AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS. AAN MIJNE VROUW. Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij een aangename plicht mijn dank te betuigen aan U, Hoogleeraren en Lectoren in de faculteit der Wis- en Natuurkunde en verder aan allen die tot mijn vorming zoowel als aan de totstandkoming van deze dissertatie hebben medegewerkt. In de eerste plaats geldt mijne erkentelijkheid U, hooggeleerde BLANKSMA, Hooggeachte Promotor. Uwe hartelijke belangstelling in mijn werk was mij een voortdurende steun. Aan de in Uw laboratorium doorgebrachte studietijd zal ik steeds de prettigste herinneringen houden. Hooggeleerde SCHREINEMAKERS, onze relatie dateert van jaren terug. Het vele dat ik van U heb geleerd, meer in het bijzonder de thermodynamica toegepast op de chemie, is voor mij een hulpmiddel van blijvende waarde. Hooggeleerde ESCHER, de door U gedoceerde mineralogie vormt voor den chemicus eene kostbare hulpwetenschap. Zeergeleerde JORISSEN mijn hartelijken dank voor de door U betoonde welwillendheid. Zeergeleerde VAN ALPHEN, menigen goeden raad mocht ik van U ontvangen, die mij zeer ten nutte geweest is. HoogEerwaarde PEETERS, die als leeraar de liefde tot de natuurwetenschap in mij wist op te wekken, aan U past hiervoor een apart dankwoord. ZeerEerwaarde GOESSENS, gedurende mijn studietijd was ik tevens als leeraar aan Uwe inrichting verbonden. Uw welwillende steun behoort tot mijn aangenaamste herinneringen en rechtvaardigt mijn dankbaarheid. WelEdelgeboren DRIESSEN, de groote welwillendheid waarmede gij Uwe bibliotheek voor mij hebt opengesteld heeft mijn inzicht in de stof belangrijk verdiept. INHOUD. Pag. T Bouck va Wondre ...... 11-64 HOOFDSTUK I. Overzicht van de litteratuur over de ververij in verband met T bouck va Wondre. Egyptenaren 65 Israëlieten ......... 66 Romeinen ......... 67 Leidsche Papyrus ....... 69 Stockholmer Papyrus ....... 69 Italië 72 Mariegola dell'arte dei Tentori 1492 ... 72 Plictho de 1'arte de tentori etc. 1540 ... 73 Nederlanden. T Bouck va Wondre 1513 ..... 74 Grondstoffen genoemd in T Bouck va Wondre en den Plictho de 1'arte etc. Indigo 78 Aluin 82 Frankrijk ......... 90 Colbert ......... 90 Instruction générale pour la teinture etc. ... 90 Le Teinturier parfait . . . . . . . 91 HOOFDSTUK II. Fragmenten uit de Middelnederlandsche litteratuur welke onderwerpen behandelen, die eveneens in T Bouck va Wondre voorkomen. I „De Cyrurgie" van Meester Jan Yperman, door Dr. E. C. van Leersum 96 II Middelnederlandsche geneeskundige recepten en tractaten door Dr. W. L. de Vreese . . 104 III Naturen Bloeme door Dr. Eelco Verwijs . 108 Om gout vellen te verwen - dat LV capittel Om groen vellen te verwen - dat LVI capittel Om leer te vergulden - dat LVIII capittel Een ander maniere om root leer - dat LVIII capittel Om yser oft stael so weeck te makê als coper - dat LIX capittel. (Hier eyndt die tafele van desen teghenwoordighen boeck). (Prologhe Opdat een yeghelyc weten mach en verstaen dies hë va noode is / en profitelyc zyn mach / aengaende veel schoone en diversche consten / die hier nae elck op zyn artikel vervolgen sullen. En daer na ooc vele ghenoechlicke consten waer bi dit teghenwoordige boeck / wel mach worden gheheeten het boec va wonder: want men hierin vinden sal vele wonderlike constë. Ten eersten sal men hier stelle die conste va alderhande substancien te verwen. Daer na hoe mê yser en stael hart oft weeck mach maken / met meer andere schoone consten. (Hoe men looghe maken sal / om blaeu mede te verwen dat tweede capit. Als ghi blaeu verwè wilt / soe suldy makê stercke looghe / die twee deelen sullen asschen zyn / en het derde deel calck / en Iaet dat sieden vier pater noster lanc / en schuymet wel. Dan worpt daerna claer was in / wat dye looghe daer af claer wert. Dan doeghet vaden viere / en latet staen sincken twee uren oft daeromtrent. Dan doeget in eenê ketel vyf pondt weede bloemen / dit doet in die voorseyde looghe. Dan hangt dit al te samen over tvier / en latet wel wermen sonder sieden, Daerna suldyt doen in een harinck tonne en latet daer rusten een half ure: dan suldy darin werpë een half pinte zeems. Roert dit wel met eenen stock en decket wel toe een vierëdeel va eenre ure / so ist bereyt. Neemt nu gare / of linen doec / of wollë laken / of fusteyn / of tghene dat ghi wilt. En wildyt licht blaeu hebben / toe en steket maer eenwerf in / maer wildyt een luttel bruynder hebben steket tweewerf / wildyt noch bruynder hebben / so steket driewerf in / of so langhe tot dat u bruyn ghenoech is. Als ghy dan gheverwet hebt tghene dat ghi wilt / so sult ghi die cuype laten rusten tot des andere daechs. Wildy da noch meer garens of wollen verwen / so suldy weder dye verwe uiter tonnen in uwen ketel werpen / en doet daertoe vier quaerten looghen voorseyt / dat dect wel ende latet staen een ure. Dan worpt daer in een half pont bloemen voorseyt haget alsoe over dat vier ende latet wel wermen sonder sieden. Dan worpet weder in u tonne een pinte zeems daer mede / en decket wel / also suldyt laten staen rusten een vierendeel van eender uren. Dan steket daer weder in het ghene dat u belieft / en verwet alsoe voorseyt is. Item als ghy ten cuype sette wilt / soe suldy altyt neme tot elcke once bloemen een quarte looghen. (Om wollen garen of laken te verwen. Dat III cap.). Item tot vier pont wollê garens of lakens suldy nemen twee pont wouwen. Deze wouwe doet in eenen ketel en worpt daarin schoon water. Daer worpt noch op een half tinnen scotel asschen uiten viere. En dan altosaen alst siedt so neemt u wollen garen en steect dat daer in en latet also sieden acht oft negen pater nosters lanc. Dan doet u garen uite en doet eê luttel asschen uiten heerde / dan steect u wollen garen daer weder in / ende latet also sieden een goede wyle. Ist bruyn blaeu so salt bruyn groen zyn / en ist licht blaeu so salt licht groen zyn. En yst u wollê garen so salt gelu zyn. (Om wollê garen te verwen dat groen is - Dat IV cap.) Als ghy wilt verwen wollen garen dat groen is soe suldy u garen eerst sieden in semel water te weten tot vier pont garens thië oneen alluyns / en latet siedë twee uren / dan wringhet dat uit en steket in die verwe aldus ghemaect. Tot vier pont wollen garens soe neemt twee pont wouwen / en doet de wouwe wel sieden met looghe van den heert asschen die ghemaect is eenen dach te voren / laet dat sieden een vierendeel van eender uren dan, doet dat claer in een ander schoon vat / dan neemt een vierendeel van eë once spaens groë / poedert dit wel en worpet so daerin en roeret met eenen stocke. Nu suldier u garen in steken / en keerët en wendent een vierendeel van eender uren dan latet drooghen. Ist u niet schoon ghenoech soe versteket. Alsmen blaeu wollen garë verwet / so steectment eerst in werm simpel water en wringet uit / verwet blaeu alsoot voors is. (Om root wollen te verwen. Capit. V). Ghi sult doen tot vier pont wollen garen thien oneen alluyns en siedêt daer in met semel water nae dat u goet dunct dan doet u garen uit / dat water suldy dan doen uiten ketel en doeter wed' versch water in drie deelen ent vierendeel versch schoon claer water. Alst dan luttel werm is so doet daertoe twee pont een half crappe van meede in: da Iaat dat so / tot dat wat werm is. Dan steect u wollê daer in en keertse met eenen stoc drie uren / maer wacht immer wel dat niet en siede. Da neemt u wollen weder uit / en werpt in uwë ketel een half glas calcx en een glas vol heert asschen: dan steect weder u wolle daerin / en keertse wel met eenen stock ses of seven pater noster: dan doet se uite / wat ghy sult schoon wollen hebbe. En widyt meer sanguyn hebbë / so doet in den ketel een half glas vol levende calcx / en een glas volasschë: dan steect u wollen weder daer in / en keertse wel drie of vyf pater noster: dan doet se uit en waschtse / so hebdy schoon wollen. (Als ghi wollen schoon maken wilt op een ander maniere. Als u wolle root ghemaect is gelyc se eerst was / soe suldy wech werpen dat in den ketel is / ende doet daer schoon watere in: daertoe suldy noch doen drye waelpot schoon looghe / van heert asschen ghemaect. Dan doet daer noch toe een once alluyns / en so gheringhe alst siedet so suldy u wolle daer in doen vier of vyf pater noster lanc. Dan trectse uit / en waschtse / so suldy schoon wolle maken. Ende dese conste heet doornicsche verwe. Om swerte verwe te maken - capit. VI. Neemt een pont gallen / ende een vierendeel coperroot dit siedt te samen. Dat doet u lakë daer in en roeret wel om dan hanget te droogen / ende bereyt u verwe aldus. Neemt een groot vat / daer doet in een half vierendeel roggen meel / een half vierendeel slyps / een half vierendeel elssenscorssen / een half vierendeel oudt yser ende hamerslach va yser. Dit roert wel om / ende latet te samen III daghen eer ghi u lakê daerin doet: ende telken latet drooghen eer ghyt daer weder in doet. (Om groen te verwen cap. VII. Neemt licht blaeu / ende steect dat in alluyn water twee urë lanck: dan hanghet op: totter tyt toe dattet wint drooge is / ende dan steket in die voorseyde wouwen. (Om peersch te verwen. Capit. VIII. Neemt purper dat drooghe is / en legget te weyck in pisse eenen nacht / dan neemt u lakê dat ghealluynt is en drooghe / maer siedt die purper tweewerf in schoon water / dan sedt een ander vat biden viere / en latet sieden: daer suldy u laken eerst in steken. Dan steket alsoe nat in dye verwe / totdattet schoon ghenoech is. Om root peersch te verwen. - Dat IX capit. Wildy peersch verwen wit lakê / linen / oft wollen / oft ooc siden garen / so salmë dat eerst wel gallen en alluynê. Daerna neemt een cruyt dat gheheeten is foly: men vindet ond' die legwerckers die banckwerk maken. Neemt een pont van dit cruyt / dat ghedroocht is. Dit cruyt is in clooten ghelyck meede is / ende is heet als weeasschê ende peersachtig int ghesichte. Daer maect men root peers wollen laken mede / dat wit / oft groen is / oft side. En tghene dat peers verloren heeft / dat is tghene dat peers gheweest heeft en zy verwe gheschoten is / om dat weder te verwë / men salt niet vergallen. En tot vier ellen lakens suldy doen een pont gruys oft cruyts / dat stoot te pulver. Dan neemt gheronde looge van eycken houtasschen ghemaect een deel ende ander deel schoon pisse / die claer ende oudt is / elcx even vele. Wildy die verwe licht hebben / neemt pisse terstont ghepist / ende van die voors looghe elcx even vele / daer doet dat voors. pulver in. Ende alst op ghesoden is / dan doet daer in dat ghy verwen wilt / ende latet twee uren lanc sieden / en dan latet drooghen. (Om laken te verwen - Dat X capit. Wildy laken verwen / so neemt ten eersten tot eenë steen vloeken V pont weeasschen van den besten XVI ghelten waters / dit siedt te gader een ure lanc / dan latet staen claren eenen nacht: dan giet dat claerste subtilyc boven af / dan siedt u vloeken een ure lanc in die looghe / en proeft u vloeken oft si ghenoech zyn. Neemt een luttel vloeken in u hat / douwet die al herdt ende vast tot eenen ronde cloote / en steect se in uwen mont / gaen si da terstont ontwee ghelyc eenë morwen appel / so zynse ghenoech. Dan suldy se afdoen en spoelë in veel schoon waters. Daerna neët water ghemaect op semelen / en doet daer in na de quantiteyt vaden wollë laken en siedt u vlockë daerin. Da doetse weder uit / en neemt den bresilie / en doet die in simpel water / na die quantiteyt va den laken / dat is te weten op elc elle lakens / vier oncë bresilien. En als dye bresilie een wile ghesodë heeft / dan doet die bresilie door een cleet / en doetse weder in uwen ketele. Ooc doet u vloeken daer in: en laetse wel sieden. Da suldy nemen een lepel vol looghen en doense daer in: aldus suldyse so hooghe makê als ghi selve wilt / want wildyse noch hoogher hebbë / so doet daer meer looghen in. (Item op drie pont vlockë vier oneens alluyns / en latet daermede sieden. Item alsmë sieden wil vloeken die gheverwet zyn / so salmë nemen looghe va weeasschë / gelyc hier voerscreve staet / daer salmense in siede / en wasschen se dan schoone / soe salmense dan laten drooghen. (Om laken met facet hout te verwen - capit. XI. Als ghi lakë verwen wilt met facet hout / so maect loghe va weeassche met regëwater / dat laet staê claren twee oft drie uren lanc / da salment siedë / maer dat hout moet bedect zyn van der loogen. En als si bi na versoden is / so sal ment v coelen met ander goede coude scherpe looghe: metterlester looge salmë op een pont garens een erwete groot alluyns daer in doë. Dan salmë die verwe af gietë in eenë schonë ketel / oft in een vat / da sal men nemë twee once spaensgroë / dat salmë weyeken twee of drie uren lanc. Dan salmët ontwee wriven met coude looghen / dan gietet daerin / ende wrivet metter schotelen. (Noch een and' maniere. Neët een scotel vol levëde calc en bluscht dé calc met water / dan neemt twee scotelen vol 2 houtasschê / en menget dë calc en die houtasscê wel onder een / daer af suldy een goede stercke looghe leeken / en latêt drie oft vierwerf dore loopê. Dan neët dat facethout / dat suldy cleyn snidê oft houwen / en worpent so in die looghe en laet dat siedë een half ure lanc. Da doet daer in wyasschen / daer mede latet noch eë goede halve ure siden: dan settet af / en doet daer spaës groë in / en maect twee of drie sopen. (Item in drie pont facethout / behoort een once spaens groen / als ghi dat lakë int eerste sop hebt gehadt yst da te bruyn of te gelu / so doet daer wynasschen in en een luttel alluyns. (Om ghelu met wouwen te verwen - capit. XII. Als ghi ghelu met wouwë wilt verwen / so neët dye efi snyt die wortelë af. Da snytse cleyn in stucken en legtse te weycke twee oft drie uren lanc / in looghe va hout asschë oft wee asschë. Da suldyt siedë een half vierendeel va een ure / tot dat u dunct dat ghenoech is. Da sal më in twee quaertë waters / eenë stoop oude pisse gieten / en latent ooc een cleyn wile siedë. Die pisse moet out zyn ses dagê. Dan cleynset de verwe vader wouwen / en houtse. Dan gietse weder op die wouwe met ander looghe en pisse / gelyc voorseyt is. Dan doet die verwe doer eenen schoonë doec / en siedet dan tot twee pont wouwen twee loot spaens groen / metter rechter looghë daer ghy die wouwe mede ghesodë hebt / ghietet dan in die verwe die verwen sullë al te gader ghegotë worden / en dan suldy die verwen eenen cleynen wal laten hebben. (Om noch ghelu met wouwe te verwen - Capit. XIII. Neemt eenë pot met water / die set bidë viere efi laet dië wel werm worden, Dan neët goede eyckë hout asschen / die werpt in de werm water / dan settet af / en roeret wel om / en decket wel toe. Des anderen daechs ghiet die looge suyverlyc door eenë schonen doec in een ander teyle / da neemt goede wouwe / en breect die wortelë af / oftsnytse wel cleyn / en waschtse en spoeltse int cout water da legtse in de looge / en laetse eenë nacht weyckë. Da suldyt laten sieden op die helft / oft meer. Alst ghesodë ist / so doeget so heet door eenë schonen doec. Dan suldy hebben ghewreven spaës wel ghesoden en gescuimt / dan v'coelet / en neemt een pöt suyckers / en een once recolissen we] ghepulverizeert: dit doet int vat mettë moste / dan roeret te samen wel om / en latet also ligghen / want so yst goet. (Om crancker wyn sterck te maken / te weten van cleynen wine - Dat LXXI capittel. Wildy van cleynen cranckë wyn / goeden sterckë wyn maken / te weten van lovenscen oft dier gelyc. Soe haest als desen wyn geperst is / en men hë in dë vatë doë wil / so doet daer in dese navolghende cruyden / en laetse daer in blivë. Te wetë alssen een dragma va eenen ponde / goede nyeu gherste een pöt / die wortelë va gariofilaet IV oncë / spica nardi een half pöt. Dit sal më al te samë in een sacxken indë wyn leggen / maer eerst so bint aen dit sacxken eenen steen / op dattet op den gront bliven mach. (Item dye op een ame wyns dede eenë stoop gebraden wyn / dien wyn soude so sterc wordë / ia so goet als hi ymmer wesen mach / En hy en sal nëmermeer corrumperen noch verrotten / en sal altyt goet en sterck zyn. (Om va witten wyn roodë wyn te makë. Cap. LXXII. Neemt vier stoopë zeems / wel ghesodë en wel ghesuivert en vercoelt. Daer doet in eë half pöt moerbesien / en mengt die mette zeem / Dan doet dit al tesamen in dat vat / en roeret wel. Also latet dan wel liggen rustë acht dagen / en dien wyn sal wel schoon en root worden. (Om wyn te helpë die beghint te dorren - Capt. LXXIII. Als den wyn begint te dorrë / neemt zaet van pareye en worpet indë wyn / en sinen goedë smaec sal weder comen / en dieselve natuere die hi te voren hadde. (Om wyn va ritsoelen te makë. Cap. LXXIV. Neemt roode garlgoengie een ame / en pilgette een half ame dese winen suldy beyde te gader in een vat doë. Dan neemt een pont caneels / naghelen / spica nardi / elcx even vele en vier pöt suyckers / dit suldy al wel pulveriseeren / en doent in een sacxken / en hanghent in dat vat: da sal dien wyn alsoe goet worden / dat den stoop wel weert zyn sal sesthien groot vlaems / oft meer. (Om te maken geroffleyt -Capit. LXXV. Soe neemt een pont gariofel naghelen / larie peper een once / greyn twee oneen / en maect daer af eë pulvere. Dit doet in eë sacxken / en hanghet int vat / en stoppët wel vast toe / en hi sal alsoe goet worden. (Om wijn sagitta te maken - Capit. LXXVI. Ghi sult opt Sint Jan baptistê avöt / nemë drie cruys wortelë / die droocht in de sonne / da houtse tot dat die nieuwe wyn coët. Dan neêt om eë ame wyns te makë III pöt salien / wel ghepulverizeert / die doet int vat mettë wyn / en latet so liggë tot sinte Martens avont toe / so hebdy goeden sagitta. (Om te maken goeden wyn garnaet - Capit. LXXVII. Ghi sult nemë serpentijn cruyt drie pont / tot eë vat fraschen wijn va ses ame: wit suyeker vier pöt / een once soffraes / een once greyns. Mer dit voors. cruyt moet më stampen / en die soffraë en doet wat harst daer in. Dan doet daer in van den voors. franschen wyn die twee deelen / en het derdendeel wijn va grieckê. (Om claereyt te makë gelycmë te Romen maect / schoö gheverwet. - Capit. LXXVIII. Neemt wat lignum aloes / en laet dat lekë door wat sofferaes in dien wyn / daer af sal den wyn claer ende goet worden. (Om van bier azijn te maken. Capit. LXXI/. Bierazyn die sterc is maectmë aldus. Neemt vand' eerster en voerster worsse / en maectse se werm dat men nauwe een hant daer in houdë mach. Daer nae doet daer in moere die wat vocht is va oude biere / dye moere sal die voorseyde worsse doen siedë en doen verwadelen in azyn. En yst dat hi noch niet sterc ghenoech en is / soe doet daer in wit willigen hout / daer salt noch afsueren. (Om alle azyn te houden in zyn suerheyt / en in sinë sueren smakë - Dat LXXX capittel. Neemt eenen tap van groen willighen hout ghemaéct stoppende dat gat vaden vate bovë in die ronde bomme reyekende bina den bodem / maer niet al tot beneden toe. Dit sal den azyn noch suerder doen worden. Om crancken azyn goet te makë. Oft van landtwyn goeden azyn te maken - Dat LXXXI capit. Backt een gherstë coecxken / efl alsment alheet uiten oven haelt / salmët terstöt al in cleyn stucxkës breken / en also werm werpë int vat vaden wyn of quade azy / en hi wort seer goet. (Noch een ander maniere. Snyt haselroedekës so lanc als een lidt va eenë vinger efi worptse int vaden azy oft wyn / het wort seer goet. (Om alle manieren va azyn te maken - capit. LXXXII. Men maect ooc azyn va druyvë die zeer suer zy / dye selve uit geperst / en dan door gedaë. Men sal een luttel oudë azyn daer toe doen / en als hi wel gesonckë is salmen hë uiter moer doë / en men sal hë dicwils v trecken. (Om goedë azyn te makë in eenë daghe - Capit. LXXXIII. Neemt eene pot wyns / en doet daer in rogghen heefdeech seer suer / so groot als een eye of vuyste gebonden in eenen linen doec / en settet so bidë viere / het sal seér goeden azyn wordë. (Om azyn te maken in drie daghen - capit. LXXXIV. Neemt wat alluyns dat men heet alumen scissum / dit doet in wyn / en het wort goedë azyn. (Om que cruyt te maken - Capit. LXXXV. Neemt que appelen en scheltse / dan doet hë dye kernen uit / en siedtse in wyn / tot dat men se doorslaen mach. Als se doorgheslagen zyn / neemt also veel goede gescuymden honich / en dit suldy dan siedë tot dat seer dicke is / efl ghy sullet proeve op een sauchier. Alst bicas ghenoech is / so sal men daer cruyt in doë / yst dat mët gecruyt hebbë wilt en da suldyt siedë tot dattet weec ghenoech is. Die wile dat heet is / salment doë in doosen / oft in bussen / oft in glasen / efl eerst salme die doosen mettë poeder bestroyë tegen dat aë cleven. Sommige doë daer in honich deen vierendeel / efl dander voorts suycker. De sommige nemë al heel suycker voor den honich. Itë dit navolgende cruyt salmë daer in doen / caneel / naghelen / notë / elcx een vierëdeel: ghingebaer / lanc peper / [olie / elcx een halve once. Më macht aldus ooc makë / als datmë die queappelë siedë in wy azyn en in wyn tesamë / da maect dit cruyt goedë appetyt. En yst te soete / oft wilt ghi dë honich sparë / so neët wit broot en bernet / gelyc më in swerte peper doet. Dan suldyt dore slaen door eenë doec / en nemen dit half totten honich. Dit machmë ooc in compost doen / en ooc in alle dinghen daer më veels honichs in behoeft. Maer doet niet veel van dat broot daer in op dat niet en gherake te schimmelen. (Om groen gingebaer oft calmus te makë. Cap. LXXXVI. Men sal nemë schoö grote clauwë van ghingebaer die cort is / en sceltse. Da salmëse doorstekë met een scerpë punct va een messe. Da salmëse siedë in water tot dat water door haer lyf gheloopë is. Da salmëse uit doen en leggëse op een tafel / en perssen dat water uit / en leggëse twee dagë in honichwater oft in sirope te weycke / det is honich met water op gesoden en ghescuymt / en decket en doent da in eë verglaest vat / en settent alsoe wech. En yst dat dë gingebaer aldus niet weec genoech en wert / so ghiet daer regenwater op / en settet acht dagë in die sonne. Dan sal men eenen put makë in eenen kelder in die aerde oft in een ander vochtige stede / en doen daer in sout dat vochtich is / en doet die clauwë datse deen dë anderë niet en genakë. En da ghiet daer vyf oft ses wervë des daghes schoon water inne / tot vier dagen toe / en tot det si weeck worden. Ende dan legtse in honich, (Een tractaet va planten en greffien. Capit. LXXXVII. Om subtilyc te greffien / so neët een tacxkë met eenë knoop / dat suldy wringen / en doet hë die scorsse af / en ooc den knoop / daer na legget in eë clove also groot als die greffie is / het sal seer corts wassen. (Die greffië wil wygaert / op wygaert / sal de wygaert clievë gelyc and boomë / en steken die greffie in de clove en stoppent dan met wasse / en bindent boven wel. (Yst det een boö te lage beyt met wasSë oft fruyt te dragë / so maect eë gat met eë egger / in dë meestë tack van d'worte'e / sond'tgat dore te borë / en in tgat det ghi hier maket / steect eenë droogë eyckë stoc / en Iaethë also int gat mer te winnê / sond gentë. Ghi sult altoos goet saet saeyen in goede aerde. Die quade cruydë salmen uit trecken. Syn daer ooc steenè / die sal men uit werpë. (Al dat më sayë wil / det salmë saeyen int wassen / vand mane / en al datmë vellen wil / dat salmë vellë int brekê vand'mane. Tgene det ghi saeyë wilt / legt ghy dat saet daer af te weyeckë in eenich dinck eer ghy saeyt / het sal daerna smakë. Al legt ghyt te weyc in melc / het sal daer na smakë. Legt ghyt te weyc in wijn / oft in clareyte / altyt salt die smake hebbë. Maer legdyt hier in eer ghyt sayen wilt / so moet ghyt eerst een luttel laten drooghë. (Erwetë / vitsen / en dier gelyc / salmë in drooge aerde sayë. Mer boonë salmë settë of planten in vochte aerde. Op schoö dagë als dë wint noordë is / da ist best te sayë. (Een leeringe. van den fruyte daer die boomë dicke scorssen af hebbë / eer ghi se plat legtse drie dagë int water en da legtse in die aerde / te gad' / oft verre v'scheyden. En als si een iaer ghewassen zyn / da suldyse v'planten ende dese sullen dan dunne schorssen hebben. (Boomë die bloeyen in den april / overmits den vorst so en v'varë si die bloemë niet / yst dattet weder drooge blyft sond'regen maer coët opten verst regë / dan vervaren die bloemen / om den reghë die daer op vervriest. (Alle bloemë geplat in water daert seer versch is / die moeten verdrooghen in corten tiden. (Die wortelë van dë wijngaerde geplat / die en sullë int eerste iaer gheë vruchten dragë / maer si sullen quelen. En alsmense v plant / dan salmense wel diepe in die aerde setten / ende wel messen. (Ist dat eë boö gheen wortelë en heeft oft net ghenoech so legt ontrët die wortelen evene / en da op die aerde en begietë tsavonts met water hi sal nyeu wortelen laden. Den balsem boö wort geplant gelyk dë wijngaert in die aerde daer hi wast / en dat is ontrent den zee candt. (Crieckë en kersê bomë die willë staë in coude locht en begerë coude locht en bergë en hogë plaetsë en v'scheit. (Die criec bomë salmë verplantë in de maent va novêber / en somtyts in Jauario. Ist dattet eë criecboö root wert / so suldi makë int middë van den boö eë gat daer die quade humorë uit treckë sullë. En aldus machmë doen alle dand' boomen die rotten en niet en draghen. (Om crieckê of kersen overiear te houdë suldy haer stelë af sniden en so legtse in een glasen potkë en steect desen pot vol va kersen oft crieckë / en doeter honich in dat dunne si / stopt da desen pot met moer datter gheë locht in en come / en legter ontrët en ond' savele en ooc bovë dë pot also legt hë in Uwë keld'daert versch is. En dus salmëse wel over det iaer versch houdë / ia also versch oft si eerste vaden boö quamë. In deser manierë machmen oock houden peren ende ander vruchten. (Ist dat eë crieck boö ofte kerseboom ghequelt is va den mierë. Ghi sult bestriken met sape van porcelyn? en dat gemenget deen helft met edic oft saghemeel ende legghet al omtrent den wortelen. (Castanië plantmë gelyc die vigeboom / oft men greffytse / ofte më v'plantse ooc wel. Ghi sultse leggen in water / en die te gronde gaë / salmë setten / en dit salmen doë in novëber oft in december. Wat die in dese twee maenden geplat oft geset zyn / die sullë langë dueren / en goede vruchtë dragen. Die zömige platense in de meerte / en settense in de aerde / gelyc bovë; dese zy soeter / da die eer geplat zyn. Maer die eer geplat zyn / in dye voorseyde twee maendë / die dragë eer vruchtë: maer më salsë eerst proevë de welcke dat goet zy ö te settë / alsoot voers. is. (Dit is noch een and' proeve / om te wetë welcke castanien dat goet zyn ö te plantë. Ghi sulter nemë eë deel / en legtse in de savele dertich dagë Ianc / en da suldise wel wasschë. Als si wel gewasschen zyn legtse in water / en dye dan te gronde gaen die zy goet ö plantë / en die opt water bliven die zyn daer quaet toe. (Ist dat ghi soetë cauwoerdê hebbë wilt legt haer zaet drie dagen in scapen melc en dan settet in die aerde / hieraf sullë soete cauwoordë comen blinckende en lange cauwoorden si sullë dunne van scorssen zyn. (Lange cauwoorden salmë deen vandë anderë in die aerde settë also sullë si te bat wassen. En si willë wassen in zavel aerde wel gemest / en in die meerte geset oft gesaeyt. Aldus machmen ooc doe van allen andere boomë die steenen in haer vruchten hebben. Wildy soetë smaec hebbë in vruchtë daer steenë in zy als persicken oft dier ghelyck. Legt de steenë te weyeke in alsulckë zaet als ghi den smaeck hebbë wilt. Want int tgeen daer si in weyckë daer sullense haer vrucht nemen ende daer na smaken. (Dadelboomen en draghen gheë vruchtë voor dat si hond't iaer out zy. En die dadelë moete wel eë maët in water liggë eermêse inde aerde set / dan salmense in goede aerde settë. So waneer si dan bladerë beginne te hebben / so salmense alle avont met water bespreyë. (Mispelen salmê greffië op doornë / daer soe zyn si best op ghegreffyt / oft op ander schoten van mispeliers. (Vychbomê die dragë vierwervë alle iaer vrucht. De swerte vigë zyn best eer in die sonne gedroocht en dan leyt mense in manierë gelyc beddekës / in eë vat / en telckë male bespreytmense met mele / Da stoptmense in een vat en sluytet / en also seyntmense uiten lande. (Die castanien willë wassen in versce en morwe aerde / maer int savel lat wassen sie noode / të ware dettet wel versch ware. En si willë best wassë in swerte aerde. Si willen ooc hebbë vetticheyt. Die castanië / ten si dat më een gaetkë in die scorsse maect / en mëse int vier leyt / si sullen int vier een groot gheluyt maken. (Que appelë zy goet / en më maect daer goede spise af. Dese zyn geluwe / en si zyn cout / en goet gegeten thegë die quade meester oft febres. Si zyn ooc goet gegetë dëghenë die heet zyn. En men machse houdë een iaer lac. En dese machmë verplanten va den cleynen riserkës oft taexkens / oft greffien. (Om grote queappelë te makë / set eene pot in die aerde / en cromët dat rys daer eenë appel aen is / totter aerdë: en doet dë appel in dë pot / en bint dat rys aen dë pot dattet net af en gae / noch va dë pot / noch vader aerden / en latet aldus wassen. Die appel sal so groot zy als dë pot en sal alleë dë pot vollë. Hebdy geenë pot / so doeget yewers eld's in / al waert in eë houtë vat / eemer / oft cuype. Maer dit en salmë niet doë / dan als die bloemë niet meer en bloeyen / en die boomë gespaent zy. En aldus machmen oock doen van anderen boomen. (Saet va ayuyne / ist dat ghyt net in watere daer sout in gheweest heeft / soe yst beter omplanten. (Ayuyn gesaeyt ontrent boomë / het si appelboomen oft peerboomê / die vruchten zys veel te beter en te soetere. En in dese vruchten en comen gheen wormen. (Wildy platen een vijchboö / oft moerboö oft eë and' boö die gheë saet en draecht. Ghi sult va dien boom sniden een rysken vaden voorledë iaren / mettë oudë houte ontrent twee palmë lanc / so dat die gheheele lengde si twee cubiten oft meer. En alle die riseren suldy in de aerde setten / en ontrent een palme lanc suldyt buytë der aerden laten. Dit suldy doen / eer die boom bladerë beghint te brenghë. En wacht u wel dat ghi den knoop niet af en snydt / want dan souden si verdrooghen. Om boomë die bitter vruchtë dragen / soetë vruchtë te doen dragë. Ghi sult opgraven die aerde vader wortelen des boös / so dat die wortelen al bloot zyn. Dan legt daer op verekens drec / en dectse weder met dier aerden / oft met and'aerde / aldus sullë die vruchten va dyen boom eenen soeten smakë hebben. En aldus machme aen alle boomen doen / die bitter vruchten maken. (Noch een ander manierë / om die boomen te hulpë te comen / dat si soetë vruchtë draghen mogen. Ghi sult een gat makë int middel vaden boom / daer hy të grootstë is en doet in dat gat honich water: det water daer honich in geleyt is gheweest / en honich mede ghemengt is: en stopt dit gat wed' met eenë houten naghel va ghelycken houte van dien selven boome. Maer siet wel toe dat ghi dat gat op die ander side niet dore en boort. (Alle vruchtë willen behoedt worden / en varens te bat dat mense leyt in drooge suver stedë / oft in caf oft in hoy. (Ghingebaer hout men goet en lancduerich onder peper / en hi wasset over die zee int gheberchte. (Om groenen ghingebaer te maken. Legt witten ghingebaer in een vaetken / en vollet vaetkë met loogen / en latet aldus drie oft vier dagen en nachten staen. Daernae doet die looge uit datter niet en blive: dan doet daer honich of suyeker in: aldus so salt goeden groenen ghingebaer wesen. (Yst dat de gariofel nagelen haren roke verlorê hebbë en haer machte / so suldy die legghen in stereken wyn / oft edick. En men salse leggë op steden die nyet heet en zyn / en drooghe. Si dueren goet dertich iaer. (Galigaë wortelê duerë goet vyf iaer. Si hebbë de selve machte die gariofel nagelen hebbë. Si zyn ghesonder in den winter da in den somer. En die swerte zyn de beste. (Genever besien die swerte zyn de beste. Men salse vergaderen in de Lenten / en si bliven twee iaeren goet. (Die olye die më maect / va genever / is betere / dan diemë maect van den besien. Moerbesien werden gheplat ghelyc vychboomë. Syn vruchtë zyn int eerste soete / en daer nae suer en hoe hi verblyt vaden dauwe / en hi drocht vaden reghen en hi ouder wort / hoe di vruchtë bitterder zyn. Dye moerboom verblyt vaden dauwe en droeft vaden reghen / en hi verblyt en vaert wel van den vuylen drecke. Syn tacken verdrooghen alle drie iaren / en dan salmëse af sniden / en and boomë alle iaer / want si varens veel te bat en datmen dat mos af trecke / wat dat mos beneemt haer machte / en die substancie van den vruchten. Om noten langhe goet te houdë / so salmense leggë in savele / oft in haers selfs drooghe bladeren / oft in een vaetken van notelaers: en legt daer ayuyn bi / si sullë dyes veel te soeter zyn. (Wildy noten een iaer lanc groene houden / legtse in honich / si sullen groene bliven. Dit honich sal dan edel ende goet zyn tot veel medecinen. (Die persickboomë zyn va dier naturen / ist datmë daer yet groens af snyt / si sullen v droogen: en alle zyn drooge tacken moetmë altoos af snidë / sal hi wel varë. (Ist dat een persickboö queelt / men sal nemë heffen va ouden winë en mengense met water: daer mede sal më zyn wortelë beghieten / en den boom daer mede bestriken / en wel messen met goedë messe / oft dicwyls wasschen met boonsop. (Om persicken te greffien / ghi moecht die greffien wildy op pooten van noten. (Om grote persickë te hebben. Neemt melck va gheytë / efl daer mede bestryct den boom / vader aerdë opwaerts. Oft ontdect zyn wortelë al bloot drie dagen lanc: daerna ghiet daer gheytë melc op. Dit moet ghedaë zyn als den boom bloeyt / en also sal / hi groote persicken draghen. Om die noten die in de persickê liggen / te doen brenghê een teyken / en alle die va dien persicboom ghegreffyt sullë worden / also langhe als si duerë sullen. Ghi sult den persicksteen leggen VII daghen in die aerde. Als die steen op beghint te gaen / da suldy die keerne soetelyc uit nemë / en scryft op die kerne wat ghi wilt met verwen. Als dat ghedaë is / so set die kerne weder in harë steen / en bint hë weder te gader / en set hë in de aerde / metten eynde opwaerts. En alle die persickê die va dien boom comë sullen binnë indë steen ghestreept zyn met dyer verwë / daer dë eersten persicsteen binnë mede gescrevë was. En dusdanigen persicboom heet men ghescreven persicboom. Yst dat eenich persicboom vaden wormen ghequelt is so suldy nemen orine va runderen / en dat derde deel azyn en wasschen den boom daer mede. Dit machmê doë alle boomen die van den wormen ghequelt zyn. (Om persicken te hebbë sonder steenen. Ghi sult nemë eenen persickboom nyeu gheplant / en maken in eë willighe een doorgaëde gat / en set die plante va den persicboome / datse door die willige wasse / dan en sullen die persicken gheen steenen hebben. (Oft neemt een greffie va eenen persicboom / en setse in een willighe / so sullent ooc persicken zyn zonder steenen. Die pruymboomê zyn van menigerhande manieren / maer pruymë van damascenen dat zyn coele pruymê / die zyn de beste / en si zyn bina swert. Alle manierë va pruymë machmë over iarich houdë / yst dat men se wel laet ripen / en wel ghedrooght leyt in een glasen vaetken. En en condise niet wel drooghë in die sonne / so droochtse in eenen hoven / daer broot in ghebacken is. (Ist dat een pruymboö queelt / so suldy nemë heffen va wyn getëpert met water /, en ghiet dat op die wortelë: oft oude mans orine ghemengt met water tweedeelë. Më greffyt die pruymboomen ghelyc ander boomen. (Yst dat peren steenachtich smakë / ghy sult die wortelë ontdecken / en alle die steenë die daer ontrët zyn / wech doë en doen ander claere aerde op die wortelen / en da dicwils beghieten. Aldus yst ooc va appelen en pruymen. Van appelen en van peeren maectmen wijn aldus. Snyt va desen waer af dat ghi wilt / in vier stuckë en vult dat vat al Da sluyt dat gat nauwe toe met wasse / oft met een Iinen doecxkë opt gat gnebonden wel vaste. En den wyn die va desen wyngaert comê sal / die sal smake al waert al goeden clareyt / so langhe als dien wyngaert dueren sal. (Alle druyvë die më snyt eer si wel ryp zyn / dien wyn en sal niet natuerlyc zyn / en hi en mach ooc nyet lange goet dueren. Maer den wyn diemë sniden wil / om goedé wy te hebbë / dien salmë sniden mettë loop van der mane / ghelyc vore ghescrevë staet / int capit. vaden wyn ö siecten te ghenesen. (Hier volcht nu een tractaat / om veel ghenoechlycke stucken te bedrieven. Ten eerstë / om eenê wyngaert te doen comen ot>er yemats tafel waer ghi wilt. Neët een orinael / oft een ander schoö glas / dat wel also groot si als eë orinael het moet in de somer besocht zyn / om alle tiaer dore te besigë. Als den wyngaert ghebloeyt heeft / bint dë orinael aë dë wyngaert / en steect daer een druyve in / mer wacht ymmer wel dat die druyve niet gequetst en wordë / so dat hy v'drooge. Als die druyve aldus hier in steect / so stopt den orinael daer hi aen dë wyngaert hangt / wel toe met groenen was / mer hoedt die druyve wel voor eenige quetsure. Laet die druyve! aldus in den orinael wassen en ripen. Als die druyvë ryp genoech zyn / so snyt die druyvë af / sonder alleen die druyve die in dë orinael steect / laet die noch haghen aen zyn rancke / totter tyt toe dat ghi siet dat hi root wort. Als hi root beghint te worden / so snyt hè af / en laet altyt den orinael wel ghestopt metten wasse / so yst goet. Mer ghi sult hier toe doen olye va oliven / als die druyve al root is / en mengelet wel ondereen. Waneer ghi dan U genoechte bedrivë wilt / so neemt een lampe / en legt daer een lampe / en legt daer een wiecke in. Dan ghiet daer op va dier substancië die in den orinael is / en hanghet die lampe int middel vader camerë daer ghi etet. Als ghi da den wyngaert sien wilt mettë ripen druyven / so ontdect u Iape en blaest al dat ander licht uite / dat in die camere is. (Wildy in een cleet vier dragë sonder dat te verbernen. Neemt alluyn / en wit van den eye: dat tempert te samen. Alst wel te samen ghetempert is / so bestryct det cleet daer mede / het en sal niet verbernen. (Wildy eenen stoop wijns keerë dat ond'ste opwaerts zonder stortë. Neemt een once va den cruyt det fijlös heet doet dat in den stoop metten wine / al hout ghi hë metten openen nederwaert / hi en sal niet storten. (Wildy petrocelie doen wassen in XXIV uren. Neemt petrocelie saet / en legt dat te weycke in soet melc. En op die plaetse daer ghi se sayen wilt / suldy leggen een laghe va ongebluste calck / wel cleyn ontwee ghemorselt / ontrent eenê vinger dick / daer op suldy stroyë een lage drooghe aerde / ooc eenë vingher dicke. Dit suldy aldus drie wervë doen / als nu deen / als nu dander. Dan suldy nemë det petrocelie saet / al versch uitë melcke / daert eenë nacht in sal hebbë liggen weycken / en sayet da op dye selve plaetse die ghi daer also toe bereyt sult hebbë. Dan suldi daer op stroyen ongeblusten calck ghepulverizeert / en dan daer op noch aerde / tot dat rechts de calck bedect is: da suldyt al om bespreyen met schoon water / soe salt wassen binnë XXIV uren / oft eer. Maer alle dinghen moeten alsoe ghedaen worden / ghelyc hier voorscreven is. (Wildy dat hem eenen harinc van selfs keere op eenë rooster. Neemt een gasen pipe / en doet daer quicsilver in dan stopt die penne wel vaste toe / en steect die also in den harinck / hi sal hemselven ommekeeren. (Wildy alle die vloeyen vanghê die ontrent u bedde zy. Neemt een wit wollen cleet / en bestryct dat met melc va eender ezelinnen / en legt dat in een bedde daer veel vloyë zyn / si sullen alle in dat cleet comen / die daer ontrent zyn. (Wildy vlieghë die verdronckë zijn / weder levende maken. Neemt die verdronckë vlieghen / en legtse in werme asschen / si sullen daer levende worden. (Wildy honden doen danssen. Neemt die cullen va eender genetten / ghi sult die vinden tot eens grauwerckers huys / dat zyn bontwerckers. Als ghi die hebt / wintse in een cleet wel vaste / dan worptse voor die honden / si sullë danssen / op die strate oft in huys. (Wildy va een swert peert makë een wit. Neemt eenen mol / dien set in schoon water / en laet hë daer in liggë dry daghen. Van desen water suldy storten opt paert / da sal dat hayr rechtenoort beginnë te vallë / tot dattet al uit is ende dan sal daer wit hayr gaen wassen. (Om te weten wat kint dat een vrouwe draecht / weder dat een knechtken is / oft een meysken. Neemt eê dropele van haren melcke / dat laet druypê in laeu water: yst dat daer op swemt / so yst een knechtkë datse draecht: yst dat te gronde gaet / so yst een meyskê. Dit is waer bevonden. (Dat een mensche niet dronke worde en mach / hoe vele wyns dat hi oock drincke. Men sal eten va die longhene van eenen weere / dat is van eenen scape. Oft ghi sult eten een cruyt / dat portulaca heet. Oft eet oude haselnoten. Oft eet vet vereken vleesch. Het welcke va desen dat ghi nuchteren eet / ghi en sult binnen dyen dage niet moghen droncken worden. (Om eenen mensche terstont dronckë te maken. Men sal nemen hout van aloes / en leggen dat in wyn drie daghen lanck. Met dien wyn so menghet anderen wyn / also vele als ghys hebbë wilt. Alle dieghene die va desen wy drincken / die worden terstont droncken. (Om swert te schinë gelyc mooren. Neemt schuym van smoute / en tempert daer in atrament / en vitriolum. Da doeget in eë lape / en ontsteect die lampe / en doet al dader licht uite: alle die daer in de camer zyn sullë swert schynë. (Als ghi wilt dat u melc niet en rinne / wat melc dat ooc si / doet daer een luttel suyekers in / het en sal niet rinnen. (Wildy in den schoonë dach die sterren zien. Neemt een schoon claer becken / en legt in die midden van die becken eenen schoonen claren spiegel: dan doet daer schoon water in / dat dien spieghel daer een luttel diep in Iigghe / soe suldy in den spieghel die sterren sien. (Wildy crieckë / kersen / oft pruymë / alle tiaer over houden / so neemtse eer si wel r^p zyn / en legtse in eenen nieuwen pot / en ghiet daer honich op. Da stopt den pot vast toe met leem / oft met wasse / en also legt hem onder savel. (Wildy een keersse ontsteken metter sonnë / sonder vier so neemt een schoon becken / maer het moet wel claer zyn. Dan legt int midden vaden becken eenen claren spiegel en ommegaens dien spiegel legt werc wel ontloken / het werc sal van de hitte der sonnen ontsteken en dan ontsteect u keersse. (Wildy wyn makë van edic. Neët kernen va appelê / en maect daer pulver af. Dit pulver doet indë edick / en latet also staen VIII dagen lanc / het sal goeden wyn worden. (Wildy veel ratten doen vergaderë op een plaetse. Nemet een levëde ratte of twee / en steect die in eenen aerdë pot die vol gaten si. Maer die gatë en moghë niet so grote zyn / dat die ratten door eenich vaden gaten loopë moghen. Set dien pot / int middele va eender plaetsen daer ghi wilt dat alle die ratten vergaderë sullen / en maect eë schoon vier ontrent den pot / maer niet te nae. Als die ratte die in den pot is / dat vier gevoelt / so sal si roepen en criten om hulpe. Dan sullen alle die ander ratten die binnë den huyse zyn / comë loopen om die ratte te helpe. Aldus sullen si vergaderen ontrent dyer plaetsen. (Wildy in eenen hutspot doen vergaderen al in eë stuc. Neemt een cruyt datme heet corsoude / en die wortelë va confilen. Dit doet te samê in den pot metten vleessche / en alle die stucken sullen aen een ander vergaderen. (Wildy dat het vleesch schinë al vol wormë te steken / so neemt snaren / en snyt se al in cleyne stucxkens / en worpt die in eenë hutspot / het sullen al maden schinë. Wildyt da wederom schoon hebbë / so wasschet int sop daert in ghesoden heeft / so yst weder schoon alsoot behoort. (Als eenen hutspot gesodê heeft / en ghi wilt hebbë dat hi noch rau schine. Neemt dat bloet va eenë hase / en drooghet in eenë hoven: da pulverizeert dat / en stroyt dat pulver opt vleesch / eii het sal rau schine. Wildyt dan wederö schoon hebben / wasschet in syn sop / so yst goet en schoon. (Wildy die vlieghë veriaghen. Neemt een cruyt det ira manna heet / en tempert dat sap daer af met edic watere. Dan bespreyt die mueren vaden huyse daer mede va buiten / die vlieghë sullen dat huys altyt schouwen. (Als ghi eyeren braden wilt sonder vier / so neemt die eyeren / en steectse volcomelyc in levende calck / en ghiet daer water op / en laetse een poose daer in liggen / si sullë bradë. (Wildy wermoes uit den pot doen loopen van hem selven. Neemt atrament en salpeter also veel vanden eenë als van den anderen / maect daer af pulver. Als dë pot beghint te HOOFDSTUK I Overzicht van de litteratuur over de ververij in verband met het Bouck va Wondre. De kunst om wol, zijde, katoen, vlas, haar, veeren en andere organische stoffen zoodanig met gekleurde stoffen te doordringen, dat deze door wasschen noch door dagelijksch gebruik weder daaruit verdwijnen wordt in de techniek en wetenschap verven genoemd. 1) Men spreekt van een verfstof wanneer de onderhavige kleurstof in meer of mindere mate voldoet aan de te stellen eischen van waschechtheid en lichtechtheid. 2) De ververij is ongetwijfeld een der oudste kunsten. Reeds Plinius 3) beschrijft hoe de oude Egyptenaren ze beoefenden. Deze bedienden zich reeds van bijtsmiddelen, dat zijn stoffen die niet in staat zijn zelf de kleuring te veroorzaken, maar desniettegenstaande de eigenschap bezitten om de kleurstoffen aan te trekken en zoo op de stoffen te bevestigen. In de stad Tyrus werd de purperververij en den handel in geverfde stoffen in grooten omvang gedreven. **) Hoogstwaarschijnlijk is het oude purper, dat in die tijden als het symbool der vorstelijke en priesterlijke waardigheid gold in Tyrus uitgevonden. Zeker is het dat de stad aan de purperververij een deel van haren rijkdom en grootheid dankte. 5) x) Technologisch woordenboek — K. Karmarsch en Fr. Heeren — C. L. Brinkman — Amsterdam, p. 1919. 2) Leerboek der chemische technologie F. H. Eydman Jr. — S L van Looy Amsterdam — 1906 — p. 425. ) Historia Naturalis — boek 35 —■ par. 150. 4) Die Geschichte der Farberei — Paul Ruggli — Basel — Emil Birkhauser en Cie — 1927 — pag. 280, verder K. Faymonville — Diss. Heidelberg — 1S00 — Die Purpurfarberei. ") Aristoteles. Hist. aniraal. IV. 4. par. 1—19; V. 10. par. 2; 13 par. ' VIII. 16. par. 1. Ed. C. Schneider Leipzig — 1811. Strabo — Geographica Lib. XVI c. 757 — deel 22—23 — paq 1056 td. Aug. Meineke Leipzig 1877. „Flavius Philostratus der altere, griechischer Sophist aus Lemnos, hebt den tyrischen Purpur wegen seiner Schönheit besonders hervor und betont dabei die Erhöhung der Farbenpracht durch die Einwirkung der Sonne." 6) i) Homerus bekleedt zijn helden met purper. De Israëlieten leerden gedurende hun ballingschap in Egypte onder meer de ververij kennen. Het Oude Testament spreekt van rood en blauw purper en van kermes. „Also machten alle weise Manner unter den Arbeitern am Werk die Wohnung, zehn Teppiche von gezwirnter weiszer Leinwand, blauem und rotem Purper und Scharlach und Cherubim daran künstlich." 8) „Du putzest dich vergeblich, „sagt Jeremias zu ]udaa", obschon du dich in Purpur kleidest, Goldschmuck anlegst und mit Schminke deine Augen farbst." 9) Flavius Josephus bericht in zijn geschiedenis van het Joodsche volk, dat aan hetzelve scharlaken, karmozijnrood en bovenal het purper der purperslak bekend was. 10) Als de bakermat der ververij is wel Indië te beschouwen 11) ofschoon hierover nog geen geschiedbronnen tot heden ter beschikking staan in geschreven vorm. Verschillende benamingen in de techniek als indiennes: bedrukte stoffen, verder: calico,. madapolam, bandanas welke bepaalde katoenen stoffen aanduiden en indigo de welbekende verfstof wijzen erop dat de verfkunst in Indië niet onbekend was. Ook aan de Chineezen en de Japaneezen was de ververij bekend. De chineesche Keizer en de Keizerin droegen gele gewaden. De keizerlijke bijvrouwen droegen violette, de ridders van den eersten graad blauwe, die van den tweeden graad roode en die van den derden graad zwarte kleeren. 12) Deze volken kenden o.a. de volgende verfstoffen: indigo, kermes en lo-kao. De kermes a) K. Faymonville 1-c. pag. 26. Flavii Philostcati opera — Vol. II, Icon. 3 pag. 334, 45 — Ed. C. L. Kayser, Leipzig MDCCCLXXI. 7) Ilias XXII 440. 8) Exod. XXXVI — 8 en XXXIX — 29. K. Faymonville — l.c. — pag. 30—31. #) 2 — Sam. 1—24. K. Faymonville — l.c. — pag. 31. 10) Paul Ruggli — l.c. — pag. 271. 11) P. Ruggli — l.c. — pag. 265. 12) P. Ruggli —• l.c. — pag. 265. wordt geleverd door een schildluis; deze roode verfstof werd in de oudheid ten onrechte van plantaardigen oorsprong verdacht. 13) Lo-Kao is chineesch groen. Het behoort tot de flavonderivaten en is afkomstig van verschillende Rhamnussoorten. 14) Opmerkelijk is dat de Grieken slechts weinig aandacht aan de ververij besteed hebben. 15) Bij Herodotus 16) geschiedschrijver 500—524 v. Chr. en bij den geograaf Strabo vindt men slechts enkele aanwijzingen. Theophrastus van Eresos 372 v. Chr., een leerling van Aristoteles schrijft in zijn geschiedenis der planten — IV boek Hoofdstuk 6 — par. 5 over de Roccella tinctoria: de lakmoesplant als volgt: „In Kreta groeit op de rotsen in de buurt van de kust in groote hoeveelheid en goed ontwikkeld het zeegras waarmede men niet alleen slechts linten maar ook wol en kleedingstoffen verft. Zoolang het verfbad versch is, is de kleur veel schooner dan het purper. Het zeegras komt aan de Noordkust goed ontwikkeld voor, evenals de zwam en dergelijke organismen. Plutarchus vermeldt in zijn levensbeschrijving van Alexander Cap. 36: „dat de Grieken in den schat van den koning van Perzië een groote hoeveelheid purperstof vonden, die ofschoon reeds 190 jaar oud toch nog geheel haar oorspronkelijke fraaiheid bezat. Bij de Romeinen vinden we reeds een meer gedetailleerde kennis der verschillende verfstoffen. De romeinsche ververs gebruikten: aluin, ijzervitriool, kopervitriool, alkanna, brem, meekrap, weede, galnoten, granaatpitten en de vrucht eener Egyptische acacia. Wat alkanna betreft onderscheidt men twee soorten: 1. afkomstig van Lawsonia inermis, een struik alleen in het Oosten inheemsch; 2. afkomstig van Anchusa tinctoria of alcanna tinctoria bekend als ververs-ossetong. Deze struik werd aangeplant in Zuid-Europa. 13 \ ,!) Hans Rupe — Die Chemie der natürlichen Fnrhstnffo V weg & Sohn — Braunschweig — 1900 — pag. 195. 14) Hans Rupe — l.c. — pag. 277. A G Perkin and A. E. Everest — The natural organic colouring matters Longmans Green & Co. — London 1918 — paq. 95 reso. 617 15) P. Ruggli l.c. — pag. 271. lfi) Herodotus I — 203 — VII 67. De verstof is rood en wordt door alkali blauw gekleurd. Plinius Major 23—79 n. Chr. schrijft in zijn Historia Naturalis — Boek 35 par. 150 17) Tingunt et vestes in Aegypto, inter pauca mirabili genere, candida vela, postquam attrivere, inlinentes non coloribus, sed colorem sorbentibus medicamentis. Hoe cum fecere, non apparet in velis, sed in cortinam pigmenti ferventis mersa post momentum extrahuntur picta. Mirumque, cum sit unus in cortina color, ex illo alius atque alius fit in veste accipientis medicamenti qualitate mutatus, nee postea ablui potest. Ita cortina, non dubie confusura colores, si pictos acciperet, digerit ex uno pinguitque, dum coquit, et adustae eae vestes firmiores usibus fiunt quam si nun urerentur." Vertaald luidt dit als volgt: „In Egypte worden de kleederen volgens een merkwaardige methode geverfd. Eerst worden ze gereinigd, daarna gedrenkt, niet met verf, maar met meerdere verfstofopzuigende stoffen (bijtsen) deze stoffen komen in het begin niet te voorschijn op het weefsel. Maar wanneer deze laatste in de verfkuip gedompeld worden, zoo kan men ze na korten tijd volledig geverfd eruit halen. En hetgeen het wonderbare is, ofschoon de kuip slechts een soort verf bevatte, zoo is toch de stof plotseling in verschillende kleuren geverfd, in overeenstemming met de natuur der gebruikte stoffen. En deze kleuren kunnen door wasschen niet meer verwijderd worden. Terwijl de ketel de kleuren, wanneer hij ze klaar gemaakt ontving, ongetwijfeld vermengen zou, bijtst hij in een enkele en verft bij het koken, en deze kleederen zijn wanneer men ze aan de hitte blootstelt, duurzamer in het gebruik dan wanneer ze niet verhit worden." Over aluin schrijft Plinius in zijn Historia naturalis — Boek 35 par. 183 18): Niet geringer of daarvan verschillend is het van den aluin (alumen), die als zoutachtig bestanddeel der aarde moet beschouwd worden. Er bestaan verschillende soorten. In Cyprus lichte en meer zwarte (candidus et nigrius) met een gering verschil in de kleur maar groot verschil in het gebruik; want om de wol in lichte kleuren te verven, is de lichte en vloeibare zeer nuttig; voor donkere kleuren echter de zwarte. Ook reinigt men met den zwarten het goud. Alle aluin 1T) Plinius. Hist. Naturalis Boek 35 par. 150. 18) Plinius. Hist. Nat. boek 35 par. 183. ontstaat uit water en slik, dat uit de aarde zweet; hetgeen in den winter is gevormd (samengesteld) wordt door de zomerwarmte gerijpt. Datgene wat zich het eerst afscheidt (praecox), wordt helder (candidus). Hij ontstaat in Spanje, Egypte, Armenië, Macedonië, Pontus, Afrika, op de beide eilanden Sardinië, Melos, Lipara en Strongyle. Het meest prijzenswaardig is die van Egypte, dan komt die van Melos." Op de bovengeciteerde geschriften volgen nu chronologisch twee grieksche papyri welke pl.m. 250 na Chr. geschreven zijn. Ze zijn afkomstig uit een zelfde graf in Thebe in OpperEgypte. 1) Papyrus Graecus Holmiensis tot 1906 in Stockholm daarna in LIpsala bewaard. O. Lagercrantz een zweedsch geleerde leverde hiervan in 1913 een duitsche vertaling. 2) Leydsche Papyrus X die in Leiden wordt bewaard. In 1830 is door Reuvens met de uitgave begonnen. Deze is in 1885 door Leemans een Leidsch Egyptoloog voltooid. Berthelot heeft den Leidschen Papyrus vertaald in zijn werk „Collecti°n des anciens alchimistes grecs" Parijs 1888. Zie ook: Edmund. O von Lippmann: Entstehung und Ausbreitung der Alchemie, Julius Springer, Berlin 1919, pag. 4, 10. *9) Sommige recepten staan ook in den Papyrus Holmiensis. Beide papyri bevatten voorschriften over het reinigen en legeeren van metalen alsmede over het kleuren van steenen; daarom heeft de Papyrus Holmiensis den titel: ,,Recepten voor zilver, steenen en purper." Daarnaast bevat deze papyrus 70 recepten over het reinigen, bijtsen en verven van wol. De Leidsche Papyrus bevat 11 zulke recepten. 20) Als verfstoffen worden genoemd: alkanna, safflor, orseille, kermes, krap en weede. Over de weede vindt men het volgende: „Das Einbringen des Waids. Schneide den Waid ab und sammle ihn im Schatten in Körbe. Dann zerkleinere das Kraut und lasse es den ganzen Tag stehen. Am folgenden Tag durchlüfte es und geh darin herum, damit es durch die Bewegung der Füsse aufgeworfen wird und gleichmassig trocknet. Dann sammle es zur Aufbewahrung in Körbe. Den auf diese Weise behandelten Waid nennt man Anthrax." 19) V. Lippmann. Entst. u. Ausbr. der Alchimie pag. 4—10. 20) P. Ruggli — Ï.C. — pag. 267. „Fülle etwa 25 Kilo des trocknen Materials in einen Kübel, der in der Sonne steht, von mindestens 600 liter Inhalt und schichte es gleichmassig auf. Dann giesse soviel Harn darauf, bis die Flüssigkeit darüber steht, und lass die Masse in der Sonne warm werden. Am andern Tage schliesse sie dadurch auf, dass du in der Sonne darin herumtrittst, bis sie gleichmassig durchzogen ist. Das muss drei Tage lang geschehen." „Kochen des Waidansatzes. Rühre den Waid und die Menge des darüberstehenden Harns tüchtig durch und teile sie in 3 Teile. Den einen tu in einen Kessel und heize auf. Du kannst dann auf folgende Weise feststellen, ob die Masse genug gekocht hat. Wenn sie wallt, rühre sie durch, aber nicht wühlend, sondern sorgsam, damit sie sich nicht absetzt und der Kessel durchbrennt. Sobald sich der Brei von der Mitte aus spaltet, ist das kochen fertig. Man zieht dann das Feuer weg, ohne mit dem Rühren nach zu lassen. Kühle auch den Topf von unten ab, indem du kaltes Wasser dagegen spritzest.21) Hier vindt men voor het eerst een aanwijzing dat urine in de indigokuip gebruikt werd. Door het gistingsproces ontstaat uit ureum en urinezuur het ammoniumcarbonaat. Dit is zwak alkalisch en tast de wolvezel niet aan terwijl het verzeepend en emulgeerend op de lanoline werkt. Door reductie ontstaat tevens het in de vloeistof oplosbare indigowit; het lost namelijk op in alkaliën met een gele kleur terwijl indigo zelf onoplosbaar is. Het gebruik van zwak alkalische badvloeistoffen voor wol vindt men bijv. aangegeven in F. H. Eydman Jr. — Leerboek der Chem. Technologie — l.c. — Amsterdam S. van Looy — 1906.22) „Het bleeken van wol". Als waschvloeistof gebruikt men zeep, die zoo neutraal mogelijk moet zijn, of ammoniak; oudtijds werd hiervoor oude urine gebezigd." In den Papyrus Holmiensis wordt gesproken van Rhamnus. Hiermede wordt hoogstwaarschijnlijk bedoeld de heden ten dage in de drukkerij nog gebruikte bessen van wegedoorn en kruisdoorn. Verder behooren nog aangehaald te worden de volgende kleurstofhoudende planten: 21) P. Ruggli — l.c. — p. 269. 2'2) Eydman. Leerboek Ch. Techn. pag. 411—412. 1) de wouw of Reseda Luteola; 2) de Lotusboom of eksterbesboom. Lotos medicago arborea. Van deze laatste zegt Plinius — Hist. Nat. boek 16 — par. 124 —: Cortice pelles tingunt, radice lanas of vertaald: met zijn schors verft men huiden met zijn wortels wol. Omtrent de Wouw „lutum" vindt men bij Plinius — Hist. Nat. 23) dat men daarmee onder toevoeging van aluin „chrysocolla een basisch kopercarbonaat kan verven: „want dit heeft, evenals linnen en wol, de geschiktheid, de kleurstof aan te nemen. Het Chrysocolla werd omgezet in eene smaragd-groene schildersverf. Herba supra dicta pingiturque, antequam pingat" d.w.z.: geverfd voordat het dient om te schilderen. Elzenschors wordt heden ten dage nog in sommige dalen van Grauwbunderland gebruikt om wol zwart of grijs te verven onder medewerking van ijzerzouten. 24) Sap van boschbessen (vaccinium) werd in Gallië gebruikt om de kleeren der slaven purperrood te verven. 25). De bast van groene noten — Juglans regia — bevat tengevolge van oxydatie met lucht-zuurstof: Juglon = 5 — oxy — 1 — 4 — napthochinon. Plinius Hist. Nat. boek 15 — par. 87, schrijft hierover: „Met haar schil verft men wol en met de pas te voorschijn komende nootjes maakt men het haar bruin, een wijze van handelen, waarop men door het bruin worden der handen, waarmee men de vruchten vasthoudt, kwam." Wat nu de verfstoffen van dierlijken oorsprong betreft moet nog even vermeld worden dat de cochenille pas na 1492 in Mexico en Centcaal-Amerika gevonden werd. In 375 kwam de groote volksverhuizing en gingen de meeste ervaringen op ververijgebied in Europa verloren evenals meer andere cultuurgoederen. Slechts in het toenmalige Byzantium bleef een gedeelte voor het nageslacht behouden. Verder bleef in de kloosters de ververij en tevens de drukkerij van stoffen in beoefening zij het dan verborgen voor de buitenwereld. Ook de Turken hebben aan de overlevering meegewerkt. In Adrianopel bleef de roodververij met meekrap Rubia tinctoria 23) Plinius. Nat. His. boek 33 par. 87, 91. 24) P. Ruggli — l.c. pag. 278. 25) Plinius — Hist. nat. — boek 16 — par. 77. bestaan. Men spreekt thans nog van turksch of adrianopel rood. Vanuit het Oosten kwam nu de verfkunst langs twee wegen naar het avondland: 1) de Arabieren brachten ze naar Spanje in de achttiende eeuw: 2) de Kruisvaarders en handelslui die met het Oosten handel dreven brachten ze over naar de handelssteden aan de Middellandsche zee. Zoo ontstond de ververij eenerzijds in Barcelona en anderderzijds in Venetië, Genua, Pisa, Florence en later Milaan. De Italiaansche ververs genoten een wereldvermaardheid. Eenige verfstoffen werden weer opnieuw ontdekt of beter meer algemeen bekend. Zoo de zwart- en grijsververij met behulp van de looistoffen van den galappel en van sumac; verder de geelververij met wouw. Het verven met orseille, een verstof aanwezig in diverse soorten rocella, was reeds den Egyptenaren bekend. Zoo vindt men in den Papyrus Holmiensis: „Gleichzeitig bring Wasser zum sieden, schaume ab und tu etwa Yi K.G. Orseille hinein. Darin farbe die vorgeblaute. wolle spüle sie in Salzwasser ab und trockne sie. ..Purpurfarbige und feste Orseille ist wie Schneckenfarbe. Aber die weiszfleckige und schwarze ist wohlgemerkt nicht gut. Wenn du nun recht schönfarbige Orseille zerkaust, so nimm und behalte sie in der Hand." (P. Ruggli. — l.c. pag. 269— 270.) In 1300 voerde Florentijn Ruccelai de orseille opnieuw in. Uit Oost-Indië importeerde men roodhout aanvankelijk in kleine hoeveelheden. Zoo kwam de bijtskleur ,,Brasileine" in gebruik. In 1492 verschijnt in Venetië een manuscript getiteld: ,,Mariegola dell'arte dei Tentori." In 1450 komt de boekdrukkunst in zwang en in 1510 verschijnt het bovengenoemd manuscript in druk. Het woord mariegola is waarschijnlijk afkomstig van ,,mater regula" of in het italiaansch „regola madre." Het boek bevat een serie bepalingen en maatregelen die betrekking hebben op het verversgilde. Hiertusschen komen verfrecepten voor. Men vindt dit werk geciteerd in: Berthollet — Eléments de l art de la teinture — 1804 — tome 1 — pag. 20 als volgt: „En 1429 parut a Venise le premier recueil des procédés employés dans les teintures, sous le nom de Mariegola dell'arte dei tentori; il s'en fit en 1510 une seconde édition fort augmentée." Verder vindt men het werk geciteerd in: Girardin — Lecjons de chimie élémentaire appliquée aux arts industriels — 5. ed. — tome IV — page 428-—1860. Hij vermeldt: ,,In 1429 publiceerde Mariegola te Venetië de eerste verzameling voorschriften voor de ververij onder den titel: Dell'arte dei tintori." Ten onrechte meent Girardin dat Mariegola den naam van den schrijver is. Een en ander is aangehaald door: lcilio Guareschi — Plictho de Larte etc. — Venetia 1540 — Seconda ristampa con Introduzione e Annotazioni — Torino — Unione Tipografico — Editrice Torinese 1911 — pag. 2 en 4. In de 16e eeuw werd de textielnijverheid in de zuidelijke Nederlanden druk beoefend. Gent, Brugge, Antwerpen, Duffel, Hondschoote en Neckerspoel zijn centra van textielnijverheid. De bijzondere plaats die Antwerpen inneemt blijkt uit het volgende: ..Anvers devient a partir du commencement du XVIe siècle, 1'entrepöt du trafic mondial. L'influence qui lui échut en partage de 1520 a 1580 environ n'a jamais, ni auparavant ni depuis lors, appartenu a aucune ville. Jamais un port n a possédé une suprématie aussi exclusive, exercé une attraction aussi irrésistible et offert un caractère aussi cosmopolite. Ce fut un spectacle unique que celui qu'il présenta pendant ces années d'étonnants progrès oü, par une fortune extraordinaire, il constitua tout a la fois le plus grand marché et la plus grande place de banque de 1'univers, oü les navires et les capitaux y affluèrent, ou 1 on y entendit parler toutes les langues, oü il mérita enfin, par sa richesse comme par sa beauté, d'être appelé 1'une des fleurs du monde et fit des Pays-Bas une „terre commune a toutes les nations." 26) 28) Henri Pirenne — Les anciennes Démocraties des Pays-Bas — Paris — Ernest Flammarion — 1910 — pag. 251. De eerste Nederlandsche publicatie op het gebied der ververij verschijnt in 1513 te Brussel. 1. a. T bouck va Wondere — l.b. cum priuilegio 2. a (Op dz een ieghelyc mach wetê en verstaen va dies // hem nootelyck ende oock proffitelyc syn mach aengaë //de veel scoone diuerschen consten die hier na elck op zy // artycule vervolghen selen / Ten eerste // salmen hier stellen die const van alderhande substa // cien te verven daer na hoemen yser ende stael mach hert ende weeck maken met meer ander consten // (Om looghe te maken alsmen blau verwen // wilt 32.b.r.21. Een tractaet om veelgenoech // lycke stucxkens te bedruiene. 36.b.NAT. III.B.T. // Gheprint inde princelyke stadt van Bruesel. Inden // Zeeridder Bi mi Thomaes van der Noot. Opten VII // dach van Februari Int iaer ons Heeren MD en XIII // 27). Hiervan is een exemplaar aanwezig in de Bibliothèque Royale de Belgique te Brussel. Van dit werk ontstaat in 1544 een herdruk bij Simon Cock te Antwerpen op die Lombaerdenveste teghen die gulden hant over. Van dezen herdruk is een exemplaar aanwezig in de Kon. Bibliotheek in den Haag. De bevoorrechte positie van Antwerpen nam een einde in 1585. De stad werd onder Parma door de Spanjaarden op de Nederlanders onder AJarnix van St. Aldegonde heroverd. De Schelde werd gesloten en Antwerpen moest wijken voor Amsterdam. In het begin der 16e eeuw stond de ververij in Engeland op een vrij lagen trap. Het vlaamsche laken was van een betere kwaliteit en beter geverfd dan het engelsche. Het was nochthans uit engelsche wol vervaardigd. Het ligt voor de hand dat er pogingen werden gedaan om in dezen toestand verandering te brengen. „Attempts were made, to solve the problem by prohibiting the exportation of english wool. This, however, did not prove satisfactory, but it revealed the fact that english weavers and dyers had not the skill required to produce the finest and best dyed cloth. Eventually the Government decided to introducé Flemish weavers and dyers, so as to increase the productive 2T) Kronenberg-N yhoff — No. 433 — Bibliographie. powers of the english cloth industry. Thus came about the great immigration of foreign artisans in the reign of Edward III. These artisans were chiefly flemish weavers, dyers and fullers. The dyers were doubtless mainly woad dyers, for it was specially in dyeing with woad that at this period english craftsmen were inferior to their rivals on the continent."28) ,,It was under Elisabeth, and especially in 1567, that the principal influx of dutch and walloon weavers took place. Owing to the cruelty of Duke Alva's administration the most skilful and industrious section of the people of the Netherlands decided to emigrate from their country, and crossed the Channel in tens of thousands, bringing with them their arts and industries. The exiles were welcomed by the british Government both as religious refugees and as a valuable accession to the economic resources of the nation. Indeed, they rendered England the priceless service of introducing a new branch of the woollen industry, viz. the manufacture and dyeing of superior fabrics known as the „new draperies", many of which had hithertho been either unknown in this country or were beyond the technical skill of british textile workers. These refugees by their exceptional skill and knowledge enabled England to wrest various secrets of the woollen manufacturers from their rivals, to built up her industrial supremacy, and in time to become the market of the world. Not only did these foreign textile workers use the best methods of fulling and dressing cloth, but they were skilled in dyeing with the best colours, and especially with woad. No longer was the english public driven to import cloths which had been dressed and dyed in Ghent or in Bruges. Henceforth they could be clothed with material from looms and woad vats at their own doors." 29) Vanzelfsprekend zullen er nu binnen afzienbaren tijd engelsche publicaties over de ververij verschijnen. In 1583 verschijnt een vertaling van T Bouck va Wondre onder den titel: ,,A profitable booke, which declares divers approved remedies to take out spots and stains in silkes, velvets, linnen and 28) Jamieson B. Hurry — The woad plant and its dye — 1930 — Oxford university Press London: Humphrey Milford — page 58. 29) ]. B. Hurry — l.c. — page 62. woollen, fustian on thread; also how to dress leather and how to colour felles." Het boek is aanwezig in de bibliotheek van het Britsche museum. Bancroft besprak kort dit werk in 1813 in zijn boek: „Experimental researches concerning the philosophy of permanent colours." Van het voorlaatst genoemde boek verscheen in 1605 een herdruk. Wanneer wij nu terug keeren naar Venetië dan treffen wij hier in 1540 een belangrijke publicatie aan: ,,Plictho de 1 arte de tentori che insegna tenger pani telle banbasi et sede si per 1 arthe magiore come per la comvne," door Giovan Ventura Rosetti by Fr. Rampazetto. Het boek is geschreven in het venetiaansch dialect der 16e eeuw. Het is herdrukt in 1548—1565—1611—1672. In 1911 verscheen een herdruk toegelicht door Icilio Guareschi l.c. Het woord Plictho gaat in de herdrukken over in Plicto later Plico. Dit kan niet anders beteekenen dan esplico of esplicazione. De schrijver Giovanventura Rosetti is een eenvoudig handwerksman die zijn ervaringen soms in naïeven maar drastischen stijl neerschrijft. Sommige technische termen en provincialismen zijn moeilijk te vertalen. Berthelot 30) citeert dit boek aldus: Un certain Giovan Ventura Rosetti forma le projet de donner plus d'étendue et d utilité a cette description (Mariegola); il voyagea dans les différentes parties de 1'Italie et des pays voisins oü les arts avaient commencé a renaitre, pour s'instruire des procédés qu'on y suivait; et il donna, dans le nom de Plictho, un recueil qui, selon Bischoff — Versuch einer Geschichte der Farberei Stendal 1780 — est le premier oü 1'on ait rapproché les différents procédés et qui doit etre regardé comme le premier mobile de la perfection a laquelle a été porté depuis lors 1'art de la teinture." Girardin 31) citeert hetzelfde werk als volgt: In 1548 publiceerde Giovan Ventura Rosetti een tweede werk van dit soort (Mariegola), onder den naam: Plictho dell'arte de'tintori, etc. waarin dadelijk tot uiting komt het karakter van den analytischen geest die vergelijkt, 30) Bert hollet — l.c. pag. 20. Zie pag. 10. 31) Girardin — Lc. — pag. 428. Zie pag. 10. bespreekt, uitbreidt en verbetert de gedachten en de middelen." Het jaartal 1548 is foutief, dit moet 1540 zijn; in 1548 verschijnt de eerste herdruk. Het werk van Rosetti beleefde ook een fransche vertaling: „Suite du tinturier parfait, ou 1'art de teindre les laines, soies, fils, peaux, pails, plumes, etc.; comme il se pratique a Venise, Gennes, Florence et dans tout le Levant, et la manière de passer en chamois toute sorte de peaux. — Paris 1716; traduit de 1'italien. Gmelin — Geschichte der Chemie — 179 7 32) bespreekt het werk van Rosetti en wel de uitgaven van 1540 en 1548 benevens de fransche vertaling van 1716 aldus: ,,In de ververij die sedert de ontdekking van Amerika en van een nieuwen weg naar Indië, en door de kennis van de cochenille en den indigo, opmerkelijke vorderingen gemaakt had, terwijl de geschriften van Gesner en Libavius verschillende geheimen ontsluierden, verscheen het werk van den Venetiaan Giovanni Ventura Rosetti die, met het doel den toestand in de ververij van zijn tijd te leeren kennen, geheel Italië bereisde en ook andere landen en alles beschreef wat hij had gezien. Dit werk dat vaak niet wordt genoemd, of als het gebeurt, niet met den lof dien het verdient, diende desniettegenstaande tot basis van vele vernieuwingen en verbeteringen later in Frankrijk in de verfkunst gebracht." H. Kopp — Geschichte der Chemie — 1931 33) bespreekt het werk van Rosetti eveneens als volgt: ,,Der Venetianer Johann Ventura Rosetti sammelte seine Erfahrungen über die Farbekunst, die er sich durch lange Reisen erworben hatte, und publizierte sie 1540 als das erste Compendium dieser Kunst unter dem Titel: „Plicto dell'arte de'tentori." Twee gebeurtenissen hadden inmiddels hun invloed doen gelden op de ontwikkeling der ververij. In 1492 werd Amerika ontdekt en in 1498 eveneens de zeeweg naar Indië. Het roodhout werd voor dien tijd uit Indië via den Levant ingevoerd. Het was den Europeeschen ververs bekend. De Spanjaarden noemden het „Brasil". In Amerika troffen ze gansche bosschen van dit hout aan en noemden die streek ,,Brazilië". 32) Gmelin — Geschichte der Chemie 1917 Bd. 1 pag. 357—358. 33) H. Kopp. Geschichte der'Chemie 1931 Bd. II pag. 126. Belangrijk is nog het in het begin der 16e eeuw door de Spanjaarden uit Centraal Amerika in Europa ingevoerde Blauwhout of Campêche hout. Het verft op gebijtste stoffen overeenkomstig het toegepaste procédé blauw tot zwart. Zijn verfstoffen Haematoxyline en Haemateine werden in 1811 door Chevreul geïsoleerd. Hier kan nog aan toegevoegd worden het geelhout van den verversmuilbes of Mortis tinctoria. Zijn kleurstof Maclurine is het penta-oxy-benzophenon. De cochenille afkomstig van de schildluis coccus cacti werd uit Mexico geïmporteerd. Ze verdrong de kermes wegens hare grootere zuiverheid. Ze is met de kermes verwant. De indigo die eerst via Bagdad in kleine hoeveelheden geïmporteerd werd kwam nu via Kaap de Goede Hoop met portugeesche en hollandsche schepen in groote kwantums en begon zijn concurrentie tegen de weede. Het resultaat was dat de laatst genoemde van de markt verdween. Dergelijke economische evoluties laten in den regel hun sporen in de litteratuur achter. Zoo vindt men in Fritz Lauterbach — Geschichte der in Deutschland bei der Farberei angewandten Farbstoffe mit besonderer Berücksichtigung des mittelalterlichen Waidbaues — pag. 77: „Bezeichnend für die Stimmung ist folgendes Zitat aus Bechers: Narrische Weisheit" Kap. 30. „Man ist heutigen Tages sehr hoch in der Farberei kommen. Küffler hat die Scharlachfarbe erfunden aus Cotscheniglie, mir ist eine Art Cotscheniglie gewiesen worden, so aus der Uckraine stammt. Die Farber-Röthe ist auch zu unserer Zeit erst in Gang kommen, hingegen, weil wir unsere Manufakturen nicht achten, noch unser Vaterland ins Auffzunehmen zu bringen gedenken, sondern vielmehr, die solches thun wollen daran verhindern, so gehen unsere Manufakturen auch mehr hinter sich, als vor sich, so geben wir das Gold an die Hollander vor die Lumpen Farbe, dem Indigo, und lassen hingegen den Waydbau in Thüringen zu grunde gehen." Omtrent de gebroeders Küffler, schoonzoons van Cornelis Drebbel, en de scharlaken ververij met cochenille zie G. Tierie — Cornelis Drebbel. 34) 34) Tierie — Diss. Leiden 1932 — pag. 89. Het Bouck va Wondre en het Plictho de 1'arte de tentori zijn feitelijk twee parallel loopende handleidingen voor de ververij. Hier volgen enkele recepten die dit illustreeren. „A tenzer panno negro, R(recipe) vitriolo e scorza de honaro e componi insieme e fa che se incorpori e di questa mistura farai strato sopra il tuo pano che sia alto tre deda di questa mistura e dapoi fa che habbi scaglia di ferro e cosi ponerai vna mano di quella mistura e vna mano di questa scaglia di ferro e dice lautor di questa recetta che si die fare sumile al caso, come si conza le lasagne e qsto chel sia per la terza parte di quelle due misture sopraditte e le altre due parte che sia acqua, si che vadi alla summita di quel vaso doue sera questa mistura e questi die stare per zorni (giorni) 24 in compositione e dapoi trazerai questa acqua e saluala e dapoi remetti tutta questa acqua che rimanera per altri quattro zorni pure al sopraditto modo. e cauala, e cosi vnaltra fiada remettila e salua quella fezza, pche la sera bona. Item tenzi con il galetto, come e ditto disopra alle altre recette, e questa e bona tintura, e se vorrai tinger panno de lana tengi che la mistura sia calda e se vuoi tinger tela vole esser fredda e quello che remane non lo gettar via, perche sera optima per tinger per lauenir perche le meglio che non e la prima". Vertaald luidt dit als volgt: „Laken zwart te verven. Neem vitriool (ferrosulfaat) en elzenbast en breng ze samen en maak dat ze elkaar goed doordringen, en met dit mengsel zult ge een laag op uw laken uitbreiden drie vingers dik van dit mengsel en daarna neem hamerslag, en zoo zult gij een handvol van dit mengsel en een handvol hamerslag nemen en de maker van dit recept zegt, dat men het zoo doen moet als wanneer men macaroni mengt en dit is voor het derde deel van de bovengenoemde mengsels en de beide andere deelen moeten water zijn, zoodat het tot aan den rand van het vat staat, waarin dit mengsel is; en dit zal 24 dagen gemengd staan, en dan zult gij dit water afgieten en bewaren en dan zult gij het overblijvende water voor verdere vier dagen op dezelfde wijze daarop gieten, en neemt het weer weg en op de zelfde wijze giet het een tweede keer daarop, en hef het bezinksel op, want het zal goed zijn. Eveneens verf met den galappel zooals het boven gezegd is bij de andere recepten, en dit is een goede verfwijze, en wanneer gij een wollen doek verven wilt, dan houdt eraan vast dat het mengsel heet is, en wanneer ge lijnwaad verven wilt, dan moet het koud zijn, en werp niet weg wat overblijft, want het zal voortreffelijk zijn om in de toekomst te verven, daar het beter is dan de eerste keer." Uit het volgende blijkt dat de venetiaansche ververs ook met het gebruik van aluin op de hoogte waren. ,,A far acqua de grana perfettisima. Piglia vino bianco tondo et bono et mettilo in vna pignatta vidriata et poneli onze 1. de verzino bono, et vna dragma de grana, et falla boglir tato che calli per mittade, et quando che le ben cotto et tu li metti tre quarti de onze de lume de rocca et vno qrto de lume de piuma cioè fior de piera et questa cosa, fa che sia posta al foco, et messeda bene tanto che si dissolua et fa che siano ben risoluti insieme tutte le ditte lume, et fa che siano perfettamente poluerizzati sottilmente, et colali con vna pezza de lino suttile et prima che coli le ditte rose, bagna la pezza con vno poce de vino bianco, si che la ditta pezza non receua troppo della ditta acqua et prima strucola la ditta pezza che sara bagnata de vin bianco accio sia piu perfetta." Zeer volmaakt kermes water te maken. Neem gewonen goeden witten wijn, doe hem in een schoongemaakte pan en voeg er toe een ons goed roodhout en een dragme kermes, en doe het koken tot de helft, en wanneer het goed gekookt heeft en gij er in doet driekwart ons aluin (de rocca) en een kwart aluin de piume (puimsteen) dat is bloem van steen en deze zaak maak dat het op het vuur gezet wordt, en roer om zoo goed dat het zich oplost, en maak dat ze volmaakt fijn gepoederd zijn, en laat ze door een stuk fijn linnen zijgen en alvorens de genoemde zaken te laten doorzijgen baad (bevochtig) het stuk (linnen) met een weinig witten wijn, opdat het genoemde stuk niet te veel van het genoemde water opneemt en vooreerst wring het genoemde stuk dat zal zijn bevochtigd opdat het meer volmaakt zij. Dit soort recepten vindt men ook in het Bouck va Wondre. Wat nu het woord lume betreft hierover schrijft: Icilio Guareschi — l.c. — Plictho de 1'arte etc. pag. 95. ,,Allume, che egli (Rosetti) denomina lume, e ne ricorda di varie qualita: lume di rocha, di fezza, di scagliola, di piuma. Allora erano in commercio alcune sostanze che si chiamavano allume, ma che erano diverse del vero allume. II vero allume o solfato alluminico-potassico si chiamava allume di rocca o allume d'Inghilterra, e allume di Roma o di Civita Vecchia. Dai tintori era preferito 1'allume di Roma o di Civita Vecchia. il quale era piü puro e non conteneva ferro. Allora si perferiva quello di Roma, perché non si faceva entrare 1'urina nella sua preparazione, come si faceva invece per 1'allume d'Inghilterra; si affermava ancora nel 1700, ed anche dopo, che la porzione d'urina che contiene l'allume d'Inghilterra gli comunica il difetto di alterare i colori, per la bellezza e solidita dei quali è necessario che la stoffa riceva una bollitura preparatoria con allume e tartaro. L'allume di rocca si chiamava alun de glacé (veniva dall'Inghilterra) perchè era chiaro e transparante come il cristallo. II Biringucci, contemporaneo del Rosetti, nella sua Pirotechnia discorre a lungo dell'allume vero o di rocca, o di Roma, ed accenna agli allumi che egli chiama artificiali, perché non sono vero allume. Tali sono: Allume di piuma: era un minerale che si trovava a Negroponte; si chiamava anche lapis amiantus ed era, a quanto pare, del talco. Anzi, lo si confuse col talco di Venezia. Stante perö il sapore stittico astringente alluminoso che pare avere l'allume di piuma, questo non avrebbe potuto essere identico al talco, e molto meno all'amianto. II nome di allume era usato dagli antichi molto impropriamente. L'alumen catinum, o allume catina era, pare, la soda. II talco di Venezia era una pietra verdastra, scagliosa, d aspetto grassoso; il piü bel talco proveniva, da miniere non distanti da Venezia. Non ha nulla a che fare coH'allume. Si dava il nome di allume scagliola al gesso speculare o speccio d'asino. L'allume saccarino o zaccarin era preparato con dell'alun de glacé, acqua di rose e bianco d'ovo cotti insieme sino a consistenza solida. Vi era pure l'allume di fezza o di feccia. II lume brusada del Rosetti era lallume usto, cioé l'allume disidratato dal calore. II Rosetti ricorda di frequente anche i vitrioli. II vitriolo romano e il solfato ferroso o vitriolo verde che si fabbricava in quantita in Italia. Era ricercato per la sua purezza. Si chiamava pure vetriolo o copparosa di Pisa. 6 Allora erano in commercio tre vitrioli verdi: romano d'Inghilterra e di Allemagna. II vetriolo bianco d'allora era il vitriolo verde calcinato sino a diventare bianco. II romano era sirnile a quello d'Inghilterra; quello d'Allemagna era di un verde traente all'azzurro e conteneva del rame." Het aluin kwam aanvankelijk uit Klein-Azië. In 1453 echter veroverde Sultan Mohamed Constantinopel. Het gevolg was een uittocht der Christenen waaronder Johannes de Castro een der grootste aluinhandelaren. Over dezen de Castro schreef Paus Pius II in 1461 in zijn ,,Commentarii": „In deze dagen kwam Johannes de Castro naar Rome. Deze de Castro was reeds aan den Paus bekend uit zijn Baselschen tijd, waar de Castro handelaar was en waar hij zaken had gedaan voor Paus Eugenius. Zijn vader was Paulus de Castro, de beroemde hoogleeraar aan de universiteit in Padua, een man door het geheele Italiaansche volk om zijn adviezen gezocht. Ook zijn oudere broer was jurist. Zelf had hij philologie gestudeerd, was daarna gaan reizen en had zich in Constantinopel gevestigd, waar hij zich met het verven van italiaansche weefsels had beziggehouden, waarmede hij veel geld had verdiend. Ook had hij daar het winnen en het bereiden van aluin geleerd. Toen nu Mohamed in 1453 de stad Constantinopel veroverde, verloor de Castro al zijn bezittingen en was blij zijn leven te kunnen redden. Daar hij nog verwant was aan den nieuwen Paus (Picolomini) toog hij naar Rome na diens verkiezing, waar hij tot algemeen commissaris van de inkomsten van den H. Stoel zoowel die van binnen als van buiten de stad werd benoemd. Maar zijn hartstocht voor het aluin verliet hem niet. Hij zocht in alle bergen en heuvels naar aluin, doet daartoe op verschillende plaatsen opgravingen en heeft eindelijk succes. Als hij door een bosch- en bronrijke streek tusschen Civitavecchia en de zee zwerft, ontdekt hij in de omgeving van Tolfa een gewas dat hij ook op de aluinrijke bergen van Klein-Azië had aangetroffen, dan vindt hij witte steenen, die zoutachtig smaken en waaruit hij na uitkoken aluin vervaardigt. Hij snelt naar den Paus en vertelt van zijn bevindingen in gloedvolle woorden: ,.Vandaag breng ik U de overwinning op de Turken, want deze ontvangen jaarlijks meer dan 300.000 ducaten van de aluinhandelaren. Ik nu echter heb zeven bergen vol aluin gevonden, aluin in zulke kwantiteiten, dat het voldoende is voor zeven werelden. Als gij nu zieders aanstelt en het opstellen van ketels beveelt en als het bedrijf op de juiste wijze wordt aangepakt, dan kunt ge heel Europa van het noodige aluin voorzien en de winst aan de Turken onthouden. Wat voor U een voordeel is, is voor hen dubbele schade. Eerst nu kunt ge U op een oorlog tegen de Turken voorbereiden. Ook water is in voldoende mate aanwezig, terwijl Civitavecchia als haven schitterend dichtbij gelegen is. En zoo redeneerde de opgewonden de Castro door. Maar de Paus meende, dat de man krankzinnig geworden was, dat het een alchemistendroom was. En zoo dachten in het begin ook de Kardinalen, zoodat de Castro moeite had, om verder tot den Paus te worden toegelaten. Maar hij zat niet stil, hij wilde den Paus persoonlijk de bereiding van het aluin toonen. De Paus wendde zich toen tot deskundigen, die inderdaad moesten verklaren, dat hier van een zuiver mineraal sprake was. Men zond toen, om ieder bedrog uit te sluiten, arbeiders naar de aangewezen plaatsen en liet nieuwe steenen halen, die eveneens goede resultaten gaven. Heele bergen aluinsteen werden gevonden; aluinkokers uit Genua, die vroeger in de groeven van Klein-Azië hadden gewerkt, werden erbij gehaald; zij huilden van vreugde en prezen God, toen zij deze ongelooflijk groote hoeveelheden aluinsteen zagen. Zij vonden zelfs het aluin van Tolfa van betere kwaliteit dan dat uit Azië; tachtig pond Tolfa aluin had eenzelfde waarde als honderd pond Turksche aluin." Het voor aangehaalde is ontleend aan: W. Heyd: Histoire du commerce du Levant au Moyen Age, Edition fran^aise refondue et considérablement augmentée par 1'auteur. Réimpression, Leipzig 1923 — Deel 1 — pag. 462. Voor de verdere ontwikkeling van de Pauselijke aluinexploitatie met inbegrip van den afzet, die zich zooals wel vanzelf spreekt ook tot de ververijen in Vlaanderen en Venetië uitstrekte, zie men: Enkele oude concentratieverschijnselen en hun samenhang met het tegenwoordige probleem. — F. Schuilenburg — Diss. Leiden — 1931 — pag. 73—97 deel 1. Ook over het chemisch-technische gedeelte der aluinexploitatie van Tolfa bestaan er publicaties uit die dagen. Zoo geeft Biringucci in zijn Pyrotechnia een beschrijving over aluin. Verder bestaat hieromtrent litteratuur van de hand van Peder Mansson een zweedsch monnik Hij leefde van 1460— 1534 en verbleef van 1508—1524 te Rome. Van zijn hand verscheen „Bergmannskunst". Als voorbeeld heeft hem waarschijnlijk het tractaat van Albertus Bollstadt 1193—1280, bijgenaamd Albertus Magnus: „de Mineralibus et rebus metallicis" gediend. De indeeling der stof in: „metalen", „steenen", „tusschenstoffen" wijst in die richting. Ook Biringucci voornoemd handelt evenzoo. In de Chemiker Zeitung — num. 72 — 9 Sept. 1933 — pag. 713 — is van de hand van /. Johanssen een artikel verschenen waaraan het volgende ontleend is. „Der richtige Alaun is hart und wird aus Steinbergen gewonnen. Ein solcher Berg ist zu meinen Lebzeiten bei Rom entdeckt worden. Der unbeschreiblichen Reichtum abwirft, weil man viel Schiffe jahrlich mit Alaun beladet und diesen ringsum in die Welt fahrt. Hiervon gab allein der Berg Augustinus den Papsten jedes Jahr neun und zwanzig tausend Golddukaten für die Erlaubnis, diesen zu bebauen. Ich fuhr zu diesem Berg, besonders um zu sehen und zu lernen, wie man dort den Alaun aus den Bergen gewinnt, in der Hoffnung dass man auch in Schweden solch einen Berg findet, indem man, wie nach beschrieben steht, verfahrt. Der Berg aus dem man den Alaun gewinnt, ist weiszes Gestein mit Gelb dazwischen, manchmal auch Braun. An manchen Stellen ist das Steingebirge schwer zu hauen. Der Stein ist nicht sehr schwer und nicht sehr leicht und auch nicht hellscheinend oder schön anzusehen. Er sieht aus wie alter zerbrochener Kase, der sowohl gelb wie weisz ist. Ich gebe das Gleichniss damit ihr den Stein erkennt. Den Stein setzen die Bergleute in einen Ofen von 8 Ellen Tiefe ein, der wie ein Kalkofen in Schweden gemauert ist, und setzen darunter starke Hitze eine Nacht und einen Tag lang, oder wie nötig ist um den Stein zu brennen. Wenn der Ofen erkaltet ist tragen sie den Stein auf ebenen Boden, indem Sie ihn aufstapelen und Erde darum tun, damit das Wasser nicht fortlaufen kann, das man gleichmassig darauf gieszen muss. Die Steine zerfallen wenn sie genug Wasser aufgenommen haben; sie liegen also wie Kalk etwa sechs Wochen und werden kalt und weich, wenn man die Masse zwisschen die Finger nimmt. Wenn man harte Steine darin findet wirft man sie fort; denn sie sind nicht genug gebrannt oder gehören nicht zu der Sorte, die zu der Arbeit brauchbar ist. Dann hat man einen grossen starken kupfernen Kessel oder eine Pfanne von 6 Ellen Breite oder weniger, die fest in einem Ofen eingemauert ist so dass zwei Spannen derselben über den Erdboden sind, wahrend sich der andere Teil darunter im Ofen befindet. Der Ofen soll gut gebaut sein, sodass kein Rauch in den Kessel hochsteigen kann. Man führt den Ofen unter den Kessel so aus dass das Holz unter dem Kessel auf einem Gewölbe oder auf Bogen liegt, zwischen denen die vom Holz abbrennende Asche herunterfallen kann und dann ausgekratzt werden kann. Nun füllt man den Kessel mit dem gebrannten Stein und Wasser. Aber man nimmt viel mehr Wasser als gebrannten Stein Man verrührt und vermischt den Inhalt wie eine Mehlsuppe, macht das Feuer starker unter dem Kessel und kocht so einen ganzen Tag, indem man unaufhörlich darin herumrührt mit Stangen und langen Schaufeln und die Steine vom Boden aufhebt, den sie sinken gleich wieder auf den Boden. Wenn genug gekocht ist, legt man ein starkes Brett über den Kessel, das auf einer Seite liegt. Darauf hebt man mit Schaufeln den ausgekochten Stein, sodass das Wasser immer wieder gut in den Kessel abflieszt. Dann wirft man den Stein fort denn er taucht nichts mehr. Man hat nun viele Bottiche, die neben dem Ofen in einem Hause auf Balken stehen. Diejenigen die ich sah, waren alle viereckig, zwei Ellen tief und zwei Ellen breit. Sie waren nicht mit Bandern gebunden, sondern die Bretter trafen an den vier Ecken in kleinen Pfeilern zusammen. Dazu hatten sie aber keine Nagel, sondern stieszen zusammen, wie man es bei Balken macht. Man legt Holzrinnen vom Kessel zu den Bottichen und schöpft das Wasser mit einem Eimer in die Rinnen. Dieses flieszt dann in die Bottiche, Wenn der eine Bottich voll ist, legt man die Rinne in den Zweiten, dritten, vierten Bottich und soviel Bottiche man mit dem Wasser füllen kann. Diese sollen 15 Tage oder mehr stehen, bis sie kalt sind. Dann wird daraus Alaun wie Eis, das am Bottich anhaftet und bisweilen mitten im Bottich grosze Klumpen bildet. Sobald das Wasser ganzlich aus dem Kessel ausgeschöpft ist, laszt man wieder frisches Wasser hinein laufen, füllt ihn mit Steinen und rührt und kocht wie vorher. So arbeitet man Tag und Nacht und hört inzwischen niemals auf. Wenn das Wasser in den Bottichen genügend erkaltet und der Alaun durch die Kalte fest geworden ist, zapft man das Wasser ab, denn es dient auf keinen Fall mehr zu der Arbeit, und sammelt den Alaun. Zuerst nimmt man den Alaun heraus, der in jeden Bottich auf den Boden liegt. Man tragt ihn wieder in den Kessel und siedet ihn noch besser mit Steinen. Den Alaun aber, der durchsichtig ist und am Bottich sitzt, löst man ab, indem man aussen gegen den Bottich schlagt, legt ihn in Körbe und taucht ihn mit diesen in reines Wasser, wobei man den Korb schüttelt. So wird der Alaun rein gewasschen. Dann legt man ihn in einer Scheune zum Trocknen und Aufbewahren. Sie hatten gut hundert Bottiche in dem Hause, indem das Wasser so zum Abkühlen gebracht und zu Alaun gemacht wird. Dort gewinnen sie gewaltig viel Alaun. Der Alaun dient namlich und ist nützlich zu mancherlei Künsten, Handwerken und Heilmitteln. Tot zoover Peder Mansson. Men vindt het aluin van Tolfa vermeld in P. Niggli — Lehrbuch der Mineralogie — Berlin — Gebr. Borntraeger — 1920 — pag. 595. Het kan geen verwondering baren, dat het Tolfa aluin van goede qualiteit was. Er werd nauwkeurig zorg gedragen dat er geen ferrisulfaat in voorkomen kon. De herhaalde omkristallisatie en de afwezigheid van ijzer bij de gebruikte toestellen stonden hiervoor borg. Men was er blijkbaar zeer goed mee op de hoogte dat de zuurreageerende aluinoplossing ijzeren ketels, spijkers e.d. aantast. Dat er ijzervitriool — ferrosulfaat — coperroot — coppa rosa — couperose — groen vitriool in den handel was, dat kopersulfaat bevatte staat in verband met zijn bereiding; van Tricht Woordenboek der Scheikunde35) geeft hierover: „Ontstaat door oxydatie van ijzersulfiden aan de lucht: zwavelkies, magneetkies, straalkies. Door oxydatie ontstaat ferrosulfaat dat in het mijnwater oplost; was reeds aan de Ouden bekend. Waar voldoende dergelijke mijnwateren voor- 3B) v. Trichts woordenboek: deel XII — pag. 9119 — 1870 — J. H. Nygh, Rotterdam. komen, worden deze eerst bevrijd van koper door dit met ijzer neer te slaan — vandaar de naam: koperwater of couperose voor ijzervitrioal. Na indampen wordt ijzervitriool verkregen. Het ijzervitriool dient om zwart te verven met looistof, blauw te verven met bloedloogzout, desoxydatie van indigo (koude kuip)". Het in Rosetti's Plictho genoemde Allume di fezza of di feccia behoeft nadere verklaring. Het bezinksel uit de wijnvaten, een mengsel van wijngist of wijnmoer en wijnsteen of droesem werd geroost tot potasch of koolzure kali. Het woord faeces beteekent: drek. Het verband ligt nu voor de hand n.1. aluin uit drek die dan afkomstig is van den wijn. Feces vini lees faeces vini. Afzetsel of bezinksel, hier in wijn; faex usta is een geroost mengsel van gist, kleurstof, zure wijnsteenzure kali en verontreinigingen. Dit bezinksel werd voor het gebruik gebrand, waarbij een mengsel van koolzure en bijtende kali ontstaat. Dit product heet Faecula. 36) Het woord „scharlaken" schijnt zijn oorsprong te hebben in Venetië. Icilio Guareschi — l.c. pag. 4 — Plictho etc. schrijft hierover: E curioso che il Rosetti siasi deciso a pubblicare le sue numerose ricette per tintoria quando si sa che allora, come adesso, i processi per tintura si tenevano segreti. Pare anzi, secondo gli storici Veneziani, che vi fossero dei regolamenti che prescrivano il tempo in cui si dovevano preparare certe misture, come per esempio quello per lo scarlatto. Per fare in modo che il pubblico non conoscesse il segreto si ricorreva ad artifizi a superstizioni, quali ad esempio quelle di fare paura al popolino con fantasmi bianchi ecc, E da ció. dicesi, deriva la parola scarlatto per indicare timore senza fondamento. Ma a dir vero, tutto questo si capisce poco, perché chi aveva interesse a scoprire il segreto, non era il popolino. ignorante e superstizioso, ma qualche artista o artigiane intelligente." Uit den Plictho blijkt ontwijfelbaar dat de Venetiaansche ververs „indigo" kenden. Pag 62 vindt men: ,,A tenger seda in color turchino, prima Iaua la seda in acqua fredda de fiume e poi torcila bene amano et tengila nel fior M) De „cyrurgie" van Meester Jan Yperman — E. C. van Leersum — Leiden — 1912 — A. W. Sythoff. de endego, et refrescala menandola bene nello mastello et poi la lauarai con acqua fredda de fiume et puoi torcila a mano et poi mettila alla cauia et valla destendi al sole: Et nota che in questo colore la seda non va alluminada." Vertaald luidt dit: ,,Zijde in blauwe kleur verven. Wasch eerst de zijde in koud rivierwater en wring ze vervolgens goed met de hand en verf ze in de bloem van indigo en bevochtig ze door ze goed in het verfbad te steken en dan zult gij ze wasschen met koud rivierwater, daarna wring ze met de hand uit en dan zet ze op de wrong en ga ze uitspreiden in de zon: En merkt op dat voor deze kleur de zijde niet gealuind wordt." De indigo kwam destijds langs den landweg naar Italië uit Indië. Zoo komt in den Plictho een hoofdstuk voor getiteld: A tenger pelle in color turchino ouer biaueto. Hierin leest men o.a. „piglia tre quarti de endego fino de bagad et falo ben tridare a modo de brasilio " Dit beteekent in modern italiaansch: indaco baccadeo o di Bagdad. Ook Balducci Pegolotti (1766) noemt indigo: ,,endaco di Baldacca o Baldac, bestaande uit: „piccioli pezzolini nè troppo grossi nè troppo piccoli " Heden ten dage spreekt men in Italië nog van „fior di latte letterlijk ,,bloem van melk . De beteekenis hiervan is „room , datgene wat bij de melk bovendrijft. Zoo vindt de uitdrukking „fior de endego haren oorsprong in de indigobereiding. In Indië werden de afgesneden bladeren en twijgen der indigoplant geplet en met water overgoten in een bak gedaan. Het warme klimaat veroorzaakte spoedig gisting. Er stegen gasbellen op en op de vloeistofoppervlakte vormde zich een blauw schuim, dat spoedig in een vlies overging. Dit was de splitsing van het glucoside indicaan in druivensuiker en indoxyl. Dit laatste werd aan de lucht tot indigo geoxydeerd. Gewoonlijk decanteert men in het begin der gisting de vloeistof van de plantendeelen in een ander vat. Door slaan en roeren met stokken of door raderen met schoepen voorzien, welke in de vloeistof rondraaien, wordt de oxydatie bevorderd. De blauwe verfstof zet zich als slik af. Hij werd dan van de oplossing gescheiden, uitgeperst, gedroogd en in stukken in den handel gebracht. De Plictho van Rosetti was weinig toegankelijk vóórdat I. Guareschi hem heeft laten herdrukken. Dit blijkt uit het volgende. Berthollet — Eléments de 1'art de la Teinture — 1804 — l.c. vermeldt, dat de indigo niet vermeld is in den Plictho van Rosetti. Lefèvre — Teinture et apprêts des tissus de coton — Paris 1888, schrijft over den Plictho van Rosetti, dat er geen melding in gemaakt wordt van de verfstoffen indigo en cochenille, ofschoon de indigo bekend was bij Indiërs in de hooge oudheid. Hij besluit, dat de verfstoffen in Italië onbekend waren in 1548. De engelsche litteratuur van lateren datum is op dit punt ook onjuist, zooals blijkt uit: J. F. Thorpe and Ch. K. Ingold — Synthetic colouring matters — Vat colours — 1923 — 1925 — Longmans Green & Co. — London pag. 25. Neither of the first two Italian works on dyeing: Mariegola dell Arte dei Tentori. The first edition of which was published in 1429 and the second in 1510 nor Plictho de 1'arte de Tentori che insegna tenger pani, telle, banbasi et sede se par 1 arthe magiore (the French ,,en bon teint") come per la commune i.e. ,,en petit teint", which first appeared in 1548 made the slighest references to indigo. Half a century later however there was published in english a book which so its title page declares was taken out of dutch and englished by L. M. and imprinted at London by Thomas Purfoot dwelling within the New Rents in S. Nicholas Shambles — 1605. This volume gives fairly detailed directions regarding the use of indigo as a dye, but only one small item in a somewhat comprehensive range of subjects. It is as tis title page indicates: A profitable booke which declares divers approved remedies to take out spots and stains in silks, velvets, linnen and woollen clothes; to die velvets and silks linnen and woollen fustian and thread; also how to dress leather and to colour felles." The methode recommended for dyeing with indigo consists in mixing with water, bran, woodashes and "greening weed" and allowing the mass to ferment until the liquor is green, when it is deemed ready for dyeing. Dit is de engelsche vertaling van T Bouck va Wondre — zie pag. 24. In den Plictho van Rosetti kan men verder het bewijs vinden, dat de vlaamsche meekrap van uitstekende kwaliteit was. Men treft op pag. 63 het volgende aan: A tenger seda in robia Prima si volle alluminar la sede & per ogni lira de seda torrai onze quattro de robia ouero roza de Fiandra & sella fosse robia di altra sorte pigliane lire doi per ogni lira de seda Dit beteekent: Om zijde met krap te verven. Eerst zal men de zijde aluinen en voor ieder pond zijde zult ge nemen vier ons krap of echte vlaamsche roos en indien het krap van andere soort ware, neem er twee pond van op ieder pond zijde De krap van andere herkomst werd dus blijkbaar minderwaardig geacht. Er was reeds gelegenheid op de domineerende plaats van Antwerpen op handelsgebied in het midden der 16. eeuw te wijzen. In 1540 schreef Christoff van Gerndorff, de monopolist van den boheemschen aluinhandel en vitrioolhandel aan den duitschen koning Ferdinand onder meer: ,,die Schotzische Gesellschaft das romanische und hispanische Alaun in einer Hand habe und den Preis dieser Ware hochhalte." De hier bedoelde compagnie was de firma Schotz uit Antwerpen, die er blijkbaar in geslaagd was een monopolie in aluin te krijgen 37). In den Elzas was de textielindustrie bezig zich te ontwikkelen in de onderhavige periode. We treffen een publicatie aan: ,,Von mancherlei Farben auf Garn, Leinwadt, Holtz, Beyn, Leder usw. — Straatsburg — 1565. Dit boek is aanwezig in de voormalige Königl. Bibliothek te Berlijn. In Frankrijk leefde de textielindustrie op onder de regeering van Lodewijk XIV. Zijn minister Colbert vaardigde in 1669 een wet uit. Deze werd in 1671 gedrukt onder den titel: ,,Instruction générale pour la teinture des laines et manufactures de laine de toutes couleurs & pour la culture des drogues ou ingrédients qu'on y emploie bij Frangois Buguet, Paris. Als schrijver van dit boek wordt een zekere d'Albo genoemd, die van Colbert de opdracht kreeg de verordening van 1669 uit te geven. Tot 37) F. Schuilenburg — l.c. - Diss. Leiden 1931, pag. 97. nog toe bestond er geen publicatie omtrent de ververij en weverij in Catalonië. In 1691 wordt dit anders, daar in Barcelona het volgende boek verschijnt: ,,Remallet de Tinturas y brev modo de donarlas a totas Robas de Llana, Teles y Fil, ab lo modo de beneficiar algüs Ingredients necessaris per las arts, de la Teintura, y Brayria recvllit de differents receptes de totas las Parts de Europa. Per Phesio Mayo, Natural del Principat de Cathaluna. dedicas Ala Antiquissima Fidelissima, y Nobilissima Ciutat de Barcelona. En Barcelona, en la Estapa de Joseph Maya, Llib. y a sa Costa. 1691. Het woord Remallet beteekent Ramellet of kleine ruiker. In 1682 verschijnt te Jena „Ars Tinctoria fundamentalis." Het is een vertaling van de „Instruction générale etc." van 1671 van Colbert — l.c. Dit werk werd in 1705 in het engelsch vertaald onder den titel: The whole Art of Dyeing — London by William Pearson. Hiervan is in 1915 een herdruk verschenen bij: The Tapestry studio te Stratford — upon-Avon. De schrijver van de oorspronkelijke vertaling is onbekend gebleven. In 1708 verschijnt te Leiden de eerste Noord-Nederlandsche publicatie. ,,Le Teinturier parfait ou Instruction nouvelle & générale pour la teinture des laines et manufacturers de laines comme aussi pour les chapeaux. De toutes sortes de couleurs & pour la culture des drogues ou ingrédients qu'on y employe. Ouvrage trés curieux & trés utile. De drukker is: Theodoor Haak, Libraire dans le Kloeksteeg — Leiden. Het boek is aanwezig in de universiteitsbibliotheek te Leiden. Onder den titel van: De volmaakte Verver, is het boek in 1754 — 1170 — 1795 en 1836 in het nederlandsch verschenen. Den laatsten keer bij H. Moolenijzer te Amsterdam. Zie hieromtrent: Una Ojeada sobre algunas antiquas compilaciones de secretos de tintoreria — Camilo Rodón y Font 1933 — Associació d'Antics Alumnes de 1'escola de teixits de Badalona en Rodón y Font-Revue mensuelle de 1'association des chimistes de 1'industrie textile — 22 — 224 (1932). Ten tijde van Colbert werden de ververs ingedeeld in: „teinturiers du grand et bon teint, teinturiers du petit teint en teinturiers de soie. De teinturiers du grand et bon teint mochten de betere stoffen en lakens verven. Ze mochten indigo, weede, krap, cochenille, curcuma en galappels gebruiken. De teinturiers du petit teint mochten verfhout, orlean, lakmoes en saffraan gebruiken. De nederlander Schmidt was de eerste, die den „grand et bon teint" in Duitschland toepaste 38). De strekking der verordening van Colbert is zeer protectionistisch, met haar 317 artikelen wil ze de fransche industrie beschermen en de buitenlandsche grondstoffen zooveel mogelijk weren. In T Bouck va Wondre wordt het woord: „floreynë" gebruikt bijv. pag. 15, 19. In hoofdstuk CCLXXVIII van „Le teinturier parfait" is er sprake van een commissie, die de weede cultuur moet regelen. Men vindt er o.m.: et la fidèlité du débit du pastel, pour Ia séparation des dernières cueillettes, 1'évaluation des florins qui est le même pour pouvoir connoitre les divers degrez de bonté du pastel, " Dus zou het vlaamsche woord Floreyn weede beteekenen. Omtrent het toezicht op de ververij en de weedecultuur in Frankrijk staat in het boek van: /. F. Thorpe and Ch. K. Ingold — Synthetic colouring matters — Vat colours — l.c. 39) onder meer het volgende vermeld: Colberts regeering was het eerste fransche gouvernement, dat een scheikundige aanstelde officieel als hoofdopziener voor de kleurstoffenindustrie. Dufay, Hellot, Macquer en Berthollet hebben achtereenvolgens dezen belangrijken post bezet. Het is een onmiddellijk gevolg geweest van Dufay's pogingen, dat Colberts Instruction in 1737 volledig werd herzien, waarbij onder andere ook het gebruik van indigo met of zonder weede wettelijk werd toegestaan. In het begin der 18. eeuw is er nog onafhankelijk van het voorgaande, een Duitsche publicatie over de ververij verschenen nl.: 38) P. Ruggli — l.c. - die Geschichte der Farberei, pag. 290. 39) Thorpe and Ingold Synthetic colouring matter enz. pag. 24. ,,Der cüriöse und vollkommene Kunstfarber door I. K. C. Nürnberg — Johann Chrystoff Lechners Buchhandlers Anno 1709. Le Teinturier Parfait beleefde in 1716 te Parijs twee herdrukken. De tweede herdruk was getiteld: Suite du teinturier parfait. De uitgever dezer twee boeken was Claude Jombert te Parijs. In 1769 verscheen bij Charles Antoine Jombert te Parijs: Le nouveau Teinturier parfait 40). Dit laatste boek werd in het jaar 8 der fransche revolutie, dus in 1799, weer opnieuw uitgegeven door de Lormois bij Barrois 1'aïné te Parijs. In 1771 verscheen te Brussel: Le Parfait Teinturier Frangois; uitgegeven ,,par la compagnie". 4U) Una ojeada sobre algunas antiquas compilaciones de secretos de Tintoreria — Camilo Rodön Font — pag, 42 — Los cuatro „Teinturiers parfaits" por Louis A. Driessen. HOOFDSTUK II. Fragmenten uit de Middelnederlandsche litteratuur, welke onderwerpen behandelen die eveneens in het Bouck va Wondre voorkomen. Het Bouck va Wondre bevat een aantal voorschriften betreffende de ververij. In hoofdstuk I is beschreven welke plaats dit boek inneemt in de litteratuur over de ververij. Tevens werd aangetoond, dat dit merkwaardige, in 1513 te Brussel, verschenen en later vrijwel onopgemerkt gebleven vlaamsche werk een even belangrijke plaats inneemt in de 16. eeuwsche chemische werken als het Plictho de Larte dei Tentori van Giovanni Buonaventma Rosetti, dat korten tijd later te Florence werd uitgegeven. Het Bouck van Wondre bevat behalve gegevens over de ververij ook een aantal andere voorschriften, die voor de scheikundigen van belang zijn. Zoo vindt men er het gebruik en de bereiding van ongebluschte kalk, de omzetting van verschillende asschen als houtasch, haardasch, beukenhoutasch weedeasch, enz. met gebluschte kalk. Daar deze asschen grootendeels uit kaliumcarbonaat bestaan, levert dit een middel om „stercke looghe", dus een kalium-hydroxydeoplossing te bereiden. Verder bevat het boek voorschriften over het harden en ontlaten van ijzer en staal, de bereiding van bier en wijn, het vervalschen en kleuren van witten wijn met het sap van moerbeziën om rooden wijn te maken, het conserveeren en inmaken van vruchten, enz. Daar verschillende dezer voorschriften in werken uit de 14e eeuw door mij teruggevonden werden, zijn hier eenige beschrijvingen uit het Bouck va Wondre vergeleken met deze recepten uit deze minder algemeen bekende Mde en 15de eeuwsche werken, waardoor de aandacht wordt gevestigd op deze onderwerpen, die voor de geschiedenis der scheikunde van belang zijn. Uit de volgende werken zijn aanhalingen gedaan: 1) De „Cyrurgie" van Meesier Jan Yperman. uitgegeven door Dr. E. C. v. Leersum — Leiden 1912. Dit werk, dat omstreeks 1300 te Yperen werd geschreven, bevat de beschrijving van een aantal heelkundige bewerkingen en daarnevens voorschriften voor de bereiding van geneesmiddelen en de daarvoor dienende grondstoffen. 2) Middelnederlandsche geneeskundige recepten en tractaten, uitgegeven door Dr. W. L. de Vreese. Gent 1894. In dit receptenboek, dat in 1300 is geschreven, vindt men een aantal chemische bewerkingen, die overeenkomen met het Bouck van Wondre. 3) Jacob van Maerlants: Naturen Bloeme, uitgegeven door Dr. Eelco Verwys, Groningen 1878. Het werk van Jacob van Maerlant werd in het begin der He eeuw geschreven en bevat de beschrijving van een aantal plantaardige en dierlijke producten. Het is bewerkt naar de latijnsche uitgave De Naturis Rerum van Thomas van Cantimpré, een leerling van Albertus Magnus. 4) Een nieuw tractaet ghenoemt dat Batement van Recepten gheprint te Antwerpen op die Lombaerde veste by Hans de Laet van Stabroeck 1546. 5) Een nieu playsant hoofken van recepten, gheprint T Antwerpen op dye Lombaerde veste by Jan Roelants 1551. De beide laatst genoemde zeer zeldzame werkjes zijn te Antwerpen verschenen, kort nadat aldaar in 1544 een tweede druk van T Bouck va Wondre bij Simon Cock op die Lombaerdeveste was gedrukt. Verschillende voorschriften in bovengenoemde werkjes gelijken veel op die in T Bouck va Wondre, zoodat de uitgevers eikaars werken goed gekend hebben. 6) Secreet Boeck, waarin vele diversche secrete enz. door Doctor Carl Batin — Dordrecht by Joris Water 1609. De hierin voorkomende recepten zijn ontleend voor een deel aan de bovengenoemde Antwerpsche receptenboekjes. 7) Den grooten Herbarius met al syn figueren enz. — Antwerpen. Claes de Grave — 1614; deze bevat de beschrijving van een aantal planten en hunne bestanddeelen. Paragraaf 1. De „Cyrurgie" van Meester Jan Yperman, uitgegeven door Dr. E. C. van Leersum — A. W. SijthofTs Uitgeversmij. — Leiden 1912. Pag. 15: Ende als de wonde genayt is, so stroyt op den naet dit pulver dat ghi vore gemaeckt sult hebben Pag. 16: Nemt 3 deel ongebluscht calx, dat men heet levende calc ende 2 deel van cleinen witten wieroke ende 1 deel van draken bloede, ende stampet te hoepe ende sicjitet dore 1 nauwen teems, ende dan bestadet Teems — zeef (Verdam en Verwys Middelnederl. woordenboek; verder geciteerd als Verdam). Bestaden — bewaren, opbergen (Verdam). Ende en hebdi dit pulver niet so seit albucasis, dat ongebluscht calc weina al tselve doet. Pag. 16—18: Van wonden te stremmene van bloede. Nemt gebornen calc, dats gebernt calc, ende also uten ovene genomen eer daer water op comt. ende bloet van draken, steene daer men af maect cleine laternekine aloes wit wierooc. elcs evenvele. ende dit tempert metten hasehare alsoet vorseit es. of met coppengespin. Coppengespin — spinrag (Verdam). Pag. 93—94: Nolimetangere dats. 1. swere ende wast vanden kinne opwert int anschyn Aldus salmen werken van buten. Men sal af doen die rove diere boven es ende dan salmen maken eene loge van asschen van wyngerthoute, ende mingen daerin pulver van zoute van levenden calke. van atramente. van wijnsteene. van eiken even vele ende mingen deze pulvere metter logen te maten dicke ende leggent daerop .1. nacht. Pag. 100: Van bloedene ten nese entie cure daertoe. Het siin vele lieden die bi costumen plegen te bloedene ten nese es ondertiden nuttelec ende ondertiden quaet Ende en es hi niet gestremmet hier mede so bernet eyerscalen te pulvere, ende dat blaest int nesegat daer dbloet uut comt. Of steecter in ene wieke genet in incte gemaect van gallen ende van atermente. Pag. 248. Galle — galappel, gezwel op de bladeren en twijgen van Quercus lusitanica, Lam. s. Quercus infectoria. Oliv., veroor- zaakt door den steek van de eikengalwesp, cynips Gallae tinctoriae, Oliv., die daarby haar eieren in het weefsel legt van de plant. Pag. 238. Aterment root, gelu-lees atramentum. Eigenlijk zwarte vloeistof, in het bijzonder inkt. Onder Encaustum verstond met een purpurkleurige inkt. Het zijn vloeistoffen, waarin behalve poeder van galnoten, ijzer en koperverbindingen, als ferro en ferrisulfaat, en kopersulfaat voorkwamen. Pag. 171—173. Van warten die toe commen over al dat lyf Dit es een vraye corrosyf te hantworten ende andere onsuverheden of te doene ende te makene gaten. R(ecipe) loeghe van boomassch.en. ende daerin legt weeasschen 3 daghe dan minghet in eene scelpe der mede levende calc dit tempert alsoe dicke alse seem ende soe wanneer dat droghe is dan salmen weder verschen der oplegghen. ende dit doen XX ofte XXX warf ende dan salmense of striken ofte wriven. Pag. 187—188. Van den siecheit diemen heet fustula Dit doot den fistele, ende etter of dat quade vule vlesch. R(ecipe) levende calc, atrament floris erts alumen. hier of soe maect subtyl pulver ende van desen pulver op de wiecke gestrooit ende te voren de wiecken ghenen (lees ghenet) in dwitte van den eye. Ofte poeder ghestroit van spaens groen op de wiecke ghenet erst in aisiin. Een ander. Nemt spaens groen wit alumen, hier of maect pulver ende dat gheminget met seeme. Wiecke — pluksel in een wond, lampepit (Verdam). Pag. 245: Flores eris — lees — Flores viridis Aeris, Aerugo, Verdegris, Vert-de-gris, Verdegraese is eene zijnzure koperoxyde verbinding (basisch koperacetaat). Pag. 192: Van bescautheid van hete water oft van viere. Mester diere seit. Nemt calc ende dwaet 9 warf. dan doeter alsoe vele oliën alser calxs es dit minghet al over een in modum ungentum ende daer met besalvet dat seer. dat gheneset. Dwaen: wasschen, zuiveren, reinigen (Verdam). 7 Bescouden: schroeien, branden (Verdam). Uit het voorgaande blijkt, dat reeds in de He eeuw, waarin Jan Yperman leefde, het verschil tusschen kalk en levende kalk, dat was kalk die „gebernt" was „ende also uten ovene genomen eer daer water op comt" bekend was, in de Nederlanden. Ook het gebruik van kalk samen met weede asch d.w.z. kaliumcarbonaat was bekend. Men wist dus toen al partij te trekken van de reactie tusschen kaliumcarbonaat en calciumhydroxyde, waaruit kaliumhydroxyde en calciumcarbonaat ontstaat. Het Bouck va Wondre vermeldt de stoffen kalk resp. levende kalk in combinatie met weede asch o.a. op de pag. 13 en 15. Ook de inwerking van galnoten (tannine) op ijzer- en koperzouten was bekend. De koperzouten worden er waarschijnlijk bijgenoemd, omdat het ijzervitriool uit dien tijd veelal koperhoudend was. Zoo vindt men op pag. 15 B. v. W. een voorschrift om zwarte verf te maken uit „gallen" en „coperroot". Op de pag. 14 en 18 van het B. v. W. vindt men het spaansch groen vermeld. Pag. 114. Van swerten tanden wit te makene. Nemt gersten mele ende also vele zouts, ende maecter of deech met zeeme ende dit bewimpelt in pampiere. entie bernet in enen oven. van welken gi nemt terdendeel. credevitsen gebernt te poedre. calc van eyerscalen. ciperi. aluum. van eiken .2. deel. die scorsen van den coden in latine citrus. entie droge, canfer. van eiken .1. deel. dafc es van den iersten 3. once van den anderen .2. van den derden ene. van al desen maect pulver stampende in 1 mortier, ende zichtende dor .1. zeve. Met welken gi wrivet dat tantvleesch daer die tanden swert siin. het suvertse ende maecse wit. Pag. 255. — Code: kwee (Verdam). In den tekst staat echter: „scorssen van coden in latine citrus." Met citrus kan citrullus bedoeld zijn. ,,De citrino cucumere, quem alii citriolum, alii citrullum, vulgo Citrion, etc." Otto Brunfels, zie v. Fischer Benzon. Ciperi aluum: aluin van Cyprus. Zeem of seem: honing (Verdam). Credevitsen: kreeften (fr. écrevisse) Verdam. 3 is ons is 32 gram. In het voorgaande is bij herhaling sprake van eierschalen al of niet gebrand. Verder spreekt de schrijver van ,,calc van eyerscalen". Het is dus tamelijk zeker, dat men zich van den overgang koolzure kalk in kalk door verhitting bewust was. Pag. 202. — R(ecipe) Aluin de glaetse lib. 3^2• dat salmen legghen op eene heete tegele int vier ende dat alumen laten smelten op die tegel ende alst gesmolten is ende dat al droge si ende al wit leit dan doet van den tegel in eenen mortier ende maecter of subtyl pulver. Dit pulver stelt in dine bosse ende van desen pulver suldi legghen daer quaet vleesch is. Dit selt doen smelten ende droghen. Aluin de glaetse beteekent alun de glacé. Dit is kristalaluin, dat tevens helder wit dus ijzervrij zijn moet. Uit het bovenaangehaalde blijkt, dat men destijds reeds met de eigenschappen van het kristalwater op de hoogte was. Op blz. 15 van het Bouck va Wondre vindt men eveneens het aluin vermeld. Pag. 119—120. Van oren die lange hebben gelopen ende stinken, ende daer fistel in is. Nemt dat roestege van ysere gescrepen. ende dit pulvert wel cleine. ende tempert met starken aysine. ende dit doet sieden in een yseren vat tote dat al versoden es. Dus so doet versieden .7. werf deen achter dander. Ende daerna so pulveret wel cleine. ende siedet met aysine tote dat becomt also dicke alse zeem. Hier af so doet in die ore so datter in lope toter steden daer die seerheit is. of daer si vergadert es. Dit heilt ende droget oude lopinge van oren. ende benemt die sweringe diere in es. Op Pa9- 15 van het Bouck va Wondre wordt gesproken van slijp. Overeenkomstig het bovenstaande is slijp: ijzerhamerslag. ,,dat roestege van ysere gescrepen" (afgeschraapt). Pag. 275 — Temperen: vermengen. Een lichaam of medicijn is getemperd, wanneer de vier kwaliteiten op harmonische wijze met elkander vermengd zijn. Wanneer deze harmonie verbroken is en een of meerdere kwaliteiten den boventoon Voeren, dan duidde men dit aan door „ongetempert". Op pag. 21 van het Bouck va Wondre wordt „gruys water" genoemd. Gruys is grof gemalen graan. Het zetmeel daarin aanwezig diende voor hetzelfde doel waarvoor het heden ten dage nog in de ververij wordt gebruikt, als verdikkingsmiddel teneinde vaste stoffen gesuspendeerd te houden. Men zou kunnen spreken van een beschuttend colloid. Een voorschrift waarin van zetmeel en gom om de zelfde reden partij wordt getrokken vindt men hier. Pag. 82. — Vander smette in doghe — Nemt vilinge van finen copere. ende dat tempert met sterken witten aysine. ende latet daerin liggen. 7. dage ter sonnen ende drooget wel. Ende wildyt starker hebben, so nemt sarcocolle. amidus. candyt. canfer. elx evenvele ende maect hier af wel subtyl pulver. Pag. 271. — Sarcocolla: gom van Astralagus sarcocolla Dymack. Pag. 254 — candyt: kandysuiker canfer: camphora. Volgens Flückiger Pharmakognosie des was de in de middeleeuwen gebruikte Pflanzenreiches — kamfer afkomstig van Dryobalanops 3 Aufl Berlin — 1891. aromatica, Gaertn. s.D. Camphora, colebr. Amidus: Amylum zie onder de citaten uit Herbarius. Het Bouck va Wondre noemt pag. 22 de „soffraan" als verfstof en gebruikt eiwit als verdikkingsmiddel. Er staat letterlijk „doder va eê eye" Dit zal wel gebeurd zijn vanwege de gele kleur. Het volgende citaat vertoont hiermede overeenkomst. Als verdikkingsmiddel wordt hier tarwebloem of tarwe zetmeel gebruikt. De benaming tarwebloem is heden ten dage nog in de zuidelijke Nederlanden gebruikelijk. Pag. 22 Om die sweringe te beneme. Nemt soffraen ende legget in watere ende latet daerin liggen so lange dat dwater gevarwt wert (ende dan siet door ene doeck) ende daerin doet .1. luttel bloemen van tarwen ende siedet te gadere so dat 1. luttel dicke si en legget omtrent die wonde hetere dan lau. Dit sacht zere die wonde. Het Bouck va Wondre vermeldt pag. 22 de plant cathapucie waarvan de bladeren in het verfbad voor groen voorkomen. Pag. 255 — catapusia: lat. cataputia minor — Euphorbia Latyris, L. Kruisblad-wolfsmelk, springkruid of roerkruid, wegens de afvoerende werking ook schytkruid genoemd. Pag. 246 — Esula-cortex radicis Esulae, van Euphorbia Helioscopia Auct? Herba est et est similis Tithymallo, habet enim Iac in virgis et foliis si indicandur aut rumpantur " (St. Amand). De ,,mindere' is Esula minor of Euphorbia cyparisias, L,. de „meerdere" Esula major of Euphorbia palustris, L. Zie hierover ook onder Herbarius. In de Cyrurgie van Jan Yperman vindt men beide planten aangehaald op pag. 152 Proeve so wie diet proeven wille. Alle diegene die dwitte water in hebben men machse genesen bi deser medicinen. ja oec hoe vele dat si. bider orinen te verstane die wit es alse wey of wit water. Ter medicinen. diese maken wille, hi es sculdech te nemene esulen v.d. 66 ende sichtense also cleine als men mach dor .1. nauwe zeve dat die esule es also cleine als bloeme. Entie catapusie salmen pellen die upperste pellen af, ende te nemene die doget van 20. cornen ende te stampene wel cleine ende daer toe te doene vander esulen int gevouch te belukene optie. .5. vingeren mede op te heffene, ende suker gestampt also vele daertoe dat die medicine zoete becomt te nuttene. Oec mach mense mingen met warmen wine of met warmen biere. doget, dogede: deugd, verdienste beluken: besluiten int gevouch: gemiddeld. In t Bouck va Wondre komt herhaaldelijk coperroot voor bijv. pag's 15—29—39. Men vindt deze stof ook genoemd op Pag. 67. — Dits van den wannen opt hooft datmen heet overbene. Het wassen opt hooft onderwilen ene maniere van sweren dat men heet in dietsche wannen of overbeene. Nemt vilinge van ysere ende gebernt copper. ende gelu operment ende coperroot,. elx even vele (honderd once). levende calc. 2. werf also vele als enech van den andren, dit pulvert wel te gadere in enen metalinen mortier ende maecter af wel cleine pulvere sichtende dore .1. linen cleet, dit tempert met zeeme dat gescuumt es ende maecter af bollekine ende droochse ter zonnen. Vander te genesene buien opt hooft. Pag. 68. Pulvere van coperoode. ende dat ierst gebernt in enen scarf ende daerna weder gepulvert. Dit verteert quaet vleesch in den mensce. 3 is ons is 32 gram Wan, overheen: is beenige uitwas, zweer. Op pag. 38 staat in het bouck va Wondre: eene methode om „clareyte" of kruidenwijn te maken. Wij vinden hierover een uitgebreid voorschrift op; pag. 44 (Cyrurgie van Jan Yperman) Ende doen gaf hi den gewonden die niet en cortsten (of den rede hadden L) van desen clareite geminct met desen pulvere (nuchteren. Ende te middaghe ende tsavons .1. lepel vol te gader L) ende maket aldus. Nemt goede canele. goet wit gingebere. elcs .1. onoe, galigaen cardomome van goeder smake. lanc peper elx .1. once grof fels nagle welriekende ende versch tgewichte van .12. tarwen coorne swaer. van al desen maect cleine pulver stampende in eene motalinen mortier, ende sichtet dore .1. dicken teems. Ende dit pulver bestaedt in .1. houtine busse. Ende aldus maect men clareit van den voorseiden pulvere. Nemt 5 £8 wiins ende die wit en de goet. ende zeems .1. fB wel gescuumt. dwelke dat gi doet spelen metten wine voorseit. ende doet vanden viere ende minct daermede dat voorseide pulver, ende wacht dat giere te vele pulvers niet in en doet dat te starc mochte wesen. Mer pynt u om te makene van goeden smake ende bequamelyk te drinkene. Desen clareit doet leken dore .1. sac so dattie clareit wel claer si. Daer na so nemt valeriane. genciane. gariofilate. pinpenelle ende piocelle also vele alse van al den anderen, dese cruden droget ende stampse wel cleine. ende sichtse wel dore .1. cleinen teems die cleine pulver maect. Van desen voorseiden pulvere so doet in den voorseyden clareit nadat hi clareit es. seinende in cruus ende sprekende dit orisoen: ,,In nomine patris et filii et spiritu sancti et individuae trinitatis. dextera domini fecit virtutem dextera domine exaltavit me. Non moriar sed vivam et narrabo mirabilia domini castigans castigavit me dominus et mortui (lees: morti) non tradidit. Dit segt (3 werf L) mingende tpulver metten clareite vorseit. oetmoedelike te gode wert waerbi metter vorseider mingingen die gewonden mochten genesen bi der hulpe van gode. Pag. 73—76 Nu suldi verstaen van ongemaken in die ogen ende hoe dat si comen. Ende en drinket genen wyn hi en si sere gebornt, ende wachten van meede, en van gecruuden biere ende van clareyte; corsten: koortsen, ijlen rede: anderdaagsche koorts Pag. 250. Gingebere: gember, wortelstok van zingiber officinale Pag. 248 Galigaen, galanga, galgant; wortel van Alpinia Galanga, Sn., een welriekende wortel die evenals gember genuttigd werd. Pag. 254 cardamone, vrucht van Elettaria cardamonum. White — Maton. Pag. 266. Lanc peper Piper longum, vrucht van Piper chaba, Hunter S. Chavica officinarum, Miquel S. Piper longum, I. Pag. 249-—250. groffels nagele. garioffel, Geraffel, caryophylli, kruidnagelen; de gedroogde nog niet ontloken bloemen van Eugenia Caryophyllata, Themb. Pag. 256 — Comyn Cuminum Cyminum L, komyn; Teems zeef. Bestaden — bewaren leken: zijgen, filtreeren, lekken. Pag. 277. Valeriane: Valeriana officinalis .L. Pag. 249. Genciane, Gentiana: Gentiana lutea L of duizendschoon. Gariofilate: garioffel. Pag. 267. Pimpinelle: pimpinella saxifraga L. Steenbreek kleine pimpernel, kleine steenbreek. Piocella lees Piloselle; Hieracium Pilosella L. Havikskruid. Orisoen: gebed (Verdam). gebornt, met water verdund. Pag. 240. borne: bronwater meede: hier honingdrank (Verdam) 66 beteekent: pond. Op pag. 31 van het Bouck va Wondre komt het woord „smout" voor en op pag. 62 wordt „Bergenspeck" genoemd. In de Cyrurgie van Jan Yperman vinden wij: Dits een notabel salve jeghen joecte. Pag. 213 — R(ecipe) barghinsmout een pont ceruse. een pont brine van maischer boeter. Dit doet te gader in eenen mortier soe langhe dat dicke si ende hier of maect piasteren et cetra. Item boeter brine es superlatyf jeghen joecte ontrint wonde ende seerheden gedaen laue der op met eenen doucskin. probatum est. Pag. 241 — Brine: pekel Cerusa, cerussa, loodwit, loodcarbonaat oerussa citrina, citroenkleurig loodwit is loodoxyde. Pag. 259 — Maische boeter: eerste grasboter. Het Bouck va Wondre vermeldt op pag. 55: „levende solver" de Cyrurgie vermeldt pag. 274 Levende sulfer: sulphur vivum. Natuurlijke zwavel in tegenstelling met den gesublimeerden. „Nativum ex terra effoditur purum solidum, interdum scissile, ventique nomine sulphuris vivi (Schroeder). Paragraaf 2. Middelnederlandsche geneeskundige recepten en tractaten, zegeningen en tooverformules. — uitgegeven door Dr. W. L. de Vreese — Gent A. Siffer 1894 25. Omme te makene water, daer men mede scriven mach up wullin laken zwerte beelden, nemt .1. vierendeel wits wins, ende sterc, ende .1. hantvul houts ysers, ende also groet als een ey aterments, ende doet al te gadre in eenen pot, ende latet zieden also langhe dat wel de heelt versoden si; dan settet af ende latet coelen, so wat dat ghi daermede verwen wilt scaerlaken, dat mueghedi verwen, ende latet wel droghen, so en gaet nemmermeer af; tes gheprouft. Dit recept gelijkt zeer veel op het reeds behandeld voorschrift om zwarte verf te maken. (Zie dit proefschrift pag. 97, 98). hout: beteekent oud (Verdam). Het verfbad bestaat dus ook hier uit ijzeroxyde, azijnzuur en een zwarte vloeistof waarschijnlijk ijzeroxyde en tannine. 26. Omme schoen haer te makene, neemt soffraen ende ghemalen breselihout, ende greine, ende een lettel van ghesleghene goude, dat salmen te gader stampen, ende minghen met roesewatere, ende latent .III. daghe staen weken; daerna salment in eene clocke doen over tfier, ende sublimerent ende ontfanghent; dermede salmen dat schoenste haer maer maken in die sonne dat men visieren soude. Op pag. 19 komt in T Bouck va Wondre een recept voor: „om root va bresilie te verwë als roosen." Op pag. 22 vindt men soffraen vermeld, zooals reeds onder de vorige paragraaf vermeld. Hier is met saffraen bedoeld: stigmata croci, de stempels van Crocus sativa, L. Op pag's 29 en 43 spreekt T Bouck va Wondre van greyn dit beteekent hier kermes. Greyn: scharlaken bes, karmijn, scharlakenrood (Verdam). 129. Omme te makene witte seepe, neemt levende calx ende wedeasschen, dat neemt bi ghewichte: die .V. deel calx ende den een deel van den asschen; ende maect daeraf loeghe. Ende die II deel van der loeghe en die I deel oliën van oliven, ende doet sieden over tvier, tote dat dicke wert: dan latet coelen, soe eyst ghenoucht. In recept 129 wordt partij getrokken van de reeds vroeger besproken omzetting tusschen kaliumcarbonaat en calciumhydroxyde. Hier ontstaan dus vetzure kalizouten die wel oplosbaar zijn in water. Op pag. 13 B.v.W. komt een zelfde recept voor over het maken van vetzure kalizouten. Hier maakt men gebruik van was hetgeen tot ongeveer het zelfde resultaat leidt. 229. Item die wille maken cleine couskin naer de maniere v.3n bruesele, neemt een fë caneele II onsen ghinghebers; poedert beede; neemt een 66 van desen poedere, ende III quarten goeder bloumen, ende III pinten zeems, of dat ghenouch sy. ende dan keerse met allettel poeders vorseit. ende daer naer in wit of in brun zuker dat ghewreven sy, ende dan backet up den bodem van eere panne over tvier, ende keret II of III werven. Op pag. 45 B.v.W. is sprake van „gingebaer". Dit is gember, wortelstok van Zingiber officinale, Roscoe. 187. Omme te verwen lynwaet of garen, of leder met bresilie, sangwyn of roet, neemt brisiel ende stampet (ghelyc meeden of scorsmeel) .1. once, reghenwatere eenen stoep, gummen van arabien .1. half once in dit water siet dit brisiel metter gommen, altoes roerende, dat sy versoden die derden deel. II nu es die verwe vulmaect: wat ghi verwen wilt, dat steect hierin, het sal sangwyn werden, ende latent drogen in de scaduwen, ende en eist u niet ghenoech gheverwet, so steket der anderwerf in. ende wildyt root hebben, so neemt levende calc .1. lb. ende werpet in eenen stoep waters, ende laetet claren. ende dernaer roere .11. of .III. werf; ende alst claer es, so neemt dat water ende daerin doet .1. once aluuns, ende latet sieden met uwen lakene ende dan droghet ende daerna steket in u verwe; het sal root werden. Maer dat leder en mach niet ghesoden syn, maer al cout in dit water ghesteken. ende dat sangwyn moet oec ghealluunt wesen, met watere ghesoden sonder calc met terwengruise. Op pag. 23 B.v.W. vindt men een verfbad samengesteld uit Brasilhout extract, aluin en tarwemeel („terwëbloemen"). Op pag. 25 B.v.W. komt een alkalisch verfbad voor waarin ook roodhoutextract aanwezig is. De loog mag niet te sterk zijn. Op pag. 27 B.v.W. wordt calciumacetaatoplossing voorgeschreven. Dit is mede een bewijs dat de alkaliniteit zwak behoort te zijn. sangwyn is bloedrood (Verdam). 309. Zalve tallen manieren van drope, die huutghesleghen sin: neemt olie van oliven ende wieroec, arst, meische botce, borghinsmeer, eppe, martenekervel ende bonnie die int water staet ghelyc heleghen ( ) dit al ghestampt te gader, ende ghesoden, ende ghewronghen duer een cleet. 336. Jeghen de spenen: bayt de spenen met wermen borne, ende salfse met overjaerigen barghinensmeere. ende daer naer neemt aterment, ende een hantvul gerwen, ende stampet te gader ende legghet derup: si sullen ghenesen, — zie pag. 273 „Cyrurgie" van Jan Yperman. spenen zijn aambeien. Haemorrhoïden. Op pag. 62 B.v.W. is er sprake van „bergenspeck", bargyn, bargin, bargen, bergin, bnw. van een „barch" of speenvarken afkomstig; znw.: spec, smout (Verdam). 360. Een mensche die flaue is van enigher siecheden ende niet veel eten en mach, hi sal .II. of .III. werf de weke nuchteren drinken win bastaert, of romenie, of malveseie; ende derin soppen met witten broede, ende derup vasten. Een dergelijk recept komt voor op pag. 41 B.v.W. Op pag. 43 B.v.W. staat een recept om bierazijn te maken. Het volgende recept is een handleiding om bier te maken. 385. Om te maken goet bier, neemt gerste ende witte evene, na dat ghi brouwen wilt goet bier; ende wildi, doeter terwe in. metten anderen doet malen, dan doet water in een ketel te viere ende doet hu meel vanden grane vorseit int waber ende roert al omme. laet zieden toten .II. deele terdendeel in, dan doet of ende laet coelen ghelyc bloet laeu. dan doet in hu vat; dan neemt goeden heve ende ondergyst. ende doet te gader ende dan neemt van der selver werse ende tempert de heve ende den onderghist te gader ende roert wel over oep. dan doet in hu vat ende (laet ligghen heffen; het sal boven huut) heffen ende wierden goet bier ten derden daghe te drinken, ende weet dat ghi in hu werse oec moet (doen) allettel hoppen, ende ghaghel, ende broet, ende laet zieden al over oep, deen metten andren. gagel: mirtedoorn (Verdam) Heve: bovenbiergist, zuurdesem. worse: afkooksel van mout (Verdam), Wort. 388 Roet win te maken van witten, maect poeder van moerbesien. B f8. ende bresil 1. fE, ende scavet wel; ende stoet 1. €6 aluns ende latet coeleren dor een temsekin sodat dbresil niet in en gaet; het verwet wel. Op pag. 42 B.v.W. staat het zelfde; alleen word* er geen roodhout bij genoemd. temseken: zeefje (Verdam). 8 tê beteekent een half pond. 30 Leeuwarder apotheek 1696 is een half Uncia of once zie van Donink — Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde — jaargang IX — 1929 -— No. 2 — pag. 45. 411. Aqua verbena es sonderlinghe (seere goet, want het ghenest stappans de) hoafstwere ende het benemt bloet pissen. Het B.v.W. noemt aqua v'bene pag. 39. 465. Omme te bekenne dracht, nemt twe dropele of drie van hare melc, alsoe dat kint draghet, ende druupse in watere. eist .1. knapelin, die melc sal staen alse .1. tarucoren; eist .1. meiskin, die melc sal bovenvlieten ghespreedt. 466. Item melct hare melc in claeren watere vloetse, so eist .1. knapelin; vloetse niet soe eist .1. meiskin. Het B.v.W. geeft een dergelijk onderzoek op pag. 60. 510. Men doet .1. mensche slapen: nem de galle van den hase, ende ghevetse in biere of in mede te drinkene: hi sal (slapen, ende alsi wille ontwaken, soe neemt aysyl ende ghietet hem in de nesegaten of in doere hi sal ontwaken. Het B.v.W. meldt dit pag. 62. aysyl: azijn (Verdam). 511. Item die willen doen doelen ende slapen, neme soet van jusquiami, dats beeldesaet, ende atrement, ende tsoet van Caerden ende dolke; ende maect te pulvere ende ghevet in heete spise. hi sal slapen. Jusquiami, beelde is Hyoscyamus niger L Bilzenkruid. Niet te verwarren met Belléric de vrucht van Terminalia Bellerica. Roxb. Het B.v.W. spreekt pag. 62 van „Semisium candida." Dit doet vogels in zwijm vallen. 512. Atrement maket moere, eist dat ment werpt in .1. lampte. Het B.v.W. meldt dit pag. 60. Pag. 72 — (255) Of neemt olie van camille, ende diaute: ende smelt dit te gader in een sausier Het woord „sausier" komt voor in het B.v.W. pag. 44. De beteekenis is waarschijnlijk sauskom. Paragraaf 3. Jacob van Maerlant's naturen bloeme door Dr. Eelco Verweys — J. B. Wolters, Groningen 1878. Deel 1. Pag. 94. Geneta dat es ene beesfce Mere dan die vos: die meeste Valeu roet, ende daer in bont Swarte scivekine ront 1) Ene beeste goedertiere ghenoech. Men ne dade haer onghevoech Sie nes fier noch in climmet hoghe. Mare ghemaere ende ghedoghe; 2) Ende bi riviere es haer ganc: Daer souctse spise na hare belanc. 1) Naturen Bloeme is een navolging van De Naturis Rerum van Thomas van Cantimpré, leerling van Albertus Magnus plm. 1300. verder geciteerd als N.R. Over de genetkat zegt N.R., colorem habet inter nigrum et croceum, masculus (lees: masculas) interdum nigras ordinate in pelle dispositas. 2) N.R. Non conscendit ad ardua nee extollitur in mirabilibus super se — lees ghemate voor ghemaere. B.v.W. noemt „genetten" pag. 59. De reukstof van de genetkat die de honden doet dansen wordt afgescheiden door een klier met twee eigen afvoergangen bij de aars. Ihr Zibet geruch, den Sie nach kurzer Zeit dem ganzen Hause mitteilt, ist für europaische Nasen fast zu stark. (Brehm. Tierleben Bd. XII). Deel II. — Pag. 34 Sepia, seght Plinius me. Dat een visch es in die zee Hie ende sie, dats menighen cont Vlieten te samen talre stont. Woert ghewont in menighen doene Die sie met enighen aerpoene, 50 staet haer die hi te staden; Maer woert di hi verladen. Die si gaet scuven ende ontvliet. Ende en dankets hem weder niet. Worden sie oec beide te samen Ghewaer enigher mesquamen, 51 spuwen uut een aterment, Ende makent so donker al omtrent, Dat si ontsien alst ware nacht. 1) Dat aterment heeft sulke cracht, Doetment in ene lampte claer, Ende steeckter in en weke daer, Wat soer omtrent es, als iet hore Scynt swart ghelyke den more. 2) Emmer syn si in die zee In ghenote te samen twe. 1) lees voor ontsien: ontvlien. De N.R.: Effuso atramento eorum, quod hiis pro sanguine est, et obfuscata aqua absconduntur. 2) De N.R.: Ipso autem attramento tanta vis inest, ut eo posito in lucerna, ablato priori lumine, Ethyopes videri faciet. Zie Recepten de Vreese no. 512. Atrement maket moere, eist dat ment werpt in een lampte. Op pag. 60 B.v.W. komt het woord „atrament" voor en wordt verder gezegd dat als men het met andere stoffen in een lamp doet: allen in de kamer schijnen zwart. Pag. 94 — Deel II. Pulex heten wi die vlo. Liber Rerum seght also, Datter van stove ende van mulle In waermen weder wasset tfulle. Boete jeghen die vlobeten Doen ons wise meesters weten, Dats dat een mensche wrive syn vel. Als hi slapen ghaet harde wel Met absinthium, alsmen weet, Dats t cruut datmen alsene heet. Alsene is der vlo venyn. Op. pag. 59 B.v.W. komt de vlo in den tekst voor. Op pag. 40 absinthium: alsem, absinth — Artemisia Absinthium L. Pag. 114 — Deel II. Castanea, als Ysidorus seghet, Es een boem die te draghen pleghet Vrucht die castanien heet, Pag. 115 — Deel II. Ficus, als Ysidorus saghet. Es een boem die vighen draghet. Sine blade die syn quaet. Op pag. 50 B.v.W. is er sprake van ,,castanië" en op pag. 51 van „vyghboomë ". Pag. 121 — Deel II. Morus, dats des moerboems name, Sine vrucht die es bequame. Ende die bloeseme es so wit, Ende als die sonne vaerwet dit Dan woerden si roet ende haert, Maer alsi ripe es wort si swaert. 1) De N.R. Rubium appellant eo quod fructo rubro in flore eius albescit, et in fructu rubescit, in maturitate nigrescit. Succes ejus expressus et decoctus valet contra squinanciam; dit is angina of keelontsteking. De moerbesie komt in het B.v.W. pag. 52 voor. Pag. 135 —deel II. Vitis dats die wyngaert. Een boom nuttelec ende waert. Van houte so teder nochtan. Dat hi ghedraghen niet en can Sine telghen in ghenen lande. Des gheeft hem die nature bande, Daar hi hem mede so vaste hout, Dat hi cromt opwaert met ghewout. Syn sap maect wyn, somwit, somroet, Die cracht an hevet harde groet. Pag. 138 — 139. Aloes, als Ysidorus seghet, Es een boem die te wassen pleghet In Arabia ende in Endij Van soeter roeke so es hi. De N.R. Lignum aloes optime cognoscitur ex eo quod est ponderosum in suo genere eet. Pag. 148—149. Gariofilon, seghet Platearius, Es een boem in Endi ende het aldus. Van der groete vintmense ghemene Dat jeneverkine syn clene. Gharioffel naghel dats syn vrucht, Van grooter macht, van groter lucht. De N.R. Gariofili acuti saporis accipiuntur et subtiliter pulverizantur, conficiumturque cum aceto fortissimo, addito modico vino odorifero. Pag. 153. Piper, es een boem in Endi, Ende wast, alsmen seghet mi. Ter sonnen waert, alsmen ons seghet, Daer caucasus die berg leghet. De planten: peper, aloë en sering (kruidnagel) vindt men genoemd op pag. 43 van T Bouck va Wondre. Pag. 150 — II Deel. Gummi arabicum, es ene gomme In Arabia. daermen omme Dicwilen groet ghelt ghevet. Want si vele ghesonden hevet. De N.R.: fluit de arbore quadam; contra asperitatem lingue posita in aqua donec glutinosa fuerit, et inde fricetur lingua. contra siccitatem pectoris detur decoctio aque cum illa et ordeo. De N.R. contra ignis combustionem. ..Gumme va arabien" komt als verdikkingsmiddel in de verfbaden meermalen voor in T. B.v.W. bijv. pag. 29. Pag. 163 — deel II. Absinthium, als Platearius telt. Es een cruut van groter ghewelt. Bitter sere ende doet groet goet. Alsment met wine drinken moet, De N.R. contra lumbricos valet contra vermes aurium succus eius auribus instilletur. Op pag. 40 B.v.W. kan men de alsem vinden. Pag. 164 — II Deel. Crocus hetewi saffraen. Platerius doet verstaen. Dat ghetempert es droghe ende heet. leghen syncopis ist goet ghereet. De N.R.: contra yliacam passionem cathaplasma pulveris eius decoctum multum valet. Op Pa9- 22 T. B.v.W. wordt de saffraen genoemd. Pag. 165 — deel II. Cucurbita es cout ende nat, Platerius seghet dat. Dat si ghetempert es int ghevoech: In waermen landen waster ghenoech. cauworde hetet in onze tale. cucurbita: komkommer, pompoen. Op. pag. 50 T. B.v.W. komt „cauwoerde" voor. Pag. 166 — deel II. Canfora, als Platearius kent, Es een cruut in oriënt Van soeter roeke goet bekent. Men leset, als die lentin ent, Dan stampt ment ende duwet uut dat sop So sinct die droesene over een trop Ende boven blivet dat clare 50 moet ter sonnen staen daer nare. De N.R.: Haec herba in fine veris colligetur et conteritur, et succus exprimitur. Illud quod feculentum est abicitur, quod purum et Iiquidum est retinetur et soli exponitur. De camfer wordt in T. B.v.W. genoemd pag. 29. Pag. 170 — Deel II. Jusquiami es sere cout Ende es een cruut van groter ghewout. An hofsteden 1), als iet vant, Wastet vele hier int lant. Ende late tgoent den voglen eten, 51 sullen slapende hem vergheten. Dat mense mach nemen metter hant; Men ghevet niemen, hine waer viant. Die tsaet ate, hi bleve doet, Of hi viele in slaep so groet, (Also dat sine mesquame Lichte ter litargien quame). De N.R.. Semen huius herbe nulli detur ad comedendum, quia necat vel inducit letargicum morbum. Jusquiami of beelde: bilzenkruid, Hyoscyamus Niger, 1. (Zie dit proefschrift pag. 118). Op pag. 62. T. B.v.W. is er sprake van „semisium candida". Pag. 174 — Deel II. Nardus,, als ic hoer lien. Es een cruut, wast in Surien Ende int lant van Endi. Dat van Surien segghen si. Dat beter es dan dat van Indien. De N.R.: fiat decoctio ipsius in aqua rosata, addita zucara, fiatque syruppus. De N.R.: fit autem unguentum preciosissimum ex spica nardi. Pag. 174 — deel II. Marrubeum, als Platearius toghet. Es een cruut dat hit ende droghet. Die die borst van coude heeft quaet, Doe daer mede dus minen raet: Sie dat hi tsap hierof ghewinne, Ende doe honech daer inne, Ende pulver daertoe te hant Van liquiriscie ende van dragant, Ende sieden dese dinghe, radicke, Onthier ende et worde dicke: Dit is der borst nut ende goet. Dien die spene we doet 1) Neme sout, water, honech ende wyn, Ende sieder in dit crudekyn, Ende daeraf een suppositoris make, Et es hem een nutte sake. Dit moeste syn, dies nem wel waere, Eer die spene tebroeken ware. 1) De N.R.: contra emorroydes inflatos et non fluentes. dragant: boksdoorn (Verdam). radicke: flink, doortastend (id.). onthier totdat (id.). spene: aambeien (haemoroiden) (id.). suppositoris: zetpil (id.). Marrubrium vulgare L. — longkruid. Het longkruid wordt genoemd pag. 39 B.v.W. Pag. 176 — Deel II. Petrocilinum es droeghe Als ons Platearius toeghet 1) Die in syn hovet staet pliet te syne Nuttelec in medicine 2) Orine so wel maken doet, Ende es jeghen fisiken goet, 3) Weder et es cruut so saet, Ist datment in spisen ontfaet, Ende doet verduwen en verdrivet Dien wint, die in den menschen blivet. 1) lees: Petrocilium es droeghe en heet Also als Platearius weet. De N.R. herba est calida et sicca. 2) lees: Die in hoven staet pliet te sine Nuttellecst in medicine. De N.R.: quae domestica et sylvestris: domestica magis competit medicine. 3) Lees in plaats van fisiken: tisike. Tisike: phthisis, tering. Petrocelie: Carum Petroselinum, Benth. et Hook s. Petro- selinum sativum, Hoffm. (Mr. Yperman's „Cyrurgie" bldz. 266). Zie voor „petrocelie" B.v.W. bladz. 55. Pag. 183 —deel II. Zinziber, dat cruut dat staet Heet in den derden graet, Ende in den eersten graet ist nat. Platearius seghet dat Een cruut es, coemt van Endi hare. Ende heet den wortel gingebare. Zinziber of gingebare: gember hare: herwaarts, hierheen (Verdam). Op pag. 45 B.v.W. komt „gingebaer" voor. Pag. 184 — deel II. ! Zucara, es waerm ende nat, Platearius seghet dat. Som es wit ende som bruun. T witste es beste int commuun, Want dat bruun es al te heet: Dies heeft mene in suchten leet. Et es goet jeghen die berst, Ende jeghen hitte ende jeghen derst. Ende dien van hitten syn hoeft swert, Ende dien besloten lechame deert, Neme water, zuker, violetten, Siet te samen sonder letten, Ende drinkt, et toghet virtuut. Berst: hier ongemak (Verdam). letten: hier talmen, dralen (Verdam). Den groten Herbarius met al sijn figueren die ortus sanitatis ghenaemt is. Antwerpen. Claes de Grave. MCCCCC en XIIII. Amidum, es heet ende wac. ende men maket aldus. Men leit tarwe in couden borne eenen dach ende .1. nacht, ende men salt dicwile roeren totdat root. ende dan salment puren van watere ende zere stoten, ende tsap ziën dore .1. cleet. Dan salment setten in die hete sonne so dat dwater verdroge. ende dan salmer weder cout water in gieten ende latent sinken. ende dan weder af puren. Ende dat beneden in den bodem blijft dat salmen setten ter sonnen, ende latent drogen ende witten ende hardden. Dits Amidum. wac: nat, vochtig. (Verdam). Catapusia of sporie of sciteheye. of roercruut hets al eens Ende tsaet es al soe groot alse peper, ende heeft march inne ende daerboven scorssen. ende dmarch es wit ende vet. Ende men macht tsaet goet houden .1. jaer of meer. Ende als ment in medicinen doet. sal men die scorsse af doen. ende pellent scone Ende men maecter af oleum catapusiarum. die sere doet sciten. aldus. Men sal stoten vele sporiën. ende dan winden m coolbladen. ende leggense onder heite colen ende latense wel braden, dan sal men dat uut perssen. ende dat wert olie. ende men saelt bestaden. bestaden: bewaren. Zie hierover B.v.W. pag. 22 Cetidonia dats scelleworte. Ende men vinter van, 2 manieren, dene heet indicum ende heeft gelu wortele. ende es die beste. Ende dandere vindt men in vele steden, entie en es niet also goet. Maer deen leit men vore dandere. Ende alst mense vint gescreven in recepten, so sal men nemen die wortele. Ende men hotse goet .1. jaer. Chelidonium majus .L. — Stinkende gouwe of schelwortel. Dit is de Cel. Ind. onder de andere moet worden verstaen: Ranunculus Ficaria L. de kleine chelidonium, ook wel scrophularia genoemd. (Th. Lespleigne — Promptuaire des Médecins simples en rithme joyeuse. Nouv. ed. publ. par P. Dorveaux Paris, 1899). Zie hierover B.v.W. pag. 39. Confilie — symphytum officinale L. smeerwortel. „Consolida major dats grote confilie. consolida minor dats zelfheile of brunelle". Zie B.v.W. pag. 61. Jusquiamus dats beelde of belseme Ende dit zaet es van .3. manieren, wit, root. ende swart. Ende dat swarte es gevenynt. ende daeraf salmen (hem) wachten, want hi brinct in die doot. Ende dandere .2. doet men in medicinen. Ende tsaet heeft meer crachts dan tcruut." Jusquiamus is een verbastering van Hyoscyamus. Hyoscyamus niger L. — bilzenkruid — beelde — belrike. B.v.W. geeft pag. 62. „semisium candida." Looc. loec — allium Porrum. L. Prei. „Alium dats looc Ende es van .2. manieren deen es wilt en (de) tander tam. Ende wast in den hof daer ment poot. ende es dit dat wi gemeynlike orboren. Ende dander was op 't velt. Ende heet scordion. dit en es niet also fel als tander. daer omme orbort ment meest in phisiken. Ende dit gadert men int ende van den lintere. ende droget. Also mach ment .2. jaar orboren. Mer hets beter dat ment alle jaren vernuwë. Herbarius spreekt ook van: „Looc dat in bosschen wast." Dit zal vermoedelijk zijn Boschlook, allium ursinum L. Prei wordt ook aangeduid met poret looc, poret, poreiden. Zie B.v.W. pag. 56. Rufanus, dats merradic. Raphanus sativus L is radijs. cochlearia armoracia L is mierikwortel. Zie B.v. W. pag. 39. Een nieuw tractaat ghenoemt dat Batement van Recepten inhoudende drye deelen van Recepten. Anderwerf gecorrigeerd ende verbetert Gheprint T Antwerpen op die Lombaerde veste teghen over den ijshont bij mij Hans de Laet van Stabroeck 1546—kl. 8n. Dit boek berust op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden en is afkomstig uit de Bibliotheca Frisiae van J. H. Halbert sma. Pag. 6 — Om te maken dat een laken zyn verwe verloren heeft / wederom keere in sinen eerste staet. Neemt onghebluscht calck twee oneen / potasschen een once / claer water twee pondê / menghet al dese dinghen te samen / ende laetse die tijt van een half ure / ende wasschet diaken daer inne / dat gedaen / het sal wederome in zyn verwe keeren. Pag. 7 — Om een yser also hart te maken / dattet een ander snyde of t hout ware. Neemt pierwormen of eertwormen / alsulke menichte als u goet dunckë sal / ende distilleertse in een clocke / en doet also veel rapen alleen distilleren en maect der selver ghelycken watere van wortelen van appelboomen / daer na menghet die wateren tsamen also vele van deen als van dand' / en dan weeket dyn mes oft swert / oft alsuck yser als ghi wilt / int selve water / ende het sal die cracht hebbê als boven / ende wilt ghijt herd' of surder hebbê / weeket tweemael. Voor aqua rafani. zie B.v.W. caput 60. Pag. 8 — Water om die tanden wit te maken Neemt sal nyter ende rock aluin niet ghecalcineert also veel van deen als van dandere / doeghet al distileeren ende dat eerste water sal claer Syn dat sult ghij voor die tanden beware / want seer goet is / ende sullet ghebruyeken met die vorscreven / ende het selve wriven met een weynick cattoens. Pag. 10 — Om smetten van gheverwet laken uit te doen. Om smetten van olie uit te doen. Om vleckë va olie of vet op / papier uit te doë. Neemt asschen van wyngaert rancken / oft knoppë van wyngaert / en hullen van drooge boonen / ende die voorscrevë asschen legt op die smette van dynen boeck / daerna sult ghyet sluyten in een persse / eenë dach ende eenen nacht / ende het sal reyn worden. Pag. 13. — Om een water te makê / in een gelas ghedaen sal des nachts licht geven. Neemt een deel wormen die vlieghê ende bi nachte in den somer schynen / doet die in een gelas / daer na settet al in mist die tyt van vyfthien dagen / daen doet distilleeren het ghene dat in dat gelas overbleven sal zyn / in een verglaest alembic / dit water in ghelas ghedaen / sal des nachts lichten so dat ghi wel by dat licht sult moghen lesen. Pag. 13. — Om seer schoone rosette te maken met de welcke ghi sult moghen scryven in vier manieren / te weten coluer van roosen / half greyne / violet en mareyt / in welcke confectie of verwen / ghi noch verwen moecht dat ghi wilt / het si gheyte vellen oft ander sulcke dinghen. Neemt brisiliehout / en doeghet int claer water sieden alsulcke menichte als ghi wilt / tot dat het derde deel oft meer versoden is / en ist dat ghi weten wilt oft genoech ghesoden heeft / neemt schoon papier en doeghet in dat voorz. brisilie / en siet ghi dattet goede verwe heeft so ist wel / ist niet so latet noch also versieden / tot dat papier heel root is / daer na deylt dat water van dat voorscreven brisilie / in vier deele na die diversche verwen die ghi maken wilt. En ist dat ghi coluer van purpere / oft sterck root maken wilt / neemt een van de voorsc. deelen / ende en doet niet om violet verwe te maken / doeter een weynich calck water inne / het welcke men heet calcinee (dit water wordt gemaect in deser manierê / doende een weynich ongebluscht calcks blusschen / in een goet deel waters / latende dat staen / totdat het calck te gronde gae) van dit water ghedaen met dat tweede deel van die voorscr. rosette / sult ghy violet verwe makê / maer merct dat het water van die brisilie / of rosette moet laew zyn als ghi dat voors. water claer in doen sult. En in dander deel / doet daer looge inne / en ghi sult violet verwe hebbê. En in dat vierde deel / doet een weynich aluyns defente / hetwelcke die Italianen heetë lume di feza / en ghi sult mareyte verwe hebbê. Ghi hebt dan gheleert vierderhande verwen te maken met die welcke ghi scriven moecht als met inct / met die welcke ghi ooc vellen verwë moecht / in sulcke colueren als ghi wilt. Item met dese voors. confectie / moghen die vrouwen verwe gheven tot hare wolle garen / hetwelck een schoon secreet ende profijtelijck is in den gheenen diet ghebruyken willen. Dit voorschrift gelijkt op de college proef waarbij een oplossing van alizarine in kaliloog wordt behandeld met calciumchloride of aluin waardoor verschillend gekleurde neerslagen ontstaan. In het Batement van recepten van 1546 vindt men nog de volgende voorschriften: Om ghemeyn inct te maken, om een rauw gheyte vel terstont te touwen, om schoon gheel verwe te maken op vellen oft ghepapt papier, een recept voor die vrouwen, als si haer garen ghesponnen hebben / van wat soerte dat het si / om dat in diversche coleuren te verwen. Om garen swart, graeuw, in verwe van terrace te verwen, om cristal saecht te connen maken; om duiven en hinnen en alle andere voghelen met der hant sonder ander instrument te vanghen, om een aes te maken det die visschë den buyc onderkens bovenop dat water om sal doen keerë. om te connen verwen of colueren die manê ende steert van een paert / ghelyck als ghi wilt. om harnas oft ander instrumenten van oorloghe schoon te houden sonder roesten. Om meloenen, scellen van orangien, cauwoerden te confitueren, om ghesuyckerde of volmaecte soete meloenen te doen comen om peer cruyt en krieck cruyt te maken. Receptenbusse van diversche soerten van ruecken / ende die makinghe van deselve om roosen te bereyden in sulcken manieren dat si een coffer vol lynwaets oft cleederen geleyt sullen een seer sonderlinghe ende ghenoechlycke ruecken gheven. om hantschoenen te perfumeeren, om seepe rosaet, girofflaet te maken, deeg van fyn ambre, voghelkens van cypren, fyne pomander, seer fyne rieckende waterseepe voor barbiers met weynick costs. Om water te maken van cruyden / bloeme / wortele van alle manieren, omdat bloet te sueveren enz. Dit receptenboek bevat derhalve: 1) een „Receptebusse" voor het inleggen van vruchten; 2) een voor het maken van reuk- en parfumeurswaren; 3) een om water te maken van „cruyden bloeme en wortele, profytelyck om dat menschelyck leven te conserveeren. Verder bevat het voorschriften omtrent yzer en staal en voor het toebereiden en verven van leer, zijden en linnen goederen. Deze voorschriften die tegenwoordig tot verschillende onderafdeelingen der scheikunde worden gebracht, kunnen hier niet alle uitvoerig worden weergegeven doch verdienen nader de aandacht. Men vergelijke het receptenboek van Augustus Kuffler, kleinzoon van Drebbel in de bibliotheek te Cambridge 1690 — vermeld door G. Tierie — Cornelis Drebbel — Proefschrift Leiden — 1932 — pag. 36 — waarin voorkomt: a collection of Brewing, Baking, makinge of cidre and meade, catching of Doves, Lapwings and crowes and Fish training etc. Vergelijk ook de recepten van Constantijn Huygens. Handschriften Vol. 47. Diss. W. Ploeg, Leiden 1934. Pag. 46. Om costelyck water te maken ende is goet teghen die Lazarye. Neemt vylinghe van yser / van copere / van tenne ./ van loot / van latoene / van gout / ende vylinghe van silvere / elcks even vele / al des vylinghe legt een dach en eenen nacht in een werm kints oryne dat maghet is. Dan eenen dach ende eenen nacht in witten wyn. Dan legghet eenen dach en eenen nacht in venckelsap. Dan legghet eenen dach en eenen nacht in witte van eenen eye. Dan legghet eenen dach ende eenen nacht in vrouwenmelck die een knechtken suyght. Da legghet eenen dach ende eenen nacht in rooden wyn / dan legget int witte van seven eyeren / Daernae menghet alle dese dingen daer die voorscreven vylinghen in ghelegen hebben al te samen / ende doetse in t vat daer ghi water in maect / ende solveret met cleynen viere / ende dat daer uit coemt / suldy in een silveren vat verwaren / Dat water gheneest ende maect ghesont lazarische luyden. Dit fragment is een typisch voorbeeld van het feit dat de praktische scheikunde in die dagen uitsluitend langs empirische wegen ging. Pag. 46. — Om water te maecken om op yser of stael te vergulden. Een once gravelle / witte wyn / eê once aluyn va ys / een once salegefine / een half once aluyn va pluyme / twee groote spaensch groen / twee groote groen coperroot / een groote grof sout / een pinte van dat alder sterckste loopende water dat men cryghen mach het si van een fonteyne / oft van een ryviere / of scheltwater / ende doen dit al te samen sieden tot op die helft / en de als ghyt stelt te soeden / doeghet in eenen nieuwen pot daer nooyt niet in en was / en dien decken met vyf of ses bladeren papiers dubbel met een tichel of steen op dat voorschreven papier op dater gheenderhande wint en vatte. salegefine — salgemine — sal gemae: steenzout. Hier komt het reeds zoo vroegtijdig bekende neerslaan van koper uit een koperoplossing wanneer men daar ijzer in brengt tot uiting. aluin van ijs is alun de glacé, is alumen de glaetse. Een nieuw playsant hoofken van Recepten gheprint T Antwerpen bij mij Jan Roelants anno 1551. kh 8°. Een nieuw playsant hoofken van Recepten gheprint T Antwerpen by my Jan Roelants anno 1551. kl. 8°. Dit boek is in de provinciale bibliotheek te Leeuwarden aanwezig, afkomstig uit de Bibliotheca Frisia van Dr. Joost Hiddes Halbertsma. Hierin staat vermeld: Liber rarissimus de quo vide catalogum librorum Koningi }. H. H. Koning was een boekverkooper omstreeks 1815. Achterin staat: Dit thegenwoordige boeck gheintituleert Een nieu playsant hoofken van Recepten is gevisiteert by Meester Jan Goswine Licêciaat in de godheyt van der keyserlycke M. (Majesteit) daertoe ghecommiteert ende is by den Hove toeghelaten te moghen printen. Ghegeven tot Brussel den XXVII dach in Februario Anno MDXLVIII (1548) onderteekent M. Ph. de Lens. Gheprint T Antwerpen op dye Lombaerde veste in onze lieue Vrouwen Thoren by my Jan Roelants Anno MDLI (1551). Men vintse te coope op onser lieue Vrouwen kerckhof onder den Thoren. Pag. 11. — Om witte tanden te maken — recept L IIII. Maeckt poeder van de beenderen van sepien dat zyn meerspinnen en wryft u aensicht aen eenen snutdoeck en wascht u aensicht daer mede. sepien zijn meerspinnen of inktvisschen. Pag. 16. — Een oppast oft deech om die visschen droncken te maken CVIII. Neemt een half once suerdeech of hevel / vier oneen ouden case / eë luttel hamelë vets / eë drachma bakelaers / kempsaet: belsencruyt / eppe / al te samen twee drachmen / met so veel huenichs als tot dat genoech is / en maect dat oppast en ghevet den visschen. bakelaer: laurier. eppe: plant eppe. Pag. 17. — Om vier te crygen uit de zonneschyn CXXIII. Neemt eene medecyns orinael / en doet daer sout in / en hagt hem eene sekerë tyt lac in die sonne en houdt drooghe lynwaet op dander side vaden orinael / ende het sal claer barnen. Pag. 17. — Om te wete of eë siec mësch stervë sal CXXIIII Neemt va zy uryne en melc van een vrouwe dye eenë sone suycht / en mëgt dat te samë / en ist dat ghi siet dat dmelc sinct / so sal hi te lyve blyven / maer anders so sal hy sterven. Zie B.v.W. pag. 60. Pag. 18. Om een höt te doë danssen en springen. CXXX. Worpt voor hem de cullen van een weselken / en hi sal springen en danssen dattet wonder syn sal. Zie B.v.W. Pag. 59. Waar hetzelfde van de genetkat wordt gezegd. Pag. 18. — Om een geschrift te maken dat mët niet lesen en can het en wort door azyn getrocken CXXXVI. Schryft met melck van catapucia minor, dat is springwortel of schytcruyt. Een ander dat men niet lesen en can het en worde in water geweyekt. Schryft met tsap van tithymallus, dat is wolfsmelck / oft met aluyn die in water geweyct is. ..Titimalus es heet ende droghe in den 3. graet. Ende dits .1. groene cruyt ende heeft blade als wilgen, ende als men brect of sniit so vloyt melc daer uut. Ende dats heet ende wac" (Herbarius). „Escula es .1. cruut dat gelyct linaria dats paddevlas. Ende es eene specie van titimalus. Die wortele es medicinael. entie stelen sin root. ende es van .2. manieren die mindere entie meerdere. Ende beide doense sciten ende siin laxatijf. Ende men orbort die scorsse van den wortele met andren medicinen " (Herbarius). „Herba est et est similis tithymallo, habet enim lac in virgis et foliis si indicandur aut rumpantur " (Die Areolae des Joh. de sancto Amando, nach Handschriften der Kön. Bibl. zu Berlin und Erfurt zum ersten Male herausgegeben von Dr. J. L. Pogel Berlin, 1893). Cortex radicis Esulae van Euphorbia Helioscopia Auct. Pag. 21. — Om vermillioen te maken. CLXIII. Neemt twee pont solfers ende smiltet / end doet daer in twee pont Mercurius. Ende is dat die materie ontsteect / so decket fray toe dat de locht net in dë pot en passere. Een sekeren tyt daer na soo doet dit al in een geloden pot te viere XXIIII uren lanc / endi ghi sult goeden vermillioen hebben. Pag. 22. — Om buspoeder te maken CLXXX. Neemt ses pont (salpeters / een pont solfer / een pont) wilgë colë. En elck van dese materien suldy bisonder cleyn pulveriseeren. / en dan te samë mengen / en bespraeyent met bernende water / en stootet twee of drie urê lanc. Dan so drooget in die sonne en ghi sult goet poeder hebben. Op een ander manier. Neem vyf once sal nitra / een pont solfer / anderhalf pöt wilgen colen. Mengt dit tsamen / ende maect daer of subtyl poeder / dat suldi met levende water besprayen en latent drooghen. Goet buscruyt CLXXXI. Neemt drye deelen sal niter / een deel solfers / ende een deel colen van wilghe. Stoot dit al wel cleyn en doet door een stramyn oft sifte ende bestroyt al met stereken wynazyn / en latet droogë. Pag. 23. — Hierna volgen veel schoone ghenoechlycke profitelycke ende nyeuwigheden / gemaect by Symon de Millan. Pag. 26. — Om een rinck te doen danssen / CC. Neemt eené rinc die hol is / en vult hë met quick silver. En als ghi hem wilt doen danssen / so maectem warm. En so lange als hy warm is / en sal hy nyet ophouden te dansen. Het receptenboek van 1546 geeft hetzelfde voorschrift pag. 25. zie B.v.W. pag. 59. waar een „harinc" waarin een „ganse pyp met kwik op een rooster omkeert. Pag. 24. Om te maken dat twee hoofdë die op papier gheschildert staen / deen sal dye keerse uit doen. dander sal se ontsteken CLXXXVII. Neemt twee hoofden en sedtse aan een muer / en maect een gat in de mont van een van de hoofden en doet daer salpeter in / en ghy sult een bernende keerse daer vore houdê / en si sal haest uyt gaen / en doet in dander eê luttel kemps en gaet seer / en draecht die keersse / en sie sal bernëde worden. Probatum est. Kemp: hennep (Verdam). Zie B.v.W. pag. 63. Pag. 31. — Om swert pruys leder te verwen CCXXII. Ite wilt ghi eê leder groê v'wen / so neët eê loot schaelgruens / dat is equisetum oft peertsteert eê pot vuyls out waters / eê pont aluyn cleyn ghewreven: ende een luttel Spaens groen dat suldy oock wryven. Item wilt ghi een leder blauw verwen so neempt een loot endicks een loot cryts / een pot azyns / of scherpe looghe / doet dat al in een beckë / en roeret wel onder een. En de vellë moeté te voren daer toe toebereyt zyn: Doet dat cryt daer af / so salt schoon hemelblau zyn. Item wilt ghi root loes verwe / so neemt leder dat ghealluynt si / en neemt seyck va oyde liede die veel wyns drinckê / en laet den seyck staë totdat hie seer stinckëde wort. Da trect dat claerste daer of / ën siedet wel tot op de helft En neët dan twee loot backe in de Apotheke / een deel bresilie / eë deel aluyn ƒ en salarmoniacü / stoot det onder eë / en legget in een pot en settet te vier / en de rueret wel met een wit stecxke / totdat dë steek root wordt ghelyck bloet. En verwet daer dan mede het sal oprecht zy. Item wilt ghi fyn root verwen. so neemt een half loot bresili / siedt dat in een halvë pot oudts waters en schuymt det bresili wel over tvier. en neemt tot een halve pot water eê drachma aluyns / die gedoot si in leem / en ghiet hë daer in dat bresilie. als ghyt vaden viere doet. Voor de ververij van leder zie T. B.v.W. pag. 34 en verder, backe: baksel (Verdam). oudt watêr of seyck is urine waarin bij staan uit het ureum ammoniumcarbonaat is gevormd. Hier suldy mereke met wat verwe dat men de geweyete vellen bestryeken sal / met root blau en gruen. Item wilt ghi blau verwen met corenbloemen / soo stootse in een mortiersteen / en giet daer wat azyns op / en têpert met aluyn / so salt da blau worde. Groen verwt men met bladeren van nachtschade en ruyte en temperet met aluyn en verwet daer mede. Wilt ghi bruyn verwe / so neemt 2 loot taeyen leem / een loot bresils / eë pot out waters en doet een goede wyl sieden en doet den ghestooten aluyn daerin. Wilt ghi sadt bruyn hebbê / so salment twee maal strycken / wilt ghi lichte verwe hebben / so menght de verwe met oudt reghen water. In caput LIII en volgende van T. B.v.W. vindt men gelijkluidende voorschriften over de ververij van leder. Het Receptenboek van 1551 van Jan Roelants bevat verder in hoofdstuk 228 een aantal recepten hoe men „Yser en stael hert makë sal, om hert yser te ontlaten, om stael va goede snede te maken, om wapenen, vilen en ander timmerliede wapene hert te maken, een herdichheyt daer men alle dinghe mede dourhouwet. neverger (is boorijzers) hart te maken, hoe men stael so morwe / ende weeck maken sal dat men 't snyden mach. Om yser coudt, en om warm te soudeeren, een soudeersel voor coper, om latoen (geelkoper) te soudeeren, een poeder dat allerhande metaal vloeiende ende smedich maect. In caput LIX van T. B.v.W. vindt men eveneens voorschriften over metaalbewerking die hiermede overeenkomen. Pag. 34. Om coper te over silveren CCXXVI. Neemt wynsteë / aluyn / en sout / wryvet cleyn op den steen ende / doet daer toe een bladt silvers of twee en wryvet ooc wel daer mede / en doet er da in een geloedë pot / en ghiet daer water op / ende worpt dat coper daer in / en cratse met een borstel so siedy oft ghenoech is. Secreet Boeck waarin vele diversche secrete / ende heerlicke consten / en veel derleije verscheijden materien / uit seker Latijnsche / Fransoysche / hoogduytsche / ende Nederlandsche Authoren / te samen en de bij een gebracht zijn s waer van den meestendeel der voorschreven Authoren, namen daer bij gheciteert worden. By een vergadert door D. Doctor Carel Batin, Acquirimus studys immortalitatem. Tot Dordrecht. By Joris Water Anno 1609 Pag. 209.—. „Hoe dat men den cinnober of Vermeillioen constelick maken sal. Neemt twee deel Quicsilvers / en een derden deel solfers doet / hem in eenen pot / smelt den solfer / en den quicsilver onder een / alst nu cout geworden is so wryvet wel met melcanderen. Doetet daer naer in Gelas dat te vore een vinger decke met hayrigen Leem / over al becleet is. Maect te voren eenen Hoven vande breede / dat u Ghelas ofte colve is / sedt dit ghelas op den Hoven, ofte settet op eenen yseren Dryvoet / oft in een ander distilleer hoventken / maeckt een deckselken van Bleek boven op den Mondt des Ghelas / ende int midden des decksels een gaetken / luteret oock wel met den voorschreven Leem / stoodt een yser / door dit gat daer in / opdat ghyt allereysen daer mede roeren meucht. Maeckt voor eersten / daer onder een cleyn Vierken / van drooge hout / ende daer naer hoe langer hoe grooter. En neemt also wel achte op dat gelas want ghy sult int Gelas meugen rooc sien / ende oock uit het Gelas / maer en stoot u daer niet aan / dan siedt toe / dat ghy hem altydt stedich vier gheeft / sonder ophouden / totdat ghy den Rooc so root siet als bloet alsdan ist genoech. latet daer naer cout worde so hebdy goede cinnober." Zie caput 163 Playsant hoofken van Recepten 1551. Pag. 159. — „Om yser morwe te maken. Het yser wort weec / alsmen dat bluscht in zap van Boonen / oft in sap van malus (Cardamus). Om het roest uit yser te krijgen. Bestryct dat met olie van wynsteen. Het welcke ook de plecken des aengesichts wech neemt als men daer op stryct (Albertus). Om alle yser. so herdt te maken, datter gheen ander yser in snyden mach. Distilleert eenen goeden deel Pierwormen. Distilleert ooc besondere / rapen ên Pepoenwortel / mengelt beyde dese waters te samê / va elcx evë veel / maect in dit water / het yser nat tweemaels naer den anderen / en het sal hert worden. Nostradam. Om vylen hert te maken. De vylen sal men in Lynolie harten / ofte in Bocksbloet. Een hardinghe voor strythamers en dergelycke. Neemt Raddys / meeretich / Pierwormen / Bocxbloet / stootet al onder een / slypt uwe wapen / en hartet daerin. Item neemt sap van Rapen en bluschet daer in alderley wapenen / die ghy hart hebben wilt. Zie B.v.W. caput 60 meerretich = meerradic: radijs (Verdam). Pag. 168. — Om yser hert en wederom weeck te maken Neemt verbenam / stootse met stelen met al / en druct daer uit het sap / en bewaert hem, Als ghy nu dat wilt gebruyckë / so doeter by mansuryne elckx even veel ende maeckt het yser gloeyende dat ghi hert maken wilt ende blusschet daer in / soo langhe tot datter ghouden pleckxkens op comen / maer soo langhe als ghy bevint dattet noch blauachtich blyft soo weedt dat het noch niet ghenoech is. Sommighe die blusschen het yser in water van roode slecken / ende daerin blusschen zy het gloeyende yser. uit eenen duytschen Boeck. Verbena officinalis = ijzerhard. De recepten komen overeen met die uit het Batement van Recepten 1546 en die uit een nieuw playsant Hoofken van Recepten 1551. Om yser weeck te maken. Neemt menschenbloet / laet dat cout worden / giet het water daer boven of en bewaert dat. Maeckt daer naer het yser heet ende bestryckt dat / met dit water / lateter in droogen / ende het yser sal weeck zyn. (uit eenen Duytschen Boeck). Hoedat men het stael sal hert maken. Als men het stael wilt hert maken / so salment dicmaels in coutwater blusschen en so verre als het scherpe blau is / so ist ghenoech. Om de punten van alle geweer hert te maken. Neemt Pierwormen / stoot se / druckt daer uit de vochtighheyt ende menghet daer onder sap van raddys evê vele / blust hier in den Punt van alle geweer dry of viermaels / ende het sal also hert wese dattet sal snydê / in ander yser / oft loot ware (Mizaldys). Pag. 216. „Van het orpigment. Dit is ooc een sorgelyck (maer eene schoone verwe). Als ghy dat wryft / soo stopt Neuse / ende Mondt / opdat ghy noch den Domp / noch het Stof daer van niet int lyf en cryght Ende wacht u dat ghy geene Pinceelen van dese verwe en leekt want sy is seer schadelick Pag. 217. — Schijtgeel. Neemt wauwe / die men in lattijn noemt Flostinctorius, dat zijn de geluwe Blommen / die de verwers gebruyeken / neemt die met de stelen / en blommen onder een / soo veel als u belieft, maect een calcwater / giet dat op de blommen / in eenen grooten ketel / Iatet so lange sieden / tot dat de gheluwicheyt der blommen uit mach sieden. Nemet daerna van de vyer, en latet een weinich verstaen, gietet daer naer door eenen doec ofte sac. / datter noch blommen noch cruyt by sy. Neemt daer naer wel gewreven crydt / en noch eens so veel wel gewreven aluyn / roeret wel onder een met een stoexken en neemt wel acht dattet niet te seer op en styghe / want den crijt / en den aluyn dryvent seer op. Latet also staen / so wort het water claer / Als haer nu de substantie wederom heeft geset / soo giedt het water wederom af / tot dat gy de verwe bloot siet / dewelcke gy nemen en droogen sult. Als gy die wilt gebruyeken so wryft met aluyn water ofte met dunne lymwater wauw = reseda luteola. Pag. 218. — „Hoe datmen spaensgroen maken sal. Neempt coperbladers / en vylsel van coper / doet die in een dicke coperen Busse / met een decksel daertoe eygetlic gemaect wesende: Giet daer op goeden stereken Wynazyn / ende een weynich honich settet in de warme Sonne / oft op eenen warmen hoven / veertyien dagen lanc / so sal den Azyn daer van Blauverwich worden / giet die daer af / in een gelas stopt dat dichte toe / en giet wederom Azyn / en honich daer af latet wederom so langhe staen / gietet wederom af / en doet dit soo lange als het coper Verwe van hem geeft. Het geê dater afgegoten is / dat suldy laten staen / tot datet begint dicke te worden / " „Grieckxgroen / ofte Spaensgroen. Neemt coperplaten / bestryetse / met geschuymden honich hanctse in eenen verloyden Pot / boven dichte toegedect / giet stereken Azyn / in den gront / stelt desen Pot also / op een warme plaetse vyer ofte vyf weken lanc / doet daer naer den pot ope / en schrabt de groene blomme van de CoperP'ate. Hanct de plate wederom daer inals vore / en doet ooc altyt de groene blomme daer van / so lange als de plate duyrt Pag. 224. „Hoe datmen Loodwit, ofte Ceruse maken sal". So verre als ghy selve wilt Lootwit maken so neemt loyen platen / en hangtse in eenen verloyde pot / daer in dat goeden witten Wynazyn sy / stopt den boven dichte toe / stelt hem op een warme plaetse / vier ofte vyf weken lanck / Neet daer naer het Loot uit den Pot / ende scrabt de Materie oft Loodwit daer va. Hanget alsdan wederom daer in / stopt den Pot als voren, toe. Hanghet dan wederom daer in stopt den Pot als voren en schrobbet daer naer / alle 14 dagen eens / als voren / so hebdy goet Lootwit." „Persesteen swart kool van perziksteenen. „So verre als ghy een schoon / en liefelic swart hebbe wilt. So neempt eenen goeden deel Persesteenen / doetet in eenen lyeuwen pot / met een decksel daer op luteret boven dichte toe / datter geenen damp uit en mach / anders souden die steenen / geheel tot asschen worden. Stelt desen Pot also in een Potbackershovë / laet hè brandë so lange als de ongebrande potten branden moetê. Als hy nu gebrant heeft / so neêt die swarte gebrande steenen daer uyt. Stootse in enen mortier wel cleyne / wryftse daer naer op eenê steen Tempereertse daer na met al sulckê têperature alst u belieft / so hebdy eë seer goet swart. luteren: met leem bestrijken (Verdam). HOOFDSTUK III. Verfstoffen voorkomende in T Bouck va Wondre» 1) indigo. Over deze bij uitstek belangrijke verfstof bestaat een uitgebreide litteratuur die reeds in de oudste tijden begint. Het natuurproduct werd geleverd door twee soorten planten: a) Isatis tinctoria; b) Indigofera tinctoria. Zooals in Hoofdstuk I is vermeld, maakt de Leidsche Papyrus X melding van de Isatis tinctoria of weede (E.: wood. Fr. guède, D. Waid, It. guado). De daar aangegeven werkwijze, kneuzen van de plant (bladeren) en daarna kneden en omwoelen doen denken aan het fermentatieproces dat het glucoside indicaan moet splitsen in de suiker glucose en het a-glucon het indoxyl met de samenstelling ^NH c6h4 ;ch \qoh)x Deze stof is in matig zure oplossing betrekkelijk bestendig, maar gaat in zwak alkalisch milieu onder opname van zuurstof snel in indigoblauw over. De indigoblauw ververij berust dan ook sinds haar ontstaan voorzoover men dit kan nagaan op dit principe. Men gebruikte zwak alkalische verfbaden en trok verder partij van de oxydatie door de luchtzuurstof. Het glucoside splitsende enzyme de indimulsine is niet bestand tegen kookhitte. Door uittrekken met kokend water kan men het indicaan C14H1706N + 3HoO als gekristalliseerde stof smp. 57°—58° isoleeren. Julius Caesar vermeldt de weede (vitrum) in zijn boek De Bello Gallico 1). Plinius major2) spreekt in zijn Historia naturalis van een *) „Omnes vero se Britanni vitro inficiunt, quod caeruleum efficit colorem, atque hoe horribiliore sunt in pugna adspectu. B. V. XIV. 2) Historia naturalis — XXII — 2 —— Glastum afgeleid van het Keltisch glas = blauw. plant, in het Gallisch „glastum genaamd, waarmede de vrouwen en dochters der Britten hunne lichamen besmeren bij zekere gelegenheden, zij loopen dan naakt daar zij de kleur der Ethiopiërs hebben. Plinius wist dat de Isatis een blauwe kleurstof bevatte en tevens dat de Indigofera dit eveneens heeft, want hij schrijft dat echte indigo vervalscht wordt met krijt en duivenmest en bezoedeld met weede. Ovidius3) spreekt van virides Britannos, ,,groene Britten", terwijl de Teutonen hun blond haar zwart maakten met weede en ook hun kin met dezelfde verfstof besmeerden. Pomponius Mela4) bevestigt de mededeeling van Julius Caesar terwijl HerodianusS) zegt dat de oude Britten geen kleeren kenden en verder: „Zij beschilderden hun lichaam met verschillende figuren van alle soorten van dieren en dragen geen kleeren uit vrees deze figuren te verbergen." Zooals reeds in Hoofdstuk I vermeld is, ontwikkelde de ververij zich opnieuw in de Middeleeuwen. Zoo komt de Isatis het eerst ter sprake in het Capitulare de villis van Karei den Groote6). Omstreeks het midden der 11e eeuw moesten de slavische bewoners van de ,,Orlagau" aan het klooster van den H. Petrus in Keulen een zwarte verfstof leveren die met „worin werd aangeduid 7). Men kan wel aannemen dat dit de weede was, want zwart werd eertijds uitsluitend met behulp van weede geverfd. In het algemeen was de weede cultuur reeds vroegtijdig in de oostelijke slavische grenslanden in bloei, het blauw is namelijk een door de slavische volken bij voorkeur gebruikte kleur. Uit de in het voorafgaande geciteerde plaatsen kan men niet tot een aanbouw van de Isatis op groote schaal besluiten. Dit blijkt wel uit een verordening van Graaf Adolf von Holstein uit het jaarl2368). Hierin worden voor de kooplieden uit de Mark (bedoeld is 5) Ovidius-Amorum — B II — XVI — 39 „Femina canitiens Germanis inficit herbis, et melior vero quaeritur arti color". 4) Pomponius Mela — II — 1. 5) fierodianus —■ III — 17. 6) Capitulare de villis C. 43. 7) Heinrich Leo. Untersuchungen zur Besiedelung und Wirtschaftgeschichte des Thüringer Osterlandes in der Zeit des frühen Mittelalters. Diss/Leipzig, (1900) S. 19 — Dobenecker, Regest, histor. Thur I, S. 191 Isatis wordt in de oudste oorkonden genoemd: waisdo, wede, with, wit, weit. weijt, weijdt. 8) Hanseatisches Urkundenbuch I — 277 — Hamb. Urkundenbuch, bearbeitet von Johann Martin Lappenberg, pag. 433. Salzwedel en Stendal) de douanetarieven verminderd. Deze golden voor Hamburg en voor den uitvoer naar Vlaanderen. Het heet daar: „Item de qualibet mesa wede, cum quo panni colorantur". Er bestaat een verordening van gravin Margaretha van Vlaanderen uit het jaar 1252 9) waarin de weede vermeld wordt tusschen de koopwaren waarvan men invoerrechten moest betalen. Er staat: ,,Cupa de weda 2 Pf.„mesa sive tónna de weda 4 Pf.". In het douanetarief van de ridders Jan van Ghistelles en Wulford van Wasdine in het jaar 1252 10) voor de kooplieden van het rijk van kracht komt het volgende voor: „Dit ziin die toolnen ende die costumen, die de coopmans van den RoomBchen Keyserrike Die waghen weeds 7 Pf., diet bringt ene carré 3 Pf., een scip weeds 7 Pf." De eerste aanwijzing dat de Isatis in Thüringen aangebouwd werd dateert uit het jaar 1250 11). De schrijver Bartholomeus haalt in zijn statistiek van alle renten die den aartsbisschop van Mainz toekomen het volgende aan: „Denarius, qui dicetur Withphenik" en „Denarius qui dicetui wit". Omstreeks 1250 verschijnt de weede in de Nederlandsche litteratuur. Zooals in Hoofdstuk II vermeld is in de „Cyrurgie van Mr. Jan Yperman" op pag. 171—-173 sprake van: „weede asch", terwijl recept 129 van het boek „Middelnederlandsche recepten enz." eveneens van „wede-asschen" spreekt. In het jaar 1262 hebben de graven Johann I en Gerhard I van Holstein een douanetarief vastgesteld voor de kooplieden uit de Mark Brandenburg, van den markgraaf van Meiszen, van den aartsbisschop van Maagdenburg en van den hertog van Brunswijk en Saksen, evenals voor alle vreemde kooplieden die Hamburg bezochten. In dit tarief wordt de weede genoemd. De tekst luidt als volgt: „Notandum etiam, quod mercatores marchionum de Bran- denborch de decem mesis wede unam marcam argenti dederunt. Notandum etiam, quod mercatoribus marchionum de Brandenborch ex parte nostri specialiter est privilegiatum jus ipsorum de mesa wede, cum quo panni colorantur, 21 s. Notandum est praeterea, quod mercatores marchionis 9) Hans. Urk. Buch. — Buch I, 432. 10) Hans. Urk. Buch — I — 435. ") Zschiesche, der Erfurter Waidbau und Waidhandel — S. 40. Missnensis et alii, innumerabiles de longinquis partibus venientes quondam dederunt ad ungeldum vicessimam marcam... nunc autem dicti homines et domini archiepiscopi Magdeburgensis mercatores et ducis de Bruneswic ac ducis Saxonie utuntur speciali jure quod dederunt de mesa wede, 21 S." 12). Hieruit blijkt dat de weede reeds in den tijd van graaf Adolf IV, de vader der twee gebroeders Johann en Gerhard. een regelmatig handelsartikel was in: de Mark Brandenburg, de mark Meiszen, het aarstbisdom Maagdenburg en de beide hertogdommen Brunswijk en Saksen. In de Engelsche litteratuur kunnen wij 200 jaar vroeger terecht. De landbouw in de 11e eeuw wordt er als volgt beschreven: „In May, June and July one may harrow, carry out manure, set up sheep hurdles, shear sheep, do repairs, hedge, cut wood, weed and make folds. In harvest one may reap; in August, September and October one may mow, set woad with a dibble and gather home many crops, & c' In spring one should, if the weather permit, set madder, sow flax and woad seed" 13). Deze regels laten duidelijk uitkomen dat de Engelsche landbouw de producten wol, vlas, weede en meekrap verbouwde. Gedurende de regeering van Henry II werden de volgende artikelen in Engeland ingevoerd: „spiceries, jewels, silks, furs and some woad for dyeing" 14). In 1213 werd £ 600 aan invoerrechten op weede betaald die in de havens van Kent. Sussex, Yorkshire, Lincolnshire, Norfolk, Suf folk, Essex en Southampton in Hampshire werd ingevoerd l,J). In 1286 ontstaat een Agreement between the citizens of Norwich and the woad merchants of Amiens and Corbie 16). In deze oorkonde vindt men o.a.: And because they sold their woad by the coombi7) and bij the £2) Hans. Urk. Buch III — 573 ook Hamburger Urkunden — pag. — 545 — Grafliche Schauenburgische Zollrolle für Hamburg von 1247. i, 11 ^Curf/er — Short History of English Agriculture — (1909) — pag. 17. ) }^ 'Stephen, Libellum de Situ etc Londini, quoted. by G. L. Craik, History of British commerce — (1844) —I — pag. 127. 15) J. B. Hucry — The Woadplant and its dye — London — (1930) page 55. 18) «f- Hudson and ƒ. C. Tingey, Records of the City of Norwich — (1910) — II — pag. 209. 1T) droge maat voor vier bushel. bushel and ashes by the barreland their wold18) by the stone". Hier is dus sprake van weede, asch (potasch) en van wouw. In de 13e eeuw hadden de wevers in Engeland het recht de door hen geweven stoffen te verven met iedere kleur behalve met weede. Toen nu de Koningin Regentes, Blanca van Castilië aan dit recht het privilegie toevoegde van het gebruik van weede in twee werkplaatsen, ontstond er in 1268 verzet van de zijde der ververs t®). Dit werd door een koninklijke ordonnantie bijgelegd. Onder de regeering van Edward II in 1326 kochten de Vlamingen en Brabanters in Engeland al de kaardendistels op, benevens boter, meekrap, weede en vollersaarde en alle andere zaken die behoorden tot de lakenindustrie „in order that they may disturb the staple and the common profit of the realm." Twintig ton werden verscheept, daarna werd de uitvoer stopgezet 20). De Vlamingen deden al het mogelijke om de opkomst der industrie in Engeland te verhinderen. In Frankrijk wordt de weede het eerst vermeld in het Capitulare de Villis van Karei den Groote naast vlas en wol. Dit was omstreeks 742—814. Verder komt er een aanhaling voor uit den tijd van Lodewijk de Vrome 814—840. Destijds werden weede en meekrap door zekere dorpen aan de vrouwen geleverd die het spinnen en verven bezorgden voor het Koninklijk paleis21). In Frankrijk werden twee varieteiten van de Isatis verbouwd. Een soort had gladde bladeren en de andere soort had behaarde bladeren. De later te bespreken weede ballen werden: cocs. coques of cocaignes genoemd en werden hoofdzakelijk gemaakt in Languedoc. Het district werd geheeten: pays de cocaigne. De weede der bladharige plant noemde men „Pastel Bour" of „Bourdaigne' . Ze werd minder in qualiteit geacht. De bladeren van de weede werden op vijf verschillende tijden van den groei geplukt. De laatste keer werd de stengel en 18) of weid Reseda luteola. 19) Unwin — Industrial Organization in the 16 th and 17 th centuries — (1904) — page 33. 20) Close — Rolls, 1323 — 7 — p — 565; H. T. Riley, Memorials of London and London life — (1868) — p. 149—150. Liber Albus, ed. by H. T. Riley — p. XCV (1859). 21) „ad genicia nostra, sicut institutum est, opera ad tempus dare faciant id es linum, lanam, waisdo, 6 c—" Capitulare de Villis C. 43 ed. ƒ. P. Migne, Patrologia Latina, XCVII p. 354. G. Hagi — Flora von Mitteleuropa — IV (I) pag. 198. een gedeelte van den wortel mee verzameld. De qualiteit van den laasten pluk werd hierdoor minderwaardig. Men noemde deze weede: Pastel Maroquin. In Italië 22) vinden wij de ververij het eerst aangehaald in 1096 in de geschiedenis van Florence. Ze wordt daar zelfs vóór de weverij vermeld. In dien tijd was de weverij huisvlijt en werd beoefend door de huisvrouwen. In 1212 ontstond een gilde van ambachtslieden uit de lakennijverheid.23). De ververs werden onderverdeeld in: a) tintori di guado; b) tintori d'arte maggiore; c) tinton d arte minore24). De tintori di guado vormden de hoogste klasse en werden het beste betaald. De tintori d'arte maggiore gebruikten meekrap en andere roode verven. De tintori d'arte minore gebruikten Lotus corniculatus. De bladeren dezer plant waren in gedroogden toestand blauw. De plant behoort evenals de Indigofera tot de Leguminosae. De verfstof was groen of leemkleurig 25). De textielindustrie nam reeds vroeg een hooge vlucht in Florence. Reeds in de 13e eeuw bezat de stad een „weede beurs", „fondacus guadi". Ze lag in de buurt van San Peiro Scheraggio bij het Palazzo Vecchio26). In 1386 werd ze uitgebreid. Het gilde kreeg de beschikking over een stuk land langs den Arno tusschen de Ponte Vecchio en de Ponte alle Grazie bij het Castello Altofonte. Daar werd een complex gebouwen opgericht waarvan de weedebeurs de voornaamste was. Een „tiratoio (volmolen) en een „purgatorio (wasscherij) vormden nevengebouwen27). De weedebeurs was de verplichte opslagplaats voor deze verfstof. De meekrap, de potasch en de andere grondstoffen voor de ververij werden er slechts toegelaten. Men vindt tegenwoordig nog te Florence in de buurt van de Ponte alle Grazie het Corso dei Tintori. Hier volgt nu een opgave van de districten in de verschillende landen waar de Isatis op meer uitgebreide schaal voor den handel geteeld werd. 22) R. Davidsohn — Geschichte v. Florenz. — lp. 784. 23) R. Davidsohn — Geschichte v. Florenz. — I p. 784 e.v. 24) A. Doren — Florentiner Wollentuchindustrie — (1901) — p. 311— 506. 25) A Pratt — Flowering Plants of Great Britain — 1889 — I p. 193. 2B) J. B. Hurry — The woad plant and its. dye — lc. — p. 158. 27) Item pag. 160. Duitschland: De districten van Thüringen en van Jülich. Frankrijk: De districten van Languedoc, van de Somme en van Normandië. Engeland: De districten van Sommerset en Lincolnshire. Italië: Het district van Florence. De plant Isatis 28) behoort tot de Cruciferae en is inheemsch in Midden- en Zuid-Europa, verder in het Oosten: KleinAzië e.d. Omtrent het begin der cultuur zij verwezen naar het voorafgaande. De uitzaai had plaats in den herfst — winterweede — of in het voorjaar — zomerweede —. De meest geschikte bodem was zware goed vocht doorlatende klei of leem, bijv.: versch omgeploegd grasland of een alluviale strook langs een rivier. Tegen einde Juni of begin Juli kon het verzamelen der bladeren beginnen. Een krachtige plant bezit bladeren van een voet lang en zes duim breed. In de Nederlandsche kalender uit omstreeks 1300 in het receptenboek uitgegeven door de Vreeze is er sprake van een wedemaent, dit is de maand Juni, wel een bewijs van den invloed dezer cultuur op het economisch leven van dien tijd. Beyerinck heeft het gehalte der bladeren op indigo onderzocht. Hij extraheerde de bladeren met heet water onder afsluiting van de lucht. Het gele extract werd door toevoeging van alkali groen. Door toevoeging van verdund zuur werd vervolgens de indigo neergeslagen als blauw precepitaat. Van de bladeren geplukt in de maand September kreeg hij een opbrengst van 0.09 %. De planten groeiden in Nederland 29). De ouderdom der bladeren is van grooten invloed op het indigo-gehalte. Een beeld hiervan geven proeven genomen met planten gekweekt te Parson Drove in Cambridgeshire. Er werden telkens een halve kilo bladeren genomen met een leeftijd van 28.30, 34 en 66 dagen. De opbrengst was respectievelijk 1.5, 2.4, 2.1 en 0.6 gram ruwe indigo. De middeleeuwsche extractiemethode is herbeproefd door Plowright. Hij deed in een vat van acht gallons een mengsel van: weede. 28) C. Wehmer — Die Pflanzenstoffe ■— II Aufl. — Jena-Gustav Becher — (1929) — 1931 —< Band I — p. 397. 2B) Beyerinck — On the Formation of Indigo from Woad — Nature — LXI — (1899) — (1900) — pp. 71, 331 ook J. R. Horticultural Soc. XXVI — (1901) — (1902) p. 40. wouw, zemelen, meekrap, kalk en heet water. Hij hield het vat bedekt en roerde van tijd tot tijd zorgvuldig door. Een streng wol gedurende een uur in de vloeistof gedoopt werd aan de lucht blauw 3°). De bladeren mochten niet bij nat weder verzameld worden, omdat vocht het fermentatie proces bespoedigde. In Duitschland werden de bladeren gewasschen en daarna in de zon gedroogd. Zoo is het plein genaamd de „Anger" te Erfurt vroeger de „Waidanger" waarschijnlijk voor dit doel gebruikt si). Vervolgens werden de bladeren in molens met paardentractie gekneusd, daarna werd de brij tot ballen samengekneusd en op droogrekken gedroogd. De ballen hadden 15 cM. diameter. De droge ballen werden nu opnieuw in den molen fijngemalen en daarna in een laag van twee tot drie voet dik in de fermenteerschuur opgeborgen. Men liet nu gedurende 9 weken fermenteeren. De massa werd afwisselend met water besprenkeld en omgewerkt. In Duitschiand bevochtigde men wel met urine van sterke wijndrinkers. In het begin was het proces zeer heftig. De massa werd heet, stoomde en stiet onaangename geuren uit. Queen Elisabeth kon deze ammoniakale lucht zoo slecht verdragen dat ze een proclamatie uitvaardigde, waarin ze verzocht bij haren doortocht door het land niet uit de steden gedreven te worden door de ,,oade die de lucht in hunne nabijheid te zeer bedierf 32). In 1492 werden 3 personen beboet omdat ze de rivier tusschen Dunster en Dunster Hanger hadden bedorven met ,,le wode-water . Er werd een verordening gemaakt: ,,That no dyer shall henceforth put or throw" le wode-water" in the lords stream before eight o'clock at night, under pain of 40 d ever, time" 33). De fermentatie temperatuur mocht 125 F. niet te boven gaan en de massa moest degelijk gekruimeld worden. Was de temperatuur te laag geweest, dan was de weede „vermolmd" (Eng. fosy). Was ze te hoog geweest, dan was het product „zwaar" (Eng. heavy). Gewreven tusschen vinger en duim moest ze fijne draden geven. Was dit proces afgeloopen dan werd het product gedroogd en ®°) /. B. Hurry — The Woadplant and its dye — lc — p 44 31) Item — page 14. (1924) E. Power — Tudor Economic Documents — t 33' '-fnP' Maxwell — Lyte — A History of Dunster — (1909) — 1 — P- 29° — Victoria History of Hampshire — p. 483. gezeefd en daarna in vaten, soms in manden, verpakt in den handel gebracht. Het volgende recept gegeven door Hearne in zijn inleiding tot de History of Adam de Domerham, 1727 — p. 87 geeft nog eens het geschilderde verloop weer. ,,In the mounthe of Marche take thy sede, and sowe hit in goude londe wel y rakyd, and clene, and wan (when) hit ys grond VIII ynchys longe, than rype hit, and grynd hit smal and make balie hereof, as moche as a verthyng love, and lete ham dry a pon an hurdel in the sonne, and than grynd ham a zen smale in to poudyr, and than syfte hit thorwe a smale ryddyrue, and the grete there of grynde hit a zen, and syft hyt a zen as ze dyde a fore, and than ley al thy poudyr a pon a fayre pavyd flore a brode halfote thyke, and thare pon cast water, and turne and wende hitt with a shovyl, tyl hit be nothyr (neither) wete, nothyr dry, bote by twixt to, and than ley hit up to an hype, as ye wold malt, tyl hit take hete, as hote as ye may suffyr youre hand thare in. And than ley hit a brode, and lete the heyre (air) passé away there of, and than ley hit to gedyr a gen to an hype, tyl hit be as hote as hit was, and than every day do in the same wyse, tyl hit wol take no more hete, and than hit most be led a brode a gen apon a fayre pavyd flore, and dry hit with turnyng with a shovyl every day, tylle hit be dry and than hit ys ful made to go to the hodefade (woad vat), and to dey goude Bluwe 34). Wanneer men de eenjarige plant door den winter heen hield, dan werd ze in het tweede jaar zaaddragend. In Duitschland werden de bladeren van dergelijke planten in het voorjaar geplukt en leverden dan zoogenaamde „Kompswaid" van zeer minderwaardige kwaliteit35). Het fermentatieproces was in Duitschland aan de boeren verboden. Om in Erfurt dit voorrecht te hebben moest de weedehandelaar een vermogen van 1000 gulden hebben en hiervan belasting betalen. Ook moest hij „des Rates Laube und Zeddeln" die slechts door den raad der stad verleend werden, kunnen bewijzen36). 34) J. Collinson — History of Somerset — (1791) — II — p. 400. 35) Schreber — Historische, physische und ökonomische Beschreibung des Waides —• pag. 52—57—76—77. 3e) P. Zschiesche — Der Erfurter Waidbau und Waidhandel — Beilagen — pag. 53—54. De eerste Erfurter oorkonde die den weedehandel regelt dateert uit het jaar 1351. De weedekuip bevatte in de middeleeuwen een oplossing van weede waaraan werd toegevoegd een bijtsmiddel, gewoonlijk aluin en verder potasch. Ze werd gedurende drie uur op hooge temperatuur gehouden. Veelal werden meekrap en zemelen toegevoegd. Het rood van de krap gaf een mooie nuance aan het blauw en de zemelen hadden een gunstigen invloed op het reductieproces. Wanneer men 500 gram weede met 4 liter kokend water overgiet en dan gedurende 10 tot 12 uur bij 40°—60° C. of 100°—140° F. toegedekt laat staan, vormen zich gasbellen die naar de oppervlakte stijgen. Nu moet men 6 tot 7 gram gebluschte kalk toevoegen en doorroeren. Men bemerkt nu een ammoniaklucht. Men kan nu hiermede wol verven. Aan de lucht wordt ze blauw. Na eenige uren wordt de gasontwikkeling minder. Voegt men echter een gram zemelen toe, dan begint de reductie weer opnieuw. Zoo kan de verfkuip verschillende dagen worden gebruikt. De lichtblauwe stoffen hadden steeds een groenachtigen tint. Dit werd nu door toevoeging van meekrap verholpen. Evenals bij de indigobereiding ontstaat tengevolge van de gasontwikkeling schuim aan de oppervlakte van de vloeistof. Dit werd afgeschept en gedroogd. Het werd genoemd de „bloem" van weede. Soms werd het ook „indigo" genaamd. Het werd gebruikt door schilders en sierkunstenaars o.a. om miniaturen in misboeken te teekenen 37). T Bouck va Wondre spreekt ook van „floreyne", pag. 24 en 27. Hiermede is wellicht het bovenstaande schuim bedoeld. De weede wordt heden ten dage nog in de indigokuip gebruikt om het reductieproces van de indigo door fermentatie te bewerken. De weede zelf bevat geen verfstof. Deze is vernield door de inwerking der bacteriën. In Engeland zijn het bijv. de blauwe kleurstoffen die in de uniformen van het leger, de vloot en de posterijen verwerkt zijn, welke in de weede-indigokuip geverfd worden. Men heeft de weede geprobeerd te vervangen door rabarberbladen, toppen van rapen en wouw. De fermen- 37) „The blue scum floating on the surface, which the vats throw up when heated on the fire, our dyers call indigo; this they dry for the use of painters" — ƒ. Ruellius — De Natura Stirpium — (1536) Boek II, pag. 574 — ook J. Brit. Archaeological Assoc. IX — (1903) pag. 99. tatie wordt echter regelmatiger op gang gehouden door de weede38). De moderne weede-indigokuip is als volgt samengesteld39). In een vat van 1500 liters bevindt zich water van 65° C. Hierin worden 500 kilo weede gebracht en een dag geroerd. Den volgenden dag worden bijgevoegd: 20 kilo indigopoeder, 20 kilo zemelen, 7 kilo meekrap en 12 kilo gebluschte kalk. Het mengsel wordt nu twee of drie maal per dag geroerd en ieder keer 1—2 kilo gebluschte kalk toegevoegd. De temperatuur wordt ± 60° C. gehouden. Na een paar dagen krijgt de vloeistof een gele kleur tengevolge van de vorming van indigowit. Dompelt men hierin wollen stoffen gedurende een tot zes uur, afhankelijk van de diepte van de kleur die men wil verven, wringt daarna de overtollige vloeistof uit tusschen walsen, dan bezorgt verder de luchtzuurstof de oxydatie tot indigoblauw. De Desmobacterium hydrogeniferum 40) veroorzaakt de vorming van melkzuur en boterzuur benevens waterstof. De kalk heeft een dubbele rol. Hij houdt de fermentatie in toom zoodat ze niet te heftig wordt en bezorgt de oplosbaarheid van het indigowit dat alleen in alkalische vloeistoffen oplost. Wordt de fermentatie te traag, dan helpt toevoeging van zemelen al of niet in verband met temperatuurstijging. Wordt een dusdanig blauw geverfde stof met natriumbichromaatoplossing gebijtst waarbij chroomhydroxyd op de vezel neerslaat en daarna met fisetine of alizarine geel opgeverfd, dan ontstaat een groene kleur. Wanneer de blauwe stof wordt gekookt in Campêchehout-oplossing en daarna gebijtst wordt met ferrosulfaat ontstaat een diep zwarte kleur. De Engelsche ververs spreken van „woaded greens" en „woaded blacks". Hier volgen nog de structuurformules van indigo en indigowit zooals ze door het onderzoek en de synthese op de eerste plaats van von Baeyer bevestigd zijn. indigo indigowit 3S) Ure — Dictionary of Arts, Manufactures and Mines — (1863) — II — p. 517. 38) G. Martin — industrial and Manufacturing Chemistry — 1918 I (organic) p. 555 ook Thorpe — Dictionnary of Applied Chemistry — (1912) — II — p. 293. 40) Wendelstadt 6 Binz — Berliner Berichte — (1906) — p. 1627. tautomere vorm. De weede-asch die in de middeleeuwen gebruikt werd was potasch of houtasch (ruwe potasch); ze werd weede-asch genoemd ingevolge haar gebruik in de weedekuip. De urine leverde bij de gisting ammoniumcarbonaat uit urinezuur en ureum. De alkalische reactie der vloeistof werd dan beheerscht door het evenwicht: + — nh4-i-oh!z;nh4oh!z;nh3+h2o In den reeds genoemde Leidsche Papyrus wordt urine genoemd o.a. in de weedekuip 4i). In den tijd waarin de weede bouw beoefend werd in Europa had men geen denkbeeld van het tekort aan anorganische stoffen die de bodem door eeuwenlange intensieve cultuur van het gewas kreeg. Men stond er machteloos tegenover. De noodzakelijke reactie hierop was dat de verbouwers minder zorg aan het gewas gingen besteden, het gaf immers een slechte opbrengst. Verschillende steden stelden verbodsbepalingen in voor het verven met indigo om de weedecultuur te helpen. De landheeren volgden hun voorbeeld 42), De voor dien tijd hooge kapitalisatie der cultuur, de zware belastingen op het product, de ontdekking van nieuwe zeewegen, de politieke toestand maakten de baan voor het product uit Indië vrij. Men kan, afgaande op de stedelijke en de regeeringsverordeningen, gerust aannemen dat de bovengeschilderde toestand een aanvang nam in de tweede helft der 16e eeuw. Wanneer wij nu nog het gehalte aan indigo in de bladeren der Indigofera met dat der bladeren der Isatis vergelijken is het resultaat dat uit een samenwerking van al deze factoren moest ontstaan niet moeilijk te voorspellen. Plantsoort % Indigo uit de bladeren n/Rawson Indigofera Sumatrana (1750 in Bengalen ingevoerd) 0.76 Indigofera Oligosperma (Java) 0.92 4*1 P?iil Riiggli — Basel-Geschichte der Farberei — (1927) — pag. 269 ) F. Lauterbach — Geschichte der in Deutschland bei der Farberei angewandten Farbstoffe - (1905) - pag. 65 e.v. Ook ƒ. B. Hurry I he Woadplant and its dye. — p. 284 e.v. Indigofera Arrecta (Natal) 0.90 Polygonum Tinctorum (Japan, China) 0.40 Isatis Tinctoria (in Indië geteelde planten) 0.1043) De weedecultuur kon dan ook geen stand houden en ge raakte geheel in verval. Hier volgt een kort relaas van den intocht van de indigo in Europa. Reeds ten tijde van Dioscorides en Plinius44) kwam deze verfstof naar Europa maar werd uitsluitend als schildersverf gebruikt 45). De groote volksverhuizing veroorzaakte een interval van enkele eeuwen. De kruistochten brachten weer opnieuw contact tusschen het Oosten en het Westen. Z,oo ontmoeten wij de indigo in 1140 in het tarief der stadswaag van Genua en in 1194 in hetzelfde tarief van Bologna46). In 1288 komt hij voor in het douanetarief van Marseille 47) en in 1274 in Engeland als post in een rekening. Tegen het einde der 14e eeuw kwam de indigo naar Brugge en Londen 47). In het tarief der stad Como wordt de indigo in 1381 48) aangehaald als uitvoerartikel over de Alpen. De ververs van Breslau zouden tegen het einde der 15e eeuw met indigo geverfd hebben 49). Tot hiertoe werd de verfstof aangevoerd via Bagdad over den landweg en was dus duur. Ook waren dientengevolge uit hoofde van de transportmoeilijkheden de ingevoerde hoeveelheden gering. Zoo kostte een centenaar indigo te Venetië in 1209 de som van 32 dukaten 50). De ontdekking van den zeeweg naar Indië maakte den aanvoer van groote kwantiteiten mogelijk, terwijl de ontdekking van Amerika de ververij met Sumac, blauwhout en roodhout voorzag. Het is op dit tijdstip dat het verval der cultuur van de Isatis een begin maakt. In 1516 vermeldt de Portugees Odoardo Borboso de indigo 43) B. Neumann — Lehrbuch der Chemischen Technologie und Metallurgie — Leipzig (1923) — pag. 940. 44) Georg. v. Geogievics l.c. — pag. 1 — Der Indigo vom praktischen und theoretischen Standpunkt —- (1892). 45) Kopp — Geschichte der Chemie — IV — pag. 401 (1844). 46) Schutte — Geschichte des mittelalterlichen Handels und Verkehrs zwischen West Deutschland und Italiën mit Ausschlusz von Venedig —> I — pag. 142—143. W. Heyd — Histoire du Commerce du Levant au Moyen age — Leipzig (1923) — pag. 599. 47) F. Lauterbach l.c. — pag. 64. 48) Schulte — l.c. pag. 707. 4e) Hildebrand — Jahrbücher für N. und Statistik — Heft IV — pag. 210. 50) Stieda — Hanseatisch Venetianer Handel — pag. 98. onder de handelswaren van Calcutta, Corsali dezelfde verfstof als afkomstig van Cambodja. In 1563 kreeg Antwerpen aanvoer van indigo uit Portugal 5"). Dat het verbruik snel toenam blijkt uit het feit dat in 1631 7 hollandsche schepen 580345 pond indigo uit Batavia naar Europa brachten voor een waarde van 5 ton goud 52). In 1633 brachten '3 hollandsche schepen voor 2.046.000 rijksdaalders naar Europa53). In Erfurt, het centrum der weedecultuur in Thüringen, kocht de firma von Stotternheim in 1617 voor 19045 gulden indigo. Deze mocht volgens de landswetten slechts in weede handel drijven 54). In 1643 zond de Koning van Portugal Pero Vaz Devora naar Engeland om de waarde van een verfstof „aneel" (Portug. anil waarvan aniline) te demonstreeren. De Engelschen noemden hem: „blue ynde, which cometh out of East Yndias and by repute is made of the flower and first croppe and cut on an herbe growing there whercof woade is made, not before this tyme practiced uppon wull or clothe in Englande". Na explicatie slaagden eenige ververs in Londen er in om te verkrijgen ,,perfite and durable colour of blue, azure, and watchette according to the nature of good woade". Deze ververs verklaarden dat 40 stone „aneel evenveel verfstof bevatten als „50 stone of woade and gave a more oryent (brilliant) colour"55). De bereiding van de kleurstof uit de bladeren der Indigofera is reeds in Hoofdstuk I aangegeven. Het komt neer op uittrekken met water waardoor het glucoside in oplossing gaat. Verder fermenteeren en daarna oxydeeren met lucht, waardoor de verfstof neerslaat. De op Java onder Europeesche leiding bereide indigo bevat 80 % chemisch zuiver product. Die uit Bengalen en Kurpah 50—60 % en de Chineesche nog minder. De verbruiker moet dus het gehalte vaststellen hetgeen door sulfoneeren en titreeren met natriumhydrosulfiet en kaliumpermanganaat gebeuren kan. In 51) Lauterbach l.c. pag. 65. B2) Schreber — Waidbedenken — pag. 115. 53) Beckmann — Technologie IV — pag. 518 e.v. 54) P. Zschiesche — Der Erfurter Waidbau und Waidhandel — pag. 47 B5) Landsdowne MSS., XXIV, Art. 66 ,April-1577) ook /. S. Bum History of the French, Walloon, Dutch and other Foreign Protestant Refugees settled in England — 1846 — pag. 258. 10 de natuurindigo vooral in de Oost-Indische indigo komt een roode verfstof het „indigorood" voor. Dit geeft aan de blauwgeverfde stoffen een speciale nuance. Bij lichtblauwe stoffen doet het de groenachtige tint verdwijnen. Tot hetzelfde doel bevatte de weedekuip meekrap. Schunck 56) heeft de stof onderzocht en later heeft von Baeyer57) hem synthetisch opgebouwd door reductie van isatinechloride en ook door condensatie van isatine met indoxyl in tegenwoordigheid van soda-oplossing. Von Baeyer sprak van „Indipurpurine" en „Indirubine". Schunck en Marchlewski 58) beweren nu dat beide stoffen identiek zijn en dat ze formule I hebben omdat ze niet in alkaliën oplossen en niet geacetyleerd kunnen worden. De Nederlandsche chemici hebben hier zeer verdienstelijk werk geleverd met hun onderzoek omtrent het enzyme in de bladeren der Indigofera. Beijerinck 59) extraheerde de fijngemalen bladeren met alcohol-water mengsels in afdalende sterkte, te beginnen bij 96 %. Hij hield een wit poeder over, dat het enzym nog bevatte. Dit was onoplosbaar in water, zeer weinig in glycerine en iets beter in 10 % oplossing van NaCl en CaClo. Hij vond o.a. dat ammoniak het enzyme doodt en dat emulsine 20 kèer langzamer het glucoside splitst dan het Indigofera enzyme zelf dat doet. Hazewinkel 00) kwam in 1898 onafhankelijk van Beijerinck tot hetzelfde resultaat. Hij vond ook dat uittrekken bij 100° C of met een sublimaatoplossing het enzyme doet afsterven. Hierop berust de door hem ingevoerde bereiding te Klaten op Java. Van Romburgh 61) wees op het onoplosbare karakter van het enzyme en op de fermentatie met emulsine. Ter Meulen62) schrijft: „L'enzyme de 1'indigo est insoluble dans 1'eau". Thomas, Per- 58) Phil. Mag. (4) — 10—73; 74—288; 15—29; 17—283. 57) Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 12—459 (1879). 58) Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 28—539 (1895). 59) Versl. Kon. Ak. v. Kunsten & Wetenschappen. — 1899 — I — 120. "°. Versl. Kon. Ak. v. Kunsten en Wetenschappen — 1900 — II — 513. 61) Item 1899 — II — 344. 82) Ree. d. Trav. Chim. des Pays-Bas — 1905 — 24—444. kin en Bloxam 03) vonden in overeenstemming met Beijerinck dat de zuurgraad der fermentatie vloeistof een groote rol bij de opbrengst speelt. Sporen van zwavelzuur gedurende de fermentatie en een verdere hoeveelheid na afloop om de occlusie van de verfstof door het ferment te verhinderen deden de opbrengst tot 99.5 % stijgen, berekend naar de theoretisch mogelijke opbrengst. Wordt nu dit indigowit tot indigo geoxydeerd dan gaat de opbrengst terug tot 88 %. In tegenwoordigheid van de calcium hydroxyde en ammonia is de opbrengst beter zooals besproken door Beijerinck en Rawson4), Er is echter nog een andere belangrijke invloed, die door isatine wordt uitgeoefend. Deze stof bevordert namelijk de vorming van indigorood gedurende de oxydatie. Nu is gebleken, dat juist calciumhydroxyde en ammonia de vorming van isatine bevorderen. De Java indigo bevat beduidende hoeveelheden indigorood en wordt daarom in sommige ververijen nog wel gebruikt °5). De natuurkleurstof wordt echter geheel op den achtergrond gedrongen door de synthetische kleurstof. Deze kan thans in een zeer hoogen graad van zuiverheid gemaakt worden. Hier volgt een verkort schema van het verloop der pogingen om tot een technisch bruikbare synthese te geraken. 1882: v. Baeijer en Drewsen cc) bereiden indigo uit o-nitrobenzaldehyde en aceton. cho _choh.ch2coch3 <( )>no2+ch3coch3_,<^ o-nitrobenzaldehyde t aceton o-nitrophenyl-melkzuur, methyl-keton. Door smelten met alkali heeft de volgende reactie plaats: CHOHCH,COCH,—»2H,04-2CHLf:or)H4- 63) Perkin & Evcrest — The natural organic colouring Matters p. 489. U4) The natural organic colouring Matters — 490. °5) A. G. Perkin — Chem. Soc. Proceedings — 1907 23 30 as? mt"Z-ncB"'d" Ch™- G«' " ,5" 1883: v. Baeijer07) stelt de juiste structuurformule op. 1882: Indigo-synthese uit v-broom-o-nitro-acetophenon door reductie 68). 1890: synthese uit broom acetanilide door smelten met kaliFlimm 09). >NH. CO CH,Br. 1890: synthese van Heumann70), van Lederer71), van Biedermann en Lepetit72). Anilido azijnzuur (Phenylglycocoll) geeft bij smelten met kali Pseudo indoxyl. ch2+h2o Dit laatste gaat gemakkelijk in indigo over. Heumann70) vond kort daarna dat phenyl glycine-orthocarbonzuur door smelten met kali een ringsluiting geeft. Aanvankelijk waren de genoemde werkwijzen te duur. Nu had echter Sapper, een chemicus der Badische Anilin und Sodafabrik te Ludwigshafen, een methode gevonden om phtaalzuur te bereiden uit naphtaline door oxydatie met hoogprocentig zwavelzuur in tegenwoordigheid van HgS04 bij 300° C 72). Uit phtaalzuur vormt zich gemakkelijk door sublimatie het phtaalzuuranhydride en hieruit het phtaalimide door inwerking van ammoniak. cooh » nhch2cooh co :ch cooh+h2q nh 07) Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 16—2204 (1883). u8) Gevekoht — Ann. Chemie — 221—330 — D.R.P. 23785 — t'. Baeyer & Blöm — Berichte d. deutsch. Chem. Ges. 17—963 (1884). 09) Flimm — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 23—57 (1890). ™) Item 23—3043 (1890). 71) Journ. für prakt. Chem. — 42—383—565; 43—303. 72) Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 23—3289 (1890). O-phtaalzuur O.phtalz.anh. phtaalimide Dit phtaalimide geeft in waterige oplossing met chloor en natriumhydroxyde anthranilzuur. Dit zuur geeft met monochloorazijnzuur het begeerde phenyl-orthoglycinecarbonzuur. Door smelten met natriumhydroxyd in vacuo ontstaat via indoxylzuur indigo en mierenzuur natrium. Het mierenzuur is een bijproduct dezer industrie geworden. In 1900 vond Pfleger, een chemicus der Deutsche Goldund Silberscheideanstalt, dat natriumamide de opbrengst verhoogde wanneer het in plaats van smeltende kali werd gebruikt. De Höchster Farbwerke vorm. Meister Lucius & Brüning hebben nu de volgende methode in gebruik. Uit benzol wordt via nitrobenzol het aniline en daaruit met monochloorazijnzuur het phenylglycocoll gemaakt. Door smelten met natriumamide en daarop volgende oxydatie ontstaat indigo. Dit is het procédé van Heumann uit 1890 in verbeterde opbrengst. Bovenstaande 2 procédés doen het natuurproduct in het gedrang geraken. Het door Sandmeyer gevonden procédé is voor de bereiding van indigoblauw te duur. Voor de bereiding van isatine en thioisatine wordt het wel aangewend. 2. MEEKRAP. De plant, die deze verfstof levert, is de Rubia tinctorum. L. Ze behoort tot de Rubiaceae 73). Ze wordt reeds in den Papyrus Holmiensis genoemd. In Middeleeuwsche oorkonden vindt men de benamingen: varantia, meeden, meden, rode of röte. De plant groeit het best in matig vette klei 74). Het eerst komt deze plant voor in het Capitulare de villis van Karei den Groote75). In de 13e eeuw moest in Duitschland een tiende van de productie als belasting ingeleverd worden76). Als cultuurcentra kunnen wij noemen: Smyrna, Cyprus: de streek van Avignon, de Elzas in Frankrijk: de provincie Zeeland en de streek van Maastricht in de Nederlanden: de streek van Breslau en Neu-Eberswalde in Pruisen; de Beiersche Rijnprovincie en Brunswijk in het overige Duitschland77). In het Oosten heet de krap lizari of alizari, vandaar den naam alizarine. Een douanetarief van gravin Margaretha van Vlaanderen uit het jaar 1252 78) vermeldt de krap: „Scuta de varancia 2 Pfennig, astum navis varancia 2 Pfenn." Dit tarief was van toepassing op de goederen van Duitsche kooplieden. In 1352 79) gaf de stad Brunswijk een verordening op krap uit. De cultuur werd ingeperkt: iedere landbouwer mocht slechts 1/3 van zijn akker met krap bebouwen op boete van 4 Mark geldstraf per morgen en verbeurdverklaring van het gewas. Verder moesten de verbouwers zweren den oogst ,,vor dem Stad gherichte" te wasschen alvorens tot het drogen over te gaan. Het drogen en malen der wortels moest geschieden door betrouwbare personen. De krap uit het district Brunswijk schijnt van zeer goede kwaliteit te zijn geweest. Dit blijkt uit een correspondentie uit het jaar 1385 tusschen Brunswijk en Lublin 80) in Polen. Silezië schijnt zeer vroegtijdig overpro- 73) Wehmcr — Die Pflanzenstoffe — II deel — p. 1179 (1931). 74) Berthollct. Handbuch der Farbekunst vertaald door I. F. A. Göttling — It Teil — pag. 111 — Jena 1792. 7B) Capitulare de Villis C 43. 78) Karl von Sc herzet — Das Wirtschaftliche Leben der Völker — Leipzig (1885) — pag. 256. 77) Technologisch Woordenboek K. Karmarsch en F. Hecren — pag. 1154. 75) Hanseatisches Urkunden Buch I — p. 432. 79) Braunschweigisches Urkunden Buch §§ 103—104—105—106. 80) Hanseatisches Urkundenbuch IV — p. 845. ductie gehad te hebben. Een verordening van Schweidnitz uit het jaar 1335 81) verbiedt den invoer. Men mag, zoo heet het daar, geen krap koopen ,,dy is herbrengen us vremdin landen . Ook het Rijngebied had last van overproductie. In 1356 verordende de raad van Spiers »2): „dasz ein jar ir keinre hie zu Spire keine darre noch keine mule zu roten haben soll." In Vlaanderen werd in de 14e eeuw ook krap verbouwd maar de ververij had zoo'n groote behoefte, dat men moest invoeren. Zoo vinden wij in 1363 83) in het tarief van Albrecht von Bayern, Regent van Holland: „Item van eiker bale meeden vir pen. holl." In 1389 84) komt krap voor in het tarief van Floris van Utrecht. In het Geldersche tarief van 1399 85) staat: ,,Item van alker balen meeden eenen halven grooten", en in het tarief van Antwerpen van het jaar 1400 86): „eenen balen meeden anderthalb nuven grooten. In 1468 betrok Antwerpen van een hanseatisch koopman: "37 balen meden" 8?). In een hollandsch tarief uit het jaar 1607 blijkt dat de krap hoofdzakelijk uit Breslau werd aangevoerd88). De Hansa voerde krap naar Engeland uit. De hanseatische koopman Joris Tak vordert voor een baal krap in 1469 89) die in Colchester weggeraakt was, 5 pond sterling vergoeding. Ten tijde van Queen Elizabeth werd in Engeland krap geteeld, loch bestond er destijds invoer vanuit Hamburg90). Tegen het einde der 16e eeuw bedroeg de uitvoer over Stade: 1597/8 1598/9 1600 1601 1602 1603 96 vaten 23 vt. 26^ vt. 96J/£ vt. 87y2 vt. 118^ vt. 13 balen 8 bln. 2 bln. 2 bln. In de buurt van Zierikzee op Schouwen werden de krapwortels vermalen. In den herfst werden de 3-jarige wortels uit den grond gehaald en op stellingen gedroogd. Daarna 81) Codex Diplomaticus Silesiae VIII — pag. 18 — § 21. 82) Mone: Zeitschrift f. d. Geschichte des Oberrheins — IX — pag. 186. '"*) Hans. Urkundenbuch IV — p. 82 — Hanseatische Geschichte- blatter 1877—1879 II pag. 49 & 51. 84) Item pag. 980 — II. 85) Item V pag. 388. 80) Item V pag. 445. 87) Hans. Urkundenbuch IX — pag. 426, 453. 88) Der Reichtum von Holland II — pag. 54 e.v. 89) Hans. Urkunden Buch VII — pag. 9, 541. 90) Ehrenberg, Hamburg und Engeland im Zeitalter der Königin Elisabeth — Jena (1896) pag. 3—9—267—297—347. werd door zeven en schudden de aanhangende aarde verwijderd. Door een geschikt maalproces werd nu eerst de schil gekneusd en afgezeefd. Dit leverde de mul of ,.korte". Deze mindere soort diende voor bruinverven en minder zuivere kleurtinten. Een tweede kneuzing al of niet voorafgegaan door een droging leverde de betere soort of de „beroofde krap. Werd dadelijk alles in een bewerking fijngemalen, dan sprak men van „onberoofde" krap. In den Elzas met de centra Colmar, Straatsburg, Bischweiler en Hagenau paste men een methode toe die in principe hiermede overeenstemt. Men produceerde: garance non robée, garance robée, garance grappée. De garance robée was de beste soort. De eerste was afkomstig van de schillen en de laatste werd bereid uit de wortelresten die bij de bereiding der garance robée op de zeef bleven91). De Teinturier parfait geeft een voor dien tijd volledig overzicht van de cultuur en verwerking der wortels 92). De eerste poging om het glucoside uit de krap te isoleeren is gedaan door Schunck93). Het gelukte echter pas volledig aan Rouhleder94) in 1851. Liebermann en Bergami95) bevestigden dit en kregen een stof met een smp. 258°—260°. Het „rubiaan" van Schunck en het „ruberythrinezuur" van Rochleder bleken identiek te zijn. Graebe en Liebermann96) stelden vast dat het glucoside als volgt splitst: C28H28014+2H20 »C14H804+2C6H12Oe Er bestaat een octacetylderivaat van ruberythrinezuur. Men zou dus de volgende structuur kunnen aannemen: O Het glucoside reageert echter zuur in waterige oplossing. Vandaar zijn naam. Daarom hebben Liebermann en Bergami 91) Techn. Woordenboek — K. Karmarsch en F. Heeren — pag. 1155. B2) Teinturier parfait CCLXXXIX—CCXCVIII — (1708). B3) Schunck — Ann. Chem. Pharm. — 66—176. 84) Rochleder — ibid. — 80—124. 95) Liebermann 6 Bergami — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 20— 2241 (1887). 00) Graebe & Liebermann — Ann. Chem. Pharm. Suppl. — 7—296. de formule C14H8O2/C|2H,4°3(OH)7 OH voorgesteld. De suiker is dan een biose. Schunck en Marchlewski 97) kwamen tot een heptabenzoylderivaat. Ze vonden nog een tweede glucoside dat ze „rubiadine glucoside noemden98). Het splitst door zwavelzuur en zoutzuur als volgt: C21H20O9+H2O-»Cl5H10O4+C8H12O6 Ze slaagden erin een pentacetylderivaat met smp. 237° te isoleeren. Ze stelden de volgende structuurformule voor: HO O ch2ohchohch.choh.choh.cho I I I O 1 Er kan dus met zekerheid beweerd worden dat de krapwortel minstens twee glucosiden bevat, n.m.: het ruberythinezuur en het rubiadineglucoside. Alizarine 1-2-Dioxy anthrachinon. De structuurformule dezer stof is derhalve: O OH OH De stof werd door Robiquet en Colin 99) in 1826 in de krapwortel uit den Levant ontdekt. Graebe en Liebermann hebben de stof in 1869 10) synthetisch gemaakt. De hedendaagsche techniek oxydeert anthraceen met natriumchromaat en zwavelzuur tot anthrachinon. Het chroomzwavelzuur mengsel wordt electrolytisch geregenereerd. Door oplossen in sterk zwavelzuur s.g. 1.84 met 96 % H2S04 bij 7) Schunck & Marchlewski — Journ. Chem. Soc. — 63—1180. 08) Schunck & Marchlewski — 63—969—1137. 9B) Robiquet 6 Colin — Ann. chim. phys. — 34—225. 10°) Graebe & Liebermann — Ann. Chem. Pharm. Suppl. 7—300: Ber d. deutsch. chem. Ges. — 2—14—332—505 (1869) 3—359 (1870) 105—110° en verder kristallisatie door afkoelen en uitgieten in water wordt het ruwe product gezuiverd. Sulfoneeren met rookend zwavelzuur — 15 % S03 — bij 150° C levert anthrachinon — /3 — sulfonzuur smelten met kali levert alizarine. O Anthrachinon — P — Sulfonzuur Uit de krapwortel kan men de stof het beste met aluinoplossing extraheeren — Runge102). Purpurine 1-2-4-trioxyanthrachinon. Deze stof werd door Robiquet en Colin 101) in de krapwortel aangetoond in 1828. Runge102) en Debus 103) isoleerden de stof in zuiveren toestand. Strecker104) stelde de structuurformule vast. De Lalande i°5) bereidde het synthetisch. De techniek oxydeert droog alizarine met bruinsteen en zwavelzuur. De structuur- 1 -2-4-trioxy Anthrachinon Onder de benamingen: purpuroxanthine, xanthopurpurine vindt men het isomeer van alizarine het 1-3-dioxy-anthrachinon in de litteratuur. Schützenberger en Schiffert106) isoleerden het uit de krapwortel. De stof heeft een smeltpunt van 263°; lost gemakkelijk op in benzol en alcohol en is zooals de naam aangeeft geel. Het Grieksche Xanthos = geel. Alizarine is rood en purpurine is purperkleurig. Wordt purpurine met 101) H. Rupe — Die Chemie der natürlichen Farbstoffe — 213. 102) Runge — Journ. f. prakt. Chemie — 5—363. Verhandlungen des Vereins zur Beförderung des Gewerbefleiszes in Preuszen 1835. i°3) Debus — Ann. Chem. Pharm. — 56—351. 104) Strecker —- Ann. Chem. Pharm. — 75—20. 105 j De Lalande — Jahresber. — 1874—486. 100) Schützenberger en Schiffert — Buil. Soc. chim. — 4—12. joodfosfer en water of met alkalische tinchloruur oplossing gereduceerd, dan ontstaat onder reductie van een OH groep op de peri plaats het xantho-purpurine. — Liebermann107) heeft deze methode uitgewerkt. Rosenstiehl 108) heeft door koken met kalioplossing aan de lucht het xanthopurpurine in purpurine omgezet. Noah 109) heeft de stof synthetisch gemaakt door condensatie van benzoëzuur met 3-5-dioxybenzoëzuur met behulp van zwavelzuur als wateronttrekkend middel. COOH OH Stenhouse 110) vond in de wortels der Rubia munjista het glucoside ,,munjistine". Hieruit werd het purpur-oxanthinecarbonzuur geïsoleerd. Rosenstiehl111) zette deze stof door koken met alkali aan de lucht om in purpuroxanthine of xanthopurpurine. De plaats der COOH-groep is tot dusver nog niet bepaald. De radicaalformule van munjistine is: Ci4H5(0H)202C00H. Perkin en Hummel 112) hebben deze stof ook gevonden in de Rubia sikkimensis benevens purpuroxanthine. Wanneer het rubiadineglucoside in geconcentreerd zwavelzuur wordt opgelost na drie uur staan met water verdund en daarna twee uur op 100° C verhit wordt, kristalliseert het rubiadine uit 113). Het zijn gele naalden die bij 290°C smelten. Door oxydatie met chroomzuur-zwavelzuurmengsel ontstaat phtaalzuur. Dus staat de methylgroep in de kern waarin ook de beide hydroxylgroepen staan. Door condensatie van benzoëzuur met dioxyparatoluylzuur ontstaat een product dat niet identiek met het natuurproduct is. Wij krijgen derhalve de 107) Liebermann — Ann. Chem. Pharm. — 183—214. 108) Rosenstiehl — Ann. Chim. Phys. [5] — 18—224. 108) Noah — Ann. chem. Pharm. 241—266. 110) Stenhouse — Ann. chem. Pharm. — 130—325. lxl) Rosenstiehl — Compt. rend. — 84—559. 112) Perkin 6 Hummel — Journ. chem. Soc. — 63—1157. 113) Schunck & Marchlewski — Journ. chem. soc. — 63—1137—969— 65—182. Na 1870 is, toen men de constitutie dezer verfstoffen kende, de technische bereiding steeds verder gegaan. Het natuurproduct is geheel verdrongen. Men bereidt tegenwoordig ook anthrachinonderivaten die nog niet in de natuur gevonden werden. Voorbeelden zijn: 1-2-6-trioxyanthrachinon-flavopurpurine-roodgeel; 1 -2-7-trioxyanthrachinon-anthrapurpurine-roodblauw. Van de tot nu toe gevormde verfstoffen, zijn de lakken — dit zijn de onoplosbare metaalverbindingen — als volgt gekleurd: tinlak-oranje; aluminiumlak-rood-oranje; c.hroomlak-bordeauxrood; ijzerlak-violet. Verder zijn nog in den handel: 1-2-dioxy -3-nitro anthrachinon-alizarine oranje, 1 -2-3 trioxy-anthrachinon-alizarinebruin, amido-alizarine-alizarinegranaat, anthrachinoline-alizarineblauw. Wanneer men met alizarine-oranje een synthese van Skraup uitvoert krijgt men het alizarine blauw. Van deze laatste verfstoffen past men uitsluitend de chroomlakken toe 114). 114) Eijdmann — Chem. Technologie — p. 384 e.v. (1906). 3. WOUW — LUTEOLINE. De gele verfstof luteoline wordt geleverd door de Reseda luteola. Zooals in Hoofdstuk I aangehaald, was ze reeds aan de Romeinen bekend »5), In Middel-Europa groeit de wouw in het wild. In Frankrijk, Engeland en Duitschland werd ze voor de ververij geteeld. De planten werden in Juni uitgezaaid en in Juli of Augustus van het daaropvolgende jaar geoogst. De planten werden uitgetrokken of afgesneden en in de zon gedroogd. De verfstof is aanwezig in de geheele plant en bij voorkeur in de bovenste spruiten. Het verfbad was een afkooksel van de plant. Chevreul ne), Moldenhauer "?), Schützenberger en Paraf "»), Hlasiwetz i») hebben met weinig succes aan de isoleering van de verfstof gewerkt. Perkin 120) en Herzig 121) zijn er in geslaagd het luteoline te isoleeren. Ze trokken 't technische wouw-extract met verdund kokend zoutzuur uit, lieten na filtratie bekoelen. Het afgescheiden ruwe product werd afgefiltreerd en gewasschen. Daarna werd het in aether opgenomen. Deze oplossing werd met verdunde loog uitgeschud. Door aanzuren van de loog wordt de verfstof neergeslagen en wordt daarna uit alcohol omgekristalliseerd. Luteoline kristalliseert in gele naalden met smp. 320°. Ze bevatten twee moleculen kristalwater waarvan ze één boven zwavelzuur verliezen en het tweede bij 150°. Een gew. deel verfstof lost op in: 14000 gew. dln. koud water; 5000 gew. dln. kokend water; 37 gew. dln. kouden alcohol. De analyse gaf als uitkomst de empirische formule C15 H10 O0. Bij behandeling met zuuranhydriden worden 4 H-atomen door zuurresten vervangen. Luteoline bevat dus 4 hydroxylgroepen. Rochleder 122) heeft het eerst de kalismelt toegepast en vond protocatechuzuur en phloroglucine tusschen de splitsingsproducten. Dit is door Perkin en Herzig i23) bevestigd bij hun 115) Plinius — Historia naturalis — BK 33 — p. 87—91. 110) Chevreul — Journ. chem. med. Vol. VI — p. 157. 117) Moldenhauer — Ann. Chem. Pharm. — 100—180. 11S) Schützenberger & Paraf — Buil. soc. chim. de Paris 1 (1861) pao. 18; Jouraal für prakt. Chem. [1] — 83—368. 118) Hlasiwetz — Ann. Chem. Pharm. — 112—107. 120) Perkirt — Journ. chem. soc. (1896) — 69—206. 799. 121) Herzig — Monatsh. f. chem. — 77—421; Ber. d. deutsch. Chem Ges. — 29—1023 (1896) 30—656 (1897). 122) Zeitsch. f. chem. (1886) pag. 602 — Rochleder. 123) Herzig — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 29—1013 (1896). onderzoek. Uit een en ander volgt dat luteoline is l-3-31-41tetra-oxy-flavon waaraan de volgende structuurformule moet worden toegekend: Op gebijtste wol krijgt men de volgende kleuren aluinbijts: geel; chroombijts; bruingeel; tinbijts; lichtgeel; ijzerbijts; donker bruin olijfkleurig. 4. FISETHOUT — FISETINE. Dit hout is afkomstig van den Rhus cotinus-looiersboom — sumak of smak. Hij groeit in geheel Zuid-Europa in het wild. Ook Jamaica en de Levant levert dit hout. Chevreul 124, Preiszer 125), Bolley 126) kwamen bij hun onderzoek niet tot gekristalliseerde stoffen met constant smeltpunt. Ze hielden fisetine identiek met quercetine. In 1872 kreeg Koch |27) bij de analyse van fisetine getallen waaruit hij besloot dat fisetine het aldehyde van quercetine was. In 1886 kwam Schmid128)tot een bevredigend resultaat. Hij extraheerde een technisch extract met kokenden alcohol waaraan eenig azijnzuur was toegevoegd. Na filtratie en afdestilleeren van een gedeelte van den alcohol worden de looizuren met loodacetaat neergeslagen en afgefiltreerd. De oplossing wordt met H2S behandeld, het PbS afgefiltreerd en het filtraat op de helft ingedampt in water uitgegoten. De verfstof scheidt zich hierbij af. Hij wordt afgefiltreerd, bij 100° C gedroogd en eenige keeren uit een mengsel half alcohol half 1'-4) Chevreul — Legons de chimie appliqués a la teinture A II — p. 150. 125) Preiszer — Journ. de pharm. et de chim. 3 Serie. 126) Bolley — Schweiz. polyt. Zeitschr. — (1864) — 9—22. 127) Koch — Ber. der deutsch. chem. Ges. — 5—285 (1872). 128) /. Schmid — Ber. der deutsch. chem. Ges. — 19—1734 (1886). water omgekristalliseerd. Het zijn citroengele naaldjes. Uit verdund azijnzuur kristalliseert het in matgele prisma's met 6 mol. kristalwater. Zij verliezen dit kristalwater bij 110° C. Bij fisetine konden alle hydroxylgroepen even gemakkelijk gealkyleerd als geacetyleerd worden. Hieruit besloot Herzig i-J) dat er geen OH-groep met een carbonylgroep in ortho-stand in de pyronkern staat. (Regel van v. Kostanecki en Dreher), Herzig kookte tetra aethyl fisetine met alkoholische kali en kreeg als splitsingsproducten a/diaethylprotocatechuzuur (C2H5)O/\ (C2H5)Ox ^/COOH b/aethylfisetol. De scheiding was eenvoudig want het aethylfisetol werd uit een alkalische oplossing door koolzuur geprecepiteerd. Het fisetine kon hij methyleeren en aethyleeren. Aethylfisetol smp. 42°—44°. Methylfisetol smp. 66°—68°. De splitsing van fisetine kan nu als volgt voorgesteld worden: Ci5H|0O8-|-9H2O—»C7H604-fC8H804 Men kon nu door inwerking van alkoholische kali op fisetine tot triaethylfisetol komen. De analyse leidde tot de formule C8H80(0C2H5)3 Het 4e O -atoom stond dus waarschijnlijk in een carbonyl- of aldehydgroep 130). Inderdaad vond men methylfisetolhydrazon smp. 55°—57°; aethylfisetoloxime smp. 105°—107°. Het fisetol kon dus de structuur hebben van een der volgende formules: CaH3(OH)2 CeH3(OH)2 co CHOH CH2OH C\° H I II 129) Herzig — Monatsh. f. Chem. — 12—178, 177 (1891). 13°) Herzig — Monatsh. f. Chem. — 12—190; 14 39 (1891). Oxydatie van aethylfisetol met alkalische kaliumpermangaat-oplossing bij kamertemperatuur leverde twee oxydatie producten: 1 monoaethylresorcylglyoxylzuur smp. 65°—68°; 2 monoaethylresorcylzuur smp. 152°—154°. Het monoaethylresorcylglyoxylzuur leverde een diaethylverbinding smp. 128°—130° en een oxime smp. 150°. De titratie gaf in verband met de analyse der diaethylverbinding Cj aHX4O5 de aanwezigheid van een COOH-groep per molecule. De structuur der verbinding volgt dus uit de volgende formule: /OC2H5 1 C6H3 ^ I \OH 3 CO I COOH Voor het monoaethylresorcylzuur kan dus de formule: /oc2h5 1 C6H5X gelden. | \OH 3 cooh De stand der COOH groep was nog onzeker. Von Kostanecki 131) bereidde het zuur door oxydatie van mono aethyl1,3-resacetophenon en ook door aethyleeren van /?-resorcylzuur. Het fisetol en diaethylfisetol hebben dus de volgende for- in 11 lf>Q* 181) v. Kostanecki — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 28—2305 (1895). Wanneer wij nu aan fisetine de volgende formule toekennen: ho o (2h; dan volgt voor de splitsing van tetra aethyl fisetine onder opname van 2 moleculen water: h5c2o diaethylfisetol diaethylprotocatechuzuur Hiermede is de structuur van het a-glucon bewezen voor zoover het de verfstof betreft. Er komt in het a-glucon echter tevens looizuur voor. Het glucoside bestaat derhalve uit de combinatie: fisetine + looizuur + suiker verminderd met het uitgetreden water. Schmid133) heeft het glucoside-fustine tannide — geïsoleerd smp. 200°. Door oplossing in ijsazijn en daarna verdunnen met water scheidt zich het glucoside af smp. 218°—219°. Dit glucoside heeft men den naam fustine gegeven. De suiker in het glucoside aanwezig is niet gekristalliseerd verkregen. In de wolververij geeft deze verfstof met: chroombijts: roodbruin; met aluinbijts: geel; met tinbijts: oranjerood. De verfstof is zeer weinig tegen licht bestand en is daarom geheel verlaten. "2) Herzig — Monatsh. f. Chem. — 75—688; v. Kostanecki — Ber. d. deutsch. chem. Ges. — 28—2302 (1895). (1909) pag To Himichsen ~ Die Untersuchung der Eisengallustinten U 5. ZWARTVERVERIJ. De zwartververij in de middeleeuwen kan men het best vergelijken met de middeleeuwsche bereiding van inkt. Ongeveer 200 v. Chr. beschrijft Philo van Byzantium een geheimschrift als volgt: „Men schreef met een oplossing van galappels, liet de kleurlooze vloeistof opdrogen en bevochtigde later de beschreven plaats met de oplossing van een ijzerhoudend koperzout. Het schrift kwam dan zwart te voorschijn" 133). In de 15e eeuw vindt men voorschriften voor de bereiding van inkt in de archieven der kloosters, in de 16e eeuw zijn het de Italiaansche medici (artsen) die ons recepten hebben nagelaten. De middeleeuwsche inktsoorten bevatten het onoplosbare basische galluszure ferrioxyd in suspensie. Als beschuttend colloïd werd Gummi arabicum en ook in de ververij zetmeel als roggemeel of tarwemeel aan het verfbad toegevoegd. De samenstelling der galappels van Aleppo was als volgt: Vochtgehalte 12 %; onoplosbaar in kokend water 19.2 %: tannine 58.6 %; oplosbaar in kokend water 10.2 %. De Chineesche en Japansche galappels bevatten van 54.5 tot 77 % tannine 134). Ook elzenbast, de schors van Alnus glutinosa werd gebruikt. Deze is rijk aan looistof l35). De aldus bereide oplossingen zijn sterk aan verschimmelen onderhevig. Is dit eenmaal gebeurd, dan heeft zich het galluszure ferrizout gevormd dat niet verder verschimmelt. Soms werd azijnzuur aan het verfbad toegevoegd. Men had klaarblijkelijk de vorming van ferriacetaat op het oog en een daaropvolgende hydrolyse in ferrihydroxyde en azijnzuur. Wat nu de structuur van het di-depside betreft volge hier een kort overzicht. Schiff,3G)bereidde uit galluszuur door verhitten met POCl3 het digalluszuur, waaraan hij de volgende structuur toekent: 134) F. W. Hinrichsen — die Untersuchung der Eisengallustinten pag. 21. 135) Wehmer — Die Pflanzenstoffe 1911 — 145; Stenhouse — London Edinb. and Dublin phil. Magaz. 1843 Nr. 331: Czapek — Biochemie der Pflanzen 1905 — II — 584. 13°) Schiff — Ann. Chem. — 170 — (1873) p. 49. Decker 137) besluit uit het feit dat tannine optisch actief is tot de volgende structuur: Het C*-atoom is asymmetrisch. Tannine is dus optisch actief. Nierenstein 1 3S) komt tegen deze structuur op. Ze toont overeenkomst met de phtaalzuurderivaten bijv.: phenolphtaleïne. Dus zou tannine gekleurde tautomeren moeten hebben. De eigenschappen die tannine als bijtsmiddel heeft zouden er niet bij passen. Later bleek dat tannine optisch actief is, omdat het glucose bevat. Herzig en Tscherne 139) verkregen door methyleeren van tannine met diazomethaan een mengsel van di- en trimethylgalluszuur hetgeen wijst op een pentamethyldigalluszuur, dat in alkalisch milieu verzeept wordt. Hieruit volgt voor het gemethyleerde didepside de formule: iNierensrem slaagde er in het mengsel van penta acetyl digalluszuur te scheiden in twee componenten waaraan hij de volgende structuur-formules toekende: ïas! ^,ecker ~ Ber' d" deutsch- chem- Ges. 39 (1906) p. 2497 en 3784 • ) Nierenstein Chem. Zeitung — 30—1101 (1906): 31—880 °eor'7d; dneutsch- Chem Ges. 35-3641 (1905); 40-916 (1907): 41-77, 41-~77 30T5 tl908)tSC m' GCS' 35-3641 (1905); ^Ö~916 (1907); (1905) rZ'a en Tscherne — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 38—989 Het C*-atoom in formule II is asymmetrisch. Feist 140) extraheerde de galnoten met chloroform aceton en watervrijen aether en kreeg een gekristalliseerde verbinding mol.gew. 315. Hij stelt nu voor het glucoside de volgende structuur voor. Zuurvorm Lactonvorm Door latere onderzoekingen zijn de hier aangegeven formules voor tannine eenigszins gewijzigd. Men neemt een penta-digalloyl-glucose aan. — Karrer — Lehrbuch der Organ. Chemie — 3e Aufl. — pag. 539 — (1933). August Leonhardi 141) stelde naar aanleiding van zijn onderzoek vast dat galluszure ferrozouten nagenoeg kleurloos zijn, maar door de luchtzuurstof tot basische galluszure ferrizouten geoxydeerd worden, die zwart zijn. Schlutig en Neumann 142 )bevestigen dat phenolen wanneer ze twee hydroxylgroepen of een hydroxylgroep en een carboxylgroep in orthostand hebben sterk gekleurde ferrizouten geven. Bij het galluszuur zijn het de drie hydroxylgroepen in 1-2-3-stand die de sterke zwarte kleur met ferrizouten veroorzaken. Silbermann en Osorovitz 143) hebben de kwestie nog eens praktisch onderzocht. 140) Autoref. Chem. Ztg. — 32—918 — (1908). 141) Dingler's Polyt. Journ. -— 142 — (1856) p. 141. 142) Schlutig 6 Neumann ■— F. W. Hinrichsen — Die Untersuchung der Eisengallustinten l.c. — p. 25. 143) Silbermann & Osorovitz. Buil. Soc. de Stiinte Bucuresti 17 — (1908) — p. 43; Konf. Ref. Chem. Zentrallblatt — (1908) — II — p. 1024. Door schudden van galluszuuroplossing met ferrihydroxyde ontstaat het basische ferrizout. rv De kleur is zwart. Doet men de proef met FeCl3, dan ontstaat het chloor-ferri-galluszuur. A Door hydrolyse ontstaat daarna het basische zout. De kleur doorloopt de volgende tinten: violetzwart — grijszwart — diepzwart. FeS04 zou precies hetzelfde effect met galluszuur geven. Stelt men zich voor dat deze reactie op de wolvezel gebeurt, dan heeft men de verklaring voor de middeleeuwsche zwart verver ij. De blauwe ondergrond, die men eerst met indigo opverfde, diende om de zwarte kleur dieper te maken. Liebermann en v. Kostanecki 144) vonden dat slechts anthrachinonen aan bijtsmiddelen hechten wanneer ze twee OH-groepen in orthostand ten opzichte van elkaar hebben. Liebermann 145) gaf volgende structuur hiervoor aan. Hinrichsen en Kedesdy146) vonden voor de samenstelling der kopertanninebeits de volgende structuur: -i£^ta>nec^' — ®er- ci- deutsch. Chem. Ges. — 20—3146 (1887) H T » t, k 1347 (1889': Liebermann & v. Kostanecki — Ber d. deutsch. chem. Ges. — 18—2142 (1885) Üeber?ann ,d" deutsch- Chem. Ges. - 26-1574 (1893). ) Hinrichsen & Kedesdy - Mittheil. des Königl. Materialprüfungsamtes — Grosz Lichterfelde — 25 — (1907) p. 43. Het onderzoek in het laboratorium van Zsigmondi 147) aan tinoxyde solen heeft hier wel eenig licht gebracht. Wanneer het metaalverfstofzout zeer slecht oplosbaar is, dan heeft de reactie plaats volgens stoeichiometrische wetten en is de verbinding niet gemakkelijk te ontleden. De verfstof is waschecht. Wanneer echter het metaal verfstof zout beter oplosbaar is dan vereischt het verfbad een beduidend hoogere concentratie aan verfstof. Verder is dan de verfstofzuurrest sterker ionogeen en kan door andere ionen bijv. vetzuurresten vervangen worden. De verfstof is niet waschecht. De ranzige olijfolie — tournantolie — die in het Turksch roodproces gebruikt wordt bevat vrij vetzuur. Het is zeer wel mogelijk dat de aluinbijts een aluminiumvetzuur zout hiermede vormt. Een dergelijk zout munt immers uit door slechte oplosbaarheid. 6. ROODHOUT. Deze houtsoort, afkomstig van diverse variëteiten van de Caesalpinia was reeds lang vóór de ontdekking van Amerika in Europa bekend. Het werd in de ververij gebruikt en via Bagdad uit Oost-Indië ingevoerd. De Spanjaard Kinichi. + 1190, spreekt van verfstofhoudende houtsoorten. Hij geeft ze den naam Bresil of Brasil. De naam is afgeleid van: braza = vuurgloed. De Spanjaarden ontdekten in 1500 ZuidAmerika en gaven den naam Brazilië aan het land waar het Brasilhout in geheele bosschen voorkwam 148). Men onderscheidt een aantal soorten waarvan de voornaamste zijn: 1) Fernambuc — of Fernamburghout — bois de Fernambouc, brazilwood afkomstig van Caesalpinia crista of Caesalpinia brasiliensis. Dit is de beste soort. Ze komt hoofdzakelijk voor in den staat Paraibo en wordt over Pernambuco uitgevoerd. 2) Bahia — roodhout of bresilhout van de Caesalpinia brasiliensis. De uitvoerhaven is Bahia blanca. Ook San Francisco en Buenos-Aires exporteeren deze soort. 3) St. Martha roodhout — bois du sang — peachwood afkomstig van Caesalpinia echinata. Het is afkomstig van de Siërra Nevada in Mexico. Het geldt in den handel voor tweede soort roodhout. 147) Fcanz — Diss. Göttingen — 1913; E. Heinz. — Diss. Göttingen — 1914. 148) H. Rupe — Die Chemie der natürlichen Farbstoffe l.c. — pag. 124. 4) Nicaragua hout, eveneens afkomstig van de Caesalpinia echinata. Het zijn waarschijnlijk de takken van dezen boom. ')) Sapanhout of Japanhout — bois du Japon — Sapanwood ook onecht rood sandelhout genoemd. Het is afkomstig van de Caesalpinia Sapan. Het groeit in: Siam, China. Japan, Cochinchina, Philippijnen, Celebes, Java, WestIndië, Brazilië en de Antillen enz. Het Sapanhout van Bima gelegen op Soembawa in den O. I. Archipel is van een kwaliteit die voor het Fernambuchout maar weinig onderdoet. De invoering van dit verfhout in de ververij ging, omdat het de inheemsche verfstoffen concurrentie aandeed, met moeilijkheden gepaard. Zoo verscheen in 1532 in Engeland onder Hendrik VIII een Act of Parliament waarbij het gebruik van Brazil wood verboden werd. In 1581 onder Queen Elisabeth werd het gebruik onder zware straf verboden en de aanwezige voorraden moesten in het openbaar verbraad worden 149). De kleurstof aanwezig in het roodhout is de Braziline. Ze is aanwezig als glucoside en als zoodanig het eerst door Schützenberger herkend. Hij kon het niet in kristalvorm verkrijgen iso), Chevreul i5i), Bolley 152), Kopp 153) verkregen de verfstof Braziline door splitsing van het glucoside in kristal\orm. Liebermann en Burg i54)stelden het kristalwatergehalte vast en kregen een verbinding: brazilinelood van de samenstelling: C16H1L,05Pb HaO. Zij bereidden nog een tetra acetylderivaat. Bolley 155) en Schall 156) verkregen uit alcohol de kleurstof in watervrije kristallen. Kopp 153) probeerde drooge destillatie. Liebermann en Burg 154) de kalismelt om achter de structuurformule der kleurstof te komen. De resultaten waren weinig bevredigend daar de ontledingsproducten een te gecompliceerd mengsel vormden. Eerst toen Feuerstein en v. Kostanecki 157) het dimethylderivaat van, braziline 14n) ]. B. Hurry — The Woadplant and its dye — l.c. p. 259. 1>n) Schützenberger — Die Farbstoffe u.s.w. (übersetzt von Schröder) Berlin (1870) pag. 289, 292. 151) Chevreul — Ann. Chim. [I] — 66—225. Uil Bolley — Schweiz. Polytechn. Zeitschr. IX — p. 267 (1864). 153) Kopp — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 6—446 — (1873). Liebermann en Burg — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 9—1883 — 1S5) Bolley — l.c. (1876) 1B8) Schall — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. — 27—529 (1894) *5T) Feuerstein en v. Kostanecki — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 27— 52o (1894). CgH402(0.CHg)2 smp. 169°—170° chemisch zuiver bereidden, kwam men met het onderzoek naar de structuur vooruit. De oxydatie met kaliumpermanganaat cn ijsazijn leverde para methoxy-salicylzuur: / \ Schall en Dralle 158) hadden een alkalische braziline oplossing geoxydeerd door er lucht doorheen te leiden en onder de reactieproducten de aanwezigheid van resorcylzuur Feuerstein en v. Kostanecki l59) kookten het oxydatieproduct volgens Schall en Dralle met natriumalcoholaat en verkregen den Fisetholdimethylaether. Men kan zich de reactie nu als volgt voorstellen: Daar nu para-methoxy-salicylzuur onder de oxydatie producten van het dimethylderivaat van braziline was geconstateerd hebben Feuerstein en v. Kostanecki de volgende structuurformule voorgesteld voor braziline: 15s) Schall en Dralle — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 27—528 (1894); 21—3017 (1888); 22—1559 — (1889); 25—19 (1892), 15») Feuerstein en v. Kostanecki — Ber. d. deutsch. Chem. Ges. 31 1024 — (1899). OVERZICHT. 1. In 1513 verscheen te Brussel bij Thomaes van der Noot In den Zeeridder T BOUCK VA WONDRE. Een exemplaar van dit zeer zeldzame werk, waarin de kunst van het verven van textielgoederen wordt beschreven, bevindt zich in de Bibliothèque Royale te Brussel. Het boek werd in 1544 herdrukt te Antwerpen bij Simon Cock op die Lombaerde veste. Hiervan is een exemplaar aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Het doel van mijn onderzoek is dit moeilijk toegankelijke werk onder de aandacht van de scheikundigen te brengen door den tekst van t Bouck va Wondre te herdrukken. 2) Om de belangrijkheid van t Bouck va Wondre in de chemische literatuur over de ververij nader te doen uitkomen, is een kort overzicht gegeven van de kennis der Egyptenaren. Grieken en Romeinen op het gebied der verfkunst. Meer uitgebreid werd behandeld de ververij in Italië in het begin der 16e eeuw. In het bijzonder werd melding gemaakt van de verklaring van de kunst van het verven beschreven in een in 1540 verschenen Italiaansch werk van Giovanni Buonaventura Rosetti, getiteld: Plictho de larte dei tentori, waarvan in 1911 een herdruk verscheen te Florence, bewerkt door Prof. Icilio Guareschi. Uit dit werk werden enkele voorschriften overgenomen en vertaald, om aan te toonen, dat het gebruik van grondstoffen als aluin, indigo, Vlaamsche meekrap in de ververij toen reeds bekend was. Vergelijkt men de voorschriften uit het in 1513 verschenen Bouck va Wondre met die uit Rosetti's in 1540 gedrukt Plictho de larte dei tentori, dan ziet men dat in de Nederlanden de kunst van het verven in dien tijd minstens even hoog ontwikkeld was als in Italië. Onder de regeering van Lodewijk XIV ontstond in Frankrijk een bloeiende textielnijverheid vooral tengevolge van het protectionisme van minister Colbert. De ontwikkeling van de kennis op het gebied der ververij in Frankrijk blijkt uit het werk ,,Le Teinturier parfait ", waarvan verschillende herdrukken verschenen, die werden bespro- ken; ook in het Nederlandse^ werd het vertaald als „de Volmaakte Verwet". 3) Behalve de voorschriften over de ververij komen in t Bouck va W ondre nog een aantal recepten voor over het bereiden van bier, wijn, azijn, het conserveeren en inleggen van vruchten, het bereiden en verven van leer, het harden en ontlaten van staal enz., welke voor den scheikundige van belang zijn. Verschillende van deze recepten vindt men reeds in eenigszins anderen vorm in Nederlandsche werken uit de 14e en 15e eeuw. Ter vergelijking zijn enkele van de merkwaardigste der voorschriften uit deze werken, die in de inhoudsopgave vermeld zijn, in Hoofdstuk II aangehaald. Onder de boeken waaruit deze voorschriften werden overgenomen zijn vermeld: Een nieuw tractaet ghenoemt dat Batement van Recepten inhoudende drye deelen van recepten — Hans de Laet va Stabroek (1546) — Antwerpen en een nieuw playsant Hoofken van Recepten — Jan Roelants (1551) — Antwerpen. Deze beide zeer zeldzame werken bevinden zich in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden en zijn afkomstig uit de nalatenschap van Dr. J. H. Halbertsma. De drukkers van het Bouck va Wondre (1544) Simon Cock, van het Batement van recepten (1546) Hans de Laet van Stabroeck en van het Hoofken van Recepten (1551) Jan Roelants woonden alle drie te Antwerpen op de Lombaerde Veste. Uit de overeenkomst van de verschillende recepten in genoemde boeken blijkt, dat de onbekende schrijvers de genoemde werken met elkander vergeleken hebben. Het doen verschijnen van een herdruk van de beide laatstgenoemde zeer zeldzame receptenboeken zou de moeite loonen. Ter verduidelijking van de in het Bouck va Wondre vermelde voorschriften zijn van enkele daarin genoemde grondstoffen zooals indigo, meekrap, roodhout, fisethout, wouw, grondstoffen voor de zwartververij, de bereiding, chemische samenstelling en structuur beschreven. REGISTER van Eigennamen. A. Adrianopel 71. Afrika 69. Albertus Magnus 84, 95, 109. Albo de 90. Alexander 67. Alre Heiligen 46. Amerika 77. Antwerpen 34, 73, 74. Aquario 40. Arabieren 72. Aristoteles 65, 67. Armenië 69. B. Bagdad 78. Bancroft 76. Barcelona 72. Batement van recepten 95. Batin Carl Doctor 95, 127. Bayer v. 147, 148. Beckers 78. Beckmann 145. Bergami 152. Berthelot 69, 76. Berthollet 73, 76, 89, 150. Beyerinck 138. Binz 142. Biringucci 84. Bischoff 76. Blom 148. Bolley 158, 167. Bollstadt Albertus 84. Brehm 109. Britsch Museum 76. Brugge 73. Brussel 74. Buguet Frangois 90. Burg 167. Burn J. S. 145. Byzantium 71. c. Cacro 40. Cantimpré van Thomas 95, 109. Castro de Johannes 82, 83. Castro de Paulus 82. Centraal Amerika 71, 78. Chevreul 157, 158, 167 Chineezen 66. Close 136. Cock Simon 74, 95, 169. Colbert 90. Colin 153. Collinson J. 140. Craik G. L. 135. Curtler W. H. R. 135. „Cyrurgie" van Meester Jan Yperman 95, 96. Czapek 162. D. Davidsohn R. 137. Debus 154. Decker 163. De Naturis Rerum 95. Den Grooten Herbarius 95. De Volmaakte Verwer 170. Dingler 164. Doren A. 137. Dralle 168. Drebbel Cornelis 78. Drewsen 147. Duffel 73. E. Egypte 66, 69. Egyptenaren 65, 72. Ehrenberg 151. Elisabeth 75. Engeland 74. Eresos 67. Everest A. E. 67. 147. Eijdman Jr. F. H. 65. 70, 156. F. Fawney R. H. 139. Faymonville K. 65, 66. Ferdinand 90. Feuerstein 168. Fitz W. 135. Flavius Josephus 66. Flavius Philostratus 66. Flimm 148. Florence 72. Frankrijk 77. Franz 166. G. Gallië 71. Gent 73. Genua 72, 83. Georgievics v. Georg 144. Gerndorff van Christoff 90. Gevekoht 148. Girardin 73, 76. Gmelin 77. Goswine Jan 123. Göttling 150. Graebe 152. 153. Grauwbunderland 71. Grieken 67. Guareschi Icilio 73, 76, 80. 87, 89, 169. H. Haak Theodoor 91. Hagi G. 136. Halbertsma J. H. 119. Heeren Fr. 65, 150. 152. Heinz E. 166. Herodianus 133. Herodotus 67. Herzig 157, 159, 161, 163. Heyd W. 83. 144. Hildebrand 144. Hinrichsen F. W. 161. 162, 164, 165. Hlasiwetz 157. Homerus 66. Hondschoote 73. Hudson W. 135. Hummel 155. Hurry J. B. 75, 135, 137. 139, 143 167. Huygens Constantijn 122. I. Indië 66. Ingold Ch. K. 89, 92. Israëlieten 66. Italië 77. J- Jauario 49. Japaneezen 66. Jeremias 66. Johanssen J. 84. Joodsche volk 66. Judaa 66. K. Kaap de Goede Hoop 78. Karmarsch K. 65, 150, 152. Kedesdey 165. Koch 158. Kostanecki v. 160, 161, 165, 168. Kopp H. 77, 144, 167. Kreta 67. Kronenberg 74. Kruisvaarders 72. Küffler 78. L. Laet de van Stabroeck Hans 95. Lagercrantz O. 69. Lalande de 154. Landsdowne M. S. S. 145. Lappenberg Johann Martin 133. Lauterbach Fritz 78, 143, 144, 145. Lechners Chrystoff 93. Leemans 69. Leersum van, E. C.87, 95„ Lefèvre 89. Leiden 69. Leidsche papyrus X 69. Lemnos 66. Lens de, M. Ph. 123. Leo Heinrich 133. Leone 40. Le Teinturier parfait 169. Libra 40. Liebermann 152, 153, 155, 165, 167. Lipara 69. Lippmann von, Edmund O. 69. M. Macedonië 69. Maerlant van, Jacob: Naturen Bloeme 95. Mansson Peder 84, 86. Marchlewski 153, 155. Mariegola dell'arte de Tentori 72. Marnix van St. Aldegonde 74. Martin G. 142. Maxwell H. C. 139. Maya Joseph 91. Melos 69. Mexico 71. Middelnederlandsche geneeskundige recepten en tractaten 95. Migne J. P. 136. Milaan 72. Mohamed 82. Moldenhauer 157. Mone 151. Moolenijzer H. 91, N. Neckerspoel 73. Neumann B. 144, 164. Nierenstein 163. Niggli P. 86. SJoah 155. Moot van der Thomas 74, 169. Movëber 49. Mijhoff 74, 0. Dost Indië 72. Dsorovitz 165. Dvidius 133. 9 L ♦ -"apyrus Graecus Holmiensis 69, 70, 72. araf 157. arma 74. aus Eugenius 82. aus Pius II 82. earson William 91. egolotti Balducci 88. Perkin A. G. 67, 147, 155, 157. Picolomini 82. Pirenne Henri 73. Pisa 72. Playsant hoofken van recepten 95, 123. Plictho de Larte de Tentori 94. Plinius Major 65, 68, 71, 109, 157. Plutarchus 67. Pomponius Mela 133. Pontus 69. Power E. 139. Pratt A. 137. Preiszer 158. Psidorius 41. R. Rampazetto Fr, 76. Reuvens 69. Riley H. T. 136. Robiquet 153. Rochleder 152. Roelants Jan 95. Romeinen 67. Romen 43. Rosenstiehl 155. Rosetti Giovan Ventura 76, 77, 81, 87, 89, 94, 169. Ruccelai 72. Ruellius J. 141. Ruggli Paul 65, 66, 67, 69, 70, 71, 72, 92. 143. Runge 154. Rupe Hans 67, 154, 166. s. Sardinië 69. Schall 167, 168. Scherzer von, Karl 150. Schiff 162. Schiffert 154. Schlutig 164. Schmid I. 158. Schneider Ed. G. 65. Schotz 90. Schreber 140, 145. Schuilenburg F. 83, 90. Schulte 144. Schunck 152, 153, 155. Schützenberger 154, 157, 167. Scorpio 40. Secreet Boeck 95. Silbermann «165. Sint Jan Baptistë Avöt 43, 55. Sint Jasmisse 48. Sinte Lambrechtsdach 55. Sinte Martens avont 43. Sinte Peeters dach 48. Spanje 69, 72. Stendal 76. Stenhouse 155, 162. Stieda 144. Stockholm 69. Strabo 65, 67. Strecker 154. Strongyle 69. T. Theophrastus 67. Thorpe J. F. 89. 92. 142. Tierie G. 78. Tingey J. C. 135, Torino 73. Tricht van 86. Tscherne 163. Turken 71. Tyrus 65. u. Unwin 136. Upsala 69. Ure 142. V. Venetië 72, 76, 81, 83. Verwijs Eelco 95. Vlaanderen 83. Vreese de, W. L. 95. w. Water Joris 95, 128. Wehmer C. 138. 150, 162. Wendelstadt 142. Y. Yperen 95. Yperman Meester Jan 95. z. Zschiesche P. 134, 140, 145. REGISTER van Onderwerpen. A. absinthium 40, 110, 112. aerden pot 38. aerdë teyle 26. akers 34. alkanna 67, 69. alluyns 14, 15, 16, 17, 19, 20, 21, 22, 23, 26, 27, 29, 30, 31, 32, 33, 34. 35, 36, 37, 44, 58, 67, 68, 80, 106, 119, 126. aloes 111, alsmen wijngaert snyt 57. alssen 42. aluin de glaetse 99. alumen scissum 44, aluum 98. amadelboomë 48. amandelen 47. ame 42, 43. amidus 100, 117. ammoniumcarbonaat 70. Anchusa tinctoria 67. antymonie 39. appelboomen 52. appelë 46, 54. appelen die vervrosen zijn 55. aqua fortis 63. aquarafani 37, 119. aqua v'bene 39. aqua verbena es sonderlinghe 107. arsenicum 29. arst 106. asschen 13, 14, 47, 59. asschë eysiche 21. asschen van heye 31. asschen van wyngaert 119. atermente 96, 109. atrament floris eris alumen 97. atramëts 26, 60, 61. ayuyn 40, 51, 53. azureyt 12, 29. azijn 43. B. balsum boö 49. banckwerck 16. bandanas 66. basisch kopercarbonaat 71. becken 36. bergen speek 62. bernet eyerscalen 96. beukenhoutasch 94. bier 94, 107. bier azijn 43, 107. bilzenkruid 118. blauwhout 78. blauw purper 66. bloemen 14, 25, 30. bloemen gaan liggen boven 25. bloemen te planten 48. bloem van indigo 88. bloemen van tarwe 100. bolckeraen 12, 27. bomme, 43. boomasschen 97. boonsop 53. boonstro 35. boschbessen 71. Brasileine 72. biekë vand'mane 49. brem 67. bresilien 17, 19, 20, 21, 22, 25 26, 29, 32, 33, 35, 120, 126 bresilienhout 21, 27, 35, 36, 105 bruin root 36. buspoeders 63, 125. bijtsen 68. bijtsmiddelen 65. C. calck 13, 15, 30, 97. calemijn 39. calfsvel 35. calico 66. calmus 45. calc van eyerscalen 98. campêche hout 78 candyt 100. taneels 42, 44, 46, 57, 102. canfer 29, 98, 100, 113. castanië 50, 110. cathapucië 22, 100, 101, 117, 124. catte cruyt 62. catte doen luyde criten 62. cauwoerdë 50, 113. celidonie 39, 117. Cherubim 66. chrysocolla 71. cinnober 128. ciperi 98. claereyt 43, 49, 102. clauwë van ghingebaer 45. cleem 39. cleynen cranckê wijn 42. cleynset 18, 28, 35. clooten 16. cochenile 71, 77, 78. colendieren 31. cole viers 39. com 19. compost 45. confilen 61. coper 37. coper root 15, 28, 29, 39, 98, 101. corsoude 61. cosonde 62. crancken azijn 44. crapmeede 12, 15, 21, 24, 27. crappê 19, 20, 32. cristael 38. criecken 46, 47, 49. cruys wortelë 43. cruyt 16, 44. cruyt det fylös heet 59. crijts 26, 36, 126. cubitus (el) Ianc 57. cucurbita 113. D. dadelboomen 51. de decem mesis wede 134. de mesa wede, cum quo panni colorantur 134, 135. doeck doen bernen sonder hê yet te schaden 62. doder va eë eye 22, 36. doornicshe verwe 15. dragma va eenen ponde 42. druyvë sonder steen 57. E. edicx 21, 47, 48, 53. egamuet 39. egger 45. Egyptische acacia 67. eindeken keerssen 36. eksterbesboom 71. electuarie 57. elssenscorssen 15, 28. elzenbast 79. elzenschors 71. Encaustum 97. endicks 126. engelsche wol 74. eppe 106. erwetë 49. esulen 101. evene 107. cycken houtasschen 16. 18. eyckë schorssen 28, 31. eyeren braden wilt sinder vier 61. F. facethout 11, 17, 28. fasteijn 30. febres 51. ferrisulfaat 97. fior de endego 87. fiset hout 29. floers 12, 28. floreynë 24, 27. fluweel 12, 28, 31. foley 16, 44. fonteynë 57. fraschen wijn 43. fusteyn 12, 13, 21, 30. G. galappel 79. galigaë 53. galigaen cardomome 102. gallë poeders 23. gallen 15, 20, 27, 28, 30, 33, 96. gallen van eenen verre 55. galnoten 20, 21, 25, 28, 33, 67, 98. galsop 23. galwater 21, 30, 31. garë 13. gariofel nagelen 43, 46, 52, 57, 102. gariofilaet 42. gariofilon 111. garlgoengie 42. gebernt copper 101. gebluschte kalk 94. gebornen calc 96. geel 154. genciane 102. geneta 108. genetten 59. genever 53. genever besien 53. gerste 107. gescuymden honich 44. ghelicket 35. ghelten 17, 21, 26. 33, 35. gheluwe hout 28. gheluwe side 29. ghenoechlijcke stukken 58. gheronde looge 16. gherste 42. gherste coecxken 44. gherwe 39. ghescreven persicboom 54. gheytë melc 53. ghingebaer 44, 46, 52, 102, 115. gom 100. gout 36. goutbloemen 37. gout vellen 36 granaatpitten 67. grauside 28. grauwerckers 59. greffien 45. greyns 29. 43. groen gingebaer 45. groen te verwen 16. groen vellen 36. groen water 22. groote pareyloock 56. groot vlaems 42. gruys 16, 28. gruys va terwen 27. gruyswater 21, 100. grijsververij 72. gumwater 36. güme va arabien 29, 36, 48, 106 112. H, haardasch 94. haemateïne 78. haematoxyline 78. hamerslach 15. handelet 19, 20. harden 94. harinck tonne 13. harinc van selfs keere 59. haselroedekês 44. heertasschen 15. heve 107. honden doen dansen 59, 124. honichwater 45. hoorne 39. hoppen 107. houtassche 18, 28, 30, 94. hout van aloes 60. hoy 31. hulst rosen 46. I. indiennes 66. indigo 66, 70, 77, 78. indigokuip 70. indigowit 70. in een cleet vier dragê 58. ira manna 61. J. Juglans regia 71. juglon 71. Jusquiami 113, 114, 118. K. kaerden 22. kaliumcarbonaat 94, 98. karmozijnrood 66. keersse ontsteken metter sonnë 60. kermes 66, 69, 78, 80. kerseboomen 47. kersen 47, 49. kleuren van steenen 69. kleuren van witten wijn 94. kopersulfaat 97. kopervitriool 67. krap 69. kristalaluin 99. kruisdoorn 70. L. laken 11, 13, 16, 17, 19, 34. lanc peper 43, 44. landtwijn 44. lanoline 70. Lawsonia inermis 67. leer 12. leeringe van den fruyte 49. leer te doen rooden 35. leer te vergulden 36. legeeren 69. legwerckers 16. levende calcx 15, 17, 28, 34, 37, 38, 61, 96, 97. levende colen 55. levende solvers 55, 62. levende water (aqua vitae) 125. licken 36. Iignum aloes 43. linen doec 11, 13, 20, 21, 24, 25. loeghe 97. loge van asschen 96. longhene van eenen weere 60. Lo-Kao 67. loock 40. looghe 11. 13, 14, 15, 17, 19, 26, 30, 36, 37. looghe leeken 18. looge van houtassché 26. looghê va saechmeel 31. looghë van wijngaert rancken 31. loot bresilien 36. Lotos medicago arborea 71. lotusboom 71. lovenscen 42. luesch 12. lijm 36. lijnwaet 12, 21, 28. lijmwaeter 36. lijnë doeck 37. lijnolie 129. lijnsaet olie 38. M. maclurine 78. madapolam 66. malvesie 107. martenekervel 106. marubium 39, 114. meede 16, 27. meekrap 67. meische botre 106. melc niet en rinne 60. melc va eender ezelinnen 59. menschë niet dronkë wordë 60. Mercurius 125. metalen 69. mispelë 46, 51. moerbesië boom 46. moerbesien 42, 46, 53, 111. moerboö 52. moere 43, 44, 48, 50. mortier 22. Morus tictoria 78. most 41. N. naghelen 42, 44. nardus 114. natten spanen 36. netten 19. notë 44, 53. nyeuwe mane 47. O. oliën 97. • olie verwerckë 23. olye 53. ondergyst 107. ongebluschte kalk 94. 96. 120. onghebluscht steen calck 37, 59. ongelesten calc 30. ontlaten 94. op die sode 19. operment 101. orbooren 29. orinael 58. orine va coeyen 47. orseille 69, 72. oudë biere 43. oude orine 55, 70. oude purper 65. oude schoenen 39. oudt yser 15, 26, 28. over yemats tafel 58. P. paardenhoue 38. palincx bloet 38. pane 27. papier 26. papyri 69. pareye 40. Pastel Maroquin 137. peckë 40. peerboomë 52. peerden merch 39. peersch te verwen 16. penta-oxy-benzophenon 78. pentasilon 40. peper 112. peren 46, 50, 54. persickboomë 53. persicke 46, 51. petrocelie 55. petrocelie doen wassen in XXIV uren 59. petrocilinum 115. pieren 40. pilgette 42. pinceele 22. pinpenelle 102. pinte 13, 21, 29. piocelle 102. piper 112. pisse 16, 18, 33, 34, 35. poeder van galnoten 22. portulaca 60. potasschë 25, 119. pruymboome 54. pruymë 47. pruymë van damascenen 54. purper 16, 33. purper side 32. Q. quade meester 51. quaerten 14, 18, 27, 30. quaet aertrijc 48. que appelen 44, 51. que cruyt 44. quicsilver 59, 125. quod mercatores 135. R. radijs 39. rafanus 39. ratten doen vergaderë 61. regëwater 17, 48. reinigen 69. Reseda Luteola 71. Rhamnussoorten 67. risenden most 41. riserë 48. ritsoelen 42. Roccella tinctoria 67, 72. roestege van ysere 99. roggen meel 15. roggen semelë 24. rogghen heefdeech 44. roode vellen 35. roodhout 72. rood purper 66. root leer 36. root luesch 34. rrot peersch 16. root siden 28, 31. root van bresilien 11, 12, 29. root water 22, 29. rotten 36. Rubia tinctoria 71. s. safflor 69. salarmoniacü 126. salien 43. sal nyter 119, 125. salpeter 61, 125. saltenten 36. samfloer 20, 21. sanguyn 12, 15, 19, 32, 33, 36. sarcocolle 100. sauchièr 44. savele 50. scaerlaken 26, 104. schaelgruens 126. Scharlach 66. scheer hayr 19. scheren 31. scherpe looghe 17. schildluis coccus cacti 78. schoenmakers swert 28. schoonê dach die sterren zien 60. schoon ghelu 23. scrivê op messen 63. schuym van der bloemê 24. semelen 17. semel water 12, 14, 20, 3f, 32, 34. semisium candida 62, 114. sepien 123. serpentijn cruyt 43. seyck 126. siden 12. silver 36. simpel water 15, 32. sirope 45. slecken 37, 38. slyps 15, 28, 29. smeerwortel 118. snidinghe der druyven 40. soffraës 22, 35, 36, 43, 100, 112. solfers 29, 56, 63, 125. sonder steenen 56. sopen 18. soppe 23, 41. sout 37, 39, 45. sout watere 40. spade rosen 56. spaens groê 14, 17, 18, 22, 28, 29, 36, 126. spicanardi 42, 114. stael 37, 38, 94. starken aysine 99, 100. steen 16. stekelbesie struyck 46. stercke looghe 94. stereken wijn 39, 52. stinkende gouwe 117. stoop 18, 29. stoop gebraden wijn 42. stoop wijns keerë dat ond'ste opwaerts 59. sumac 72. suyekers 42, 43, 44. swerte aerde 51. swerte peper 45. swerte verwe 15, 30, 31. swert peert makë een wit 59. swert side 32. swert siden laken 31. swert te schine gelijc mooren 60. swert water 28. syncopis 112.. T. tap 43. temperen 99. tempert 36, 39. terwebloemen 106. terwe semelen 19, 23, 34. teyle 19, 24, 27. touwê 35. homoer 46. twijn 21. IL Ungula caballina (paardenhoef) 38. ureum 70. urine 70. urinezuur 70. V. valeriane 102. vand'mane 49 vellen 12, 34. verekens dreck 48. 52. verfstof 65. vergallen 16. veriuys 29. verlancx 36. vermillioen 125. vernis 36. vervalschen 94. verversmuilbes 78. vervrosen versenen 55. verwë ripe 25. vilen 39. vilinge va yser 29, 101. vitis 111. vitriolum 60, 79. vitsen 49. vlaamsche laken 74. vleesch schinë al vol wormë 61 vlieghë die verdronckë zijn 59. vloeken 17. vloeyen vanghë 59. voghelen vanghen metter hant 62 vroeg roosen 56. vruchten 56. v'sipen 25. vijchboom 46. 51, 52, 53, 110. w. waelpot 15. wal 18, 34. was li. wassen 49. wat kint dat een vrouwe draecht 60. weeassche 16, 17, 19, 23, 27, 30, 35, 37, 94, 97, 98. weede 67, 69. weede bloemen 13. wegedoorn 70. wel groen is 25. weyndet 23. wieroock 40, 106. wilgë colë 125. wilghenboom 46. willigen hout 43. willighe 54. wit broot 45. witte va den eije 36, 58. wit torf vier 37, 39. wit water 29. wits wijns 26. worsse 43. wouwen II, 14, 16, 18, 23, 29, 32. 71, 72. wyasschen 18, 28, 31. 38. wygaert 45. wijn 49, 54, 94. wijn azijn 27, 36, 38, 45, 125. wijnedic 22, 28. wijngaerde 49, 58, 111. wijn ghelijc claeryte 57. wijngaert onvruchtbaar 57. wijngaert plantë 56. wijn garnaet 43. wijn makë van edic 61. wijnracken asschen 36. wijn sagitta 43. wijn va grieckê 43. IJ- yser 13, 37, 94. ijzervitriool 67. z. zaet van pareye 42. zeeme 98, 99. zeems 13, 14, 41, 42, 102. zeep 70. zetmeel 100. zinziber 115. zucara 115. zwart ververij 72. Stellingen. I De verftechniek stond in de 16e eeuw in de Nederlanden minstens op even hooge trap als in Italië. T Bouck va Wondre (1513). Plictho de Larte dei Tentori (1540). II De rol van de tournantolie in het Turksch-rood-proces kan beschouwd worden als een adsorptie. F. H. Eydman Chem. Technologie (1906) p. 431. III De hydroxylamine-sulfozure zouten kunnen worden afgeleid van salpeterigzuur, indien men daaraan de formule N(OH)3 toekent. F. Raschig- Swefel- und Stickstoffstudiën (1934) - p. 128 - 163 Verlag Chemie Leipzig/Berlin. IV Het is niet waarschijnlijk dat de benzolring in para-kresoldisulfozuur door oxydatie met hypochloriet wordt geopend. F. Raschig - Schwefel- und Stickstoffstudiën p. 250 - 255. V De splitsingproducten ontstaan uit zetmeel door verhitting en toevoeging van 1 - 5°/00 zuur zijn verschillend van de afbraakproducten welke door eenvoudige verhitting zonder zuurtoevoeging ontstaan. J. R. Katz - Recueil de Travaux chimiques des Pays-Bas. - Tome LUI 4 (1934). VI Het explosiegevaar in dextrinefabrieken zal blijken samen te hangen met den aard van de stofvorming. VII De polarisatiemicroscoop kan bij het zetmeelonderzoek gewichtige diensten bewijzen. Ambronn / Frey / Polarisationsmikroskop. Leipzig Akademische Verlagsgesellschaft - (1926). VIII De bepalingen der afmetingen van de micellen uit het geleidingsvermogen of den osmotischen druk der colloïdaaloplossing hebben slechts een beperkte waarde. Wintgen 6 Biltz - Zeitschr. für Phys. Chem. - 107 - p. 403 - (1923). Wintgen 6 Löwenthal - Zeitschr. für Phys. Chemis - 109 - p. 378 - (1924) IX De theorie van Gouy geeft een bevredigende verklaring van den toestand der electrische dubbellaag zoolang het stelsel in rust is. M. Gouy-Journal de Physique - IX - (1910) - 4e Serie - p. 457. X De potentiaal-metingen van Frumkine kunnen leiden tot een verklaring der reeks van Hoffmeister. A. Frumkine - Zeitschr. für Physik. Chemie - 109 - p. 34 - (1924) XI De bepalingen van den waterstof-exponent in deeg met behulp der chinhydronelectrode hebben een twijfelachtige waarde. P. Holton en E. A. Fisher-Cereal Chemistry-Vol IX - (1932) - No. 1. XII De theorie van Duclaux verklaart nog het beste de werking der verschillende bijtsmiddelen in de ververij van stoffen. J. Duclaux - Journal de Chemie physique - 5 p. 29 - (1907). XIII De glaselectrode is slechts onder bepaalde voorzorgen bruikbaar in alkalische vloeistoffen. K. Horovitz - Zeitschr. für Physik. - 15 - p. 369 - (1923). H. Schiller - Annalen der Physik - 74 - p. 105 - (1924), maer ghi en moges niet laten drooge wordë. Alst aldus ghesoden heeft / so suldy nemë eenen anderen ketel / met schoonen watere / en doet dyë ketel over dz vier / en laet dvë ketel metten water siedende heet wordë. En dan suldy tegë elcke elle lakens nemen twee oncë alluyns / en ghi sult desen alluyn worpë in den ketel metten water. Als da dë alluyn gesmoltë is / suldy nemë dat voorseyde linen laken / en doent indë selvë ketel daer dë alluyn in is / en latent te gad sieden een vierendeel va eender ure. Dan doetet uitë ketel / en wringhet een luttelken / da hanghet op en latet een luttel droogë / maer niet te seere. Da suldy u bresilie gesoden hebben in sulcker maniere / als ic u hier bescrivë sal. Ghi sult neme looge van houtasschë gemaect / maer datse niet te sterc en si / en die suldy in eenë ketel doë / also vele dat u dunct dat ghi u laken nat makë moecht. Dan suldy nemë u bresilie / en doense in uwen ketel metter loogen / en latent also sieden een vierendeel va eender uren. Dan suldyt van de viere doen / en ghi sult hebben een aerdê teyle / daer suldy terstöt dat sop van der bresilien in doen / efi dan suldy u lakë daer in stekë. Mer ghy moetet daer wel in keerë en weyndë. En ghi moet wachten dattet niet te drooge en si van dë voors. atluyne daer dat in ghesodë is. (Itë op vier gheltê Iooghe suldy doen anderhalf pinte bresilië / al cleyne te poeder ghestooten. Dat XXIV capitel. Wildy beworpë op scaerlakë ald'hande beelden. Neët een quartier wits wyns / goet en seer sterc / een hantvol oudt ysere / en also groot als ee eyë atramëts. Dit doet alte samë in eenen pot / en latet staen siedë so langhe / tot dat u dunct dat die eë helft wel v'sodë is. Da settet af / en lattet coelen: en wat ghi daermede verwë wilt op scaerlakë / di moechdy v'wen: efl latet wel droogen / so en gaet dat nemmermeer af. Dat XXV capitel. Om te makë schoon bresilie / daermë mach verwë op doeckë oft op papier. Ghi sult nemen eenen schoonë pot / en doet daer in een pont cryts / al in twee gestootë / en dan daer op eenë pot goede wyn azijn. Dit doet te gad' / en roeret wel / da latet also eenë dach en eene nacht staë. Dan suldyt af ghietë in eenë schoonë pot oft teyle / en wachtë wel / datter geë cryt in en loope. Da neët die twee deel van d' looge voorseyt / en doet die in eenë schoonë pot en settet over tvier / en latet te gad'sieden / vyf of ses pater noster lanc. Dan doetet van dê viere / en ghiet dz sop af in eë schoon teyle / en daer suldy in doë XIII oncë alluyns / dit roeret wel met eene stock. Dan suldy dat ander deel nemë / en gietent op dat bresiliehout / daer ghi det and' afghegotë hebt / en laten dat ooc siedë / also voorseyt is / en ghiet det sap af in een and' teyle / en doet daer oock in XIII oncë alluyns / dit suldi also wel roerë gelyc voorseyt is. Als ghyt een lange poose wel geroert hebt / so doetet da totten anderen / ende roeret wel. Wildyt dan drooge hebbê / soo neët een pane / en ghiet die vol / en setse in dë wint / en laetse also daer in droogë acht daghen lanc oft meer / eer ghi daermede werkt / so salse schoon werden. Om blaeu bolkeraen te verwë. Cap. XXVI. Neemt dry pondë gruys va terwen en een pöt meede / een pont floreyne / en drie pont weeasscê / tot LX quaertë waters. In den eersten salmen daer in doen die floreyne in een schoon vat / daer sal men in doen acht of thië quaerten waters en roerët wel. Dit moet so heet zyn / datmë de hant daer ni in ghedoogen en soude. In dat ander water salmë dat gruys doen / en die asschen mede / en doen dat al te gad'tsamë. Laet dat also te gad'staë. Dit salmë XII uren lanc roerë. Yst dat blaeuwet / so salmët wercken / en yst dat niet en blaeuwet / so salmët gedect laten staen XX uren lanc. Om root te verwen va crap meede. Capit. XXVII. Neemt eë pont crap meede tot drie ellë lakës / en nemet eene schonë pot met water / dië sedt biden viere tot det hi op die sode is / en doet daerin twee oncë gallë / en latet so siedë. Da steect dat lakë daer in / en nemet dicwils weder uit en wed' in / mer wringet telckë wel uit. Da neët eenen schonë pot met schoö water / en settet bi den viere tot det optë sode is / dan doet daer in een once alluyns en latet siedë. Da doet daer dat lakë in / gelyc voorseyt is. Dan nemet wed eenë pot met water / en latet siedë tot detet root is. En dan trect dat lakë uit en in / en daerö so cleynset die meede in eenë doec. Wildy hebbe dattet duyster wert / soe suldy hebbë looghë va levende calc. Dier ghelyc verwet mè mettë houtë daermë roode mede verwet. En en hebdi gheen levende calck / so neemt houtasschen in die stede. (Om swert fluweel en lynwaet te verwë. Cap. XXVIII. Neemt galle en coper root te gaer gesodë / en steect u lakë daer in / so yst grauside. Dan neët slijp / eisen schorsen / en out yser / al in eë harinc vat / Da neët gruys / en dit sal zy det een derde deel van dë vate / die and' twee deelë schoö water / en latet zoo staë drie wekë lac / en roeret wel om / en da steect u grau side daer in. Als dit ghedaë ist / suldyt hangë te droogë / en steket telcke wed in alst drooge is tot det u swert ghenoech is. In de stede vand galle mach më nemë eyckë schorssen / ghesodë met schoenmakers swert. (Om floers grau te maken capit. XXIX. Ghi sult floers nemen / en legget te weyke XXIV urë. Dan wringhet wel uit door eene doec / en neemt een looge va wijnasschë / en doeget twee uren lanc op eë schoö tafel / Dan neët die voorseyt. looghe / en doetse in drie vaten / en neët dat floers / en doetse in een va de drie vatë / da douwet det floers wel uit / da suldy det floers stekë in det leste vat / voort in det middelste / en in dat eerste. Maer eer ghi det lakë daer in doet / so doet daer wijn edick in / efl wringhet uite. Om te verwen root siden - Dat XXX capit. Ghi sult nemë goede houtasschë / en maect daer goede looge af. Doet daer in fesset hout / en van dë gheluwe hout. Dat set te weycke eë ure / da latet siedë eë vierendeel va eë ure. Da stecct u lake daer in / en doet daer een luttelkë spaës groë in / mer dat lakë suldy te vorë alluynë. (Om te makë swert water / daermë mede verwet op alle manieren van siden laken. Dat XXXI capit. Ghi sult nemë eë half pont galnoten / en doet daer in and'- halven stoop waters / en een once slyps / en veel vilinge va yser / Dit laet sieden / en doet daer in eë vierëdeel pöts coperroots. Dit suldy latê siedë totter helft / en doet daer in een pont güme va arabien / en latet da siedë tot dat alle die güme versmoltë is / da doeget va dë viere. Hoe dit ouder is / hoet beter is. Om wit water te maken / om op gheluwe side te wercken. Dat XXXII capit. Neemt een stoop veriuys van den besten / daerin suldy doë een once solfers gepulveriseert / en een half once canfer. Daermede latet eë wile siedë / dan latet coelë. Da doeghet door eenë doec / en da moet gesodë syn met eë vierëdeel gummen van arabien. Also suldyt orbooren. Om op gheluwe side te wercken / oft wit / oft groen / oft azureyt. Dat XXXIII capit. Ghi sult neme eenen stoop soet water / en eë vierendeel arsenicum gepulveriseert / en twee scalen wouwë. Snyt die ontwee in cleyn stucxkens / en doeghet sieden als harinc. Dan doeghet vaden viere / en doet daer in also veel greyns als men in pottagie doet. Hier suldy ook gumme in doen / daer nae dat ghyt hebben wilt. (Om root water te maken. Capit. XXXIV. Neemt eenen stoop waters / en een vierendeel gummê / een half pont fiset hout / ende siedet te gader op drie pinten na in / en dan doeghet van den viere / Hier suldy in doë een half once spaens groen / dan doet daer ooc greyn in alsoe vele als ghi in pottagie doet. (Om root van bresilie te maken. Capit. XXXV. Neemt laken op een pont / een vierëdeel alluyns / mer siedet den alluyn / en legget u laken daer inne twee urë lanc. Dan neemt gallë ghestooten / en doet daer water op / da legget u laken in een vierëdeel ponts bresilien en eë once gummen van arabien. Laet dat sieden deen vierendeel in / en dan steect u laken daer in. Wildyt root hebben / soe en doet daer gheen galle in. (Om root water te maké op witte side / op lywaet groë ghelu / violette / oft azureyt. Capit. XXXVI. Neemt eenë stoop waters / en een once bresilien. Dit suldy sieden of deen helf / dan doeghet van den viere en doet daer also veel greyns in / als in pottagie behoort en een vierendeel ponts gummen. Maer wildyt wercken licht root / so ghiet dat in een and'vat / daer in is een vierendeel ponts alluyn gepulverizeert / en latet so staë eenë nacht. (Om blaeu te maken capit XXXVII. Neemt drie deel wee asschen / en een deel ongelesten calc. Maect daer looghe af en laet die staen claren / dan doetse door eenen dicken doecken. Deze voorseyde looghe sal men nemen vyfthien quaerten / en ghietense op een pont bloemen / en roeren det seer wel in met eenen stocke al te samê / dan latet werme wordë op dat vier / also werme so det ghi daer nauwelyc u hat in gedoogen moecht. Eerst so moet ghi uwë doec gesodë hebben in alluyn / en ooc gedroocht. Dan steket in die werme verwe twee oft driewerf / daer na dat ghyt swaer of licht hebben wilt. Maer voor alle dinc / so moet u verwe werme syn / eer ghi verwë moecht. (Om swert te verwen - Dat XXXVIII. Neemt een vet galwater cout / en handelt det fusteyn wel daerin. Da steket in die swerte verwe / en hadelet ooc wel daer in / en dan wed'in galwater / en ooc vand' verwë. Da doeghet also die in die swerte verwe / tot det genoech is. (Hoemê verwë sal schoö gelu als gout. Capit. XXXIX. Legget u laken in alluyn water vier uren lac. Da neemt eë deel calcx / en twee deel houtasschë / en leket een looge daer af / en daer mede siet die verwë. (Itë die beste looge ö te verwë. Neemt twee deel houtasschen en een deel calcx / leect den calck soe ghi dat wel weet. (Om graeu fasteyn te maken. Dat XL cap. Neemt dat fasteyn en legget in schoö water te weyc dri uren lanc. Da neët tot acht ellen II oncë gallë ghebrokë / en doet die in werm water / dan ghiet det water metter gallë in een and'vat / daer acht quaertë waters in zy. Da steect u fasteyn daer in / ghi sullet daer wel keerë / en wende / en wringet ooc wel / latet daer in liggë een ure / da wringet wel uite / en steket in swerte verwe / en latet daer in liggë een ure. Dan wringet en spoelet in schoon water in de riviere / also hanget te droogen. En ist dan grau genoech so steket in schoö water / daer na in galwater / dan in swerte verwe / Dan drooget en doetet scheren en colendieren. (Om groen fasteyn te maken - Dat XLI capit. Neemt asschen van heye / oft va hoy / en wynasscë / en maect daer eë looge af / da steect u fasteyn daer in en daer nae in die ander looghe. Dit doet so langhe tot dat al ghenoech si. In deser ghelycken sal men oock verwen graeu linen laken / mer daer moet luttel gallen in zyn. (Om swert siden laken oft fluweel te verwen. Capit XLII. Men sal voortaen het siden laken netten in galle water / en latent daerin ligghen een ure lanck / dan latet drooghen. Dan suldyt legghë in looghe va saechmeel ende van wijngaert rancken / en latent daer weder in liggen. XII uren lanc oft meer / ende latent dan wel droogen. Dan suldyt sieden metter swerter verwen twee oft drie werven / tot dattet u schoone ghenoech dunct te zyn. (Om siden laken te verwen / dat zyn verwe verlorë heeft. Dat XLIII capit. Neemt u siden laken oft damast / dat moet alderswerste worden / en siedet eerst een ure lanck / in dye verwe van eycken schorssen / en latense dan wint drooghe worden. Dan suldyt twee reysen sieden met swerter verwen / maer latet alle reyse drooghe werden. En yst dan niet swert ghenoech / so siedet in galwater ende in swerte verwe / tot dattet schoon ghenoech si. Dan latent drooghen / en bestriket dan met boter en met ander smout en wringhet dan wel uit met uwe handen / en bestriket meteen schoon. (Om roode side te verwen /oft roode huyven. Dat XLIV capittel. Men sal dye side legghen in alluyn water / en latense daer in sieden. Dat van semel water is / dat laet te gader sieden een half ure lanc / Dan neët een luttel etappen / ende een luttel semelwaters / hier mede latet heet worden / dan doet die side daer in / en en latet niet sieden / dan gaetse spoelen in een luttel looghen / so wortse schoon dan spoeltse in water. (Om sanguijn side te verwen cap. XLV. Wildy sanguyn side verwë / dye suldy in alle manieren alluynen / gelyc metten crappë. Dan suldy nemen een luttel simpel waters / en een luttel bresilien / dat siedet te gader / dan neemt een sop en siedet die side daer in. Als dat uit is so neemt een ander / dan het derde / da steket in die looghe. (Om blaeu side te verwen. Capit. XLVI. Wildy blaeu siden verwë / die side moet wit zyn / da suldy se nat maken / en wringense weder uit. Dan steectse in die blau verwe / en maect se licht of doncker so ghi wilt. (Om schoon groen side te verwen. Capit. XLVII. Wildy schoon groen side verwen / soe neemt een luttel semelwaters / en een luttel alluyns: dat siedt tegader. Als den alluyn ghesmolten is / so doet die side daer in / en laetse mede sieden een vierendeel van eender uren. Dan neemt noch eë luttel semelwaters / ende een luttel wouwe / en die side oock / en laet dat te gader sieden so langhe tot dat schoon doncker ghelu wordt. Wildy se groen hebbê / so steect se in in die blau verwe / ende maectse ooc licht oft doncker so ghi wilt. (Om swerte side te verwen. Capit. XLVIII. Neemt tot een pont siden XII galnoten / ende stoot die tot poeder / Siedt die side metter gallë in simpel water / een goede halve ure lanck. Dan nemet van der swerter verwen / en siedtse ooc een half ure lanck. Dan doetse uit / en laetse cout worden / dan doetse weder in dye swerte verwe / ende laetse noch een halve ure sieden. Is si dan niet schoö so laet se langher sieden / ymmers so langhe tot datse schoö wert / ende dan gaetse spoelen opt water. (Om purpur side te verwen. Capit. XLIX. Om purper side te verwen / so neemt een pont side op vier oneen alluyns / ende siedt den alluyn met simpel water en legt die side daer in / en laetse vier uren daer in ligghen. Dan neemt op een pont side twee pont purpers / en siedt dat tegader / ghelyck hiernae bescreven staet / te weten half pisse en half water / Dat suldy alsoe te gader sieden / soe langhe tot dattet schoon wort / want het sal daermede schoone worden: en dan doeghet uit / en spoelet in schoon water. Item op een pont siden behoort vier oneen alluyns. Item roode side met crap gheverwet / sal men alluynen. Item sanguyn side sal men alluynen. Item gheluwe siden salmen oock alluynen. (Om schoon sanguyn te verwen. Capit. L. Neemt op elcke elle linen lakens ses gallen / die suldy te poeder stooten. Dan neemt drie ghelten waters in een cuype / en doet dat poeder van den galnoten daer in / en roeret wel om. Dan legt dat laken daer in / en keeret en weyndet wel / dan wringhet wel drooge uite. Dan latet daer in ligghen twee uren lanc / maer telker ure suldyt uit wringhen / ende legghent altyt weder in die cuype. Als die twee uren gheleden zyn / soe wringhet wel uit: dan neemt een once alluyns van den besten / en neemt drie gheltê waters in een ketel / maect dat wel heet opt sieden / tot dat al wel ghesmolten is / dan doeghet af / en doet dat lakê daer in / en doet alsoe ghi metten anderen ghedaen hebt / ooc twee uren lanc. Da neemt daer na eenen ketel / en doet daer in twee gheltê waters / dat laet ooc wel heet worden. Dan neemt drie loot bresilien / en worptse daer in / also latet sieden een vierendeel va een ure / dan neemt een goede quarte waters / en blusschet hê den sode. Dan neemt een quaerte vader verwen / en legt dat laken daer in ses oft seven pater nosters lanck / so is die verwe al te gader aen dat laken ghegaen / dan wringhet uit en handelet wel ,/ en neemt noch een sop / en legget ooc daer in / en keeret en weyndet wel: dan latet soe langhe liggen als vore / en wringhet dan ooc uit. Dan neemt dat derde sop en legghet ooc daer in / en latet daer in ligghen een vierendeel van eender uren. 3 (Om semel water te maken / daer men root mede verwen mach - Dat LI capittel. Ghi sulf nemen eenen vilten hoet vol terwen semelen en neemt also veel waters als in drie akers oft ketels moghen gaen. Laet dat eenen corten wal hebben over tvier. Dan ghiet dat in een vat / ende neemt weder twee akers oft witte ketels vol waters / en maect dat werm / da ghietet ooc daer toe: maer onder roeret wel / en decket wel toe. En den eersten dach suldyt dicwils roerê. Aldus suldyt laten staê vier of vyf daghen lanck tertyt tot dattet ryp werde. (Om root luesch te verwen. Capit. LIL Wildy verwen schoon root luesch / so neemt XIV drooghe vellen also si van Antwerpen comen / ende hanghet die in eê riviere oft in eë water twee daghen en twee nachten: dan suldyse uiten water trecken / en doet in een vat eenen ketel vol levende calcx / en doet daertoe also veel waters / dat die vellen daer wel ghemackelyck in moghen ligghen. Dan roeret wel met eenen stock / en doet u vellen daer in / en keert se wel. Ist in den somer / so hebben si daer ghenoech in gheleghen aen acht daghen: en men moet alle twee daghe daernae sien / en yst in den winter / soe moeten si een maent daer in bliven. Da neemt u vellen uit / en hanghet se weder in de voorseyde riviere oft water drie dagen en drie nachten. Daerna suldyse wel wasschen in een cuype met lauwe somer water / en stamptse met u voeten: Daernae wascht se weder in de voors. riviere. Dan doet een ketel over tvier / en doet daer schoon water in / en worpt daer in vier pondt alluyns. Als den alluyn ghesmoltë is / en dat water siedet / soe doet daer in alsoe veel waters dattet te maten heet si / soe dat ghi u hant daer in niet en v'brandt. Dan doeget vaden viere / en steect u vellen daer in / en roert se wel metter hant / en laetse soe staen eenen dach en nacht. Maer als ghi slapen gaet / suldyse eens keeren. Dan doet u vellen uit / en wringhet dat water wel uit. En ghy moet al u vellen natten / wanneer si noch drooghe noch nat zyn. Dan suldy nemen vier potten pissen / die herde stel si / hanghet die over tvier en doetse wel sieden en schuimtse so langhe tot dat se schoon si. Dan suldy in eenen pot doen wel ghestooten lacke / laet dat een luttel sieden: dan doet daer in so groot als een haselnote alluyns / daer latet een weynich mede sieden / dan doeget va den viere / latet alsoe staen tot dat soe cout is / dat ghi u hant daer in ghedooghen moget. Da doet hier af een glas vol in u vellë / dye toeghenaeyt sulle zyn ghelyc eenen sack. Houdet bovë toe / en met die and'hant nemet onder / en hutset ten beyden siden / als oft ghi buydelen wout. Dit suldy so langhe doen / tot dat zyn verwe wel ghenome heeft. Dan keert u vellë een luttel om / en yst schoon ghenoech latet staen / yst niet schoon ghenoech / doet daer van u voors. substansie noch een half glas in / en doet so voors. is. Dan ontnaeyt u vellen / en hanghetse te dr°oghen op eenen hoogë solder / en alst drooghe zyn / suldyse nemen / en leggen se eenen nacht in een cuype met water / en des anderen daechs suldyse touwë op een scherp instrument / tot dat si natuertyck zyn. (Om leer te doen rooden. Capit. LIII. Neemt een once alluyns / dyen smelt in een ghelte water? / dan neemt een calfsvel ghestrect opten raam / soe dat behoort / en bestriket wel met alluyn water / dan moet ghyt ooc terstont bestriken met bresilie water en dan laten drooghen / en dan nogh eens bestrikë met bresilie water / en latet so droog hen / en dan ghelicket: en die verwe oft water moet werm of laeu zyn. Mer men mach ten eerste nat makë in cout water / en wringhet wed uit / en dan uitghestreken met eenen borde. (Dat voors. bresilie water salmen also maken. Neët drie gheltë reghenwaters / en doet daer in vier oneen bresilie hout ghepulverizeert / en oock een half once weeasschen / en een luttel sofferaens / en siedent soelanghe tot dattet een derdendeel versoden is. Dan sal men dat af cleynsen / en doen den pot vol regenwaters / en laten die twee deelen v'sieden / dan cleynset dat ooc weder af. Dan doet dë pot derde werf vol regenwaters / en versiedt dat ooc dye twee deelen: dan is die cracht al uiten houte ghesodë. Met dit leste water sal men eerst verwen / en metten eersten water sal men lest verwen. (Om roode vellen - Capit LIV. Om root leer te maken / men sal siedë lack in boonstro en een luttel pissen / en alst versoden is / so sal men daer in (Om yser of stael weeck te maken. Capit. LIX, Om yser of stael also weeck te maken als coper. Ghy sult nemen ongheblust steen calck / en so veel alluyns en stampt den alluyn eerst al cleyne in eenë mortier / da sult ghi den voorseydë calc daer in tsamen menghen / en leggent eenen halven vingher oft eenë vingher dick op eenen lijnë doeck / daer suldy dat yser in winden / dat ghi weec wilt hebben / en legget in een middelbaei coel vier / daer suldyt in laten ligghen een ure / tot dattet vier al vergaen is / en dat al cout gheworden is vanselfs / zonder eenich toedoen. Dan sal dat yser oft stael so seere gemorwet zy / als oft coper waer in der herdicheyt. (Noch een ander maniere. Neemt simpelyck een wit torf vier / en legghet dat yser oft stael daer midden inne / en latet so langhe daer in ligghen / tot dattet selve vier uit is / en cout / het sal daer in vermorwë / ymmers alsoe vele alst van noode is. (Noch om yser weeck te maken. Capit. LX. Neemt aquarafani / oft haer sap / en bluscht dat heete yser daer in / het sal weeck oft morwe worden. (Noch een ander maniere om yser weeck te maken. Neemt weeasschen en levende calck / elcx even vele: maect daer af looghe / die looghe laet neghenwerf door dye materie gaen: dan neemt stael oft yser / en legget daer in eenen nacht / so moechdyt sniden. Wildyt dan weder hert hebben so lesschet in cout water / het sal wederom hert worden. (Noch een ander maniere ö yser oft stael morwe te makë. Neemt ghelu bloemë als goutbloemen ghedaente / metten stelen / die bladerë zyn so breet als eens mans nagel. Die bloemen suldy stapen / en wringense door eenë doec / en dan doet dat sap in eenen pot. Dan neët dat yser oft stael dat ghi morwe makë wilt / en gloeyet soe root oft vier waer / en steket in dat sap / het sal also morwe worden oft coper waer. (Voort neët slecken / efi langhe wormen uiter aerden / elcx even vele / en dat derde deel sout. Da neemt eenen aerden pot dien maect vol cleyne ^aten / als oft een seve waer: dan neët sout / en sout die tweed'hande wormen in den pot metten gaten / dan neemt eenë anderen pot / en dien set daer onder / da sal dat sout smeltë mettë wormen / en loopen claer in den onderste pot / en dat dicke sal bliven in den opperstë pot / dét sal men wechghieten. Nu legt eenë steen optë pot / dan siedten wel dat hi schuymt. Als hi niet meer en scuymt / set hë van den viere dat hi cout worde. Dan neët dat stael latet gloeyë wel root oft vier waer / en bluschet daerin / dan sal men dat yser oft stael moghë crommen ghelyc oft coper waer. Dan gloeyet weder / ende blusschet in cout water / het sal soe hert wordë dat men daer op nyet en sal mogen winnë / al yst fyn stael. (Noch om yser weeck te maken - Capit. LXI. Een and' maniere om yser saecht oft weeck te maken. Neemt een cruydt dat heet Ungula caballina / dat is paardenhoue: hier af maect water / dan gloeyt dat yser dat ghi weec hebben wilt / en blusschet int voorseyde water / het sal weeck werden. (Een ander maniere om yser oft stael weeck te maken. Dat LXII capit. Neemt slecken / en stootse met sterckë wijn azijn: en dan gloeyt dat yser oft stael dat ghi morwe hebben wilt en blusschet int voorseyde sap / het sal seer weeck worden. (Om stael oft cristael weeck te maken. Cap. LXIII. Neemt levende calck / en weeasschë / elcx even vele / daer af maect een looghe in deser manieren. Ghi sullet negëwerf door die materie laten loopë. Dan neemt dat stael oft cristael / en legget eenen dach en nacht in die looghe / het sal seer morwe daer af worden. Wildyt dan weder herdt maken / so blusschet in cout watere. (Noch een ander. Om yser weeck te makë / blusschet in lijnsaet olie. Dit doet so dicwils / tot dattet morwe ghenoech is. (Noch een ander van den selven. Neemt palincx bloet / en blusschet dat heet yser daer in. ■ (Noch een ander. Neemt cleem en beslaet dat om dat yser met eenë natten doec / da legget also in een co/e viers oft in een wit torf vier: en latet bi hë selven cout worden. (Noch een andere. Neemt dat sap va marubium / en dat sap va ghèrwe / met dat sap va rafanus / dat is radijs / en stereken wijn: en blusschet dat yser daerinne. (Om yser hart te maken. Capit. LXIV. Om iser hart te makë / neemt aqua v'bene / en bluscht u yser daer in acht of neghen wervë / het sal hart wordë. (Noch een ander. Neemt hoornê te pulver ghebrat en sout / elcx evë vele / en bestroeyt dat heet yser daer mede. (Noch een ander maniere om yser hart te maken. Neemt antymonie / calemyn / en coperroot / egamuet / elc bi hemselven te pulver ghemaect / en spreyt dit op u yser. Oft maket wel gloeyende dat sweert / en slaghet / en verwermet / en slaghet da weder. Dan temperet in dit navolghende nat. Neemt celidonie / also vele vader wortel / als vaden bladerë / tot thien pont toe: latet sieden tot ses pöt — Waneer ghyt tëperen wilt / da tempert in dat nat / dat ghenomen is van der celidonien / het sal herdt worden. (Om alle messen en beytels hart te maken. Capit. LXV. Wildy messen oft beytels hart maken / op datse wel sniden / neemt peerden merch / ende maect dan die messen oft die beytels heet / ende bluschtse daer in. Om vilen va yser oft van stael hert te makë / neemt oude schoenen en brantse tot dat si swert zy / en dan maect daer pulvere af. Neemt dat pulvere / met evë veel souts / en stroyet onder en bovë die vilen / die daer gheleyt syn in een viercate yseren laye met een yserë decsel. Men salt een stroo dicke stroyen / da sal men die layë sluytê. Aldus salment gloeyende maken metter layen te samë in een vier va colen / en dan haestelyc metter layen met allë int cout water laten vallen / so yst goed en hart. stoppet wel vaste met wasse / en da worpt die aerde op die wortele / so sal die boom dat eerste iaer draghen. (Om persicke te hebbê twee maende eer yemant anders. Men moet se greffien op eenê moerbesien boom: oft op een wyngaertstruyk, (Wildy appelë hebbê in meniger manierê / allë de somer lanc op die boomë tot ald'heyligen toe / greffyt deene in dandere / te weten criecken in moerbesien, etc. (Om te doê dat criecken en persickê goet soudë zy / en riecken soudë gelyc goede specien / en dyer gelyc in den smake / en datmëse ooc bewarë mach / tot det die nieuwe wed'aen comë. Greffyt in den moerbesiê boom / ghelyc voorscrève is: maer int greffië so weyct u greffie in honich / en doet daer toe een luttel goede specië / te wetë gariofel naghelen / ghinghebaer / ende caneel. (Om appelë en peren te doen wassen sond'roke / so greffeytse op eenen vijchboom. (Om te doë det die appelë soude zy half soet en die and' suer. Beyde dese greffië wringet deë door dad'als ghise greffyt / da salt zy nature nemë va beide dese greffië. Bi deser maniere sullë die appelë half soet en half suer zy. (Om te doë dat eenen hulst rosen dragë mach die va zynre naturen sullë zyn gelyc die bladerë vaden voorscrevë hulst altyt groen winter en somer. Neët een tromoer en clooft den hulst / daer suldy eë branckë rosen in doë totter wortelen toe. Da neët een luttelken mos en doet dat daer om tot dat zyn nature genomë heeft aen den hulst / en dan sullen die rosen van dier naturen zyn. (Om crieckë te hebben op diversche boomen goet te etë tot a/re heyligen misse toe / greffytse op eene moerbesic boom en op eenen wilghenboom. (Wildy hebbë grote mispelë twee maent eer eenige andere / en dat eë ooc beter is da twintich and'. Greffyt se op eë stekelbesie struyck en op een moerbesie struyck / ende int greffien / net die greffie in honich. (Hoemë peerë over iaerich houdë mach. Më sal nemë eetsout wel drooge dat salmë doë in eë vaetkë mettë peeren met beddekës in sulcker manierë dat deë den anderë niet en genake. Dan moetmët wel stoppët eft in eê droghe plaetse doen op dat het sout niet versch en werde. (So wanneer datmë greffien wilt voor dat ald'beste / soe salmen greffien opten lestë dach vand' maenschine eer die and mane vernyeut / oft in dë lesten dage sonder eenen. Wat waert in dë derden dage voor die nyeuwe mane / so en soude die boö geen vrucht dragë da int derde iaer. En waert indë vierdë dage so en soude hi geen vruchten dragë dan in dat vierde iaer / en also van aderen iaren navolgëde. En van vruchtbarighen boomë salmen altoos dat mos aftrecken. (Die greffien va eenigë bomen die ghi greffien wilt die suldy afbrekë op twee duymë nadë houte det is den oudë houte / daer na snidet af va die knopë dat ghi ymmer dë ouden knoop niet en raect / en maect die greffie scerp tóttë merge ontrët II duymë lanc luttel min ofte meer / altoos latëde dë rugge metter scorsse ent bereytse wel met eené messe die tweedeel afgesnedë. En ghi sult se so bereydë bide knopë dat de knoop wel sittë op zyn hout daer hi op gegreffyt wort det die greffie gelyc sta over alle sidë / te wetë scorsse tegë scorsse wel voegende. En die greffie / daer më op greffien wilt / salmë altyt nemë vadë boome tê oostë waert staëde. En als dese greffie aldus wel te punte staet so sult ghi nemë mos en vette aerde en bindëse al ö met eenë dunne doec / die wil. (Ist det ghi ooc greffië wilt va eenë vruchtbarigë boö nëmermeer en suldise met messen af sniden / maer breect së met uwë handë af in dat oude hout / so dat se recht si en effen / niet crö: op dat mense greffien sal. En daermë op greffien wilt dat en mach niet groot zyn. (Ist dat eenich boö wormë heeft oft vormelose vruchten draecht. Ghi sult dyen boö wasschen met orine va coeyen en edic so det die twee deelë orine si en dat derdë deel edic oft die orine met asschen getempert. Van den anderen dingë die uiten boomen behooren suldy hier vinden alsmen coemt aen kerseboomen. (Amandelen / kersen / erieckë / pruymë / die plantmë aldus. Legt die steene hieraf drie dagë en drie nachtë lanc int water / daer nae setse int aerde. So wanneer datse groeyë en become zy so suldyse int and'iaer daer na v'sette va die stede op eë adere. En altoos als ghise yet v'set so snyt bovë af die cleyne nieuwe riserë / sond' in den moerboö daer en sal men niet afsnidë dan dat droge is. (Ist dat ghi gumme hebbë wilt vadë amadelboomë slaet in dê boö eene ysernen nagel / en laet dien lange in dé boom. Aldus so heeftmë gumme va alle and' boomë iae die ghemeynlyc gumme pleghen te draghen. (Alle amandelê comë wel voort / yst dat mëse sond' scalen in moer / oft in verekens dreck leyt. (Yst dat men eenë dach lanc amandelen leyt in edic / so wordë si goet. (Looc salmë sayë in novëber / in witte aerde oft i swerte / en dat salmë settë vier vingerë deen vaden anderen opt hoochste. En sal men det aertryc suver houdë. Ghi sullet sayë na de sonne. Om dat beste en grootste looc te hebbë / so vintmen menschë / die dese maniere hebbë / dat si dat op sinte Peeters avöt oft dach / na Sint Jasmisse saeyë / efi si knoopent / ö dat niet te hooghe wassen en soude / en also ond'te meerder bliven soude. En op sinte Peeters dach ingaende oogst / trecken si dat uite. (Van bloemen te planten. Dat lat daermen bloemen platen / oft cruydë setten wil / sal aldusdanich zy. Yst quaet aertryc / so sal ment v'maken. En plaetsen die staë bi eenige wateren / die zy best ghetëpert. Gheen dinc en wast wel / het en si dattet met reghenwater bespreyt si. (Plantë wassen dicwyls in plaetsë daer water loopt wat die hitte vand' zóne / trect hë de voorsceyt tot hë. So waer vettichet is / daer is soetichetyt. De wortelë va plantë oft bloemë / salmen deckë met paerdë mes / oft met asschë bespreyë / so sullen si dunne scorssen hebbë / en die vrucht sal veel beter zy. Stront va ezels oft va scapë oft va geyten / en va allein mëcen / als va coeyë. e.c. dese makë vette hovë. Goede asschen zy goet in lochtingen / en dunne mes is seer goet en orbaerlyc op weyden / ö veel gras te doë wassen. Het en is niet goet / dat men vele en dicwils eë velt messchë sal met drec / op eenen tyt: maer dicwyls / en de luttel te male / dat is seer goet. (Eenë acker die waterachtich is / salmë meer messen / da eenë droogë acker. Drec va vogelen is bequame allë landen 5 vol / en latet aldus staen: dan sal dit v keeren oft most waer / mer men sal op dat vat ghietë loopende water. En desen dranc is ghesont / mer hi is cout. (Om appelen die vecvrosen zyn / goet te makë. Legtse in cout water / si sullen weder al tot haer selven comë / op dat mense dan bi den viere leyt. En aldus yst ooc metten vervrosen versenen / hielen / voeten / en ander leden / alsse vervrosen zyn / suldy se setten in water daer colen in gesodë zyn / oft in water daer camille in ghesoden is. (Yst dat ghi te vier stedë om den appelboom legt levende colen / en een luttel levende solvers / soe waer dië roock hier af eenighen appel ghenaect / dienappel sal terstont van den boom vallen. (Item ist dat ghi oude orine ghiet aen appelboomë / oft aen wyngaerden / si draghen veel te meer vruchten. (Nemmermeer en comë wormen in appelë noch in appelboomen / oft in ander boomen / yst dat ghi dicwils meter gallen van eenen verre die wortel beghiet. Om eenë groten appel te doen wassen in eê glas. Ghy sult nemen een glas oft een viole / binnen dye wile dat dë appel cleyne is / en ghi sult die viole bindê aen den boom / en sult den appel daer in laten wassen. (In appelboomë machmen greffien menigerhade manieren va appelen / op welckë tack det ghi wilt / en in peerboomen desghelycx menighe maniere van peren. Wildy hebbë geverwede appelen / met wat coloren dat ghi wilt / so maect een gat boven int dickste van dë boome / en steect in dat gat wat verwe dat ghi wilt / met watere gemengt. Dan volt dat gat wel / en stoppet nauwe / en alle die appelen va dië boom / sullë die verwe hebben die ghi in den boom ghiet. (Yst dat ghi op Sinte Lambrechtsdach eenë boom plant van wat manieren dattet si / dien boom sal op comë ende wassen / en en sal niet verdrooghen. (Petrocelie salmë sayen op Sinte Jansavont int middel vaden somere / en die en sal nemmer meer vervriesen / hoe grootë winter dattet is / noch in den naesten somer en sal si ghëe soet brengen: en si sal veel eer / en meer wassen da andere / die langhe tevoren ghesaeyt heeft gheweest. En petrocelie wilt ghesayet z?n in steenachtige plaetsen. Om groote pareyloock te hebben. Ghi sult veel pareyloocx in een binden met eenen dunnen doecxken / en steken dat in de aerde / het sal groote pareye syn. (Oft legt veel pareysaets in een gat / in der aerden / daer sal een groot pareylooc afcomê. Maer diaken moet nat zyn / en ghesteken in versche aerde / die nyeu ghegraven is / en dectse / daer sal groot parey loock af comen. En mê mach dit nemê va elcker rose een rys / en snyt die / en legtse rechts doen van veel dincx dat uiter aerde wast. (Om een rose half wit en half root te makê. Ghi sult nemê va elcker rose een rys / en snyt die / en legtse rechts en setse diepe in die aerde en verbyntse met vetticheden oft ghi dese twee riserkës deen tegen dandere vouwë wildet / en setse diepe in die aerde / en verbyntse met vetticheden / en doet daer mos over / si sullen deen onder dander wassen aldus sullen die roosen half wit / en half root zyn. (Om roode rosen wit / te maken. Neemt die roode rosen en houtse over colen daer solfer in ghegotë is ontrët een halve once / en van desen roock sullen si wit worden. (Om een witte rose root te maken. Hout die witte rose over eenen pot / daer wermen rooden wyn in is / bovë in in den roock van dien wine. (Wildy veel roosen hebbê in Uwen hof / so suldy saeyen saet va rosen det wat ripe si / in dë sprockelle / oft indë meerte. En die plante die daer af comë / suldy dicwyls beghietë. Int ader iaer v'plantse waer ghi wilt / mer setse twee voeten van malcanderë. (Wildy vroeg roosen hebbê / so doet als voorscrevë is / maer beghietse dicwils met lauwë watere. (Wildy ooc spade rosen hebben / soe versetse spade int iaer / en setse seer diepe in die aerde / en beghietse dicwyls met couden watere. (Yst dat ghi neven die wortelen va een willige / cleyne riserkens set va boomen waer af die vruchten steenë binnen hebbende zyn / gelyc persicboomë oft pruymboomë die sullen haer vruchten hebbë sonder steenen. Coemt die wyngaert boö lichtelyc uiter aerdë / dat sullen goede besien zyn. Alsmë wyngaert plantë wil / die platë moeten wel versch zy / en daer en mach net oudts aë zyn noch hangen / mer al nieuwe / wat and's soe soude hi dicwils ghecorrüpeert worden. En hi moet zyn vaden tweede wasse dat is / dat më niet va den middelë / oft niet va den onderstë / maer bi den knoope comëde vandê onderste. Men sal die plantê nemen dickachtig / en eë cubitus lanc. Ist dat die aerde wel vet is / so suldy den wyngaert verre deen vaden andere zetten / ontrët twee voetë. Ist dat het hout vaden wyngaert / vader sonne / oft vader reghë / oft dierghelike behindert wort / so salmë altoos det verstorven is suyveren / en die gaten met aerde stoppen. (So wanneer dat twee of drie knoopë zyn vandë wygaerde aen een racke / het is al genoech: die ander moechdy wel afsniden / opdat daer niet te vele vaden lagen en bliven vaden houte. Na die grootheit vaden riserë so sal men dye knoopë daer aen laten drie ten minsten / en boven viere niet / ten si datter rys oft rancke groeyt. (Yst sake dat die groote struyc vuyl is / so suldy hë wringhen metter hant / die onderste vuylicheyt af. Alsmen wijngaert snyt / so salmen sniden weynich boven den knoop / en cromt hë een luttel / mer niet seere. (Yst dat die wyngaert in goet aertryc / en ter lucht staet en hi te seer wast in rancken en in bladerë / so sult ghi dye rancken sniden lager dan tot X oft XV knoopen / efi sult laten in eenen tack / een oft twee / oft drie rancken. (Wast dë wyngaert te dicke / so suldy ome gaës hë graven / en vollen dat met savel / en mengen dat met asschen. (Ist een wyngaert onvruchtbaar so dat hi net en draget snyt een gat int dicste vaden houte / en steect in dat gat eë cleyn steenkë in / so dattet gadt daer ghevolt si. Dan legt ontrët die wortele aerde ghemëgt met morë / so sal hi wel vruchtë dragen / en ooc daer na nëmermeer onvruchtbaer zyn. Oft ghiet alle dage aen die wortelë / aen den voet va den onvruchtbarigen wyngaert / oude orine overvloedelyc. Al waert dat den wygaert half verdorret waer — hi sal weder groeyen ende bloeyen / en seer vruchtbarich zyn. (Om druyvë sonder steen te hebben / so set dat opperste vand'rancken in die aerde / en dat men in die aerde setten soude / dat sedt opwaerts. ((Om wyngaert te doen draghen wijn ghelijc clareyte. Maect in dë wyngaert een gat totte mergë toe / en in dat gat suldy stekë in den meerte een electuarie gemaect van poeder va gariofel nagelen / en van caneel / dat menghet met een luttel fonteynê / en maect dat gat vol va desen poeder. sieden so werpter dat poeder in. (Als ghi yemant wilt doen slapen. Neemt de galle va eenen hase en die galle van een swyn. Dese gallen suldy drooghen in eenen hoven en maecter pulver af. Dit pulver gedaen in een nyeu lynwaet en so gheleyt onder dat hooft / dat doet slapen tot dat weder van daer is. (Wildy maken datse al sonder hooft schinen die in u camer zyn. Neemt pulver van levende solfer ende ooc olie van hennep sade: dit menghet onder een en doeghet in eê lampe: dan ontsteect die lampe / ende doet alle dye ander lichten uit. (Wildy weten alser een mensche siec is oft hi ghenesen sal vander siecten oft niet. Neemt bergen speek ende wrivet daermede die plancen van den voeten van den sieckë menschen: dan werpet dat bergen speek voor eenen honde. Ist dat die hont dat eedt so sal die siecke mensche ghenesen en en wilt die hont niet eten so sal die siecke mêsce sterven. (Wildy eenen doeck doen bernen sonder hë yet te schaden. Neemt eenendoec en net hem in levende water / da steect er een bernende keersse in / dyen doec sal bernen sonder te bederven. (Wildy een catte oft meer doen luyde criten oft roepen. Neemt catte cruyt en een cruyt dat men heet in latine cösonde / menghet dit metten catten cruyde wel onder een cleyn ghesneden ende dan ghebonden in een leeren sacxken en also gheworpen voor die catten / ghy sult wonder sien van criten en roepen. (Wildy- voghelen vanghen metter hant. Neemt semisium candida / dat suldy menghen met gherstê oft terwensemele / en makë daer een broot af. Van dien broode suldi briselen / daer ghemeynlyc veel vogelë pleghen te come. Want als si dit ghegetë hebbë / soe sullë si liggen als oft si doot waren / en en sullen niet connen vlieghen. (Om veel visschë te doë vergaderë op een plaetse / neët een schoö claer becken / va dese grote platte beckenë / daer men in die kereke ten offer mede sidt. Da neemt vier staken / die stelt in zyn viercant int watere: dan hangt dat becken tusschë die vier stakë over dat water / so dattet ontrët eenen halven voet vaden water hanghen ifiach. Als dan die claerheyt vadesen beckë schynt in dat water / so sullen die visschen alle daer na vergaderen. (Wildy uwë name / oft anders yet scrivë op messen / oft op ander yser oft stael. Neemt was / en besmeert daer mede u mes also dicke / dat mê dat mes niet sië en can / da suldi nemë een greffie / en maken die aent eyndekë nat. Da scryft in dat was wat ghi hebbë wilt / tot aen dat mes toe tot dat ghy dat mes besceydelyc sien moget met perfecte letteren: dan suldy in die letterë gieten aqua fortis. Dit water heeft die crachte dattet also diepe in dat yser oft stale etet / dat men dat wel lesen sal. (Wildy dat niemat eenen draet en sal connë verbernen. Neemt eenen draet / en bynt dien wel vaste om eenê hals va eenen steenë pot: maer hy moet seer vast ghebondê zy. En dan steect die keersse daer in / hi en sal niet v'bernen. (Wildy makë een gebraden pasteye. Neemt die achterste schou va eenen hamel / en licht dat vleesch bovê op. Dan haelt al dat vleesch daer uit / dat ghi ghecrigen cont en capt dat wel cleyn / en doet daer cruyt en carentë in / so dat behoort. Dan vollet daer mede dat ghi uit ghetrockë hebt / en naeyt dat vleesch weder toe. Dan steectse weder aen eenë spit / en braetse ghelyc and'scouderen / en droopt se wel. Dan sal daer yemat in beschaemt zy die daer niet af en weet / en eerst aen die schouder sniden wilt. (Om te maken twee mannekens / dat eë sal dye keersse ontsteken / ende dat ander salse uitblasen. Ghi sult nemen een kole / en maken aen eene wadt twee mannekens met aensichten. Dat eene mannekë suldy maken / dat in sinë mont een luttel buspoeders ligghe / en in des anderë mannekës mont solfere. Dan neemt eë keersse en ontsteect die / en laetse wel int bernen comen / op dat die lemete wel ontsteken si. Da gaet met die keersse aen dat mannekë / die dat buspoeder indë mont heeft / en houdet die keersse aen sinen möt / hi sal se uitblasen. Dan gaet aen dat mannekë metten solfere / die wile dat die lemete noch vierich is / en houtse aen den solfer / hi sal die keersse alsoe ontsteken. (Hiermede eyndt dat boeck van wondere. (Gheprent in die triumphelycke coopstadt va Antwerpen / op die Lombaerden veste / teghen die gulden hant over. By mi Symon Cock. Int iaer ons Heeren M.C.C.C.C.C. ende XLIV den vierden dach va Meerte. T BOUCK VA WONDRE 1513 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. D. VAN BLOM, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 10 JULI 1934, DES NAMIDDAGS TE 2 UUR DOOR HERMAN GERARD THEODOOR FRENCKEN GEBOREN TE MAASNIEL (L.) MCMXXXIV DRUKKERIJ H. TIMMERMANS, ROERMOND. T BOUCK VA WONDRE 1513 Pag. IV Den groten Herbarius enz. . . . . 117 V Dat Batement van Recepten 1546 . . . 119 VI Playsant hoof ken van Recepten 1551 . . 123 VII Secreetboek door Doctor Carel Batin 1609 . 127 HOOFDSTUK III. Verfstoffen voorkomende in T Bouck va Wondre. Indigo 132 Meekrap 150 Wouw . . . . . . . . .157 Fisethout . . . . . . . . .158 Zwartververij . . . . . . . .162 Overzicht ......... 169 Register van eigennamen . . . . . .171 Register van onderwerpen . . . . . .176 Stellingen . . . . . . . . 184 T Bouck va Wondre Antwerp 1544. T Bouck va Wondre. Int welcke men vindë ende leerë sal veel schoone constë die seer profitelyc zyn. En daer op gheordineert een Tafele of register om lichtelyc te vindë dat men hebbë wilt. Die tafel van desen boecke Om looghe te maken als men blaeu verwen wilt dat tweede capittel Om wollen garen oft laken te verwen - dat III capit Om wollen garen te verwen dat groen is - dat IV capit. Om root wollen te verwen - dat V capittel Om swerte verwen te maken - dat VI capittel Om groen te verwen - dat VII capittel Om peersch te verwen - dat VIII capittel Om root peersch te verwen - dat IX capittel Om laken te verwen - dat X capittel Om laken met facethout te verwen - dat XI capittel Om gheel met wouwen te verwen - dat XII capittel Om noch gheel met wouwë te verwen - dat XIII capittel Om schoon wollen laken te verwen - dat XIV capittel Om root van bresilien te verwen - dat XV capittel Om root linen doec / oft groen te verwen - dat XVI capittel Om schoö linen doec te verwë als roosen dat XVII capittel Om root laken op water te wercken - dat XVIII capittel Om groen water te maken - dat XIX capittel Om te verwen schoon linen doeck met bresilien - dat XX capittel Om schoon ghelu te maken - dat XXI capittel Om linen doec schoon blaeu te verwen - dat XXII capittel Om noch schoon linen doeck te verwen met bresilien - dat XXIII capittel - dat XXIV capittel - dat XXV capittel Om blaeu bolckeraen te verwen - dat XXVI capittel Om root te verwen van crapmeede - dat XXVII capittel Om swert fluweel ende lynwaet te verwë - dat XXVII cap. Om floers groen te maken - dat XXIX capittel Om te verwen root siden - dat XXX capittel Hoe men een swert water maken sal / daer men mede verwë mach op alle manieren van siden lakenen - dat XXXI capittel Om wit water maken / daer men mede wercket op gheluwe side - dat XXXII capittel Om te werckë op geluwe side / oft op witte side / oft op groene side / oft azureyt - dat XXXIII capittel Om root water te maken - dat XXXIV capittel Om root van bresilien te maken - dat XXXV capittel Om root water te makë op wit lynwaet / op groene / op geluwe / violette / oft azureyt - dat XXXVI capittel Om blaeu te verwen - dat XXXVII capittel Om fusteyn te verwen swert - dat XXXVIII capittel Hoe men schoon ghelu verwen sal / ghelyck oft gout waer - dat XXXIX capittel Om graeu fusteyn te maken - dat XL capittel Om groen fusteyn te maken - dat XLI capittel Om swert siden lakë / oft fluweel te verwë - dat XLII capittel Om siden laken te verwen / dat zyn verwe verloren heeft - dat XLIII capittel Om roode side / oft oock huyven te verwen - dat XLIV capittel Om sanguyn side te verwen - dat XLV capittel Om blaeu side te verwen - dat XLVI capittel Om schoon groen side te verwen - dat XLVII capittel Om schoon swerte side te verwen - dat XLVIII capittel Om purpur side te verwen - dat XLIX capittel Om schoon sanguyn te verwen - dat L capittel Om semel water te maken / daer men mede verwet - dat LI capittel Om root Itiesch te verwen - dat LII capittel Om leer te rooden - dat LIII capittel Om roode vellen te verwen - dat LIV capittel groen / dit menghet met datselve gheel met eenen lepele. Dit moet më versch verwercken en die looghe moet seer sterck syn. Dat XV capittel. Alsmë wit scheer hayr geverwet heeft root / en më dat dan weder sanguyn hebbë wil / so neët wat looge va weeasschë gemaect / legtse daer in. En det witte hayr alst gesode is / en suldyt net so reyne uit wassce / mer ghi sullet doë steke in die looge. Om scoö wollë lakè te v'wë. Dat XIV cap. Die schoon wollë laken verwê wil / sal nemë tê eersten goede terwë semelen / en siedense in schoö water / en ghietent da in een schoö cuype oft com. Dan ghiet daer schoö water op / en latet so drie daghen staen claeren. Da neemt een deel va dien water / en doet daer twee once alluyns in op eë elle lakës: Latet daer mede siedë twee urë lanc / da latet hangen leken sond' wringen. Da neët nochtas dat water uiter cuype va den semelen / en doet daerin een pont crappë van den besten / dat laet also heet worden op die sode / mer dattet ymmers nyet en siede. Da steect u laken daer in / en handelet wel op u handen sonder siedë, Trecket da uite / en steket in een teyle met schoon looghe en latet daer in ligghen dan latet drooghen / so yst root. Wildyt da noch schoond' makë van bresilien / so neemt eë once alluyns / en alluynet als vore int ander water / da neemt twee oneen bresilien / die siedt wel in dat water va semelë ghemaect / en als die bresilie een wile ghesodë heeft so ghiet daer wat couts waters in. Da neemt also veel uit / als ghi meynt u laken daarin te netten / da steect u laken daerin / en handelet wel: dan neemt andere verwe tot ter tyt toe dat u hooghe ghenoech is. Wildy dat selve da sanguyn hebbë / so legget in schoö looghe va weeasschen want daer salt een schoon sanguyn verwe aennemen. Om root va bresilie te verwë als roosen. Capit. XV. Neemt ses ellen lakens / en daertoe neemt een half pont schoöder gallen wel ghestooten / en doetse in schoon water / en laetse siedë omtrent twee urë / en die galnoten sullë geheel zyn. Alst gesodë ist / doeget vaden vier / en doeget suverlyc in een ander ketel of vat / en steect u laken daerin also heet als ghyt handelen moecht / en latet daerin vier uren lanc. Dit gedaê zynde / wringet da wel uit / en hanghet te drooghen. Dan neët vier oncë alluyns en siedtse met water / en als de alluyn gesmoltë is / soe doetet va den viere / en steect u gegallet lakë daer in also heet / en handelet wel een vierëdeel va een ure. Dan neemt semelwater / dat doet in eenen ketel / en als dat werm is / so doet daer twee pont creppë in / die eerstwerf wel geweyct zyn int water / en laet dat wel heet worden / mer niet sieden. En doet dan u laken daer in / en handelet wel metten eersten mettë handë / dan daer na een half ure met eenë stoc wel ö ghehandelt / en gheverwet. Dan suldy u lakë schoon spoelen en wasschë / dan neët een luttel alluyns / dië siedt met water / en steect u lakë daer in vyf pater noster lanc. / Da suldy hebbë twee oncë bresilie met slecht water gesoden / en steket u lakë daer in / en handelet wel / rueret en keret recht wel een vierendeel va een ure / en wringhet dan niet seerë. Alst dan drooge is / yst u niet schoö ghenoech so versteket. Om linen doeck root of oft groen te verwen. Capit. XVI. Als ghi wilt hebbë root linë doec / oft garë va samfloer / ghi sult weyckë eë pont samfloer in watere also werm alst water indë somer is / eenë halvendach / en eenen nacht / da steket in eenë stereken sac / dan suldyt wasschen op een riviere / also lange tot dat dë sack wel root si / da wringet dat water wel uit / en neemt u samfloer en teeset mettë vingere op een scoö tafel / en maect een beddeke va samfloer / en stroyt daer asschë op die wit zyn, Daer op legt weder samfloer / en stroyt daer da weder asschë op tot dattet ghenoech si. En tot een pont samfloer doet een vierendeel asschen gebrant wit van wynheffen / daerna wrivet wel tusschë u handë deen metten anderë / daerna maket over een hoopken / en latet also staen vyf uren. Dan suldyt weder wel wrive so dets verwerme / en doeget da in een schoon beckë / set dat daer ond' dattet daer in loepe / en wringet daerin uite / daer na worpt daer in eë pinte wyn edicx die goet si / en steect daer in een pont garens. (Wildy linen doec verwë / so neêt een pont lijnwaets en steect daer voer twijn oft fusteyn / dat laet daer inne eenê dach en nacht / en dan doet dat garen oft die doecken uite / da doet daer in een half ghelte asschë eysiche: da steect det garë oft doec oft fusteyn daer in / en latet eë half ure daer in blivë / dan wringet also wel uite als ghi moecht / hagët terstont in die sonne. Dan neët dat ander water / daer dat selve samfloer in te weycke ghelegen heeft ,/ en ghietet da door eenë sack / also voors. is int selve becke met ader verwen / en dan doet daer in een glas edicx / da doet daer weder een pont garens oft fusteyn doec in / dan doet alsoot soorseyt is. Dat XVII capittel. Om schoon root linen doeck te verwë gelyc roosen. Ghi sult nemen voer ses ellen linen doecx / een half pont schoö galnoten / en schoon water / dat laet wel sieden omtrent twee uren lanc al geheel. Daerna doeget vandë viere / en ghiet dat water in een ander vat / daer steect van uwen doec in / en latet daer in liggen vier uren. Da wringhet dat water uite / te wetë uiten doeck / da neemt schoö water in uwë ketel / en doet daer dan in een vierëdeel va een pont alluyns / en alst siedet so doeghet af vaden viere en doet uwen doeck daer in / so gheringe als ghi hem vaden galnotë uit gewrongen hebt / maer laet hë droogen eenen nacht / en keert hë wel doerin een vierendeel van eender uren: dan trecket uite en wringhet wel. Dan doet sieden twee oneen bresilienhout in schoö watere / en laet dat siedë twee urë lanc. Dan doet dat bresilienhout af vaden viere / en hanget eenë anderë ketel over det vier / en doet daer in gruys water. Als da een luttel werm is / so werpt daer in twee pöt crap va meede / dan steect uwë linen doec daer in / dye in dat galwater en alluyn geweest heeft / en latet daer in eë halve ure / en roeret wel met een stock / dan doet u linen doec uit. Dan worpt men dieselve verwe wech / en spoelt dë ketel schoone / en doet daer inne dat claere vander bresilië / en latet wel verwen. Dan suldy uwen doeck nemë / en sult dien wel wasschê in schoö water. Dan neemt schoö water in eë panne / en doet daer in een luttel alluyns / en latet siedë / daer inne laat ooc sieden uwen doec vyf oft ses pater noster lanc: dan suldy uwen doec wel uitwringhen / daerna suldy den doeck stekë in den ketel metten bresiliewater / en sullet keeren en weynden daer in / een vierendeel van eender uren lanc / da doet den doeck uit en wringhet hë een luttelkë. (Also suldy ooc fusteyn verwë / maer op fusteyn moetë die twee deelen meer spaës groen en alluyns zyn. En de fusteyn moet daer in liggë eenen halvë dach en eenen nacht. Wringet dan uite en latet drooghen / daer na maect hem zyn hayr met eender kaerden. En wilt ghi den doeck noch schoonder hebben / so werpt in den ketel metter bresilien calc looghe / dan doet den doec daer in / en keert en weynt hë daer in vier pater noster lanc / da trect hë wed' uit / en dan wringhet / en hanghet hem te drooghen. (Om root water op laken te verwen - Dat XVIII capit.). Om root water op laken te verwen met eë pinceel. Neemt een luttel van den claren vader voerscreven verwen / alsmense vaden viere doet / in een scotele / oft elders in / en werct daermede metten pinceele opt wit. Om groen water te maken - capt. XIX. Neemt ander half once spaës groen / en wrivet wel in een houtë schotele / en dan doet daer toe dë doder va eë eye / en voer twee duiten soffraës. Da neemt die bladerë va cathapucië anderhalf hantvol / en stoot die in een mortier / en doet indë mortier een glas wijnedic / dit suldi door eenë doec doen. Dan neemt va desen sape / en ghiet daer af in die schotele mettë spaens groene / en wryft dz wel te gader / en maket dunne dat goet si mede te verwë / da suldyt werckë met een pinceel daer ghi wilt. (Om te verwen schoon linen doeck met bresilien. Dat XX capit. Ghi sult nemen schoö water / en doen dat over tvier en latet heet werdë. Dan suldy hebbë poeder van galnoten gestootë / en dat suldy in eenen ketel doen over tvier / en latent siedë een vierendeel va een ure / dan suldyt vaden viere doen. Da neemt een ander vat / en doet daer in also veel couts waters / als in dê ketel is / daer suldy dat heet water in doen / en dan suldy u lakë daer in doë / weyndet en keeret wel daer in. Als ghy aldus ghedaë hebt een poose / so suldyt daer in leggen vier urê lanc in dat galsop. Dan suldy weder neme een ketel met schoon water over dat vier / en laten dien heet werden / dan suldy alluyn hebben en doen dien in dë ketele over dat vier alst water heet is. En als den alluyn gesmoltë is / so suldy hebbë een ander vat met couden watere / also vele als daer des wermë waters is / en giet dat alluyn water daer in / da suldy u laken daer in doë so voors. is / en latet daer in ligghen vier uren lanc. Alst aldus lange daer in gheleghen heeft / dan suldyt uit wringen / en hangent wat te droogë oft te verwaeyen in die lucht / mer en latet nyet alte drooge werdë. Dan suldy nemë dat bresilie al in poed' gemaect en doet dat in den ketele / en laten die wel siedë een vierendeel va eender ure. En eer dat bresilie siedet / so suldy nemë terwêbloemen / en mengen die wel in een schotelken / en doeget dan in dë ketel eer dattet siedet. En als hi aldus ghesoden heeft / suldy daer uit sceppë alsoe veel bresilien dat ghi dat laken daer in steken moget / dat suldy daer in weyndë / en keerë gelyc voorseyt is. Alst aldus ghedaë is suldyt latë rusten daer in een goede poose / da suldyt uit wringen / en hagent te droogen. En alst drooghë is / suldy nemen dat soppe daert in gheweest heeft / en doe dat wech. Dan suldy weder nemë also veel bresilien als ghi te voren dedet / en doen daer weder dat laken in / en hangent dan weder te droogen. Alst droogë is so doeghet weder in een ander sop / en hanget weder te droogen / efi aldus yst volmaect. (Item op die quantiteyt van den gewichte / te weten teghen een elle lynen lakens / suldy nemen een loode gallë poeders. Teghen een elle lakens een loot alluyns teghë een elle lakens een once bresilien. (Om schoon ghelu te maken - Capit. XXI. Om te makë schoon ghelu dat men in olie verwerckë mach / oft in water. Ghy sult nemë wouwe also vele als u believë sal ./ die suldy te weyckë settë eë nacht of een dach in looge va weeasschê ghemaect. Als si also gheweyct heeft / suldy se also sieden / maer dat die wouwe immer onder dat sop wel ghedect si also die wile dat si siedet. Als si dus gesodë heeft / suldyse vaden viere doen / en sult dat sap afgietë in een ander teyle. Dan doeghet door eê schoon linen doec. Dan suldv die teyle nemen / efi ghieten dat dunste vader teyle bovenaf / so lange tot dat u dunct dat die verwe ond' mede coemt / so laet af. Da suldy nemë dien voorseyden doeck / ên doent weder door een and' teyle / also langhe als u dunct / dat dat gheluwe van der wouwe in dien doeck blyft / en dat u dunckt dat dat watere al dunne is / dat daer dore loopt. (Om linen doeck schoö blaeu te doé verwen. Cap. XXII. Om te verwen schoö linen doec blau. Ghi sult nemê eenen ketel schoons waters / en haget dien over dz vier / dat dat water siedêde heet werde. En daer moets zy eë half ame / oft daer omtrent. Als hi aldus heet is / so suldy daerin doê / drie pont en een half roggen semelë / drie pöt asschen / en een pont etappe mee. Die suldy aldz wel roerë met een stoc / en latet sieden drie of vier paternosters lac. Da suldy hebbë vyf vierendeel / oft and'half pöt floreynë / die suldy gheweyct hebben met schoö heet watere / en latë die staen gedect een vierendeel va een ure. Da suldy hebben een schoon vat / houdède een ame / daer suldy in doen die floreyne also geweyet. Dan suldy daer sceppë va dat over tvier hanget al heet / merymmer latet wat coelë / eer ghyt in dat vat doet / en da doeghet int vat / en roeret wel. Da suldy dat wed' decken / en stoppent wel toe / en latët also staë ses uren lanc. Da suldyt ötstoppen / en roerët wel ö / een goede wile: dan suldyt wed' toe stoppë wel vast en over ses uren suldyt wed' ontstoppen / alsoot voors. is: dan stoppet wed' toe. Dan suldyt weder ontstoppë binnen twee oft drie urë / en besien oft die verwe begint te comen en oft si al groene begint te werdë / oft dat schuym van der bloemë ooc bovë begint te comë. En yst dat dit aldus niet en is / so suldy noch v'beydë / efi stoppëse wel wed' toe. En yst datse gecomë is so ic hier vore segge / so suldy u lakë dz ghi verwë wilt / som daer in stekë / en wel daer in wenden en keerë / en wringet wed' uit / en stoppet toe. Da latet rustë II oft drie ure. Da gaet daer wed'toe en steect u and' laken daer in. Da doet wed' so voors. is / dan suldyt wed' wel toe stoppê. Also latet dan ooc rusten twee oft drie urë lanc tot dat ghi siet datte verwe begint te comen / en die bloemen gaen liggen boven / en telckë gange dz ghi daer toe gaet / so suldy besië of dat sop wel groen is oft groë wort. Als ghi dat siet / so suldy die bloemë som af sceppë met een scotel / dz daer boven vloeyt / en doent daer wed'in als ghi dz lakë uit wringt / en stoppet wel toe. Aldus moechdi dry oft vier verwen des daechs verwen. Dan suldy nemë die verwen uiter cuypen / en hanghen die wed'over dat vier en latent dan wel heet wordë / en doen daer in twee / en eë half pont pot asschen. Dan salment wed' in dat vat doen en latent also staë / maer stoppet wel toe met allë vaste. Also latet dan staë rusten eenë nacht / mer ghi sullet eens roeren met eenen stoc daer in tusschë. En 'smorgens so gaet daer toe / en besiet of die verwe gecomë is / alsoot voorseyt is. So steect daer wed' u laken in / maer en verlaetse nyet te seere van laken / so dat die verwe ni cout en worde./ Als ghi aldus geverwet hebt drie oft vier werven / so suldyse wed' heet maken over tvier / en doen da daer in twee pöt potasschê / en latent also staen eenë nacht / mer roeret daer en tusschë eens met eenë stoc / en decket dan vast toe / en besiet als ghi daer toe gaet / of die verwe comë is. Is de verwe comë / so verwet dat ghi wilt. En alst sop schoö groen wert / is die verwë ripe / en de bloemë bovë schoon liggë. Maer als si begint ghelu te wordë / so is si te seer ripe / dan suldy daer meer lakens in steken. (Om te verwen schoon linen laken met bresilien. Dat XXIII capit. Om linen doec te verwen met bresilien. Ghi sult nemë also veel linen lakens als ghi wilt: want tegen elcke elle lakens suldi nemë twee oncë galnoten / of XII noten. Dieselve noten suldy al ontwee breken / en gebroke zyde suldise in eenë ketel doen / en latent metten galnoten te gad' sieden. Alst aldus ghesodë heeft omtrent een vierendeel van eend'uren oft wat min / soe suldyt afdoen van den viere / en doen dat laken uiten ketele. Dan latet eë luttel v'sipen / doen twee boonen groot alluyns / en neemt een once bresilienhout / ende siedet dit te gadere. (Om gout vellen. Dat LV capit. Om gout vellë te maken / neemt bruyn root en wrivet op eenen steen met water / menget met crijt en met lijmwater / daer suldy u vellen mede bestriken twee werven. Dan legt daer siluer op / en latet drooghen / dan suldyt licken ende saltenten / en striket daer over / dan drooghet in die sonne (Om groen vellen - Dat LVI capit. Om groen vellen te maken neemt spaens groen / ende wryft dat op eenen steen / met wijnazijn / en daer wat sofferaens onder. Dit tempert met gumme en met lijm / ende bestryct dan u vellen daermede. (Om leer te vergulden. Dat LVII capit. Men sal dat leer drie werven overstrikë met witte va den eye / en met gumwater / en dan legt u gout daer op en licket wel schoon. Oft doderen va eyeren hert ghebraden / ghetempert met gumwater. Die roode en dye groenë vellen mach men vernissen. Neemt een becken dat plat is / daer onder legt vier / ende legt die vellen daer op / ende stryckt also vernis op die vellen daer die verwe op leyt: maer eer ghi die vellen daer op stryckt / soe strycket werm op dat becken / en dan latet drooghen / dan stryckt die verwe effen daer op en alst drooghe is / so licket. Als ghi si schoon hebbë wilt / soe neemt een eindeken keerssen / en strycket aan uwen arme / vader hant totten elleboghe / en strycket metten platten armë over. (Om noch root leer - Dat LVIII capit. Om root leer te verwen / neemt een loot bresilien / ende eenen pot nats / also laet dat derden deel versiedë / mer wasschet u leer in alluyn water / oft in ander watere daer en is so veel verlancx niet aen: dan latet drooghen / dan steket daer in / en latet rotten twee daghen en twee nachten met natten spanen / en hanghet dat Ieder daer over ontloken. (Itë wildy sanguijn hebbë / so neemt w'ynracken asschen en maect daer looghe af / en met dier looghe soe siedet u bresilien hout / ende roodet als d'ander. Om eenighe materie hart te maken / neemt dat sap van pentasilon / en dat sap van absinthium. Dit doet in een glas. Da neemt pieren / en stampt die also door eenen doeck ghewronghen / hiermede bestryct die materie als si heet is / en als si drooghe is bestryctse hiermede. (Om diversche winen te maken. Capit. LXVIII. (Hoemë den wyn houdë sal zonder bedervë. En oft hy ghebrec hadde / hoemen hë helpen sal. En ooc van wyn teghen veel siecten. (Eerst sal men hier seggen va die snidinghe der druyven / alsmen daer wyn af maken wilt. Men' sal die druyvë snidë / als die mane is in Cacro in Leone / in Libra / in Scorpio / oft in Aquario. Dat is / als die mane int breken / en als si onder die aerde is. Om te mercken oft die druyven ryp ghenoech zyn om af te sniden. Dat LXIX capittel. Dit en sal mê niet alleë weten aen dë smake / mer int gesichte / en aendë smakë te samë. Aen den smake in deser manierë / oft si soet zyn. Int ghesichte / alsmëse ontwee doet / dat de steenkës lichtelyc daer uit vallë / dier binnen liggen: wat dit is die beste maniere daermë dat bi bekennë mach: wed' si wit zy oft blau / this alleleës. Ooc besiet het natte dat uitë besien coët / oftet clampt ghelyc lym so suldy sekerlyc wetë / dat hi ryp ghenoech is om sniden. Diegene die dë wyn persen willen / sullen suyver zyn van handen / so dat die wel en reynlyc gewasschen sullen zyn / en haer beenen en voetë reyn. En sie sullë net eten pareye / loock / ayuyn oft dierghelycke. Als die druyven vergadert zyn en gesneden / so sal men se lichtelyc uit perssen / wat daer wort dë wy sterc af. En als die druyven langhe staen sonder perssen daer wort den wyn slap ende cranck af. Die vaten daer më den wyn in doen sal / sal më seer reyn houdë / wel gepurgeert / en bereet maken. Men sal se naerstelyc suyveren en wasschë met sout watere / so dat si van outheyden niet en stincken. Dan salmense droogë efl verluchten / en stouen met wieroock die wit is. Als men twifelt aen die vaten van eenigen stanck / so salmense peckë. Want als die vatë gepect zyn / so wert hë alle vreemde stanc benomé overmidts dat peck. Ais die most heeft staë sieden / en op ghegaen is / efi dan wed beghint te sittê / mer nochtas noch wertne is / so suldy daer op noch anderè most gietê / also hi uiter persse coemt / sond daer yet in te doen: dan sal hi wed'beginnë te siedê / so hi eerst dede: Als u da dunct dat hi wed'sittë wilt / so giet daer noch wed anderen most op / ind'selve manieren also voors. staet. Dit suldy vier oft vyfwerf doê: wat hoe ghyt meer doet / hoet beter is. Ghi moet u ooc wachten dat die vaten niet so vol en svn / dat se overvlieten oft overloopen datse storten / want het waer quaet. (Yst regêachtich weder alsmen dë wyn snyt / so is da in dè most gemeynlyc veel waters. Om da det water te sceyden uitë most of wyn / die da^r bi v'cranct soude zy / so suldy so haest als dë wyn gesodë is / dëselven wyn vervatë en in and'schoon vatë doen / wat het tgene dat waterachtich oft lymachtich is / sal int ond ste van dë vatë blivë / ö d swaerheyt wil. Hierbi v'staetmë merckelyc dat dë wy beste is int middë des vats / en alle olye bovë int vat. En dit concordeert met tgene dat Psidorius seyt. Als ghi goedë costeliken wyn houdë wilt / so suldy uwë wyn v vaten / en drinckë eerst die bovë uite is en die onder int vat is / en die int middel des vats is./ suldy leggë op een vat dat ghi houdë wilt / wat dat dë bestë wyn is om te houdë. En bi die maniere machmë tappen drierhade wvn uit eë vat / te wetë van bovë / int middel / en va onder. Mer dit liecht in honich. Ooc zyn daer veel lieden die hë des v staen / en bedriegen andere hier mede int proeven: wat si wetët te stekë / daert den bitterë smake net en heeft / op dat më zy bitterheyt niet voelë en soude. Hier om sal men hier vinden / hoe en in wat manierë / dat men desen wyn soude moghen proeven / en leeren kennen. (Als ghi eenigen wyn proeven wilt / ghi sult hë proevë smorgens nuchteren / en drie oft vier wervë nemë eenen montvolle broots / en maken daer eë soppe op. Dan ghevoelen si den scherpen smake / yst dat si eenigë hebbë / en crighen tgheheele verstant van dyen wyn. Om den most soete te maken. Capit. LXX. Wildy risenden most soet makë / neemt een pöt zeems /