de ontvangen kasdeposito's; voor het bankwezen in zijn geheel echter heeft elke kassa-storting een meervoudige credietexpansie tengevolge, dank zij het van bank tot bank gaande, bij elke verdere doorgave in omvang afnemende chartaalgeld, dat bij elke opvolgende bank aanleiding geeft tot nieuwe credietverleening. Aldus ontstaat de credietpyramide, die in omvang het oorspronkelijk gestorte kasgeld meerdere malen overtreft. Ook Phillips' betoog berust intusschen, evenals de beschouwingen van Withe rs, c.s., op hypothesen. Het veronderstelt in de eerste plaats, dat deposito's uitsluitend door kassastortingen ontstaan en voorts, dat elke kassa-storting door het geheele bankwezen circuleert, totdat het ten slotte haar meervoudige credietgedaante heeft aangenomen. Deze rondgang door het bankwezen is echter hoogstens een mogelijkheid — een van de vele, die tot de meervoudige schepping van giraalgeld kunnen leiden. Niettemin is Phillips' voorstelling een stap in de goede richting, hetgeen in een der volgende hoofdstukken nader zal worden aangetoond. Met min of meer belangrijke variaties vindt men ') „Bank Credit", New York, 1926. Phillips' zienswijze bij verschillende andere schrijvers terug; zoo Joseph Stagg Lawrence1), E. A. Goldenweis e r 2), W. Eandolph Burgess '), Friedrich A. Hayek 4), Fritz Machlup 6), L. von Mises 8), Herbert Joseph Davenport '), K. Wicksell8), F. W. T a u s s i g 9), e.a. Van al deze schrijvers verdient, in het kader van deze studie, alleen Hayek een nadere bespreking. Hij volgt, met afwijking van de rekenkundige becijferingen, getrouw den grondslag van Phillips' leerstellingen, door evenals deze een scheidingslijn te trekken tusschen afzonderlijke bank en bankwezen en slechts voor het bankwezen de mogelijkheid van een meervoudige credietexpansie aan te nemen. Hayek houdt zich vooral bezig met het onderzoek naar de oorzaken van de credietexpansie en ziet deze, in navolging van Wicksell en Mises, in de afwijking tusschen de nominale en de reëele rente. Zoodra en zoolang de nominale rente lager is, wordt de vraag naar crediet aangewakkerd en door de banken bevredigd10). Hayek onderscheidt zich echter in zooverre van de overige aanhangers van deze richting, dat hij de 1) „Stabilization of prices", New York 1928. 2) „Federal Reserve System in Operation", London, 1925. 3) „The Reserve Banks and the Money Market", New-York and London, 1927. 4) „Geldtheorie und Konjunkburth.eo.rie", Wien, Leipzig, 1929. 5) „Geldtheorie und Konjunkturtheorie", Mitt. des Verbandes Oesterr. Banken und Bankiers, Wien, 1929, voorts „Börsenkredit, Industriekredit und Kapitalbildung", Wien, 1931. «) „Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel", Jena, 1912 en „Geld- wertstabilisierung und Konjunkturpolitik", Jena, 1928. ') „The Economics of Enterprise", New York 1913, 2e druk, 1916. 8) „Geldzins und Güterpreise", Jena, 1898. 8) „Principles of Economics", New York, 19121. io) Hayek's stelling, dat de afzonderlijke bank niet in staat is tot meervoudige credietexpansie, is moeilijk te rijmen met zijn adhaesie met W1 c k s e 1 I's en Mises' verklaring betreffende de oorzaak van de credietexpansie, die toch van de afzonderlijke bank moet uitgaan. vraag onderzoekt of de elasticiteit van de geldhoeveelheid een met onze tegenwoordige geld- en credietorganisatie vast verbonden eigenschap is, „so dasz sich unter bestimmten Bedingungen Veranderungen der Geldmenge und die durch sie bedingten Differenzen zwischen dem Geldzins und dem natürlichen Zins mit Notwendigkeit ergeben", of dat zij een tot op zekere hoogte toevallig verschijnsel is, „eine Folge willkürlicher Eingriffe der mit der Regulierung der Umlaufsmittelmenge betrauten Stellen"1). H a y e k tracht nu te bewijzen, dat de afwijking tusschen nominale en reëele rente, zooals Mises dit voorstelt, niet het gevolg is van eenig bankpolitiek ingrijpen, doch een dwingend verschijnsel van de bestaande geld- en credietorganisatie. Hij verklaart dit daardoor, dat de normale loop van zaken niet is een stabiele reëele rente, waartegenover de banken tegen een lagere rente crediet aanbieden, doch een verhooging van de reëele rente, hetzij als gevolg van een verbetering der winstmogelijkheden, hetzij als uitvloeisel van een vermindering in de besparingen, gepaard gaande met een voortgezet credietaanbod door de banken tegen de bestaande rentetarieven, dus zonder eenig willekeurig ingrijpen van de zijde van het bankwezen. De afwezigheid van een zoodanig ingrijpen stempelt Hayek's beschouwingen tot de z.g. „endogene" theorieën. § 5. Wanneer het geheele terrein van de bankcrediettheorieën nog eens wordt overzien, dan treft de bijna volkomen verwaarloozing van den invloed van het bankcrediet en de „overige credietvormen" op het prijsniveau door de currency-theorie. De banking-school bracht het bestaan van de geldsurrogaten op den voorgrond, ter bestrijding van de overdreven zorg van de currencyschool voor de bankbiljettencirculatie, doch de ware aard van het bankcrediet werd door haar niet ontdekt. Met den groei van het crediet- en depositowezen en in verband met de in de Angelsaksische landen gevolgde boekingswijze, waarbij elke crediettoezeg- l) „Geldtheorie und Konjunkturtheorie", blz. 77. ging reeds aanleiding gaf tot de boekhoudkundige creatie van deposito-rekeningen, is het te verklaren, dat in deze landen een credietscheppingstheorie terrein kon winnen, die, uiterst eenvoudig van opzet, gebaseerd was op de waarneming van momentopnamen - bankbalansen. Het enkele feit, dat een balans een in verhouding tot de kasvoorraden meervoudigen deposito-stand aanwijst, werd hierbij als voldoende bewijs aanvaard, dat elke afzonderlijke bank dadelijk na ontvangst van kasgeld tot een meervoudige credietverleening kon overgaan. Terecht heeft zich tegen deze voorstellingswijze een krachtige kritiek ontwikkeld, als gevolg waarvan de circulatie-crediettheorieën zijn ontstaan, waarmede een stand in de leer van het bankcrediet is bereikt, welke tot dusverre — ook door Hayek — niet is voorbijgestreefd. Intusschen kan ook deze theorie geen bevrediging schenken, daar zij op haar beurt te veel waarde hecht aan het door het bankwezen circuleerende chartale geld, als verklaring van het ontstaan van het bankcrediet en van de meervoudige girale beschikkingsmacht. Dit is echter slechts één zijde van het verschijnsel, één mogelijkheid, die zooals Kahn terecht heeft betoogd — kwantitatief in het niet verzinkt tegenover de girale geldbewegingen. Al is derhalve in de tot dusverre gegeven verklaringen ongetwijfeld een vooruitgang te constateeren, voldoende bevrediging kunnen zij niet schenken. Eenerzijds is er geen sprake van een wonderbaarlijke creatie van beschikkingsmacht uit het niet — zooals de abstracte credietscheppingstheorieën doen veronderstellen —, doch evenmin is de vorming van het omvangrijke girale beschikkingsreservoir bij de banken te verklaren uitsluitend als gevolg van de circulatie van het chartale betaalmiddel — de grondslag van de chartale circulatie-crediettheorieën. Uit deze beide groepen van theorieën, die, naar den inhoud, een volkomen tegengesteld karakter hebben, zal nochtans getracht worden het juiste inzicht naar voren te brengen — een taak, die ik in de volgende bladzijden hoop te volbrengen. Tweede Hoofdstuk DE ABSTRACTE CREDIETSOHEPPINGSTHEORIEEN VAN DE TWINTIGSTE EEUW I § 1. De crediettheorieën van de 19de eeuw — H. D. M a c 1 e o d ') en Horace White2) — zijn het uitvoerigst weergegeven door Hartley W i t h e r s 3), wiens werk daarom, als punt van uitgang dezer beschouwingen wordt gekozen. Rekening-courantsaldi en deposito's ontstaan, volgens W i t h e r s, slechts voor een gering deel door storting van kasgeld, doch spruiten hoofdzakelijk voort uit credietverleening en uit den aankoop van effecten door de banken. Om dit aan te toonen gaat W i t h e r s uit van de volgende ') „The theory of Credit", eerste uitgave 1855-56. -) „Money and Banking", eerste uitgave 1895. 3) „Tihe meaning of money", eerste uitgave 1909. balans, verkregen door combinatie van de balansen van een zestal der grootste Engelsche banken: millions of millions of £ £ Capital paid up 16 Cash in hand and at the Reserve fund 11 Bank of England 43 Current and deposit Loans at call and short accounts 249 notice 27 % Acceptances on behalf Bills discounted and of customers 16 % advances 153 Profit and Loss Account 1% Investments 48 Liabilities of customers on acceptances 16 H Premises 6 294 294 Door enkele gelijksoortige posten samen te voegen en de elkaar compenseerende acceptvorderingen en -schulden weg te laten construeert Withers hieruit de volgende vereenvoudigde balans: Due to shareholders Due to customers millions of £ 28% 249 277 y2 millions of £ Cash in hand and at the Bank of England Investments Premises JDue from customers 43 48 6 180^ 277% Ten einde nu het bewijs te leveren, dat „1801/2 out of the 249 millions of deposits have been created by loans"*) stelt Withers een nieuwe balans op, die gelijk is aan de vorenstaande, echter met weglating van de gezamenlijke credieten tot een bedrag van £■ I8OV2 millioen en een gelijk bedrag aan deposito's. ») Withers, blz. 63. Capital and reserves Profit and loss Current and deposit accounts millions of £ 27 68^ 97 millions of £ Cash. in hand and at the Bank 43 Investments 48 Premises 6 97 Indien nu, aldus Withers, op grond van deze balans elk der zes banken £ 10 millioen crediet verleent en deze bedragen door de nieuwe rechthebbenden weder bij eenige dezer banken worden gedeponeerd, zal, terwijl het gezamenlijke kassaldo en het saldo by de Bank van Engeland onveranderd blijven, het totaal der deposito's met £ 60 millioen zijn toegenomen tot £ 128Vè millioen en aan den anderen kant een nieuwe post van £ 60 millioen Debiteuren zijn ontstaan. Op deze wijze kan de credietverleening worden voortgezet en wordt vanzelf de stand van debiteuren en crediteuren bereikt, welken de eindbalans aangeeft. Duidelijker nog, meent Withers, blijkt het, dat de deposito's uit credietverleening ontstaan, indien men een oogenblik aanneemt, dat er in plaats van zes banken slechts één enkele bank bestaat, die in een bepaald gebied het monopolie heeft:1) Capital f 100.000 Deposits 1.500.000 £ 1.600.000 Cash in hand £ 200.000 Investments „ 400.000 Discounts and advances „ 1.000.000 £ 1.600.000 !) Withers, blz. 68. Deze hypothese dient — hetgeen Withers verzuimt — te worden aangevuld door de veronderstelling, dat alle papieren metaalgeld zich in de kelders van de bank bevindt en alle betalingen uitsluitend door middel van verrekening in de boeken der bank plaats vinden. Hieruit blijkt, meent Withers, dat de deposito's ten bedrage van £ 1.500.000 nimmer door storting kunnen zijn ontstaan ,,because there never was such a sum in the place" 1). Slechts een bedrag van £ 200.000 is, meent hij, in contanten gestort, n.1. £ 100.000 door de aandeelhouders en een gelijk bedrag als deposito. De rest van de deposito's moet echter zijn gecreëerd door de bank, die "on the strength of its £ 200.000 of cash" wissels heeft gedisconteerd en voorschotten tegen onderpand van effecten of goederen heeft verleend en "has also given credits in its books for £ 400.000 against securities bought by it"2). Weliswaar voegt Withers hieraan toe, dat de banken slechts in staat zijn „to create the right to draw cheques", indien zij er op kunnen rekenen, dat de cheques, die door den eenen cliënt worden getrokken, door een anderen weer zullen worden gedeponeerd of, wanneer bedoeld recht wordt uitgeoefend door middel van opvraging van kasgeld, dit zijn weg weer tot de banken zal terugvinden3), doch dit voorbehoud doet aan het essentieele van zijn beschouwing niets af. § 2. Withers' betoog schijnt overtuigend maar is dit allerminst. Allereerst ware er op te wijzen, dat de balans een m omentopname beteekent en derhalve slechts den toestand op een gegeven oogenblik aangeeft. Deze kan echter langs zeer verschillende wegen zijn bereikt. Het enkele feit, dat de balans tegenover £ 1.500.000 deposito's slechts £ 200.000 kasgeld aantoont, bewijst volstrekt niet, dat een bedrag van £ 1.300.000 aan deposito's niet anders dan door credietverleening of door aankoop van effecten zou zijn geschapen. Dezelfde balansstand zou zijn verkregen, indien uit de oorspronkelijk gestorte £ 200.000 kasgeld £ 100.000 crediet was verleend, ditzelfde bedrag weder als deposito zou zijn gestort, vervolgens weder 1) Withers, blz. 69. 2) Withers, blz. 69. 3) Withers, blz. 70. zou zijn uitgeleend, enzoovoorts; ook dan zou op de eindbalans een bedrag van £ 1.500.000 aan deposito's voorkomen, dat in dit geval terdege door storting in contanten zou zijn ontstaan. Het is dus niet juist, dat deposito's uitsluitend door credietgeving ontstaan. Maar evenmin is Withers' conclusie te aanvaarden, dat credietgeving steeds deposito's kweekt. Dit blijkt wellicht het duidelijkst, indien men zich rekenschap geeft van de verschillende verhoudingen, die op zeker oogenblik kunnen bestaan tusschen hem, die een betaling heeft te ontvangen (crediteur) en zijn bank eener- en dengene, die een betaling heeft te verrichten (debiteur) en diens bank anderzijds. Withers' voorstelling, dat elke credietverleening een deposito doet ontstaan, is alleen geldig voor het geval, dat de verkooper in nog geen enkele credietbetrekking tot de bank staat of bij haar een creditsaldo onderhoudt en de kooper geen crediteur van de bank is. In dat geval immers ontstaat voor de bank — afgezien van de mogelijkheid van opvraging van chartaalgeld — een vordering op den kooper-credietnemer en een schuld aan den verkooper-deposant. Hiermede zijn echter de mogelijkheden lang niet uitgeput. Behalve het geval, waarin de verkooper in een crediteurenverhouding tot de bank staat en de kooper (als credietnemer) debiteur van de bank is, kan de verhouding ook juist andersom zijn, n.1. wanneer de kooper een creditsaldo bij de bank onderhoudt en de verkooper onder de debiteuren van de bank voorkomt. Indien A bijvoorbeeld aan B goederen levert, en deze leverantie in de bankboekhouding wordt vereffend, zijn voor de bank in totaal vier gevallen mogelijk *): !) Het verschil tusschen het reeds z ij n van bankdebiteur of -crediteur en het worden, welk verschil voor de analyse zelve zonder beteekenis is. wordt in het navolgende schema verder verwaarloosd. I. A (verkooper) is bankcrediteur. . B (kooper) is bankdebiteur. II. A (verkooper) is bankdebiteur. B (kooper) is bankdebiteur. III. A (verkooper) is bankdebiteur. B (kooper) is bankcrediteur. IV. A (verkooper) is bankcrediteur. B (kooper) is bankcrediteur. Alleen de twee eerste dezer vier gevallen zijn voor het hier behandelde probleem van belang, daar alleen wanneer de kooper bankdebiteur is (of wordt) van credietgeving sprake is. In geval III, waar de verkooper bankdebiteur is en de kooper bankcrediteur, vindt de vereffening zonder bankcrediet plaats, daar het deposito van den kooper met de door hem verrichte betaling teniet gaat en tevens de vordering van de bank op den verkooper verdwijnt. Hier nemen dus credieten en deposito's met een gelijk bedrag af. Ook in geval IV wordt de betrekking tusschen kooper en verkooper gezuiverd, zonder dat van een bankcrediet wordt gebruik gemaakt. Kooper en verkooper zijn n.1. beiden crediteur van de bank en de vordering van den verkooper op den kooper wordt vereffend door overschrijving op en van elkanders deposito-rekening. Slechts in geval I ontstaat voor de bank het gevolg, dat door Withers als uitsluitende mogelijkheid wordt naar voren gebracht; de bank geeft crediet aan den kooper, die door haar wordt gedebiteerd, waartegenover de verkooper bankcrediteur wordt. In geval II is het gevolg echter geheel anders. Weliswaar ontstaat ook nu voor de bank een vordering op den koopercredietnemer, doch daartegenover vindt geen creatie van e.en deposito plaats. In de plaats daarvan wordt de verkooper, die zelf debiteur van de bank is, op de debiteurenrekening gecrediteerd, zoodat uiteindelijk voor de bank slechts een substitutie van debiteuren plaats vindt. Dit verschijnsel van de debiteuren-substitutie is van niet te onderschatten beteekenis, daar het in staat is een belangrijk onderdeel van de controverse tusschen de verschillende crediettheorieën tot klaarheid te brengen. Wanneer b.v. Eichard Reisch1), ten bewijze, dat IcKenna's opvatting van de credietscheppingsmogelijkheid van de afzonderlijke bank onjuist zou zijn, naar voren brengt,. dat het dezen bankleider niet is gelukt de deposito's van zijn bank in een veelvoud van een verkregen goud-toevloeiing te doen toenemen, dan komt deze meemngsuiting neer op de verwaarloozing van het verschijnsel van de debiteuren-substitutie. Het eindresultaat, dat E e i s c h uit elkander opvolgende bankbalansen afleidt, bewijst immers niets. De goudtoevloeiing van de bank zal haar wel degelijk tot meerdere credietverleening hebben in staat gesteld, doch het verschijnsel van de debiteuren-substitutie — waartegenover de bank machteloos staat — heeft, als tegenwerkende kracht, het totaal van de debiteurenrekening voortdurend doen afnemen. De viei categorieën van gevolgen, waaraan de credieten en de deposito's zijn onderworpen, worden hieronder statistisch geillustreerd: ') Die „Deposif'-Legende in der Banktheorie, Zeitschr. für Nationaloekonomie, Band I, Heft 4, 1930, blz. 505/6. I stelt het geval voor, waarin credietverleening plaats vindt en de leverancier als nieuwe deposant optreedt (het typische geval volgens W i t h e r s). II toont de gevolgen van de credietverleening als de leverancier zelf debiteur van de bank is en de betaling door den kooper dezen de plaats doet innemen van den leverancier; het geval van de debiteuren-substitutie. III illustreert den regelmatigen afloop van de individueele credietbetrekkingen, n.1. de kwijting van de schuld aan de bank door middel van de opheffing van een deposito. IV geeft ten slotte het geval weer, waarin zoowel kooper als verkooper bankcrediteur zijn en de vereffening plaats vindt door middel van een crediteuren-substitutie. Het volgende voorbeeld moge de gevolgen van de credietschepping nader verduidelijken: I. X verkoopt aan Y ƒ 10.000 goederen, welke Y betaalt door middel van een bankcrediet. II. Y verkoopt aan Z ƒ 10.000 goederen, welke laatstgenoemde op dezelfde wijze betaalt. III. Z. verkoopt aan X ƒ 10.000 goederen, die deze betaalt door middel van zijn bankdeposito. In de bankboekhouding worden deze handelingen als volgt aangeteekend: of In geval I ontstaat tegenover de credietvordering (op Y) een deposito-schuld (aan X), in geval II vindt een substitutie van debiteuren plaats (Z in de plaats van Y), terwijl in het laatste geval zoowel credieten als deposito's verminderen, daar de verkooper-bankdebiteur (Z) zijn schuld aan de bank kwijt door haar zijn vordering op den kooper-deposant (X) over te dragen. De meest bedenkelijke leemte in de theorie van W i t h e r s (en ook van zijn navolgers) is de verwaarloozing van het verschijnsel van de debiteuren-substitutie. Dat dit verschijnsel geen uitzondering, doch regel is, kan nauwelijks een punt van twijfel zijn, daar in onze moderne productiehuishouding de zuivering van een tusschen A en B aangegane credietbetrekking als regel niet geschiedt door het aangaan van een nieuwe betrekking tusschen dezelfde personen, doch door het ontstaan van dergelijke betrekkingen tusschen A en C eener- en tusschen B en D anderzijds; zooals dit in het hiervoren gegeven voorbeeld is uiteengezet. In de tusschenliggende stadia — tot de uiteindelijke zuivering toe — ontstaat dan het verschijnsel van de debiteurensubstitutie, de vervanging van credietdebiteuren, tengevolge van tusschen laatstgenoemden plaats vindende vereffening van credietbetrekkingen. De eenigszins uitvoerige beschrijving van de transacties, welke in het verkeer tusschen bank en cliënten plaats vinden, heeft ten doel te bewijzen, dat Withers' opvatting betreffende het creëeren van deposito's niet kan worden aanvaard. Een credietverleening kan resulteeren in een overeenkomstige toeneming van de deposito's, doch evenzeer in een substitutie van debiteuren, terwijl als gevolg van de wisselwerking tusschen credieten en deposito's een regelmatige opheffing van posten aan beide zijden plaats vindt, als resultaat van het afloopen van credietbetrekkingen tusschen de subjecten. De eenzijdigheid en onvolledigheid van Withers' voorstelling blijkt ten slotte ook uit het navolgende door hem gegeven voorbeeld uit de praktijk, waarmede hij zijn theoretisch betoog meent te kunnen bewijzen. De kooper van een auto van 1000 guineas gaat naar zijn bank en verkrijgt daar een crediet tegen onderpand van marktwaardige fondsen. Hij heeft de betaling eerst na eenigen tijd te verrichten en wordt nu, in zuiver Angelsaksischen trant, gedebiteerd voor het crediet en gecrediteerd op depositorekening en aldus Withers — „the loan has clearly created a deposit".1) Over het deposito zal nu door den kooper worden beschikt om den gekochten wagen te betalen. Door deze dispositie aldus Withers — verdwijnt het deposito echter niet. De verkooper van den auto zal, bij ontvangst van den cheque, dezen, als hij dezelfde bankrelatie heeft — b.v. Parr's , aan genoemde bank ter crediteering doen toekomen en de deposito's van laatstgenoemde zullen de vermeerdering blijven aantoonen, die door de onderhavige credietverleening was veroorzaakt. Als de kooper echter een andere bankrelatie heeft, b.v. Lloyd's, dan komt de cheque op Parr's bij Lloyd's terecht en laatstgenoemde zal aldus Parr's crediteur worden. Parr's zal nu Lloyd's betalen in den vorm van een over- i) Withers, blz. 64. sehrijving van haar saldo bij de Bank van Engeland en het eindresultaat zal zijn, dat bij Parr's een toeneming van £ 1050 in Debiteuren en een vermindering met hetzelfde bedrag in haar saldo bij de Bank van Engeland valt te constateeren, waartegenover Lloyd's deposito's en haar saldo bij de Bank van Engeland elk met £ 1050 zijn gestegen. Withers oppert de mogelijkheid, dat de verkooper van den wagen, de nieuwe deposant bij Lloyd's, opnieuw over zijn deposito zal beschikken, doch dit is voor Withers geen bezwaar om zijn voorstelling sluitend te maken. Via derden komt het deposito, misschien in kleinere bedragen, bij andere banken terecht en zoolang als de leening uitstaat *) „there will be a deposit against it in the books of one ban)k or another, unless, as is most unlikely, it is used for the withdrawal of coin or notes; and even then the coin or notes are probably paid into some other bank, and become a deposit again; and so we come back to our original conclusion that your borrowing of the £ 1050 has increased the sum of banking deposits, as a whole, by that amount".2) Dit practische voorbeeld is inderdaad in overeenstemming met Withers' theoretische beschouwingen, doch vertoont juist, daarom dezelfde fouten. Op het moment, dat de kooper-credietnemer in de boeken van de bank wordt gedebiteerd, constateert Withers de schepping van een deposito. Zoolang echter debiteur en crediteur in de bankboekhouding één en dezelfde persoon voorstellen, is dit moment nog niet aanwezig. Een werkelijk deposito ontstaat eerst zoodra het deposito aan een ander subject is overgedra- 1) De beperking, die hier wordt gemaakt, n.1. dat het deposito in stand blijft zoolang de leening uitstaat, moet aldus worden opgevat, dat ook naar Withers' opvatting een voortdurende vermindering van de deposito's plaats vindt tengevolge van de aflossing van verleende credieten. Hierop is ook door N e i s s e r („Der Tauschwert des Geldes", Jena, 1928) de aandacht gevestigd. Beiden verzuimen nochtans het verschijnsel van de debiteuren-substitutie naar voren te brengen. 2) Withers, blz. 65. gen. Eerst dan ontstaat het probleem van de crediet- en depositovorming. Bij beschikking over het crediet, d.w.z. bij overschrijving van het deposito op naam van een ander subject (den verkooper van den auto), is Withers' eerste veronderstelling, dat deze dezelfde bankrelatie (Parr's) heeft en de ontvangen cheque weder bij zijn bank inlevert. In dit geval zullen, volgens Withers, de deposito's dier bank de vermeerdering blijven aantoonen, die door de oorspronkelijke boeking van de credietverleening was geconstateerd. Deze conclusie is echter voor een groot deel der gevallen onjuist. Als de leverancier immers zelf bankdebiteur is, ontstaat door de girale verrekening tusschen kooper en verkooper geen nieuw deposito, doch verdwijnt het (boekhoudkundige) deposito van den kooper, terwijl de debetrekening van den leverancier met een gelijk bedrag vermindert. Niet anders staat de zaak als de verkooper geen rekeninghouder is bij Parr's doch bij Lloyd's. Terecht concludeert Withers, dat Parr's alsdan haar saldo bij de Bank van Engeland met een gelijk bedrag ziet verminderen als het totaal van het door haar aan den kooper verleende crediet. Even onjuist als zijn betoog ten opzichte van Parr's in het eerste geval is het thans ten aanzien van Lloyd's. Als enkele mogelijkheid ziet Withers namelijk, dat bij Lloyd's het saldo bij de Bank van Engeland en de deposito's elk met £ 1050 toenemen. Ook in dit geval zal het echter meermalen voorkomen, dat de leverancier debiteur van de bank is en geen crediteur, waardoor niet een nieuw deposito ontstaat, doch het debiteurentotaal vermindert. Vat men de verschijnselen bij de beide banken dus tezamen, dan is het eindresultaat in vele gevallen slechts een debiteuren-substitutie bij de particuliere banken gepaard gaande met een crediteure n-s ubstitutie bij de Bank van Engeland. § 3. Een probleem, waarom Withers zich al heel weinig be- kommert, is dat van de verhouding tusschen kasgeld en deposito's. De banken kunnen — aldus Witters — crediet scheppen, in de verwachting, dat op haar getrokken cheques tenslotte weer bij haar worden gedeponeerd en dat hetzelfde zal geschieden met de munten en bankbiljetten „on the rare occasions on which the right to draw is used by withdrawals of actual coin or notes".x) Dit alles is, volgens Withers, mogelijk ,,by the confidence based on solid experience of the majority of Englishmen in one another's commercial probity, and readiness to carry out a contract at all costs"2). Deze opvatting geeft van de verschijnselen een al te eenvoudig beeld. Elke bank, die zich van haar verantwoordelijkheid is bewust, moet er rekening mede houden, dat haar deposito's in chartaalgeld opvraagbaar zijn en dat zij over haar credieten, die juridisch in den regel te allen tijde opvorderbaar zijn, feitelijk niet steeds kan beschikken. De kleinere banken, die aan de gemeenschap niet zooveel vertrouwen inboezemen, dat men bereid is haar een belangrijke hoeveelheid beschikkingsmacht in beheer te geven, zouden bij toepassing van Withers' theorie slecht varen. Zij zouden n.1. spoedig voor de moeilijkheid worden gesteld door haar verleende credieten in chartaalgeld te moeten uitbetalen, hetwelk zij niet, althans niet in voldoende mate, bezitten. Terloops zij opgemerkt, dat dezelfde moeilijkheden zich zouden kunnen voordoen, indien een bank, volgens soliede bedrijfsprincipes beheerd, eerst tot het verleenen van crediet zou overgaan, nadat zij de noodige middelen hiertoe van de deposanten zou hebben ontvangen. Het tweede geval verschilt immers alleen met het eerste in zooverre, dat bij credietverleening als primaire handeling chartaalgeld in het geheel geen rol speelt, terwijl in het tweede geval het chartaalgeld bij storting door deposanten als primaire handeling het bankwezen binnenstroomt. *) Withers, blz. 70/71. 2) Withers, blz. 73. doch het bij credietverleening weer verlaat. De eindpositie is dus in beide gevallen gelijk. Voor de betreffende bank resulteert de handeling te allen tijde in een debiteurenvordering en een deposito-schuld, welke laatste in beide gevallen in chartaalgeld kan worden opgevraagd en waarvoor de contante middelen niet in voldoende mate aanwezig zijn. Wilde men elk risico uitsluiten, dan diende de bank niet alleen niet als creatrice van credieten en deposito's op te treden, doch evenmin als bemiddelaarster, daar zij eenerzijds — tegenover deposanten — tot uitbetaling in chartaalgeld verplicht is en anderzijds niet in staat is haar credietvorderingen prompt in tihartaalgeld te innen. Het gestelde doel zou slechts kunnen worden bereikt door terugbrenging van de functie van het bankwezen tot die van het aanvangsstadium, n.1. de bewaring van geld zonder recht op gebruik. Dit stadium van het bankwezen schept echter geen probleem. De moeilijkheden ontstaan eerst bij de aanwending van de deposito-gelden voor credietverleening en met deze moeilijkheden dient terdege rekening te worden gehouden. Het verwaarloozen van die moeilijkheden, zooals dit bij W i t h e r s is waar te nemen, stempelt daarom zijn beschouwingswijze tot de abstracte categorie, aangezien zij met de verschijnselen, die zich in bet bankwezen voordoen, niet voldoende rekening houdt. Withers' abstractie, inhoudende de voorstelling, dat over door de bank verleende credieten in hoofdzaak kngs giralen weg wordt beschikt en dat overigens het op rekening van verleende credieten (in geringe mate) opgenomen chartaalgeld automatisch weder bij de bank terugkomt, is nog het minst te aanvaarden bij de door hem gegeven verklaring van het ontstaan der effectenbelegging. Ook deze ontstaat, volgens Withers, uitsluitend door de tegenprestatie van een crediteering van den verkooper dier effecten in de boeken van de bank. Deze verklaring kan echter alleen worden geaccepteerd bij vooropstelling van een volkshuishouding, waarin uitsluitend giraalgeld wordt gebezigd of waarin het chartaalgeld, dat de verkooper van de effecten ontvangt, onmiddellijk weder bij de bank terugvloeit. Overigens m'ag de vraag worden gesteld, waarom, in de bankbalansen, indien de banken in staat zouden zijn effecten te koopen tegen de enkele tegenprestatie van een crediteering in haar boeken, geen grootere belegging in prima obligatiën wordt aangetroffen dan de werkelijkheid aantoont. In deze richting toch zou voor elke bank een buitengewoon aantrekkelijke expansie-mogelijkheid te vinden zijn; zij zou eenerzijds de bate genieten van een belangrijke rentemarge tusschen de opbrengst der effecten en de rentevergoeding op de deposito's en anderzijds de beschikking hebben over een relatief convertabel bezit — in elk geval liquider dan credieten aan handel en industrie. Dat deze ontwikkeling automatisch zou worden geremd door het verdwijnen van de rentemarge, spreekt vanzelf. Dat deze marge nog in haar vollen omvang bestaat is een feit, dat het gebrek in W i t h e r s' bewijsvoering onderstreept. § 4. De onhoudbaarheid van de stelling, dat elke credietverleening een deposito creëert, blijkt ook, afgezien van de bezwaren tegen W i t h e r s' theoretische voorstelling, uit de verschijnselen, die in feite in het bankwezen worden waargenomen. Ware Withers' betoog juist, dat in het algemeen de credietschepping vooraf gaat aan de depositovorming, althans — volgens Albert Hah n's laatste opvatting*) — gelijktijdig daarmede plaats vindt, dan zou men zich kunnen afvragen waarom kleinere banken „klein" blijven en niet de credietschepping als middel aanwenden om zich in toenemenden omvang deposito's te verwerven .2) Van den omvang der deposito's, waarover een rente wordt vergoed, die beneden de debetrente •) „Die Volkswirtschaftliche Theorie des Bankkredits", 3de druk. 2) Blijkens een opgave, samengesteld door het Centr. Bureau voor de Statistiek, bedroeg het totaal van de „Gelden van Derden" van 49 Nederlandsche bankinstellingen per 31 December 1930 ƒ 2.166,5 millioen. Hiervan kwam ƒ 1.910,1 millioen op rekening van 13 banken. ligt, hangt immers de rendabiliteit van het bedrijf af. Dat ondanks het belang, dat de banken derhalve bij omvangrijke deposito's hebben, voor vele harer het bedrag daarvan relatief gering is, bewijst, dat aan de macht der banken om zich bij wijze van credietverleening deposito's te verschaffen, terdege grenzen zijn gesteld. § 5. De bezwaren tegen W i t h e r s' opvatting van de credietschepping mogen hier nog even in het kort worden geresumeerd: a. Onjuist is zijn stelling, dat elke credietverleening een deposito creëert. Immers, indien de verkooper debiteur van de bank is, ontstaat geen deposito, 'doch vermindert de vordering van de bank op den verkooper. Voor de bank, die den kooper crediet verleent ten einde dezen in staat te stellen zijn schuld aan den verkooper te voldoen, ontstaat hiertegenover een vordering op den kooper, zoodat het uiteindelijk gevolg bij de bank slechts op een debiteuren-substitutie neerkomt. b. Onvolledig is W i t h e r s' opvatting, dat deposito's uitsluitend door credietverleening ontstaan. Ontkend wordt niet, dat deze mogelijkheid bestaat, doch evenzeer ontstaan deposito's als gevolg van den chartalen geldstroom, die, zich bewegende via het bankwezen, tot de vorming van deposito's aanleiding geeft. c. Van het probleem van de chartale dekking der deposito's heeft W ithe rs zich met een niet te aanvaarden hypothese afgemaakt. Over door de bank verleende credieten, en zelfs over het bedrag van de effecten-aankoopen wordt, volgens W i t h e r s. hetzij uitsluitend langs giralen weg beschikt, hetzij in den vorm van chartaalgeld, dat dan echter automatisch bij de bank terugvloeit. Met hiaten in het proces van deze terugvloeiing — zoowel wat den omvang als de tijdstippen daarvan betreft — wordt nochtans door hem geen rekening gehouden. d. Ten slotte verwaarloost Withe rs volkomen de mogelijkheid van opvraging van chartaalgeld door deposanten. Deze verwaarloozing staat in verband met het door W i t h e r s gekozen onjuiste uitgangspunt, n.1. de verklaring van de crediet- geving uitsluitend op grond van een momentopname — den balanstoestand. Deze balanstoestand alleen kan echter geen juist inzicht verschaffen in de mogelijkheden van de credietverleening. Het komt in de eerste plaats aan op de analyse van de verschijnselen, die den schakel vormen tusschen de op elkander volgende balansen. De verwaarloozing van deze verschijnselen zeiven is een der oorzaken van de onjuiste en onvolledige behandeling van het probleem door W i t h e r s. II § 1. Tot de onvoorwaardelijke aanhangers van W i t h e r s' opvattingen op het gebied van de credietschepping behoort ook de Chairman van de Midland Bank, Sir Reginald McKenna, een der weinige practici, die de credietscheppingsmogelijkheid van het particuliere bankwezen erkennen.1) Bij wijze van voorbeeld vermeldt hij de volgende verzamelbalans van alle Engelsche leden van het London Bankers Clearing House: Balans (in millioenen £) Capital 70 Cash (incl. bal. at Reserve 60 Bank of Engl.) 187 Deposits 1700 Money at call and Acceptances, etc. 160 short notice 154 Bills 203 Investments 240 Advances 936 Other assets 110 Acceptances, etc. 160 1990 1990 *) Zie het Monthly Review van nmiddellijk crediet kan verleenen tot een meervoud van het ontvangen kas-deposito, op grond van de verwachting, dat over het verleende crediet uitsluitend langs giralen weg zal worden beschikt, gaat Ph i 11 i p s uit van de hypothese, dat elk crediet, door de bank gegeven, ten volle in chartaalgeld wordt opgenomen. Daardoor is het te verklaren, dat hij eerst door de circulatie van dit chartaalgeld door het bankwezen tot de conceptie van de meervoudige credietexpansie komt. §2. Alvorens over te gaan tot een kritische bespreking van Phillips' theorie, is het noodzakelijk deze te bevrijden van een door hem gegeven onderscheiding, die een goed begrip van zijn opvattingen in hooge mate bemoeilijkt; de onderscheiding tusschen primary enderivative deposits. Een primair deposito ontstaat „from the actual lodgement in a bank of cash or its readily convertible equivalent such as checks and drafts drawn on other banks, but not made in anticipation of the repayment of a loan".1) Onder derivative deposits verstaat Phillips die, welke — in overeenstemming met de Engelsch-Amerikaansche boekingswijze onmiddellijk uit een credietverleening ontstaan (which arise directly from a loan). Hiermede gelijk stelt Phillips kassa-stortingen ten gunste van een credietnemer, die als zoodanig in de boeken van de bank debet staat en wiens positie in feite dezelfde is als in het eerste geval, wijl ook hier immers hetzelfde subject debet op debiteurenrekening en credit op deposito-rekening staat. De onderscheiding tusschen primaire en afgeleide deposito's ') Phillips, blz. 40. komt derhalve hierop neer, dat tegenover elkaar worden gesteld deposito's ten gunste van personen, die wel en die niet debiteur van de bank zijn. Afgeleide deposito's ontstaan in de eerste plaats als gevolg van de opneming der crediet-overeenkom'st in de boeken van de bank; de credietnemer wordt dan voor het bedrag van het crediet op debiteurenrekening gedebiteerd en voor hetzelfde bedrag op depositorekening gecrediteerd. Daarnaast wijst Phillips er echter op, dat vele city banks eischen, dat de credietnemers een bepaald percentage, gewoonlijk 20%, van het maximum van het verleende crediet, op deposito-rekening laten staan. Yoor den credietnemer beteek ent dit een verscherping van de credietvoorwaarden; voor de bank, voor zooverre haar deposito's volgens wettelijk voorschrift *) door kasmiddelen gedekt moeten zijn, komt het neer op een verkleining van haar vermogen tot credietverleening. Phillips bevestigt dit door zijn opmerking, dat „a relatively high ratio of deiivative deposits to loans is a part of the price that the borrowev may have to pay for the use of funds during the periods of expansion". 2) Welken invloed heeft nu Phillips' onderscheiding tusschen primaire en afgeleide deposito's op den door hem berekenden omvang van de credietverleening van de afzonderlijke bank ? Zonder rekening te houden met afgeleide deposito's stelt een ontvangen kas-deposito ten bedrage van $ 1000.-, bij een gegeven kas-ratio van 10 %, in staat een crediet van $ 900.- te verleenen. Phillips daarentegen komt, op grond van dezelfde kas-ratio, doch rekening houdende met 20 % afgeleide deposito's, tot een total^ credietverleening van $ 1097.56 3). De oorzaak van de afwijking schuilt hierin, dat het totaal crediet, in den zin van Phillips' opvatting, ten deele (tot het bedrag van de afgeleide deposito's) niet meer dan een s c h ij n-c r e d i e t is. Aangezien 1) Zooals in de Vereenigde Staten. 2) Phillips, blz. 51. 3) De berekening- van dit bedrag vindt men op blz. 82. de derivative deposits 20% van het verleende crediet bedragen en zij, zooals uiteengezet, niets anders dan de creditzijde van de debiteurenrekening - dus een vermindering van de credieten ze voorstellen, acht P h i 11 i p s, bij toevloeiing van $ 1000 — kasgeld, geen credietverleening van $ 1097.56, doch in werkelijkheid een van slechts 80% van $ 1097.56, d. i. $ 878.05, mogelijk Dit is iets minder dan $ 900.—, aangezien P h i 11 i p s ook 10% kasreserve voor de derivative deposits moet achterhouden waardoor de mogelijkheid van credietverleening wordt beperkt.' Duidelijk blijkt Phillips' opvatting uit het volgende door nem gegeven voorbeeld: I. Gestort door deposanten $ 1.000.000.— kasgeld. II. Verleende credieten $ 1.097.560.97. III. Uitbetaald aan credietnemers $ 878.048.78 (80% van $ 1.097.560.97). Na boeking van deze transacties wordt de stand achtereenvolgens : i Debet: Credit: KaS ^ 1.000.000.— J Deposito's $ 1.000.000. IL Debet: Credit: ^as $ 1.000.000.— Deposito's $^097 560li7 Credieten „ 1.097.560.97 560.97 IIL Debet: Credit: KaS ^ 121.951.22 i Deposito's S 12119 519 10 Credieten „ i.097.560.97 1.^9.512.19 Onder de kasmiddelen bevinden zich nu $ 21.951.22 d i 10% kasreserve over $ 219.512.19 derivative deposits ^'waarvoor l ;To^\T,rkeh]^ei) Althans volgens de continentaal-Europeesche verhoudingen. 2) Uit het voorgaande voorbeeld blijkt, dat bij een kas-ratio van 10%, de credietverleening van $ 900.— op elke $ 1000.— kas-deposito's na invoeging van de afgeleide deposito's (ad 20%) tot | 878.05 wordt verminderd. § 3. Ten aanzien van de credietmogelijkheid der afzonderlijke bank staan Phillips' opvattingen lijnrecht tegenover die van W i t h e r s. Terwijl deze de individueele bank in staat aoht crediet te verleenen tot een veelvoud van de ontvangen kas-deposito's, meent Phillips, dat daarvan geen sprake is, doch dat een meervoudige credietexpansie eerst ontstaat door de verspreiding van de kas-deposito's over de gezamenlijke banken. De eerste bank, die met de credietverleening aanvangt, verliest het grootste deel van het nieuwe kasgeld (minus kas-ratio), tengevolge van opvragingen door credietnemers. Dit kasgeld, door Phillips overflow cash genoemd, komt echter, /ii het na eenigen tijd, bij de andere banken terecht, die op grond van deze voor haar nieuwe kasmiddelen tot credietexpansie overgaan. Zoo vervolgt dit kasgeld zijn weg van de eene bank naar de andere, overal aanleiding gevende tot nieuwe, zij het in afdalende reeks verminderende, credietverleeningen, waarvan de totaalsom het negenvoudige bedraagt van de oorspronkelijk toegestroomde gelden. De volgende opstelling, waarin een kas-ratio van 10 % is aangenomen en afgeleide deposito's zijn uitgeschakeld, stelt in het licht op welke wijze Phillips de vernegenvoudiging van de kas-deposito's demonstreert. Bank Nieuw kasgeld Nieuw crediet Kas-saldo 1 ƒ 1000.— ƒ 900.— ƒ 100.— 11 » 900— „ 810.— „ 90— III " 810-— „ 729— „ 81— IV » 729— „ 656.10 „ 72.90 v „ 666.10 „ 590.49 „ 65.61 enz' enz. enz. eniz. " " »» Totaal ƒ 9.000— i) ƒ 1000^ lv lim. bn a } ~ T7,r- als M < 1 Uit deze opstelling blijkt, dat het nieuwe kasgeld ad ƒ1000.—, dat bank I ontving, aanleiding heeft gegeven tot een totale credietverleening door de gezamenlijke banken des lands van ƒ 9000.—, dus tot een negenvoudige. Hierbij zij er op gewezen, dat de voltooiing van dit voortplantingsproces niet afhankelijk is van het aantal banken des lands. Ook indien er slechts vijf banken, of nog minder, waren, zou de voortplanting van de kas-deposito's ongehinderd haar gang gaan. In het voorgaande schema zou b.v. zonder eenig bezwaar als zesde bank de eerste instelling kunnen fungeeren en zoo vervolgens, totdat de verveelvoudiging het berekende maximum zou hebben bereikt. Is op zichzelf voorgaand schema een voldoende aanwijzing van de mogelijkheid eener verveelvoudiging van de kas-deposito's, tegelijkertijd toont het aan, dat van een verveelvoudiging van het bij een bepaalde bank gedeponeerde kasgeld alleen sprake is indien dit werkelijk nieuw geld is. In het gegeven voorbeeld is dit slechts met bank 1 het geval; berekent men de vernegenvoudiging van het nieuwe kasgeld voor de eerste bank. die het opvangt, dan moet voor elke volgende bank, die op grond van het circuleerende, steeds afnemende „overflow cash" tot nieuwe credietverleening overgaat, geen verdere credietexpansie in aanmerking worden genomen, daar deze reeds in de vernegenvoudiging van het oorspronkelijke „nieuwe" deposito is begrepen. Hieruit volgt, dat er alleen sprake is van een nieuwe toevoeging aan de deposito's en een meervoudige credietexpansie in het gezamenlijke bankensysteem indien en voor zooverre aan de circulatie des lands nieuwe chartale betaalmiddelen, d.w.z. edel metaal of bankbiljetten van de centrale bank, zijn toegevoegd of wanneer chartaalgeld is vrijgekomen door een verlaging van de kas-ratio. Indien kassa-stortingen van andere banken afkomstig zijn, is van eenige credietexpansie in het bankwezen geen sprake. De banken, die dit „overflow cash" ontvangen, kunnen tot credietuitbréiding overgaan, doch zij, aan wie dit kasgeld wordt onttrokken!, zijn verplicht haar credieten in te krimpen. Het volgende voorbeeld moge een en ander verduidelijken: Balans van Bank A Kas ƒ 2.000.— Deposito's ƒ 20.000. - Debiteuren „ 18.000.— Balans van Bank B Kas ƒ 3.000.— I Deposito's ƒ 30.000. Debiteuren „ 27.000.— T ransacties: I. Bank A ontvangt ƒ 1000.— kasgeld, dat aan Bank B wordt onttrokken. II. Bank A verleent ƒ 900.— crediet, hetwelk in kasgeld wordt opgenomen. III. Bank B zegt credieben op ten bedrage van ƒ 900.—, welke in kasgeld worden terugbetaald. I. De balansen van Bank A en B veranderen na de eerste transactie als volgt: Balans van Bank A Kas ƒ 3.000.— Deposito's ƒ 21.000.— Debiteuren „ 18.000. Balans van Bank B Kas ƒ :2.000.— Deposito's ƒ 29.000. Debiteuren „ 27.000.— II/III. Bank A zal nu, op grond van de door haar ont¬ vangen ƒ 1000.— kasgeld, ƒ 900.— crediet kunnen geven, ten einde haar gewone kas-ratio van 10% te handhaven; hierbij wordt verondersteld, geheel in de lijn van Phillips' gedachtengang, dat het crediet in kasgeld wordt opgenomen. Bank B kan haar kas-ratio slechts herstellen door het intrekken van credieten. Aangezien haar deposito's met ƒ 1000.— zijn verminderd, waartegenover de kasreserve met ƒ 100.— mag teruggaan, behoeft zij slechts ƒ 900.— credieten op te zeggen, welke, naar verondersteld wordt, eveneens in kasgeld worden terugbetaald. Hierna wordt de stand: Balans van Bank A Kas Debiteuren ƒ (2.100.— „ 18.900.— Deposito's ƒ 21.000.— Balans van Bank B Kas Debiteuren ƒ 2.900.— „ 26.100 — Deposito's ƒ 29.000.— Uit dit voorbeeld blijkt, dat de overheveling van kasgeld tusschen de banken onderling het totaal der credieten onveranderd heeft gelaten; bedroeg dit totaal vóór de vermelde transacties ƒ 45.000.-— (ƒ 18.000.— + ƒ 27.000.—), ten slotte vindt men ditzelfde bedrag weder terug (ƒ 18.900.— + ƒ 26.100.—). Afgezien van de mogelijkheid van credietexpansie, die uit de storting van deposito-gelden kan worden afgeleid, moet men derhalve met de beoordeeling van de concrete verschijnselen uiterst voorzichtig zijn. Waar voor elke afzonderlijke bank iedere ontvangen deposito-storting „nieuw" is, zou men geneigd zijn voor elk dezer deposito-stortingen een meervoudige credietexpansie mogelijk te achten. Deze kan evenwel alleen intreden zoodra de totale hoeveelheid chartaalgeld des lands een toeneming ondergaat of wanneer chartaalgeld vrij komt door een verlaging van de tot dusverre geldende kas-ratio's. Phillips heeft op dit voorbehoud niet in voldoende mate de aandacht gevestigd. § 4. Dat de afzonderlijke bank niet en het geheel der banken wel in staat is crediet te scheppen, noemt Phillips de „riddle of banking." De hier bedoelde tegenstelling verliest echter veel van haar raadselachtigheid, indien men zich er rekenschap van geeft, dat zij een slechts kunstmatig karakter draagt. De verplaatsing van de mogelijkheid van credietschepping naar de gezamenlijke banken berust immers alleen op de stelling, dat de afzonderlijke bank steeds 100% van het verleende „netto" *) ') Na aftrek van derivative deposits. crediet aan kasgeld verliest. Dit is echter in het algemeen niet te aanvaarden. Zooals Withers in omgekeerde richting te ver gaat, wanneer hij de afvloeiing van kasgeld, uit hoofde van „compensatie", meent te mogen verwaarloozen, stelt Phillips het probleem te scherp door de afvloeiingsmogelijkheid op 100% aan te nemen. Slechts door deze hypothese is zijn onderscheiding tusschen afzonderlijke bank en bankwezen vol te houden. Theoretisch is het natuurlijk niet uit te maken welk deel van de verleende credieten bij een afzonderlijke bank in kasgeld zal worden opgevraagd. Dit ig een kwestie van empirische waarneming, die elke bank onder de oogen heeft te zien en waarvan het resultaat bovendien van tijd en plaats afhankelijk is. Eén ding is nochtans zeker, n.1. dat, naarmate deze kasafvloeiing achterwege blijft, de mogelijkheid van credietexpansie naar de afzonderlijke bank wordt verplaatst en het onderscheid tusschen afzonderlijke bank en bankensysteem komt te vervallen. Wanneer b.v. een bank de waarneming heeft gedaan, dat in haar bedrijf gemiddeld 50% van de verleende credieten in kasgeld wordt opgevraagd, dan zal zij, op grond van een bepaalde kastoevloeiing en een gegeven chartale dekking *) van de deposito's tot een meervoudige credietverleening kunnen overgaan. Indien: K = kas-toevloeiing C = credietverleening R = ratio van de kasmiddelen tegenover de deposito's *) Het spreekt vanzelf, dat de chartale dekking naar boven moet zijn begrensd, wil van eenige mogelijkheid van credietverleening sprake zijn. Bij een zoodanige dekking van 100% der deposito's — in welk geval men zich in het stadium der bewaar-deposi/to's bevindt kan natuurlijk niet tot credietverleening worden overgegaan. Waar de juiste grens ligt, zij voorloopig in het midden gelaten, doch zal bij de hierna volgende bespreking van H a y e k's opvattingen nader worden uiteengezet. G = deel van de credieten, hetwelk niet in kasgeld wordt opgevraagd, dus giraal wordt verrekend, dan blijkt, dat K (1 — E) = (1 — G) O + EGO of: K (1 — E) = C (1 — G + EG) 0=1 I 1 _ G + EG 1 Als K = ƒ 1.000.— ; E = Vio, G = V2, dan is C: I 1000 (1 — ■/■•> ) of. J» = ƒ 1636.36. li _ y2 + •/,. X W "l„ Als G = 1/6 dan is C: ƒ 1097.56. i) Deze formule is ontleend aan Phillips, blz. 54, die de kastoevloeiing als C, het overflow-cash als C,, de crediet-uitbreiding als X, de kas-ratio als R, de ratio van de afgeleide deposito's in verhouding tot de verleende credieten als K aanduidt. Daar (1 — K) gelijk is aan het percentage van de credieten, door de credietnemers in chartaaigeld opgenomen, is C, = (1 — K) X. Aangezien het bij de bank verblijvende chartaaigeld als dekking moet dienen lo. voor het oorspronkelijke kasdeposito (C), 2o. voor de afgeleide deposito's (KX), bedraagt de kas-ratio RC + RKX. Het bedrag van het overflow-cash (C,) kan nu gevonden worden door RC + RKX van C af te trekken. Derhalve is Ct = C — (RC + KRX) of C — RC — KRX. Aangezien Ci ook gelijk is aan (1 — K) X, is (1—K) X = C — RC — KRX of KRX + (1 — K) X = C — RC of (KR + 1 — K) X == C — RC of C — RC X =- — of KR + 1 — K x C(1~R) KR + 1 — K Ook Phillips heeft, op grond van dezelfde formule, berekend, dat, bij ontvangst van $ 1000.— deposito's, de afzonderlijke bank credieten kan verleenen ten bedrage van $ 1097.56. Hierin is dan echter begrepen het bedrag van de derivative deposits, dat 20% van het crediet uitmaakt. Deze afgeleide deposito's dragen een gedwongen karakter en bovendien staan zij ten name van dezelfde persoon, die als credietnemer fungeert. De in de voorgaande berekening gevonden credietverleening ad ƒ 1097.56 draagt dus een geheel ander karakter dan de door Phillips becijferde. V oorbeeld: I Balans Credieten ƒ 18.000.— Deposito's ƒ 20.000. Kassa „ 2.000.— II Gestort ƒ 1.000.— a deposito. Balans Credieten ƒ 18.000.— Deposito's ƒ 21.000.— Kassa „ 3.000.— III Orediet verleend tot een bedrag van ƒ 1636.36, waarover beschikt ten bedrage van ƒ 818.18 in contanten en voor een zelfde bedrag ten gunste van deposanten van de bank. Balans Credieten ƒ 19.636-36 Deposito's ƒ 21.818.18 Kassa „ 2.181.82 Hier heeft bij de afzonderlijke bank een onbetwistbaar meervoudige credietexpansie plaats gevonden. Zou immers het crediet — volgens Phillips' voorstelling — ten volle in chartaaigeld zijn opgenomen, dan zou van de ontvangen ƒ 1.000.— kas-depo- Substitueert men de hier gebruikte letterteekens door de hierboven gebruikte (C — K, X = C, K = G), dan verkrijgt men hetzelfde resultaat. sito's slechts ƒ 900.— crediet kunnen zijn verleend. De balans zou in dit geval het volgende beeld hebben getoond: Balans Credieten ƒ 18.900.— Deposito's ƒ 21.000.— Kassa „ 2.100.— Dank zij het feit, dat over het te verleenen crediet slechts voor de helft in chartaaigeld wordt beschikt, kon de bank een nieuw crediet van ƒ 1636.36 i.p.v. ƒ 900.— verleenen, waarmede het feit van de meervoudige credietexpansie voldoende is aangetoond. Bij deze mogelijkheid van credietexpansie moet men zich de zaak niet zoo voorstellen, dat de afzonderlijke bank, op grond van een theoretische formule, die haar b.v. leert, dat zij 150% van de ontvangen kas-deposito's in credieten kan uitzetten, onmiddellijk tot deze credietexpansie behoeft over te gaan. Als een bank b.v. uit ervaring weet, dat 50% van de door haar verleende credieten langs giralen weg wordt opgenomen, behoeft zij bij ontvangst van ƒ 1000.— kasgeld, niet onmiddellijk de volle ƒ 1636.36 in credieten uit te zetten. Zij kan rustig aanvangen met een credietverleening van ƒ 900.— (bij een kasratio van 10%) en zoodra en voor zooverre zich het girale verrefceningsproces in feite voltrekt, kan zij haar credietverleening uit/breiden tot het door haar becijferde maximum. § 5. Is ten aanzien van de credietverleening door de banken tot dusverre uiteengezet, dat voor een principieele onderscheiding tusschen afzonderlijke bank en bankwezen geen grond bestaat, nog minder is deze scheidingslijn te aanvaarden wanneer men de aanspraken op kasgeld van de zijde der deposant e n in het oog houdt. Onverschillig op welke wijze deposito's zijn ontstaan — hetzij door deponeering van chartaaigeld hetzij door girale beschikking over verleende credieten —- voor de bank vormen zij steeds verplichtingen, die in chartaaigeld kunnen wor- dien opgeëischt, doch waarvoor chartaalgeld in slechts geringe mate aanwezig is. Was het voor Phillips nog mtogelijk bij de credietverleening tusschen afzonderlijke bank en bankwezen te onderscheiden door middel van een, dezerzijds bestreden, hypothese (de afvloeiing van 100% der verleende credieten in chartaalgeld), bij de aansprakelijkheid voortvloeiende uit de depositoverplichtingen valt elke onderscheiding tusschen bank en bankwezen weg. Welk principieel verschil zou er bestaan tusschen een bank, die nimmer meer crediet heeft verleend dan tot het bedrag van de ontvangen kas-deposito's minus kas-ratio en op een gegeven oogenblik ƒ 1.000.000.— kasgeld bezit tegenover ƒ 10.000.000.— deposito-schulden en de gezamenlijke banken van een land, die op hetzelfde oogenblik ƒ 50 millioen chartaalgeld in kas hebben tegenover ƒ 500 millioen deposito-schulden? Op welke wijze ook de meervoudige credietstructuur is ontstaan, door enkel- of door meervoudige credietverleening — in beide gevallen vindt men een zelfde aansprakelijkheid tegenover deposanten, die tot slechts een fractie hiervan in chartaalgeld is gedekt. § 6. De door Phillips volgehouden onderscheiding tusschen bank en bankwezen maakt het noodzakelijk, dat hij zijn hypothese van het ten volle in chartaalgeld opgenomen crediet aanvult met een tweede onderstelling, die echter evenmin in overeenstemming is met de verschijnselen, die in het bankwezen worden waargenomen. Phillips verklaart n.1. het ontstaan van de in onze gelden crediethuishouding zoo belangrijke girale beschikkingsmacht uitsluitend door de circulatie van chartaalgeld. In werkelijkheid danken deposito's echter heel vaak hun ontstaan aan van subject tot bank gaande beschikkingsmacht vóórdat deze in chartaalvorm is overgegaan en zonder dat deze chartale vorm ooit zal worden bereikt. Deze ontstaanswijze van deposito's komt voor in het geval, dat A, die een creditsaldo bij de bank onderhoudt, goederen verkoopt aan B en op den vervaldag zijn bank den betreffenden wissel ter incasso zendt. A wordt nu door de bank gecrediteerd, doch het is volstrekt niet zeker, dat dit deposito bij de bank zal leiden tot een vergrooting van de kasmiddelen. B kan, ter betaling van den wissel, van de bank crediet hebben bekomen, tengevolge waarvan het totaal van de debiteurenrekening in de boeken van de bank stijgt. Ingeval B houder van een deposito-rekening is, vindt de betaling plaats door middel van overschrijving van het bedrag van B's rekening op die van A, waarbij dan het totaal van de deposito's onveranderd blijft. Heeft B een vordering op C en deze weer op A (een eenvoudige, doch volledige kringloop), dan komt tenslotte het deposito van A, doch ook de bankvordering op B te vervallen en aldus zijn de primaire deposito-storting en de credietverleening afgewikkeld, zonder dat chartaalgeld ook maar de geringste rol heeft gespeeld. Phillips heeft zijn voorstelling van het bij uitsluiting circuleerende chartaalgeld — eenerzijds met betrekking tot de beschikking over verleende credieten, anderzijds ten aanzien van het ontstaan van deposito's — noodig om tot een op zichzelf sluitenden gedachtengang te geraken. Zijn hypothesen zijn echter zoozeer in strijd met de practische verschijnselen, dat de er op gebouwde theorie slechts met het noodige voorbehoud kan worden aanvaard. II $ 1. De theorie van het bankcrediet is ook door den scherpzinnigen Oostenrijkschen geleerde F riedr. A. Hayek1) behandeld. Hoewel diens werk in hoofdzaak is gewijd aan beschouwingen betreffende de beteekenis van de monetaire conjunctuurverklaring en die van de geldtheorie als verklaringsgrond voor het conjunctuurgebeuren, heeft hij in het vierde hoofdstuk, getiteld „Der Grund der notwendigen Wiederkehr der Kreditzyklen", een uit- i) „Geldtheorie und Konjunkturtheorie", Wien/Leipzig-, 1929. i eenzetting gegeven van zijn inzichten betreffende het engere probleem van de credietschepping door de particuliere handelsbanken. Op drieërlei wijze kan, stelt hij vast, de hoeveelheid omloopmiddelen veranderen, 1. door wijziging van den voorraad edelmetaalgeld, 2. door verandering van de biljettencirculatie der centrale banken, 3. door de beweging van de deposito's van de particuliere banken. De productie van edelmetaalgeld, die aan bijzondere productievoorw&arden is onderworpen, valt, naar H. a y e k meent, buiten het eigenlijke pmbleem van de credietschepping. Ditzelfde geldt voor bankbiljetten omdat „durch Uebung und gesetzliche Vorschrift eine so weitgehende Parallelitat der Notenausgabe nut der Bargeldversorgung gesjiohert (ist), dasz auch kein Grund besteht anzunehmen, dasiz gerade von ihnen aus regelmaszig der Anstosz zu einer Krediterweiterung ausgeht . ) Alleen bij de derde vorm van vermeerdering der omloopmiddelen, de credietschepping door de particuliere banken, acht Hayek het geval aanwezig, dat „jene Krediterweiterungen unter bestimmten Umstanden automatisch eintreten, ohne dasz irgendein miangelhaftes Funktionieren eines speziellen Telles des Systems besonders angenommen werden müsste".2) De misverstanden, die ten aanzien van de credietschepping in het depositobedrijf bestaan, schrijft II a y e k, in overeenstemming met Phillips, daaraan toe, dat gewoonlijk niet wordt onderscheiden tusschen de mogelijkheden, die voor de afzonderlijke bank en die, welke voor het geheele bankwezen bestaan. De afzonderlijke bank kan, bij een kas-ratio van 10% (der deposito s), niet meer dan 90% van de in chartaalgeld ontvangen deposito's bij wijze van credietverleening uitzetten. Dat de afzonderlijke bank, aldus II a y e k, niet kan hetgeen voor het geheele bankwezen mogelijk is, blijkt hieruit, dat de enkele bank niet in *) H a y e k, blz. 82. 2) H a y e k, blz. 83. staat is een veel hoogere rente voor deposito-inlagen aan te bieden dan zij in werkelijkheid doet. Zou een afzonderlijke bank in staat zijn een veelvoud van de door haar ontvangen deposito-gelden uit te leenen, dan ware het ook onverklaarbaar waarom zij zich niet bij de centrale bank door middel van verdisconteeringen in onbeperkte mate de noodige kasreserves verschaft, daar zij toch slechts een klein gedeelte van de aan de circulatiebank betaalde rente zou behoeven in rekening te brengen om haar kosten goed te maken,1) Dit argument tegen de credietscheppingsmogelijkheid van de afzonderlijke bank kan niet worden aanvaard. Indien een bank overgaat tot meervoudige credietexpansie, op grond van de empirische waarneming, dat een zeker deel van de door haai' verleende credieten giraal wordt verrekend, behoeft zij niet slechts een „Bruchteil" van de aan de centrale bank te betalen rente om haar rekening sluitend te maken. Als over een verleend cirediet langs giralen weg wordt beschikt, ontstaat tegenover de credietvordering op debiteurenrekening aan de creditzijde van de balans een nieuw deposito waarover de bank harerzijds rente moet vergoeden. Haar rentewinst wordt daarom niet gevormd door de verhouding tusschen ontvangen kas-deposito's en meervoudige credietverleening — zooals !) Hayek, blz. 92: „ Könnte jede einzeïne Bank namlich wirk- lich ein Vielfaches des bei ihr erlegten Betrages weiterverleihen, so ware nicht einzusehen, warum sie nicht auch einen viel höheren Zins für Einlagen anzubieten bereit ist, als sie dies tut, und insbesondere auch, warum sie sich bei den bestehenden Zinssatzen der Notenbanken nicht unbeschrankt die notwendigen Barreserven im Wege der Rediskontierung beschafft, da sie doch unter diesen Umstanden selbst nur einen Bruchteil der der Notenbank gezahlten Zinsen verlangen müszte um auf ihre Rechnung zu kommen". Ook Phillips (blz. 67) huldigt een gelijksoortige bewijsvoering: „If a banker were able to lend $ 50.000.— as the result of securing a new primary deposit of $ 5.000.—, why would he hesitate to pay interest on the deposit? Would nat competition force the rate pald on deposits above the nominal figures now obtaining?" 1 Hayek met zijn „Bruchteil" doet veronderstellen — doch door de algemeene marge tusschen debet- en creditrente. Indien een bank b.v. ƒ 1000.— kas-deposito's ontvangt en onmiddellijk ƒ 9000.— crediet verleent, leiden deze transacties voor de bank tot het onderstaande gevolg: Kassa ƒ 1.000.—• Deposito's ƒ 10.000 Debiteuren „ 9.000.— Men ziet hieruit, dat de bank bij een meervoudige credietexpansie niet in staat is een hoogere rente te betalen dan zij zelve moet vergoeden. Zelfs verkeert zij nog eenigszins in het nadeel, in verband met de noodzakelijkheid van het in acht nemen van een bepaalde (improductieve) kas-ratio. De bank moet immers rente betalen over ƒ 10.000.—, d. i. met het giraal verrekende deel der verleende credieten verhoogde kasj-deposito's, terwijl zij rente ontvangt over slechts ƒ 9000. credieten. De credietgeefster is dus reeds uit dien hoofde verplicht een hoogere rente te berekenen dan zij zelve vergoedt. Dat Hayek en Phillips tot een andere conclusie komen, spruit hieruit voort, dat zij de voor de bank uit een meervoudige credietexpansie voortvloeiende deposito-verplichting over het hoofd zien. Hun bewijsvoering wordt dan echter in hooge mate aanvechtbaar. § 2. De wijze waarop de omvang van de credieten der gezamenlijke banken wordt uitgebreid, wordt door Hayek op soortgelijke wijze beschreven als wij bij P h i 11 i p s hebben aangetroffen. Indien een bank een kas-ratio van 10% in acht neemt en derhalve van een ontvangen kas-deposito 90% aan een credietnemer uitbetaalt, komt dit geld ten slotte bij een andere bank terecht, die, bij inachtneming van eenzelfde kas-ratio, hiervan weder 90% in den vorm van credieten uitzet, welk proces wordt vervolgd totdat in het geheele bankwezen een negenvoudige credietexpansie heeft plaats gevonden. Op dezelfde wijze leidt een kas-ratio van 30% tot een 273-voudige ere- dietexpansie, daar ten slotte tegenover 30% (van de deposito's) aan kassaldi 70% aan credieten zullen voorkomen. Tot zoover is zijn betoog juist. Dan echter volgt: „solange aber überhaupt nur ein wesentlicher Teil (genau: mehr als die Halfte)1) der von jeder Bank gewahrten Kredite den Banken nicht in Bar entzogen, sondern auf Kontokorrent belassen wird, solange werden auch als Folge jedes Bargeldzuwachses in kleinerem oder grösizerem Ausmasz zusatzliche Kredite geschaffen". 2) Hier verwisselt Hayek de kas-ratio, uitgedrukt in een percentage van de deposito-verplichtingen en het deel van de verleende credieten, hetwelk niet in chartaalgeld wordt opgevraagd, doch giraal wordt verrekend. Hetgeen Hayek nu betoogt ten aanzien van het percentage der kas-aanspraken van de zijde der credietnemers is slechts waar met betrekking tot de kas-ratio, uitgedrukt in een percentage van de deposito's. Slechts voor zoover de kas-ratio bij de afzonderlijke banken beneden 50% blijft, kan — bij volkomen chartale beschikking over de verleende credieten — in het geheele bankensysteem een meervoudige credietverleening ontstaan. Is de kas-ratio juist 50%, dan is er in het bankensysteem evenwicht tusschen kas-toevloeiing en eredietexpansie. Immlers, na ontvangst van ƒ 1000.— chartaalgeld, waartegenover de banken een deposito-schuld van een gelijk bedrag aanvaarden, kunnen zij, bij instandhouding van een kas-ratio van 50%, juist ƒ 1000.— crediet verleenen; het kasgeld ad ƒ 1000.— staat dan (naast ƒ 1000.— debiteuren) tegenover ƒ 2000.— deposito's. § 3. Hayek noch Phillips hebben eenig onderscheid gemaakt tusschen de kas-aanspraken van de deposanten en die van de credietnemers. Daaraan is het toe te schrijven, dat zij de mogelijkheid van de credietschepping aan de individueele bank meenen 1) Spatieering van mij. 2) Hayek, blz. 90. te moeten ontzeggen en die alleen voor het bankwezen aanwezig achten. Zooals hierboven is gebleken, is de primaire voorwaarde voor de mogelijkheid eener meervoudige credietexpansie een stand van de kas-ratio der banken beneden 50%. Is echter aan deze voorwaarde voldaan, dan hangt het uitsluitend af van het percentage der credieten, dat giraal wordt verrekend, of de meervoudige credietexpansie alleen in het bankensysteem plaats vindt, dan wel ook voor de afzonderlijke bank mogelijk is. Bovenstaande conclusie, dat bij een kas-ratio van 50% er juist evenwicht is tusschen kastoevloeiing en credietexpansie i n het bankensysteem, gaat uit van een volkomen chartale afvloeiing van de door elke afzonderlijke bank verleende credieten. Neemt men echter het andere uiterste aan, een volkomen girale credietverrekening bij de afzonderlijke banken, dan blijkt, dat ook bij haar evenwicht bestaat tusschen kastoevloeiing en credietverleening. Willen nj. O(redietexpansie) en K(as|-toevloeiing) gelijk zijn, dan volgt uit de bekende formule: C = ^ (I E) . 1 — G + EG t 1 E — 1 — G + EG. Indien E (kas-ratio) = x/2 (50%), dan blijkt, dat V2 = 1 — G + V2 G of 1/2 = 1 — V2 G of ® d.w.z., dat bij evenwicht tusschen credietverleening en kas-toevloeiing, bij een kas-ratio van 50%, over het geheel der credieten anders dan in chartaalgeld, dus giraal, moet worden beschikt. Naast deze twee uitersten — een kas-ratio van 50% en een girale verrekening der credieten van 100% — bestaan natuurlijk verschillende mogelijkheden. Is de kas-ratio b.v. 10%, dan blijkt uit de vorenvermelde formule, dat slechts ll1/»% *) van de ,« . K (1 — R) ) Aangezien c = en c = K' terww R = Vio, 13 1 V10 = 1 G + V10 G of e/i„ = 1 — »/10 G of G = 'ƒ, = ld1/»% (van het venleende crediet), die giraal moeten worden verrekend, ten einde het verleende crediet in evenwicht te doen zijn met de kastoevloeiing. verleende credieten giraal behoeft te worden verrekend om wederom bij de afzonderlijke bank een evenwicht tusschen kastoevloeiing en credietverleening tot stand te brengen. Boven dit percentage vervalt de geheele onderscheiding tusschen ban ik en bankensyst e e m. Bedraagt het percentage b.v. 30% en is de kas-ratio 10%, dan verkrijgt men als resultaat, dat de bank, bij elke toevloeiing van ƒ 1000.— kas-deposito's, een crediet kan verleenen van ƒ 1232.87. Hieruit blijkt derhalve, dat de onderscheiding tusschen bank en bankwezen, met betrekking tot de credietverleening, een redelijken grondslag mist. De onderscheiding is slechts te handhaven door middel van de hypothese, dat over elk door de afzonderlijke banken verleend crediet ten volle in chartaalgeld wordt beschikt. Mèt deze hypothese vervalt echter de onderscheiding zelve.') § 4. Hayek's opvattingen betreffende de credietschepping zijn door hem verder uitgebouwd tot een monetaire conjunctuur- i) Hoe weinig zin de onderscheiding tusschen bank en bankensysteem heeft, toont Hayek zelf aan in de volgende uitlating (blz. 92): „Da (namlich) im normalen Dauf der Dinge die durch Kredite geschaffenen zusatzlichen Depositen nicht bei den gleichen Banken auftreten, die die Kredite gewahrt haben, ist es grundsatzlich unmöglich, im einzelnen Fall zwischen solchen Depositen, die durch Bargeldeinzahlung entstanden sind, und solchen, die einer Kreditgewahrung ihren Ursprung verdanken, zu unterscheiden". Dat Hayek deze onderscheiding niet kan maken, is begrijpelijk, daar het hem moeilijk zou vallen aan te toonen welke „Depositen einer Kreditgewahrung ihren Ursprung verdanken". Elke afzonderlijke credietverleening geschiedt immers — volgens Hayek — uit ontvangen deposito-gelden en in dezen gedachtengang kunnen er dus niet anders dan „kas"-deposito's zijn. De eenige onderscheiding, die in werkelijkheid mogelijk en doeltreffend is, is die naar den toestand op een bepaald oogenblik. Dan immers is te onderscheiden .tusschen deposito s, die door chartaalgeld zijn gedekt en die, welke door andere activa zijn vertegenwoordigd. Dit is een essentieele onderscheiding, die men zoowe op de afzonderlijke bank als op het geheele bankensysteem kan toepassen. Naar den oorsprong van de deposito's is in dit verband de onderscheiding — dit zij Hayek toegegeven — doelloos. theorie. Hoewel een bespreking hiervan buiten het kader van dit proefschrift valt, kunnen zijn desbetreffende uitlatingen niet geheel worden voorbijgegaan, daar zij steunen op zijn opvattingen in zake de credietschepping en hiernaar voortdurend wordt verwezen. Het verschijnsel van de conjunctuur is, volgens H a y e k, een uitsluitend gevolg van de monetaire ontwikkeling en wel in hoofdzaak van de bewegingen van het girale bankgeld. Dit standpunt is reeds lang vóór Hayek, o.a. door Mis es1), lï a h n 2) en vele anderen, verkondigd, doch in tegenstelling tot deze schrijvers, die de credietexpansie door de particuliere banken beschouwen als uitvloeisel van een volkomen vrijwillig initiatief van de bankleiders, gaat Hayek uit van een gedwongen ontwikkeling, onafhankelijk van eenige bankp o 1 i t i e k. Of de banken „nach Belieben" crediet kunnen verleenen of dat de credietschepping afhankelijk is van de eischen van het handelsverkeer3), acht Hayek niet zoo belangrijk. Wat hem interesseert, is of de banken in staat zijn grootere credieteischen zonder meer in te willigen of dat zij elke vraag naar meer crediet moeten beantwoorden met een verhooging van de leenrente. Dit laatste is nu, volgens Hayek, niet het geval en tengevolge van de daardoor ontstaande afwijking tusschen de nominale en de reëele rente gaat het evenwicht in de economische ontwikkeling verloren. Hayek verwerpt het standpunt van de meeste andere aanhangers van de monetaire conjunctuurverklaring, dat deze afwijking tusschen nominale en reëele rente ontstaat door een ingrijpen van de bankleiders, n.1. door een verlaging van de bankrente, ter aanmoediging van de credietvraag. De afwijking ontstaat, naar H a y e k's meening, uitsluitend door gebeurtenissen, die geheel buiten het arbeidsveld van 1) L. von Mises, Geldwertstabilisierung und Konjunkturpolitiik, Jena, 19'28. 2) L. A. Ha hn, Die volksw. Theorie des Bankkredits, Tübingen, 1930. 3) Zooals velen, o.a. Reisch en Bouniatian, betoogen. het bankwezen liggen, n.1. door een stijging van de reëele rente, terwijl daartegenover de bankrente onveranderd blijft. De banken, die zich plotseling voor een grootere credietvraag geplaatst zien, beginnen met aan deze vraag te voldoen. Zij breiden, aldus Hayek, de credieten uit, zonder dat hiermede gepaard gaat een overeenkomstige vergrooting van de besparingen. Zou het credietaanbod uitsluitend worden bepaald door de werkelijke besparingen, dan zou spoedig het nieuwe equatiepunt worden gevonden en de economische ontwikkeling in evenwicht blijven. Thans gaat het credietaanbod (van de banken), naar Hayek s meening, boven de grens van de werkelijke besparingen uit en aldus ontstaat een grootere investeering dan later, na de noodzakelijk plaats vindende uiteindelijke rentestijging, rendabel blijkt. Aldus moet na de hoogconjunctuur de terugslag^ komen, als uitsluitend gevolg van den monetairen factor.') Hayek's meening betreffende de werking van de afwij- i) >>Nur solange die Menge der Umlaufsmittel vermehrt wird, wird daduroh der Geldzins unter den natürlichen Zins herabgedrückt, aber sobald diese Vermehrung ein Ende findet, musz der Zins trotz des Fortbestandes der vermehrten Geldmenge wieder auf seine natlirliche Hohe steigen und damit so viele Unternehmungen unrentabel machen, als solohe erst durdh die zusatzlichen Kredite neu ins Leben gerufen wurden" (Hayek, blz. 101). „Indem die Banken zusatzliche Kredite zur Befriedigung einer versterkten Kreditnachfrage schaffen, die duirch neue Mögliohkeiten zur Verbesserung oder Ausdehnung der Produktion verursacht wird, verhindern sie, dasz jeder solche Antrieb zur Ausgestaltung des produktionsapparates so schneOl an dem Steigen der Zinssatze ein unüberwindliches Hindernis fande, wie es der Fall sein müszte, wenn sich der Fortschritt nach der Decke des wenig veranderlicben Stromes von Ersparnissen strecken müszte" (blz. 102). „Insbesondere wind die nachste Folge ,der Anpassung der Geldmenge an den „GeWibedarf" die sein, dasz die „Zinstoremse" mokt so prompt m Aktion tritt, wie dies in einer kreditlosen Wirtschaft der Fall ware. Dies bedeutet aber bereits, dasz Neuinvestitionen in gröszerem Umfang erfolgen, als sie zu Ende geführt weirden können, also ein „Aufschwung ermöglicht wird, dem eine „Krise" folgen musz" (blz. 103). king tusschen de credietexpansie van de banken en de som der werkelijke besparingen vormt het punt, waarop zijn beschouwingen weder verband houden met het onderwerp van deze studie. Reeds onmiddellijk dringt de vraag naar voren: als, gelijk H ayek meent, de afzonderlijke bank niets anders doet dan crediet verleenen uit ontvangen deposito-gelden, hoe is het dan mogelijk, dat er een afwijking tusschen credietverleening en reëele besparing ontstaat? Wil hiervan sprake zijn, dan moet het bewijs worden geleverd, dat de storting van deposito-gelden niet synoniem is met „besparingen". Doch ook bij de z.g. primaire credietschepping, die o.a. door Withers en Hahn als de hoofdfunctie van de particuliere banken wordt voorgesteld, blijft de vraag open welke de aard is van de door de credietverleening geschapen deposito-verplichtingen. Duur en bestemming dezer verplichtingen moeten grondig worden onderzocht alvorens men gerechtigd is ze uit te schakelen als vorm van werkelijke besparingen,*) waaruit credietverleening economisch mogelijk is. Hayek, die met de deposito-verplichtingen, welke bij een meervoudige credietexpansie ontstaan, geen rekening houdt, constateert, dat onafhankelijk van de besparingen door de banken crediet kan worden verleend. Deze uitspraak verliest echter aan waarde zoolang niet door dezen schrijver aannemelijk wordt gemaakt, dat de bedoelde deposito-verplichtingen niet synoniem zijn 1) In &en omvangrijk werk van het Duitsohe „Auisschusz zur Untersuchung der Erzeugungs- und Absatz-Bedingungen der deutschen Wirtschaft", dat van 1926 tot 1930 werkzaam was en zijn ervaringen in een werk van ca. 100 deelen heeft gepubliceerd, worden ook de resultaten van een crediet-enquête medegedeeld. In de . Annalen der Betriebswirtschaft", 1931, V. Band, Heft I, wordt omtrent de samenstelling der deposito's van de Berlijnsche grootbanken medegedeeld, dat deze deposito's voor 45 è, 50% bestaan uiit inlagen door particulieren (vooral uit de kringen der vrije beroepen, employé's, beambten, enz.) voor 30 & 35% uit die van industrie en verkeerswezen, terwijl het restant op rekening komt van handel, landbouw, verzekeringsmaatschappijen en openbare lichamen. met werkelijke besparingen. Zoodra een bank ontvangen depositogelden ten deele uitbetaalt aan credietnemers, ontstaat het beeld van de meervoudige credietverleening, welke via het bankwezen pyramidaal wordt opgebouwd. Bij elke afzonderlijke bank, op dezelfde wijze als in het bankwezen, ontstaat aldus het beeld van relatief geringe kassaldi en meervoudige credietverleening, waartegenover als bankverplichting de deposito's paraisseeren. Met weglating van de overige balansposten verkrijgt men b.v. de volgende positie: Kas ƒ 1.000.— .Deposito's ƒ 10.000.— Credieten „ 9.000.— Welk karakter heeft nu deze bankschuld van ƒ 10.000.— ? Eén ding staat vast, n.1. dat het doorgeven van ƒ 9.000.— kasdeposito's bij wijze van credietverleening alleen mogelijk is gedurende den tijd, dat zij door de rechthebbenden niet worden opgevraagd. Toch dient het verband tusschen de termijnen van de verleende credieten eener- en die van de ontvangen deposito's anderzijds niet al te strak te worden opgevat. Deposito's met den levensduur van een dag kunnen op zichzelf moeilijk dienstbaar worden gemaakt aan het proces van de kapitaalvorming, doch een aaneenschakeling van dergelijke elkaar opvolgende korte deposito-schulden, b.v. 365 elk van een dag, zal van het standpunt van de bank-credietgeefster volkomen gelijk zijn aan een onveranderlijk deposito met den levensduur van een jaar. Reeds wanneer men de enkele bank beschouwt, kan men in den continueelen stroom van de deposito's de belichaming zien van door de gemeenschap voor korter of langer tijd afgestane beschikkingsmacht en zeker is dit het geval wanneer men dezen stroom in het geheele bankensysteem voor oogen houdt. De deposito-vorming, als tegenbeeld van de meervoudige credietverleening, is dan ook te beschouwen als een accumulatie van beschikkingsmacht, die door het bankwezen aan derden ter productieve aanwending wordt doorgegeven, een beschikkingsmacht, die, sociaal gezien, niet consumptief gebruikt, derhalve als gespaard moet worden beschouwd. Als Hayek daarom vraagt wat het aanprijzen van de „weldadige gevolgen van het bankcrediet"*) anders beteekent, dan dat dank zij het optreden van de bank een grooter credietbehoefte wordt bevredigd dan mogelijk zou zijn op grond van de werkelijke besparingen, is hierop het antwoord, dat deze „weldadige gevolgen" hierin bestaan, dat het moderne bankwezen een vorm van sparen heeft mogelijk gemaakt, die zonder zijn verschijning niet zou zijn voorgekomen. Met zijn uitspraak, dat de banken ook buiten de besparingen om credieten kunnen verstrekken, komt Hayek overigens op verschillende punten van zijn beschouwingen in strijd. Zoo beperkt hij voor de afzonderlijke bank de mogelijkheid van credietverleening tot den omvang van de ontvangen depositogelden, minus kas-ratio. Daarom kan hij vanzelfsprekend de credietuitbreiding door de afzonderlijke banken, die in tijden van conjunctuur-opgang valt waar te nemen, alleen verklaren door een verlaging van de kas-ratio's. Hierdoor kan immers kasgeld van de eene bank naar de andere afvloeien en aldus tot meervoudige credietschepping leiden. Nu behoeft het geen betoog, dat een credietnemer zich niet tot het bankw e z e n kan wenden. Hij mioet. een bepaalde bank vragen hem crediet te verleenen. Indien de afzonderlijke bank, zooal? Hayek betoogt, slechts crediet kan verleenen uit ontvangen kas-deposito's, indien voorts credietexpansie alleen kan plaats vinden door verlaging van de kas-ratio's, d.w.z. door gebruikmaking van kasgeld, dat te voren bij de bank was gedeponeerd, dan zou hieruit logischerwijze de conclusie moeten volgen, dat credietverleening slechts uit besparingen mogelijk is. Deze conclusie is echter niet in overeenstemming met Haye k's verklaring van de werking der afwijking tusschen reëele en geldrente, leidende tot een de besparingen overtref- ') Hayek , blE. 102. fende credietverleening. Het is daarom gewenscht de gevolgen van deze afwijking nader onder de oogen te zien. Zoodra de reëele rente een neiging vertoont zich boven de geldrente te verheffen, is een grootere credietvraag te verwachten1). Voldoet de bank hieraan, dan ontstaan eenerzijds credietvorderingen en daartegenover deposito-schulden. Zal de credietverleening ©en onafhankelijk karakter dragen, d.w.z. niei. uitsluitend uit besparingen voortvloeien, dan moeten H a y e k, c.s. bewijzen, dat deze niet synoniem zijn met de bij het bankwezen geconcentreerde girale beschikkingsmacht. Volgens Hayek zelf valt tusschen deposito's, die door kassastortingen zijn ontstaan en zoodanige, welke aan credietverleening hun aanzijn danken, niet te onderscheiden. Maar dan is het ook niet gewaagd te constateeren, dat deze girale beschikkingsmacht den omvang en den duur van de verleende credieten bepaalt en dat hierbij de vraag of de aard en de duur van deze aan de banken toevertrouwde beschikkingsmacht beantwoorden aan de voorwaarden, die men gewoonlijk aan het begrip „besparingen stelt, van slechts secundair belang is.2) Zou Hayek zich rekenschap hebben gegeven van het feit, dat tegelijk met elke meervoudige credietverleening een deposito-verplichting ontstaat, dan zou zijn conclusie vermoedelijk een andere zijn geweest. § 5. Tegenover de opvatting, dat de banken credieten kunnen verleenen onafhankelijk van den omvang der besparingen, is door Reisch en Bouniatian de meening verkondigd, dat de crediet- en depositovorming niet van de willekeur der banken t) Deze uitlating is zoo voorzichtig gesteld, wijl veel meer dan de reëele rente de verwachte toekomstige rente op den omvang van de credietvraag werkt. Vgl. Schlesinger, Zürcher Konjunkturdebatte, Schr. des Ver. für Sozialpolitik, 175. Bd., 1929, blz. 355. 2) De vraag of de primaire credietexpansie zelve — op grond van een slechts gedeeltelijke chartale afvloeiing van verleende credieten — den omvang van de besparingen beïnvloedt, zal in het volgende hoofdstuk worden besproken. afhankelijk is, doch van de ontwikkeling van het economisch verkeer. Hayek acht deze uitspraak niet in strijd met zijn theorie. „Was uns interessiert, ist ja gerade o!b die Bantkieni vermehrten Kreditansprüchen der Wirtschaft ohne weiteres nachzukommen vermogen oder ob sie gezwungen oder auch nur in der Lage sind, jede Nachfrage nach Kredit sofort mit einer Hinaufsetzung ihrer Zinssatze zu beantworten, wie es geschehen müszte wenn sich das Angebot von E rsparnissen und die Nachfrage nach Krediten ohne Vermittlung der Banken (etwa auf einem börsenmaszigen Spargeldermarkt) unmittelbar gegenüberstan.de' n. *) Het is volkomen juist, dat in onze moderne geld- en crediethuishouding geen uniforme leenprijs wordt gevormd, daar er geen algemeene markt is, waarop alle besparingen en credietaanvragen elkander ontmoeten. De particuliere banken vormen zelfs een sterk voorbeeld van gedifferentieerde prijsvorming voor het aanbod van en de vraag naar crediet. Ook in tijden van economische depressie, als de bankien slechts een geringe vergoeding geven voor korte deposito-gelden, wordt door haar voor verleende credieten een relatief hooge rente gevraagd. Het spreekt vanzelf, dat de marge niet alleen door renteverschil wordt gevormd, doch dat hierin ook risicopremie en bedrijfsonkosten zijn begrepen. Deze groote marge doet, de werking van de rente op den omvang der besparingen verzwakken. Er zijn als het ware twee afzonderlijke maakten, waar eenerzijds de banken als aanbieders, de credietnemers als vragers en anderzijds de banken als vragers, de deposanten als aanbieders verschijnen. Op deze markten kunnen gelijktijdig geheel afwijkende prijzen ontstaan. Daar onder de deposanten-aanbieders vele „spaarders" aanwezig zijn, die hun beschikkingsmacht ook zonder rentevergoeding aan de ban- ') Hayek, blz. 94. Spatieering door mij. iken zoudeni toevertrouwen1), is het begrijpelijk, dat een verandering van de bankrente op de markt van „banken-credietnemers" geen onmiddellijlken invloed behoeft uit te oefenen op den omvang van de „besparingen", hetgeen volgens Hayek noodig zou zijn om een verstoring van het economisch evenwicht te verhinderen. Het ontbreken van een equatie tusschen vraag en aanbod op beide credietmarkten geeft zonder twijfel steun aan Haye k's opvattingen, daar er inderdaad geen sprake is van een aanpassing van den omvang der besparingen aan de credietvraag o p grond van de vorming van den renteprijs. Het feit, dat elike meervoudige credietexpansie gepaard gaat met een toename van de deposito's, bewijst echter, dat besparingen ook onafhankelijk van de rente-aanpassing tot stand komen. De nieuwe besparingen, die tegelijk met de meervoudige credietexpansie ontstaan, moeten dan ook noodzakelijkerwijze worden gerangschikt onder die, welke op andere doeleinden zijn gericht dan een verwachte zoo hoog mogelijke rente-opbrengst. Daar geen enkele bank meervoudige credieten kan scheppen zonder de zekerheid te hebben, dat de hierbij ontstaande deposito's haar gedurende geruimen tijd blijven toevertrouwd, is het aannemelijk, dat ondanks het ontbreken van eenige rente-aanpassing tusschen de beide credietmarkten, een kwantitatief verband aanwezig is. De voorstanders van de deviatie-theorie ontkennen dit verband, doch geven anderzijds toe, dat deze „onafhankelijke" credietschepping aan grenzen is gebonden, n.1. als gevolg van de vereischte kas-ratio's der banken. Deze erkenning is echter in het wezen der zaak eigenlijk niets anders dan een bevestiging van den onderlingen kwantitatieven samenhang. § 6. H a y e k's theorie doet het voorkomen alsof de stroom van besparingen en credieten, welke via de particuliere groot- Bij een depositorente van slechts K % 's jaars voor dagelijks opvraagbare posten is van eenigen invloed op dit passieve credietbedrijf weinig sprake. banken, wordt geleid, de eenige en uitsluitende ontmoetingsvorm van vraag naar en aanbod van geldkapitaal voorstelt. Dit is echter allerminst juist, daar er verscheidene andere markten bestaan, waar credietgevers en -nemers elkander ontmoeten en waar bovendien een zuivere equatie van vraag en aanbod valt waar te nemen en derhalve een afwijking tusschen reëele- en geldrente is uitgesloten. Hahn wijst er zelfs op, dat men ten aanzien van de credietzaken tusschen de banken en haar debet- en credit-clientèle niet gewend is van „markt" te spreken, „weil es unter dem Einflusz der zahlreichen auf Tradition, kartellmaszigen Bindungen und Qualitatsverschiedenheit der Kontrahenten beruhenden Hemmungen zu einem marktmaszigen Ausgleioh von Angebot und Nachfrage nicht kommt".1) Daarnaast staan de credietzaken tusschen de banken onderling, waarvoor het equatiepunt tusschen het niveau der debiteurenrente en dat van de crediteurenrente komt te liggen. Deze soort credietzaken kan nochtans — sociaal gezien — worden verwaarloosd, daar zij op den stand van het gezamenlijke bankensysteem geen invloed uitoefent. Belangrijker zijn de credietzaken tusschen particulieren onderling, b.v. de credietverleening tegen hypothecaire zekerstelling en de emissie-bedrijvigheid op de effectenmarkt. Hier vindt een volkomen equatie van vraag en aanbod plaats, terwijl een algemeene evenwichtsprijs ontstaat, zonder eenige mogelijkheid van afwijking in den zin van Haye k's theorie. Behalve de reeds genoemde credietzaken tusschen de banken onderling, die zich meestal in den vorm van eendagsgeld voordoen, kent men credietzaken in den vorm van ultimo-, maand-, twee- en driemaandsgeld, benevens de markt van het particuliere disconto. Al deze markten rekent men gewoonlijk tot de geldmarkt, terwijl als objecten van de kapitaalmarkt in den regel de effecten- en de reeds genoemde hypotheekleeningen worden beschouwd. Deze beide vormen zijn in het licht van het hier ') Hahn, blz. 101. behandelde probleem van groot belang, vooral waar tusschen deze markten en de credietzaken van de particuliere banken een onmiskenbare wisselwerking bestaat, öreditsaldi van de banken worden regelmatig omgezet in andere spaarvormen, b.v. hypotheken of effecten, terwijl anderzijds de emitteerende lichamen de opbrengst harer leeningen gebruiken voor aflossing van bankcredieten of tot het scheppen van tijdelijke banksaldi. De deposito's der banken, die het noodzakelijke spiegelbeeld zijn van de credietverleeningen — ongeacht in welke volgorde de beide verschijnselen plaats vinden — zijn niet, zooals Eayek doet veronderstellen, willekeurig geschapen rekeningen, geheel onafhankelijk waarvan credietexpansie zou kunnen plaats vinden. De voortdurend plaats vindende overgang van girale beschikkingsmacht in andere spaarvormen en omgekeerd toont eens te meer de identificeering van deze girale beschikkingsmacht en de door ïïay ek bedoelde werkelijke besparingen. Afgezien van de vraag of voor de erkenning eener afwijking tusschen credietverleeningen en besparingen voldoende grond bestaat, moet het verwaarloozen van de overige markten, waar vraag naar en aanbod van spaargelden elkander ontmoeten, H a y e k als een tekort in bewijsvoering worden aangerekend. Hoe belangrijker deze „overige markten" zijn, waar elke mogelijkheid van afwijking tusschen credietverleening en besparing is uitgesloten, des te geringer moet de beteekenis worden, die aan Hayek's deviatie-theorie zou kunnen worden gehecht. Een ander bezwaar tegen deze theorie berust op de stilzwijgende voorstelling — andere doeleinden der credietverleening worden immers verwaarloosd — dat met de „meervoudige" credietverleening uitsluitend ' kapitaalbehoeften worden gefinancierd. Dit is echter geenszins het geval. Afgezien van het feit, dat ook kapitaal-industrieën niet uitsluitend crediet vragen voor investeeringsdoeleinden op langen termijn, doch daarnaast ook korte bedrijfscredieten behoeven, wordt een groot deel van de bankcredieten aangewend ten bate van den handel in en de in- dustrie van afgewerkte goederen, waarvoor de conclusies van H a y e k aan beteekenis verliezen.*) § Tusschen Haye k's opvattingen in zake de mogelijkheid eener meervoudige credietexpansie bij de afzonderlijke bank — welke hij ontkent — en zijn monetaire conjunctuurtheorie bestaat een opmerkelijke tegenspraak. De voorstelling van de gedwongen, onontkoombare credietexpansie tegen de geldende bankrente zoodra een stijging in de reëele rente tot een verhoogde credietvraag leidt, zou men kunnen verwachten bij schrijvers als H a r tley Withers, AlbertHahn, McKenna, c.s., die de afzonderlijke bank als de creatrice van bankcrediet beschouwen. Bij Ha y s k s opvatting, dat de afzonderlijke bank nimmer crediet kan geven voordat zij het hiertoe benoodigde chartaalgeld heeft ontvangen, is het onverklaarbaar hoe in de behoefte aan meer crediet zal worden voorzien zonder dat tegelijkertijd de besparingen (door storting van chartaalgeld a deposito) toenemen. Nemen wij een oogenblik aan, dat het geheimzinnige iets, waaruit II a y e k de meervoudige credietexpansie laat plaats vinden en dat hij alleen negatief aanduidt — n.1. geen besparingen —, inderdaad bestaat, dan is het begrijpelijk, dat ook bij deze onbekende credietmaterie een bepaald equatiepunt moet ontstaan, daar, ware zij onbegrensd, haar waarde nihil zou zijn. De volgende voorstelling laat zien hoe de normale equatie tusschen ') Het meergemelde „Ausschusz zur Untersuchung der Erzeugungsund Absatzbedingungen der deutsehen Wirtschaft" deelt ten aanzien van de credietverleening mede: „Unter den Kreditnehmern der Banken treten Schwerindustrie und Handel ziemlich stark zurück. Auffallend sind die hohen Betrage, die auf die Fertigwarenindustrie (insbesondere die Textilund die Nahrungs- und Genuszmittel-Industrie) entfallen, die für die Ausnutzung von Auslandkrediten weitgehend in Betracht kamen. Im tibrigen eine starkere Finanzierung von Importgeschaften, wahrend die Finanzierung des Exporthandels, der haufig durch den direkten Export der Industrie verdrangt wurde, starker zurückgetreten sei". aanbod van en vraag naar werkelijke besparingen op een open markt tot stand komt: IJ In F zijn vraag en aanbod in evenwicht gekomen. De hoeveelheid crediet is tot O—E begrensd, de prijs tot E—F. Ontstaat nu een verandering in de credietvraag, b.v. door een stijging van de reëele rente, dan zal tevens een toeneming plaats vinden van de hoeveelheid der aangeboden besparingen. Dit blijkt uit de volgende grafiek: De hoeveelheid te plaatsen besparingen is van E tot G vergroot, de prijs van F tot H verhoogd. II vormt het nieuwe equatiepunt; het evenwicht is opnieuw bereikt. H a y e k's voorstelling berust nu hierop, dat de banken tegen de geldende rente (F) de credietverleening voortzetten voorbij de grens van de beschikbare besparingen. Uit grafiek No. 2 blijkt, dat ook deze credietverleening uit onbekende materie reeds op grond van de credietvraag, d.w.z. de prijzen, waartegen opvolgende hoeveelheden crediet worden begeerd, aan bepaalde grenzen is gebonden. De volgende grafiek toont dit duidelijk aan: IJ Fig. No. 3. Bij voortzetting van de credietverleening tegen het bestaande tarief (E—F) vindt zij automatisch haar begrenzing in K. Bovenstaande voorstelling laat nu zien, dat zonder bankcrediet een hoeveelheid van O—G besparingen zou zijn geplaatst, zij het tegen een hoogeren prijs, n.1. G—H. Alleen de hoeveelheid G—K zou dus de werkelijke besparingen kunnen overtreffen. In de praktijk zal echter zulks geheel in de lijn van Haye k's redeneering — de credietverleening door de banken niet tot het equatiepunt ) worden voortgezet, daar zij wegens liquiditeitsoverwegingen „verdere" credietaanvragen moeten afweren door een verhooging van de rente. Door deze renteverhooging worden dan echter onmiddellijk weder werkelijke besparingen ingescha- 4) Dit wil hier zeggen: tot volkomen verzadiging van de credietvraag tegen de geldende bankrente. keld. Hoe elastischer nu het aanbod van besparingen is, des te geringer wordt de beteekenis van de door Hayek aangetoonde deviatie tusschen credietaanbod en werkelijke besparingen, in verband met de inschakeling van besparingen in het credietverkeer zoodra de bankrente wordt verhoogd. Een en ander wordt geïllustreerd in de volgende grafiek, die geheel gelijk is aan No. 3, behoudens een meer elastisch verloop van de spaar-curve van af het eerste equatiepunt (E). U Fig. No. 4. Men ziet, dat de relatieve, kwantitatieve beteekenis van het overmatige bankcrediet (G—K) hier veel geringer is dan in het in grafiek No. 3 vervatte voorbeeld. Het is inmiddels volstrekt niet uitgesloten, dat de elasticiteit1) van de spaarcurve van af het equatiepunt van de werkelijke besparingen (F) zoo groot is, dat de omvang van het overmatige bankcrediet — volkomen op den grondslag van H a y e k's opvattingen — tot een minimum wordt begrensd, waardoor haar beteekenis en werking in geen geval als verklaring kunnen gelden voor de heftige conjunctuurschokken, die nog immer het kenmerk zijn van onze economische organisatie. i\ uoe grooter men deze elasticiteit aanneemt, hoe meer mijn opvatting betreffende het spaar-karakter van de deposito's wordt benaderd. Neemt men in aanmerking, dat het proces van credietverleening en de daarmede samenhangende deposito-vorming zich in hoofdzaak onder Tot deze conclusie kom ik — het zij uitdrukkelijk geconstateerd — ook met volledige acceptatie van H a y e k's theoretische grondstellingen. De hierboven geconstrueerde grafische voorstellingen doen daarom in verscherpte mate op de onhoudbaarheid van de deviatietheorie het licht vallen. De hoeveelheid overmatig banlkcrediet (EU-K), die door H a y e k als het ware uit het niet te voorschijn wordt getooverd, blijkt niets anders te zijn dan een hoeveelheid aanwezige beschikkingsmacht, die op een gedifferentieerde markt met verschillende categorieën „spaargelden" concurreert, doch waarbij evenzeer een natuurlijke equatie van vraag en aanbod tot stand komt als in het geval van Hayek's „werkelijke besparingen". ondernemers afspeelt, wier beslissing- omtrent de vorming van creditsaldi bij de banken weinig afhankelijk pleegt te zijn van de door de banken over creditsaldi betaalde rentevergoeding, dan is het begrijpelijk dat op deze gedifferentieerde „markt" credietverleeningen en besparingen resp. geaccumuleerde beschikkingsmacht, één zijn. Aangezien feitelijk op hetzelfde gebied (E—G) geen tweeërlei materie tegelijkertijd de credietvraag kan bevredigen, is het wellicht beter de „besparingen", die naar mijn meening tegelijk met de credietverleening ontstaan, in de grafiek een afzonderlijke plaats te geven In de navolgende grafiek geschiedt dit door deze besparingen, resp. geaccumuleerde beschikkingsmacht, op het nulpunt te plaatsen (M N): IJ besparingen In deze grafiek ziet men nog duidelijker dan in de vorige, dat de werkelijke besparingen ten volle in de plaats treden van het geheimzinnige iets, waaruit volgens Hayek de credietverleening zou geschieden. Vierde Hoofdstuk HET WEZEN VAN DE CREDIETSCHEPPING EN HAAR GRENZEN § 1. Na de voorgaande in hoofdzaak kritische beschouwingen zal thans getracht worden een meer bevredigende analyse van de credietschepping te geven dan de behandelde theorieën kunnen verschaffen. Hierbij zal zooveel mogelijk aansluiting aan deze theorieën worden gezocht, daar zij veel bevatten, dat voor een verderen opbouw nuttig is. In hoofdzaak zal echter worden voortgebouwd op de chartale circulatie-crediettheorieën van Phillips, c.s,, daar deze theorieën, meer dan de z.g. abstracte credietscheppingstheorieën van Withers, McKenna, H a h n, c.s., rekening houden met de verschijnselen, die zich in feite in het bankwezen voltrekken. Achtereenvolgens zullen verschillende vraagstukken aan de orde komen, die tot een oplossing dienen te worden gebracht, alvorens het mogelijk zal zijn het juiste wezen van de geld- en credietschepping te ontdekken. Allereerst zij hier gewezen op de in de litteratuur bestaande onderscheiding tusschen crediet- bemiddeling en credietschepping. Onder credietbemiddeling verstaat men het vormen van den schakel tusschen credietaanbod en credietvraag, het ontvangen van geldelijke beschikkingsmacht en het doorgeven daarvan aan credietbehoevenden. Scherp hiervan gescheiden pleegt men de credietschepping te stellen, het verleenen van crediet, onafhankelijk van te voren ontvangen gelden. De vraag of deze scheiding gemotiveerd is, dient zonder voorbehoud te worden opgelost, daar de bestaande theorieën, door het vasthouden aan deze tegenstelling, veel tot het voortduren van de controverse ten aanzien van de credietschepping hebben bijgedragen. Hierna zal blijken, dat voor de onderscheiding tusschen credietbemiddeling en credietschepping geen voldoende grond bestaat. De identificatie van beide verschijnselen sluit ook geheel aan bij de praktijk van het moderne bankwezen, waar men een in vergelijking tot de kasmiddelen veelvoudige credietverleening kan constateeren, onafhankelijk van de vraag of deze verhouding is verkregen na een voorafgegane z.g. credietbemiddeling dan wel na een credietschepping. De gelijkstelling van credietbemiddeling en credietschepping doet tevens de onderscheiding verdwijnen, die de aanhangers van de chartale circulatie-crediettheorieën tusschen de afzonderlijke bank en het bankwezen hebben geschapen. Een nader onderzoek zal aantoonen, dat deze onderscheiding niet wordt in het leven geroepen door den aard der credietverleening, doch uitsluitend door de verhouding tusschen chartale en girale wijze van beschikking over verleende credieten. Alleen deze factor bepaalt of de meervoudige credietverleening, die men in het bankwezen constateert, door de enkele bank wordt gecreëerd dan wel door het afvloeiingsproces der kasgelden over het geheele bankwezen. Opnieuw zal dan blijken, dat credietbemiddeling en crtedietschepping hetzelfde gevolg teweegbrengen. Eerst na opheffing van de onderscheiding tusschen credietbemiddeling en credietschepping en van die tusschen afzonder- lijke bank en bankwezen zal het mogelijk zijn het probleem van de credietsehepping zuiver te stellen. Aangetoond zal worden, dat aan deze credietsehepping elke geheimzinnigheid vreemd is en dat zij op volkomen exacte wijze kan worden berekend, met behulp van de factoren „kas-ratio" en „girale beschikking over verleende credieten". Bij het vaststellen van het kwantitatieve verband tusschen credieten eener- en deposito's anderzijds, waarop hiervoren reeds bij de bespreking van Haye k's theorie is gewezen, komt vervolgens de vraag naar voren of in laatste instantie toch slechts van een bemiddeling tusschen vraag en aanbod van geldelijke beschikkingsmacht sprake is of dat voor het bankwezen, ondanks het geconstateerde verband, een zelfstandige verandering in den omvang van de geldelijke dispositieruimte mogelijk is. Het gaat hier dus om de belangrijke vraag wat de aard en de werking zijn van de bank-deposito's. Beteekent, een toename van deze een stijging van de in geld uitgedrukte koopkracht en zoo ja, wat is dan de invloed, dien zij uitoefent op het economisch leven ? Het probleem van de credietsehepping zal niet als afgedaan kunnen worden beschouwd zonder de gevolgen van het optreden van de centrale bank onder de oogen te hebben gezien. In de eerste plaats zal moeten worden onderzocht of de omvang van de credietverleening door een samenwerking tusschen de centrale bank en de particuliere bankinstellingen wordt beïnvloed. Tegelijkertijd zal hierbij dan de kwestie van de zoo vaak geroemde elasticiteit van de particuliere credietgeving ter sprake komen. Is deze elasticiteit reeds voldoende bewezen door de gebleken noodzakelijkheid van lage kas-ratio's of is de bewegingsvrijheid van de bankleiders beperkt juist doordat de lage kas-ratio's de elasticiteit hebben verbruikt? Een beschouwing van de functies van de centrale bank zal ten slotte licht kunnen werpen op de vraag of het gewenscht is een staatstoezicht te creëeren op de credietsehepping door de particuliere banken of dat de bestaande band tusschen de een- trale bank en het particuliere bankwezen een dergelijk toezicht, onnoodig maakt. § 2. Onder degenen, die de credietbemiddeling als een op zichzelf staande functie van de banken beschouwen, dient vooral Richard Reisch*) te worden genoemd, die elke credietscheppingsmogelijkheid zoowel voor de afzonderlijke bank als voor het bankensysteem ontkent. Hij richt zich zoowel tegen de abstracte credietscheppingstheorieën van H a r 11 e v Withers, Mc Kenna, Albert Hahn, c.s. als tegen de chartale circulatie-crediettheorieën, zooals die bij Ohester Arthur Phillips, J oseph Stagg Lawrence, E o dkey, Groldenweiser, Eandolph Burgess, Friedrich A. Hayek, F ritz Machlup, e.a. voorkomen en die door hem als Parthenogenese-Theorien worden aangeduid. Het uitgangspunt van Reisch is, dat de afzonderlijke bank eerst depositogelden moet ontvangen alvorens zij tot credietverleening kan overgaan. Deze geschiedt, aldus Reisch, niet uit het passief „deposito", doch uit het actief „kasgeld"2). Van een meervoudige credietverleening kan derhalve, naar zijn meening, geen sprake zijn, daar de bank, in verband met de vereischte kas-ratio, nooit meer doch steeds minder kan uitleenen dan zij ontvangt. Deze beperking van de mogelijkheid van credietverleening is Reisch niet voldoende. Het vermogen van de banken om het credietvolume te doen toenemen acht hij, zelfs binnen het kader van de ontvangen kasgelden, uit drieërlei oogpunt nog verder begrensd en wel, lo. door het verschillend karakter van de depo- ') Die „Deposit"-L.egende in der Banktheorie", Zeitschrift für Nationalökonomie. Band I, Heft 4, 1930. 2) „Hatte man sich immer die einfache Wahrheit vor Augen gehalten, dasz die Gewahrung eines Darlehens stets nur aus dem Aktivum „cash", aber niemals aus dem Passivum „deposit" erfolgen kann, so ware man niemals in die Irrtümer der Depositen-Legende verfaOlen", blz. 517. sito'g en rekening-courant-saldi, 2o. door het feit, dat vele kassastortingen niet liet totaal der deposito's vergrooten, doch het saldo der verleende credieten doen teruggaan, 3o. uit hoofde van de omstandigheid, dat alleen stortingen van „nieuw" chartaalgeld in aanmerking zouden kunnen komen voor een toevoeging aan het totale credietvolume. Wat den eersten beperkingsgrond betreft, vestigt Reisch er de aandacht op, dat alleen geld, waarover de bank gedurende geruimen tijd kan beschikken, voor credietverleening kan worden gereed gehouden. „Auch für Banken gilt eben die allgemeine Erfahrung, dass man ein und dasselbe Ding nicht gleichzeitig in verschiedener A.rt benützen, dasz man insbesondere Geld leider nicht zweimal — einmal für neue Kreditgewahrungen, das andere Mal für Depositen-Riickzahlungen verwenden kann".1) Het komt mij voor, dat de tegenstelling tusschen deposito's en rekening-courant-saldi in het algemeen minder juist wordt geplaatst. Hoofdzaak blijven m. i. de termijnen van dit voor de banken passieve credietbedrijf en wel de economische te rm ij n e n. In het bankbedrijf pleegt men tusschen de verschillende soorten deposito's naar hun contractueelen duur te onderscheiden. Zoo heeft men jaar-deposito's, 6 maands-, 3 maands-, 1 maands-, week- en dag-deposito's, benevens die met verschillende opzegtermijnen. Waar het echter voor de bank op aan komt zijn de termijnen, die in werkelijkheid worden in acht genomen. Hoewel hieromtrent op een bepaald tijdstip natuurlijk geen volkomen zekerheid bestaat, leert de ervaring, dat een vrij nauwkeurige gemiddelde tijdsduur dezer verschillende categorieën van deposito's is vast te stellen. Dat de contractueele termijnen een slechts ondergeschikte rol spelen, blijkt uit het feit, dat een weék-deposito, hetwelk stilzwijgend zesmaal wordt verlengd, afgezien van de grootte, voor de bank meer beteekenis heeft dan een maand-depo- !) Reisch, blz. 517. sito, dat na afloop van den overeengekomen termijn wordt opgevraagd. Hetzelfde kan worden gezegd van de rekening-courantsaldi. Hoewel naar hun aard van korten duur en uit dien hoofde niet geschikt voor het actieve credietbedrijf, is in de collectiviteit dezer rekening-courant-saldi, ook voor de afzonderlijke bank, een zekere continuïteit waar te nemen, welke in de praktijk van het bankwezen aanleiding geeft tot de voorstelling van een langdurige beschikkingsmacht, op dezelfde wijze als dit met de korte deposito's het geval is. Tusschen beide categorieën is dan ook niet zoo scherp te onderscheiden als gewoonlijk wordt gedaan. Deze opmerking geldt echter niet alleen de z.g. „korte" vreemde gelden, die in werkelijkheid vaak een langer tijdsduu r blijken te hebben dan de overeengekomen termijnen doen vermoeden. Hetzelfde kan worden gezegd van de crediteurengelden, die voortdurend aan opvolgende bank-crediteuren worden overgedragen. Yoor de bank heeft immers een crediteurensaldo, dat haar gedurende een jaar wordt toevertrouwd, uit het oogpunt van credietverleening dezelfde beteekenis als een saldo van gelijk bedrag, dat door haar gedurende deze periode dagelijks op rekening van een opvolgenden schuldeischer wordt overgeschreven1). Voor de bank, die de inlagen ontvangen heeft, bestaat slechts dit verschil, dat zij in het eene geval blijft beschikken over de haar toevertrouwde beschikkingsmacht zonder dat zij gedurende den looptijd er van eenige boeking behoeft te verrichten, terwijl dit in het andere geval wel geschiedt, n.1. de overboeking op elkander opvolgende rekeningen. Alleen de op korten termijn geplaatste kasoverschotten, die in werkelijkheid *) Hierbij wordt natuurlijk in bet midden gelaten wat voor de bank, uit een winstoogpunt, voordeeliger is. Ook de invloed, die van een grootere of kleinere omloopssnelheid van de bankdeposito's op de ontwikkeling van het economisch leven uitgaat, wordt — aangezien het conjunctuurverschijnsei zelf niet tot het onderzoekingsgebied van dit proefschrift behoort — hier buiten beschouwing gelaten. voortdurend in chartaalgeld worden opgevraagd, kunnen in liet algemeen niet voor credietverleening in aanmerking komen. De tweede oorzaak van de beperking der mogelijkheid van credietexpansie, de storting van kasgeld, die niet leidt tot een vergrooting van het totaal der bankdeposito's doch tot een vermindering van de uitstaande credieten, moet zonder voorbehoud als juist worden erkend. Deze beperkingsgrond komt overeen met het in het tweede hoofdstuk besproken verschijnsel van de debiteuren-substitutie, echter met dit verschil, dat deze ook intreedt bij girale beschikking over verleende credieten, terwijl R e i s c h slechts doelt op de storting van kasgeld, waarvan het bedrag in het credit van de debiteurenrekening (en niet van de depositorekening) wordt geboekt1). De derde beperkingsgrond ten aanzien van de credietexpansie berust op Reisch's stelling dat alleen aan nieuwe deposito-stortingen, die de geldhoeveelheid des lands vermeerderen, de eigenschap zou kunnen worden toegekend het credietvolume te doen toenemen. De bronnen van nieuwe deposito s, aldus R e i s c h, zijn zeer schaarsch, n.1.: lo. ruimere credietpolitiek door de centrale barik, 2o. verlaging van de kasratio's der particuliere banken, 3o. geld- speciaal goud-invoer uit het buitenland. Met toeneming van de deposito's in het binnenland moet mon ') Reisch, blz. 519: „Wahrend (aber) solche Schuldenrückza,hlungen die Depositen nicht vermehren, verbessern sie gleichwohl den Kassastand und dadurch die Liquiditat der Bank. Dieses Moment wird die Bank viel- ,leicht je nachdem, ob die Schul'drückzahlung bei der Aufstellung des Kassenpraliminares bzw. bei der Ermittlung der einzuhaltenden ratio in Anschlag gebracht worden war oder nicht — in die Lage versetzen, ein neues g 1 e ic h hohes DanLehen zu gewahren, aber gewisz wird die Bank sich durch diese Schuldenrückzahlung nicht veranlaszt sehen, den doppelten Betrag als neues Darlehen zuzuzahlen; und doch ist die ratio durch die Schuldenrückzahlung wirksamer verbessert, als dies durch ein neues Deposit bewirkt worden ware, da in letzterem Falie die Aktivpost cash und die Passivpost deposit, in letzterem Falie aber nur die Aktivpost cash (bei gleichzeitiger Verminderung der Aktivpost „advances" od. dgl.) vermehrt wird". zeer voorzichtig zijn. Alleen nieuw chartaalgeld kan als grondslag voor nieuwe credietverleening dienen. Met deze argumenten tegen de theorie van de credietschepping is Reisch's betoog uitgeput en wordt het mogelijk de waarde van zijn leer van de credietbemiddeling vast te stellen. Allereerst mag bezwaar worden gemaakt tegen zijn voorstelling, dat credietverleening uitsluitend uit het actief kasgeld plaats vindt. Zelfs de meest verstokte practicus zal moeten toegeven, dat hij den credietnemer niet kan dwingen over het crediet op een bepaalde wijze te beschikken. Indien de bank-credietgeefster als zuivere bemiddelaarster uit ƒ 1000 ontvangen kas-deposito'e ƒ 900 crediet verleent en hierover door den credietnemer voor de helft in chartaalgeld, voor de rest langs giralen weg worrlt beschikt, kan men niet zeggen, dat in dit geval uitsluitend u i t ontvangen kasgeld crediet is verleend. Juist is het, dat de bankcredietgeefster van het begin af aan rekening heeft gehouden met de m o g e 1 ij k h e i d van een volkomien chartale beschikking. Tn werkelijkheid is echter over de helft van het toegestane crediet beschikt zonder dat de voorraad kasgeld moest worden aangesproken. Oolk' de verdere beperkingsgronden ten aanzien van de credietexpansie bieden de leer van de credietbemiddeling weinig steun. Zelfs indien het juist ware dat deze gronden, naar K e i s c h opmerkt, de credietscheppingstheorie het grootste deel van haar toepassingsgebied zouden doen verliezen, zou de principieele beteekenis van deze theorie nog niet in het minst zijn aangetast. Ook volgens E e i s c h blijft er immers, na aftrek van alle beperkende invloeden, ten slotte een zekere hoeveelheid kasgeld over, waarvoor de vraag of dit 'kasgeld kan leiden tot een enkeldan wel tot een meervoudige credietexpansie in onverminderde mate blijft bestaan. Welke gevolgen treden nu in indien een bank ƒ 1000 kasdeposito's ontvangt en hiervan ƒ 900 uitbetaalt bij wijze van credietverleening? Hier heeft men de credietbemiddeling in optima forma, zooals deze ook door R e i s c h wordt mogelijk geacht. Volgens dezen schrijver is de mogelijkheid van meervoudige credietexpansie uitgesloten, daar „man ein und dasselbe Ding nicht gleichzeitig in verschiedener Art benützen kann". De vaststelling, dat men geld niet tegelijkertijd voor twee doeleinden kan gebruiken, n.1. eenerzijds voor credietverleening en anderzijds voor terugbetaling aan deposanten, geldt echter evenzeer voor de credietbemiddeling. Indien een bank na ontvangst van ƒ 1000 kasgeld hieruit ƒ 900 uitbetaalt bij wijze van credietverleening, dan heeft zij dit zelfde geld niet meer tot haar beschikking ter voldoening aan opvragingen door deposanten. Dit is alleen het geval in het stadium van de „bewaardeposito's", wanneer dus de a deposito gestorte gelden door de bank worden bewaard om bij opvraging weder te worden uitbetaald. Is E e i s c h' s kritiek tegen de credietsoheppingstheorie derhalve niet houdbaar te achten, ook zijn eigen verklaring van het ontstaan der meervoudige girale beschikkingsmacht in het bankwezen kan moeilijk worden aanvaard: „Die Depositen weisen das Ergebnis einer sich über einen langeren Zeitraum erstreckenden, erst in einem langeren Zeitraum zur Abwicklung gelangenden Banktatigkeit aus, wahrend die Bilanzpost cash eine M cmentaufnahme1) der im Augenblicke der Bilanzerstellung vorhandenen Kassabest,and e bietet' . Deze voorstelling toont opnieuw de zwakte in het betoog van degenen, die aan de zuivere bemiddelingsfuuctie van het bankwezen vasthouden. De tegenoverstelling van deposito s en kasgeld, resp. als een in beweging zijnde massa tegenover een momentopname is in strijd met de feiten. T ij d e n s een bepaalde periode zijn zoowel deposito's als kasgeld in voortdurende beweging, terwijl de stand van beide posten, zooals ze door eeri balans werden weergegeven, op een momentopname neerkomt. ») Reisch, blz. 528. De veelvoudigheid van de deposito's tegenover de kasmiddelen is op elk oogenblik te constateeren. Zij moet dus — zooals Phillips dit getracht beeft te doen — uit de elkander opvolgende banktransacties kunnen worden verklaard. Een enkele momentopname kan niet de oplossing brengen. Het feit, dat zelfs de uitsluitende uitoefening van de bemiddelingsfunctie — het ontvangen van depositogelden en het daarna verleenen van credieten — tot de vorming van dezelfde meervoudige beschikkingsmacht leidt als door de credietschepping zelve wordt in het leven geroepen, bewijst, dat tusschen credietbemiddeling en credietschepping niet zulk een scherpe scheidingslijn bestaat als door meerdere schrijvers wordt aangenomen. Nemen wij, om dit aan te toonen, het geval, dat een bank) ƒ 10.000 a deposito ontvangt en hiervan ƒ 9.000 aan credietnemers uitbetaalt. Indien het gestorte kasgeld werkelijk nieuw is, zou het, zoo het niet bij de bank ware gestort, slechts ten bedrage van ƒ 10.000 nieuwe beschikkingsmacht kunnen uitoefenen. Thans blijft het als girale beschikkingsmacht bij de bank geaccumuleerd, terwijl de uitgeleende ƒ 9000 het credieten geldvolume des lands vergrooten. Alleen ten bedrage van de kas-ratio vindt het deposito dus geen verveelvoudiging. Hiervoor treedt de bank slechts op als bewaarster: chartaalgeld blijft dan werkeloos en is vervangen door girale beschikkingsmacht. De uitleening door de bank van ontvangen depositogelden wordt ook door Neisser *) op dezelfde wijze geïnterpreteerd: „Der Bankier bemerkt freilich nicht, dasz dureh diesen Prozesz die Geldmenge vergröszert wird". Ook H a y e k, die eigenlijk alleen van credietschepping via de circulatie-crediettheorie wil weten en derhalve de credietschepping tot het bankens ysteem beperkt, merkt op: „Jede Weiterverleihung eines bei einer Bank ïm Kontokorrent deponierten Betrages, der trotzdem weiterhin zu Zahlungen auch seitens des Depositars verwendet werden *) Neisser, „Der Tauschwert des Geldes", blz. 44. kann, stellt im Grunde schon eine Erzeugung zusatzlioher Kaufkraft dar und nichts anderes als dieser einfache und unleugbare Sachverhalt liegt der manchen so mystisch scheinenden Fahigkeit der Banken, Kaufkraft zu schaffen,, zugrunde" *). Deze erkenning is eigenlijk reeds voldoende oin de geheele onderscheiding tusschen credietbemiddeling en credietschepping te doen vervallen. Ook de genoemde schrijvers geven toe, dat bij een storting van ƒ 10.000 nieuw kasgeld a deposito de totale geldhoeveelheid des lands, bij inachtneming van een kas-ratio van 10%, met ƒ 19.000 (ƒ 9.000 chartaalgeld + ƒ 10.000 giraalgeld) wordt vergroot. Er lieeft dus bij een zuivere credietbemiddeling een meervoudige geldschepping plaats gevonden. Dat desondanks zoovele schrijvers aan de onderscheiding tusschen credietbemiddeling en credietschepping vasthouden, is toe te schrijven aan de identificatie van crediet- en geldschepping. Deze zijn echter allerminst synoniem. Het gegeven. voorbeeld toont aan, dat bij elke kas-ratio beneden 100% wel een meervoudige geldschepping, doch geen meervoudige credietschepping plaats vindt. Bij een storting van ƒ 10.000 kasgeld, waaruit ƒ 9.000 crediet wordt verleend, is er wel een meervoudige hoeveelheid geld geschapen, doch geen meervoudig crediet. Het komt echter niet in de eerste plaats i) Hayek, „Geldtheorie und Kunjunkturtheorie", blz. 93. Prof. D r. G. M. V e r r ij n Stuart is het met deze zienswijze niet eens, daar hij in zijn „Geld en Crediet", 1932, blz. 36 betoogt: „Wanneer een depositobank crediet verleent en wanneer dan vervolgens de credietnemer daarover disponeert, zoo kan zulk eene dispositie in de eerste plaats geschieden in den vorm van het opnemen van metaal- of staatsgeld of bankpapier. In zulk een geval is er van het creëeren van giraalgeld geen sprake, aangezien slechts het reeds bestaande geld uit de kas van de bank in die van den credietnemer en vandaar verder in het verkeer overgaat". (De schrijver verzuimt echter hierbij in het oog te houden, dat het gelijktijdig naast elkander bestaan van een hoeveelheid giraalgeld (ontstaan door deponeering van chartaalgeld bij de bank) en een (met de kas-ratio verminderde) hoeveelheid chartaalgeld een toeneming van geldelijke beschikkingsmacht beteekent. aan op liet totale credietvolume, doch op de gezamenlijke geldhoeveelheid (giraal- èn chartaalgeld). Het is volkomen juist, dat de afzonderlijke bank, die een door haar verleend crediet ten volle in chartaalgeld uitbetaalt, geen meervoudige credietexpansie bewerkt en dat deze in het gestelde geval eerst kan ontstaan door de circulatie van het nieuwe kasgeld via het bankwezen. Voorop in beteekenis staat echter de geldschepping, die mogelijk is zoodra de kas-ratio zich beneden 100% beweegt. Voor het doorvoeren van een meervoudige credietexpansie (via het bankwezen) moet de kas-ratio daarentegen beneden 50% blijven. Hoe lager de kas-ratio, des te minder bedraagt het verschil tusschen den omvang van de geldschepping en dien van de credietschepping. Is de kas-ratio b.v. 10% en heeft de credietstructuur, door de circulatie van het nieuwe kasgeld, haar grootsten omvang bereikt, dan zal, bij een storting a deposito van ƒ 10.000 kasgeld, ten slotte een crediet zijn verleend van ƒ 90.000, terwijl de totale geldhoeveelheid tot ƒ 100.000 zal zijn gestegen. De onderscheiding tusschen credietbemiddeling en credietschepping is dus niet synoniem met die tusschen enkel- of meervoudige geldschepping. Ook de afzonderlijke bank, die slechts een deel van de ontvangen deposito-gelden bij wijze van credietverleening uitzet, creëert aldus een meervoudige geldhoeveelheid. Bedoelde onderscheiding is alleen van belang voor den omvang van de beweging van het chartale geld tot de uiteindelijke bereiking van den maximum-stand van de crediet-pyramide. Het eene uiterste (de kleinst mogelijke beweging) vormt de voorstelling van de abstracte credietscheppingstheorieën, volgens welke een bank, die b.v. ƒ 10.000 a deposito ontvangt, onmiddellijk — bij een kas-ratio oan 10%—j 90.000 crediet kan verleenen. In dit geval blijft de meervoudige geld- en'credietschepping tot één enkele bank beperkt en is dus de beweging van het chartale geld het kleinst. Het andere uiterste wordt ingenomen door de chartale circulatie-crediettheorieën, volgens welke de afzonderlijke bank na ontvangst van ƒ 10.000 a deposito slechts ƒ 9.000 crediet verleent, aangezien hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat over het verleende crediet ten volle in chartaalgeld wordt beschikt. Als derde mogelijkheid kan ten slotte de afzonderlijke bank een meervoudig crediet verleenen, dat beneden het maximum blijft, zoodat nog een beperkte circulatie van chartaalgeld noodig is voor de bereiking van den hoogsten stand van de credietpyramide. De conclusie kan dus luiden, dat het voor het vraagstuk van de mogelijkheid eener meervoudige geldschepping — en daarop komt het in de eerste plaats aan — volmaakt onverschillig is of de bank-credietgeefster crediet „schept" of slechts „bemiddelt". In beide gevallen ontstaat immers een in vergelijking tot de kasvoorraden meervoudige geldhoeveelheid. Bepaalt men zich tot de credietverleening, dan moet worden erkend, dat de afzonderlijke bank, indien zij slechts „bemiddelt", geen meervoudige credietverleening tot stand brengt. Ook in dit geval ontstaat dan echter via het bankwezen het beeld van de meervoudige credietexpansie, daar het door de eene bank afgegeven kasgeld naar andere banken vloeit en door de circulatie van dit kasgeld — ook bij de zuiverste toepassing van de bemiddelingsgedachte — ten slotte een credietvolume ontstaat, dat de oorspronkelijk gestorte kasgelden verscheidene malen overtreft. § 3. Is hiervoren aangetoond, dat de meervoudige credietstructuur in het bankwezen wordt bereikt zoowel door do daad van de credietschepping als door die van de credietbemiddeling, thans dient de vraag besproken door welke factoren de mogelijkheid van de meervoudige credietverleening door de afzonderlijke bank wordt bepaald. Deze factoren zijn (naast een als gegeven verondersteld in chartaalgeld gestort deposito): a. de stand van de kas-ratio, b. het percentage van het giraal verrekende deel van het crediet. Hoe geringer de kas-ratio en hoe grooter het percentage van het giraal verrekende deel van het verleende crediet, des te grooter is de omvang van de credietverleening. De credietscheppingsmogelijkheid van de afzonderlijke bank is als volgt cijfermatig uit te drukken. Uit de op blz. 82 vermelde en verklaarde formule: O = 1^R)_ volgt, dat bij evenwicht tusschen 1—G-f-RG 1—R credietverleening (C) en kas-toevloeiing (K), 1—G+RG gelijk is aan 1. Is R (kas-ratio) b.v. 10% of x/io, dan kan men G (het giraal aangewende deel van het crediet) berekenen. Immers: 1 — 1 ~ % of: 1 — G + Vio G 1 — "^0 of: 1 — 7io G »/l0 G = 7i„ of: G = V» (of 11V9 %). Indien dus de kas-ratio 10% bedraagt en het giraal verrekende deel van het crediet ll1/» %, is er juist evenwicht tusschen kas-toevloeiing en credietverleening. Men kan G nu berekenen bij het stellen van verschillende kas-ratio'g, b.v. 20%, 30%, enz. Aldus verkrijgt men de volgende opstelling: In procenten R 10 20 30 40 ( 50 G ll»/, 25 426/7 662/3 | 1°0 Hieruit blijkt, dat de kas-ratio hoogstens 50% kan zijn, wil de afzonderlijke banki crediet kunnen verleenen ten bedrage van het ontvangen kas-deposito. Hieraan is dan de voorwaarde verbonden, dat over 100% van het verleende crediet langs giralen weg moet worden beschikt. Men bevindt zich hier dus juist op de grens van de meervoudige credietverleening. Daalt G beneden 100% of stijgt R boven 50%, dan wordt de mogelijkheid van credietverleening tot beneden den omvang van de kas-toevloeiing teruggebracht. In de overige gevallen is de mogelijkheid tot meervoudige credietverleening terdege aanwezig, b.v. bij een kas-ratio van 10 % en een girale beschikking over meer dan ll1/9% van het crediet of, omgekeerd, indien G op ll1/9% blijft gehandhaafd, doch R beneden 10% wordt gehouden. Bedraagt R 40%, dan moet G zich boven 662/3 % bewegen. Is b.v. R 30%, G 50%, dan kan de bank bij een kas-toevloeiing van ƒ 1000 crediet verleenen ten bedrage van ƒ 1076.92. Het blijkt dus, dat de omvang van de credietverleening door de afzonderlijke bank volkomen exact is te bepalen en dat deze credietverleening nu eens meervoudig is, dan weer gelijk aan de ontvangen kas-deposito's of wel beneden den omvang daarvan blijft. Welke mogelijkheid zich zal voordoen is uitsluitend afhankelijk van de genoemde factoren „kas-ratio" en „girale beschikking over verleende credieten". Thans is men beter in staat de waarde van de bestaande crediettheorieën aan haar juistheid te toetsen. De abstracte en de chartale circulatie-crediettheorieën stemmen hierin overeen, dat K K lo beide als uiteindelijke credietstructuur de formule R juist aannemen. W i t h e r s, c.s. zien de voltooiing van de credietpyramide reeds bij de afzonderlijke bank, doch moeten hiervoor gebruik maken van de ontoelaatbare abstractie, dat over het crediet ten volle in giralen vorm wordt beschikt of dat uit dien hoofde onttrokken chartaalgeld onmiddellijk weder tot het bankwezen terugkeert. In de hierboven voor de berekening van K (1 — R) . de credietverleening gegeven formule: C = ^ q_ _|_rq 18 met deze mogelijkheid rekening gehouden. Stelt men n.1. G op • (100%), R op Vio (10%) en K op ƒ 1000.—, dan bedraagt de totale credietverleening (C) ƒ 9000.—, zijnde het negenvoudige van de kas-toevloeiing. Phillips, c.s. bestrijden deze voorstelling volkomen terecht en wijzen er op, dat de bank bij haar credietverleening terdege moet rekening houden met de afvloeiing van kasgeld, dat niet onmiddellijk weder tot haar terugkeert. Deze schrijvers nemen daarom aan, dat de afzonderlijke bank crediet kan verleenen tot slechts het bedrag van het ontvangen kas-deposito na aftrek van de vereischte kas-ratio. Door de afvloeiing van het kasgeld en de circulatie er van via het bankwezen vormt zich pas, naar hun opvatting, de meervoudige credietstructuur. Deze voorstellingswijze is volkomen tegengesteld aan die van W i t h e r s, c.s. Immers, waar de verklaring van laatstgenoemden neerkomt op een volkomen girale verrekening van verleende credieten, gaan Phillips, c.s. uit van een geheel chartale beschikking. Ook deze mogelijkheid is in de hierboven gegeven formule begrepen; stelt men weder de kas-toevloeiing (K) °P / 1000.—, R op Vio (10%), G op 0, dan bedraagt de totale credietverleening der afzonderlijke bank slechts ƒ 900.—. Nog een enkel woord dient te worden gewijd aan de door de verschillende schrijvers besproken mogelijkheid van enkel- of meervoudige credietv ermindering. In overeenstemming met zijn opvattingen betreffende de leer van de credietschepping verzet R e i s c h zich begrijpelijkerwijze ook tegen de voorstelling van Griek, Phillips en II a y e k, volgens welke een opvraging van deposito's in chartaalgeld tot een meervoudige credietv ermindering leidt. Eerst genoemde ziet slechts de noodzakelijkheid van een vermindering van de uitstaande credieten tot het bedrag van de in chartaalgeld opgevraagde deposito's (minus kas-ratio), terwijl de overigen ook hier van een meervoudige credietvermindering spreken — de keerzijde van het probleem van de meervoudige credietexpansie. De oplossing van deze controverse lijkt mij ook in dit geval eenvoudig. Blijft de totale geldhoeveelheid des lands onveranderd en ook het relatieve aandeel van het bankensysteem in dezen voorraad, dan zal de totaalsom van kas, credieten en deposito's gelijk blijven. De hoeveelheid chartaalgeld, bij een bepaalde bank opgenomen, zal haar weg tot andere banken vinden en daar kunnen leiden tot een credietuitbreiding, welke de credietbeperking bij de bank, wie een deposito werd onttrokken, compenseert. Ten bewijze hiervan diene het volgende voorbeeld: I BalansvanBankA Activa: Passiva: Kas ƒ 1-000,— Deposito's ƒ 10.000,- Debiteuren „ 9.000,— ƒ 10.000,— / 10.000,- Onttrokken aan Bank A ƒ 500,— chartaalgeld. Na boeking ontstaat de volgende stand: tt BalansvanBankA Activa: Passiva: Kas ƒ 500,— Deposito's ƒ 9.500,— Debiteuren „ 9.000,— ƒ 9.500,— " f 9.500,— De kas-ratio is nu onvoldoende geworden. Derhalve: Opgevraagd aan credieten ƒ 450,— Thans wordt de stand: Balans van Bank A Activa: Passiva: Kas ƒ 950,— Deposito's f 9.500,— Debiteuren ,, 8.550,— ƒ 9.500,— f 9.500,— Bij Bank A zijn de verhoudingen inmiddels weder hersteld. Thans moet worden onderzocht welken invloed de geldbeweging bij Bank A op andere banken uitoefent. Vatten wij daartoe de andere banken samen onder „Bank B", dan is het verloop als volgt: tv Balans van BanlkB Activa: Passiva: Kas ƒ 10.000,— Deposito's ƒ 100.000, Debiteuren „ 90.000,— ƒ 100.000,— ƒ 100.000,— Aannemende, dat de door het verkeer benoodigde hoeveelheid chartaalgeld gelijk is gebleven, dan zal de door den deposant bij Bank A opgenomen ƒ 500,— bij Bank B terechtkomen. Ontvangen door Bank B ƒ 500.— in chartaalgeld. Haar balans luidt nu: V. Balans van Bank E Activa: Passiva: Kas ƒ 10.500,— Deposito's ƒ 100.500,Debiteuren „ 90.000,— ƒ 100.500ƒ 100.500,- Bank B heeft een te hooge kas-ratio en zal haar credieten uitbreiden. Crediet verleend door Bank B ten bedrage van ƒ 450,—. Haar balans wordt nu aldus: VI. Balans van Bank B Activa: ' Passiva: Kas ƒ 10.050,— Deposito's ƒ 100.500,— Debiteuren „ 90.450,— ƒ 100.500,— ƒ 100.500,— Ook bij Bank B zijn thans de verhoudingen weder hersteld, terwijl de hoeveelheid chartaalgeld in het verkeer ongewijzigd is gebleven. Voor de afzonderlijke bank is er dus geen sprake van een meervoudige credietbeperking, indien de credietaflossing, zooals in het bovenstaand voorbeeld is aangenomen, geheel in chartaalgeld wordt afgewikkeld. Dit is dan het tegenbeeld van de geheel in chartaalgeld vereffende credietverleening. Evenals echter de mogelijkheid van meervoudige credietverleening naar de afzonderlijke bank wordt verplaatst, zoodra over een bepaald deel van het verleende crediet in giralen vorm wordt beschikt, zal ook de credietbeperking een meervoudig karakter dragen naarmate de aflossing van het opgezegde crediet langs giralen weg plaats vindt. Indien Bank A, wier kas-ratio door de onttrekking van ƒ 500,—• chartaalgeld onvoldoende was geworden, deze weder moest herstellen door credietopzeggingen, die geheel langs giralen weg zouden worden vereffend, zou -zelfs een negenvoudige vermindering moeten plaats vinden. Na terugbetaling van ƒ 500.— deposito's in chartaalgeld en na girale vereffening van ƒ 4500.— opgezegde credieten zou de bankbalans er als volgt uitzien: Balans van Bank A Activa: Passiva: Kassa ƒ 500,— Deposito's ƒ 5000,— Debiteuren ƒ 4500,— ƒ 5000,— ƒ 5000,— Indien de in chartaalgeld opgenomen ƒ 500.— deposito's niet in het verkeer blijven, doch bij andere banken terecht komen, zal bij deze banken natuurlijk tot een even groote credietuitbreiding kunnen worden overgegaan als de credietinkrimping bij Bank A bedraagt.1) Voor het bankensysteem zullen derhalve de eindcijfers ongewijzigd blijven. Evenals echter een nieuwe toevoeging aan de geldhoeveelheid des lands aanleiding kan geven tot een meervoudige verwijding van de credietgrens, zal ook slechts een vermindering van den totaal-voorraad een meervoudige vernauwing van die grens tengevolge hebben. Het spreekt vanzelf, dat dit gevolg alleen intreedt voor zoover de grens tevoren zoover mogelijk was uitgezet, daar door middel van een verlaging of verhoo- 1) Naast de mogelijkheid van beschikking over deposito's in chartalen vorm, komt het natuurlijk veelvuldig voor, dat ook over deposito's in giralen vorm wordt gedisponeerd. Een eenvoudige berekening doet zien, dat een dergelijke handeling de liquiditeit van de bank, ondanks de onttrekking van „middelen", zelfs verhoogt. De kas is grooter geworden daji de kas-ratio vereischt en de bankleider moet de bekende factoren „chartale en girale beschikking over credieten en deposito's" in aanmerking nemen, ten einde te beslissen tot welk bedrag hjj opnieuw crediet kan verleenen. ging van de kas-ratio's de invloed van de besproken handeling kan worden versterkt of verzwakt. De mogelijkheid van enkel- of meervoudige credietvermindering kan ook worden berekend met toepassing van de formule: C = —7-^77-. Wordt bij een onttrekking van ƒ 1000.— 1 Lr +±t(jr deposito's het op te zeggen crediet geheel giraal afgewikkeld, dan bedraagt dit: \i—s/1"!— = — f 9000.— of de J 1 I /10 /N 1 credietopzegging ƒ 9000.—. Wordt het op te zeggen crediet daarentegen geheel chartaal verrekend, dan bedraagt dit: ~7r~j~~ï;—~—f — 1 vJ "T~ /10 /\ ^ of de credietopzegging ƒ 900.—. $ 4. Het feit, dat de banken onder bepaalde omstandigheden een meervoudige credietexpansie kunnen toepassen, beteekent niet, dat zij daardoor een even groote verhooging van de totale koopkracht tot stand brengen. Houdt men rekening met het feit, dat een meervoudige credietexpansie steeds gepaard gaat met de vorming van deposito's1), zoodat te allen tijde een kwantitatief verband tusschen beide aanwezig is, dan zou de meening kunnen postvatten, dat de totale omvang van credieten en deposito's, zooals deze in de bankbalansen voorkomen, slechts een weerspiegeling is van de reeds bestaande credietverhoudingen tusschen de subjecten buiten het bankwezen om. Wanneer een leverancier aan een afnemer goederen levert, te betalen over zes maanden en de afnemer gaat naar een bank en verkrijgt daar Vgl. Knut Wicksell's „Vorlesungen iiber Nationalökonomie", Zweiter Band, „Geld und Kredit", Jena 1928, blz. 97/98, waarin het volgende wordt opgemerkt: „Uebrigens müssen doch im groszen und ganzen Bankdeposita und Bankidarlehen immer Hand in Hand gehen; w e 1ches unter ihnen in der Zeit „zuerst" kommt, kann gleichgültig sein, da der Zeitunterschied vïelleicht nur einige Stunden oder höchstens Tage ausmacht". Spatieering van mij. crediet, met het doel zich in het economisch verkeer, met name tegenover zijn leveranciers, vrijer te kunnen bewegen1) zal inderdaad, als de betaling door een verkregen bankcrediet plaats vindt, niet zonder meer kunnen worden gezegd, dat de banlk nieuw crediet heeft geschapen. Van het enge bankstandpunt bekeken zal, indien de crediteur zijn vordering op diens debiteur door de bank laat incasseeren, sprake zijn van een credietuitbreiding, doch het totale credietvolume van de volkshuishouding is door de plaats gevonden credietverleening door de bank niet vergroot. De leverancier zet de vordering op zijn afnemer om in een vordering op de bank, terwijl de afnemer zijn schuld aan den leverancier vervangt door een schuld aan de bank-credietgeefster. Van credietschepping was sprake op het moment van de credietverleening tusschen de genoemde subjecten. De prestatie van den leverancier vond plaats tegen de belofte van een toekomstige prestatie door den afnemer. Zoodra deze belofte wordt vervuld, is er sprake van een „zuivering van individueele oredietbetrekkingen", die ook in het bankwezen tot een voortdurend verdwijnen van crediet- en depositorekeningen leidt2). Vraagt men zich af wanneer er sprake is van feitelijke credietschepping door de banken, dan mag hieronder — hoewel zulks statistisch moeilijk is na te gaan — alleen worden verstaan het credietvolume, dat zonder het bankwezen niet zou zijn 1) Ten einde b.v. door de vluggere betaling een belangrijke korting te verkrijgen. 2) Het hier beschreven proces van de girale afwikkeling van credieten en deposito's stelt ook in staat de voortdurende wisselwerking tusschen credieten en deposito's eener- en de z.g. kapitaalmarkt anderzijds te begrijpen. De tijdelijke deposito's, die bij de banken worden geaccumuleerd, worden regelmatig opgevraagd ter voldoening aan verplichtingen, voortspruitende uit definitieve kapitaalbeleggingen, b.v. deelneming in emissies van industrieele- en handels-ondernemingen. Deze beschikkingsmacht wordt den banken voortdurend onttrokken, echter niet noodzakelijkerwijze in den vorm van chartaalgeld. De banken krijgen veelal opdracht voor haar cliënten in te schrijven op emissies en geschapen.1) Het moderne bankwezen, dat zich meer en meer heeft ontwikkeld en dat langzamerhand een onmisbare factor in ons economisch leven is geworden, heeft in werkelijkheid niet alleen een deel van de individueele credietbetrekkingen binnen haar spheer getrokken, doch heeft credietschepping mogelijk gemaakt, die zonder zijn tusschenkomst niet zou zijn tot stand gekomen. Wanneer, zooals in het hiervoren beschreven geval, de afnemer van zijn bank crediet verkrijgt ten einde zijn leverancier te betalen, is tweëerlei mogelijk: 1. dat de transactie ook zonder bankcrediet zou zijn tot stand gekomen, daar de kooper in het uiterste geval b.v. vertrouwde op het tijdig kunnen voldoen van zijn toekomstige prestatie en het bankcrediet alleen gebruikt om zich tegenover zijn leverancier vrijer te kunnen bewegen; 2. dat de afnemer alleen met behulp van het bankcrediet de transactie heeft kunnen afwikkelen. De bank treedt dus niet slechts op als bemiddelaarster tusschen individueele credietnemers en credietgevers, waarbij zij een nivelleering ten aanzien van de afwijkende termijnen en de verschillende grootten dier individueele credietverleeningen tot stand brengt, doch zij treedt tevens op als garant in het verkeer deze cliënten worden dan op deposito-rekening' belast. De emitteerende onderneming kan op haar beurt bij de banken in het krijt staan, zoodat de opbrengst dient ter aflossing van een crediet. Is dit niet het geval, dan zal de emittente er weinig prijs op stellen de opbrengst van de emissie in chartaalgeld te accunauleeren, doch zij zal de verkregen beschikkingsmacht aan één of meer banken toevertrouwen. Staat zij bij de bank debet, dan verdwijnen tegelijkertijd credieten en deposito's, terwijl in het andere geval een bedrag aan deposito's door een gelijk bedrag aan nieuwe deposito's wordt vervangen. Door deze girale geldverrekeningen worden aldus belangrijke crediet- en deposito-bewegingen verklaard, zonder dat hierbij kassaldi een rol spelen. *) Dat men ten opzichte van de vraag in hoeverre door de banken geld „geschapen" is voorzichtig moet zijn, wordt zeer goed door Edwin Cannan ingezien, die* in zijn werkje „Money"', blz. 71 opmerkt: „If people were content to leave much more money on deposit at banks, an immense extension af daposits would be possible without the smallest increase of spending. For example, the practice of private persons tusschen de subjecten, die zonder deze garantie vaak niet tot net aangaan van een economische betrekking zouden hebben besloten. De bank is dus niet alleen de bemiddelaarster tusschen vragers en aanbieders van geldelijke beschikkingsmacht, zij speelt ook een belangrijke rol bij de vormiag dezer beschikkingsmacht, die defhalve ten deele alleen dank zij het bestaan van het bankwezen in het leven wordt geroepen 1). Producen- money on mortgage might be replaced by their putting the same amount on deposit with banks, and the banks lending it on mortgage. It would obviously be absurd to suggest that such a change would increase and depreciate the currency. It would be childish to suggest that the banks had „created the money". Hoewel dit betoog weinig steun biedt aan C a n n a n's verwerping van ■de credietscheppingstheorie in het algemeen, is zijn ontkenning van credietschepping in het geval van credieten, die andere bestaande credieten vervangen, volkomen juist. Hetzelfde is natuurlijk het geval wanneer door de bank verleende credieten reeds bestaande boek-credieten vervangen, zooals hierboven is uiteengezet. i) J. M. Keynes constateert in zijn ,,A treatise on money", vol. I, London, 1930, blz. 25: „It follows that the rate at which the bank can, with safety, actively create deposits by lending and investing has to be in a proper relation to the rate at which it is passively creating them against the receipts of liquid resources from its depositors. For the latter increase the bank's reserves even if only a part of them is ultimately retained by the bank, whereas the former diminish the reserves even if only a part of them is paid away to the customers of other banks; indeed we might express our conclusion more strongly than this, since the borrowing customers generally borrow with the intention of paying away at once the deposits created in their favour, whereas the depositing customers of ten have no such intention . Blijkens deze uitlating acht Keynes de credietschepping afhankelijk van den omvang van het passieve credietbedrijf, zonder onderscheiding, in bovenbedoelden zin, van den verschillenden aard der credietverschaffing. Bovendien houdt ook hij te veel vast aan het physisch karakter van deze passieve credietbetrekking. Niet elke primaire deposito-storting vergroot de „reserves" van de bank, daar een depositoinlage zoowel in chartalen als in giralen vorm kan geschieden. In het laatste geval is de deposito-storting het primaire verschijnsel, doch het resultaat is volkomen gelijk aan dat eener primaire credietschepping. teil. die hun goederen niet, of alleen tegen lage prijzen zouden kunnen verkoopen, bij gebreke van koopkrachtige afnemers, vinden deze thans, daartoe in staat gesteld dank zij het z.g. primaire bankcrediet. Het blijkt dus, dat het bankcrediet terdege kan leiden tot een vergrooting van de in een bepaalde periode uitgeoefende koopkracht. Bij de berekening van den omvang dient men echter in aanmerking te nemen, dat in het totaal der door de banken verleende credieten ook een deel der reeds bestaande individueele credietbetrekkingen tusschen de subjecten is ondergebracht, zoodat te harer aanzien niet van credietschepping noch van een verhooging van de koopkracht kan worden gesproken.1) ') Met de vraag of van een verandering in het totaal der deposito's een wijziging van de koopkracht uitgaat, houdt zich ook een lezenswaardig artikel bezig, getiteld „Creation of credit", opgenomen in het Banking Supplement van The Economist' d.d. 18 Mei 1935. De schrijver stelt de vraag of de meerdere bankdeposito's, door de banken „geschapen", in werkelijkheid leiden tot een toeneming van de „expenditure". Hij vermeldt hiertoe de volgende gegevens: (£ millioenen) Totaal der Saldi in Bank deposito's rek.crt. clearings 1930 1.801 921 146.3 1931 1.760 895 121.9 1932 1.791 867 108.3 1933 1.953 978 109.1 1934 1.880 953 119.8 Uit deze cijfers volgt, dat het gebruik van de deposito's en rekeningcourant-saldi, op grond van het verloop der bankclearings, geenszins in overeenstemming is geweest met de verandering in de totalen der vreemde gelden. De economische beteekenis eener credietverleening dient dan ook niet te worden overschat. Een credietverleening omvat niet anders dan het scheppen van de mogelijkheid eener eenmalige besteding van koopkracht. Hoevele malen en in welk tempo de tegenover de credietverleening ontstane girale beschikkingsmacht in het economisch verkeer zaïl worden aangewend, hangt daarentegen af van beslissingen, die buiten de macht van de bankleiding liggen. § 5. Tot dusverre is bij het onderzoek naar de credietmogelijkheden der particuliere banken uitgegaan van een vasten voorraad chartale betaalmiddelen, ten einde duidelijk het licht te doen vallen op de grenzen van de geld- en credietschepping. Met deze hypothese zou kunnen worden volstaan, aangezien voor elke toevoeging of vermindering van de kasvoorraden der particuliere banken principieel hetzelfde geldt als voor den vasten voorraad, waarvoor in de voorgaande beschouwingen de credietmogelijkheden zijn nagegaan. Toch is het niet van belang ontbloot om ten slotte nog de verhouding tusschen het particuliere en het centrale bankwezen in het licht te stellen en na te gaan welken invloed het bestaan van een centrale bank op den omvang van de particuliere credietschepping heeft. Na de eerste ontwikkelingsperiode van het particuliere bankwezen heeft men spoedig ingezien, dat het bestaan van een goed gefundeerde centrale bank het particuliere credietverkeer in belangrijke mate kon steunen. Het onmiddellijke gevolg van de aanwezigheid eener goed functionneerende centrale bank bleek te bestaan in de mogelijkheid van een verlaging van de kas-ratio's, tengevolge waarvan de particuliere banken haar middelen in grooter omvang winstgevend konden uitzetten. Hierdoor werd, sociaal gezien, de economische ontwikkeling niet langer geremd door de grenzen van den metaalvoorraad, daar zij werd gesteund door een elastische geldverzorging, die zich kon aanpassen aan de behoeften van het economisch verkeer. De jongste ontwikkeling van het moderne bankwezen heeft aldus geleid tot een wijziging van den eisch van een ruime kas-ratio in dien van een mogelijkheid van beroep op de centrale bank. Dit beroep moet dan worden mogelijk gemaakt door een zoodanige samenstelling van de activa der particuliere banken, dat naast een minimum-kasvoorraad een voldoende voorraad converteerbare posten, w.o. vooral prima wissels en effecten, aanwezig is, die in tijden van kasbehoefte bij de centrale bank kan worden ondergebracht. Omtrent de uitwerking van door de centrale bank verleende credieten bestaat allerminst overeenstemming. J oseph Stagg Lawrence1) berekent, dat een bank, die $ 100.— crediet verleent, waarvan $ 20.— als derivative deposits blijven staan en $ 29.12 2) weder bij de credietverleenende bank terugkomen, zoodat zij $ 4,912 als wettelijke reserve bij de Federal Eeserve Bank moet deponeeren, van elk bij deze laatste opgenomen crediet het 1,79219-voudige kan uitleenen. Hiermede is — aldus Lawrence — de werking van dit crediet in het bankensysteem niet ten einde. Het chartale gedeelte van het crediet komt weder aan andere banken ten goede, waarna ten slotte ook de eerste bank een deel — $ 23,198 — terugontvangt. Van dit teruggekomen chartaalgeld kan laatstbedoelde het 1,79219-voudige, d. i. $ 41.595, opnieuw uitleenen, zoodat ten slotte — na een volledigen rondgang van het nieuwe chartaalgeld door het bankensysteem — zelfs een t i e nvoudige credietexpansie mogelijk wordt. Lawrence knoopt hieraan de conclusie vast, dat de bankrente, om een werkzame credietcontrole mogelijk te maken, een veelvoud van de door de particuliere banken berekende debetrente moet bedragen. Reeds vroeger werd er op gewezen, dat deze conclusie, die ook door Hayek en Phillips is gemaakt, niet juist is. De argumenten van de overige aanhangers van Phillips' circulatie-crediettheorie ten aanzien van de werking van credieten van de centrale bank bevatten te weinig nieuwe gezichtspunten om ze volledig te citeeren. De credietverleening van de circulatiebank wordt uit tweeërlei oogpunt als de primaire oorzaak van de bij de particuliere banken plaats vindende credietexpansie beschouwd: 1. op grond van plaats gevonden goud-importen, waartegenover de circulatiebank hetzij bankbiljetten, hetzij „een vordering in rekening-courant" verschaft, 2. uit hoofde van een ruimer credietpolitiek jegens de particuliere banken, op grond van de bestaande gouddekking. R e i s c h geeft de verveelvoudiging van de geldcirculatie 4) „Stabilization of prices", blz. 327/373. 2) Dit bedrag is het resultaat van een ingewikkelde berekening, die verder niet ter zake dienende is. door middel van goudtoevoeren alleen via de centrale bank toe 1). Deze erkenning is niet in overeenstemming met zijn houding tegenover de credietecheppingstheorie in het algemeen. De ontvangst van goud door de centrale bank staat immers ten aanzien van haar geldschepping gelijk met de ontvangst van chartaalgeld door de particuliere banken met betrekking tot de schepping van z.g. giraalgeld. Alleen voor zoover de zuivere gouden standaard is vervangen door den goud-kern-standaard of den goud-wissel-standaard, waarbij de centrale bank dus niet de verplichting heeft bij elke aanbieding van bankbiljetten goud ter beschikking te stellen, neemt zij inderdaad een bijzondere positie in, doch overigens bestaat voor haar principieel dezelfde verplichting tegenover houders van bankbiljetten als voor de particuliere banken tegenover haar rekening-houders. De verdisconteering van wissels bij de centrale bank wordt door sommige schrijvers, o.a. door Lawrence, als de voornaamste oorzaak van het ontstaan van nieuwe bankdeposito's beschouwd. Deze opvatting acht R e i s c h verkeerd. Het crediet van de centrale bank moet voor het credietbedrijf van de particuliere banken als „Rückhalt", niet echter als „Grundlage" dienen. De centrale bank heeft niet tot taak de particuliere banken in de gelegenheid te stellen nieuwe credieten te verleenen. „Die Notenbank soll niemals der erste Kreditgeber sein" 2). Hier verwart Reisch wenschelijkheid en mogelijkheid, Het spreekt vanzelf, dat, indien het financieringsplan van een particuliere bank, w.o. ook een bepaalde stand van de kas-ratio is te rekenen, is gegrond op de mogelijkheid van verdisconteering van bepaalde activa bij de centrale bank, de >) „Insbesondere kommt die dem Golde bis zu einem gewissen Grade innewohnende Fahigkeit, der Erweiterung der Geldzirkulation des Landes in einem bestimmten Vielfachen des importierten Goldes zu dienen, nur durch die Notenbank zur Entwicklung". Die „Deposit"-Legende in der Banktneorie, Zeitschr. für Nationalökonomie, 1930, blz. 522. a) Reisch, blz. 522. Spatieering van mij. opbrengst van dergelijke transacties niet behoort te worden bestemd voor nieuwe credietgeving. Een andere vraag is evenwel of credietgeving uit dezen bron m o g e 1 ij k is, een vraag, die zonder twijfel bevestigend moet worden beantwoord. Dit geval is dan echter synoniem met de mogelijkheid van nieuwe credietverleening door middel van een ontoelaatbare verlaging van de kas-ratio. Met deze kantteekening is dan echter E e i s c h's betoog te dien aanzien te aanvaarden. Anders is het geval, wanneer de centrale bank uit eigen initiatief, b.v. door een verlaging van de bankrente, tot een ruimere credietpolitiek overgaat en nieuw chartaalgeld in circulatie brengt, dat ten slotte bij de particuliere banken terecht komt. Op dezelfde wijze als voor de bestaande hoeveelheid chartaalgeld is omschreven, zal dit nieuwe chartaalgeld dan kunnen leiden tot de vorming van een meervoudige hoeveelheid giraalgeld. Ook hier is natuurlijk weder tusschen mogelijkheid en wensc'helijkheid te onderscheiden, in dien zin, dat ook de credietv raag bij dit vormingsproces niet zonder invloed blijft. Als een der belangrijkste functies van de centrale banken noemt M. H. de Koek de handhaving van het volledige credietorganisme op een gezonde basis en de controle op den omvang van het crediet1). Dit laatste probleem heeft meermalen de vraag doen rijzen of naast het staatstoezicht, dat in de meeste landen direct of indirect op de gestie van het centrale bankwezen wordt uitgeoefend, tevens een controle op de particuliere banken moest worden ingesteld, vooral met het oog op de mogelijkheid van een boven de behoeften van het economisch leven uitgaande girale geldschepping, welke een van de belangrijkste, overige functies van de centrale bank in ') ,,to undertake that it would endeavour to maintain the entire credit structure on a sound basis and control the volume of credit> in which respect it should seek to bring' about the expansion or contraction thereof in accordance with the needs of business and in the interest of natdonal economic welfare"; in "The Functions and Operations of Central Banks", Cape Town and Johannesburg-, 1929, blz. 6. gevaar kan doen brengen, n.1. de handhaving van de muntpariteit in het internationale verkeer. In de Yereenigde Staten is men aan dezen eisch tegemoetgekomen door het voorschrift van een verplichte dekking van alle deposito's der nationale banken, afwisselende van 3% tot 13%, in den vorm van een dépot bij de Federal Reserve Banks. De huidige economische ontwrichting, die in 1931 en 1932 heeft geleid tot een ernstige internationale bank- en vertrouwenscrisis, heeft bewezen, dat het Amerikaansche dekkingsvoorschrift het bankwezen des lands niet heeft kunnen behoeden voor de moeilijkheden, die ook in Europa en elders zijn waargenomen. Burgess *) wijst er trouwens op, dat de deposito's bij de Federal Reserve Banks door de member banks in hoofdzaak worden verkregen door het verdisconteeren van wissels bij eerstgenoemde banken. Het verschil tusschen het Amerikaansche en het vrije Europeesche systeem komt derhalve slechts hierop neer, dat in de Yereenigde Staten de Federal Reserve Banks reeds moeten worden aangesproken op een tijdstip, waarop van eenige economische noodzaak nog geen sprake is — uitsluitend om te voldoen aan de wettelijke voorschriften — terwijl in het Europeesche systeem het beroep op de centrale bank als latente mogelijkheid blijft bestaan tot het oogenblik, waarop hulpverleening door de centrale bank noodig wordt en dan ook wordt verkregen 2)/. Het bestaan van deze wettelijk voorgeschreven deposito's bij de Federal Reserve Banks wijkt overigens in werkelijkheid niet 1) „The Reserve Banks and the Money Market", New-York and London, 1927. 2) Edwin Walter Kemmerer oordeelt hierover anders in zijn "The ABC of the Federal Reserve System", Princeton, 1926, waar hij opmerkt (blz. 37): "This divorcing of the legal reserves of over 9500 commercial banks from the speculative and capital loans of the stock market — mainly that of Wall Street — is one of the big achievements of the federal reserve system". Deze opmerking moge op zichzelf juist zijn voor het nog jonge Ameri- veel af van den toestand in Europa. In de eerste plaats zijn deze Amerikaansche deposito's niet absoluut geïmmobiliseerd, daar de member banks, met inachtneming van door den Federal Reserve Board gegeven voorschriften, over deze saldi mogen beschikken ten einde te voldoen aan bestaande verplichtingen, op voorwaarde, dat zij niet mogen worden gebruikt voor nieuwe credietverleeningen of voor dividendbetaling *). Voorts is het in Europa een ongeschreven gewoonte geworden, dat de particuliere handelsbanken een saldo onderhouden bij de centrale credietinstelling, waardoor in feite tusschen den toestand in de Yereenigde Staten en dien in Europa geen merkbaar verschil is te constateeren. Het bestaan van deze „centrale" saldi is een noodzakelijkheid geworden in verband met de inrichting van de z.g. clearing van wederzijdsche vorderingen en schulden 2). kaansche bankwezen, waarvoor een van overheidswege gegeven richtsnoer wellicht niet overbodig was, voor het rijpere Europeesche bankwezen kan men de bedoelde reglementeering overbodig achten. Is n.1. eenerzijds het dwingende wettelijke voorschrift onnoodig geworden door in de praktijk gegroeide eischen van bankpolitiek, aan den anderen kant zijn dergelijke voorschriften juist een gevaar voor den niet al te ervaren bankleider, die mocht meenen door het opvolgen van de wettelijke voorschriften alles gedaan te hebben hetgeen van een goed bankleider mag worden verwacht. Dit laatste is wel in duidelijke mate bewezen door de ernstige Amerikaansche bankcrisis van 1932. !) Kisch and Elkin, Central Banks, London, 1930, blz. 115. 2) Blijkens het jaarverslag van de Nederlandsche Bank over het jaar 1934/35 zijn bij deze clearing hier te lande thans 28 bankinstellingen aangesloten, terwijl in de clearing volgens opgave in bedoeld jaarverslag, werd verrekend: Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Aantal ƒ mill. Aantal ƒ mill. Aantal ƒ mill. 1928/1929: 931730 16949 527502 2323 161902 201 1929/1930: 907593 16318 522741 2324 179399 213 1930/1931: 793763 13055 510309 1848 185051 209 1931/1932: 750890 9603 471449 1423 172458 179 1932/1933: 636105 6418 401010 982 147406 150 1933/1934: 568325 7096 376595 888 143020 126 1934/1935 : 478296 6336 330784 708 137229 132 De ontwikkeling van het particuliere bankwezen in de richting van een steeds verder gaande verlaging van de zuivere kasratio's, gepaard gaande met een uitbreiding van de categorie „converteerbare activa", heeft vanzelf geleid tot een hechter worden van den band tusschen particulier en centraal bankwezen en, als gevolg, tot een ruime mate van controle van de centrale bank op de particuliere banken des lands. In het begin van de 19de eeuw, toen de banken in hoofdzaak als „bewaarsters" van deposito-gelden optraden en in elk geval over zeer ruime kassaldi beschikten, was de band tusschen haar en het centrale instituut nog zeer los. Te onzent komt hierin reeds in de 60er jaren verandering. In het eerste jaarverslag van de Kasvereeniging over 1865/66 wordt medegedeeld, dat „een bank ook dan nog solide kan zijn, wanneer niet al hare schulden ten volle in klinkende munt zijn gedekt" en dat „ons bankstelsel eerst in 1814 uit den primitieven toestand is ontwaakt". Dat de opvatting van deze instelling in praktijk is gebracht, moge blijken uit de algemeene verlaging van de kasratio's sedert het midden van de vorige eeuw 1). i) uit een opgave, gepubliceerd door het Centr. Bureau voor de Stat., blijkt, dat de kassaldi, inclusief vorderingen op kassiers, vreemde munt, coupons en daggeldleeningen, van 47 der belangrijkste Nederlandsche credietinstellingen per 31 Dec. 1931 totaal ƒ 146,2 mill. hebben bedragen, op een totaal van ƒ 1506,3 mill. vreemde gelden. Zonder in aanmerking te nemen, dat de werkelijke saldi in chartaalgeld lager waren, komt deze verhouding neer op een kas-ratio van 9,7%, hetgeen een duidelijke kijk geeft op de ontwikkeling, indien men hiernaast plaatst de kas-ratio's van de Kasvereeniging en van de Ontvang- & Betaalkas ad 31 & 32% in de 60er en 70er jaren. In zijn werk „The German Reichsbank and Economie Germany", New York, 1930, blz. 28, deelt Salomon Flink mede, dat de kas-reserves van de Duitsche credietbanken na 1890 voortdurend zijn verminderd. In 1893 bedroeg het percentage 13,5, in 1903 10, in 1913 7,5. Werner So telbar t (Der moderne Kapitalismus, deel I, blz. 216) wijst er op, dat deze percentages den toestand weergeven aan het einde van het boekjaar, op welk tijdstip de verhoudingen — in verband met "window dressing" — gewoonlijk gunstiger zijn dan in den loop van het jaar. % Deze vermindering van de kasvoorraden der banken, die natuurlijk alleen mogelijk kon worden door de overtuiging, dat de centrale bank in tijden van nood zou zijn opgewassen tegen de haar alsdan te stellen eischen, beeft tengevolge gehad, dat de afhankelijkheid van de particuliere banken ten opzichte van het centrale instituut in den loop der jaren steeds grooter is geworden. Voegt men hieraan toe de mogelijkheid voor de centrale bank om door wijziging van de rente-tarieven, door credietrantsoeneering en door handelend optreden op de open markt de controle op de gestie van de particuliere banken verder te verscherpen, dan blijkt eens te meer hoe de credietstructuur des lands door het centrale instituut wordt beheerscht. Van de genoemde middelen om de credietgeving van do particuliere banken in toom te houden, kan de credietrantsoeneering door de centrale bank als het middel worden beschouwd, dat het laatst zal worden toegepast, n.1. wanneer de overige methoden falen. Het meest gebruikte wapen van de centrale bank is haar rentetarief, dat in tijden van overspeculatie en te ruim credietgebruik wordt verhoogd. De z.g. „open markt"politiek vormt hierop echter een noodzakelijke aanvulling. Deze „open markf'-politiek, die in de Vereenigde Staten het meest tot ontwikkeling is gekomen, wordt door K e mm e r e r *) als volgt omschreven: „Open market operations appeared necessary, first, as a part of the machinery for conserving the American money market and making their discount rates effective and second, as a method of profitably employing their funds in times of easy money, when member banks are making few calls upon them for rediscount. If, for example, a federal reserve bank raises its discount Alfred Lansburg constateert in zijn werk „Die Masznahmen der Reichsbank zur Erhöhung der Liquiditat der deutschen Kreditwirtschaft", blz. 11, dat vele der grootbanken aan het einde der maand over niet meer dan 3% aan kasreserves beschikken. *) The A B C of the Federal Reserve System, Princeton, 1926, blz. 43. rate in order to prevent, dangerous loan expansion on the part of member banks or to prevent an undue outflow of gold from the country, it may happen that the member banks may not be convinced of the need of such precautionary measures, and, not being in need of securing funds from the federal reseive bank by way of rediscount, may ignore the efforts of the Federal Eeserve Banks to conserve the money market. The banks may accordingly continue the policy of loan expansion at low discount rates. Under such circumstances the federal reserve rate would be said to be „ineffective". To meet this situation and force the banks „into line" the Federal Eeserve Banks may go into the open market and sell bank acceptances, commercial bills, municipal warrants and government bonds and by withdrawing from the market the funds received in payment therefore, may tighten the market, and force up the discount rate thereby bringing the market rate into harmony with the federal reserve rate." Uit deze korte, doch duidelijke beschrijving blijkt, dat het optreden van de centrale bank op de open markt een doeltreffend middel is om haar controle op de particuliere banken, die bij ineffectiviteit van het officieele rentetarief wordt verzwakt, te herstellen. Houdt men met dit alles rekening, dan is het begrijpelijk, dat aan een vrije ontwikkeling van het bankwezen de voorkeur wordt gegeven boven een reglementeering van oveiheidswege. Thans nog een enkel woord over de zoo vaak geroemde elasticiteit iD het moderne bankwezen. Beziet men de balanscijfers van 47 der voornaamste Nederlandsche bankinstellingen per 31 Dec. 1931 1), dan blijkt, dat het totaal van de vreemde gelden ƒ 1.506,3 millioen heeft bedragen, tegenover een bedrag van ƒ 146,2 millioen Kas, Kassiers, Daggeldleeningen, Vreemde Munt en Coupons". Het lijkt dan ook niet gewaagd te constateeren, dat de elasticiteit in het particuliere bankwezen, moge zij in den aanvang van zijn ontwikkeling en ook geruimen tijd daarna hebben bestaan, in het latere stadium vrijwel is ver») Blijkens een opgave van het Centr. Bur. voor de Stat. dwenen als gevolg van de tot uitvoering gebrachte vrijwel maximale verwijding van de credietgrens. Alleen in het centrale bankwezen heeft de elasticiteit zich, althans te onzent, gehandhaafd, doch zelfs daar is zij meer schijn dan werkelijkheid. De mogelijkheid van verdere ruime biljettenuitgifte, die door de aanwezigheid van een krachtige gouddekking wordt gewaarborgd, stelt de centrale bank zonder twijfel in staat tegemoet te komen aan de periodieke eischen van handel en verkeer met betrekking tot de behoefte aan chartale betaalmiddelen, doch overigens is deze mogelijkheid van geldcreatie reeds ruimschoots verdisconteerd in de giraalgeldschepping, die door de particuliere banken is tot stand gebracht. De emissie-mogelijkheid van de centrale bank mag dus niet worden beschouwd — al is dit formeel wel het geval — als een bron van nieuwe geldsohëpping, doch als een noodzakelijk correctief op de plaats gevonden uitzetting van de girale beschikkingsmacht in het particuliere bankwezen. Voor zoover van elasticiteit sprake is, moet die in geheel andere richting worden gezocht, n.1. in die van de omloopssnelheid1). De hoeveelheid chartaalgeld, door de centrale bank uitgegeven en de hoeveelheid girale beschikkingsmacht, die de particuliere banken als schuldverplichting in haar balansen opnemen, vormen in een bepaalde periode slechts een van de l) Van den debet-omzet in rekening-courant van de Nederlandsche Bank (met uitsluiting van 's Rijks schatkist) over het jaar 1930/31 ad ƒ 42.350 millioen werd niet minder dan ƒ 34.022 millioen of 80.3% gegireerd. De Kasvereeniging ontving in het jaar 1930 ƒ 625.408.000,— kassierspapier op zichzelf en vereffende tusschen haar rekening-houders onderling door overboeking een bedrag van ƒ 5.257.806.000,—, bij ƒ 25,6 millioen deposito's en ƒ 51 millioen crediteuren in rekening-courant aan het einde van het boekjaar. In een artikel, getiteld „The velocity of bank deposits", opgenomen in het Augustusnummer van The Journal of Political Economy, vol. 38, No. 4, berekenen L i o n e 1 D. Edie en Donald AV e a v e r de omloops- dimensies van de sociale dispositie-ruimte. De omloopssnelheid van het chartale geld is aan technische grenzen gebonden, doch ten aanzien van de girale beschikkingsmacht is zij vrijwel onbeperkt en hierin ligt de werkelijke elasticiteit van het moderne bank- en credietverkeer. Ten slotte blijft de vraag over of de omloopssnelheid op zichzelf door ingrijpen van de bankleiding kan worden beïnvloed. Vast staat, dat de bankleiding — binnen zekere grenzen den omvang van de door haar te verleenen credieten kan regelen. Anders is het evenwel met de aanwending der deposito's en rekening-courant-verplichtingen. Ook wanneer het economisch proces, dat dank zij het verleende bankcrediet is tot stand gebracht, nog niet is afgewikkeld, dus voordat het verleende crediet kan worden afgelost, kan over de girale beschikkingsmacht in vrijwel onbeperkte mate worden beschikt. De omloopssnelheid van deze girale beschikkingsmacht ontgaat echter aan de beslissing van de bankleiding, daar zij te dien aanzien uitslui tend afhankelijk is van omstandigheden, die verband houden met de ontwikkeling van de economische activiteit. snelheid van de "average deposits" van een van de Big Five Banks in 1927 als volgt: debits £ 10.135.000.000 Velocity = - = 33,4. deposits £ 303.300.000 Ook Kemmerer, Irving Fisher, Mitchell en Snyder hebben zich met de meting van de omloopssnelheid van geld en bankdeposito's beziggehouden, evenals Jacques Rueff, in zijn „Théorie des Phénomènes Monétaires", Paris, 1927. LITTERATUURLIJ ST. AGGER (Eugene E.) Organized Banking, New York, 1918. AUSSCHTJSZ ZUR UNTERSUCHUNG DER ERZEUGUNGSUND ABSATZBEDIN GUN GEN DER DEUTSCHEN WIRTSCHAFT. Crediet-enquête, zie Annalen der Betriebswirtschaft, 1931, V. Band, Heft 1. BOUNIATIAN (M.) Industrielle Schwankungen, Bankkredite und Warenpreise, Archiv für Sozialwiss. u. Sozialpolitik, 58. Bd. BUCHWALD (Bruno) Die Technik des Bankbetriebes, Berlin, 1924. BURGESS (W. Randolph) The Reserve Banks and the Money Market, New York and London, 1927. OANNAN (Edwin) Money, London, 1921. OONANT (Charles A.) A History of modern Banks of Issue, New-York—London, 1927. CRICK (W. F.) The genesis of bank deposits, Economica, 1927. DAVENPORT (Herbert Joseph) The Economics of Enterprise, New York, 1916. DUERING (Herbert) Die Geldtheorien seit Knapp, Berlin, 1922. EDIE (Lionel D.) The velocity of bank deposits, The Journal of Political Economy, vol. 38, no. 4. FISHER (Irving) The purchasing power of money, New York, 1911. FLINK (Salomon) The German Reichsbank and Economie Germany, New York, 1930. FULLARTON (John) On the regulation of currencies; being an examination of the principles, on which it is proposed to restrict the future issues of credit of the Bank of England, etc. London, 1844. GOLDENWEISER (E. A.) Federal Reserve System in Operation, New York, 1925. HABEKLER (G.) Bespreking van Hahn's Volkswirtschaftliche Theorie des Bankkredits in het Archiv für Sozialwiss. und Sozialpol. Bd. 57, blz. 803, Tübingen, 1927. HAHN (L. Albert) Die volkswirtschaftliche Theorie des Bankkredits, 3. Aufl. Tübingen, 1930. HAMILTON (Alexander) Report of the Secretary of the Treasury to the House of Representatives, relative to a provision for the support of the public credit of the Un. States, New York, 1790/5. HAYEK (Friedrich A.) Geldtheorie und Konjunkturtheorie, Wien/Leipzig, 1929. KEMMERER (E. W.) Money and credit instruments in their relation to general prices, New York, 1907. The A.B.C. of the Federal Reserve System, Princeton, 1926. KEYNES (J. M.) A treatise on money, Vol. I, London, 1930. KISCH and ELKIN. Central Banks, London, 1930. KOCK (M. H. de) The Functions and Operations of Central Banks, Cape Town and Johannesburg, 1929. KUEHNE (Carl) Geld und Kapital im Konjunkturverlauf, Hannover, 1928. LANSBURGH (Alfred) Die Masznahmen der Reichsbank zur Erhöhung der Liquiditat der deutschen Kreditwirtschaft. LAWRENCE (Joseph Stagg) Stabilization of prices, New York, 1928. LEAF (Walter) Banking, London, 1926. LEITNER (Friedrich) Das Bankgeschaft und seine Technik, Frankfurt a. M., 1912. MACHLÜP (Fritz) Geldtheorie und Konjunkturtheorie, Mitt. des Verbandes Oesterr. Banken und Bankiers, Wien, 1929. Börsenkredit, Industriekredit und Kapitalbildung, Wien, 1931. MACLEOD (H. D.) The Theory and Practice of Banking, London, 1883. M'CULLOCH (J. R.) The principles of political economy; with a sketch of the rise and progress of the science, London,'1830. McKENNA (Sir Reginald) Rede, gehouden voor de Royal Institution of Great Britain, d.d. 4 Mei 1928. MILL (John Stuart) Principles of political economy, Vol. II, London, 1852. MISES (L. von) Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel, Jena, 1912. Geldwertstabilisierung und Konjunkturpolitik, Jena, 1928. M1TCHELL (W. C.) Business cycles, The problem and its setting, New York, 1927. MOTSCHMANN (G.) Das Depositengeschaft der Berliner Grossbanken (Schr. des Ver. f. Sozialpol.), Miinchen, 1915. NEISSEE (Hans) Der Tauschwert des Geldes, Jena, 1928. NEWMARCH (Thom. Tooke and Will.) A history of prices and of the state of the circulation from 1792 to 1856, London, 1928. OBST (Georg) Das Bankgeschaft, Stuttgart, 1924. OVERSTONE (Lord) Tracts and other publications on metallic and paper currency, London, 1857. PEEL (Sir Robert) The speeches of Sir Robert Peel delivered in the House of Commons (1810-1850), London, 1853. PHILLIPS (Chester Arthur) Bank Credit, New York, 1926. REISCH (Richard) Die „Deposif'-Legende in der Banktheorie, Zeitschrift für Nationalökonomie, Band I, Heft 4, Wien, 1930. RICARDO (David) Principles of Political Economy and Taxation, Londou, 1823. RODKEY (R. G.) The banking process, New York, 1928. RUEFF (Jacques) Théorie des Phénomènes monétaires, Paris, 1927. SCHLESINGER (K.) Zürcher Konjunkturdebatte, Sch. des Ver. für Sozialpol. 175. Bd. 1929, blz. 355. SCHULZE-GAEVERNITZ (G. von) Die Deutsche Kreditbank, Tübingen, 1922. SCHUMPETER (J.) Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, München, 1926. SOMARY (Felix) Bankpolitik, Tübiiigen, 1930. SOMBART (Werner) Der moderne Kapitalismus, München und Leipzig, 191S. TATJSSIG (F. W.) Principles of Economics, New York, 1921. TOOKE (Thomas) An inquiry into the currency principle; the connection of the currency with prices, London, 1844. TORRENS (R.) The principles and practical operation of Sir Robert Peei's Act of 1844 explained and defended, London, 1858. VERRIJN STUART (G. M.) Geld en Orediet, Wassenaar, 1932. WAGNER (Adolf) Die Geld- und Kredittheorie der Peelschen Bankakte, Essen a. d. R., 1920. WEAVER (Donald) The velocity of Bank deposits, The Journal of Political Economy, vol. 38, no. 4. WESTON (W. J.) Banking and Currency, London, 1922. WHITE (Horace) Money and Banking, Boston, 1914. WICKSELL (K.) Geldzins und Güterpreise, Jena, 1898. Vorlesungen über Nationalökonomie, Zweiter Bd. Geld und Kredit, Jena, 1928. WIESER (Fr. von) Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft, Tübingen, 1924. WITHERS (Hartley) The meaning of money, London, 1924. STELLINGEN I De methode van opzettelijke devaluatie van de geldeenheid kan niet geacht worden te leiden tot een duurzame verbetering van de economische verhoudingen. II De handhaving van het arbeidsloon in tijden van economischen teruggang heeft een ongunstigen invloed op de werkgelegenheid. III De berekening van den aanbiedingsprijs door den producent moet in het algemeen geschieden op den grondslag van de gemiddelde bedrijfsdrukte in de onderneming van den gunstigst werkenden producent, wiens productie voor uitbreiding vatbaar is; de samenstelling van den aanbiedingsprijs op den grondslag van de eigen, lagere bedrijfsdrukte verhindert de toeneming van de bedrijfsdrukte in de onderneming van den aanbieder. IV De toeneming van de kapitaal-intensiviteit in de productie werkt bij de vorming van den arbeidsprijs ten gunste van de werknemers. V De macht van de politici, welke grooter is dan die der economen, vermindert de aansprakelijkheid van laatstgenoemden voor het uitblijven van maatregelen tot verbetering van den economischen toestand. VI In F. W. T a u s s i g's „Principles of Economics", Volume I, Book II, Chapter 14, komt een grafiek voor. weergevende de prijsvorming bij toenemende meeropbrengsten. De in deze grafiek voorkomende dalende aanbodscurve kan alleen betrekking hebben op het aanbod van één enkelen producent of van meerdere producenten, die tegen volkomen gelijke kosten produceeren. Deze laatste hypothese, door T a u s s i g aanvaard, is in strijd met de werkelijkheid. Zelfs indien een product in het algemeen met dalende kosten wordt voortgebracht, ontwikkelt zich de kostprijs van eiken productiefactor voor iederen producent niet gelijkmatig. De aanbodscurve dient zich dan ook, evenals voor de voortbrenging bij toenemende kosten, in stijgende richting te bewegen. VII Het arrest van den Hoogen Raad d.d. 28 November 1929 (Ned. Jurisprudentie 1930, blz. 668), volgens hetwelk, in het geval van een beëindiging der huur door den curator van den gefailleerden huurder, de schade, door den verhuurder geleden, niet kan worden verhaald op den borg, die zich als zoodanig heeft gesteld voor alle uit kracht der huurovereenkomst of krachtens de wet op den huurder rustende verplichtingen, is in strijd zoowel met het in zakenkringen levende rechtsbewustzijn als mfet de strekking van den borgtocht. VIII De intra-comptabele bedrijfsstatistiek van de onderneming verdient, met het oog op de betrouwbaarheid van de er in verwerkte gegevens, de voorkeur boven de extra-comptabele.